BEGINSELEN DER CHEMIE KARELAZKNDEWOESTDNE *8 HF.I li 38Zz6é. KAREL VAN DE WOESTIJNE BEGINSELEN DER CHEMIE Aan JOHAN DE MEESTER deze proeven van scheiden wissel-künde Uitgegeven te Rotterdam in het jaar 1925 door Nijgh & Van Ditmar's Uitgevers-Maatschappij VERWITTIGING Vóór den drempel van mijne, anders blinde, woning, heb ik een slibbigen hof laten aanleggen, die den ganschen dag door is bewandeld met de paarsknobbelige woede van kalkoenen, met casuaren die hun helm bewijzen aan twee dikke teenen, met de onpartijdige verdeeling der hoender-pooten, met de rollende schuring der zwijnen, met het lid-teeken van schapen en de vijf-voudige stigmaten van een paarden-noef, en zelfs met de volheid van mossels die schijnen te klapper-tanden van honger. Als nu de menschen mij komen bezoeken, denken zij, dien ten gevolge, mij bij voorbaat te kennen. Maar zij vergissen zich. 7 INLEIDING IN VOTO Gij die geen woorden zegt al zijt Gij het Woord; Gij die geen angelen uitwerpt, doch waar ik mijn bek aan haperen wil, opdat Gij mij uit de oorspronkelijke wateren heffen zoudt in de stikkende lucht; Slechte visscher die Ge zijt; ik, overmoedige visch; Gij de eter zonder honger en ik het vleesch dat geen doel heeft dan Gij; Gij, Ster, en ik, ster, en wij wentelen om elkander, en wij blijven op een zelfden afstand; Maar ik wentel om U met nadering-willende dringendheid, en misschien laat het U onverschillig; God die zijt zonder mij; En ik die niet ben zonder U; De wereld loopt vol volk; maar ik ben eenzaam. Maar Gij zijt toch ook nogal eenzaam. 11 Er is feitelijk niets zoo gemakkelijk, dan te begrijpen ; gij kent de raderen en bezit de drijf-kracht. Gij weet de geledingen van God en het middel om ze in beweging te brengen. Want uit der eeuwigheid zijn de menschen mild met hunne ontdekkingen, uitwerpselen als deze zijn. — Maar iets anders is, u-zelf uit te drukken buiten overleveringen en het is gevaarlijk voor de menschen. Bevoorrecht door God, lijdt gij onder het voorrecht, Hem anders te kennen, en onder den dwang Hem anders te verwezenlijken. O Beeld, Uw beeld te ontvangen. Maar o Smart, dat het Beeld zich aan u niet erkent. 12 KENNIS DER GRONDSTOFFEN ZELF-KENNIS Een man, die trouwens moeilijk buiten een zeker gedruisch kon, placht te roepen: „Ik ben onsterfelijk!" Toen nu de dag van zijn dood gekomen was en hij voelde dat hij ging sterven, zei hij, niet zonder overtuiging: „Gij ziet wel dat ik onsterfelijk ben!: ik leef nog." VERPLAATSING „Ik heb als moeder nooit anders dan eene tante gehad, mijne zuster is nooit geweest dan eene halfzuster". Aldus zuchtte de man, die veel geld verdiende aan eene speel-tafel. LEVENS -VERZEKERING —„Sluit uwe waarheid op in eene brand-kast: het waarborgt hare waarde en verzekert hare beteekenis." Ja maar, ik deed het, en, tot meerdere veiligheid, smeet ik den sleutel der brand-kast over het muurken. Toen ik echter, zekeren dag, mijne waarheid wou verkennen, moest ik naar den sleutel gaan vragen aan mijn buur-man, die hem nimmer gevonden had. WISSEL-KOERS In dat Arabiè' was een man, hiet Ali, die juweelen bezat en hield van ijs-water. Des wisselde hij zijne juweelen uit tegen ijs-water. Maar op zekeren tijdhieldhij niet meer van ijs-water. Toen kende hij de waarde van zijne juweelen. HET BEGIN Deze melaatsche had, te zijner genezing, het aardige middeltje verzonnen van het gebed. Derhalve bad hij. Toen zeiden de menschen: „Het wordt erger en erger met hem!" Maar hij: „Wat ben ik weer beter vandaag'". En den dag, dat hij sterven ging, sprak hij tot zijne goede moeder:,,Gij zult zien: morgen ben ik genezen". GOD Er was een zoo groot licht, dat zoo goed als iedereen 'lijk blind werd geslagen. En toen was daar iemand die uitvond, een lantaarnken aan te steken om het licht te zien. Een man had zoo danig veel gedronken in zijn leven, dat hij niet meer zat kon worden. Hij kwam aan de herberg God, hij dronk er, maar hoe hij dronk, hij werd niet zat. Hij heeft zijn mond toegenaaid, met de hoop dat de onleschbare dorst hem zat zou maken. Maar zelfs de dorst maakt hem niet zat. 16 DE DOOD Terwijl ik zit te schrijven, ploft plots, met een kort en dof knalletje, van uit de hooge lamp een vliegje op mijn papier. Het valt; ligt een klein oogenblik als dood; gaat daarna met pijnlijke vlugheid rond-draaien. Zijne zes pootjes zijn, bij het zwieren, als de schroef, heel hoog, van een aëroplaan: een ijle grijzigheid, die haast-beangstigend de lucht doorwielt. Maar het diertje valt weldra stil. Ik zie dat de zes pootjes, de draad-pootjes met de hoek-harde geledingen, stijf-op gaan staan uit één klein vlekje van het keurs. Zij snokken met drie korte gelijke stuipjes, en worden dan weer strak. Zij blinken als oneindig-dunne staafjes git. Het keursje, het gespannen boven-lijfje dat zij als stralen van eene zwarte en schrale ster ontspruiten, is grijs als eene zalm-huid, en rozig. Het is stekelig als het harnas van eene zeekreeft. Maar het onder-lijfje, het spoele-schoone onder-lijfje is als een garnaaltje, dat krinkelen zou in het kokend water waar men het in dompelt. Want het onder-lijfje beweegt. Het gaat traag op en neer als een signaal. Het keursje ligt onroerend op den rug, op het harde schouder-stompje der vlerken. De vlerken zijn uitgebrand. Er blijft alleen de hooge gebogen schouder-rib die drukt, stevig, op mijn papier. En daaruit sprieten andere vlerk-vertakkingen, die uitloopen op arme sprietjes, waar tusschen-uit de mica-glinstering van het vlieg-vlies, geschroeid, gevallen isin nau wlijks-zichtbaar stofrondom het vliegje. Het beestje blijft liggen, en alleen zijn vleezig staartje beweegt. Ik wil het helpen, en met mijn penne-stok tracht ik het weer op de dunne pootjes recht te zetten. Het doet zes korte en manke pasjes, l7 tuimelt dan weer op zijn rug, gaat weêr rond-draaiën als eene dolle schroef. Maar cue levens-nijdigheid is van geen langen duur. Weldra blijft het strak liggen; zelfs het achter-lijf vertoont geen beweging meer. Doch nu gaat het kopje zich rechten. Het knikt met korte rukjes. Met koppige snokjes knikt het naar boven. Het komt mij voor dat beider zijde de dikbruinen oogen schuin gaan puilen. Het snuitje, het lange snuitje met het zuig-stempeltje, gaat overijld zoekend wapperen in de lucht. Eén oogenblik trekt het diertje het vroom in; maar dan schiet het weêr uit, en het trilt, en blijft plots recht-op staan, als een vlagge-stok, de oneindige ijlte in. De dunne pootjes bewegen weêr even. Zij vertoonen haakjes. Het is of zij in de ruimte een traag en zorgzaam haak-werk ondernamen. Maar dat duurt ook al niet lang. Eene naar-binnen-halende beweging; de teen-haakjes krullen naar binnen. Het vliegje ligt thans onbeweeglijk. En wel twee minuten lang. Het gas-licht zingt in de kamer. God, wat kan Uw tijd lang duren! En dan keert het beestje zich traag, als met eene vast-bewuste beweging op zijne zijde. Uit het achterlijf je komt een dun wit draadje kronkelen. En dan — ik geloof wel dat het beestje dood is ... — Ik heb eens bij eene, mij zéér dierbare, vrouw gewaakt, die ging sterven. Dagen na elkander was haar strijd om het leven helsch. Daarna sliep ze haast twintig uren. Toen opende zij hare oogen, en zei: „Nu ga ik slapen." Zij legde zich dan, met juist dezelfde beweging als dit stervend vliegje, op hare zijde. Zij is niet meer wakker geworden ... Het gas-licht zingt halsstarrig. De geur der seringen door-balsemt bedwelmend deze kamer ... 18 OVER DE LIEFDE Ter beschaming van God, of althans tot ontkomen aan eiken blaam, wierp deze man zich in het leven als in een nacht-zwarten baaierd. En het teeken van zeven vrouwen verklaarde bij beurte zijn donkeren roes, en hij huwde ze, en schonk haar zijn naam, en aanvaardde hare hef de als dappere slagen in zijn volle gezicht. — Zoo was hij de man van vrouwe Trots: zij heeft een vleesch dat hard is, koud en rood als gebakken aarde. Ha, thans zouden armen en gedweeën het weten wat de hoogheid is van een bevoorrechten geest! Zij zoende hem, zijne vrouw, van hare marmeren lippen; zijne vingeren gleden over de korrelig-kifle stevigheid van hare magere heup; hare blikken waren daggen in zijne blikken: dit alles en meer gaf hem de kracht des misprijzens die maakt van een vloek eene gunst. Hij ging niet meer uit, zelfs niet in de felste middagen, dan met eene zweep waaronder bogen menschen en beesten; hij zette zich niet in zijne arduinen zetelen, of zijn hoofd bleef recht 'dat hij niet slapen zou, want hij mocht soms vergeten zijn gezag. Bij dagen van goed humeur smeet hij zijne schatten te grabbel, dat hij aller gretige vernedering leerde zonder van zijne weelde te vermoeden het minste verlies. — Toen juist was het dat hij, in de ijlte van een nijdigen vries-nacht zonder sterren, de andere vrouw ontmoette die heette Gierigheid. Hare scherminkelhand greep ijzig de zijne uit de dikke duffeling van hare wollen kleêren. Ze zei: „Kom mee; ik ben het die al uwe centen heb opgeraapt; des bemin ik u" Zij woonden in een krocht van vele zalen: zooals hij 19 niet meer van haar lichaam vernam dan haar flets— vaal aangezicht en de oogen wier smeeking uitdrukkelijk was als een gebod, werden er hem de deuren an ontsloten dan nadat ze in hem had gewekt, bij geheimzinnige beloften, een drift als een grondelooze honger. Zij schonk zich niet weg, maar zij rolden er op bergen goud die wel alle geloof waren waard; of stapelen robijnen die waren gloeiend als gemartelde liefde; op esmeralden bedden, zerp als alle hoop; of dikke tapijten van amethysten die met berouw vervullen als met den eêlsten schat. — «Dat alles is voor u!", zoo zong ze donker als het matelijk gonzen van verre en lokkende avond-klokken. Waarna ze met harde sleutelen verlook hare zware deuren. En zoo zoude hij leeren van onthouding voor zich en anderen het zorgvuldig-standvastige bezit. — Een zomersche avond-schemering die scheen beladen met wijn-zwoelte zóó, dst hij bij zijne drentelende wandeling duizelde en zijne vuisten waren heet en gezwollen, zat op te breede heupen, tusschen de rozige zuilen aan den drempel van een gesloten paleis, een naakt-blanke vrouw met korte vingeren vol groote ringen. Hij zag ze, en er liep bloed naar zijne oogen. Zij, ze speekte op den bodem; ze zei: „Raka, geheel-ontzegger! gelubde rekel!" maar zij hief hare opalen oogen op die waren, met den weerschijn van hare rosse haren en de groenheid van de lucht, als bekers te vol aan diep water. Hij begreep haar, die heette Wellust, en stootte zelf met zijne ellebogen de poorten open naar roode en zoele zalen. Het was zijn tijd van hevigste razernij en angstigste zorgen. Telkens als hij, gebroken van lendenen, zonk in de donzige peluwen, was 't 'of hij zakte in zwoelonroerende meren, de armen ontsloten der smach- 20 tende dood, o zijn oud en onbereikbaar verbidden, met, tusschen zijn kloppende slapen, den bijtenden blik van God. — Meer dan ooit voelde hij zijn nood en onvolledigheid: vrouwe Nijd, hij hoopte het, zou hem van zijne zatte ellende genezen. Zij was over de veertig, schraal en vol blanketsel. Zij waschte niet dikwijls hare handen, en hare voeten waren groot, maar zij droeg valsche juweelen. Zij zeulde hem mee langs zuchtende winter-straten; zij leerde hem turen, bij vallenden nacht, door de teeder-lichtende vensters der gezette burgerij. Hij zag hoe deze diep en rustig wist te ademen en vol glimlachende waardigheid, bij hare brillende bezigheid aan rekenen in groote boeken, bij haar oog-luikend eten van roode en machtige stukken gebraad, en dan haar slapen met zalig-open mond in breede en verige bedden, o, Te verpoozen, als zij, en zonder droomen te snorken! o Verzoening van troostloozen ijver, van eeuwig-onbeloond verzuchten! Hij kende thans ieders geheim: hij begeerde de treurigste, maar geen genuchte ook of hij hunkerde ernaar als ware zij hem ontstolen. — Reeds kende hij Gulzigheid: zij werd zijne vijfde gemalin. Uit vorige huwelijken had zij eene lange tafel waar omheen vele fletsche kinderen, die gezwollen van geel vet, lagen te bibberen en schreien van honger. Zij-zelf zat hun eeuwig maaltijd voor, verlicht van druipende kaarsen. Want geen dag moest zien de magere dienst-meid die, uren na uren, de meel-spijs plengde uit groote lepels in diepe borden, of kwakte uit pezige armen het slappe en spattend gehakt. Steeds stond als gedegen kristallen hoog bierschuim op de immer-gevulde tinnen pinten. De festijhen duurden dubbele nachten. Door-ribde een veege 21 ochtend de venster-luiken, dan woog ze zuchtend naast hem in het huwelijks-bed. Maar nóg had de middagangelus niet geklept uit den zilveren toren, of zij schudde aan zijn leden bij slappe handen, en: „Believe hetu", fleemde zij, „ontsluit me een blikje sardijnen en kluts mij een paar eieren in een pot wijn, wilt gij niet dat ik bezwijme." En hij hoorde dat in de kamer daar-naast reeds roerden de kinderen, en hij had het visioen van een nest vol vette en wijd-bekkende merel-kuikens. — Toen zei de magere dienst-meid tot hem: „Beest!"; zoodat hij ze uit ware beschaamdheid tot zijne huis-vrouw maakte. Haar naam was Woede, en het huis dat zij betrokken in den stad was zoo luidschallend van haar, dat zij vanwege den schout werden aangezet, in afgetrokkenheid te gaan wonen. Ik heb ze gekend, op de naakte onrust der heide, in een huis vol scherven; en bij een weder-bezoek dat zij mij brachten, verweet zij hem de zindelijke ongereptheid mijner meubelen. Intusschen zeide hij mij dat hij gelukkig was. Hare schorsige knoestigheid het hem toe, aan haar al de geledingen eener vrouw te bezoeken; hare vele en verscheidene galmen de volle Schaal, met hoogten en laagten, der luimen te kennen van de vrouw. Zij was schoon als een landschap van bergen, die zouden hebben bewogen en gedanst. En het is als dusdanig dat zij hem beminde, met aanslagen van sneeuw en van zon, en van blauwe vlekken schaduw, die echter pijnlijk waren. De concrete volledigheid van haar wezen was ruim voldoende om hem de vrouw in afgetrokken geheelheid te doen begrijpen. Al leed zijn egoïsme aan gebroken tanden en een trommel-vlies dat van hare schreeuwen gescheurd was. Zoodat hij eindelijk van haar afzag, om te leven in de eigen afgetrokkenheid. 22 — Hij vond ze in de woning van eene vrouw die hij bij gegeven volmacht heeft gehuwd, want in feite heeft hij ze nooit gezien, en die heette Luiheid. Gewettige zucht naar de rust, die de overwinning gelijkt. Zich-zelf te vinden in het diepst van het eigen ingewand, om wellicht er God te ontdekken.... Hij heeft zich, in de afwezigheid eener eigenlijk-problematische vrouw, de schrappende algebra opgelegd der negeering van alle wereldschheid; hij heeft zich, als in een goed-verlichten graf-kelder, gevestigd in het zich-zelf-onderzoekend vernuft; hij is de wever geweest, die van alle weven afziet om, gezeten vóór een onwerkzaam getouw, en dat hij zelf niet hanteeren zou, de draden te tellen der anderen aan schering en inslag, en na te gaan de haast-heldhaftige verwikkeling die in het doek geworden was, tot nauwbespeurbare bloemen en bladeren, festoenen en ornamenten. Dikwijls heeft hij zijne oog-schalen moeten betten met het eigen speeksel om zich bij dat bedrieglijke cijferen niet te vergissen, en het is weldra voorgekomen dat hij ettelijke malen daags in slaap is gevallen uit loutere oplettendheid; en dat alles was als het zegenende werk zijner eega. Want afwezig was zijne vrouw nu juist niet: zij was alleen onzichtbaar. Zij was ergens, men weet niet waar, omdat het overal is. Zij was verdeeld door heel de woning, als een gas, dat eerst prikkelt en daarna verloomt. Zij was niet te wegen maar ook niet te loochenen. Zij was de tegenwoordigheid die men uitdrukt door nul: aldus was zij vermenigvuldigend en de eenheid doodend. Zij was de joviaal-vernietigende, onder eene diaphane maar logge veelheid. En aldus ging deze man zich pletten voelen als door de zwaarte van een nauwelijks-zichtbaren Melk-weg. 23 Toen ging hij begrijpen dat hij zelfs den zin van het Leven ging verliezen, om niet te spreken van God, die den Melk-weg onbegrijpelijk heeft gemaakt. En hij is teruggekeerd tot zijne eerste vrouw, heette Trots. En dan bij de tweede, heette Gierigheid. En dan bij de derde, en de volgende. En tot zelfs bij de met onmacht-slaande zevende, die Luiheid heet, en de onverwoestelijk-machtigste is. 24 OVER DE GOEDHEID DES HARTEN De Vader sprak met eene overtuiging zonder toorn, en die de Moeder trof te dieper: „Ik zal hem niet langer dulden onder mijn dak noch erkennen onder mijne kinderen, zoolang hij mijne zorgen niet beloont door zijne werken". De moeder antwoordde: „Maar gij weet toch dat hij maar een onnoozelaar mag heeten I" Doch de Vader: „Deze onnoozelaar heeft zijne volle vijf zinnen. Hij heeft geene onachtzaamheid om het brood, en drinkt daartoe bij gulzige teugen de lucht als uit den kelk der leliën. Ik heb wel gemerkt dat zijne oogen de liefde zien. Zijne ooren weten al de sterren van den nacht, en zijne vingeren reeds het koude fluweel van de eigen dijen. Langs zijn neus bedwelmt hij zijn binnenste hoofd met den geur van dauw en insekten, van het meisje dat voorbij gaat zoogoed als van den warm-open oven. Maar daarbij blijven zijne handen ledig en droog als de schaal van okker-noten. Ik zeg het nogmaals: er is geen plaats wepel voor hem in mijn huis, tenzij hij ze vullen kan met de vruchten van zijn arbeid". De moeder dan heeft zijn paksken gemaakt, terwijl zij behoorlijk zuchtte. Een mik en eene verborgen flesch wijn, een hemd en wat zwachtels voor de zeere voeten; een veel-talig woorden-boekje zooals bij reizen onontbeerlijk is. De gele jongen is heengegaan in den nacht, zonder te wachten op ouderlijke zegeningen. Want hij had het voorgevoel dat zulke zegeningen verkeerdelijk konden uitvallen: was de reis hem niet opgelegd als de straf om zijn, trouwens niet meer argeloos, genieten? Hij is gegaan langs de laan, tusschen de boomen 25 die eene dubbele lijn schrijven rondom de wereld. Aldus ging hij te halven der wereld, die lag aan zijne linker-hand welke zijn pakje droeg, en aan zijn rechterhand met den stevigen doornen-stok. Hij ging door dagen en door nachten, at van zijn brood, dronk met omzichtigheid van zijn wijn, en deed den eersten daarop-volgenden Zondag zijn zuiver hemd aan. Hij keek rondom zich, met gehoorzame aandacht, naar werk uit; maar zag dat iedereen zijne bezigheid had, die de zijne uitsloot. De smid galmde van zijn hamer; de wever ronkte van zijn getouw; terwijl de boer wiegelde van zijne schuivende hegge en, in ieder huis, de moeder van het klutsen der grijnende kinderen. Aldus ging hij, en wist niet waar te blijven met de hulp van zijne handen. Tot hij op zekeren avond van groen en vaal brons en van melkig glas — het was in een najaar, — aan den zoom van een beuken-bosch een man vond liggen in de krampen. Zijn mond kreunde, die kwijlde. Golvingen gingen door den wand van zijn nogal vetten buik, als aangeblazen, van binnen, door een wind-god. Armen en beenen, die worstig leken, waren onroerend gestrekt, als op het kruis waar de apostel Andreas aan bezweek. Doch er was die vlugge buik, er was eene tragere borst die hoog stond als het harnas eener schild-pad, en, om den zwarten mond heen, het aangezicht als een maan van wit vleesch, met de halfgeloken oogen der echte maan en haar paars-toegenepen neus. De arme, gele jongen naderde, want hij had het besef dat hij een doel had gevonden. Hij knielde in het slijk; hij luisterde naar het kreunen der woorden; hij bleef niet lang zonder te weten dat zij luidden „Honger". Dan heeft hij zijne bezaatse ontgespt, en er zijn laatste stuk brood uit gelangd, 26 terwijl hij zeer goed de bediedenis van deze hem nieuwe daad besefte. Uit de korst hebben zij ne vingeren de reeds korrelige kruim gepeuterd. Deze heeft hij gestort in een zwarten maar weldra gulzigen mond. Toen de knabbelige man waterig-smachtende oogen opende en moeilijk riaar hem heeft gedraaid, heeft hij ook de donkere korst gepulverd tusschen zijne hard-droge hand-palmen. Hij heeft ze gegoten tusschen de lippen als in den trechter van een kweern. De mond bleef gapen: hij heeft om zich heen de blauw-glimmenden, bruin-houten nootjes der beuken gegaêrd, hun prisma gepeld en hun olie-vruchtje geschoven tot op de dikke tong van den man, die begreep en naarstig ging aan het kauwen. Het duurde zoolang er beuke-nootjes waren, vele stappen in het ronde. Toen viel de mond weêr open, en het medelijden van den jongeling groeide naar de mate van deze onverzaadbaarheid. Een beek zong zijn zilver in den avond: de jongeling ging er plukken kers. Hij voedde thans den man met overvloedig kers, aan dichte bossen. Tot daar opeens de etende zijne verpaarste lippen opeen ging persen als de ijzeren lippen van een nijp-tang. Om ze echter, na een geweldige ebbe des buiks en heftig klutsen, naar achteren, naar voren, van den kop, krullend te openen op een dik-vloeiënde braking, zóó daadkrachtig uitgevoerd dat ze ging spatten tot op het zorgelijk-geneigde aangezicht des jongelings. Dat duurde een angstigen tijd. En toen hoorde men heel duidelijk in de avond-stilte het woord: „Honger!" Waarop de jongeling begreep dat zijne eerste barmhartigheid gevoed had de Gulzigheid. Hij stond op met eenige schaamte om zijne vergissing. Die schaamte ware wroeging en wrok geworden, indien de nacht niet vol was komen te staan 27 met hoop-rijke sterren als het bezit van groote diamanten. Hij voelde zich verlicht, en niet alleen van zijn laatste nood-druft. Hij kende een holte aan zijne maag, maar eene holte, eene kloppende, in zijn hoofd, gelijk een klepel van licht. Heel den nacht liep hij op zijne dauw-kille voeten, die veerden. De dageraad bracht hem als aan den zoom der wereld: hij had het bosch verlaten om te staan voor eene zee van lichtende en roerende melk, vol vloeiing van gele en groene, blauwende en rozige gensters die verschoten en smolten. Er was eene natte koelte over zijn aangezicht, alsof God het waschte. En hij zou deze oneindigheid doorwaden, zalig tot in zijne dikste spieren; toen hij met eenig spijt bemerkte dat hij niet was alleen. Heel dicht bij hem en even achter hem aan stond, tegen den laatsten boom der wouds eene vrouw geleund, en eene oude. Zij was mager en dor, en de nieuw-geboren ochtend had blijkbaar geene macht op haar. Hare leden, strak als doode takken, stonden in slonsige kleêren. Een verlept-blauwe schort boog in tusschen hare uitstaande dijen. Boven een verrafeld-wollen omslag-doek waarin gesmolten was hare borst, rees grijnzend maar nauwroerend een hoofd van doorkorven en bemost hout. Achter haar aan haakten hare knekel-vingeren in de schors van den eik. Het was of eene verbijstering haar aan dien boom gebonden hield. Rood en groen rolden hare oogen, die naar binnen gekeerd, niet meer kijken konden. Hare paarse lippen bibberden als van een haastig gebed dat gestaêg van den eenen mondhoek naar den andere reisde. Toen had de jongeling het besef dat hij deze geteisterde moest helpen, en hij ging haar, niet zonder schroom, vragen, waarmede hij haar helpen kon. Zij antwoordde uit heel den put 28 van haar lichaam, dat beefde als van dravende koorts: „Gij ziet wel dat het van den dorst is, als het u belieft!" — Hij herinnerde zich zijne zuinige flesch wijn, die nog maar ten halve was leêg-gedronken. Hij langde ze voorzichtig uit zijn knap-zak. Hij wilde ze heffen tot aan haar klapperenden mond. Maar toen greep zij ze zelf tusschen hare korstige handen; zij duwde den hals der flesch tot bij haar keel-gat; zonder eenig slok-geluid te vernemen, zag de jongeling zijn wijn verdwijnen, in éen oogenblik tot op het laatste dropje, zoodat hij verschrikte. Maar reeds had de oude de flesch met een vloek tegen den eik aan scherven gesmeten. Met maaiende beenen, met wiekende armen had zij zich op gang begeven. Zij had een lied aangeheven dat geene onderstellingen toeliet, dan dat zij schromelijk zat was. En zuchtend zag de jongeling dat zijne goedhartigheid niet dan de Dronkenschap had gelaafd. Hij zuchtte, omdat hij wist hoe zijne goede moeder die flesch gestolen had, buiten het weten zijns vaders, uit het zand van een kelder-hoek. Hij zuchtte, want ook hij had nu een ochtend-dorst in zijn mond, en hij had de plaatsen verlaten waar de bronnen zingen. Er kwam een loomte in zijne kuiten, en hij was bedroefd. Een priem van honger flitste door zijn buik. Hij voelde de gezwollenheid van zijne polsen. Eene ontreddering rees in hem. Hij had geen troost meer dan zich te strekken plat op zijn buik. Aldus vond hem, laat in den namiddag, het ontwaken. Hij hief zijn hoofd in het goud van het uur. Verkwikt, wilde hij geen geheugen meer hebben om wat hem overkomen was. Hij rees aan zijn goeden gaan-stok. Hij wandelde. Aan den rand van een dorp, over de haag van een boom-gaard, schonk een perelaar hem drie schoone vruchten. Hij had nog 29 juist honger en dorst genoeg om niet te gapen van verzadigdheid. En hij gevoelde zich gelukkig. Of de vorige nacht-reis te veel uitstaans van hem had gevergd, dan of deze avond zwaarder was dan andere: hij liep, langs zwijgende schuren of blaffende ketting-honden, in de schaduwen der dorpen of de gladde ijlte des velden, geene vele uren meer zonder zich lastiger te gaan gevoelen aan moeheid. Midden in een weide stond, om haar hoogen paal, eene hooi-mijt gewonden. Hij kroop erin en maakte er zich zijn nest. Weldra sliep hij in de kriepende geuren. Aldus verliep een zwoele nacht, die echter niet al te lang was. Want nauwelijks hadhij, als in een droom, binnen de verdooving van zijn dichte leger, het eerste en nijdige kraaien der hanen hooren naderen, of een aanhoudend snokken aan zijn voet, die buiten de schelf was blijven steken, deed hemden veld-wachter vermoeden of een weinig-geduldigen pachter. Zijn eerste gebaar was, met een tegen-ruk zijn been in te trekken en dieper te kruipen binnen zijn polk. Maar, ontwaakt, voelde hij in zijn hoofd de drukkende warmte der droge gras-geuren. Hij liet zich dan ook naar buiten glijden, stond op zijne verzwaarde voeten, en zag vóór zich een man die, in den veegen ochtend, opalig-naakt was tot onder zijn vet-gespannen buik. — „Wij hebben in dezelfde afspanning gelogeerd", lachte de man, „met dit verschil dat het van mij den eersten keer niet is dat ik hier mijn intrek neem". En na een ernstig oogenblik van gefronste wenk-brauwen: „Het geeft mij rechten op u", sprak hij. — De jongeling zag zijn grooten baard die rood en blond was; hij zag eene verkleurde broek, die vet-stüf stond als zeil-doek; maar hij zag vooral dien blank-blooten romp in zijne zes-voudige, vier- 3° hoekige verdeeling waarvan het effen-rijzende licht de heffingen met paars beschaduwde. De man zag hem eveneens aan, niet zonder oolijkheid rondom zijn breeden neus, en zijne grove rechter-vingeren speelden door de rosse vlok die van zijne borst afhing. — „Waarom doet gij uwe kleêren niet aan?", vroeg de jongeling, die eenigszins beschaamd was. „Omdat het najaar is", zei de man; „tegen het najaar ben ik telkens door mijne boven-kleêren heen gesleten. Wilt gij een patat of twee?" Hij groef met zijne knoestige handen een putje in den grond, lei er aardappelen m die hij langde uit een zak, bedekte ze met wat hooi uit de mijt, stak er het vuur aan dat hij blazend aanhield. Een reuk rees. Zij zaten tegenover elkander en aten. — „En nu", zei de naakte man, „geef gij mij nu kleêren tot het volgende najaar." De jongeling bedacht dat het recht was. — „Mijnheer", sprak hij met eenige bedremmeldheid, „geloof wel dat het mij ten zeerste spijt, maar ik heb niets om u aan te bieden dan een hemd." Doch de man, goedertieren, die reeds ter ontvangst zijn arm had gestrekt: „Geef maar: een hemd is goed om te nemen". — Toen de jongeling hem echter het hemd reikte, dat hij den vorigen Zondag had afgelegd en dat waarlijk niet al te bezoedeld was, schoot de naakte in gramschap uit. „Wat, aan mij een hemd, dat gij-zelf ik weet niet hoeveel dagen met uw zweet hebt gedrenkt!" Hij wipte recht als eene veer, stapte over het aardappel-vuurtje, greep naar het hoofd-haar van den jongeling, die niet genoeg had aan zijne beenen om uit zijn bereik te komen. Het werd een rennen over de wegen, door de stukken lands, langs den zoom der beken. En slechts wanneer hij, na langen tijd, dorst om te zien en in de omgeving niets 31 bemerkte dan eene kalme koe die hem nastaarde, en een twinter die, naar zijn voorbeeld, aan het draven was gegaan, begreep de jongeling dat hij veilig was tegen de ondankbaarheid der gekleede naakten. Hij zette zich neêr, en zijne teenen speelden tusschen de katte-staarten, die uit den bodem rezen van een drassigen sloot. Hij voelde het jagen van zijn borst bedaren, en zijne gedachten, bij het loopen dooreengeklutst, weêr in eene orde komen te staan. Hij overwoog zijne drie ontgoochelingen, die hij wel wijten moest aan zijn zucht, zijn Vader ter wille te zijn. Helaas, hem-zelf was zijn arbeid weinig nuttig geweest. Hij zon dan ook op middelen van betere opbrengst, of die hem althans, hij die trouwens niet veel-eischend was, te gepasten tijde ate en dronk, en tegen den winter verzekering tegen de koude konden bezorgen. Met deze bekommeringen liep hij dagen rond, die zonder avonturen waren, dan dat men hem hier en daar een stuk brood weigerde, en een groote hond een goeden lap uit zijne broek beet, toen hij vol listen probeerde, uit dezes nap een dergelijken homp tot eigen gebruik te langen. Hij leerde eruit dat bedelarij en diefstal geen profijtelijke arbeidkunnen zijn. Toen deed de gelegenheid zich voor, dat hij integendeel eigenaar zou worden. Nu had de herfst al zijn goud vergooid, en ging fekleed in het hulsel der misten of onder de schuine oppigheid der vlagen. Omdat hij er genoeg van had, iederen avond opgesloten te worden achter het knarsende mond-slot van een boer in het wagen-hok dat te vol onzichtbare en harde hoeken was om er rust te vinden, zocht hij een onderkomen, waar hij den winter door kon brengen zonder onder regen en sneeuw te rotten. Hij vond het, aan het uiteinde van eene 32 kleine stad, bij eene zeldzame genade reen uitgebrand hok, met geblakerde deur en gebroken vensters, éen der wanden gescheurd als een wijde en zwarte bliksem-flits, het dak half ingestuikt, de overige binnen-wand versierd met fluweelig-donkere vlamteekeningen. Maar, onder verscherveld gleis-werk, een onaangetasten stroo-zak, in een hoek de nauwelijks manke tafel; een kap-blok die bitter-geurende van het vuur was maar nog goed dienst kon doen als zate; eene hang-klok die stil stond, maar die hij amper bij den slinger raakte of zij ging weêr aan het tikken en er verliep geen kwartier of zij zong met zoetheid „Koekoek". Hij was heel blijde met zijne vondst: hij had den zingenden tijd met zich. Te meer dat hij den belendenden moes-tuin bezocht: eenborn-putmet een emmer, en voor heel den winter schorseneeren. Hij had echter heel goed het besef dat hij hier niet moest zijn voor zijn genoegen: hij was uitgegaan, zij het op bevel, tot beoefenen der Werken. Genot moest hij niet kennen buiten de maat der behoefte, en dan nog mocht dat genot niet blijven onverdeeld. Er was trouwens iets dat hem in deze hulpe bieden kon: een bordje boven de deur zijner woonst, en waar het verzengende vuur het woordje had gespaard: „Herberg". Het duurde niet lang, of het lokte volk. Een mottigen namiddag, dat de geur der gezoden schorseneeren draaien ging door de dichtheid der buiten-lucht, klopte iemand aan de deur, die van lieverlede schuin naar binnen zwenkte. Er trad een vreemdeling binnen, die goed gekleed was in een geruit pak en met gespijkerde schoenen. Zijn mond ging alsof hij knauwde op schors of op een taaie' pee, maar hij zei met forschheid dat hij honger had. De gele jongeling gaf hem schorseneeren. Hoewel de vreemdeling verwonderd scheen, 33 at hij er danig veel van, en lachte als een zot. Hij opperde vele meeningen hieromtrent; doch de jongeling begreep ze niet, daar hij geen Engelschman was. De Engelschman eischte intusschen te drinken binnen de ruiten van zijne vierkantig-vlakke borst, die lang was. Hij was verwonderd, niets te krijgen dan water waar groene plantjes door voeren. Maar hij was gulhartig. Hij verhaalde geschiedenisjes: de jongeling trachtte ze weldra te volgen in zijn woorden-boekje. De Engelschman herhaalde de anecdoten in net Fransch, het Italiaansch en het Slowachisch, dat hij eveneens en op zijne beurt plukte in het woordenboekje, met gaten als van een mond die wacht om te lachen. Toen gingen zij beiden slapen op den stroozak. De Engelschman ronkte het eerste. Maar toen de jongeling wakker werd, was de Engelschman weg op zijn schoenen. En hij had het woorden-boekje meegenomen. Na deze gebeurtenis nam een sneeuwen winter zijn verloop. Van dezen berooiden tijd verwachtte de jongeling voor zijne herbergzaamheid aan geruststellenden troost te meer, dat hij thans niets meer verliezen kon. Men zou hem niets meer ontstelen: zijne onbaatzuchtigheid groeide er bij aan. Het scheeve dak van zijn huisje liet het water door, en de gescheurde venster-ruiten den wind. Het was er lang niet warm, en van zindelijkheid had de jongeling afgezien als van een weelde. Om het even: binnen deze muren was het beter dan onder een weinig-meêdoogenden hemel, langs wegen als klotsende modderrivieren. Dus verwachtte hij iederen dag bezoek van minder-bedeelden. En iederen ochtend ging hij eene goede portie schorseneeren rukken uit de klei die ze gevangen hield. Hij wiesch ze zorgvuldig, en schrapte 34 ze dan met een glas-scherf. Hij maakte een houtsvuur aan en liet ze erboven zieden tot zij murw waren. Maar, hoe hij wachtte tot iederen zuchtenden avond: niemand kwam om ze met hem op te eten, zoodat hij meer dan eens, naar hij gevoelde, overvloediger at dan hem paste. Het leek wel, of dien winter iedereen geborgen was. De eenzaamheid, waar de nederige vruchten der aarde, bij hun gebrek aan afwisseling, slechts weinig verscheidenheid in vermochten te brengen, ging drukken op hem: hij schreef zijne ongestemdheid toe aan zijne nutteloosheid. De ondergane beproevingen hadden zijn honger aan offervaardigheid, aan dienstbaarheid gescherpt. Hij onderging haast de behoefte aan lijden bij het bieden van hulp. Hij verliet dan ook zijne hut, nog vóór de winter hoop liet op betere dagen. Hij nam niet eens wat proviand mee van wat zijn lochting hem bood. Misschien had hij wat te lang van deze schorseneeren gegeten. Terwijl ze nuttig konden zijn wien na hem kwam. Zijne reis duurde niet lang, of hij wist waarom zijne liefde niet beloond was geworden dan door ontstentenis. Dat men hem zoo weinig opzocht lag in aller daad hieraan, dat men hem onwillekeurig verwachtte. Want er was — en hij wist het niet — eene geweldige ziekte gekomen over het land. Hij was geen boog-scheut ver, of hij vernam het reeds aan de eerste stulpen: de wijven lagen met water-buiken, de mannen lagen met verzworen beenen, de kinderen slikten een aldoor-dikkere tong in, die zwart was als van papegaaien. Geen die sprak nog, tenzij met dreigende oogen. Want deze ziekte was aanvankelijk in al hare verschijnselen eene woedende. De jongeling, die van het paksken zijner moeder nog slechts wat 35 linnen zwachtels over had, ging van huis tot huis. Veel solaas vermocht hij niet te bieden, dan bij woorden. Wel omwond hij de beenen der mannen: zij bedankten hem met stank. Hij bewreef zachtjes den buik der vrouwen: hare oogen waren vlammen der verontwaardiging, tenzij ze lokking werden, verschrikkelijk, van een begoochelende belooning. De kinderen beten bloed aan zijne vingeren waar hij probeerde, hun ter laving de lippen te scheiden. Geen, blijkbaar, die hem gaarne komen zag: zij hadden de koppigheid hunner kwaal. Nochtans, en het was zijne oneindige vreugde, bezat hij de mystieke kennis van zijne onontbeerlijkheid. Hij bloeide open als een zomer-dageraad, telkens hij op smaad ontvangen werd. Het dient overigens gezegd: zijne aanhoudendheid, die eerst achterdocht had gewekt, werd na zekeren tijd ontvangen op schuwen dank. Eene vrouw dorst beweren dat zij, die al weken te bed lag, na eene eerste aanraking van zijne koele vingeren ineens was verlost geweest, langs de natuurlijkste wegen, van het water dat haar kwelde. Toen een man, van het overdadig jeuken, de windselen afrukte die hij pas een paar uren te voren had gelegd, vloekte hij van verbazing toen hij al zijne zweren rozig genezen bevond. Er waren zuigelingen die hongerig snapten naar de moeder-borst, want zie: hun lood-zware tong was ontzwollen en zou weêr in een geultje gaan staan. Het gevolg bleef niet uit: aangeklaagd door de zeldzamen die, gezond gebleven, des jongelings zorgen hadden moeten ontberen, werd hij door de pakke-mannen van den Koning in de gevangenis gedraaid, puur omdat hij onwettig de geneeskunst had uitgeoefend. Het veranderde niets aan zijn humeur, dat apostolisch was geworden. Want in dat humeur-zelf had 36 hij het teeken zijner zending ontdekt. Zijn gemoed was als de pruimelaar waarvan de hooge bol het vensterken van zijne cel vol witten bloesem duwde, zóó dicht dat hij er de bijen over wandelen zag als over een ongescheiden vlak. Maar zijne vreugde was veel meer dan zulke voorjaarsche uiterlijkheid, hoe deze ook onder de uren der zon ten zeerste en schoonste schakeerde. Zij was als eene laag teel-grond, vruchtbaar van het onbezoedelde water dat er als een dikken ader zilver onder lag, en niet vloeide. Hij kende, in dit prison, de waarde eener argeloosheid, die niets had kunnen besmetten. Hij wist te regeeren door zijne geheime ijlte. Hij beteekende de tucht der onschuld. En hij wist het. Een land-verrader heeft er helaas misbruik van gemaakt. Deze bezat, naast zijn neus, en laag genoeg dat hij het bij opblazen der boven-lip zien kon, eene paarse wrat, die hem tot een opstandeling had gemaakt. Het had hem eene afhankelijke veiligheid bezorgd. — Nauwelijks had hij van zijne ooren en andere organen, die men alleen bij gevangenen terugvindt, vernomen, dat de cel naast de zijne was bezet, of van een hoeks-gekromden wijs-vinger had hij, op den wand en door den wand heen, een kloppend kegge-schrift ingesteld, zóó overtuigend dat onze gele jongeling er onmiddellijk de bediedenis van snapte. De land-verrader verwijlde niet lang bij documentatie die behoort tot het beheer van den burgerlijken stand. Hij vroeg, van meet af: „Weg met den koning?" De jongeling, der pakke-mannen indachtig antwoorde: „JaT", doch, twee minuten nadien, vulde hij aan: „Neen!", want hij was grootmoedig. Maar de twee minuten hadden te lang geduurd. Zoodat hij zich gedwongen zag, den koning weg te helpen cijferen. 37 Twee uur lang nu hoorde hij een mes, dat krabde, horizontaal, door puim-steen. Daarna één uur nauwelijks, lood-recht. De verraderlijke stem vroeg hem beleefd om hulp: het was merkwaardig hoe murw de muur was waar hij zijn eigen mesje in stak, dat eene laakbare toegeeflijkheid hem gelaten had. Toen de wederzijdsche messen, die trouwens ongelijk waren aan grootte, elkander ontmoetten, kon onder aan een heel stuk muur worden weggeschoven, als een meubel. Het gebeurde niet zonder eene onnoozel-blijde verwondering vanwege den jongeling. Doch vóór hem stond een man in de zwaarste kracht der jaren. Hij had eene dubbele borst, goedgezwollen, als van een vrouw. Boven het bakkes van een dronken been-houwer droeg hij het bol-hoedje van een eerste-communicant. Zijne polsen hadden den omvang van zijne enkels, zooals zijne voeten kleiner dan zijne handen waren. En daar-tusschen in was zijn leest smal als van een wesp, waarboven en waaronder zijn lichaam sidderend roerde. Want hij leek al heel haastig, waar hij den jongeling het bevel gaf, op zijne breede schouders te kruipen. Zoogingen ze beiden onder het vensterken staan. De man, die niet van den koning hield, reikte den jongeling een dun zaagje: een half uurtje nadien was het vensterken zijne zorgvuldige staven kwijt. Nu was het de beurt van den verrader, om op den rug van den jongeling te klauteren. Weldra scnudd'en zijne handen aan de takken van den pruimelaar. Of hem eene onbekende kracht van buiten aanzoog, verdween zijn gewichtig lijf bij korte schokjes. Het duurde niet, of men zag nog alleen, binnen het lichte venster-vierkant, zijne voeten. Ineens was hij geheel buiten, zonder dat de jongeling goed wist wat voorgevallen was. 3« Maar men leerde het hem, nog geen uur later. Hulp, geboden bij het ontvluchten van een gevangene, betaalde hij met de bezorging van het krekel-huis: het was de straf die men hem had opgelegd, omdat hij scheen te hebben durven gelooven dat het niet verkieslijker is, in eene cel te leven dan te loopen in de open lucht; en nochtans had hij daar nooit aan gedacht. — Of hij alleen zat tusschen vier enge muren, dan of hij voortaan zijn dagen zou doorbrengen in het gezelschap van dooden: hij zag er geen verschil in, dan eene verandering van den levens-regel; verandering die doorgaans opwekkend is, en ook weldra op hem deze uitwerking had. Zijne bezigheid was thans, lijken te wasschen. Men bracht ze hem, hij wist niet goed van waar, in eene ijzeren muit, onder een linnen deksel. Men lei ze, naakt, op eene steenen tafel, onder een koperen kraantje. Of ze schoon waren dan leelijk, oud of jong, hij had ze op een zelfde wijze te behandelen: over hen heen water uit het kraantje te laten loopen, en ze dan, langs voren en langs achteren, te schrobben met een borstel en bruine zeep. Deze gelijkheid in de bejegening belgde hem in den aanvang, bij een al te duidelijke ongelijkheid des wezens. Een jong meisje, dat glad is als de zon, boent men niet als een oud wijf vol groene deuken. Er zijn buiken die zuiver zijn als een koperen ketel, maar hij kende ruggen als teenen manden, wier strengeling vol onbegrijpelijk-zwart vet zat. Doch hij wiesch ze, als hem was opgelegd, want het hoort, gewasschen te worden voor men in de eeuwigheid verdwijnt, en daar had hij het zuivere begrip van. Aldus gaf hij iederen doode zijn recht; van lieverlede bracht het er hem toe, geen oordeel meer te hebben over de dooden die men hem bracht en geen andere bezorgd- 39 heid meer te koesteren dan het schuren. En zoo kwam hij er toe, bij langen tijd de majestatelijke eenheid te erkennen van den dood. Hoe hij ook van zijn borstel krabde, het was over dezelfde onverschilligheid. Onaanroerbaarheid, hij leerde u kennen onder al uwe gedaanten. En dien ten gevolge leerde hij kennen de gelijkvormigheid der liefde. Hij leerde afzien van de verscheidenheid der ontvangenis: hij gaf elk naar eene zelfde mate, en zonder spaarzaamheid. Elk kreeg dezelfde bekomste, of hij goed was geweest of kwaad. En zonder het te weten liet hij alles den Rechter over, die hij nimmer zijn zou. En daarom kreeg hij zijne belooning. Zekeren dag bracht men hem een ongelooflijk-smerig lijk. Het had puisten te veel en heele vingeren te weinig, want reeds onder zijn leven was zijne verrotting begonnen: een voorsmaak der oneindigheid die lang genoeg tusschen zijne lippen had moeten hebben getrild om hem den deemoed van de afzichtelijkheid te leeren.— „Dat is er een die veel moet hebben afgezien!", dacht de jongeling. Hij begon zijn wasschenden arbeid, en deed het met eene aangroeiende zorg. Hij vond het van zich-zelf onbetamelijk, weldra dit waarlijk overdrijvend kreng met meer behagen te behandelen dan het allerschoonste meisje. Hij dwong zijne handigheid tot onwillekeurig talmen, en verwijlde van bettende handen, het liefst bij de diepste en uitgebreidste wonden, en waar de etter had gelaten de dikste en groenste korst. Zoo wiesch hij hem over al zijne lichaams-deelen, en het was wel of hij ter genezing zich-zelven wiesch. Zoo wiesch hij den kanker van dezen onzuiveren mond. Zoo wiesch hij het gestolde vocht uit de vertroebelde oogen die de dood niet geloken had... 40 En toen gebeurde het ineens dat deze leelijkste der dooden aan het roeren ging. De jongeling voelde, die het zich eerst ontgaf, een kort rukje aan zijne mouw. Daarna zag hij, en hij kon het zich-zelf niet loochenen, dat de oog-ballen van den melaatsche aan het draaien waren gegaan. Weldra hief hij een been op, dat hij met geweld op de steenen tafel neerpletsen liet. Ditmaal verschrikte de jongeling zóó, dat hij zich niet inhouden kon te roepen: „Wilt gij stil blijven liggen, gij, als iedereen?" Maar nu verroerde het lijk zijne lippen, en het sprak als in een bede: „ Wil niet vreezen: ik moest u alleen bekend maken, dat ik werkelijk levend geworden ben. Men moet maar wat geduld hebben, met wat liefde en den goeden wil.' En nu sloot hij van-zelf zijne oogen. Zijn mond loosde een diepen zucht. De jongeling luisterde een tijdje en merkte dat het ditmaal met hem voor goed gedaan was. Want reeds was zijn aangezicht aan het veranderen. De wonden verkleurden tot de eenheid van hetzelfde wit. Zijn neus neep dichter toe. Zijne lippen waren toe op al het onuitgesprokene. En nadat de jongeling hem goed had bekeken, zag hij plots dat die doode naar hem geleek. 41 OVER ANDERE DEUGDEN Heb ik wellicht te veel bemind, ik thans de verlatene? Want waar mijne nobelste waarde, mijne zékerste bezetenheid: geloof in mijne liefde voor de Schoonheid? Zij was eens de maagd met staal-harde spieren, met rechte borst boven den dubbelen boog van haar ribben-stel. Haar hals was strak en blauw doorvloten van twee dikke aderen; hare oogen star en zwart onder 't zware git van heure haren. Zij had armen als een jongeling van negentien jaar; hare dijen wisten te nijpen. Aldus heb ik haar bemind, en zij is van mijn geest de eerste liefdes-herinnering; ik heb haar aldus gebijteld en het leven ingeblazen naar het beeld van mijne vroegste liefde, naar de gedaante van de eerste vrouw, die ik als de mijne heb gemijmerd, die het nooit heeft geweten, en die mij dan ook nooit bedriegen zou, omhangen als zij stond in mijne verheerlijking met de glanzende snoeren mijner droomen, met de pramende arm-banden mijner verlangens, met den gordel die mijn jonge drift om hare lendenen viervoudig geslingerd had... En nu ? Ik ben nog niet oud, en ik zocht haar. Feitelijk dacht ik dat zij mij niet had verlaten. En ik vond haar in-der-daad, maar in den versten hoek van mijne ziel gezeten, vaal van witheid en mager als eene jonge weduwe, die deftig wil blijven, hare oogen gesloten, hare lippen gesloten, op een spot-lach. Toen wilde ik de Goedheid zoeken: zij was steeds mijn zoetste waan geweest. Ik had haar geweerd en verloochend, ik weet het; misschien heb ik haar willen spuwen in het gezicht. Maar ik weet tevens: in mijne slechtste dagen heb ik niet omgekeken, of ik 42 zag dat zij mij volgde in het spoor mijner zolen, zij mijne zuster op hare naakte zolen die bloedden soms, in hare bruine pij over haar melk-witte, haar heilige lichaam waar de borsten zwaar zijn, en dat zij geeselde van spijt. Zij had mij nooit verlaten; zij was naast mij; zij was m mij. De vreugde heb ik nooit gekend; te beter: zij ontzint. Maar zij, de Goedheid, zij biedt in de schaal van hare handen de vreugde der bezinning. Heb ik heden goed gedaan; deed ik kwaad vandaag? Zij beteekende mij deze vragen, en, had ik waarlijk geen reden tot tevredenheid, dan dronk ik nóg uit nare hand-palmen den vrede van het berouw. — Waar haar te zoeken thans: ik heb haar verschopt, en zij heeft het misschien niet vergeven. Mijn vriend, zij heeft het wél vergeven. Zij had aan mijne zijde hare plaats niet opgegeven; maar ik had ze nauw opgeroepen of waarlijk: ik dorst naar haar niet meer op te zien. De Armoede, zij, ik moest ze niet oproepen: zij is steeds (om het aldus uit te drukken) mijne trouwste en zuiverste schild-maagd geweest; ik ken geen magerder en geen moediger meisje in het gladde harnas, waar smaad op af bolt en geen vuilnis aan kleven blijft. Zij heeft voor mij, onder een mantel van onnoozelheid, brood gestolen en sokken. De wijde spleet van haren mond daagt den hoon uit met de schittering van haar scherp gebit; ik had haar getemd als eene jonge wolvin ; zij lag onder mijne voeten: hare tanden tartten den vijand uit. Ik had haar in der tijd zelf uitgekozen als een steun en als een wapen: eene zweep waar men op leunen kan, maar die de lucht kan doorkletsen, en kletste op ook anders dan de lucht; het was de tijd dat ik een vechters-baas was, een geduchte want een werkzame. Hoe thans veranderd! Thans vond ik 43 mijne Armoede beschaamd als eene bedelares. Zij zuchtte toen ik dorst haar aan te zien. Voelde ik trouwens niet dat ik-zelf in haar beschaamd was geworden? En zij blijft nochtans, waar ik thans de meeste hulp van verwacht. Want mijne andere hoofd-deugden: mijne oefening der Smart, mijne liefde voor den Dood, mijn vastklampen aan God, wat was er van over gebleven? Hoe zuinig ook met kleêren: zij verslijten tot op den draad, tot binnen het witte kanaal van de naden. De Smart, — ja, zij spant óp tot de sterkste en fijnste draag-kracht. Hoe het de schouderen verbreedt, les te krijgen van deze worstelaarster! Wilt gij tegen haar op, dan voelt gij haar vlakke voeten zóó vast in de aarde, dat ze er uit opgegroeid lijken als een abeel; gij voelt uwe lendenen geknakt wanneer de duw harer duimen uwe schouderen aanraakt; en gij voelt ook den hartstochtelijken zoen van hare overwinning als ze u heeft onder haar, maar op uw natten mond is haar zoen als ziedende zegel-lak. Geeft gij haar toe, dan is het erger nog: zij wordt de meest-eischende der moeders, deze die bemint, kastijdende. Zij drukt met hare sterke armen uw hoofd in haar heet vleesch, zoodat gij ervan versmacht; zij mat u af als een minnaar door hare gestadige zorgen. Er toch, hoe is men aan haar gehecht, want: welke eene zekerheid zij verschaft, en welke heerschappij over al te lichte geneuchten! — Maar ditmaal zal ik te lang haar hebben versmaad; ik had haar zelfs leeren beschouwen als eene inbeelding. En nu is zij even vreemd als de Dood. Als de geniepige voedster Dood die, oud als de straten, de straten, en stegen, de wegen en wegels afloopt op zoek naar kinderkens wier ze hare bedriegelijke tepels bieden 44 moge. Reeds toen ik haar vreesde nog, heb ik geschuild onder haar breeden kap-mantel, die van alle zon en regen verkleurd is. Ik ken het getal harer ribben: hoe dikwijls heb ik ze geteld! Ik ken de vier scherpe hoeken van haar bekken, waar ik zat, al te vaak, op het mes van haar schaam-been. Maar ik heb de begoocheling mogen smaken dat ik melk heb gezogen, waarlijk, aan haar, en melk van de weldadigste warmte; en hoe daarbij niet te vergeten alle miserie ? Onder-dompeling. Zij maakt blind als een mol; zij schenkt eene zachte, een innige huid als van een mol; zij is de beste vertroosteresse, beter dan liefde en wijn, als gij maar af kunt zien van de bestendige marteling des levens. Die marteling, ik schreef ze God toe, zooals ik ze God opdroeg. Zij was mij gretig als God-zelf; ik heb erop gekeken tot mijne blikken ze doorbrandde, zooals God als ik er te lang op gekeken had. O, dat gloeiende hol, omkranst met schitteringen; die wieling van gensters, die wieling van vuren, die wieling van hemel-lichamen om dat zwarte hol: God. In mijne felste momenten haalde Hij mij aan gelijk het doel den pijl tot zich trekt; bij diepste zelf-gewisheid als in schrijnendetwijfel —ja, ook, en het zekerst misschien, in twijfel —, werd ik er door aangezogen als door een kolk van gezuiverd-kille lucht, en het was dan dat ik het klaarste besef had van het eigene wezen... — Waarom heb ik me-zelf verstompt? Waarom mezelf zoo gewichtig gaan achten dat ik erdoor werd als lood, een looden lichaam op schrale beentjes, en dat altijd zwaar op de hardste aarde terecht moest komen ? Heiligheid der Smart; heiligheid van den Dood; heiligheid van .... Durf ik u nog noemen, God? 45 OMZETTING I Onder het jagende nood-getingel (o brand der wereld en de afwezigheid van steeds naderende, nooit aankomende pompiers!) tusschen de gouden lichtbollen en hun blauw-ademenden halos; het bleekfel aangezicht op hoogte van het schilverend goudloover der rond-gesneden laurieren aan de dancingpoort die overeind-recht gaapt en snerpend gonst als de mond van een reuzen-insect: een roode groom, een zwarte groom, die waken, — de roode 't Goed, de zwarte 't Kwaad. Binnen, in de stilte vol rumoerigheid, schok-schouderen dansers om hetgeen ze dansen in de dunheid der kleederen. Zij herren en schuiven, zij drijven aan, zij zakken door de kwabben hunner knieën, achter de Engelen aan — van Goed, van Kwaad, — om zich van zorgvuldige vermoeidheid een verzekerden slaap voor te bereiden. De bas-viool kletst met de hand op den romp van zijn speel-tuig om het af te straffen voor zijnegrollende zinnelijkheid. Twee fluiten krijten hare onmacht uit. De snaren zetten hare verlangens uit in den smachtenden droom die niet eindigen wil, die armzalig niet eindigen mag. Doch een zwarte zoon van den Zonne-god galmt met karperbek-overtuiging en koperen stem-klankde opper-macht der liefde uit, waarvoor hij, bij het oproepen van verre herinnering aan avond-klokken en gondels van een verzinkend Venetië in den nacht, eene anonieme vrouw toe-zingt op de gebiedende wijze, tweede persoon van den tegenwoordigen tijd, — waarop zij nimmer meer zal reageeren. Intusschen zijn de kellners versleten-oud: eunuchen 46 van dezen harem des wellicht-goeden inzichts, maar mager van het strenge rekenen, verteerd en verteederd door talrijke horoscopen. Aan de buiten-deur, in het lokkend maar verwittigend licht, de roode wacht-engel, en de zwarte Goed en Kwaad. En in de diepte, ongezien maar opdringerig de hoofd-letter Zee. 47 OMZETTING II Zoo de wanhopige strijd tegen een log-worgenden nacht-vampyr u plots ontwaken deed in een zoel en geniepig-fluweelen duister, waar ge uw hart in kloppen voelt als een dichten maar wolle-omwikkelden klepel, en u 't overige van den nacht laat liggen met gebroken lendenen en de uitgezette holte van uw angstig hoofd; — zoo de hardnekkig-trouwe dienaar der slapeloosheid uren lang in de ijle donkerte uwe zenuwen heeft betokkeld en genepen als al te strak-gespannen snaren van een menschelijk-, al te menschelijk-gevoelige gitaar; — zoo ge, vrijwillig den dooven slaap verzaakt, de oneindelijke wake over bittere of geestdriftige boeken de wanden uwer oogen hebt voelen schroeien tot roode, felle en dun-gebogen wonden, en uwe ooren dronken gemaakt van de meest-barbaarsche en verleidelijkste muziek: rijs dan uit de vederen of uit den moeden leun-stoel; nuttig uw lusteloos ochtend-maal nog vóór de luie' klaarte boven de harde vries-horizonnen doemt; wikkel u in uw warmste over-jas, die u het best zal doen begrijpen hoe koud het buiten is, en hoe leelijk; kom vervolgens meê met mij, in den slap-ontwakenden dag; door den reeds-venijnigen mot-regen; waar gij nog niets ontmoet dan, in de verkilling van hun nacht-zweet, nederige en gore menschen die, in den groezeligen morgen, gedwee hun onzindelijk ambacht doen. Kom meê, gij die van den pijnlijken, van den beklemmenden, van den geheimzinnigen nacht de schampere herinnering als een gevreesd talisman, als een vervaarlijk kleinood door den lam- 48 lendig-grauwen dag 'wilt mede-dragen tot bij het avond-uur, dat de aangestoken lamp u weêr hare troostelijke vuur-bloem biedt. Kom meê, uit uwe nachtelijke hel, uit uw vagevuur dat geen hemel erkent: ik bezit, tegen de ijle vervluchting uwer smartelijkdierbare genietingen, beelden, werkelijke beelden, schamper-echte beelden, die gij niet meer vergeten zult, door gansch uw wrokkigen en weemoedigen dag niet, en waarvan gij misschien nög huiveren zult, als het licht der avond-tafel wêer de mildheid in uw hart aanvuren komt.... — Kom meê. Ik leid u door het stootende hart der stad. De voorbij snellende naaistertjes zijn armzalig schraal en haar zorgelijk-verlept gezichtje is vaal en als smeekend. De uitdagend-fletse fatterigheid der kantoor-don Juan's is het masker dat de meesthopelooze decepties verbergt. Lompen-wijven pikken met nijdigen wellust vingeren als bekken in de vuilnis-bakken. Met den tragen gang van wie weet, nooit aan te zullen komen, loopen de groenten-boeren naast hunne zwarte karren, waar eenige kool-stronken en slap-verwaterde sla-blaêren zijn samen-geveegd in een hoek als ruim-voldoende voedsel voor een verre, eene ongekende en blinde miserie .... Wij gaan. Ik leid u naar de hoogere stad, waar huizen de rijken. Daar loopen al, walgelijk-zelfvoldaan, ambtenaren-met-hooge-hoeden, die in fraaie' bureelen aan hunne nagels gaan zitten knagen. Eene deur staat open op een deftig-geniepig huis: een jongeling met groen-omwalde oogen waar hopelooze, nulpelooze lusteloosheid in jammert, treedt buiten naast eene wit-dikke, hoog-blonde vrouw die is als geronnen melk, en wier laarsjes ongeknoopt aan beider zij van hare enkels in een nappenden lap neêr han- 49 gen. Zij kussen, die beiden, elkander lang; hij staart ze mis-troostig na, terwijl ze aan zenuwachtige, belachelijk korte bewegingetjes springt op een tram die deinst met zijn vurig-geel solfer-oog waar paars uitgenstert. En nonchalante mannen in gezwollen jassen, de lage pet diep over de oogen, wasschen bij lange spuiten het gladde asfalt der wijde straat tot den donker-glanzigen spiegel van een giftigen vijver.... Kom meê door den huilerigen wind die nijdig nu is opgestaan; kom meê door den striemenden motregen, die guller en thans aan komt slaan als een natten dweil. Wij zijn aangekomen: wij zijn de zwarte hekken binnen die de veiligheid verzekeren van ■s Lands Beheer, wij loopen tusschen de hooge steilte der passielooze en logge Macht. En ziet: In een egalen rook; in een walm van grauw stof, tot eene ronde holle stolp neêrgeslagen uit den stuivenden regen; in eene klok, eene ijle klok van stof, van slechts half-doorzichtig stof, wemelen, op een berg van asch en sintelen; op den hoogen, valen en roestigen hoop der uit de wijde poort-muilen aangevoerde kool-slakken; wroeten als vreemde wezens, als dieren met onbekende vormen, als gedrochtelijke schepsels uit de hel der wanhopig-onmogelijke volmaaktheden ; — wemelen en kruipen, traag, en ploffen neêr om zich weêr dan pijnlijk ten halve te rechten, precies (nietwaar?) als de nacht-vampyr die uw slaap omklemde; — graven diep en nijdig aan lange vingeren, aan grauw-magere armen met hard-staande hoeken, gelijk (nagenoeg) de slapeloosheid die uwe zenuwen martelde; 50 — rij zen ineens in hun duistere lompen als spoken, alszwart-prachtige figuren uit het rijk van het kwaad, gelijk (helaas!) de dubbelzinnige en heerlijke verbeeldingen uwer koortsige wake; — liggen en rechten zich gestalten die, kleurloosduister als de belt van haar ijver doorwrocht en doorzocht, zijn het beeld der minst-denkbare, der ondoorgrondelijkste, der meest-verbüsterende ellende.... Zij zijn drie: drie vrouwen. De huid van aangezicht en handen en half-naakte beenen is muis-grijs als de poeierende asch, die haar sliertig haar tot eene grauwe marquise-pruik bestoft. Hare kleêren zijn ros en groenend als de ertsen die het kolen-schuim kleuren. Hare gedaanten, binnen de dichte en afgesloten wolk waar ze in bewegen, krasselen als blauwe zwarte krabben over hard-hoekige rosse en mossige rotsjes achter de dikke, vertroebelde, was-geel aangeslagen ruit van een aquarium. En zij zijn geluidloos, gelijk hier heel deze dag is, waar ge niets verneemt dan, bij wijlen, den lang-gerekten geeuw van den wind. Treed nader. Want gij moet ze van dichter-bij zien, van steeds-dichterbij, deze drie Maria's van de onmeêdoogendst-menschelijke hopeloosheid, deze Liefde-zusters van de ongeneeslijkst-menschelijke miserie, deze verpleegsters welke zorgvuldig de wonden openkrabben die konden dreigen met uitgeëtterde genezing. Zij zijn drie. — En zie: er is eene oude. Als een water-logge mantel, een nat-dweilen mantel over een lagen stapel vodden; als een taai-kleverige slijk-korst over eene aanhooping van verdacht vuil; als, alle voel-armen binnen-gehaald, eene slijmerige reuzenpoliep, en die trage, trage adem-haalt: zoo ligt ze, 5i onroerend haast, hare grabbel-handen onder haar buik, en gierig onder den huik hare vingeren die op den tast uit den tas der sintelen de koolkens halen voor een problematiek vuurken; den tas dien ze ligt te bebroeden, dien ze warm maakt van haar breed en plat lijf, dien ze bemeestert als een geerig-beminde en verholene prooi. En geen leven aan haar, geen leven dan, onder de hoekende schouders en den hoogbochelenden rug, binnen het ingetrokken, veeg-grijze» doorgegroefde gelaat, de glurende en slecht-gezinde, de rood-gerande oogen, — o gij, mijn vriend, die aan u den versmachtenden druk van den nacht-vampyr nu maar liefst, bij dit onzalig December-weêr, nog wat navoelen en genieten wilt. En gij, die in al uwe pezen, in al uwe geliefde zenuwen, in al de warme wriemelingen van uw hol en duister hoofd, eenige herinnering wilt bewaren aan eene insomnie die u zoo uitnemend voorbereidde tot den mis-troost van dit geniepig-gure seizoen: zie, er is daar ook eene jongere vrouw. Zij zit op hare knieën; zij beziet u met al den ontstelpbaren honger van haar aangezicht. Honger naar voedsel alléén voor dit knokige lichaam dat waarlijk sedert onheuglijke tijden aan alle spijzen verzaakt lijkt te hebben? Hare blikken, hare armen en bleeke blikken, als uitgeput van kijken, schijnen in u, staren in u, zoeken pijnlijk in u, in de diepste en best-verborgen hoeken, in de meest-verzorgde hoe dan ook best-gesloten kameren van uw gemoed; zoeken, willen iets, waaraan gij u in u-zelf zoo arm gaat voelen te zijn. En zij weet wel dat zij niet vinden zal, en haar klein smal vogel-hoofd neigt naar den asch-hoop. Maar niet lang; want merk: ze is u weêr aan het bezien, aan het martelend-onafwendbaar bezien 52 Doch de jongste der drie, een heel jong meisje nog; een lang, slank meisje van sidderend-prille en reeds harmonieuze gestalte, — o gij, die uwe nachten doorwaakt in wrange en acute begoochelingen! —, de jongste is gerezen, naakt de schachten der schenen onder den te korten rok, teeder en hoog-welvend de heup boven de hoog-strekkende beenen, ril de rug waarboven de dunne en ronde hals eene zuile blankheid recht. Zij wendt haar boven-lijf naar u; ze heft de naakte, ranke armen de lucht in; zij beurt de jonge borst; en haar mond, haar roode, róóde mond in de groezelige vaalheid van 't gelaat waar wonder-groote oogen driest en onschuldig branden: haar mond bloeit open, 'of ze zingen wou. Zij heft het rechter-been tot een hoek; zij spant de spieren van het linker op den strekkenden punt der teenen. Maar éen blik van de oudste; éen angstig en smeekend gebaar van de tweede: met een schal stuikt ze ineen; zij wordt weêr éen met het vuil; weêr gaan hare handen ijverig krassen in de slakken. En (mementote quia pulvis estis) en, mijne vrienden, mijne bittere en weemoedige makkers, bijaldien gij bestaat: nü kunt gij gerust weêr naar huis toe gaan, en bij uwe knetterende heerden: gij hebt uw ochtend niet verloren. 53 PRACTISCHE BETEEKENIS VAN SOMMIGE TERMEN EENE VRIJHEID Ik heb de deur toegetrokken met éen grooten, vliegenden ruk, die, ik wéét tot hoever, in den gang rollend nagalmt. Draaiend knarst tweemaal de sleutel in het slot. Met een soort snoevigen moed-wil duw ik hem aan lang-gestrekten arm in den diepen broek-zak. Ik zal hier zeker in langen tijd niet terug keeren op mijne overwinning. Ik ben geen opstandeling: ik weet het te beter dat ik er met een aangeknaagd gemoed onder geleden heb, geen opstandeling te zijn. Maar als men ouder dan veertig jaar is geworden en in het bezit is van een sterk gestel — ik heb te lang mijne schouders naar mijne kloeke borst gekromd, — laat men zich niet meer leiden of gevangen houden door dichterlijkheden. Het is niet —herinneringen! — om, in de koele en wat schimmelige schemer-vochtigheid, den beurschen geur van een meloen binnen de geslotenheid van eene achter-kamer opeen Zondag-namiddag van het na-jaar; noch om de muf-riekende schild-paddie men, waar zij neersch-blankende krop-sla versmaadde met haar gestrekten oude-dames-nek, stapje voor stapje gevolgd heeft in haar traag-riemend kuieren, eene gansche lange jeugd langs, over de geplaveide wegels van een binnen-tuin waar, in de nog strakke Juni-maand, een vlier-struik rinsch en zoet te walmen stond of, in October, de rosse haren van chrysanten hingen onder den regen; om het zware zilver-werk niet dat men, op het warme Kerst-feest waarop men de dikte voelt der vloer-kleeden, woogin de kinder-hand die ze met een adem aansloeg, eet-kamer en het korrelig-blinkende linnen vóór de gasten aangekomen waren; noch om het stoffig rekje 57 zeldzame boeken die ik nooit herlas, maar die mij verplaatsten in de zestiende eeuw en bij de menschen die reisden — gij weet het, mijne wriemelende koorts van het vijftiende jaar, — de menschen die reisden naar het Zuiden en naar het Oosten. Het is zoowaar niet om eene geniepig-brave jeugd, om eene zaligpijnlijke zelf-ontgmning, om het traag-aanrijpen en -inzamelen van eigen zedelijk eigendom, dat ik het beste deel van mijn leven heb gesleten in dit groot en geeuwend, duister-dichte huis van eene kleine en stille stad, naast eene oude meid — ik heb ze gisteren met veel geld weg-gestuurd, — die mü binnen-sloot op fijne schoteltjes. Het is om mijne Moeder, en niet dan om haar: ik heb ze eer-gisteren begraven. Mijn Vader die, in eene diepegrauwteafgetrokken, een zonderling was, is twintig jaar geleden gestorven aan het verzamelen van post-zegels. Ik wil zeggen dat ik hem nooit eene andere bezigheid gekend heb — wij waren betrekkelijk-rijk —, en dat ik de absorbtie heb gezien waar hij als het ware vormloos in verpulverde. Hij was veel ouder dan mijne moeder en van kuchend-ziekelijken aard. Nog heel jong, leed ik met nieuwsgierigen angst onder het abstracte van zijn bleek en geheimzinnig bestaan: eene stoffige vereenzaming waar niemand hem uit te halen zocht, en waar hij als aan een soort drooge vermolming die al de ribben van zijn mager-geel aangezicht in ontastbaar stof te niet maakte, aan bezwijken moest. Toen hij sterven zou, waren fluisterend zijne laatste woorden: „Alle luiken dicht". Mijne moeder was eene groote, dikke, roode vrouw, erfelijk arthritisch. Ik geloof dat ik van haar minder heb gehouden dan van mijn vader, vooral toen ik over mijn gevoelens de macht nog niet bezat des 58 onderscheids. Zij kende het groote voorrecht van het gebod, zoodat wij, tot op den tijd dat zij uit haar zetel niet meer overeind kon, telkens andere dienstmeisjes hadden; hoe sensueel ook, heb ik uit die afwisseling nooit eenig voordeel gehaald. Het was als met wrok dat zij ons koel-stil en rijk-gestoffeerd huis bewoonde (de meloen; de schild-pad). Zij bracht haar dagen door met, uit hare paarse en worstig-gezwollen vingeren, nijdig het zilver-werk te poetsen, wat haar telkens danig vermoeide en dan vet en krachtig hoesten deed. Haar vader was eens een onderzoeks-rechter geweest die bekend stond om zijne koppigheid; maar hij had vele boeken uit de achttiende eeuw en hield vooral van schilderijen uit den tijd der romanisanten. Toen ik tien jaar oud was, kon mijne moeder niet dan morrend lijden dat ik met mijn toover-lantaren verbleekte beelden liet voorbijgaan aan den groen-verbruinden muur. Toen ik er vijftien was, kon ze geweldig uitschieten als ik thuis kwam met een perkamenten bandje of ik, naar ze meende, te lange aandacht schonk aan een paneeltje, waarop schuine mannetjes over het ijs gleden onder een looden hemel en dat van Pieter Brueghel den Oude heette te zijn. Zij vervulde mij verschillende malen daags met een gevoel van schuld. Zij zou me hebben verleid tot zonde, was ik niet bang geweest voor de scherpte van haar doorzicht. Die moeder heeft mij, van op de hoogte van haar corset dat haar geweldig hoofd droeg boven de tallooze gitten knoopjes van haar strakke zwarte japon, beheerscht sedert den dag dat mijn vader gestorven is. Vóór dien tijd had haar zucht tot gebieden aan hem ongeveer genoeg, die telkens als een schim te wijken placht: ik kende in mijne eerste jeugd eene schamele 59 vrijheid, die ik trouwens, als scholier en later als student, voor een deel, en in braafheid, buiten-huis versleet. Doch, mijn vader dood en de verzameling post-zegels onmiddellijk geveild, werd ik het hoofdzakelijk object van haar drift, die, ik geef het gaarne toe, niet dan tyrannische liefde is geweest. Ik, die over de twintig was en struisch, ik boog weldra onder de eischen van den tucht dien ze mij had opgelegd en die, naar mijn oordeel, wat al te zeer op nukken berustte. Ik heb u gezeid dat ik geen opstandeling ben: ik onderbrak op bevel, en de verzekering dat ik rijk genoeg was om lui te wezen, de studies in de philologie die mij lief waren. Ik heb leeren opstaan, iederen ochtend, om zeven uur, en de acht-uurmis bijwonen. Ik heb leeren hunkeren naar het glas port van elf uur, en walgen voor de tomaten-soep waar mijne moeder overdadig van hield. Ik had eenige vrijheid onder de twee uren van haar middag-dutje, maar die vielen samen met mijne eigene, doorgaans trage, spijs-vertering (de vliegen bromden in de heete kamer, zelfs des winters). Daarna werd gevit over cijfers van ons inkomen en getwist over de eventuëele gevoelens die onze familie-leden ten opzichte van mijne moeder koesterden. Allang hadden wij de vlakke en sloffige meid in huis, en die mij niet ontroerde in mijn vleesch. Dat heeft ruim twintig jaar geduurd: ik ben er dik en wrokkig op geworden en neb mijn meeste haar verloren. Mijne moeder is, enkele dagen geleden, gestorven, recht in haar monumentalen zetel, onder hare zwartkanten muts. Ik weet niet of ik werkelijk veel verdriet heb gehad. Dit éene heeft mij, in mijn hoofd en in mijn lijf, geweldig ontsteld: ik ben bij het laatste toilet van mijne moeder aanwezig geweest; zij was 60 het eerste vrouwen-lichaam, dat ik naakt heb gezien. Maar ik ben gauw de kamer uitgegaan. Ik heb een gulzig glas wijn gedronken. Ik heb daar niet langer willen aan denken en mijne ontroering gedoofd onder de gedachte, dat ik voortaan over mijn eigen zou kunnen beschikken. Het zijn zeker geene kinderrherinneringen die mij in dit huis van den dwang zouden terug-houden. Ik heb de deur toegetrokken met éen fbrschen ruk. Toen ik in Oostende ben aangekomen, lag de hoofdstraat als eene diep-ingedijkte rivier van logge en heete safraan-melk, en het is niet zonder aarzeling dat ik mij waagde tusschen de verblindende gevels. De middaagsche Juli-zon en de Weste-wind die gichelend blies deden, dat de stad als vol witte en flapperende wimpels hing, dartel in tusschen de tragere voluten der nationale vlaggen. De winkel-ramen schaterden mij aan, zij het hinderhjk-noodend. Al de voorbijgangers stapten, of zij tot een leger behoorden: ik gevoelde mij als in eene bezette stad, maar waar de vreugde heerschte van eenigszins-dronken lieden. Op de groote markt stond zwart volk dicht en onroerend gedromd om wilde koper-muziek. Maar om dat zwarte volk vlinderde wemelend veel-kleurig volk, en men zag de beenen der vrouwen vlug bewegen in hare room-witte, hare stralende rokken, die doorschijnend waren. Ik moet zeggen dat deze aankomst eenige ergernis wekte in mij: ik heb altijd van stemmigheid gehouden, ook waar het ging om het streelen van mijne zinnen. Deze weelderigheid vol vlugheid was mij haast hinderlijk. Het was trouwens heel lang geleden dat ik eene bad-stad had bezocht, en dan nog, als ditmaal, op een Zondag. 61 Ik zocht afzondering — waarom het verhelen? — in een restaurant. Ik wilde voor mijn genot de geleidelijkheid die het tot zijn volkomen besef, tot zijne geheele ontplooiing moest leiden. Ik trok dan ook een lokaaltje binnen dat, nogal donker, goede geuren uitwazemde. Ik bestelde kreeft, zee-tong met champignons en kalfs-oestertjes met nieuwe groentjes. Feitelijk at ik heel slecht, al te druk omringd — waar ik te diep gezonken zat in het roode fluweel van de bank vóór mijn klein tafeltje, — met bonte Engelschen die vraten als nijdige tijgers, hoog van tanden, en die mij verschrikkelijk bezagen, vooral de damesIk houd niet van gezichten als wijd-oogende telescopen, blank-gloeiend op u gericht. Ik ben daarna gaan wandelen op den zee-dijk. Op dat middag-uur bleek hij nog voor de helft-overschaduwd door de hooge hotel-gebouwen, waarbinnen, achter de breede, vierkant-open ramen, de üchte en donkere vlekken der lunch-menschen koel en vlak aandoen, ook bij de frisch-zoele flitsen van de naakte vrouwen-armen. De wind voelde men er nauwelijks: ik kon, waar ik op eene bank ging zitten, traag-gemakkelijk het dag-blad ontplooien, dat ik nu lezen wilde om beter me-zelf te gevoelen. Ik beken echter dat ik, al dwong ik mij tot aandacht, niet las dan bij veegjes, dan bij vluchtige golfjes. De gewaarwording dat honderden menschen binnen hun gesloten mond aan het kouwen waren, met matelijke zorg en nobele omzichtigheid, maar allen niettemin hunne oog-bollen naar buiten lieten draaien, omdat ik daar zat, onder de geniepige bedreiging der traag-naderende zon, ik, daar alleen in Oostende op die wit-gerichelde bank ... Ik stond op. Ik wilde wat wandelen. Ik wandelde, 62 aan den kaai-rand die diep rees naast mij, als eene vlieg op een wit-geverfden venster-richel. Toen daalde ik op het strand neêr. In zee was ééne baadster, wier naakte leden, die wielend en wenkend bewogen, schitterden als wit-gloeiend staal. Omdat ik dacht aan het uitgekleede lijk mijner moeder, wijdde ik mijne opmerkzaamheid, lang, aan de droge uitstraling die mijne schoen-zolen persten in het vochtig-krisselende zand. Ik wijdde ook aandacht aan slierten wier vol blazen; aan de droog-zwarte, vierkant-sprietige eieren der rog die lagen te kenen in de zon; aan drievier onnoozele schelpjes. Ik was daar zeer eenzaam in Oostende. Het werd daarenboven of ik bedreigd was met het verlies van mijn zelf-besef. Toen ik weêr op den dijk kwam, was daar beweging gekomen. De dijk was thans één licht. Dat licht was niet effen en vol; het stond menig-vuldig en van haastonmerkbare ijlheid. Het bewoog in eene dubbele strooming, en vlug van West naar Oost en van Oost naar West. Het was niet fel-blank alleen, maar doordropen van rose, oranje, geel en groen, zóó doorschijnend echter, dat het witte er werd als melk: alle groote, aldoor lang-vallende tranen van veel-kleurig licht, om, als het ware, wit-marmeren zuilen die trager verschoven. Want thans waren de bad-gasten aan het wandelen: zij deden het, naar mij voorkwam, met overdadige drukte, als in wed-ijver. Ditmaal, zag ik wel, bezat ik niet het minste belang voor hen; ik was eenzaam als een politie-agent, maar veel meer dan een politieagent in hunne menigte verloren. Ik voelde met iets als schaamte de schamelheid van mijn reis-pet en mijn geruit pakje (ik droeg met eenigen opzet den rouw van mijne moeder niet). Ik dacht: zij zijn beu- 63 gekeken op mij; zij hebben mij lang genoeg gezien toen zij zaten te eten; zij hebben mij verduwd met hun middag-maal. Ik zag onmiddellijk het absurde in van zulke gedachte. Nochtans liet zij een zekeren wrevel na in mij, en zelfs eenige krenking van mijne waardigheid. Ik was moe geworden: ik ging uitrusten in de Kursaal. Het was er weldadig-koeï en -verlaten. Ik zou er mij, zooniet behaaglijk, dan toch gemakkelijk gaan gevoelen. Maar een kroezelige kellner kwam mij in Italiaansch Fransch al te beleefd-glimlachend vragen of ik iets gebruiken wilde. Het bracht eene gêne over mij, die mij van op mijn stoel deed rechtstaan. Ik deed eenige stappen door de leêge ruimte. Waar ik ineens voor de speel-zaal stond, ging ik er binnen, zonder goed te weten waarom, waarschijnlijk alleen omdat ik den kroes-kop het biertje niet had besteld dat ik nochtans graag zou hebben gedronken. Die speel-zaal is vijandig aan kleur en vorm. Eerst een rond atrium, waarboven chocoladen zuilen, vele vergulde Brahma-beelden, die, hurkend, belachelijk hun vinger in de hoogte steken. Uit deze voor-hal schoof eene groote zaal vol frisch-groene tafelen die geene hoeken kenden, maar in wier midden hing eene beurs als een verflenste uier, die zwart was. Aldus docht mij, althans. Het licht bescheen die zaal door venster-ramen die ondoorzichtig waren, en ik begreep onmiddelhjk waarom. Tegenover die ramen rezen weêr chocoladen zuilen, maar die ditmaal nogal naakte vrouwen droegen, met gezwollen dijen en borsten die ontvormd waren onder den drie-hoek van een bekkeneel. Ik zag dit alles vlug, met een gevoel dat ik naar omhoog ging. Eerst daarna zag ik beneden menschen: zij waren niet talrijk, en over slechts twee tafelen verdeeld. Eene dezer tafelen zoog mij als het 64 ware aan, en eene vrouw, die ik voor een Russische prinses hield (nog steeds vraag ik mij af waarom), won mij ineens twee-honderd francs af, alleen met hare groote, vochtige oogen. Ik heb althans geene andere verklaring. Zij was oud en onverzorgd, hoewel overvloedig geverfd. Men merkte ze, omdat men de anderen niet merkte. Haar mond was verlokkelijk als eene doods-gedachte. Hare giftig-groene blouse die, met hare papieren kreuken, dun moest zijn, gaf de teekening aan van eene zeventien-jarige borst, en uitdagend. Het hitste in mij de meening aan: „Ik mag hier de mindere niet wezen." Ik ging aan die tafel zitten met de plompheid van een ploert. Ik speelde grof geld. Het was of ineens om mij heen magere grijp-handen flapperden. Maar ik zal nooit weten hoe het kwam, dat ik, geen twee minuten nadien, tien-duizend briefjes had gewonnen. Ik was niet verwonderd, al stonden zeer merkelijk drie druppels zweet aan den rechter-kant van mijn neus. Mijne linker-hand, die eenigszins vochtig was, zocht mijn portefeuille uit de voering van mijn zak, om al dat geld te bergen. Het ging zonder te moeilijke zenuwachtigheid. Nochtans voelde ik dat men om mij krampachtig lachte in deze koele, niet zeer aangename speel-zaal. Ik kwam weêr in de buiten-lucht, en wel wat duizelig. Ik voelde mij armzalig in de onophoudelijke menigte, met dat vreemde geld in mijn zak. Het was mij, of mijn geruit pakje weêr de aandacht ging trekken. Het was, of ik ontzettend-veel schulden had. Het was of ik mij verstoppen wilde. Het was... — Toen kocht ik, wie weet waarom, in eene zij-straat een broodje met ham. Die ham was olieachtig. Een kwartier nadien lag ze log en verzuurd in mij ... 65 's Avonds heb ik weêr den trein genomen naar mijn klein stadje, en naar het huis van mijne moeder. Het was elf uur toen ik er aankwam: ik was nooit zoo laat buiten geweest. Ik liep er alleen, over de bolle keien, onder de helle en groote maan, met een hond die toezicht scheen te hebben, officiéél, over de riolen. Twee-maal heb ik den sleutel in het slot omgedraaid. De oude geur van mijne moeder was als een schimmelige meloen in huis. 66 EENE LIEFDE De holle stem, gorgelend, kraakte daarna, door mede-klinkers gehakt; kreeg de beteekenis van een gemoeds-inhoud, waar zij luid maar rasperig galmde uit dit logge lichaam: — „In de baai van Todos los Santos loopen de schild-padden naakt als pas-geboren kinderen!" De zaal rumoerde wat luider. Vet schoot, om de natte herberg-tafels heen, hier en daar een lach het diffuse klank-geweef te boven, priemde in de rookwolken die log om de blikken, de traag-wiebelende lampen waarden als dikke, half-diaphane kussens, verzaad van geel olie-licht. Een gemaakt gejoel ging op uit gezwollen koppen die niet goed begrepen hadden. Van overtuigde maar niet zeer echte pret vielen grove en donkere vuisten op gebogen slapers-ruggen. Er was zelfs geen zeer diep besef, waar om nieuwe jjlazen bier werd geroepen. Ik-zelf vroeg mij af, niet zonder een walg die mijn bitteren spot traag-aan te boven rees, wat ik in dezen matrozen-kroeg eigenlijk was komen zoeken, dat ik niet eenvoudiger en normaler had kunnen vinden in de, zij het bezetene, eenzaamheid van een boek of in de dubbelzinnige duisternis van eene kerk. Waarom romantische buien aan te porren door romantische middelen? Laaf ze met de drankjes die altijd hebben gediend: zij zullen u eindelijk leeren dat gij kinderachtig zijt Ik wilde recht-staan en vertrekken. Maar de dronkeman, ontevreden om een bijval dien hij te gering achtte, herhaalde, huilend ditmaal, en met eene verwoede koppigheid: — „Ik zeg u dat in de baai van Todos los Santos de 67 schild-padden naakt loopen. Nietwaar, Land-kaart?" En razend in eens, terwijl hij op de tafel beukte en zijne oogen rolden als bollen slijm en bloed: — „Nietwaar, nietwaar, Land-kaart? Todos los Santos, waar gij —" Plots was een man, die naast mij met het hoofd op zijn arm luid te zuchten en nu en dan te mompelen lag, alsof hij sliep en droomde, rechtop-geveerd. Het was een lange, vuil-blauwe lompen-slungel, een plat maar schonkig geraamte in schrale kleêren, met, aan verrafelde mouwen die veel te kort waren, de grillig-gehouwen mokers van zijne geweldige vuisten. Eene moeder-vlek, geverfd in al de tinten van wijn en berand met eene Dergketen van puisten, die ruim de helft van zijn gezicht bekleedde en waar éen van zijne oogen diep maar fel-wit in brandde als een krater (het andere oog was uitgevreten), wettigde dien bijnaam: Land-kaart. Hij trok, den kin scherp vooruit, met vlug woest gebaar zijn mes dat hoorbaar open-klikte, en dat weldra als een bliksem-flits smeed door den goor-gelen tabaks-rook. Hij gilde : — „Wat moet gij hebben van mij ? Wat moet gij hebben?" De dronken matroos, verschrikt, zag ik met zijn dubbel-borstigen trui, de lijn die zijn navel aan beide eigen zijden sneed, en, boven-aan, dat grauw kroeshaar als een dikke muts over de vroege Septembermaan die zijn gezicht was, — de dronken matroos was als over eene sinaasappel-schil omver-gewaggeld. Maar dat ze een naakt en lichtend mes hadden gezien had de andere aanzitters ineens als met vuur geprikt. Zonder dat zij het wilden of wisten hadden ook zij hun lemmer in de knuisten. Er ging, eerst geslikt en gesmoord, weldra gevloek en een woest 68 gesis op. Met eene orde waarvan mij de regeling ontgingen verwonderde, stond, in geplooide houding, een halve kring verwilderde mannen om ons: om den man die Land-kaart heette en om mij, zijn tafelgenoot-met-een-hoed-op. Die hoed van mij is wellicht de reden waarom ik koel-bloedig en kracht-dadig bleek, al beefde ik aan mijn mond; onmiddellijk begreep ik de strategie van den waard die wist hoe men zulke twisten keerde, en ons ijlings langs een achter-poortje naar buiten bracht. Buiten, in de inkt-steeg, regende het als door een breeden trechter, neen: als uit een smalle en bodemlooze dak-goot. Het water gutste van de lage en elkander-naderende daken, en onder dat water hepen wij als door een dik, een dicht gordijn dat vloeiend glinsterde om de kleurige licht-bollen boven de kroegdeuren. Ik had mijn gezel onder den arm genomen, want zijne eindelooze beenen knikten als aan wel vier of vijf gewrichten. Hij trachtte, eerst met een nogal harden ruk, daarna meer-schuchterig zich van mi) los te maken; hij drensde: „laat mij gervat" fcratmij gerust." Nijdigheid meer dan zucht tot helpen belette mij, hem aan zijn lot over te laten. Toen ik merkte dat zijn dronkenschap te zwaar werd voor mijn zeulende hulp — mijn schouder, telkens door den zijne aangestompt, was er pijnlijk van geworden —, liet ik hem zachtjes neer op een stoep, onder een balkon. Vermoeid, ging ik naast hem zitten. Wij waren er eenigszins bevrijd tegen den regen. Ik kon uitblazen. Van lieverlede werd milder mijn humeur. Hij, de Land-Kaart, had zijn smal vogel-hoofd in zijne geweldige handen gelegd, die rustten op zijne hoog-opgetrokken knieën. Hij zweeg langen tijd, als verlamd. Na eenigen tijd nochtans scheen hij van 69 drank en ontsteltenis langzaam te bekomen. Hij verplaatste, als na een goed-bewust nadenken, zijne schouders. Ik hoorde dat hij eens haperig zuchtte, en daarna voller. Ik meende weldra, tot mijne verwondering, dat hij stil aan het huilen was gegaan. Ik aarzelde, maar een medelijden kwam op in mij. Met nóg-wrokkige meewarigheid vroeg ik: — „Wat is er dan, man?" Eerst deed hij of hij mij niet hoorde. Ik vond het goed. Maar dan hief hij zijn hoofd van uit zijne handen, en — „Waarom moest hij dat zeggen?" vroeg hij als een ziek kind. — „Wat zeggen?", suste ik (ik verwachtte mij aan iets anders). — „Wel, van Todos los Santos", zei hij treuzelend .... Ik wist dat hij lust had tot vertellen. Ik sprak dan ook niet. En ook hij zweeg weêr, als wel wat beschaamd. Maar, misschien wel omdat ik geenvblijk gaf^van belangstelling, hoe deze ook in enkele secunden was gerezen tot nieuwsgierigheid, begon hij ineens: — „Wij waren dan uitgevaren op den Scaldis II, nietwaar? De Mist-poeffer was erbij; gij weet wel?: hij; hij was er altijd bij; ik heb eigenlijk nooit een anderen makker gehad dan hij; waarom moest hij dan spreken van Todos los Santos ? Hij weet wel dat ik gemakkelijk mijn mes trek. Met al de anderen drinkt men, maar met hem kan men blijven zonder drinken: dat is het verschil van de differentie. Anders ben ik altijd alleen; maar ik ben soms alleen met hem, en dat onderscheidt hem van de anderen. Wat wilt gij daar aan doen ?: het is misschien die moeder- 70 vlek van mij. En dan: ik ben een vondeling, moet gij weten. Ik wist al dien tijd niet dat ik ooit een moeder had. En van mijn vader heb ik nooit iets geweten: dat vervreemdt, het heeft mij vuisten gegeven ... „Ik weet niet of mijn echte vader een matroos was; de andere, waar ik bij uitbesteed werd, verkocht groenten in een klein winkeltje van het schippers-kwartier. Daarom spotten de jongens met mij, wier vader wél matroos was. En toen reeds noemden zij mij Land-kaart. Hij was de Mist-poeffer, omdat hij dik was, vooral in den zomer. Ik gaf hem peentjes en ramenasdie hij schilde met zijne tanden. Ik ging met hem ravotten op de kaaien; hij ging liggen in de bootjes, en ik wrikkelde voor hem. De anderen plaagden mij; hij lachte meê; ik gaf ze bij gelegenheid slaag, ook hem. Van toen af was ik de alleene. „Ik werd natuurlijk matroos, maar de anderen vaarden niet gaarne met mij. En kwamen wij ergens aan wal, dan lieten zij mij doorgaans loopen. Alleen niet hij, ge weet wel, de Mist-poefFer. Waarom moest hij dat zeggen, daar straks? Wij gingen altijd samen uit. Wij dronken nog meer dan de anderen. Maar als wij geen geld meer hadden, dan gingen wij ook samen uit. „Zoo, wij waren met den Scaldis II aangekomen te Todos los Santos. Wij gingen met ons beiden uit, in de hitte. Wij hadden al heel wat borrels binnen"; rhum; maar wij bleven rustig, gelijk altijd als wij samen alleen waren. Wij spraken niet. Tot daar ineens de stilte van alles gebroken werd: in eene herberg, waar wij weldra aan voorbij kwamen, was het een helsch lawaai van tieren en vloeken. Wij moesten elkander niet bezien: wij erkenden de stem van den 71 Rosse, van de Rat, van de Spons, van al de andere makkers. Maar ver daar bovenuit, eene vrouwe stem, die verschrikkelijk gilde. „Eene vrouw die gilt, dat is niets. Wij kennen dat. Wij zouden voorbij-gaan. Maar de deur stond open, en wij moesten niet binnen-kijken om te zien dat die stem gilde in het Antwerpsch. En dat is natuurlijk iets anders, te Todos los Santos. Zij was aan het schelden zooals wij dat nog nooit hadden gehoord. Van diep uit het gejoel dat de kroeg vulde met eene opstapeling van ronde en donkere dingen, — het was gelijk eene storm-zee in den nacht, meneer, en ik heb nooit zooiets gezien, en het stonk gelijk een vuil-bak: ik zal dat nooit vergeten! — boven het nijdige en zwoegende gejoel van onze kamaraden, het geratel als van een klaterenden donder die valt slag op slag: „Vlaamsche smeer-lappen!", en „Gij zijt beesten gelijk al de Vlamingen!" en „Al de Vlamingen zijn gelijk: allemaal " Meneer, ze zei een woord dat ik niet zal herhalen. „Mijn vriend de Mist-poefFer zei: „Moeten wij dat toelaten ?" Ik zag dat de rhum hem ineens in de oogen stond, en dan is hij gevaarlijk. Maar ik vond het toch óok een beetje te straf, want ik ben een Antwerpenaar. Toen wij getweeën in het deur-gat kwamen te staan, keerden allen hun gelaat naar ons. Wij werden op een groot gejuich onthaald, en dat was nogal natuurlijk. De vrouw was dik en wit van vleesch; zij had geel haar maar haar hals lag al in draadjes getrokken, want zij was wel vijf en vijftig jaar oud. Zij had rood satijn aan, dat spande op hare zware borst. Ik kan er niet aan doen, maar ik hou niet van vrouwen. Zij stond daar in een kring, en riep aldoor maar luider. Zij zwaaide met hare vette 72 armen, een groot, zwaar glas in iedere hand. De kring werd om haar enger en enger. Als onze vrienden ons hadden gezien, praamden zij dichter en dichter om haar, sommigen bleken boos; de meesten gingen nu weêr lachen, en zij trokken aan haar rok, en zij gaven stompen in hare lendenen. Ik: toen riep ik met mijne luidste stem: „Smijt er op!" „Zij deden het, meneer, en gij weet dat zij dat kunnen. Zij waren weldra allen donker-rood van pleizier. Maar die vrouw verweerde zich als eene razende kat. Zij trok haar buik in en boog haar gelen kop. Maar zij schopte met hare voeten; zij krabde; zij beet naar de ooren; zij riep aldoor maar, en zij was heesch-geroepen, van: „Krapuul van Vlamingen!" „Toen brak ik den kring door, en de anderen weken: ik zou haar wel doen zwijgen, ik! Ik hief mijne vuisten op, zóó, en ik ging op haar af. — Nu eerst zag ze mij: wij stonden neus aan neus. Zij keek mij aan, eerst snuivend van verwoedheid, maar weldra met eene groote verbazing op haar rood gezicht, dat wit trok. Zij keek mij zóo lang aan, dat net mij belette te slaan, en dat zelfs de makkers het merkten. De kring werd wijder en wijder om ons: wij voelden dat er iets moest gebeuren. Er was geen hitsigheid meer. Niemand sprak nog. Toen zei zij ineens, stil en woest: „Gij, ge móógt mij slaan." „En zij, die om mij plachten te spotten, spott'en niet meer. „Toen gaf ik haar een stomp op den schouder: zij zonk op de knieën, en zette eene vuist op den grond. Ik stootte haar aan met mijn laars, op haar linker-arm: zij lag lang uit op den vloer. Ik ging hurken, en zou haar met mijne vuisten bewerken. „Maar dan hief ze van op den grond haar dik en 73 wit gezicht op, dat bloosde op heur haar; zij strekte smeekend hare armen uit; snikkend riep zij uit: — „o Mijn jongen, mijn jongen: ik ben uwe moeder!" „ Dat is gebeurd, nu al twintig j aar geleden, meneer. 74 ANDERE LIEFDE Mijn oude, goede Vriend, ik dank u diep-bewogen voor uw briefT De stille klank van uw troostende woorden trilt innig en als zedig in mij na, gelijk het dunne krystral van een even-aangeroerde schaal. Dat ze mij aldus met hunne zuivere soberheid aandoen, bewijst mij de oprechtheid der schoone gevoelens die ze hebben ingegeven. Het noopt mij, u te antwoorden met eene oprechtheid, eene openhartigheid die, meer gedwee dan cynisch — geloof me —, bij de uwe niet achter wil staan. Gij beklaagt mij, mijn vriend. Zoovele jaren hebt gij met ons, naast ons, in een gulden kring van vertrouwde gedachten geleefd: ons gemeenschappelijk eigendom dat gij, meer dan ik, die nu eenmaal een geestelijke vrek ben, met al de gulheid van uw gemoed, te ruim om zelfs aan abnegatie te doen denken, steeds en steeds verrijken kwaamt. Ook waar gij, eeuwige zon-ontdekker, op reis waart, hadt gij behoefte met ons in aanraking te blijven, en nauwelijks kwaamt gij in het land terug, of uw eerste bezoek gold den haard dien gij, vrij-gezel, als den uwe beschouwdet met zulke blijde natuurlijkheid, dat zij mijn argwaan of nij d van-zelf tot zwijgen bracht.—Thans is die haard leeg: nog slechts een grijsaard Zal er u, in zijne doffe eenzaamheid, bij de doode asch ontvangen. En gij beklaagt met al uw kieschheid, de kieschheid 5e mijne vriendschap kocht en waar ik het beste van me-zelf aan dank, den ouden man die, na veertig jaren huwelijk, zijn vrouw verloor, waarvan hij thans wéét wat zij was voor hem; den man die thans nog alleen op uwe vriendschap kan leunen voor den korten weg dien hij nog te bewandelen heeft. Moge het 75 einde nader zijn: ik weet thans op wat ik het kan ontvangen. Gij beklaagt mij, en ik dank u. Nochtans bedriegt gij u over den aard der gevoelens, die mij thans in mijne verlatenheid ontroeren. — Gij kent de ziekte die mij kwelt sedert mijne jeugd, sedert het prilste zelf-besef, en die in elke levens-ervaring een nieuw voedsel vond: ik ben door-vreten van de aanhoudende, toomelooze behoefte aan het eigen moreele onderzoek, waar zelfs geen afschuw, waar zelfs geen walg mij van kan weren. Kinderen vinden er een vreemd pleizier in, zich bij geboden gelegenheid te besmeuren met vuil: ik, die de ergernis ken om de lafheid waarmede ik sta tegenover mijne daden, ik ken tevens, en sedert altijd, de noodwendigheid, die daden, en meest nog de aanleiding ervan, te doorpeilen, en liefst nog de leelijkste van al; mij in de minst-loyale van die gedachten te wentelen, om mij aan me-zelf te toonen zooals mijne vrienden mij zouden zien, indien ik mij kon laten kijken zooals ik in werkelijkheid ben. Helaas, gij-zelf zult mij niet hebben gekend, mijn vriend; en mijne averechtsche ascesis zou, mijn leven lang, onnoodig en dor zijn geweest, indien ik er niet aan dankte de rust die thans de mijne is. Want—en mijn zedelijke kanker is hier geworden als eene genade —, want mijne vrouw was nauwelijks dood, of ik werd weêr eens gepijnigd door die tergende vraag: wat voel ik ? Ik dorst toen nog niet antwoorden, dat het eene onbekend-rijke vreugde was: als men oud is, bekruipt u soms het schaamte-gevoel van eene ongerepte jeugd die vast-zit in ideale abstractie. Het is nu echter veertien dagen geleden dat ik mijne vrouw begraven heb; en — u wil ik het minder, minder dan wien verhelen, mijn vriend, — hoe alléén ik mij ook 76 bevinde in de minste daad, in de minsts gedachte, en van alle daad en gedachte voortaan vervreemd: het is diezelfde vreugd van bij het eerste uur dat mijne vrouw verscheiden is, die mij thans en voortaan tot in het boven-natuurlijke uitzet. Word bij deze bekentenis niet boos, bid ik u, en schrijf mij vooral geene ik-zuchtige harteloosheid toe die, ik weet het, u zou bedroeven. Gij hebt met al de eerlijkheid van uw groot hart van haar gehouden, en, ik herhaal het, mijne natuurlijke achterdocht heeft nooit kunnen gelooven aan zelf-verloochening van .uwent-wege ten aanzien van uwe vriendschap voor mij. Gij begrijpt wel dat ik u anders niet zou schrijven zooals ik thans doe. Als ik dus spreek van vreugde, dan is dat niet om ze te stellen als eene krankzinnige uitdaging tegenover uw troost. Want, geloof mij, ik weet, ik weet dag aan dag, uur aan uur beter, wat ik verloren heb. En nochtans—neem mij niet kwalijk, maar het is dat verlies waar ik mijne vernüming, waar ik mijne tegenwoordige ziele-vrijheid aan dank, en dat het begin is geweest van wat ik wel noemen moet mijne verlossing. Dit woord komt u weêr ontstellen, omdat gij het verkeerd begrijpt. Het heeft inderdaad voor mij eene dubbele beteekenis: eerst de leelijke, die gij eraan geeft (en gij vergeeft mij omdat gij weet wat het beteekent aan last, maanden en maanden eene verlamde vrouw te behandelen), maar ook deze die mij thans buiten me-zelf, boven me-zelf stelt. Die laatste beteekenis zult gij niet beseffen, als ik de eerste niet nader toelicht, want het gaat veel meer dan om lichamelijke verzorging. Die toelichting: ik geef ze met den meesten tegen-zin. Maar ik heb u volle oprechtheid beloofd. Ik wü niet liegen, hoe hard de biecht mij ook vallen moet. 77 Mijn vriend, ik ben mijn huwelijks-leven lang een zeer ongelukkig mensen geweest, en ik kan het thans zeggen zonder verteedering over me-zelf. Gij hebt ons eerst leeren kennen als wij reeds enkele jaren waren getrouwd: ik had al den tijd gehad, berusting te ontwikkelen, en het was mij niet moeilijk, trouwens, kalmte te vertoonen waar veel afgetrokkenheid in was, en zelfs eenige opgewektheid die ik dankte aan genot van kunst en eenigen alkohol (gij kent de maat mijner matigheid: gij zult mij niet veroordeelen). Ik ben verder alles behalve een muiter: ik kan niet buiten de orde, al houd ik haar voor eene migraene. Doclj niet alleen de zwakheid van mijn karakter, die ik niet bestreed omdat zij een waarborg was van rust, zou mij voor oproerigheid behoeden: ook een gevoel van schuld belette alle uiting van wrok. Want weet, mijne vrouw hield van mij; ik, ik heb haar, al den tijd van haar leven, nooit kunnen beminnen. Ik was tot over mijne ooren verliefd op een blank en strak modelletje, een meisje als uit ivoor, dat ik enkele jaren vroeger, in een tijd van schoone reinheid, op de teeken-academie had leeren kennen, toen mijne ouders mij dwongen te trouwen met haar, die veertig jaar lang mijne vrouw zou wezen. Mijne ouders achtten dat een gevaar mij bedreigde. Deze opgedrongen bruid was rijker dan ik, al behoorden wij tot een zelfden burger-stand. Zij bezat eene scherpe schoonheid. En üc beken dat de dwang mij zacht was: ook mij drukte mijne liaison weieens om hare gemeenheid, want ik ben toch maar een bourgeois. Niettegenstaande eene liefde die mij lang vervuldhad, brak ik af met het meisje dat, ik besefte het, nooit mijne gade kon worden. Ik vond verdachten omgang 78 uu, me mij vroeger van zeii-spreKena scneen, om een, trouwens verguld, afscheid te nemen. In mijn huwelijk zag ik een aflossing van dwaasheid: het was de oorspronkelijke lafheid. Voor die lafheid heb ik geboet. Want in den harts-tocht van mijne echt-genoote vond ik eene eerste straf. Dien harts-tocht zou ik nimmer weten te beantwoorden: ik zal niet zeggen dat de herinnering aan mijne eerste liefde was als een spook dat telkens tusschen ons beiden rees; er was veel meer een soort inhibitie, want het huwelijk had in mij op gruwelijke wijze een egoïsme ontwikkeld dat, pijnhjk-gretig, genoeg aan zich-zelf had. Mijne vrouw naderde mij in volle en vurige overgave; ik ontving ze op een eerlijkheid, waar ik voor ijsde, maar die eene aanneembare verontschuldiging is. Het kon wel niet anders, of mijne vrouw moest na zeer korten tijd mijne, ook physische, koelheid gewaar worden. De hevigheid van haar aard; helaas: nog meer hare liefde voor mij, dreven haar op zoek naar het geluk dat ze bij mij niet vinden kon. Een jacht-hond op snuivenden zoek van het wild dat hij niet eten zal. En zoo heeft mijne vrouw mij dikwijls bedrogen, mijn vriend; en zoo ervaarde ik van haar weldra niet anders meer dan haat; kende ik alleen nog, bij vluchtige en razerige vlagen, een weemoedige moeheid en een vijandelijken ontucht die ze telkens, na iedere ontgoocheling bij anderen, kwamen terugvoeren naar mij. Ik was me zeer bewust, hieraan de eerste schuld te dragen. Doch alle bronnen van genegenheid bleken in mij voor goed opgedroogd. Ik wist voortaan dat men slechts éénmaal in het leven de liefde kent die opleiden kan tot eene blijde en moedige werkelijkheid van geluk: mijne verachtelijke houding tegenover de 79 8o eenige vrouw die de mijne had moeten worden, doemde mij tot eene afdoende eenzaamheid. Misschien was mijn karakter voldoende, buiten alle vrouwen om, om mij die eenzaamheid te bezorgen. Maar aan zooiets kon ik, in de zielige deernis om mijn lot, natuurlijk niet denken, en naast die deernis stond haar geharnaste broeder: mijne fierheid. Vergeef mij: ik was toen nog geen dertig jaar oud. Tweemaal verkeerde mijne echt-genoote in de verwachting dat een dierbare band ons eindelijk vereenigen zou; en ik kan u de verzekering geven dat, ondanks mijn wan-trouwen, mijn eerlijk verlangen vurig was. Kon ik wel anders dan toegeeflijk zijn, o leelijke twee-strijd? Want ik wist dat deze vrouw van niemand houden kon dan van mij. — Helaas, tweemaal na elkaar werd ons een dood kindje geboren. Zij waren zwart als ijzer. Ik heb geen medelijden willen toonen; maar ik leed. Daarom juist vermeed ik, vermeden wij alles, wat de klove tusschen ons beiden dieper maken moest. Wij hadden geld: op een nonchalant voorstel gingen wij reizen en genoten, in schijn althans, dezelfde landschappen en spijzen, dezelfde muziek, dezelfde sleepmg-boeken. Nu en dan waren wij thuis, en zij deed haar best om zich te interesseeren aan mijne arme schilders-liefhebberij. Ik legde mij op, haar in hare soms vreemde nukken te volgen. Zult gij mij begrijpen als ik u zeg, dat het was een toestand van zeldzaam-gespannen geblaseerdheid? Wij gingen door voor zeldzaam-gelukkig; ik twijfel niet meer of zij heeft heel lang gehoopt het te worden, in alle eerlijkheid met mij, dóór mij, — door mij alléén. Want zij heeft mij met meer verlaten. Ik, intusschen, mijn vriend... En dat heeft geduurd, geduurd tot in het oneindige. Zij, ze was de dichteres geworden die vergeefs uitweg zocht voor hare gevoelens; ik, als een virtuoos die met knappe koelheid, met handige beuheid op al de concerten der wereld dezelfde muziek uitvoert. (Laat mij toe, mij te verachten)... Vijf jaar geleden is zij, gij herinnert u, ziek geworden. Zij was nu vijf en vijftig jaar oud, lichamelijk verzwakt en blijkbaar moe. Ik heb haar verzorgd naar mijn beste kunnen: ik verzeker u. Maar met een stijgenden afkeer. Ik kon er niet aan twijfelen, dat mijne vrouw tegenover mij lengerhand onverschilUg was geworden. Het kwetste mij, omdat ik, meer dan ooit, mijn best deed. Die koelheid was door-waaid met vegen bitsigheid, en ik stond onmachtig, zoodat mijn goede wil omsloeg in wrevel. Ik ben altijd ziek geweest, zoodat ik niet houd van zieken. Ik houd vooral niet van oude, zieke vrouwen. Ik kwam ertoe, na aarzeling, te denken: deze oude, zieke vrouw heeft toch heel mijn leven vernietigd, en — nu wil ze niet eens meer van mij houden, wanneer ik juist van me-zelf om harentwille afscheid neem. En zoo kon het niet anders of ik moest komen tot het besluit: dat ik was geworden haar slacht-offer zonder de minste vergoeding. Ach, wat kan het leelijk zijn, mijn vriend, oud te wezen! — Ik aarzelde niet langer, het einde als een weldaad te beschouwen. Tot daar, zekeren ochtend, den grooten dageraad, o mijn vriend — Zij lag, geheel verlamd thans, in bed. Mijn norsch verzorgen, leek het mij, had haar de hoogste behaaglijkheid bezorgd. Er was, uit al de hooge vensters, uit de witte wanden, uit het wazige linnen van 81 haar bed dat een metalen geraamte nauwelijks begrensde, heel veel blank licht om haar verwrongen . gelaat, waar alle schoonheid van geweken was. En dan heeft ze mij met hare oogen als katoenen bolletjes geroepen. Maar hare blikken waren sprekend. Hare lippen konden geene woorden meer vormen; doch, zij heeft mij lang bezien. Er zijn twee tranen aan hare wimpers komen staan, om langs haar neus te gaan loopen. Zij heeft haar paarsen en verwrongen mond vooruitgestoken tot een kus. Toen, mijn vriend, toen heb ik ineens alles begrépen. Ik heb begrepen dat zij, de bitsige van vóór enkele weken, hare laatste levens-krachten had gedwongen tot eene pudieke comedie, om mij de winst te laten der laatste boet. Ik heb begrepen dat ik geen slachtoffer was geweest; dat ik mij zelfs niet hoefde te houden voor een ondankbare. Want er is een liefde die alles loutert, alles tot liefde maakt, alles tot liefde dwingt. — Zij is gestorven. Begrijpt ge mijn vreugde, mijn vriend? Ik ben verlost: de grijsaard mag zijne doode vrouw beminnen. 82 DERDE LIEFDE Na de onverstandigheid van 't avontuurtje, waarbij ik wat al te veel van mijne zenuwen, en zelfs van de dierbare gave der rede gevergd had (ik zal er u trouwens niets verders over vertellen), had ik mijn belachelijk-vertwijfelenden rouw als straf opgelegd de slechtste muziek, die zich zou laten vinden. Immers: muziek, „taal van het onuitsprekelijke," is zij niet tevens tarten d-brutale uiting—of weet dit althans met onbevangenheid te zijn — van het zin-ledige, het gevoels-ijle; en is deshalve, mits pralend genoeg van onbenulligheid, haar schater-van-ongebezigderuimte het bekwame antwoord niet op het liefstzwijgende, overvolle? Feit is eigenlijk — dat ik maar liefst niet weg zal trachten te betoogen, — feit is, dat een mistroostigschoone drang naar wrange genietingen, die zich een schijn van reden geven omdat ik de jaren der veroorloofde begoocheling voorbij, en deze genaderd ben waar zij het noodigste kleinood wordt; — feit is, dat ik weêr met onzafigen jacht in mij en bij voorbaat al het profijt der desillusie, de paden bewandelen wilde, opnieuw, waarlangs mij dat meisje, het nimfje, mijn verlokkelijk-on vruchtbare kind-Persephoné geleid had aan den teugel harer fantazie, die meer ervaring bezat dan mijne eigene vergrijsde, bij 't lokken van een voorgegeven liefde, die zonder moeite weldra bleek te zijn lang niet zoo zwaartillig als mijne, haast vaderlijk-verteederde, genegenheid. — Het seizoen was voor zulke wandeling wél gekozen: alle goud des najaars verrot in 't slijk van den naderenden winter. Het weidsche park der verre voorstad, waar ik onwillekeurig me-zelf in zocht en wer- 83 kelijk al te gemakkelijk in vond, stak op als het ware uit een kuip van giftig-geurende nevelen die verfloersten smaragd en topaas (zooals men zegt) van zoden en laatste geblaêrte. Omheind in de dicht-open einders, die weken, echter, op schuchtere en korte vergezichten onder het dwalen mijner onbestemdheid, was de warande mij een zeer gepaste gelegenheid, telkens, tot ontdekkingen die niets dan pijnlijke herinneringen bleken. Het helette niet, zoowaar, dat van te ploeteren door modder en natte blad-aarde mijne voeten koud, en mijne schouderen tot huiveren toe aangeslagen waren van den onmerkbaar-regenenden mist. Het bekoelde wel, eenigszins, mijne sentimenteele bui (want ik beken, van tijd tot tijd, oud te gaan worden). En, waar ik 't nabije' lust-huis opzocht, daar ik weldoende verwarming zou vinden in een heeten drank: wist ik niet ook daar te zullen herleven, uit tijden van argeloosheid, de burgerlijknaïeve vermaken van samen-genoten krente-boterhammen, zuren room-kaas, en ramenas in dunne schijfjes? En dan: die leutige dans-muziek waar zij zóó overtuigend van hield!... Over de verzade kiezel-paadjes en hunne cierlijke krommingen die omcingelen, op zijn voet-stuk, een verzilverden Mercurius, zich op éen teene-tippenden voet met bevallige hand-wenken reppend naar voordeelige bestemmingen, betrad ik de gelag-zaal die, in de binnengedoezelde schemering verlaten, als stoffig lag en onroerend. Mijn stoel, toen ik ging zitten, scnreef schreiend over de cementen vloer-tegels. Het wekte den waard in zijne keuken. Haastig-serviel trad hij de kamer binnen met eerst verbaasde en dan verontschuldigende „Ha's" en „He's". Het witte gas ontplofte in de gloei-kous, onder de mat-rose stolp. 84 Aan het groote mechanische orgel tegen den achterwand der zaal, kwamen alle spiegeltjes en blikkertjes te flitsen, en zacht te glanzen het vele verguldsel. Mijn drankje voorgezet, begon de waard in Parijzer argot en met Elzasser accent te klagen over den slechten tijd. Hij had oogen die weemoedig en schichtig waren. Hij vertoonde, in zijn licht-grijs zomerpakje en 't appel-groene van zijn das, de boertige en losse elegantie van een pioxeneet. — Toen hij zag geen uitbundig antwoord te zullen krijgen op zijne gewichtige en moeilijke gezegdes, ging hij de hooge kachel oppoken, 't Ontketende gevonk daarvan scheen wel een laatste schemer-duister in de hoeken der kamer traag op te doen trekken. Er leek hier, als het ware, eene nieuwe aanwezigheid. Ik bleef echter zwijgen. De hospes humde. Waarna hij langdurig zijn horloge bekeek, om, aarzelend eerst, en weldra koen-beraden, naar zijn orgel te sloffen, en in de daartoe-bestemde gleuf het geld-stuk te laten glijden, dat de gezelligbevolkende harmonie wekken en aanwakkeren zou. Gemakkelijke troost van niet al-te-veel-eischende zielen! — Het orgel slokte dreunend eerst; schor rochelde 't daarop een tijdje; wachtte bang; blafte toen plots hel en razend als een hond, in den nacht, op een hof-stee. 't Geweld der baaierd-klanken ging bonken tegen de muren aan, deed rinkelen het glazen gerei, doorreed de stoelen en doorsidderde de tafels. t Was of daar ineens een hoos van luid reuzen-gelach, van uitflappend gegichel, van schetterend geraas ging kolken door 't vertrek, zich uitzetten en stooten aan alle hindernissen; tot zij brusk-welwillend hare eigen lucht-wanden naar binnen plooide en brutaal-inschikkelijk aanpaste op alle vaste vormen, 't Vervaarlijkveeltallig gedreun vond, na horten en schokken, het 85 paadj e zij ner melodie; het ontdekte den wel-gevalligen zand-weg van eigen zang. Geschokte verbazing kon hurken gaan op het stokje der securiteit: wij waren geschikt tot luisteren. De waard langde een stoel, en ging voorzichtig zitten naast zijn toestel. Zijne op de maat weg-enweêr, weg-en-weêr wiebelend punt-baardje bekende overoude vertrouwdheid met, en steeds herboren welgevallen in het luidruchtige deuntje. Hij neep glimlachend zijne sprietelige wimpers zacht naar elkander toe als de fluitjes en hobo's aan de beurt waren; plofte het koper open, dan ging zijn mond rond staan; en zijn vingeren werden telkens onrustig bij het rinkelen der bellen. Ik-zelf peilde de domme diepte mijner inbeelding bij 't ontrollen en horten, aarzelen en doordrijven, uitzingen en staken en insinuëeren van deze, zeker wel onschuldige, matchiche, die ongeloovig scheen voor hare eigen dubbelzinnigheid. Vol arglistige bonhomie, bood ze mij, aan zoete stem van hout en joviale bewijs-kracht van koper, de potsierlijke verzekering, dat ik toch ongelijk had; dat ik mij de zaak beslist toch veel erger voorstelde dan ze eigenlijk was. Dacht ik nu werkelijk nog aan die oude geschiedenis? Weineen, ik dacht er niet meer aan! En dacht ik er wèl aan: dan maar herbeginnen, nietwaar?; de oude geneuchten hernemen, weze 't bij ander object... En ik kreeg lust, bijna, den stoel waar ik op zat bij de leuning op te tillen, en hem in de raadplegende, dokterende rammelkas te gooien. Maar ik bedwong mij. Ik bedwong mij met schampere zekerheid. Immers, was ik hier niet gekomen tot zelfkastijding, en er, met de gretigheid eens zich-geeselenden kloosterlings, begeerig op voorbereid? Zie, dat was nu eens het Leven, het oppermachtig-schaterende, 86 het gezond-zich-uitjuichende Leven, toon-beeld voor mijn walgelijk miserie-zoeken; het Leven dat u nooit, dan over u-zelf bedriegt: eisch immers voor alle mogelijk voortbestaan; het Leven dat hier golfde en glooide door deze, anders-armtierige en weinig-aantrekkelijke, gelag-zaal, en zijn gebiedenden rythmus dreef door slingerenden punt-baard, door sprietelende oogjes, door zalig-open mond, door tokkeling der blij-naarstige vingeren van dezen waard, dezen eenvoudig-natuurlijken, zij het proxenetischen waard, die er uitzag, zoo waar, als een beleefd-gekleeden, maar tot-alles-gulheden-bereiden Pater. Ik zat; ik luisterde met opzettelijke aandacht; ik slurpte gemeten aan mijn ijs-koud geworden koffie, die dun was en naar schimmel smaakte. Toen vertraagde lengerhand, toen vergrolde, toen rekte in gepiep en geneuzel 't gezang van het orgel. De hospes scheen eenigzins ongerust geworden. Weêr haalde hij zijn horloge uit, die hij bestudeerde. Waarna hij met een nieuw geld-stuk het speel-tuig voedde. Het klaterde en proestte en gilde weêr uit; opnieuw was de ruimte te eng voor deze uitbarstende volheid En nog had het de afbakening niet gevonden, en. de bedding niet voor zijne klank-meanders, toen daar, geluidloos, de deur der zaal openging, en de waard, nog vóór iemand was binnen getreden, van voldaanheid zijn mond open vallen liet, en uit heel zijn gestalte rechtop schoot. De blijkbaar-verwachten waren een man en eene vrouw, en hun verschijnen deed, dat ik een oogenblik mijn eigen vergat. Hem, immers, kende ik. Oud school-makker van mij, was hij een geniepig-vicieus kind geweest, wiens lustelooze schuchterheid norsch en nijdig werd als 87 onze frissche ruwheid ze in hare eenzelvige broeiing aanraakte. Men zei toen dat wel nooit iets goeds uit hem zou groeien: hij heette thans, wist ik, makelaar in effecten te zijn, en het was wel het eenige (al hadden wij elkander weieens ontmoet) wat ik en anderen, na de lange jaren zijner afwezigheid, van hem te weten waren gekomen. Ook hij, zag ik, herkende mij: ik was de eenige hem-gelijke op school, en hij vertrouwde er mij nog minder om dan de overigen. Eén oogenblikschoten zijne blikken in de mijne; ik deed, onwillekeurig een gebaar tot groeten, maar reeds waren zijne oogen wêer atoon en effen als poelen, terwijl hij staarde over mijn hoofd heen. 't Gegrinnik van den genaderden hospes beantwoordde hij nauwelijks. Hij had zijn langen, luien arm om den hals van zijne gezellin gelegd als tot eene verveelde bescherming. En zóo stond hij daar, slungelig en nogal papperig zijn lange gestalte schuin over haar,weinigheerig in zijn flodderige kleêren, het flets-onverschillige, grauw-witte gelaat onder eene sport-pet die, diep over den kleinen kop getrokken, schaduwde laag aan den langen, dikken neus. Zijne wulpsche maar lamme lippen en zijn vliedende kin, waren blauw geschoren; zijn ronde vrouwe-nek, laag naakt, was met een zijden zak-doek omtouwd, die langs voren tot twee korte vleêrmuis-oortjes geknoopt was. — Zijn breede, maar bleeke en verzorgde hand gleed over schouder en boven-arm van het vrouwtje, dat katterig, koudelijk en tartend tevens aan hem leunde. Zij droeg een sjofel zwart kleedje, heel uit éen lengte en zonder de minste versiering; haar tenger lichaam, verarmd met de jaren, — zij kon niet heel jong meer zijn, — puntte, aan smalle en fijn-geteekende heup als aan schichtigbeweeghjken schouder, onder de dunne stof, die welfde 88 over de kinderlijk-kleine borst en den buik die hoog stond. Zij had zeer dunne naaister-handjes, was-wit en mat als van dooden, en zonder één juweel. Hare ongelooflijk-tengere voetjes zaten in fluweelen schoentjes met strak-flitsende gespen. Maar 't was haar hoofd vooral, haar hoofd-zonder-hoed vol nijdige droefheid, vol heimwee en vol moedwil, dat, waar 't gedrukt lag aan zijn breede borst, aantrok, verontrustte en intimideerde. Onder het dik-uitstaande gele haar, dat zij niet langer droeg dan tot in de hals-gleuf; onder het korte koppige voorhoofd en de horizontale en donkere brauwen: bange en bralle oogen die, groen, blauw-omwald waren van kohol; net witte neusje gebiedend en trilloos; de mond valsch-rood, lokkend en samengeperst, en die onmiddellijk aan schandige geilheid deed denken. Zij was blijkbaar onthutst, een vreemdeling te vinden in dit afgelegen lokaal, dat, in dit seizoen, was als hun eigendom: zij leek dan ook wel uitdagend in den arm van haren beschermer. Deze echter beheerschte zich en deed het als met gevoellooze moeheid. Wel moest hij mijn verbazing raden — al had ik onmiddellijk mijn blik afgewend na eene opname, die bliksem-snel was geweest, — om deze zijne verschijning onder andere gedaante dan waarin men hem zag op de Beurs en in dergelijk verdacht gezelschap. Niets echter liet hij daarvan merken, ook niet in 't nonchalant en nogal gemeene gebaar, dat niet eens opzettelijk voorkwam, waarmede hij, in één teug, maar traag en gezet, den cognac dronk dien men hem, ongevraagd, gebracht had. De muziek was aan mijn oor voorbij gegaan onder de enkele minuten van hun binnen komen en 't gebruiken van zijn drank. Zij, de twee, gaven blijk van 89 meer aandacht. Toen het dans-motief zwenkte tot nieuwe geleding in eene nieuwe modulatie, greep hij * van zijne linkere hare rechter-hand, zoodat beider armen strak aan elkander kwamen te staan als gekoppelde zuilen. De andere armen strekten naarvoren, in de handen die, vlak en dicht, aan elkander lagen. Zij duwde haar dunne heup aan zijne hooge dij. Zijn schoft praamde aan haar schouder. Zij dansten. Terwijl de waard weêr op zijn stoeltje bij het orgel was gaan zitten en ze vaderlijk naoogde, dansten zij. Zij dansten, onder het ongerept-zuivere licht, bij den huiselijk-gezelligen kachel. O mijn mistroost, o mijn zorgvuldig-geheime pijniging: zij dansten den hoek voorbij, waar ik zat als een ongemerkte bedelaar, die niet eens bedelt. Zij dansten. — Voorzichtig eerst, en met de bekenende bedachtzaamheid van trage tijgers, maar met de gratie tevens, bewust en koket, van achttiend'eeuwsche pavane-markiezinnetjes, zetten, verzetten ze aan gewelfde voet-wreven hun teen-pasjes ééntje voor éentj e stralend, weêr binnen ze halend, schuchterig vlug naar achteren, naar voren opnieuw en vreezig als feliene pootjes aan vochtige greppels, 't Fluweelen vrouwen-voetje taste aarzelend; raakte nauw bodem; verschrok; schoot ineens, drie telletjes na mekaêr, als over een stalen draad en schrikkend voor vallen. Gedwee volgden zijne grovere maar schromerige voeten rhet grootere, meer aandachtige zekerheid; zachter datu of hij vreesde op de hare te trappen; niet verder komend dan waar zij grond had gevoeld, door haar huiverigen durf en het toch stabiele van haar stil wiegelen, geleid het zorgvol zetten van zijne zolen. Recht gestrekt waren hunne armen, vooruit in 't ijle als voel-horentjes, trillend de dubbele plaat hunner samen- 90 gehechte handen als de kop van een bezworen slang; schokkend ineens soms als bij vieze of kille aanraking van onzichtbaar hinder in de ledigte; tastend dan weêr en pikke-tikkend als een nijdige kloek op zoek naar pieren. Zijn gelaat wijlde in onverschillig gestaar, doelloos en met fletse strakheid. Het hare: glurend de groen-phosphoren blikken tusschen de blauwe wimper-spleten, neus-vleugels onbeweeglijk-open, mondje puilend tot pruilen of proeven. Maar daar zwenkte de dans: plots keerden zij den rug hun eigen beweging toe. Zij maakten ineens haast op hunne schoenen, en wilden als lichtelijk-verwilderd weêr de baan uit, van waar zij gekomen waren. Hunne andere armen nu kapten matelijk een onbegrepen fluïede, een dikkere lucht-stroom door de aether, en die hun in den weg vloeide. Zij hadden elkander om den leest gevat, dichter. Haar borst drong aan de zijne. Hij haalde diep adem, en keek nu stijf, traag en onvoldaan vóór zich uit; zij had haar geel zonnehaar geschud, zag nu schichtig naar den grond, als met spijtigen angst. Zij boog voorover; onwillig als het ware volgde hij hare beweging. Nu grepen, al dieper, al dieper hunne armen; zij lengden ten bodem toe; zij wilden hebben, zij wilden krijgen iets dat daar onbegrijpelijk ging en kwam, en voor hen scheen te vlieden. Zij bleven, tot betere zekerheid, een wijle staan soms; weêr pompten dan, weêr stegen uit de lagere ijlte hunne armen. Maar was het weg weêr, en weêr aan haar oogen ontschoten? Ook hij keek toe nu; hun armen schokkend en trillend opnieuw naar boven; en trippelend vlug hunne pijnlijke pasjes — Welgevallig bleef de herbergier ze naturen. Hij zorgden bij spijziging aan pas-munt, dat zijn luide tuig niet stil viel. Hij zag mij even aan, knipoogde 91 toe, bewonderend, mij eveneens met wenken onderwijzend. Ik-zelf: begreep ik maar iets van dat spel? Wel besefte ik dat er was een geheim tusschen die beiden, en waar zij, dat luttele vrouwtje, dat ziekzinnelijke vrouwtje, dat niet jong meer was, de knoop van hield en de ontraadseling. Hij bleef stug, al kon hij niet dan haar volgen. Zij trok hem meêr door de gangen van dit subtiele labyrint, waar zij den draad van voerde dien hij niet zien kon. Zij was zijne beschikking, hij een vermoeide en verafgoode slaaf. Zij zeulde hem meê, zij eischte zijn mede-vaart; en hare oogen die hem niet bezagen, en haar mond die de leêgte zoende, waren de lijnen bij dewelke ze onvoorwaardelijk hem meê kreeg. Eigenlijk gezegd, hunne pueriele bewegingetjes waarvan 't perverse mij ontsnapte en nochtans schromen deed, warrelden verwarrend door mijn brein, snokten verstoorend aan mijne zenuwen; zij hielden mij bezig en vermoeiden mij hoe mijn onwil zich er ook tegen verzette... De dansers hadden een oogenblik hun gangen en wedergangen gestaakt. De vrouw zat te hijgen, de oogen naar binnen draaiend, lippetippend aan een glas sodawater. Hij, onverschillig, lam en veeg van wangen, staarde de stilte in, die plots was ingevallen. Hij bestelde een tweede, daarna een derde glaasj e cognac die hij weêr in één teug leeg had. Luide, met eene stem die mijzelf deed schrikken, vroeg ik toen nog iets: grog. Geen van beiden die het scheen gehoord te hebben. Op een lui teeken van mijn vreemden makelaarm-effecten, was het orgel weêr in gang gestoken. Ik slurpte aan mijn drank, die mij onmiddellijk verwarmde. Zij waren weêr opgestaan, een oogenblik positie zoekend als worstelaars doen. Toen greep zij naar hem met hare danig-smalle handjes. Hij lei zijne 92 volle palmen op hare zakkende schouderen. Zij bleven aldus een oogenblik staan. Toen kuste hij haar vluchtig, als 't strijken van een adem, over haar voorhoofd. Ik had een tijdje noodig om te merken dat het orgel, met onverstoorbaar-gelijke uitgelatenheid, eene andere maar even grimmig-luidruchtige wijs had aangeheven. Nadat ik een tweeden slok van mijn glas genomen had, zag ik dat de dansers tot nieuwe oefeningen waren overgegaan. Wat ik van zulke muziek begrijp moet waarlijk weinig zijn; ik hoorde geen verschil naar gehalte en hoedanigheid des gevoels, tusschen deze en vorige dans-melodie, en ik geloof wel dat ik, bij gewonnen gewoonte, de eerste op dat oogenblik met even-goedwillig genoegen zou hebben beluisterd, als ik met deze tweede deed. Dat echter de laatste voor meer ontwikkelden andere beteekenis bezat, zag ik. Want wat ik zag is, dat mijne dansers vast thans, en langs de lendenen, bij verknooping van vuisten, bij open slaan en dichter knijpen der ellebogen, aan elkander verknocht stonden. Hunne bewegingen bepaalden zich aanvankelijk tot dat wieke-kleppen, dat kort sidderen als van vlerkestompen, als van ijsvogel-vleugels die zitten te bibberen. Hun lichaam-zelf, romp en lendenen, zag men zoo goed als niet bewegen; alleen, opeens een trage glooiing door zijn rug, die eindigde in wisselende golving van zijne heupen. Zijne vuisten, die de hare als ontwricht, naar achteren duwden, stompten een dubbele drukking in haar dun en lenig middel; het deed zwellen en trillen de vleesch-bollen boven hare dijen; haar leest viel achterover, zoodat haar verige borst ging spannen in haar zwart kleed; zij puntte haar kin, en haar naakte hals toonde offerende blankheid; zij sloot hare purper-blauwe oogen die waren ineens 93 als dood; heur compacte haar hing, van over het marmer-witte voorhoofd dicht en zwaar naar achteren en beneden, als een klomp solfer; haar mond had den verzegelden ernst van eene sibylle. Was ze in haar uitdaging gelukt; had ze zijn nonchalanten onwil weten te leiden binnen het allerheiligste van hare bedoelingen, de lijnen langs van hare listen? Ik meende te zien, in de nieuwe en milde warmte van mijn hoofd, dat zij thans was, in volle wijding, de bedwongene; dat zij begeerde zijn meesterschap, en dat zij leefde nog alleen van zijne geboden. — Hij trippelde thans op zijne teenen; zijne knieën bewogen zijdelings en naar binnen, en, tegen de hare aangedrukt, deden de hare bewegen. Aldus draaide hij traag rondom haar, en deed naar, waar zij was als de as zijner wenteling, mede-draaien. Dan schichtig schoot zijn voet plots uit: meê moest ze, en te dezer nieuwe plaats begon dezelfde kentering, als eene envoüteerend zoeken naar de plek, waarop hij ze geheel veroveren zou en vernietigen. — Ik hoorde de muziek alleen nog als een vaag geschetter, iets als bij naderen van een nog ver kermis-plein. Maar ik zag zijn hoofd, beangstigend lood-vaal thans, en beken zweet die leekten van onder zijne diep-geschoven pet; ik zag zijn hoofd hangen als een dreigement, een onafwendbaar-strak en zwaar dreigement over haar veeg-drijvend Ophelia-kopje als na drie dagen verblijf in 't water. Hij had, onder de pauze, eene cigaret aangestoken; 't gedoofde stompje hing nu, links, in zijn mond-hoek, die kwijlde, en het was zoowaar 't brutaal-gemeen 't misprijzend teeken zijner heerschappij. Haar mond lag open als voor een kreet in 't lucht-ijle, dat geen geluid gedoogt. En zooals zij daar beiden stonden in hun geniepigen dans, vond 94 ik ze afschuwelijk, en interesseerden zij me meer dan ik zeggen kan. Maar eensklaps, terwijl ik mijn grog leêg dronk en mijne oogen den waard ter bestelling van een tweeden zochten, schokte eene verahrikking door heel mijn wezen. Terwijl mijne aandacht éen oogwenk was afgeleid geweest, hadden zij beiden hunne wijd uitgeslagen; handen nog steeds aan elkander geklonken, lichaam aan lichaam, oogen in oogen, stonden zij plots gekruisigd, ja, gekruisigd de een tegen de andere. Eén stonde bleven zij staan aldus: toen zwierden zij wind-vlug, beschreven een kwart-cirkel, wijlden weer, zwierden weêr, zwenkten als meeuwen op starre vlerken. Hij had zijn eindje cigaret uitgespuwd; er was een leven gekomen in zijne logge lippen. Zij had hare oogen geopend, die stijf en schutterend stonden als edel-steenen. Hunne plotse zwenkingen waren als van bezetenen, hun gelaat was van ontzinden, heel hun lichaam trilde als van kille koorts. Maar zij bleven aan elkaêr gedrukt; zij spanden tot de scheurens toe de spieren hunner armen, zij waren gekruisigden van dezen dans, van dezen hefde-dans, van dezen — nu ja, van dezen levens-dans. — Iets als eene begoocheling had zich van mij meester gemaakt, het leek of dezen nu voor eens en altijd aan elkander vast waren gelegd met een onzichtbaar bindsel, door een druk van buiten, door eene aantrekking van binnen, door een wil waartegen zij jammerlijk onmachtig waren, door een nood die afkeer worden zou en afgrijzen, en die hopeloos-onontkomelijk was. Zij waren voortaan onafscheidbaar; neen: zij waren 't bij vóorbeschikking altijd geweest en zouden het eeuwig blijven, zooals zij stonden, daar, aan hun dubbele en ééne kruis. 95 — Ik rees van mijn stoel, bedwelmd, als dronken. Was ik het inderdaad? De natte kilte der park-wandeling; de bittere eenzaamheid daarop, hier achter den kachel die loom verwarmde; de muziek dan, en die dans, en mijn heete grog daarop. — Ik lei geld op tafel, ging met verzwaarde beenen naar de deur, kwam buiten, in de guurte. Het bracht mijne gedachten weêr in orde. — Gek toch van mijn oud makker, dien effecten-makelaar, zich zóó te encanaljeeren! En die nieuwe dansen; moesten maar liefst verboden worden.... Aan 't verloren avontuurtje, dat mij naar die najaars-warande had gedreven en naar die ijle en schetterende muziek, dacht ik nog nauwelijks, en als aan iets dat geheel buiten mij om was gebeurd. Alleen, toen ik er toe kwam, ik weet niet langs welke wegen, die herinnering eraan te gaan neerschrijven, toen voelde ik iets,.... ja: wat voelde ik eigenlijk? Spijt is soms iets onverklaarbaar-wonderbaars.... 96 INLICHTINGEN VAN PERSOONLIJKEN AARD Ik heb altijd, mijn leven lang, een beetje op zij moeten schuiven. De menschen rijden altijd vooruit. Mijn tram rijdt altijd achteruit. Ik rijd naar mijne toekomst als naar een verleden. Nachtegaal, nachtegaal, ik kan u nog altijd niet begrijpen. En het ligt natuurlijk nog altijd aan mij. Ik heb nooit gehoopt. Ik heb nooit gehoopt. Het is of ik altijd dood ben geweest. „Laat mij de illusie, o God!" En Hij gaf mij een appel dien Hij mij toonde* waar Hij hem draaien deed in het verzilverende licht. Ik eet den appel; het blijkt te zijn een winterappel, die is als eene weêuw. Ik eet eene weêuw van over de dertig. Geen smaak; geen sap. Ik eet: om te knabbelen. Ik eet eene kinderlooze weêuw van meer dan zeven en dertig jaar oud. Ik knauw. Ik leef. Overgeleverd te zijn, als een prooi, aan de Waarheid !... Alleen kruideniers teren met vast geloof en zaligheid op Waan. 99 Ik zou ook kunnen zeggen dat ik ben als afgetrapte, doorgesleten schoenen met pijnlijk-zieke zolen. Maar het zou niet waar wezen. Want, vergelijk ik mij bij schoenen, dan is mij telkens de verbazing dat ik onverslijtelijk ben, hoe lang ik mij ook al draag. Ik ben als de man, die de wereld wil gaan ontdekken, maar eerst zijne schoenen verbergt. Ik ben als de man die de wereld wil gaan ontdekken, maar eerst zijne schoenen verbergt. Mijmerij na den vermoeiden dag; een bleeke roos die traag-verwelkend open-zijgt in een glas zwaar Engelsen bier. Neen: een glas vol ouden, gouden wijn, maar met een bezoedelden rand. Er voor zorgen, altijd een alibi te hebben. De menschen moet niet weten waar ik ben. Ik ben trouwens altijd elders. En ik neem geen rechters dan den Eénen dien ik me-zelf gekozen heb. Ik heb in mijn rechter broek-zak een revolver en een suiker*-bol. Ik heb in mijn rechter broek-zak mijn smart en mijne vreugde. De suiker-bol is in de stof geplakt van mijn rechter broek-zak: bange razernij, er hem niet uit te kunnen pellen. too De man die zegt: „Ik ken den vrede, want ik ben verzadigd", die man gevoelt na twaalf of veertien uren dat hij den vrede niet kent. Het cynisme der nederigheid verzekert den stank der kakkerlakken. De neus van dien steenen Pharao was gebroken. Toen wisten zij allen ineens hoe de vorm van dien neus moest wezen. Breek den neus van den Pharao. Zinken tot op den bodem van den afgrond: wellicht zult gij er wandelen op de zavelen van het zuiverste geluk. TOEKOMST Er is een meisje dat ik nooit meer zal terug zien. En dat duurt nu al zes en dertig jaar. Maar er is ook een meisje dat ik nooit zien zal. En ik ben er zes en veertig. TROOST Op een daartoe-geschikte plaats en in bekwame omstandigheden ontmoette ik drie vrouwen. De eerste was wit als de dag. De tweede was wit als de nacht. De derde was wit ak ik-zelf. IOI — De eerste zei: „Viens, chéri!" De tweede fleemde: „Viens, chéri!" En de derde spuwde in mijn aangezicht. Maar ik had een zak-doek. STERREN-BEELD Toen de Koetsier van den Wagen, zekeren nacht, dronken was, reed hij zoovele sterren stuk dat de Hemel dreigde ineen te stuiken. Men dankte hem af, en men bood mij de plaats aan van Koetsier des Wagens. Maar ik heb geweigerd, wegens de verboden dronkenschap. ZEKERHEID Er viel, over de uitgebreidheid der ongeziene nachtzee, vut den hemel een ster zóó schitterend, dat ik het zelf was. ZEDE-LEER Deze man had geene beenen. Hij zegde: „Er is niets dat mij zoo aangenaam opbeurt, dan het gebod, dat ik zou wandelen. Want men moet zich nimmer beroepen op de middelen en het gebrek aan de middelen, o Ethica; maar op de leer, de bevestiging van het dogma en zelfs de roekelooze dwaasheid van het ideaal, die schept het orgaan, zooals Darwin leert." Hetgeen dezen man intusschen beenen bleef onthouden, om aangenaam te gaan loopen over neersche weiden vol madeliefjes. I02 HONGER Een man, die boeken vrat, van de Ooster-zon tot de Wester-zon, om ervan te leven, verlangde zekeren dag een ander voedsel in zulke mate en met zulke verwildering des geestes, dat hij de kamer in brand stak waar zijne boeken gerijd stonden op danig-vele schabben. Hij-zelf ging buiten den brand staan, en verwaarloosde uit natuurlijke koppigheid de brandweer te verwittigen, want hij had het vaste geloof dat het andere voedsel van-zelf zou komen. En acht en veertig uur nadien was deze man zoowaar dood van een kankerenden honger. 103 STIJL „En dan, zie je wel", aldus sprak tot mij de letterkundige maar sympathieke blinde, „er is, zie je wel, de Stijl als het zooveelste middel tot de Nadering. Stijl immers is het streven naar het volstrekte, naar je eigen volstrektheid; ik (al ben ik dat anders reeds door mijn gebrek aan oogen, dat eene lichamelijke beschaming kon wezen,) ik ontsnap erdoor, als van eene moreele overwinning, aan mijne aardsche betrekkelijkheid. Of beter: ik kleed mijne relativiteit met het hulsel van den absoluten vorm. De stijl is niet ik-zelf, die gebrekkig ben: hij is mijn beeld, gaaf en uit de hoogte glimlachend, in functie der volmaaktheid, en hierbij worden alle spiegels blinder dan ik-zelf. „En of ik nu mijn stijl ontleen aan mijn kleermaker of aan het wonderbare inzicht van mijne zenuwen; „of ik hem vraag aan een subtielen apotheker; of dank, omzichtig, aan eene vrouw op de problematische tafel der vermenigvuldiging: „ik wil mij, onbewust tevens en zeer bepaald, aangevuld met opperste Genade, in uiterlijke en innerlijke voornaamheid, aan lichamelijk evenwicht en aan teelt-kracht, „(al moet het gedicht helaas zijn lijdelijke droefheid dragen). „En aldus moet ik wel Gode wel-gevallig wezen. — „En wie het anders meent, begrijpt den aard mijner verblinding niet." 104 ROEM Hoe de roem verkeeren kan, moge u blijken, mijn vriend, uit deze gebeurtenissen met een hond, dewelke, mijn vriend, u wellicht nog onbekend zijn in hare volledigheid. Alkibiades had een hond die hem, om onbekende redenen, de som had gekost van zeven duizend drachmen. De domme lieden van Athenen leken de waarde van dezen hond niet te raden: het was hun een hond als een andere hond. Toen hakte Alkibiades den staart af van dien hond, en stuurde hem de straat af met een schop onder zijn afgeknot en bloedend koddeken. En de menschen zeiden nu: „Het is zonde van den hond en schande voor den meester." Maar als zij hoorden: „dit is de hond van Alkibiades", toen luidde het, van steeg tot steeg, en den hoek om van iedere steeg: „o, Wat heeft die Alkibiades weêr iets buitengewoons tot ons gebracht!" Nu gebeurde het echter, dat Alkibiades stierf, en dat zijn hond bleef leven. Deze laatste hokte binnen tot na de begrafenis; doch, hunkerig naar de klontjes suiker die men hem placht te bieden als erkentelijke hulde, waagde hij zich weêr op de pleinen die hem waren vertrouwd. Hij werd er vrij-slecht onthaald. Hij kreeg geen klontjes suiker. Eene jonge vrouw schold op hem met overdrijving en eene schrille stem in deze woorden die de lieden lachen deden: „Gelubde rekel!" En een onmondig kind herhaalde den schop, dien Alkibiades hem eens gegeven had. 105 HET GEHEIM Ik kan er niet aan twijfelen: ik verberg iemand in mijn huis. Of beter: er heeft zich iemand in mijn huis verborgen. Gij weet: mijn huis, mijn glazen huis, staat altijd in de volle zon, en open voor alle winden. Aldus is hij binnen kunnen komen. Wanneer? Waarom? Ik wéét dat er iemand is in mijn huis. Hoe komt het dat ik hem niet zie? Mijn huis is van glas en kent geene hoeken. Mijn rond huis is glad als eene spheer, is doorschijnend als eene krystallen spheer. Ik zie hem niet. Maar hij is op éen der stippen van deze spheer, en misschien op al de stippen te gelijk. Ómdat ik hem niet zie, spreek ik aan niemand van hem. Het is duidelijk dat hij zich verbergen wil, en niet alleen voor mij bij wien hij inwoont, maar meer nog voor de anderen; voor mij is het zelfs, al weet ik niet waarom, van-zelf-sprekend dat hij zich verstopt: het laat mij toe mij te koesteren in zijn bezit, in zijn dier bezit, in zijn angstig bezit, in zijn klaarblijkelijk en duister bezit. Want hij is geworden mijne vreugde maar ook mijne vrees. Ik lijd onder zijne onbekendheid, o, Mijn huis, ik voel het in mijn weelderigste uren, is vol van hem. Waarom voel ik het dan bij wijlen ledig, wepel van zijne aanwezigheid die onbekend moet blijven ? ik zal hem nimmer ontmoeten. Toch heb ik de illuminatie van zijn groot en klaar aangezicht, al pleegt hij het te persen in zijn masker van onverschilligheid, van onaandoenlijkheid, de dagen dat het nacht is voor mij. 106 Ik weet, en het is mij eene vertrouwde en goede gedachte geworden, dat ik binnen kort sterven zal. Maar ik vraag mij af: zal hij dan alléén blijven, hier in mijn huis, en mijn huis alleen met hém? Want hij zal niet meegaan met mij: dat weet ik met even veel beslistheid. Waarom dan heb ik het gevoel, een gevoel van doorwaakten nacht, dat ik hem altijd bij mij zal hebben en, o hoop, dat hij zich aan mij zal openbaren in de ure dat mijne gesloten oogen hem niet meer zullen kunnen zien? — Er komt iemand bij mij, dien ik nimmer heb gezien. Hij is vriendelijk uit der mate. Hij zegt mij : »Ef woont iemand bij mij; er verbergt zich iemand in mijne woning. „Ik zie hem niet; maar ik ken hem, hij is mijn liefste bezit"... Ik durf niet zeggen dat deze vriendelijke vreemdeling liegt. Ik durf niet zeggen dat zijn bewoner de mijne is. Ik durf niet zeggen, helaas, dat deze bewoner misschien niet eens bestaat. Want hij bestaat in mij. 107 GOD (I) Waarom hebt Gij mij met bescheidenheid gevoed, als een aap die haastig knabbelt aan een hazel-nootje? Maar ik weet dat ik word als de afgerichte chimpanzee, die zich voedt gelijk de menschen met het Vleesch, al begrijpt hij niet wat het Vleesch is. GOD (II) Wel-ja, ook mij zal de Dood aan de deur van het Leven smijten, o bordeel van mijne gulzigheid. Maar dan zal ineens blijken, gij God, dat er voor mij geen deuren zijn! GOD (III) Een Engel stampte twee oneen van den balsem zijner levende onaanroerbaarheid met éen ons van Goddelijke genade en twee tranen van Jezus, geschreid in het hof ken van Oliveten. En bood mij deze zalf aan voor mijne zeere oogen. GOD (IV) Toen naderde God mij, in den nacht, als een dief. Maar Hij kwam te laat: in het licht van Zijn electrisch lampje zag Hij dat ik Hém had bestolen. GOD (V) Toen ik, wel vier seconden, onder Zijn gezonken blik had gelegen in Hem als een ongeboren kind in den schoot van zijne moeder, toen sprak Hij met drooge strengheid: „Geloof nu maar niet dat Ik bén." Maar ik glimlachte: ik wist dat ik, ten minste, voortaan was. 108 BEWERKINGEN EN EIGEN ERVARINGEN Ik heb nooit ernstig nagedacht over het nut van slob-kousen, dan den dag dat ik, bij modder-weêr, gewaar werd dat mijn linker-schoen deerlijk gaapte om te drinken. Hoewel ik slob-kousen droeg. PAIDIA De waarde en de beteekenis der gevoelens van de eerste kindsheid ligt hierin, dat zij aan herinnering of opvoeding niets te danken hebben. Geheugen is niet aangeboren: wie durft beweren dat men bij voorbaat iets weet? Waarheid echter is, dat de eerste indrukken, dat de allerprilste ervaringen iemands toekomst bestemmen kunnen. Keer ik tot den vroegsten tijd van mijn bestaan terug dan zie ik er de onuitgesprokene maar klaarblijkelijke oorzaak in van wat ik moest worden, van wat ik ben, van wat ik morgen doen zal zoo ik er mij met mijn wil en al zijne opzettelijkheid niet tegen verzet. De knoopen die mijn zwakheid aan banden houden zijn in dat verste verleden gelegd geworden. Door wie ? Door de gestalten die het diepste van mijn bewustzijn bewonen; door gebeurtenissen die, al even weinig gekozen óf voorbereid, de eerste duim-duw zijn die mijne persoonlijkheid heeft geboetseerd. Welk innerlijk zin-tuig echter koos ze, bij voorkeur op andere? Waarom is die spiegel van zulken aard, dat hij de meeste beelden bij t opnemen opslorpt om slechts enkele te weerkaatsen, en zijn deze enkele van zulke waarde dat zij, zonder tegenstrijdigheden, zich onderling weten te vereenigen in een-zelfde bediedenis en een-zelfde stuur-kracht? Om van me-zelf te spreken: waarom is in mij uit de aanvankelijke kinder-jaren al het zonnige, dat er zeer stellig aanwezig is geweest, uitgewischt, en vind ik er nog slechts, als een mot-regen van stuivende asch, visioenen in terug van schemerende grauwte? — Ik heb altijd, en doe het nog, atmospherisch gevoeld: ik bedoel dat vooral stemmingen, meer dan in daden of feiten, in mijn binnenst naleven blijven. Zoo dan ook mijn kinder-herinneringen: deze bewonen, opvolgenlijk, drie huizen, die ik van bij de vroegste maanden reeds van mijn besef, wist dat zij het eene na het andere de mijne waren — gevoel van beangstigende veiligheid, dat de grond is van de schuwheid die mij nog steeds, treed ik buiten de eigene woning, behekst. Nochtans waren daar nog andere kamers, schuil-hoeken zelfs, waar ik me niet geheel vreemd bevond; één daarvan was mij, in den allereersten tijd, luchtiger, liet mij losser in mijn handelen dan het eerste te-huis. Mijn denken — ik weet zeer goed dat ik reeds dacht —was er minder beklemd. Toch had ik mijn eigen huis liever, al was het mij strenger en doodscher, en moest ik er leeren kennen, tóen reeds, den onverdraaglijken nood der gehoorzaamheid. Ik was toen zeker niet meer dan achttien maanden oud. Dat eerste mijner huizen bestond voor mij uit eene duistere reeks vierkante holten, waarvan de zoldering zeer hoog en elke wand onderscheiden was van belichting, maar die allen toch grijs en ijl, stoffig en verlaten aandeden. Ik heb dergelijke aangevingen terug gevonden in cubistische schilderijen. Van meubelen en verdere stoffeering weet ik niets meer,dan voorzooverzij rechtstreeks te maken hebben met een scherp en kantig punt in mijn geheugen. Zoo is daar een portret van den eersten koning der Belgen. Het vertoonde bruin-gerande water-vlekken en zat in een platte mahonie-lijst. Eens, in een laat grijs oogenblik, is het afgevallen met een vlakken plets op den planken-vloer: dat heeft mij blijkbaar geleerd de pijn van het verbreken der orde, want ik heb het niet vergeten, en denk er telkens aan als iets mij stoort door verplaatsing, weze het dan ook buiten klank. "3 Er waren ook, in eene donkere ren die de helft innam van een zeer klein binnen-plaatsje (ik zie het even schemerig en met pluis gekalfaat als de vertrekken), er waren achter een ijzeren net een aantal beweeglijke kippen. Ik weet dat nog omdat éene der kippen ziek was. Zij zat, de kop bmnen de gerekte nek-pluimen gehaald en met starende oogen, op een zeer klein naakt boompje in het midden van het hok. Zij was vaal-blond en uiterst dik. Zij had éen groot rond oog met angstige stijfheid. Zij verroerde niet en trok mij derhalve aan. Vooral nadat zekeren dag groote ratten wemelend geloopen hebben in het hok en erbuiten zijn gekomen langs een hol, dat ik allang gezien had, en dat mij toen niet had verwonderd. Wij hadden een zeer struische dienst-meid met roode en blinkende armen. Zij zette haar klomp en al de zwaarte van haar been op een der vluchtende ratten. Zij zei: „Smeer-lap" en bedoelde de rat. Ik heb het onthouden en nu nog houdt dat woord voor mij de heiligheid in van allevermaledijding. Ik weet niet of ik verschrikt ben geweest; ik weet alleen dat de zieke kip drie- viermaal is opgevlogen tegen het lage dak aan van de ren. Dat dak was nat van regen. Het is mijn eerste herinnering aan regen. De meid met de roode armen was veel roerend en zeer groot in al de kamers. Zij verstoorde alles. Ik zie ze beter dan mijn moeder, zooals deze was in dien tijd: voor mij een was-wit en rond voorhoofd en haar dat over den schedel weg-getrokken was. Zij zal mij niet veel vertroeteld hebben; ik was ernstig bezorgd als ik haar naderde of dacht aan haar. Zij had een ander kindje, dat veel kleiner was en nog stijf zat in luiers. Ik voelde er een soort nieuwsgierigen afkeer voor. Mijn vader, hij, kwam op zekere 114 uren binnen, en verstoorde de rust met veel onbehoorlijke bewegingen. Hij was rood in mijne oogen. Hij had witte randen aan zijn mouwen: manchettes. Hij was mij vreemd en ontzagwekkend. Zekeren dag is hij luid-lachend binnen gekomen; ik herkende hem niet: hij had zijn grooten, rossen baard laten weg scheren. Boos, voer mijn moeder uit tegen hem. Ik ben toen naar mijn moeder toegeloopen, mij bang verschuilend in hare rokken. Aldus heb ik begrepen dat ik van haar hield en haar noodig had. Ook, dat zij mij noodig kon hebben. Ik was één met haar en met het huis. Angstvallig, trouwens. Ik moet het herhalen: wat mij-bond aan dat eerste mijner huizen, het is iets als eerbied, een gebrek aan gerustheid, de geheimzinnigheid die op mij toestraalde als naar het brand-punt van een lens. Het was er mij, of daar steeds iets moest gebeuren waar ik de verantwoordelijkheid van dragen zou. Daarom moest ik steeds daar zijn, was dat huis mij eene noodwendigheid, en ik eene noodwendigheidvoor dat huis. Ik was toen iets.meer dan achttien maand oud. Het was heel anders in mijn eerste bij-huis: het stond vlak over het onze, en was de woonst van mijn groot-moeder. Zij noemde mij: Petrus. Ik hoor haar nog zeggen met een diepen druk op de twee sylben: Pe-trus. Ik ging met haar naar de winkels. Ze zei er : het is mijn Petrus. Thuis heette ik Piet. Omdat zij het anders zei, herinner ik mij mijne groot-moeder beter dan mijn vader en mijn moeder uit dien tijd. Zij vertoonde, boven een zeer wit hals-doekje, een rood gezichtje met bolle wangen vol purperen adertjes, en eene zwarte muts met mat-glazen beiërtjes. Zij bezat eene groote keuken, met roode klinkers, een "5 hoogen haard waar eene lange Leuvensche stoof uitkwam, en een raam waar achter netel-doeken gordij nen zonnige geraniums bloeiden. Deze bijzonderheden, al hebben zij geen deel gehad in mijne onmiddellijke ervaringen, staan mij met grootere helderheid voor oogen dan wat ik zien kon in het huis mijns vaders, en er niet zag (ik weet niet meer of daar gordijnen aan de vensters hingen; ik zou eerder denken van niet, al is dat onmogelijk). Het was bij mijne grootmoeder ook veel klaarder dan thuis. Zij was haast altijd fel-groene salade aan het schoon-maken; ik kreeg het witte, harde kropje waar onderaan de bladeren aan vast-zitten; het was nat en glibberig; al voelde ik mij zeer onbevangen bij mijn groot-moeder, ik at het niet op dan met een zekeren schroom. Het was mij of ik op dat oogenblik in het eigen huis had moeten zijn, waar iets moest gebeuren. Het is gebeurd, zekeren dag. Ik had mijne twee jaar nog niet bereikt, en sta nog steeds verstomd om de borende diepte van mijn geheugen dat mij al dien tijd en met dezelfde scherpte dat beeld tot op heden onveranderd zien laat, als door een telescoop, goed afgeteekend en zéker vergroot. Mijne moeder zat aan een hoog raam; daar waren gordijnen aan; witdoorschijnende, waarover dikke donkere. Het was het salon: de gebeurtenis maakte het zoo belangwekkend, dat ik het dien dag ontdekte. Er was een kleed op den grond; er was een melkig-blauwe spiegel. Ik-zeff zat onder eene tafel, eene ronde tafel met een blinkend marmeren blad en een dikken poot, ribbig gebeeldhouwd. Van uit die schuil-plaats heb ik alles gezien: mijn moeder had mijn broertje op haar schoot. Tegenover haar zat een zwaar, donker man, van wien ik wist dat het de dokter was. Hij boog log over het 116 armpje van het kind, dat een kromme lijn was van rood licht, en dat mijne moeder vast hield. Het hoofd van mijne moeder, haar witte-bolle voorhoofd was dicht bij het zilveren hoofd van den dokter. Toen heeft hij, geloof ik, in den arm van mijn broertje gesneden: ik heb een harden kreet gehoord; er is bloed omhoog gesproten; mijne moeder heeft smartelijk: „Ha!" gezeid, en ik heb gezien dat tranen uit hareoogen sprongen, en traag over hare wangen liepen. Van het bloed heb ik alleen een bange opschrikking gekend, maar de beteekenis van die tranen heb ik onmiddellijk begrepen. Waarom moeten de jongste kinderen reeds den angst kennen om geween? Ik ben, op dat oogenblik, naar mijne moeder niet toegeloopen: de aanwezigheid van den dokter misschien ; maar neen; het was mijne schuchterheid, toén al. Maar een oneindig medelijden, niet om mijn gekwetst broertje waar ik niets van verstond, maar met mijne moeder die huilde, heeft mij dien dag, als het ware, het leven geopend. Ik heb erdoor beter leeren zien en hooren; er is eene vastere, eene geordende opvatting van wat om mij heen geschiedde ontstaan in de duisternis van mijn kinder-hoofdje. Mijne benauwdheid is er niet minder om geworden, maar zij deed zich voortaan niet meer voor in afgezonderde verschijnselen, zij werd door mijn gemoedsbestaan eene keten waar elke aandoening een schakel van was, onverbreekbaar geschalmd tusschen de andere schakels. — Of is de geboorte van dit aangehouden, beredeneerbaar bewust-zijn alleen aanmijn vorderen in leef-tijd toe te schrijven? Maar waarom dan moest ze samen vallen met het feit dat ik mijne moeder weenen zag? Ik heb afschuw voor alle sentimentaliteit: zij vermindert mij, daargelaten dat de "7 herinnering eraan mij beschaamt en mij kwetst in mijn zelf-eerbied. Hierom juist lijkt mij te dieper in bediedenis wat ik hier verhaal, van toen ik nog geen twee jaar oud was.... Dat ik nu in eens had leeren afleiden en voorzien; opbouwen, maar ook bij voorbaat vreezen; hopen zeker, maar misschien ook liegen, bracht voor mij een groote verandering teweeg in wat mij omgaf. Mijne phantasie was ontloken: ik vereerde ermede het huis. Schooner, moet ik zeggen, is het er niet op geworden: schrik-wekkender bij plaatsen, integendeel, en, waar het mijne bedoelingen met de hardheid zijner wanden en de geniepigheid zijner hoeken ontgoochelde, weinig herbergzaam en vertrouwen-gevendWas dit huis werkelijk donker en ongezellig ? Ik heb het later nimmer terug-gezien. Moet het heeten, dat ik-zelf de mist uitwazemde waar doorheen ik toen de meest-bekende wezens en voorwerpen als betastend zagP Die mist is geenszins aan ijlten des geheugens te . wijten, noch aan toenmalige onderbrekingen in mijn besef: zelfs waar klaarten hem doorzeven blijft hij, hoe dan ook met warmte verguld, de natuurlijke atmospheer van een eenzelvig, een melancholisch kindje. Mijne phantasie zelf was gemaakt van verlangen en teleurstellingen, nimmer van onmiddellijk geluk. Twee herinneringen van weinig later — zij zijn uit mijn derde levens-jaar — leveren mij het bewijs dat ik mij hierin niet vergis. Ik was een gevoelig knaapje geworden dat, ten voorbedde, aan het huilen ging wanneen-het linnen of zijde—een kreet,— scheuren hoorde. Mijne dag aan dag groeiende stelligheid, door allerlei inbeeldin■ gen koppig aangekweekt, datlk op de liefde van zelfs 118 mijne moeder niet kon betrouwen, ik die nochtans met norschheid van haar was gaan houden, had mi een innerlijk leven geschonken waar ik mij niet gaarne van afleiden liet, al vulde ik het met zelfgekozen teleurstellingen. Onder deze teleurstellingen was de Man met den Beer. De breede, ledige, bleeke straat waar wij woonden — ik zie ze steeds in een soort gele, zeer lichte, ademlooze en strakke schemering, — werd op vaste tijden ontroerd door een uit diepe verte traag-naderende muziek, een zoete muziek uit ijlte geblazen, teer-bol van klank en zonder rythmen, eene dunne aanrolling van bescheiden zang waar soms de scherpte van een fagot door krijschte. Zij kwam dichter; weldra kreeg de fagot, aêmechtig maar pleizierig en zonder éen moment op te houden, de boven-rang over het wentelend spoelen, het waterend gorgelen van den doedel-zak die als uit eene vergetelheid het schouw-spel hadden aangekondigd. Het duurde nog den afstand van enkele huizen: toen zégen wij. Het zware gordijn ter zij geschoven, achter het wit-doorschijnende gordijn van het salon-venster zag ik: de knaap in zijn buis van geiten-huid, zwart en sluik lang haar naast de gezwollen wangen onder den hoogen kogel van een Tyroler-hoed; de knaap die draaide op zijne beenen, zijne witte lompen-beenen met linten omwonden, en blies in zijn fagot, blies, blies en zich wendde en zich keerde, onophoudend, als ware dat draaien en blazen een ijlende ziekte van hem geweest. Achter hem aan kwam de man met den zoet- en donker-klotsenden doedel-zak, die een blaauwigen mageren baard had en vervarelijke oogen. Hij droeg een jasje als iedereen en een pet als iedereen, en het maakte hem te vreemder, want, bij die "9 gewoonheid, voerde hij aan een ketting, vast om zijn arm, een grooten, gepeld-bruinen, rechtop-dansenden beer die, achter zijn gratielij k-wiegelenden kop en dikken nek, met de beide vóorklauwen een stok vast-hield. De man slikte nu en dan zijn speeksel, en dan was het een beangstigend darm-gerommel in den doedel-zak. Doch onvermoeibaar-aanhoudend als het fagot-gekrijsch was de dans van den beer aan korte, voorzichtige pasjes onder het lange, lange lijf, den vuil-bleeken buik, den rechten rug die rythmisch doorboog. Trippend en draaiend hield het groepje een wijle ook voor ons huis stil: de centen geraapt die door een smalle reet van het raam gesmeten werden, wipten ze verder. Lang reeds was de straat weêr ledig in hare blanke breedte, dat ik nog te luisteren zat naar het verdere en verdere schrillen der fagot, niet meer vernomen aldra dan als nu en dan een gesmoord nood-geschreeuw, en naar de zoetoprollenden doedelzak-branding, het breken van onophoudend-aanrollendebaarkensopeentraag-zinkendzavel-strand en dat ik nóg hoorde als het al lang niet meer te hooren was... Mijne nieuwsgierigheid, mijn schrik ook om den beer, dien ik de eerste keeren had ondergaan, waren mij, te eiken male, voor dagen eene innige vreugde vol vragen. Van waar kwamen zij, die man, die knaap, hun groot beest en hunne vreemde muziek? Waar gingen zij heen, de lijn langs van hun pijpend en dansend leven die hen na een tijd lang weêr hier zou brengen — een reis rond de wereld waar onze lange straat de evenaar van was —, en die zij telkens en zonder ruste herliepen al dansend, en die ze me telkens dicht bracht om me weêr heel alleen te laten? Waarom bleven de andere menschen in de holle kamers hun- 120 ner huizen, en gingen zij, de eenigen die muziek hadden en een vreeselijken beer die danst? Waren zij begenadigden, die knaap met zijn witte lompenbeenen, de man die maar een pet had doch een grooten beer die voorzichtig scheen en gedwee? Zou ik nooit mee mogen; zou ik hier altijd moeten blijven talmen achter mijn wit gordijn, en achter mijn donker gordijn, ook als het lang duren mocht vóór ik ze moest verwachten? — Verlangen! Verlangen en berusten. Verlangen, spijt en moeten leven van deze schoonheid. (Ik overdrijf niet: cUiar ontkiemde mijn heetste harts-tocht). Weldra echter — had ik ze meer dan drie-, viermaal gezien ? — weldra kwam het gevoel naar boven dat ik geen recht kón hebben dan die eener zelfverloochening. De bittere overtuiging dat ik niet kon wezen dan een verworpene, en die mij soms onbegrepen huilen deed maar ook de kracht schonk, bij wijlen en toén reeds, van een schijnheilige passiviteit; ... toen de Man met den Beer terugkwam, zekeren keer, en ik in de verte den doedel-zak naderen hoorde, toen ging ik mij verstoppen in de donkere achterkamer, waar eens Leopoldvan den muur gevallen was. Ieder snelde naar het venster waar het groepje voorbij zou komen. — „Piet, Piet! De Man met den Beer!' riep mijne moeder. De meid riep: „Piet! Waar zit de sakkersene jongen weêr!"... Ik bleef onzichtbaar. Zeer duidelijk hoorde ik, met een schampere vreugd, hoe zij aan onze deur te wippen, te schalmeien, te doedelen stonden. En toen zij voorbij waren, voelde ik den trots van een volbrachten plicht; van de teleurstelling ook wel natuurlijk, en het leed daarvan, maar van den plicht toch, den plicht... Niet alle ontmoediging echter liep uit op zulke 121 strengheid. Soms bracht zij mij eene droefheid, maar eene droefheid dan zóo zoet, dat ik ze, waar mij de gelegenheid geboden werd, ging zoeken, er mij in onderdompelde als in een gevreesde belooning die ik niet verdiende. Ten — weinig gelukten — bewijze, het laatste voorval, dat ik hier uit mijne eerste kinderjaren nog vertellen wilde. Ik had, drie jaar oud, een huis-leeraar gekregen. Niet alleen dat men mij, om mijne eenzelvigheid, een bijzonder schrander kind achtte, maar dewijl over de straat een zeer arm onderwijzer woonde die veel kinderen had, lang ziek was geweest en nu behoefte had aan goed voedsel dat hij niet koopen kon, bracht mijne ouders tot het besluit dat ik mijne letters zou leeren. Ik zie dien leeraar nóg voor mij: een man als een magere muil-ezel, zoo van kop als van jagenden romp en oneindige, knokige leden. Aan hem is, evenzeer als aan mijn zeer geboeiden vlijt — ik leerde met ziekelijke gretigheid —, aan hem is een scherpe herinnering verbonden van gebraden vleesch op ongewone uren en aan eene bijzondere deftigheid mijner moeder. Zekeren dag had deze mij, ter gelegenheid van een geheimzinnigen Sinter-klaas, ten behoeve van mijne lessen — zij hadden in de donkere achterkamer plaats —, eene nieuwe lei gegeven, waar ik zeer blijde om was, want mijne moeder had er — wonderschoon docht mij, — een bloem-pot op gegriffeld met drie ontloken tulpen. Ik toonde de lei aan mijn meester; deze merkte mijn schroom-vollen trots niet, en veegde de tulpen uit met mijn sponsje en een beetje speeksel. —Mijn verdriet was onbedaarlijk: ik kreeg geen les dien dag. Zelfs als mijn moeder naar haar beste ver- J 22 mogen op de lei een nieuwen bloem-pot geteekend had, kwam een herhaalde tranen-bui mij overweldigen. Telkens herbegon mijn gehuil, dat mij van lieverlede als een behoefte was geworden. De nacht die daarop volgde, voor een goed deel slapeloos en koortsig, is de eerste van velen geweest waar ik mij verkneuterde in mijn verdriet, mijn verdriet overdreef Toen de meester een paar dagen later terugkeerde, had ik een besluit genomen (ik zie dat besluit nog, verpersoonlijkt als het ware: fier en tevens vol meêdoogen, in de halve duisternis der geniepige achterkamer, tegenover den schuld-bewusten, bedremmelden onderwijzer). Zélf nu veegde ik met het sponsje en een beetje speeksel, en evenveel schoolmeesters-zorg als hij, den nieuw-geteekenden bloempot uit. Ik reikte hem de nog natte lei over. Ik wachtte, tot daar weêr een groot verdriet in mij komen zou. Het kwam niet. Met groote moeite verbeet ik mijn spijt... 123 TOESTAND Ik leef tusschen een bloem-pot en een Engel. Terwijl mijn pijp als in haar beste dagen den smaak heeft van verscne hazel-noten, zie ik de werveling van haar rook, binnen een strakken, bleek-gouden, blauw-omschreven stralen-bondel, welvig-keerend rozig worden van, op den venster-richel aan mijne rechter-zijde, dezen rooden geranium dien de rechte zon door-zijgt. Ik moet de bloemen niet bekijken: zij wentelen in den rook van mijne pijp; weldra maken zij den smaak van mijne pijp vochtig; zij verrinschen den hazelnoten-smaak m|jner pijp, 'of ik nu hazelnoten aan het rooken zat met geraniums, en de kleine kruiden ook als het nat-beschaduwde gras onder den ongezienen hazelnoten-struik daar-buiten, en de aarde meteen waar ze wazig-droomend verdauwt in de zon. Leg ik even mijn oor aan den rozig-doorstraalden stralen-bondel vol gulden stofjes en de zeven-kleurige glinstering van onmerkbare vliege-vlerkjes, en mijn oor wordt gonzig-warm langs binnen, dan rook ik tevens den geur der goed-geleide peren die rijpen aan den vlakken, zon-bezetten muur. En het duurt niet lang of ik rook den bitteren tabak van den feilen stroohoed-hovenier die ergens werkt in een plein van licht, en wiens zwarte pijp alle reuken trotseert. — Maar er is een Engel aan mijne andere zijde. Aldaar aan mijne rechter-zijde vanwege een luttelen geranium de kleine, veilige en hoog-omneinde natuur van een zomerochtend mijn rustig maar dieper adem-halen bewerkt, en mijn hoofd, en het zoele wei-zijn van mijn bloed, is aan mijn linker-zijde de Stilte. De breede, ronde en volle zonne-straal slaat mij aan met millioenen kogeltjes; doch hij staakt aan 124 mij; hij gaat niet verder; ik houd hem tegen. Waar hij zich plet aan mij, bekaatst hij vlug de helft mijner knie-schijf, glijdt weg onder mijne dij, kan niet weg uit de zelf-beperkte teekening aan mijn rechter-lichaam, wielt krevelend-warm over mijne schrijvende hand, recht eene felle zuil aan mijn hals, zoekt stootend in mijn oor, en, paars-begrensd, verguldt tot dicht bij mijn koeler oog mijne uitgezette wang. Doch ben ik de zittende wachter aan den nietovertreden drempel eener koele Stilte. De witte rib van mijne tafel en hare lang-rechte perspectief. Daarnaast ijlte. En ik wend mijn hoofd de kamer niet toe, noch laat mijn oog naar den buiten-hoek draaien. Ik weet, daar is het blauw-grijze, het gladde en diep-weerkaatsende meer van den vloer. Heel dicht aan den muur als op een smallen oever, krimpend-bang dat zij hunne pooten nat zouden maken, de stoelen, gehurkt als plat-magere juffrouwen met aanmatigendhooge schouder-hoeken; er is een groote eiken kast op den achter-grond, met hare gezwollen voeten in de modder van het vloer-meer, en zij zuigt de glans over zich-heen van het vloer-meer, en ik weet dat mijn breede schaduw er overheen uitgedeind moet staan al zat ik heel diep in de kast en achter eene vreemd-doorschijnende deur. De wanden rijzen, grauw en schuin het vierkant-afsnijdende, het matwittere mes van den zolder tegen. De platen blinken zonder beeld, als vensters voor blinden. Mijn rechterkant is warm van zon. Mijn linker-zijde is koel en, voel ik, vochtig. En ik wilde mij keeren met het volle gezicht en de geheele breedte mijner borst en de twee spheren 125 van mijne knieën naar de zon, naar den geraniumgloed, naar al de geuren van buiten, naar heel de natuur die ik aanzuig met mijne donkere pijp die vonkt aan mijn mond en mijn mond vervult met warme woorden. Maar er is de ijlte en de adem der ijlte. Zij leeft, om de onbeweegbaarheid heen der meubelen. Er is een zekerheid die ze omglijdt, en als een gebod. Er is geen hapering van vragen: er is als het rythmische deinen van eene wet. Er zijn trage maar onontkomelijke golven diep onder den meer-vloer en van uit de mat-effen zoldering. Men ziet ze niet, maar ik weet heel goed dat zij mijn linker-arm beletten te bewegen. Mijn linker-oor kan hun gaan en komen niet vatten, maar het staat recht, koel en wit als de rif van een scheeps-boeg in de dicht-omsloten maar door-rilde haven. Er is een wake als eene strenge liefde. Er is mijn Engel waar ik voor schroom en die misschien treurig is. Er is dat ik mij in mijn diepste geweten niet vol-doen kan aan de druistige blijheid van daarbuiten (de pijp van den hovenier door-brandt heel den zomer). Er is een strakke toom gespannen in die kamer. Er is God. Er is ik. Er is wat nog niet zuiver is tusschen ons beiden. 126 (Brussel, 1913 — Oostende, 1924) TAFEL DES INHOUDS Verwittiging 5 Inleiding 9 In Voto li Kennis der Grondstoffen 13 Zelf-kennis 15 Verplaatsing 15 Levens-verzekering 15 Wissel-koers 15 Het Begin 16 God 16 . De Dood 17 Over de Liefde 19 Over de goedheid des harten 25 Over andere deugden 42 Omzetting I 4^ Omzetting II 48 Practische beteekenis van sommige termen ... 55 Eene vrijheid 57 Eene liefde "7 Andere liefde 75 Derde liefde 83 Inlichtingen van persoonlijken aard 97 Toekomst i°i Troost 101 Sterren-beeld i°2 Zekerheid 102 Zede-leer . , i°2 Honger i°2 Stijl 104 Roem . . , 105 Het geheim 106 God (I) 108 God (II) 108 God (III) 108 God (IV) 108 God (V) 108 Bewerkingen en eigen ervaringen . . , . . . 109 Paidia . na Toestand 124 DIT BOEK, DAT AANSLUIT BIJ „AFWIJKINGEN" VAN DENZELFDEN SCHRIJVER (1910), IS GEZET UIT DE CASLON-LETTER EN GEDRUKT DOOR NIJGH & VAN DITMAR, TE ROTTERDAM