r r DE CODIFICATIEBEWEGING IN DUITSCHLAND ^'Z™ EEN ONDERZOEK NAAR DE BE¬ WEEGREDENEN WÉLKE DEZELVE GELEID HEBBEN. ACADEMISCH PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE RECHTSGELEERDHEID. AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE LEIDEN OP GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS Mr. A. J. BLOK, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT VAN RECHTSGELEERDHEID, VOOR DE FACULTEIT VAN RECHTSGELEERDHEID TE VERDEDIGEN OP MAANDAG 8 DECEMBER 1924, DES NAMIDDAGS TE 4 UUR, DOOR CORNELIS WILHELMUS ADRIANUS MARIE KEULEMANS, GEBOREN TE "AMSTERDAM DRUKKERIJ N.V. MOONEN 6 VAN PELT AAN MIJNE OUDERS. INHOUDSOVERZICHT. INLEIDING. Begrenzing van het terrein. HOOFDSTUK L TOT AAN DE TWEEDE HELFT DER ACHTTIENDE EEUW. § 1. De Carolina, Motieven, De Keizer. De Rijksdag. Schwarzenberg en de Bambergensis. Bronnen der Bambergensis: Bamberger Stadtrecht, Nürnberger Recht, Tyroler en RadolphzellerH.G.O., Wormser Reformacion, Recht van Freysing. Ook de Klagspiegel? Niet de Layenspiegel. Resultaat van de invoering der Carolina en de „Clausula Salvatoria". § 2. Ander recht. Geen codificatie bereikt. Invoering van het Romeinsche recht beproefd. Gevolgen. Het procesrecht en deszelfs gebreken. Juristen, consilia. Klachten en critiek, a) negatieve critiek; b) opbouwende critiek; er moet gecodificeerd worden; c) de Boerenopstand. Onderzoek naar het ontstaan der misstanden: Hotmann, Leibnitz, Conring, Burchard en Westphal. De zienswijze van Baron. § 3. Practische pogingen. Saksen. De Spiegels en eenige oude rechtsboeken. Thüringen. De Pfalz, Solms. Württemberg. Pruissen. Gülick/Berg. Eenige schrijvers. VII HOOFDSTUK II. DE CODIFICATIEGEDACHTE IN DE TWEEDE HELFT DER ACHTTIENDE EEUW. § 1. Het Allgemeines Land Recht (A.L.R.) en Cocceji. Beoefening van het natuurrecht. Resultaten daarvan voor de codificatiebeweging. De Pruissische koningen. Eenige schrijvers. § 2. Beieren en andere staten. Kreyttmayr en zijn 3 codices. Eenige pogingen elders. De Code Civil, HOOFDSTUK III. DE NEGENTIENDE EEUW TOT 1870. § 1. Het strafrecht. Val van het Duitsche Rijk. Het nieuwe Rijk. Mislukte codificatiepogingen van de zijde der Rijksregeering. Daarom pogingen van diverse staten: Beieren, Oldenburg, Saksen, Thüringen, Württemberg, Baden, Hanover, Brunswijk, Sleeswijk-Holstein, Pruissen, Bremen. De NoordDuitsche Bond. § 2. De strijd tusschen Von Savigny en Thibaut. Hun adepten. De meening van Thibaut behoudt de overhand. § 3. De Wechselordnung. (W. O,). Einert. Diverse ontwerpen. Motiveering der W O. Het Allgemeine Deutsche Handels Gesetzbuch. (A. D. H. G.). § 4. Het overig privaatrecht. Dresdener Entwurf. Beieren, Saksen, Hessen, Württemberg, Baden. HOOFDSTUK IV. DE NEGENTIENDE EEUW NA 1870. § 1. De Duitsche Juristendag en de codificatiebeweging. § 2. Nog eenige stemmen voor Codificatie. § 3. De Competentiekwestie. § 4. Rechterlijke Organisatie. Strafrecht. Burgerlijk- en Strafproces. Faillissementswet. § 5. Het Bürgerliches Gesetzbuch (B. G. B.). SLOTWOORD. VIII Brunnéhmeister, E. Die Quellen der Bambergensis. Lpz. 1879./w/3)l^ Brunner, H. Grundzügen der Deutschen Rechtsgeschichte. Leipzig 1901./ 32f5 Brunner. Die Rechtseinheit, Festrede Berlin. A^fa 33 f/é>ji 91 /*l3 Bruns. Das Recht des Besitzes im Mittelalter und''in der Gegenwart Tübin- gen 1848. fl-IOÏ>JL() BüschinfcBeitrage zu der Lebensgeschichte denkwürdiger Personen. Halle Bufnoir c. s. Le Code civil allemand. X /2jÉ> Bulletin de la Société de législation comparée. Div. jg./,d/, l6s Bulletin de la Société Législative en France. 1902. /lé82?/»«*5 Burchard. De hodiernae Jurisprudentiae naevis et remediis discursus./ 3 Codex Maximïïianeus Bavaricus. 1756. /?5/Z Conring. De Origine Juris Germanici. Helmstadt 1645. -L,l3,ZSr3i, 5?63 'jf Conring. De Antiquitatibus Academicis. Helmstadt 1645.AT$ö Constitutiones Saxonicae. 1572. /, tl ( F£ Crinitus, P. Historia Rusticorum tumultuum./. $C iCromer. System des deutschen bürgerlichen Rechts. /• &t, 2f , >}3 Dalberg. Ontwerp Strafwetboek. . -)8/Q Daniels, J. von. Preussisches Privatrecht. jvtyfiStfl Dareste. Essay sur Fr. Hotman. Paris 1850././?3,3<£$0iQ ' Decisiones Electorales Saxonicae 91. 1663. Decisiones Electorales Saxonicae 40. 1746. Dedekind. Gleichförmige Kodifikation des Wechselrechts. Braunschweig 1844. Denkschrift zum Entwurf eines B. G. B. Berlijn 1896. (Amtl. Ausg.) Ltéi Dernburg. Erganzungsband IX. fa *f 56 Derrer. Epistula dedicatoria ad Jurisprudentiam 1540./L.4(5> Deutsche Juristenzeitung. Div, jaargangen. /- llt Dubarle. Code d'organisation judiciaire allemand. Paris 1885. |2 /Sa Ebengreuth, Luschin von. Allgemeine Verfassungs- und VerwaHüngsgeschichte. Leipzig 1911. kjJ> Eggers, C. U. D. von. Entwurf eines peinlichen Gesetzbuches für die Herzog- thumer Schleswig und Holstein. Kiel 1808. ',91 Eichhorn. Deutsche Staats- und Rechtsgeschichte. Göttingen 1848./|,/?3 li Einert, K. Das Wechselrecht nach dem Bedürfniss des Wechselgeschafts in Deutschland. Lpz. 1839. A.//0//, 1/3 Gönner, N. Th. Ueber Gesetzgebung und Rechtswissenschaft in unsrer Zeit. Erl. 1815. 75T(/0/ Göttingische Anzeigen von gelehrten Sachen. (Band 105. Putter). Goldastus. Reichssatzung. Hanau 1609, jy 3 . l£j35'/o)S3 Goldschmïdt. Handbuch des Handelsrechts. Stuttg. 1875jU////'/?///^//i/ Goldschmidt. Zeitschrift im Neuen Reich. 1812.f\[ltslA')l5i1llé>r Gothofredus. Discursus Historicus etc. fa 3$Cff Gothofredus. Prolegomea ad Cod. Theodos. Lugd. 1665.^. 38fyf Graf f-Dietherr. Deutsche Rechtssprichwörter./, V/ Grangianus. Paradoxa Juris civilis. Leiden 1580. / ■ * 0 Gribnerus. M. H. De jure incerto ex dubia legum auctoritate oriundo. Wit- tenberg 1715. A.-£0 Grotius. Historia Gothorum. Amsterdam, Elsevier, 1635. Grüchots Beitrage. 1888—1889.^.^^.^2. Grützmann, P. Lehrbuch des kön. Sachs. Privatrechts. Leipzig 1887. r 7^ }2~L Güterbock, C. Die Entstehungsgeschichte der Carolina. Würzburg 1876. Halschner, H. Geschichte des Brandenburg-Preussischen Strafrechtes, Bonn 1855.A./Ó7, 5ö\&9 Handelsgesetzbuch nebst Stenogr. Berichten. (Amtl. Ausg.). Harpprecht. Slaatsarchiv./l,// Hegel. Grundlinien der Philosophie des Rechts. 1821.h I0OJ03 Heimbach. C. W. E. Andeutungen über eine Allgemeine deutsche Gesetz, gebung. 1848. fa[, [OU Held, G. P. Ueber deutsche Nationalgesetzgebung. 1848.A. )fi£ IVf Henke, E. Grundriss einer Geschichte des deutschen peinlichen Rechts. Sulzbach 1809. fl-2,/3,33 Hepp, F. C. Th. Commentar über das neue württembergische Straf gesetzbuch. Tübingen 1839. fi>$Q Herold, B. J. Originum ac Germanicarum Antiquitatum Hbri. Basel 1557. K-^]Hofmann. Historia Juris Romani. fa. 5.'3/37,30 Holtzendorff. Handbuch des Deutschen Strafprozessrechles, 1879. Holtzendorff. Enzyklopaedie der Rechtswissenschaft. Leipzig \9S2.faoU)lKi/liTi^t_Mugdan. Gesammte Materialien zum B. G. B. Berlijn 1899. Mylius. Verzameling van Pruissische Staatsstukken, v.j Z Mynsinger a Frundeck, J. Observationes. Basel 1563,/,33/i^YOj l"tc Nahmer, von der. Handbuch des Rheinischen Partikularrechts. Frkft. 1832. Nahmer, von der. Landrecht des Ober- u. Mittel Rheins. 1831. Nöllner. Die Deutschen Juristen und die Deutsche Gesetzgebung seit 1848. Cassel 1855/.3V. J4t fa)/03)/67l//Otlt2J a'A, j°( Archiv für Bürgerliches Recht. Tl. I 1889. / ff'a Archiv für die Civilistische Praxi«t Bd. 54, Heidelberg. ArchiV für deutsche Rechtswissenschaft Marburg/Leipzig. Div. banden. Archiv des Kriminalrechts Halle. Diverse banden. Aubéry, Gaetan, France et Allemagne. Paris 1919. / bfS9 ■ Bamberger Stadtrecht. [Q Baron, J. Franz Hottman's Antitrlbooian in Festschrift voor het achtste jj/nL eeuwfeest der Universiteit van Bologna, 1888. Bazel.^v-33/4/^fr^v^*,55/M/NJ// Bekker, E. J. Ueber den Streit der historischen und philosophischen Rechts- » schule. Hdbg. 1886. . Bekker, E. J. Vier Pandektisten (Heidelberger Professoren)./-^, 'oS Below, G. von. Die Ursachen der Rezeption des Römischen Rechts. München 1905. iZ Séfy,fa Berner. Lehrbuch des Deutschen Strafrechtes. 1^10,150 Berner. Die Strafgesetzgebung in Deutschland von 1751—1861./.o9(l5b Beseier, C. Erlebtes und Erstrebtes, 1884./ ">^/0S\ Beyer, G. Delineatio Juris Germanici. 1718. Wittenberg./.JJS" Binding. Systematisches Handbuch der deutschen Rechtswissenschaft. Leipzig./i- IbL,,' Böhmer, Praefatio ad Carpzovii: Practica nova rerum criminalium imperialis Saxonica. Frkft. 1758. A>/$.r Böhmer. Meditationes in C. C. C. f\,JZ Botnemann. Die Rechtsentwicklung Deutschlands und deren Zukunftl 1856J/ö6(/2l Brauer. Die Allgemeine Deutsche Wechselordnung Erlangen. 1849. HÖlMji IX Endemann, W. Das deutsche Handebrëchtssystem, Endemann, W. Handbuch des deutschen Handels-, See- und Wechselrechts. Eneccerus. Lehrbuch des B. Rechts. Marburg 1911. f<~-ZA /V$ Engelbrecht, C. J. C. Lectiones de causis impediti successus tentaiae emendatioms justitiae. k, 'o.-mMj) i 3e, I ' li i rr n ,, O. - yi— XI opteekening, beter dan tot dusverre geschied was, noodig maakte. Toch, hoe vreemd het klinke, zien we niet den verwachten bloei van het rechtsleven; integendeel, de indruk dien deze periode maakt, is er een van diep verval. ') En de directe oorzaak is niet ver te zoeken: het was de slapheid der opvolgers van Karei den Grooten; hun optreden, zeer willekeurig, gaf aanleiding tot een chaotische verwarring; de opvolgejrs werden gekarakteriseerd als *): „principes qui more Teutonico voluntatem suam pro lege statuunt"; en tot slot van rekening werd de chaos nog verergerd door de zoo even genoemde particuliere codificaties. De toestand werd dan ook zóó erg, dat verandering niet uitblijven kón; een drang naar codificatie kwam tot uiting, met als resultaat, dat voor het strafrecht inderdaad een oplossing werd gevonden; voor het burgerlijk recht behielp men zich zoo lang met de receptie van het Romeinsche recht, tot, veel later, ook daar de onhoudbare toestanden aanleiding gaven tot codificatie. Bedoelde strafrechtscodificatie is de bekende Constitutio Criminalis Carolina, kortweg Carolina geheeten, of ook wel genaamd met het pleonasme: Peinliche Hals-Gerichtsordnung (P.H.G.O.) van Keizer Karei den Vijfde. Aan deze Carolina zal aanstonds het eerste hoofdstuk gewijd worden. Een tweede moeilijkheid is van geheel anderen aard; moeten we de eerste oplossen door een eenigszins willekeurig (doch goed te motiveeren) ingrijpen in de tijdsorde, hier is dit niet noodig. We bedoelen een juiste appreciatie van de bronnen. Men moet uiterst voorzichtig zijn bij het citeeren, want vooreerst zijn lang niet alle schrijvers even betrouwbaar en beroept men zich op de eene autoriteit, dan is het wel mogelijk, dat deze door een ander gezaghebbend schrijver voor leugenaar ') Zeer uitvoerig Henke p. XVI sqq; v. Amira in Paul's Grundrisz. !) door Conradus Urspergensis. 2 wordt uitgemaakt. Met name is dit het geval met Goldastus, die juist in zijne compilaties zoo veel oogenschijnlijk bruikbaar materiaal heeft verzameld. Een reeks schrijvers gewagen van zijn onbetrouwbaarheid. We zullen daar nog wel staaltjes van tegenkomen. Het is verder merkwaardig, met welk een oppervlakkigheid schrijvers uit een latere periode zich dikwijls schuldig maken aan een klakkeloos overnemen van citaten, liefst met de fouten erbij; afgezien van den slordigen indruk die dit maakt, is deze gewoonte een bron van tijdverspilling en veelal ook van ergernis voor dengene, die op hun voetspoor tracht, nadere bijzonderheden aangaande het in de citaten vermelde te weten te komen; veel zorg is dan ook in deze bladzijden besteed aan de grootst bereikbare nauwkeurigheid. Dikwijls weliswaar ten koste van veel tijd en moeite; echter wordt het zoodoende verkregen inzicht juister, ofschoon de resultaten misschien niet zoo mooi zullen uitvallen als men zou gelooven, afgaande op de voorstellingen van de schrijvers. Tegenover deze moeilijkheden heeft het onderwerp evenwel zijne aantrekkelijkheden, die ruimschoots opwegen tegen de gedane moeite, en waarvan we er hier slechts twee zullen noemen. De eerste en grootste is wel het volgen van den strijd, die zich afspeelde om de Duitsche codificatie in het begin der vorige eeuw; een strijd, die geheel wetenschappelijk Europa in twee kampen splitste: de Savignyanen en de aanhangers van Thibaut. De andere ligt op practisch terrein: de geschiedenis der Duitsche codificatie is een goed voorbeeld van de somtijds verkeerde werking van het parlement, vooral als dit eenigszins talrijk is. Men denke slechts aan de straks te behandelen competentiedebatten in de 70-er jaren en den dikwijls onverkwikkelijken woordenstrijd tusschen den Centrumsleider Windthorst en Lasker, den voorzitter der Nationaal-liberale fractie. In dit verband leze men wat Stenglein opteekent, en de parallele 3 gedachte, geuit door Stoerk in de „Festgabe der Greifswalder Juristen-Fakultat für E. J. Bekker" (1899, pag. 94-100).3) Het eindpunt van dit onderzoek zal zijn het B.G.B. van 1900; over recentere feiten, indien deze wezenlijk tot andere conclusies dan de voorafgaande aanleiding zouden geven, kan ons oordeel onmogelijk reeds vaststaan. Buiten deze verhandeling valt het staatsrecht, omdat dit, onder meer, aanleiding zou geven tot allerlei politieke en geschiedkundige uiteenzettingen. Ook terwille van den omvang van het terrein zouden we hiér liever er van afzien. Ofschoon het niet minder interessant zou zijn, de diverse anticodificatiemotieven aan een nader onderzoek te onderwerpen, is.hier overal getracht, deze er buiten te houden; waar het een enkele maal noodig was, heb ik mij tot het allernoodzakelijkste beperkt. Een enkel woord nog ter verduidelijking van den opzet van het geheel. De codificatiebeweging is bijna zoo oud als de beschaving; en in ieder land kunnen we een streven naar codificatie waarnemen, meestal bekroond door een stel wetten, die langer of korter van kracht waren, naarmate van den trap van ontwikkeling en beschaving, waarop de volkeren zich bevonden. Om een paar voorbeelden te noemen van de alleroudste: Koning Urukagina van Lagas (Babylonië), 2800 v. Chr., Ham- *) Stenglein uit zich als volgt: „Nie war eine bessere Gelegenheit gegeben, die Impotenz gröszerer Versammlungen bei Beratung umfassender Gesetzeswerke zu erkennen.... Dann hitte der Reichstag bewiesen, dasz er weisz, wie der Segen und die Notwendigkeit seiner Existenz auf anderen Gebieten liegt als auf dem der Beratung groszer Gesetzbücher". (In: Deutsche Juristenzeitung 1896, pag. 265. Als curiosum geven we weer een der meest moderne meeningen over het Parlement: die van den dictator Mussolini die in een zijner journalistieke bijdragen zich uitte: „Io credo, con fede sempre piü profonda, che il Parlamento in Italia sia il bubbone pestifero che avellena il sangue della Nazione. Gccorre estirparlol 4 murapi, 2100 v. Chr., de Mozaïsche wetten, de Twaalf Tafelen, Egypte met Osiris, Creta met Minos, "a) De motieven, welke aanleiding gaven tot de codificatie zijn niet alle even oud, en dikwijls variëerend. Ze zijn deels in de wet zelf uitgedrukt, deels te beluisteren bij de schrijvers uit den tijd der betrokken codificatie. Die schrijvers uiten ofwel hun eigen meening of zijn de tolken van wat er in den volksgeest omging. In den laatsten tijd is ten slotte veel materiaal te vinden in de Memories van Toelichting. Dit laat zich ook geschiedkundig wel verklaren; immers, de historische lijn loopt van den autocratischen vorst, onder wien de onderdanen, al zijn het honderdmaal de „,allerliebste und getreueste Standen" niets hadden in te brengen, over de „verlichte despoten", die veelal de bekende geleerde juristen raadpleegden, naar den tijd van den tot uitdrukking gebrachten volkswil, optredend met de Fransche revolutie; en dit laatste tijdperk is het beginpunt der moderne codificatie, die in recentere tijden door ministers en parlement wordt ter hand genomen. (Toch hebben bij het totstandkomen der Duitsche wetten de Standen wel eens een woordje meegesproken, gelijk we zien zullen). De motieven dragen aanvankelijk een godsdienstig karakter, zooals in die tijden de levensbeschouwing een theocentrische was. Met terzijdelating der Mozaïsche Wet willen we slechts aanhalen, wat Urukagina en Hammurapi zeggen. J) 'a) Zie Fr. de Gr.: Dissertation etc. Tome VIII p. II pag. 13 van zijn „Oeuvres" in de uitgave van Deckers, Berlijn 1858. ) Toen Ningirsu aan Urukagina het koningschap van Lagas had verleend en toen hij te midden der 36000 menschen zijn macht gevestigd had, toen heeft Urukagina de inzettingen van de dagen van ouds gehandhaafd en het woord dat zijn koning Ningirsu had gesproken, in het land doen wonen. Thierry pag. 26, Hoffmann t.a.p. §§ 14 en 16. Hammurapi in diverse passages uit inleiding en besluit tot zijn beroemden codex, drukt zich aldus uit: In denzelfden tijd gaven Anu en Ellil mij, Hammurapi, den verheven vorst, die de goden vreest, mijn naam (d.i. stalden mij aan) tot heil van het volk, 5 Dan valt er een begin van sociaal-economische motieven waar te nemen; we behoeven slechts te denken aan de XII Taff. Hoe dit uitgroeide in de Justiniaansche wetgeving kunnen we niet beter nagaan dan aan de hand van de dissertatie van Mr. Kamphuysen. Dezelfde gedachten vinden we terug bij Stol ten 5), en, moderner, bij Gaetan Aubéry Onder invloed der Romeinen begon in Duitschland reeds vroeg een beweging voor codificatie; echter zullen we deze buiten beschouwing laten, om reeds gemelde redenen. Belangstellenden verwijzen we gaarne naar Conring '). We zullen evenwel het eindpunt van deze strooming nemen tot beginpunt van ons onderzoek, en, de Carolina beschouwende opdat ik zou laten stralen de gerechtigheid in het land, de boozen en misdadigers aan hun verderf zou overleveren, opdat de sterke den zwakke geen geweld zou aandoen en opdat ik als de zonnegod zou opgaan voor de menschen en het land verlichten in dien tijd toen Marduk mij op¬ droeg, de onderdanen recht te leiden en heil voor het land te bewerken, gaf ik recht en wetten in de landstaal en maakte welvaart voor het volk Instellingen die Hammurapi maakte, om het land waarachtig heil en een goede regeering te geven, ') Oportet autem omnino tales dari leges, ne in universali semper haereamus, fluctuantes, quousque in specialibus procedere liceat vel non liceat Legislatoris est, terminum statuere, id quod alias appellare solemus: „vernfinfftig durchgreiffen". (Dissertatio Petri Stolten Rostock 1730 Thesis III.) ") La codification offre le triple avantage "de mettre fin aux embarras infinis nés de la disparité des éléments juridiques, de consacrer les principes dominants du droit et de rapprocher d'une facon plus étroite les diverses fractions de ses habitants. 7) Origo Capp. II, VII, XI, XE. Verder nog de prologen op de leges: Salica, Visigothorum, Longobardum, Ripuaria e.a., alle te vinden bij Georgisch en Canciani. Dan nog Conradus Sincerus 1. c. pag. 10. Eenige aanvullende literatuur hierover vindt de lezer ook nog in Vinogradoff l.c: K. J. Clement, Forschungen über das Recht der Salischen Franken, Berlijn 1876. K. G. Hugelmann, Deutsche Rechtsgedanken, Wien 1911. Homeyer, der Sachsenspiegel. 6 als de bekroning van een reeks pogingen om tot codificatie te komen, zullen we ons allereerst bezig houden met de geschiedenis van de totstandkoming der Carolina. In den loop dezer verhandeling zullen we overvloedig gelegenheid hebben om uitvoerig terug te komen op hetgeen in deze inleiding tot een enkele aanduiding moest beperkt blijven. 7 Althans, dit wordt het resultaat van een bloemlezing uit diverse schrijvers. Mogen we echter Brunnenmeister gelooven (p. 288), dan staan niet al deze bronnen in betrekking tot de Bambergensis. Maar wat daarvan zij, ze zijn alle waardevol als vindplaatsen van motieven, d.w.z. voorzoover deze te vinden zijn. Waar al deze verschillende documenten eenzelfden geest ademen, mogen we veilig concludeeren, dat ze de weerspiegeling zijn van de behoefte aan codificatie, die zich toentertijd reeds begon te accentueeren; daarom dankbaar gebruik makend van wat we vinden kunnen, zullen we ook de Radolphzeller, al is deze eigenlijk Oostenrijksch recht, binnen den kring van onze beschouwingen trekken. We doen dit des te eerder, omdat hier een argument te vinden is voor de hierboven weergegeven meening, dat Maximiliaan wel plannen had, het strafrecht te doen codificeeren, maar deze plannen niet heeft uitgevoerd. We zouden n.1. willen aannemen, dat deze Radolphzeller Gerichtsordnung, evenals de Tyroler Malefitzordnung door Maximiliaan bij wijze van proef is ingevoerd; er staat weliswaar in Maximiliaans persoonlijke inleiding, dat de toestanden zóó zijn, dat men, onschuldig, veroordeeld, en schuldig, vrijgesproken kan worden; en ook was de toestand in Radolphzell niet bijster rooskleurig. Het stadsgebied bevond zich onder jurisdictie van een „Reichsvogt", wiens functie volgens den Schwsp. III.4, was „richten über Todslag und alle Fravel und wunden und Swertzucken und swas Fravel und Unzuht haizzet", dus met een zuiver strafrechtelijke bevoegdheid; het instituut van Reichsvogt scheen echter niet meer voldoende te werken; dit constateert de inleiding tot de Radolphzeller; en vlak daarop volgt dan de En in den epiloog: byn ich Layenspiegel gênant zu trost gemainem teutschen land Ob des ee grob ainfeltigkeit schlechter Layen zu der weishait weg formen und mass leraet suchen. 14 Daaraan echter moet, — gaat Schwarzenberg voort, — wil de beoogde codificatie resultaat hebben, verbonden worden een goede organisatie der rechtspraak; anders haalt het nog niets uit. Het is ongetwijfeld Schwarzenbergs verdienste, deze twee vereischten in één blik te hebben overzien; pas veel later zullen anderen, door ondervinding wijs geworden, hetzelfde erkennen; in de practijk echter, zien we niet al te veel van deze gedachte verwezenlijkt, daar iedere codificatie uit dien tijd onevenwichtig uitviel, doordat óf het recht óf het proces op den voorgrond treedt. We zouden onvolledig zijn, wanneer we niet ook als bron der Bambergensis even aanwezen het oude Bamberger Stadtrecht; ") dit werd te boek gesteld, zooals de chroniqueur berijmt, opdat o.a. niemandt durff Clagen was eines tages recht sey das das zu einer anderen Zeit nicht bleyb darbey. In 1524 kwam te Nürnberg de tweede lezing der Carolina tot stand, in 1529 te Spiers de derde. De vijf tusschenliggende jaren zijn jaren yan oppositie, en op grond van die oppositie zou men oppervlakkig oordeelen, dat het dan toch niet zoo erg dringend blijkt, het hoog-opgegeven verlangen naar Codificatie. Niets is minder waar, en een nadere beschouwing van die oppositie zal aan het licht brengen, waartegen men eigenlijk zijn stem verhief. In de motiveering tot de Carolina was opgenomen, met eenigszins andere woorden, wat reeds in dé Bambergensis voorkomt; maar er wordt nog aan toegevoegd, dat de Carolina zal gelden voor alle rijksonderdanen. Dit laatste nu was dien onderdanen alles behalve naar den zin. Van alle kanten werd er tegengewerkt: door de Rijkssteden, zooals Ulm, die zeer beducht waren voor kortwieking hunner rechten; door de standen, die allerlei herzieningen en toevoegsels verlangden; door de kleine staten, die voor intooming hunner despotische willekeur vreesden; door de groote staten, die hevig gekant waren tegen de afschaf- ") Het is echter bij lange na niet de voornaamste bron (Halschner p. 81). 18 fing hunner „Partikularrechte" (en die hun zin kregen), ten slotte op een speciale manier door Saksen, dat in het. krijt trad voor het behoud van het recht uft den Saksenspiegel, dat „auch in etlichen Sachen Vorsehung thet, davon in der Reichsordnung keine Erwahnung geschehe". 1J) Het geheime motief evenwel, dat achter die oppositie schuilt, wordt niet uitgesproken, maar reeds aangevoeld door tijdgencoten. Zoo geeft Hutten het weer in zijn straks nog nader te vermelden Praedones, (§§ 72 vlg.), en Schuster en Stintzing werken het uit. Het komt hierop neer: Had het keizerschap de kracht bezeten, één Duitsch land te maken, dan zou ongetwijfeld ook eenheid van recht zijn bereikt; maar dat ging nu eenmaal niet; de protestantsche Duitsche staten wilden zich niet onder den katholieken Habsburger veresnigen en de Habsburgers stelden hun geloof boven politiek voordeel, of, om met Schuster te spreken: Charles V shrunk back from the policy which proved so successful for Henry VIII. Buiten deze redenen is er nog een, waarom de totstandkoming nog maar steeds op zich liet wachten: in Spiers was de considerans opgenomen: aangezien de nieuwe codex een „ewige, bestandige Constitution und Satzung sein soll", moet hij nogmaals zorgvuldig geheel doorgenomen worden. Er werd zelfs wederom een commissie in het vooruitzicht gesteld, die evenwel niet tot stand kwam. ") Ten slotte echter kwam het ontwerp, bij gelegenheid van den Rijksdag te Augsburg, weer ter tafel in 1530; maar toen ont- ls) Kreyttmayr zegt over die staten in: Anm. über den Cod. Jur. Civ. Bav.: Man hielt es aber bey so vielerley unterschiedlichen Verfassungen worinn sich die Reichs-Standische Landen gegeri einander verhalten, für eine pure Unmöglichkeit, und hiesse man es also: Sum Sus Sut das ist wol alles gut Sum Es Est lasz seyn wie es geweszt. Men zie verder Malblank pag. 197 en 182, benevens Berner, Lehrbuch pag. 63/4; hij vermeldt o.a. dat in 1516 Brandenburg de Bambergensis reeds had ingevoerd als „Brandenburgica". ") Men zie hiervoor uitvoeriger Thomasius Diss. 89 in de aanteckeningen op $ 34. 19 Op deze basis had zich langzamerhand een juristenstand gevormd, die de schepenen van vroeger verving, en wier leden in bestuurszaken veel invloed kregen. Ook in de lagere instanties waren de juristen spoedig de baas en met hen het Romeinsch Recht; en de schepenen, die tegen dat recht niet opkonden, legden zich bij den toestand neer en zagen het aan, dat de strijdende partijen zich liever tot den geleerden rechter wendden dan tot den ongeletterden schepen. De juristen, „Doctores" waren om zoo te zeggen overal onmisbaar geworden en genoten een even hoog aanzien als de adel.8') Ze beheerschten de geheele rechtsontwikkeling. Het vreemde recht betrad wel eerst het gebied van het proces, maar drong vrij snel tot het privaatrecht door. En het Romeinsche recht, met de glossen der juristen, vormden samen het Gemeine Recht. Alleen Saksen viel daarbuiten.") quidem satis rem exprimat, cum Jpra. Natura-Canonico-Romano-Longobardico-Mosaico-Germanica.... „eheu spiritus mihi deficit! potius sit appeHanda.... Reddit autem illa legum varietas non difficilem tantum, sed etiam incertam jurisprudentiam et omnem fori usum, neque enim ulla esse potest firma et consentiens doctrina eorum, quae ex diversis plane fontibus profluxere." Men klaagde er over, dat in 1630: 50000 akten in de Archieven van het R. Kammergericht lagen te beschimmelen, waaraan niets gedaan was. (Luschin v. Ebengreuth.) ") Door Karei IV werden ze zelfs met den lageren adel gelijkgesteld. Zie ook nog Del. Thom. y 177 en Stölzel Rechtsentw. I p. 130. 2') In Saksen gold steeds de Saksenspiegel. Zie verder Gestoso: Nuevo tratado de derecho p. 121. Freyberg in de Inleiding tot zijn: Pragmatische Geschichte: „Die Juristen wollten nun aber nichts mehr als gemeines Recht gelten lassen, was nicht in den Reichsgesetzen, dem Corpus Juris und dem canonischan Rechte stand." Over de glossen: Er bestond een spreekwoord: quidquid non agnoscit glossa, nee agnoscit curia (forum). Warnkönig Jur. Ene. haalt aan: malo pro me glossam quam textum, quia textus non tam facile intrat in caput judicis, quam glossa. Zie verder denzelfde pag. 298/9. Von Wedell in zijn meer geciteerd advies: Allein wie bekannt sei auch das Jus Civile durch die vielfaltigen Glossen und Commentaren der Doctores dergcstalt verwickelt, dasz ganze Volumina herausgekommen und eine Menge Streitfragen entstanden seien, die noch unentschieden. 26 soren te zeer in beslag genomen, dan dat ze nog behoorlijk college konden geven; en wat ze dan nog gaven was alleen practijk. Het kwam zelfs zoover, dat de professoren het voor beslist onfatsoenlijk hielden, zich met iets buiten de consilia in te laten. ") Theoretische studie en zelfstandig onderzoek zijn echter bijna uitgesloten. ") En waren de aldus gevormde juristen nog maar goede practici geweest! Den meesten echter duurde de studie te lang en was ze te onsamenhangend, zoodat een heirleger van halfgevormde beunhazen de Duitsche steden overstroomde en daardoor veel schade aanrichtte.3") ss) Matblank t.a.p. *4) Stintzing, Zasius p. 97; Zasius Opera Tom. I fol. 346. ") Een aardig voorbeeld geeft Stintzing in zijn: „Geschichte der popularen Literatur p. 22. Hij citeert o.a. een brief van een bezorgde moeder aan haar zoon, die in Wittenberg studeert (1526): ..Wann du lang studyrst und nit einen ussbund von eim Doctor bist, so ist Dir nit ein heller nutz. Du wolst dan bij eim hem ein Schrijber werden, dat nit dein Stamm gemes ist." Een niet te onderschatten factor is de slechte salarieering die de rechters genoten; buiten en behalve het groote gevaar voor omkoopbaarheid, werd er de ambitie voor de rechterlijke macht niet grooter op; als Cocceji ruim twee eeuwen later begint met zijn hervormingen, is een van zijn eerste eischen een behoorlijke salarieering der rechters. En dat de toestand toen nóg zoo was getuigt Thomasius in zijn Programmata IX p. 134/5, alsmede Malblank pag. 95. En over de onkunde der juristen schimpt Moser: ze moesten aan de Universiteiten doctores facti afleveren inplaats van doctores juris. Kreyttmayr in Anm. über den Cod. Jur. Civ. Bav. vindt het niet zóó erg, maar permitteert zich toch de opmerking: von Italien brachten sie nur nicht den Doctorshut sondern auch die Römische Köpf mit nach Haus. Zie verdei Westphal II. $ 54. En Grangianus geeft in zijn in 1580 te Leiden verschenen Paradoxa Juris Civilis.... contra Receptam Jurisconsultum opinionem (is dit geen sprekende titel?) zijn meening weer: Nee audiendi sunt Academici, apud quos rerum humanarum tanta erat obscuritas varietasque ut nihil dilucide sciri possit. Thomasius Osse, p. 471 noot 225. zegt dat 'tvroeger veel beter was; toen werden de rechtbanken bezet met: ehrlichen. teutschgesinnten, klugen uftd 29 Als symptomen evenwel willen we twee teekenende feiten vernielden, waarin het verlangen des volks naar een afschaffing der misstanden zich op zijne manier uit, zonder dat het bepaaldelijk met den naam codificatieverlangen bestempeld kan worden; wat doet er dat echter toe, als maar de gedachte aanwezig is? In 1513 brak te Worms een opstand uit, waarbij men verlangde, dat de vreemde Doctores uit de rechtbanken verdreven zouden worden; en, laten we eens voor al doen opmerken, dat bij het volk het ontstaan en de voortduring der slechte toestan? den op rechtsgebied inhaerent was met de „Doctores", we zouden geneigd zijn te zeggen: identiek ermee. Waar het volk tegen de Doctores ageert, richt het zich onbewust tegen een afschaffing der misbruiken, en de in juridisch opzicht vrij ongevoelige volksaard dier dagen bedoelt met verdrijving der Doctores verbetering der misstanden in het recht; zoo alleen is het te verklaren, dat men de Doctores aan de Universiteiten wel wilde laten blijven; immers daar konden ze zorgen, dat het recht niet in het nauw kwam. Buiten de Universiteiten echter worden de Doctores beschouwd als de „empfindlichste Landplage", en in Frankhui werd in 1521 door de schepenen een Doctor op straat gesmeten, omdat hij maar steeds „Bartele und Baldele" citeerde. En een zekere Prof. Horst prijst zich gelukkig, toen er op den Rijksdag te Spiers in 1570 werd besloten, wat tegenstrijdige opiniones Doctorum op te ruimen,, dat hij een begin van Codificatie mag meemaken. Uit den tijd van den Boerenopstand dateert de z.g. Reformacion Friedrichs III, welke we bij Goldastus, Reichssatzung, opgeteekend vinden; in eenen adem schrijft tevens Goldastus het stuk aan Frederik III toe, daarbij velen in den waan brengend, dat reeds toentertijd een beweging voor beter recht levendig was. ") *') Zie voor de juistere dateering: Stobbe II, p. 52, noot 14, Siegel, Strykius Diss. §§ 16-21, die zeer aan de authenticiteit van het document twijfelt. 35 De z.g. Twaalf Artikelen der Boeren zijn een parallel van die Reformacion, zoo zelfs niet onmiddellijk eraan ontleend, We zagen reeds, wat een der gewichtige motieven voor den opstand was: dat ze een vreemde wet hadden, die door hun eigen rechters werd toegepast. Talrijke z.g. programma's circuleerden, en in een ervan, het „Heilbronner Reformentwurf" vinden we met evenveel woorden betoogd de noodzakelijkheid van een algeheele omvorming van het rechtswezen. Ik ben echter niet zoo gelukkig geweest meerdere uitingen van deze soort te kunnen vinden. Als samenvatting van alle klachten mogen eenige passages uit bovenvermelde Reformation volgen. Met name art. 5 verbiedt voor de toekomst, dat er ook nog maar één doctor zal deelnemen aan rechtspraak of raadscolleges, ja zelfs er niet meer voor zal spreken, schrijven of raadgeven. De mensch, die van God een gezond verstand heeft meegekregen, moet zelf maar uitkijken, hoe hij het beste voor zijn recht zorgt. Dan is het tevens uit met de gierigheid en geldzucht der doctores, die het recht zijn vaste basis ontnemen en het zoo in discrediet brengen, „das kein frum man sein vertrawen darin mer setzen mag".") -4) Aldus Goldastus; men zie verder Thomasius Diss. Acad., XXI, 10, Ludewig Diss, 115 $ 36 ibd.; Stobbe II, pag. 50 en noot 12 en 13. Petrus Crinitus spreekt in zijn: Historia Rusticorum tumultuum van het: ignobile vulgus (hierdoor wordt reeds voldoende het standpunt des schrijvers weergegeven) quod sua sponte jugem excutere et se in libertate vindicare propensum est. libentiusque multo sine, quam sub legibus cupit vivere Leges, iura, iudicia antiquitus et sancita et observata, ut mutu- entur instant. Zie ook Leodius Hist. Sed. Rust. Het volk liet zich over de verwarringbrengende juristen nog uit als volgt: Wo zwei Juristen zusammenstehen, sind drei Meinungen vertreten We rneenen hier ter plas.Ise no^ enkele woorden te rno^en wijd'n a^in e,T,n strijdvraag, die aldus geformuleerd kan worden: is de Boerenopstand regen alle Doctores of alleen tegen de vreemde gericht? Muther (Zschr. f. Rechtsgeschichte 1864, Bd. IV, p. 381 sqq. (en hij is niet de eenige) zegt, dat de haat tegen de doctores slechts een verkapte haat is 36 De uitingen, waar we tot dusverre kennis mee maakten, schrijven alle de groote rechtsverwarring toe aan de knoeierijen der rechtsbedienaren, zonder verder te onderzoeken, hoe het kwam, dat die menschen zoo'n vruchtbaar terrein vonden voor hun geknoei. Of hoogstens werd over die oorzaak een schuchtere opmerking gewaagd. Dat onderzoek is evenwel ook ingesteld, ofschoon het initiatief in Frankrijk genomen is. Aldaar was in 1567 verschenen Franciscus Hotman's Dissertatio de studio legum, sive Antitribonianus, waarin hij betoogt, alhoewel hier en daar te zeer vooringenomen, dat Tribonianus door z'n willekeurige compilaties een haard van ziektekiemen bijeenbracht, waarmee later het rechtsleven zou besmet worden: rechtsonzekerheid tegen de wereldlijke, en vooral geestelijke overheid. Hij komt zelfs met eén plaats voor den dag, waar het heet (evenwel in 1442!): das der Richter eyn teyl synt doctores yn dem kaiser rechten ader geystlichen rechten, und were nutze, das eyn ycklic'her Korefurste yn de» küniges hoff mit seynem solde eynen hilden,. Hij wordt daarin door v. Below p. 67/9 bijgevallen, die nog meer nadruk legt op het feit, dat de geheele beweging tegen de vreemde doctores gericht was. Zoo wordt dan ook de tekst van Muther verklaard. We vragen ons evenwel af, of er te dién tijde reeds inlandsche doctores bestonden, en niet allen hun hoed in Bologna of elders in het buitenland verworven hadden? 't Is waar, er bestonden Universiteiten in Duitschland, en Modderman noemt er een dozijn, maar voegt ér tevens aan toe. dat er hoofdzakelijk canonisten doceerden, én men voor Romeinsch recht nog *t liefst naar Italië ging. Pas in de tweede helft der vijftiende eeuw begon men met het Romeinsch récht aan de Duitsche Universiteiten te onderwijzen. We gelooven dan ook, te mogen aannemen, dat de beweging tegen de Doctores in het algemeen ging, voorzoover ze actief aan de practische ontwikkeling van het récht deelnamen. Dit stemt ook overeen met wat we hoven vermeldden, en met uitingen als: de juristen zijn lieden die: wo neen gebreke is, gebreke söken und maken; en: ze zijn de Stiefvatter und nit die rechten erben des Rechtes. Men zie nog: Stintzing, Zasius p. 85 sqq, benevens Beilage II. 5) We zagen reeds hiervoor enkele citaten, waaraan we nog kunnen toevoegen: Westphal, Hoffmann l.c §§ 17 en 18, De Alcantara p. 20/21, Brunner Grundzüge p. 89 sqq. ujis si »>-•' en duisternis, ontelbaarheid der processen, onveiligheid van het recht door de trucs der „Rahulistae", een opwoekeren van onzekerheden over textinterpretatie. Dat moet verholpen worden door het opstellen van een algemeen wetboek. Daartoe moeten samenkomen juristen, staatslieden, advocaten en practische rechtsgeleerden, en zij moeten excerpeeren uit Justinianus, de filosofen, hun eigen practijk en de Mozaïsche wetten. Ze moeten slechts een paar boeken in begrijpelijke volkstaal maken en daarin publiek- en privaatrecht behandelen. ") Over bedoeld werk van Hotman schreef Prof. Baron een verhandeling, welke voornamelijk wil betoogen, dat Hotmans gedachten van verstrekkenden invloed zijn geweest op de Duitsche codificatiebeweging in het algemeen. We kunnen tot onze spijt niet getuigen, dat deze verhandeling van de beste is; reeds in het begin b.v. neemt hij Hugo als getuige van een toestand, waarover onlangs geheel anders werd geschreven.47) ) Hotman toont zich overal een groot vijand van Tribonianus; vooral in zijn Observationes Libri XIII moet deze het ontgelden; hij wordt daar beschuldigd van: stupiditas, falsitas, incogitantia, imperitia. negligentia, socordia, „vesanitas". In den Antitribonianus trouwens Cap. XII en XIII; wordt Tribonianus geheel afgebroken. Conring echter verdedigt Tribonianus, zooals we zullen zien. Nog meer Frederik de Groote, die Cocceji ergens vergelijkt met een anderen Tribonianus; en hoe Frederik Cocceji hooghield, blijkt uit zijn woorden: (Werke IX p. 232. Briefe über Vaterlandsliebe) England rühmt sich Newtons, Deutschland Leibnizens. Wollt ihr neue BeispieIe? Preuszen ehrt und achtet den Namen seines Groszkanzlers Cocceji, der seine Gesetze mit soviel Weisheit verbesserte. Gothofredus kan het echter met Tribonianus niet vinden; in zijn Proleg. ad Cod. Theod. (Leiden 1665) geeft hij hevig af op de „audacia" Triboniani, qua fidem historicam totam conturbavit. In Cap. IV wordt gehandeld over! de facinora Triboniani; in een brief aan Bouteiller als voorrede op z'n Disc. Hist. ad Legem Quisquis C. ad leg. Jul. Majestatis, een Paragraaf uit den, Codex Theodosianus sub tit. ad L. Corn. de Sicariis. zegt hij: Tribonianus is een „aart sr echt sv er draaier" ut pleraque ejus crimina verbo exprimam. Hij wil opteekening van het verspreide recht. Hotman's streven naar kortheid komt wel aan het licht in Cap. 6: Dum loco trium quatuorve brevium articulorum .... lex comprehendi poterat, mens nunc fatiganda est Zie ook Dareste p. 21/2. ) Volgens Baron zou Hotman in zijn tijd de eenige zijn geweest die 38 " Hotman's Antitribonianus zou volgens Baron in 1635 zijn vertaald. Op deze vertaling baseert hij zijn argument, dat Conring door Hotman zou zijn beïnvloed, en daarom willen we hier even nader op ingaan.4S) Baron wil betoogen, dat Hotmans werk van groote beteekenis is geweest voor vele schrijvers, waaronder hij noemt Conring, Leibnitz, Burchard en Westphal. Een feit is, dat zeer velen Hotmans opinie deelen, althans tot op zekere hoogte; maar de vraag is, of ze die aan Hotman ontleend hebben, of zelfstandig uitgesproken. Ter beantwoording daarvan kunnen we niet beter doen, dan deze schrijvers eens na te gaan; temeer daar hunne geschriften in elk geval waardevolle bijdragen leveren voor ons doel.4°) Conring, in zijn: „de Origine Juris Germanici" Cap-XXXV, spreekt de gedachte uit, dat het geheele bestaande wetssysteem een grondige verandering van noode heeft. Er moet veranderd worden vanwege de groote rechtsonzekerheid, maar nog meer om de principes van het Duitsche recht, dat hij in zijn boek behandeld heeft, tot aanzien te brengen; hij geeft een-lijst van deze inzichten had; echter betoogt Prof. Van Kan in het Tijdschrift voor Rechtgeschiedenis, dat Hotman niet de eenige was en zelfs niet de eerste. 4S) Wij hebben geen vertaling kunnen vinden, die jonger is dan van 1645; Schröder, Zft. der SavSt., spreekt van een Duitsche vertaling, die dan wel de vertaling kan zijn door Baron bedoeld, maar helaas vergeet hij er het jaartal van op te geven. De Latijnsche vertaling (als aanhangsel van C. C. Hoffmanns Historia Juris Romani) dateert van October 1645 en bevat alle kenmerken die Baron vermeldt van de vertaling die hij bedoelt. Uit de voorrede van den anonymen vertaler blijkt, dat Conring goed bekend was met Lindenbrog, en deze kan hem dus het oorspronkelijke exemplaar zeer goed ter inzage gegeven hebben. Daarmee kan het bezwaar van Baron vervallen en blijft de mogelijkheid van een beïnfluenceering van Conring althans bestaan, ofschoon wij daar weinig van gelooven. ) Van Westphal en de groote reeks auteurs die deze verwerkt, maakten we reeds eerder dankbaar gebruik; ofschoon hij wel de rijkste bron genoemd mag worden, zullen we de volgorde van Baron in acht nemen. Men 'zie' Van Westphal ook nog: de Juris Romani Indole. Rostock 1726. 39 personen, welke vóór hem. reeds van codificatie gesproken hebben,50) Wat nu de vergelijking tusschen Hotman en Conring ons leert, daarover kunnen we met enkele woorden volstaan. Conring betoogt, dat het initiatief tot de verandering uitga van den vorst, met een consilium samenwerkend, eenerzijds, en van de landsbesturen anderzijds. Het consilium moet bestaan uit „legislatoriae prudentiae periti", niet uit menschen, die alleen weten hoe het elders is (hiermee zullen wel de Romanisten bedoeld zijn). Hoe moet er te werk gegaan worden? Kort en eenvoudig, in de landstaal, moet de nieuwe wet gesteld zijn; men moet vooral zorgen, niet te veel wetten te maken; men moet het goede putten uit het Romeinsche recht, uit de decreten der Pausen, de Sententiae der Doctores; ook de scholen, politieke en filosofische, kunnen ertoe meewerken.") Een korte vergelijking met Hotmans ideeën zal de punten van overeenkomst en verschil toonen. ") 50) o.a. Hotman wien hij echter niet in alles bijvalt, Viglius, Cisner in zijn voorrede op het tweede deel van Duarenus, Mynsinger, Schönborner, Stralendorff en Oldendorp. Oldendorp's de Jure et aequitate forensis diputatio (1543) klaagt in de inleiding over de slechte toepassing der wetten, de eindeloosheid der processen, de rcoverijen der rechters, het slechte onderwijs, dat de studenten geheel bederft. Stralendorff in z'n praefatio ad actionum forensium progymnasmata, Keulen 1544, zegt: de onzekerheid in ons recht is zoo groot, dat de processen onsterfelijk moeten worden, Conring spreekt in zijn Diss. VI de Antiquitatibus Academicis (1640) wel van de „mos illaudabilis" van Tribonianus, maar op p. 235/6 der Origo breekt hij een lans voor hem. Oldendorps boek eindigt met de bede aan koning Ferdinand, dat hij het. recht zeker wil maken, en verstaanbaar; en dat hij zoodoende zich een roem als van Justinianus verwerven zal. Zie nog Thomasius Diss. 115, §§ 9-15. *') Hotman wilde niets van het Canonieke recht weten; als Calvinist bestreed hij het canonieke recht a outrance. (Dareste p, 28.) ") Reeds lang vóór Hotman is de gedachte geuit, dat goede Christenen 40 Komen we tot Leibnitz, wiens werkzaamheid op juridisch gebied Bon beschrijft in zijn inleiding tot deel IV pars III van Dutens' editie van Leibnitz's werken. Aldaar vinden we: Leibnitz zag in, hoe de rechtswetenschap in het gedrang kwam, hoe verkeerd ze was; èn om de „incuria en praecipitantia" van Tribonianus, èn om de onwetendheid der volgende uitleggers. Men schreeuwt tegen de doctores eü judices; en dit is met recht; maar ook „in ipsa legislatione latebat vitium". ") En in die richting zocht Leibnitz verbetering; getuige de door 'hem in samenwerking met J. W. Rosenfeld geschreven: Ratio Corporis Juris reconcinnandi. Hij zegt daar, dat de Justiniaansche wetgeving duidelijkheid en beknoptheid mist, terwijl de duisterheden erin een bron zijn van ongerechtigheid; die duister* heden dankt Justinianus' werk aan zijn samengeflanst karakter en aan zijn archaïsmen. "4) Het recht moet met wiskundige beknoptheid zijn opgeteekend. ") toch vooral den Bijbel als rechtsbron niet willen vergeten. Zoo lezen we in den „Spiegel Deutscher Leute": Wier suelln ditz puech bewarn mit der alten e und mit der niewen e. Daz tuen wir dar umbe, daz man es deste baz gelaube swaz dar an geschriben ste. Een excerpt uit het Oude Testament gaat vooraf, met waarschuwende voorbeelden van hen, die zich niet aan het recht storen. Ook Kestner: de Defectibus Juris Communis Probl. I § XI, zegt: Quid impediret si Princeps aliquis uni alterique cordato et perito Jurisconsulto demandaret ut codicem patrium construeret atque omnes . quaestiones controversas et utiles.... brevissime decideret atque inter haec.... dignissimum erit Christiano legislatore, non negligere quae ex lege Mosis excerpi et seligi possunt. ") Er was een volksgezegde: Je weniger Gesetz, destobesser Recht. (Graf/Dietherr.) Het nog te noemen Ohnmasgeblicher Entwurf in de noot op pag. A 1: Die Menge der Gesetze ist das Uebel, welche jetzo die Justitz erschweret. ") Gothofredus l.c. zegt er van, dat de Institutiones, zooals Justinianus die had willen uitgeven, toch nog waren: semiplenas naevisque alicubi laborantes. Mogen er echter nu betere voor in de plaats komen, wat vele goede burgers reeds lang wenschen. "j Bon teekent hierbij aan, dat de rechtsonzekerheid en de tegenstrijdig- 41 Maar Leibnitz zocht het alleen in de verbetering van het Romeinsche recht door harmoniseering van zijn onderdeelen. Slechts in zijn brief aan Kestner (1716, Dutens No. 15) noemt hij ook het „patrium jus" en de ,,usus praesens" als bronnen voor een „codex brevis, clarus, sufficiens". In hetzelfde jaar echter stierf Leibnitz zoodat we niet kunnen beoordeelen, of met dien brief een omzwaai in zijn denken tot stand is gekomen, We kunnen hier en daar een gelijkenis met de ideeën van Hotman niet ontkennen. Maar staat hij zoodanig onder invloed dier gedachten als Baron ons wil doen gelooven? Het lijkt mij onaannemelijk, dit te houden; immers, iemand van Leibnitz's kwaliteit zou toch, als zijn oorspronkelijkheid hem in den steek gelaten mocht hebben, zeker de bron noemen, waaruit bij zijn opinie putte. Maar voorzoover ik kon nagaan, maakt hij nergens melding van Hotmans naam. En ten slotte, in een brief aan Kestner uit het jaar 1708 (Dutens p, 202) schrijft hij van Burchards boekje, waarmee wel het aanstonds te behandelen geschrift bedoeld is: „similis argumenti opusculum videre antea non m e m i n i; terwijl Burchards betoog toch vrijwel gelijk aan dat van Hotman genoemd mag worden. ") Burchard gaf in 1682 uit een boekje getiteld: de Hodiernae Jurisprüdentiae naevis et remediis discursus, in welks inleiding hij begint te zeggen, dat hij zijn gedachten heeft laten gaan over de wijze, waarop men de dubbelzinnigheden en tegenspraak in heid pas voorgoed erg zijn geworden, . postquam usus apud scholasticos invaluit ut nulla plene discussa quaestio intelligeretur, si multis objectionibus et solutionibus non esset stipata. Deze opmerking aan het adres der Scholastieken lijkt mij niet geheel vrij te plijten van zekeren wrevel; hun methode toch van het behandelen van een willekeurige kwestie geeft blijk van dieper inzicht dan aanwezig is bij degenen, die de zaak eenvoudig behandeld wenschen te zien vanwege hun veelal treurige filosofische kennis. Cf. Warnkönig Jur. Ene. p. 323. ") cf. Thomasius Diss. 115 § 28. : Thomasius is niet Antitribonianus (Pr. VIII pag. 131 sqq.); wel spreekt hij van de ,,Triboniaansche Potpourri", onoordeelkundig samengeschreven. (Pr. p. 162.) 42 het recht kan verwijderen; het recht moet gemaakt worden van onzeker, zeker, van tegenstrijdig, één; en zoodoende van, ongerecht, rechtvaardig* • Wat zijn de gebreken van het recht? Vooreerst: confunditur per nostros doctores. En dan komt naar voren als motief voor codificatie de gedachte, dat het Germaansche Rijk zoolang bestaan zal, als de Rechtvaardigheid er haar zetel zal hebben. Daarom moeten de vorsten, met Maecenatische gulheid, zich geven aan het werk van de codificatie-,'dat wel zwaar is, maar „nomini vestro quam maxime gloriosum". Dus weer de eenheid van den staat naast een speculatie op de roemzucht van den vorst en de aanlokking der onsterfelijkheid. In het boekje zelf argumenteert Burchard, dat het recht moet veranderd worden, omdat de tijden veranderd zijn en de menschen zuchten onder de nota facinora Triboniani, de confusio die komt van de doctores, menschen die hun opinie stellen boven de geschreven wet, ja, deze met opzet verkeerd uitleggen om maar gelijk te hebben. Hiertegen helpt niets het volgen der communis opinio, want die kan heel goed verkeerd zijn, en staat trouwens niet vast. Evenmin helpen de Decreta; want hoe dikwijls verschillen niet de omstandigheden, of fingeeren de advocaten deze om de rechters op een dwaalspoor te brengen? Ook baat niet veel de eed om goed te zullen rechtspreken, want het atheïsme grijpt snel om zich heen, terwijl de rechters nog omkoopbaar zijn; zij spreken recht „secundum equum et bovem". Dat is in al hare afschuwelijke naaktheid de toestand der samenleving. Welk een onzekerheid en verscheidenheid van normen, wat een onveiligheid, door de juristen zelf veroorzaakt, in een woord, wat voor desolaten toestand beleven we? En men .wil-ldaar een eind aan maken, door den Keizer en het Rijksbestuur aan geschikte rechtsgeleerden te laten opdragen het samenlezen van een zeker wetboek uit de bestaande geschriften. Maar z.i. moet het Rijksbestuur er buiten .blijven. Ook meer rechtsgeleerden zijn niet noodig, de vorst moet aan één jurist de opdracht geven,-voor zijn territoir een wetboek te 43 glossatoren, uit de particuliere wetjes, uit het gezag der eenmaal gevelde vonnissen en de manipulaties die de practici daarmee verrichten, uit de botsingen van het „jus aequum" met het „jus strictum", uit het verschil tusschen theorie en practijk, en uit de verscheidenheid, waaronder de practijk zich voordoet. Dit wordt nog in de hand gewerkt door de receptie van het Romeinsche en Canonieke recht (N.B. niet het recht van Tribonianus), waardoor eerst recht sprake is geworden van een dooreenhaspeling van al deze rechten en gebruiken. De Germanen willen niet met uitsluitend hunne wetten vrede hebben. Echter, aan al deze geschetste ellende is niet de wetgever schuld, maar uitsluitend de „Academi et Doctores, qui sputum papale lirixerunt" en die ter besproeiing van de akkers des rechts niet uit klare bronnen putten maar er den modder op spuiten van de „glossae utriusque juris". Tegen die troebeling der academici wil hij stellen een scherpe afbakening der diverse rechtsgebieden; hij spreekt zich niet direct uit voor de wenschelijkheid van codificatie; van veel meer belang is het dat het terrein schoongeveegd worde, en men daarna terugkeere tot het aloude Germaansche recht. „Reduc Jurisprudentiam ad fontes, ad historiam, ad indolem Reipublicae"."") • Wij zijn den lezer het onderzoek nog schuldig naar de „Hottmansche Anschauungen" van Westphal; Baron beweert dat Westphal van Hotman niets weet, en toch noemt hij hem onder de auteurs die door Hotman zouden zijn beïnvloed. Bij iederen keer, dat men zijn gedachten laat gaan over Baron's bedoelingen, worden deze onklaarder; hij wil toch o.m. bewijzen, dat de rechtsonzekerheid van dien tijd te wijten was aan de „formale Beschaffenheit der Justinianischen Compilation", en dat deze gedachte van Hotman verdere eeuwen heeft beheerscht. Waartoe anders ook de titel van zijn boekje? 57a) Zie nog Programmata Thomasiana, Varia ad vitam Balduini: Vos, qui JPm non in Glossatoribus et Pragmaticus atque simili Jperitorum faece quaeritis, sed ex antiquitate historica et cognitione Graecorum et Romanorum institutorum hauriendam esse vobis certo persuasistis. 45 naar codificatie, zooals we verderop nog zullen zien; doch is het wel de schuld van het magere resultaat, dat de geheele codificatie-beweging in die periode opgeleverd heeft: alleen de Carolina én eenige procesrechtseodificaties waarmee we in een volgende paragraaf kennis zullen maken. De andere rechtsmaterie evenwel wacht op de ontginning door de natuurrechtelijke school, welke in de nu volgende periode een aanvang neemt, om in de jaren rond 1750 tot stand te komen. In deze afgeloopen période vinden we resumeerende als motieven voor codificatie: drang naar rechtsverbetering, naar beveiliging tegenover de willekeur der juristen, waardoor de gemeene man zijn geschokt vertrouwen in de wetten weer herwinnen kan, verlangen naar eenheid en zekerheid van normen tegenover de rechtsverbrokkeling, het tot aanzien brengen van de principes van het nationale recht, en ten slotte, de stille verwachting, bij de vorsten verwekt, van eer en roem te zullen inoogsten voor hunne dagen en voor den komenden tijd. *') 5') Dit laatste motief blijft nog een tijdlang nawerken, om eindelijk te verdwijnen; in 1770 echter vinden we het nog vermeld in de voorrede vjp het „Ohnmasgeblicher Entwurf eines Gesetzbuches (de schrijver is waarschijnlijk Prof. Justin Claproth uit Göttingen). We lezen aldaar: On se plaint que les Loix sont défectueuses; et ces plaintes sont aussi anciennes que fondées; établir des nouvelles Loix, et non seulement prendre a coeur cette partie de la souveraineté; maïs aussi la mettre en oeuvre et en pratique c'est une gloire, qui paroit avoir óté réservée aux souverains de notre siècle. II y a plusieurs Pais ou 1'on médite sur 1'amélioration des loix. Si les esprits sublimes, qui ornent aujourd'hui les trönes de 1'Europe pouvoient eux-mêmes se charger de eet ouvrage, quel heureux succès nè pourroit-on pas s'en promettrel En in de opdracht van zijn Barbarorum Leges Antiqui aan Petrus Leopoldus Aartshertog van Oostenrijk, zegt Canciani, dat het Leopold's grootste roem is, altijd voorn»»Klïjk bedacht te zijn geweest op de verbetering -en stabiliseering van het recht. Nog duidelijker is Herold, die een dergelijke verzameling in 1557 aan Joannes, Aartsbisschop van Trier, wijdde met de woorden: Princeps enitere ad gloriam illam immortalem adest namque maxima occasio, calamitas patriae. Nunc, princeps, celerrime expectationi bonorum succurre, erige labefactam. .. . Rempublicam. Men zie verder nog Dareste, pag. 22. - :V;; j^y aj .saiioscO t.i 47 § 3. Practische pogingen. In het nu komende tijdsgewricht is, behalve de codificatiebeweging, het groote feit in wording: de ontwikkeling van Pruissen tot de monarchie, die in de toekomst de leidende rol gaat spelen in de materie der codificatie. We willen hier slechts even op wijzen, opdat de lezer dit niet uit het oog verlieze, en zien af van een uitgebreide behandeling van deze ontwikkeling. Toen Pruissen zoo ver was, kon het zich gemakkelijk baseeren op wat in voorgaande tijden de kleinere staten hadden tot stand weten te brengen. We zullen daarom een vluchtigen blik slaan op de ontwikkeling der codificatiegedachte in die staten; en niet anders dan vluchtig kan die blik zijn, want een diepergaande behandeling is in het bestek van dit boek onmogelijk. In het koor der stemmen die riepen om codificatie verhieven ook de kleine staten de hunne; zij verlangden afdoende maatregelen tegen de bovenvermelde misstanden. Maar al hunne moeite was slechts uitgeloopen op de Carolina, terwijl de rechtsmaterie buiten het strafrecht niet eens de moeite waard was geschenen; en toch moesten beide hervormd worden, zooals ook later Cocceji betoogde. We hebben reeds gezien hoe deze oogenschijnlijke toestand in werkelijkheid was. Ten overvloede wijzen we dan nog op Maximiliaans' standpunt ten opzichte der codificatie, dat hij naar alle waarschijnlijkheid steeds plannen heeft gehad tot het maken van wetten, al kwam er dan niet veel van terecht. ") eo) Men zie hiervoor: Eichhorn, Posener en Trendelenburg. Vide Siegel p. 115; Rosshirt pag. 199; Thomasius Diss. Acad. 89, § 31. De Occasione, Conceptione et Intentione C. C. C; Derrer: Ep. Dedic. ad J. Pr. Liber I (1540). De plannen van Maximiliaan mislukten om twee redenen, zeggen deze schrijvers (zie ook Stobbe: II p. 142) le. De onbekwaamheid der wetgevers (..viris qui id agerent destitutum se vidit", zegt Derrer) 2e. De afkeer van centraliseerende codificatie, welk bezwaar reeds bleek bij de behandeling der Carolina, en wat qok Thomasius nog vermeldt. Uit de geschiedenis echter 48 ondervond, totdat Johann Fr, de regeéring aanvaardde. Hij benoemde een commissie, die de fouten moest verbeteren, de onzekerheden wegnemen en de onbillijkheden verwijderen, opdat zoodoende de rechtspraak ongehinderd haar gang kon gaan en onnoodige processen vermeden konden worden. ") Pruissen/Brandenburg's codificatiepogingen hadden tot resultaat vooreerst de Joachimica; ") daarnaast werd het Romeinsch recht tot „gemeines Recht" verklaard met subsidiaire handhaving van het totnogtoe gegolden hebbend landrecht, een mengsel van Saksich-Nederduitsch-Wendisch redit;*h Om de rechtspositie te consolideeren, besloot Johan George in 1572 het recht te laten opteekenen, en liet Lambrecht Diestelmeyer een ontwerp opstellen. Er kwam echter niets van terecht.'*) Omstreeks 1700 wees een anonymus erop, dat de alom heerschende ontevredenheid met den rechtstoestand school in de onzekerheid des rechts; hij verlangt dat, evenals in Saksen indertijd de Constitutiones een uitweg brachten, er ook in Penissen een oplossing worde gevonden, n.1. het brengen van eenheid in de verwarde rechtsstof. Inderdaad kreeg toen von Wedell opdrachten in dien geest, terwijl hem tevens de taak werd opgelegd, een jus certum te maken. ") ) Nadat deze commissie gereed was, is haar ontwerp in vier deelen gepubliceerd 1) Proces en executie; 2) contracten e.a.; 3) Testamenten 4) Intestaaterfrecht. Als vijfde deel was dan een strafcodex bedoeld. Men zie nog: Geszier in Zschr., für D. Recht und D. Rechtswiss. p. 223 Riecke passim, v. Below p. 91 en 138. ) Zie v. Below p. 135. Reeds in het begin der zestiende eeuw deed zich aldaar een- behoefte gevoelen aan reehtseenvormigheid, voorkomend uit de Mannigfaltigkeit, Verschiedenheit und Unklarheit der Statutarrechte. Daarbij kwam het politieke element, alle macht in handen van den landsheer te brengen, en daartoe was het van hoogerhand opleggen .van één recht zeer bevorderlijk. Echter was men toen nog niet doordrongen van de gedachte, dat alleen codificatie een uitweg zou geven en een bevredigende oplossing der gestelde problemen. Men zie hiervoor ook Halschner passim. ") Zie o.a. Rudorff o.c. p. 14; Stölzel. Br. Pr.; Daniels Preuss. Pr. ") Zie ook Aubéry p. 15. 38 Een geheel aparte plaats in de codificatiebeweging wordt ingenomen door de Hertogdommen Gülik en Berg, een klein uithoekje van Duitschland, met twee merkwaardige rechtsboeken, het Ritter- und Landrecht van Berg en dat van Jülich, die reeds in de dertiende eeuw moeten zijn te boek gesteld Bij de vereeniging der twee hertogdommen poogde men tevens eenheid van recht te brengen; we vernemen voor het eerst hiervan in 1423. Door binnenlandsche onlusten is het echter pas in 1555 tot iets definitiefs gekomen. Een van de voorloopende pogingen, de oprichting van een Kammergericht, leverde juist het verkeerde resultaat op: het Kammergericht maakte zich schuldig aan groote willekeur en bracht de onderdanen in den slechtsten toestand. Toch is als reactie daarop gevolgd de beweging tot het maken van een rechtsboek uit een oogpunt allereerst van rechtsverbetering. Von Below ziet (p. 34 sqq) den drang naar codificatie uitsluitend voortspruiten uit den wensch, de inheemsch recht bevattende vonnissen niet gecasseerd te zien door het romaniseerende Kammergericht. Toch blijkt o.i. uit den geheelen samenhang, dat hier impliciet het verlangen naar rechtseenheid ten grondslag ligt. De verlangde rechtsverbetering kwam druppelsgewijs tot stand. In 1536 kwam de belofte van den hertog, gevolgd door het ontwerp eener Rechtsreformacion, vol gebreken. Hubert Smetz maakte toen een nieuw, en legt in de inleiding den hertog de volgende woorden in den mond: dat er in zijn land waar te nemen zijn allerhande „ungleiche Polizei, unvernünftige Gewohnheiten, Miszbrauche und Unordnungen des gerichtlichen Prozesses." Daarvandaan ook deze Reformacion (= codificatie). De dood van den hertog schorste de plannen, totdat in 1541 de standen nadrukkelijk wenschten, dat de toestand van rechtsonzekerheid toch mocht worden opgeheven.80) Politieke twisten deden het werk andermaal staken. De hertog ) .... damit ein gleichmessig, bestendig Recht gehalten und was bei Inen gewyst, dasz sollichs anderswa nit widerlacht oder afferkandt werden durift. Zie nog Lacomblet. 5* echter zeide in 1545 dat hij het niet langer kon aanzien, dat zijn arme onderdanen in zulk een benarde positie verkeerden, waarop de standen nog eens te kennen gaven, dat ze door de practijken van het Kammergericht: „höchlich beschwert" waren. In 1555 eindelijk mocht het gelukken, den codex ingevoerd te krijgen. Slechts om het verwijt van eenzijdigheid te ontgaan en niet terwille van de volledigheid, voegen we aan deze uitingen nog die van een paar schrijvers toe, die stemmen voor codificatie deden hooren. Gribnerus 81) laat in zijn werk nog eens goed zien, hoe de onzekerheid des rechts voortkwam uit zijn duisternis en de vele commentaren (dit wordt door Schlosser nog goedgepraat op grond van de vaagheid der teksten). Men leze vooral de §§ 1, 4, 5, 14 en 20. In fine doet hij een beroep op den landsheer, om één wet te geven inplaats van de taliooze bestaande. Want het is een groot en zeldzaam geluk voor den staat, wetten te hebben, die eenvoudig, billijk, aan het algemeene nut aangepast en vooral zeker zijn. Engelbrecht sprak reeds in zijn doctorsdissertatie (zonder jaartal) den wensch uit: Utinam vero hic domesticorum neglectus saltem jurisprudentiam non invasisset. In zijn inaugureele rede van 1718 (Helmstadt) zegt hij? In onzen tijd zijn we zoo langzamerhand niet alleen op de hoogte van de gebreken des rechts, maar denken we ook aan verbetering. Er is al genoeg over geschreven, maar dat haalt niets uit; er moet gedaan worden; Duitschland moet door één wet beheerscht wórden. We moeten éen hoop wetten opzij zetten, dan kan 't proces beter worden. Vroeger, toen we geen geschreven recht hadden, ging het goed; later hebben we er maar al te veel van gekregen. Dat moet verholpen worden, door het recht zeker te maken, en één van opzet en inhoud. 81) de Jure incerto Wittenberg 1715. 60 Struvius, in zijn Historia Juris, 82) (Jena 1713), geeft een beschrijving van den tóestand: onzekerheid van het recht; en gaat dan in § 43 over tot het vermelden van de diverse codificatiepogingen, ze met instemming aanhalend. Strykiur, in zijn Disc. prael. in usum mod. Pand. § 42, zegt zeer pathetisch: Wie zal de keizer zijn, wien het mag gelukken, al zijne onderdanen door één wet samen te snoeren, en die dat zal durven? Of wanneer zullen toch eens alle staten er toe komen, eenstemmig hunne kleine rechtjes op te geven, om te komen tot één gemeenschappelijke wet? Men ziet hier hetzelfde bezwaar als waarmee we indertijd bij de Carolina reeds kennis maakten; men zal het verderop in deze bladzijden nog eenmaal aantreffen: het schijnt dat deze hardnekkigheid, waarmee men vasthield aan het oude recht, de grootste hinderpaal is geweest om spoedig tot codificatie te geraken. Toch, al stond ook de afgeloopen periode in het teeken der hardnekkige oppositie, tegen het einde ervan gaat deze tegenstand verminderen. Nog meer winst valt er te boeken: door wat er hier en daar gelukte, zijn vele vorsten gaan inzien, dat zij het óók wel zouden kunnen; een zelfvertrouwen blijkt hier, wat vorige generaties niet bezaten. Dan, de receptie van het Romeinsch recht, hoezeer ze misschien het eigenlijke codificatiewerk heeft tegengestreefd, bracht een zekere wetenschappelijke techniek teweeg, die later onmisbaar zou blijken voor het opstellen van een goed wetboek. Het terrein is dus geprepareerd. Het voornaamste was echter wel, dat men eindelijk genoeg had gekregen van de weinige vorderingen, die waren gemaakt op den tot dusver ingeslagen weg; men ging het nu anders probeeren: en wel met het natuurrecht tot gelding te brengen. Deze richting bracht in een halve eeuw tot stand, wat voorafgegane eeuwen niet hadden mogen aanschouwen. Waarom dit mogelijk was, zagen we -zoo juist, terwijl ook niet vergeten moet worden, dat er een staat is ontstaan, die bewust naar de hegemonie streeft 8S) Cap. VI. Historia Juris Germanici. 61 en daar alle middelen voor gebruiken wil. We zullen hier niet meer op terugkomen, maar toch dient men in het oog te houden, dat Pruissen hierdoor een positie verkrijgt, welke wettigt, dat we het in 1794 totstandgekomene Landrecht beschouwen als de eerste groote Duitsche codificatie. Daarnaast mogen we het Beiersche codificatiewerk onze belangstelling niet onthouden. ") "*) Men zie voor deze en de volgende paragraaf nog als completeerende litteratuur Stölzel Br. Pr. passim.; Stobbe in het tweede deel passim. Brunner Festrede; Saleilles, Below en Stintzing passim. 62 gecodificeerd..*8urgerlijk_racht worden ten grondslag gelegd, om de eenheid te bewaren. Zijn manier van doen is verklaarbaar en wordt gerechtvaardigd door de woorden, die Frederik Willem I bij zijn regeeringsaanvaarding sprak: „Die schlimme Justiz schreiet gen Himmel und wenn ich nichts emendire, so lade ich selber die Verantwortung auf mich". En toen een opdracht tot verbetering niet genoeg naar 's vorsten zin opschoot, ging hij grof te keer tegen de trage commissie,*) De door Frederik bedoelde verbetering moest, behalve op de reeds vroeger aangegeven misstanden, ook hierop gericht zijn, dat de overgroote middeleeuwsche wreedheid werd afgeschaft, te meer, daar de nieuwe tijdgeest het principe huldigde, dat de straf niet zoozeer de afschrikking dan wel satisfactie voor het beleedigde rechtsgevoel moest beoogen. De eerste stap op den weg ter verbetering van het procesrecht was het verbod van de reeds besproken actenverzending,*) Eerst werd de verzending beperkt tot de binnenlandsche faculteiten, later geheel verboden. Ook was er een bevel uitgevaardigd, ter verkrijging van een „jus certum" de „casus dubios" met adviezen naar den koning te zenden. Frederik II gaf aan Cocceji op diens verzoek de opdracht, een heele reeks loopende processen af te doen, aan welke taak s) (Stölzel Br. Pr. II. p. 42.) De toestand wordt geschetst in Thomasius Diss. 115 § 1, De emendatione administrationis Justitiae: Nullum est dubium, rempublicam illam maximo laborare morbo, ubi justitia civibus vel plane non, vel taediosissime et tardissime, aut cum impensis, fructus redditae justitiae vel aequantibus vel superantibus, administratur; neque dubium est, justitiam non posse non male administrari, ubi sunt plurimae vel infinitae, eaque variantes, non cohaerentes et sibi contradicentes leges, ubi judex, etsi velit, non potest, nisi tardissime, caussas partium litigantium cognoscere, et sententiam desuper ferre; ubi deficit et frustra tentatur exsecutio. Zie nog Laspeyres in Zschr. für Deutsches Recht. *) Kleinere codificaties waren reeds voorafgegaan; o.a. in 1702 eene van het wisselrecht) voor de. motiveering in het algemeen zie men Stölzel (Br, Pr. II p. 25). Trendelenburg passim. 65 Cocceji en zijn helpers met volle kracht begonnen, zoodat ze in korten tijd op bevredigende wijze vervuld was.4) Reeds Frederik Willem had bepaald, dat de processen die in het vervolg aanhangig zouden worden gemaakt, hoogstens drie instanties mochten tellen, en in die drie instanties binnen het jaar moesten afgeloopen zijn. En dat was reeds veel gewonnen, want in Pruissen werden toen de processen pas als beëindigd beschouwd, wanneer in drie opeenvolgende instanties een eensluidend oordeel was uitgesproken. Verder werd bepaald, dat de advocaten sub poena dupli geen honorarium mochten ontvangen, voordat de processen geheel zouden.zijn afgeloopen. Maar deze maatregelen hielpen niet afdoende; integendeel klaagt Cocceji er in de.inleiding tot het Corpus Juris Fridericiani over, dat de processen nog vermeerderd waren; en daarom zal hij in dit ontwerp nagaan de bron waaruit al deze ellende voortvloeit, zijnde de onzekerheid des rechts; dit moet dus vooral zeker gemaakt worden. Dit was ook reeds de gedachte van Frederik Willem I. In 1713 had hij het besluit genomen, een voorloopig wetboek te doen opstellen (zie boven) waarin een einde moest gemaakt worden aan de door het vreemde recht veroorzaakte misbruiken. Het verdere resultaat van 's konings plannen was een edict, ) waarin aan vijf personen bevolen wordt het maken van een wet op het gebied van: pacta, schulden, faillissement, erfrecht en ,,Haab und Gut und von zugefügten Schaden". Er bij gaat een richtsnoer van 15 punten, waaraan we er enkele ontleenen: 4) De koning liet een gedenkmunt slaan op de tot stand gekomen rechtsverbetering. Trendelenburg p. 4. ') Zie Laspeyres t.a.p., die noemt als speciale motieven voor de voorgenomen codificatie de: Zweifelhafte Falie, res dubiae, unklare Decision. De anonymus, waarvan Laspeyres spreekt (volgens Baron is dit Leibnitz), wéés den koning op de „gloria Justiniani", die de keurvorst van Saksen zich verworven heeft. 66 Punt 1: die personen moeten de „natürliche Billigkeit" voor oogen hebben en in verstaanbare taal spreken. Punt 2: Waar het Romeinsche recht niet van pas is, moet het verwijderd worden; een Duitsche nomenclatuur worde ingevoerd. Punt 4: De gelegenheid tot veel procedeeren moet worden afgesneden. Punt 7: Vooropgesteld worden de „Principiaié Juris Naturae" en van diverse voorgeschreven auteurs moet worden gebruik gemaakt. Punt 11: De redactie zal berusten bij Thomasius. Strakker lijn van eenheid werd reeds getrokken bij gelegenheid van de herziening van het Pruissische Landrecht door Cocceji in 1721; daar wordt voor eventueele lacunes in de herziene wet verwezen naar het Keizerlijk recht, alleen nog voor zoover dit de hangende kwestie met evenveel woorden beslist; maar geen andere rechtsbronnen mogen gebruikt worden. Cocceji's werkzaamheden, waarvan we zooeven melding maakten, inspireerden hem weldra tot vruchtbare gedachten aangaande een grootsche codificatie. De eerste phase vormt de opdracht des konings, om een „bestandiges und ewiges Landrecht" te vervaardigen, het Romeinsche recht, dat confuus is en op het inheemsche recht niet past, af te schaffen en de ontelbaar geworden menigte edicten bij den geprojecteerden Codex in te lijven.") Voor het eerst dus krijgen we de zuivere codificatiegedachte te zien in dien geest* dat de te maken codex absoluut zou gelden, met opzijdezetting van andere rechten.') n) (Corpus Juris Prutenici). 7) Men zie Cocceji in Vorrede, §§ 14, 28, 40 en 30. Thomasius bij Stintzing III. 81. Volgens Trendelenburg heeft Cocceji den koning tot deze opdracht geïnspireerd (p. 17). Een complement op deze opdracht vormt 's konings mededeeling aan het Reichskammergericht in 1738: Sind wir auch entschlossen, ein besonderes Landrecht in unseren Landen einzuführen, und das Jus Romanum, in soweit es applicabel, zum Fundament nehmen zu lassen, ,. ^,- 67 't Plan van Cocceji bleef voorloopig plan; eerst moest- het procesrecht in orde gemaakt worden; maar Cocceji liet fijn eenmaal opgevat voornemen niet los, en zag tegen het einde van den „grooten schoonmaak" de gelegenheid om zijn plan een begin van uitvoering te geven. En dus schrijft hij aan Frederik II, dat het eenige, wat nog ontbreekt is, een „in der Vernunft und denen Landesverfassungen gegründetes Landrecht." Met 's konings toestemming heeft hij tot zijn dood in 1755 daaraan gearbeid. In diverse inleidende beschouwingen tot dit Landrecht (waar* van slechts het personen- en zakenrecht in de jaren 1748—'51 het licht zagen) geeft Cocceji op bondige wijze de oorzaak aan, waarom deze codificatie is tot stand gekomen. Hij ziet in de codificatie der Landrechte het eenige middel om de bestaande Onzekerheid en onbetrouwbaarheid des rechts weg te nemen. Meer zegt hij niet, maar het is niet noodig, want we weten nu langzamerhand wel uit voorgaande eeuwen, evengoed als Cocceji, wat een diepe beteekenis in deze woorden „onzekerheid en onbetrouwbaarheid" schuilt.8) Schijnbaar is hier tegenspraak; maar volgens Cocceji zelf niet, want, zegt hij, het applicabel maken van het Jus Romanum wil zeggen: gelijkmaking van zijne principes aan die van het Jus Naturale. *) We zouden hier dan ook niet verder op ingaan, ware het niet, dat Baron ons dwingt een onderzoek naar de ..Hotmannsche Anschauungen" bij Cocceji in te stellen. Cocceji's gedachtengang kunnen we resumeeren als volgt: De oorzaak der tallooze processen is het onzekere recht, hetwelk op zijn beurt wordt veroorzaakt door de tegenstrijdigheid van het inheemsche recht met het gerecipieerde Romeinsche. Het Romeinsche recht is alles behalve zeker, vooral niet door de knoeierijen der commentators. De doctores zijn de schuld van ét ' invoering, alsmede van het conflict, ontstaan tusschen Duitsch en Romeinsch recht. Een verdere oorzaak der misstanden is de geldigheid van het - canonieke recht en de met elkaar in tegenspraak lijnde landsheerlijke beslissingen. Zie voorrede §§ 19, 21 en 23. Vooral $ 15 toont voldoende Cocceji's inzicht ovef den noodtoestand van het Romeinsche recht.- In § 27 geeft hij een verklaring van het euvel, waaraan de in de vorige paragraaf besproken 68 Cocceji's werk had niet het resultaat, dat men er van mocht verwachten, oordeelend naar de vrij sterk uitgesproken behoefte naar codificatie waarvan het zelf gewaagt. Dit heeft zijn oorzaak vooreerst in den zevenjarigen oorlog, maar voornamelijk in de grieven, die weldra tegen het wetboek opkwamen. O.a. § 28, 9 was zeer onpopulair, alsmede de verklaring dat het ontwerp absolute gelding zou krijgen (de grootste belemmering voor het codificatiewerk, zooals we reeds gezien hebben).9) kleinere codificaties mank gingen; maar de Pruisische koning (§ 28) heeft het juiste middel gevonden in een algemeen Landrecht. We zouden Baron hoogstens gelijk kunnen geven, dat, waar Cocceji's ideeën gelijkenis toonen met die van Hotman, dit meer een consequentie is van beider standpunt (onafhankelijk van elkander ingenomen) dan een bewuste gedachte-overname. Analoog aan Cocceji's gedachten, maar hier en daar eenigszins anders formuleerend schrijft Schlosser in zijn „Vorschlag". Hij zegt, dat de meeste wetgevers tot dusverre niet geslaagd zijn omdat ze alles ineens tè goed wilden hebben; hij voelt meer voor den veiligen gang, die de langzame is. Ook is men verkeerd begonnen; niet het proces moest worden verbeterd, maar de wet. Zeide niet reeds Leibnitz: In ips* legislatione latebat vitium? Ook Frederik zelf nam herhaalde malen een standpunt in in de gedachtenwisseling, die zich rondom de groeiende codificatie-beweging afspeelde. Ook hij legt den nadruk op: in de eerste plaats heldere en duidelijke wetten, en dan pas een goed proces. De behoefte aan codificatie uit hij o.a. in de Koninklijke Boodschap van 31 December 1746, § 24. Hij bevestigt hierin O.m. de woorden van zijn vader: Wir wollen, dass überall ein gewisses Recht etabliret werde. *) De inhoud van de gewraakte paragraaf komt hierop neer: Opdat particulieren en professoren geen gelegenheid zullen hebben de wetten te bederven door verklaringen op eigen houtje, heeft de koning op strenge straffen verboden: le. 't schrijven van commentaren; 2e. uitweidingen over de bedoelingen der wet, voorzooverre deze aan den geschreven tekst iets toevoegen, ervan beperken of uitzonderen. De Professoren mogen dus alleen onderricht geven in het systeem en de' principes der wet; 3e. De doctores te citeeren als autoriteiten bij de processen. Met Uitzondering van bijzonder bepaalde plaatselijke gebruiken, is alleen het nieuwe 69 Daaraan mag worden toegeschreven, dat het werk van Cocceji voor het grootste deel ontwerp is gebleven. (Behalve een deel over huwelijks- en voogdijrecht). 's Konings schuld was het in geen geval, want Frederik II toonde zich zeer eens met Cocceji; blijkens zijn eigen voorrede, die vóór die van Cocceji in het Corpus Juris is opgenomen. Hij vindt daar algemeen geldende wetten noodig om den langen duur der processen, voortgekomen uit de onzekerheid van het Romeinsche recht te bekorten.10) Corpus Juris de bron, waaruit argumenten voor en tegen geput mogen worden. '") Over de verhouding van Frederik II tot Cocceji leze men de interessante verhandeling van Trendelenburg, waaraan we, behalve reeds enkele' losse aanteekeningen, nog het volgende ontleenen: (Trendelenburg's opstel komt hier te lande, voorzoover mij bekend, alleen in de Vredespaleisbibliotheek voor het dacht mij daarom niet 'onaardig, eenige passages uit bedoeld opstel weer te geven, handelend óver den toenmaligen slechten rechtstoestand; temeer, omdat Trendelenburg's gegevens ontleend zijn aan de Pruisische archieven.) Hij zegt o.m.: „Der Zustand der deutschen Rechtspflege war damals mit den Zwecken des Rechts in schreienden Widerspruch. Das volkstümliche Rechtsleben war einst in seinen ersten Sprossen erstickt. Das gelehrte Recht, in dem' nur die' Zunft Bescheid wuszte, war dem schlichten Gefühl fremd. Zu den Controversen im Römischen Rechte kamen die Conflicte des romischen und deutschen. Man wuszte im Volke nicht, was Rechtens sei; und wie ein blindes Schicksal kam das Recht fiber die Leute, die es traf. Der Rechtsgang hatte seine Liste und Kniffe, und dehnbar, wie er war, diente er in den langen; durch Schriften und Gegenschriften hingeschleppten Processen, dem Beutel der Sachwalter. Unter dem Scheine der Gründlichkeil spielten advokatische Künste, und barg sich richterlicher Schlendrian. Es war gewöhnlich. dass in Processen die lebendigen, ergiebigen Krafte, welche in jedem Gegenstand eines Rechtsstreites enthalten sind, jahrelang brach gelegt wurden. Der Verkehr wurde dadurch lahm, und Familien nicht selten in dem Grab des unsicheren Rechts begraben". Verder wijst bij op de groote omkoopbaarheid der rechters; tot in de hoogste instantie krioelde het van meeningsverschillen. En dan nog gebeurde het dikwijls, dat men den Pauselijken nuntius wist te bewegen, zijn ban-] bedreiging Uit te spreken tegen besluiten die voor „men" minder aangenaam waren,-Zie nog Buschings „Lebensgeschidhte" 1, p. 375 en V, p. 237. 70 iot degenen, die de codificatie bestreden, van welke richting we één representant willen voorstellen.14) u) Bedoeld wordt Schlosser, de stamvader van een reeks onbillijke critieken, die zelf bewust in oppositie trad, en toen de koning hem vroeg, of hij dan maar voor een wet zorgen wilde, nu hij op de plannen zooveel aan te merken had, dit ronduit weigerde. Die critieken vinden we in zijn Vorschlag, waar hij op p. 27 schrijft: „Es ware ein Unglück für Deutschland wenn ein Fürst sich entschliessen wollte, das Römische Recht abzuschaffen. Het grootste geluk is een bruikbaar extract uit Justinianus' wetten, met ernaast een Bewahrungskommission. ' Ernstige bezwaren kunnen we bij Schlosser niet aanwezig veronderstellen; de toon waarin zijn Vorschlag staat, is die van anti-Prussianisme in het algemeen; waarschijnlijk wel, omdat hij met zijn ongetwijfeld scherpen blik heel goed doorzag, dat Pruissen doelbewust den weg der hegemonie bewandelde. Deze indruk wordt nog versterkt door een artikel van Klein in zijn Annalen; hij beantwoordt daar Schlosser's „Briefe über die Gesetzgebung" en vraagt daar op schamperen toon, of de schrijver het voor z'n plicht houdt, alles wat uit Berlijn komt, met vijandige oogen aan te zien? (Annalen Bd. IV, p. 326.) Is dit misschien Schlosser's geheime motief, ook openlijk geeft hij de gedachte weer, dat de absolute monarchie geen wet kan maken, die voldoende waarborgen biedt voor de onafhankelijkheid der burgers; en dat hij daarin niet geheel ongelijk heeft, althans wat Pruissen betreft, bewees maar al te duidelijk het gedrag van Frederik Willem II bij de totstandkoming van het A. L. R. Nog krasser zegt Möser: Keine gröszere Gefahr für die gemeine Freiheit, als die allgemeine codificirte Gesetzgebung. Een pendant vormen de woorden van Nöllner p. 45 sqq. waar hij in een philippica tegen de parlementen zich aldus uit: ofschoon alle grondwetten sinds 1848 clausulen bevatten, die alle een en hetzelfde burgerlijk- en strafrecht beloven, verijdelen de praatcolleges het werk, terwijl Beieren en Pruissen een mooi stuk werk kregen, omdat daar het Parlement erbuiten gebleven was. Men zie nog StintzingyLandsberg III: I, pag. 467. 74 § 2. Beieren e.a, In Beieren werd onder Maximiliaan III Jozef eveneens aan een codificatie gewerkt, maar niet zoozeer uit een oogpunt van rechtshervorming, als in Pruissen; hier zat meer de bedoeling voor, het bestaande recht bijeen te bundelen, te ordenen en het van twistpunten te zuiveren. Ofschoon het Pruissische voorbeeld in Beieren de directe aanleiding gaf, is men er aldaar in geslaagd het werk veel sneller tot stand te brengen dan in Pruissen, Er is in deze codificatie niet direct veel nieuws te vinden, zoo verhaalt ze van zichzelve, maar alleen is het oude recht, zooals het totdusverre gegolden had, uit den vorm van onafzienbare verspreidheid en zeer bezwarende wanorde teruggebracht in zoodanige gedaante en beknoptheid, dat ieder, die gaarne wil weten wat zijn recht is, daar gemakkelijk toe komen kan, zonder bang behoeven te zijn, dat hij er niet uit kan komen. Voorwaar een loffelijke bedoeling! W. X. Al. von Kreyttmayr, door Gönner genoemd Beieren's Tribonianus, was hier de man, die aan het werk werd gezet; in 1750 begon hij, en reeds in 1756 was hij gereed met zijn taak, en werd de serie codificaties besloten met den Codex Maximilianeus, ook genoemd „Neuverbessert und erganzt churbaierisches Landrecht". De koning zelf noemde den bestaanden toestand „verwirrt und mangelhafft" en daarom moest er verholpen worden. Het beste echter vinden wij bij Kreyttmayr zelf weergegeven, wat tot deze codificatie de redenen waren. Kreyttmayr heeft n.1. op ieder van zijn drie rechtsboeken een commentaar geschreven. Hooren we eerst echter den vorst zelf: „Zonder dat er veel woorden behoeven verspild te worden, zien we vanzelf reeds, in wat voor verwarden en gebrekkigen toestand 't recht zich heden in onze landen bevindt. Dit brengt groote bezwaren en hindernissen met zich mede, en om deze uit den weg te ruimen hebben we besloten, een geheel nieuwen Codex Juris Patrii te laten maken. Wij gebieden allergenadigst, 75 dat deze nieuwe codex voortaan ook bij het gerecht zal dienen als de éénige regel en richtsnoer, en schaffen hiermede alle oude rechten af". Aldus Maximiliaan in de inleiding tot den Codex Juris Bavarici Criminalis van 1751. Als redacteur was Kreyttmayr natuurlijk goed met de voorgeschiedenis op de hoogte en het is dan ook van belang, te vernemen wat hij zegt. Hij geeft een uiteenzetting van den rechtstoestand die door Maximiliaan in 't kort werd gekenschetst: in Beieren golden ontelbare rechten, zooals Romeinsch, Canoniek, Longobardisch, Saksisch recht, alsmede een massa „Statutarisch Recht", waaronder eenige miniatuurcodificaties van 1346, 1516, 1616, Aan den codex van 1616 werkten dertig geleerde mannen mede: dat was echter juist de fout; bij dezen codex is slechts één ontwerper. Aan die vele redacteuren is het ook te wijten, dat er al terstond veel aan te verbeteren viel; en tot dat doel zijn er voortdurend diverse deputaties naar verschillende keurvorsten gegaan; maar totnogtoe heeft dit niet het minste resultaat gehad. Dit kwam deels uit vrees, ,,ein groszes Sakrilegium daraus zu machen, sich an denen heiligen Pandekten mittels derer Abander-oder Aufhebung so keek zu vergreifen". Zachte heelmeesters! In 1753 reeds volgde de Codex Juris Bavarici Judiciarii. Daarin constateert de keurvorst zeer terecht, dat naast het strafrecht, het procesrecht aan de beurt moest komen voor een grondige inspectie, als onontbeerlijk complement op het herziene strafrecht. Kreyttmayr geeft den koning het grootste gelijk, en voegt er aan toe, dat deze herziening ontwijfelbaar de meest urgente was; niet omdat het andere recht minder gebreken had, maar vanwege de onherstelbare schade welke steeds meer voorkomt uit den toestand; en wel naar twee richtingen: de keurvorstelijke schatkist, die door ongehoord hooge kosten lijdt, en.... de huid van menig delinquent die, misschien onschuldig, het ergst den ongelukkigen toestand van het procesrecht voelt. Een echte gemoedelijkheidscodificatie dus, psychologisch zoo geheel met den Beierschen landaard overeenstemmend. 76 Maar, er komt nog meer bij; men kan spreken van een gedecideerde wanorde en onzekerheid op dit gebied, zoodat eerst bier met recht geldt: wie snel helpt, helpt dubbel. Voornamelijk is het erg geworden sinds de nesteling van het Jus Commune Scrip turn; toen kwamen er in eens wetten te veel. De eindelooze verwarring die heerschte was reeds in 1516 aanleiding, dat een nieuwe Gerichtsordnung werd gepubliceerd, welke in 1616 herzien werd; maar, behalve dat deze wetten op 't oogenblik louter antiquiteiten zijn, is de toestand er nooit op verbeterd, tengevolge van de serene verwaarloozing van het geschreven recht door de juristen, die slechts bij de practijk zwoeren.'5) Met een goed procesrecht moet een goed burgerlijk recht hand in hand gaan (Inleiding tot den Codex Juris Civilis. Bav.) en de codificatie van het burgerlijk recht is een daad die in zich vereenigt: een verhooging van het aanzien der Beiersche en algemeen-Duitsche rechtsgeleerdheid, bevordering van een billijke rechtsdistributie, en verder strekt ter eere Gods, tot heil van het Vaderland en zijn inwoners, tot hoogsten roem voor den keurvorst, voor zijn tijd en voor alle komende nageslachten. „Beieren is in den beginne wel afgeschrikt door de groote rechtsverscheidenheid die allerwege heerschte; maar toen men in Pruissen begonnen was, scheen het in Beieren, en elders ook, wel te gaan. Weliswaar is het resultaat dat in Beieren verkregen werd, niet dat, wat men in Pruissen wilde, maar het is ook niet noodig om spoorslags alles te gaan vernieuwen; zijn (Kreyttmayr's) doel is bereikt: unificatie van het geldende recht; en dat is voldoende. Beieren heeft nu een kort, duidelijk geordend en volledig „systema Juris Privati Universi" in vier deelen en 49 hoofdstukken, maar desondanks overal in natuurlijken en ongedwongen samenhang." ") Men zie voor dit alles ook: v. Wachter Gemeines Recht p. 155/57; Kestner: De defectibus Juris Communi passim. Struvius: Hist. Juris'Cap. VI, § 38/9. 77 Het merkwaardige is, dat er van particuliere zijde minstens evenveel voorstellen tot codificatie kwamen als van overheids* wege, zoo niet meer. We noemen slechts ontwerpen van Quistorp, Dalberg, Kleinschrod, Eggers, Tittmann, Erhard, Stübel. De meesten van deze behooren tot de periode, die we in het volgende hoofdstuk zullen behandelen, de negentiende eeuw. Dalberg voert voor de wenschelijkheid eener codificatie drie gronden aan: vooreerst is zijn bezwaar, dat de Carolina in zijn tijd (1792) nog geldt; en dat terwijl ze in 't geheel niet past op de heerschende toestanden; dit is echter verklaarbaar, want iets wat wel passend is in de plaats van de Carolina is er evenmin. Vervolgens constateert hij als de zooveelste in een lange reeks de groote onzekerheid des rechts en in de uitspraken der rechters; dit maakt zeker codificatie dringend noodig. Tenslotte: de bestaande wetten zijn veel te vaag, en moeten nu eens scherper begrensd worden. Dalbergs ontwerp werd basis voor een nieuwe wet in Bamberg. Intusschen is de tijd aangebroken, dat een gedeelte van Duitschland door Frankrijk overheerscht wordt, waarmee de invoering van den Code Civil gepaard gaat in alle gebieden op den Linker-Rijnoever, later ook in den Rijnbond. We willen hierbij aanteekenen, dat dit de reden is, waarom de Linker-Rijnstaten zich later onthielden van een krachtige medewerking aan een codificatiebeweging, welke loskomt na de afschudding van het Fransche juk. Vele .staten zagen in de aanneming van het Fransche recht de langverwachte redding uit een toestand, waaruit ze zichzelve niet hadden weten te bevrijden. En zoo groot was hun blijdschap, dat ze niet schenen te voelen wat ze eigenlijk deden, ofschoon het terstond vergoelijkt werd, door te zeggen, dat de Code Napoléon in wezen niets dan principes van het Oud-Germaansche recht bevatte.") Aldus Zöpfl, Deutsche Rechtsgeschichte I, p. 244/5. In band V, p. 110 van Savigny's Zeitschrift is een artikel aan dit onderwerp gewijd. Men zie daarenboven nog Schröder, p. 874/7 en 915, Posener, p. 172, Eichhorn IV, p. 79 707, v. Schulte, p. 337, Rehberg, p. X; durch diese Maasregel sollte die Deutsche Nation alles dessen beraubt werden, was Menschen, die Herz und Gefühl haben, theuer ist. Ein Volk das seine angeerbten Verhaltnisse. Gesetze, Sitten und Sprache aufgeben musz, wird herabgewürdigt. Stobbe, p. 484/5 (dl. II), de nader te noemen „Amtliche Ausgabe" p. 593 over. de Rijnprovincie. Verder de stenografische Berichte uit den Duitschen Rijksdag 3/2 1896: Dr. Nieberding. Molitor in het verslag van den eersten Duitschen Juristendag, p. 194 en Schreuer in de Inleiding op zijn ,,Einführung" enz. 80 HOOFDSTUK 0L DE NEGENTIENDE EEUW TOT AAN 1870. § 1. Het Strafrecht. We zouden over den Code Napoléon niet gesproken hebben, ware het niet, dat het „Badische Landrecht nebst Handelsgesetzen" op den Code geïnspireerd was. En ook, bij latere wetgevingen is er met den Code nogal eens gewerkt; evenwel, in het begin, na Napoleons val, verdween de Code bijna overal, met uitzondering dan van Baden. Maar voor Napoleons val reeds was de dood van het Duitsche Rijk te boekstaven; het heeft een langen doodsstrijd doorgemaakt vóór het in 1806 te gronde ging.1) Van groote eenheid is het allengs gekomen tot verbrokkeling, en het eens zoo machtige gebouw kon niet meer bijeen gehouden worden, maar viel in stukken door den machtigen stormloop der Fransche Revolutie en hare gevolgen. ') Zsch r. für Deutsches Recht und deutsche Rechtswissenschaft, Bd. 20. Art. van Fr. Thudichum over 't R. Kammergericht op p. 148 sqq. Hij is ook zeer slecht te spreken over het verleden van het Duitsche recht. Es wird niemanden, der sich mit den Zustanden des alten Reichs n&her bekannt gemacht hat, so leicht gelingen, sich zu einem Liede auf die grosze deutsche Vergangenheit zu begeistern. Wie het doet, doet het uit noodzaak, omdat hij anders gevaar loopt. Uit die treurige toestanden, voornamelijk op 't gebied van procesrecht, komt ook allerlei ellende voor 't materieele recht, vermeerderd met een groote onveiligheid des rechts, afkomstig van allerlei rechtsverkrachters, groote als kleine. Een enkele potentaat boette zijn gedrag met het verlies van zijn regeerrecht (zoo b.v. Fürst Wilhelm Hyacinth van Nassau-Siegen in 1707) maar voor de rest bleef het een jammerlijke boel, zoodat de dichter zeggen kon: „Das liebe, heil'ge röm'sche Reich Wie halt 's nur noch zusammen?" 81 den rechtstoestand zijn opgenoemd. Gevolg was een ontwerp in 1840. In hetzelfde jaar kreeg Braunschweig-Lippe-Detinold zijn strafrecht, dat volgens de inleiding voldoet aan een langgevoelde behoefte, doordat het de gewraakte misstanden opruimt. Sleeswijk-Holstein verheugde zich in het bezit van een ontwerp van Von Eggers van 1808. Von Eggers zegt, dat ook in Sl.-H. reeds lang een hervorming der strafwetten als noodzakelijk gevoeld is; de heerschende rechtsonzekerheid maakt een verbetering der wetgeving onontbeerlijk. De regeering loofde, teneinde met de wenschen der onderdanen in kennis te worden gesteld, een belooning uit voor de beste beoordeeling van het ontwerp. We konden niet nagaan, of dit ontwerp ooit wet is geworden noch of er een ander voor in de plaats is gekomen. Tot slot, in Pruissen was de toestand door het A. L. R. er niet te zeer op verbeterd; algemeen wordt toegegeven, dat het strafrechtelijke deel van het A. L. R. het minst geslaagde is, zelfs als een zwakke plek moet worden beschouwd. Vandaar dat men in 1805 al om verbetering riep. Toch was Pruissen er nog het gunstigste aan toe, want het had ten minste iéts, terwijl dit in de andere staten na den val van het Duitsche rijk ver te zoeken was. Maar in 1815 werd Pruissen, evenals Beieren, uitgebreid met gebieden, waar ander recht heerschte, zoodat er toen drie groote rechtsgebieden waren. Op materiëele gronden werd er derhalve rechtseenheid geeischt. Maar ook verlangde men deze om voor alle deelen der monarchie, ook de van ouds bestaande, eenheid te hebben. Een commissie van 1826 werkte een ontwerp uit, dat eindelijk in 1851 werd ingevoerd, en tot 1867 diende het als model voor een reeks staten, die hun eigen recht onvoldoende vonden? Op die staten vormt Bremen een loffelijk uitzondering. Daar was in 1861 een ontwerp verschenen, dat vermeldt, hoezeer men aldaar, en reeds lang, behoefte had gevoeld aan rechtseenheid. En vooral aan hervorming; immers practijk en doctrine! 87 waren nog gebaseerd op de Carolina en op het Gemeine Deutsche Strafrecht, die geen van beiden passend zijn. Het ware te wenschen, dat er één strafwetboek voor geheel Duitschland mocht komen. Het ontwerp is zelfstandig werk en geen receptie, omdat, zegt de inleiding, door receptie een soort parenteele verhouding gaat ontstaan tusschen den recipiëerenden staat en den staat welks recht wordt overgenomen. Hoezeer er wordt geklaagd over het particularisme, zagen we reeds. Maar Bremen is niet de eenige: ook van de zijde b.v. van den Duitschen Juristendag worden sprekende klachten vernomen; de toestand kon echter naar het scheen niet gesaneerd worden, vooraleer de Duitsche Bond verdwenen was. Deze verdween, en werd vervangen door den Noordduitschen Bond. In 1869 werd door dien Bond een ontwerp gepubliceerd met gebruikmaking van het Pruissische ontwerp van 1851. Ondanks de vele critieken werd het gehandhaafd onder het motief, dat het met de gebreken niet zoo erg was, maar de oneindig gewichtige rechtseenheid ging boven een gebrekkig wetboek; en daarom moest men blij zijn, dat de rechtseenheid, ook al was het dan maar door dat wetboek, weer beter gediend werd. We zullen nog zien, hoe uit dit ontwerp het Strafwetboek voor geheel Duitschland ontstond. 2) We willen deze paragraaf eindigen met de mededeeling van een paar particuliere uitingen. Vooreerst een zekere H. E. von G.f die als leidraad voor eventueele codificatoren een, „aphoristisch ontwerp" publiceert, en er op wijst, dat reeds in 1802 Reitemeier een „Allgemeines Deutsches Gesetzbuch" heeft op- ') Aanvullende bijzonderheden vindt de lezer in: v. Wachter, Beilagen; Stenglein, Sammlung; Berner, Die Str. Ges. G. von 1751 an; Halschner passim. Tittmann deelt 'een anecdote mede over de ook later nog heerschende willekeur der rechters; hij verhaalt van een rechter, die zeer woedde tegen diefstallen: wanneer hij met een ouden dief te doen had, zeide hij: „Er ist ein alter Dieb, und hat das Spiel gewisz lange geübet; gehenkt!, gehenkt!" Bij een jongen dief: „Er wird nicht ablassen: jung gewohnt, alt gethan; nur gehenkt! gehenkt!" 88 gesteld, wat echter als antiquiteit geen recht van bestaan heeft. Dan nog Hepp, die eenige waardevolle bijdragen geeft tot de Württembergsche strafwetgeving. Hij deelt o.a. mee den inhoud van een adres van antwoord van het Parlement op de troonrede van 1835, waarin het Parlement zijn verlangen uit naaf moderne wetten. De koning antwoordde daarop, dat hij wel geneigd was aan dat verlangen tegemoet te komen voorzoover het vereenigbaar was met het verband tusschen de buurstaten en met de voor het geheele vaderland noodzakelijke eenheid. De kamer wees er verder op, dat door den heerschenden toestand de veiligheid des rechts en deszelfs kracht op velerlei wijzen in gevaar gebracht worden. 89 § 2. De Strijd tusschen Von Savigny en Thibaut Zagen we reeds, dat in 1806 het Duitsche Rijk had opgehouden te bestaan, van den anderen kant zien we terstond de kiemen opschieten, waaruit een nieuw Duitsch Rijk zou groeien; kiemen wier wasdom bevorderd werd door de zorgvuldige verpleging van diverse Pruissische ministers. Pruissen is er nog steeds op uit, zich te consolideeren; indirect op economisch gebied, door de Zollverein, waaruit eveneens de eerste pogingen opkwamen tot een directe consolidatie van het recht. Weliswaar had men nagelaten, het A. L. R. geldig te maken voor het geheele Duitsche volk, zooals men had gewild direct bij de invoering; daarentegen werd er voortdurend aan zijn verbetering voor binnenlandsch gebruik gewerkt. In 1806 werd reeds een herzieningsbeweging ingeluid op grond van de behoefte, de staatsmacht te versterken, het volksbewustzijn omhoog te heffen en alle onderdanen te helpen tot de uitvoering van hun taak, die door de tijdsomstandigheden belangrijk was verzwaard. Een Cabinetsordre van 1826 onderstreepte nog eens de noodzakelijke rechtseenheid; een uitvloeisel was ongetwijfeld de instelling van een permanent ministerie voor wetsherziening in 1832, met een aparten afdeelingsminister voor de provinciale wetten. ") In 1842 werd dit ministeriaat bekleed door Von Savigny. Door de Europeesche revolutiestrooming van 1848 raakte het werk der wetsoplapping in vergetelheid, waarin het zonder verdere schade kan blijven sluimeren. 2a) Die minister meende, dat het niet aanging, om het Landrecht uit subsidiair in primair recht om te vormen,.... dieweil das Ziel der Rechtssicherheit nach welchem die Gesetzgebung in ihrer ganzen bisherigen Richtung gestrebt hatte, nur erreichbar sei, wenn das schwankende und zweifelhafte Verhaltniss der allgemeinen Gesetzbücher zu den besonderen geschriebenen und ungeschriebenen Rechtsquellen durch die Feststellung des partikularen Rechtes auf dem Wege der Kodifikation der Provinzialrechte beendigt wurde. 90 Maar de naam Savigny brengt ons met één slag in het hart der Codificatiebeweging, waarvan Savigny immers de nutteloos-1 heid en onmogelijkheid voor zijn tijd wilde aantoonen? Wij beloofden den lezer, bij den strijd tusschen Savigny en Thibaut eenige oogenblikken te zullen stilstaan. Von Savigny was niet de eenige die de roeping van zijn tijd voor codificatie bestreed; reeds Schlosser had, zooals we zagen, op het einde der 18e eeuw zijn stem laten hooren, en we konden hem niet geheel en al ongelijk geven. Wèl ongelijk heeft de reeds eerder genoemde Rehberg (die met Schlosser om beider overeenkomst met Von Savigny wel onder diens voorloopers gerekend wordt) in zijn tendentieus geschrift vol tegenspraak: „Ueber den Code Napoleon und dessen Einführung in Deutschland". s) Over dit boekje gaf Thibaut in de Heidelberger Jahrbücher van 1814 een recensie, kort daarop gevolgd door zijn bekend vlugschrift: „Ueber die Notwendigkeit eines allgemeinen bürgerlichen Rechts für Deutschland", waarin hij als warm vriend van zijn Vaderland zijn meening uitspreekt. Die meening is, dat Duitschland een statenbond moet worden, waar eenheid van recht dient te heerschen inplaats van het „krause Gemisch des alten Wirrwarrs". Verkeerd was de invoering van het Fransche recht, maar even verkeerd de opinie van den „geistvollen, edeln Schriftsteller" (waarmee Rehberg bedoeld is) die weer terug naar het oude wil. Het burgerlijk recht, met inbegrip van het straf- en procesrecht heeft een totale en snelle verandering van noode; en de Duitschers kunnen hun rechten als staatsburgers eerst dan volkomen genieten, wanneer alle Duitsche regeeringen met vereende krachten hun best doen voor de totstandkoming van één wetboek, geldig voor geheel Duitschland en onttrokken aan de willekeur van de afzonderlijke Duitsche staten. Dit motief is de inzet van den strijd tusschen Von Savigny en 3) Zie nog Stintzing III. II. pag. 78. 91 werk der Codificatie? Evenwel dat daargelaten, die eerbied voor de traditie is een slechte dooddoener; ze bestaat meestal hierin, dat men lijdzaam berust in den ouden toestand, terwijl slechts een kleine aanleiding noodig is om dien gansch op zij te zetten; zooals b.v. de dreigende houding der Franschen. En dan, zou de ware vaderlandsvriend in zijn gevoelens niet veeleer aanleiding vinden, om met de traditie te breken? 3°. „Het zal lang duren, eer het werk gereed is en de kosten zullen groot zijn." Maar ook dit argument tracht Thibaut te ontzenuwen, al stelde de geschiedenis hem, vooral wat den langen duur betreft, in het ongelijk; hij vindt nog, dat de kosten wel goedgemaakt zouden worden,. o.a. door het voordeel, dat tengevolge van het ééne recht, de verschillende vorsten de keus zouden hebben uit de geschikste dienaren uit alle oorden des lands. En wat den langen duur betreft, wij voor ons gelooven, dat Thibaut ook op dat punt in het gelijk zou zijn gesteld, indien niet de politieke versnippering der Duitsche landen als een sterke rem hadde gewerkt. Het oogenblik is rijp, concludeert Thibaut; door beproevingen en offers is het Duitsche volk tot broederschap gekomen. Zullen dan de regeerende vorsten niet zorgen voor een schitterend slot? Ze kunnen toch in geen geval tevreden zijn met het magere slot, tot resultaat hebbend, dat het volk weer precies even ellendig er aan toe is als weleer, en dat zich met dien ellendigen toestand dan maar moet zien te troosten voor alle opofferingen, die het in de schaal had gegooid voor een beteren toestand. Neen, er moet wat gebeuren: iets grootsch, iets edels, iets verheffends, opdat de strijders voor hunne moeite een waardige belooning vinden.... *k) *b) Warnkönig zegt van Thibaut en de zijnen (pag. 337) „Für sie war ja eine gute Gesetzgebung das höchste Ziel des Rechts, von ihr allein erwarteten sie das Heil der Rechtspflege, und eines besser geordneten Rechtszustandes, wahrend der Deutschlands, wie er sich historisch gestaltet hatte, mit den unendlich verschiedenen, aus vielen Jahrhunderten stammenden Rechtsquellen ihnen ein Greuel war, und als der tiefste Verfall des Rechts erschien. 95 Schitterend, maar ook even koud, als een diamant staat daartegenover Savigny's repliek. . Hij achtte het oogenblik niet rijp; maar zijn redeneering raakt die van Thibaut niet overal; reeds krachtens zijn principes was Von Savigny tegen codificatie in het algemeen; en tegen een codificatie in Duitschland voert hij in het bijzonder aan: a. De klachten over den slechten rechtstoestand, ter oorzake van het recht z#lf, hebben weinig om het lijf; b. men moet de fout meer zoeken in de slechte regeling van het procesrecht; c. verscheidenheid van recht kan geen kwaad; d. het oogenblik deugt niet, om de reeds bekende redenen: ongeschikte taal en achterlijke litteratuur; e. de korte tijd van Thibaut is een fata-morgana: zes man zullen meer tijd noodig. hebben dan één. Met opzet hebben wij hier de motieven van Savigny in de allereenvoudigste bewoordingen weergegeven, daar zulks zeer dienstig is tot het direct herkennen van Savigny's gedachtengang in vele zijner navolgers. Ongetwijfeld is de eminente positie welke Savigny in de juristen wereld inneemt, de oorzaak, dat ook op dit gebied velen meenden, den meester blindelings te moeten volgen; tot schade van het werk der codificatie, dat door Savigny's optreden zeer waarschijnlijk geleden heeft. Want bij eenig nadenken moet men wel tot de conclusie komen, dat Savigny's boekje niet onvoorwaardelijk te aanvaarden is; de vraag doet zich immers voor: Codificatie is in strijd met de door Savigny als juist erkende principes (volgens Warnkönig bestreedt S. het plan-Thibaut als een „a n sich Verwerflicher") uitgesproken in de volgende stellingen: Jonge staten zijn capabel tot codificatie, als maar hun taal en „logischer Kunst" in behoorlijken staat verkeerden. Decadente staten hebben-geen rechtskennis en ook geen goede taal. Bloeiende staten kunnen wel codificeer en, maar hebben het niet noodig. Waarom wil nu Savigny nog de onmogelijkheid van codificatie voor een bepaald tijdstip bewijzen? Hij had ongetwijfeld beter gedaan met zich uitsluitend tot het 96 bewijs van het laatste te bepalen; dan had hij, v o o r z ij n t ij d, gelijk gehad. Nu zijn er, die zeggen: ja, dat is ook juist de bedoeling geweest; maar ons dunkt toch, dat in Savigny's eigen woorden beter uitkomt wat hij bedoeld heeft, dan in opinies van anderen: en Savigny zegt zelf, waar hij een parallel trekt tusschen Thibaut's meening en de zijne: „Sie glauben, durch ein Gesetzbuch zu helfen; — ich glaube dasz wir zu einem Gesetzbuch nicht berufen sind." Algemeener en duidelijker kan het moeilijk gezegd worden. Om de situatie te redden, neemt men dan zijn toevlucht tot redeneeringen als: Het is S.'s verdienste, dat zijn geschrift den weg wees, dien de jurisprudentie zou hebben te bewandelen, wanneer men niet tot een gemeenschappelijke codificatie zou kunnen komen! 6) Laten we liever ronduit zeggen, dat Thibaut's brochure in hoofdzaken juist is gezien; wat dan ook van alle kanten wordt toegegeven.') Zooals vanzelf spreekt hebben Savigny en Thibaut „school" gemaakt en hunne volgelingen die in dit tijdsgewricht leven, kiezen hun plaats onder de voor- of tegenstanders der codificatie; ons doel brengt mede, dat wij de laatste niet in aanmerking laten komen. B. W. Pfeiffer wil gaarne uiting geven aan zijn practische meening, die geheel anders is dan de beste theoreticus ook hebbe. De practische jurist vraagt niet naar mooie theoretische verhandelingen; hij moet in de snelle vaart waarmee het alledaagsche 5) (Brunner Festrede.) «) Men kan het evenwel niet altijd eens zijn met de schrijvers; zoo b.v. E. J. Bekker: „Vier Pandektisten", 'die Thibaut beschuldigt van trivialiteiten en onhoudbare overdrijvingen, ja, hem zelis toedicht, dat hij eigenlijk erop speculeerde, dat de codificatiewerkzaamheden wel in zijn handen gelegd zouden worden. In het algemeen getuigt Bekker van een zekere antipathie tegen Thibaut, welke aan Savigny ten eenenmale vreemd was. Over de misstanden ten tijde der receptie en Savigny zie men Gneist, Zur Lehre vom Volksrecht enz. 4 97 zakenleven zich voortspoedt iets solieds hebben, en voelt maar al te zeer de onmiskenbare gebreken van den tegenwoordigen rechtstoestand; hij moet zien, orde te vinden in al de controversen van Romeinsch en Canoniek recht, provinciale wetgeving en gewoonterecht, en daarom zal vooral de practische jurist verlangen naar één wetboek als een zeker houvast. (De prikkel die van Thibaut uitging, moet wel zeer sterke reactie hebben te weeg gebracht; dit is het derde boekje dat in één jaar tijds verschijnt en zijn aandacht wijdt aan de codificatiekwestie; hierbij partij kiezend voor Thibaut.) Pfeiffer vindt, dat de tegenstanders mooi praten hebben met hun redeneering, dat het zoo elegant is, diep door te dringen in den geest en de sfeer van het Romeinsche recht,.... maar al dat fraaie gepraat wordt overstemd door den luiden roep naar een nieuwe, betere wetgeving. Hoogstens kan men Savigny, en vóór hem Hugo, gelijk geven wat betreft de momenteele practische uitvoerbaarheid. Maar hij voor zich gaat veel liever mee met den anonymus C. d. G. in „Rheinische Merkur" 1815 No. 219, wiens woorden hij zelfs als motto gebruikt: „Das soll euer Loosungswort seyn: Ein Reich, Ein Recht! Das soll das Ziel und der Bund des ganzen Teutschen Vereins gegen das Unteutsche werden, das von auszen droht!" Pfeiffer citeert verder: „Anonymus, Was können die verschiedenen Völkerstamme Deutschlands in Rucksicht ihrer inneren Verhaltnisse von ihren Regenten verlangen und begehren?" (Germanien 1814.) Deze anonymus noemt het de meest opportune wenschen der gansche Duitsche natie, dat zij één burgerlijk- en strafwetboek en één procesrecht in Duitschland wil ingevoerd zien, want daaruit ontstaan eenheid, kracht en sterkte, tot welzijn van het geheele Duitsche volk. Deze wensch is niet nieuw, vindt Herder; de wensch is niet nieuw, dat geheel Duitschland een gelijkvormige wetgeving wil bezitten, terwijl het de opheffing verlangt van de vele, dikwijls zeer gebrekkige particuliere rechten; en dat het zoodoende den 98 eersten stap moge setten op den weg, die het Dui**be volk tot één volk maakt. O, hadden we toch „Ein heihges Gesetz und Vaterland! 7) .... , K E Schmid; in Deutschlands Wiedergeburt, is eigenlijk de eerste geweest, die erop geweten heeft, dat, nu de vrede weer in Europa is weergekeerd en het Duitsche Rijk weer gaat leven het ook tijd wordt om aan de wetgeving te denken? hij^fce we e gt zich, behalve in Cap. VI, voornamelijk op staatsrechtelijk terrein. In dat Cap VI stelt hij de rechtseenheid voor als een factor eener blijvende, innerlijke eenheid. En het was er verre van, dat de toestand zoo was: bij den eersten stap, dien men over de grenzen deed, voelde men zich vreemdeling, door t vreemde recht Dit motief deed velen met vreugde aansluiting zoeken bi, den Rijnbond; maar Napoleon wachtte zich wel er een ander recht dan het Fransche in te voeren, anders had het Duitsche karakter er de overhand gekregen. Beter deden we, het Oostenrijksche wetboek in te voeren; maar dan is nog slechts een deel klaar: het burgerlijk rech ; blijft het procesrecht; daar is nog geen voorbeeld aan vooratgegaan in dien zin, dat het voor een geheel Rijk geldt. Alle Duitsche staten echter voelen de vernieuwing en eenheid als dringende behoefte. Hij eindigt met te zeggen, dat hi, een massa auteurs zou kunnen aanhalen, die hetzelfde erover denken; maar hij wil dit niet doen om geleerdheid te vermnden. Blijkbaar is van die auteurs niet veel bewaard gebleven! Fries gaf in zijn in 1815 verschenen: „Vom Deutschen Bunde und Deutscher Staatsverfassung" zijn meening te kennen, dat men van den Bond mocht verwachten een Duitsch wetboek, op- q Ons dunkt het bovenstaande genoeg over Pfeiffers boekje; het te lezen kunnen we warm aanbevelen, maar de latere paragrafen z„n op den duur een reprise van wat hij eerst betoogde; Pfeiffer zelf is daarvan ook doordrongen Ja' t in § 24 schrijft hü rijn excuus, dat het hier en daar nog al een,. bedelfde is. Het merkwaardig7echter, waarom het boek.e te lezen waard rs« een eigen ontwerp van Pfeiffer, dat in § 25 begint, en in de voorafgaande para graten wordt gemotiveerd. 99 Andcremiddelcn, die men ter verbetering kan aanwenden zim: een vaste jurisprudentie en goede bestudeering van het recht Een inheemsch, weldoordacht inhoudrijk wetboek blijft een noodzaak, betoogt hij elders (p. 319) en het verlangen ernaar hooren we overal, in de rechtazalen zoowel als m de parlementen; en men kan zijn ooren niet sluiten voor de stemmen, die erom roepen. Een commissie is noodig, die ontwerpen zal een burgerlijk wetboek, een wetboek van strafrecht en een van koophandel, met de daarbij behoorende procescodices. Gönner gaf een scherpe polemiek in het licht. In de mleiding geeft' hij ongeveer de volgende beschouwing: Luide roept de genius van den tijd; overal verheft zich de stem der volkeren, biddend om een nieuwe wetgeving; tot den Troon door dringen de verzoeken der gerechtshoven in de grootere Duitsche staten; zich baseerend op de ondervindmg, dat de tegenwoordige rechtstoestand alles weg heeft van een anarchie, die alle burgerlijke toestanden verwart, het crediet vernietigt en de rechtspraak onzeker maakt; staatslieden spreken van de noodzakelijkheid om door een vaste, umiorme wetgevmg de separate provinciën om te vormen in één vaderland, en de sluimerende kracht eener natie te wekken. m oetoogt vervolgens, dat taal enz., in zulk een bloexenden toestand verkeeren, dat v. Savigny totaal ongelijk heeft met zun bekende beweringen; verder dat v. S. het strafrecht en procesrecht negeert en zich uitsluitend tot het burgerlijk recht bepaalt en dat het verkeerd gezien is van Savigny, liever geen wetboek dan een niet-volmaakt te willen bezitten. Neen het recht is zóó slecht, en daarbij zoo verschillend, dat het zóó niet langer kan; waarbij nog het feit komt, dat de aanstaande juristen, niet in staat om al het verschillende geldende recht te leeren, zich beperken tot een hoofdgroep en voor de rest een zeer gebrekkige kennis er OP nahouden, zeer tot schade voor de rechtspraak! , . Het Romeinsche recht aan te nemen, en dan als subsidiair recht, is een dubbele blunder." 101 Vervolgens gaat hij het boekje van Savigny op den voet na, en verwijt hem o.a. dat hij geen onderscheid weet te maken tusschen rechtsboeken en wetboeken. Savigny noemt wetboeken: opteekening van het bestaande recht; dat is zeer verkeerd, want toepassing van dit principe op b.v. het strafrecht, zou tot de conclusie leiden, dat de Carolina als wetboek zou fungeeren. De schrijver komt dan tot een uiteenzetting van den bestaanden toestand in Duitschland. Deze is volgens Savigny rooskleurig; Gönner doet in een historische beschouwing wel anders zien, getuige reeds het lot der Carolina, met de daaraan gehechte clausula salvatoria. De oorzaak moet wel gezocht worden in het begrip: „Römisches Recht Deutscher Nation", wat een hybridisch begrip is, en waartegen één reactie zich heeft geldend gemaakt, die gecondenseerd is in de bekende Reformacion van Friedrich HJ, Het Romeinsche recht heeft nooit de functie van wetboek kunnen vervullen: het Tacitaansche „corruptissima republica plurimae leges" is er ten volle op van toepassing. De taal was niet de Duitsche: het was zeer onzeker en absoluut niet toepasselijk; men denke slechts aan het instituut der patria potestas. Vele nu bestaande instellingen (wissel, publiciteit van het hypotheekwezen) vinden er geen regeling. Dit is een gansch andere voorstelling, als welke Savigny gelieft te geven. Daarom, er is wél een Beruf zur Gesetzgebung! Het volk verwacht een wetboek, opdat de ongeschoolde leek ook kan nagaan wat zijn recht is, zonder dan aangewezen te zijn op de interpretatie van de juristen. Een allesomvattend wetboek, een gelijkvormige wetgeving in den staat, opdat niet de onderscheidenheid der wetten het recht in het land onzeker maakt; opdat de eenheid des vaderlands zich in aller harten plante door eenheid des rechts. Een wetboek, aanpassend aan den tijd, dat zal verjongen menige wet, die nu wegkwijnt van ouderdom; dat verbeteren zal de aan den dag gekomen gebreken; dat de nieuw erbij gekomen rechtsvormen ook onder zijn rege- 102 ling opneemt, dat alle deelen opheft tot een organisch geheel. Ook een rechtvaardige en vaste Wetgeving verwacht het volk, beveiligd tegen-de verdraaiingen van de juridische gildebroeders, opdat niet het recht, wankelend door kunsten en spitsvondigheden, het vertrouwen bij het volk verliest. Hegel is diep onder den indruk van Savigny's lectuur geweest, en hij kan zijn verontwaardiging niet terughouden, maar zegt in zijn Grundlinien § 211: „het zou een der grootste verguizingen zijn, indien men aan een ontwikkelden staat of aan den juristenstand in dien staat de bevoegdheid en capaciteit ontzegde voor het totstandbrengen van een wetboek." Von Jhering, in zijn „Geist" karakteriseert zeer juist de volkssentimenten van dien tijd, waarin reeds te beluisteren valt hetgeen later zoo luid zou weerklinken, dat het gezag van Savigny s stem onhoorbaar werd. Door de vrijheidsoorlogen werd eerst goed het nationale bewustzijn wakker, en dit stuitte direct op een vreemd element in het rechtsleven, een element, dat ondanks zijn duizendjarige aanwezigheid, eerst nu opgemerkt, maar dan ook onherroepelijk verbannen wordt. Zijn aanwezigheid wordt gevoeld als een schending van het nationaliteitsprincipe, en daarom moet het eruit. Dit is ook het oordeel van Nöllner, die er nog aan toevoegt, dat de band, gelegd door de vrijheidsoorlogen, moet worden versterkt tot rechtseenheid door de vaderlandsliefde. Dat was voor zijn tijd niet mogelijk gebleken, maar in principe is er niets tegen in te brengen. Mayer, professor in Tübingen, ziet groote kans, om in een paar tellen een complete burgerUjke wetgeving te voorschijn'*e tooveren; althans, in zeer luchtig geschreven beschouwingen, die hier en daar wel eens te snel over de zaak heenglijden, ziet hij vóór zich de noodzakelijkheid, het goede recht en de capaciteit tot codificatie, in Duitschland aanwezig. Dat hij daarbij over het hoofd zag, wie het doen zou en of de tijd wel erg geschikt was, gaf den tegenstanders der codificatie een wapen in handen, dat ze niet nalieten met feilen spot te hanteeren. 103 stel doelmatige en volledige bepalingen, die waarborgen dat voor alle voorkomende moeilijkheden een nauwkeurige en gemakkelijke beslissing gegeven wordt; en, voegt hij er nog aan toe, buitendien moet men niet onderschatten het voordeel van de eenheid en eenvormigheid die bereikt zullen worden. Mede komt de vaderlandsliefde erbij. De vriend van zijn vaderland moet wel een zeer pijnlijken indruk krijgen van het onverkwikkelijke beeld van de huidige wetgeving; wie niet zoo gevoelig is, moet toch wèl inzien, dat het noodzakelijk is, uit een zoo hinderlijken toestand te geraken; en hij moet in deze gedachte wel steeds meer versterkt worden. Mittermaier heeft in het Archiv für CiviKstische Praxis een opstel van dezelfde strekking gepubliceerd. Ook hij komt tot de noodzakelijkheid van een gelijkvormig wisselrecht, en zijn geheele opstel heeft slechts ten doel te bewijzen, dat de nauwelijks overzienbare massa van particuliere Duitsche wisselrechten uit alle staten en van alle tijden het noodzakelijk maakt, dat uit dien chaos men spoedig moge komen tot één, gelijk wisselrecht voor geheel Duitschland. Behalve echter dat die wetten zoo talloos zijn, zijn de meeste ondoelmatig erbij, en zoowel de grondprincipes als derzelver uitbouw in de artikelen, zitten vol tegenspraak en onzekerheden; en dat complex moet de voornaamste rechtsbetrekkingen, die welke uit de wisselverbintenissen voortspruiten, regeeren! En toch, een vergelijking van de diverse wisselrechten moet den lezer tot hetzelfde inzicht doen komen. Geen wonder, dat de kooplieden luide klagen over de stiefmoederlijke bejegening, welke het wisselrecht van den kant der romaniseerende juristen ten deel valt! ' ) Zijn gansche redeneering vat Dedekind samen op p. 223 sqq; en komt daarin tot de conclusie, dat het vooreerst noodig is, en onloochenbaar, dat een land, hetwelk in politiek opzicht een zeker geheel uitmaakt, en ook streeft naar eenheid als handelsstaat, een gelijkvormig wisselrecht bezitte; maar dat daarnaast ") Deze idee vinden we terug bij Einert, p. 13, en bij Brauer, p. 1. 113 bevredigd te worden door het Handelsgesetzbuch oh misschien door verdere wetgevingen op al die gebieden, waar het belang van het verkeer de noodzakelijkheid van rechtseenheid dubbel voelbaar maakt, maar waar tevens geen belemmeringen gevonden worden, die haar oorzaak vinden in familiebanden, eigendom of dergelijke diepgewortelde menschelijke gevoelens, die nog maar niet 200 gemakkelijk plaats maken voor een uniforme regeling. Weinig heeft de schrijver van die regelen kunnen vermoeden, hoe slechts tien jaar later ook op die gebieden een algeheele ommekeer tot stand zou komen. Zeer interessant is het, kennis te nemen van de debatten in het Abgeordneten- en Herrenhaus in Pruissen, waar de invoering van het nieuwe handelswetboek besproken wordt. De debatten staan in het algemeen in het teeken van haast, om dit nieuwe ontwerp toch maar spoedig ingevoerd te krijgen; en dit verlangen is zoo algemeen, dat vooral de oppositie der conservatieven in het Herrenhaus er tegen doodloopt als een golf tegen de klippen. Bij de indiening van het ontwerp, op den 4den April 1865, hield de Minisfer van Justitie, von Bernuth, een redevoering, waaraan we ontleenen, dat bedoelde indiening, onder levendig bravogeroep geschied, als een voorteeken werd beschouwd van een spoedige oplossing van de moeilijke kwestie: dat de handel, in een tijd dat de commerciëele en industriëele belangen zich eiken dag uitbreidden, nog steeds reikhalsde naar een goede regeling van het handelsrecht. Moge dit spoedig anders zijn; het zal niet alleen Pruissen ten voordeele strekken, wanneer inplaats van het complex van onderling afwijkende rechtsnormen, die bovendien onduidelijk en allesbehalve voldoende zijn, spoedig een modern recht, dat beantwoordt aan de behoeften van dezen tijd, wordt ingevoerd, maar door Pruissens voorbeeld zal de eerste stap van beteekenis gezet worden, waarvan het resultaat zal zijn: de vereeniging van het groote Duitsche vaderland door middel van de wetgeving. 118 Vele schrijvers noemen den wensch, door het nieuwe handelswetboek wederom verlevendigd, van een verinniging en versmelting van het Duitsche rechtsleven, een gerechtvaardigden wensch. De kamerleden schenen er echter niet zoo geheel en al van overtuigd te zijn, ondanks het stormachtig applaus dat bij de indiening van het ontwerp had opgeklonken. Althans eenige weken later moest minister von Bernuth nogmaals een beroep doen op de patriottische gevoelens, door te wijzen op de verdiensten der leden en den dank der regeering, welke evenredig grooter zullen worden met den spoed, die wordt betracht bij de oplossing der moeilijke kwestie, even gewichtig voor Pruissen, als voor het groote Duitsche vaderland. De debatten worden geopend door den afgevaardigde Reichensperger, die begint met te herinneren aan het optreden van den hoogberoemden Duitschen rechtsgeleerde Thibaut, die onmiddellijk nadat Duitschland's grond van het juk der vreemde overheersching was bevrijd, woorden heeft laten hooren over de eenheid van alle recht, welke, verre van ongehoord te zijn voorbijgegaan, steeds weerklank hebben gevonden, ja zelfs telkens en telkens luider in de herinnering klinken. Evenals die weldoende woorden voor allen gesproken waren, zoo ook zijn ze nu nog in allen levend; niet alleen de rechtsgeleerde, maar zeer speciaal de burger en handelsman in de diverse Duitsche landen, dragen deze woorden uit onder alle menschen, omdat zij juist de noodzakelijkheid van één recht steeds inniger en dieper beseffen. Na den val van het Duitsche rijk was men onafwijsbaar overal op nieuwe codificaties aangewezen; er is echter wel zooveel te zeggen, dat indien er niets ware gebeurd op het gebied der wetgeving en de zaak nog een halve eeuw op den bestaanden weg zou zijn voortgegaan, de Duitschers ten slotte als eenig kenteeken van samenhoorigheid slechts hun taal zouden hebben overgehouden: en dat terwijl het verkeer met den dag uitgebreider en moderner en veeleischender wordt! en daarmee de eischen gepaard gaan van een uniforme beoordeeling en behandeling van de subjecten, welke aan het rechtsverkeer deelnemen. ■ (Wat blijft er heel van Savigny's dogma? vragen we ons af.) «9 De practijk was de theorie'verre vooruit; de Zollverein bracht aan den dag, welke schromelijke tegenstrijdigheden het recht inhield, en door de dagelijks aangroeiende gevallen van rechtscollisie werd het nog duidelijker, wat een zegen te verwachten zou zijn van een wetgeving, welke de belemmeringen van het vrije handelsverkeer zou opruimen. Dit inzicht leidde tot het ontstaan van de Wechselordnung, die, vanuit ons gezichtspunt bezien, een groote weldaad bleek voor geheel Duitschland; maar als dat reeds zoo is, dan volgt met des te klemmender noodzakelijkheid dat men een stap verder gaat, en zijn blikken gericht houdt op de teboekstelling van een uniform handelsrecht. Maar, daar zijn we er nog niet mee; we mogen dankbaar z'ijn, dat de regeering ons de gelegenheid biedt, mede te werken aan de vereeniging van Duitschland, doch onze gedachten moeten nog verder streven; allereerst staat voor de toekomst op het programma een unificatie van het procesrecht; en ten slotte, voorzoover het mogelijk is, moeten we steeds onze aandacht gericht houden op de codificatie van het burgerlijk recht. Want dat is een allernoodzakelijkste behoefte van het burgerlijke rechtsleven des volks; maar daarnaast is het een eisch van politiek; het zou immers van zeer groote politieke beteekenis zijn, wanneer we door de daad van codificatie konden bereiken, dat de beslist veel te losse banden, welke de Duitschers samenhouden, in zulk een belangrijk en vérstrekkend opzicht zouden versterkt worden. De eenheid van recht voor geheel Duitschland is toch een veel grooter goed dan iedere particuliere verbetering van misstanden, die met vereende krachten uit den weg geruimd moesten worden. (Levendige bijvalsbetuigingen.) Afgevaardigde Behrend schijnt een enquête te hebben gehouden, en weet als resultaat daarvan naar voren te brengen, dat de Duitsche handelsstand eenparig van oordeel is, dat het voorliggende ontwerp als algemeen Wetboek van Koophandel in geheel Duitschland dient te worden ingevoerd, zonder eenige reserve. Ook de wetenschap komt aan het woord, in den persoon van 120 Dr. Beseier, die eerst de verklaring doet, dat het gezichtspunt van Savigny over de onbevoegdheid tot codificeeren nu in het geheel niet meer opgaat; het was zelfs in strijd met het laatste doel der Duitsche wetgeving, hetwelk alleen dan te bereiken valt, wanneer in Duitschland de wetgeving een nationale noodzakelijkheid op bevredigende wijze beantwoordt. Tenslotte komt de politiek aan het woord; en de afgevaardigde Von Ammon wijst in dit verband nog eens op de offers die gebracht moesten worden, om tot de verwezenlijking te geraken, van een opzet met zulk groot politiek voordeel; maar die offers zijn de moeite waard, en niet anders dan dankbaar kan men zich gevoelen tegenover de afgevaardigden uit den handelsstand, die nobel hun bezwaren hebben terzijde gezet, om zoodoende de aanneming en-bloc te kunnen bewerkstelligen. ") Voor het Herrenhaus vat Dr. Bornemann in het kort samen, welke de beweegredenen van het Abgeordnetenhaus geweest zijn. Trouwens de debatten hier, voorzoover ze over het algemeene deel gaan, zijn een weerklank van de besprekingen in het Lagerhuis, alleen met minder bravogeroep, maar wel sterker argumentaties voor de aanneming. B.v. „Wanneer heden het Hooge Huis het handelswetboek niet aanneemt, dan heeft de Pruissische staat een onherstelbaar verlies te lijden voor de oogen van geheel Duitschland, en daarom, mijne Heeren, moet ik U de onveranderde aanneming van dit ontwerp aanraden." Met behulp van dergelijke argumenten is het ontwerp er spoedig doorgehamerd. 2") 2ï) Zie voor een gelijksoortige redeneering de voorrede op de Hessische Civilprozessordnung p. 3/4, benevens de woorden van Minister Leonhardt in den Duitschen Rijksdag (24/11/74 Sten. Ber. p. 276/7): „Verschmahen Sie nicht-das Gute wegen des Besseren, üben Sie Resignation und zwar grosze Resignation". Verder: Goldschmidt's Handbuch p. 109: „In dem Preussischen Circular", benevens aldaar p. 126. ") We willen een paar uitlatingen, die voor ons doel van beteekenis niet ontbloot zijn, naar voren brengen. Minister von Bernuth: „Auch innerhalb Preussens sind Verschiedenheiten, ¥21 die in der That für die Interessen des Handels und des Verkehrs je langer je mehr sich als unzutraglich erweisen, weil eine Kollision der verschiedenen Rechtssysteme taglich sich fühlbar macht. Es handelt sich also auch für Preussen um eine Ausgleichung der Gesetzgebung welche im höchsten Grad wünschenswert ist, und es treten dem, ich will nicht entscheiden ob in erster Linie, politische Interessen des deutschen Handels- und Gewerbestandes hinzu." Dr. Brüggemann: „Wie verschieden auch die Ansichten über die Herbeiführung einer politischen Einigkeit Deutschlands sein mogen, in der Anerkennung des Strebens darf und wird nirgends eine Verschiedenheit stattfinden, dass auf allen übrigen Gebieten menschlichen Lebens und menschlicher Thatigkeit die Herbeiführung einer Vereinigung aller deutschen Stamme lebendig erhalten, und wenn es irgendwie möglich ist, zur Wirklichkeit geführt werde. Dieses Streben können wir gerade bethatigen auf einem der ausgedehntesten Geblete, indem wir nach dem Wunsche der Staatsregierung den uns vorliegenden Entwurf eines Handelsgesetzbuches einstimmig annehmen. — Damit werden Sie den Begriff Deutsche Nation einen wesentlichen Schritt weiter zur Wahrheit und Verwirklichung führen. Politische Grenzen sind aussere, nicht strenge trennende; der innere Kern aber nationaler Einigkeit, das innere Wesen der Einheit, liegt in der Gleichheit des geistigen Lebens, in dem Bewusztsein, übereinstimmenden Gesetzen unterworfen zu sein.... Das ist ein groszer Gewinn; aber ein noch gröszerer, unberechenbarer Gewinn ist der, dasz 34 oder mehr verschiedene Gesetzbucher in Handelssachen durch ein einziges ersetzt sind. Bisher konnte kein Kaufmann wissen, nach welchem Gesetze da und dort werde entschieden werden, künftig wird jeder wissen, nach welchem Gesetze die Entscheidung getroffen werden musz. Ich denke, das ist ein überwiegend groszer Vorteil." 122 I ^1 ■ ■ ■——■ § 4. Overig privaatrecht. De overige deelen van het privaatrecht hebben meer stof opgejaagd, eer de codificatie ervan bereikt was; niet dat men er op tegen had, de materie te codificeeren, maar verschillende theoretische en practische bezwaren deden zich voor. Het is hier niet de plaats, om op die bezwaren in te gaan; integendeel interesseeren ons de motieven, die vóór verdere codificatie pleiten. ") Allereerst is het wederom de drang naar politieke eenheid, politieke in de eerste plaats; we moeten niet vergeten, dat in dezen tijd Bismarck de leiding heeft; en hij versmaadde het niet, de verlangens naar rechtseenheid voor zijn doel te gebruiken; zoo laat hij b.v. Keizer Wilhelm I in zijn troonrede van 1876 (22/12) zeggen, dat de gemeenschappelijke rechtsontwikkeling het bewustzijn van samenhoorigheid des volks zal versterken, en een innerlijken steun geven aan de politieke eenheid van Duitschland, zooals nog nooit in eenig tijdsgewricht der geschiedenis is voorgevallen. Vóór Bismarcks optreden zijn nog diverse pogingen in het werk gesteld om tot verdere eenheid te geraken, waarvan echter geen resultaat te boeken valt, voornamelijk door de gedragingen van Pruissen, dat op 't moment gewichtiger belangen nastreefde. Maar eenige tweede-rangs-mogendheden in het Duitsche conglomeraat, namen het werk ter hand van een codificatie van het Obligationenrecht; zij stelden het z.g. Dresdener Entwurf op. Hierover, alsmede over verdere codificaties in eenige Duitsche staten, een kort woord. Tevens kunnen we dan nog eenige schrijvers laten spreken van het allerwege heerschende verlangen naar codificatie. De eerste mijlpaal op den weg der codificatie was bereikt; op 24) Men zie b.v. de beraadslagingen over de kwestie op den eersten Duitschen Juristendag; vooral het stenographisch verslag p. 340; de slotsom is','dat „die Cödiiiziërung eines gemeins'ttmÈn deutschen" Obligationerirêchfr im Anschlusz an das deutsche Handels- und Wechselrecht, dringend •wfh*schenswert .und auch wohl ausführbar sei." 123; het gebied van het verkeer in engeren zin heerschte een algemeene regeling voor de Duitsch sprekende landen. Teen dit resultaat verkregen was, Meld echter de drang naar codificatie niet op, en reeds in 1859 werd begonnen aan de regeling voor het verbintenissenrecht, welke in 1866 tót stand kwam, onder de gedaante van het Dresdener Entwurf. Een voorlooper van deze gebeurtenis mogen we zien in een motie, aangenomen in den Duitschen Juristendag van 1860, luidend ongeveer in dien zin, dat de teboekstelling van een algemeen wetboek ten hoogste wenschelijk is, ja zelfs een dringende noodzakelijkheid, maar dat, nu de tijd nog niet toelaat dit plan uit te vceren, intusschen zeker kan begonnen worden met de gemeenschappelijke regeling van het verbintenissenrecht. De motie werd aangenomen, o.a. onder deze overweging, dat, nu het wisselrecht reeds één was, het handelsrecht het beloofde te worden, ook eenheid van verbintenissenrecht een dringende noodzaak was. In 1861 werd de kwestie aan de Bondsvergadering voorgelegd: in hoeverre een uniforme civiel- en strafwetgeving gewenscht was en voor het verbintenissenrecht werd geoordeeld, dat men daarmee wel kon beginnen. De motieven zijn dezelfde als bij de Wechselordnung en het Handelsgesetzbuch; het terrein der toekomstige codificatie evenwel is uitgebreider; er is, behalve het handelsverkeer, nog een tak van onzen alledaagschen omgang, die eveneens verkeer is; dit heeft een universeel karakter en moet dus ook universeel geregeld worden; de eenheid is gauw ingevoerd, daar de stof in kwestie overal direct of indirect door het Romeinsche recht beheerscht wordt. Trouwens, de regeling van het verbintenissenrecht is van gunstigen invloed op het wisselrecht en op het handelsrecht; ja, men kan zeggen dat zoowel van wissel- als van handelsrecht de eenheid pas verzekerd is, en op een soliede basis gevestigd, wanneer deze rechten gerugsteund worden en gecompleteerd door een uniform recht, regelend de overeenkomsten en schuldverbintenissen. En in het Beiersche B. G. B. van 1861 wordt begonnen met de 124 regeling van het verbintenissenrecht, want dat is alleszins gerechtvaardigd, zegt de Memorie van Toelichting, wanneer men bedenkt, welk een gewicht er voor het verkeer schuilt in een gecodificeerd verbintenissenrecht. 5) Behalve het verbintenissenrecht wilde de Bond ook het Burgerlijk procesrecht wel binnen de sfeer van zijn bemoeiingen trekken. Aangezien hij echter alle wetgevende bevoegdheid miste, keurde Pruissen alle Bondsvoorstellen af op grond van incompetentie. De Bond had te dier gelegenheid zeer merkwaardige woorden geuit; o,a. dat het karakter van een volk eigenlijk is: dewetgeviagj van een volk en het verband tusschen die wetgevingen en het leven des volks; een volk is in die mate één, waarin het één gemaakt wordt door de wetgeving; een volk, dat met zijn eigen recht niet kan opschieten, is als iemand, die in zijn eigen huis vreemd is... . „Deze meening is een oude, en de behoefte aan innerlijke eenheid van recht is zoo oud als de geschiedenis van Duitschland; en al is het waar, dat ongelukkige tijdsomstandigheden deze eenheid dikwijls ten kwade beïnvloedden, nooit is in het volk het bewustzijn uitgestorven, dat rechtseenheid noodzakelijk was." Men is geneigd, zich af te vragen, waarom Pruissen deze houding hééft aangenomen; algemeen immers wordt toegegeven, dat als Pruissen had gewild, men toen tot de rechtseenheid een belangrijken stap verder genaderd was. 2') Vast staat, dat het niet was toe te schrijven aan een antipathie tegen codificatie in het algemeen. Immers, zooals Hiersemenzel in de vijfde vergadering van den Duitschen Juristendag mededeelde, was in Pruissen reeds in 1861 een commissie benoemd, die o.a. de pogingen moest bevorderen, die werden gedaan, om te geraken tot een gemeenschappelijke Duitsche wetgeving op civiel- en strafprocesgebied. Wij voor ons zouden willen aan- ") Men zie: Francke pag. II1/IV. Entwurf B.G.B. Mfinchen 1861. !6) Zoo b.v. Windthorst Rijksdag 18/12*76 St. Ber. p. 871: Wir waren zur Rechtseinheit langst gelangt wenn Preussen zu der Zeit als man sie haben konnte, nicht widerstrebt hitte. '. 125 nemen, dat Putrissen Oostenrijk buiten den Bond wilde houden. Slechts daaraan, lijkt het ons, mag men toeschrijven dat het Dresdener Entwurf nooit wet is gewordetv tenzij dan dat hel als basis heeft gediend voor het nieuwe B. G. B. ") Gedoogden dus de omstandigheden niet, dat de overige rechtsmaterie gemeenschappelijk behandeld werd, verschillende staten begonnen daarmee voor zichzelf; wat we reeds van eenigen zagen bij de behandeling van het strafrecht. Vooreerst Beieren, dat ook op ander gebied dan het strafrecht te kampen had met ongelooflijke rechtsverscheidenheid; Von Roth deelt daar eenige bijzonderheden over mede, wijzende op de veelvuldigheid en tegenstrijdigheid der talrijke „particularrechte", zóó erg, dat Beieren het eenige land is, waar men er een statistiek op nahoudt van de diverse geldende burgerlijke wetboeken, een overzicht van een aantal rechtsbronnen, variëerend van 50 tot 128. (Volgens anderen minstens 80.) Er zijn rechtsgebieden met een eigen systeem, waar slechts twee honderd menschen wonen. Het is zelfs zóó gelegen (verhaalt ons Schuster p. 26), dat, toen er eens drie personen tegelijk stierven in verschillende kamers van één huis, hun erfenis ieder aan een aparte rechtsregeling onderworpen was. !8) Met den besten wil van de wereld weet nog niemand, 'ook de geleerden niet, wat recht is; er heerscht verwarring en systeemloosheid in Beieren; en deze misstanden eischen opruiming, door invoering van een algemeen, eenvormig recht, door afschaffing van vele der „kleine rechtjes." Dit zou dan tevens de voorbereiding kunnen zijn voor de codificatie, die we toch vroeg of laat als onvermijdelijk redmiddel te hulp moeten roepen, om tot rechtseenheid te geraken. In Saksen wordt ook om codificatie geroepen, maar om andere redenen. We hadden reeds vroeger gelegenheid, er op te wijzen, J7) Ongeveer eender Vierhaus p. 23. ") Men zie nog; Bufnoir Le Code Civil allemand (officiëele vertaling vanwege de Fransche regeering). Intrcduction p. X sqq. benevens p. 3 van B.G.B. nebst Einf. Gesefz, erl. von G. Planck; Abg. Herz in den Rijksdag 1871. p. 214 St. Ber; Nöllner p. -80. 126 dat in Saksen de rechtstoestand altijd vrij gezond geweest is, zeker in vergelijking met de omringende landen. '*} Toch kon het niet uitblijven of het groeiende verkeer ging ook in Saksen een moderner recht eischen, een zekerder recht dan het bestaande. Het lapmiddel der Decisiones electorales en Con stitutiones, twee eeuwen met succes gebruikt, werkte niet meer. Echter, gelijk we reeds zagen, zijn deze Constitutiones en Decisiones bronnen geworden, waaruit de wetgever van 1863 putte. Maar reeds in 1763 was het plan opgevat, een wetboek op te stellen; de omstandigheden waren de schuld, dat hier niets van terecht kwam (oorlogen, de Fransche revolutie, de nawerking der ideeën van Savigny). Ook een plan-Held van 1852 mislukte; mede tengevolge van de critiek door Von Wachter, den ,,jurisconsultorum Germaniae juris consultissimus", in 't midden gebracht; na herziening werd het echter in 1865 ingevoerd als primaire rechtsbron, met afschaffing van alle andere rechtsbronnen op het gebied van burgerlijk recht. Aan de „Amtliche Ausgabe" hiervan ontleenen we het volgende: „Tot pl.m. 1820 toe was de rechtstoestand niet onbevredigend te noemen; er was geen hinderlijke tegenstelling tusschen theorie en practijk. Maar het voorbeeld der omringende staten bracht het verlangen naar één wetboek. Waar Saksen echter het meest van te lijden had, was de eenzijdige historische richting in de wetenschap, die het Duitsche recht verwaarloosde en daarmede de kloof bracht tusschen theorie en practijk, waarvan weer het nadeel was, dat de rechtsonzekerheid vermeerderde door de vele strijdvragen, die het Romeinsche recht bevat, alsmede dat het recht uitsluitend eigendom der geleerden werd. De schaduwzijden van het Romeinsch recht worden juist nog verdiept door zijn historische behandeling; want wat tegenwoordig als vaststaand Romeinsch recht geldt, komt daardoor misschien op losse schroeven te staan, waardoor de onzekerheid nog vergroot wordt. En het recht, volgens de historische opvatting product van het verleden, is dus alleen voor den rechter bruikbaar; terwijl het ) Ten overvloede leze men P. Grützmann p. 1-11. 127 eenheid ook voor burgerlijk recht en -rechtsvordering, om de door vorige codificaties verkregen voordeden in blijvende werkingskracht te behouden. Een goed geregeld burgerlijk verkeersrecht is de boom, die zelf leven moet om aan de takken, wissel- en handelsrecht, de levenssappen te kunnen toevoeren. Verder is deze codificatie noodig uit een oogpunt van verbetering der rechtstoestanden en opheffing der rechtsverscheidenheid en rechtsonzekerheid.') De noodzakelijkheid van codificatie van het strafrecht vindt allereerst haar verdediger in den Heer von Kraewel, op gronden, dat nu nóg de oude Carolina heerscht (uitgezonderd dan, wat er in sommige staten veranderd is). Toch moet er een algemeen Duitsch strafrecht komen; het is nog gewichtiger dan het Handelsrecht; het strafrecht gaat het geheele volk aan, en in overeenstemming met von Savigny's leer moet, indien er werkelijk een begrip „Duitsch volk" is, en dit begrip geen ijdele reeks klanken is, de Duitsche volksgeest zich conform openbaren in het rechtsleven, en in zijn meest innerlijke element, het strafrecht, op de eerste plaats. Ook heerscht er te veel veroudering op het gebied van strafrecht, alsmede een groote verscheidenheid; voornamelijk op den Linker-Rijnoever. Vele wegen leiden naar Rome; maar ziet iemand een anderen weg om de misstanden in vele Duitsche staten te verhelpen en om de strafwetgevingen in alle Duitsche staten in overeenstemming te brengen met de tegenwoordige toestanden en met het Duitsche rechtsbewustzijn, dan deze: dat alle Duitsche regeeringen de handen ineenslaan en met vereende krachten het codificatiewerk voorthelpen? ') Deze gedachtengang kon ontleend zijn aan Claproth, die zegt: Si j'ai entrepris de dresser le Projet des ordonnances qui regardent le procés, c'est que eet objet me paroit être la partie la plus pressante de la législation. Combien n'y-a-t-il pas de provinces qui gémissent de la longueur, et de 1'incertitudité des procés aussi bien que des frais qu'ils occasionnent! Et a quoi toutes les autres ordonnances, quand la justice s'administre avec lenteur et d'une manière défectueuse? * Zie ook de voorrede tot de Hessische Civitproceszgesetzgebung van 1818 op pag. 2 en 3. 134 Gevolg was een motie-Grosz, dat de Duitsche Juristendag er op zou aandringen, dat de Duitsche regeeringen gemeenschappelijk het besluit mochten vormen, een commissie te benoemen, teneinde een algemeen Duitsch wetboek van strafrecht te laten ontwerpen, en eventueel het ontwerp na behoorlijk onderzoek in hare staten in te voeren. Ook voor het procesrecht benevens een executiewet werd een commissie van 8 leden gewenscht door Dr. Strasz. Wat het Verbintenissenrecht betreft, Dr. Unger stelde voor, dat de Juristendag wilde vastleggen, dat het dringend gewenscht was, in aansluiting op het wisselrecht, en ter voorbereiding van een burgerlijk wetboek, spoedig te beginnen aan het vervaardigen van een algemeene wet op de verbintenissen. Door von Wachter werd aan die motie een uitgebreidere redactie gegeven. In de vergaderingen sprak Graaf von Wartensleben over den invloed, dien de Duitsche Juristendag kon hebben op de openbare meening, om gelukkige veranderingen doorgevoerd te krijgen; „het schijnt wel, dat de huidige tijd ons eindelijk nader zal brengen tot de vervulling van de hoop op rechtseenheid voor het geheele vaderland, welke we zoo lang gekoesterd hebben; dat blijkt ook uit de belangstelling der hooggeplaatste personen." En procureur-generaal von Tippelskirch spreekt niet meer van wenschen, maar ziet die reeds vervuld: het doel van den Duitschen Juristendag is zonneklaar: het totstandbrengen van één recht in verschillende gebieden, zoo mogelijk voor geheel Duitschland. Reyscher, in zijn Zeitschrift, geeft een samenvattende bespreking van het verschijnsel, dat de Duitsche Juristendag op zichzelf opleverde, en schrijft het optreden toe aan een verandering in het rechtsleven, veroorzaakt door twee factoren: de drang naar consolidatie en behoud van het Duitsche karakter, en de practische noodzakelijkheid om uit de verwarring te geraken, die overal heerscht. Hij beschouwt het als een geluk, dat de vroegere particuliere codificaties zoo weinig hebben uitgewerkt: des te meer dringt de behoefte aan een algemeene. Volgens hem is het practische resultaat van den Duitschen 135 Juristendag, dat allerwege wederom de wenschen verlevendigd werden naar diverse wetgevingen, geldend voor geheel Duitschland. Wij wenschen daaraan slechts een enkel woord toe te voegen. De algemeene lijn, die de verschillende aanrakingspunten vereenigt, is die der eenheid van rechtsstof op verschillende gebieden; maar als in een spiegel ziet men de eenheid op nationaal en politiek gebied er achter verschijnen. Bismarck, we zagen het reeds, wist dit motief van eenheid handig te benutten voor de consolidatie van het Duitsche rijk. Maar er was een groote hinderpaal; men was het niet eens over de wijze, hoe die eenheid te bereiken. De een was voor „Einzelgesetzgebungen"; het meerendeel wilde algemeene codificatie. Echter onder deze laatsten heerschte wederom verdeeldheid over de mate, waarin men codificatie tot stand zou brengen; sommigen vergenoegden zich voorloopig met codificatie voor het proces- en verbintenissenrecht, anderen wilden het burgerlijk- en strafrecht er bij betrokken zien; en dan waren daartusschen nog de noodige nuanceeringen. De strijd over de grootte van het terrein duurde tot 1873, toen ze werd bijgelegd, we zullen zien hoe. Slechts om hetgeen nu volgt verstaanbaar te maken, willen we er op wijzen, dat het object van den strijd was: artikel 4 sub. 13° van de Grondwet, 136 § 2. Nog eenige stemmen voor codificatie. Diverse schrijvers hebben het hunne er toe bijgedragen, het terrein te prepareerenj we zullen er eenige laten volgen, en hebben dan tevens nog gelegenheid te zien, hoe langzamerhand, doch onmiskenbaar zeker, de invloed van Savigny inzake het codificatieprobleem is verdwenen. Als voorbeeld beginnen we met de verhandeling van Dr. E. Trieps, Ueber Nationalitat und Einheit des Bürgerlichen Rechts. (Hamburg 1860.) Hij is een representant van een der boven aangeduide tusschenrichtingen. Schrijver, aanhanger der historische school, onderzoekt de mogelijkheid van unificatie van het Duitsche recht; voor een codificatie van dat recht, hetwelk hij zou willen aanduiden als „Recht des Mobiliarverkehrs" (eigendom, pand, crediet) voelt hij zeer veel, onmogelijk acht hij voorshands codificatie van het z.g. „innere Familienrecht". Ten aanzien van het Mobiliarrecht betoogt hij: het verkeer eischt, dat voor alle gevallen éénzelfde burgerlijk recht gelde, en dat de „familie", zoodra ze aan het verkeer deelneemt, zich aan de uniforme verkeersregeling onderwerpe; daarmee kan dan een uniform procesrecht parallel loopen. Zoodoende zou tevens de noodzakelijke rechtseenheid in het leven geroepen zijn. Ten slotte gaat hij Savigny's beweegredenen na, en concludeert dan, dat von Savigny in zóóverre gelijk had, dat het recht niet wordt gemaakt, maar „ergründet und gefunden". Voor het overige is von Savigny mis. Wij vonden de motieven van den schrijver genoeg sprekend, om hem ook als voorstander der codificatie te willen aannemen; al is het dan niet in den uitgebreiden zin. Marschner keert het probleem om; er is zooveel gesproken van offers, die gebracht moesten worden; maar men moet niet minder offers brengen, wanneer men het procédé-Savigny wil volgen om uit de ellende te geraken; en het is nu maar de vraag, of het gerechtvaardigd is, dat men zulke offers voortdurend brengt om door de bemoeiingen der rechtswetenschap tot een oplossing te komen, wanneer die oplossing op een snellere en practische wijze door codificatie is te bereiken. 137 Zijn conclusie, een codificatie ligt voor de hand. Eveneens langs een omweg komt Arndts tot zijn doel. Hij zegt: Wanneer we een vergelijking maken tusschen landen waar een soort codificatie tot stand is gekomen en de landen, waar dit niet heeft plaats gehad, dan zien we in de laatste landen voortdurend den wensch levendig, om óók een codificatie te hebben; aan den anderen kant zullen die landen, waar men reeds met codificeeren doende was, allerminst lust gevoelen, om hetgeen ze nu bezitten, weer tegen den ouden toestand in te ruilen. Misschien was dat alles allang anders, als niet Savigny zijn gezaghebbend woord had gesproken; maar, in ernst, dat woord geldt nu toch niet meer; deze tijd heeft wel degelijk roeping tot codificatie.4) Ook met practische voorbeelden verrijkt Arndts zijn betoog; zoo wijst hij b.v. op Beieren, en is van oordeel, dat de aldaar heerschende „liebenswürdige Buntscheckigheit" van het recht volgens de algemeene opinie dringend een nieuwe verf behoeft. Met Fitting deelt hij de meening, dat codificatie ook haar nut zal hebben voor een betere productiviteit der geleerden, die nu maar al te veel krachten verspillen. Daaraan voegt Fitting nog eenige andere voordeelen toe; hij komt tot de conclusie, dat, nu de roep om politieke eenheid niet langer meer wordt gehoord, daar ze verhoord is, (1871) het weer tijd wordt, dat men om rechtseenheid gaat roepen, wat men hier en daar ook trouw doet. In de eerste plaats het verkeer zal daaruit nut trekken; maar ook is de codificatie een krachtige band om staat en natie bijeen te binden. Daarom is noodig, dat in art. 4 sub 13 het woord „privaatrecht" worde ingevoegd.*) Over de manier, waarop hij de codificatie wenscht te zien ontstaan, laat Fitting zich uit in een artikel, voorkomend in het Archiv für Civilistische Praxis (Bd. 54 p. 263). 4) Marschner, Die Anfechtungen der neueren Civilgesetzbücher 1853. Arndts in Kritische Ueberschau 1853. Bd. I p. 128/9, 346. 5J Ueber die Mittel zur Erzielung der Einhert des Privatrechtes im deutschen Reiche. 1871. 138 Terecht roept geheel Duitschland, nu waarlijk één Duitschland, om een voor het geheele land eender privaatrecht. Want, de nog heerschende versnippering is een valstrik voor den argeloozen burger, en aanleiding tot een enorme .krachtverspilling, die met voordeel kon plaats maken voor de concentratie van alle krachten op één recht. Ook zal zoodoende een nuttige werking worden uitgeoefend op de nationale en politieke eenheid. Er is een eenvoudig middel om een begin te maken; in de Grondwet vervange men het woord „Obligationenrecht" uit art. 4, 13 door „Privatrecht". Dat moet zelfs, want de diverse rechtsgebieden hangen zóó nauw samen, dat noodzakelijkerwijze een verandering in een dezer gebieden, zich ook in het andere doet gevoelen. (De doorvoering dezer gedachte leidt vanzelf tot de codificatiegedachte voor het internationaal privaatrecht, wat ook inderdaad Fittings conclusie is, welke elders wordt gevonden). Maar, zoo eenvoudig als de probleemstelling is, zoo moeilijk is de oplossing. Immers, men moet rekening houden met de groote verscheidenheid, die men grondig moet kennen om geen onbegaanbaren weg in te slaan. Een tweede moeilijkheid is de enorme reeks veranderingen, die een uniforme codificatie overal zal brengen. Daarom pleit Fitting, op gronden welke dit bestek niet gedoogt te vermelden, voor een getrapte codificatie: een reeks speciale wetgevingen, waaruit langzamerhand het ééne recht komen moet. Bürkel (in hetzelfde tijdschrift een jaar later) kan het met Fitting over die methode niet eens zijn; wél met de codificatiegedachte, en hij heeft met genoegen gezien, dat Lasker de zaak in den Rijksdag aanhangig maakte. Een speciale wetgeving in den geest van Fitting is niet voldoende; want ze dekt niet alle behoeften: komt tenslotte de volledige codificatie tot stand, dan zal deze meer omvatten dan alle speciale wetgevingen te samen, zoodat in het geval van al die aparte wetjes de* moeilijkheid wel verschoven, maar niet verdwenen is. Daarom moet het maar ineens gebeuren. 139 Hoe staat het nu echter met de roeping van onzen tijd? ■ Savigny's dogma over den goeden invloed der historische methode blijkt hoe langer hoe meer niet te zijn voortgekomen uit een neerslag der volksmeening in een juristengeest; men voert nu duidelijker, dat, al houdt men nog zulke fraaie theoretische beschouwingen, de wetgever veel beter werk doet, wanneer hij met een paar regels de zaak beslist. Wat dan ook door de beduidendste Romanisten wordt toegegeven! (Bruns, Jhering, Arndts). En dan, de totstandkoming van het Handelsgesetzbuch, de Wechselordnung e.a. wijzen er op, dat ook een burgerlijk wetboek mogelijk is. " Fittings idééën zijn niet houdbaar; aanvankelijk werden ze ook verkondigd door von Wachter, die zelfs zeide: „Es ware in mehr als einer Hinsicht miszHch, an einen neuen vollstandigen Codex zu schreiten". Maar later heeft hij die woorden herroepen (der Entwurf eines B.G.B. für das Kön. Sachsen). Tenslotte, de methode-Fitting ruimt lang niet zooveel rechtsonzekerheid uit den weg als een volledige codificatie; en dat moet men niet te licht tellen! Daarom, het alléén passende in onze omstandigheden is: dat men direct beginnen ga aan de opstelling van een zoo compleet mogelijk Duitsch Burgerlijk Wetboek. De beschouwingen welke Sohm in Grünhut's Zeitschrift (I. p. 245) ten beste geeft over de noodzakelijkheid der codificatie, grijpen veruit terug in de historie; hij gaat het verband na tusschen de rechtsontwikkeling in Duitschland en het vraagstuk der codificatie, alsmede de oorzaken welke codificatie noodig maken. Doch in tegenstelling met zoovelen zijn het geen uitwendige oorzaken, welke hij onder onze aandacht brengt, maar die van binnen uit komen, ontspringend uit de juridische practijk en de belangen van het rechtsleven. Wat hij vooral in de codificatie ziet, is de noodzakelijke afsluiting der Duitsche rechtsgeschiedenis. (Dit klinkt heel anders dan wat Sintenis zeide, sprekend van „der Modeartikel von der nothwendigen Einheit des Rechtszustandes"). 140 Het grootste euvel, dat we in die geschiedenis: kunnen aanwijzen, is de slechte rechterlijke organisatie; deze was oorzaak van de receptie, niet de slechte toestand yen het Duitsche recht; want dat regelde veel meer en beter dan het Romeinsche! (deze meening argumenteert hij echter niet). De schepenstoelrechtspraak heeft degenereerend gewerkt?'** was absoluut onwetenschappelijk; en toen men naar een wetenschappelijke verlangde, stond de Italiaansche bereid om haar intrede te doen.') Dat had weer tot gevolg de tegenstelling tusschen „gemeines" en „Partikularrecht", en daarin school de bron der rechtverscheidenheid.) Met allen eerbied voor Sohm meenen we, dat ons onderzoek eenigszins doet vermoeden, dat ook vóór de receptie rechtsverscheidenheid heerschte. Hoe het ook zij, ons interesseert Sohm's conclusie, dat de tegenstellingen dienen te worden opgeruimd; dus rechtseenheid: ziedaar de eerste taak der codificatie. Want evenals zich uit de puinhoopen van verschillende stammen de ééne Duitsche natie constitueerde, zoo moet ook uit de vergane ruïnen van verschillende rechten één Duitsch recht verrijzen. Het Duitsche recht moet het eenige zijn in Duitschland en zoodoende worde het recht der wetenschap ook het recht der practijk. Onze tijd heeft roeping tot codificatie, ja, den plicht! Het artikel van Sohm is daarom zoo aantrekkelijk,* dat het niet spreekt van boven alles de politieke eenheid, die als basis, als sequeel, als voorwaarde, eigenlijk als alles, tot de rechtseenheid gezien wordt. Want bijna ieder schrijver voelt zich gedrongen, even een paar toespelingen minstens te maken op de politieke eenheid in verband met de rechtseenheid. Toch zijn er ook te vinden, die het 6) Zie voor hetzelfde denkbeeld Stölzel: Die Entwicklung enz. ') Verwantschap met de gedachten van Peter von Andlo, is, speciaal op pag. 261, niet te ontkennen. 141 sociale karakter van de niettwe codifiéatie op den voorgrond brengen. Zoo b.v. Gierke en Endemann. WeHsftear geeft Gierke toe, dat zonder rechtseenheid de staatseenheid ondenkbaar is, maar werkt deze gedachte toch met de noodige reserve uit; trouwens ffij voelt minstens evenveel, zoo niet meer, voor het sociale motief als drijfveer voer de codificatie. Deze ideeën heeft hij verder uitgewerkt in: Die soziale Aufgabe des Privatrechts. In zijtt'ieerboek van het Burgerlijk Recht betoogt Endemann het sociale karakter, dat het B. G. B. hebben moet. Ook echter geeft hij zijn opinie over de codificatie van het recht, die op de unificatie van den Staat is gevolgd; dit zijn aequivalenten, want de nationale samenhoorigheidsgedachte kan slechts bevorderd worden door opvoeding des volks in uniforme rechtsnormen en rechtsopvattingen; het is als het ware een inwendige noodzakelijkheid voor het volksleven. Zuiver uit een ocgpunt van rechtseenheid gegeven is de motiveering van Petersen in Grüchot's Beitragen, Band 32, p. 417. Hij is van meening, dat men algemeen erkennen moet, dat de ingeslagen weg ter bereiking van de rechtseenheid de eenige goede is geweest; codificatie was noodzakelijk, en wanneer men zich had tevreden gesteld met de voorstellen, die neerkwamen op partiëele codificatie, enkel met het doel om wat tegenspraak met den Code Civil uit den weg te ruimen, dan zou eerst recht een heillooze verwarring ontstaan zijn. Tot een soortgelijke conclusie komt Purgold in Zeitschrift für deutsches Recht und deutsche Rechtswissenschaft (Bd. VII p. 345). Ofschoon zijn artikel handelt over het B. G. B. voor Hessen, geeft hij toch voldoende uiting aan het algemeen heerschende verlangen naar rechtseenheid. Dit verlangen, zegt hij, wordt met den dag levendiger (wat ook de conclusie is van de Darmstadter Advocatenvereeniging), door de dagbladen wordt het van huis tot huis gedragen, en vindt daar een goed onthaal. Wij, Hessen, begrijpen volkomen, welke onmetelijke voordeelen uit zulk een eenheid van recht zouden voortvloeien voor geheel Duitschland. 142 Een résumé van diverse meeningen geeft het artikel van Stoerk in de Fesigaben der Greifswalder Juristenfakultat für E. J. Bekker, verschenen in 1899. Hij beschouwt het verlangen naar codificatie als dat naar een vorm, aangepast aan de behoeften van het leven, waarin de volkskrachten politiek samengebundeld kunnen worden. Dat verlangen doordeesemde het geheele rechtsleven. Evenwel staat dit politieke motief geheel los van de motieven, ontspruitend uit de overheersching van het vreemde recht. Deze motieven hebben een gecompliceerd karakter; want ook daar, waar vreemde rechtsbronnen geene of een beperkte gelding bezitten, voelt men overal de behoefte, om het territoir, dat in politiek opzicht reeds een eenheid vormde, nog meer te consolideeren, en wel tot een rechtsgemeenschap, door het maken van één gemeenschappelijk recht. Dit middel is steeds van machtige aantrekkelijkheid geweest; hebben we niet in de geschiedenis herhaalde malen beleefd, dat het scheppen van rechtseenheid in de handen der monarchen een beproefd middel was tot het vormen van een „Groszstaat"? en wanneer deze eenmaal bestond, was er wederom geen beter middel om deszelfs groei te bevorderen, dan om steeds direct gevolg te geven aan den drang naar codificatie, welke in dien staat steeds levendig was. Zóó ging het, in later tijden, ook in Zwitserland en Amerika; op grond derzelfde evidente waarheden is de totstandkoming der Italiaansche Codice Civile van 1865 vergemakkelijkt. 8) Brunner, aan het einde van zijn meer genoemde Festrede, be- 8) Als voorbeelden haalt hij aan het „Hofrescript" van Maria Theresia, waar de vorstin zegt: „Es könne nichts natürlicher, billiger und ordentlicher, auch justizbeförderlicher sein, als dasz zwischen verbrÜdtórten Erblanden unter eine namlichen Landesfürsten ein gleiches Recht festgestellt werde." >),. : • Vervolgens een parallelplaats uit E. Roguin, Observations sur la Codification des Lois civiles Lausanne 186 p. 73: L'histoire enseigne, en effet, que 1'unité ou même seulement le resserrement politique conduit nécessairement a la fusion des lois civiles. Plus les populations, jadis relativement isolées, se rapprochent, plus elles aspirent a la clarté, a la securité dans Ie droit. Or ces avantages ne paraissent pouvoir être acquis que par 1'établissement d'une codiücation civile unique '. , 143 Stintzing. Gesch. der deutschen Rechtswissenschaft. Lpz. 1898. • iQ^^i^i Stintzing. Ueber das Sprichwort Juristen Böse Christen. 1875. ^.ZS Stintzing. Geschichte der popularen Literatur./'.29 /!7t Stobbe. Geschichte der deutschen Rechtsquellen. Braunschweig 1864./L/5Ti Stölzel. Die Entwicklung der Gelehrten Richterthums in deutschen Terri- torien. h .SiA 28 ^/ Stölzel, C. G. Suarez. Ein Zeitbild' aus der 2ten Halfte des 18ten Jahrhunderts.i Stölzel, Ad. Brandenburg-Preussens Rechtsverwaltung und Rechtsverfas- sung. Berlin 1888./. Sjf 62 05" Stoerk. Festgabe für E. J. Bekker. Greifswald 1899. /-4»/<*3 Stolten, P. Dissertatio. Rostock. L » b Stralendorff. Actionum forensium progymnasmata. Keulen 1544./, ifQ (4 Struve, G. A. Entwurf einer Darstellung des geitenden Rechts in Thürinifen. Gotha ± 1760./UJ^ Struvius, B. G. Historia Juris. Jena 1718. A*^9jfc^^ Strykius. Diversa. A.3f é>( Tellkampf. Ueber Verbesserung des Rechtszus tandes in den deutschen Staaten. Berlin 1835. k,Z*t Tengler, Udalr. Layenspiegel. 1509. /../j /o,27/ïïf Thibaut. Ueber die Nothwendigkeit eines allgemeinen bürgerlichen Rechts für Deutschland. Hdb. 1814, yi, 3^/j &Z Q0 IjtA lOQ II£, llq Thierry. Inaugureele rede Leidsche Universiteit, k, $ Thöl. Handelsrecht. Leipzig 1870/75. kil) Thomasius. Annotationes ad Monzambanum (= Pufendorf). , Thomasius.^Tesiggcdit. Melch. Ossi. Halle 1717. 2"3tlQ^S Thomasius. pYogrammata. /),^3t^9lef^,lt^f^ Thomasius. Dissertationes Academicae. /■ /ƒ, 3i /tO^lfré^gS^S jis&f Thomasius. Delinatio Juris. Halle 1713. h-Z$j£ Tiraquellus. Diversa. Tittmann, C. A. Geschichte der deutschen Strafgesetze. Leipzig 1832./(»?'?,< Trendelenburg. Friedrich der Grosze und sein Groszkanzler Cocceji. Berlijn 1863. / ■ ^<.^6s7ft7,?5? Trieps, E. Ueber Natiorialitat und Einheit des bürgerlichen Rechts. Hamburg 1860. \.f37 Trierisches Landrecht. 1668. k Tuhr, A. von. Grondlagen und Ausbau. Strassb. 1918. Tyd eman. Verhandelingen over de wetenschappelijke beoefening van het Recht in Nederland. Leiden 1819. A •2.5' Verhandlungen des deutschen Juristentages, diverse jaargangen. Vierhaus. Die Entstehungsgeschichte des Entwurfes eines B. G B. für das Deutsche Reich u.s.w. I*/H