SHAKESPEARE'S HAMLET SHAKESPEARE'S ^ HAMLET VERTAALD DOOR Dr B.A.P. VAN DAM UITGEGEVEN BIJ BOOSTEN & STOLS MAASTRICHT 1924 Aan William Shakespeare. Gelijk de golven naar het keistrand slaan, Zoo, naar hun einde, reppen zich onze uren; Elk uur vervangt het uur voorafgegaan En al door blijft het aangewemel duren, 't Geborene, eenmaal in het lichtheelal, Kruipt naar zijn rijpheid; is die troon bestegen, Dan wacht diens praal de kamp met boos verval En Tijd, die gaf, vernielt wat werd verkregen. Tjjd dooft den luister, jonkheid omgespreid, En delft op schoonheids aangezicht de voren, Voedt zich met heerlijkste onbedorvenheid En niets, wat is, gaat voor zijn zeis verloren. Toch, wjjjl 't U roemt, zal tot in hoopb're dagen Tijds wreede hand zich aan dit vers niet wagen. Shakespeare's Sonnet 60. rt INLEIDING. De tekst van Shakespeare's tooneelstukken staat niet vast, niet alleen omdat de groote schrijver geen toezicht op den druk heeft gehouden, maar vooral ook omdat zijn stukken eerst aan den drukker zijn gegeven, nadat er door anderen allerlei veranderingen in zijn aangebracht, die ter wille der opvoering wenschelijk werden geoordeeld. Met betrekking tot den Hamlet-tékst verkeert men in den gelukkigen uitzonderingstoestand, dat er niet minder dan drie min of meer onderling afwijkende en min of meer gezaghebbende vroege drukken van bestaan. Maar aangezien de tekstkritiek er sinds drie eeuwen niet in kon slagen met voldoende waarschijnlijkheid de juiste verhouding te bepalen, waarin die drie teksten tot elkander staan, noch de mate van gezag te schatten, die aan elk hunner behoort te worden toegekend, heeft de trits bronnen meer misverstand dan opheldering veroorzaakt en zijn ten slotte alle moderne Hamlet-téksten ontsierd door velerlei gissingen, die op een stelsellooze schifting der afwijkende lezingen berusten. De minst waardevolle druk van 1603 werd als bron en bouwstof ten onrechte geheel ter zijde gesteld, terwijl almede ten onrechte de druk van 1623 in 't algemeen met hooger gezag werd bekleed dan de druk van 1604. Na een onderzoek van vele jaren vlei ik mij de ingewikkelde verhouding der oude stukken te hebben ontward. In hoofdzaak komt mijn opvatting, die sterk afwijkt van wat men in den jongsten tijd geneigd is te aanvaarden, hierop neer: 1° dat de drie vroege drukken verschillende ontwikkelingsvormen, of liever verwordingsvormen, vertegenwoordigen van den slechts éénmaal door Shakespeare geschreven Hamlet-tekst; 2° dat de kwartijn van 1603 is gedrukt naar een stenogram van den op het tooneel gesproken tekst, — een tekst, die ter wille der opvoering hier en daar veranderd en sterk 7 besnoeid is, en die bovendien van de gebrekkige rolvastheid der tooneelspelers veel te lijden heeft gehad; 3° dat de kwartijn van 1604 vermoedelijk is gedrukt naar het handschrift van Shakespeare, dat echter een doorloopende bewerking heeft ondergaan om den tekst voor het schouwburgpubliek bevattelijker en doeltreffender te maken; 4° dat de tekst in den foliant van 1623 is gedrukt naar een souffleursboek, dat met hetzelfde doel nog meer .veranderingen heeft ondergaan en waarvan de mindere betrouwbaarheid o. a. daaruit blijkt, dat verschillende drukfouten, die in den tekst van 1604 voorkomen, verkeerd zijn verbeterd. Wie derhalve den oorspronkelijksn tekst van Shakespeare nauwlettend wil vaststellen, behoort den kwartijn van 1604 tot grondslag te nemen, de gapingen aan te vullen met de gegevens, die de beide andere teksten verschaffen, voor het verbeteren der vele en soms ernstige drukfouten de beide andere teksten in aanmerking te nemen en ten slotte de veranderingen, die veelal uit kleine bijvoegingen bestaan en die uit de tooneelbewerking voortspruiten, op te zoeken en aan te wijzen of uit te bannen. In The Text of Shakespeare's Hamlet, London, The Bodley Head, 1924, heb ik naar deze beginselen een nieuwen tekst saamgesteld en de redenen uiteengezet, die tot mjjn nieuwe opvattingen dwingen. Hierachter volgt de vertaling van den door mij benaderden Engelschen tekst. Wie de juistheid dier vertaling wil beoordeelen, heeft dus met mijn Engelschen tekst te rade te gaan, die vrij dikwijls en soms opvallend van de gangbare teksten afwijkt. Er komen b.v. 32 regels in voor, die aan den druk van 1603 zijn ontleend en die in geen enkelen modernen Hamlet-tekst z^jn te vinden. Regel I, 2, 104a behoort er toe, de inlasch is onmisbaar, hij herstelt Claudius' en Shakespeare's logica. Dan verder mist men in mijn vertaling de kleine bijvoegingen, die men ter wille der opvoering in Shakespeare's tekst heeft noodig geacht. Een paar voorbeelden laat ik volgen. 8 8 By het fijn hakken van Priamus door Pyrrhus slaakte Hecuba zulk een jammerkreet, dat de uitbarsting er van, tenzij het aardsche de goden in 't minst niet roert, Would haue made milch the burning eyes of heauen II, 2, 540 And passion in the gods. 541 Wat beteekent de oogen melkgevend maken, of melk laten druppelen? 't Schjjnt raadselachtig, maar wanneer men zich herinnert de overdrachtelijke beteekenis, waarin Shakespeare eenige malen het woord melk gebruikt, „Aduersities sweete milke, Philosophie", „the sweet Milke of Concord", „Milke of humane kindnesse", dan is het niet moeilijk te begrijpen, dat Shakespeare hier met melk laten schreien het doen storten van tranen van deernis heeft bedoeld. En als men er nu ook nog aan denkt, dat Shakespeare met 's hemels brandende oogen de groote planeten (elders noemt hij ze de zeven sterren)/Mercurius, Venus, Mars, Jupiter, Saturnus,iUronuo en Neptunua zal hebben bedoeld, dat wil dus zeggen de goden der klassieke oudheid, dan beteekent regel 540, dat Hecuba's kreet die goden tot medelijden zou hebben bewogen en regel 541 zegt hetzelfde. Regel 540 is onverstaanbaar voor het schouwburgpubliek en daarom heeft men de vertolking er van in den volgenden regel er bijgevoegd. Als men eenmaal weet, wat regel 540 beteekent, weet men tevens, dat de anticlimax in de wijze van uitdrukking niet tot den oorspronkehjken tekst kan hebben behoord. Alle teksten hebben : Foei, foei, gij slet Fortuin! En goden, gij, II, 2, 515 In vollen raad ontrukt haar hare macht, 516 Breekt spaak en velgen uit haar rad en werpt 517 De ronde naaf den hemelheuvel af 518 Tot in der duiv'len diepte! 519 Regel 519 is niet van Shakespeare, de bijvoeging beoogt een nog krachtiger indruk op het schouwburgpubliek te 9 9 maken, dan waartoe de voorafgaande regels zich reeds leenen. De schrapping van regel 519 is de schrapping van een dwaasheid, want het gaat niet aan iets van den klassieken Olympus in de Christelijke hel te werpen. Om grooter tooneeleffect te bereiken en om gelegenheid te hebben het gebarenspel beter tot zijn recht te laten komen bedient de tooneelspeler zich vaak van herhalingen, die de auteur niet noodig heeft gevonden. Zoo b.v. in de volgende regels, die Horatio tot het Spook richt: Indien gij over klank of stem beschikt, 1,1,128 Spreek* tot mij; 129 Indien er eenig goed werk valt te doen, 130 Wat u tot troost en mij tot lof verstrekt, 131 Spreek tot mij; 132 Indien gij weet van Denemarken's lot, 133 't Welk voorweet mooglijk nog te keeren wist, 134 O, spreek; 135 Of, zoo gij opgetast hebt by uw leven 136 Ontwrongen schatten in den schoot der aard', 137 Waarvoor, naar 't heet, gij, spoken, hebt te waren, 138 Vertel het, sta en spreek! Keer het, Marcellus! 139 De regels 129, 132 en 135, die het vers verstoren en slechts herhalingen zijn van wat reeds tweemaal in regel 139 wordt gezegd, zijn tooneellisten. Soms wordt door verschuiving van een paar regels de tekst voor de opvoering meer geschikt gemaakt. Wanneer de groote samenspraak tusschen Hamlet en zijn moeder ten einde loopt, sleurt Hamlet bij het verlaten van het tooneel het lijk van Polonius mede. Shakespeare schreef en beëindigde het bedrijf met een rijm: Komaan, mijnheer, om met u af te reeknen! — Moeder, goenacht! — Die man zal mij doen sjeezen! ? Ik sleep den smeerbuik in het naast vertrek. — Moeder, goenacht! — Die staatsraad hier is thans Heel kalm, heel kiesch, heel ernstig inderdaad, Maar stak te voren vol van zottepraat. 10 10 Neen, zegt de ervaren tooneelist, die regels deugen niet als tooneeltekst; beter zijn ze aldus: Die man zal mn" doen sjeezen! ? III, 3,211 Ik sleep den smeerbuik in het naast vertrek. — 212 Moeder, goenacht! — Die staatsraad hier is thans 213 Heel kalm, heel kiesch, heel ernstig inderdaad, 214 Maar stak te voren vol van zottepraat. 215 Komaan, mijnheer, om met u af te reeknen! — 216 Moeder, goenacht! 217 By „Komaan" pak ik Polonius bij de beenen, sleep ik hem weg en, als ik bij de deur ben gekomen, zeg ik „Moeder, goenacht!" want het gebaar moet passen bij het woord en het woord bij het gebaar (zie III, 2, 20). Iedere kunst heeft hare eigene eischen. In Engeland schijnt geen tooneelstuk te worden opgevoerd, zooals het werd geschreven. Het herstel van Shakespeare's oorspronkelijken tekst brengt litteraire winst voor den lezer, maar wanneer men de vertaling van den gezuiverd en tekst voor een opVoering wil gebruiken, is er veel vóór te zeggen, en is er niets tegen, haar eerst een zelfstandige tooneelbewerking te laten ondergaan. Men kan zich daarbij laten leiden door het Engelsche voorbeeld, maar men moet zich hoeden voor de vele fouten, die het gevolg van een klakkelooze navolging zouden zijn. De gebruikelijke verdeeling van den Hamlet-tékst in tooneelen en bedrijven is niet van Shakespeare afkomstig en aan gerechten twijfel onderhevig. Het vierde en het vijfde tooneel van het eerste bedrijf zijn waarschijnlijk als een tooneel bedoeld. De scheiding tusschen het derde en vierde bedrijf is zelfs onverdedigbaar, want al de drie oude drukken laten Geertruida op het tooneel blijven en Claudius binnentreden. Toch is het nauwelijks van eenig belang in dit opzicht verbeteringen voor te stellen of op te dringen, terwijl het aan den anderen kant van veel belang is, dat er zooveel mogelijk een uniforme regeling behouden blijft. Ik heb daarom, evenals de Engelsche Concordances en de 11 11 Duitsche Shakespeare-woordenboeken, de regelbenoeming van de Globe Ediüon behouden en aanvaard. De gebruikelijke plaatsbeschrijvingen, waar de handeling geschiedt, en talrijke andere tooneelaanwijzingen zijn almede bijwerk van later tijd. Een zeer oplettend lezer kan ze missen, maar de beleefdheid eischt het den lezer gemakkelijk te maken; ik heb getracht hem te gerieven door de meest wenschelijke toevoegingen tusschen rechthoekige haakjes te plaatsen. Ook in den tekst, die gesproken wordt, vindt men hier en daar zulke haakjes, die aanwijzen, dat de woorden, die zij omsluiten, in den overgeleverden tekst ontbreken. 12 PERSONEN: Claudius, vorst van Denemarken. Hamlet, neef van Claudius en zoon van Hamlet, den vorigen vorst. Fortinbras, prins van Noorwegen. Poloniüs, staatsraad. LaËrtbs, zoon van Polonius. Horatio, vriend van Hamlet. rosencrans, \ guyldensterne, J Ostricke, j hovelingen. Voltimand, \ cornelius, ] Edellieden. Twee Engelsche Gezanten. Marcellus, ) Barnardo, ( landzaten. Francisco, ) Een Noorsch Hopman. Een Spook (de oude vorst Hamlet). Een Priester. Reinoud, bediende van Polonius. Tooneelspelers. Twee Doodgravers. Boden. Bedienden. Zeelieden. Noorsch Krijgsvolk. Denen. Geertruida, vorstin van Denemarken. Ophelia, dochter van Polonius. Hofdames. Het stuk speelt in en nabij Elseneur. 14 HAMLET, Prins van Denemarken. Treurspel. [EERSTE BEDRIJF.] [EERSTE TOONEEL.] [Elseneur. Een terras voor het kasteel.] Francisco [op ivacht], Barnardo treedt op. barnakdo. Wie daar ? i, i, 1 Francisco. Neen, antwoord my. Sta en zeg op, Wie is 't ? Barnardo. Lang leev' de vorst! Francisco. Barnardo! Barnardo. 't Is 'm. Francisco. Gü komt al heel nauwkeurig op uw tü'd. Barnardo. Net sloeg het twaalf. Francisco, ga naar bed. Francisco. Dank, dat gü' me aflost. Het is bitter koud, Ik voel me naar. Barnardo. Hadt gü eên stille wacht ? Francisco. Geen muis bewoog zich. 10 Barnardo. Goed, goenacht! Als gif HAMLET 2 15 15 I i, 12 Horatio en Marcellus tegenkomt, Die met 4> 1 Zeg, dat zh'n streken niet te dulden zh'n, En dat uw majesteit tot scherm was tusschen Heet vuur en hem. 'k Leg mh' hier 't zwijgen op. Houd u kordaat. 99 99 Geertruida. ui, 4, 6 Ja, stellig, heb geen vrees. Verberg u, 'k hoor hem komen. [Polonius verbergt zich achter het wandtapijt.] Hamlet treedt op. Hamlet. Zeg, wat is er? Geertruida. Hamlet, gij hebt uw vader erg beleedigd. Hamlet. 10 Moeder, gij hebt mjjn vader erg beleedigd. Geertruida. Kom, kom, gij antwoordt met een' dwaze tong. Hamlet. Loop heen, gij zelv' spreekt met een booze tong. Geertruida. Hoe nu, zeg, Hamlet? Hamlet. Wel, wat is er nu? Geertruida. Vergeet gjj, wie ik ben? Hamlet. Bij 't kruis niet, neen! Want gij zjjt de vorstin, uws mans broers vrouw, En, 'k wou het niet zoo was, gij zjjt mijn moeder. Geertruida. Neen maar, 'k haal and'ren om hier 't woord te doen. Hamlet. Kom, kom, ga zitten en verroer geen vin. Gij gaat niet, voor ik u een spiegel toon, . . 5» Waarin gij 't binnenst van u zelv* kunt zien. Geertruida. Wat gaat gjj doen? Wilt gn' mij gaan vermoorden? Help, ho! Hamlet. Een rat! Dood, om een tientje, dood! [Hamlet steekt door het tapijt heen Polonius dood.] 100 100 Geertruida. O, wat hebt gjj gedaan? Hamlet. Is het de vorst? in, 4,26 Geertruida. O, wat een rasch en bloedig doen is dat! Hamlet. Een bloedig doen, haast even slecht, goêmoeder, Als vorstenmoord en trouwen met zijn broeder. Geertruida. Als vorstenmoord? Hamlet. Ja,'t was mh'n woord, mevrouw!— 30 [Hamlet trekt het tapijt op zij.] Rampzaalge, konkelende zot, vaarwel! Ik hield u voor uw meerd're; neem uw lot, Gevaarlijk is 't zich oovral mee te moeien! — Och, laat dat handenwringen. Stil, ga zitten En laat mh' 't hart u wringen, want dat zal 'k, Als het van stof, die meegeeft, is gemaakt, Als vloekbare aanwenst het niet zoo verhard heeft, Dat rede 't pantser niet doorboren kan. Geertruida. Wat deed ik, dat gij met zulk ruw geluid Tot mh' uw tong durft roeren? Hamlet. L Zulk een daad, 40 Die zwier en blos der eerbaarheid verhavent, Die deugd een huich'laar noemt, de roos ontrooft Aan 't blanke voorhoofd van een reine liefde En daar een zweer zet, echtgeloften maakt Zoo valsch als de eed van spelers; zulk een daad, Die uit het lichaam van den echtbond plukt De ziel zelve, en van dierb'ren godsdienst maakt Een woordenrompslomp, 's Hemels aanzicht gloeit Boven dees stevigheid en vasten klomp; 't Vertoornd gelaat, als tegen d'oordeelsdag, Beangst zich om die daad. 101 101 Geertruida. iiti *>51 Ach, welke daad, Die zoo luid tiert en-brult in 't voorbericht ? Hamlet. Zie eens naar dit beeld en naar dat er naast, De konterfeitsels van een broederpaar. Zie, wat een gratie zetelde in dit aanzicht: 't Hoofd van Juph'n en Hyperion's lokken, . Een oog, als Mars, dat dreigt en dat beveelt, Een houding als de boó Mercurius, Juist neergestreken op een Alpenkruin, 60 Een samenvoeging en een stal, voorwaar, Waarop elk god zh'n stempel scheen te drukken Om de aarde te overtuigen: 't is een man! Zoo was uw gade. Let nu op, wat volgt. Zoo is uw gade: een brandige aar, die zengt Zh'n kerngezonden broeder. Kunt gij zien? Kondt gjj die schoone bergwei laten staan En grazen in dien poel? Ha, kunt gjj zien? Noem het geen liefde, op uwe jaren is. Het hopsa in het bloed gezeglijk, needrig, 70 Het wacht op 't wikkend oordeel en wat oordeel Verviel van dat op dit? Uw zinnen hebt gij, Of de aandrang had ontbroken, maar die Zinnen Zh'n lam geslagen, want geen gek-zijn dwaalt, Geen zintuig is van waanzin zulk een slaaf, Of het behoudt nog iets van vrije keus. Genoeg voor zulk verschil. Welk duivel was 't, Die zoo u heeft gefopt bh' blinde koe? 't Oog zonder voelen, 't voelen zonder zien, 't Oor zonder hand of oog, alleen maar reuk, 80 Of een ziek deel slechts van één deugd'lijk zintuig Kon zoo niet suffen. Schaamt', waar is- uw blos? Als gjj kunt muiten in matronenmerg, Moog deugd als was zh'n bjj de vuurge jeugd En smelten bh' haar gloed. Roep niet van schand', Wanneer onbluschb're lust den aanval doet, 102 Daar vrieskou zelve al even heftig brandt lil, 4,87 En rede aan lust ter wil is. Geertruida. Ga niet voort! Gjj laat mh' schouwen in mh'n zielebinnenst, Op zulk een zwarte en ingevreten plek, 90 Dat ze onuitwischbaar is. Hamlet. Maar leven, neen, In 't stinkend zweet van het besmoesde bed, Gestoofd in ontucht; liefdoen, koózerh' In 't walgelijke kot Geertruida. O, ga niet voort! Uw woord dringt als een dolksteek in mh'n oor. Houd op! Hamlet. Een moordenaar en een schavuit, Een slaaf, die van uw eersten heer niet haalt Het twintigst tiendpart, een gekroond hansworst, Een beurzensnijder van 't gezag en 't rh'k, Die van een plank den kostb'ren hoofdband stal ioo En dien Geertruida. Houd op! Het spook treedt op. Hamlet. Een vorst van vodden, lappen, — Hoed mij en schut mij met uw vleug'len af Gij, eng'lenschaar. — [ Tot het spook: ] Wat wenschte uw heilgedaant' ? Komt gjj niet smalen op uw tragen zoon, Die, uitgeglipt in tijd en jjver, nalaat Het grootsch volvoeren van uw hoog bevel? Spook. Vergeet het niet! Dit mjjn bezoek bedoelt 110 103 103 lil, 4, iu Slechts uw schier stomp geworden plan te scherpen. Maar zie, verbh'st'ring grh'pt uw moeder aan; Wees midd'laar bh' haar worst'len met haar ziel. Verbeelding werkt in 't zwakste lichaam 't sterkst. Hamlet [tot Geertruida:] Hoe is 't met u ? Geertruida. Helaas, hoe is 't met u, Dat jgn' uw oog op ijle ruimte richt En met de onstoffelijke lucht oreert? Uw geesten schijnen wild bij de oogen uit 120 En als in-slaape krjjgsliên bh' 't alarm Springt al uw liggend haar. recht overeind, Alsof 't zelf leven had. O, lieve zoon, Sprenkel een koele kalmte op hitte en vlam Van uw ontsteltenis. Waar staart gjj op? Hamlet. Op hem, op hem! Zie toch dien doffen blik! Zh'n stal en zaak vereend, tot steenen sprekend, Zou hen ontvank'lh'k maken. — Kjjk niet zoo, Opdat uw droef gebaar mh'n streng besluit Niet omwerpt; dan ontbrak er voor mh'n taak 130 De ware kleur, tranen misschien voor bloed. Geertruida. Aan wien vertelt gh' dit? Hamlet. Ziet gij daar niets? Geertruida. Neen niets, maar alles zie ik wat er is. Hamlet. En hebt gh' niets gehoord? Geertruida. Neen, slechts ons bei. Hamlet. Wel, kjjk dan daar! Kh'k, hoe het henen sluipt! Mh'n vader, net als bij zijn leven! Kijk, Daar gaat hjj heen, juist nu door het portaal. Spook af. 104 Geertruida. Dit is de muntslag van uw eigen brein, ni, 4,137 Die lichaamlooze schepping [is] de waanzin! Hamlet. Mijn pols, als de uwe, houdt gematigd maat • 140 En geeft gezonde tonen; 't is geen waanzin, Wat ik geuit heb; stel mjj op de proef En 'k zal al dat herzeggen, waarbij waanzin Op hol zou slaan. Moeder, om Gods gena, Strijk op uw ziel 't verzachtend zalfje niet, Dat niet uw mispas maar mijn waanzin spreekt! 't Sluit met een vlies slechts de etterende wond, Terwijl het stinkend vuil, voortgravend in De diepte, heimlh'k aansteekt. Biecht bh' God; Rouw om 't gebeurde; ontwh'k, wat komen moet, 160 En spreid geen mest op 't onkruid, die zh'n groei Bevord'ren zou. Vergeef mh'n braafheid mij, Want in de bolheid onzer paffe tijden Moet deugd verschooning vragen aan het kwaad , Ja, bukken, vleien, dat ze 't baten mag! Geertruida. Hamlet, gij hebt mh'n hart in twee gekloofd. Hamlet. O, werp het booze deel ver van u af En leef te reiner met die and're helft. Goenacht! Maar ga niet naar het bed van oom. Huichel een deugd, als gh' haar niet bezit! 160 Dat monster, sleur, dat alle zinnen doodt, Die duivel van ons doen, is engel hierin, Dat, bh' practh'k van goede en eedle daden, Het eveneens livrei of pij verleent, Die graag wordt aangedaan. Mjjd hém van nacht En dat geeft u allicht een soort gemak Hem weer te mijden; 't gaat al makk'ljjker; Door wennen kan men de inborst schier verand'ren, [Toomt] men den duivel [in], of smijt hem uit Met wonderlijk geweld. Nog eens, goenacht! 170 En als gij naar den zegen Gods verlangt, 105 105 lil, 4,172 Smeek ik den uwen af. Om dezen man Heb ik berouw, maar 't is Gods wil geweest, Om mjj door hem en hem door mjj te straffen, Zoodat ik zjjn moest beul en geesel Gods. Ik zal .hem bergen en mjj van zjjn dood Te zuiv'ren weten. Dus nog eens, goenacht! Wreed moet ik zjjn om een goed zoon te wezen. Het kwaad vangt aan en erger staat te vreezen! Nog iets, mevrouwlief! Geertruida. 180 Wel, wat moet ik doen? Hamlet. Vooral niet dit, wat ik u aanbeveel: De paffe vorst lokke u maar weer naar bed, Knijp' speelsch uw wang, noeme u zjjn kleine muis En late u voor een vieze kus of wat, Of halsgeaai met zjjn verdoemde vingers, Haarfijn vertellen, hoe de zaken staan, Dat ik toch eig'lijk niet dolzinnig ben, Maar dol van loosheid. Goed waar 't, gij het zei, Want wie, die maar vorstin is, eêl, kiesch, wjjs 190 Zou voor een vleermuis, voor een pad, een kater Iets zoo gewichtigs zwijgen? Wie zou 't doen? Neen, gij moet, kieschheid en verstand ten trots, Den korf ontsluiten op de nok van 't huis, De vogels laten vliegen en als de aap Den korf inkruipen uit nieuwsgierigheid En 't met uw hals bekoopen. Geertruida. Wees gerust! Als woorden adem zjjn en adem leven, Durf ik niet aadmen, wat gh' hebt gezegd. Hamlet. Ik moet naar Engeland; dat weet gjj. Geertruida. 200 Ach, 'k Had het vergeten, 't is aldus bepaald. 106 Hamlet. Missives zh'n gelakt. Mh'n kameraads, Hl, 4,202 Die 'k als een giftig adderpaar vertrouw, Doen bodendienst. Zij moeten 't schurkenpad Mn' banen en mjj voorgaan! 't Ga zijn gang, Want 't is de kunst om met hun eigen bus Mjjnleggers op te blazen, 't Zal er spannen, Als ik geen el beneên hun mijnen graaf En hen naar 't maantje stuur, 't Is 't aardigst, zoo men Twee slimme plannen ziet in botsing komen. — 210 Komaan, mijnheer, om met u af te reeknen! — Moeder, goenacht! — Die man zal mjj doen sjeezen! ? Ik sleep den smeerbuik in het naast vertrek. — Moeder, goenacht! — Die staatsraad hier is thans Heel kalm, heel kiesch, heel ernstig inderdaad, Maar stak te voren vol van zottepraat. Hamlet af, het lijk medesleepend. 107 [VIEECDE BEDRIJF.] [EERSTE TOONEEL.] [Een zaal.'] Claudius, Geertruida, Rosencrans en Guyldensterne treden op. Claudius. IV, l, l Die zuchten meenen iets, dat diepe halen Moet gij vertolken; 't hoort, dat wij 't verstaan. Waar is uw zoon? Geerteuida [tot Rosencrans en Guyldensterne:] Gunt voor een korte poos De zaal aan ons. [Rosencrans en Guyldensterne af.] Mjjn beste heer, ach, wat Heb ik beleefd! Claudius. Geertruida, hoe is Hamlet? Geertruida. Dol, als de zee en wind in beider kamp Wie 't machtigst is. Hh', in zjjn kwade bui, Iets achter het tapijt bewegen hoorend, 10 Trekt plots zh'n degen, roept: „een rat, een rat!" ; \j En in die dolle meening doodt hh' den Onzichtb'ren, goeden oude. Claudius. O, gruweldaad! Hadden wh' daar gestaan, 't ware ons gebeurd. Voor allen is zijn vrjjheid vol gevaar, Ook voor u zelv\ voor ons, voor iedereen. Helaas, hoe moet dat bloed verantwoord worden? Ons zal men 't wjjten, ons, wier voorzorg moest Dien gekken jong'ling hebben ingetoomd En goed bewaakt; maar onze liefde liet 20 Ons niet begrijpen, wat het noódigst was. Maar, als een lijder aan een vieze kwaal, Lieten wh', bang voor ruchtbaarheid, haar azen Zelfs op het levensmerg. Waar is hjj heen ? 108 108 Geertruida. Hu' sleept het lijk van den gedoode weg, iv, 1, 24 Waarbij zjjn waanzin, als wat goud, dat zit Met lagere metalen in het erts, Zich edel toont: hjj weent om wat hjj deed. Claudius. Zoodra niet straalt de zon de bergen aan, Of hü moet onder zeil zjjn. Aan dien moord 30 Dient met al onze kunde en majesteit Glimp en excuus gegeven. — Guyldensterne! Rosencrans en Guyldensterne treden op. Gaat, vrienden, neemt meer hulp mee; Hamlet heeft In zinloosheid Polonius gedood En uit zh'n moeders kamer weggesleept. Gaat, zoekt hem, praat met hem en brengt het lh'k In de kapel, 'k Verzoek u, haast u wat! Rosencrans en Guyldensterne af. Geertrui, wij roepen onze wijsste vrienden En zeggen èn wat onze plannen zh'n En wat ontijdig voorviel; [zoo moog* laster,] 40 Wiens fluist'ren over 's werelds middellijn, Zoo regelrecht als het kanon naar 't wit Zjjn giftig schot zendt, missen onzen naam En raken 't wondvrjj ruim. Kom mede! Weet: Mh'n ziel is vol van onvree, angst en leed. Allen af. [TWEEDE TOONEEL.] [Een kamer in het kasteel.] Hamlet treedt op. Hamlet. Geborgen! Stil! Hier komen zij. Wie roept? iv,2,1 Rosencrans en anderen treden op. Rosencrans. Wat hebt gjj met het lijk gedaan, mijn prins? Hamlet. Ik mengde het met stof, waaraan 't verwant is. 109 109 Rosencrans. iv, 2,7 Zeg ons, waar 't ligt, dan nemen wij het meê En dragen het naar de kapel. Hamlet. Geloof het niet. Rosencrans. 10 Wat gelooven? Hamlet. . Dat ik uw geheim kan bewaren en 't mijne niet. Bovendien, als hh' uitgehoord wordt door een spons, welk antwoord zou de vorstenzoon moeten geven? Rosencrans. Ziet gij mij aan voor een spons, prins? Hamlet. Ja, mh'nheer, die des vorsten gezag opslurpt, diens belooningen, diens waardigheden. Maar zulke dienaars doen op 't eind den vorst de beste diensten. Hij houdt hen, als een aap een appel doet, in zijn wangzak, 't eerst gehapt om 't 20 laatst geslikt te worden. Wanneer hij noodig heeft, wat gh' hebt opgezameld, dan wordt gij maar gewrongen en, spons, gij zijt weer droog. Rosencrans. Ik begrijp u niet, prins. Hamlet. Daar ben ik blij om. [Ter zijde: ] Een schelmsch gezegde slaapt in 't stump'rig oor. Rosencrans. Prins, gij moet ons vertellen, waar het lh'k is, en met ons meê gaan naar den vorst. Hamlet. Het lh'k is bh' den vorst, maar de vorst is niet bij het lh'k. 30 De vorst is een ding Guyldensterne. Een ding, prins? Hamlet. Van niets. Breng mh' bh' hem. AUen af. 110 [DERDE TOONEEL.] [Een zaal in het kasteel.] Claudius met gevolg treedt op. Claudius. Ik zond om 't lijk te zoeken en om hem. lv> 8,1 Wat is 't gevaarlijk, dat die man vrjj rondgaat! Toch mag 't niet, dat de strenge wet hem recht'. Hij is geliefd bij het uitzinnig volk, Welks liefde in 't oog, maar niet in 't oordeel stoelt; En waar 't zoo staat, daar let men op de roê, Nooit op de fout. Een glad en vlot verloop Eischt, dat zijn haastige verwijdering Rijp overdacht schijnt. Ziekten, uiterst zwaar, Genezen door een uiterst middel nog, w Of in 't geheel niet. Rosencrans en anderen treden op. Wel, wat is geschied? Rosencrans. Waar hij het lh'k geborgen heeft, mjjn vorst, Houdt hij voor ons geheim. Claudius. Maar waar is hh' ? Rosencrans. Hier buiten, vorst, bewaakt, tot uw beschikking. Claudius. Geleid hem voor ons. Rosenceans. Mannen, brengt den prins. Hamlet treedt op, omgeven door een wacht. Claudius. Hamlet, waar is Polonius? Hamlet. Bij 't eten. Claudius. Bij 't eten, waar? HAMLET 8 Hl 111 Hamlet. iv, 3, ao Niet waar hu' eet, maar waar hij wordt gegeten. Een zeker concilie van slimme wormen is juist met hem bezig. Zoo'n worm is je ware keizer voor een eet-bjjeenkomst; wij mesten alle andere schepsels om ons te mesten en wij mesten ons zeiven voor maden. Je vette koning en je magere bedelaar verschillen maar in de.wh'ze van opdienen, 't zjjn twee schotels, maar voor dezelfde tafel. Ziedaar 't einde! Claudius. Helaas, helaas! Hamlet. Iemand kan hengelen met den worm, die van een koning heeft gegeten, en eten van den visch, die op dien worm 30 heeft geaasd. Claudius. Wat wilt gjj daarmee zeggen? Hamlet. Alleen u toonen, hoe een koning een praaltocht kan houden door de darmen van een bedelaar. Claudius. Waar is Polonius? Hamlet. In den hemel. Laat daar gaan kjjken! Als uw bode hem daar niet vindt, zoek hem dan zelf in de andere gelegenheid. Maar heusch, als gij hem niet binnen een maand vindt, zult gij hem ruiken, als gh' in het voorportaal de trap oploopt. Claudius [tot enkele heeren van het gevolg:] 40 Gaat, zoekt hem daar! Hamlet. Hij wacht er, tot gij komt. Claudius. [Heeren af.] Hamlet, die moord moet voor uw eigen best, Waar wh' voor waken, even als wh' rouwen Om wat gij deedt, u ver van hier doen gaan. Daarom maak u gereed met vuurgen spoed, De bark is zeilree en de wind staat gunstig, 112 112 Uw reisgezelschap wacht en alles haakt iv, 3,47 Naar Eng'land. Hamlet. Engeland ? Claudius. Ja, Hamlet. Hamlet. Goed. Claudius. ;y; Zoo is 't, indien gh' de bedoeling weet. Hamlet. Een cherub zie 'k, die 't weet. Komaan, naar Eng'land! 60 Vaarwel, mama! Claudius. Uw waarde vader, Hamlet. Hamlet. Mijn moeder. Pa en ma zjjn man en vrouw, [En] man en vrouw zh'n één vleesch, dus: mjjn moeder! Hamlet af. Claudius. Volgt op zjjn hielen; lokt hem snel aan boord; Vertraagt het niet; hij moet van avond weg, Want alles is gereed en afgedaan, Wat verder aan de zaak hangt. Toe, maakt voort! [Alleai af behalve Claudius.] En Eng'land, zoo ge iets aan mjjn vriendschap hecht, 60 (Wier waarde u uit mjjn groote macht kan blijken, Omdat uw wondmerk, rauw en rood, nog staart Naar 't Deensche zwaard en uw spontaan ontzag Ons hulde brengt) hebt gh' te letten op Mh'n souvereine instructie, die bepaalt In brieven, die u daartoe ernstig manen, Hamlet's onmiddellijken dood. Doe 't, Eng'land! Want als de wondkoorts woedt hij in mjjn bloed. ' Gjj moet mh' heelen. Vóór ik 't weet gedaan, Wat me ook geschiedt, blijft mij de vreugde ver. 70 In hem schuilt meer, dan 't ondiep oog bevroedt; 70a Als hjj eens dood is, ben ik welgemoed. 706 113 [VIERDE TOONEEL.] [Een heirweg."] Fortinbras treedt op aan het hoofd van een krijgsmacht. Fortinbras. iv, i, 1 Ga, hopman, groet den Deenschen vorst van mh'. Zeg hem, dat met zh'n oorlof Fortinbras 't Gelei vraagt voor een toegestanen marsch Door zh'n gebied. Gh' weet, waarheen wh' gaan. Wanneer zh'n majesteit iets van ons wenscht, Zal onze knie voor zh'n persoon zich buigen. Laat hem dat weten. Hopman. Heer, ik zal het doen. Fortinbras. Ga kiesch te werk. [Allen af behalve de hopman. Hamlet, Rosencrans en anderen treden op. Hamlet. Mijnheer, wiens volk is dat? Hopman. 10 Noorsch volk, mijnheer. Hamlet. Wat is hun doel, mijnheer? Hopman. Zjj gaan naar Polen. Hamlet. En wie voert hen aan? Hopman. De neef van d'ouden koning, Fortinbras. Hamlet. Gaat het op 't hart van Polen af, mijnheer? Hopman. Om waar te zjjn en zonder te overdrijven, Wij gaan een luttel hoekje gronds veroovren, Waar geen profijt in zit, dan in den naam. 114 114 Voor vh'f dukaten, vijf, pachtte ik het niet. iv, 4,20 En bij verkoop in vrijen eigendom Kreeg Noor noch Pool er vetter opbrengst van. Hamlet. Dan zal de Pool het nooit verdeedgen willen. Hopman. Toch wel, er is al garnizoen gelegd. Hamlet. Twee duizend man en tien maal meer dukaten Beslissen 't vraagstuk van dit strootje niet. 't Is de etterbuil van vrede en welvaart, die Naar binnen doorbreekt en niet buiten toont, Waarom de lijder sterft. Mijnheer, mh'n dank! Hopman. God zij met u! [Hopman af.] Rosencrans. Prins, wilt gij verder gaan? 30 Hamlet. Ik kom onmidlh'k; ga maar wat vooruit. [Allen af behalve* Hamlet.] Al wat gebeurt, hoe klaagt het me aan en zweept het Mijn loome wraaklust op! Wat is een mensch, Wiens hoogste goed en markt zijns levens gaat Om slaap en voedsel slechts? Een dier, niets meer! Wis, wie ons schiep met zulk een groot verstand, Dat voor- en achteruit ziet, leende ons niet Dat godlh'k denkvermogen om in ons Onnuttig te verschalen. Nu, of 't is Dierlijk vergeten, of een bloo bezwaar 40 Bh' te kieskeurig wikken der gevolgen ... Gedachte, die gevierdeeld, één kwart wijsheid En zeker drie kwart lafheid bergt... ik weet niet, Waarom ik steeds maar praat: 'k heb dit te doen, Terwh'l ik reden, wil, kracht, midd'len heb Om het te doen. Een aardgrof voorbeeld maant mh': Zie, hoe dit leger van zoo'n grootte en kracht Gehoorzaamt aan een ranken, teng'ren prins, Wiens ziel, van een verheven roemzucht bol, 115 115 iv, 4, bo De onzichtbare gevolgen tergt en tart En 't sterflijke en onwisse bloot geeft aan Al wat fortuin, gevaar, of dood vermag, Zelfs om een eidop. Waarlijk hoogstaan doet Niet hjj, die opbruist zonder hooge reden, Maar wie 't hoog opneemt om een nietigheid, Als de eer op 't spel staat. Hoe dan is 't met mjj ? Vermoord werd vader, moeder werd onteerd; Mjj hetst mjjn bloed en mjjn verstand en ik Laat alles rusten; 'k zie zelfs tot mjjn schand 60 In doodsgevaren twintig duizend man, Die voor een gril, een eerzuchtsdroom, naar 't graf Als naar hun bed gaan, vechten om wat grond, Waarop hun aantal plaats mist voor den kamp En dat als kerkhof niet hun doodental Zou kunnen bergen. O, van nu, voor goed, Zal ik niet denken dan alleen aan bloed! Af. [VIJFDE TOONEEL.] [Een vertrek in 't kasteel.'] Geertruida en een hoveling treden op. Geertruida. iv, 6,1 Ik wil haar niet ontvangen. Hoveling. Ze is zeer dringend; Zjj ziet er deerniswekkend uit. Geertruida. Wat wil ze? Hoveling. Zjj praat veel van haar vader; zegt, zij hoort De wereld is vol streken, hemt en slaat zich, Schopt boos naar strootjes, praat iets dubbelzinnigs, Dat men maar half begrijpt; haar taal is niets, Maar het verward gebruik der woorden dringt Tot zoeken naar verband; men staat te gapen 10 En flanst den zin saam volgens eigen meening; Haar blikken, hoofd- en handgebaren doen 116 116 Vermoeden, dat zü' waarlü'k iets bedoelt, iv, ">»12 Wat, schoon onzeker, wis zeer droevig is. Geertruida. 't Waar goed met haar te spreken, zü' kon strooien Een schaadlijk gissen in 't kwaadwillig hart. Hoveling af. Mü'n zieke ziel, naar d'echten aard der zonde, Vreest elke beuz'ling komt een ramp verkonden; De reedlooze argwaan is bü schuld zoo groot, Dat met haar doodsangst schuld zich zelve doodt. 20 Ophelia treedt op. Ophelia.. Waar is de schoone Deensche majesteit? Geertruida. Hoe nu, Ophelia? Ophelia, zingend: Waaraan zou 'k uw zoetelief Kennen en niet dwalen? Aan zü'n schulphoed en zün staf En aan zü'n sandalen, Geertruida. Helaas, melieve, wat beduidt dit lied? Ophelia. Wat blief? Neen, let eens op: zingend: Hü is dood en heen, jonkvróuw; Hy is dood en henen. 30 Bü' zü'n hoofd een groene zoo, Bü zün voeten steenen. Oho! Geertruida. Neen maar, Ophelia! Ophelia. Let eens op: zingend: Wit als bergsneeuw was zün wa Claudius treedt op. Geertruida. Ach, zie eens hier, mün vorst! 117 117 Ophelia, zingend: iv, 5,37 Met gebloemf belegen, 1 Dat bij de uitvaart missen moest Zoetliefs tranenregen. Claudius. 40 Hoe gaat het, lieve jonkvrouw? Ophelia. Goed, God vergoede het u! Men beweert, dat de uil een bakkersdochter was. O, Heer, wjj weten wat wh' zjjn, maar niet wat er van ons kan worden. God zjj aan uw disch! Claudius. Slaat op haar vader. Ophelia. Och toe, laat ons daarover niet praten, maar als men u vraagt, wat het beduidt, zeg dan: < [zingend:] Al in den ochtend morgen vroeg Is 't Sinte Valentjjn. 50 En ik, een maagd, sta bij uw raam Om uw zoet-lief te zjjn. Hij, opgestaan, deed kleênen aan En ging de deur ontsluiten, Liet in de maagd, maar zjj, als maagd, Kwam nimmermeer naar buiten. Claudius. Lieve Ophelia! Ophelia. Heusch, zonder vloeken zal ik er een eind aan maken: [zingend:] O, jeminee! Och, lieve deugd! O, foei! Wat is het slecht! Zoo'n jonkman doet het; als 't kan, dan moet het! Verdraaid, het is niet recht! Zh' zei: gjj hebt, eer 't was gebeurd, Mjj trouw beloofd met eeden. — Bij eed en trouw, gij waart mjjn vrouw, Hadt gjj mjjn bed gemeden. Claudius. Hoe lang al is zjj zoo? 118 118 Ophelia. Ik hoop, dat alles terecht zal komen. Wh' moeten geduld iv, 6,68 hebben, maar ik kan niet anders dan schreien, als ik- denk, dat ze hem in den killen grond wilden leggen. Mijn broeder 70 moet het weten en ik dank u dus voor uw goeden raad. Goenacht, dames, goenacht! Lieve dames, goenacht, goenacht! Ophelia af. Claudius. Volg van nabij! Let goed op haar, verzoek ik! Hoveling af. Ziedaar het gif van een groot leed, welks bron De dood haars vaders is; aanziet dat nu! Als zorgen komen, komt niet de enk'le spie, Maar dichte drommen. Eerst haar vader dood ; Daarna uw zoon weg; hij de heftige oorzaak 80 Van zjjn gerechte heenreis; 't volk verward, Onklaar en ziek'lh'k in zijn denken, fluist'ren Om vriend Polonius; het wlas dom van ons In heimenis hem te begraven; zij, Aan zich ontrukt en aan haar eêl verstand, Waarvan 't gemis ons maakt tot beeld of dier; Ten laatste en even erg als dat al saam: Haar broer keerde in 't geheim uit Frankrijk weer; Vervuld is hh' van 't nieuws, hh' uit zich niet En mist geen fluist'raars, die zjjn oor besmetten 90 Met giftig woord omtrent zijns vaders dood, Waarbij het weetgebrek, om stof verlegen, Niet aarz'len zal om ons van oor tot oor De schuld te geven. Lieve Geertrui, dit Geeft, als een moordmortier, op vele plaatsen Me een overtol'gen dood. Getier buiten het vertrek. Geertruida. Helaas! Claudius. Geeft acht! Waar zijn mijn Zwitsers? Houdt de deur bewaakt! 119 119 Een bode treedt op. Wat is er gaande? Bode. iv, 6,96 Bed u zelf, mijn vorst! De zee, die boven haar omdijking rijst, 100 Verzwelgt de polders met geen gulz'ger haast, Dan nu Laërtes in een volksoploop Uw dienaars wegzwalpt. 't Straatvolk schreeuwt zh'n naam En juist alsof de wereld thans begon, Gebruik, noch overleevring was bekend, Galmen de ja- en amenzeggers uit: Kiest, kiest! Laërtes, die moet koning zijn! Hoed, hand en tong bejuublen 't naar omhoog: Laërtes, die moet koning zjjn! Laërtes! Geertruida. Hoe heeler hart juicht men op 't valsche spoor! no Dit loopt in 't honderd, valsche Deensche doggen! Getier buiten het vertrek. Laërtes en anderen treden op. Claudius. De deur bezwijkt. Laërtes. Waar is die [vloekb're] vorst? — Heeren, blijft buiten staan. Allen. Neen, laat ons in. Laërtes. Och toe, laat mjj begaan. Allen. 't Is goed, 't is goed! [De anderen af.] Laërtes. Dank u, bewaakt de deur. — O, lage vorst, Geef mij mh'n vader! Geertruida. Kalmpjes, mh'n Laërtes! 120 120 Laërtes. Elk dropje bloed, dat kalm is, scheldt mij bastaard, iv, 5,117 Roept hoornkop tot mijn vader, merkt tot hoer, Juist hier, het kuisch en vlekloos voorhoofd van Mijn trouwe moeder. Claudius. Wat 's, Laërtes, de oorzaak, 12o Dat gij zoo hemelstormend rebelleert? — Laat hem toch, Geertrui! Heb voor ons geen vrees; Door zulk een godsmacht wordt een vorst omschut, Dat hoogverraad zh'n doel slechts kan begluren En luttel uitricht. — Zeg mij eens, Laërtes, Waarom zoo heftig? — Geertrui, laat hem toch! — Man, spreek! Laërtes. Spreek gjj! Waar is mh'n vader? Claudius. Dood. Geertruida. Zjjn schuld is 't niet. Claudius. Laat hem zh'n vragen doen. Laërtes. Hoe kwam hij dood ? Ik laat mij niet misleiden. 130 Trouw, vaar ter hel! Eed, naar den zwartsten duivel! Geweten en gena, naar 't diepste diep! Ik tart verdoem'nis. 't Is met mh' zoo ver, Dat ik om aarde en hemel niet meer maal. Er koom', wat komt! Alleen, ik wil mh'n wraak. Claudius. Wie let het u? Laërtes. Mijn wil, niet het heelal! En met mh'n midd'len ga ik zoo te werk, Dat ik met weinig ver kom. Claudius. Mjjn Laërtes, Wanneer gjj zekerheid verlangt omtrent 140 121 121 iv, 6,141 Uw dierb'ren vader, eischt uw wraaklust dan, Dat gij maar alles, vriend en vijand, pakt? Laërtes. Alleen zjjn haters. Claudius. Weet gjj dan, wie 't zh'n? Laërtes. Zoo open ik mjjn armen voor zh'n vrienden En, als de liefde-grootsche pelikaan, Voed ik hen met mjjn bloed. Claudius. Nu spreekt gjj taal Van een goed zoon en een echt edelman. Dat ik geen schuld heb aan uws vaders dood 160 En er gevoelig door getroffen word, Zal aan uw oordeel even duid'ljjk blijken, Als daglicht aan uw oogen. Geraas buiten. Ophelia treedt op, [door anderen weerhouden.] Laat haar binnen! Laërtes. Vuur, droog mjjn brein uit! Tranen, zes maal zout, Brandt weg het zichtvermogen van mjjn oog! Bij God, uw waanzin wordt betaald gezet, Tot onze schaal zal doorslaan. Roos van Mei, Lief meisje, goede zuster, zoete Ophelia! O, God, is 't moogljjk, dat een jong verstand 160 Zoo sterflijk als een stokoud lichaam is? Natuur is eêl in liefde en waar ze is eêl, Daar zendtze van zich zelve ©en kostbaar deel Achter 't geliefde na. Ophelia [zingend'.] Met bloot gelaat naar 't graf geleid Hei la larie, larie, hei larie! En menig traan er bij geschreid ... Vaarwel, mh'n duif! 122 122 Laërtes. Hadt ge uw verstand en drongt gü" aan op wraak, IV, 6,168 't Kon zoo niet roeren. Ophelia. Gü' moet zingen: „Hela, hola ï" als gü' hem roept. 170 „Ehola!" Wat past het wiel er mooi bü'! 't Is de valsche rentmeester, die zijns heers dochter stal. Laërtes. Dit niets is meer dan zaakrijk. Ophelia. Daar hebt ge roosmarün, dit is voor 't onthouden. Onthoud het liefste! En daar hebt ge pensées, die geven te denken. Laërtes. Leering in waanzin: bü 't onthouden denken! Ophelia. Daar hebt ge venkel en akelei. — Daar is wünruit voor u en iso hier is wat voor mü'; wü kunnen het Zondagsgenadekruid noemen; gü' moogt het met een andere beteekenis dragen. — Daar hebt ge een madeliefje; ik wilde u wat viooltjes brengen, maar ze verlepten allemaal, toen mün vader stierf. Men vertelde, dat hij een zalig sterfbed heeft gehad. [Zingend:"] Want vroolüke Frans is mh'n eenige vreugd! Laërtes. Ellende en droefheid, smart, zelfs helleleed Maakt zü' aanvallig en aanminnelijk. Ophelia zingend: En komt hü niet meer weerom? 190 En komt hü' niet meer weerom? Neen, neen, hü' is dood; 't Geeft mü den genadestoot. Hü komt niet meer weerom. Zü'n baard zoo wit als sneeuw, Het hoofd met vlas omvaan. Hü' is heen, hü is heen En vergeefsch is ons geween. God zij met zün ziel begaan! En met alle Christenzielen. God zü" met u! 200 Ophelia af. 123 123 Laërtes. iv, 5,201 Aanziet gij dit, o God? Claudius. Laërtes, 'k heb te spreken met uw leed, Zoo niet, ge ontzegt me een recht. Ga slechts ter zjj, Kies uit uw wjjsste vrienden, wie gjj wilt, En hun zjj 't oordeel tusschen u en mij. Vindt men ons rechtstreeks of maar zijdelings Er in gemoeid, dan komt ons vorstendom, Leven en kroon, al wat het onze heet U ter voldoening; maar, gaan wij vrij uit, 210 Wees dan tevreê ons uw geduld te toonen, Opdat wij, samenwerkend met uw ziel, Haar deugdelijk tevreden stellen. Laërtes. 't Zij zoo. De oorzaak zijns doods, 't begraven in 't geheim, Geen siersel, zwaard, noch wapen op zijn graf, Geen hoofsche lijkdienst, plechtig eerbetoon, ... 't Roept om gehoor, als 't ware van omhoog, Dat ik het te onderzoeken heb. Claudius. *t Is goed! En waar de schuld ligt, worde zh' geboet. Allen af. [ZESDE TOONEEL.] [Een kamer in het kasteel.'] Horatio en anderen treden op. Horatio. iv, 6,1 Wat voor menschen zijn het, die mij willen spreken? Bediende. Zeelui, mijnheer; zh" zeggen, dat zij brieven voor u hebben. Horatio. Laat ze binnen. Ik zou niet weten welke wereldhoek Zeelui treden op. Mij groeten stuurt, tenzij prins Hamlet ze afzendt. 124 124 Zeeman. God zegen u, mijnheer! IV, 6,6 Horatio. Moge Hij 't u ook doen! Zeeman. Dat zal Hjj» mijnheer, als 't Hem behaagt. Hier is een brief voor u, mijnheer, die komt van den gezant, die naar Engeland zou gaan, als uw naam Horatio is, zooals men mjj 10 te verstaan heeft gegeven. Horatio [lezende:'] Horatio, wanneer gjj dit gelezen zult hebben, bezorg dan de brengers toegang tot den vorst; zh' hebben brieven voor hem. Eer wh' twee dagen op zee waren, zette ons een sterk uitgeruste kaper na. Bemerkende, dat hjj ons inzeilde, huichelden wjj een gedwongen moed en sprong ik, toen wij geënterd werden, op hem over. Dadelijk daarop raakte de kaper van ons schip los en zoo werd ik alleen hun gevangene. Zij hebben als dieven van genade mjj behandeld, maar 20 zjj wisten wat zh' deden, ik moet hun een wederdienst bewijzen. Laat de vorst de brieven krijgen, die ik gezonden heb, en kom gjj even snel naar mjj toe, als gij den dood zoudt ontvluchten; ik heb u woorden in 't oor te fluisteren, die u met stomheid zullen slaan; toch zh'n ze veel te licht voor het belang der zaak. Deze beste menschen zullen u bij mjj brengen. Rosencrans en Guyldensterne koersen op Engeland aan; van hen heb ik u veel te verhalen. Vaarwel! 30 Hh', dien gh' de Uwe weet: Hamlet. Horatio. Komt mede, ik baan den weg voor uwe brieven En des te sneller, opdat gij mjj leidt. Allen af. . [ZEVENDE TOONEEL.] [Een zaal in 't kasteel.] Claudius en Laërtes treden op. Claudius. Nu moet uw ziel mjjn vrijspraak onderteeknen iv, 7,1 En moet uw hart me erkennen voor uw vriend, 125 125 iv, 7,3 Sinds gjj, en met een schrander oor, vernaamt, Dat hij, die uwen nooblen vader sloeg, Mh'n leven zocht. Laërtes. 't Blijkt zonneklaar; maar zeg me Waarom gjj niets deedt tegen handelingen, Van zoo zwaarzond'gen en misdaadgen aard, Terwh'1 uw veiligheid, hoog-, wijsheid, alles U machtig dreef? Claudius. O, om twee redenen, 10 Die u misschien erg week'ljjk schijnen, maar Voor mij zwaar wegen. De vorstin, zijn moeder, Leeft haast van hem te zien i wat mjj betreft, Tot mjjn verdienste of vloek, 't zij, zoo het zh', Ze is zoo verzelvigd met mjjn ziel en leven, Dat ik slechts, als een ster in eigen sfeer, Bh' haar bestaan kan. 't Andere motief, Waarom ik hem niet openlijk mocht rechten, Is zijn groot aanzien bij den grooten hoop, Die, al zjjn fouten in hun liefde doopend, 20 Gelijk de bron, die hout in steen verkeert, Wis boei tot harnas omschiep; des mh'n pijl, Te licht gebouwd voor zoo'n beproefd kuras, Weer naar mijn boog zou zijn teruggesneld. Laërtes. En zoo moet ik een nooblen vader missen, Een zuster zien in reddeloozen staat, Wier waarde, zoo de lof herdenken mag, Op aller tjjden top de weerga tartte Van haar voortrefljjkheên. Mij is de wraak! Claudius. 30 Heb daar geen zorg voor; beeld u toch niet in, Dat wjj bestaan uit stof, zoo slap en loom, Dat het gevaar ons aan den baard kan trekken En wjj het aardig vinden. Hoor nog meer: Ik had uw vader, 'k heb mh' zeiven lief En dat zal, hoop ik, u bevroeden doen 126 126 Een bode brengt brieven. Wat nu? Wat is er? Bode. Brieven, heer, van Hamlet: iv, 7,36 Deze aan Uw Majesteit. Claudius. Wie bracht ze? Bode. Zeelui, Zoo zegt men, heer; ik zag hen niet. Ik kreeg 't Pakket van Claudio, die het aannam. 40 Claudius. Ga. Bode af. [Hij leest:] Doorluchtige, gij moet weten, dat ik ontbloot in uw vorstendom ben gezet. Morgen zal ik oorlof vragen uwe vorstelijke oogen te mogen zien, wanneer ik, na eerst daartoe uwe toestemming te hebben verkregen, de wijze verhalen zal van mh'n plotselinge en nog vreemder terugkomst. Hamlet. Wat is dat nu? Zjjn ze allen weer terug? 50 Of zou 't misschien een list zjjn, of zou 't niet? Laërtes. Kent gjj het schrift? Claudius. 't Is Hamlet's hand. „Ontbloot"! In een postscriptum zegt hjj hier: alleen. Laërtes. Ik vat het niet, mh'n vorst, maar laat hem komen! Want het verwarmt de ziekte van mijn hart, Dat ik hem eenmaal nog eens toe zal bijten: Dat, dat deedt gjj! Claudius. Laërtes, als 't zoo is, Hoe zou 't zoo zjjn? Hoe kon het anders zijn? Wilt ge u gezeggen laten? Laërtes. Ja, mh'n vorst, 60 Mits gü nnj niet tot vrede dwingen wilt. HAMLET 9 127 127 Claudius. iv, 7,62 Tot vrede met u zeiven. Als hh' nu Terug is, uit zh'n koers gedwaald, en hij De reis niet meer wil doen, dan zal ik hem Bewegen tot een daad, in plan nu rijp, Die hem geen keus laat dan zjjn ondergang. Geen wind van blaam zal opslaan om zh'n dood, Maar zelfs zijn moeder zal de list ontschulden, Het toeval heeten. Laërtes. Ik laat mjj gezeggen, 70 Te liever als gij 't zoo bedenken kunt, Dat ik het werktuig ben. Claudius. Dat komt goed uit. Sinds uw vertrek heeft men u druk geroemd, En wel waar Hamlet bij was, om een kunst, Waarin gjj uitblinkt, zegt men; al uw goeds Te zamen maakte hem niet zoo jaloersch Als juist dat ééne, dat in mjjn oog slechts Het laagst in rang is. Laërtes. Welke kunst is dat? Claudius. Een fleurig lint, dat jonkheids muts versiert, Doch ook zh'n nut heeft, want niet minder past so Aan jeugd haar losse en zorgelooze dracht, Dan bont, of laken rh'p're jaren kleedt, Welvaart en ernst uitbeeldend. Onlangs was Hier een Normand isch edelman. Ik zag De Franschen zelf en diende tegen hen, En rjjden kunnen zh', maar dit jong mensch Deed tooverij, hij kleefde in 't zadel vast En bracht zh'n paard tot zooveel wonderbaars, Alsof hjj was verlichaamd en vergroeid Met het mooi dier; daarin verbaasde hij me, 90 Dat ik niet zooveel kunstigs kon verzinnen, Als hjj volbracht. 128 128 Laërtes. Was 't een Normandiër? IV, 7,91 Ik zweer het was Lamord. Claudius. Dezelfde, juist! Laërtes. Ik ken hem goed; 't is waar, hjj is 't juweel En aller roem. Claudius. Hjj sprak van u te kennen En gaf zoo hoog op van de meesterkunst, Waarmee gij met de Wapens u verweert En meer bizonder met het korte zwaard, Dat hjj het uitriep: 't ware iets wonderschoons 100 Als men u paren kon; hun schermers, zwoer hjj, Misten de vlugheid, waakzaamheid, 't scherp oog, Als gjj hun tegentraadt. Dit zeggen van hem Vergiftigde prins Hamlet zoo met njjd, Dat hjj niets deed dan wenschen en verlangen, Dat ge overkwaamt om u met hem te meten. Nu, uit dit feit Laërtes. Uw hoogheid, uit dit feit ? Claudius. Laërtes, hieldt gjj van uw vader veel, Of ljjkt gjj op een uitgeschilderd leed, Een aanzicht zonder hart? Laërtes. Waarom die vraag? 110 Claudius. Niet, wijl ik meen, dat gjj niet van hem hieldt, Maar wjjl ik weet, dat liefde stoelt in tijd, En wjjl ik zie in zaken, die 't bewijzen, Dat tijd de vonk en t vuur der liefde tempert. In 't midden van de vlam der liefde huist Een soort van pit of tonder, die haar dooft; En niets blijft steeds gelijk in deegljjkheid, Want deegljjkheid, die overdadig wordt, 129 129 iv, 7,119 Verstikt in haar teveel. Wat men wil doen, Móét men bh' 't willen doen; de wil verandert En lijdt zoo vaak aan uitstel en verzwakking Als iets gezegd, gedaan wordt, of gebeurt, En dan is 't móét gelijk de zucht, die spilt En door verlichten schaadt. De zweer gepeild: Hamlet keert weer, wat durft gjj onderstaan, Waardoor ge u meer dan slechts door woorden toont Uws vaders zoon? Laërtes. Hem kelen in de kerk. Claudius. Geen plaats, 't is waar, moest moord tot vrijplaats zjjn, Niets moest de wraak beperken. Maar, Laërtes, 130 Zoo gij dat wilt, houd u dan binnenskamers. Als Hamlet hier is, hoort hh' van uw komst; Wjj zullen zorgen, dat uw faam weerklinkt En dat de toegezwaaide lof zal stralen Met dubb'len glans; dan brengen we u te zamen En wedden op u bei; hij, zorgeloos, Steeds heel royaal en wars van complotteeren, Zal niet de wapens nazien; met gemak Of met wat handigheid West gij een zwaard, Onafgestompt, en met een slinkschen stoot Betaalt g* hem voor uw vader. Laërtes. 140 'k Zal het doen En voor dat doel zal ik mh'n wapen zalven. Ik kocht een smeersel van een oliekoop, Zoo doodlak, dat, doop slechts een mes er in, Waar 't bloed trekt, kan geen pleister, hoe vermaard, Tezaamgesteld uit al wat heelkracht heeft Onder de maan, het ding den dood ontrukken, Dat maar er meê geschramd is; met die pest Besmeer 'k de punt, zoodat, als ik hem raak, De dood moog' volgen. Claudius. Laat ons nader zien. 130 130 Wik wat omstandigheên van tijd en midd'len IV, 7,160 Ons plan bevord'ren kunnen. Als 't niet ging En lomp volvoeren 't doel doorschouwen liet, Waar 't beter niet beproefd; daarom behoeft Dit plan een steun, een tweede, dat het doet, Als 't misloopt met het eerste. Wacht, Iaat zien, Wjj zullen plechtig wedden op uw kunst. Als gij bh' 't schermen warm en dorstig zjjt, Waartoe 'ge uw uitvallen meer heftig maakt, En hh" te drinken vraagt, houd ik een dronk klaar 160 Voor die gelegenheid; proeft hh' maar even, Als hh" soms aan uw gift'gen stoot ontsnapt, Ons doel wordt toch bereikt. Wat hoor ik? Stil! Geertruida treedt op. Geertruida. Het eene leed treedt op de hiel van 't andre. Uw zuster is verdronken. Laërtes. Waar? Verdronken? Geertruida. Er groeit een wilg dwars over 't water heen, Die 't grijs blad spiegelt in de glazen beek; Daarmede vlocht zjj grillige guirlandes Van netel, boterbloem, meliefke en paarsjes, 170 DSe wulpsche herders met een grover woord, Maar kuische meisjes lijkenvingers noemen. Daar klauf rend, om op 't hangend twijgdak haar Festoens te spannen, brak een nijdig hout En viel zjj met haar wilde-bloemen-tooi In 't weenend water; wh'duit spreidde 'r kleed En hield haar boven als een zeemeermin, Terwijl zh' regels uit de psalmen zong, Als iemand, die haar toestand niet beseft, Of als een schepsel, door zjjn aard beschikt 180 Voor 't vochtige element; het duurde kort, Tot haar kleedjj, zwaar van 't gezogen nat, 131 131 iv, 7,183 De stumper wegtrok van 't welluidend lied Ten modderdood. Laërtes. Ach, dan is zh' verdronken! Te rh'k'lh'k water hebt gij, arme Ophelia! En 'k houd daarom mijn tranen in, maar toch Het zit in ons, natuur houdt haar gebruik. Laat schande smalen, als ik heb geschreid, 190 Dan is de vrouw er uit. Vaarwel, mh'n vorst! Ik denk een taal van vuur, die op wil vlammen, Maar deze dwaasheid smoort haar. Laërtes af. Claudius. Laat ons volgen! Wat moeite had ik met hem te bedaren! Nu vrees ik, dat hij weder uit zal varen. Beiden af. 132 [VIJFDE BEDRIJF.] [EERSTE TOONEEL.] [Een kerkhof."] Twee doodgravers treden op. lste Doodgraver. Moet zij een Christelijke begrafenis krijgen, als zij eigen- v, l, 1 dunkeljjk haar eigen zaligheid zoekt? 2y Ja, beste prins ! Hamlet. Een ernstig, dringend aanzoek van den vorst: Daar Engeland hem trouw en cijnsbaar was, Daar, als de palm, hun vriendschap mocht floreeren, 40 Daar vrede steeds zijn koornkrans dragen moest En tot een schalm van beider vriendschap staan, (En menig wichtig dergelijk gedaar!) Moest hij bij 't zien en kennen van dit stuk En zonder verder uitstel, lang of kort, 145 145 v, 2, 46 De brengers treffen met een snellen dood En hun geen biechttjjd gunnen. Horatio. Maar het zegel? Hamlet. Wel, dat zelfs had de hemel voorbeschikt. Ik had mijns vaders zegel in mh'n beurs, 60 Dat naar dat Deensche zegel was gemaakt; 'k Vouwde 't mandaat op in den vorm van 't and're, Ik teekende 't, ik zegelde 't en bergde 't; Men had geen erg in 't wisselkind. Den dag Daarna was ons gevecht en wat toen volgde. Horatio. Met Guyldensterne en Rosencrans is 't uit. Hamlet. Wel, man, zij vrijden om gebruikt te worden, Zij laten mijn geweten koud; hun dood Is van hun eigen moeizucht het gevolg. 60 Het is gevaarlijk, als de mind're man Tusschen het woeden van de klingen komt Van macht'ge tegenstanders. Horatio. Wat een vorst I Hamlet. Is 't niet, naar het u voorkomt, nu mjjn plicht Hem, die mh'n vorst sloeg, met mh'n moeder hoerde, Zich indrong tusschen 't kiesrecht en mijn hoop, Zijn hengel uitwierp naar mijn eigen leven, En zoo gemeen, is 't geen gewetensplicht Hem met dees arm te loonen? Is 't niet vloekbaar 70 Dien kanker tot meer kwaad te laten wjoek'ren? Horatio. 't Wordt hem uit Eng'land binnenkort bekend, Wat van de zaak daar de gevolgen zijn. Hamlet. Ja, binnenkort! Mij komt de tusschenth'd. Een menschenleven is een tel, niet meer. Maar 't spijt mij zeer, beste Horatio, 146 146 Dat met Laërtes ik mij zelf vergat, v. 2, 76 Want naast het afbeeld van mh'n wraakgrond, zie ik 't Beeld van den zijne; 'k hoop zijn gunst te winnen, Maar, waarlijk, 't pralen met zijn leed deed mij Doldriftig worden. Horatio. Stil, wie komt daar aan? 80 Ostricke treedt op. OSTRICKE. Uw hoogheid hier terug is hart'lijk welkom! Hamlet. Nederig dank, mijnheer 1 — [Ter zijde tot Horatio:] Kent gij die watervlieg? Horatio [Ter zijde tot Hamlet:"] Neen, beste prins. Hamlet [Ter zijde tot Horatio:] Uw toestand is des te gelukzaliger, want 't is een zonde hem te kennen. Hh' heeft veel en vruchtbaar land. Laat een beest koning van beesten zijn en zijn etensbak zal op 's konings tafel staan, 't Is een kauw, maar, als gezegd, zijn bezit aan vuiligheid is omvangrijk. 90 Ostricke. Lieve prins, als het uwe hoogheid gelegen kwam, zou ik u iets kenbaar maken namens zijne majesteit. Hamlet. Ik zal het aanhooren, mijnheer, met alle mogelijke dienstbaarheid des geestes. Maak van uw hoed het juiste gebruik, hh' dient voor het hoofd. Ostricke. Ik dank uw hoogheid. Het is erg warm. Hamlet. Neen, geloof mh', 't is erg koud, de wind is noordelijk. Ostricke. Waarlijk, prins, 't is wel wat koud. 100 Hamlet. Maar toch dunkt mij, dat het voor mijn gestel erg zwoel en warm is. 147 147 Ostricke. V, 2, 103 Buitengewoon, prins! 't Is erg zwoel, als 't ware ik kan niet zeggen hoe. Prins, zh'ne majesteit verzocht mij u te verwittigen, dat hij een groote weddenschap op u heeft aangegaan. Mijnheer, dit ia de zaak Hamlet. Vergun mij u te herinneren Ostricke. Neen, beste prins, 't is mij aangenamer, wezenlijk! Mh'n110 heer, hier is kort geleden aan het hof gearriveerd Laërtes; geloof mij, een volmaakt edelman, vol van de meest uitmuntende verscheidenheden, van een bizonder gemakkelijken omgang en een grootsch voorkomen. Ja, als ik een juist idee van hem moest geven, zou ik zeggen, dat hij het wetboek of leerboek van de wellevendheid is, want gij zult in hem het albegrip vinden van elke eigenschap, waarover een edelman zou wenschen te beschikken. Hamlet. Mijnheer, zh'n circumscriptie lijdt geen verlies door u, ofschoon, ik weet het, hem bij wijze van een inventaris uiteen te halen, zou de rekenkunde van het geheugen doen 120 duizelen en toch niet nader sturen van wege zjjn snel zeilvermogen. Maar, in loftuitingswaarheid, ik houd hem voor een geest van gewilde waar en een aftreksel van hem voor zoo schaarsch en zeldzaam, dat, om met juistheid van hem te spreken, zh'n spiegelbeeld zijn gelijke en, wie voorts in zh'n spoor zou willen treden, zijn schaduw is, niets meer. Ostricke, Uw hoogheid uit zich over hem op onfeilbare wijze. Hamlet. De concernatie, mijnheer! Waarom involveeren wh' den edelman in onzen groveren adem? Ostricke. 130 Mijnheer? Horatio. Is 't niet mogelijk elkander's taal te verstaan? Heusch, mijnheer, gh' zult het ons moeilijk maken. 148 Hamlet. Wat bedoelt u met het noemen van dezen edelman? v, 2, 133 Ostricke. Van Laërtes ? Horatio [Terzijde:] Zijn beurs is al leeg; al zh'n gouden woorden zh'n uitgegeven.Hamlet. Van hem, mijnheer. Ostricke. Ik weet, dat gij niet onwetend zijt Hamlet. Ik wou, dat gij 't wist, mijnheer; maar waarlijk, als gij 140 't wist, zou ik er niet beter om zijn. Wel, mijnheer? Ostricke. Gij zijt niet onwetend, hoe Laërtes uitmunt Hamlet. Dat durf ik niet bekennen, uit vrees van mij met hem in uitmuntendheid te meten. Iemand goed te kennen zou zh'n zich zeiven te kennen. Ostricke. Ik bedoel, mijnheer, op zijn wapen; maar volgens de reputatie, die hij zich verworven heeft, is hij op dit gebied weergaloos. 150 Hamlet. Wat is zijn wapen? Ostricke. Zwaard en dolk. Hamlet. Dat zijn twee van zijn wapens, maar goed. Ostricke. De vorst, mijnheer, heeft zes Barbarij sche paarden verwed, waartegenover hh' geïmponeerd heeft, als ik 't goed begrepen heb, zes Fransche zwaarden en dolken, met hun accessoires, zooals gordel, hangsel en zoo. Drie van de hangwerken zijn om verliefd op te worden, juist in stijl met de gevesten, allerkeurigste hangwerken en luxueus bewerkt. 160 149 149 Hamlet. v, 2,161 Wat noemt u de hangwerken? Horatio [Ter zijde tot Hamlet:] Ik dacht wel, dat gij door woorden in margine gesticht moest worden, voor gij klaar waart. Ostricke. De hangwerken, mijnheer, zijn de hangsels. Hamlet. Het woord zou beter passen bh' de zaak, als wh' een deur aan den gordel konden dragen; tot het zoover is, wou ik wel, dat het bij hangsels bleef. Maar verder! Zes Barbarijsche paarden tegen zes Fransche zwaarden, hun accessoires en drie luxueus bewerkte hangsels, dat is de Fran170 sche weddenschap, tegen de Deensche. Waarom werd dit geïmponeerd, zooals ü dat noemt? Ostricke. De vorst, mijnheer, heeft gewed, mijnheer, dat, als u twaalf beurten met Laërtes doet, hh' u niet drie raakstooten voor zal zh'n en het zou onmiddellijk uitgemaakt kunnen worden, indien uw hoogheid goedgunstig zou willen antwoorden. Hamlet. Wat, als ik neen antwoord? Ostricke. 180 Ik bedoel, prins, uw persoon als tegenpartij te stellen in den schermwedstrjjd. Hamlet. Mijnheer, ik zal hier in de hal wandelen; als het zh'n majesteit behaagt, voor mh' is het mijn vrije tijd. Laat de wapens brengen. Als de mijnheer wil en de vorst bij zijn voorslag blijft, zal ik voor hem winnen, als ik kan; zoo niet, dan zal ik er niets meê verdienen dan mh'n schande en de verschillende raakstooten. Ostricke. Zal ik uw woorden zoo overbrengen? Hamlet. Naar de bedoeling, mijnheer; zoo bloemrijk, als het uw karakter behaagt. 150 150 Ostricke. Ik beveel mijn hulde bij uwe edelheid aan. v, 2, 189 Hamlet. Uw edelheid doet goed zelve de aanbeveling te doen, elke andere tong zou te kort schieten. [Ostricke »ƒ.] Horatio. Die kieviet loopt weg met de schaal op zijn kop. Hamlet. Hij maakte complimenten tegen den tepel, voordat hij er aan zoog. Aldus heeft hij en hébben vele anderen van dezelfde bent, op wie ik weet, dat onze frivole eeuw verzot is, slechts den th'dsdeun beet en de manier om zich voor te doen. 't Is een soort opgeschuimde levenswijsheid, die hen royaal heen helpt door de meest diep gaande en verfijnde 200 kritiek; en, laat de wind der beproeving over hen heen varen, de bellen slaan neêr. Een hoveling treedt op. Hoveling. Prins, zijne majesteit liet zich aan u recommandeeren door den jongen Ostricke, die de boodschap terugbrengt, dat gij hem in de hal wacht; hjj laat u vragen, of het u blijft behagen met Laërtes te schermen, of dat gij liever uitstel wilt nemen? Hamlet. Ik houd mjj aan mjjn voornemens en die worden beheerscht door des vorsten welbehagen: als zjjn bereidheid spreekt, is de mijne gereed; nu, of wanneer ook, mits ik er even aio goed toe in staat ben als nu. Hoveling. De vorst en vorstin en allen komen naar beneden. Hamlet. Dat treft gelukkig. Hoveling. De vorstin verlangt, dat gij Laërtes minzaam zult toespreken, voordat gij aan 't schermen gaat. HAMLET 11 161 151 Hamlet. v, 2, 118 Zij geeft mjj een goed voorschrift. {De hoveling af.] Horatio. Gij zult het verliezen, prins. Hamlet. 220 Dat denk ik niet. Sinds hjj naar Frankrijk vertrok, heb ik mü steeds geoefend; ik zal winnen door de voorgift. Gy kunt u niet voorstellen wat een ellendig gevoel ik aan mü'n hart heb, maar het doet ër niet toe. Horatio. Neen, beste prins Hamlet. Het is maar gekheid, maar het is zoo'n soort van wegzinking, als misschien een vrouw zou beangstigen. Horatio. Als uw gemoed met iets geen vrede heeft, geef er gehoor aan. Ik zal hun voor zü'n, voordat ze hierheen komen, en zeggen, dat gü niet op dreef zijt. Hamlet. 230 Geen denken aan! Wü lachen om voorteekenen. Er is een bizondere voorzienigheid in den val van een musch. Als het nu is, is 't niet naderhand; als het niet naderhand is, zal het nu zü'n; als het niet nu is, moet het toch komen! Bereid staan is alles! Sinds niemand van iets, dat hü achterlaat, weet heeft, wat maakt het dan uit bij tijds heen te gaan? Welaan! Een tafel met wijn en bekers, zwaarden en dolken worden binnengebracht.Trompetters, trommelslagers en beambten, die kussens dragen, treden op; daarna Claudius, Geertruida, Laërtes {en het geheele gevolg.] Claudius. Kom, Hamlet, kom, aanvaard van mü dees hand. {Hij legt de hand van Laërtes in die van Hamlet.] Hamlet. Mijnheer, vergeef mü! 'k Deed u onrecht aan, 152 152 Maar wil 't vergeven, als een edelman. v, 2, 238 Elkeen hier weet, ook u moet het bekend zijn, Hoe ik gestraft word met een boos verward-zijn. 240 Wat uw gemoedsaard, eer en tegenspraak Ruw wakker riep, verklaar ik hier voor waanzin. Was 't Hamlet, die Laërtes griefde? Gansch niet! Als Hamlet aan zich zeiven is ontrukt , .4 En niet zichzelf is en Laërtes kwetst, Dan doet het Hamlet niet; Hamlet ontkent het. Wie doet het dan? Zjjn waanzin. Als 't zoo is, Staat Hamlet bij den kant, die onrecht lijdt. Zijn waanzin is des armen Hamiets vijand. 250 Laat mjjn ontkenning van opzetljjk kwaad Me ontheffen in uw ridderziel tot op: Dat ik mjjn pijl schoot over 't huis en trof Mijn broeder. Laërtes. Gij bevredigt mijn gemoedsaard, Wiens aandrang mij tot wraak in dit geval 't Meest nopen zou; maar wat mjjn eer betreft, Blijf ik op afstand en wensch geen verzoening, Tot ik van oudere en hoogstaande meesters Een uitspraak krijg en precedent van vreê, 260 Zoodat mijn naam geen scha lijdt. Tot dien tijd Neem ik voor vriendschap 't vriendschapsaanbod aan En zal 't niet krenken. Hamlet. Ik ga gul akkoord En ga kordaat dien broederwedkamp aan.' De zwaarden hier! Komaan! Laërtes. Kom, een voor mjj! Hamlet. Laërtes, 'k zal uw lijst zjjn; in mjjn lompheid Zal uwe kunst staan schitt'ren, als een ster, Die lichtend afsteekt. Laërtes. Heer, gij spot met mjj. 153 153 Hamlet. Neen, bij dees hand. CLAUDIUS. v, 2, 270 Reik hun de zwaarden. — Hamlet, Gjj kent de weddenschap? Hamlet. Heel goed, mjjn vorst! Uw hoogheid houdt het op de zwakste zh'. Claudius. Dat vrees ik niet; ik heb u bei gezien, Hij 's beter, maar wij krjjgen daarom voor. Laërtes. Dit is te zwaar, laat mjj een ander zien. Hamlet. Zjjn ze allen even lang? Ostricke. Ja, beste prins! Claudius. Zet op die tafel daar de stoopen wijn. Als Hamlet geeft het eerste of tweede raak, 280 Of kiet maakt in den derden uitvaltoer, Vuurt dan 't geschut op alle tinnen af; De vorst zal drinken op 't succes van Hamlet En in den kelk zal hh' een parel doen, Rh'ker dan die, die de vier laatste vorsten In 's lands kroon droegen. Reikt de bekers aan En laat de trommel konddtoen tot den hoorn, De hoorn daar buiten tot den kanonnier, 't Geschut tot hooger, 't hemelhoog tot de aard: Nu drinkt de vorst op Hamlet! — Kom, begint! Trompetgeschal. 290 En gjj, arbiters, houdt een waakzaam oog. Hamlet. Komaan, mijnheer! Laërtes. Kom, prins! Zij schermen. Hamlet. Dat 's één. 154 Laërtes. Neen! Hamlet. Uitspraak! v, 2, 291 Ostricke. 't Was raak, het was heel duid'lh'k raak! Trommelslag, trompetgeschal en afvuren van een kanon. Laërtes. Opnieuw! Claudius. Wacht! Reik me een dronk! Hamlet, dees paarl is de uwe! Op uw gezondheid! Reik den kelk hem, [Ostricke] ! Hamlet. Eerst deze beurt nog. Zet hem even neer! Kom. Weer geraakt! Is 't zoo ? Laërtes. Ik geef het toe. Claudius [tot Geertrui:] Uw zoon is voor. Geertruida. Hij is verhit en hijgt. Hier, Hamlet, neem mh'n zakdoek, wrijf u af En de vorstin drinkt op uw voorspoed, Hamlet! 300 Hamlet. [Aanstonds] mevrouwlief! Claudius. Geertrui, drink dat niet! Geertruida. Ik wensch het, heer! Verschoon mij, bid ik u. Claudius [Ter zijde:] Het is de kelk met gif. Het is te laat! Hamlet. Ik durf nog niet. Geertruida. Kom, laat me u 't aanzicht wisschen. Laërtes. Mh'n vorst, nu raak ik hem. 155 155 Claudius. 306 'k Geloof het niet. Laërtes [Ter zijde:] Toch is 't haast tegen mijn geweten in. Hamlet. Laërtes, om de derde, kom! Gij schertst maar. *k Verzoek u vriend'lh'k: doe uw uiterst best! 310 'k Ben zeker, dat ge een speelpop van mij maakt. Laërtes. Zegt gij dat? Kom dan! Ostricke. Geen van beiden raak. Laërtes. Nu opgepast! [In het handgemeen worden de zwaarden verwisseld.'] Claudius. Scheidt ze, ze worden woedend. Hamlet. Neen, kom, opnieuw! [Geertruida zakt ineen.] Ostricke. Ziet de vorstin daar! Halt! Horatio. Zij bloeden. Prins, hoe is 't? ,>*'», r Ostricke. Hoe is 't, Laërtes? Laërtes. Wel, als een snip, die in zijn eigen strik zit; Mjjn laagheid wordt mjj ten gerechten dood. Hamlet. Hoe maakt mevrouw 't? Claudius. In zwijm bij 't zien van bloed. Geertruida. 320 Neen, neen, de wjjn, de wh'n! O, lieve Hamlet! [Zij sterft] Hamlet. s O, schurkerij! Halt, doet de deur op slot. [Laërtes zakt ineen."] 156 156 Laërtes. Hier is zij, Hamlet! 't Is met u gedaan; v, 2, 324 Geen middel op de wereld kan u helpen; Er rest in u geen half uur levens meer. 't Perfide werktuig hebt gij in uw hand, Onafgestompt en giftig. Tegen mij Heeft 't schelmstuk zich gekeerd. Hier lig ik, zie, Om nooit meer op te staan ... Mevrouw dronk gif 330 Ik kan niet meer. ... De vorst, de vorst heeft schuld. Hamlet. Vergiftigd ook al! Doe uw werk, vergif! [Hij verwondt den vorst.] Claudius. Helpt mij toch, vrienden; ik ben slechts gewond. Hamlet. Hier, gij bloedschender, moord'naar, vloekb're Deen, Drink op dien drank! Is hier de parel in? Ga, volg mh'n moeder! De vorst sterft. Laërtes. Hij krijgt loon naar werk; Het is een gif, zelf door hem klaar gemaakt. Ruil, nooble prins, met mij vergeving uit: 340 Vaders en mijn dood komen niet op u! Noch de uwe op mij ! [Laërtes sterft.] Hamlet. God reekne 't u niet aan! Tc "Ben dood, Horatio. — Droeve vrouw, vaarwel! — Gij, die verbleekt en bh' dit voorval beeft, Die slechts toeluistert, of getuigen zijt, Als 'k tijd had, maar die barre baljuw Dood Is stipt in zijn arrest, o, 'k zou verhalen, Maar laat dat daar. — Horatio, 'k ben dood, i Gij leeft, vertel mijn zaak, zooals zij is, 350 j Aan de onbevredigden. Horatio. Dat denkt gij maar! Meer dan een Deen ben ik een oud Romein, Hier is nog van den drank. 157 157 Hamlet. v, 2, 353 Als gij een man zijt, [ Geef mij den kelk, laat los ! Bjj God, ik wil 't. I O God, Horatio, wat geschonden naam, / Als alles onbekend blijft, laat ik achter! J Als gij mij ooit in 't hart gedragen hebt, Speen van de zaligheid u nog een poos 359 En adem pijnlijk in dees harde wereld Salvo van uit de verte. Een hoveling treedt op. Hoveling. 361 De jonge Fortinbras, de held van Polen, Begroet het Engelsche gezantschap met Dit krijgsmanssalvo. Hamlet. O, ik sterf, Horatio! Het krachtig gif kraait koning in mijn brein. Ik zal niet meer het nieuws uit Eng'land hooren, Maar ik voorspel, dat de verkiezing valt Op Fortinbras; hjj heeft mijn veege stem. Vertel hem dat, met alles, meer of min, Wat roersel is geweest de rest is zwijgen! O, o, o, o! Hij sterft. Horatio. 370 Nu breekt een nobel hart. Goenacht, mjjn prins! En eng'lenscharen zingen U in uw rust! — Wat komt die trom hier doen? Fortinbras en de Engelsche gezanten treden op. Fortinbras. Waar is het? Horatio. Wat is 't, dat gh' wenscht te zien? Iets droefs, of iets ver bij st'rends? Staak uw zoeken! 158 Fortinbras. Wat menschenslachting! O, hoovaard'ge dood, v, 2, 376 Wat zal 't een feest zijn in uw eeuw*ge kluis, Nu gij zoovele grooten te gelijk Zoo bloedig hebt geraakt! Gbzant- 't Gezicht is naar; En ons bericht uit Eng'land komt te laat. Doof is het oor, dat van ons hooren zou, 380 Dat er voldaan is aan het doodsbevel, Dat Rosencrans en Guyldensterne betrof. Waar krijgen we onzen dank? Horatio. Niet uit zijn mond, Om hen te dooden gaf hij nooit bevel. Maar sinds, juist na dit bloedige geschil, Gij uit den Poolschen oorlog, gij uit Eng'land Zijt hier gekomen, ordert, dat die lijken Hoog op een schouwplaats worden neergelegd, En laat mh' hun, die 't nog niet weten, zeggen, 390 Hoe alles is gebeurd; en dan hoort gij Van wulpschheid, bloeddorst en onmensch'lh'kheid, Van ongedacht gericht, onwilgen doodslag, Van moord, bewerkt door list en redendwang, En eind'lh'k van bedoelingen, mislukt, Die haar ontwerpers troffen. Al dit kan 'k Naar waarheid melden. Fortinbras. Spoeden we ons tot luist'ren. En roept daartoe de waardigsten bijeen. Ik, hier, aanvaard met droefheid mijn fortuin. 'k Heb oude rechten op dit Denenrijk, *oo Die 'k opeisch, nu gelegenheid mij noodt. Horatio. Ook daarvan heb ik reden om te spreken En namens hem, wiens stem meer stemmen trekt. Maar 't worde dan onmiddellijk gedaan, Nu 't in de geesten stormt, opdat meer kwaad Niet uit den wirwar volge. 159 159 Fortinbras. V, 2, 406 Laat vier hopliên Hamlet als krijgsman naar de schouwplaats dragen, Want hij waarschijnlijk, voor de taak gesteld, Had zich groótsch vorst getoond. En voor zjjn heenvaart 410 Laat krijgsmuziek en eereschoten luid 411 + 414 Hem huldigen! — Ga, vraag den troep te vuren! — Neemt al de lijken op! Hetgeen gij ziet, Vereert het slagveld, maar hier deugt het niet. Allen af in militairen pas, waarna kanonschoten worden afgevuurd. FINIS. 160 AANTEEKENINGEN. I, 1, 112. Deze regel, met wat volgt, heeft tot onnoodig misverstand aanleiding gegeven. Horatio wil zeggen, dat het zien van een spook de ziel kwelt en beteekenis heeft, maar toch slechts een kleinigheid is, vergeleken met de menigte van spoken en de andere voorteekenen, die aan den dood van Julius Caesar voorafgingen. Horatio studeerde in Wittenberg en Shakespeare legitimeert hem bij zjjn eerste optreden als een geletterde door hem zjjn kennis van de klassieke oudheid ten toon te laten spreiden. I, 1, 117. Het woord bloeddauw is ongebruikelijk; als beangstigend voorteeken is bloedregen beter bekend. Dit verschijnsel wordt verschillend verklaard. Sommige vlinders ontlasten na de ontpopping een paar druppeltjes van een dikke roest-bruine vloeistof en daar die vlinders wel eens in groote zwermen voorkomen, kunnen hunne uitwerpselen voor bloedregen zijn gehouden. Peirescus beweert een rooden regen te hebben waargenomen doordat de vallende druppels kleine roode diertjes, die in de lucht zw|eefden, mede nedersloegen. Volgens nieuwere verklaringen zou regen rossig gekleurd kunnen zjjn door het fijne stof van verbrande meteoren of van vulkanische uitbarstingen. Zelf heb ik eens een verschijnsel gezien, dat men vroeger wel met den naam van bloeddauw had kunnen bestempelen: op een morgen waren er tusschen het natte gras in mijn stadstuintje allerlei kleinere en groote vlekken van een prachtig roode kleur, zjj bleken koloniën van Bacillus prodigiosus te zijn, die op weggeworpen aardappelkruim waren gegroeid. Een gemeenlijk meer vervuild rood, door denzelfden bacil veroorzaakt, kan men ten platten lande wel eens in sloten zien, waarin landbouwproducten zijn weggeworpen. I, 5,32. Shakespeare's fat weede is vermoedelijk een zwam van het geslacht Polyporus. II, 2, 379. Hercules, den aardkloot torsende, was het gevelmerk van den ouden Gïo&e-schouwburg te Londen. III, 2,15 & 16. Termagant is een denkbeeldige woestaard, die door de kruisvaarders voor een Moslimsche godheid werd gehouden. Hij komt o. a. voor in de oude mysteriespelen en daarin wordt ook Herodes als een woeste pochhans voorgesteld. III, 2,147. Mucho malhecho is Spaansch en beteekent: veel kwaad. III, 2, 248. Deze moord te Weenen geschiedde 7 Mei 1592. III, 2,255. Met koor wordt bedoeld het koor der klassieke tragedie, dat den loop der gebeurtenissen bespreekt en opheldert; in Shakespeare's tjjd was dit „kooi'' tot één persoon geslonken, die weinig anders deed dan den proloog zeggen. Zie b.v. het begin van het tweede bedrh'f in Romeo & 3vliet. III, 3,80. Zat van brood. Zie Ezeehiël XVI, 49. III, 4,122. Vroeger werden de haren niet als levende deelen des lichaams, doch als doode uitwerpselen beschouwd. IV, 5, 25 & 26. iSchulphoed, staf en sandalen duiden den pelgrim aan, die uit Santiago de Compostela den pelgrimsschelp (Pecten jacobaeus) had meegebracht. IV, 7,123. Naar oude opvatting waren zuchten nadeelig voor de gezondheid. IV, 7,170. Onder „(lange) paarsjes" moet men de bloemen van een orchidee verstaan, zeer mogelijk Orchis macvlata, waarvan de knolletjes evengoed in Nederland als in Engeland tot obscene benamingen aanleiding hebben gegeven. V, 1, 9. „Zie-op-het-end-zoo" moet men opvatten als de wijze, waarop de doodgraver de Latijnsche uitdrukking se defend&ndo weergeeft. V, 1, 257. „Als er eenich uutvaert was en doerst men metten ljjck achter straeten niet gaen met de priesters ende met de belle alsoe men pleech" De Pottre, Dagb. 96. (Woordenboek der Ned. Taal.) V, 2, 89. De kauw is een vogel, dien men kan leeren praten. Zie ook The Tempest II, 1, 266. V, 2,157. „Hanghsel. Stroppus, vinculum de