INDONESISCHE EN INDISCHE . . DOOR • B, J* HAGA Geschenk van* « INDONESISCHE EN INDISCHE - - DEMOCRATIE. - - INDONESISCHE EN INDISCHE DEMOCRATIE □□□□□□ PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE RECHTSGELEERDHEID AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE LEIDEN. OP GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS Mr. A. J. BLOK. HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID. TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE VEREENIGDE FACULTEITEN DER RECHTSGELEERDHEID EN DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE TE VERDEDIGEN OP WOENSDAG 10 DECEMBER 1924 TE 4 UUR. DOOR BAUKE JAN HAGA. GEBOREN TE GRONINGEN N.V. HANDELSDRUKKERIJ „DE STER" - - - DEN HAAG. 1924 - — - Und wie der Mensch nar sagen kann : Hier bin ich I Dasz Freunde seiner schonend sich er/reuen. So kann ich auch nur sagen : Nimm es hin! (Torquato Tasso). Aan mijn Ouders* Vier leden van den Raad van Oudsten van de Balische desa Pedawa (Boeleleng). Op den achtergrond de twee voornaamste offerhuisjes van de desatempel. Opname L. C. Hegting. 1922. De voormalige Stedehouder van Gianjar met Rijksgrooten en gevolg in de poeri (vorstenverblijf) te Gianjar. Collectie Koloniaal Instituut. Hoe een Indonesische Raad er niet moet uitzien! Opening van den Karang-Asamraad in Januari 1922. Op den voorgrond een deel der leden van den Karang-Asamraad; op den achtergrond de tot deze plechtigheid uitgenoodigden. Opname Van Beekum. 4 Opening van den Karang-Asamraad in Januari 1922. Op den voorgrond twee der uitgenoodigden, dan een deel der leden van den KarangAsamraad; op den achtergrond van links naar rechts de Controleur van Karang-Asam, secretaris van den raad; de Assistent-Resident van Zuid-Bali, die den raad officiéél Opent; Goesti Bagoes, Regent van Karang-Asam, voorzitter van den raad; en den Balischen kashouder. Opname van Beekum- INHOUDSOPGAVE. INLEIDING. HOOFDSTUK I. Democratie in dorpen, dorpen bonden, en federaties Tan dorpenbonden. blz. 1—158 § 1. Invloed van de bevolking in de dorpsvergadering; verdeeling van de bevolking in standen, groepen, enz; desaraden op Java. blz. 1—27 § 2. Deelneming van de bevolking aan de beraadslaging van bestuurscolleges; eisch van overleg of eenstemmigheid van de bestuurders met de bevolking. blz. 27—35 § 3. Invloed van de bevolking op de rechtspraak (invloed van ommestaand publiek; openbaarheid). blz. 35—37 § 4. Invloed van de bevolking op de aanwijzing der bestuurders. blz. 37—68 § 5. Invloed van de bevolking op- en beperking der macht van de bestuurders door het instituut der bijstanders en oudsten. blz. 68—87 § 6. De bestuurders zijn vertegenwoordigers van bevolkingsgroepen; de adatrechtelijke regeeringscolleges in de buitengewesten zijn volksvertegenwoordigingen, bestaande uit representanten dier groepen. blz. 87—112 § 7. Invloed van de bevolking door verplichte eenstemmigheid binnen de adatrechtelijke regeeringscolleges. blz. 112—119 § 8. De tweehoofdige bestuursvorm schijnt een representatie van bevolkingsgroepen. blz. 119—123 § 9. Invloed van de bevolking door middel van jongemannenen -vrouwengroepen in net dorp. blz. 123—126 § 10. Invloed van de bevolking door massaprotest en andere uitlaatkleppen. blz. 126—141 § 11. Conclusie. blz. 141—158 HOOFDSTUK II. Democratie in zelfbesturende rijken. blz. 158—198 § 1. Invloed van de bevolking door meer hoof digen bestuursvorm; raad van landsgrooten; overleg met de bevolking; eenstemmigheid; representatie van bevolkingsgroepen in den rijksraad. blz. 158—175 § 2. Invloed van de bevolking op aanwijzing van vorst en bestuurders. - blz. 175—179 § 3. Conclusie; decentralisatie in zelf besturend gebied; Siakraad; Karang-Asamraad; vereeniging van zelfbesturen; rijksraden in de Vorstenlanden op Java; bestuurshervormingswet. blz. 179—198 HOOFDSTUK III. Democratie in Inlandsche vereenigingen. blz. 198—211 § 1. Invloed van de bevolking in vereenigingen met overheidskarakter; Balische waterschappen (soebaks); Philippijnen. blz. 198—203 § 2. Invloed van de bevolking in Inlandsche Christengemeenten. blz. 203—206 § 3. Invloed van de bevolking in andere Inlandsche vereenigingen op Indonesischen grondslag. blz. 206—208 § 4. Invloed van de bevolking in Inlandsche vereenigingen op Westerschen grondslag. blz, 208—211 HOOFDSTUK IV. Indische democratie. blz. 211-240. 8 1. De decentralisatie-wetgeving 1903. blz. 211—215 § 2. Locale raden voor Indonesiërs. blz. 215—223 8 3. Provinciale- en regentschapsraden. blz. 223—230 § 4. Waterschapsraden. blz. 230—233 § 5. De Volksraad. blz. 233—238 § 6. Gouvernementsorganisaties van inheemsche rechtspraak. blz. 238—240 HOOFDSTUK V. Slotsom. blz. 240—251 BIJLAGEN* Bijlage I. Zelfbestuursverordening betreffende de instelling van den Siakraad. ü blz. 252—257 Bijlage II. Gouvernementsbesluit betreffende de aanwijzing en benoeming van de leden van den KarangAsamraad. blz. 258—259 Bijlage III. Reglement van Orde voor den Karang-Asamraad. blz. 260—263 Bijlage IV. Zelfbestuursverordening betreffende den Rijksraad van Soerakarta. blz. 264—268 Bijlage V. Wijziging van de zelfbestuursverordening betreffende den Rijksraad van Soerakarta. V blz. 269 Bijlage VI. Reglement van orde voor den Rijksraad van Soerakarta. blz. 270—273 Alphabetische lijst van afkortingen der bronnen. ') blz. 274—278 Klapper. blz. 279—286. ') Slechts de meest gebruikte bronnen zijn in den tekst op de hier aangegeven wijze afgekort en in den lijst opgenomen; de andere bronnen zijn voluit in den tekst aangehaald. The whole purpose of democracy is, that we may hold council with one another, so as not to depend upon the understanding of one man, but to depend upon the council of alL What we need, is a universal revival of common council. (Wilson, The modern freedom). Seventy years ago, as those who are now old can well remember, the approaching rise of the masses to power was regarded by the educated classes of Europe as a menace to order and prosperity. Theo the word Democracy awakened dislike or fear. Now it is a word of praise. (James Bryce. Modern democraties, I, blz. 4) INLEIDING. *) Het is een voorrecht, om na een bijna negenjarige bestuurspraktijk als controleur in de buitengewesten de studie te mogen hervatten over een land en volk, waarvoor men eene genegenheid gevoelt; over een onderwerp, dat aantrekt, pakt en vasthoudt, en breede perspectieven opent. Ik noem dit een voorrecht, afgezien van de gelegenheid, dié zulks geeft tot verdieping van zich zelf, omdat men de oude studie hervat met geheel andere ideeën omtrent Indië dan vroeger. Toen immers had men de neiging om zich Indië te denken als het land van duizend en één nacht; als een exotisch land met schitterende paleizen en tempels, machtige despoten en nabobs; als een land met de schrille tegenstelling van zich god wanende vorsten en zich slaaf voelende bevolking; als het land van „het sprookje van den almachtigen mensen, die woont achter duizend poorten van ontoegankelijkheid; die gediend wordt door duizend trouwe slaven; die gebiedt, en het is er; die spreekt, en het staat er! Het sprookje van den God op aarde" *); als het land van autocratie en despotie zonder weerga. Democratie vereenzelvigde men met het Wasten, met Europa! " Keeds kort na aankomst in Indië openen zich hem andere perspectieven. Hij wordt getroffen door de groote gelijkheid binnen de Inlandsche maatschappij; gelijkheid in kleeding, in woning, m gedragingen; gelijkheid in economischen toestand; J) Voor een kort overzicht van dit geschrift zie de inleiding en de conclusies op blz. 141—158, 179—198, 205, 207, 209 en 240-351. *) Duyvendak in De Gids 1924, UI, blz. 82. eene gelijkheid, die herinnert aan Multatuli's opmerking dat voor den Hollander van de batig-slot-periode alle Javanen geel waren, rijst aten en hard werkten. Na langeren tijd onder de palmen begint hij echter door te dringen tot de waarheid, dat tusschen die uiterlijk-voor-onsgelijke menschen diepgaande verschillen bestaan; verschillen, deels tot uiting komende in eene meerdere aanspraak op eerbied, beleefdheid, enz. van de eene persoon tot de andere; deels blijkende uit het feit, dat voor de jonge dochter van den één een veel hoogere bruidsschat betaald moet worden dan voor die van den ander; doch vooral bestaande in het verschil in politieken invloed op de regeering van de Indonesische rechtsgemeenschappen. Hij merkt, dat, moge er ook in vele streken sprake zijn van een autocratische, despotische overkapping, meestal van vreemden oorsprong, onder die overkapping de bevolking bepaaldelijk invloed heeft op de regeering, omvattende bestuur, rechtspraak en somtijds regeling van hare eigene rechtsgemeenschap; de leden der bevolking echter niet in gelijke mate; eveneens blijkt de bevolking invloed te hebben op de besturen van vereenigingen, hetzij met of zonder overheidskarakter en in geringe mate ook op de regeering vaneenige vorstenrijkjes. Hem wordt daarbij geopenbaard, dat deze democratie, hier opgevat in den zin van invloed van het volk op bestuur, rechtspraak en regeling 1), in Indië anders is, andere wegen volgt en andere vormen aanneemt dan in het Westen; dat, waar de Inlandsche maatschappij „van totaal anderen bouw is dan de Europeesche, en een geheel anderen ontwikkelingsgang en geschiedenis heeft doorloopen, ook andere dan de Europeesche vormen en leuzen van democratie noodig heeft," *} Doel van dit geschrift is nu, om door zakelijke gegevens deze andere wegen en andere vormen te laten zien; om deze Indonesische democratie in hare elementen te ontleden en uit te stallen. Wil een Indisch gast mij na lezing tegenwerpen, dat hem dit democratisch Indië vreemd is, dan kan ik daarop slechts antwoorden, dat ik hier niet spreek over het Indië van contractkoelies, havenarbeiders, djongos, sadokoetsiers, enz,, van groote cultuurondernemingen, suikerfabrieken en handelskantoren. *) ProL Struyken vat in „Administratie of rechter", 1910, blz. 16, noot 1, democratie in beperkt eren zin dan hier op; als „den staatsvorm, waarin rechtens op een of andere wijze de bevolking beslist over de organisatie van het staatsgezag en de leidende regeeringsbeginselen." ') Lekkerkerker in „de Groene Amsterdammer", «Ld. 8 Maart 1919. doch (behalve in het 4e hoofdstuk) over het Indië van de Indonesische regeeringsvormen. Ten slotte is nagegaan, of en in hoeverre deze Indonesische democratie door de Indische regeering begrepen en geschraagd, of onbegrepen, vervormd en misvormd is; of en in hoeverre door de Indische regeering bij de instelling van nieuwe organen aan de bevolking invloed op bestuur, rechtspraak en regeling is toegekend; of en in hoeverre deze geïmporteerde, deze Indische democratie aansluiting heeft gezocht en verkregen bij de inheemsche, de adatrechtelijke, de Indonesische democratie. Naar volledigheid, in het bijzonder bij het geven van voorbeelden, is niet gestreefd; daarvoor ware veel meer tijd noodig geweest dan ter beschikking stond; verder werkt overstelpend feitenmateriaal eerder afschrikwekkend dan verduidelijkend, en schaadt overdaad. r HOOFDSTUK I. DEMOCRATIE IN DORPEN, DORPENBONDEN, EN FEDERATIES VAN DORPENBONDEN* § 1. INVLOED VAN DE BEVOLKING IN DE DORPSVERGADERING; VERDEELING DER BEVOLKING IN STANDEN, GROEPEN, ENZ; DESARADEN OP JAVA. In eenige streken van Nederlandsch-Indië blijkt de hoogste macht in die Indonesische rechtsgemeenschappen, die dorpsgemeenten zijn, te berusten bij een dorpsvergadering, bestaande uit alle gehuwde of gehuwd geweest zijnde manlijke ingezetenen, of bij een bepaald deel van hen, wier recht tot deelneming aan de dorpsvergadering berust op hunne afstamming van de stichters van het dorp. De van hen uitgaande regeermacht blijkt echter op twee punten belangrijk af te wijken van soortgelijke macht in het Westen. Vooreerst; hun regeermacht — en dit geldt ook voor andere rechtsgemeenschappen dan dorpen met dorpsvergaderingen — strekt zich in het algemeen verder uit dan de publiekrechtelijke aangelegenheden van het Westen, en beweegt zich ook op het gebied van huwelijk, boedelscheiding, landbouw, veeteelt, agrarische zaken; zij komt o.a. tot uiting in de namen van verschillende dorpsbeambten, zooals dorpsveegraaf, dorpshoutvester, dorpsheemraad, dorpsgodsdienstbeambte, dorpssmid, enz. *). Ten tweede wordt in het Westen de democratie in de eerste plaats gedacht op het terrein der zelfwetgeving, en bestaan er daarvoor aparte organen, die biernaast ook nog andere functies uitoefenen. In Indonesische rechtsgemeenschappen ontbreekt meestal de wetgevende functie en een daarvoor in het bijzonder ingericht orgaan; wetgevingsdemocratie staat daar op den achtergrond; de taak der regeering aldaar ligt vooral in de toepassing van de algemeene regels van het levende adatrecht op bepaalde gevallen, en de beslissing van de betreffende geschillen; verder in de zorg voor de huishoudelijke belangen der gemeenschap.2) Onindonesisch is het daarom, dat in de ») Adatrecht, I, 1918, blz. 158, 513—534, 536 en 540; evenzoo op Madagaskar, zie Van Vollenhoven in Mededeelingen Kon. Akademie, afd. letterkunde, deel 54 B, 1920 ,blz. 5. *) Adam, 1924; vooral blz. 73 e.v. 2 Inlandsche Gemeente-Ordonnanties der buitengewesten als eerste bevoegdheid van den gemeenteraad genoemd wordt het treffen van regelingen; dus de wetgevende bevoegdheid. Dorpsvergaderingen in dezen zin zijn bekend op Java, Bali, Minangkabau, Nias, Midden-Selebes, enz.; daar in de dorpsvergadering van Minangkabau de beslissing berust bij een regeeringscollege, vindt deze in § 5 hare behandeling. JAVA. Het democratische in de Javaansche maatschappij is nu ■ allereerst gelegen in het feit, dat in Midden- en Oost-Java adatrechtelijk de macht in zake de huishoudelijke aangelegenheden van het dorp berust bij de dorpsvergadering; eene vergadering niet veelvuldig samenkomende zooals op Bali het geval is, doch éénmaal per jaar bij het invallen der regens, op welke vergaderingen wordt (werd) vastgesteld de bepaling en toewijzing der aandeelen in den communalen grond, de toelating van nieuwelingen, en in het algemeen de regeling der echte adatzaken als feesten enz.1). Ook in de „individueele" streken van Oost-Java, waar geen dorpsvergaderingen voorkomen, ligt een deel der regeermacht bij de gezamenlijke desalieden. En voor de streken op Java met droge gronden wordt van vóór den tijd der ontginningsordonnantie gemeld: „In de maand „desta", de elfde maand van den Javaanschen landbouw-kalender, ongeveer samenvallende met onze maand Mei, wanneer de regens zijn opgehouden en de Oostmoesson is ingetreden, komt de desabevolking bij elkaar en beraadslaagt over de te verrichten werkzaamheden van den gagabouw, de terreinen, die voor de cultuur in aanmerking zullen kómen, ieders aandeel in de uitgestrektheid van de te ontginnen gronden, de elkander te verleenen hulp en de offerfeesten „sedekah boemi" aan de geesten, die over de te bebouwen gronden heerschappij voeren. De gagaplanters noemen -■dit tijdstip de „mongsa peremboengan" — de maand van de beraadslaging.". *). Voor West-Java wordt geen dorpsvergadering geconstateerd, doch door Van Vollenhoven9) verondersteld de aanwe- ») E.A. UI, 1896, blz. 101, 193, 195 en 238b; Indische Gids 1891, II, blz. 1938; Adatrecht, I, 1918, blz. 530. Van den Berg, 1901 (blz. 29 en 125) vermeldt tal van dorpsvergaderingen per jaar, zonder bron te noemen; Meyer Ranneft 1919, blz. 4, 5 e.v.; Adatb. 22, 1923, blz. 284. ») Uit 1888, in Adatrb. 18, 1919, blz. 34. *) Adatrecht, I, 1918, blz. 709. 3 zigheid van een oligarchischen dorpsraad of beperkte dorpsvergadering, bestaande uit het dorpshoofd en eenige kerndorpers (hoe gekozen of benoemd?). Zij zijn het wellicht, die als de oudsten aangeduid worden, die te zamen met het dorpshoofd een dorpsraad vormden1), wiens zelfstandige macht tegenover het dorpshoofd geconstateerd is.2) Daardoor zou verklaard zijn, dat de desabestuursleden in West-Java over het geheel meer op den voorgrond treden*), en dat alleen voor Midden-Java en Oost-Java, waar een dergelijke dorpsraad ontbreekt, geconstateerd wordt, dat de desabestuursleden met het desahoofd een raad vormen, *) Men verkrijgt dus als adatrechtelijke bestuurs (regeerings) inrichting voor West-Java een dorpshoofd met een beperkte dorpsvergadering, bijgestaan door de desabestuursleden; voor die van Oost-Java en Midden-Java de jaarlijksche dorpsvergadering en een dorpshoofd met desabestuursleden, bijgestaan door oudsten. Het zijn echter lang niet alle volwassen dorpsingezetenen, die van deze dorpsvergadering van Midden- en Oost-Java leden waren; dit waren de volgerechtigde burgers, de kerndorpers5), d.z. de manlijke afstammelingen van de stichtersfamilies, van de kernfamilies van het dorp, die eene bevoorrechte plaats in de desa-samenleving innemen.') Met dit kerndorperschap ging oorspronkelijk altijd samen het bezit van bouwgrond. Of met het verlies van bouwgrond het volle burgerschap voor den betrokkene verloren ging, en of de nieuwe akkerbezitter dan volgerechtigd burger wordt, blijkt voor Java niet. Deze kerndorpers nu hadden de volle lusten en lasten der desa. De tweede stand in de desa werd gevormd door de bijwoners, d.z. lieden zonder akkerbezit, hetzij met eigen erf, hetzij met eigen huis wonend op andermans erf, die ten deele de *) E.R. III, 1896, blz. 222, 231 en Adatrb. 19, 1921, blz. 38 en 39. *) E.R. I, 1876, blz. 31; III, 1896, blz. 224. ») Bijblad 6576, 1906. *) Zie de aangehaalde literatuur in § 5. *) Adatrecht I, 1918, blz. 525; zie ook Linck in Koloniaal T. 1923, blz. 292; Adam, 1924, blz. 64 e.v. •) S. van Deventer III, 1866, blz. 105; E.R., aangehaald in Adatrecht, I, 1918, blz. 525. Van den Berg 1901 (blz. 89) ontkent het bestaan van eenige politieke of economische voordeelen van deze afstammelingen der dorpstichters; Laceuille in Koloniaal T, 1916, I, bl. 273. 4 lusten en lasten hebben; en als derde stand de kostgangers of inwonenden, die dus noch akker, noch erf, noch eigen woning bezitten, zonder lusten of lasten; wel moesten zij opkomen in gevallen van nood; dus bij een „leveé en masse" (goegoer goenoeng) 1). Geheel vrij van lasten waren de hulpelooze oude lieden. Of en' in hoever de bijwoners stem hadden in de dorpsvergadering, blijkt niet; dat de niet-volgerechtigde burgers gerechtigd zouden zijn tot het geven van inlichtingen, tot het voorbrengen hunner persoonlijke belangen of op zijn hoogst tot het uitbrengen van een fractie van hun stem, wordt door Van den Berg *) wel beweerd, doch niet gestaafd. Het volle burgerschap hing verder af van de mogelijkheid om volle diensten te presteeren, welke men alleen aanwezig achtte bij den niet te ouden gehuwden man. Als tegemoetkoming jegens weduwnaars diende de bepaling, dat dezen ook tot dienstprestatie in staat geacht werden, indien zij een vrouwspersoon in huis hadden, die voor hen zorgen kon. In eenige streken konden de weduwnaren hun aandeel in den bouwgrond slechts behouden, indien zij beloofden binnen zekeren tijd te hertrouwen. Weduwen en voor dienstplichtigheid te oude personen konden in het genot van den grond gelaten worden, mits zij een volwassen, ongehuwden zoon hadden of een minderjarige, die later in hun plaats zou kunnen treden*). In hoever deze personen gerechtigd bleven tot het uitbrengen van een stem in de dorpsvergadering, blijkt niet. Het kerndorperschap kan verkregen worden, vooreerst bij den dood van den vader-kerndorper door diens erfgenaam; verder — en dit is echt Indonesisch *) — bij diens leven, doordat deze zijn grondbezit en kerndorperschap overdraagt op zijn erfgenaam5) en zoodoende uitgetreden kerndorper wordt (zie § 5); en ten leste door opneming in den kring van kerndorpers. In streken, waar de kring der kerndorpers gesloten, en hun aantal dus niet voor vermeerdering vatbaar is, kan een lid van den tweeden stand, een bijwoner, slechts kerndorper worden — een soort naturalisatie tot dorpslid aldus — bij openvalling *) Eindresumé Fokkens 1901, II, blz. 75; Adatrb. 14, 1917, blz. 107. *) Blz. 125 (1901). *) Indische Gids 1891, II, blz. 1920; Van den Berg, 1901, blz. 6, 7, 92 e.v.; E.R. I, 1876, blz. 61, noot c; III, 1896, blz. 101, 154 en 199. «) Adatrecht I, 1918, blz. 527. •) E.R. BI, 18%, blz. 102. 5 van een plaats van kerndorper; bijv. bij den dood of ontzetting van een kerndorper, zonder dat deze erfgenamen achterlaat. In streken, waar de kring der kerndorpers geopend is, kan iedere bijwoner of kostganger in den kring der kerndorpers treden, mits hij een stuk grond ontgint of overneemt % Voor Tjerebon*) wordt gemeld een soort leerlingtijd voor den kerndorper; eerst had de ongehuwde werkbare man gedurende drie of vier jaar zeer zware diensten te doen; dan moest hij een tijdlang desabestuurslid zijn, en pas daarna werd hij gewoon heerendienstplichtig (dus ook volgerechtigd?) burger. Ook voor uitstooting uit het kerndorperschap kende het adatrecht vaste regels *). Op dezen adatrechtelijken toestand heeft het gouvernement in hoofdzaak op drie wijzen invloed uitgeoefend: 1) de uitvoering der landstaak, welke na 1816 ten gevolge van het cultuurstelsel, verplichte diensten enz. zeer sterk op den voorgrond trad, werd opgedragen aan het desahoofd, zonder dat ter zake het plegen van overleg met de dorpsvergadering voorgeschreven werd. Hierdoor werd de positie van het desahoofd tegenover de dorpsvergadering gereleveerd; in de oogen der bevolking werd hij voor een groot deel laagste gouvernementsambtenaar. 2) toen na 1900 de behartiging der huishoudelijke belangen der desa meer de aandacht ging vragen, werd bij de Inlandsche Gemeente-Ordonnantie voor Java *) het beheer over de desa, wat betreft hare huishoudelijke belangen — want hierop hebben de LG.O.'s") betrekking — niet opgedragen aan de dorpsvergadering, doch aan het desa- of gemeentehoofd, bijgestaan door het desabestuur, zijne raadslieden, uitvoerders en helpers. In zake de huishoudelijke belangen kreeg het desahoofd dus veel meer macht dan hem adatrechtelijk toekomt. Slechts in eenige gevallen werd de beslissing gelegd in handen van- of het dorpshoofd gebonden aan raadpleging met de ingezetenen der desa; niet de volgens het adatrecht ▼olgerechtigden, doch de kiesgerechtigden voor de desahoofd-verkiezing; een door het gouvernement ') Adatrecht, I, 1918, blz. 527. *) Adatrb. 4, 1911, blz. 519. ') Zie bijv. Linck in Koloniaal T. 1923, blz. 292; Van den Berg 1901, blz. 130. 4) St. 1906, No. «3. 5) Gondokoesoema, 1922. 6 ingevoerd begrip, (zie onder 3e), terwijl art. 35 van het Inlandsen Reglement den dorpshoofden opdraagt overleg te plegen met de oudsten van hunne dorpen, omtrent alle zaken, waarin de inlandsche zeden en gebruiken zoodanige raadpleging vereischen. Wel is het bijeenkomen der dorpsvergaderingen onder onzen invloed frequenter geworden. Het gouvernement, na eerst de macht der dorpsvergadering, den invloed van het volk op belangrijke wijze te hebben verminderd — althans op papier —, wil thans dien volksinvloed weer vergrooten door de macht van het desahoofd in huishoudelijke aangelegenheden over te dragen op een desaraad, een instituut, dat het adatrecht niet kent, in plaats van aan de dorpsvergadering hare macht in de huishoudelijke aangelegenheden van de desa te hergeven1). Voorts werd de autonome macht der desa, en dus ~ ook de bemoeienis van de dorpsvergadering besnoeid door de miskenning van het beschikkingsrecht, van de rechtspraak van de desa enz. door het gouvernement*). 3) Ook van den adatrechtelijken regel, dat de volgerechtigde burgers, de kerndorpers, de volle lusten en lasten hebben, is door de overheid voortdurend afgeweken; eenerzijds door de lastplichtigheid hoe langer hoe meer uit te breiden (de oude adatrechtelijke verdeeling van lusten en lasten tusschen kerndorpers, bijwonenden en inwonenden blijft echter ook later voortdurend in de regelingen doorschemeren); anderzijds door de lusten, voor haar bestaande in de deelneming aan de in het adatrecht waarschijnlijk onbekende verkiezingen der dorpshoofden, toe te kennen aan de „kiesgerechtigden". De V.O.C., evenals de Javaansche vorsten aansluiting zoekende aan het adatrecht, door in den beginne alleen lasten op te leggen aan hen, die volgens de desaadat vol dienstplichtig waren, legde den dienstplicht eerst op de persoon van den boemi, den kerndorper *); het gouvernement later op de bezitters der bouwgronden4). *) Ontwerp desaraden-ordonnantie in Volksraad 2e zitting 1919; ond. 4, stuk 3; zie ook blz. 12. 2) Adam, 1924, blz. 87 e.v. a) De Haan Priangan, 1910, IV, § 1629, 2061 en 2075. *) E.R. II, 1880, blz. 346; III, 1896, blz. 63a, 67, 194, 202; bijl. blz. 194, 154 e.v. 7 Nog later, ten einde de werking van het cultuurstelsel te verbeteren, werd de zaak precies omgedraaid en werd bepaald, dat het deelnemen aan de dwangcultures hoofdvoorwaarde zou zijn voor de toelating als aandeelhebber in de communale gronden, terwijl de plicht tot deelneming in de rietcultuur opgelegd werd aan elk werkbaar hoofd van een gezin, dat op eigen erf of in eigen woning was gevestigd. „Hij, die aanneemt de belasting in arbeid op te brengen, krijgt daarvoor het recht op een aandeel in den bouwgrond. Men kreeg een aandeel, niet als erfgenaam of ingezetene, doch als lid van den dienstplichtigen stand" 1). „Ieder die riet wil planten, moet worden toegelaten; zoo is de last van het districtshoofd"3). De heele werkbare, mits gezeten bevolking werd in vele streken dienstplichtig, doch men onderscheidde hierbij nog tusschen volle dienstplichtigheid voor de werkbare hoofden van gezinnen in bezit van bouwgrond, en mindere dienstplichtigheid voor andere categorieën*). Later ging het gouvernement nog verder afwijken van den dorpstoestand, door in vele streken de dienstplichtigheid op te dragen aan de manlijke hoofden van gezinnen. In andere streken bleef de heerendienstplicht verbonden aan het bezit van erf, bouwgrond, enz. Behalve de dienstplichtigheid ten opzichte van het gouvernement werden de desa-diensten op soortgelijke wijze geregeld *). Dit betreft dus de lasten; de lusten, vroeger naar het inzicht der overheid alleen bestaande uit de deelneming aan de in het adatrecht onbekende verkiezingen der dorpshoofden, werden toegekend aan de kiesgerechtigden, een begrip, dat vóór 1907 niet gedefinieerd was (zie § 4). Eerst in het kiesreglement van St. 1907 No. 212 werd de lastplichtigheid en het lustgenot vereenigd, en werd bepaald,dat de kiesgerechtigden zouden zijn de heerendienstplichtige ingezetenen en de leden van het dorpsbestuur. Erkend werd, dat het begrip kiesgerechtigde- *) E.R. II, 1880, blz. 346; zie verder E.R. III, 1896, blz. 64; en De Haan, Priangan, 1910, IV, § 1628 è.v. 2) E.R. III, 1896, blz. 69f; bijblad 7525 (1911). 3) E.R. III, 1896, blz. 69; bijbladen 1580 (1864), 2332 (1870), 2879 (1875); en St. 1880 No. 241, 1885 No. 211 en 1890 No. 248, die het beginsel handhaven, dat de heerendienstplicht rust op den grond. *) Eindresumé-Fokkens, 1901. 8 heerendienstplichtige veelal niet samenvalt met het begrip deelgerechtigde in den gemeentelijken bouwgrond (kerndorperschap), als gevolg van de sluiting van den kring der deelgerechtigden *). Waar nu door het gouvernement aan de bevolking der desa eenige macht of bevoegdheid is toegekend, is deze opgedragen, niet aan de oude dorpsvergadering, bestaande uit de kerndorpers, doch aan deze vergadering van kiesgerechtigden, bijv. Voor verleening van toestemming tot vereeniging van desa's') en voor de verkiezing van het desahoofd *). Volgens de 1.6.0. voor Java*) is het alwéér deze vergadering van kiesgerechtigden, die a) door het desahoofd in gewichtige aangelegenheden geraadpleegd moet worden (art. 6 (2)); het desahoofd beslist echter. b) in afwijking van de I.G.O.'s der buitengewesten met meerderheid van stemmen beslist in zake de onderwerpen, vermeld in art. 12. c) hare instemming met meerderheid van stemmen moet betuigen in zake de onderwerpen, genoemd in artt. 11 en 8, alvorens het hoofd van plaatselijk bestuur machtiging verleent tot de daar bedoelde transacties of daartoe overgaat. Slechts de oude vergadering van kerndorpers (deelgerechtigden in den gemeentelijken gebruiksgrond) wordt, erkend als de beslissende macht in zake wijziging in de Uitgestrektheid of in den duur van het genot dier gebruiksaandeelen (art. 13 (3) ) "). Ten slotte eischt art. 3 voor de regeling der inkomsten van het desahoofd door de zorg van het hoofd van plaatselijk bestuur (onwettige delegatie?) overleg met de bevolking (in de praktijk met wien?). Voor het onder a) genoemde overleg in zake de aangelegenheden van gewichtigen aard wordt aan het adatrecht aangepast door het voorschrift, dat behalve kiesgerechtigden aan die beraadslaging ook deelnemen de *) Bijblad 7523 (1911). ') Bijblad 5083 (1905); zie te voren bijblad 3398 (1879), en E.R. III, 1896. blz. 185. *) St. 1907, No. 212; zie $ 4. *) St. 1906 No. 83. ") Bijblad 7525, 1911. 9 overige daarvoor in aanmerking komende ingezetenen, waardoor het mogelijk wordt, dat ook niet-kiesgerechtigden en uitgetreden kerndorpers gehoord worden. (Voor de Vorstenlanden op Java zie § 2). Ondanks den gouvernementsinvloed, zich uitende in van het adatrecht afwijkende regelingen, geeft de werkelijke toestand een heel ander beeld van dorpsdemocratie te zien, dan men op grond van de gouvernements-bepalingen geneigd zou zijn te verwachten. Betreffende de aloude dorpsaangelegenheden is de dorpsvergadering nog de beslissende macht. In deze dorpsvergadering wordt in de praktijk geen rekening gehouden met het begrip kiesgerechtigd-heerendienstplichtig ingezetene van het Staatsblad1); aan die vergaderingen nemen nml. ook deel ingezetenen, die volgens het Staatsblad niet heerendienstplichtig zijn; zoo bijv. de afgetreden gogols; de rechten der verschillende groepen van dorpelingen (kerndorpers, bijwoners, inwonenden) zijn verschillend geregeld; volgens particuliere mededeeling uit het Soerabaiasche worden de vergaderingen bijgewoond door de gogols, de bijwoners (erf- en huisbezitters) en soms de uitgetreden kerndorpers; inwonenden en jongelingen mogen luisteren, doch komen zelden. Het principe, dat die vergaderingen tegenwoordig kenmerkt, is dat van differentiatie en specialisatie1), m.a.w., dat de belangen van een groep beslist worden door de belanghebbenden zelf, al behooren zij niet tot de kiesgerechtigden-heerendienstplichtigen van het Staatsblad; zoo spreken over de regeling van desadiensten door niet-heerendienstplichtigen (= niet-kiesgerechtigden) deze personen wel degelijk mee *). Dit beginsel van differentiatie komt ook in eenige gouvernementsregelingen tot uiting, o. a. in I.G.O. art. 13 (3), dat de wijziging in de uitgestrektheid van de gebruiksaandeelen of in den duur van het genot dier aandeelen afhankelijk maakt van de instemming van drievierde gedeelte der belanghebbenden, dat zijn de deelgerechtigden *). Deze differentiatie wordt veroorzaakt door het feit, *) Meyer Ranneft 1919, blz. 4; Kiesrechtcommissie 1922, blz. 78. ') Kiesrechtcommissie 1922, blz. 78. *) Evenzoo in art. 4 der oude grondhuurord. van St. 1895 No. 247; bijblad 5520 § 9; art. 6 (1) der nieuwe grondhuurord. van St. 1918 No. 88. 10 dat de belangen der desabewoners hoe langer hoe meer uiteen gaan loopen, ten gevolge van de stijgende beteekenis van het niet-landbouwend deel der bevolking, in tegenstelling met vroeger, toen de desa-bevolking uitsluitend bestond uit landbouwers met gelijke belangen. Over grondzaken spreken dus alleen de grondbezitters mee; over invallen als gogol, behalve de grondbezitters ook degenen, die voor het invallen in aanmerking komen; over diensten, allen, die deze moeten presteeren. Resten thans nog twee vragen. 1) Hoe was de plaats der vrouw in de dorpsvergadering op Java? De gegevens ter zake zijn onvoldoende om een afdoend antwoord te kunnen geven. Wel blijft zij als weduwe in het bezit van het grondaandeel van haar man; in hoever zij echter deelnam aan de dorpsvergadering, blijkt niet. De uitspraak van Tjipto Mangoenkoesoemo '), dat elke vrije vrouw evenveel te zeggen heeft in de desahuishouding als de man, kan zonder feitelijke gegevens niet zonder meer worden onderschreven. Dat bij groote uitzondering heerendienstplichtige vrouwen bij de verkiezingsbijeenkomsten worden aangetroffen*), is wel een aanwijzing in de richting, dat economisch zelfstandige vrouwen een zékeren invloed hebben gehad. Door de gouvernementsregelingen is deze eventueele deelneming van de vrouw aan de dorpsvergadering voor eenige streken onmogelijk gemaakt door de deelneming aan de dorpsvergadering te beperken tot de kiesgerechtigde ingezetenen en dit laatste begrip vast te koppelen aan den heerendienstplicht. In die streken (afdeeling Banjoewangi, Batavia, Madoera) n.1., zijn alleen de mannen heerendienstplichtig; in andere gewesten kunnen vrouwen dit ook zijn, indien zij zelfstandig bezitster van bouwgrond zijn; dan staat haar als kiesgerechtigden theoretisch de mogelijkheid open van deelneming aan de dorpsvergadering. Doch ook deze deelneming van weduwen en gescheiden vrouwen aan de verkiezingen voor desahoofd is in de praktijk door het gouvernement onmogelijk gemaakt. „Vroeger konden zij dat laten doen door een wakil, maar nu bij een desahoofdverkiezing stemmen *) Volksraad, le gewone zitting 1919, handelingen blz. 311. ') Bijblad 6810 (1908). 11 door een vertegenwoordiger is verbodenbezitten die paar vrouwen praktisch geen stemrecht meer" *). 2) Is het volle burgerschap van de desa op Java beperkt tot de Indonesische desagenooten? Adatrechtelijk zeer zeker; in de praktijk doen in verscheidene desa's Chineezen mede aan de gemeentelijke wachtdiensten, doch medezeggenschap in dorpsaangelegenheden hebben zij niet. De I.G.O. geeft op bovenstaande vraag geen antwoord; algemeen wordt echter aangenomen, dat de huishoudelijke belangen der Inlandsche gemeenten geacht worden zich alleen uit te strekken tot de Inlandsche bevolking '). Wenschelijk schijnt het, om het ongemengde karakter der Indonesische rechtsgemeenschappen te handhaven; eventueele oplegging van dorpslasten aan de niet-inheemsche ingezetenen geschiede dan bij regeling door een hoogere rechtsgemeenschap. > St. 1907 No. 212 art. 3 (2). ) Regeeringscommissaris Cohen in Volksraad, 2e gewone zitting 1923; handelingen blz. 725; zie ook Bijlagen ond. 9, stuk 4 en 6. ) Duurvoort 1916, blz. 119, Adam, 1924, blz. 56 e.v. Zie verder Herzieningscommissie 1920 blz. 33 e.v.; Volksraad, 2e gewone zitting 1918/19, blz. 82 e.v.; 105 tot 111; Kiesrechtcommissie 1922, blz. 11, 16, 74, 79, 91 en 138. Zulks geldt ook voor de andere buitengewesten; in de I.G.O. van Ambon (St. 1923 No. 471) is echter bepaald, dat tot de ingezetenen der gemeente behooren, voorzoover zulks met de plaatselijke adat overeenstemt, de in het gemeenteverbanB opgenomen Inlanders, en Europeanen, voor zoover zij in zeden en gewoonten met de Inlanders overeenkomen, een en ander ter beslissing van den gemeenteraad. 12 DESARADEN OP JAVA EN MADOERA % Terwijl volgens de Inlandsche gemeente-ordonnantie voor Java (St. 1906 No. 83) in tegenstelling met die der buitengewesten het beheer over de Inlandschè gemeente opgedragen wordt aan een desa- of gemeentehoofd, (voor gewichtige aangelegenheden gebonden aan beraadslaging met en voor enkele transacties aan toestemming van de kiesgerechtigden) bijgestaan door eenige desabestuurders, die echter raadslieden en helpers zijn, welke ordonnantie slechts betrekking heeft op de huishoudelijke belangen der Inlandsche gemeente, waarover adatrechtelijk de dorpsvergadering de zeggenschap heeft, blijkt de macht in de desa een drieledige te zijn, t.w. in zake desa-autonomie, in zake self-government, en in zake uitvoering van bevelen, zonder dat daarbij sprake is van uitvoering naar eigen inzicht en eigen overweging; in zake de desa-autonomie is in de praktijk het desahoofd gebonden aan de beslissing der dorpsvergadering; in zake het selfgovernment deels ook; echter niet in zake de uitvoering van bevelen, waarbij het desahoofd autocraat lijkt, doch is uitvoerder van een autocratisch bestuursstelsel 1 Reeds sedert geruimen tijd nu bestaan er plannen om tusschen die twee machten in de desa, die der dorpsvergadering en die van het desahoofd, een andere macht te stellen, die van den desaraad als eene vertegenwoordiging van de bevolking8). Bij de beoordeeling dier plannen houde men echter goed voor oogen, dat het instituut van desaraden thans in het adatrecht vrijwel onbekend is; en dat die plannen dus beoogen de instelling van een nieuw instituut, waarop geheel of gedeeltelijk de bevoegdheden van dorpsvergadering of desabestuur zullen worden overgedragen. Er zijn nu drie mogelijkheden van overdracht van bevoegdheden op een desaraad. 1) Ter wille van het verband met het voorafgaande worden de desaraden hier behandeld in plaats van in hoofdstuk IV. r*"*) Meyer Ranneft, 1919, blz. 4. ») E.R. III, 18%, blz. 293 noot c; Welvaartsverslag XI, 1914, blz. 66; Indische Gids, 1918, I blz. 694; Pedoman Prijaji, April en Mei 1918; van Hartingsveldt in Koloniale Studiën 1922, II blz. 349. Meyer Ranneft 1919; van der Pauwert in T.B.B. 52, 1917; Herzieningscommissie 1920, blz. 349. 13 Vooreerst overdracht der bevoegdheden van de dorpsvergadering op een desaraad, hetwelk neerkomt op vermindering van volksinvloed en niet door de bevolking gewenscht wordt. Als nu wordt voorgesteld om bij wijze, van proef het desahoofd op te dragen om betreffende belangrijke aangelegenheden overleg te gaan plegen met door de bevolking te verkiezen vertegenwoordigers, in plaats van met de dorpsvergadering, in gouvernementstaai met de kiesgerechtigden (behalve voor die gevallen, dat de I.G.O. instemming der meerderheid der kiesgerechtigden vordert), lijkt mij dat een stap achteruit in zake volksinvloed op de regeering *). In de tweede plaats is mogelijk de overdracht van de bevoegdheden van het desahoofd in huishoudelijke aangelegenheden op een desaraad. Daar de macht van het desahoofd juist in zake die aangelegenheden beperkt wordt door die der dorpsvergadering, schijnt mij die overdracht overbodig. Als nu het (ingetrokken) ontwerp desaraden-ordonnantie2) de I.G.O. voor Java wil wijzigen om den resident de bevoegdheid te geven om in overeenstemming met de meerderheid der kiesgerechtigden de desa's aan te wijzen, waar de zorg voor de huishoudelijke belangen in plaats van aan het desahoofd aan den desaraad wordt opgedragen, terwijl de memorie van toelichting mededeelt, dat de desaraad geen bemoeienis zal hebben met de politie en met de werkzaamheden, die het desahoofd voor het land verricht, schijnt mij zulk een desaraad niet van belang en voorts in strijd met het adatrecht. Verandering van den bestuursvorm der Javaansche desa behoeft m.i. niet overwogen te worden op het gebied der huishoudelijke belangen; wèl op het gebied van selfgovernment en uitvoering van de landstaak. Overdracht van de bevoegdheden van het desahoofd op dit gebied aan een desaraad — derde mogelijkheid van overdracht — stuit echter terug op de geringe be- *) Van der Marei in Indische Gids 1918, I blz. 694. 2) Volksraad 2e gewone zitting 1919. ond. 4. De considerans van het ontwerp luidt: „om het mogelijk te maken om de zorg voor de huishoudelijke belangen van Inlandsche gemeenten in de Gouvernementslanden op Java en Madoera in stede van door het desahoofd, bijgestaan door enkele daartoe aangewezen personen, te doen uitoefenen door een desaraad". 14 langstelling der bevolking voor dat deel der openbare zaak, daar dit boven de specifieke desabelangen uitgaat, zonder welke belangstelling de desaraad nimmer een eigen leven zal bezitten. Behalve door een dezer overdrachten van bevoegdheden, — voor de twee eerstgenoemden waarvan noodig zoude zijn eene wijziging der Inlandsche Gemeenteordonnantie van Java —, zal oprichting van desaraden mogelijk en daarvan het noodzakelijke gevolg zijn, indien een desa op den voet van art. 68c van het Regeeringsreglement bij ordonnantie wordt aangewezen als zelfstandige gemeenschap. Volgens de memorie van toelichting op het ontwerp bestuurshervormingswet dient gestreefd te worden naar de instelling van een in democratischen zin gevormden desaraad, gepaard gaande met samensmelting van desa's, hetzij dadelijk, hetzij langs den geleidelijken weg eener vorming van desabelangen,. waartoe het middel zal bestaan in gemeenschappelijke behartiging van onderwerpen van algemeen nut als desascholen, kredietinstellingen, enz. Taak en bevoegdheid van het desabestuur van de Inlandsche Gemeente-Ordonnantie zullen blijven, behoudens de noodige veranderingen als gevolg van de omzetting van een eenhoofdig bestuur in een collegiaal bestuur '). Op grond van de eerste zinsnede zou men zeggen, dat het de landstaak is, die toevertrouwd wordt aan een desaraad, voor welke taak de bevolking al zeer weinig belangstelling gevoelt; op grond van de tweede alinea, dat de desaraad in de plaats treedt van het desahoofd in zake de desa-autonomie. Bij vereeniging van desa's wordt echter een gemeenschap geschapen, die niet leeft in het rechtsbewustzijn van de bevolking; een over zulk een nieuwe gemeenschap gestelde desaraad kan wel nuttig werk verrichten op het gebied der bestuursvoering, doch zal door de bevolking worden opgevat als een overheidsinstelling; niet als iets, dat van haar zelve is. Desniettemin is het van belang, dat door den Volksraad herhaaldelijk op instelling van desaraden is aangedrongen. Vooreerst bij de behandeling van het ontwerp tot *) Bijlagen 1920/21, 438 stuk 3, § 7 C, blz. 14. 15 wijziging van art. 71 van het Regeeringsreglement, houdende de toekenning aan de desa van het recht tot belastingheffing *), waarmede de Volksraad zich vereenigde, doch waarvan hij de invoering afhankelijk stelde van het instellen van desaraden als waarborg voor de goede uitoefening van dat belastingrecht. (Motie Sttbbe2) ). Ten tweede werd door den heer Engelenberg sterk aangedrongen op spoedige instelling van desaraden, en werd zulks in een motie neergelegd 3) die ingetrokken werd na de verklaring van den Directeur B.B., dat de indiening van een (nieuw) ontwerp desaraden-ordonnantie wacht op de wijziging van R.R. art. 71, die aan de desa het reent zal geven tot belastingheffing en het maken van verordeningen, zonder welk recht volgens de Regeering *) een desaraad geen beteekenis zal kunnen hebben. Als echter de Minister het ontwerp-wijziging R.R. art. 71 bij de Kamer indient1), wordt in de toelichting met geen woord gerept over de behandeling hiervan in den Volksraad, de door dezen aangenomen motie: „geen uitvoering van het beginsel van belastingrecht zonder desaraad", en van de hierboven gemelde in den Volksraad plaats gehad hebbende bespreking. In de derde plaats werd ook bij andere gelegenheden door Indonesische Volksraadsleden de wenschelijkheid van instelling van desaraden betoogd, zonder dat men den indruk krijgt, dat hun de questie, wat zal worden overgedragen worden, helder voor oogen heeft gestaan '). Algemeen wenschte men de mogelijkheid tot instelling van desaraden, niet met het doel om zulks voor heel Java in 'korten tijd te bewerkstelligen, doch alleen op die plaatsen, die daarvoor in aanmerking komen. De wenschelijkheid tot oprichting van desaraden werd volgens eenige leden nog vergroot door de moeilijkheid om ') le gewone zitting 1918/19, ond. 12, 2e gewone zitting 1918/19, ond. 8. 2) 2e gewone zitting 1918/19, handelingen blz. 82-97 en 102-112; Stein- buch in Koloniaal T. 1922 blz. 475. *) le zitting 1922, handelingen blz. 577 en 591. *) In zelfden zin de Kiesrechtcommissie 1922, blz. 10. *) Bijl. 1923/24, 181. 6 en 7. •) Volksraad le gewone zitting 1922; door Ariodinoto, handelingen blz. 265; Sosrohadiwidjojo blz. 280; Sadjiroen blz. 286; 2e gewone zitting Sosrohadiwidjojo, handelingen blz. 373. 16 in de afdeeling- en regentschapshoofdplaatsen de ingezetenen tot het nemen van desa-beslissingen op koempoelans bijeen te brengen4). De Regeering bleef echter van oordeel, dat pas tot instelling van desaraden kan worden overgegaan, indien de desa de bevoegdheid krijgt om belasting te heffen, en er in het algemeen voldoende waarborgen bestaan, dat de instelling van zulk een college ook werkelijk aan de daarvan gekoesterde verwachting zal beantwoorden. Volksinvloed op dit instituut van desaraden denkt men zich door in dien raad op te nemen, deels adatwaardigheidsbekleeders — representanten der bevolking, deels door de bevolking gekozen leden. Het ingetrokken ontwerp desaraden-ordonnantie2) laat de verdere uitwerking over aan het hoofd van gewestelijk bestuur; stelt echter het beginsel, dat kiezers moeten zijn zij, die bevoegd zijn het desahoofd te kiezen. De Kiesrechtcommissie geeft een uitgewerkt schema, gebaseerd op het beginsel, dat kiezers moeten zijn diè volwassen ingezetenen, die in aanmerking komen voor medezeggenschap in desa-aangelegenheden, uit te maken door eene vergadering van personen, wien thans het kiesrecht is toegekend Daar volgens die commissie het passief kiesrecht toekomt aan allen, die het actief kiesrecht hebben, wordt de toekenning van actief en passief kiesrecht aan de vrouw nergens uitgesloten, doch afhankelijk gesteld van de volksopvattingen3) Blijkens een ingesteld onderzoek verzet de bevolking van West Java zich in het algemeen tegen actief en passief kiesrecht der vrouw; slechts in enkele streken wilde men dit toekennen aan zelfstandige vrouwen4). Ook op het Al-Indiërs-congres in 1922 waren Javanen en Soedaneezen tegen invoering van vrouwenkiesrecht Hiertegenover staat de meening van de Herzieningscommissie *), die er geen bezwaar in ziet bij wijziging van ') 2e gewone zitting 1922, handelingen blz. 373; van Hartingsveldt in Koloniale Studiën 1922, II, blz. 354. *) Volksraad, 2e gewone zitting 1919; bijlage 4. *) Kiesrechtcommissie 1922, blz. 11 en 75. *) Dezelfde blz. 134 e.v. •) N.R.C. d.d. 11 Aug. 1922, avondblad A. ') Herzieningscommissie 1920 blz. 131. het kiesreglement van Java, het kiesrecht toe te kennen aan de vrouw, die overigens aan dezelfde eischen als de man voldoet; en van Tjipto Mangoenkoesoemo, volgens wien op Java de vrije vrouw in de desahuishouding evenveel te zeggen heeft als de man1). In afwachting van de wettelijke invoering van desaraden zijn er van bestuurswege in enkele streken reeds desaraden ingesteld In streken als Madoera, waar adatrechtehjk de desa als rechtsgemeenschap niet bekend is en deze berust op residentsbesluit en bestuurspraktijk, is de instelling van een college van vertrouwensmannen ter voorbereiding van den desaraad totaal mislukt. De macht van het desahoofd is daar zuiver eenhoofdig; hij is laagste gouvernementsambtenaar'). In streken, waar desa's zijn met adatrechtehjk verband, wordt voor desaraden niets gevoeld; voor echte dorpsbelangen is het desahoofd gebonden aan de opinie der dorpsvergadering; wenscht de bevolking geen overdracht op den desaraad; en wenscht zij zelf hierover te beslissen; voor andere belangen interesseert zij zich niet voldoende. M. i. bestaat er mogelijkheid van kans tot slagen, indien aan den desaraad worde overgedragen de uitvoering der landstaak in den vorm van selfgovernment, dus uitvoering der landstaak naar eigen inzicht, onder gelijktijdige toekenning van meerdere autonomie, o.a. de uitoefening van het beschikkingsrecht en van bevoegdheid tot dorpsrechtspraak. Dan bestaat er kans, dat de bevolking belangstelling gaat koesteren voor den desaraad, omdat zij er dan in hare dagelijksche belangen mede in aanraking komt, en omdat zij dan gaarne invloed op de samenstelling ervan zal willen gaan uitoefenen. Men mag zich echter wel ernstig afvragen, of het juist is, om eene hervorming zóódanig te forceeren en om aan de bevolking een niet door haar gewenscht instituut op te dringen; en of niet de oplossing gezocht moet worden in, waar zulks nog mogelijk is, eene herleving van ^het instituut der oudsten, (hoofdstuk I § 5), ofm eene aansluiting aan de hoe langer hoe meer in de desa op- ») Volksraad, le zitting 1919, handelingen bb. 311; zie ook Handelingen Jurirtenvereeniging 1920,1, bb. 34; en ü. bb. 105,128 en 153. •) Welvaartsonderzoek, IX, b 1 deel II, 1912, bb. 94. .1 17 18 tredende differentiatie van belangen. (Zie blz. 9). Zooals door Meyer Ranneft geconstateerd, worden thans de bijzondere belangen door de overheid niet geregeld met het desabestuur of met de dorpsvergadering, doch met groepen belanghebbenden. Terwijl dus de behartiging der oude huishoudelijke belangen zoude blijven aan de dorpsvergadering, zou de uitvoering der landstaak door het desabestuur geschieden kunnen in overleg met groepen belanghebbenden in de desa. De mogelijkheid bestaat dan, dat bij voortschrijdende ontwikkeling deze belangengroepen geheel in den geest eener organische vertegenwoordiging een representant stellen1), terwijl dan mogelijk de representanten der verschillende bevolkingsgroepen zich in de toekomst genoopt zouden zien, met elkaar in overleg te treden, waarin dan de kiem van een desaraad gelegen zou kunnen zijn. Een dergelijke zich aan den feitelijken toestand aanpassende organisatie zal allicht grootere levensvatbaarheid vertoonen; zal allicht beter gebruikt kunnen worden voor den staatsrechtelijken opbouw van Indonesië dan de niet door de bevolking gewilde en niet aan het adatrecht aansluitende confectie van desaraden, waaraan men bezig is te arbeiden*). NOORD-BALI *). Hoewel het bestaan van de bandjar als lagere dorpsgemeenschap voor Noord-Bali wel gemeld wordt *), treedt in de literatuur de desavereeniging zóó sterk op den voorgrond, dat alleen deze hier besproken wordt. Zoowel in de desa's van het oude als van het nieuwe type8) bestaat het democratische hierin, dat de hoogste macht berust bij het volk, bij de maandelijks bijeenkomende vergadering der volgerechtigde leden der desavereeniging (sekehe desa). *) Een aanduiding in de richting eener belangenvertegenwoordiging vindt men reeds in den Volksraad 2e gewone zitting 1919, B 4 (ontwerp desaraden-ordonnantie). 2) Meyer Ranneft, in Mededeelingen Locale Belangen 1923, No. 50; Meyer Ranneft 1919, blz. 4 en 16. s) Behalve de algemeene literatuur zie Liefrinck Bangli, 1877; Liefrinck Bali 1890; Landsverordeningen Bali 1917; Nog eenige verordeningen 1921; Adatrb. 15, 1918 en 23, 1924; Schwartz in T.B.B. 19, 1900; Duurvoort 1916; Korn adoptie 1922; Korn overeenkomsten .1922. ') Van Eek en Liefrinck in T.B.G. 23, 1876, die spreken van totaal 30 bandjarhoofden in Boeleleng, en Van Bloemen Waanders in T.B.G. 8, 1859, blz. 121. *) Liefrinck Bali 1890. 49 In de desa's van het oude type bestaat die vergadering uit de kerndorpers, de manlijke afstammelingen van de stichters van de kernfamilies van het dorp, wier aantal niet voor uitbreiding vatbaar is, onder leiding van een raad van oudsten (rama desa). Alleen afstammelingen der stichters kunnen dus volle burgers worden, behoudens dat bij afwezigheid van manlijke bloedverwanten van een gestorven lid een der andere inwoners na betaling van een patjingkrem (entréegeld) gekozen kan worden1). De raad van oudsten bestaat uit twee perwajah's, twee koebajans, twee kebaoes, twee singgoekans, enz., welke rangen ieder lid door opschuiving komt in te nemen; zij hebben geen bijzondere voordeelen, doch zitten als leiders aan het boveneinde der bale. Dit beperkt aantal kerndorpers of leden der vereeniging maakt een bevoorrechten stand uit; de nieuwelingen onder hen (plajan of kasinoman) worden nog niet als vol beschouwd; moeten tijdens de vergaderingen op den grond zitten, welke stage zoolang duurt, totdat zij door opschuiving een zitplaats krijgen. Verder dienen alle leden, behalve de oudsten, bij toerbeurt bepaalde werkzaamheden ten behoeve der desa te verrichten. Behoudens de tot de kerndorpers behoorende gezinnen bestaan de andere ingezetenen uit le (bij anderen) inwonenden; zij hebben geen bijzondere lusten, en als last alleen de verplichting tot betaling van een jaarlijksch huldeblijk en de levering van een vechthaan bij de jaarlijksche hanengevechten; en 2e degenen, die een eigen erf en huis bezitten en als buitenleden (sampingans) erkend worden; zij hebben gedeeltelijke lusten en lasten; aan de dorpsvergaderingen doen zij niet mee. Evenals op Java hangt het kerndorperschap ook af van de mogelijkheid om diensten te presteeren, welke men aanneemt alleen aanwezig te zijn bij gehuwde mannen. Een weduwnaar kan lid blijven, als hij voldoende vrouwelijke hulp in huis heeft. Is men niet meer in staat om diensten te presteeren, dan houdt men op lid te zijn en gaat men over tot de groep der vrijgestelden. Meestal wacht men dit oogenblik niet af, en draagt men zijn lidmaatschap reeds eerder over op zijn volwassen zoon. In eenige desa's heerscht een overgangstoestand naar de desa's van het nieuwe type, in zoover, dat daar de desavergadering met een vast aantal leden bestaat, niet enkel uit kerndorpers, doch ook uit gehuwde desalieden, die allen door opschuiving leden der desavereeniging kunnen worden. *) Liefrinck blz. 280. 20 In de desa's van het nieuwe type (in de streken, waar het individueel grondbezit overheerscht) bestaat de desavergaderintf Uit alle gehuwde mannen; het dagelijksch bestuur laat men over aan het dóór de goden aangewezen, doch door de desavereeniging te erkennen desahoofd, den klian, bijgestaan door een door de desaleden gekozen penjarikan (schrijver); en verder in groote desa's door eenige klians tinggi (wijkhoofden) en panglimans (boodschappers). De bevoegdheid van het desahoofd bestaat uit het leiden der vergadering en der werkzaamheden, het uitvoeren der regelen, door de desa-vergadering getroffen, en het opleggen van in het desa-reglement gefixeerde boeten, als de dader bekent, onder appel op de desavergadering. Of en in hoever kunnen vrouwen lid zijn der desavereeniging? Door de literatuur wordt deze vraag niet beantwoord; Korn1) vermeldt zulks, doch zonder bewijsplaatsen te noemen. Wel krijgt de getrouwde vrouw in de desa Sembiran (Oost Boeleleng) een even groot aandeel in den communalen grond als haar man-lid der desavereeniging, terwijl de vrouw haar aandeel na den dood van haar man behoudt, doch niet blijkt, of zij ook deelneemt aan de maandelijksche dorpsvergaaering'). Bali is vrijwel het eenige land in Nederlandsch-Indië, waar de Inlandsche fecbtsgemeenschapen bepaalde daden van wetgeving verrichten door het maken van desareglementen en andere regelingen; deze wetgevende functie wordt hier echter verricht door dezelfde macht, van wie ook het bestuur en lie rechtspraak uitgaan in hoogste instantie, t.w. de dorpsvergadering *). In mindere mate dan in Zuid-Bali is de macht dezer dorpsvergadëring door den vroegeren vorst, oorspronkelijk den arbiter tusschen de desa's, die échter streefde naar machtsvergrooting, besnoeid: in zake bestuur en regeling, doordat de vorst aan zich trok de regeling betreffende de betaling van een recognitie voor het gebruik van het stroomende water (soewinih) *), betreffende de heffing van oepeti van de droge gronden5); de beschikking over de nalatenschap der personen, die gestorven waren Éénder na- *) Korn adoptie 1922, blz. 303, noot 9. ') Liefrinck, Bali 1890, blz. 396. ') Dezelfde, Bali 1890, blz. 342 e.v. *) Dezelfde, blz. 320, 360 en 432. *) Dezelfde, blz. 359. 21 lating van zoon of sentana en dergenen, dié amok gemaakt hadden of gerechtelijk ter dood gebracht werden; terwijl hij nog al eens invloed uitoefende op den inhoud der ter goedkeuring aangeboden desareglementen *); in zake rechtspraak door op te treden, als de desalieden niet tot overeenstemming konden komen'), of als zij de kracht misten om hunne uitspraken te doen eerbiedigen3). Voor den gouvernementsinvloed op de dorpsvergadering zie Zuid-Bali. ZUID-BALI. De desa's van het oude type, door Liefrinck voor NoordBali beschreven*), komen ook in Zuid-Bali voor; t.w. in het district Kintamani, in de bovenstreken en in eenige desa's in het lage land (Tengganan5) ), en verder op het eiland Noesa Penida; vermoedelijk alleen in de streken der Bali Aga6). Verdeeling der desa's in bandjars komt daar niet voor; de macht berust bij de dorpsvergadering onder leiding van oudsten; in Kintamani de daoeloen desa genoemd, bestaande uit twee koebajans (voorzitters), twee kebaoe's (soort pemangkoe) en twee singgoekans (helpers)T). De overige desa's in Zuid-Bali zijn allen desa's van het nieuwe type; zij zijn bijna allen samengesteld uit of verdeeld in bandjars; soms te zamen vormend één bewoonde kom; soms op eenigen afstand van elkaar gelegen met als centurm de poera balai agoeng. Zoodoende heeft men hier twee soorten dorpsgemeenten; de bandjarvereeniging en daarboven de twee of meer bandjarvereenigingen omvattende desavereenigingen. Met zelfstandige bandjar8) wordt bedoeld een desa, bestaande uit één bandjar. De hoogste macht in de bandjar wordt nu weer gevormd door de maandelijks samenkomende vergadering van leden der bandjarvereeniging, d.z. alle gehuwde manlijke inwoners, de krama bandjar, met een dagelijksch bestuur van den door de *) Liefrinck, blz. 329. s) Dezelfde, blz. 344. 3) Dezelfde, blz. 357; Landsverordeningen Bali 1917; blz. 56. 4) Dezelfde, Bali 1890. 6) Adatrb. 22, 1923, blz. 415. 6) Adatrb. 23, 1924, blz. 453. ') Dezelfde, blz. 404. ») Adatrb. 15, 1918, blz. 3. 22 bandjarvergadering geëligeerden, in zijne waardigheid erfelijken klian-bandjar, bijgestaan door zijn plaatsvervanger (penganti of petadjoeh), den penjarikan (schrijver), en één of meer saja's en kesinomans (helpers) bij toerbeurt1). Voor toetreding als lid is noodig het ingezetenschap, het gehuwd zijn, en betaling van een entreegeld (patjingkrem)'). Boven de bandjarvereeniging staat nu de twee of meer bandjarvereenigingen omvattende desavereeniging met de poera balai agoeng als centrum. Ook hier berust weer de hoogste macht bij de vergadering der leden der desavereeniging; volgens mededeeling echter niet, zooals bij de bandjarvereeniging, maandelijks samenkomend, doch slechts bij urgente aangelegenheden en anders eenmaal per jaar. De maandelijksche desavergaderingen worden alleen bijgewoond door het desahoofd en de gezamenlijke bandjarhoofden, bij welk college de gewone regeering der desa berust *). Het dagelijksch bestuur der desavereeniging is in handen van den kliandesa of bendesa, geëligeerd door de desavereeniging, wiens ambt erfelijk is in zijn familie, bijgestaan door een petadjoeh of panglima4). Volgens particuliere mededeeling is ieder lid der bandjarvereeniging ook lid der desavereeniging; het door Korn") veronderstelde verband tusschen het bezit van een petjatoesawah, de verplichting tot prestatie van desadiensten en het lidmaatschap der sekehe desa dient nog bewezen te worden"). En door den vroegeren Balischen vorst èn door het gouvernement is ingegrepen in de bevoegdheid van bandjar- en desavereeniging; echter niet in de inwendige organisatie. De zooveel despotischer vorst van Zuid-Bali ging verder dan reeds voor Noord-Bali is vermeld; verbrak bovendien den vermoedelijk bestaan hebbenden band tusschen den petjatoevéld-bezitter en de bandjar- en desavereeniging7), door den eer- *) Adatrb. 15, 1918, blz. 22 en 56, waar bandjar in plaats van desa ware te lezen. ») Dezelfde, blz. 4. s) Voor Noord-Bali zie Van Bloemen Waanden in T.B.G. 8, 1859, blz. 121. *) Adatrb. 15, 1918, blz. 22; dezelfde op blz. 3, 22 en 55 den perbekel vermeldend als desahoofd, bedoelt hiermede niet het adatrechtelijke, doch het door ons gecreëerde hoofd ten behoeve van de uitvoering der landstaak. Zie ook Adatrb. 23, 1924, blz. 387. 5) Korn adoptie 1922, blz. 303. ') Een aanwijzing in die richting is te vinden in T.B.G. 23, 1876, blz. 170. 7) Liefrinck, Bali 1890 blz. 435 veronderstelt zulks; Korn adoptie 1922 blz. 303 maakt zulks waarschijnlijk. 23 sten te belasten met de prestatie van poeridiensten, van diensten ten behoeve van het menjepifeesl en van de groote poera's, met de deelneming aan de jaarlijksche hanengevechten, en in Bangli met de voornaamste werkzaamheden in de soebaks1); trad in het beschikkingsrecht der bandjar in zake de bebouwde velden (zich uitende in het terugvallen aan den bandjar van de petjatoesawah bij sterven van den houder zonder zoon of sentana na te laten) en in zake den woest en grond'); oefende invloed uit op den inhoud der bandjarreglementen, blijkende uit het feit, dat voor verschillende gedeelten van Gianjar één bandjarreglement bestaat, voor iedere bandjar zoo noodig aangevuld door de bandjarvergadering. Ook het gouvernement heeft de macht der bandjaren desavergadering aanzienlijk beperkt, vooral op het gebied van de rechtspraak en het beschikkingsrecht enz. *), doch heeft zich niet bemoeid met de organisatie van bandjar- en desavereeniging. Een Inlandsche Gemeenteordonnantie naar het Javamodel of naar het gebruikelijke buitengewestenmodel zou voor Bali een ramp zijn. Moge Bali gespaard blijven voor een I.G.O.; in ieder geval, vóórdat wij de plaatselijk nogal uiteenloopende toestanden op ons duimpje kennen Voor de uitvoering van de landstaak werd noch door de Balische vorsten, noch door het gouvernement gebruik gemaakt van de desa- of bandjarvereeniging. De vorst had hiervoor zijne districtshoofden (poenggawa's), soms zooals in Gianjar zelfstandige grootheden met weinig minder macht dan den vorst zelf; soms zooals in Bangli van hem afhankelijke bloedverwanten, die hun district van uit de hoofdplaats van het rijk bestuurden; de aanraking van deze poenggawa's met de bevolking geschiedde door middel van door hen aangestelde en buiten de bandjar- en desabesturen staande perbekels 5). Het gouvernement echter gebruikte voor de uitvoering van de landstaak öf het hoofd der bandjarvereeniging, öf een zuiver gouvernementshoofd. In Gianjar en *) Adatrb. 23, 1924, blz. 420 cv. *) Dezelfde 23, 1924, blz. 404. ») St. 1882 No. 143; thans St. 1921 No. 760; de domeinverklaring en het Agrarisch Reglement van St. 1923 no. 509; waarover Damsté in Koloniaal T 1924 blz. 431. «) Damsté in Koloniaal T 1924, blz. 430. «) Korn overeenkomsten 1922, blz. 106; T.B.G. 43, 1901, blz. 143. 24 eenige streken van Bangli werd de klian-bandjar tevens belast met de uitvoering van de landstaak; zijne positie werd dus een tweeslachtige; daarentegen werd het desabestuur genegeerd, en voor het gebied eener desa aangesteld een hoofd, uitsluitend belast met de landstaak, ten onrechte wel eens desahoofd genoemd. In Kloengkoeng werden voor de uitvoering der landstaak aparte hoofden aangesteld1). Bij deze uitvoering van de landstaak is het hiermede belaste hoofd in het algemeen niet verplicht overleg te plegen met de bevolking. Wel is hem bij art. 227 van het Rechtsreglement') overleg opgedragen met de geestelij' ken en met de oudsten van hunne dorpen omtrent alle zaken, waarin de Inlandsche zeden en gebruiken zoodanige raadpleging eischen, doch geldt dit reglement niet voor de in het genot van eigen rechtspraak gelaten inheemsche bevolking; slechts is volgens het Agrarisch Reglement') het desahoofd tot dit overleg verplicht met de desavereeniging voor de verleening van vergunning wanneer de volksinstellingen zulks meebrengen. De macht over en de zorg voor de ingekrompen bandjar- en desaaangelegenheden bleef bij de desa- en bandjarvergadering. In de bij G.B. van 1915 vastgestelde instructie voor de districtshoofden is bepaald, dat het districtshoofd „zich onthoudt van het maken van inbreuk op de zelfstandigheid der gemeenten in de regeling van hare huishoudelijke belangen, gegrond op volksinstellingen en gebruiken, voorzooveel die niet in strijd zijn met verordeningen" 4). Blijft over de vraag, in hoever de gelijkheid der leden in bandjar- en desavereeniging beïnvloed of gewijzigd is als gevolg van de kastenindeeling5). In de literatuur') wordt deels gemeld, dat deze van geen invloed is geweest op de gelijkheid 0 Adatrb. 23, 1924, blz. 389 en 420. ') St. 1882 No. 142. *) St. 1923 No. 509 art. 4. *) Damsté in Koloniaal T. 1924, blz. 425; Adatrb. 23, 1924, blz. 387. 5) In de onderafdeelingen Gianjar en Kloengkoeng behoort 14,8 pCt. der bevolking tot de triwangsa (lieden van kaste) en wel 1,8 pCt. tot de Brahmanen, 9 pCt. tot de Ksatria's en 4 pCt. tot de Waisja's. Zie ook Adatrb. 23, 1924, blz. 389. *) Liefrinck Bali 1890 blz. 238 en 345. Adatrb. 15, 1918, blz. 26 en 55. 25 der leden van bandjar- en desavereeniging, m.i. ten onrechte; aan den anderen kant wordt eene ongelijkheid in bandjar- en desavereeniging als gevolg van het kastenwezen geconstateerd1). Mj. waren de triwangsa — terwijl zij in enkele streken nog meer voorrechten genoten — in het algemeen vrijgesteld van het verrichten van draagdiensten bij de prestatie van de bandjaren desadiensten; alsmede bij de door den yorst van de petjatoesawahbezitters gevergde ajahan-kedalamdiensten. STREKEN MET ZUIVER GENEALOGISCH VERBAND. In de Toradja-landen *) bestaat het democratische hierin, dat in de stamgenootendorpen (de stam beslaat meer dan één dorp) de regeering berust bij de vergadering der dorpshuisvaders, met als leider dengene, die door de publieke opinie als geschikste wordt erkend; dit hoofd is geenszins de beslisser of heerscher, doch de leider in overeenstemming van de adat en van de meening der huisvaders. De vrouwen hebben in die vergaderingen ook invloed; zij „zitten op eenigen afstand te luisteren; een enkele hiervan zegt hare meening in de vergadering, waarnaar dan even goed geluisterd wordt als naar die der mannen." Ook bij eenige stammen der Dajaks nemen aan de beraadslagingen over belangriflce zaken alle volwassen mannen deel; soms spelen de vrouwen een belangrijke rol, zooals de vrouwen van de Mendalam Dajaks, die „in allen Angelegenheiten das, Wort führten und in vieler Hinsicht grössere Rechte als die Manner genossen"). In het Gajoland *) berustte de regeeringsmacht over het geslacht, vereeniga de uitvoerende, wetgevende t-n rechterlijke macht; het volk werd bijeengeroepen ter aanhooring, kon invloed uitoefenen door middel van zijn voormannen, door hen van zijn gevoelen te doen weten, maar de beslissing lag bij de hoofden, die .eker wel steeds ten volle rekening zullen gehouden hebben met het door het volk te berde gebrachte. ') Schröder, Nias 1917, blz. 354, en 332 e.v. 27 § 2. DEELNEMING VAN DE BEVOLKING AAN DE BERAADSLAGING VAN BESTUURSCOLLEGES; EISCH VAN OVERLEG OF EENSTEMMIGHEID VAN DE BESTUURDERS MET DE BEVOLKING. In de streken der buitengewesten, waar de regeering over de Indonesische rechtsgemeenschap gevoerd wordt door een adatrechtehjk college *), zooals in de Karo-hoogvlakte door een dorps- en een oeroengraad, en in Minangkabau door een nagariraad, oefent de bevolking op tweeërlei wijze invloed uit op de beslissingen dier colleges. Vooreerst door deelneming aan de beraadslaging dier colleges; niet echter aan de beslissingen. Evenals zulks in § 3 voor de rechtspraak zal worden vermeld, worden de vergaderingen dier adatrechtelijke colleges gehouden in de open lucht onder een grooten boom of in een balai zonder omwanding en steeds bijgewoond door een grooten kring van belangstellenden, die door hunne tegenwoordigheid controle over, en door het maken van op- en aanmerkingen invloed uitoefenen op die colleges, terwijl zij het recht hebben actief deel te nemen aan de beraadslagingen door hunne meening te zeggen. Voor Minangkabau wordt zulks vermeld door Kooreman2) voor de vergaderingen van den nagariraad; ieder lid der nagari heeft het recht ter vergadering aan het debat deel te nemen; beslist wordt echter door de leden van dien raad. Ook thans nog worden de vergaderingen van den nagariraad in belangrijke aangelegenheden bijgewoond door dit deel der bevolking, dat belangstelling heeft; de gewone dorpsinwoner doet zijn mond niet open; slechts vooraanstaande personen uit het publiek nemen wel eens aan de beraadslaging deel. Voor Mandailing deelt Soangkoepon *) mede, dat ook ingezetenen, die geen lid zijn van de rapat adat, ter vergadering van advies kunnen dienen; „ieder" kan dus meedoen aan de beraadslaging, terwijl beslist wordt door de leden der rapat adat. Of onder „ieder" de gehuwde manlijke ingezetenen, dan wel de kerndorpers verstaan moet worden, blijkt niet. Al heeft de vrouw daarbij geen officieele stem, toch geeft zij, en speciaal de oude vrouwen, daarin vaak advies, dat dikwijls gevolgd wordt *). *) Zie 8 6. 3) T.N.T. 1902, blz. 920 e.v. *) Koloniale Studiën 1923, II, blz. 80. *) Willeen I, 1912, blz. 257. 28 Het bovenstaande is een bevestiging van de fijne opmerking van J. J. M. de Groot betreffende de „true oriental spirit, that is to say, aristocratie in shape and appearance, yet excluding no one, however low and insignificant; not even the weaker sex, which is regarded and treated in the last as of inferior quality and importance" '). Een ander soort invloed der bevolking door hare tegenwoordigheid wordt gemeld voor de Bataklanden; het sluiten van een eedgenootschap, van een overeenkomst door haar hoofden, waarbij een dorpenbond in het leven werd geroepen ter regeling van gemeenschappelijke belangen, welke overeenkomst werd versterkt door een eed met vervloeking, afgelegd door hare hoofden, werd door hare tegenwoordigheid en hare teekenen van instemming bekrachtigd1). In de eerste Inlandsche Gemeente-Ordonnanties van de buitengewesten, die van Sumatra's Westkust, Bangka en Palembang3) ontbreekt een uitdrukkelijk voorschrift betreffende de openbaarheid der vergaderingen van de gemeenteraden; evenals in de betrekkelijke uitvoeringsvoorschriften voor Sumatra's Westkust4); blijkens particuliere mededeeling worden in Palembang de vergaderingen gehouden in de balai marga van de pasirahdoesoen. Uit een ontbreken van een voorschrift in zake openbaarheid mag het tegengestelde niet geconcludeerd worden. In de latere I.G.O.'s van de Lampoengs, Bengkoeloe, Tapiannoeli, Amboina, Belitoeng en de Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo5) is de openbaarheid der raadsvergaderingen voorgeschreven. Een veel belangrijker volksinvloed wordt verkregen door de eisch van overleg of ruggespraak binnen een bevolkingsgroep door het hoofd met de groepsleden, die gevorderd wordt, hetzij voor speciale groepsbelangen, hetzij voor de belangen der Indonesische rechtsgemeenschappen in de buitengewesten, waarbij dan het overleg plaats heeft door ieder der leden der adatrechtelijke regeeringscolleges met diens groep of groepen. *) De Groot; The religion of the Chinese, 1910, blz. 209. *) Adatrb. 20, 1922, blz. 34. *) Resp. St. 1918 no. 677; 1919 no. 453 en 814. *) Adatrb. 18, 1919, blz. 242. 5) Resp. St. 1922 no. 564; 1923 no. 470, 469 en 471; 1924, no. 75 en 275. 29 Als resultaat van dit overleg wordt vaak eenstemmigheid, eenparigheid geëischt. „Eigenaardig is het, dat hoewel in den beginne dikwijls verschil van meening bestaat, de eindbeslissing niet wordt vérkregen door een meerderheid, die haar wil weet door te drijven, maar de wilsuiting Is van de vergadering als één man. Zij, die oorspronkelijk in de oppositie waren, worden in den loop der discussie door de meerderheid overtuigd, zóodat ten slotte het resultaat is een beslissing unaniém genomen. Typisch is, dat Sir Herbert Hisley in een beschrijving van de methode van kiezen van een paUchayat in Britsch Indië een zelfde proces aangeeft"1). Minangkabau is het klassieke voorbeeld van een land, waar het overleg (moepakat), meestal verplicht gevolgd door eenstemmigheid (sepakat) een eerste plaats inneemt, wat tot uiting komt in een aantal desbetreffende adatspreukên: „Kemanakan beradjo ka mamaq; Mamaq beradjo ka pangoeloe; Pangoeloe baradjo ka moepakat", d.i. de mensch heeft als baas den mamaq; deze weer den pangoeloe en de pangoeloe onderwerpt zich aan het overleg, óf met andere woorden: overlég is onze oppermeester; en: „Boele aie de paloemboeah; Boele kato de moepakat", d.i. als een koude straal komt het water uit de bamboeleiding en afgerond wordt de beslissing door overleg" *). Dit moepakat begint reeds binnen de familie, hetzij voor speciale familiezaken, hetzij vOor aangelegenheden, die de heele nagari raken. Alle familieleden nemen er aan deel, ook de vrouwen, mits huwbaar en goed bij haar verstand*). Voor Solok wordt gemeld, dat in zaken betreffende de familiegoederen, de meening der vrouwen als belangrijker aangemerkt wordt dan die der mannen, blijkens de spreuk: vrouwen hebben volle, mannen leege borsten, m.a.w. vrouwen weten meer dan mannen1). Ook de ingetrouwde mannén, de orang soemondo, doen een duit. in het zakje, doordat ook hun advies gevraagd wordt. Zoo wordt eerst overleg gepleegd binnen de kleinste groep, de familie, terwijl in zaken, die de geheele nagari betreffen, dit ») Swaab, 1917, blz. 1027. ') Westenenk, 1918, blz. 62 e.v. ') Adatrb. 1, 1910, blz. 114. «) Dezelfde 2, 1915, blz. 115. 30 gevolgd wordt door overleg binnen een grootere groep door de hoofden der kleinste groepen. (Zie § 7)1). Bij het overleg moet in het algemeen eenstemmigheid verkregen worden2). Toch bestaat bij het overleg binnen de familie op dezen regel menige uitzondering. Het voor iedere rechtshandeling van het familiehoofd noodige overleg wordt in onbelangrijke zaken wel gevolgd door beslissing bij gewone meerderheid (bijv. acht van de tien), of bij eenstemmigheid, m.d.v. echter, dat een paar familieleden de besluiten der groote meerderheid door tegenstemmen niet kunnen tegenhouden. In het algemeen is voor beslissingen omtrent de familiegoederen algeheele eenstemmigheid (sapakat) der familieleden vereischt3). Overleg wordt echter niet gepleegd met degenen, die niet in het adatverband zijn opgenomen, d i. niet tot een familie behooren. Bepaalde kerndorpers kent Minangkabau niet; wel kernfamilies, die in zoover bevoorrecht zijn boven andere families, dat het panghoeloe-andikoschap verbonden is aan die kernfamilies. Overigens hebben alle nagarigenooten, die opgenomen zijn in het adatverband, gelijke rechten; voor opname in het adatverband is voor den niet in de nagari geboren Minangkabauer noodig het zich onder de hoede stellen van een indoek samang, gevolgd door een adoptie in diens familie, toestemming der hoofden der vroegere en nieuwe nagari en betaling van een isi adat. Hierdoor werd men pas volgerechtigd burger'). Ook op de Karohoogvlakte gaat aan een beslissing overleg vooraf; binnen de familie door den panghoeloe roemah met de overige huisbewoners; voor zaken, die de wijk of het dorp betreffen, gevolgd door overleg van het wijkhoofd met de panghoeloe's roemah1). Binnen het groote Karosche huis zal de invloed van de vrouw onmiskenbaar zijn*); evenals in de Bataklanden heeft de vrouw theoretisch geen, doch in de praktijk wel degelijk medezeggenschap in de publieke zaak7). Er schijnt echter een tegen- *) Stap, T.B.B. 53, 1917, blz. 726. ') Westenenk, 1918, blz. 62. ») Adatrb. 2, 1915, blz. 115 e.v. * Westenenk, 1918, blz. 23, 25, 27 en 66; Willinck 1909 blz. 145; Résumé Sumatra 1872, blz. 31. °) Westenberg 1914, blz. 494. «) Wilken I, 1912, blz. 258. ') Zie voor de indeeling van het Karosche huis; Guillaume in Mededeelingen Nederlandsch Zendelinggenootschap 47 (1903). 31 zin te bestaan om de vrouwen te betrekken in rechtszaken '). In ieder dorp is er één heerschende marga, wier leden bevoorrecht zijn in zake bestuur en grondrechten. Het dorpshoofd moet nml. behooren tot dien stam; de hoofden der andere in het dorp wonende marga's kunnen alleen wijkhoofden zijn, die dan den dorpsraad vormen onder leiding van het dorpshoofd als primus inter pares. De leden der heerschende marga voelen zich de eigenlijke houders der grondrechten; het beschikkingsrecht drukt zwaarder op den grond van de niet tot de heerschende marga behoorende personen *). De leden der niet tot de heerschende marga behoorende personen hebben echter wel degelijk zeggenschap in publieke aangelegenheden; uit hun midden komt voort het bestuur der in hoofdzaak door hen bewoonde wijk, terwijl zij op het dorps- en oeroeng (dorpenbond) bestuur invloed kunnen uitoefenen door middel van hun wijkhoofd en eventueel door het anakberoestelsel, (Zie §5). Voor het dorp (doesoen) in Zuid Sumatra dient ook aan een beslissing van het dorpshoofd in belangrijke aangelegenheden moepakat met de orang toea, de notabelen, vooraf te gaan; hierbij wordt ook melding gemaakt van de aanwezigheid van eenige belangstellenden, die nog niet gerechtigd zijn mede ter vergadering te gaan*). Wie zijn dit? Kerndorperschap schijnt niet (meer?) te bestaan; door het feit van het ingezetenschap treedt men toe tot het doesoen- en margaverband *), wat voor Bengkoeloe en Palembang door particuliere mededeeling bevestigd wordt. Voor het later door ons genegeerde margahoofd in de Lampoengs wordt gemeld zijn verplichting om overleg te plegen met de lagere adathoofden *), voor Bengkoeloe met zijn dorpshoofden, met de orang toewa, en ook met andere notabelen, de orang patoet patoet en met den kleinen man *). Slechts in zoover nemen in Zuid Sumatra de afstammelingen van de stichters van een der rechtsgemeenschappen (marga, *) Westenberg 1914, blz. 531. ') Middendorp ia Socialistische Gids 1922. Adatrb. 20, 1922, blz. 44 en 83 e.v. *) Swaab 1917, blz. 1025 en 1027. *) Résumé Sumatra, 1872, blz. 104, 126 en 145; Adatrb. 20, 1922 blz. 221. s) Kern, 1923, blz. 83. ') Westenenk, Bengkoelen 1922, blz. 68. 32 dorp, wijk) een bijzondere plaats in, dat slechts zij adatrechtelijk tot volkshoofd benoembaar zijn Bestijging der papadon in de Lampoengs geeft op zichzelf nog geen recht op het hoofdschap; hiervoor is ook nog de afstamming noodig J). Invloed van de vrouw op de publieke zaak wordt voor Zuid-Sumatra niet gemeld. Voor de Vorstenlanden op Java, waar de dorpsvergadering vermoedelijk ten gevolge van vorstelijken invloed verdwenen is, had de bekel, het dorpshoofd met de oudsten en met de desagenoot en geregeld overleg te plegen *). Aan dit adatrechtelijke overleg is in verschillende regelingen van het gouvernement aansluiting gezocht. Vooreerst door de vrijwel gelijkluidende bepaling in de reglementen op het rechtswezen der buitengewesten — alleen gekiende voor streken met gouvernementsrechtspraak ,—, dat de met de uitvoering der landstaak belaste hoofden in overleg dienen te treden met de mindere hoofden en met de oudsten van hun dorpen, omtrent alle zaken, waarin de Inlandsche zeden en gebruiken zoodanige raadpleging eischen*). Overleg met de bevolking is dus niét voorgeschreven. Ook voor eenige streken met inheemsche rechtspraak zooals Djambi5) bestaat een dergelijk voorschrift; in de meeste streken ontbreekt zulks. Eveneens is Overleg met de daarvoor in aanmerking komende volkshoofden voor het nagarihoofd voorgeschreven in art. 2 van het Agrarisch Reglement van Sumatra's Westkust*) voor de verleening van vergunning tot ontginning van daarbij bedoelden grond, in welk reglement ook is aangepast aan den adatrechtelijken eisch van eenparigheid voor verdeeling van familiebezit tusschen de rechthebbende familieleden. Een dergelijke verdeeling heeft nml. de toestemming noodig van het ') Résumé Sumatra, 1872, blz. 111. ') Kern, 1923, blz. 91 20; Hissink 1904, blz. 118 20; Adatrb. 12, 1916, blz. 205 en 18, 1919, blz. 267; vergelijk hiermee Schröder: Nias 1917, blz. 345. ') De Roo de la Faille in T. Economische Geografie, 1923, blz. 338. *) Zie bijv. art. 238 van het Bangkareglement voor de dorpshoofden en art. 258 van Sumatra's Westkust reglement, ook geldend voor Tapiannoeli voor de soekoe- en rtpè-hoofden. •) Adatrb. 5, 1912, blz. 174. •) St. 1915, no. 98. ; 33 hoofd van plaatselijk bestuur, die deze niet verleent, dan wanneer alle stemhebbenden ter zake de verdeeling goedkeuren; verzet van een zeer gering aantal familieleden kan de verdeeling stuiten1). Voor Menado bestaat een dergelijke regeling3). Ten tweede ia hl alle I. G. O.'s der buitengewesten, handelende over de huishoudelijke belangen der Inlandsche gemeenten, voor de collegiale gemeentebesturen overleg met de bevolking voorgeschreven. Aan eene door deze gemeenteraden te nemen beslissing moet vooraf gaan: voor Sumatra's Westkust, het door het plaatselijk gebruik voorgeschreven overleg (moepakat); voor Bangka en Palembang overleg met de gemeentegenooten; voor de Lampoengs, Bengkoeloe, Tapiannoeli, Amboina, Blitoeng en de Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo: overleg met de gemeentegenooten, waar zulks volgens de plaatselijke opvattingen vereischt wordt. Voorts is dit overleg met de bevolking voorgeschreven voor de vaststelling van de voordeden aan het ambt van gemeentehoofd verbonden; voor Palambang, Bangka en de Lampoengs met de gemeentegenooten; voor Bengkoeloe, Tapiannoeli, Amboina, Blitoeng en de Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo met de daarvoor volgens plaatselijke adat in aanmerking komende gemeentegenooten (wie zijn deze?); terwijl het hoofd van plaatselijk bestuur verplicht is alvorens zijne goedkeuring te hechten aan bepaalde transacties van den gemeenteraad, de kiesgerechtigde gemeentegenooten in een vergadering te raadplegen; voor Sumatra's Westkust de niet in den gemeenteraad zitting hebbende volkshoofden of oudsten en hunne adatbijstanden en nog andere gemeentegenooten, waar het plaatselijk gebruik zulks aanwijst. Ten slotte wordt het aantal van de leden van den gemeenteraad, zoowel van de ambtshalve zitting nemende adatwaardigheidsbekleeders als van de eventueel te verkiezen leden vastgesteld door het hoofd van gewestelijk bestuur, in overleg met de gemeente (met wie?). Voor het overleg door het desahoofd met de bevolking op Java, zie § 1. ) St. 1915 No. 98 art. 9, 10 en 11. ) Agrarisch Reglement Menado, St. 1918 no. 80, 34 Voor de gereorganiseerde gebieden van de Vorstenlanden op Java is in de Vorstenlandsche Gemeenteverordeningen, vastgesteld bij zelfbestuursverordening (in hoofdzaak eene copy van de I.G.O. van Java) op verschillende wijze het plegen van overleg met de bevolking voorgeschreven; zoo is in de Jogjakartasche rijken aan het desahoofd opgedragen om in gewichtige aangelegenheden te beraadslagen in eene vergadering met het desabestuur, de hoofdgeldplichtigen, benevens de overige daarvoor in aanmerking komende ingezetenen, een en ander met inachtneming van net plaatselijk gebruik, terwijl de toestemming van de meerderheid der ingezetenen noodig is voor bepaalde transacties. Verder kunnen de huishoudelijke belangen van de desa desgewenscht steeds door het Rijksbestuur worden geregeld, echter in overleg met de bevolking *). In de Soerakartasche rijken zijn alle werkbare mannen bevoegd verklaard regelingen te maken omtrent de huishoudelijke aangelegenheden van het dorp "). Ten slotte worden er de inkomsten van het desahoofd en van de desabestuursleden geregeld door den regent in overleg met de bevolking3). >) Rijksblad Jogja 1918 No. 22, art. 6 (2) en 8 Rijksblad Pakoe Alam 1918 No. 24. ') Adam, 1924, blz. 133. *) Rijksblad Jogja 1918, No. 22, art. 3. 35 § 3. INVLOED VAN DE BEVOLKING OP DE RECHTSPRAAK (INVLOED VAN OMMESTAAND PUBLIEK; OPENBAARHEID). Bevorderd door de klimatologische omstandigheden en den betrekkelijk primitieven huizenbouw heeft het begrip „openbaarheid" in Indië een grootere beteekenis dan in het Westen. Men kan zeggen, dat alle publiekrechtelijke functies in de Indonesische rechtsgemeenschappen in het openbaar worden uitgeoefend. Zoo ook de rechtspraak. Het rechtsprekend orgaan is in de meeste streken voortdurend omringd door een kring hurkende of kruiselings zittende belangstellende toeschouwers, die door hunne tegenwoordigheid een controle en door eventueele op- en aanmerkingen invloed op de rechtspraak uitoefenen. Bij de Karo-Bataks wordt de inheemsche dorps-, oeroengen landschapsrechtspraak gehouden óf in de open lucht onder een grooten boom, öf in een balai zonder omwanding, waarbij het op den rechts-, tevens meestal passardag toegestroomde volk aandachtig het onderzoek en de beraadslaging volgt en zoodoende kan medeoordeelen over de billijkheid der vonnissen, wat een volkscontrole op de rechtspraak beteekent, welke publieke opinie een waarborg vormt voor een eerlijke en onpartijdige rechtspraak. Het komt een enkele maal voor, dat een der omstanders een op- of aanmerking zegt, „dan gewoonlijk uitgaande van iemand, die schoon niet als getuige gedagvaard, omtrent een of ander punt van het proces inlichtingen wenscht te geven. Niets belet dan den rechters hiermede hun voordeel te doen, en den zich aanmeldenden getuige alsnog te hooren." Bij de beraadslaging echter bewaart het publiek het stilzwijgen, behoudens nu en dan in lachen uit te barsten, wanneer een der raadsleden door zijn woorden daartoe aanleiding geeft. „Van een hieraan (aan de beslissing) voorafgaand zich terugtrekken der reehters in raadzaal, van een verwijderen van het publiek of van eenige andere maatregel, ten doel hebbend de beraadslaging der rechters geheim te doen blijven, is bij de onvervalschte adatrechtspraak geen kwestie." Ook had en heeft wel een vooronderzoek op het terrein plaats, hetzij door een commissie uit de kerapatan, hetzij door de kerapatan zelve, bij welk onderzoek verschillende personen in de gelegenheid zijn, om zonder gevraagd te zijn, van hun meeningen en van hun kennis omtrent de hun bekende feiten te doen blijken*). x) Westenberg, 1914, blz. 527, en 545 e.v. Adatrb. 5, 1912, blz. 327. 36 Ten gevolge van de handhaving der inheemsche rechtspraak is deze volksinvloed nog mogelijk; nog steeds worden de zittingen der verschillende balais of kerapatans gehouden op de oude wijze, behalve die van het door ons gecreëerde, en uk de vijf lapdschapshoofdeu en den Controleur bestaand centrale rechtscollege, de balai radja berampat, welke tegenwoordig plaats vinden in een omwande zaal van het controleurskantoor te Kaban Djahé, zittingen, die wel in theorie, doch in de practijk zeer zeker niet openbaar zijn. Ook in Minangkabau had de inheemsche rechtspraak door den nagari-raad plaats in het openbaar in een balai, zonder omwanding ten aanhoore van alle partijen en het gansche rondom de balai geschaarde publiek. Tijdens het onderzoek ter terechtzitting en de beraadslaging had het auditorium volgens de adat de bevoegdheid zich in den rechtstrijd te mengen en kwam het wel voor, dat iemand uit het publiek den rechters nieuwe bewijsmiddelen aan de hand deed, zichzelf als getuige aanmeldde, dan wel ongevraagd inlichtingen verstrekte, welke voor de beoordeeling van het geschil van gewicht waren, doch door partijen al of niet met opzet waren verzwegen. Bij de beraadslaging over de beslissing (timbang menimbang), welke eveneens in het openbaar geschiedde, mocht het publiek echter niet meespreken; wèl de bijzitters der rechters; terwijl over de uitspraak, dus over den inhoud van het vonnis de rechters alleen te zeggen hadden *). Ten gevolge van de vervanging der adatrechtspraak door gouvernementsrechtspraak is deze volksinvloed op de rechtspraak verdwenen, daar bij de gouvernementsrechtspraak, hoewel openbaar, het volk meestal op eerbiedigen afstand gehouden wordt. Slechts daar, waar de adatrechtspraak in het dorp zich — b.v. voor adatdelicten — heeft gehandhaafd*), bestaat deze volksinvloed nog. Ook in de Dajaklanden, waar de rechtspraak binnen den stam berust bij het stamhoofd en de notabelen (mantri's), mag het volk meespreken: „von jeder Rechtshandlung werden nicht nur die mantri, sondern mit deren Hilfe auch die betroffenen Parteien und sammtliche Bewohner des Hauses, Leibeigene und Frauen inbegriffen zu einer öffentlichen Versammlung einberufen, und jedem steht das Recht zu, sich frei zu aussern" *). ») Willinck, 1909, blz. 885. Kooreman in T.NJ. 1902, blz. 1083. ') Westenenk, 1918, blz. 86 e.v. *) Adatrb. 13, 1917, blz. 62. 37 § 4. INVLOED VAN DE BEVOLKING OP DE AANWIJZING DER BESTUURDERS. Adatrechtelijk worden de hoofden van vele Indonesische rechtsgemeenschappen aangewezen door electie met inachtneming van het erfelijkheidsbeginsel, m.a.w. het gedeelte der bevolking, dat in zake de behartiging der publieke zaak medezeggenschap heeft, di. op Java'en Bali de dorpsvergadering en in de meeste buitengewesten het regeeringscollege der rechtsgemeenschap, kiest uit de kinderen of familieleden van het vorige hoofd den meest geschikte uit. Deze electie heeft meer een negatief dan een positief karakter; meestal wordt niet nagegaan, wie onder de zoons of familieleden van het vorige hoofd de meest geschikte is, doch of het naar het adatrecht meest rechthebbende familielid, b.v. de oudste zoon, wel voldoet aan de eischen van geschiktheid. Is dit «iet het geval, zoo wordt de geschiktheid van den volgenden rechthebbende getoetst. Deze electie onder de familie van het hoofd geschiedt niet naar meerderheid van stemmen, maar volgens eenparigheid fzie § 2 en § 1). Er zijn ia het algemeen niet verscheidene candidaten; de geschiktheid van den adatrechtelijk meest rechthebbende wordt naar eenparigheid gewogen; soms voldoende, soms te licht bevonden. Voordeel van dit stelsel is, dat in het algemeen corruptie en minderwaardige verkiezingspraktijken uitblijven, en dat het erfelijkheidsbeginsel voor de hoofden een stimulans is om hun ambt goed te vervullen, in de hoop door hun zoon te worden opgevolgd. Nog altijd waar blijft m.i. het woord van Nicolaas Engelhard (omstreeks 1800), dat, al wordt er door de hoofden gekneveld, dit nog erger zou zijn, wanneer zij niet hoopten bij goed gedrag door hun zoon te worden opgevolgd *). Zoo paart het erfrecht met electie „op zoo gelukkige wijze het voordeel der betrekkelijke onbaatzuchtigheid aan den eisch van geschiktheid'). Zie ik goed, dan wordt het Indonesisch adatrecht beheerscht door de representatiegedachte, t.w., dat de Indonesische maatschappij wordt gevormd door bepaalde bevolkingsgroepen als eenheden, wier hoofd hun vertegenwoordiger is'). Voor dit onderwerp is hierbij van belang, dat de electie uitgaat van die *) De Haan Priangan, 1946, IV § 19*4. *) Van Vollenhoven: Het onbaatzuchtige in recht en staat; 1917, blz. 14. *) Zie 8 6. 38 bevolkingsgroep, geschiedt door alle stemgerechtigde leden. Is het hoofd de vertegenwoordiger van een conglomeraat van zulke bevolkingsgroepen, dan wordt hij meestal aangewezen door de leden van zijn eigen bevolkingsgroep. Ten gevolge van de, door de Westersche overheid ingevoerde aanwijzing van hoofden van Indonesische rechtsgemeenschappen door Westersche verkiezing is deze adatrechtelijke electie der bevolking met inachtneming van het erfelijkheidsbeginsel veelal verdrongen; schemert echter nog vaak door de gouvernementsregelingen heen. Zulks geldt in het bijzonder voor Java, waar door de vorsten gestreefd is naar bekrachtiging dier volksaanwijzing of door benoeming hunnerzijds, en waar door het gouvernement sedert Raffles eene verkiezing der desahoofden is ingevoerd. Voor Java wemelt de literatuur van voorbeelden betreffende de opvolging van het erfelijkheidsbeginsel, hetzij bij benoeming van overheidswege *), hetzij bij verkiezing of electie door het volk1), o.a. blijkende uit het feit, dat de bevolking den minderjarigen erfgenaam kiests), of dat zij het verzoek doet de verkiezing maar niet te doen houden, doch te volstaan met de erkenning van den zoon4). Zelfs in de despotieke Vorstenlanden werd en wordt het erfelijkheidsbeginsel opgevolgd"). Het heet een echt Vorstenlandsche karaktertrek, dat personen, die hun verplichtingen getrouw nakomen, hun bediening erfelijk genieten"). Voor Jogja is dit in een pranatan neergelegd 7). Gevolg hiervan is, dat nog thans zelfs de grootste en zeker de beste helft der desahoofden op Java bestaat uit afstammelingen van hun voorgangers *). *) Historische nota, 1897, blz. 9, 24, 25 e.v.; E.R. III, 1896, blz. 271 e.v., bijl. blz. 198 e.v., en 211; Indische Gids 1891, II, blz. 1910. *) Historische nota 1897, blz. 14, 34, 31 e.v.; E.R. III, blz. 271'e.v. Adatrb. 2, 1911, blz. 198 en 14, 1917, blz. 77. ') Historische nota 1897, blz. 8, 14, enz. Indische Gids 1891, II, blz. 1910; E.R. Hl, 1896, blz. 271 e.v., T.B.B. 8, 1893, blz. 70. ») Historische nota 1897, blz. 34; T.B.B. 5, 1891, blz. 105. s) S. van Deventer I, 1865, blz. 182, e.v.; Historische nota 1897, blz. 14; E.R. m, 18%, bijl. blz. 211; Rosemeyer in T.B.B. 5, 1891, blz. 179; Hasselman in T.B.B. 5, 1891, blz. 103 en 106; T.B.B. 8, 1893, blz. 70. •) De Roo de la Faille in T. Economische Geografie, 1923, blz. 328. 7) E.R. Dl, 18%, blz. 272 en T.B.B. 5, 1891, blz. 103. ") Meyer Ranneft 1919, blz. 28. 39 Electie door de bevolking kan geschieden op oude adatrechtelijke wijze, doch ook in den vorm van de door ons ingevoerde verkiezing; kan ook gevolgd worden door benoeming of bevestiging van bestuurswege. Dusdanig blijkt de electie ook nog in de 19e eeuw op enkele plaatsen in de literatuur *); soms bij advies van mantjapat en mantjalima in de Vorstenlanden*);' uit de gemelde eenparigheid van stemmen bij verkiezingen *) en uit de vermelding in de literatuur, dat een schoonzoon, kleinzoon, broeder of familielid het hoofd in zijne waardigheid opvolgt*). Door wie werd op Java deze adatrechtelijke electie verricht? Zeer waarschijnlijk door de dorpsvergadering, bestaande uit de volgerechtigde burgers, de kerndorpers, waarheen wijst de mededeeling in de literatuur, dat oorspronkelijk alleen de dienstplichtige sawahbezitters kiesbevoegd waren, of zij, die in bezit waren van sawahs; in Zuid Bantam door de „oudsten" *). Wie waren verkiesbaar tot dorpshoofd? Het adatrechtelijk erfelijkheidsbeginsel sluit m.i. in zich den eisch van het kerndorperschap. Voor eenige streken werd dan ook als eisch gesteld, dat het dorpshoofd moet behooren tot de dienstplichtige grondbezitters*). Van den eisch van meerderjarigheid wordt in verband met dit erfelijkheidsbeginsel soms afstand gedaan. Kon aan den geschikt geachten erf gerechtigde in verband met zijn leeftijd de vervulling van het ambt van dorpshoofd nog niet worden opgedragen, zoo werd zijn ambt waargenomen door een ouderen bloedverwant'). Bij ontstentenis van geschikte manlijke bloedverwanten kon ook een vrouw tot dorpshoofd worden aangewezen. In Jogja kon bij ontstentenis van een zoon, een dochter benoemd worden8); voor Soerakarta wordt gemeld opvolging door een dochter"). y r *) E.R. UI, 1896, blz. 273 f; Historische nota, 1897, blz. 9 en 14, noot 4; Kern in Koloniaal T. 1921, blz. 682. ») Rosemeyer in T.B.B. 5, 1891, blz. 197; Historische nota 1897, blz. 14. s) EJt. UI, 18%, blz. 224 e, 273 f en 284 d. *) Adam, 1924, blz. 35. ») E.R. III, 18%. blz. 277 en 224; bijL blz. 189; Kern in Koloniaal T. 1921, blz. 682. 6) E.R. III, 18%, blz. 274, e.v. 7) Zie de aangehaalde literatuur op blz. 38, noot 3. 8) Historische nota 1897, blz. 14; E.R. III, 18%, bijlagen blz. 211. ») S. van Deventer I, 1865, blz. 182; TJ3.B. 8, 1893, blz. 70. 40 Gemis aan gegevens In de literatuur leidt tot de onderstelling, dat ontslag of ontheffing van het desahoofd adatrechtelijk onbekend was, " Ook op de Karohoogvlakte is het hoofdschap erfelijk in de familie van den eersten titularis, doch vaak wordt aan broeders de voorrang gegeven boven de zoons, en geniet van de zoons de jongste na den oudsten zoon een zekere voorkeur % Daar ook de dorps- en oeroénghöofden er volgens het adatrecht in eersten aanleg hoofd van hun wijk zijn, geschiedt voor alle adathoofden de electie door de inwoners der wijk, na Voordracht van den anak beroe (zié § 5) en naaste familieleden. Door De Haan wordt bij gemis aan eenstemmigheid beslissing bij meerderheid va» stemmen gemeld *), " Voor Zuid-Tapiannoeli wordt de erfelijkheid van het hoofdschap in de manlijke lijn gemeld; na den oudsten zoon heeft de jongste zoon de meeste rechten. Door wien geschiedt de electie? % In Mandaüing wordt het erfelijkheidsbeginsel beperkt door de electie, verricht door de rapat adat (zie § 6). Had de oudste of andere zoon niet de vereischte geschiktheid, dan kon een andere keuze worden gedaan, welke keuze echter beperkt was tot de dichtste „kahanggi ni radja", dat zijn de familieleden van' het hoofd, die in de toelan rintjan van het koeriahoofd deelen; dezen alleen hebben het passieve kiesrecht, missen echter het actieve kiesrecht, kunnen dus geen lid der rapat adat zijn; daarentegen kunnen leden van de rapat adat niet tot hoofd verkozen worden1; *rj hebbe* wel het actieve kiesrecht; missen echter het paSsievé kiesrecht4). In Angkola en Sipirok treft men denzelfden toestand aan: OpVolging van het erfelijkheidsbeginsel, doch beperkt door electie door de rapat adat; daar hebben de kahanggi ni radja (hier geheeten namora namora) ook het actieve kiesrecht5). Voor de afdeeling Bataklanden blijkt ook het erfelijkheidsbeginsel; electie wordt niet gemeld; geschiedt mogelijk door den *) Westenberg in T.B.G. 3*. Wf9t;-Adfttrb. 11, 191*. blz. 50 en Adatrb. 20, 1922, blz. 85. ') De Haan ra Verhandelingen B.G. 38, 187S, blz. 22. *) Batakspiegel 1910, blz. 231; Résumé Sumatra 1872, Wz. 42 e.v.; Adatrb. 11, 1915, blz. 47; en 18, lf-19, blz. 21**; 7, W13, blz. 336, 333. *) Particuliere mededeelinge»; en Soangkoepon in Koloniale Studiën 1923, I, blz. 88 e.v. *) Volgens particuliere mededeeling. 41 vader, die den ongeschikten zoon elimineert of door den dorpsraad, bestaande uit de hooiden der tot de regeerende marga behoorende kernfamilies en den radja imboroe. Op Nias gaat de hoofdenwaardigheid over op de broers es bij afsterven of ontbreken van de broers op een der zonen van den oudsten broer. Daar bestaan er twee vereischten voor het hoofdschap; vooreerst het afstammen van een hoofdenfamilie; ten tweede het gegeven hebben van het vereischte aantal adatfeesten. Mogelijk is het, dat het samenstroomen van een groote menigte bij zulke feesten manleiding heeft gegeven tot de opvatting, dat de hoofden verkozen worden, doch is een keuze door het volk in het adatrecht van Nias onbekend; electie, neerkomende op het op zij schuiven van een ongeschikt erfgenaam had alleen plaats door den vader of leidende bloedverwanten*). In heel Zuid-Sumatxa wordt het erfelijkheidsbeginsel gevolgd *). Electie wordt slechts gemeld voor Korintjie') door de kiesgerechtigden (wie zijn dit?). In de Lampoengs kwam dit beginsel tot uiting door de aanwijzing van den minderjarige rechthebbende onder waarnenfing van diens functie door een der bloedverwanten; had een adattooofd geen manlijke nakomelingen, dan koos hij tot vervanger iemand uit den naasten tak of den man zijner oudste dochter*). In Groot-Atjèh wordt bij openvallen van de betrekking van dorpshoofd door de andere dorpsautoriteiten (d.z. de teungkoe meunasa en de oudsten (zie § 5) een vergadering belegd en wordt *oïj moepakat een der erfgerechtigden van het vorige hoofd, bij voorkeur de oudste zoon, tot opvolger aangewezen, ffier dus ook weer opvolging van het erfelijkheidsbeginsel, beperkt door electie uitgaande van de dorpsautoriteiten5). Voor Ambon wordt in de literatuur voor het dorpshoofd, den regent, het erfelijkheidsbeginsel niet gemeld; wel voor de oorspronkelijke familie-, stam- en oelihoofden. De regent wordt 4) Schröder, Nias, 1917, blz. 339 cv. *) Swaab, 1917, bb. 1028. voor de Lampoengs: Hissink, 1904, blz. T6; du Bois in T.NJI. 14, 1852, blz. 250. voor Kroë: Helfrich, Bijdr. KJ. 38, 1889, blz. 596. voor Korintji: van Aaken in Med. E.B. afl. 8, 1915, 'blz. 38. voor Bengkoeloe: Westenenk, Benkoelen Ï921, bl*< <67. *) Van Aken in Med. E. B. afl. 8, 1915, blz. 38. *) Hissink 1904, blz. 76. ») Kreemer, Atjeh B, 1923, blz. 200. 42 thans nog in de Mohammedaansche negorijen, waar de bevolking zich nog genealogisch verbonden acht, gekozen door een vergadering, bestaande uit verschillende stam- en adathoofden, onder leiding van den „toean tanah", den grondvoogd van den eersten en besten stam. Na de benoeming van bestuurswege van den zoodanig gekozen regent, deelt de toean tanah hem op den dag der installatie mede, dat hij door hem, toean tanah, is uitverkoren en door het volk is verkozen, terwijl de regeering daaraan hare goedkeuring heeft gehecht. Uit handen van den toean tanah ontvangt hij dan als het ware zijne waardigheid1). In het binnenland geldt bij de keuze thans nog eenstemmigheid *). Ook voor de Dajaks van Borneo wordt opvolging van het erfelijkheidsbeginsel gemeld *). De electie gaat soms uit van den vader of de bloedverwanten1), soms van de bevolking1). Ook dochters kunnen stamhoofd zijn, doch zoons genieten de voorkeur 8). In de Toradjalanden echter, waar diegene door de publieke opinie wordt aangewezen en die als het ware vanzelf op den voorgrond treedt door zijne persoonlijke eigenschappen, en waar dus bij het leven van het hoofd reeds bekend is wie zijn opvolger zal zijn, geldt het erfelijkheidsbeginsel niet7)' Op Bali gaat ook de waardigheid van hoofd van desa- en bandjarvereeniging over door erfopvolging, beperkt door de electie door desa- en bandjarvergadering*). In Minangkabau is het adathoofdschap erfelijk in de familie; gewoonlijk gaat de waardigheid over op den jongeren broeder of kemanakan, di. de zoon van de zuster. De electie wordt verricht, eerst binnen de familie; daar echter het familiehoofd tevens publiekrechtelijke bevoegdheid binnen de nagari heeft, is de panghoeloe-verheffing onderworpen aan de goedkeuring van den nagariraad9). Eerst wordt dus de geschiktheid van den naasten erfgenaam beoordeeld en gewogen „au cercle de familie". Het adat- *) Holleman, 1923, blz. 11. *) Particuliere mededeeling. ») Adatrb. 13, 1917, blz. 61, 64, 68, 87 enz. *) Dezelfde, blz. 61. ») Dezelfde, bl. 64, 82. 6) Dezelfde, blz. 61, 64, 68, 87. 7) Kruyt in Koloniaal T. 1924, blz. 25. 8) .Voor Gianjar zie Schwartz in T.B.B. 19, 1900, blz. 171. 9) Westenenk, 1918; Willinck, 1909, blz. 197 en 215; de Rooy 1890, blz. 656 e.v. Adatrb. 7, 1913, blz. 338 e.v.; Adatrb. 11, 1915, blz. 115. 43 recht kent nml. bepaalde geschiktheidseischen voor de panghoeloe-waardigheid, waaraan de candidaat moet voldoen, alvorens geaccepteerd te worden; hij moet zijn: „niet te oud, goed bij zijn verstand en gezond van lijf en leden; hij moet verder zijn oplettend, rustig en welwillend" l). Is de candidaat na gehouden familieoverleg (babisie) geaccepteerd, dan is nog goedkeuring noodig van eenige dorpsautoriteiten; in de zuiver Kota Pilangsche landen, waar het nagaribestuur gevormd wordt door den raad der vier soekoehoofden, eerst van de panghoeloe andiko van de betrokken kampoeang (het in de nagari wonende stamgedeelte) of van den panghoeloe soekoe; soms van beiden; gevolgd door mededeeling aan, soms door goedkeuring van den nagariraad, terwijl de met de goedkeuring belaste autoriteit bij weigering van de goedkeuring soms een ander erfgenaam als hoofd kan aanwijzen. In de Bodi Tjaniagasche landen, waar de nagariraad bestaat uit de gezamenlijke panghoeloe's andiko der nagari, heeft de goedkeuring plaats door de gezamenlijke panghoeloe's andiko der soekoe, die veelal een ander kunnen aanwijzen; gevolgd door mededeeling aan, soms goedkeuring van den nagariraad. In de Bodi Tjaniagasche landen wordt de opvolger vaak bij het leven van den functionaris reeds aangewezen, als wiens steun en adjunct (toengke) hij dan optreedt. Het erfelijkheidsbeginsel komt nog tot uiting door aanwijzing van den minderjarige rechthebbende tot panghoeloe onder voogdijschap van een wakil (vervanger)'). Het adatrecht kent het bij leven afstand doen van de panghoeloewaardigheid ten behoeve van een erfgenaam (hetwelk in vele Kota-Piliangsche landen verboden is *) ) — dat eenige gelijkenis heeft met het uittreden van de kerndorpers op Java —, de ontzetting van den panghoeloe uit zijn waardigheid en het werpen uit de adat *). Praktisch gesproken schijnt zulks zoogoed als niet te zijn voorgekomen en was het „een blamage zonder weerga". Opmerkelijk is het, dat behalve in Minangkabau, noch voor Java, noch voor de buitengewesten gegevens voorkomen betreffende adatrechtelijk ontslag of ontheffing van een hoofd, behalve het in § 10 te vermelden uit den weg ruimen van een *) Westenenk, 1918, blz. 38 e.v. *) Willinck 1909, blz. 199. *) Westenenk, 1918, blz. 39. 4) De Rooy, 1890, blz. 655; Adatrb. 11, 1915, blz. 115 e.v.; Steinbuch in Koloniaal T. 1922, blz. 446; Westenenk 1918, blz. 63, 88 e.v. 44 hoofd. Het komt mij toot, dat de reden hiervan is, dat eea hoofd, dat niet meer gewild is bij de bevolking, uit ziek zelf van zijn waardigheid afstand zal doen ten behoeve van zijn zoon, die door electie daarvoor geschikt wordt geacht. Een bijzondere vorm van overgang van de waardigheid van adathoofd is de adat bergilir of adat bal eg ar. Het panghoeloe-andikoschap is in het algemeen erfelijk in de kernfamilie der kampoeang, d.i. het in een nagari wonend gedeelte van een geslacht. Dit aristocratische erfelijkheidsbeginsel wordt nu in eenige streken der democratische Bodi TinTi agasche landen in zoover getemperd, dat de verschillende takken (djoerai) dier kernfamilie om beurten het recht verkrijgen tot aanwijzing uit faun midden van den panghoeloe andiko *). Een dergelijke adat bergilir wordt in twee vormen gemeld voor Boven-Djambi. De daar oorspronkelijke batinbevolking bestaat uit familiegroepen (keieboe), wonende in familiehuizen, ieder onder een tengganay; een groep familiehuizen vormen een kampong, aan het hoofd waarvan een raad van tengganays met als leider dea toewo tenggany; en een groep kampongs een doesoen, met als hoofd een batin als eerste onder de toewo's tengganay. Vooreerst bestaat de adat bergilir hieruit, dat de waardigheid van batin achtereenvolgens voor een periode van twee en een half jaar bekleed wordt door alle zusters van hei eerste hoofd of hunne afstammelingen, die in net zooveel groepen (kampongs) verdeeld zijn als er zusters waren, wat dus hierop neerkomt, dat iedere kampong om de beurt den batin moet leveren, zóó zelfs, dat bij afwezigheid van een geschikt persoon in een kampong, deze uit een andere kampong geleend kan worden*1. in de tweede plaats wordt voor Soroelangoen3) gemeld, dat de waardigheid van batin en die van zijn medebestuurders, den menti en den doelalang om beurten vervuld wordt door personen uit de drie keieboes, waaruit de doesoen bestaat, met dien verstande, dat ieder der drie keieboes één dier waardigheidsbekleeders moet opleveren. De waardigheid van batin wordt uitgeoefend voor het *) De Rooy, 1890, blz. 658; Ad*tfb. I, 1110, blz. 146 en 11, 1915, blz. 133. ') Van der Meulen in T.B.B. 41, 1911, blz. 21, e.v. 8) Adatrb. 12, 1916, blz. 84. 45 leven; sterft de functionaris, dan moeten diens doelalang en menti ook aftreden. In Moeara Boenga wisselt het batinschap om de twee en een half jaar tusschen de verschillende keleboe's der doesoen *). Hoe is nu de houding van het gouvernement geweest ten opzichte van deze Indonesische hoof denaanwijzing: opvolging van het erfelijkheidsbeginsel, beperkt door electie? In het algemeen zijn voor de meeste streken door het gouvernement Westersche verkiezingen ingevoerd. Waar deze, met het Indonesische adatrecht in strijd zijnde verkiezingen het eerst door Raffles op Java zijn ingevoerd, sedert dien onze politiek beheerscht hebben en geleidelijk ook in de meeste buitengewesten zijn ingevoerd, loont het de moeite, de invoering der verkiezingen op Java en hunne ontwikkeling daar na te gaan. JAVA Van den tijd van Raffles is afkomstig de ontdekking van de door Muntinghe zoo genoemde „aloude en reeds van vóór de tijden der Mohammedaansche overheersching afstammende inrichtingen van het dorpsbestuur" *), alsmede van het recht der bevolking om haar eigen hoofden te kiezen. Hoewel Raffles constateert, dat in vele streken van de oorspronkelijke dorpsinrichting geen spoor meer is overgebleven, en dat in vele gewesten het dorpshoofd wordt benoemd door den Regent, welke toestand regel was in de Vorstenlanden en de Mantjanegara *), erkende hij dit recht der bevolking uitdrukkelijk en schrijft hij: „De benoeming tot dit ambt is onveranderlijk geschied, zoo al niet door verkiezing van de dorpelingen, dan toch algemeen door het nemen van iemand uit hun midden, na hen te hebben geraadpleegd", en verderop: „Het recht van verkiezing van de zijde des volks geeft het zoo veel waarachtige vrijheid; het is eene aan dit eiland blijkbaar zóó eigenaardige instelling; het stemt >) Adatrb. 12, 1916, blz. 89. 2) Zie bijlage P. in het E.R. UI, 1896; Historische nota over de desabesturen op Java, 1870; en Historische nota 1897; Adam, 1924, blz. 37 e.v. ') S. van Deventer I, 1865, bb. 330. *) Dezelfde I, 1865, blz. 177 e.v. 46 zóó geheel overeen met den geest en de beginselen van het Britsche Gouvernement, dat het met niet genoeg klem kan worden gehandhaafd. Waar dit regt is verzekerd, kan het nimmer slaafsch onderworpen zijn aan een dorpstiran, en is het dorpshoofd, wat het behoort te zijn: de vertegenwoordiger, meer dan de gebieder van het dorp *). Generaliseerende voor heel Java, legde hij het beginsel der vrije verkiezing neer in artikel 11 der Instructie voor de landelijke inkomsten 1814*] en in art. 7 van het Reglement voor het beter beleid der justitie voor de provinciale gerechtshoven op Java 1814 *), door resp. te bepalen: „uit dien hoofde werd zijn ambt door verkiezing vervuld" en „in elk dorp zal een hoofd zijn, vrijelijk door de dorpsbewoners zelve uit hun midden te verkiezen." Een bekrachtiging der keuze door het bestuur was niet voorgeschreven. Wat Raffles echter ook constateerde, doch niet in de reglementen neerlegde, was het recht der bevolking om jaarlijks of periodiek die hoofden te verwisselen; „while an annual election, and the fear, if turned out, of being called upon to justify his conduct, rendered this officer generally a steady and careful representative of his constituents" 4). Een dergelijk recht, indien werkelijk bestaande, zou getuigenis geven van een zeer sterken invloed van de bevolking op het bestuur, een getuigenis van sterk democratischen invloed. Waarop grondde Raffles de door hem voorgeschreven verkiezing en de door hem geconstateerde periodieke verkiezing? Daendels had reeds bepaald, dat de dorpshoofden niet benoemd zouden worden „omdat deze veelal door het volk zelf gekozen en van jaar tot jaar verwisseld werden"6). Raffles baseerde zijn meening op de door hem door ) S. van Deventer I, 1865, blz. 201 e.v. ) Dezelfde I, 1865, blz. 102. ) Dezelfde I, 1865, blz. 124. ) Dezelfde I, 1865, blz. 193-195. Raffles I, 1830, blz. 317. ) S. van Deventer I, 1865, blz. 30. Plakkaatboek 14, blz. 162; de Haan Priangan IV, 1910, § 2669. 47 de sultans van Tjerebon gegeven verzekering; op zijn persoonlijk onderzoek in Tegal; en op de hem uitgebrachte rapporten, waarin geconstateerd werd het bestaan van het recht van (periodieke) verkiezing van de dorpshoofden door de bevolking in de districten ten Oosten van Soerabaia (Besoeki, Panaroekan en Probolingo1); in Soerabaia1); in Djapara en Djoeana2); in Soerabaia (rapport Rothenbuhler) *); in Tjerebon1); in Bantem5) (voor de mandoers, die geen volkshoofden waren)"). Op deze aan Raffles verstrekte gegevens werd door het Hollandsche bestuur verder doorgewerkt. Muntinghe schrijft in zijn rapport van 1817, dat volgens de oude dorpsinrichting op Java, óf de gezamenlijke, öf wel de voornaamste ingezetenen van elke volledige desa het recht hadden om jaarlijks dan wel om de drie jaren hun eigen hoofd te kiezen7). De Commissarissen-Generaal bepaalden in de publikatie van St. 1819 no. 13, dat de oude gewoonte, volgens welke de desavolkeren hunne hoofden verkiezen en verwisselen, stand blijft houden, behoudens de vereischte van goedkeuring van den Resident. De verkiezing diende echter plaats te hebben, voordat de aanslag der landrente in het loopende jaar geregeld zou zijn, als gevolg van de klacht van den Inspecteur-Generaal, dat „door het recht van electie aan de desavolkeren op een onbepaalde wijze toe te kennen, dezelve bij de minste omstandigheden daarvan misbruik maken door hunne desahoofden verscheidene malen in een jaar te verwisselen" 8). Zoowel het recht tot periodieke verkiezing als dat tot verkiezing in het algemeen heeft echter den toets der kritiek niet kunnen doorstaan, hoewel telkens verdedigers klaar stonden om dit recht der bevolking in bescherming te nemen; wat betreft het recht tot jaarlijksche ver- ») S. van Deventer I, 1865, blz. 194; Raffles I, 1830, blz. 316. >) Dezelfde I, 1865, blz. 197; Raffles I, 1830, blz. 319. ') Verhandelingen B.G. 41, 1881, blz. 16; De Haan Priangan IV, 1910, § 2043 en § 2669; Kern in Koloniaal T. 1921, blz. 677. *) De Haan Priangan IV, 1910, § 2044; Plakkaatboek 15, blz. 490. 5) De Haan Priangan IV, 1910, § 2043. *) E.R. TH, 1896, bijlagen blz. 192. 7) S. van Deventer I, 1865, blz. 330. ») E.R. III, 1896, bijl. blz. 185. 48 kiezingen der desahoofden, vooreerst Minister Fransen van de Putte, die, door de uitgave van „Van Deventer" bekend gemaakt met de gegevens van Raffles, in de handhaving van dat recht een waarborg zag voor een billijke verdeeling der heerendiensten. „Ik acht dien waarborg gelegen in eene nauwgezette handhaving der oude gewoonte, volgens welke de dorpshoofden door de ingezetenen zeiven gekozen, periodiek, jaarlijks of om de drie jaar aftreden of zich althans aan een herkiezing moeten onderwerpen. De desabewoners hebben het daardoor in hun macht, om, bij slechte bejegening, binnen korten tijd zich een anderen bestuurder te doen kiezen, terwijl de dorpshoofden zeiven daarin een prikkel zullen vinden, om hunne ondergeschikten goed te behandelen en de lasten in billijkheid op allen gelijkelijk te laten drukken, ten einde zich alzoo de kans te verschaffen om herkozen te worden. Dit privilegie der desavolkeren, wel eens met recht het eigenlijk palladium der Javaansche vrijheid genoemd, door alle vroegere inlandsche alleenheerschers geëerbiedigd en zelfs door den Islam ontzien, hebben Commissarissen-Generaal bij de publicatie van 8 Januari 1819 (Stfelad no. 13) hernieuwd" '). Het mocht niet baten. Wel schenen periodieke verkiezingen nog vóór 1855 te zijn voorgekomen in Soerabaja, en wel geeft de Raad van Indië in 1864 toe, dat die gewoonte in het Oostelijk deel van Java hier en daar in stand was gehouden2); de Indische Regeering bleef zich verzetten, en in het nieuwe kiesreglement van St. 1878 no, 47 werd dit recht op periodieke verkiezingen niet meer opgenomen. Margadant, nog voor dat recht opkomende, oordeelt de ordonnantie van 1878 in strijd met R.R. art. 71 en dus onwettig') op grond van de niet*erkenning van het volgens hem aan de bevolking toekomende recht tot verwisseling der hoofden. Ook het recht van de bevolking tot verkiezing harer hoofden werd aangevallen, zoowel uit adatrechtelijk als uit praktisch oogpunt. De bloeitijd van de waardeering van dit recht yalt ») E.R. Dl, 1896, bijl. blz. 202. >) E.R. III, 1896, bijl. blz. 203. *) Margadant, III, blz. 61. sam'ett°'Wet de totstandkoming van het Regeeringsreglement van^'1854, dwt ttk-Verfiieziftgsrecht onder de bijzondere hoede van den Gouverneur-Generaal stelt behoudens de1 ^ökrachtiging door het gewestelijk gezag; zelfs bleek de wensch der Regeering om „de uitbreiding van dat beginsel daar, waar het nog niet is aangenomen, te bevorderen als een middel Van ontwikkeling." Uit betreffende1 onderzoekingen') bleek weldra, dat in vroegeren'lti^'te'bfjft'a'^heel Java de desahoofden benoemd waren geworden;'"dat de verkiezingen door ons waren mgevoerd, deels na de totstandkómng van het Regeeringsregiemébt, terwijl een reeks van schrijvers klaagden" over den achterkttgang van het gehalte der desahoofden ten gevolge van het stelsel van verkiezing. Zoo gaf G. Th. Stibbe in den Volksraad het ontstellende cijfer van een ontslag van 243 desahoofden, van wie m-oneervol, op 1744 desae/bmiSén een tijdsverloop van '^'maandenDrt slechte gehalte der desahodfden zou volgens velen in den Volksraad een hinderpaal zijn voor de toekenning aan de Inlandsche gemeenten°van het recht tjot'heffing'ym'batiÉüiig*).^1' ' Terzelfderöjd'1'stelde Van*fimlöopëh'Labberton*) voor bij instelling van een desaraad benoeinrng van het desahoofd als vertegenwoordiger van hefBCentrale gezag, tegen welk denkbeeld de regeermi'zicJrTHHSprak *), ómdat het desahoofd eerst in de tweede plaats uitvoerder van bestuursmaatregelen is. De eerste slag 'aian het palladium van het verkiezingsrecht werd toegebracht door den Volksraad door de motie-Bergmeyer c.s. om art. 71 Regeermgsregïement in dien zin te wijzigen, dat de mogelijkheid wordt geopend óm in te bepalen gevallen de hoofden en bestuurders der Inlandsche gemeenten te benoemen iyPplaats van te verkiezen, in verband met eventueele vorming vaa tte desaraden, waarbij de desahoofden benoemd zullen dienen te ') E.R. III, 1896; E.R. Hl, bijlagen historische nota over de desabesturen op Java 1870; Historische nota over het vrije kiesrecht der Inlandsche gemeenten, 1897. ») 2e gewone zitting 1918-1919, handelingen blz. 82 en 91; zie ook T.B.B, 5, 1891, blz. 109. *) 2e gewone zitting 1919, handelingen blz. 95. *) 2e gewone zitting, 1919, ond. 4, stuk 3, 49 50 worden1). Door den Minister is bij de indiening van het nieuwe ontwerp R.R. art. 71 o.m. een dusdanige wijziging voorgesteld *). Ook de Kiesrechtcommissie*) wil bij instelling van desaraden benoeming van het desahoofd op aanbeveling van twee door den desaraad aan te wijzen personen, doch handhaving der verkiezingen in gemeenten zonder desaraad, doch met teruggang tot de oude ontdekking van Raffles van een periodieke verkiezing dier desahoofden (om de vier jaren), een zwak punt in het mooie rapport der Commissie, die anders betreffende zooveel punten aansluiting aan het adatrecht propageert. Hoe nu te verklaren, dat de door Raffles en tijdgenooten geconstateerde (periodieke) verkiezingen, aangenomen de juistheid van die waarnemingen, zoo geheel in strijd blijken te zijn met het adatrecht, dat alleen kent de inachtneming van het erfelijkheidsbeginsel beperkt door electie, niet alleen voor Java, doch ook voor de buitengewesten, waar nergens soortgelijke verkiezingen, als door Raffles geconstateerd, worden aangetroffen? Men kan als oorzaak alleen vermoeden de inwerking van Westersche invloeden hier en daar tijdens de V.O.C. Van de periodiciteit der verkiezingen wordt een aardige verklaring gegeven door Kern*). Door de hoe langer hoe zwaardere eischen, die door de V.O.C. aan de dorpshoofden werden gesteld in verband met de heffing van leveranties en de prestatie van diensten, zou — in aansluiting op Indonesische adat?s) — de betrekking van dorpshoofd door de volgerechtigde burgers bij toerbeurt zijn vervuld geworden. Een dergelijke toerbeurt en verwisseling om het jaar of om de drie jaar wordt ook vermeld6) voor eenige desabestuursleden, en opmerkelijkerwijze voor die gewesten, waar Rafles o.a. ook de periodieke verkiezing der dorpshoofden constateerde, t.w. Pasoeroean, Soerabaja en Tjerebon. *) 2e gewone zitting, 1922, ond. 3, stuk 43. ') Bijlagen 1923-1924, 181 no. 6 en 7. ») blz. 14, 15 en 90. *) Koloniaal T. 1921, blz. 685. 5) Adatrecht I, 1918, blz. 540 e.v. o) E.R. BI, 1896, blz. 281; Adatrb. 4, 1911, bb. 519. 51 Ook is het mogelijk, dat Raffles instand gebleven adatrechtelijke electie heeft aangezien voor verkiezingen met candidaten volgens meerderheid van stemmen, welke hij niet gekend had voor Malaka of het tegenwoordige Engelsch-Indië1); de aanwezigheid van dit kiesrecht op Java was volgens hem het eenige verschil tusschen de Javaansche desa en het Voorindische dorp'), waar in een deel van Engelsch-Indië (Orissa) een soortgelijke electie als voor Java wordt gemeld; waar „nothing like a popular election by balloting or voting was known", doch de keuze geschiedde na beraadslaging, „ratfaer by acknowledgement than by election." Ondanks het feit, dat deze Westersche dorpshoofdverkiezingen niet aansluiten bij het adatrecht, o.m. blijkende uit den bij de bevolking gebruikelijken naam van „lotteri" (loterij), en dat zij aanleiding geven tot groote corruptie en bedenkelijke verkiezingspraktijken3), stelt de bevolking toch prijs op behoud van dit verkiezingsrecht. Immers, in zake de adatrechtelijke en huishoudelijke aangelegenheden berust de macht in de desa bij de dorpsvergadering; op de bij het desahoofd berustende uitvoering der landstaak kan de bevolking thans geen anderen invloed uitoefenen dan door middel van de verkiezing op de persoon van het desahoofd, behalve dan door middel van haar recht tot klacht. Bij de thans volgende korte bespreking van de verschillende kiesregelingen voor Java verdienen de volgende punten.de aandacht. le. In geen enkele regeling is het erfelijkheidsbeginsel vermeld of daaraan een voorkeur gegeven; alleen voor de zgn. vrije desa's is bepaald, dat de benoeming der dorpshoofden zal geschieden met inachtneming zooveel mogelijk van het beginsel van erfopvolging4). Voorkeur van zoons en nabestaanden van overleden of eervol ontslagen desahoofden werd wel opgenomen .in de ontwerp regeling van CannemanB). Of een opneming in strijd zou zijn met het bij artikel 71 Regee- ') Raffles I, 1830, blz. 318 noot. ') Hasselman in T.B.B. 22, 1902. () Zie blz 49; en ook Linck in Koloniaal T. 1923, blz. 278. *) Kiesregeling van St. 1878, no. 47, art. 13; en van St. 1907 no. 212, art. 16. 5) Historische nota 1897, blz. 10. 52 ringsreglement aan de bevolking gewaarborgd recht van vrije keuze, zooals de Regeering meende, is twijfelachtig. Vat men dat artikel op in den geest van handhaving van het adatrechtelijke, dan zou eene dergelijke adatrechtelijke^ beperking wettig zijn; interpreteert men het artikel naar de bedoeling van 1854, in welk jaar men zich dat kiesrecht dacht als een modern kiesrecht, of naar de beteekenis van het begrip „verkiezing", dan zou men geneigd zijn, iedere — en ook deze — beperking van het kiesrecht, waardoor het recht van verkiezing ophoudt een vrije keuze te zijn, als onwettig aan te merken1). Dan zou Regeeringsreglement art. 71 in strijd zijn met het adatrecht, daar het de mogelijkheid van het geven van voorkeur aan de erfgerechtigden uit zou sluiten, evenals art. 5 van het verkiezingsreglement van 1907 de verkiezing van minderjarigen uitsluit. 2e. Het begrip van verkiezing, de candidaatstelling, dé keuze bij meerderheid van stemmen en de wijze van Uitbrengen der stem, is in strijd met de adatrechtelijke electie, die alleen keuze bij eenparigheid na beraadslaging kent. 3e. Wie nemen deel aan de dorpshoofdverkiezingen? Volgens de regeling van Raffles de „fdlow inhabitants"Daarentegen zwegen de kiesreglementen van 1819 en 1878 over de vraag, wie kiesgerechtigden waren; in de praktijk bleken dit in 1868 te zijn, soms de sawahbezitters, soms de erfbezitters, soms de manlijke meerderjarige ingezetenen 3). Bij vergelijking van deze groepen met de in 1861 als heerendienstplichtig aangemerkte personen 4) blijkt, dat de begrippen kiesgerechtigden en heerendienstplichtigen toen niet samenvielen. Eerst in het kiesreglement van St. 1907 no. 212 werden de kiesgerechtigden gedefinieerd te zijn, behalve de leden- van het dorpsbestuur, de heerendienstplichtige (hoofdgeldplichtige) ingezetenen; volgens bijblad 6810, 1908, was op Java reeds Sedert lang in veie gevallen vastgehouden aan den stelregel, dat het kiesrecht by de *) Zie voor de interpretatie van art. 71 Reg. Reglement Adam, 1924, blz. 43 e.v. ') Raffles 1830, II, bijlagen blz. 152. *) E.R. III, 1896, blz. 277. *) E.R. UI, 1896, bijlagen blz. 149. as heerendienstplichtige ingezetenen der gemeente benut. Deze vastkoppeling • van de kiesgerechtigdheid aan de heerendienstplichtigheid is in strijd met het adatrecht, volgens welk de dorpsvergadering bestaat uit de kerndorpers, en de uitgetreden kerndorpers ook nog medezeggenschap hebben in dorpsaangelegenheden. ■ Vrouwen, voor zoover zij volgens de in de meeste gewesten geldende heerendienstregelingen tot de heerendienstplichtigen behooren, bijv. grondbezittende:'weduwen, zijn op grond van de kiesregeling niet van de kiesgerechtigheid uitgesloten 1). Afgaande op de mededeeling van den RegeeringsCommissaris voor de bestuurshervorming, Mr. Cohen, zou als gevolg van het verbod van plaatsvervanging in het kiesreglement het meekiezen van die enkele zelfstandige vrouwen niet meer voorkomen2), (zie ook § 1). 4e. Wie is tot dorpshoofd verkiesbaar? Slechts door Raffles is aangesloten aan den adat.i rechtelijken eisch van het kerndorperschap door de bepaling, „dat het te verkiezen dorpshoofd werkelijk in het dorp wone en er land bezitte" *). Bekrachtiging van de verkiezing door het bestuur werd'niet voorgeschreven. De Commissarissen-Oeneraal bepaalden zich in hun kiesreglement van 1819 tot den eisch van het ingezetenschap; vorderden echter goedkeuring van de verkiezing door den resident. Vrouwen werden niet uitgesloten. In de practijk werden nog andere eischen gesteld4), i Na 1860, naar aanleiding van onderzoekingen naar de praktijk van de verkiezingen en van klachten over het slechte gehalte van de desahoofden5) begint de aandrang tot het stellen van meerdere eischen van verkiesbaarheid; eerst in 1879 en later in 1907 in den vorm van voorwaarden voor de goedkeuring van de verkiezing door den resident; later, in 1907,rin den vorm van direct ») Bijblad 6810, 1908. D Volksraad; 2e gewone zitting 1923; handelingen blz. 725; zie ook bijlagen, ond. 9, stuk 4 en 6. ') Art. 7 van het rechtsreglement in S. van Deventer I, 1865, blz. 124. *) E.R. III, 1896, blz. 274. *)' Historische nota, 1897, blz. 19; Hasselman in de Gids 1901, overgedrukt in T.B.B. 22, 1902: Het palladium, een koloniaal historische dwaling; en in Onze Eeuw 1911; De tooverformule der desa autonomie; Neys in Koloniaal T. 1913, blz. 1394. 54 gestelde eischen, waaraan de candidaten dienden te voldoen. Deze aandrang werd in den beginne gestuit door de toenmalige opvatting omtrent Regeeringsreglement art. 71, dat aan de bevolking een geheel vrije keuze zou waarborgen; een opvatting, die de Regeering bewoog, om te verklaren, dat het stellen van den eisch van kennis van lezen en schrijven bij de goedkeuring der verkiezing met deze vrije keuze in strijd was1). Volgens de kiesregeling van St. 1907, no. 212 mag de Resident aan de verkiezing zijn goedkeuring onthouden wegens onregelmatigheid, wegens moreele of lichamelijke defecten van den verkozene of ongeschiktheid wegens andere redenen van openbaar belang, terwijl in strijd met het adatrecht vrouwen en minderjarigen niet verkiesbaar zijn tot dorpshoofd. De noodige eisch van ingezetenschap is niet gesteld Een dergelijke beperking van het recht van verkiezing van de bevolking, neerkomende op beperking van volksinvloed laat zich m.i. wel rijmen met art. 71 R.R., mits deze beperking maar niet van dien aard zij, dat aan de bevolking practisch geen voldoend vrije keuze zou overblijven*). 5e. Door wie wordt het dorpshoofd ontslagen? Getrouw aan zijn beginsel liet Raffles ook het ontslag aan de bevolking. Dit is echter maar schijn, want de Resident kan het voorstel om een nieuw hoofd te kiezen richten aan de bevolking, welke „will accordingly proceed to the nomination of some other person' *). De regelingen van 1819, 1878 en 1907 geven allen aan den Resident het recht tot ontslag wegens wangedrag, plichtsverzuim of laakbare handelingen in ernstige mate. Waar aan het desahoofd ook opgedragen is de uitvoering van de landstaak, en deze werkzaamheid het grootste deel van zijn taak vormt, zal hij ook meestal wegens gebrek in de uitvoering van die taak worden ontslagen. Door dit ontslagrecht van den resident is de invloed van de bevolking beperkt, doordat niet zij, 0 Bijblad, 855, 1860; E.R. III, 1896, blz. 276; bijl. blz. 210; Historische nota, 1897, blz. 12. ') Conform de kiesrechtcommissie 1922, blz. 89. *) Raffles 1830, II, bijl. blz. 51; S. van Deventer I, 1865, blz. 124. 55 doch de resident uitmaakt, wie niet als dorpshoofd gehandhaafd kan worden. Voor de Vorstenlanden op Java, waar Regeeringsreglement art. 71 niet geldt, wordt het gemeentehoofd, de loerah, waar aanwezig, niet gekozen, doch benoemd door het bestuur, na raadpleging der gemeentenaren *). Volgens de voor de gereorganiseerde gebieden geldende en bij zelfbestuursverordening vastgestelde gemeentebestuursregelingen wordt het desahoofd benoemd door den rijksbestuurder op voordracht van den regent, in overeenstemming met den Assistent-Resident; uit het rapport van het Inlandsche bestuur moet blijken, dat de desabevolking is gehoord met vermelding, of de candidaten van de bevolking dezelfde zijn als die van het Inlandsen bestuur2). BUITENGEWESTEN. In de meeste streken der buitengewesten zijn in navolging van Java voor de aanwijzing van de Indonesische volkshoofden verkiezingen ingevoerd, die in zoover van die van Java afwijken, dat de verkiezing hier meestal het karakter draagt van een candidaatstelling aan het bestuur, dat niet gebonden is tot erkenning van de met het hoogste aantal stemmen gekozen persoon. Hierdoor was het mogelijk en hiervan is het gevolg geweest, dat bij de benoeming of erkenning van volkshoofden van bestuurswege in sterke mate met het erfelijkheidsbeginsel is rekening gehouden; en dat vaak zonen van hoofden als volkshoofd werden erkend, zonder dat zij bij de verkiezingen het hoogste aantal stemmen behaalden. De aanhouding van stamboomen op de Controleurskantoren vergemakkelijkte deze opvolging van het erfelijkheidsbeginsel *), dat in eenige verkiezingsregelingen in meer of mindere mate is neergelegd. Als kiesgerechtigden zijn in de meeste gevallen niet degenen aangewezen, die van oudsher de electie uit- *) De Roo de la Faille in T. Economische Geografie, 1923, blz. 348. *) Rijksblad Jogja 1918, no. 23. Rijksblad Pakoe Alam, 1918, no. 21. *) Adatrb. 7, 1913, blz. 333. L. van Vuuren: eerste maatregelen in pas geannexeerd gebied, 1910, blz. 43. 56 -95 h\88f®$m< ?W%itte>i$*r)$mïmfrti&^ f.^SfcOfëooT0^ alleen noodig was het behooren tot de hoofdenlamihe -8&rttt9^9^eni^keri? ^s^^^rr»frWffft^ andere eischen gesb blfMfkssmsa'iori ibiqw ibWo iain IV Jtg ins-msl^ ioof> bmgoiw ffSwPP--V?rrW?*P?S Dr^^^n>ede^Edat in plaats van -loV M® #<ïatrechtelïjke eenparigheid voorgeschreven werd een r me^^rfjejl^an^ff^^ We$te^che,yerkie^j^rjiu^gsèep^mgengj^ hnm9b^79v^iuute9rfH9x jid ioob bm9OTferfrwfflrr'^o8^ ririp^rfflr11'» van besmurswege had ni jr|^n téevolge, dat de geschiktheid van den verkozene ook j9I|' ji,n'og. (Cena ,beoordeeld werd door het bestuur, dat daarbij 9b t6b"^nnadrukliet.yallen op de geschiktheid van ,het hoofd ^tjjjj^y^cdi^henit^vens opgedragen -ni tsd n«Pe W^s^e^c^(Ye^cf^nÉeix ■?Wrmnl?e buitengewesten op tweeërlei wijze ingevoerd.,i?*a Hophnsf le. bij gewestelijke regeling voor de met de uitvoering der landstaak belaste adat- en andere hoofdenrT-jTjcï -sn n,%^-hjj, Inlandsche .Gemeente-ordonnantie voor de hoof9rioBi39nobftf4b"fi£v^^tW^t1eIc9P -gemeenten erke^de,,rechtsnsv T9voo^^^fffls^fiBP)iTbnf?nt«ft0!0*1 een deel der leden dier t9d iBt^ssrSff^fl^WèW^v 9b tBb.,n^?{jjwlB. svbI nsy ?ib -9d jsri* nfHet eerst werden verkiezingen ingevoerd in,iSumaisd +9rtf^f ^estkus-t bij regeling van 1823, die spreekt van een verkiezing der .dprpshoofden op 's lands wijze door de biov9?,ingezetenen, gevolgd door een benoeming en bevestiging "3Jrjovdoor den resident. Nadat in 1833 bij het plakkaat pand-3lis jjang. het inwendig bestuur en de keuze der hoofden gexbsv plaatst werden buiten de bemoeienis van het gouverne_nos inent, werden later (omstreeks 1864) voor de ingestelde -rnsj? louvernementshoofden^ ^tj^.^de laras (districts)hoofden, de panghoeloe s kapala (nagarihoofden) en de panghoe_31IJ9] 4oe's soekoe rodi (wijkhoofden) verkiezingen ingevoerd, -9li9 ^et karakter droegen van een candidaatstelling, zelfs ni n9^fi9§^^v 4Sit'.^xe^ goiffie/nement eennfandidaat kon benoemen, al was slechts één stem op hem uitgebracht1), tarn d ^ 4en heginne kwamen de verkiezingen praktisch -tin 9fneeF ffl? i<%&h adatrechtelijke electie, waarbij de adatnoorden aanwezen de persoon, die op de vacante betrek- Ml .wié jlSBl .sÜBihosO ariViniono:>3 .T oi alIisH «I sb 00H »C! *) Westenenk, 1918, blz. 109-14ü| dit gedeélt^,^ apart afgedrukt in Ko- «bo J°M$Jiulft3?}^o61&i8a fity-< Mat^H 7eiW13» bJ?». 338 e.v.; Stêinbuch in Koloniaal T. t^* blfr,j45pt«,v.'fjsij9a 'j-taaxom 57 ('»l rif, king aanspraak kon maken. Later werden het ook in de praktijk Westersche verkiezingen; de verkiesbaarheid n«wr. bleef niet beperkt-door het erfelijkheidsbeginsel; de verkiezing geschiedde met meerderheid van stemmen, kiesgerechtigd waren zij, die zulks waren krachtens de adat of tot adat geworden gebruik» wat praktisch!leidde tot de >H deelneming door de adathoofden, soms door de notabelen en somS zelfs door de heerendienstplichtigen; corruptie wordt veelvuldig gemeld.1). Deze verkiezingen hadden -dus geen betrekking op de adathoofden, maar slechts op de met de uitvoering der landstaak belaste, van gouvernementswege gecreëerde larashoofden, panghoeloe's kapala en panghoeloe's soekoe rodi; en vervielen na intrekking dier ambten met de invoering der nagari ordonnantie van St. 1914, no. 774, later w>tervangen door de Inlandsche HGemeénte-Ordonnantie van St. 1918, no. 677. De adatrechtelijke nagari■i aangelegenheden bleven behartigd door den nagariraad van adathoofden2); ten aanzien van hen werd gevorderd r) dat zij adatrechtelijk recht hadden op het ambt van adatboofd, ter beoordeeling van de gouvernementshoofden, ter voorkoming van de te talrijke vrijstellingen van heerendienst *). Thans bestaan in Sumatra's Westkust dus geen verkiezingen meer, behalve die van het gemeentehoofd door den raad uit zijn midden. Het erfelijkheidsbeginsel geldt voor de adathoofden in vollen omvang, beperkt door de electie, h , Ook in andere' buit enge west en w er den verkiezingen > > ingevoerd (Adatrechtbundel 7 *) bevat hieromtrent waardevolle gegevens*;: die echter deels verouderd; zijn, daar enkele der besproken regelingen door andere zijn vervangen). < Zoo ook in Zuid Sumatra5), t. w. voor de Lam- / ;.v.9 ff .*M ,MX>t jlrri>*iH ;Kn .sM .ES9J" (* ») Adatrb. 7, 1913, blz. 338; Westenenk 1918, blz. 139; Step 1917, blz. 715. ') Adatrb. 10, 1915, blz. 154; 11, 1915, blz. 91 e.v. 3) Heslinga 1920, blz. 28 e.v.; Willinck 1909, blz. 77, 102 e.v. *) Adatrb. 7, 191-3, mlz, 332 e.v. 5) Swaab, 1917, blz. 1028. 58 poengs *) (na 1856), Bengkoeloe *) (na 1846), Palembang') en in Djambi '). Kiesgerechtigden zijn: in Bengkoeloe alle volwassen manlijke ingezetenen, behoorend tot de inheemsche bevolking van Nederlandsch Indië; in de Lampoengs5) zij, die belastingplichtig zijn, w.o. begrepen zijn, die volgens ziekte of ouderdom, dan wel op grond van de bepalingen in de verordening op de inkomstenbelasting zijn vrijgesteld; idioten, krankzinnigen en vrouwen, ook al zijn deze belastingplichtig, zijn van kiesrecht uitgesloten; in Palembang alle in het bevolkingsregister opgenomen manlijke ingezetenen; in Djambi de daarvoor in aanmerking komende manlijke bevolking uit de doesoen, waar de standplaats van het districtshoofd is, echter in overleg met de hoofden en oudsten der overige doesoens. Bepaalde eischen van verkiesbaarheid worden voor Bengkoeloe gesteld; het passieve kiesrecht is daar toegekend aan de actieve kiezers van minstens 21 jaar, die gehuwd en ter goeder naam en faam bekend staan; kennis van lezen en schrijven met latijnsche karakters (voor doesoenhoofden eventueel met Arabische of inheemsche karakters) hebben; voldoende gegoed zijn en een behoorlijke eigen woning bezitten. Het stemmen geschiedt door het gaan zitten achter den candidaat der keuze; later vervangen door geheime mededeeling der stem aan de kiescommissie. De verkiezing draagt in het algemeen het karakter van candidaatstelling; het bestuur was niet gebonden om de persoon met het hoogste aantal stemmen te benoemen. Dit karakter van candidaatstelling is verloren gegaan bij de Bengkoeloeregeling van 1923, volgens welke goedkeuring van bestuurswege slechts onthouden wordt, indien de verkiezing onwettig is geweest. Als de verkozene ongeschikt is voor het ambt, of eene ambtsvervulling *) Kern, 1923, blz. 82; Hissink 1904, blz. 77 e.v.; volgens mededeeling alleen voor de kamponghoofden; niet voor de soekoehoofden, die door den Controleur op voordracht van het kamponghoofd worden benoemd. ") Adatrb. 7, 1913, blz. 345, voor de margahoofden en doesoenhoofden; vervangen door de ongepubliceerde regeling van December 1923 voor de marga, zelfstandige passar- cn doesoenhoofden. 5) Adatrb. 7, 1913, blz. 351 voor marga-, doesoen- en wijkhoofd *) Dezelfde 5, 1912, blz. 171. °) Particuliere mededeeling. 59 door hem strijdig is met het belang van den lande of van de gemeenschap; en als verondersteld wordt, dat de verkregen uitslag het werkelijk verlangen der kiesgerechtigden onjuist weergeeft, wordt eene nieuwe verkiezing gehouden, waarbij de ongeschikt geachte, vorig verkozene niet als candidaat wordt toegelaten. Volgens deze nieuwe regeling dient de candidaatstelling te geschieden door ten minste 20 kiesgerechtigden. De voorschriften betreffende herstemmingen zijn ingewikkeld en voor de bevolking onbegrijpelijk. In de eerste regeling van Bengkoeloe was de wenschelijkheid uitgesproken, dat een naaste manlijk familielid van het betrokken hoofd zou worden verkozen; nu in de nieuwe regeling de verkiezing haar karakter van candidaatstelling heeft verloren, wordt het erfelijkheidsbeginsel niet meer vermeld. Alleen voor Djambi is het erfelijkheidsbeginsel in de 'betreffende regeling vastgelegd; de hoofden, waarvan de waardigheid erfelijk is in het geslacht, worden in overleg met de bevolking gekozen en bevestigd door het bestuur. In verband hiermede kan een minderjarig erfgerechtigde worden benoemd onder waarneming zijner functie door een zijner voogden1). De praktijk der verkiezing wijst uit, dat de klacht over corruptie algemeen is1); voor de Lampoengs wordt gemeld, dat de verkiezing een ijdel vertoon was; dat het verkozen en door het bestuur erkende dorpshoofd beschouwd werd als gouvernementshoofd zonder invloed, dat in gewichtige aangelegenheden overleg dient te plegen met de eigenlijke volkshoofden*). In Palembang en Bengkoeloe wordt ten gevolge van deze verkiezingen — ook hier lotteri genoemd — nog de mogelijkheid geboren, dat een niet in de pasirah doesoen woonachtige tot pasirah (margahoofd) wordt verkozen, zoodat öf deze naar de pasirahdoesoen dient te verhuizen, öf zijn doesoen in strijd met de adat tot pasirahdoesoen dient gestempeld te worden*). Voor Ambon is in het Ambonreglement *) het erfe- ») Adatrb. 5, 1912, blz. 172. *) Zie bijv. Adatrb. 7, 1913, blz. 355. 3) Kern, 1923, blz. 82. «) Adatrb. 7, 1913, blz. 353 e.v. 9) St. 1824, no. 191, art. 103; Adatrb. 7, 1913, blz. 380. 60 n»v lotfjj&§lrJ^gmsel neergelegd door ft&ate Uit liet geslacht ■rev 9lfl3f^egènl;èn"(dbï^shoofden) vo^tê^hrijvenj minder-aitdnrjarigèn1 kuïiifeii>'wkbzen Werden. Kiesgere«hligdten zijn ^W^a^pnïS'sóa^der negorij -{w^klWöWen) en Christen- of Mohanimédaanseffe' godsdieï&tbeambten. De v'erkiezing draagt slèclfeftnet karakter van een candMantSteifing; de -teBbir^g^riêijftflf^einilf^ëede verkiezing gelasten en ook nog hierna bürteiyeljÉfigê voordracht om «elfstdniiig een keuze ^ «;»JöëfRrTT»*«,*n . L De wij/ze0 Jtftth verkiezing en stemmen wordt met bHHjfi gemeld, &mb$m tff'tapiannoeli1 zljfe'ih 1864 verkiezftt«3n ingevoerd svu".>voor koeriao^éfi^amponghoofden/ eerst :an^en irl Zuid^^«fiiïmnoéli en'SibolïgttY'na1 I912f«"de Bataklanden. De in ^^dMrechtbiïfldè*d7^°Wvergenomèn 'Végelingett zijn nu vervangen door een voor het jjfeheele gewest»'geldend ' 'ftSgfement van Decemberr 1^28^*5* 100v ^"^[C Kié8^eVe^flgden, zijn!pf5^óor Zuid'1iaT|^nrioe!i, wat ^'fAëtreft de^re^kïelmg der koeria- en loehaT'|dêrpenbond) '^hoofden iö'aanslüiting aan^hèt adatrecht alleen de adat^boófden, deT4edé»'tieTb,fapat adat; betreffende de kampongs WP*t^èihOofd^t&r*«rijd met het adatrecht) alle volwassen, manlljT» ingezetenen der betrokken rechts;Ngeme*e»schap; MWot de Bataklanden alle gehuwde en gehuwd geweest,2ijMdef *) St. 1923, no. 471; samenwerking in 3 vormen, t.w. het hooren van, overleg en overeenstemming met den Ambonraad. 107 tijk ook binnen de marga's, en aan wier kassen de margakassen een bijdrage moeten afstaan1); d) door in de LG.O.'s de uitvoering van de beslissingen van den raad op te dragen aan het gemeentehoofd, in plaats van de uitvoering te laten aan de leden van den raad, ieder voor zijn eigen groep. Slechts de I.G.O. van Ambon*) maakt een collegiale uitvoering mogelijk zonder daaraan een vertegenwoordigend karakter toe te kennen, door die uitvoering en het dagelijksch bestuur op te dragen aan het gemeentehoofd, bijgestaan, waar de plaatselijke adat dit medebrengt, door volkshoofden of oudsten, dan wel door commissies van bijstand, door den raad uit zijn midden te benoemen, en door aan den raad in zijn geheel de uitvoering betreffende de gemeentediensten op te dragen. De onder a) genoemde rechtspraak werd opgedragen: A) in streken met inheemsche rechtspraak m zelfbestuursgebied, deels aan door het gouvernement gecreëerde hoogere meerhoofdige organen (zie hoofdstuk TV § 6); deels aan de oude adatrechtelijke colleges. Zoo bleef in de Karolanden de rechtspraak uitgeoefend door den dorpsraad, bestaande uit de wijkhoofden, de vertegenwoordigers der bevolkingsgroepen; het vertegenwoordigend karakter van den oeroengraad werd beperkt door niet alle oude adatleden, doch slechts enkele dorpshoofden in dezen raad zitting te doen nemen *). B) in streken met inheemsche rechtspraak in gouvernementsgebied eveneens, deels aan door het gouvernement gecreëerde meerhoofdige organen (zie hoofdstuk IV § 6), deels aan de oude adatrechtelijke rechters en rechtbanken. Hierbij is het representatief en meerhoofdig karakter veelal gehandhaafd. Zoo bestaat in Palembang de rapat marga uit het margahoofd als voorzitter en de doe- *) Adatrb. 22, 1923, blz. 346; de onwettige samentrekking van margakassen (zie Adatrb. 6, 1913, blz. 364; 11, 1915, blz. 163; Van Vollenhoven, Miskenningen 1909, blz. 10; Swaab, 1917, blz. 1192; Herzieningscommissie 1920, blz. 357; en Adatrecht I, 1918, blz. 257) schijnt hiermede opgeheven; de margakassen worden echter beheerd door den Controleur. ») St. 1923, no. 471. *) Adatrb. 5, 1912, blz. 339; Westenberg 1914, blz. 489, 494, enz. 108 soen- en kamponghoofden, vertegenwoordigers der bevolkingsgroepen, als leden1). In Bengkoeloe blijkt dit vertegenwoordigend karakter niet voldoende, daar hier niet alle, doch eenige doesoenhoofden de leden zijn van de rapat marga1). C) In streken met gouvernementsrechtspraak, (afgezien van die, uitgeoefend door den magistraat) zeer vaak aan zuivere gouvernementsambtenaren; soms worden zij daarin bijgestaan door volkshoofden; soms vormen zij met die volkshoofden een college; representatief karakter ontbreekt veelal. In Sumatra's Westkust werden de ambtelijke districtshoofden (larashoofden), de districtsrechters, bijgestaan door mindere hoofden als raadslieden, door den resident aan te wijzen 3). Ten einde den volkshoofden aandeel te geven in deze rechtspraak, werd in 1902 het collegiale districtsgerecht ingevoerd, bestaande uit het districtshoofd als voorzitter, benevens zoodanige en zoovele mindere hoofden als leden, als daartoe door den resident aangewezen *). Volgens mededeeling zijn vroeger de ambtelijke panghoeloes kapala aangewezen; thans de gemeentehoofden, die vertegenwoordigers zijn van de nagari. Representatief karakter is aanwezig; de bevolking van het ressort van het districtsgerecht voelt zich echter niet gebonden door een adatrechtelijken band. In andere streken is de laagste rechtspraak opgedragen aan volkshoofden. Op grond van de regeling in het Sumatra's Westkust reglement*) kreeg Tapiannoeli ook zijn districtsgerechten, die echter gehouden werden door het koeriahoofd - districtshoofd; in 1902 volgde automatisch de voor Sumatra's Westkust bedoelde omzetting in meerhoofdige districtsgerechten0) 7); het koeriahoofd bleef districtshoofd-voorzitter van het districtsgerecht, totdat hij in zijn functie van districtshoofd in 1916 vervangen werd door de zuiver ambtelijke demangs, die ») Adatrb. 5, 1912, blz. 128; 11, 1915, blz. 189. ») Adatrb. 12, 1916, blz. 68. ») St. 1874, no. 94 b. «) St. 1902, no. 417; thans St. 1912, no. 205; Corporaal 1916, blz. 1343; Heslinga 1920, blz. 31; Adatrb. 10, 1915, blz. 144. 6) St. 1874, no. 94 b. •) St. 1912, no. 47; thans St. 1912, no. 205; ook geldend voor Tapiannoeli, St. 1914, no. 304; Corporaal 1916, blz. 1343. 7) Heslinga, 1920, blz. 26. 109 meerdere koerias onder zich kregen. Zoodoende is de dorpenbondsrechtspraak niet gehandhaafd; of alle koeriahoofden thans tot leden der districtsgerechten zijn aangewezen, of deze gerechten een representatief karakter dragen, is niet bekend. De bevolking van het ressort voelt zich echter niet verbonden door een adatrechtelijken band. In Ambon bleef in 1824 de oude dorpsrechtspraak voortleven als regentsraad, bestaande uit den regent, een der wijkhoofden bij toerbeurt,, een der ouderlingen bij toerbeurt en in Mohammedaansche negorijen den imam *). Representatief karakter is dus slechts gedeeltelijk aanwezig. In het Ambonsche rechtsreglement') wordt de regent tot alleensprekend rechter gemaakt, alleen in strafzaken, bijgestaan door een of meer wijkhoofden als adviseur. Gevolg is, dat de regent als alleensprekend rechter alle prestige schijnt te missen, zoodat sinds jaren geen vonnis van het regentschapsgerecht wordt geslagen *). Voor Zuid-Selebes valt ten opzichte van de in 1907 ingetrokken regentschapsgerechten hetzelfde te verhalen *). 3e. In enkele streken zijn collegiale vertegenwoordigingen onder gouvernementsinvloed vernietigd, zooals de dorpenbond in Sumatra's Westkust8); in andere streken heeft het gouvernement boven de bestaande rechtsgemeenschappen een organisatie gesteld, waaraan het collegiale en vertegenwoordigend karakter ontbreekt. Zoo zijn op de Karohoogvlakte in aansluiting aan de vage instelling der radja berempat") landschapjes geconstrueerd, opgebouwd uit eenige oeroengs (dorpenbonden), waarover het eenhoofdig gezag van het landschapshoofd is gesteld. De hoogste rechtspraak in zulk een landschap werd gelegd in handen van een college met eenigszins vertegenwoordigend karakter (zie hoofdstuk IV, § 6); of en ») St. 1824, no. 190, art. 121. -) St. 1882, no. 29, art. 6 en 7; Corporaal 1916, blz. 1184. *) Holleman, 1923, blz. 75; Adatrb. 21, 1922, blz. 27; Corporaal 1916, blz. 1184; Idema in Koloniale Studiën, 1922, I, blz. 46 e.v. *) Damsté in Indische Gids, 1905, II, blz. 1170. •) Heslinga, 1920, blz. 29. e) Snouck, Gajoland 1903, blz. 91; Westenberg in T.A.G., 2e serie, deel 14, 1897, blz .66 en 102; Batakspiegel 1910, blz. 196, 211 en 253; Middendorp in Socialistische Gids, 1922, blz. 443. 110 in hoever de zorg voor de huishoudelijke aangelegenheden van het niet-adatrechtelijke landschap door het landschapshoofd wordt uitgeoefend in overleg of in overeenstemming met de oeroenghoofden als vertegenwoordigers der oeroengs, is mij niet bekend. Op Bangka zijn sedert 1915 zonder adatrechteüjke basis voor de op last van het bestuur na 1854 aangelegde kampongs gemeenteraden ingesteld, met een door den resident benoemd kamponghoofd en met door de bevolking gekozen gemeenteraadsleden1); waar adatrechtelijke bevolkingsgroepen hier niet bestaan, is aan het adatrecht geen geweld aangedaan; slechts kan men zich afvragen, of deze gemeenteraadsleden niet op meer Indonesische wijze zouden kunnen zijn aangewezen. Tot nu toe schijnen die gemeenteraden daar een succes, wat vermoedelijk het gevolg is van de toekenning aan den raad van ruime bevoegdheden, t.w. tot verleening van vergunning tot ontginning van grond binnen het dorpsareaal gelegen5), tot uitoefening van elders aan het dorpshoofd opgedragen verrichtingen en in de praktijk tot niet gewettigde dorpsrechtspraak, onder het mom van tuchtrecht voor strafzaken en minnelijke schikking voor burgerlijke zaken. Volgens particuliere mededeeling wijst men beklaagde op de mogelijkheid om recht te zoeken bij den magistraat, die zoo mogelijk een zelfde of iets zwaardere straf oplegt dan de gemeenteraad3). Op Belitoeng heeft men in 1921 in navolging van Bangka voor de, na 1868 op last van het bestuur aangelegde kampongs (47 keloerahans) gemeenteraden ingesteld*), met een door de bevolking gekozen gemeentehoofd en de oude loerahs en piagems of afstammelingen als leden, eventueel aangevuld met door de bevolking te verkiezen leden. 4e. De uitvoering der landstaak werd in vele ge- *) I.G.O. in St. 1919, no. 453; Engelenberg in Volksraad le gewone zitting 1921; handelingen, blz. 307. *) Sedert 1913; gewettigd in het Agrarisch reglement van Bangka, St. 1923, no. 508. *) Over tuchtrecht en wettigheid van de dorpsrechtspraak, zie Mieremet 1919, blz. 4, 163, 177; Carpentier Alting 1913, blz. 22; Adatrecht 1918, I, blz. 47; Corporaal 1916, blz. 1187; Kleintjes, II, 1924, blz. 98; bijblad 7246, 1910; T.BB. 53: 1917, blz. 815; Adam, 1924, blz. 98. *) Gewettigd bij de I.G.O. van St. 1924, no. 75. iii westen opgedragen aan het voornaamste volkshoofd, niet aan het vertegenwoordigend college der Indonesische rechtsgemeenschappen, welke opdracht gegrond is in art. 67 R. R. en o. a. uitgewerkt is, voor Java in het I. R. en voor de streken der buitengewesten met gouvernementrechtspraak in de reglementen op het rechtswezen. De positie van dat volkshoofd werd zoodoende dualistisch; voor de behartiging der huishoudelijke aangelegenheden der betrokken rechtsgemeenschap bleven zij voorzitter en leider # van het vertegenwoordigend college; voor de uitvoering der gouvernementstaak werden zij laagste gouvernementsambtenaren; als gevolg hiervan steeg hun macht en aanzien tegenover het adatrechtelijk college. In andere gewesten werd de uitvoering der landstaak opgedragen aan niet-adathoofden, aan gouvernementsambtenaren; bijv. in Sumatra's Westkust aan (van boven af) de larashoofden, de panghoeloe's kapala, en de panghoeloe soekoe rodi (1833); de larashoofden voor een ressort ongeveer overeenkomende met dat van den vroegeren dorpenbond; de panghoeloe's kapala meestal voor één, soms voor twee adatnagari's; de panghoeloe soekoe rodi voor territoriale wijken (dus niet voor de genealogische soekoegedeelten) der nagari1). Het schijnt, dat deze hoofden zich ook bemoeiden met de huishoudelijke aangelegenheden der nagari's. Bij de invoering van de nagari-ordonnantie') zijn die gouvernementshoofden afgeschaft en is de uitvoering der gouvernementstaak opgedragen aan het nagarihoofd; in belangrijke aangelegenheden wordt echter door den Europeeschen of Inlandschen bestuursambtenaar overleg gepleegd met en het advies ingewonnen van den geheelen nagariraad. Voor de Lampoengs is een begin van collegiale uitvoering der landstaak mogelijk gemaakt door het voorschrift, dat het gemeentehoofd desnoodig in gemeenschappelijk overleg de raadsleden aanwijst, die hem daarin zullen bijstaan1). *) Westcnenk, 1918, blz. 125; Willinck, 1919, blz. 77 en 102; Heslinga, 1920, blz. 28; Steinbuch in Koloniaal T. 1922, blz. 450, e.v. *) St. 1914, no. 744. ') Ongepubliceerd residentsbesluit, 1922. 114 6 7 INVLOED VAN DE BEVOLKING DOOR VERPLICHTE ' EENSTEMMIGHEID BINNEN DE ADATRECHTELIJKE BESTUURSCOLLEGES. Het beginsel van eendracht en eenstemmigheid is inhaerent aan de inheemsche rechtsgemeenschap, die is samengesteld, niet zooals men in Westerschen geest zoude denken, uit een aantal onderling sociaal geheel vrije individuen, staande onder een raad, en samengebonden door een gemeenschappelijke regeling, doch uit op elkaar aangewezen en een organische eenheid vormende individuen. Partijwezen binnen die ♦echtsgemeenschap is moeilijk vereenigbaar met dit beginsel en alsmede om die reden was het, dat de negorijraad van Pallau (Ambon) aan den leider eener politieke partij verbood het houden van eene politieke vergadering in die negorij, tot doel hebbende de stichting van een afdeeling van diens partij, welke volgens het volksoordeel het begrepen had op ondermijning van het gezag1). 1 Op dit punt blijkt Indonesië ver vooruit boven het ontwikkelde Westen, waar ook de synthese als ideaal hoog verheerlijkt wordt boven de beslissing bij meerderheid van stemmen' Hoog boven de Majorisierung staat de synthese. Als men naar' een synthese, een hoogere samenvatting en verzoening der strijdige standpunten zoekt, kan een oplossing gevonden worden, die zoo niet voor allen, dan toch voor bijna allen aannemelijk is". „Het domme en brute paardenmiddel van optellen der stemmen geeft vaak een uitslag, die veeleer geweld dan recht is-, een oplossing, die met ieders rechtsbewustzijn strookt, kan slechts gevonden worden door synthese *). Vooreerst spreekt zich dit beginsel van synthese uit in de vonnissen van den Indonesischen rechter, die er altijd naar streeft de partijen tot elkaar te brengen, die streeft naar een hoogere samenvatting en verzoening der strijdende standpunten; naar het bemiddelend vonnis; ook voor het Westen met klem gepropageerd door Mr. Hartzfeld'). In het Westen daarentegen gaat men bij de rechtspraak uit van het principe om een der partijen in het gelijk te stellen; al geven de door eischer bijgebrachte bewijzen evenveel steun aan zijne lezing als aan die der wederpartij, zoo wordt de eisch afgewezen. In de tweede plaats blijkt het beginsel van synthese uit !) Mededeelingen der Regeering, 1924, blz. 32. ') Biemond, 1922, blz. 222. ») Het bemiddelend vonnis; Rechtsverfijning. 113 den adatrechtelijken eisch van eenparigheid bij beslissingen van de adatrechtelijke colleges. De oorspronkelijke gelijkheid der belangen der bevolking van de inheemsche rechtsgemeenschappen maakte strikte opvolging van dien eisch mogelijk, „Want die oudste en levenskrachtig gebleken manier om het kwaad van de eigenbaat te neutraliseeren is het stelsel van eenvoudige juxtapositie, van naastelkaarstelling en bijeenvoeging van strijdige baatgierigheden tot één verband" *). Onderdrukking van minderheden werd zoodoende voorkomen. Waar bij meerdere ontwikkeling de belangen der leden der rechtsgemeenschappen zich differentieeren, en waar ten gevolge van de ontwikkeling der veeteelt en van het feit, dat menigeen in de landbouw niet meer het hoofdmiddel van bestaan vindt, die belangen vaak tegenelkaar botsen, blijkt ook adatrechtelijk de eisch van eenstemmigheid niet altijd strikt gehandhaafd. Zonder te vervallen in de Westersche meerderheid van de helft plus één, bevat het adatrecht veelal regels, die verhinderen, dat enkele leden der vergadering eene beslissing, die door het overgroote deel der leden noodzakelijk wordt geacht, tegenhouden. Opmerkelijk is het, dat de literatuur de eenparigheid wél vermeldt voor vergaderingen van de adatrechtelijke regeeringscolleges van Indonesische rechtsgemeenschappen; niet voor de Javasche en Balische dorpsvergaderingen. Voor de vergadering der desavereeniging in Noord Bali vermeldt Liefrinck meerderheid (welke?) van stemmen1); daarentegen eenparigheid voor den raad van oudsten in de desa's van het oude type *). Voor de dorpsvergadering van Java ontbreekt de vermelding der eenparigheid in het algemeen; wel blijkt deze voorgeschreven voor de adatrechtelijke electie van het dorpshoofd (zie blz. 39) en voor de ontzetting van het lidmaatschap 4), MINANGKABAU. Voor den nagariraad is adatrechtelijk voorgeschreven, dat de beslissingen genomen worden in overleg (moepakat), gevolgd door eenstemmigheid *). Ten gevolge van het reeds binnen de kleinste groepen ge- *) Van Vollenhoven, Het onbaatzuchtige in recht en staat, 1917, blz. 3. 2) Liefrinck Bali, 1890, blz. 304. 3) Dezelfde, blz. 305. *) Van den Berg, 1901, blz. 130. ») Westenenk, 1918, blz. 62, e.v.j Willinck, 1909, bb. 179, 211 en 216; Kooreman in T.N.I. 1902, bb. 920 e.v. Ü4 houden overleg (zie § 2), veelal gevolgd door eenstemmigheid, kan door de eenstemmigheid van de leden van den nagariraad de eenparigheid van alle nagarileden worden aangenomen. De leden van den nagari-raad vormen zoodoende de sporten van de ladder, langs welke alles van het volk in den nagariraad en van dezen tot het volk moet komen. Wordt geen eenstemmigheid verkregen, zelfs niet na dagenlange beraadslaging, dan wordt het voorstel als niet aangenomen beschouwd. Zijn er onder de nagariraadsleden slechts zeer enkelen, die zich blijven verzetten tegen een door alle anderen gewenschte beslissing, dan heeten zij: Si Tagèh taga di bande Kabau gadang maampang laboeah. de taaie (weerbarstige) staat in de waterleiding (wil niet hebben, dat een ander water krijgt), een groote karbau sluit den weg af. De onwilligen dienen dan in vergaderingen hun standpunt als het eenige goede te doen uitkomen en de fouten van de tegenpartij aan te wijzen; immers: djikalau ijo dipaijokan djiko inda ado palitatnjo: zegt men ja, dan zal men het eens worden; zegt men neen, dan moet men de fouten (van de tegenpartij) aanwijzen. Houdt die weerbarstige vol en staat hij niet alleen, dan heeft men alle kans, dat het niet lot een beslissing komt; staat hij alleen, of zijn de weerbarstiger in hun optreden zeer onbehoorlijk, dan is het dikwijls voorgekomen, dat zij volgens de adat uit de nagari verbannen of geboycot worden *). Ook de verstooting uit den panghoeloestand kan plaats grijpen *). Op den regel, dat voor alle beslissingen van den nagariraad eenparigheid vereischt is, bestaan echter uitzonderingen. ■ Voor enkele streken blijkt die eisch alleen te bestaan voor gewichtige zaken; bij onbeteekenende zaken beslist de meerderheid (welke?). In andere streken is voor alle zaken eene groote meerderheid van acht van de tien stemmen voldoende, mits do panghoeloe poetjoe onder de voorstemmers is *). Deze echt Indonesische eisch van eenstemmigheid wordt *) Westenenk, 1918, blz. 63, 88. *) Stap, 1917, blz. 719; Westenenk, 1918, blz. 87. ») Adatrb. 11, 1915, blz. 115 e.v. 115 ook voor andere rechtskringen gemeld; betreffende rechtspraak door Ter Haar1); voor de Karohoogvlakte is volgens Westenberg ook eenstemmigheid in de raden van bestuur en rechtspraak regel. „Liepen die opinies te veel uiteen, dan werd naar een middenweg gezocht, wat meestal na korter of langer praten tot resultaat voerde, dat de algemeene goedkeuring wegdroeg, of waarmee zich althans de gezamenlijke perbapaans konden vereenigen'). Betreffende den raad van oudsten in de desa's van het oude type op Bali werd de eenstemmigheid reeds vermeld3). In 1862 beschrijft Esser reeds de eenparigheid voor het stambestuur op Soemba: „Geen maatregel van gewicht wordt door den maramba (vorst) genomen, zonder den tweeden maramba, den ratoe (grondvoogd) en de ama bokoels te vergaderen. Is die raad het niet met hem eens, dan verzet dezelve zich niet uit eerbied, maar de zaak blijft zoolang onbeslist, totdat men het eens wordt" *). Terwijl Soangkoepon5) voor de rapat adat in Mandailing beslissing bij meerderheid van stemmen meldt, wordt voor het aangrenzende Sipirok eenparigheid medegedeeld, zoowel voor de rechtspraak door den dorpsraad als door de groote rapat °). Hoe is nu de houding van het gouvernement tegenover dit Indonesische beginsel van eenstemmigheid geweest? Deels handhavend, deels afwijkend. le. Waar Westersche verkiezingen zijn ingevoerd, werd ook in het algemeen gevolgd de Westersche meerderheid van stemmen (zie § 4). Een gelukkige uitzondering is het, dat in de Lampoengs voor de keuze van het gemeentehoofd door den raad uit zijn midden 's residents uitvoeringsvoorschriften de bepaling behelzen, dat de raad daartoe zoolang in geheime zitting beraadslaagt, totdat de leden tot overeenstemming zijn gekomen in hun keuze. *) B. ter Haar; Het adatproces der Inlanders, 1915, blz. 39. ') Westenberg, 1914, blz. 494 en 503. Middendorp, Socialistische Gids 1922, blz. 128. *) Liefrinck Bali, 1890, blz. 305. *) Geciteerd door De Roo van Alderwerelt in T.B.G. 48, 1906, blz 271, e.v. 5) Soangkoepon in Koloniale Studiën 1923, I, blz. 81. •) Adatrb. 6, 1913, blz. 12 en 14. 116 2e. Betreffende den eisch van eenstemmigheid binnen de collegiale besturen der Inlandsche gemeenten is in alle Inlandsche Gemeente Ordonnanties der buitengewesten een bepaling opgenomen, die voorschriften eischt omtrent de wijze van handelen, indien in vergaderingen niet tot eenstemmigheid kan gekomen worden. Het gaat nml. niet aan om voor alle gevallen deze eenparigheid te eischen, daar zoodoende een kleine minderheid noodzakelijke door den raad gewenschte maatregelen zou kunnen tegenhouden. Door de bewoordingen wordt het principe der eenstemmigheid gehandhaafd met mogelijkheid van afwijking, waar vasthouden aan dien eisch tot noodlottige gevolgen zou leiden. Dit beginsel is door den resident van Sumatra's Westkust uitgewerkt op een m.i. gelukkige wijze'). Wanneer nmL in den nagariraad geen eenstemmigheid wordt verkregen, hoort het districtshoofd de voor- en tegenstemmers, bespreekt de zaak, en gelast een nieuw overleg. Als ook dan nog geen overeenstemming bereikt wordt, kan het hoofd van plaatselijk bestuur, indien hij verdere tusschenkomst gewenscht acht, nogmaals een nieuw overleg gelasten; wordt ook dan geen eenstemmigheid bereikt, dan wordt de zaak beslist met een meerderheid van der uitgebrachte stemmen. M.i. een wijs voorschrift, omdat het aansluit aan het adatrecht, hetwelk ook afwijkingen van den eisch van eenstemmigheid kent. Een wijs voorschrift, ook al, omdat men bij ontbreken der eenstemmigheid niet is teruggevallen tot de Westersche meerderheid van de helft plus één, een stelsel, waartegen ook in Europa hoe langer hoe meer verzet komt. Niet alleen, omdat een overtuigde groote minderheid het praktisch toch winnen zal van een slappe kleine meerderheid, maar omdat het niet te verdedigen is, dat een meerderheid van de helft plus één, beslist over de meest vitale en ernstigste levensbelangen van de helft min één8). *) Adatrb. 18, 1919, blz. 250 e.v. Stap in TBS. 53, 1917, blz. 726 e.v. *) Prof. Struycken; Het Staatsrecht van het Koninkrijk der Nederlanden, I, 1915, blz. 162. Dezelfde in „De Grondwet, haar karakter en waarde", 1914, blz. 29 e.v. Meyer Ranneft in Koloniale Studiën, 1923, I, blr. 87. Lawrence Lowell: Public Opinion and Popular Government, blz. 44. Voor het meerderheidsstelsel, zie Mr. Dr. Bicmond: De grondslag der volksvertegenwoordiging, 1922; blz. 46 e.v.; 219 e.v. 117 Dit zal dan ook wel de overweging zijn geweest van de eenstemmigheid, geëischt in art. 15 van het Volkenbondsverdrag voor den raad (conseil) en deels ook voor eene beslissing in de vergadering (assemblée) van den Volkenbond, t.w. eenstemmige goedkeuring der landen, die vertegenwoordigd zijn in den raad*) en goedkeuring bij meerderheid van stemmen van de landen van den bond, die niet vertegenwoordigd zijn in den raad; alleen een dergelijke beslissing in zake geschillen kan de sanctie van artikel 16 van het volkenbondsverdrag ten gevolge hebben. In droevige tegenstelling met Sumatra's Westkust en m.i. in strijd met den geest van het artikel der Inlandsche-Gemeenteordonnanties der buitengewesten, houden 'sresidents uitvoeringsvoorschriften voor Palembang en voor de Lampoengs *) de regeling in, dat bij gebrek aan overeenstemming in den boezem van den raad de beslissingen worden genomen bij volstrekte meerderheid van stemmen. Dit is hetzelfde als het Westersche meerderheidsstelsel in de praktijk; ook daar wordt gewoonlijk pas gestemd als het voorstel niet de algemeene instemming heeft. Nou verder den verkeerden weg op gaan m.i. de uitvoeringsvoorscbriften voor Bengkoeloe2), die niet eens meer verwijzen naar de eenstemmigheid, doch eenvoudigheidshalve verklaren, dat de beslissingen van de vergadering bij volstrekte meerderheid van stemmen genomen worden. Verder wordt in andere gouvernementsregelingen nu eens de gewone meerderheid van de helft plus één geëischt, zooals in eenige artikelen der Inlandsche-Gemeenteordonnantie van Java; in art. 5 der nieuwe grondhuur ordonnantie *) en in de regeling betreffende vereeniging van desa's op Java *) en van marga's in Palembang6); dan weer een grootere meerderheid van stemmen, zo bals in art. 13 J3) van de Inlandsche Gemeenteordonnantie voor Java bene meerderheid van drie vierde *) Engeland, Frankrijk, Italië, Japan en zes landen aangewezen door de vergadering. *) Ongepubliceerde residentsbesluiten. *) St. 1918, no. 88. *) Bijblad no. 5083, 1905. •) Adatrb. 6, 1913, blz. 367. 118 gedeelte der gezamenlijke deelgerechtigden in het gebruik van den communalen grond, een zelfde meerderheid dier deelgerechtigden voor de conversie in erfelijk individueel bezit *) en een meerderheid van twee derde dier deelgerechtigden volgens de oude grondhuurordonnantie*) terwijl volgens de nieuwe grondhuurordonnantie een derde dier deelgerechtigden eene verhuring kunnen tegenhouden*). Waar de inheemsche rechtspraak door ons geregeld werd*), is beslissing bij meerderheid van stemmen voorgeschreven. Zoo bij de regeling der inheemsche rechtspraak in de Karolanden en andere Batakstreken van Sumatra's Oostkust *). Voor de groote rapat van Palembang werd in 1856 eenparigheid van de stemuitbrengende inlandsche leden geëischt, wat echter in 1857 reeds werd ingetrokken6). Later werd voor Zuid Sumatra in de regelingen betreffende de inheemsche rechtspraak eene beslissing bij meerderheid van stemmen ingevoerd7), blijkende o.m. uit het voorschrift, dat bij staking van stemmen de voorzitter van het rechtscollege een beslissende stem heeft. *) St. 1885, no. 102, art. 2. *) St. 1895, no. 247, art. 4. s) St. 1918, no. 88, art. 7; zie ook bijblad 5520, 1900, § 9. *) Mieremet, 1919. ") Adatrb. 5, 1912, blz. 348, 336 en 321 j 10, 1915, blz. 77 en 79. •) Adatrb. 5, 1912, blz. 134. 7) Adatrb. 5, 1912, blz. 112, 129, 145, 157, 158, e.v. 119 § 8 DE TWEEHOOFDIGE BESTUURSVORM SCHIJNT EEN REPRESENTATIE VAN BEVOLKINGSGROEPEN. In eenige gedeelten van Nederlandsch-Indië doet zich het merkwaardige verschijnsel voor, dat de dagelijksche leiding van de rechtsgemeenschap berust bij twee hoofden, die als twee broeders te zamen hunne functie uitoefenen. In hoever zulk een hoofdenpaar eene representatie vormt van bevolkingsgroepen is nog niet met zekerheid te zeggen. Van dit instituut mag verwacht worden, dat het een rem zal zijn tegen te grove baatzuchtigheid en eigenbelang. De adatrechtelijke bijstand van het adathoofd-vertegenwoordiger van den regeerenden stam door een representant der bijwonende stammen, waardoor de indruk van een gelijkwaardig hoofdenpaar1) kan worden gewekt, is behandeld in § 5. In de rantau, de Minangkabausche streken ten Oosten van de Boekit Barisan, o.a. in Kampar Kiri, bestaat het nagaribes tuur uit de soekoehoofden, waarboven staan twee gelijkwaardige hoofden, de poetjoek gadang di rantau voor buitenlandsche zaken, en de poetjoek gadang di negeri voor binnenlandsche zaken. De eerste wordt vergeleken met de haloean (voorsteven) van een prauw; de tweede met de kemoedi (het roer) *). In de Loeboek Sibajang worden zij te zamen genoemd de „godang doea sekota", de twee grooten van elke kota 3). Dat deze twee hoofden bepaalde bevolkingsgroepen zouden representeeren, blijkt niet. En dergelijk hoofdenpaar komt ook voor in de Kwantandistricten *). De Inlandsche Gemeenteordonnantie voor Sumatra's Westkust, volgens welke het gemeentehoofd door den raad uit zijn midden wordt verkozen, houdt geen rekening met de aanwezigheid van dit hoofdenpaar. Voor de Karohoogvlakte is het waarschijnlijk, dat het hier *) Van Vollenhoven: Het onbaatzuchtige in recht en staat, 1917, blz. 4; Adatrecht I, 1918, blz. 439. ») J. L. O'Brien, TA.G. 23, 1906, blz. 939 e.v.; 1008. *) Dezelfde, blz. 978. *) Schwartz in T.B.G. 36, 1893. IJzerman, 1895, blz. 31 en 32. 120 voorkomende hoofdenpaar representeert de oudste takken van de regeerende marga *). , « Het bestaan van een hoofdenpaar bhjkt nergens uit de adatliteratuur; wel echter uit het feit, dat het gouvernement bij de regeling der toestanden op de Karohoogvlakte met dit instituut rekening heeft moeten houden. „ Vooreerst, dat over vijf van de zes door ons gecreëerde landschapjes *), bestaande uit eenige oeroengschappen, gesteld is een hoofdenpaar als Inlandsen zelfbestuur en dat de betrekkelijke korte verklaringen onderteekend zijn door beide hoofden, als gevolg van „het historisch geworden tweehoofdig beStïlet hoofdenpaar van de landschapjes Lingga en Sarinembah heet gelijkwaardig; in Baroes Djahé en Koeta Boeloeh staat beider macht als van drie tot twee *). In de tweede plaats blijken volgens de rechtsregeling ) van de vijftien oeroengs slechts drie oeroengs een oeroenghoofd te hebben, dat zoover boven de anderen uitsteekt, dat hij de voorzitter der balai oeroeng is; dat hij alleen zijn oeroeng vertegenwoordigt in de balai radja (landschapskerapatan) en dat naast hem de andere leden der balai oeroeng gewone leden zijn. Eenige andere oeroengs hebben twee oeroenghoofden, die gelijkwaardig zijn; die afwisselend voorzitter van de balai oeroeng zijn; die beiden hun oeroeng vertegenwoordigen m de balai radja; terwijl er in de andere oeroengs ook twee oeroenghoofden rijn, van wien de eene een hoogere positie inneemt dan den andere, die tusschen den eerste en de overige leden der balai oeroeng in staat. , . Hieruit blijkt, dat er binnen de oeroeng twee zoodanig i) Of in de Pak Paklanden ook een tweehoofdenstelsel voorkomt is niet zeker. Naast het dorpshoofd (pertaki) en den beroe, den vertegenwoordiger van den bijstam, treft men als derde dorpsautoriteit aan den permangmang, vooral (schijnt het) voor de landbouwbelangen. (Batakspiegel 1920, blz. 200; Ypes in T.B.G. 49, 1907, blz. 358) zie blz. 72. *) Lingga, Sarinembah, Baroes Djahé, Si Limakoeta (de hoofden der gelijknamige oeroengs waren de Radja berempat, zie blz. 109), — welk laatste landschap later getrokken is bij de onderafdeeling Simeloengoen — en Koeta Boeloeh. Alleen het bestuur van het landschapje Soeka was eenhoofdig. *) Bijlagen 1908/9-1, no. 42 en 43. «) Adatrb. 11, 1915, blz. 50. *) Adatrb. 5, 1912, blz. 339 e.v. 121 gelijkwaardige koofden voorkwamen, dat niet één van hen tot eenig oeroenghoofd gemaakt kon worden. Nu zou dit hoofdenpaar kunnen bestaan uit: óf gelijkwaardige hoofden van twee binnen de oeroeng gelegen dorpen, óf gelijkwaardige hoofden van twee binnen het dorp gelegen wijken, behoorend tot de regeerende marga, öf twee gelijkwaardige hoofden van één wijk, behoorend tot de regeerende marga, öf, indien de mededeeling van Schröder1) juist is, dat er dorpen (en ook oeroengs) voorkomen met twee regeerende marga's (marga tanah), de gelijkwaardige hoofden van twee binnen het dorp gelegen wijken, behoorend tot de twee regeerende marga's. Plaatselijke bekendheid doet mij als het waarschijnlijkste aannemen, dat het hoofdenpaar gevormd wordt door twee hoofden, behoorend tot de regeerende marga, door representanten van de twee oudste takken van de regeerende marga, die hetzij gezamenlijk het bestuur vormen van een wijk, hetzij ieder hoofd zijn van hun aparte wijk, in beide gevallen geheel of vrijwel gelijkwaardig zijn. Volgens mededeeling van den Controleur Middendorp waren die als twee koetsiers op een bok zittende hoofden de hoofden der oudste wijk van het dorp *). Dit dient nog plaatselijk onderzocht te worden, evenals de vraag, in hoever het bestaan van zulk een hoofdenpaar thans nog algemeen voorkomt. Tegenover de erkenning van het tweehoofdenstelsel bij de aflegging der korte verklaringen, streeft het gouvernement sinds dien naar den eenhoofdigen regeeringsvorm en miskent het adatrechtelijk tweehoofdenstelsel *). Bij het overlijden van een der landschapshoofden van Lingga, Baroes Djahéé*), Sarinembah en Si Lima koeta") werd deze niet vervangen; bij het overlijden van het tweede laatst overgebleven landschapshoofd werd een zoon van een der beide landschapshoofden als zelfbe- *) Adatrb. 20, 1922, blz. 44. *) Volgens particuliere mededeeling zou dit tweehoofdeninstituut samenhangen met het Bataksche erfrecht, volgens welke de oudste en jongste zoon recht hebben op het bekleeden van waardigheden. ') Schadée: de uitbreiding van ons gezag in de Bataklanden, 1920, blz. 28 (Batakinstituut). 4) Bijlagen 1917/18-166-6. • •) Tideman: Simeloengoen 1922, blz. 219. 122 stuttrder erkend, terwijl als principe is aangenomen, dat de tak van het andere landschapshoofd de oeroenghoofden van de gelijknamige oeroeng zal leveren1). Thans wordt slechts het landschapje Koeta Boeloeh geregeerd door een hoofdenpaar. Ook betreffende de oeroeng bestaat een streven naar een eenhoofdig bestuur *). . , ^ . Of en in hoever gestreefd wordt naar afschaffing van het hoofdenpaar binnen het dorp, is mij niet bekend. In de rechtsregeling1) is met de tweehoofdigheid van het landschaps- en oeroengbestuur wel rekening gehouden, doch is het adatrechtelijke — de gemeenschappelijke machtsuitoefening — miskend door bij gelijkwaardigheid het voorzitterschap om beurten aan hen op te dragen, en bij ongeUjkwaardigheid den voornaamsten tot voorzitter te maken. ... « ''^ja^l Zijn er in een dorp twee of meer wijken, die gelijke rechten als oudste of hoogste in rang kunnen doen gelden, dan wisselen de pengoeloes dier wijken elkaar periodiek als voorzitter van den dorpsraad af. Staan aan het hoofd van een wijk twee of meer pengoeloes van gelijken rang, dan treden deze, elkaar periodiek afwisselend, als alleensprekend rechter, dan wel als voorzitter of lid van den dorpsraad op. Door het drijven van het Gouvernement naar éénhoofdigheid is de adatrechtelijke tweehoofdigheid hard bezig te verdwijnen, wat m. i. te betreuren valt. *) particuliere mededeeling. ») Adatrb. 11, 1915, blz. 50. ») Adatrb. 5, 1912, blz. 339. 123 § 9. INVLOED VAN DE BEVOLKING DOOR MIDDEL VAN JONGE MANNEN- EN VROUWENGROEPEN IN HET DORP. JAVA *). Groepeering of vereeniging van jonge mannen en meisjes in het dorp is voor verschillende streken van Java geconstateerd. Zij vormen dan ieder een aparte groep dienstplichtigen onder een eigen hoofd. Men moet er blijkbaar geen vrijwillige groepeering in zien, maar een door de adat opgelegd instituut; dus geen vrije, doch verplichte of gebonden samenwerking *). Het verband met Indonesische democratie zit hierin, dat inzake de regeling van eigen aangelegenheden de hoogste macht berust bij de gezamenlijke leden der groep, onder leiding van een door hen en uit hun midden gekozen hoofd. De jonge mannen worden kanoman of sinoman *) genoemd; in Bantam: landjang4); in Zuid Soerabaja: sinoman1); in Zuid Preanger: djadjakah6); zij moeten meehelpen bij feesten en lichte diensten verrichten, soms ten behoeve der hoofden, als het uittrekken der zaailingen en het overbrengen er van naar de velden7). Hun hoofd, door hen gekozen, heet in Bantem: djaro landjang *), tot wien men zich had te wenden voor de prestatie dier diensten; in Zuid Preanger loerah djadjakah6); in Soerabaja kapala of loerah sinoman0). Dit sinomanschap vormde tevens een stage voor het kerndorperschap; was men onwillig in de prestatie van sinomandiensten, dan kon men veelal geen gogol worden"). De jonge meisjes als groep worden in Tjerebon") kanoman genoemd, onder een loerah sinoman of kanoman; in Zuid Preanger") landjang onder een loerah landjang; in Soerabaja volgens mededeeling bbdo onder een loerah biodo. Ook zij dienen te helpen bij feesten in de keuken en bij het padi stampen; voor Midden- en Oost-Java *) hadden de meisjes ook dien- *) Duurvoort 1916, blz. 76 e.v.; Proeve in Indische Gids 1891, II; Poensen in Mededeelingen Zendelinggenootschap 38, 1894, blz. 32. a) Adatrb. 19, 1921, blz. 265. *) E.R. UI, 1896, blz. 87 en 206. *) Eindrésumé Fokkens I, 1903, blz. 19, overgenomen in Adatrb. 4, 1911, blz. 513. B) Eindrésumé Fokkens II, 1903, blz. 116; overgenomen in Adatrb. 4, 1911, blz. 576. ") Schrieke in T.B.G. 59: 1919, blz. 151. 7) Eindrésumé Fokkens II, 1903, le stuk, blz. 115. 8) Eindrésumé Fokkens I, 1903, blz. 49, overgenomen in Adatrb. 4, 1911, blz. 520. 124 sten te verrichten voor het hoofd, bestaande in het uitplanten der door de jongelieden aangebrachte zaailingen; als belooning kregen zij hiervoor eenige bossen padi; de hiervan door de meisjes gemaakte lekkernij werd dan gezamenlijk door jongens en meisjes opgegeten. . Volgens mededeeling zijn die vereenigingen van jongens en meisjes bezig snel te verdwijnen. ZUTD-SUMATRA% , , In Zuid-Sumatra vormen de nog met gehuwde mannen en vrouwen, d. w. z. de volwassen jongelingen (boedjang, moranei of menganei) en meisjes (gadis of moeli) een aparte groep in het dorp, ieder onder een voorzitter. Voor de meisjesgroep wordt als voorzitter soms een ™stige jonge man gemeld; soms een der meisjes zelf, gewoonlijk de dochter van een margahoofd. Het hoofd van elk dier groepen heeft de leiding bij de^ uitvoering der dansen, handhaaft de orde en tucht, beslist de geschillen binnen de groep en mag kleine boeten opleggen bij niet opvolgen der bevelen. De twee hoofden werken bij feestelijke gelegenheden samen om het optreden van de groepen danslustigen te regelen. In scherpe tegenstelling met de eervolle en vrije positie der jonge meisjes, zonder wier optreden geen feest geslaagd mag heeten, en door wie hooggeplaatste personen in de doesoen verwelkomd worden, staat de weinige onderscheiding, waarmede de getrouwde vrouw behandeld wordt en hare weinige vrijheid. Bij haar trouwen dient zij alle lijfsieraden af te leggen, mag zij niet meer aan dansen deelnemen, en dient zij op te gaan in de huishouding. . , De groep der boedjangs was verplicht tot de koeh-pasirandiensten, d.z. diensten ten behoeve van het hoofd*). Deze „kemit of koeli boedjang" schijnen later verricht te zijn door heerendienstplichtigen*). Diensten der meisjes ten behoeve van hoofden of vrouwen van hoofden worden niet gemeld. Door den invloed van de orthodoxe Mohammedanen neet i) Hissink, 1904, blz. 134; Helfrich in Bijdr. KJ. 38, 1889, blz. 533 en 560; Van Hasselt ,1882, blz. 207, 290 en 293; Roos in T.B.B. 4, 1890, blz. 28 tot 33; Horst in Indische Gids, 1880, I. blz. 977; Tobias in Hennes ,5, 1830, No. 7; Westenenk, Benkoelen, 1921, blz. 73; BurgdorHer in T.B.B., 21, 1901, Encyclopaedie, 2e druk, ïï, blz. 517. ») Adatrb. 12, 1916, blz. 63; Van Hasselt, 1882. 125 in een deel der Lampoengs het aardige vrije verkeer tusschen de moeli's en menganei's vrijwel tot het verleden te zijn gaan behooren. AMBON EN DE OELIASERS 1). De groepen der jonge mannen (njong njong, njoengarè) en meisjes (djoedjaro) in de negorij staan onder eigen hoofden. Voor de groep der jonge meisjes wordt gemeld de verplichting van een zeker aantal hunner om diensten (hakakil diensten) te verrichten ten behoeve van de vrouwen der regenten; de meisjes, die deze verrichten, heeten djoedjaro hakakil. Holleman2) acht het waarschijnlijk, dat, hoewel de maatschappij er een was van mannen, de getrouwde vrouwen vroeger een afzonderlijke klasse gevormd hebben onder eigen hoofden. BALI3). De jonge mannen (troena boenga en troena) en de volwassen meisjes vormen een aparte groep in het dorp ter prestatie van lichte diensten ten behoeve van de desavereeniging. De diensten der jongelieden bestaan uit het bespelen van de gamelan en het uitvoeren van verschillende dansen in de tempel, onder leiding van eenige leden der desavereeniging. De diensten der jonge meisjes bestaan uit het dansen in den tempel, uit het vormen van een koor, enz. Beide groepen bespreken en regelen hunne aangelegenheden in onderling overleg op de maandelijksche vergaderingen. De Inlandsche Gemeenteordonnanties van Java, Zuid-Sumatra en Ambon maken van deze groepen jongemannen en -vrouwen en van hunne hoofden geen melding. *) Holleman, 1923, bk. 46; Van Hoëvcll, 1875, bk. 27 en 82. Adatrb. 21, 1922, bk. 16-17, 52 (voor Séran) en 55. *) Holleman, 1923, bk. 36. *1 Liefrinck Bali, 1890, bk. 291-293; Duurvoort, 1916, bk. 56. Adatrb. 15, 1918, blz. 4; 22, 1923, bk. 416. 126 6 10. INVLOED VAN DE BEVOLKING DOOR MASSAPROTEST EN ANDERE UITLAATKLEPPEN. A. Massaprotest. Iedere controleur bij het binnenlandsch bestuur heeft vaak op het erf van kantoor of woning een groote menigte Inlanders zien aankomen en zich rustig neerzetten, die bedaard afwachten, totdat, hij tijd en gelegenheid hebben zou, hunne klachten of verzoeken aan te hooren. Het kenmerkende is, dat, vermoedelijk in verband met het volkskarakter, het dreigend en afdwingend karakter van een Westersche volksmenigte ontbreekt, wat natuurUjk niet uitsluit, dat ook een menigte klagende of verzoekende Indonesiërs wel eens een dreigende houding kan aannemen en aanneemt.^ In de Vorstenlanden van Java heeft men voor de individueele klacht en het massaprotest een apart woord: „pepe", wat beteekent „in de zon gebraden worden"; de klagers gaan zitten tusschen de waringins op de aloen-aloen van de kraton in de zon; gewoonlijk dragen zij een witten hoofddoek of iets wits op hun hoofd, opdat zij gezien zullen worden van de „sitinggil" uit, den voorhof van de kraton; „dat was de adatklacht in grooten stijl, die buiten het hiërarchisch verband omgaat, waarbij aan den voet der gerechtsboomen 's vorsten genade en gerechtigheid wordt ingeroepen" *). De vorm van het massaprotest is de laatste jaren voor een deel reeds moderner geworden; soms wordt een door talrijke Inlanders onderteekend request op zegel den ambtenaar per post toegezonden2); soms wordt het door den woordvoerder van de persoonlijk voor den ambtenaar verschijnende menigte overhandigd. De ambtenaar kan zich dan door lezing oriënteeren en dan de noodige inlichtingen bij de klagers persoonlijk inwinnen. Nog moderner is het aan den Volksraad gerichte massarequest'). *) Adatrecht I, 1918, blz. 691 en 665; Adatrb. 23, 1924, blz. 252 e.v.; De Roo de la Faille in T. Economische Geografie 1923, blz. 346. *) Bijv. het historisch geworden aan den resident van Boelèlèng gerichte massarequest van de Sasaks van Lombok van 1891, dat o.a. de aanleiding werd tot de Lombok-expeditie; zie Cool: de Lombokexpeditie, 18%. *) Bijv. Volksraad 1923/24, 2e gewone zitting, Index, lijst van verzoekschriften: bijv. No. 8: verzoek, gedagteekend Tamako 1 Sept. 1923, van een 77-tal ingezetenen van Tamako, in zake de vereeniging van Tamako en Manganitoe tot een landschap en de benoeming van een niet-Tamakoër tot djogoegoe van Tamako. 127 Massaprotest van de bevolking bij haar eigen dorpshoofd betreffende diens eigen handelingen wordt niet in de literatuur vermeld; ook hierom niet, omdat betreffende de huishoudelijke dorps- of adat-aangelegenheden veelal de dorpsvergadering of een volksvertegenwoordiging in den vorm van een dorpsraad het heft in handen heeft. Het massaprotest betreft, naar het schijnt, altijd de uitvoering van regelingen van hoogerhand door dorpshoofd of ambtenaar, en wordt gericht tot diens chef, indien de eerste persoonlijk doof blijft voor verzoeken of klachten der bevolking in zake hare werkelijke of vermeende rechten of belangen. Reeds meer dan honderd jaar geleden kwam dit massaprotest op Java voor; de groote onderdrukking door sultansbestuur, Chineëzen en ambtenaren in Tjerebon had tot gevolg, dat in 1802 de achteruitzetting van een der vorstenzonen de aanleiding werd tot een massaprotest bij den resident, die de woordvoerders liet geeselen, gevolgd door een massaprotest van een duizendtal Tjerebonners voor Batavia, die halverwege gewapend werden teruggedreven1). Raffles schrijft in 1814: „Het dorpsvolk is gewoon, zelfs daar, waar het recht van verkiezing niet in gebruik is, om desgevorderd in massa klachten tegen hun hoofd in te brengen, terwijl het altijd voor den regent verbindend is geacht geworden, evenals zulks thans voor den regent verbindend zijn moet, om dat hoofd te ontslaan, bij aldien de klachten gegrond worden bevonden*9). Of het ook in de Inlandsche literatuur vermeld wordt, is nog niet onderzocht. Het ligt voor de hand, dat tijdens het cultuurstelsel op Java massaprotesten bij den resident tegen maatregelen in verband daarmede veelvuldig voorkwamen; de ordelijke houding der klagers wordt vaak geconstateerd; de woordvoerders, in de literatuur veelal belhamels genoemd, terecht of ten onrechte gestraft; de voorgebrachte bezwaren later dikwijls gegrond bevonden *). Eveneens in de Vorstenlanden van Java, in verband met den slechten agrarischen en economischen toestand, komt veelvuldig massaprotest van de opgezetenen voor over daden van 1) Kielstra: de Indische Archipel, 1917, blz. 72. 2) Substance of a minute (1814), bij S. van Deventer I, 1865, blz. 202. *) S. van Deventer II, 1866, blz. 191, 458, 582, 669; III, 1866, blz. 141; De Bosch Kemper: Geschiedenis van Nederland na 1830, II, letterkundige aanteekeningen, blz. 146. 12S de landhuurders of hunne ondergeschikten bij den resident of het vorstenbestuur; het zijn meestal massaprotesten van honderden over te zware dienstprestaties, te geringe vergoeding voor diensten en voor het te lange gebruik van tegalgronden, over nieuwe verdeeling van gronden, enz.1). In heel Java komt dit massaprotest nog voor, zoowel betreffende maatregelen van de overheid in zake agrarische zaken, landrente1), pestbestrijding'), betreffende een last tot planten van randoe langs den weg*), of tot aanleggen van kweekbedden van rijst"), als ter verkrijging van het ontslag van een dorpshoofd") en van de invrijheidstelling van de opruiers van een volksverzameling7). En dit massaprotest richt zich niet alleen tot het bestuur, maar ook wel tot den landraadvoorzitter; zoo in 1905 tot den landraadsvoorzitter van Ngawi in zake een questie van communaal grondbezit"). Dat dit massaprotest ook in de buitengewesten en zelfs op Madagaskar*) voorkomt, bewijst zijn algemeen Indonesisch karakter10); voor de buitengewesten niet vermeld betreffende de dwangcultures in de Molukken, Menado, Sumatra's Westkust en Tapiannoeli; wel betreffende agrarische toestanden en maatregelen. In de Bataklanden antwoordt de bevolking in 1919 op een door baar als in strijd met het beschikkingsrecht geachte uitgifte van gronden in erfpacht, door een massaprotest11); op *) Encyclopaedie, 2e druk, IV, blz. 635; Simon in Koloniaal T. 1918, blz. 893 en 997; De Roo de la Faille in T. Economische Geografie, 1923, blz. 338 en 346; en talrijke dagbladberichten. ') Regt in Ned. Indië 18, 1860, blz. 168. 8) Dagbladberichten December, 1922, Vorstenlanden; Januari 1916, Pasoeroean. *) Dezelfde, Maart 1914, Bondowoso. ") Indische Gids, 1916, I, blz. 252. 6) Dagbladberichten Maart 1916; Tjerebon; April 1914, Bondowoso. In algemeenen zin E.R. II, blz. lil en Adatrecht I, 1918, blz. 530 en voor de Vorstenlanden De Roo de la Faille in T. Economische Geografie 1923, blz. 338. 7) Dagbladberichten, Juni, 1916, Blitar. 8) Adatrb. 19, 1921, blz. 262. ') Van Vollenhoven in Mededeelingen Kon. Academie; afd. Letterkunde, 1920, deel 54, serie B„ blz. 7. Ook in Engelsen Indië komt het massaprotest voor; de gumashta (bekel) „also heads the villagers when they have to protest their right by a levée en masse". Morison. The economie transition in India, 1911, blz. 58. 10) Van Vollenhoven: Het onbaatzuchtige in recht en staat; 1917, blz. 14. ") Adatrb. 20, 1922, blz. 126. 420 Saleier wordt ontginning van grond door iemand uit een ander galarangschap gevolgd door een massaprotest van alle leden van het aangetaste galarangschap *). In Siantar reageerde de bevolking op de beslaglegging harer bezittingen wegens niet-betaling van het verhoogde waterrecht door een protest van duizend landbouwers bij het zelfbestuur 2). En behalve tot het bestuur wordt door de (ook door Indonesische) contractkoelies ter Sumatra's Oostkust het massaprotest betreffende toestanden op en handelingen van personeel van de ondernemingen ook gericht tot de arbeidsinspectie. Evenals voor Java worden ook vermeld massaprotesten bij het bestuur over dorpshoofden; in de Molukken in 1920 over het dorpshoofd (regent) van Pallauw (Ambon) ') en in 1909 over het dorpshoofd van Tepelao, wegens zijn bestraffing van kamponglieden, die weigerden zich voor de zielentelling in de kampong te verzamelen4). Ten slotte blijkt ook op Bali het massaprotest een gebruikelijke uitlaatklep der bevolking te zijn tegenover maatregelen van de overheid, waarmede zij niet accoord gaat5). Zoo wendde in den vorstentijd de bevolking van Apoean zich in massa tot den vorst van Gianjar met het verzoek om in plaats van diens zoon een nieuw hoofd aan te stellen•) en wordt in 1908 vermeld een optocht van eenige honderden inwoners van Gianjar naar Den Pasar, met het verzoek om uitbreiding van het rechtstreeksch bestuur over Gianjar7). Ook tijdens ons bestuur was het massaprotest dermate gewoonte, dat de assistent-resident van Zuid Bali in 1909 er op moest wijzen, dat het volstrekt niet noodig was om bij het inbrengen van klachten of grieven „in massa" te verschijnen8). Niettegenstaande die terechtwijzing had in de volgende maand een massaprotest plaats van de bevolking der kampong Batoejang tegen de inhechtenisneming van twee hunner lieden wegens het opzetten der bevolking tegen hun poenggawa"). *) Kriekel in Koloniaal T. 1919, blz. 1094. ') Dagbladberichten, December, 1922. ') Dagbladberichten 1920; Volkgraad, le gewone zitting, 1920, aanhangsel, blz. 6 e.v. *) Dagbladberichten, October, 1909. 5) Liefrinck, Rijstcultuur, 1886, blz. 365. ") Liefrinck Bali, 1890, blz. 362. 7) Dagbladbericht, 1906. *) Kort verslag Bali en Lombok, Januari 1909. ') hetzelfde, Februari 1909. 130 In 1912 had in Oost-Lombok een massaprotest plaats bij den controleur van Selong, ten einde de vervanging van een desahoofd te bewerkstelligen1). Ook onder de Dajaks van Borneo komt het massaprotest voor. Een dagbladbericht van 1910 vertelt het volgende staaltje: Aneh Lohong was hoofd van Sagay en had een conflictje met den sultan van Koetei. De ingezetenen, ook de Europeesche, waren nagenoeg allen van meening, dat Aneh het recht aan zijn zijde had. De assistent-resident van Samarinda zou de kwestie bijleggen. Aan Aneh werd officieel medegedeeld dat de assistent-resident „over veertig dagen" te Boeloengan zou zijn, waar Aneh moest zorgen ook te wezen. Vóórdat de 40e dag was aangebroken, kwam hij op een heele vloot van vlotten de rivier afzakken. Naar de gewoonte kwam hij met zijn geheelen stam, tezamen wel zeshonderd mannen, vrouwen en kinderen. Dat was een dure reis; doch hij was over alle bezwaren heengestapt en was aan zijn belofte om te komen trouw gebleven, zooals een loyaal onderdaan past. Hem zou immers recht geschieden! Hoe is nu de houding van het gouvernement tegenover dit massaprotest geweest? Vóór 1873 schijnen op Java dergelijke „ongepaste openbare manifestaties" ter politierol gestraft te zijn krachtens het oude art. 110 (?) der rechterlijke organisatie *). Het Politiestrafreglement voor Inlanders van 1872 (voor de gouvernementsrechtspraak in heel Indië) stelde met de strafbare vereenigingen en vergaderingen van staatkundigen aard of waardoor de openbare orde wordt bedreigd, gelijk zoodanige „vereenigingen", welke strekken om veranderingen in het districts- of regentschapsbestuur en in het ambtelijk personeel, met dat bestuur belast, te bespreken, zoomede de gezamenlijke optochten voor de hoofden van gewestelijk en van plaatselijk bestuur, ten einde op ontzagwekkende wijze verlangens kenbaar te maken' (art. 3, no. 2). De al of niet strafbaarheid van het massaprotest hangt dus af van de uitlegging van het zeer subjectieve begrip „ontzagwekkend"; de bedoeling was echter eene *) Kort verslag, Bali en Lombok, Juli, 1912. 2) T. H. der Kinderen: De algemeene Politiestrafreglementen voor de Europeanen en voor de Inlanders in Ned.-Indië, gevolgd door eene toelichtende Memorie, 2e druk, 1885, blz. 85-86. strafbaarstelling van ieder massaprotest; de toelichting verwijst nml. niet naar die optochten, die op ontzagwekkende wijze verlangens kenbaar maken, doch naar optochten, naar ongepaste, openbare manifestaties in het algemeen'). In art. 510 van het nieuwe Wetboek van Strafrecht van 1915 (wederom voor de gouvernementsrechtspraak in geheel Indië) is een dergelijke strafbepaling opgenomen. Van het met een boete van ƒ 25 bedreigd verbod van het houden van een optocht op den openbaren weg vormt het tweede lid een verzwaring: „Indien de optocht gehouden wordt ten einde op ontzagwekkende wijze verlangens kenbaar te maken, wordt de schuldige gestraft met hechtenis van ten hoogste twee weken of geldboete van ten hoogste vijftig gulden." Zooals ook in de toelichtinga) vermeld, is de bedoeling geweest het massaprotest ook bij anderen dan bij het hoofd van gewestelijk en plaatselijk bestuur strafbaar te stellen, dus ook bij andere ambtenaren, als controleurs op Java en Madoera, rechterlijke ambtenaren, Inlandsche bestuursambtenaren en zelfs bij particulieren; „het kenmerkende van het feit is hier de intimidatie, en deze behoort strafbaar te zijn, onverschillig wien men poogt te intimideeren". In plaats van het element van intimidatie, van schrikaanjaging in het wetboek op te nemen, heeft men de oude uitdrukking „op ontzagwekkende wijze" gehandhaafd, waardoor de bestraffing van een rustig en kalm massaprotest mogelijk blijft. Dat ook soortgelijke bepalingen voor de inheemsche rechtspraak gegeven zijn, is mij niet gebleken. Gelukkig is de schijn dezer bepalingen van 1872 en 1915 misleidend. Dat door het binnenlandsch bestuur deze strafbepalingen zouden zijn gebruikt om ieder massaprotest te belemmeren, dient tegengesproken te worden. Ieder bestuursambtenaar heeft menigmaal een klagende menigte in gehoor ontvangen; zal dankbaar zijn voor de daarbij geuite klachten en verzoeken, en zal deze uiting van den volkswil van harte toejuichen. De literatuur en dagbladberichten vermelden echter ook vaak gevallen van bestraffing der deelnemers van een massaprotest, ') Zie noot 2 op blz. 130. *) Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht voor NederlandschIndië, 1918, blz. 579. IÜPI5 131 132 zonder dat daaruit de indruk wordt verkregen, dat er sprake was van verstoring der openbare orde of poging tot intimidatie van den ambtenaar, tot wien het protest gericht was. Behalve door bestraffing kan men massaprotest verhinderen door politiedwang; dus door de deelnemers met den sterken arm te dwingen naar huis te gaan. Zoo meldt een dagbladbericht van 9 December 1922 een massaprotest van honderden desalui van Ressokoening en Krapjak bij den resident van Jogjakarta betreffende de pestbestrijding: „Zij wenschten een onderhoud met den resident, hetwelk is geweigerd. De politie heeft maatregelen getroffen, zoodat de remonstranten het residentshuis niet bereikten, doch verstrooid werden. Alles is kalm toegegaan." Men vraagt zich af — aangenomen de juistheid van het bericht — waarom het onderhoud met den resident geweigerd is en waarom de remonstranten verstrooid zijn! Het is toch een psychologisch feit, dat alleen reeds het uiten der gevoelde bezwaren tegenover den besturenden ambtenaar, zijn verzekering, dat de betreffende maatregelen inderdaad door de overheid zijn geordonneerd, reeds eene verlichting geeft, wat den klagers het berusten in den toestand gemakkelijker maakt. Was door de invoering van de gouvernementsrechtspraak voor de zelfbestuursonderhoorigen der Vorstenlanden van Java het bovengenoemde artikel 510 van het Wetboek van Strafrecht ook voor dezen reeds van kracht, bovendien heeft de rijksbestuurder van Jogjakarta in 1918 het in de Vorstenlanden zeer gebruikelijke massaprotest verboden, — wederom in bet algemeen; niet alleen wanneer het schrikaanjagend is —, en mededeeling gedaan, dat dergelijke massaprotesten door hem niet ontvangen zullen worden1). Aanbevolen wordt om, in plaats van in massa te gaan klagen naar den kepatihan, de klacht te doen indienen door tusschenkomst van het desahoofd; blijft deze nalatig, dan kan men hoogerop gaan, doch dient men zich te doen vergezellen van de betrokken desahoofden (!). Pijnlijk is het te constateeren, dat zoodoende „deze veiligheidsklep tegen onderdrukking aan de bevolking ontnomen is in een tijd, waarin de toestanden nog geenszins afdoende zijn verbeterd"'). ) Adatrb. 19, 1921, blz. 341. ) Encyclopaedie 2e druk IV, blz. 635 b. 133 Voor andere zelfbesturen zijn mij geen dergelijke straf- en verbodsbepalingen bekend. Wenschelijk is het dit massaprotest te beschouwen als eene uiting van Indonesische democratie en dit te doen vallen onder art. 55 (2) van het Regeeringsreglement, dat evenals de vroegere reglementen den inlanders waarborgt het recht om overal en vrijelijk klachten in te leveren '). Uit de memorie van toelichting2), die spreekt over de geheel in de zeden der Oostersche volken liggende mondelinge klachten, welke nimmer belemmerd dienen te worden, indien zij de kenmerken niet dragen van opgeruide samenspanningen, blijkt m.i., dat men hierbij ook reeds aan het massaprotest heeft gedacht. Strafbaarstelling van het massaprotest, zonder dat de verstoring der openbare orde of iets dergelijks een element van het delict is, schijnt mij in strijd met den geest van artikel 55 van het Regeerings-reglement. De Commissie Oppenheim c.s. *) heeft voorgesteld om door opneming van de woorden „in persoon of op de wijze van hun adatrecht" de rechtmatigheid van het Indonesische massaprotest in de wet te doen vastleggen. B. Metilas (of metilar of ngelombat) — het opzeggen der gehoorzaamh eid. Een bijzondere uitlaatklep tegen onderdrukking door den vorst of poenggawa was op Bali het aan de bevolking toekomende recht van metilas, het recht om aan een hoofd de gehoorzaamheid op te zeggen. Het blijkt drieërlei te zijn4). le. Ten opzichte van den vorst. De bevolking kon den vorst, die zijn macht ontleende aan het mandaat, hem door de desa opgedragen, de gehoorzaamheid opzeggen en dan of een nieuwen vorst kiezen, óf zich stellen onder het gezag van den vorst van een naburig rijkje, die zulks vaak door intriges aanmoedigde. 2e. Ten opzichte van de poenggawa's ('s vorsten districtshoofden). Zoowel collectief als individueel kwam den inwoners het recht toe aan een poenggawa de gehoorzaamheid op te zeggen en dan den vorst te verzoeken zich onder een anderen *) Margadant II, blz. 148. -) Keuchenius II, blz. 244. *) Proeve, 1922, art. 20 (4) en de toelichting op Wz. 16. 4) Liefrinck, Bali 1890, blz. 351 e.v.; Van Bloemen Waanders in T.B.G. 8, 1859, blz. 114 en 117. 134 poenggawa te mogen stellen of een anderen poenggawa te willen benoemenI). De poenggawa's, die door den vorst werden aangesteld buiten invloed van het volk, werden hierdoor afgeschrikt om al te veel ongerechtigheden te verrichten, terwijl de vorst uit vrees, dat het metilas zich ook wel tegen hem zou kunnen keeren, zich wel genoodzaakt voelde om aan het verlangen der verzoekers tegemoet te komen. Dit is een der redenen, dat de ressorten der poenggawa s grillige vormen aannamen, enclaves kregen, enz. Dit metilas betrof vermoedelijk zoowel de werkzaamheid van den poenggawa als tusschenpersoon tusschen dorpsgemeente en vorst, als zijn werkzaamheid als hoofd der pengajah kedalam, of poeridienstplichtigen *). 3e. Ten opzichte der sawahbeambten door de soebakleden'). Nadeel van dit recht op metilas is de verzwakking van het gezag der hoofden door de hiervoor gekoesterde vrees. De vrees voor deze gezagsvermindering woog den Balischen vorsten zoo zwaar, dat zij somtijds bij peswara (vorstenedict) toepassing van het recht van metilas zonder geldige redenen strafbaar stelden; t.w. voor Djembrana in 1880 (onder onzen invloed) en Boelèlèng4), voor Gianjar5) en voor Lombok*). Ondanks deze strafbaarstelling blijkt het recht tot metilas nog zóó diep bij het volk geworteld, dat, toen onze invloed in het Boelèlèngsche reeds veel grooter was geworden, de bevolking van Djagaraga van haar verzet (niet erkenning) tegen den nieuwen poenggawa van Sajan pas afzag, nadat de „raddraaiers" bij vonnis naar Java verbannen waren en de bevolking deels naar de uiterste Oostgrens en deels naar de uiterste Westgrens was overgebracht en daar weken lang in haar verzet had volhard7). Het recht van metilas, steun vindend in den naijver der vele Balische vorstjes kan zich echter tegenover het eene en machtige gouvernement niet handhaven. Ook in Zuid Bali kwam het sedert de vestiging van ons be- *) Liefrinck, Bali 1890, blz. 351 e.v.; T.B.G. 43, 1901, blz. 143 (voor Tabanan). s) Adatrb. 23, 1924; Korn, Overeenkomsten, 1922, blz. 106. ') Nog eenige verordeningen, Bali 1921, blz. 315 en 349. *) Landsverordeningen, Bali, 1917, blz. 9, 21 en 23. 5) Nog eenige verordeningen, Bali, 1921, blz. 92 en 169. ") Landsverordeningen, Lombok, I, 1915, blz. 271 en 343. ') Landsverordeningen, Bali, 1917, blz. 9 e.v. 135 stuur nog tot uiting, door de bevolking -van Batoejang, Batoe Boelan en Lembeng tegen de mantja's en den poenggawa van Oeboed (Gianjar); door de bevolking van Tegallalang tegen den mantja van Tegallalang (Gianjar) en door de bevolking van Kemanoeh tegen den poenggawa van Pliatan (Gianjar) *). Ook voor Lombok wordt het recht van metilas gemeld „volgens welken het, behoudens de toestemming van den vorst, die zelden geweigerd werd, aan ieder vrijstond zich onder een anderen poenggawa te stellen, wanneer hij over zijn eigen poenggawa niet tevreden was — eene verwisseling, die te gemakkelijker was, omdat de poenggawa's geen gezag voerden over eene bepaalde streek, maar over bepaalde personen, die overal verspreid waren"'). Ook op Java schijnt vroeger een soort metilas bestaan te hebben, zich uitende in de toekenning aan de onderhoorigen van het recht om van hoofd te verwisselen, waarbij erf en bouwgrond overging onder de hoorigheid van een ander hoofd, van welk recht nog sporen werden aangetroffen in Banjoemas en Pekalongan *). Of dit aansluit bij het door De Haan *) gemelde en met het Balische metilas vergeleken zich stellen onder het patronaat van een hoofd, waarbij men onder vrijstelling van de diensten der V.O.C, alleen dienstplichtig werd ten behoeve van zijn patroon, is niet duidelijk. Voor de Vorstenlanden vermeldt De Roo de la Faille ") naast het recht der bevolking tot klagen over haar bekel, ook het opzeggen van de gehoorzaamheid van een gansche desa, en vertelt hij van een geval, dat de gezamenlijke bekels hun demang gebonden op een ladder voor den resident brachten. Blijkt mogelijk voor Java een metilas uit het verkiezingsreglement van Commissarissen-Generaal (St. 1819 no. 13), dat het recht der „desa volckeren" erkent om bij rechtmatige bezwaren tegen hun hoofd over te gaan tot eene verwisseling of een verkiezing, beperkt door het voorschrift', dat eerst den resident daarover gesproken en van hem daartoe vrijheid verkregen moet worden? Een recht op periodieke verkiezing van het dorpshoofd *) Kort verslag Bali, Jan. en Febr. 1909. *) Bijlagen, 1894/5-177-3 inzake invoering van rechtstreeksch bestuur op Lombok. 3) E.R. III, 1896, blz. 130 en noot b. ( vóór 1867). *) De Haan, Priangan, IV, 1910, § 2070, voor Tjerebon in 1812. *) T. Economische Geografie, 1923, blz. 338. 136 schijnt niet bestaan te hebben,(zie bb. 46-51). Afzetting van een dorpshoofd wordt wel vermeld1). C. Verhuizing naar het gebied van een ander hoofd, door den landheer Chasteleyn voor Java voorgesteld als een „gepretendeerde Javaansche en natuurlijke vrijheid", door de regenten veelal bevorderd, daar zij dan de beschikking kregen over vele niet-dienstplichtige menoempangs, werd door de V.O.C. tegengegaan, die den regenten verbood om „volckeren, dorpen ofte gehuchten", behoorend tot andere regentschappen, „onder sigh te trecken" '). Ook de vorsten op Bali gingen het wegvluchten hunner onderhoorigen ter voorkoming van het drukkende juk van landsheer of poenggawa tegen door het sluiten van verdragen met naburige vorsten tot wederzijdsche uitlevering der vluchtelingen*); latere overeenkomsten, die echter wijzen op den invloed van het gouvernement, staan vestiging van onderhoorigen over en weer toe. *). De Dajaks van Borneo trekken zich bij ernstige ontevredenheid over hun hoofd terug naar de padivelden, waar zij dan tijdelijke huizen bouwen: „if many take this course, a new tong house will be built and a new chief elected to rule over it, while the old chief remains in the old house with a reduced following, sometimes consisting only of his near relatives" *). Voor particuliere landerijen van Java wordt volksverloop genoemd vrijwel het eenige weermiddel der gedweeë Inlandsche bevolking in vervlogen tijden"), terwijl elders verklaard wordt, dat de Inlander, wien het leven in de desa moeilijk gemaakt wordt, zich in den regel niet verzet, zich zelden beroept op een beschermend bestuur, doch verhuist7). D. Voor de Karohoogvlakte worden nog als uitlaatkleppen vermeld het doen ophangen van een dreigbrief (poelas)8) bij het huis van het hoofd, dat onrecht pleegde, bedreigende met *) S. van Deventer I, 1865, blz. 197; De Haan, Priangan IV, 1910, § 2044. *) De Haan, Priangan Hl, 1910, § 713-§ 715. 9) Nog eenige verordeningen Bali, 1921, blz. 379; Korn, overeenkomsten, 1922, blz. 57. 4) Korn, overeenkomsten, 1922, blz. 59. 5) Adatrb. 13, 1917, blz. 63. •) Neytzel de Wilde in Koloniale Studiën, 1917, blz. 264. 7) Broersma in Koloniale Studiën, 1917, blz. 26. s) Westenberg, 1914, blz. 593; Adatrb. 18, blz. 204 e.v.; Middendorp, 1922, blz. 146. Batakspiegel, blz. 213 en 215. 137 brandstichting, indien niet aan den in den brief staanden wensch wordt voldaan, en het optreden als moesoeh berngi (vijand bij nacht), di. het als tijger rondzwerven in het bosch, den onderdrukker en diens dorp benadeelend en schade todbrengend waar mogelijk1), welk optreden veelal ten gevolge had, dat de oeroengraad bijeen kwam, om uft te maken, of de penghoeloe van het dorp, waaruit de nachtvijand voorkwam, wel rechtvaardig had gehandeld. „Zoo brengt dit rechts- en machtsinstituut van den nachtvijand alle gezinnen van den heelen dorpenbond in actie; het laat ieder aan den lijve voelen dat, als één onrecht lijdt, allen onrecht lijden". Het dóen ophangen van een dreigbrief komt heden ten dage nog wel voor; ten gevolge van den gouvernementsinvloed is de „moesoeh berngi" vrijwel onmogelijk geworden. E. Lijdelijk verzet. Behalve het feitelijk verzet tegen het hoofd, o.a. door hem uit den weg te ruimens), of het weigeren van de verrichting van opgelegde diensten of betaling van belasting, is het plegen van lijdelijk verzet een der uitlaatkleppen der bevolking tegen hare hoofden of tegen maatregelen der overheid. „Als het zaken betreft, die hun dagelijksch ieven raken, dat zijn hun grond en hun water, maar ook hun godsdienst en hun zeden en ten slotte hun belasting, blijken zij er ook reeds thans vaak toe in staat, om, zij het in een gewoonlijk lijdelijk en altijd ongeorganiseerd verzet, wel degelijk een stille, taaie kracht te ontwikkelen s). Damsté 4) geeft hiervan eenige voorbeelden; hij vertelt, hoe ia 1897 de bevolking van de nagari P.P. ter Sumatra's Westkust zich verzette tegen samentrekking met een andere nagari en teg en de opdracht der functie van nagarihoofd aan het hoofd dér naburige nagari. „Waagde dat hoofd der naburige nagari zkhi te P.P., dan verstopten zich daar de panghoeloe's. Niemand, die hem ontving of te woord stond. Maar waar hij ging, overal vernam hij gefluister en hoongelach vanuit de gesloten F.P.sche huizen". Kooreman 5) verhaalt, hoe de bevolking van het galarang- *) Westenberg, 1919, blz. 591; Adatrb. 18, blz. 213. Middendorp, 1922, blz. 145. Batakspiegel, blz. 213 en 214. ') Kruyt voor de Toradjalanden in Koloniaal T. 1924, blz. 27. ') Meyer Ranneft, Koloniale Studiën, 1923, I, bfc. 97. Zie ook Adam, 1924, blz. 25 en 26. *) Indische Gids, 1910, II, 1590. ') Indische Gids, 1883, I, blz. 494. 138 schap Ballo, dat bij het regentschap Polombangking (Zuid Selebes) tegen haren zin werd ingelijfd, niet, zooals in andere streken, den regent bij zijn bezoek verjoeg, of openlijk demonstreerde, doch zich gedroeg, alsof het niet was ingelijfd; „en evenzoo handelen bevolking en hoofden van al de andere ingelijfde streken, zoodat het gezag der regenten zeer weinig te beteekenen heeft". F. De individueele klacht. Als laatste uitlaatklep tegen onrecht en onderdrukking dient vermeld te worden de individueele klacht, zooals de adat die kent, welke een der beste waarborgen voor eerbieding van de rechten der Inlanders vormt1). Naar de adat wordt deze mondeling gedaan; eerst bij het betrokken hoofd; eventueel later bij diens chef. Het aantal bij controleurs*) persoonlijk voorgebrachte klachten en verzoeken is vaak zóó groot, dat een controleur op de Karohoogvlakte voor vlug onderzoek van mondelinge klachten en voor opschriftstelling hiervan een register had laten aanleggen, gekscherend het audiêhtieboek genoemd. De klaaglustige Batak moest eerst zijn naam, enz., inhoud van verzoek of klacht door den Inlandschen schrijver doen boeken; hierdoor werd het persoonlijk ondervragen door den controleur bekort en versneld, en was de klacht tevens zwart op wit vastgelegd. Moderner is het bij den ambtenaar ingediende verzoekschrift, hetzij persoonlijk overhandigd, hetzij hem toegezonden per (aangeteekende) brief; als de klager of zijn procureur bamboe goed georiënteerd is, gaat het liefst op een zegel van ƒ25 of telegrafisch rechtstreeks naar den GouverneurGeneraal, of Volksraad, naar de tweede kamer of de Koningin. Ook de Inlandsche zelfbestuurders hebben, zonder daartoe bij contract verplicht te zijn, en buiten aandrang onzerzijds veelal de gewoonte om persoonlijk klachten van hun onderhoorigen in ontvangst te nemen, zoo bijv. de vroegere vorst van Tabanan*) en volgens mededeeling de laatste vorst van Gianjar. Ook in de Vorstenlanden van Java kwam en komt de mondelinge, individueele klacht bij den vorst veelvuldig voor, welke, evenals het massaprotest (zie blz. 126) pèpè genoemd wordt, daar ook hierbij de rechtzoekende zich in het wit, of met een *) E.R. ï[, 1880, blz. 343. ') Zie Schetter in Koloniaal T. 1915, blz. 601. •) T.B.G. 43, 1901, blz. 138; Nog eenige verordeningen, Bali 1921, bb. 11. witten hoofddoek op de aloen-aloen voor de twee gerichtsboomen op den blooten grond in de zon nederzet, „in welk geval niemand zich zal durven verstouten hem onaangediend te laten, maar hem dadelijk binnen te leiden bij den vorst, die hem naar bevind van zaken regt doet" *). Het recht om schriftelijke verzoeken in te dienen bij de bevoegde macht in Indië is aan de ingezetenen gewaarborgd bij art. 112 van het Regeeringsreglement; ten opzichte van de bevoegde macht in Nederland aan iedereen bij art. 8 der Grondwet *). Het recht om mondelinge klachten bij de overheid in te dienen is aan de Inlandsche bevolking gewaarborgd bij art. 112 van het Regeeringsreglement, dat den Gouverneur-Generaal opdraagt te zorgen, dat den Inlanders overal gelegenheid gegeven worde om vrijelijk klachten in v ,v ^ te leveren *), welk gebod herhaald en aangevuld is in de instructie voor de hoofden van gewestelijk bestuur (art. 29) voor de regenten (art. 23) en voor de districtshoofden (art. 20) op Java en Madoera, en voor de doesoenhoofden in Djambi*). Bij St. 1824, no. 19a (art. 54) is ook aan de regenten (dorpshoofden) van Ambon opgedragen, dadelijk kennis te geven aan het Europeesche bestuur van bezwaren van hen, de kapala's soa of het volk, betreffende het getal der werklieden, die van de negorij gevraagd worden. Toch heeft het niet aan pogingen ontbroken, om ook dit recht te beperken en te belemmeren. . Klaarblijkelijk onder invloed van boven is in eenige desaregelingen van Java het verlies van het gogolschap verbonden aan het voorbrengen van klachten bij districtshoofd of hoogere ambtenaren met voorbijgang van het desabestuur8); in de desaregeling van Sidoardjo bij het inbrengen van een klacht tegen het dorpshoofd, als de klacht niet waar wordt bevonden*). Bijblad no. 7246, 1910, acht dergelijke beperkingen in strijd met artikel 55 van het Regeeringsreglement, en verzoekt den resident op Java ervoor te willen waken, dat door de Inlandsche 1) Adatrb. 23, 1924, blz. 252. *) Kleintjes I, 1922, blz. 142 e.v. *) Kleintjes I, 1922, blz. 140; Margadant II, blz. 148. *) Adatrb. 5, 1912, blz. 178. 5) Welvaartsonderzoek IX b\ II, 1912, blz. 89, noot 4. ") Adatrb. 4, 1911, blz. 585. 139 140 gemeenten niet wordt gehandeld in strijd met ook in en voor die gemeenten toepasselijke algemeene verordeningen. Op grond van de I.G.O.'s kunnen dergelijke desabeslissingen, als ze in een kiezersvergadering genomen zijn, door den resident worden vernietigd1). *) Liack ia Koloniaal T. 1923, blz. 299-300. 141 § 11. CONCLUSIE. Doel van de vorige paragrafen was om aan te toonen den invloed van de bevolking op de regeering van die Indonesische rechtsgemeenschappen, (dorpen, dorpenbonden, federaties van dorpenbonden), die niet het karakter dragen van een vorstenrijkje *) of vereeniginga). Overal nu blijkt van het bestaan van „een zekere klasse van menschen, die als de voorstanders en bewaarders der oude instellingen en# gebruiken des volks kunnen worden aangemerkt" s), van het bestaan van een aantal personen, die in de eerste plaats medezeggenschap hebben in de regeering der rechtsgemeenschap; voor Java en Bali de dorpsvergadering onder leiding van het dorpshoofd, den vertegenwoordiger van het dorp; voor vele buitengewesten de raad van volkshoofden, die ieder representant zijn van hun eigen bevolkingsgroep, welke raad staat onder leiding van dat raadslid, dat op grond van afstamming of bekwaamheid de eerste onder zijn gelijken is. De volksinvloed bestaat dus hierin, dat op Java en Bali de hoogste macht adatrechtelijk berust bij de dorpsvergadering; en dat daar de vertegenwoordiger van het dorp, het dorpshoofd, wordt aangewezen krachtens het erfelijkheidsbeginsel, beperkt door de van de dorps vergadering uitgaande electie; en dat de macht van dit dorpshoofd beperkt wordt door zijn bijstanders, de oudsten, en de desabestuursleden, terwijl hij bij de uitoefening van zijn functie overleg heeft te plegen met de bevolking, of althans deze functie uitoefent in overeenstemming met het rechtsbewustzijn der bevolking. In vele buitengewesten bestaat de volksinvloed hierin, dat de hoogste macht berust bij de collegiale vertegenwoordigingen, doch dat de raadsleden-representanten van bevolkingsgroepen worden aangewezen krachtens het erfelijkheidsbeginsel, terwijl de electie berust bij de leden der bevolkingsgroep; dat aan beslissingen van den raad moet voorafgaan overleg, soms verplichte eenstemmigheid tusschen den representant en zijn groep, terwijl zijn macht somtijds nog beperkt wordt door overleg met zijne bijstanders. Ook op den raad in zijn geheel kan de bevolking nog invloed uitoefenen, door middel van: L) Zie hoofdstuk II. *) Zie hoofdstuk III; de in deze paragraaf getrokken conclusies gelden in hoofdzaak ook voor de in dat hoofdstuk behandelde waterschappen. *) S. van Deventer I, 1865, blz. 332; uit rapport Muntinghe, 1817. 142 a. de in den raad als adviseurs zitting nemende bijstanders. b. het der bevolking toekomend recht om zoonoodig aan de beraadslaging der raden deel te nemen. . c. hare tegenwoordigheid als ommestaand publiek. Onderdrukking van kleinere groepen of bijstammeri, wier representanten in den raad zitting nemen, wordt voorkomen door den voor den raad gestelden eisch van eenstemmigheid. Men treft dus in Indonesië aan, deels directe democratie, directen volksinvloed; op Java, Bali enz. door de dorpsvergadering (§ 1), en in de buitengewesten door deelneming van de bevolking aan de beraadslaging der adatrechtelijke colleges (§ 2) en bij de rechtspraak door hare tegenwoordigheid (§ 3), vormen, die geheel verschillend zijn van de thans voor het Westen gedachte vormen van directen volksinvloed als het referendum, initiatief en het recht van recall1); deels indirecte democratie, indirecten volksinvloed door middel van de collegiale vertegenwoordigingen en van het instituut der bijstanders, die soms representanten van bevolkingsgroepen zijn. Reeds gewezen werd op het feit, dat de regeeringsmacht der Indonesische rechtsgemeenschap van zoo geheel anderen aard is dan in het Westen. Vooreerst, dat de regeeringszorg zich veel verder uitstrekt dan de publiekrechtelijke aangelegenheden, en zich ook beweegt op privaatrechtelijk gebied (blz. 1); dat de regeering zich in hoofdzaak openbaart op het terrein van bestuur en rechtspraak, die zich in een en dezelfde hand bevinden, — eene vereenzelviging van staatsrechtelijke functies, „die onze wijsheid scheidt als dag en nacht"') -en slechts zelden op het terrein van wetgeving; en dat in vele buitengewesten de uitvoering van 'sraads beslissingen niet toekomt aan 'sraads voorzitter of leider, maar aan alle leden van den raad, ieder voor zijn groep. , , Ondanks dien aldus beschreven volksinvloed draagt de regeering van de Indonesische rechtsgemeenschap echter een aristocratisch karakter, in hoofdzaak ten gevolge van het erfelijkheidsbeginsel. Zoowel het hoofdschap als in vele streken het lidmaatschap der dorpsvergadcring, dus het kerndorperschap, is erfelijk in de familie, slechts beperkt door de electie; de eisch van geschiktheid komt zoodoende pas in de tweede plaats. Dit aristocratische karakter, hetwelk deelneming aan de regeering beperkt tot de erfgerechtigden, hetzij als volkshoofden, hetzij als leden der dorpsvergadering, („the true oriental spirit, •) Handelingen der Nederlandsche Juristenvereeniging, 1921. Zie ook Buriks. Democratisch Gemeentebeheer, 1918. ') Van Vollenhoven. Exacte rechtswetenschap, 1901, blz. 18. that is to say, aristocratie in shape and appearance, vet excluding no one, however low and insignificant" *) ) doet echter deelneming van anderen niet uitsluiten, blijkende uit de omstandigheid, dat ook de bevolking kan deelnemen aan de beraadslagingen van het collegiale adatbestuur en aan het onderzoek ter terechtzitting* dat de leden der bevolkingsgroep invloed kunnen uitoefenen op hun representant, terwijl zij een adatrechtelijk erkend recht heeft om bij de boven de Indonesische rechtsgemeenschappen gestelde overheden, hetzij individueel, hetzij in massa over hare bestuurders te klagen, of - in enkele streken - aan deze bestuurders de gehoorzaamheid op te zeggen. Uit het bovenstaande volgt, dat wij verkeerd doen de macht van de bestuurders der Indonesische rechtsgemeenschappen, van de volkshoofden adatrechtelijk als autocratisch of despotisch te beschouwen; dat wij verkeerd doen, om tegen de zienswijze van Muntinghe in te gelooven, „dat volstrekt gezag en volstrekte on-1 derwerping het geheim is der Aziatische instellingen*' *). Die volkshoofden regeerden in overleg en in overeenstemming met de bevolking; hun gezag was regelend en bemiddelend in overeenstemming met het rechtsbewustzijn der bevolking, handhavend de voorvaderlijke gebruiken en gewoonten, door het erfelijkheidsbeginsel als voortzetter van de voorouders zich gebonden achtende aan de oude adat, de traditie en de bevolkingsgroep, waarvan zij de representant zijn. Indien het volkshoofd niet met aller wenschen rekening zou houden, zouden zijne bevelen niet worden nageleefd *). Of het nu in de Indonesische rechtsgemeenschappen met haar democratisch karakter in vroeger tijd altijd een ideale toestand is geweest? Zeer zeker niet; de wantoestanden dienen echter in de eerste plaats te worden toegeschreven aan de onderlinge oorlogen en aan de onderdrukking door de boven de rechtsgemeenschappen staande overheden; en ook doordat de bestuurders zich als gevolg van de erkenning door een buitenlandsche macht onafhankelijk gingen voelen van den volkswil en het rechtsbewustzijn der bevolking en hieraan uiting gaven door daden van willekeur en knevelarij. Het democratisch karakter van het bestuur der Indonesische rechtsgemeenschappen is echter in het algemeen door de V.O.C. en het gouvernement bewust of onbewust miskend. Het was niet meer dan natuurlijk, dat op Java voor de ver- *) De Groot, The religion of the Chinese, 1910, blz. 209; zie ook boven blz. 28. *) S. van Deventer I, 1865, blz. 330. 3) Adatrecht I, 1918, blz. 158. 143 144 plichte leveranties en de invoering der. dwangcultures, en in de buitengewesten voor de openlegging van het land door de Westersche overheid de medewerking werd ingeroepen van eenhoofdige bestuursorganen; op Java van de desahoofden; in de meeste buitengewesten van den primus inter pares der bestuurscolleges, en waar deze aanwezig waren, van de dorpshoofden; somtijds werden zooals op Sumatra's Westkust niet-adathoofden voor die uitvoering van de landstaak gebruikt 1). Deze voorkeur voor het eenhoofdige gezag zal in vele gevallen doelbewust zijn geschied ter bereiking van meerdere efficiency; somtijds ook uit onbekendheid met het collegiale karakter van het bestuur der Inlandsche rechtsgemeenschap, veroorzaakt door gebrek aan onderzoek „off het land bij een koninck, door den adel ofte bij de gemeente geregeert wort" *); somtijds in de hand gewerkt, doordat een der leden van het bestuurscollege het tegenover ons deed voorkomen, alsof hij de baas, de radja was. En dit eene door ons erkende hoofd werd door ons niet aangezien als de leider in overeenstemming met de adat en het rechtsbewustzijn zijner volksgenooten, doch in strijd, met de volksopvattingen als heerscher, als autocraat *). De bemoeienis der Westersche overheid beperkte zich tot de uitvoering van de landstaak (cultures, wegen, belasting, heerendienst, enz.); het gezag der door ons daarvoor gebruikte enkelvoudige hoofden steeg hierdoor; hun gezag gingen zij hoe langer hoe meer aan ons ontleenen. Gezag moest er zijn, en dit kregen de hoofden in sterker mate dan zij ooit bezeten hadden *). ■ Dit had tweeërlei gevolg. Vooreerst, dat zij ondanks onze schragende macht niet voldoende gezag binnen hunne rechtsgemeenschappen hadden om hun ambt van gouvernementshoofd erfelijk te doen maken in hun familie, waardoor het gouvernement zich genoodzaakt voelde om in eenige streken de hoofden te doen aanwijzen door middel van eene van Java afgekeken verkiezing6). Het tweede gevolg van de omstandigheid, dat de met de uitvoering van de landstaak belaste hoofden hun gezag aan ons gingen ontleenen, was, dat zij minder rekening gingen houden met het rechtsbewustzijn van de bevolking, met den volkswil, in overeenstemming waarmede zij adatrechtelijk hun bestuur hadden te voeren. *) Westenenk 1918, blz. 116 en 140; Steinbuch in Koloniaal T. 1922, blz. 451. ') Instructie van Maetsuycker, 1670, in Plakkaatboek II, blz. 531. ») Kruyt in Koloniaal T. 1924, blz. 23. *) Herzieningscommissie 1920, blz. 38. ») Adatrb. 7, 1913, blz. 373; Westenenk 1918, blz. 116. 145 Middendorp1) constateert zulks voor de Kar oho og vlakte; Holleman2) voor de regenten (dorpshoofden) van Ambon als gevolg van de suprematie van Ternate; Adriani voor de Toradja's*); Meyer Ranneft voor Java4); Kreemer voor Atjeh5); Esser in 1863 voor de doeai's (stamhoofden) van Sawoe"), en voor de niet-adathoofden van Sumatra's Westkust Stap 7): „doch steunden zij op bedreiging met hunne grootste wapenen, "compenie en soridadoe"; en Westenenk8): „Het niet-adathoofd tracht zich zelf naar beide zijden onmisbaar te maken; bij de zijnen geeft hij hoog op van zijn invloed op het gouvernement; tegenover ons doet hij zich voor als oorspronkelijk wettig hoofd, en van dat oogenblik worden wij het spook of de roede, waarmede hij steeds zijne committenten bedreigt". En Bouman maakte onlangs voor Bengkoeloe de zeer aan-' nemelijke veronderstelling, dat als gevolg van den invloed der vorstenregeering vanuit Palembang en Banten, de oorspronkelijke positie van het margahoofd van democratisch volkshoofd veranderd is in die van eenhoofdige autocratische bestuurder"). Hierbij komt nog een andere omstandigheid. Bij de expansie van ons gezag in de buitengewesten kwamen wij in aanraking met Indonesische rechtsgemeenschappen, waarbij dan veelal de vraag werd gesteld: moeten deze Indonesische rechtsgemeenschappen erkend worden als Inlandsche gemeenten of als Inlandsche zelfbesturen10); dus, moet de vertegenwoordiger dezer rechtsgemeenschap erkend worden als Inlandsen gemeentehoofd of als Inlandsch zelfbestuurder. Buiten bespreking latende de omstandigheden, die der overheid daartoe geleid hebben, volstaan wij met de constateering, dat in vele buitengewesten Indonesische rechtsgemeenschap», pen, die geen verschjXjyertoonen met de Inlandsche gemeenten van elders, als Inlandsch zelfbestuur zijn erkend, hetzij een groep, een vereeniging van eenige dier rechtsgemeenschappen "), hetzij ieder voor zich zelf. Hierdoor werd de overheid *) Socialistische Gids 1922, blz. 444. ») - Holleman, 1923, blz. 56. ') Indisch Genootschap 1915, blz. 117. *) 1919, blz. 3; zie ook E.R. III, 1896, blz. 182. 5) Kreemer, Atjeh H, 1923, blz. 168. •) De Roo van Alderwerelt in T.B.G. 48, 1906, blz. 271. ') TJ33. 53, blz. 707. •) Westenenk 1918, blz. 123. ') Koloniaal T. 1924, blz. 640. 10) Van Vuuren; Eerste maatregelen in pas geannexeerd gebied, 1910, bb. 15-18. ") Spit, 1911, blz. 11. 146 nog meer geneigd om het gezag van den bestuurder tegenover de bevolking als despotisch, om hem als vorst te beschouwen *). Het gevolg hiervan is geweest, dat van de zijde van het gouvernement de adatrechtelijke volksinvloed op het bestuur veelal -miskend werd en dat de Inlandsche Gemeente-Ordonnanties (zie beneden) voor deze streken (zelfbesturend gebied) niet van toepassing waren of niet uitgevaardigd werden. Niettegenstaande dat alles bleef op Java de dorpsvergadering en in vele buitengewesten het bestuurscollege in het algemeen de macht behouden in de huishoudelijke aangelegenheden der betrokken rechtsgemeenschap, zij het in geringere mate dan vroeger als gevolg van de grootere macht van het door ons voor de uitvoering der landstaak gebruikte hoofd. De Westersche overheid bemoeide zich niet met de huishoudelijke aangelegenheden der rechtsgemeenschappen; zocht geen contact met de Javaansche dorpsvergadering en met de bestuurscolleges in de buitengewesten, wat zich weerspiegelt in de Europeesche literatuur van die jaren. Goede gegevens over die Inlandsche rechtsgemeenschappen zijn zeldzaam in dien tijd. Opmerkelijk is het, dat betreffende streken, waar ons gezag reeds tientallen jaren aanwezig was en waarover stapels tijdschriftartikelen zijn verschenen, de goede gegevens over de rechtsgemeenschappen pas dateeren van de latere jaren, te beginnen bij Liefrinck, Snouck Hurgronje, Kooreman, Adriani, Kruyt en Westenberg, om te eindigen met Westenenk, Meyer Ranneft en Holleman. Na de periode van feitelijke bemoeienis met de inwendige aangelegenheden van Java, na de periode van consolidatie van ons gezag en de openlegging van de buitengewesten, met al den aankleve daarvan, begint - en ook dit is natuurlijk - op Java eerder en in de buitengewesten later, de bemoeienis met en de belangstelling voor de huishoudelijke belangen der Inlandsche rechtsgemeenschappen, zich uitende in bovengemeld wetenschappelijk onderzoek, en van overheidswege in de uitvaardiging van vele Inlandsche Gemeente-Ordonnanties, en bestudeering van de organisaties dier rechtsgemeenschappen'). De behartiging van die huishoudelijke belangen - dus de autonome belangen der Indonesische rechtsgemeenschappen is in eenige gewesten geregeld bij Inlandsche Gemeente-Ordonnantie; echter alleen voor die gemeenten, die op den voet dier ordonnanties als zoodanig zijn erkend; het principe der collegialiteit der besturen dier rechtsgemeenschappen is voor de buitengewesten van regeeringswege erkend, niet van wege den ') Zie hoofdstuk II, § 3. *) Herzieningscommissie 1920, bijl. D; Schrieke; De lagere Inlandsche rechtsgemeenschappen in Nederlandsch-Indië, 1921. 147 adatrechtelijken toestand, doch op grond van wenschéujkheidso verwegingen *). In het nadeel dier I.G.O.'s kan gezegd worden, dat zij geheel Westersch zijn, dat zij vrijwel gelijkluidend van inhoud zijn, ondanks het feit dat zij voor de verschillende gewesten betrekking hebben op geheel verschillende toestanden2); sléchts de I.G.O. van Ambon sluit eenigermate aan op plaatselijke toestanden. Ten deele als gevolg van hun Westersch karakter kleven aan deze I.G.O.'s uit het oogpunt van Indonesische democrïflë vele feilen, en zouden, afgezien van de mogelijké, wenschelijkheid om de autonome taak der rechtsgemeenschappen te vergrooten3), de volgende verbeteringen kunnen worden aangebracht: f! voor Java dient de dorpsvergadering als hoogste macht in de desa erkend; zij dient zeer zeker te bestaan uit diegenen, die naar de plaatstelijke adat medezeggenschap in dorpszaken hebben, waardoor o.a. invloed van afgetreden kerndorpers mogelijk blijft; 2. De I. G. O. van Java late open de mogelijkheid van bijstand van het desahoofd door oudsten; 3. voor de buitengewesten dient het representatief karakter der adatrechtelijke besturen erkend, zoodat iedere adatrechtelijke bevolkingsgroep haar eigen representant in het college heeft; benoeming of verkiezing van andere leden is alleen te overwegen tot aanwijzing van een representant van een nietadatrechtelijke bevolkingsgroep, of van een tweede reprè'* sentant van een adatrechtelijke groep; aan die verkiezing dienen dan alleen de leden dier groep deel te nemen. Evenals bij de Nederlandsche gemeente dient in Indië het beginsel ten grondslag te liggen, dat het bestel in handen is van een lichaam, dat als de wezenlijke vertegenwoordiging der gemeentenaren mag worden aangemerkt; 4. men eerbiedige het instituut van bijstanders; 5. voor aanwijzing van dorpshoofd en leden der colleges gebruike men zooveel mogelijk het adatrechtelijke erfelijkheidsbeginsel, beperkt door electie; 6. bij de beschrijving van den werkkring der gemeentebesturen legge men niet den nadruk op de wetgevende functie; ») Bijblad 9918, 1918, al. 32. Ook Ritsema van Eek (Herzieningscommissie, 1920, blz. 521) wenscht een raad aan het hoofd van een autonomie van Indonesiërs. s) Adatrecht I, 1918, blz. 517 en 703; Gondoköesoema, 1922, blz. 2; deze uniformiteit is in strijd met het in al. 28 van bijblad 9918 (zie blz. 146, noot ?) uitgesproken beginsel van aanpassing aan bestaande toestanden. *) Zie Adam, 1924. 7, de uitvoering der beslissingen van den collegialen raad legge men niet, in navolging van Thorbeckes Gemeentewet m banden van het gemeentehoofd, doch van de raadsleden, ieder voor hun eigen groep; 8. de openbaarheid der raadsvergaderingen worde in alle I. G. O.'s voorgeschreven, en deelneming van de bevolking aan die vergaderingen mogelijk gemaakt. Betreffende de uitvoering der I. G, O.'s zijn uit het oogpunt van democratie de volgende wenschen te opperen: 1. navolging van de voor Sumatra's Westkust geldende regeling betreffende de wijze van handelen, indien in vergaderingen niet tot overeenstemming gekomen wordt; 2. toepassing van de I. G. O.'s op, dus erkenning als Inlandsche gemeente van alle adatrechtelijke rechtsgemeenschappen, zoowel van dorpen als van de daarboven gegroepeerde dorpenbonden. Toepassing op en erkenning van niet-adatrechtelijke kamponggroepen als in de Lampoengs, schijnt verkeerd, als daar het marga-verband nog voldoende sterk in het rechtsbewustzijn der bevolking leeft. Anders ligt de zaak in die streken, waar geene adatrechtelijke rechtsgemeenschappen bestaan, zooals in Bangka; door instelling van raden wordt niets inheemsen vernietigd; wat men hierbij wint, is louter voordeel. Indien het instituut niet slaagt, wordt echter de eerbied voor wettelijke voorschriften en bestuursbevelen ondermijnd, en wordt twijfel gewekt in de wijsheid der overheid, terwijl eene dergelijke mislukking ook op andere streken terugwerkt en de betrokken streek voor een langen tijd ongeschikt maakt voor proefnemingen in de richting van toekenning van volksinvloed. Kans van slagen schijnt het grootst, indien men aan den raad een zoo groot mogelijke bemoeienis geeft in den vorm van autonomie en self-government, bijv, door toekenning van bevoegdheid tot dorpsrechtspraak en tot zorg voor het beschikkingsrecht. Dan zal de bevolking in hare dagelijksche belangen aanraking moeten krijgen met den raad, waardoor allicht belangstelling zal ontstaan, waarvan mogelijk het gevolg zal zijn de wensch om op de samenstelling invloed uit te oefenen. (Zie blz, 17). Men sluite echter bij de samenstelling dezer raden en de te verleenen bevoegdheid aan — zooveel mogelijk — aan Indonesische instellingen zooals die in andere streken voorkomen. Want schept men een instituut, dat vreemd is aan de denkwijze van de bevolking, dan zal de belangstelling gaan ontbreken; dan ontaardt het allicht in poppekasterij, in de fictie, dat de bevolking zelf hare eigen belangen behartigt, terwijl het eigenlijk het bestuur is, dat het werk doet met behulp van de organen en het geld van het gecreëerde instituut, zoodat de raad dan feitelijk wordt bestuurs- en geen dorpsinstelling. 148 149 We bevinden ons bier dus op een gevaarlijk terrein; bekendheid met plaatselijke toestanden en bevolkingspsychologie is noodig voor een beslissing in zake den te volgen weg'). Wie — als schrijver dezes — Nederlandsch-ïndië staatsrechtelijk opgebouwd wil zien, hoofdzakelijk uit de Indonesische rechtsgemeenschappen, zal de schepping en ontwikkeling dezer autonomieën met groote aandacht en belangstelling volgen. De medewerking aan de uitvoering der landstaak bleef door de Westersche overheid opgedragen aan éénhoofdige bestuursorganen, meestal aan het dorpshoofd of den voornaamste van het adatrechtelijk college. Het gevolg hiervan is, dat zijne positie dualistisch wordt; hij is zoowel volkshoofd als laagste gouvernementshoofd; en door de overwegende beteekenis der landstaak treedt zijn functie als landsorgaan sterk op den voorgrond; de bevolking begint in hem in de eerste plaats te zien den gouvernementsambtenaar *). Een groot.nadeel van deze dualistische positie is, dat het volkshoofd zich niet vrij voelt van het boven hem gestelde bestuur in zake de zorg voor de huishoudelijke belangen zijner rechtsgemeenschap, waardoor dit bestuur een vaak te grooten invloed uitoefent op de autonome gemeente-aangelegenheden, en ook in de streken met een I. G. O. de autonomie der Inlandsche gemeente tot een fictie wordt; aan den anderen kant is de bevolking niet meer autonoom betreffende de ontheffing uit zijn ambt, daar het gouvernement het recht tot ontslag aan zich getrokken heeft. Het bestuur is allicht geneigd een hoofd, dat als een vader zorgt voor de huishoudelijke belangen zijner rechtsgemeenschap, uit hoofde van gebrekkige uitvoering der landstaak te ontslaan, terwijl het afkeerig zal zijn om een hoofd te ontslaan, dat op uitnemende wijze zorg draagt voor de uitvoering der landstaak, doch naar het oordeel der bevolking te kort schiet bi de zorg voor de huishoudelijke belangen der gemeenschap. Hierbij komt, dat eene beoordeeling door het bestuur, in hoever een volkshoofd tekort schiet in dat deel zijner taak, uiterst moeilijk is, daar het neerkomt op eene subjectieve waardeering van feitelijkheden. Aan de moeilijkheid ontkomt men niet, door zooals in Sumatra's Westkust, aan een voorstel tot ontslag wegens tekortkoming in de uitvoering der landstaak door het gemeentehoofd, te laten voorafgaan het uitbrengen van advies door den nagari- ') Adam, 1924, blz. 127 e.v., o.a. ook over art. 71 (3) R.R., dat instelling van kampongautonomie verbiedt. ») Welvaartsverslag XI, 1914, blz. 71; E.R. III, 1896, blz. 182; Herzieningscommissie 1920, blz. 381; Heslinga, 1920, blz. 15. 150 raad, of door dezen in de gelegenheid te stellen het voorstel tot ontslag van het gemeentehoofd wegens tekortkoming in de autonome taak over te nemen1). Evenmin lost men het probleem op door het volkshoofd voor de uitvoering der landstaak niet meer te bezoldigenof door een ambtelijk districtshoofd te plaatsen tusschen hem en het Europeesche bestuur *), daar het volkshoofd toch zijn tweeslachtig karakter behoudt, en zich in de uitoefening van zijn autonome taak niet vrij gevoelt. Hij wordt eerst zuiver adathoofd, zuiver volkshoofd, zoodra de uitvoering der landstaak aan andere organen wordt opgedragen, en zoodra het initiatief tot ontslag uitsluitend berust bij de betrokken rechtsgemeenschap, en aan de overheid alleen de erkenning van dit ontslag overblijft. Slechts in enkele streken is het dorpshoofd of het voornaamste hoofd van het collegiaal bestuur niet belast met de uitvoering der landstaak. In Kloengkoeng (Bali) is noch het hoofd der bandjar-, noch dat der desavereeniging hiermede belast, doch zijn hiervoor, in navolging van toestanden tijdens het vorstenbestuur, bijzondere gouvernementsambtenaren aangewezen; t.w. de klians pangliman, en de boven eenige klians pangliman staande perbekel, later bendesa genoemd4). De oorspronkelijke waterschappen in Tabanan, seke tjarik, blijven onder leiding van hun eigen hoofden hunne huishoudelijke aangelegenheden behartigen; de gouvernementstaak is voor een Complex van seke's, soebaks genaamd, opgedragen aan den pekasih, in wien de bevolking een belastinggaarder, een gouvernementsambtenaar ziet5). Een gemengd systeem komt voor in Gianjar; de uitvoering der landstaak is daar van onderaf opgedragen aan het hoofd der bandjarvereeniging, dat dus een dualistische positie heeft; voor het gebied der desavereeniging is die taak niet opgedragen aan het hoofd der desavereeniging, bij wien blijft berusten de zorg voor de autonome taak, doch aan den perbekel, zuiver gouvernementshoofd, die de schakel is tusschen eenige bandjarhoofden en het districtshoofd *). Zooals reeds opgemerkt, begint, als gevolg van zijn reeds hierboven omschreven veranderde positie hel met de uitvoering 5 Adatrb. 18, 1919, blz. 244. 2) Westenenk 1918, blz. 140; Steinbuch in Koloniaal T. 1922, blz. 466. 3) Heslinga, 1920, blz. 16; Med. E.B., deel II, afl. 1, 1917, blz. 58. *) Adatrb. 23, 1924, blz. 387 en 420. 5) Korn in Koloniaal T. 1923, blz. 325. •) Adatrb. 23, 1924, blz. 387 en 420. 151 van de landstaak belaste volkshoofd in de eerste plaats zijn gezag te ontleenen aan het gouvernement; en vervalt voor hem de noodzakelijkheid om te besturen in overeenstemming met het rechtsbewustzijn der bevolking. Het gevolg hiervan is tweeërlei; vooreerst, dat hij zijne hoogere positie tracht te gebruiken om een overwegenden invloed uit te oefenen, ook betreffende de huishoudelijke aangelegenheden der rechtsgemeenschap; ten tweede, dat hij bij de uitoefening van zijn taak, onafhankelijk als hij zich gaat voelen van de bevolking,, minder tegen het plegen van onrecht en knevelarij zal opzien dan vroeger 1), wat hij te meer straffeloos doen kan, nu door de aanwezigheid van het gouvernement de adatrechtelijke uitlaatkleppen van de bevolking tegenover hare bestuurders verdwenen of in kracht verminderd zijn. Het massaprotest is strafbaar gesteld, hoewel de praktijk beter is dan de leer; het Balische metilas, en het moesoeh berngi der Karolanden zijn onmogelijk geworden; de Karosche poelas (dreigbrief) vermindert in beteekenis *). Als eenige uitlaatklep blijkt vrijwel alleen te bestaan de individueele klacht; door de vrees voor de door ons gezag gesteunde hoofden wordt er heel wat onrecht' van de zijde der hoofden door de bevolking verdragen, alvorens men tot klagen overgaat"). Het binnenlandsch bestuur heeft zich altijd beijverd om onrecht en knevelarij tegen te gaan en betreffende klachten met nauwgezetheid te onderzoeken; om die reden betreur ik het, dat met de ontvoogding op Java begonnen is en voortgezet wordt, terwijl er nog geen volksinvloed op de uitvoering der landstaak' bestaat, en de bevolking geen gelegenheid heeft om in het openbaar, wenschen, klachten en grieven te uiten onder verplichting van de overheid om daarop in het openbaar te antwoorden. Die historische en traditioneele taak van het binnenlandsch bestuur brengt echter geen verandering in het systeem, volgens welk de bevolking geen invloed heeft op de uitvoering der landstaak en in vele gevallen machteloos staat tegenover onjuiste en onbillijke tenuitvoerlegging van de zijde harer bestuurders, zoodat er nog heel wat onrecht door de bevolking van de zijde der met de landstaak belaste hoofden wordt geleden en verdragen. Zoowel ter voorkoming van onrecht en onderdrukking, als tot het scheppen van een gelegenheid tot uiting van wenschen en grieven in het openbaar (klachtenbureau), alswel uit hoofde ») Adatrb. I, 1910, blz. 117; 10, 1915, blz. 156; Westenenk, 1918, blz. 123; Meyer Ranneft 1919, blz. 3. ») Zie § 10. ') E.R. II, 1880, blz. 343. 152 van het theoretisch tuiste beginsel, dat alle regeling en uitvoering, waarmede de bevolking in aanraking komt, in overeenstemming zij met haar rechtbewustzijn, wat alleen mogelijk is, indien zij daarop invloed kan uitoefenen, schijnt het wenschelijk om aan de bevolking invloed, ook op de uitvoering van 's landstaak toe te kennen. „Doel van het Nederlandsch-Indisch bestuur moet «-dan ook zijn, om door zoo groot mogelijke democratie het nadeel van het bureaucratische machtsmisbruik op te heffen" *j. De wenschelijkheid hiertoe spreekt des te luider, nu, afgezien van de verordeningen der locale raden en van den invloed van den Volksraad op enkele ordonnanties, van volksinvloed op de door de wetgevende macht in Indië vastgestelde verordeningen nog geen sprake is. De wenschelijkheid van toekenning van volksinvloed wordt verhoogd door datgene, wat de volksbeweging in NederlandschIndië ons te zien geeft. De door de Regeering 2) gegeven diagnose is, „dat niet een algemeen Indisch eenheidsstreven, noch staatkundig economische vraagstukken als belastingpolitiek of de non-coöperation de gemoederen in beweging brengen, maar wel plaatselijke grieven, belangen van de eigen dagelijksche omgeving, Wie daarvan werk maakt, vindt aanhang onder de groote schare; wie daarbuiten gaat, krijgt alleen intellectueelen mede". Deze diagnose vindt steun in het feit, dat de S.I. in de afdeelingen -'-zich steeds beweegt op het terrein van plaatselijke belangen en toestanden, waarover men in den ouden tijd óf gezwegen óf schoorvoetend met het bestuur zou gesproken hebben1); en dat zij in tegenstelling met de intellectueele Boedi Oetomo niet gereageerd heeft op het wetsontwerp der Staatsinrichting4). Dit verklaart de belangstelling van de Regeerings) en van alle partijen in den Volksraad voor instelling van desaraden op Java. Het tweede gedeelte der diagnose bestaat in de erkenning van de omstandigheid, dat op den bodem der groote stroomingen in de Inlandsche maatschappij ligt het nationalisme, het verlangen naar eigen lotsbeschikking, het in beginsel gekeerd zijn tegen uitheemsch gezag wegens zijn afkomst, wat bevestigd wordt door de omstandigheid, dat dit nationaal streven zich het minst openbaart in de zelfbesturende rijkjes*). *) Middendorp in Socialistische Gids 1922, blz. 444. *) Mededeelingen der Regeering enz. 1924, blz. 25. ') Dezelfde, blz. 19. 4) Dezelfde, bl. 27. "') Indische Gids 1918, I, blz. 694. ') Mededeelingen 1924, blz. 34. 153 Wij hebben gezien, dat de bevolking adatrechtelijk in het algemeen grooten invloed op de behartiging van de autonome taak, van de specifiek Indonesische belangen der Indonesische rechtsgemeenschap heeft, al is hiermede door het gouvernement niet in voldoende mate rekening gehouden. Behalve door het herstel van den adatrechtelijken volksinvloed op de behartiging der adatrechtelijk-huishoudelijke belangen, kan vermeerdering van den volksinvloed ook verkregen worden door de autonome taak der rechtsgemeenschappen te vergrooten, door eenige van de thans door de overheid behartigde belangen naar die autonome taak over te brengen; dus door stukken overheidszorg op te dragen aan de Indonesische rechtsgemeenschap. Of de bevolking voor zulk eene opgedrongen autonome taak voldoende belangstelling zal hebben, en hierop invloed zal willen uitoefenen, dient voorshands betwijfeld te worden. Blijft over de taak der overheid, de landstaak1). Op welke wijze kan nu aan de bevolking invloed op de medewerking aan uitvoering van de landstaak worden toegekend? Vooreerst door de daarmede belaste volkshoofden te doen bijstaan door eenige vertegenwoordigers der bevolking; niet zooals in de I.G.O. van Java door eenige van hem afhankelijke en aan hem ondergeschikte personen, doch zooals voor de uitvoering der raadsbeslissingen en het dagelijksch bestuur in de I.G.O. van Ambon2) in zake de huishoudelijke aangelegenheden is bepaald, door volkshoofden of oudsten, dan wel door commissies van bijstand, door den raad uit zijn midden te benoemen; of zooals voor de Lampoengs voor de uitvoering der landstaak is bepaald, door raadsleden door het gemeentehoofd desnoodig in gemeenschappelijk overleg aan te wijzen *). Al is deze bijstand eene verbetering in de richting van volksinvloed, toch blijft het hoofd verantwoordelijk, en wordt het tweeslachtige van zijne positie niet opgegeven. Ten tweede door de uitvoering der landstaak in de gewesten met collegiaal bestuur op te dragen aan den raad van volkshoofden, die dus in zijn geheel hiervoor verantwoordelijk wordt tegenover het bestuur. Voorbeelden van collegiale uitvoering van raadsbeslissingen, alle raadsleden voor hun bevolkingsgroep, geeft het adat- ') Adam, 1924, blz. 115, 141 e.v. *) St. 1923 No. 471. *) Ongepubliceerd residentsbesluit November 1922. 154 recht (zie blz. 87); ook de I.G.O. van Ambon1) kent de vordering en de oproeping tot het verrichten van gemeentediensten door den raad. Mi) lijkt deze oplossing slechts mogelijk, waar de raad eene vertegenwoordiging van de bevolkingsgroepen is, terwijl dan nog als moeilijkheid overblijft, welk orgaan moet optreden, indien de raad niet of niet behoorlijk voor de uitvoering der landstaak zorg draagt. Ten slotte zijn er enkele deelen van de landstaak, die niet voor collegiale uitvoering geschikt zijn, zooals de politie. In de derde plaats kan de uitvoering der landstaak geheel of voor een deel worden opgedragen aan de gemeenteraden in den vorm van selfgovernment *), dus uitvoering, niet bestaande in stipte opvolging van bevelen, doch naar eigen inzicht en overweging. Het adatrecht schijnt uitvoering in den vorm van selfgovernment niet te kennen3); de Balische vorsten maakten voor de uitvoering hunner taak nimmer gebruik van de besturen van bandjar- en desavereeniging, die alleen hun uitgebreide autonome taak behartigden, doch van speciale vorstelijkè ambtenaren, bijv. de perbekels 4). Ook de I.G.O.'s hebben alleen betrekking op de autonome aangelegenheden, zoodat bij eventueele opdracht van „zelfbestuur" de betreffende raadsregeling of beslissing buiten het vernietigingsrecht van den resident valt °). Op Ambon is bij de instelling der gemeenteraden juist door de Inlandsche bevolking het zwaartepunt niet gevoeld in de autonomie, doch in het zelfbestuur; in de praktijk wordt daar aan den raad opgedragen.' 1. de regeling van heerendiensten; 2. de inning der inkomstenbelasting; 3. de inning van alle achterstallige belasting en schutterijcontributie; 4. toezicht op de naleving van algemeene verordeningen door niet-gemeent egenoot en; 5. regeling der verkiezing van de kiesmannen voor den Ambonraad; opstelling der kiezerslijsten; 6. viseeren van de passen van uit andere gewesten aankomende vaartuigen. Verder vroeg men om onder toezicht van het hoofd van plaatselijk bestuur zelf de inkomstenbelasting (door den gemeen- *) St. 1923 No. 471. -) Welvaartsverslag IX, b', deel II, 1912, blz. 94. *) Adam, 1924, blz. 115. *) Korn, overeenkomsten 1922, blz. 106; Crawfurd, 1820, III, blz. 21. 6) Gondokoesoema 1922, blz. 47. teraad) te mogen aanslaan, en om regelingen te mogen vaststellen betreffende de maximumsnelheid van motorrijtuigen in de kom der gemeente1). Dit selfgovernment drage men op aan organen dier rechtsgemeenschappen, die niet verantwoordelijk gemaakt en gehoorzaamheid verschuldigd zijn aan de overheid, doch als belang der rechtsgemeenschap zelve aan zelfstandige organen, die alleen aan die rechtsgemeenschap verantwoording schuldig zijn*). Gelet op de voortgaande onttrekking van belangen aan de autonomie der Indonesische rechtsgemeenschappen schijnt de beteekenis van dit selfgovernment in de toekomst groot te kunnen zijn. Dat deel der landstaak, dat niet of nog niet voor uitvoering door het bestuur der rechtsgemeenschap in aanmerking komt, drage men dan op aan gouvernementsambtenaren"), bijv. op de wijze als thans in Kloengkoeng geschiedt (blz. 150). „In zulke gevallen doet men denkelijk veel beter de inlandsche organisatie en volkshoofden ongerept te laten, doch een mantri of ander ambtenaartje naast elke groep van dorpsbesturen in te stellen als uitvoerder van 's gouvernements bevelen" *). Deze gouvernementsambtenaren dienen dan in rechtstreeksch contact te treden met de bevolking, en hiervoor niet de tusschenkomst van de besturen der rechtsgemeenschappen in te roepen, daar dan weer hunne vroegere dualistische positie in het leven wordt geroepen. Zoodoende worden de volkshoofden, wat zij moeten zijn, zuivere volkshoofden; blijven de Indonesische rechtsgemeenschappen ongerept. Nadeel is, dat de bevolking geen invloed heeft op de uitvoering der aan den lande overgebleven landstaak. In de vierde plaats kan de uitvoering der landstaak opgedragen worden aan speciaal daarvoor geschapen raden, op de samenstelling waarvan de bevolking allen invloed heeft. Als zoodanig zijn te beschouwen de locale raden voor Indonesiërs (hoofdstk IV, §2), wien toch ook een deel der uitvoering der landstaak zooals de zorg voor wegen en andere publieke werken is opgedragen. Hieronder vallen ook de voor kleinere gebieden van bestuurswege onderhands ingestelde raden, voortgekomen uit de bewust of onbewust gevoelde noodzaak tot schepping van organen, waardoor de stem van het volk tot uiting kan 1) Particuliere mededeeling. s) De Roos. Praktijk der Provinciale wet, 1912, blz. 203. ») Welvaartsverslag XI, 1914, blz. 73. *) Van Vollenhoven Miskenningen 1909, blz. 15. 155 156 komen; zoo bijv. de in de Lampoengs vóór 1922 voor groepen van kampongs ingestelde raden, bestaande uit de kamponghoofden en door de bevolking gekozen leden, die uit hun midden een voorzitter kozen; raden, met wien het bestuur klaagschriften en belangrijke onderwerpen als suikerdistributie, invoering der personeele belasting besprak; raden met adviseerende bevoegdheid, doch zonder bestuursbevoegdheid. In dezelfde richting van toekenning van volksinvloed op de uitvoering der landstaak gaan de vergaderingen, die in belangrijke aangelegenheden door het bestuur gehouden worden met de bevolking, of met de adatrechtelijke bestuurscolleges der Indonesische rechtsgemeenschappen; gaan de maandelijksche koempoelans op Java van regent en districtsbestuur met de desahoofden; gaan de veel te weinig gehouden bestuursvergaderingen van den controleur der buitengewesten met districtsen onderdistrictshoofden en eenige volkshoofden en invloedrijke particulieren — mits in den geest van gezamenlijk overleg —; gaan in Sumatra's Oostkust (zelfsbestuursgebied) de voor de behartiging van plaatselijke belangen ingestelde negorijfondsen (zie hoofdstuk II, § 3). Willen deze raden, hoe nuttig werk zij ook verrichten, op den duur de belangstelling wekken van de bevolking, in haar rechtsbewustzijn leven en beschouwd worden als iets, dat van haar zeiven is; als „onze" raad; niet als een overheidsinstelling, dan dienen m.i. aan vier voorwaarden voldaan te worden: 1. er moet bestaan een historische en adatrechtelijke band van de bevolking tot het gebied, waarvoor de raad ingesteld wordt, welke band nog in voldoend sterke mate gevoeld moet worden; 2. de raad dient te bestaan uit vertegenwoordigers van de binnen zijn gebied wonende bevolkingsgroepen en gelegen rechtsgemeenschappen; 3. het aantal van die bevolkingsgroepen en rechtsgemeenschappen dient niet zóó' groot te zijn, dat eene prettige beraadslaging en samenwerking praktisch onmogelijk wordt; 4. er moet bestaan een adatrechtelijke band van de bevolking tot hare betrekkelijke bevolkingsgroep of rechtsgemeenschap, zoodat representatie mogelijk is. De meeste locale raden voor Indonesiërs voldoen niet aan de voorwaarde onder 1). Desaraden voor Java1) stuiten af op het ontbreken van adatrechtelijke bevolkingsgroepen, wier representanten in den raad zitting kunnen nemen; eene andere aanwijzing van raadsleden, bijv. door verkiezing, is niet Indo- ') Zie blz. 12. 157 nesisch, en sluit daarom niet aan bij de gedachtensfeer der bevolking. Voor de streken, die aan bovenstaande voorwaarden voldoen, bestaan reeds adatrechtelijke colleges. Waar zij hebben bestaan zooals in de Lampoengs de marga's, in Sumatra's Westkust en de Bataklanden de dorpenbonden, schijnt het raadzame politiek te zijn die instellingen nieuw leven in te blazen. Voor de streken, die aan bovenstaande voorwaarden niet voldoen, kan men zonder kans te loopen om iets inheemsch te vernietigen, dergelijke raden instellen, waarvoor geldt het op blz. 148. opgemerkte. Ten slotte pleit op Java tegen de toekenning van volksinvloed op de uitvoering der landstaak de omstandigheid, dat de overheidstaak daar sinds eeuwen op autocratische wijze ten uitvoer is gelegd. HOOFDSTUK II. DEMOCRATIE IN ZELFBESTURENDE RIJKEN. 6 1 INVLOED VAN DE BEVOLKING DOOR MEERHOOFDIGEN BESTUURSVORM* RAAD VAN LANDSGROOTEN; OVERLEG MET DE BEVOLKING; EENSTEMMIGHEID; REPRESENTATIE VAN BEVOLKINGSGROEPEN IN DEN RIJKSRAAD. De zelfbesturende landschapjes van Nederlandsch-Indië zijn thans te verdeelen in drie groepen1): le. 271 zelfbesturende landschapjes met korte verklaring in de buitengewesten; 2e. 4 zelfbesturende landschapjes op Java; 3e. 15 zelfbesturende landschapjes met lang contract in de buitengewesten, te verdeelen in 4 groepen met vrijwel gelijkluidende contracten binnen elke groep: a. de Sumatra's Oostkustgroep (7); b. de Westerafdeeling van Borneo-groep (3); c. Koetei in de Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo; d. de Soembawagroep (4). Van die 271 zelfbesturende landschapjes met korte verklaring valt een belangrijk deel niet onder het begrip: Inlandsch zelfbestuur, zooals in dit geschrift verstaan; daarbuiten immers vallen alle die zelfbesturende landschapjes, die in werkelijkheid niets anders zijn dan een genealogische gemeenschap (stam), een dorp of een dorpenbond, of een door het gouvernement gecreëerde rechtsgemeenschap; daarbinnen die zelfbesturende landschappen, die den vorm hebben van boven die stammen, dorpen of dorpenbonden staande vorstenrijkjes: in de eerste plaats (A) die rijken, waarbinnen een van buiten komend gezag heerscht over inheemsche rechtsgemeenschappen of bevolking; in de tweede plaats (B) die rijken, die zooals in ZuM-Selebes opgebouwd zijn uit een reeks kleinere rijkjes, dus de rijken, ontstaan door compositie, waarbij de regeering berust bij de hadat, den rijksraad, bestaande uit representanten van de samenstellende deelen met den vorst als primus inter pares, voorzoover deze zich niet praktisch alle macht heeft toegeëigend. Het ligt voor de hand, dat wij in de eerstgenoemde vorsten- *) Regeeringsalmanak 1924, deel I, blz. 135. Mieremet, 1919, blz. 181 en 199. 159 rijken (A) hoofdzakelijk een aristocratisch, oligarchisch bestuur zullen aantreffen, een bestuur, in hoofdzaak in handen van de overheerschende groep, waartoe de vorst behoort, welk bestuur dan bijna altijd den vorm heeft van een college *), Nu zijn er landschappen, waar de oorspronkelijke bevolking niet zoodanig is overheerscht, of zij heeft invloed op de rijksregeering in dien vorm, dat hare of eenige harer representanten in den rijksraad zitting nemen. Er zijn echter ook landschappen, waar dit college uitsluitend bestaat uit den vorst en diens bloedverwanten of nabestaanden, die dan meestal provinciehoofden zijn, waar de oorspronkelijke bevolking van eenigen invloed op, van eenige vertegenwoordiging in de rijksregeering verstoken is gebleven, waar dus alleen sprake is van invloed van de overheerschende groep. Dit is het geval in eenige der Maleische rijkjes ter Westkust van Borneo, bijv. Landak2); in het oude rijk Djambi8) en in Boeton4); eveneens in de Javaansche en de vroegere Balische rijkjes 5). Ook in Siak was zulks het geval. De overheerschende klasse bestaat hier echter uit eenige groepen, wier representanten — en alleen zij — de rijksregeering uitmaken, en is zoo talrijk, dat men hier toch weer van volksinvloed kan spreken. In beide groepen van rijkjes is vermoedelijk eenparigheid bij beslissingen van die collegiale besturen adatrechtelijk voorgeschreven geweest; volgens particuliere mededeeling was dit bij den rijksraad van Siak het geval. De leden van den rijksraad, voorzoover zij representanten der bevolkingsgroepen waren, hielden soms overleg met de leden dier groepen of met de voornaamsten van hen; meestal wordt zulks in de literatuur niet vermeld; voor Siak had zulks volgens particuliere mededeeling wel plaats. In Selimbau (Westerafdeeling van Borneo) is de vorst gehouden omtrent alle zaken de negeri (hoofdplaats) betreffende, met de negeribewoners (vrije bevolking) in overleg te treden, welke beraadslagingen met de bevolking door een eersten mantri geleid worden6). Electie van den vorst door de bevolking komt niet voor; ') Encyclopaedie, 2e druk, IV, blz. 646. 2) Adatrb. 13, 1917, blz. 292. *) Adatrb. 20, 1922, blz. 223. *) Ligtvoet in Bijdr. K.I. 1878. 5) Bijv. Bangli: T.B.G., 24, 1877. 6) Adatrb. 13, 1917, blz. 304. 160 electie van leden der rijksraden geschiedt meestal door den vorst en den rijksraad; door de bevolking slechts in enkele streken (zie § 2). Voor het massprotest en andere uitlaatkleppen zie nooldstuk I§ 10. , L11 , ' Waar de rijksraadsleden, zooals hieronder blijken zal, in vele gevallen representanten van bevolkingsgroepen zijn, uit hen voortgekomen en somtijds door hen geëligeerd zijn, zullen zij voor de belangen dier bevolkingsgroepen zijn opgekomen en zullen zij een willig oor hebben geleend voor de wenschen en klachten dier groepen. Bij ontbreken van oöicieele wegen tot uiting van volksinvloed, behalve somtijds door overleg, is er weinig sprake van een gewettigden volksinvloed. Wel is de rijksraad, vooral indien samengesteld uit representanten der bevolkingsgroepen, een belangrijk tegenwicht tegen autocratie en despotisme van den vorst. Aideeling A. a) Siak1). De regeering (bestuur, rechtspraak, regeling en politie) was in de hoogste instantie in handen van den sultan en de hoofden (datoeks) der naar hun herkomst in vier soekoes gegroepeerde Minangkabausche kolonisten, die met den eersten sultan (Radja ketjil) Siak hadden veroverd, welke soekoes benedenstrooms van Pakan Baroe ieder onder hun datoek stonden en te Pakan Baroe ieder onder hun panghoeloe. Slechts de vier datoeks waren als representanten dier soekoes leden van het rijksbestuur; zij waren de tiang keradjaan, de pilaren des rijks, waarop het gezag in het rijk moest rusten, terwijl de sultanfamilie en de nakomelingen van de volgelingen van Radja ketjil, de hamba radja dalam, in den rijksraad vertegenwoordigd waren door den rijksbestuurder. Volgens particuliere mededeeling was de Indonesische eenparigheid voor beslissingen in dien raad voorgeschreven. Niet vertegenwoordigd in den raad waren, algezien van de minder belangrijke orang Sakai en orang Talang, — wellicht de oorspronkelijke bevolking van Siak — de overige bevolkingsgroepen: , le. de eigenlijke Maleische bevolking van eigenlijk Siak, verdeeld in vier soekoes, staande ieder onder een Siakschen panghoeloe, welke vier panghoeloes twee aan twee gegroepeerd waren onder de twee bintara's, die, geen leden van den rijfksraad zijnde, toch de zittingen bijwoonden; *) Hijmans van Anrooy in T.B.G. 30, 1885. 161 2e. de Minangkabausche kolonistenbevolking van Pekan Baroe en omgeving, staande onder hun vier penghoeloes en de Maleische bevolking van Pekan Baroe onder den Datoeq Bandar; 3e. de Minangkabausche bevolking der Tapoengs, gegroepeerd in twee confederaties, de Tapoeng kanan en de Tapoeng kiri, met eigen bestuur met een Siakschen stedehouder, den Datoeq Tapoeng als vertegenwoordiger van de centrale regeering; 4e. de gemengde bevolking der eilanden voor de kust onder een stedehouder, den Temenggoeng van Selat Pandjang en een provinciehoofd, den Datoek Laksamaa van Boekit Batoe. Merkwaardig is het, dat de in de rijksregeering vertegenwoordigde bevolkingsgroepen — dus de sultan met familie en volgelingen, en de Minangkabausche kolonisten — geen grondrechten, geen beschikkingsrecht hadden, terwijl de andere bevolkingsgroepen wél een eigen gebied met beschikkingsrecht hadden, doch geen politieke rechten, geen vertegenwoordiging in de centrale landschapsregeering. In lateren tijd bestond het centrale landschapsbes tuur, behalve uit vertegenwoordigers dier soekoes, ook uit representanten van gebiedsdeelen van Siak; eerst werd het provinciehoofd van Boekit Batoe, den Datoeq laksamana als vijfde „tiang keradjaan" opgenomen; later namen in belangrijke zaken de vier genoemde stedehouders ook aan de beraadslagingen van den rijksraad deel. Dat ontbreken van politieke rechten van de genoemde bevolkingsgroepen geldt alleen het centrale bestuur; betreffende het lokale bestuur stonden zij onder hare eigen hoofden-; eerst onder het hoofd harer soekoe, en een trap hooger, zoo bijv. voor de landschapjes Bangka, Koeboe en Tanah Poetih onder een college, bestaande uit de gezamenlijke soekoehoofden van ieder dier 'landschapjes, waarin de soekoe dus gerepresenteerd werd door haar eigen hoofd % Men kan den toestand ook aldus uitdrukken, dat de directe hoofden der bevoorrechte overheerschers, dz. de sultansfamilie met volgelingen en de Minangkabausche kolonisten tevens de centrale rijksregeering vormden, waaraan gehoorzaam waren de gehandhaafde en onder toezicht gestelde besturen der inheemsche bevolkingsgroepen. b. Aan den anderen kant staan een aantal zelfbesturen, l) Adatrb. 18, 1919, blz. 383 «.v. 162 eveneens met collegialen regeeringsvorm, waar de oorspronkelijke bevolking of rechtsgemeenschappen een zoodanige zelfstandigheid hebben bewaard, dat representanten van hare of van eenige harer groepen deel uitmaken van de rijksregeering. Soms is de kleine groep van sultansvolgelingen begonnen om kleine deelen van de oorspronkelijke bevolking te assimileeren. Tot deze rubriek behoort o.a. het rijkje Sanggau1) in de Westerafdeeling van Borneo, waar de rijksraad bestaat uit de hoofden der vier soekoes; de eerste soekoe wordt gevormd door de familieleden van den vorst, de tweede door de Maleische bevolking, vermoedelijk de afstammelingen van de volgelingen van den sultan, de derde door verislamiseerde Dajaks, en de vierde soekoe door de Dajaksche bevolking. Belangrijke zaken werden nu eerst binnen de soekoe door hare hoofden besproken, waarna de hoofden van alle soekoes met elkaar vergaderden, waarbij eenstemmigheid was voorgeschreven; van die gezamenlijke soekoehoofden ging ook de electie uit voor de vorstelijke waardigheid. In het eveneens ter Westerafdeeling van Borneo gelegen rijkje Sekadau') zijn alleen de familieleden van den vorst, de Maleische bevolking, en de verislamiseerde Dajaksche bevolking vertegenwoordigd in het rijksbestuur; de heidensche Dajaksche bevolking heeft dus geen invloed op het centrale bestuur. In den rijksraad van Sambas hadden oorspronkelijk ook zitting vier kiai's of Atsal negeri, genoemd de oorspronkelijke hoofden van het land, die blijken geweest te zijn de hoofden der, tezamen de hoofdplaats Sambas vormende, vier kampongs. De bevolking der plattelandsdorpen had geen invloed op den rijksraad. Door de indienststelling van districtshoofden hebben deze oude Maleische stamhoofden hunne beteekenis verloren en zijn niet meer vervangen3). Voor het landschapje Bangkaai*) in Oost-Selebes wordt ook gemeld, dat in belangrijke aangelegenheden de sengadja empat, de oorspronkelijke landshoofden, deel uitmaakten van den rijksraad. In Deli5) vormen de vermaleischte Bataksche oeroenghoof- *) Bakker in T.B.G. 29, 1884; Adatrb. 13, 1917, blz. 294. *) Adatrb. 13, 1917, blz. 299. 3) Adatrb. 13, 1917, bb. 1-3. «) Goedhart in T3.G. 50, 1908. 5) Halewyn in T.B.G. 23, 1876; De Haan in Verhandelingen B.G. 38, 1875, Encyclopaedie, 2e druk, I, bb. 579; Adatrb. 12, 1916, bb, 335, waaruit blijkt de samenstelling van den rijksraad. 163 den, (die van Hamperan Perak of 12 kota; Soenggal of Sabarnjaman; Soekapiring en Sinembah) te zamen met den sultan en vroeger den radja moeda, den rijksraad. In Langkat *•) bestaat de rijksraad uit familieleden van den sultan, o.a. diens vertegenwoordigers in de drie provincies en de hoofden der Bataksche oeroengs en Maleische datoeschappen en uit vier soekoehoofden (?), die door den sultan naar Siaksch model ingesteld zouden zijn, welke rijksraad thans een ondergeschikte positie inneemt. De beteekenis van den rijksraad is gedaald, doordat de hoogste rechtspraak in het rijk niet meer is opgedragen aan den rijksraad, doch aan drie provincierechtbanken, ieder voor een provincie. De vier soekoehoofden worden als leden niet genoemd 2). Het rijkje Bima3) op Soembawa stond onder een sultan met hadat, oorspronkelijk bestaande vooreerst uit den rijksbestuurder en eenige Toereli's, allen uit het radja-toereli geslacht, representanten van de overheerschende groep, van de „overkapping", en ten tweede uit representanten der bevolking, t.w. de stamhoofden, de djaneli's en de boemi's, den naast ieder der stamhoofden staanden grondvoogd. Voor de bestuursvoering in diens gebied was naast iederen djaneli geplaatst een toereli, als vertegenwoordiger der overkapping, zoodat de rijksraad een gelijk aantal toereli's, als djaneli's als boemi's bevatte. c. Noch op Java, noch op Bali bestaat of bestond er, afgezien van het massaprotest, metilas enz. invloed van het volk op de van den vorst uitgaande regeering. Zelfs was er op Java „no hereditary nobility with privileges to control or limit his authority; in short, the monarchs of Java may be considered as among the most absolute of eastern potentates" 4). Afdeeling B. De Makassaarsche en Boegineesche vorstenrijkjes in Zuid- *) T.B.G. 53, 1911; Kroniek Sumatra's Oostkust, 1916, blz. 22; Monografie Sumatra's Oostkust, 1918; Encyclopaedie, 2e druk, II, blz. 532. ') Adatrb. 12, 1916, blz. 363. *) Couvreur in Adatrb. 16, 1919, blz. 199; Adatrecht I, 1918, blz. 763. *) Crawfurd, III, 1820, blz. 15. 164 Selebes *) zijn opgebouwd door compositie van ornamentschappen of gaoekangstichtingen, wier hoofden (karaeng, aroe of aroeng) de bewakers dier gaoekangs (ornamenten - legendarische kleinooden) zijn en hun gezag daaraan ontleenen. Deze ornamentschappen nu bestonden uit een hoofddorp en eenige van hieruit gestichte kinderdorpen met den stichter of een zijner nakomelingen als hoofd. Het bestuur van zulk een ornamentschap bestaat uit den bewaker der gaoekang als primus interpares, en uit de hoofden (matowa) der voornaamste kamponggroepen als leden, tezamen vormende de hadat, het bestuurscollege, een vertegenwoordiging der bevolking van het ornamentschap met aristocratisch karakter, zooals in hoofdstuk I beschreven. Naar de wijze van representatie dier gaoekangstichtingen in het collegiale bestuur dier grootere rechtsgemeenschappen (bondgenootschappen, confederaties, grootere rijken) zijn eenige typen te onderscheiden. le. Een bondgenootschap van zelfstandig blijvende gaoekangstichtingen, waarbij bet bestuur gevormd wordt door de vergadering der gezamenlijke gaoekangstichtingsbesturen. De besturen der tot de federatie Doeri of Talloe-Batoe-Papan behoorende landschapjes kwamen voor besprekingen te zamen op de vergaderplaats2), welke federatie naar buiten vertegenwoordigd werd door bet bestuur van het oudste landschapje Maloewa. Eerst is het geheele bondgenootschap erkend als zelfbesturend rijkje'); later zijn door de bestuurders der drie landschapjes korte verklaringen afgelegd 4). Over de wijze, waarop het bestuur van andere bondgenootschappen geregeld was, bijv. dat van de Toerateatanden"), van Maseurempoeloe *), en Adjatapparang*) en Maloese Tasie7) ontbreken gegevens. *) Adatrecht I, 1918, blz. 372 en 762; Couvrtur in Adatrb. 16, 1919, blz. 199 e.v.; Kooreman Selebes, 1883; Damsté in Indische Gids 1905, II en 1910, II; Heslinga, 1920, blz. 57 e.v.; Crawfurd Hl, 1820, blz. 11 e.v. s) T.B.G. 54, 1912, blz. 554. ') Bijlagen 1892/3, 104 no 13; 1906/7, 265 no. 40. *) Bijlagen 1909/10, 312 no. 17. *) Kooreman Celebes, 1883, blz. 192; Tideman over Laikang in Bijdr. K.I. 59, 1906 (thans gouvernementsgebied). ") Van Braam Morris in T.B.G. 36, 1893. *) Bijdr. K.I. 61, 1908. 165 Maloese Tasïe werd als zelfbesturend rijkje erkend1), wat hierop neerkomt, dat de hadats der samenstellende ornamentschappen genegeerd werden en men in plaats van vijf hadats één hadat kreeg. Het schijnt, dat van ieder dezer ornamentschappen een vertegenwoordiger lid der groote hadat is *). Daarentegen zijn van Adjatapparang, Masenrempoeloe, en (later) van Doeri de afzonderlijke deelen als zelfbesturende rijkjes erkend. 2e. Een confederatie van ornamentschappen, waarvan het bestuur gevormd wordt door een hadat of raad, samengesteld uit de ornamentshoofden met den hoofdvorst als primus inter pares, dus uit de vertegenwoordigers der ornamentschappen3), welk bestuur beslist in zake gemeenschappelijke belangen en geschillen. De vazalstaten door verovering hebben in dezen raad geen representanten*). De ornamentshoofden blijven geëligeerd door hun eigen hadats; de hoofdvorst wordt gekozen door de hadat der confederatie uit haar midden. Nu hangt het maar van de macht en het aanzien van den hoofdvorst af, of hij zich kan opwerken tot monarch, in welk geval zijn bondgenooten in eene ondergeschikte positie komen, al blijven zij hun ornamentschappen representeer en in de hadat; de waardigheid van hoofdvorst wordt dan allicht erfelijk in diens familie, en verandert het kiesrecht der hadatsleden in een recht tot electie uit de familieleden van den laatsten hoofdvorst. De andere vorsten hadden dus het recht den hoofdvorst te kiezen en te ontslaan; zij zeiven werden gekozen en ontslagen door de hadat van hun ornamentschap. Doordat daardoor aan de zelfstandigheid van het rijkje, waarvan de vorst hoofdvorst was, te kort werd gedaan, werd de betrekking van „soelewatang" gecreëerd; die, gekozen door de hadat in overleg met den hoofdvorst, den hoofdvorst in zijn rijkje, later den hoofdvorst in al diens functies verving en rijksbestierder werd *). 3e. Een confederatie, waarvan het bestuur gevormd wordt door den raad van ornamentshoofden en den boven hem staan- *) Bijl. 1906/7, 265 no. 40. *) Adatrb. 12, 1916, blz. 249 e.v. 3) Kooreman, Celebes, 1883, blz. 189 e.v.; zie als voorbeeld de confederatie Bangkala; bijl. 1864/5, 31; ingelijfd Joii St. 1866 no. 69; Crawfurd DJ, 1820, blz. 10. 4) Ligtvoet in Bijdr. KA 1878, blz. 20. ') Kooreman Celebes 1883, blz. 195. Voor Laikang Bijdr. KJ. 59, 1906; Crawfurd, 1820, DI, blz. 13 166 den en niet tot hen behoorenden hoofdvorst, „toe-manoeroeng", den man, die uit den hemel is neergedaald. Tot zulk een confederatie behoorden veelal door verovering eenige vazalstaten, die niet in den rijksraad gerepresenteerd waren. Zoo blijkt het rijkje Bone geregeerd te zijn geweest door den vorst en de hadat, bestaande uit de aroe pitoe (de zeven aroe's), die aroe blijken te zijn van zeven van de negen kampongs, die met de hoofdplaats Watan Bone, het eigenlijke Bone uitmaken; vermoedelijk dus representanten van zeven ornamentschappen, en die dan ook de onderteekenaars van het politieke contract1) van 1860 waren. Nog in 1820 meldt Crawfurd, dat de hoofdvorst „can do nothing without the other princes, who are bis counsellors". Geen der zeer talrijke lili- of vazalstaten is in de hadat gerepresenteerd 2). Ook in Gowa') bestond de kern van het rijk uit eene confederatie van negen ornamentschappen, ieder met een galarang aan het hoofd, gezamenlijk de „bate selapang" geheeten. De regeering van. het door verovering met meerdere vazalstaten uitgebreide kernrijk berustte ook later nog uitsluitend bij vorst en hadat, gevormd door de negen galarangs, die ook het politieke contract van 1860 hebben medeonderteekend4). 4e. Een confederatie, waarbij de vazalstaten in zekere mate vertegenwoordigd zijn in de hadat van het opperrijkje. Zoo bestaat het rijkje Sidenreng3) uit het kernrijk Sidenreng, vijf vazalstaten en nog twee groepen vazalstaten, de pitoeriassa en de pitoeriawa, ieder een confederatie vormend van zeven staatjes, met aan het hoofd een eigen aroeng en hadat. De rijksregeering bestond nu uit de volledige hadat van het kernrijkje Sidenreng en de aroe's der vijf vazalstaatjes, terwijl de twee groepen vazalstaten niet in de groote hadat vertegenwoordigd waren. Thans 6) bestaat de groote hadat alleen uit den vorst en vier pabitjara's, vermoedelijk alleen afkomstig uit het kernrijkje; de representatie der vijf vazallen in de centrale hadat *) Bijl. 1860/61, 71. 3) T.B.G. 15, 1866, blz. 10 en 70; Encyclopaedie, 2e druk, I, blz. 347 b; Rookmaker in Indische Gids, 1924, I, blz. 398 e.v., 404, Crawfurd 1820, III, blz. 12. 3) Eerdman in Verhandelingen B.G. 50, 1897; Crawfurd, 1820, DI, blz. 14. *) Bijlagen 1861/62, 66 no. 6. B) De Vogel in Bijdr. K.I. 55, 1908, blz. 175. 6) Adatrb. 12, 1916, blz. 249. 167 is teniet gedaan; de hadats der vazallen en vazallenconfederaties zijn niet erkend. In het uit vijf districten en vier vazalstaten bestaande Tanette *) hadden de leenmannen invloed op het bestuur van het rijkje; in belangrijke zaken namen zij deel aan de hadat. In Sawietto *) bestond de hadat uit de hadat van het eigenlijke Sawietto en de vier baté baté, d.z. de aroe's van vier der vele vazalstaatjes. Bij deze vier baté baté berustte het recht den vorst te benoemen en af te zetten. Hoe is nu het standpunt van het gouvernement geweest tegenover dezen collegialen bestuursvorm in zelfbesturende rijkjes, waardoor volksinvloed door middel van representatie van bevolkingsgroepen mogelijk is? Gedurende de lange periode van onthouding zijn de politieke contracten gesloten met den zeifbestuurder en met zijn landsgrooten*); hoe het landschapje bestuurd werd, liet het gouvernement in die periode van niet-bemoeienis met de inwendige aangelegenheden koud. In het begin hadden de contracten immers alleen waarde voor ons vanwege handelsvoordeelen en erkenning van onze souvereiniteit, waardoor onze rechten tegenover andere mogendheden bevestigd werden*). In 1875 werd als regel aangenomen, dat de politieke overeenkomsten geteekend en bezegeld zouden moeten worden door den zelfbestuurder en alle leden van het zelfbestuur. „Verwaarloozing van die landsgrooten, die een bestuurselement vormen, - heette het in 1899 - werd door de Regeering afgekeurd, die bedoelde grooten juist beschouwde als een zeer te waardeeren tegenwicht tegen autocratische neigingen van den zelfbestuurder" *). Een zelfde gedragslijn werd aangenomen bij de landschappen met korte verklaring; hoewel het model van 1906 spreekt van: „Ik, ondergeteekende, bestuurder van", diende, waar zulks overeenkwam met de volksinstellingen, de verklaring afgelegd te worden door bestuurders èn landsgrooten, öf de verklaring van den zelfbestuurder medeonderteekend te worden door dé *) Bakkers in T.B.G. 12, 1862, blz. 255 en 273. *) T.B.G. 36, 1893. *) Reeds opgemerkt in E.R. Hl, 18%, bijlagen blz. 166. «) Politiek beleid le druk, eerste gedeelte 1907, blz. 59 e.v. 8) Politiek beleid, -deel II, B, 1909, blz. 121. 168 landsgrooten, als bewijs hunner instemming, öf van die instemming te doen blijken door middel van een procesverbaal *). Dit regeeringsstandpunt van handhaving van den collegialen bestuursvorm der Inlandsche zelfbesturen bleek ook naar buiten uit de houding der regeering tegenover Riau in 1899, nml. uit haar wensch, om bij de opheffing van de waardigheid van onderkoning-rijksbestuurder het zelfbestuur niet te laten bestaan uit den sultan alleen, doch eveneens uit landsgrooten, met wien de sultan zou hebben rekening te houden, welk plan echter ten gevolge der omstandigheden is mislukt2). In 1913 verandert het standpunt van het gouvernement in dezen; verklaard wordt, dat voor de Westerafdeeling van Borneo, Menado, de Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo en ook voor Siak gestreefd wordt naar afschaffing van het instituut van landsgrooten, „als zijnde aldaar feitelijk misplaatst en uit den tijd, daar een bestuurder slechts te doen moet hebben met aan hem ondergeschikte hoofden en ambtenaren, die zich naar zijne wenschen en zijne inzichten hebben te voegen; een onwillige bestuurder kan zich steeds achter gebrek aan' overeenstemming met zijn landsgrooten verschuilen, een gemakzuchtige bestuurder kan hun alles overlaten; zijn zij niets dan éen willig werktuig, dan zij zijn alzoo geheel overbodig, een goed willenden bestuurder kunnen zij tegenwerken; bijstand en raad ontvangt de bestuurder, bij onze tegenwoordige intensieve bestuursbemoeienis met de zelfbesturende landschappen van het Gouvernement en dit kan zijn invloed ten goede beter doen gelden op één bestuurder dan op meerdere personen" *). Zooveel woorden, zooveel misvattingen! Geen woord over de wenschelijkheid van representatie van het volk in den raad en van een tegenwicht tegen autocratisch optreden van den vorstl Te verklaren is m.i. deze veranderde houding alleen door de noodzakelijkheid om de verbetering der toestanden in de zelfbesturen met kracht aan te vatten, door de noodzakelijkheid van een politiek van „efficiency". Of daarvoor vervanging van het veelhoofdige bestuur door een eenhoofdig gezag strikt urgent was, dient betwijfeld. Hier kon men niet, zooals bij de Inlandsche gemeenten, een scheiding aanbrengen tusschen be- *) Politiek beleid, deel II, B, 1909, blz. 195 en 196. *) Politiek beleid, 2e druk, U, B, 1914, blz. 283. Uit Adatrb. 10, 1915, blz. 251, blijkt echter, dat ook vóór het nieuwe contract van 1905 het bestutu- berustte bij den rijksraad en den sultan. *) Politiek beleid, 2e druk, II, B, 1914, blz. 48. 169 hartiging van autonome aangelegenheden en uitvoering der landstaak; de eerste laten aan het adatrechtelijk college en de tweede opdragen aan een eenhoofdig gezag, daar de behartiging van vrijwel alle aangelegenheden, waarmede het gouvernement zich bemoeide — althans in theorie, op papier —, tot de autonome taak van het zelfbestuur behoorde. Desniettemin is het merkwaardig een paar jaar later van regeeringswege ten opzichte van de autonome taak der Inlandsche gemeenten op de buitengewesten den collegialen bestuursvorm te hooren aanprijzen') en in de Inlandsche Gemeenteordonnanties van de buitengewesten te zien neerleggen en daartegenover voor de zelfbesturen vervanging van het collegiale bestuur door een eenhoofdig gezag te hooren bevelen. (1913 en 1914). Zoodanige vervanging had plaats in eenige landschapjes met korte verklaring') ter Sumatra's Oostkust, t.w. Kota Pinang, Panei en Bila') bij door den gouverneur goedgekeurde besluiten van de zelfbesturen, en ook in Koealoe, hoewel dit een landschapje is met lang contract4). In Siak is deze wijziging van het meerhoofdige bestuur in een eenhoofdig gezag tot stand gekomen bij het suppletoir contract van 19146). Vroeger berustte het bestuur bij den sultan en den raad van landsgrooten"), die volgens het contract van 1892 beslissingen konden nemen zonder den sultan, echter onder voorbehoud van diens goedkeuring7). De in dezen raad zitting nemende hoofden der Minangkabausche soekoes oefenden tevens gezag uit over hunne doorelkander wonende soekoegenooten, totdat onder invloed van het Europeesche bestuur het eigenlijke Siak verdeeld werd in districten, die zij vanuit de hoofdplaats bestuurden. Zoodoende waren er twee soorten districtshoofden; in het eigenlijke Siak districtshoofden tevens landsgroote; in de streken daarbuiten districtshoofden, geen landsgroote zijnde. Nadat deze landsgrooten vrijwillig van hunne waardigheid *) Bijblad 9918, 1918, zie blz. 100 e.v. eff 146. *) Zie art. 5 van St. 1919, no. 832 (zelfbestuursregelen). *) Adatrb. 10, 1915, blz. 230 en 232 en 18, (1919) bis. 281. *) Adatrb. 18, 1919, blz. 281. •) Bijl. 1914/5, 411 no. 4 en 5; Adatrb. 18, 1919, blz. 279 en 281. •) Bijl. 1908/9, 1 no. 34. ') Bijl 1893/4, 127 no. 6. 170 hadden afstand gedaan ^ is in het nieuwe lange contract *) bepaald, dat het bestuur over het landschap Siak gevoerd wordt door den sultan alleen, terwijl de gewezen landsgrooten en eenige der districtshoofden - niet landsgrooten - gesteld werden over de nieuw gevormde districten*). Bij de vervulling van de ambten van districts- en onderdistrictshoofd treden twee tendenties op, die beiden in antidemocratischen zin werken: le. de oude Siaksche tendentie, om alle rijksbetrekkingen te doen vervullen door lieden uit de hoofdplaats Siak, die zich in hun ressort hoog boven hun omgeving voelen, en daarom voor invloeden uit het volk ontoegankelijk zijn. 2e. de tendentie om de bestuursambten te doen vervullen door leden der sultansfamilie, in strijd met de Siaksche adat, die zulks verbiedt. Hoe kan het regeeringsbeginsel van vervanging van den meerhoofdigen door den eenhoofdigen bestuursvorm in de zelfbesturen kloppen met de regeeringsuitspraak van een jaar later (bijblad 8122, 1914), waarin als toelichting op art. 4 der nooit in werking getreden en later ingetrokken zelfbestuursordonnantie van St. 1914, no. 24 gezegd wordt: „In beginsel bUjft het landschapsbes tuur berusten op de in elk landschap bestaande instellingen, gewoonten en gebruiken; dit brengt de aard van het historisch te beschouwen recht van zelfbestuur mede"? In 1913 wordt voor vier gewesten het „beginsel" van eenhoofdig gezag gesteld, terwijl dit in 1915 ondanks bijblad 8122 in Siak verwezenlijkt wordt, ondanks de in dat bijblad uitgesproken erkenning van het landschapsbestuur, als in zijne inrichting principieel rustende op in het landschap bestaande toestanden en verhoudingen, ondanks den wensch, dat de bestuursorganisatie der landschappen niet geleidelijk zal worden gewijzigd naar een vast model, terwijl bij het streven naar een niet al te vertakte bestuursorganisatie „met groote bedachtzaamheid moet worden gebruik gemaakt van de bevoegdheid, die artikel 5 schenkt, opdat niet in een historisch gevormd geheel dit samenstel met ontwrichting bedreigd worde." Ook in een bijblad van datzelfde jaar (no. 7960) wordt als normale toestand aangenomen een collegiaal zelfbestuur. De toelichting op de zelfbestuursregelen van 1919 (bijblad 9385) drukt zich ietwat voorzichtiger uit betreffende de handhaving van adatrechtelijke toestanden in zelfbestuursgebied. *) Bijl. 1914/5, 411 no. 4 en 5; Adatrb. 18, 1919, blz. 279 en 281. *) Bijl. 1917/18, 166, no. 4. ») Adatrb. 18, 1919, blz. 316 e.v. 171 Ook daar ,waar het landschapsbestuur tweehoofdig was, werd slechts een eenhoofdig gezag erkend. In Mori (Oost Selebes) *) bestaat het landschapsbestuur uit twee van elkander onafhankelijke vorsten. Het landschap is niet tusschen hen beiden verdeeld; zij hebben ieder hun eigen dorpsgebied, waarin hun stam woont, doch regeeren gemeenschappelijk over de vazallen, d.z. de hoofden der overige stammen, die aan den voornaamste der twee hulde komen bewijzen. Volksinvloed blijkt dus slechts in zoover, dat de hoogste macht berust bij de representanten van twee uit de vele stammen. Toen Ternate bij suppletoir contract zijne rechten öp Mori aan het gouvernement afstonds), werd de tweehoofdigheid niet door het gouvernement erkend; de in 1909 afgelegde korte verklaring is niet onderteekend door den eerste der twee vorsten, den Makolé Maroendoe, doch door den tweede, den Makolé Edé, zonder dat zulks toegelicht wordt*). Daarentegen werd door het gouvernement als tweehoofdig erkend, wat adatrechtelijk collegiaal is. Zooals in Siak *) en in de Minangkabausche staatjes van het Maleische schiereiland6) het geval is, zijn de Minangkabausche kolonisten van de Westkust van Atjeh gegroepeerd in „soekoes" naar de plaats van herkomst. In het landschapje Tapa Toean *) berustte de macht bij de vier soekoehoofden, van wien twee (hoofddatoeks) de vertegenwoordigers naar buiten waren en sedert onze komst meer op den voorgrond zijn getreden. Deze twee zijn door het gouvernement als Inlandsche zelfbestuurders erkend; gezamenlijk hebben zij de politieke contracten onderteekend en de korte verklaringen afgelegd7). De oorspronkelijke gelijkgerechtigheid dezer vier soekoehoofden is nog meer verstoord, doordat de onder de hoofddatoeks staande panglima's als soekoehoofden erkend zijn, terwijl alle vier soekoehoofden een apart ressort kregen en inplaats van groepshoofden districtshoofden werden*). Vrijwel *) Goedhart in T.B.G. 50, 1908. 2) Bijlagen 1908/9 - 311 no. 15. *) Bijlagen 1908/9 - 312 no. 17. *) Hijmans van Anrooy in T.B.G., 30, 1885. 6) Hamerster in Koloniaal T„ November 1914. ") Kreemer H, 1923, blz. 230; Bijdr. K.I. 55, 1903, blz. 242 en 67, 1913, blz. 405; Med. EB. deel U, afl. % 1917, blz. 49 e.v. ») Bijlagen 1885/6, 110 no. 9; 1891/2, 106 no. 4; 1901/2, 169 no. 47 en 1912/3, 342 no. 2. 8) Kreemer II, 1923, blz. 233. 172 dezelfde toestand bestaat in de Minangkabausche landschapjes Soesoh') en Laboean Hadji1); in het laatste landschapje is het erkende tweehoofdige bestuur in 1910 vervangen door een eenhoofdig bestuur, door aanstelling van een landschapshoofd boven de twee hoofddatoeks. Voor de zelfbesturen in Zuid-Selebes is de meerhoofdige bestuursvorm gehandhaafd; echter le. zijn een aantal zelfbesturen door het gouvernement ingelijfd, terwijl in het rechtstreeks bestuurd gebied het eenhoofdige bestuur berust bij districts- en kamponghoofden *). Dat men op den weg van opheffing der zelfbesturen niet wil doorgaan, blijkt tegenover de inlijving van Laikang (1908) en Gowa (1910) uit de - in strijd met de oorspronkelijke bedoeling - handhaving van Bone als Inlandsen zelfbestuur en erkenning der collegiale hadat als zelfbestuurder, die in 1916 de korte verklaring heeft afgelegd4); 2e. is de macht van de zelfbesturen en dus ook van de collegiale besturen beperkt geworden door middel van de door alle zelfbestuurders van.Selebes afgelegde en door de hadatsleden medeonderteekende korte verklaringen, en de zeffbestuursregelen 1919. Wetgevende arbeid komt in de praktijk niet veel meer voor, daar de gewestelijke keuren van toepassing worden verklaard5); volgens particuliere mededeeling hebben de hadatsleden, die tot districtshoofden zijn gemaakt, doch in tegenstelling met -Siak leden der centrale regeering gebleven zijn*), slechts invloed op de maandelijksche bestuursvergaderingen, en geven zij bij het openvallen der vorstelijke waardigheid advies, wie naar het adatrecht de rechthebbende is. Praktisch is het verschil tusschen een eenhoofdig bestuur, voorgelicht door de maandelijksche vergadering van districtshoofden en het dusdanig gehandhaafde meerhoofdige bestuur niet groot. 1) Bijdr. K.I. 55, 1903, blz. 231; Kreemer II, 1923, blz. 232; Bijlagen 1885/6, 110 no. 2; 1901/2, 169 no. 47; 1911/2, 301 no. 2; 1919/20, 24 no. 4. ») Bijdr. K.I. 69, 1914, blz. 426; Kreemer II, 1923, M*. 233; Bijlagen 1885/6, 119 no. 2 en 1912/3, 342 no. 2 en 3. ») Kooreman Celebes, 1883; Heslinga, 1920, blz. 57 e.v.; Damsté in Indische Gids, 1905, II. 4) Koloniaal verslag, 1908, kolom 58; Politiek beleid H, B, le druk, ^ 1909, blz. 122; 2e druk, 1914, bijl. blz. 193; Bijl. 1918/9, 217 no. 10 en 11; Rookmaker in Indische Gids 1924, I, blz. 403. 5) Zelfbestuursregelen, 1919, art. 16 (1). •) Rookmaker in Indische Gids 1924, I, blz. 408. 173 Ja zelfbesturen met lang contract, voorkomende in eenige andere gewesten, is de macht van het collegiale bestuur verminderd door beperking der autonomie van het zelfbestuur door middel van het lange contract. Zeer ver in die richting ging men voor de Westerafdeeling van Borneo door de geheele of het grootste deel der rechtspraak aan het zelfbestuur te onttrekken en te leggen in handen van het gouvernement1); 3e. is alleen de centrale hadat van de als zelfbesturend landschap erkende rechtsgemeenschap door het gouvernement erkend, en niet de hadats van de samenstellende onderdeden, hetzij ornamentschappen, of vazalstaten of confederaties van vazalstaten'). Blijkt dus uit het voorgaande, dat door het gouvernement in een aantal streken met zelfbesturen gestreefd is naar vervanging van het collegiaal bestuur door een eenhoofdig gezag, gepaard gaande met verdwijning van eventueelen volksinvloed op dat bestuurscollege door middel van representatie, en op Selebes naar handhaving van het collegiale bestuur onder eliminatie der bestuurscolleges der niet* als zelf besturende landschappen erkende rechtsgemeenschappen, in zake rechtspraak is èn in zelfbesturend gebied, èn in vroeger zelfbesturend gebied, waar de bevolking gelaten is ia het genot van eigen rechtspleging, de collegiale vorm gehandhaafd. Deels bestaan die colleges echter uit ambtenaren, zooals in Siak, waar de districtshoofden, de leden van de kerapatan tinggi, zich hoe langer hoe minder representant van een bevolkingsgroep zullen gaan voelena), deels uit volkshoofden, representanten van een bevolkingsgroep. Dit is het geval in Zuid Selebes, waar oorspronkelijk behoudens geringe uitzondering alle rechtsmacht berustte bij de hadat, met hooger beroep op den vorst*), en waar bij uniforme zelfbestuursverordening5) de berechting van geringe civiele- en strafzaken aan de alleen rechtsprekende onderafdeelingschefs en van alle andere zaken opgedragen is aan hadats, één voor ieder landschap of onderafdeeling, waarin zitting nemen het landschapshoofd, de leden van de hadat, de landsgrooten, die tot den nadat gerekend worden en eventueel andere personen, door het gewestelijk bestuur aan te wijzen. ») Politiek beleid, le druk, II, B, 1909, blz. 176. Adatrb. 18, 1919, blz. 429. 2) Kom in Adatrb. 12, 1916, blz. 249. *) Adatrb. 18, 1919, blz. 321. *) Korn in Adatrb. 12, 1916, blz. 251; Rookmaker in Indische Gids 1924, I, blz. 404. ») Adatrb. 5, 1912, blz. 421; zie voor vroegere regelingen blz. 375 en blz. 388. 174 In het vroegere indirect, doch thans direct bestuurde gebied van Selebes, waar de bevolking gelaten is in het genot eener eigen rechtspraak, bijv. Laikang1) en Gowa') is de veelhoofdige rechtspraak zooals gebruikelijk in het zelfbestuursgebied gehandhaafd. Deze oude rechtsprekende colleges staan thans onder leiding of het voorzitterschap van den controleur; veelal worden de zittingen gehouden in een Westersch ingericht kantoor, bij welke rechtspraak werkelijke openbaarheid vaak verre te zoeken is. Waar de gouvernementsrechtspraak is ingevoerd, berustte de rechtsmacht van 1882 tot 1907 o.a. bij het regentschapsgerecht met den regent als voorzitter, bijgestaan door eenige mindere hoofden, daartoe door het hoofd van gewestelijk bestuur met inachtneming der adat aangewezen, welke in de plaats kwam van den eveneens niet-adatrechtelijken collegialen regentsraad*); thans alleen bij magistraten en landraden. *) St. 1908 no. 255 en 551. *) St. 1910, no. 574. *) Kooreman Celebes, 1883, blz. 204; Damsté in Indische Gids, 1905, II, en Corporaal, 1916, blz. 1188. 175 § 2. INVLOED VAN DE BEVOLKING OP AANWIJZING VAN VORST EN BESTUURDERS. De vorstelijke waardigheid blijkt vrijwel overal door vererving over te gaan, wat voor verschillende streken gemeld wordt1); meestal op den oudsten zoon, soms zooals in Bangli op den jongeren broeder; bij afwezigheid van verdere broeders ging de waardigheid over op den oudsten zoon van den oudsten broeder. De electie werd uitgeoefend, deels door den vorst en familie 2), deels door den rijksraad3), die somtijds zooals op Selebes den vorst kon afzetten; nimmer door de bevolking. Slechts wanneer in dien rijksraad bevolkingsgroepen gerepresenteerd zijn, kan er sprake zijn van volksinvloed door middel van den raad. De voor Sanggau (Westerafdeeling van Borneo) gerapporteerde 4) adat bergilir tusschen de twee takken van het vorstenhuis, de roemah darat en de roemah laoet, genegeerd in het politiek contract van 18556), erkend in dat van 18606), is wel van belang voor tempering van de autocratische macht van den vorst, doch niet voor volksinvloed. *) Voor Bali door Van Bloemen Waanders in T.B.G. 8, 1859, blz. 108, en Kont Adoptie 1922, blz. 318. Voor Boeton door Ligtvoet in Bijdr. K.I. 1878, blz. 16. Voor Nepo (Selebes), Bijdr. K.I. 61, 1908. Voor Maloewa (Selebes), T.B.G. 36, 1893. Voor Maiwa e.a., dezelfde. Voor Gowa, Eerdman in Verhandelingen B.G. 50, 1897. Voor Java, Crawfurd 1820 III, blz. 19. Voor de Maleische vorsten in Borneo Adatrb. 13, 1917, bijv. blz. 287 (Broenei); 300 (Sekadau); 319 (Boeloengan). 9) Voor Bali, Java en Borneo zie noot 1. Voor Gowa, Eerdman in Verhandelingen B.G. 50, 1897. Voor Selebes in Bijdr. K.I. 61, 1908 (Maloese Tasie); Bijdr. KJ. 60, 1908 (Sidenreng en Soepa). ») Voor Bone, Rookmaker in Indische Gids 1924, blz. 405. Voor Boeton zie noot 1, (blz. 42). Ook op Borneo voor Sanggau door Bakker in T.B.G. 29, 1884; voor Sambas (in het bijzonder door de vier kjaihi's) Adatrb. 13, 1917, blz. 1. Voor Sanggau, Politiek beleid le druk, deel II B, 1909, blz. 31. *) Bakker in T.B.G. 29, 1884, blz. 375 en 409. 5) Bijl. 1878/9, 71. •) Bijl. 1860/1, 7 no. 5. 176 Dit erfelijkheidsbeginsel is in de praktijk door het gouvernement bijna altijd erkend. Slechts voor enkele zelfbesturen is zulks uitdrukkelijk in het lange contract neergelegd*); in andere contracten wordt net erkend door de aanwijzing van den troonsopvolger te doen geschieden door den vorst en rijksgrooten volgens de wetten van het land of met eerbiediging of inachtneming van de landsinstellingen2), of zooals in het model contract 1875 door het landschap in erfelijk leen te doen afstaan, van welke bepaling grootere trouw van de zijde van den zelfbestuurder verwacht werd, welke uitdrukking in latere contracten weggelaten werd, omdat de Indische Regeering zulks aanleiding achtte tot weinig inspanning en groote indolentie der vermoedelijke opvolgers '). Een dergelijke erkennng ontbreekt in het model Selebes-contract van 1904*), evenals in de zelfbestuursregelen 1919 (zie beneden), Inplaats van door den rijksraad wordt de electie hoe langer koe meer verricht door het gouvernement; eerst door ia het model contract van 1875 betreffende de aanwijzing van den troonsopvolger te eischen overleg met den resident, goedkeuring door den Gouverneur-Generaal en bij gebrek aan eenstemmigheid tusschen vorst en rijksgrooten of tusschen zelfbestuur en resident beslissing van den Gouverneur-Generaal; later door in het Selebes contract van 19Ö4 en dat van Sumatra's Oostkust van 1906 de aanwijzing van den troonsopvolger te laten verrichten door het gouvernement na raadpleging of op voordracht van het zelfbestuur en door in het westerafdeeling van Borneo-model contract (1905-1912) en in het Sïakcontract 1917 de mogelijkheid op te nemen van intrekking dier aanwijzing wegens duidelijke ongeschiktheid voor de bekleeding van die betrekking 5L Ten slotte geschiedt de benoeming van den zelfbestuurder volgens ") Voor Sanggau in 1855 (bijl. 1878/9, 71); en voor Sekadau in bijl. 1871/2: 9 no. 4. 3) Voor model contract 1875, dat wan Sumatra's Oostkust, 1906; Westerafdeeling van Borneo 1905-1912; ais Politiek beleid 2e druk II, B, 1914 bijlage; Spit, 1911, blz. 140 e.v/; voor Sïakcontract 1917, zie kroniek Sumatra's Oostkust 1917 blz. 93; bijlagen 1917/18, 166 no. 4. *) Politiek beleid 2e druk II B, 1914, blz. 27 en 36. *) Politiek beleid 2e druk II B, 1914, bijlagen; Spit, 1914, blz. 147. *) Politiek beleid, 2e druk II B, 1914, blz. 42. 177 de zelfbestuursregelen 1919 door den Gouverneur-Generaal op voordracht van het hoofd van gewestelijk bestuur. Het lidmaatschap van den rijksraad of hadat was in het algemeen erfelijk in de familie, behoudens electie. Waar de rijksraadsleden die waardigheid bekleedden uit hoofde van hunne verwantschap tot den vorst, werden zij door dezen geëligeerd; waar zij representant waren van een bevolkingsgroep, door de in die groep aanwezige gezaghebbenden. Zoo werden de Siaksche landsgrooten — Minangkabausche soekoehoofden — geëligeerd door hun bloedverwanten en verdere gegoede soekoegenooten onder bevestiging van hun keuze door den sultan *). In Selebes werden de (in hun waardigheid erfelijke) ornamentshoofden — hadatleden — van een confederatie of opperrijkje geëligeerd door hun eigen hadat; soms is die bevoegdheid overgegaan op den hoofdvorst, of de centrale hadat van het opper rijkje"). Betreffende de electie der hadatleden van een ornamentschap zijn de gegevens verward; soms heeten zij gekozen (electie?) door de bevolking3); soms benoemd door den vorst4); meestal door den vorst met de hadat *), Van volksinvloed schijnt hierbij al heel weinig sprake. Voor Bone meldt Crawfurd in 1820 de afzetbaarheid van de ornamentshoofden — hadatleden — door de centrale hadat6). In de praktijk wordt in het algemeen door het gouvernement met het erfelijkheidsbeginsel rekening gehouden. De electie wordt hoe langer hoe meer verricht mede door het gouvernement, dat echter zonder te letten op het veelsoortige karakter der rijksraadleden, gelijksoortige voorschriften heeft gegeven. Het model contract van 1875 zwijgt ter zake7), omdat dit allicht eene aangelegenheid van inwendigen aard is; niet daarentegen de contracten7). Volgens het Selebescontract (1909) worden zij benoemd en ontslagen door den Gouverneur in overleg met het zelfbestuur; volgens het Sumatra's Oostkust *) Hijmans van Anrooy Sn T.B.G., 1885, blz. 319. *) Rookmaker in Indische Gids, 1924, I, blz. 409; Grawfurd, 1820, UI, blz. 12. ») De Vogel in Bijdr. K.I. 60, 1908. *) Dezelfde. 6) Dezelfde, en T.B.G. 36, 1893. •) Crawfurd, .1820, III, blz. 13. ») Spit, 1911, blz- 32. 178 modelcontract (1906) door den bestuurder in overeenstemming met den resident met inachtneming der landsinstellingen, wat vermoedelijk op het erfelifkheidsbeginsel wijst; volgens het Westerafdeeling van Borneomodel (1905—1912) volgens regels door den bestuurder in overleg en in overeenstemming met den resident vast te stellen, terwijl in het Siakcontract 1917 de landsgrooten verdwenen zijn. Voor de zelfbesturen met korte verklaring builen Java is in de zelfbestuursregelen 1919 (art. 6) bepaald, dat de landsgrooten door het hoofd van gewestelijk bestuur, het zelfbestuur gehoord, worden benoemd en ontslagen. VROUWEN ALS INLANDS* 2ELFBESTUURDER, iX/ilken en Veth *) hebl .ngetoond, dat er in vele streken den Archipel regeerin n van vrouwen geweest zijn; in de eer: : plaats in Atjeh, waa gedurende een tijdvak van acht en u achtereenvolgens vier sultanes geregeerd hebben; in s in Zuid-Selebes2) waar nog voortdurend vrouelijke waardigheid bekleeden; slechts in enkele streken, als bijv. Gowa3) was zulks verboden. In Soppeng en Sidenreng mag zij wel de waardigheid bekleeden, doch dient de uitoefening der macht te geschieden door een man met een titel soeledatoe 4). Voor Bali vermeldt Van Bloemen Waanders6), dat de weduwe, dochter enz., vorstin kan worden bij geheele ontstentenis van manlijke nakomelingen of bloedverwanten; Korn6), dat ook vrouwen vorst en poenggawa kunnen zijn, doch alleen bij wijze van waarneming tijdens de minderjarigheid van de door geboorte of adoptie aangewezen manlijken opvolger. ») Wilken I 1912, blz. 260 e.v.; Veth's vrouwenregeeringen in den Indiscben Archipel in T.NJ., 1870, II, blz. 365. ») Bijdr. K.I. 60 en 61, 1908; T.B.G., 36, 1893; BijL 1906/7, 265; Rookmaker in Indische Gids 1924, I, blz. 409; Crawfurd 1820. ffl, blz. 13. *) Eerdman in Verhandelingen B.G. 50, 1897, blz. 58. *) Adatrb. 12, 1916, blz. 249. 6) T.B.G. 8, 1859, blz. 108. •) Korn Overeenkomsten, 1922, blz. 26. j ■ .: ; , , 179 § 3. CONCLUSIE; DECENTRALISATIE IN ZELFBESTUREND GEBIED; SIAKRAAD; KARANG-ASAMRAAD; VEREENIGENG VAN ZELFBESTUREN; RIJKSRADEN IN DE VORSTENLANDEN OP JAVA; BESTUURSHERVORMINGSWET. In het algemeen heeft het Westen de Oostersche zelfbesturen voor despotischer en autocratischer aangezien dan zij in werkelijkheid zijn, mogelijk als gevolg van de conceptie van het Oosten als een despotisch land of van onze aanraking met de zeer despotische vorstenrijkjes op Java, ten aanzien waarvan Van Goens zich verwonderde „over de souverayne macht van dezen vorst, dat ick 't selve eer een miraeckel, dan een ordinaire manier genaempt heb, om sulcken grooten volck zoo slaeffs te regeeren" *}. Zoo werden door de V.O.C. de Padangsche bovenlanden gedacht als één groot, homogeen gecentraliseerd geheel, als één rijk onder een oppermachtig vorst, dien zij in zijn qualiteit van solthan, zooals hij haar beschreven werd, als een koning, ja zelfs als een keizer beschouwde'). Bij de nauwere aanraking met de zelfbesturende landschapjes van de buitengewesten bleek echter, dat de veelal befaamde Inlandsche vorsten lang niet eensoortig en eenvormig waren; bleek het, dat de vorst van het Minangkabausche rijk slechts een nominaal gezag had over de geheel op zich zelf staande, volkomen van elkander onafhankelijke dorpsstaatjes, de nagari's; dat de invloed van den machtigen sultan van Atjeh beperkt was tot binnen de grenzen van zijn hoofdplaats') en dat op Bali de positie van den vorst oorspronkelijk dien van arbiter was tusschen de eigenlijke staatkundige eenheden, de desavereenigingen *), welke verworden is tot die van een vrijwel despotisch vorst. Tevens bleek het, dat de macht van den vorst, behalve op Java, niet zoo despotisch en autocratisch was dan in den beginne leek en dat de vorst bij de uitoefening van zijn macht nog wel met de wenschen der bevolking of van bepaalde bevolkingsgroepen had rekening te houden5). *) Rouffaer in Encyclopaedie, le druk, IV, blz. 633, ») Willinck, 1909, blz. 68 e.v. *) Snouck, 1893-1894, I, blz. 142 e.v. *) Liefrinck Bali, 1890. 5) Herzieningscommissie, 1920, blz. 381; E.R. III, 1896, bijl. blz. 391; voor Siak Hijmans van Anrooy in T.B.G. 30, 1885, blz. 273. 180 Behalve somtijds door middel van den rijksraad, ontbraken echter aan de bevolking gewettigde wegen om haar wil en wensch tot uiting te brengen. Hetzelfde geldt voor de zelfbesturende landschapjes van Engelsch-Indië „There are even now but few Native states in which laws are made by a Legislative assembly aft er public discussion; and constitutionel or legal checks upon the authority of the ruling prince and his minister are generally wanting" *). In analogie met de bestuurders der dorpsgemeenschappen (hoofdstuk I, § 11), is de vorst als gevolg van onze erkenning onafhankelijker geworden van den wil van de bevolking; behoeft hij bij de uitoefening van zijn macht in mindere mate dan vroeger rekening te houden met de wenschen der bevolking*); misbruiken van zijn kant nemen toe, terwijl door onze aanwezigheid de vroeger aan de bevolking ten dienst staande uitlaatkleppen voor het grootste deel zijn weggevallen (hoofdstuk I, § 10). De periode van het streven naar efficiency heeft in vele zelfbesturen de positie van den vorst nog meer versterkt; in vele rijkjes is de collegiale regeermacht vervangen door een eenhoofdig gezag, en zijn de vroegere rijksgrooten gemaakt tot districtshoofden. Waar nog een collegiaal bestuur bestaat, is het van karakter veranderd; in werkelijkheid is de regeering eenhoofdig; zijn de landsgrooten verworden tot adviseurs en — veelal tevens — ambtelijke districtshoofden; zij kunnen bijna nergens meer beschouwd worden als representanten van een bevolkingsgroep, doch zijn meestal bloedverwanten van den vorst. Van den weinigen volksinvloed is vrijwel niets overgebleven. Ten gevolge van onzen invloed en van onze aanwezigheid is de machtsverhouding tusschen den vorst en de bevolking veel despotischer en autocratischer geworden dan adatrechtelijk in de buitengewesten het geval was, zoodat toepasselijk wordt het woord van Prof. Huizenga, volgens wien de werkelijke geschiedenis der aristocratieën overal een beeld te zien geeft, waarin de hoogmoed gedoubleerd is met onbeschaamd eigenbelang3). Hoogmoed en hebzucht zijn de twee op den voorgrond tredende eigenschappen, hoewel er zich gelukkig in den laatsten *) Lee Warner. The native states of India, 1910, blz. 132. ') Voor Siak zie noot 5) pag. 179; voor Bali: Liefrinck Bali, 1890, blz. 366: „zoo is onze invloed op de nog onafhankelijke rijken niet in alle deelen een weldadige geweest"; voor Atjeh: Kreemer, II, 1923, blz. 186: „de volksgunst is voor den oelebalang niet meer een levens- questie als voorheen". *) Herfsttij der Middeleeuwen, 1921, blz. 110. 181 tijd bij eenige zelf bestuurders aspiraties van beter gehalte beginnen te openbaren. Zeer zeker worden knevelarij, onrecht en onderdrukking tegengegaan en bestreden door het binnenlandsch bestuur; in hoever en met welk succes dit geschiedt, is echter afhankelijk van de persoonlijke qualiteiten der bestuursambtenaren. Daartegenover staat, dat het systeem er een is van eenhoofdig gezag, waarop het volk vrijwel geenerlei invloed heeft, waardoor onrecht en knevelarij steeds mogelijk blijven, terwijl de ziel van den vorst is „een menschelijke ziel, die dikwerf zeer gastvrij pleegt te zijn en met de grootste onpartijdigheid goede voornemens laat verkeeren in het bedenkelijke gezelschap van niet geheel Onzelfzuchtige wenschen", welke die ziel in het dagelijksche leven maar al te vaak beheerschen. „Macht zonder toom sticht niets dan kwaad ze holt als veulen door de weide loopt hek en schut omver, en is een ballast, elk tot ergernis" '). Het is dit systeem van eenhoofdig gezag zonder invloed van het volk, zonder gelegenheid om tot uiting te brengen wat in het volk leeft, zonder „klachtenbureau'.', dat geboren heeft doen worden de wensch naar een democratiseering van het zelfbestuur. De questie is in den grond der zaak van nog ernstiger aard dan bij de dorpen, dorpenbonden enz.; daar heeft de bevolking in zake hare huishoudelijke belangen een vrij grooten invloed op de regeering harer rechtsgemeenschappen (hoofdstuk I), terwijl de dorpsvergadering en de vergaderingen der collegiale vertegenwoordigingen in de buitengewesten tevens dienstbaar zijn tot uiting van den volkswil, — al is dit een niet-officieele weg — in zake de uitvoering van de landstaak. Niets van dit alles in zelfbesturend gebied; noch op de van het centrale landschapsbestuur uitgaande regeering in zake de behartiging der autonome landschaps-aangelegenheden, noch op de uitvoering van de landstaak, welke betreffende de zelfbestuursonderhoorigen door het Europeesche bestuur verricht wordt door middel van het landschapsbestuur, heeft de bevolking eenigen invloed; een klachtenbureau tot het uitspreken van de wenschen en verlangens der bevolking ontbreekt, daar als zoodanig de oude rijksraad niet meer aan te merken is, omdat die raad thans bijna immer bestaat öf uit bloedverwanten van den vorst, óf uit landschapsambtenaren of *) Ibsen. Brandt. 182 van hem afhankelijke personen en niet meer uit de representanten van bevolkingsgroepen (behalve op Selebes). Gezien van dat gezichtspunt uit en uitgaande van de (hoofdstuk I, § 11) theoretische wenschelijkheid van volksinvloed op de regeering, is het streven naar democratiseering der zelfbesturen toe te juichen. De Indische Regeering verklaarde dan ook, dat maatregelen, waardoor aan de ingezetenen medezeggenschap wordt toegekend in het bestuur der landschappen, in de lijn har er politiek liggen1), terwijl ook de Volksraad daarop heeft aangedrongen *). Eene democratiseering van het zelfbestuur zoude wellicht met elkaar kunnen verzoenen de thans tegenover elkaar staande meeningen dergenen, die dit willen afschaffen, omdat zij wanhopen aan de geschiktheid der vorsten om ooit een behoorlijk bestuur te kunnen voeren; en dergenen, die het zelfbestuur willen behouden \) Jammer echter, dat de voorstanders dezer democratiseering der zelfbesturen zich meestal bepalen tot het uitspreken der wenschelijkheid hiertoe, zonder nogtans concreet aan te geven, op welke Wijze gedemocratiseerd moet worden; op welke wijze de volksinvloed tot uiting moet komen. Door de bevolking der zelfbesturen is tot nu toe nog niet gevraagd om toekenning van invloed op de regeering, uitgezonderd alleen de verzoeken hiertoe in 1922 in Langkat en Deli gedaan, welke echter uitgingen van die groepen van niet-inheemsche zelfbestuursonderhoorigen, die vóór de wijziging van de regeling van het onderdaanschap in 1917 *) nog landsonderhoorige waren. Door of onder invloed van het gouvernement zijn er verschillende plannen gemaakt en pogingen aangewend tot reorganisatie der zelfbesturen; in het algemeen stond hierbij eene toekenning van volksinvloed niet op den voorgrond; waar volksinvloed toegekend werd, was zulks meer het gevolg dan doel. Bij de bespreking der gouvernements-organisaties zal nagegaan worden, of volksinvloed toegekend is, en of hierbij aansluiting gezocht is aan de Indonesische democratie. *) Volksraad le gewone zitting 1920, ond. 1 afd. XI, stuk 7, blz. 3; le gewone zitting 1919, handelingen blz. 450, en bijlagen ond. 1 stuk 34e . blz. 18. ') Volksraad 2e gewone zitting 1920, bijl. ond. 11. Zie ook Proeve Oppenheim 1922, art. 133 (2). 3) Moresco in Indisch Genootschap 19ÏÏ8, blz. 208. 4) Bijlagen 1918/19, 217; voor Siak in het Siakcontract in bijlagen 1917/18, 166 No. 4; Kroniek Sumatra's Oostkust 1917, blz. 36. 183 le. Decentraliseering van het zelfbestuur; dus plaatselijke behartiging van plaatselijke belangen door de vorming' van locale organen, wien de behartiging van de plaatselijke belangen van de zelfbestuursonderhoorigen kan worden opgedragen. a) Oprichting van locale raden in zelfbestuursgebied op den voet van de Decentralisatie-wetgeving 1903, zooals tot nu toe alleen plaats heeft gehad in Sumatra's Oostkust met den afdeelingsraad voor Deli1), later vervangen door dén Cultuurraad1) en met eenige gemeenteraden. Die van Medan valt thans buiten het bestek, daar het ressort van dien raad sedert eenige jaren behoort tot het rechtstreeks bestuurd gebied1). Theoretisch behoort de oprichting van deze locale raden hier niet thuis, daar deze buiten het zelfbestuur om gaat, omdat het gouvernement alleen datgene aan die raden mag overdragen, waartoe het zelf bevoegd is; dat is dus de zorg voor de landsonderhoorigen en de bevoegdheden, die het gouvernement zich ten opzichte van de zelfbestuursonderhoorigen op grond van de zelfbestuursregelen 1919 of de lange contracten heeft voorbehouden, Aan de bevoegdheid van het zelfbestuur wordt dus theoretisch niet geraakt4). In de praktijk blijkt echter de aan deze locale raden opgedragen zorg voor wegen, passars, brandweer, enz, niet te scheiden in eene voor landsonderhoorigen en eene voor zelfbestuursonderhoorigen, zoodat door deze raden in de betrekkelijke locale ressorten zelfbestuursbevoegdheden worden uitgeoefend. Volksinvloed op deze raden bestaat vrijwel niet, daar de leden allen door het gouvernement worden benoemd of aangewezen 5). Slechts de leden van den gemeenteraad van de thans bij het rechtstreeks bestuurd gebied ingelijfde hoofdplaats Medan werden door de bevolking gekozen; de zelfbestuursonderhoorigen waren van het kiesrecht uitgesloten door den eisch van een bepaalden aanslag in een landsbelasting 8). *) St. 1906 No. 154. 2) St. 1909 No. 179 en 181. ») St. 1917 No. 188 en 1918 No. 149. 4) Verbeek, 1919, blz. 15; Herzieningscommissie, 1920, blz. 116; Politiek beleid, le druk, deel II B, blz. 219; eveneens in 2e druk, II B, blz. 333. «) Zie hoofdstuk IV, § 2. *) Kiesrechtordonnantie art. 2. 184 b) Van de oprichting van de gemeente- of negorijfondsenJ) in het zelfbestuursgebied ter Sumatra's Oostkust is eveneens het doel geweest de plaatselijke behartiging van de plaatselijke belangen; ook dit ging gepaard met verlies van bestuursmacht der zelfbesturen. Zij danken hun ontstaan aan de instelling bij gouverneursbesluit, hun voornaamste bron van inkomsten aan een zelfbestuursbesluit, waarbij de cijns van erfpachtsacten voor huizenbouw betreffende de op de betrekkelijke hoofdplaats gelegen perceelen aan dat fonds wordt afgestaan; verder bestaan de inkomsten uit vrijwillige bijdragen en retributies. Volgens het nieuwe beheersreglement van 1922 behoort tot de bevoegdheid van het bestuur van het fonds het nemen van maatregelen, die in het belang der openbare gezondheid, het openbaar verkeer, de straatverlichting en de netheid en de verfraaiing der plaats harer vestiging worden wenschelijk geacht. Men ziet: behartiging van plaatselijke belangen, welke klaarblijkelijk van uit het centrale punt niet voldoende kan geschieden; dus decentralisatie van bestuurszorg zonder invloed der bevolking, daar aan het hoofd van dat fonds gesteld is het hoofd van plaatselijk bestuur als voorzitter-secretaris-penningmeester en hoogstens 14 leden, behoorende tot de verschillende klassen der bevolking, door den assistent-resident te benoemen en te ontslaan. Eenige ambtenaren zooals de Chineesche officieren en de vertegenwoordiger van het Inlandsen zelfbestuur, zijn ambtshalve leden. In het Cultuurgebied is de laatste gewoonlijk de eenige Inlander in dit bestuur. Het zelfbestuur heeft met deze gemeentefondsen geen bemoeienis meer; de begrooting en de rekening en verantwoording worden door den gouverneur goedgekeurd; de leden worden door hem en den afdeelingschef aangewezen. Van volksinvloed is dus hierbij geen sprake. De gemeentefondsen dienen dus alleen om inkomsten van het zelfbestuur aan het landschapsbestuur te onttrekken, en het beheer ervan op te dragen aan eene Westersche instelling, in hoofdzaak bestuurd door gouvernements-ambtenaren en landsonderhoorigen, ten bate van beide catogorieën onderhoorigen. Het is dus eene vernietiging van een stuk inheemsche *) Mededeelingen van het Encyclopaedisch bureau, afl. 4, 1914; Duurvoort, 1916, blz. 24; Woesthoff. De Indische decentralisatiewetgeving, 1915, blz. 109 e.v.; Plaatselijk beheersreglement der plaatselijke fondsen, Medan 1922, vastgesteld bij gouverneursbesluit. 185 macht; de goede resultaten met deze instelling verkregen, laten dit oordeel onaangetast. Waar op den voet van de decentralisatie-wetgeving 1903 gemeenteraden zijn ingesteld, hebben deze de taak der gemeentefondsen overgenomen^ doordat deze gemeentefondsen gehandhaafd blijven, doch alle gelden, behalve die voor eigen administratie als bijdrage afstaan aan de gemeentekas. Het werk dezer fondsen beperkt zich daar dus tot het verzamelen van gelden, deels afkomstig van zelfbestuursonderhoorigen, welke anders buiten het bereik van den gemeenteraad zouden vallen; dies schrijft het reglement voor, dat op plaatsen met een gemeenteraad het fondsbestuur alleen vergadert tot vaststelling der begrooting van inkomsten. Ten gevolge van deze omstandigheid, dat een deel der zelfbestuursgelden overgaat in handen van het gemeentefonds of gemeenteraad, en dat een deel der plaatselijke bestuursmacht ook ten opzichte van de zelfbestuursonderhoorigen wordt uitgeoefend door deze organen, blijken twee Westersche instellingen te voorzien in de behoefte aan decentralisatie, waardoor verdwijnt de behoefte aan decentralisatie van de zijde van het zelfbestuur en de mogelijkheid van toekenning van volksinvloed op inheemschen grondslag in landschappen, die door hunne ontwikkeling daarvoor anders wel in aanmerking zouden komen. c) Onder a) werd reeds opgemerkt, dat de bevoegdheid van de locale raden zich - in theorie - in hoofdzaak beperkt tot de landsonderhoorigen. Het bezwaar tegen de oprichting van locale raden op den voet van eene zelfbestuursregeling is, dat hunne bevoegdheid zich dan enkel en alleen uitstrekt over de zelfbestuursonderhoorigen en niet over de landsonderhoorigen, die op de hoofdplaatsen, ook als belastingobject, zulk een belangrijke groep vormen. Daarentegen heeft de instelling van een localen raad zoowel voor zelfbestuurs- als voor landsonderhoorigen, doordat het gouvernement als wel het zelfbestuur zijne bevoegdheden op dien raad overdraagt *), het groote nadeel, dat dan een lichaam geschapen wordt van Westersch karakter, evenals de Vorstenlandsche waterschappen *), en zoodoende een stuk inheemsche macht praktisch wordt vernietigd. Op twee wijzen kan men deze moeilijkheid, veroorzaakt door de aanwezigheid van twee categorieën onderhoorigen met eene in hoofdzaak eigen wetgeving oplossen. Vooreerst door ») Verbeek, 1919, blz. 16; Koloniaal verslag 1922, bijl. B. 2) Zie hoofdstuk IV, § 4 186 eene wijziging in het Regeeringsreglement, om mogelijk te maken, dat de zorg voor de plaatselijke belangen der landsonderhoorigen in zelfbestuursgebied opgedragen wordt aan het zelfbestuur of zijne organen, natuurlijk onder de noodige waarborgen *). Ten tweede door het onderscheid tusschen zelfbestuurs- en landsonderhoorigen op te heffen; het zelfbestuur krijgt dan over beide categorieën onderhoorigen dé macht betreffende de onderwerpen, die het aan zich getrokken heeft. Door de voorstanders van deze solutie worden voor de opheffing van dit onderscheid als voorwaarden genoemd de invoering van eene van het bestuur. onafhankelijke rechtspraak, die aan gelijke eischen beantwoordt als de gouvernementsrechtspraak, en de toekenning van invloed op het bestuur aan de vroegere landsonderhoorigen *). De plannen tot oprichting van zulke geheel of gedeeltelijk op de belangen der zelfbestuursonderhoorigen gerichte locale raden in de Vorstenlanden van Java (gemeenteraden)3) hebben nog geen resultaat gehad Over de wijze, waarop de' bevolking invloed op de regeering dezer raden zal krijgen, laten deze plannen zich niet uit; evenals bij de decentralisatie-wetgeving 1903 staat de locale behartiging van plaatselijke belangen op den voorgrond; niet de toekenning van volksinvloed. Decentralisatie in landschappen met korte vérklaring wordt vergemakkelijkt, doordat art. 22 der zelfbestuursregelen 1919 het hoofd van gewestelijk bestuur de bevoegdheid verleent te gelasten, dat een gedeelte van een landschap een afzonderlijk vermogen en afzonderlijke lasten en inkomsten zal hebben. d) Voor de oprichting van waterschappen in de Vorstenlanden van Java zie Hoofdstuk IV, § 4. 2) DE SIAKRAAD4). Volgens particuliere mededeeling is de Siakraad ontworpen *) Ter Haar in de Locomotief dd. 27 Nov. 1920; overgenomen in Locale Belangen 1920/21, blz. 417. *) Verbeek, 1919, blz. 19. Herzieningscommissie, 1920, blz. 113. 3) Zie noot *); Verbeek, 1919, blz. 16; Zijlstra in Locale Belangen 1919/20 No. 8; Locomotief dd. 23 en 30 Juli 1920; Volksraad le gewone zitting 1918, handelingen blz. 33; le zitting 1920 blz. 521 en 566 enz.; le zitting 1923, bijl. ond. 1, afd. XI, stuk 7, blz. 3; Koloniaal verslag 1922, bijl. B; Encyclopaedie, 2e druk, IV, blz. 829. *) Aangekondigd door de regeering in den Volksraad le gewone zitting 1920, handelingen blz. 5, en bijlagen ond. 1, afd. XI, stuk 7, blz. 3; Verbeek, 1919, blz. 18; Encyclopaedie, 2e druk, IV, blz. 829. 187 ten einde een begin te maken met de inpassing van de landschappen in de toekomstige gouvernementen (zie hoofdstuk IV, § 3); wil de provinciale raad der toekomst zich nml. uitstrekken ook over de zelf besturende landschappen, dan zal het landschap in dien provincialen raad vertegenwoordigd dienen te zijn, waarvoor — zoo was de gedachtengang — in de eerste plaats de schepping van een soort vertegenwoordigend lichaam binnen het landschap noodig zoude zijn. Beoogd werd dus om een begin te maken met de democratiseering van het landschap door aan het volk invloed te geven op de regeering, ten einde eene organisatie te verkrijgen, die hare vertegenwoordigers zou kunnen zenden naar eenen toekomstigen provincialen raad van Noord- of Midden-Sumatra. Later schijnt volgens inlichting de opzet geheel of gedeeltelijk veranderd te zijn in het stellen van een macht tegenover den sultan van Siak. Ik kan niet nalaten te wijzen op het onstelselmatig en ondoordacht gepruts ter zake; zooals op blz. 160 e.v. uiteengezet, berustte vóór 1915 de macht in Siak bij den sultan en den raad van landsgrooten, niet alleen op papier, maar ook in werkelijkheid, welk instituut ter tijde geprezen wordt als van groot belang uit het oogpunt van tegenwicht tegenover de autocratische macht van den sultan1); in 1915 moét dit regeeringscollege verdwijnen; éénhoofdig dient de regeeringsmacht te zijn'}. Doch in 1920 blijkt het alweer .noodig of wenschelijk om tegenover dit in 1915 zoo gewenschte eenhoofdige gezag een college te gaan stellen. Maar wat zijn wij er in die jaren op achteruitgegaan! Vóór 1915 een adatrechtelijk en historisch gegroeide vertegenwoordiging van de voornaamste bevolkingsgroepen'); in 1920 een stuk confectiewerk, dat zóó weinig ingang heeft kunnen vinden, dat het tot heden toe gebleven is bij aanwijzing van den voorzitter, en dat de Siakraad nog nimmer vergaderd heeft. Bij de onder onzen invloed tot stand gekomen zelfbestuursverordening dd. 28 Juni 1920 *) is voor Siak een landschapsraad ingesteld ter verplichte raadpleging door het zelfbestuur ten aanzien van de begrooting en de zelfbestuursverordeningen; ter facultatieve raadpleging ten aanzien van alle andere onderwerpen, bestaande uit vijftien leden, t.w. de 5 districtshoofden, 5 door de kamponghoofden te verkiezen leden, en wel één door •) Politiek beleid, le druk, deel II B, 1909, blz. 121. ') Blz. 168 e.v. ») Blz. 160 e.v. *) Zie bijlage I. 188 de kamponghoofden van elk district, en 5, van wien ten hoogste 3 landsonderhoorigen, door het hoofd van gewestelijk bestuur aan te wijzen. Deze leden-landsonderhoorigen dienen niet als vertegenwoordigers hunner belangen, doch als deskundigen, als adviseurs beschouwd te worden1). Deze naar vorm en inhoud Westersche regeling voldoet niet aan de hierboven2) gestelde voorwaarden, waaraan een raad moet voldoen, wil hij op den duur in het rechtsbewustzijn van de bevolking gaan leven, en niet door de bevolking beschouwd worden als eene overheidsinstelling, doch als iets, dat van haar zelf is. Wel voelt de bevolking tot Siak een zekeren historischen band, doch de raad bestaat niet uit vertegenwoordigers van de in het rechtsbewustzijn van de bevolking levende bevolkingsgroepen, maar in hoofdzaak uit vertegenwoordigers der in 1915 gevormde districten, die niet aansluiten aan het adatrecht, in den vorm van de vijf ambtelijke districtshoofden, en uit door de kamponghoofden van een district gekozen leden, die niet volkshoofden zijn, doch alleen laagste zelfbestuursambtenaren, gesteld over een verzameling huizen, en die alleen aanzien hebben, voorzoover zij tevens volkshoofd zijn. Uitgesloten acht ik het, dat deze kamponghoofden, die geen enkelen band ten opzichte van elkaar gevoelen, en van de werking van dezen landschapsraad niets begrijpen, op behoorlijke wijze hun stem zullen kunnen uitbrengen. Ook in ander opzicht is geen aansluiting gezocht aan het adatrecht; de beslissingen van den raad worden genomen bij meerderheid van stemmen. Beter ware het m.i. geweest om aansluiting te zoeken bij het adatrecht en den Siakraad te laten bestaan uit de vertegenwoordigers van de bevolkingsgroepen, indien deze nog in voldoende mate in het rechtsbewustzijn der bevolking blijken te te leven. Is dit niet het geval, dan is m.i. de creatie van eene centrale volksvertegenwoordiging eene hopelooze zaak, en zal de tijd dienen te worden afgewacht, totdat er rechtsgemeenschappen zijn, die een zoodanige plaats in het rechtsbewustzijn der bevolking innemen, dat zij door representanten in den raad vertegenwoordigd kunnen worden. Wat te waardeeren valt, is de moed en het initiatief om deze moeilijke zaak aan te pakken; op den duur zal het landschap toch in den provincialen- of gewestelijken raad vertegenwoordigd moeten worden, daar deze raden in ieder geval be- ') Verbeek, 1919, blz. 18. 2) Blz. 156. 189 moeienis zullen krijgen met de in de zelfbesturen wonende landsonderhoorigen en de onderwerpen, die het gouvernement zich ten opzichte van de zelfbestuursonderhoorigen heeft voorbehouden. Praematuur schijnt het echter om in een achterlijk land als Siak met eene volksvertegenwoordiging te beginnen, die nog wel ingesteld wordt met het doel het landschap te vertegenwoordigen in een nog niet bestaanden provincialen raad, terwijl van eenigen invloed van de bevolking op de regeering van het landschap nog geen sprake is. Wel kan men — doch dat is geen toekenning van volksinvloed en geen volksvertegenwoordiging — vergaderingen beleggen van landschapsambtenaren en vooraanstaande personen om met den sultan landschapsbelangen te bespreken in den geest van de regelmatige bestuursvergaderingen van controleur en districtshoofden, vergaderingen, die aan de bestuursvoering ongetwijfeld ten goede zullen komen. 3) De Karang-Asamraad. De instelling van den Karang-Asamraad strekt tot behoud van de financieele decentralisatie van het op 1 Jan. 1922 *) bij het rechtstreeks bestuurd gebied ingelijfde gouvernementslandschapje Karang-Asam; in 1917 waren de twee andere Balische gouvernementlandschappen Bangli en Gianjar ingelijfd; van wegen de uniformiteit moest Karang-Asam volgen. Protest in den Volksraad mocht niet baten *), Bij de bestaande wetgeving is behoud van financieele decentralisatie, van het instituut der landschapskassen in direct bestuurd gebied, afgezien van de bestuurshervormingswet, alleen mogelijk op grond van de decentralisatie-wetgeving 1903; geheel in den geest dier wetgeving komt de afzondering van x) St. 1921 No. 756. ') Damsté. Balische bestuursproblemen in Indisch Genootschap 1923, blz. 130 e.v.,; Handelingen 2e Kamer 1919/20, blz. 1182. Volksraad 2e gewone zitting 1918, handelingen blz. 171-172; 441-442; le gewone zitting 1919, handelingen, blz. 448 e.v., 496 e.v.; 536-554; bijlagen ond. 1, stuk 34e, blz. 17; Van Vollenhoven Ontvoogding, 1919, blz. 168, 186 en 190; Indische Gids 1922, blz. 80 en 171; N.R.C. 7 December 1921; Koloniaal T. 1922, blz. 112. Zie tegenover deze inlijving het door het gouvernement uitgesproken beginsel van handhaving der zelfbesturen in de Troonrede 1909 en in Volksraad le gewone zitting 1918, handelingen blz, 75; le gewone zitting 1919, ond. 1, stuk 34e, blz. 18. 190 geldmiddelen in de eerste plaats1); de instelling van een raad en de daarvan het gevolg zijnde volksinvloed is hiervan het noodzakelijke gevolg. Ook voor Karang-Asam had oprichting van den raad plaats, alleen om de financieele decentralisatie van het landschap te kunnen behouden; aandrang van de bevolking tot en belangstelling voor dien raad was en is niet aanwezig, wat o.a. bleek bij de opening van den Karang-Asamraad*). In hoever is nu volksinvloed toegekend? Alleen in zoover, dat bij G.B. van 20 December 1921 No. 2 x *) bepaald is, dat leden van dien raad ambtshalve zijn de drie pedanda's-leden van den raad van kerta en de acht districtshoofden; en dat bij dat besluit verder 22 leden benoemd zijn, waarvan 4 pedanda's (Balische priesters), 6 perbekels (gouvernementshoofd voor de uitvoering van de landstaak in een de sage bied), 2 klians desa (adatdesahoofd), 2 pengloerahs (waterstaatsbeambten), en 8 particulieren-soedra's (kasteloozen). Kan men hierbij nu spreken van volksinvloed? M.i. slechts in dezen zin, dat eenige leden der bevolking invloed hebben op de beslissingen van den Karang-Asamraad, die echter niet voldoet aan de hierboven *) gestelde voorwaarden, waaraan een raad moet voldoen, wil hij zijn eene vertegenwoordiging van het volk. Immers, de raad is niet samengesteld uit de representanten der bevolkingsgroepen, waaruit de Balische maatschappij is opgebouwd, t.w. de bandjar- en desavereenigingen. Wel gevoelt de bevolking een zekeren band tot het landschap Karang-Asam. Ook zoude de raad in zekeren zin eene vertegenwoordiging genoemd kunnen worden van de Hindoesche overkapping der Indonesische maatschappij, daar van de 33 raadsleden er 18 behooren tot de triwangsa, de lieden van kaste, en de rest tot de kasteloozen5), zoodat de eersten ook bij 1) De Waal. De financieele zelfstandigheid van de locale zelfbesturen in Nederlandsch-Indië, blz. 1 e.v.; bijlagen 1899/1900, 220, No. 3. *) Zie photo voor in het boek. ') ZiebijLII. «) Zie blz. 156. ') Dit als redres op mijne mededeeling in het Koloniaal T. 1924 blz. 298, als zouden de kasteloozen reeds eene meerderheid in den raad hebben van 19 van de 33. Zie verder over den Karang Asamraad Damsté in Indisch Genootschap 1923 „Balische bestuursproblemen" en in Koloniaal T. 1924, blz. 194, Beets op blz. 188 en schrijver dezes op blz. 297. 191 den wetgevenden arbeid hunne kaste-voorrechten kunnen handhaven. Ook bij de verdere regeling is aan het adatrecht geen aansluiting gezocht. De omgeving is zóó Westersch, dat de leden zich er niet thuis zullen voelen. De tegenstelling tusschen eene Balische en eene Westersche omgeving blijkt duidelijk uit de voor in dit boek afgedrukte photo's; photo 1 en 2 geven te zien de echt Balische omgeving van het desabestuur van Pedawa, desa van het oude type, en van den voormaligen stedehouder van Gianjar met rijksgrooten en gevolg; photo 3 en 4 de echt Westersche omgeving tijdens de opening in Januari 1922 van den Karang-Asamraad, die in dezelfde zaal zijne gewone vergaderingen houdt. De Decentralisatie-wetgeving en de met het hoofd van gewestelijk bestuur en het hoofd van het decentralisatie-kantoor gevoerde correspondentie, welke in strijd met de aan den toenmaligen stedehouder gedane belofte in het Nederlandsen gevoerd wordt, kunnen alleen door den controleur-secretaris begrepen worden, zoodat het niet te verwonderen is, dat van dezen alle kracht uitgaat en de resultaten van den raad van hem afhangen; en dat de regent-voorzitter voortdurend klaagt, dat hij niets van den raad begrijpt; gebonden is aan voor hem onbegrijpelijke voorschriften en bepalingen, en maar stukken teekent, die bij evenmin begrijpt. De door den raad verrichte arbeid ademt in niets een Indonesischen geest; de door hem vastgestelde verordeningen *) zijn vrijwel copieën van de betreffende gouvernementsregelingen; laat de raad de vaststelling na, dan wordt hij daartoe van bestuurswege „uitgenoodigd". In strijd met de ongelijkheid der leden als gevolg van het kastenstelsel wordt overeenkomstig het Westersche gelijkheidsprincipe volgens het naar regeeringsmodel opgestelde reglement van orde *) gestemd naar het volgnummer uit de bus, dat ieder lid bij zijn komst ter vergadering trekt. In de praktijk zitten de pedanda's (Balische priesters) vooraan; dan volgen de districtshoofden, en achteraan zitten de Soedra's. Op Bali is het met de positie van de triwangsa als met die van den adel in de Middeleeuwen. Ook toen had men geen oog voor de ware beteekenis van de politieke en economische toestanden; de tijd stond in het teeken van het ridderideaal; en de *) Afgedrukt in de extra-bijvoegsels van de Javasche Courant. ') G.B. dd. 1 Mei 1922 no. 3 (zie bijl. Dl); N.R.C. dd. 29 Maart 1922. 192 adellijke levensvorm behield zijn heerschappij over de samenleving, lang nadat de adel als maatschappelijke structuur zijn overheerschende beteekenis verloren had. „Maar voor het kennen van het cultuurleven behoudt de waan zelf, waarin de tijdgenooten leefden, de waarde van een waarheid" 1). „Alle hoogere vormen van het burgerlijke leven van den nieuweren tijd berusten op navolging van adellijke levensvormen". Het schijnt niet verstandig, om in de wetgeving met een dergelijken waan, die nog wel een godsdienstige basis heeft, geenerlei rekening te houden. Ter vergadering is het Maleisch de gebruikelijke taal, welke door de meeste leden niet behoorlijk verstaan wordt'). Initiatief hebben de leden al heel weinig; de triwangsaleden gaan in de praktijk altijd met den voorzitter mede, en overstemmen de soedraleden, die de eenigen zijn, die met een eigen meening en eigen voorstellen voor den dag komen. Uit het bovenstaande blijkt, dat de instelling van den Karang-Asamraad thans alléén eenig nut heeft voor de daardoor mogelijk geworden financieele decentralisatie en de daarvan het gevolg zijnde betere bestuursvoering. Hiermede is niet gezegd, dat eene democratiseering voor Bali uitgesloten zoude zijn. In de eerste plaats dient onderzocht, of er adatrechtelijk geen dorpenbonden of federaties hebben bestaan, en of deze nog in het rechtsbewustzijn der bevolking leven. Eventueel zouden dan representanten van deze bonden Of federaties voor Karang-Asam een raad kunnen vormen. De naam „sepoeloeh desa" voor een groep desa's in Madangan (Gianjar) wijst mogelijk op het bestaan van dorpsfederaties. In de tweede plaats zoude in districten met adatrechtelijk en historisch verband of in de gebieden van eventueele dorpenbonden oprichting van raden, bestaande uit representanten der betrokken desavereenigingen, wellicht mogelijk zijn. Op de keuze der representanten kan de bevolking dan invloed uitoefenen door middel van electie; op hunne beslissingen door het dan voor te schrijven overleg, eventueel gevolgd door eenstemmigheid. 4e. Vereeniging van zelfbesturen. De Karang-Asamraad brengt ons vanzelf naar de vierde groep van plannen tot reorganisatie van het zelfbestuur. Want de instelling van den Karang-Asamraad was geen incidenteele beslissing, maar een principieele. De kleinste als zelfbesturen %) Prof» Huizinga: Herfsttij der Middeleeuwen, 1921* blz. 92 en 156. *j N.R.C. d.d. 29 Maart 4983. 193 erkende gemeenschappen, die eigenlijk niet het karakter van zelfbestuur dragen, niet eigenlijke vorstenrijkjes zijn, wilde men inlijven onder erkenning als Inlandsche gemeente; van de middelsoort wilde men locale raden maken op dezelfde wijze als Karang-Asam1); terwijl men de grootste zelfbesturen wilde handhaven, doch hen zou willen brengen tot eene samenwerking. Afgaande op persberichten2) begint men die plannen tot samenwerking in de praktijk toe te passen; niet alleen op de grootste zelfbesturen, doch ook op de kleinere. „Op het eiland Roti heeft men al de zelfbestuurders vereenigd in een Rotiraad. Aldus maakt men ook de verzorging gemakkelijker van belangen, welke buiten de veel te enge landschapsgrenzen vallen. Men wil op alle eilanden van Timor hetzelfde beginsel toepassen, dus de vorming van een Timor-, een Flores-, een Soemba-, een Soembawa-zelfbestuursraad, waardoor men die potentaatjes dwingt tot het ontplooien van meer actieve belangstelling, dan waarvan zij thans doen blijken. Verder zal zeer geleidelijk worden gestreefd naar de samenvoeging van grootere zelfbestuursgebieden. Financieel zijn de verschillende zelfbestuur de gebieden reeds vereenigd in de onderafdeelingskassen; het gaat er nu om ook den politieleen uitgroei mogelijk te maken". In de eerste plaats zij opgemerkt, dat de vereeniging van kleinere zelfbestuurders in raden — al geschiedde zulks niet in wettelijken vorm — niets nieuws is; reeds sedert jaren worden in de onderafdeelingen de Karolanden, Rokan, Kampar Kiri, en de Kwantandistricten ter gelegenheid van de zittingen der hoogste rechtbank, waarvan die zelfbestuurders de leden vormen, alle belangrijke bestuursaangelegenheden besproken en de begrooting der tot een landschapskas vereenigde zelfbestuurskassen behandeld. Een vereeniging der bestuurders der groote zelfbesturen is echter voor Nederlandsch-Indië iets nieuws; in andere koloniën komt deze figuur wel voor3); de Minister heeft in de Memorie van Toelichting op de bestuurshervormingswet gesproken over de te overwegen vorming, naast den Provincialen raad, van een federatief college van landschapsbestuurders in den trant van *) Damsté: Balische bestuursproblemen in Indisch Genootschap 1923, blz. 115 e.v., 135 e.v. *i Koloniaal Weekblad dd. 21 Aug. 1924 No. 34, blz. 7. ') Van Asbeck: Onderzoek naar den juridischen wereld bouw, 1916, blz. 110; Van Deventer in de Gids 1915, IV, blz. 397; Van Kol, 2e 1904/5, handelingen blz. 211. 194 den „Federal Council" voor de Inlandsche staten op het Maleische schiereiland *). Voor vereeniging der kassen van zelfbesturende landschapjes met korte verklaring wordt het hoofd van gewestelijk bestuur gemachtigd in de zelfbestuursregelen 1919; ten aanzien van de landschappen met lang contract is toestemming van de zelfbestuurders noodig. De bestuurders der grootere zelfbesturen zijn niet te beschouwen als de adatrechtelijke vertegenwoordigers van hun landschap, daar de bevolking thans geenerlei invloed op de door hen gevoerde regeering kan uitoefenen. Hoever de vereeniging of samenwerking der groote zelfbesturen van Soembawa, zooals Soembawa en Bima zal gaan, blijkt niet uit de dagbladberichten, doch met democratie heeft zulk een raad van zelfbestuurders niets te maken, terwijl alle kans bestaat, dat het autonome karakter van die zelfbesturen een knak zal krijgen; in welke mate hangt af van de intensiteit der samenwerking. Verder, bestaat er vermoedelijk geen adatrechtelijken- of historischen band van die landschappen ten opzichte van het eiland Soembawa. Anders verhoudt zich de zaak voor de kleine zelfbesturen, die geen eigenlijke zelfbesturen zijn. Hier zijn de vorstjes vermoedelijk te beschouwen als vertegenwoordigers van hunne kleine rechtsgemeenschappen vanwege den bestaanden volksinvloed. Indien die rechtsgemeenschappen een adatrechtelijken of historischen band gevoelen ten opzichte van hun eiland, bestaat er kans, dat het plan tot vereeniging of samenwerking levensvatbaarheid heeft. 5) Rijksraden in de Vorstenlanden. In de Vorstenlanden van Java was het zelfbestuur van oudsher autocratisch. Ten behoeve eener betere bestuursvoering — Veel menschen weten meer dan één — werd in 1906 door den resident Couperus in Jogjakarta een adviseerende landschapstaad ingesteld*), bestaande uit eenige pangerans en boepatas Najoko als leden en den resident als voorzitter*), welke raad nimmer eenigen invloed heeft uitgeoefend, langzamerhand vergeten is en opgehouden heeft te bestaan, om welke reden de in 1920 nieuw opgetreden sultan in de akte van verband *) beloofd ») Bijl. 1920/21, 438, No. 3, § 7 A blz. 8. *) Herzienings-commissie 1920, blz. 117; Encyclopaedie, 2e druk IV, blz. 629; Koloniaal Verslag, kolom 4: „Ten slotte is op initiatie! van den resident, voor de bespreking van verschillende bestuursbelangen een Rijksraad ingesteld, waarin de Europeesche bestuursambtenaren en eenige door den Sultan aangewezen grooten, onder wie de Kroonprins en de Rijksbestuurders zitting hebben. *" ») Koloniaal verslag 1921 bijl. A, blz. 7; 1920, bljL A. *) Bijlagen 1921/22, 340, No. 8. 195 heeft om de samenstelling, inrichting, werkwijze en bevoegdheden van den rijksraad te zullen vaststellen met inachtneming van de aanwijzingen van den Gouverneur-Generaal, Tot nu toe is zulk een nieuws rijksraad nog niet ingesteld in verband met de vele andere drukke werkzaamheden 1). In Solo blijkt ook een rijksraad te hebben bestaan, die als gevolg zijner samenstelling en de door dat college gehuldigde opvatting zijner werkzaamheden het met zijne instelling beoogde doel niet bereikte. Bij zelfbestuursverordening2) is met ingang van 21 Jan. 1919 een gewijzigde rijksraad ingesteld, bestaande uit een voorzitter en vier, later zes leden, allen door den zeÉBfcestuurder in overeenstemming met den resident aan te wijzen of te benoemen, met adViseerende taak; verplichtend voor aÜe ontwerp zelfbestuursverordeningen, begrootingen en begrootingsrekeningen; facultatief voor alle andere aangelegenheden, waarin het advies door den zelfbestuurder of door diens tusschenkomst door den resident wordt verlangd; verder is de rijksraad bevoegd voorstellen te doen betreffende alle aangelegenheden van het rijk *). Van toekenning van volksinvloed blijkt geen spoor; de regeling is geheel naar Westersch model opgemaakt; aansluiting aan het adatrecht heeft niet plaats gehad; beslist wordt bij meerderheid van stemmen. Deze rijksraad blijkt echter nog niet te zijn ingesteld, daar algeheele overeenstemming met de zelfbesturen (ten opzichte waarvan?) nog niet schijnt te zijn verkregen In Pakoe Alam en Mangkoe Negara ontbreken rijksraden3). 6) De bestuurshervormingswet. Noch de memorie van toelichting op de bestuurshervormingswet 5), noch die op de provincie- en regentschapsordonnantie "), die naar de eerste verwijst, geven duidelijk aan, hoe de zelfbesturende landschappen in het provinciaal verband van de te scheppen gouvernementen zullen worden ingevoegd, en hoe *) Koloniaal verslag 1922, bijl. B. *) Dd. 30 September 1918; Rijksblad Soerakarta 1918, No. 25, zie bijlage IV en V. Het reglement van orde is opgenomen in Rijksblad 1918 No. 33; zie bijlage VI. 3) Koloniaal verslag 1920, bijl. A. 4) Volksraad le gewone zitting 1924, bijlagen; ond. 1, afd. IV, stuk 7, *>5) Bijl. 1920/21, 438, No. 3 § 7 A. blz. 8; zie hoofdstuk IV, § 3. •) Volksraad le gewone zitting 1923, bijlagen, ond. 8 (3), al. 49 en 50; opgenomen in Locale belangen Mededeeling No. 53. 1% aan de bevolking dier landschappen invloed op de provinciale besturen gegeven zal worden. Volgens eerstgenoemde memorie van toelichting zullen die landschappen desgewenscht in de gelegenheid worden gesteld zich in den provincialen raad te doen vertegenwoordigen, „waardoor ook eene bestuursvoering in die landschappen naar dezelfde algemeene lijnen krachtig bevorderd zal worden.'' De vertegenwoordigers, hetzij èèn per landschap, hetzij voor eenige kleinere landschappen één gezamenlijk of per toerbeurt, zouden slechts adviseerende bevoegdheid hebben, wat m.i. strijdt met het begrip vertegenwoordiging en niet raadzaam lijkt met het oog op het feit, dat de bemoeienis van den provincialen raad zich ook zal uitstrekken over zelfbestuursonderhoorigen, voorzoover de bevoegdheid daartoe ligt bij het gouvernement, waardoor medezeggenschap van de landschapsvertegenwoordigers wenschelijk wordt. De Herzieningscommissie') wenscht regeling der verhouding tusschen de door haar voorgestelde autonome gebiedsdeelen en de landschappen bij landswet, wat mij voor de landschappen met korte verklaring wettig, doch voor die met lang contract onwettig voorkomt, en een afspiegeling schijnt te zijn van de investituurtheorie van Colijn2). In die wet wenscht zij neergelegd te zien, dat de landschappen onderworpen Worden aan de macht dier autonome gebiedsdeelen, terwijl eene logische consequentie dan meebrengt, dat de zelfbestuursonderhoorigen recht zullen hebben op deelneming in de regeering dier gebiedsdeelen, éven» als zij zulks voorstaat ten opzichte van het bestuur van het landschap. Hier treft dus de eisch van democratie in tweeërlei opzicht. Een juiste vorm van democratiseering van de zelfbesturen blijkt nog niet gevonden. Gevraagd kan worden, of de oplossing niet gezocht dient te worden in eene aansluiting aan de bestaande Indonesische rechtsgemeenschappen; voor de centra van bevolking» waar lands- en zelfbestuursonderhoorigen door elkander wonen, zou men — met gebruikmaking van de op blz. 186 geuite gedachte om door wijziging van het Regeeringsreglement mogelijk te maken, dat de zorg voor de plaatselijke belangen der landsonderhoorigen in zelfbestuurgebied opgedra- - *) Herzieningscommissie 1920, blz. 118. ') Handelingen 2e Kamer 1910/11, bic. 318 e.v.; overgenomen door Spit, 1911, blz. 124; Verbeek, 1919, blz. 13; Jongeneel. De oude en nieuwe koers in onze koloniale politiek, 1911, blz. 13. 197 gen wordt aan zelfbestuursorganen — kunnen geraken tot vanwege het zelfbestuur ingestelde plaatselijke raden, waarin alle groepen der bevolking — en de Indonesische groepen op Indonesische wijze — zijn vertegenwoordigd Dan zoude mogelijk een centrale rijksraad gevormd kunnen worden (geheel of gedeeltelijk) door middel van representatie van Indonesische rechtsgemeenschappen en van de aldus gevormde plaatselijke gemengde raden. HOOFDSTUK III. DEMOCRATIE EN INLANDSCHE VEREENIGINGEN, § 1. INVLOED VAN DE BEVOLKING IN VEREENIGINGEN MET OVERHEIDSKARAKTER: BALISCHE WATERSCHAPPEN (SOEBAKS)1); PHILIIPPIJNEN. Op Bali worden algemeen ten bate der bevloeiing en der rijstcultuur inheemsche waterschappen, soebakvereenigingen aangetroffen, die evenals de daar voorkomende bandjar- en desavereenigingen op democratischen leest geschoeid zijn. De macht in zake bestuur, rechtspraak en regeling berust namelijk bij de gezamenlijke soebakleden, onder leiding van een soebakhoofd (klian soebak of pekasih), geëligeerd door en uit de soebakleden, bijgestaan door kesinomans in toerbeurt *). Het woord soebak wordt gebruikt voor waterschappen van verschillenden aard zoowel voor een leidinggebied, d.L het bevloeiingsgebied geirrigeerd uit éénzelfde leiding of tak van een leiding (Noord Bali, Gianjar, Kloengkoeng en Karang Asam) *) als wel voor een damgebied, d.i. het bevloeiingsgebied geirrigeerd door middel van een dam (Tabanan)4). Leden der aan het hoofd van de waterschappen-leidingsgebieden staande soebakvereenigingen zijn niet de bezitters,') doch de bewerkers') der in de soebak gelegen sawahs, te verdeelen in dienstdoende, soebakdienst presteerende leden, vormend de krama soebak, en de van soebakdienst vrijgestelde leden (pangadjama), die een afkoopgeld betalen, en niet deelnemen aan de vergaderingen der krama soebak7). Of men nu deze laatstgenoemde leden al of niet rekent tot de eigenlijke soebakvereeniging8), is een kwestie van benaming. In het algemeen staat het den bewerker vrij om tot de krama soebak te behooren, dan wel afkoopgeld (pengohot) te betalen, tenzij anders bepaald is, wat weer afhangt van de be- *) Zie Liefrinck, Rijstcultuur, 1886/7; Adatrb. 15, 1918; Nog eenige landsverordeningen, 1921, blz. 242 e.v. en 310 e.v.; Van Eek en Liefrinck in T.B.G. 23, 1876, Korn in Koloniaal T. 1923; Duurvoort, 1916, blz. 66; Schwartz in T.B.B. 19, 1900, blz. 171, Adatrb, 23, 1924, blz. 411 en 429 e.v. s) Adatrb. 15, 1918, blz. 57. ') Liefrinck, Rijstcultuur, 1886, blz. 1040; Adatrb. 15, 1918, blz. 57 en 321. *) Korn in Koloniaal T. 1923, blz. 324. •) Liefrinck: Rijstcultuur, 1886, blz. 1040; Adatrb. 15, 1918, blz. 57. ») Adatrb. 15, 1918, blz. 324 e.v.; Korn in Koloniaal T. 1923, blz. 326. 7) Nog eenige landsverordeningen 1921, bic. 315 e.v. 8) T.B.G. 23, 1876, blz. 170. 199 hoefte aan arbeidskrachten. In enkele streken is bepaald dat de soebak-dienst, op een eerste tenah sawah van den bewerker drukkende, niet afgekocht mag worden (bijv. in Gianjar) *), in andere streken, dat afkoop niet mag plaats hebben. Het demokratische dezer soebakvereenigingen bestaat nu in de eerste plaats hierin, dat de macht in soebak-aangelegenheden berust bij de vergadering der krama soebak. Deze oefende de wetgevende macht uit door vaststelling der soebakreglementen of van algemeen bindende regels*). Bij deze berustte het bestuur en de rechtspraak, voorzoover niet onder hare controle opgedragen aan het soebakhoofd. Indien de dader niet bekende, of niet accoord ging met de beslissing van het soebakhoofd, eventueel bijgestaan door de klian tempek, werd beslist ter eerstvolgende soebakvergadering1). Voor de vergadering der soebakleden geldt eenparigheid van stemmen *). Zij koos uit haar midden het soebakhoofd (klian soebak of pekasih4); volgens particuliere mededeeling en persoonlijke bekendheid wordt hierbij het erfelijkheidsbeginsel in acht genomen, zoodat ook hier de Indonesische electie geldt. Wel wordt ook gemeld benoeming van het soebakhoofd door den waterstaatsambtenaar, den pengloerah"), waarin wij m.i. niets anders moeten zien dan een bekrachtiging van de volkskeuze als gevolg van vorstelijken invloed. Deze klian-soebak is niets meer dan de eerste onder zijne gelijken; zijn taak, bestaande in het uitvoeren der door de soebakleden in hunne vergadering genomen besluiten en de leiding van de werkzaamheden, verricht hij zoo noodig in overleg met de soebakleden. Hij, eventueel bijgestaan door den klian tempek, berecht') de in de soebakreglementen omschreven soebakovertredingen, en legt, indien de dader bekent, de daarin gestelde boeten, ») Adatrb. 15, 1918, blz. 47. a) Liefrinck's Rijstcultuur, 1886, blz. 1052. Adatrb. 15, 1918, blz. 325. ») Daarentegen meldt Adatrb. 15, 1918, blz. 325 beslissing bij meerderheid van stemmen. *) Adatrb. 15, 1918, blz. 57, 312 en 330; Liefrinck's Rijstcultuur, 1886; Happee in Indische Gids 1919, I. 5) Adatrb. 15, 1918, blz. 43 en 325; Nog eenige landsverordeningen, 1921, blz. 315. •) Liefrinck, rijstcultuur, 1886, blz. 1045; Adatrb. 15, 1918, blz. 43 en 63. 200 welke fixa zijn, op onder hooger beroep op de soebakvergadering. De tot in den treure toe in de literatuur geconstateerde gelijkheid der soebakleden, ondanks verschil in kaste *), blijkt voor Zuid Bali niet op te gaan*); somtijds zijn eenige triwangsa vrijgesteld van soebakdiensten*); volgens'mijne herinnering voor Gianjar en Kloengkoeng van draagdiensten. De invloed van de Balische vorsten heeft zich niet uitgestrekt tot de inwendige soebakaangelegenheden, heeft het democratische karakter dier vereenigingen niet gewijzigd. Dat het soebakhoofd later door of vanwege den vorst zou zijn benoemd, schijnt niet geloofwaardig. Vooreerst heeft diens invloed bewerkt* dat de soebakreglementen door hem öf uitgevaardigd, öf bekrachtigd werden*); gelet op het feit, dat in Gianjar de soebaks van een damgebied een zelfde soebakreglement hebben, zal die invloed daar vrij groot geweest zijn. Indien echter de betreffende regeling de soebakvergadering niet voldoet, stelt zij een andere daarvoor m de plaats. Ten tweede is door den vorst ter bevordering der rijstcultuur de rechtspraak in soebak- en landbouwaangelegenheden (w.o. ook diefstal van zich op de sawahs bevindende goederen) niet gebracht onder de vorstelijke rechtspraak volgens de Hindoe-wetboeken, doch gelaten aan de soebakvereeniging *) onder instelling van eene hoogere instantie, opgedragen aan den vorstelijk en waterstaatsambtenaar, meestal ter door hem voorgezeten maandelijksche vergadering van de soebakhoofden in zake kwesties, die door de soebakvereeniging zelf niet konden worden beslist, of meerdere soebaks raakten, of waarin door de betrokkene hooger beroep werd gevraagd. Ten derde zijn in Bangli door den vorst de soebakdiensten opgedragen aan de pengajah kedalam, d.z. de bezitters van een petjatoeveld"). Door het gouvernement is niet ingegrepen in de inwendige organisatie der soebakvereeniging; daarmede bleef haar democratisch karakter behouden. Ook de rechtspraak der soebakvereeniging en de door den vorst ingestelde hoogere instantie is *) Liefrinck: Rijstcultuur,1886; Encyclopaedie, 2e druk, I, blz. 122; Nog eenige landsverordeningen 1921, blz. 244, 311 en 316. s) Adatrb. 15, 1918, blz. 36. *) Lekkerkerker in Koloniaal T. 1923, blz. 188. *) Liefrinck, Landsverordeningen, 1917, blz. 4; Nog eenige landsverordeningen, 1921, blz. 4, 244 en 311. ') Nog eenige landsverordeningen, 1921, blz. 252. ') Adatrb. 23, 1924, blz. 411; in anderen zin. Adatrb. 15, 1918, blz. 329 en Happé in Indische Gids 1919,1. 201 gehandhaafd in de regeling der inheemsche rechtspraak1): „de klachten betreffende waterrecht en plantsoenen, welke volgens de landsinstellingen behooren tot de kompetentie van den Sedahan Agoeng (ondercolleeteur) èn de hem ondergeschikte beambten, blijven daartoe behooren"3); de bedoeling om de oude soebakrechtspraak te handhaven, blijkt duidelijker dan door het gebruik van het foutieve woord „beambten" door de omschrijving in de nu vervallen rechtsregeling van het vroegere zelfbestuur van Karang Asam: „perkara perkara hal air dan tanam tanaman jang menoeroet hadat, haroes di poetoes oleh Sedahan Agoeng bersama sama Pangloerah dan Pekaseh". Verder is de positie van het soebakhoofd veranderd, doordat hij in vele streken belast werd met de uitvoering van een gedeelte der landstaak, t.w. de inning der landrente. Niet is dit het geval in die streken als Tabanan *), waar eenige adatrechtelijke soebaks vereenigd werden tot een administratieve soebak onder een soebakhoofd, die dan met de uitvoering der landstaak is belast, en door de bevolking wordt aangezien als een gouvernementshoofd, daar de soebakvereeniging autonoom blijft in hare inwendige aangelegenheden. Waar echter het hoofd der adatrechtelijke soebak belast wordt met de uitvoering van een deel der landstaak, vermindert de macht der soebakvergadering, daar het gouvernement dan eischt de bekrachtiging der aanwijzing bij volkskeuze zijner zijds, toestemming zijnerzijds tot ontslag door de soebakvergadering bij tekortkoming in diens adatrechtelijke taak; en het recht tot ontslag bij tekortkoming in de uitvoering der landstaak. Dat de Balische soebak gevaar zoude loopen door toepassing van het nieuwe artikel 145 van het Regeeringsreglement *), dat niet onderscheidt tusschen de van onder op gegroeide soebaks en de van bovenaf ingestelde waterschappen, wordt weersproken door de considerans der betreffende wet, die spreekt over de wenschelijkheid om in Nederlandsch-Indië rechtspersoonlijkheid bezittende lichamen in te stellen (dus van boven af)s), en de uitdrukkelijke uitlating van den Minister, „waar de *) Vroeger St. 1882, no. 143 art. 10; thans St. 1921, no. 760 art. 11 (4). ') Fraser in Ind. Gids, 1910, II. *) Korn in Koloniaal T. 1923 blz. 168. *) Van Vollenhoven Ontvoogding, 1919, blz. 168. 5) Encyclopaedie, 2e druk IV, blz. 700a. Herzieningscommissie, 1920, blz. 37. waterhuishouding aan de Inlandsche bevolking is overgelaten, blijven de hoogerbedoelde regels buiten toepassing" *), hoewel zulks uit den tekst niet blijkt. Behalve op Bali worden in Ned.-Indië geen Indonesische waterschappen aangetroffen; wel echter in de, eveneens tot het Indonesische rechtsgebied behoorende Philippijnen op het eiland Luzon in de provincie liocos Norte*). Daar is het waterschap een spontane coöperatie van belanghebbenden voor aanleg van de noodige bevloeiingswerken. Ook daar berust de macht bij de ledenvergadering, welke een reglement der vereeniging opstelt, waarbij o.m. straf bedreigd wordt tegen overtreding van het reglement envan de op het reglement gegronde bevelen, en die het dagelijksch bestuur laat voeren door een door haar uit haar midden gekozen hoofd. *) Bijlagen, 1917/18, 157 (5). *) Adatrb. 16, 1919, blz. 386 e.r. 202 -03 è 2. INVLOED VAN DE BEVOLKING ui ïrtLANufcCfitiÊ CHRISTENGEMEENTEN. a) de Inlandsche kerkgemeenten1), deel uitmakende van de Indische Protestantsche kerk in de Minahassa, Amboina en Timor, en op Java te Dèpok en Toegoe. Van invloed der gemeenteleden op de behartiging hunner aangelegenheden is bijna nergens sprake. „Over den gang van zaken mist de inlandsche gemeente alle medezeggenschap. De leiding en het opzicht berust geheel bij de Europeesche voorgangers. Er wordt over haar beslist zonder haar stem te vernemen" *). Zij mist o.a. het recht haar hulpprediker en voorganger te benoemen. Die gemeenten hebben echter een kerkeraad. Door wien worden de leden hiervan aangewezen? Op Java klaarblijkelijk zonder tusschenkomst van het kerkbestuur, dus vermoedelijk door de overheid*); buiten J*va op plaatsen, waar geen vaste predikant is, op den gebruikelijken voet, doch ook daar schijnen de gemeenteleden niet het recht tot verkiezing te bezitten*). Alleen in de Minahassa schijnen sommige gemeenten gewoon hare ouderlingen en diakenen te verkiezen"). b) De Protestantsche zendingsgemeenten6), vereenigingen van Inlanders die het Christendom belijden. De invloed der gemeenteleden op de behartiging harer eigen aangelegenheden wordt steeds grooter, waarbij eenige phasen zijn te onderscheiden. De eerste phase is die, waarin het bestuur der gemeente berust bij den zendeling, die daarbij overleg pleegt met den Inlandschen voorganger en de voornaamste gemeentenaren. In de tweede phase is er een bepaalde kerkeraad, be- i) Duurvoort, 1916, blz. 39. Rapport der Commissie tot reorganisatie der Ned. Ind. Protestantsche kerk, 1913. s) Rapport enz. 1913 blz. 26; St. 1844, no. 34. 3) St. 1844, no. 34, art. 15. *) Rapport 1913 enz. blz. 9 e.v.; Rapport van het bestuur over de Protestantsche kerken in Ned. Indië, 1920, blz. 133. 5) Rapport 1913 enz.; Rapport 1920, blz. 137; Hekmeyer in Wet en Adat II, 1896-1898, blz. 16 en 18. Mededeelingen Ned. Zendelinggenootschap 25, 1881, blz. 297. ") Duurvoort, 1916, blz. 82; Hekmeijer in Indische Gids, 1898 II en Wet en Adat II, 1896-1898; Welvaartsonderzoek IXd, 1911. 204 staande uit den zendeling als voorzitter, met den Inlandschen voorganger en een of meer ouderlingen en diakens en soms den onderwijzer als leden. Soms zijn de Inlandsche hoofden ambtshalve lid. Die kerkeraadsleden nu worden meestal gekozen door de mannelijke gemeenteleden of de hoofden van gezinnen. Betreffende de organisatie van twee groepen zendingsgemeenten zijn we als gevolg van de openbaarmaking der reglementen goed ingelicht', bij de eerste groep blijkt niets van een bijzondere macht van den Zendeling-voorzitter van den kerkeraad; bij de tweede groep heeft de zendeling een van den kerkeraad onafhankelijke macht. De eerste groep wordt gevormd door die Christengemeenten, die rechtspersoonlijkheid hebben aangevraagd en verkregen en daarvoor het karakter hebben aangenomen van Europeesche vereeniging, in den waan verkeerende, dat zij als Inlandsche vereeniging géén rechtspersoon zouden zijn *). De statuten der Inlandsche Christengemeente te Tjiderés2), onder den naam van „Evangelische Soendaneesche Gemeente te Madjalengka" vermelden de aanwezigheid van een bestuur, bestaande uit den zendeling-voorzitter en eenige leden, gekozen door alle lidmaten uit de manlijke lidmaten. Vrouwen hebben dus slechts het actieve kiesrecht. De geestelijke belangen worden behartigd door de vergadering van alle leden, die minstens één jaar vol lid zijn geweest; de stoffelijke belangen door de vergadering der hoofden van huisgezinnen. Gestemd wordt bij meerderheid van stemmen*). De tweede groep wordt gevormd door de zendingsgemeente van Madjawarno en omgeving, waarvoor de organisatie en een stuk burgerlijk recht op schrift zijn gesteld *). x) Verhoeve in Mededeelingen Nederlandsch Zendelinggenootschap 65, 1921; Duurvoort, 1916, blz. 85 e.v. Toen het bleek, dat voor de rechtspersoonlijkheid eener Inl. Christengemeente 4e erkenning op den voet van bet K.B. van 1870 niet noodig was en dat deze gemeente als Europeesche vereeniging uitgesloten was van de verkrijging van Inlandsche grondrechten, werd deze vereeniging in 1919 ontbonden. 2) St. 1900, no. 207 en 1915, no. 634. J. C. 1900, no. 62 en 1915 no. 93. *) Zie voor de statuten der „Protestantsche evangelische Inlandsche gemeenten tot uitbreiding van Gods koninkrijk" te Kampong Sawah en te Krangan Moeda: St 1905 No. 437 en St. 1908 No. 525 en J. C. 1905 No. 67 en 1908 No. 73. *) Welvaartsonderzoek IXd, 1911. 205 De macht in deze gemeente berust voor een deel bij den kerkeraad wiens leden voor het leven gekozen worden door de manlijke gemeenteleden; hoewel zulks niet uitdrukkelijk, bepaald is, zullen vrouwen wel van de verkiesbaarheid zijn uitgesloten. Wel hebben zij het recht de kerkeraadsvergaderingen bij te wonen. Daartegenover berust bij den zendeling de verdere macht, grooter dan hem als voorzitter van den Kerkeraad toekomt. Hij is ambtshalve voorzitter; benoemt den Inlandschen voorganger; heeft het recht de verkiezing der kerkeraadsleden goed te keuren en hen te ontslaan, en het recht van veto betreffende alle besluiten van den kerkeraad. In de derde phase is deze macht van den zendeling overgegaan op de gemeente zelf; voorspeld door Nortier1), voorafgegaan door eigen actie tot zendingswerk en het zich getroosten van financieele offers is de zendingsgemeente Madjawarno, in 1923 zelfstandig verklaard*}; hoewel nog onderworpen aan de macht van den grooten kerkeraad en de synode, hield Madjawarno op zendingsgemeente te zijn en werd zij de eersteling van de wordende nationale JavaansChe kerk in Öost-Java. De groote kerkeraad van Modjawarna wordt samengesteld uit de leden van alle kerker aden van dat zendingsressort; de vergaderingen zijn toegankelijk voor alle manlijke en vrouwelijke leden. De conclusie uit bovenstaande gegevens kan niet anders luiden, dan dat aan het volk in toenemende mate invloed op de regeering der Christengemeenten wordt toegekend, doch dat niet blijkt vatt een aanpassing daarbij aan en gebruikmaking van Indonesische democratie. *) Mededeelingen Ned. Zend. Genootschap 64, 1920. s) Mededeelingen Nederl. Zendingsgenootschap 67, 1923, en de N.R.C. 20 Maart 1924, Avondblad B. 206 § 3. INVLOED VAN DE BEVOLKING IN ANDERE INLANDSCHE VEREENIGINGEN OP INDONESISCHEN GRONDSLAG. In den ontwikkelingsgang van het Inlandsen vereenigingsleven kunnen drie phasen onderscheiden worden'). le. die van gebonden samenwerking, zich openbarend in onderling hulpbetoon, geboren door de instinctieve kracht tot samenwerking, waartoe behooren de familiegemeenschap met bijhoorigen, een gesloten groep vormend, en de daaraan verwante boedelgemeenschap na overlijden, uit welken bodem groeien de vereenigingen en vennootschappen, welke een schakel vormen tusschen gebonden en vrije samenwerking, d.z. de verwantenvereenigingen en familievennootschappen of familiecoöperaties en dié vereenigingen enz., welke staan op den bodem van het onderling hulpbetoon (sinoman, arisans, enz.); 2e. die van de vrije en doelbewuste geïndividualiseerde samenwerking, als gevolg van Westerschen invloed en econonische opheffing, waartoe behooren de Inlandsche vennootschappen, coöperatieve en andere vereenigingen, somtijds voorzien van reglementen naar Westersch model; 3e. die van de vennootschappen en vereenigingen, waarop het Europeesch privaatrecht toepasselijk is. (Zie § 4). De in hoofdstuk I §9 behandelde vereenigingen van jonge mannen en vrouwen in het dorp behooren tot de eerste groep van de gebonden samenwerking; de andere hieronder te behandelen Inlandsche vereenigingen op Indonesischen grondslag grootendeels tot de eerste phase. Deze Inlandsche vereenigingen') worden gekenmerkt, doordat de macht berust bij de ledenvergadering, die uit haar midden een hoofd, een leider verkiest (hoe?), die niet anders is dan eerste onder zijne gelijken. Voor de sinomans wordt voor de verkiezing van het hoofd meerderheid van stemmen gemeld; voor ontbinding en voor verdeeling van bepaalde bezittingen bij de vereenigingen der tweede phase eenparigheid. De door Duurvoort verzamelde gegevens betreffende deze Inlandsche vereenigingen worden aangevuld door Korn3) *) Mr. van Bockel in Adatrb. 19, 1921, blz. 264. *) Duurvoort, 1916, blz. 71 e.v.; Adatrb. 19, 1921, blz. 264; Van der Pauwert in T.B.B. 16, 1899. De door Duurvoort op blz. 72 vermelde uitspraak van Liefrinck over de seka manji is te vinden in Liefrinck: Rijstcultuur, 1887, blz. 550. *) Koloniaal T. 1923, blz. 326. 207 en Happé') betreffende de sèkè jèh of sèkè io,a, eene vereeniging op Bali, die tegen vergoeding somtijds de soebakdiensten der soebakleden overneemt en door de mededeeling van den Minister *) betreffende de behartiging der plaatselijke belangen in de desas der groote steden door de buurtverenigingen, sinomans, onder een „kapala sinoman"; door Liefrinck betreffende de seka dadia en seka pemaksaan op Bali') en door de volgende particuliere mededeeling. In de streken van Soerabaja, waar het desaverband zwak is, bestaan gedurende 50 a 60 jaar vereenigingen (sinomans), onder buiten het desaverband staande loerahs-sinoman, tot doel hebbende onderling hulpbetoon, met een eigen reglement. Door de sinoman wordt hulp verleend voor allerlei feestelijkheden en plechtigheden, waarvan de leden afzonderlijk de kosten niet kunnen dragen. Het lidmaatschap wordt verkregen door toestemming van de reeds toegetreden leden; gewoonlijk worden alleen menschen uit dezelfde desa aangenomen. Vrijwel alle desa-bewoners zijn lid van de een of andere sinoman. De sinomanvereenigingen hebben geen naam; men duidt ze aan met den naam van den loerah. Het bestuur der sinoman (kapala en kabajan) wordt door de leden gekozen; het staat geheel buiten het desabestuur. De sinomanvereenigingen hebben een vermogen, bestaande uit materialen en verdere benoodigdheden voor een feest (servies lampen), welke betaald worden uit hoofdelijke omslag over de leden (geen contributies). Als straften kennen de sinomans boeten en uitstooting. Hiernaast bestaan ook nog de tijdelijke arisans d.z. vereenigingen, waarbij ieder regelmatig bijdraagt en ieder om de beurt al de bijdragen krijgtl). De desbetreffende gegevens zijn niet voldoende om bijzondere Indonesische karaktertrekken in de organisaties dezer vereenigingen te constateer en; evenals in het Westen berust de macht bij de ledenvergadering. ») Indische Gids, 1919, I, blz. 194. ») Bijlagen 1916/17, 341 (3). •) Liefrinck, Bali, 1890, blz. 249 en 262. «) Adatrb. 4, 1911, blz. 583. Van der Pauwert in T.B.B. 16, 1899 en Duurvoort 1916, blz. 79, 208 § 4. INVLOED VAN DE BEVOLKING IN INLANDSCHE VEREENIGINGEN OP WESTERSCHEN GRONDSLAG % De redenen, die Inlandsche vereenigingen nopen zich te hullen in Westerschen vorm, zijn o.m. de neiging van alle Indonesiërs om zich aan alles, vrat uit het Westen komt, aan te passen, de den vereenigingen anders veelal in den weg gelegde moeilijkheden door twijfel aan hunne rechtspersoonlijkheid en het vooral bij politieke vereenigingen aanwezige streven naar erkenning van overheidswege, wat dan beschouwd wordt als een sanctie op het politieke doel, waardoor het aanzien der vereeniging bij de bevolking rijst. Ook de Regeering geeft in den laatsten tijd blijk, dat zij rekening houdt met de opvatting der bevolking, die de verleening van rechtspersoonlijkheid niet beschouwt als eene erkenning als rechtssubject, doch als een placet op het doen en laten, en de bedoelingen der vereeniging *); Bij aanneming van een Westerschen vorm kan de vereeniging zich constitueeren als een zedelijk lichaam op den voet van het K.B. van St. 1870 No. 64 (goedkeuring der statuten en erkenning als rechtspersoon), of als een coöperatieve vereeniging krachtens St. 1915 No. 431'). In laatstgenoemde verordening is het democratisch karakter wettelijk vastgelegd, door bij art. 9, 10 en 16 de hoogste macht te leggen in handen van de algemeene vergadering; in de eerstgenoemde verordening is ten dien aanzien niets bepaald. ' Alle Inlandsche politieke vereenigingen hebben den vorm aangenomen van een zedelijk lichaam en op den voet van het K.B. van 1870 de goedkeuring hunner statuten en erkenning als rechtspersoon aangevraagd. Toch bestaat de kans, dat dit Euro- *) Adatrb. 19, 1921, Hz. 264; Duurvoort, 1916, blz. 82; Herzieningscommissie, 1920, blz. 291; Koloniale Studiën, extra politiek nummer October 1917; Mededeelingen der Regeering omtrent enkele onderwerpen van algemeen belang; vooral die van 1924; Volksraadjaarboekjes. Over de Sarikat Islam: Blumberger in Koloniaal T. 1919, en in Encyclopaedie, 2e druk, III, blz. 694 en Supplement blz. 14. s) Mededeelingen der Regeering enz. 1924, blz. 33. *) Over de formeele ondeugdelijkheid dezer regeling zie Koloniale Studiën, 1919, II, blz. 227; over de ondeugdelijkheid voor de Inlandsche maatschappij zie bet verslag der Coöperatiecommissie 1921. 209 peesche kleed bedriegt, en dat die vereenigingen een dubbel leven leiden; „naar het uiterlijk zich gebarend naar West-huropeesch model", maar de inwendige huishouding voerend ui ouden stijl. „Het is datzelfde dubbele leven, dat men dadelijk opmerkt als iets karakteristieks van den modernen vereuropeaniseerden Oosterling, wiens innerlijk en intiem leven in huis en onder de zijnen voortdurend in conflict komt of is met zijn West-Europeesch gestyleerd openbaar leven1). Slechts een persoonlijke aanraking met Inlandsche vereenigingen zou kunnen aantoonen, of en in hoever in het praktische leven van de Westersche reglementen naar de Indonesische zijde wordt algeweken. „ Het onderzoek naar den Westerschen vorm der vereenigingen kan kort zijn. De in de Javasche Courant opgenomen goedgekeurde statuten der als rechtspersoon erkende vereenigingen wijken in niets af van die der uitsluitend uit Europeanen bestaande vereenigingen; zijn volkomen Westersch naar vorm en naar inhoud. De statuten der vereenigingen Sarekat Islam Soerakarta') en Centraal Sarekat Islam1), beiden te Sóerakarta, laten de macht berusten bij de algemeene vergadering, die het bestuur kiest bij algemeene meerderheid van stemmen voor een bepaald aantal jaren. Evenals in vele Europeesche vereenigingen stelt in de praktijk het bestuur candidaten voor, waarmede de vergadering meestal accoord gaat, welke echter weet, dat zij zich verzetten kan. Dit is een tusschenvorm tusschen coöptatie en kiesrecht. Opmerkelijk is, dat het bestuur en niet de algemeene vergadering beslist over de toetreding van nieuwe leden. Voor wijziging der statuten is noodig eene speciale algemeene vergadering, waarop minstens 2/3 der leden aanwezig zijn, en eene meerderheid van ten minste 2/3 der uitgebrachte stemmen. Indien op die vergadering geen 2/3 der leden aanwezig zijn, kan in een volgende algemeene vergadering beslist worden onafhankelijk van het aantal aanwezige leden bij gewone meerderheid van stemmen. Een zelfde regel behoudens de verandering van het cijfer 2/3 in 3/4 geldt voor ontbinding der vereeniging. Van de meeste Inlandsche politieke vereenigingen kunnen *) Adatrb. 19, 1921, blz. 267. a) J. C. 1914, No. 52, blz. 829. ») J. C. 1914, No. 25, blz. 46 210 vrouwen lid worden. De „Centraal Sarekat Islam" heeft evenals een centrale coöperatieve vereeniging bij ons, niet individuen, doch vereenigingen tot leden, die op de algemeene vergadering vertegenwoordigd worden door hunne bestuurders en op de wijze bij huishoudelijk reglement te bepalen. Volgens het Maleische huishoudelijk reglement der Moehammadijah brengen de vertegenwoordigers der afdeelingen een aantal stemmen uit, dat gelijk is aan het ledental hunner afdeeling. Verder is er van Indonesische zijde geen poging gedaan om de functies der bestuursleden in de landstaal uit te drukken. Behalve dat de in het Nederlandsen gestelde statuten als bestuursfuncties opsommen die van president, secretaris, vicepresident, thesaurier, commissarissen en adviseurs, bevat het in het Maleisch gestelde huishoudelijk reglement der Moehammadijah woorden als agenda, verificatie-commissie, voorstel, praeadvies, rondvraag, verspreid lid, donateur, eerelid enz. In de partij-programma's zijn opgenomen beginselverklaringen en werkprogramma's, die alle inhouden het streven naar vergrooting van het medezeggenschap der bevolking in de regeering *), *) Volksraadboekje 1922/23, blz. 33 e.v. HOOFDSTUK IV. INDISCHE DEMOCRATIE, l) § 1. DE DECENTRALISATIEWETGEVING 19032). Sinds 1903 is door de Westersche overheid de oprichting van verschillende soorten rechtsgemeenschappen bewerkstelligd of mogelijk gemaakt, waarbij aan de bevolking een zekere mate van medezeggenschap werd toegekend; de decentralisatie-wetgeving 1903 leidde tot de instelling van de locale r*den; in 1918 werd de Volksraad opgericht; het nieuwe artikel 145 (1918) van het regeeringsreglement leidde tot en maakte mogelijk de oprichting van rechtspersoonlijkheid-bezittende waterschappen; de bestuurshervormingswet 1922 maakt mogelijk de vorming van provincies en hierbinnen van zelfstandige gemeenschappen met de daarbij behoorende raden. Toekenning van invloed van het volk op de regeering dier autonome rechtsgemeenschappen heeft van den aanvang af met op het eerste plan gestaan; in den beginne was het doel der hervormingen in de eerste plaats de administratieve decentralisatie, de plaatselijke behartiging van plaatselijke belangen. Al meer en meer is echter het democratisch element, de toekenning van invloed aan de bevolking, op den voorgrond gekomen. Hieronder zal nu blijken, dat in het algemeen aan de bevolking slechts in geringe mate invloed op de regeering dier rechtsgemeenschappen is toegekend; dat de toekenning van volksinvloed bijna uitsluitend geschied is in den vorm van aan .bepaalde personen of groepen te verleenen kiesrecht: dat bijna nergens aansluiting gezocht is aan de Indonesische democratie, zoodat de hierbij toegekende democratie geen Indonesische, doch in het wezen der zaak Westersche democratie is. Verder blijken alle deze door de Nederlandsch-Indische overheid in het leven geroepen of te roepen rechtsgemeenschappen min of meer trou- *) Voor desaraden op Java zie blz. 12 e.v. 2) Mr. Schrieke: Bepalingen en beginselen der Decentralisatie van 1903, 2e druk (1920); Woesthoff: De Indische Decentralisatiewetgeving (1915); Schrieke: Ontstaan en groei der stads- en landgemeenten in Nederlandsch-Indië (1918); Encyclopaedie, 2e druk, I, blz. 574; Kleintjes II, 1924, blz. 3 e.v.; Idema, Parlementaire Geschiedenis van Nederlandsch-Indië, 1891-1918, 1924, blz. 164-165, 151-152, 131, 132, 305, 321-324. 212 we navolgingen te zijn van moederlandsche instellingen, geregegeld naar Westersch model. De Decentralisatie-wetgeving 1903, die het Regeeringsreglement verrijkte met de artikelen 68a, b en c, had tot eerste doel de plaatselijke behartiging van plaatselijke aangelegenheden. Dit blijkt vooreerst uit het ontwerp-Cremer, dat het bestaan van eigen geldmiddelen voor een gebiedsdeel zonder de instelling van een plaatselijken raad mogelijk maakte'), en ten tweede uit de redactie van de artikelen 68a, b en c, volgens welke voorop staat de afzondering van geldmiddelen voor gewesten of gedeelten van gewesten, ten einde als eigen geldmiddelen van het betrokken gebied te strekken ter voorziening in de bijzondere behoeften van dat gebied, terwijl eerst in de tweede plaats het bestuur dier geldmiddelen opgedragen wordt aan een voor het betrokken gebiedsdeel in te stellen raad2). Eerst in de tweede plaats kwam het medezeggenschap van de ingezetenen — of zooals Minister Idenburg het uitdrukte: ,,het element van het inroepen van de medewerking van de ingezetenen tot behartiging der publieke zaak", welke formuleering wijst op eene regeling van boven af). Groote vaart liep het echter met dat medezeggenschap van de ingezetenen niet; in den beginne was dit beperkt tot de Europeesche ingezetenen; vooreerst, omdat de decentralisatiewet het eerst werd toegepast op centra van Europeesche samenwoningen *); verder, omdat men slechts bij hen de hiervoor vereischte politieke rijpheid aanwezig achtte. De vraag, wélke ingezetenen zitting in de locale raden kregen, werd uitsluitend beantwoord door de regeering; alle leden van gemeente-, andere plaatselijke- en gewestelijke raden werden óf ambtshalve aangewezen óf benoemd door de regeering; terwijl verder een ambtelijke meerderheid voorgeschreven was. De voordracht van twee personen aan den GouverneurGeneraal voor de benoeming van een raadslid wordt door den voorzitter, m.i. in zijne qualiteit- van landsdienaar, buiten den raad om opgemaakt11). Hieruit is met betrekkelijk snelle sprongen de tegenwoor- *) De Waal: De financieele zelfstandigheid van de locale zelfbesturen in Nederlandsch-Indië (1911), blz. 1. 2) Conform Van Hartingsveldt: Koloniale Studiën 1922, II, blz. 342. 3) 2e Kamer 1902/03, handelingen blz. 1188 e.v. *) Schrieke, 1920, blz. 6; Woesthoff, 1915, blz. 37. s) L.R.O. art. 24. ï£%ï 213 dige toestand ontstaan, waarbij de ambtelijke meerderheid verdwenen is; waarbij een bestuursambtenaar en in eenige gemeenten een door de overheid benoemd burgemeester (m.i. ook een landsdienaar) voorzitter van den raad is; waarbij de leden van alle 15 gewestelijke raden, van 8 van de 10 plaatselijke-niet gegemeenteraden (behalve van den Minahassaraad en deels van den Ambonraad) en van 9 van de 32 gemeenteraden deels ambtshalve aangewezen, deels benoemd worden; waarbij van de 32 gemeenteraden er 23 zijn, waar de leden alle door verkiezing worden aangewezen op den voet der kiesordonnantie. Die sprongen waren: 1) verdwijning van het voorschrift van een ambtelijke meerderheid, eerst voor de gemeenteraden, (St. 1908 No. 459); later voor de andere raden (St. 1918 No. 605). 2) verkiezing van de Europeesche leden van alle gemeenteraden (St. 1908 No. 53). ' . 3) Vermindering der Europeesche meerderheid m de gemeenteraden tot eene verhouding, waarbij het totaal der Inlandsche en Vreemde Oosterlingleden drie, in zes gemeenten één minder bedraagt dan het aantel Europeesche leden (St. 1917 No. 587 en St. 1920 No. 783). 4) Verkiezing van alle Europeesche en Inlandsche leden voor 23 van de 32 gemeenteraden. De invloed van de bevolking op deze locale raden is desniettemin gering, en openbaart zich slechts in het recht van petitie op grond van art. 112 van het Regeeringsreglement. Het aan de Inlanders bij art. 55 (2) van dat reglement gewaarborgd recht om overal vrijelijk klachten in te dienen, geldt niet tegenover den localen raad. Alleen aan ambtenaren is de plicht voorgeschreven die mondelinge klachten in ontvangst te nemen. Eene raadsvergadering is daartoe niet de geschikte gelegenheid. Alleen bij de 23 gemeenteraden, waar alle leden door verkiezing worden aangewezen, is er sprake van volksinvloed. De bij de kiesordonnantie van St. 1908 No. 53 gestelde regels zijn echter zuiver Westersch, zoowel wat de wijze van verkiezing en stemming betreft (candidaatstelling, geheime stemming, verkiezing bij meerderheid van stemmen), als de bepaling, wie kiesgerechtigden zijn, waarvoor vereischt is een zekere welstand, tot uiting komende in een bepaalden belastingaanslag, en kennis der Nederlandsche taal. Vrouwen zijn als kiezers uitgesloten, evenals van het passieve kiesrecht1). ») L.R.O., art. 6. 214 Om deze reden en vanwege het als gevolg hiervan geringe aantal Indonesische kiezers is deze regeling niet gelukkig te noemen *). Verder is de betrekkelijke wetgeving, de omgeving enz. zoo Westersch, dat Indonesische leden zich er niet thuis zullen voelen *). Van aansluiting aan het adatrechtelijke is geen sprake, wat niet te verwonderen behoeft, gelet op het feit, dat de decentralisatie-wetgeving een navolging is van Westersche wetten, en de hier besproken raden (behalve de Indonesische raden van § 2) in de praktijk in het bijzonder ingesteld zijn op Europeesche belangen en behoeften. De belangrijkste gemeenten waren bij hunne instelling te beschouwen als „Westersche enclaves in het Oosten"2). *) Schrieke, 1920, blz. 23. *) Van Vollenhoven Ontvoogding 1919, blz. 169. *) Kindermann in Volksraad, le gewone zitting 1918; handelingen, blz. 110; Van Hinloopen Labberton in 2e gewone zitting 1918; handelingen, blz. 95. 215 § 2. LOCALE RADEN VOOR INDONESIËRS. Met gebruikmaking van de Decentralisatiewetgeving van 1903 zijn sedert 1918 voor onderafdeelingen of gedeelten hiervan raden opgericht, geheel of hoofdzakelijk bestaande utt Inlandschc lcdco t«w«i _ voor de onderafdeeling Padang Pandjang: St. 1918 No. 308 jo 1920 No. 57; m voor de onderafdeeling Ogan Ilir1): St. 1919 No. 350; voor de onderafdeeling Komering Ilir1): St. 1918 no. 351; voor Lematang Ilir: St. 1918 No. 352; ' voor de Minahassa: St. 1919 No. 64 jo 1920 No. 343, 1922 No. 430 en 454, 1923 No. 158; voor de onderafdeeling Angkola en Sipirok: bt. WO) No. 458; , . _ „. voor de onderafdeelingen Amboina en de Oeliasers: M. 1921 No. 158; ^T ^ voor de onderafdeeling Barabai'): St. 1921 No. 368; voor de onderafdeeling Karang Asam1): St. 1921 No. 758. Niet te rechtvaardigen is het, dat deze raden ook aangelegenheden behartigen, waarbij Europeesche en Chineesche belangen betrokken zijn, zonder dat deze belangen voldoende m den raad vertegenwoordigd zijn. Deze Indonesische raden zijn alleen opgericht in de buitengewesten; de in 1918 voorgestelde bestuursreorgamsaüe-rleyte, welke de vorming van dergelijke autonome lichamen voorstond, had alleen betrekking op Java»), zoodat de Indische Regeenng ten dien tijde alleen vrijheid had om in de buitengewesten onr derafdeelingsraden op den voet van de decentralisatie-wetgeving 1903 in te stellen. Later heeft Minister Idenburg der Indische regeering ook vrijheid gegeven om voor Java dergelijke Indonesische raden, die daar den vorm van regentschapsraden zouden hebben, op te richten, los van de bestuursreorganisatie *), zonder dat zulks tot een resultaat heeft geleid (zie blz. 229J. Volgens de Regeeringstoelichtings) en wijlen Meyroos ) zijn deze Indonesische raden in de eerste plaats ingesteld, niet *) De raad bestaat alleen uit Inlanders. ») De raad bestaat alleen uit Inlanders en één Vreemden Oosterling. ») Mededeelingen der Regeering enz. 1924 blz. 106. *) Volksraad 2e gewone zitting 1919; handelingen blz. 607. ) Zie ook Schrieke, 1920, blz. 10. ») Locale belangen 1918 afl. 8. 216 ten behoeve van de administratieve decentralisatie, dus niet ter verkrijging van meerdere efficiency, doch ten behoeve van de staatsrechtelijke organisatie, „om te waarborgen, dat wat tot stand komt, den volke niet vreemd is", wat zou moeten blijken uit het geringe afgezonderde bedrag en uit een geringe afwijking van den tekst der Instellingsordonnanties van het gewone model. In de praktijk blijken echter deze raden op dezelfde wijze te werken als de andere locale raden; is het resultaat eene betere behartiging van plaatselijke belangen, en blijkt de politieke beteekenis alleen bij den Ambon- en den Minahassaraad. Of heeft tot de oprichting van de Palembangsche onderafdeelingsraden de wenschelijkheid tot wettiging der onderafdeelingskassen den stoot gegeven en is de instelling van den raad alleen het noodzakelijk gevolg daarvan geweest? Al is de formuleering1) van de bevoegdheden van de drie laatstgenoemde raden t.w. den Ambon-, Barabai-, en Karang Asamraad in hunne instellings-ordonnanties verschillend van die der andere raden, alleen bij den Ambonraad blijkt de efficiency op den achtergrond en de rechtstaatgedachte, de vertolking van datgene, wat in het volk leeft, op den voorgrond te staan, blijkende uit het geringe afgezonderde bedrag, uit de eerste begrooting (St. 1921 No. 528), volgens welke dit bedrag de eenige inkomst vormt en de uitgaven alleen uit administratiekosten bestaan, en uit de verklaring van de Regeering, dat hier geen inbeheergeving van openbare werken heeft plaats gehad, daar de staatsrechtelijke ordening der bevolking op den voorgrond staat'). Zoodoende blijkt de decentralisatie-wetgeving voldoende rekbaarheid te hebben om te weerspreken het verwijt der Herzieningscommissie'), dat het verleenen aan de ingezetenen van staatkundige rechten en hunne deelneming aan de overheidstaak in daarvoor geschikte streken niet zou kunnen geschieden bij onmogelijkheid tot afzondering van eigen geldmiddelen. In alle streken van Indië is zeker wel op den voet van den Ambonraad een gering bedrag voor administratiekosten af te zonderen. Blijkt het dus, dat ook deze Indonesische raden, behalve de Ambon- (en in de praktijk de Minahassa-)raad, in de eerste i) Deze formuleering is ia verband met de verwijzing naar het bepaalde in de decentralisatie-wetgeving voor het grootste deel overbodig en in strijd met art. RR 68 a (2), dat eischt de aanwijzing der behoeften, waarin niet meer uit de algemeene geldmiddelen zal worden voorzien, welke aanwijzing in deze drie instellings-ordonnanties ontbreekt. ") Volksraad le gewone zitting 1922, ond. 1, afd. XI stuk 7; Idema in Koloniale Studiën 1922, I blz. 47. *) Herzieningscommissie 1920 blz. 32. 217 plaats streven naar meerdere daadkracht bij de behartiging van locale behoeften, hunne bevoegdheid is gelijk aan die der andere locale raden, behalve die van den Karang-Asamraad, die als voortzetter van het voormalig zelfbestuur de beschikking heeft gekregen over de geldmiddelen en eigendommen van het voormalig zelfbestuur, welks verordeningen van kracht blijven, totdat zij door den raad worden gewijzigd of ingetrokken, door welke bepaling deze de kracht krijgen van locale verordeningen 4). Ten gevolge van St. 1921 No. 763, dat de werking der voor Bali geldende algemeene verordeningen betreffende tigasana en oepeti, slachtbelasting en heerendienst voor Karang Asam uitzondert, hebben de betreffende zelfbestuurs- of raadsverordeningen wettelijke kracht. Langs indirecten weg heeft de Karang-Asamraad zoodoende de bevoegdheid gekregen tot regeling van heerendiensten; echter niet langs den op grond van art. 68c (3) van het Regeeringsreglement directen weg van toekenning dier bevoegdheid bij instellingsordonnantie. Aan geen enkel anderen raad is die bevoegdheid toegekend, ondanks de desbetreffende toezegging aan den Minahassaraad2). Jammer is het, dat in verband met art. 75 (3) en (5) van het Regeerings-reglement de verordeningen van den Karang-Asamraad waarin strafbepalingen voorkomen, op de in het genot van eigen rechtspleging gelaten bevolking niet toepasselijk znn als gevolg van de regeling der inheemsche rechtspraak (St. 1921 No. 760), volgens welke alleen de berechting van gewestelijke reglementen en keuren van politie onttrokken is aan de inheemsche rechtspraak, waaruit naar gangbare opvatting') af te leiden is, dat deze wèl van kracht zijn voor de inheemsche bevolking; bij gebreke van dit voorbehoud betreffende de verordeningen van den Karang Asamraad gelden deze alzoo niet voor de inheemsche bevolking; m.i. echter wèl die verordeningen, gemaakt door den Karang-Asamraad ingevolge de overdracht der bevoegdheid van het hoofd van gewestelijk bestuur ). Wijziging van het reglement op de inheemsche rechtspraak (St. 1921 No. 760), en opneming daarin van de onttrekking der berechting van de verordeningen van den Karang-Asamraad aan de inheemsche rechtspraak zou deze fout herstellen. In hoever heeft nu de bevolking op deze Indonestsche raden invloed verkregen? _ Behalve voor den Minahassaraad, waar alle Inlandsche- en voor den Ambonraad, waar een deel der Inlandsche leden ver- ') St. 1921 No. 758. *) Bijlagen 1918/9 B, Memorie van toelichting blz. 139. ») Woesthoff: De locale verordeningen in het Nederlandsch-Indisch staatsrecht. (1904) blz. 82 e.v. 4) RR. art. 68c (3) en LRO art. 48. 218 kozen worden, worden de leden dier raden door den Gouverneur-Generaal aangewezen; voor de Palembangraden zijn aangewezen de margahoofden en voor den Padang Pandjangraad de nagarihoofden, behoudens eenige districts- en onderdistrictshoofden *) De opneming van deze representanten der inheemsche rechtsgemeenschappen in den raad, niet vastgelegd in een algemeene verordening, doch in een gouvernementsbesluit, is de eenige aansluiting aan adatrechtelijke toestanden, waarop de Minister zich zou hebben kunnen beroepen voor de z,i, bestaande, doch niet verder aangetoonde aansluiting dezer raden aan het nagari- en margawezen in Sumatra's Westkust en Palembang *). Voor Karang-Asam ontbreekt eenig representatief karakter van den raad (zie blz. 190). Voor de Angkola-Sipirok, en Barabairaden ontbreken mij gegevens tot eene beoordeeling hiervan. Daarentegen ligt volgens de eigen woorden van den Minister voor Palembang de grondslag voor eene toepassing der decentralisatie-wetgeving juist in de aanwezigheid der onderafdeelingskassen, die gevormd zijn door onwettige samentrekking van margakassen; dus door aantasting van dit aloude margawezen *). Hoe de Minister met deze onwettige samentrekking der margakassen en de omstandigheid, dat de onderafdeelingsraden een deel der werkkring der marga- en nagariraden overnemen (zie blz. 106), voor oogen de hem door de le Kamer gevraagde verzekering4) kon geven, dat die onderafdeelingsraden in geen enkel opzicht te kort zouden doen aan de zelfstandigheid der nagari's en marga's, blijft onverklaarbaar.5) Behalve de opname der nagari- en margahoofden in den raad is in geen enkel opzicht aansluiting gezocht bij adatrechtelijke toestanden; hebben de ressorten dier onderafdeelingsraden geene adatrechtelijke of historische beteekenise); leven dus niet *) Schrieke: Bepalingen en beginselen der Decentralisatie van 1903, 1920, blz. 20. De aanwijzing der leden van den Angkola en Sipirok- en de Barabairaad heb ik in de J. C. niet kunnen vinden. Voor den Ka- S rang Asamraad zie blz. 189 en bijlage II. 9) Bijlagen 1917/18 B 43, onderaf. 432 blz. 67. *) Bijlagen 1917/18, B 43, onderaf. 432, blz. 67; zie blz. 107, noot 1. 4) le Kamer 1917/18, handelingen blz. 274. 5) Dezelfde blz. 505. •) De grenzen dier ressorten zijn niet in een algemeene verordening vast gelegd, en kunnen, behalve voor den Minahassa- en Karang Asamraad bij G.B. worden gewijzigd. Zie ook Westenenk Bengkocloe, 1922, blz. 105. 219 in het rechtsbewustzijn der bevolking; terwijl de Westersche decentralisatie-wetgeving, de in het Nederlandsch gevoerde correspondentie van den controleur-voorzitter met den resident en het decentralisatie-kantoor een gesloten boek is voor de leden-volkshoofden, en zij zich niet in die sfeer kunnen thuis voelen1) De eenige concessie, die aan de Indonesische leden gedaan is, nog wel ten gevolge van den aandrang van de eerste kamer') is de wijziging van het gewone model mstellmgsordonnantie in dezen zin, dat de oproepingsbriefjes voor de vergaderingen ook uitsluitend in de Maleische taal kunnen zijn gesteld, en dat in de vergaderingen van den raad de onderwerpen door den voorzitter ook uitsluitend in de Maleische taal aan de orde kunnen worden gesteld, hetwelk zonder die bepaling toch zou moeten gebeuren in zulk een raad met uitsluitend Inlandsche Ivriet ^ Minister toegezegde overleg met den land¬ voogd als gevolg van het verzoek van de eerste kamer ), om de geheel Westersch gedachte decentralisatie-wetgeving voor deze raden met vereenvoudigde bepalingen aan te vullen, heeft geen verder resultaat gehad , Een verder bezwaar is, dat de verschillende instellingordonnanties, als druppels water op elkaar lijken, (behoudens die van den Karang Asemraad) en geenerlei rekening, houden met de uiteenloopende toestanden van de streken, waarvoor zij ÈCl Uit oogpunt van bestuursvoering, van efficiency zal er van deze raden vruchtbare arbeid kunnen uitgaan; als klachtenbureau kunnen zij nuttig zijn; in het bewustzijn der bevolking zullen zij zijn en blijven gouvernements-instellmgen; met eigen instellingen met eigen leven; de controleur-voorzitter zal onder voorlichting der leden de stuwkracht zijn en blijven, en het eigenlijke werk doen. . ,. Dit feit is juist de oorzaak van de onjuiste verhouding, die geboren wordt tusschen hem en den resident. Theoretisch is de controleur als voorzitter orgaan van den raadden als zoodanig van den resident onafhankelijk, hetwelk volkomen juist is, indien de raad een werkelijke vertegenwoordiging van een adatrechtelijke en historische eenheid is; een eigen leven en *) Van Vollenhoven, Ontvoogding, 1919, blz. 170. ') le Kamer 1917/18, handelingen blz. 274, later herhaald door Van der Jagt in den Volksraad, 2e gewone zitting 1921, handelingen blz. 383. ») Alleen de bevoegdheden van L.R.O. art. 19 (2) en art. 24 oefent de voorzitter m.i. uit als landsdienaar. een werkelijk eigen meening heeft; niet, indien de meening van den voorzitter die van den raad is, wat hier het geval is, vanwege de hierboven uiteengezette redenen en vanwege het feit, dat de daarin zittende volkshoofden als uitvoerders der landstaak ondergeschikt zijn aan den controleur, en zij dus aan zijn leiband loopen. In gewone dienstzaken is de wil van den controleur ondergeschikt aan die van den resident, zijn meerdere in ervaring en inzicht; niet in zake de aangelegenheden, die tot de bevoegdheid van den raad behooren. Een dergelijke zelfstandigheid moge voor den ambitieusen controleur een bekoring en tevens een prikkel zijn tot uitnemende prestaties; dit doet niets af aan het feit, dat de verhouding eene onjuiste wordt. De Minahassa- en de Ambonraad kan een echte volksvertegenwoordiging worden, mits het medezeggenschap op juiste wijze aan de bevolking wordt toegekend daar de bevolking dier ressorten bezield is met een nationalistisch gevoel; zich gevoelt een aparte en eigen natie. Alleen op die twee raden heeft de bevolking meer invloed, doordat alle Inlandsche1), resp. 16 van de 27 leden gekozen worden, in de Minahassa *) rechtstreeks; in Ambon door middel van door de bevolking gekozen kiesmannen *). Is nu voor de Minassa het kiesrecht toegekend aan degenen, die daarop naar de volksinstellingen recht hebben; dus die in de Minahassasche negorij medezeggenschap hebben? Het lijkt er niet op. De regeling is een verbeterde uitgave van de op Westersch individualisme gebaseerd zijnde Kiesordonnantie voor de gemeenteraden, met dien verstande, dat kennis van de Nederlandsche taal niet vereischt is en dat een lager belastingbedrag als welvaartscriterium is genomen. De stemming geschiedt mondeling door het noemen van den naam van den candidaat aan het stembureau. In afwijking van het adatrecht in de Minahassa, waar de vrouw een hooge maatschappelijke positie inneemt en ook medezeggenschap schijnt te hebben in de publieke zaak*), is, *) Sedert St. 1922, No. 430; zie de regent van Serang (nu: Batavia) in Koloniale Studiën 1919, I, blz. 387 en Van Vollenhoven in Ontvoogding, 1919, blz. 172. *) St. 1919 No. 65; Schrieke: decentralisatie-wetgeving, 1920, blz. 23. ») St. 1921 No. 159 jo No. 496. * Waworoento -in Volksraad le zitting 1919, Handelingen blz. 309; Herzieningscommissie 1920; blz. 131. 220 221 hoewel in de ontwerp-ordonnantie vrouwenkiesrecht was opgenomen1), zulks niet in de kiesordonnantie neergelegd. De Regeering heeft nadere overweging toegezegd, indien de Minahassaraad zich voor vrouwenkiesrecht zou uitspreken ). Voor den Ambonraad*) worden in ieder dorp de kiesmannen aangewezen, op iedere 500 kiezers één, „overeenkomstig de plaatseHjk bestaande gebruiken of de door het dorpsbestuur uit te vaardigen regeling." Kiezers zijn de manlijke ingezetenen van het buiten de hoofdplaats Amboina gelegen gedeelte van het ressort, die Nederlandsch onderdaan en 23 jaar oud zijn,- in de inkomstenbelasting zijn aangeslagen en deze hebben voldaan Vrouwenkiesrecht is dus uitgesloten. Ook hierbi} is het kiesrecht niet toegekend aan degenen, die medezeggenschap hebben in de Ambonsche negorij, en is dus geen aansluiting gezocht bij het adatrecht. , _ • #. Mt Voor de twee kiesdistricten Ambon en Saparoea geelt dit 104 resp. 96 kiesmannen, die dus ieder 8 leden van den Ambonraad hebben te verkiezen. Deze verkiezing geschiedt naar een vereenvoudigd evenredigheidsstelsel om alle groepen van het Ambonsche volk (Christenen, Mohammedanen, negorijmannen, burgers) in den raad te doen vertegenwoordigen, waarvoor het stembiljet moet worden ingevuld in de volgorde, waarin de kiesman aan de candidaten de voorkeur geeft4) Op de wijze as geldt voor de Volksraadsverkiezing geldt iedere stembrief als een stem voor den eersten daarop geplaatsten candidaat;heelt deze het kiesquotient bereikt, dan geldt het stembdjet als een stem voor den volgenden daarop geplaatsten candidaat, die het kiesquotiënt nog niet heeft bereikt. Deze ingewikkelde regeling met kiesquotient enz. is voor bevolking en kiesmannen onbegrijpelijk, en heeft tot gevolg, dat aansluiting bij partijen alleen zalig maakt, en de verkiezingen verloopen onder betaling, mooie beloften, dreigementen en corruptie. , , , j Noch de Minahassa-, noch de Ambonraad dragen zoodoende een adatrechtelijk representatief karakter; zijn niet samen- •) Volksraad le gewone zitting 1919; bijlagen onderwerp 1 stuk 34 en 32 blz. 145; handelingen blz. 308 e.v. ') Volksraad le gewone zitting 1920, ond. t. afd. XI stuk 7 blz. 3. ») St. 1921 No. 159 jo 4%. «) Idema in Koloniale Studiën 1922, I, blz. 46. gesteld uit de representanten der adatrechtelijke bevolkingsgroepen. De aanstaande bestuurshervorming heeft voorloopig doen afzien van verdere doorvoering van decentralisatie in de buitengewesten (raad voor Sumatra's Westkust of Padangsche bovenlanden) '). *) Volksraad, 1, gewone zitting 1924 ond. 1. afd. IV, stuk 6 blz. 11 en stuk 7 blz. 16. 222 223 § 3. PROVINCIALE. EN REGENTSCHAPSRADEN1). De regeeringsopdracht aan den heer S. die Graaff in 1913 tot voorbereiding der herziening van het bestuurswezen was in de eerste plaats gericht op eene ambtelijke decentralisatie; op de vorming van meer uitgebreide gewesten met grootere bevoegdheden en op de instelling van bijzondere organen binnen die gewesten voor de behartiging van de bijzondere behoeften van meer localen aard. Pas in de tweede plaats kwam de instelling in die gewesten en deelen van gewesten van raden, „bij welker samenstelling de eisch van vertegenwoordiging, inzonderheid van de inheemsche bevolkingselementen op onbekrompen wijze vervulling vindt". Het als gevolg van deze opdracht opgemaakte „Verslag omtrent de nadere voorbereiding eener hervorming van het bestuurswezen in Nederlandsch-Indie' (1914; in 7 deelen), behelsde alleen voorstellen tot eene ambtelijke decentralisatie. Van de in 1921 ingediende bestuurshervormingswet *), die de artikelen 67a, b en c aan het Regeeringsreglement heeft toegevoegd, was blijkens de toelichting van den Minister de voornaamste strekking om „aan de bevolking van Indië, aan de ingezetenen der gewesten en plaatselijke gemeenschappen, een groote mate van medezeggenschap in het bestuur van de ressorten te verschaffen, een groote mate van autonomie en medebestuur in de uitoefening van de overheidstaak in gelijke voege als die rechten in de Grondwet van 1848 aan het Nederlandsche volk zijn gewaarborgd"11); of — anders gezegd — „om zoowel in de grootere zelfstandige gemeenschappen (de provincies) als in de kleinere (regentschappen, gemeenten en^ desa's) de medezeggenschap van de ingezetenen uit te breiden, eenerzijds door toekenning in zeer ruime mate van autonomie en zelfbestuur aan die gemeenschappen zelve, anderzijds door aan de ingezetenen op de samenstelling van hare bestuursorganen zooveel mogelijk invloed te geven" *}. In de betrekkelijke artikelen van het Regeeringsreglement is ») Van Hartingsveldt in Koloniale Studiën 1922, II, blz. 172 e.v.j Westra in dezelfde 1924, I, blz. 75; Mededeelingen der Regeering enz. 1924, blz. 103; Encyclopedie 2e druk supplement blz. 99; van Wijngaarden in Indisch Genootschap 1921: Provincie en regentschap, en in 1924: De uitvoering der bestuurshervorming van 1922. ») Bijlagen 1920/21, 438; 1921/22, 34; Kleintjes, II, 1924, 13; Volksraad 2e gewone zitting 1920, bijlage 3; handelingen blz. 596 e.v. *) Handelingen 2e Kamer 1921/22, blz. 51. *) Bijlagen 1920/21, 438,stuk 5, blz. 28. 224 er echter geenerlei medezeggenschap van bevolking of ingezetenen op de provinciale- of de krachtens art. 67 c(2) in te stellen raden, noch eenige waarborg ter zake, opgenomen. Wanneer de uitvoeringsvoorschriften de provinciale- en andere raden zouden hebben laten bestaan enkel en alleen uit door de overheid aan te wijzen ambtenaren buiten eenigen volksinvloed om, en de gewestelijke huishouding dier raden enkel en alleen uit de zorg voor de brandweer, dan zou aan de letter der bestuurshervormingswet voldaan zijn geweest. De voorgenomen bestuurshervorming had m.i. even goed, en met heel wat minder moeite en arbeid tot stand kunnen worden gebracht op den voet der Decentralisatiewetgeving 1903. Intusschen geven de provincie- en de regentschapsordonnantie1) althans eenigen waarborg voor dit medezeggenschap door in art. 5 te bepalen, dat een bij ordonnantie te bepalen aantal leden van den provincialen- en regentschapsraad door verkiezing zal worden aangewezen; in zekeren zin ook door in art. 6 als eisch van verkiesbaarheid voor te schrijven het hebben van werkelijk verblijf binnen het betrekkelijke ressort; in sterkere mate de kiesordonnantie voor de provincie en regentschappen van West Java *). De te verkiezen inheemsche leden van de regentschapsraden zullen verkozen worden indirect door kiesmannen, die worden gekozen door de manlijke meerderjarige Indonesische ingezetenen van het regentschap, die hetzij kiesgerechtigd zijn tot de verkiezing van het dorpshoofd, hetzij een zekere welvaart genieten, blijkende uit den aanslag in een niet-desabelasting. De aanwijzing der kiesmannen geschiedt op denzelfden voet als voor den Ambonraad bepaald (blz. 222), t.w. desagewijs, één op 500 kiezers, ten overstaan van een kiescommissie en overeenkomstig de plaatselijke voor de verkiezing van dorpshoofden bestaande gebruiken of door het dorpsbestuur uit te vaardigen regelen3). Voorwaarden voor de verkiesbaarheid als kiesman zijn het bezit van het actieve kiesrecht, kennis van lezen en schrijven, de leeftijd van 25 jaar, het behooren tot het manlijk geslacht en het ingezetenschap van de betrokken desa of kieskring. ') St. 1924 No. 78 ea 79. ») St. 1924 No. 80 cn 81. ' *) Zie voor het kiesrechtvraagstuk ia Ned. Indiër Herzieningscommissie 1920, blz. 120 e.v.; Kiesrechtcommissie, 1922; Meyer Ranneft in Koloniale Studiën, 1923, I.; van Hartingsveldt ia Koloniale Studiën, 1922, II; Volksraadstukken, 2e gewone zitting, 1923, bijl. 9, en Handelingen blz. 596 e.v. Gebiedsdeelen, die niet tot een desa behooren, 'kunnen bij eene desa •werden ^ingedeeld, Jof tot een 'ét "meer 'kieskringen worden gevormd. Waar zoodoende een adatrechtelijk 'en historisch verband ontbreekt, missen de kiesmannen ^van ^fiae 'kieskringen het karakter van adrftredhtelijke vertegenwoordigers. Deze kiesmannen zijn het, die de 'te "verkiezen inheemsohe leden vwn den regentschapsraad verkiezen *) na oandidaatetël-ling ^en stemming, 'gelijk ook voor den Ambonraad en den Volksraad geregeld is; de kiesman vult het stembiljet in -met de 'namen zijner candidaten in de volgorde, waarin hij aan hen de voorkeur «geeft. Iedere stembrief geldt als eene stem voor den eersten daarop geplaatsten -candidaat. Is deze door het bere*4een van het kiesquotient gekozen, dan geldt het stembiljet als eene stem voor den volgenden daarop geplaatsten candidaat, '65e bet kiesquotient nog niet heeft bereikt. De verkiezing door de kiesmannen geschiedt in kiesdis'trio'ten, d.z. de administratieve districten, zoodat de gekozen leden de representanten zijn van de districten. Waar ook weer bet district geen adatrechtelijk of historisch karakter heeft, zullen ■9e gekozen leden nimmer -het kenmerk dragen van adatrechtelijke vertegenwoordigers. De door ■verkiezing aan te wijzen leden van den provincialen raad worden verkozen door de leden van binnen de provincie gelegen regentschapsraden en gemeenteraden. Voor de verkiezing der Nederlandsche en tótheemscbe leden vormt de provincie de kieskring; voor die der inheemsche leden wordt de provincie verdeeld in kiesdistricten, elk onTvattendè het gebied van eene afdeeling Residentie). Daar zulks geenerlei adatrechtelijk off historisch begrip voorstelt, past deze bepaling niet in de Indonesische voorstellingswijze. Na candidawtstelling wordt gestemd 'in afzonderlijke vergaderingen van de regentschaps- en gemeenteraden. Volgens het ook-voor den Volksraad en den Ambonraad geldend vereenvoudigd evenredigheidstelsel wordt bepaald, wie gekozen is; voor J) De kiesordonnantie voor de regentschappen van West Java handelt alleen over de verkiezing van inheemsche leden van den regentschapsraad, terwijl de regentschapsord. niet bepaalt, dat uitsluitend de inheemsche leden door verkiezing zullen worden aangewezen, wat wel de bedoeling schijnt te zijn (Volksraad 2e gewone zitting, ond. 9 stuk 4; handelingen blz. '1725) De tfiet-htheemsche leden schijnen dus benoemt! te -zullen worden zie blz. 221, noot 1. $25 226 de Nederlandsche en uitheemsche leden met de provincie, voor de inheeemsche leden met de afdeeling als kiesdistrict. Deze regeling van het kiesrecht is m.i. zóó Westersch, zoo ingewikkeld en zoo on-Indonesisch, dat niet verwacht kan worden, dat de Indonesische kiezers er iets van zullen begrijpen. Hoe kan een eenvoudige desa-man iets begrijpen van de verkiezing van kiesmannen, die den geheel buiten zijn begripssfeer liggenden regentschapsraad zullen verkiezen? Verder gaat de kiesmethode boven de door Meyer Ranneft') aan het begrip der kiezers gestelde minimumeisen uit: „zij moeten eenige notie hebben van de macht, die de gekozenen krijgen; zij moeten eenige notie hebben van de candidaten; zij moeten eenige notie hebben, wat de handeling van het stemmen, het uitbrengen van hun stem voor den uitslag der verkiezing beduidt". „Maar beneden een minimum mag dat weten en begrijpen toch ook niet dalen. Want dan wordt de verkiezing een schijnvertooning, een bron van omkooping of een loterij; belachelijk, verderfelijk en onwaardig". In de stukken betreffende de kiesordonnantie voor de regentschappen van en de provincie West-Java en tijdens de behandeling in den Volksraad is de Regeering aangevallen over de uitsluiting van de vrouw van het actieve kiesrecht voor de aanwijzing der kiesmannen, en van de verkiesbaarheid tot kiesman, lid van regentschapsraad en provincialen raad. Door eenige leden werd opgemerkt, dat de kiesgerechtigheid dient geregeld te worden overeenkomstig het plaatselijk gebruik, om welke reden men dat recht aan de vrouw moest laten, waar haar dat recht krachtens het plaatselijk gebruik toekomt; en dat er geen enkele reden was om de ontwikkeling in bepaalde richting opzettelijk tegen te gaan *). De regeeringscommissaris') liet dit zwaarwegende argument onbesproken, doch wees er op, dat in de praktijk vrouwen, die het recht hebben om een desahoofd mede te kiezen, dit als regel laten doen door middel van een vertegenwoordiger, welke praktijk voor de verkiezing van kiesmannen niet 'kon worden overgenomen, en dat blijkens het verslag der kiesrechtcommissie 4) het vrouwenkiesrecht sterk indruischt tegen de *) Koloniale Stadiën 1923,1 blz. 83. *) 2e gewone zitting 1923, onderwerp 9, stuk 5. *) 2e gewone zitting 1923, onderwerp 9, stuk 4 en 6.j Handelingen blz. 725. 4) Blz. 135. 227 opvattingen der bevolking, hoewel volgens die commissie *) m.i. terecht de toekenning van het actieve kiesrecht dient te worden overgelaten aan de kiesgerechtigden zelve. Passief kiesrecht is niet aan de Nederlandsche vrouw toegekend geworden, daar nimmer het verlangen daartoe was geuit; noch aan de Inlandsche vrouw, daar zulks in strijd zoude zijn met de volksopvattingen. Een motie van Engelenberg c.s. *) tot toekenning aan de vrouw van het recht tot verkiezing der kiesmannen werd aangenomen, doch niet door de Regeering overgenomen. Amendementen van Kerkkamp c.s.s) om ook vrouwen tot leden van regentschapsraad en provincialen raad benoembaar of verkiesbaar te maken, werden verworpen. Toch beginnen enkele Inlandsche vrouwen zich te bewegen in de politiek, wat o.a. blijkt uit het feit, dat politieke vergaderingen door vrouwen bezocht worden, en dat ook Inlandsche vrouwen het spreekgestoelte beklimmen*}. De politieke Inlandsche vereenigingen komen op voor verheffing van de vrouw *). Waar de provincie geen in het rechtsbewustzijn van de bevolking levend begrip voorstelt, zal zij den raad niet gevoelen als iets, dat van haar zelve is; zij zal dezen beschouwen als zuiver overheidsinstelling. Of de instelling van provincies uit het oogpunt van regeeringsbeleid zal voldoen, dient afgewacht te worden. Wel geloof ik met den heer Djajadinigrat') en de Regeering7), dat het regentschap een in het bewustzijn der bevolking levend begrip is, en dat de bevolking binnen zijn grenzen verbonden wordt door een historischen band, hoewel het regentschap nooit een zelfstandige eenheid, een rechtsgemeenschap is geweest8). Of de regentschapsraad een begrip is, dat door de *) Bijv. blz. 57. ') 1923, 2e gewone zitting, ond. 9, stak 8. ') dezelfde, ond. 2, stak 8 en 14. *) Zie bijv. N.R.C. 12 Mei 1923, Avondblad A. Dezelfde, 12 Jan. 1924, Ochtendblad A. «) Welvaartsverslag IX b3, 1914. •) Koloniale Studiën, 1919, I blz. 371. ') Volksraad, 2e gewone zitting 1919, ond. 11 (3). 8) Van Vollenhoven. Miskenningen 1909 blz. 6; E. R. III, 1896, blz. 131 noot h; Nederburg in T. N. I., 1877, I, blz. 421, 228 bevolking .begrepen zal wonden, betwijfel ik, waar geen aansluiting bestaat aan een adatrechtelijk instituut. Nog veel minder ligt in den gedachtenkring van de bevolking de instelling van .het college van {gecommitteerden, eventueel door het college van gedeputeerden (voerende hei provinciaal dagelijksch bestuur) in te stellen voor de dagelijksche leiding en uitvoering van zaken, waarvan de leden door den regentschapsraad uit hun midden worden gekozen. De regeling dezer raden is echter zóó ingewikkeld en Westersch 1), en zóózeer een navolging van de moederlandsche grondwet en provinciale wet, dat betwijfeld mag worden, of de Indonesische leden zich er thuis zullen voelen, en of de meeste regenten in staat zullen zijn deze raden zelfstandig te leiden en niet alleen datgene te doen, wat de bestuursambtenaar hun influistert. Instelling van regentschapsraden had reeds plaats kunnen grijpen, indien conform het verlangen van den Volksraad deze raden waren opgericht op den voet van de Decentralisatiewetgeving 1903 *). Ook hierbij was het doel het geven van medezeggenschap aan de bevolking*). De bezwaren tegen dat verlangen zijn laatstelijk in den breede uiteengezet in den Volksraad door den Regeeringscommissaris voor de bestuurshervorming4) zonder dat nochtans zijne argumentatie klemmend schijnt. Deze komt in hoofdzaak hierop neer, dat de instelling van autonome regentschappen, die het karakter van landgemeente dragen, het leven zal wegnemen uit de thans nog bestaande gewestelijke raden van Java, die zi. ook datzelfde karakter dragen. Kan dit eohter als een bezwaar .tegen instelling van regentschapsraden gelden, waar die gewestelijke raden bestemd zijn om te verdwijnen bij instel- ') Zie ook Westra in Koloniale Studiën 1924,L *) Zie de literatuur in Encyclopedie 2e druk A blz. 100 e.v.; 'Van 'Vollenhoven in Ontvoogding 1949 blz. (169; Meyer Ranneft in Mededeelingen Locale Belangen No. 50; dezelfde No. 31, en 54; Stokvis in dezelfde No. 51; Van Hartingsveldt in Koloniale Studiën 1922, II blz. 343; Mededeelingen der Regeering enz. 1924, blz. 106; Volksraad le gewone zitting 1919 ond. 20; Volksraad 2e gewone zitting 1919 rond. 11; .handelingen blz. 581—622; Van Wijngaarden in 'Indisch Genootschap 1924. *) Volksraad le gewone zitting 1919, ond. 20, stuk 3; Mededeeling Locale Belangen Mo. 31 blz. 102. *) Volksraad 2e gewone zitting 1923, handelingen blz. 714. 229 ling der provinciale raden? En zelfs, indien-' zulks met het geval ware, dan zouden die gewestelijke raden zeer goed kunnen blijven Bestaan voor het houden van toezicht op de irr hun- ressort gelegen gemeente- en regentschapsraden; da* zouden rif juist dar werk doen, waarvoor zij' oorspronkelijk bestemd waren, het werk ve» hooger publièkroclrttelijlr lichaam1). 1 Van Wijngaard*» in Indisch-Genootschap 1921, blz. 64 e.v. 230 § 4. WATERSCHAPSRADEN. Bij de wet van 24 Juli 1918 (Ind St. 1919 No. 49) werd artikel 145 in het Regeeringsreglement ingelascht, met het oog op de wenschelijkheid om „in Nederlandsch-Indië rechtspersoonlijkheid bezittende lichamen in te stellen, waaraan de zorg der waterstaatsbelangen kan worden toevertrouwd". Bij de gewisselde stukken bleek deze decentralisatie, deze plaatselijke zelfstandige verzorging van waterstaatsbelangen bepaaldelijk gericht op „gronden, welke in samenwerking van Europeanen en Inlanders aan den landbouw worden dienstbaar gemaakt" *). In genoemd artikel van het Regeeringsreglement, dat alleen spreekt van de besturen dier waterschappen, is van geenerlei invloed van het volk sprake; volgens verklaring van den Minister zouden die besturen gevormd worden door personen, gekozen uit de vertegenwoordigers der belanghebbenden *) en zou de waterschapswetgeving opgebouwd worden op democratischen voet *). Uitwerking heeft dit artikel slechts gevonden voor de Vorstenlanden op Java in de Vorstenlandsche Waterschapsordonnantie *), volgens welke door den resident in overleg met den zelfbestuurder na goedkeuring door den Gouverneur-Generaal waterschappen kunnen worden opgericht onder een waterschapsraad, bestaande uit daartoe aangewezen Europeesche en Inlandsche ambtenaren, hoofden van-Inlandsche gemeenten, zoo mogelijk ook uit belangstellende Inlandsche landbouwers, zoomede uit de beheerders der betrokken ondernemingen, na invoering van het voorloopig waterbeheer8), welke raad uit zijn midden een waterschapsbestuur kiest. Opgericht zijn thans de waterschappen Opak (sinds 1924 Opak-Progo) en Dengkeng. Volgens het voor het eerstgenoemde 0 Bijl 1917/18, 157 (5). *) Dezelfde 157 (3). •) le Kamer 1917/18, handelingen blz. 772. *) St. 1920 No. 722; zie verder Mededeelingen der Regeering enz. 1924, blz. 154; Koloniaal verslag 1921 A; 1923 C; Encyclopedie 2e druk IV, blz. 630 en 700; Groothoff in Archief voor de suikerindustrie in Nederlandsch-Indië 27, 1919, I. blz. 1081; Woesthoff, De Indische Decentralisatiewetgeving 1915, blz. 1210, Joustra, Indonesisch waterrecht, 1922, en Idema, Parlementaire Geschiedenis van Nederlandsch-Indië 1891—1918, 1924, blz. 375. •) St. 1922 No. 704. 231 waterschap geldende reglement1) bestaat het waterschapsbestuur uit 23 ambtelijke leden, 2 niet-ambtelijke Inlandsche leden en uit de beheerders van 25 ondernemingen of groepen van ondernemingen. De waterschapsraad van het waterschap Dengkeng *) bestaat uit 29 ambtelijke leden, 2 niet-ambtelijke leden en de beheerders van 34 ondernemingen, zoodat heWaantal Europeesche landhuurders dat der overige leden overtreft. Waar de aanwijzing der ambtelijke leden en der niet-ambtelijke Inlandsche leden geschiedt door den resident, kan moeilijk van eene vertegenwoordiging van de Indonesische bevolking sprake zijn; wel kunnen de belangen der Indonesiërs op het gebied van den waterstaat behartigd worden. Doordat het doel van de oprichting dezer waterschappen is geweest niet eene regeling van gemeenschappelijke waterstaatsbelangen, doch een compromis van de tegenstrijdige belangen van de bevolking en landhuurders, en doordat krachtens de bovenstaande regeling in den waterstaatsraad tegenover elkaar staan de goed georganiseerde, van rechtskundige hulp voorziene landhuurders, en de niet altijd voldoende op de hoogte zijnde ambtenaren, nooit tot een grooter aantal dan dat der landhuurders, dus twee theoretisch gelijke doch praktisch ongelijkwaardige partijen8), geeft deze regeling, afgezien van het vernietigingsrecht van den Gouverneur-Generaal, geen voldoenden waarborg voor eene goede behartiging der waterstaatsbelangen der Inlandsche bevolking. Eene behartiging van deze tegenstrijdige belangen ware beter opgedragen aan de overheid*). In de vergaderingen van den raad worden alle onderwerpen aan de orde gesteld in de Nederlandsche taal en de Javaansche of Maleische taal, terwijl bij de beraadslaging een dezer drie talen gebezigd kan worden, ondanks de belofte van den Minister, dat een Inlandsche taal zal worden gebezigd, tenzij alle leden het Nederlandsch verstaan en zich daarin kunnen uitdrukken, en ondanks de hiermede niet overeenstemmende uitlating van den Minister, dat geen enkele taal verplichtend zal worden gesteld dan die, waarvan de meerderheid der vergadering behoorlijk op de hoogte is8). *) Jav. Courant 1 November 1921 No. 87. ») Dezelfde 28 December 1921 No. 104. *) Door de Regeering erkend in „Mededeelingen enz." 1924 blz. 166. *) Mr. B. ter Haar in de Locomotief d.d. 8 Februari 1921; zie ook de waarschuwing van Van den Berg in le Kamer 1917/18, handelingen blz. 774. 6) le Kamer 1917/17 handelingen blx. 655 en 772. 232 Doordat deze waterschapswetgeving niét ia eene vastlegging-van eene van-onderop: gegroeide organisatie, doch een overheidsregeling van boven; af tot compromis der tegenstrijdige belangen ; door dat de ingestelde waterschappen niet eene adatrechtelijke en historische eenheid vormen; doordat de regeling geheel Westerschi is; doordat: voor de vergaderingen het gebruik van een.Ihdonesische taal niet verplichtendis gesteld, zullen de Indonesische leden zich in deze raden niet thuis voelen. Verder werden waterschappen opgericht bij besluit vant dan Galtuurraad van Sumatra's Oostirnst, t.w. die der Belawan, Deli en Pertjaetrivieren *) tot uitoefening var* toezicht; op* dtea waozrtoestand/ en; tot advüseering aan- den Cultuurraad in zake de belangen; van. het waterschap. Ook hier is het waterschap eene instelling van bovenaf; niet aansluitende' aan adatrechtelijk of historisch verband; Van volksinvloed is hier geen-sprake. Het bestuur van ieder dezer drie waterschappen: wordt gevormd door den assistentresident van Delt en Serdang als voorzitter en eenige leden;, fcw. den betrokken controleur, eenige hoofdt-administrateurs en dén? Teungkoe besar van Deüi als vertegenwoordiger van het zelfbestuur en voor het waterschap dér Delirivier sinds 1919 ook den Burgemeester van Medan. Sinds 1930 bestaat een soortgelijke waterschap der Serdangrivier *)i EvenalB de? waterschappen der Vorstenlanden zijn dit Westersche instituten. Voorts heeft men getracht om zonder publiekrechtelijke organisatie aan de' Javaansche landbouwers;, bij- gebreke van adatrechtelijke waterschappen invloed te geven op het beheer vair het water in de tertiaire! irrigatievakken, waarbij, zooals volgens he* Pategoewanstelsel het water toegevoerd wordt aan kringen van zekere grootte, geheel door de landbouwers (ingelanden) binnen die kringen zelve verdeeld en beheerd, ofalthans door een commissie, aangewezen door en uit dié landbouwers, en voerde men deze landbouwers op- tot eene zelfstandigheid, nabijkomende aan die, welkes ze in de t» vormen toekomstige waterschappen zullen bezitten" *) Javasche Courant 1915 Nfe lfflf en Bijvoegsel der Javasche- Courant 1915 blz. 430. *)? Javasche Courant 1920 Nb; Mt ') Happé in; Ihdische Gids Ü9U9;. Ij. Uk 194; du Marchies Servaes in Indische Gidst 1910, IL 233 §5. DE VOLKSRAAD1). Bij de wet van 16 December 1946-(St. WW No. 1W) werd een tiende hoofdstuk in het Regeeringsreglement ingelascht, ten einde in Nederlandsch-fadiê „door de instelling; van een vertegenwoordigend lichaam aan de Nederlandsche onderdaneningëzetenen van Nederlandsch-Indië gelegenheid te> geven» töfc medewerking aan de behartiging van de belangen" ve» dat gebied". Voor de eerste keer blijkt in de staatsrechtelijke geschiedenis van Nederlandsch-Indië het primaire doet eener hervorming gelegen te zijn in het streven te*, toekenning van volksinvloed op de Regeering. Behalve door het recht van petitie heeft de bevolking alleen invloed op den Volksraad door het haar toekomend recht van verkiezing. Kiezers voor de te verkiezen 24 (12 Inlanders en 12 Europeanen en Vreemde Oosterlingen *)•)" van de 49 Volksraadsleden zijn de leden van de locale raden, die daartoe één kiescollege vormen. Van de 49 millioen inwoners van Nederlandsch-Indië nemen zoodoende slechts 1126 ingezetenen (t.w. 594 Europeanen; 4St Inlanders op 48 millioen en 81 Vreemde Oosterlingen)1 aan- de verkiezing deel. Van de 1126 Volksraadskiezersi-leden dérlbcafe raden worden er slechts 394 verkozen, t.w. 215 Europeesche-, 138 Inlandsche- en 41 Vreemde- Oosterlmgledeir; voor die verkiezingen zijn slechts zeer weinig. Indonesiërs als kiezers aangewezen (zie § 1), terwijl deze beperkt zijn tot 23 gtemeenten en het ressort van den Minahassa- en Ambonraad, welke gebieden zoowel naar uitgestrektheid als naar zielenaantal een zeer klein gedeelte van Nederlandsch-Indiê uitmaken. Een ent ander blijkt uit ondervolgend staatje*): *) Herzieningscommissie 1920, blz. 305; Encyclopaedie, 2e druk, IV, blz. 612, en de daar aangehaalde literatuur; Kleintjes, I„ 1923, blz. 190, Mededeelingen van de Regeering enz. 1924; blz. 4T VX.; Treub ia Nederland in de Oost, 1923, blz. 136 e.v., en Indië's toekomst, 1924, blz. 47; Idema, Parlementaire geschiedenis van Nederlandsch-IadiS, 1891—1918, 1924, blz. 330 e.v ; Moresco, Koloniale politiek, 1924, blz. 44. *) R.R. art. 132 en St 1917 No. 441 jo 1920* Nb. 775. ») Getrokken uit de bijlage van Volksraad le buitengewone zitting 1923, ond. 2 stuk 3. 234 Sri! d LOCALE RADEN. J| l i s ■* " i £ s H .M O Van ovcrheids- Gewestelijke raden, alleen op Java. 397 292 84 21 wege benoemde of aangewezen leden Cultuurraad van Sumatra's OostTan locale raden. kust M ^ ^ ( Indonesische locale raden in de buitengewesten: 217») 12 198') 7 Gemeenteraden, alleen in de buitengewesten: 89 5i 27 11 732 379 313 40 Door de bevol- Gemeenteraden op Java, en te king verkozen le- Medan, Padang, Palembang en den van locale Makassar; 360 215 jq^ 4] raden. De Minahassa- en Ambonraad: . 34 — 34 — 394 215 138 41 TOTAAL 1126 594 451 81 ") inclusief de benoemde leden van den Minahassa- en Ambonraad. *) exclusief de verkozen leden van den Minahassa- en Ambonraad. 235 Zoodoende komt er door de Volksraadsverkiezing al heel weinig volksinvloed tot uiting, om welke reden de Volksraad mi geen vertegenwoordigend lichaam1), doch op zijn hoogst een lichaam met vertegenwoordigend karakter genoemd kan worden; een lichaam, waar bepaalde gedachtenstroomingen tot uiting gebracht worden in het openbaar door van de Regeering onafhankelijke personen. Daar vrouwen uitgesloten zijn van het lidmaatschap aer locale raden*), bezitten dezen voor den Volksraad niet het actieve kiesrecht; evenmin zijn zij tot lid van den Volksraad verkiesbaar of benoembaar»), hoewel door den Minister de verkiesbaarheid der vrouw destijds wel is vooropgesteld ). De regelen betreffende de verkiezingen voor den Volksraad 6) 6) houden in het beginsel van evenredige vertegenwoordiging. Na candidaatstelling worden door de kiezers de namen van hun candidaten op den stembrief geplaatst in de volgorde, waarin zij aan hen de voorkeur geven. Elke stembrief geldt als een stem voor den volgenden daarop geplaatsten candidaat, die het kiesquotient nog niet heeft bereikt. Deze wijze van verkiezing en stemming is voor de Inlandsche leden der locale raden en in het bijzonder voor de leden der Indonesische raden een onbegrepen iets. Verder hebben zij voor pan-Indische belangen en politiek en ook dus voor den Volksraad niet de minste belangstelling; zij vragen veelal den voorzitter, op wien zij zullen moeten stemmen. Zoo weinig is met de leden der Indonesische raden in de kiesvoorschriften rekening gehouden, dat niet gedacht is aan de mogelijkheid, dat een deel der leden niet kon schrijven. Immers, de Decentralisatie-wetgeving 1903 stelt alleen voor de leden van gemeenteraden den eisch van het bezit van voldoende kennis van de Nederlandsche taal; niet voor de leden *) hi den zelfden zin bijv. Albarda in Handelingen 2e Kamer 1918/19, blz. 45j Treub in Nederland in de Oost, 1923, blz. 110. en de N.R.C. ddo 7 Maart 1924 Avondblad A. *) LJLO. art. 6. ,' .' •) RH. art. 133. «) Herzieningscommissie, 1920, blz. 314. In Handelingen JnrUtenvereeniging 1920, I, blz. 34 hondt Carpentier Alting een pleidooi voor het zitting nemen van vrouwen in den Volksraad en voor het actief Idestecbtj zie nog II, blz. 105, 128 en 153. 6) St. 1917 No. 442. •) Kleintjes I, 1923, blz. 192. 235 der andere locale raden 1), die zelfs niet eens da kunst van lezen en? schrijven behoeven: te verstaan) terwijl in de Inlandsche gemeente-ordonnanties dié kunst alleen? vereischt wordt voor de te verkiezen leden der. gemeenteraden (der Inlandsche gemeente); niet voor- het gemeentehoofd, dat in zijne qualiteit van nagarf- en margahoofd im Sumatra's: Westkust en Palembang als lid van den Indonesischen localen raad is aangewezen, (zie § 2). Een representatief karakter draagt de Volksraad ook al rriet. Slechts waar in een bepaalde streek de leden nam deni daar aanwezigen localen raad hun eerste stem uitbrengen op een volksgenoot, heeft deze groote kans om het kiesquotient te bereiken, en kan dan hu zekeren zin als representant van die streek worden beschouwd. Wijziging van de samenstelling vans de regeling der verkiezing voor dem Volksraad' is voorgesteld in verband met dar bib de grondwetsherziening- 1922 gevallen beslissing» dat zoowel wetgeving als bestuur ten aanzien van de inwendige aangelegenheden vare Nederlandsch-Indië zooveel mogelijk dienen te worden gelegd in handen van in Indië zetelende lichamen en overheden, doch ook;, dat aan de aldaar gevestigde bevolking een zoo? groot mogelrjken invloed op ent «en zoo groot mogelijk aandeel im de samenstelling dien lichamen- zal worden! toege* kend*y. In aansluiting- aan het. door den Volksraad aangenomen') schema van verkiezing, neer den Volksraadi*) door den- Mfik nister een wijziging: van, het door hem ingediende ontwerp, betreffende de herziening; der Staatsinrichting ingediend mei- het doel het vertegenwoordigend karakter van den Volksraad heter dan voorheeni tot zijn recht te brengen 8), wat mea hoont, te verkrijgen, door: 1) ; vergrooting van, het aantal leden van den Volksraad tot 61; 2) splitsing van het kiezerscorps en van de Volksraadsleden in drie afgescheiden: groepen (3ft inheemsche; onderdanen-wet Naderlandersj 23- onderdanenrNederlandess,, &• uitheemsche onderdanen-niet-Nederlanders). *) L.R.O. art. 6 (1) en (3). *k Bijlagen, 1920/21, 451, No. 13> De Grondwet van, 1922 noemt in art 61 (1) het vertegtenwoordigend lichaam en beveelt in 61 (2) dat de regeling van de inwendige aangelegenheden van Nederlandsch-Iadif over gelaten wordt aan aldaar gevestigde organen. 3) le gewone zitting 1923, bijl. ond. 6; Mededeelingen der Regeering 1924, blz. 95. *) Bijlagen 1923/24, 181, No. 12 en No. 10 al 26\ 5) Mededeelingen 1924, blz. 95 en 99. 237 9) indeeling der inheemsche kiezers in kiesdistricten; 4) vergrooting van het perceritage der door veaikiezing aan te wijzen raadsleden; •5) vergroeiing van het aantal kiezers door tahalve de leden der locale raden ooksde leden der ingevolge art. 67c (2) wan ihet Regeeringsreglement in 4e stellen raden wan zelfstandige gemeenschappen als zoodanig aan te wijzen, die grootendeel verkozen zullen worden; -6) toekenning van passief kiesrecht aan de vrouw; volgens den Minister was die toekenning niet urgent; ihij vond het echter minder juist om de mogelijkheid daartoe uit te «luiten1). Ook na deze wijziging zal de Volksraad nog geenszins een vertegenwoordigend .lichaam zijn geworden; het vertegenwoordigend karakter er van aal dan in geringe mate vergroot -zijn TJ. Troch is de beteekenis wan den Volksraad groot geweest; iherbaaldelijk wffiird zulks door de Regeering erkend % Deen die beteekenis ligt m.L mie4 aoozeer in bet (geringe) medezeggenschap der bevolking als in het feit, „dat de publieke zaken publiek behandeld worden ien dat het bestuur igenoDdzaakt is publiek rekening en verantwoording te geven wan zijne daden *). tLTit een oogpunt van regeeringsbeleid is de Volksraad een succes geworden; sedert zijne instelling heerscht er in Batavia en inündië een gezondere geest Invloed van het volk is nog zeer minimaal. Belangstelling der bevolking «r A. Kern. Over 't Lampoengsche volk; Indisch Genootschap, 1923. Kiesrechtcommissie. Verslag van de Kiesrechtcommissie, ingesteld bij Gouvernementsbesluit van 16 No: ■ % vemher 1921, No. lx, 1922. Kleintjes. Mr. Ph. Kleintjes, Staatsinstellingen van Nederlandsch-Indië, 4e druk, 2 dln., 19231924. Koloniaal T. Koloniaal Tijdschrift. Kooreman Celebes. P. J. Kooreman. De feitelijke toestand in het Gouvernementsgebied van Celebes en Onderhoorigheden. Indische Gids, 1883, II. Korn adoptie. V. E. Korn. De beteekenis der adoptie in de Balische samenleving. Indische Gids, 1922, I. Korn overeen- V. E. Korn. Balische overeenkomsten, komsten. 1922. Kreemer Atjeh. J. Kreemer. Atjeh, 2 dln. 1922-1923. Landsverordeningen F. A. Liefrinck. Landsverordeningen van Bali. Inlandsche vorsten op Bali, 1917. Liefrinck Bali. F. A. Liefrinck. Bijdrage tot de kennis van het eiland Bali. T.B.G. 33, 1890. Liefrinck Bangli. iH Nota betreffende den ekonomischen toestand van het rijk Bangli. (Bali). T.B.G. 24, 1877. Liefrinck rijstcultuur.F. A. Liefrinck. De rijstcultuur op Bali; Indische Gids 1886, II, 1887, I. Margadant. Mr. C. W. Margadant. Het Regeerings¬ reglement van Nederlandsch-Indië, 3 dln., 1894-1897. Med. E. B. Mededeelingen van het Encyclopaedisch bureau. 277 Meye** Ranneft. Middendorp. Mieremet. Monografie Sumatra's Oostkust. Nog eenige verordeningen. Politiek beleid. Raffles. Résumé Sumatra. De Rooy. Snouck. Snouck Gajoland. Spit. St. Swaab. T.A.G. J. W. Meyer Ranneft. Grondslagen en voorwaarden voor de hervorming van de desa. Kol. Stud. 1919, I. W. Middendorp. Het recht van den sterkste op de onafhankelijke Karo-hoogvlakte. Indisch Genootschap, 1920-1921. A. Mieremet. De hedendaagsche inheemsche rechtspraak in Nederlandsch-Indië en hare regeling, 1919. Med. E. B.: Oostkust van Sumatra, deel II, aflevering 3, 1918. F. A. Liefrinck. Nog eenige verordeningen en overeenkomsten van Balische vorsten, 1921. Politiek beleid en bestuurszorg in de Buitenbezittingen; eerste druk, eerste gedeelte, 1907; tweede gedeelte A en B, 1909; derde gedeelte, 1907; tweede druk, tweede gedeelte A en B, 1914. Th. Stamford Raffles. The history of Java, 2 vols., 2e druk, 1830. Résumé's van het onderzoek naar de regten welke in de Gouvernementslanden op Sumatra op de onbebouwde gronden worden uitgeoefend 1872. J. F. A. de Rooy. De positie der volkshoofden in een gedeelte der Padangsche Bovenlanden. Indische Gids, 1890, I. Dr. C. Snouck Hurgronje. De Atjehers, 1893-1894. Dr. C. Snouck Hurgronje. Het Gajoland en zijne bewoners, 1903. H. J. Spit. De Indische zelfbesturende landschappen, 1911. Staatsblad van Nederlandsch-Indië. J. L. M. Swaab. Inlandsche rechtsgemeenschappen in Zuid Sumatra. Koloniaal T., 1917. Tijdschrift van het Aardrijkskundig Genootschap. 278 T.B.B. T.B.G. T.N.I. Verbeek. Van Vollenhoven Miskenningen. Van Vollenhoven Ontvoogding. Welvaartsverslag. Westenberg. Westenenk. Westenenk Bengkoelen, Wilken. Willinck. Tijdschrift voor het Binnenlandsch Bestuur. Tijdschrift voor Indische Taal, Land- en Volkenkunde, uitgegeven door het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen te Batavia. Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië. W. Verbeek. De zelfbesturende landschappen buiten Java. Koloniale Studiën, 1919, blz. 455 e.v. Prof. Mr. C. van Vollenhoven. Miskenningen van het Adatrecht, 1909. Prof. Mr. C. van Vollenhoven. De ontvoogding van Indië; samenhang der maatregelen en plannen. Indisch Genootschap, 1919. Uitgaven betreffende het onderzoek naar de mindere welvaart der Inlandsche bevolking op Java en Madoera. C. J. Westenberg. Adatrechtspraak en adatsrechtpleging der Karo-Bataks. Bijdr. K.I. 69, 1914. L. C. Westenenk. De Minangkabausche Nagari, 1918 (3e druk). Med. E. B., afl. 17. Med. E. B., aflevering 28. Memorie van overgave van den aftredenden Resident van Benkoelen. L. C. Westenenk, 1921. (Dr.) G. A. Wilken. Verspreide Geschriften, 4 dln., 1912. Mr. G. D. Willinck. Het rechtsleven bij de Minangkabausche Maleiers, 1909. KLAPPER. ') A. adat bergilir of balegar 44, 175. agrarisch reglement Bali 24, Sumatra's Westkust 32, Menado 33. Ambonraad 106 noot 3, 213, 215—223, 224, 225, 233. Ambonsche eilanden, Ambonsche Molukken enz. 28, 33, 41, 59, 64, 79, 82, 95—96, 101 e.v., 106, 108, 112, 125, 129, 139, 145, 147, 154, 203. anak beroe 40, 68—71, 80 e.v., 88, 90. Angkola en Sipirok 40, 71. Angkola en Sipirokraad 215 e.v. anggi ni radja (zie Kahanggi ni radja). arisans 207. aristocratisch karakter der Indonesische democratie 142, 143. Atjèh 41, 61, 62, 73, 100, 145, 171—172, 178, 179, 180 noot 2 239. autonomie 17, 24, 100, 105, 147, 148, 149, 153. B. bajo bajo na godang 71, 79, 81, 85 92 Bali 18-^24, 42, 62, 98, 100, 115, 125, 129—130, 133—136, 138, 150, 154, 159, 163, 175, 178, ') Voor een kort overzicht van dit | de bladzijden achter het woord 179, 180 noot 2, 189—193, 198—203, 207. bandjar, zie dorpsvergadering. Bangka 28, 33, 63 e.v., 101 e.v., 109, 110, 148. Barabairaad 215 e.v. Bataklanden (zie ook Karoland en Mandailing) 28, 40, 60 e.v., 68, 71, 80, 90, 101, 102, 118, 128, 157. belastingen (bevoegdheid desa tot belastingheffing) 15, 49. Belitoeng 28, 33, 64, 82, 97, 102 e.v., 110. Bengkoeloe 28, 31, 33, 58 e.v., 64 e.v., 101 e.v., 107, 117, 145, 239. benoeming (van desahoofd) 49 e.v.; (van gemeenteraadsleden S.W.K.) 104; (gemeentehoofd Bangka) 109. bero (beroe, boroe) 72, 80, 81, 90, 104, 120 noot. bestuurshervormingswet (reorganisatie) 14, 187, 193, 195— 196, 211, 215, 222, 223—230, 242. bijstanders 68—87, 88, 141—142, 147, 153. bijwoners 3. Bima 163, 194. Boeton 159. bondgenootschappen Selebes 164 e.v. Bone 166, 172, 177. Borneo 25, 36, 42, 130, 136. jeschrift sla men behalve de inleiding conclusies op. 280 C. candidaatstelling — zie verkiezing. Celebes, Zie Selebes. Christengemeenten 203—206. collegiale bestuursvorm (in dorpsgemeenschappen) 87— 112, 146, 169; (in zelfbesturen) 159—175, 167—174, 180. collegiale districtsgerechten 107. collegiale uitvoering 87, 106, 147; (der landstaak) 153. conclusies 141—158, 179—198, 205, 207, 209, 240—251. confederaties op Selebes 165 e.v. contracten (politieke) 85, 158, 167—174, 176—178, 194. D. Dajaklanden, zie Borneo. decentralisatiewetgeving, zie locale raden. decentralisatie (in zelfbestuursgebied) 182—186. Deli 162, 182. democratiseering van het zelfbestuur 181—198. desabestuurders 68, 75 e.v., 83 e.v. desaraad 6, 12—18, 49 e.v., 84, 98, 152, 156. desavereeniging (vergadering), zie dorpsvergadering, diensten (adat) 3 e.v., 19 e.v.; (gouvernements) 6 e.v., 10, 52 e.v., 83; (van jonge mannen en vrouwen) 123—126. differentiatie in de desa 9, 18, 98, 113. Djambi 32, 44, 58 e.v., 95, 139, 159. djarieng 79. dorpenbond (Bali) 192; (Bataklanden) 28, 91, 101, 102, 108, 157; (Kar o bataks) zie oeroeng; (Mandailing) 91; (Minangkabau) 92, 94—95, 102, 109, 110, 157; (Zuid Sumatra) 95. dorpsraad 127; (Java) 3, 76, 77; (Karo) 27, 31, 68 e.v., 81, 89, 106, 120—122; zie desaraad, nagariraad, rapat-adat enz. dorpsrechtspraak 105, 108, 109, 110, 148. dorpsvergadering 127, 142, 146, 147; (West Java) 3; (Java) 1—18, 37, 39, 51, 53, 76, 113, 141; (Bali) 18—25, 37, 42, 62, 98, 113, 141, 190; (Dajaks) 25; (Toradja) 25; (Nias) 25; (Gajoland) 25. dreigbrief 136, 151. dualisme (in positie volkshoofd) 149. m éénhoofdigheid (streven naar) (in dorpsgemeenschappen) 85, 121—122, 144, 149; (in zelfbestuursgebied) 168 e.v., 171 —172, 173, 180—181, 187. eenparigheid, zie eenstemmigheid. eenstemmigheid (in dorpsgemeenschappen) 27 e.v., 37, 39, 40. 42, 52, 56, 63, 88, 112— 119, 141—142, 148; (in zelfbestuurscolleges) 159, 160, 162; (in soebaks) 199; (in ver- 281 eenigingen) 206; (in organisaties van inheemsche rechtspraak) 238. electie (hoofd dorpsgemeenschap) 22, 37—45, 74, 76, 88, 113, 141, 142, 142; (soebakhoofd) 198, 199; (zelfbestuurder) 159, 165, 175—178; (rijksraadsleden) 160, 165, 175—178; (in Engelsch-Indië) 51. Engelsch-Indië 51, 100,105 (noot 4), 128 (noot 9), 180, 240, 248, 249. erfelijkheid (hoofd dorpsgemeenschap) 22, 37—45, 71, 74, 88, 141—143, 144, 147, 249; (zelfbestuurder) 165, 175— 178; (rijksraadsleden) 177— 178; (soebakhoofd) 199. F. federatie van dorpen, zie dorpenbond. G. Gajoland 25. gaoekang, zie ornamentschap. gemeentefondsen, zie negorijfondsen. gemeenteraden (Indonesische) 28, 81, 100—105,105,109,117, 148, zie desaraden, nagariraden en dorpsraden. gemeenteraden (Westersche), zie locale raden. gouvernementsrechtspraak 36, 79 e.v., 84 e.v., 108—109, 174. Gowa 166, 174, 178. grondvoogd 42, 72—73, 85—86, 115. H. hadat (Selebes) 158, 164—167, 177—178. handlangers 68—87. heerendiensten, zie diensten. Herzienings-commissie (over kiesrecht aan de vrouw), 17; (over decentralisatiewetgeving 1903) 217; (over zelfbestuur) 196; (over verkiezingen en vertegenwoordiging) 245. hoofdenpaar, zie tweehoofdigheid. I. inheemsche rechtspraak 36, 61, 70 e,v., 96—97, 107, 115, 118, 120, 174, 238—240. Inlandsche Gemeenteordonnanties: voor Java 5—18, 83, 117, 125, 140, 147, 153; voor de Vorstenlanden 33, 83, 84; voor de buitengewesten 28, 33, 56, 62—68, 81 e.v., 100— 106, 116, 117, 145, 146—149, 154, 236; voor Sumatra's Westkust 28, 57, 63, 81—82, 101 e.v., 119; voor Palembang 28, 64, 101 ev.; voor Bangka 28, 62 e.v., 101 e.v.; voor de Lampoengs 28, 62 e.v., 101 e.v.; voor Bengkoeloe 28, 64, 101 e.v.; voor Tapiannoeli 28, 64, 101 e.v.; 282 voor Belitoeng 28, 64, 101 e.v.; voor Ambon met de Oeliasers 11 (noot 3), 28, 64, 82, 101 e.v., 106, 125, 147, 153, 154; voor Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo 28, 64, 101 e.v.; voor Bali 23. J. jaarlijksche verkiezingen, zie verkiezingen. Java (en Madoera) 2—18, 33, 38, 43, 45 e.v., 68, 75—79, 83 —84, 87, 98—99, 117, 123— 124, 126, 127, 128, 135—136, 139, 145, 157, 158, 159, 163, 179, 203—206, 207, 215. Jogja (karta) 34, 38, 39, 132, 194 —195. jonge mannen en jonge vrouwen groepen in het dorp 123—126, 206. K. kahanggi ni radja 40, 91, 104. kapala kewang 79, 82. Karang-Asamraad 189—193, 215 e.v., bijlagen II en III. Karoland 30, 35, 40, 68 e.v., 80, 85, 87, 88—90, 102, 106, 109, 115, 118, 119—123, 136, 138, 145, 238, 239. kastenwezen (Bali) 24 e.v., 190 e.v., 200. kerkeraad 203—205. kerndorpers (Java 2—12, 39, 53, 76 e.v., 83, 123; (Bali) 19—23; (Minangkabau) 30; (Zutd-Su- matra) 31. kiesgerechtigden (Java) 6 e.v., 52 e.v.; (buitengewesten) 55 e.v. kiesrecht, zie verkiezingen, vrouw enkiesr echt. Kiesrechtcommissie (over aanwijzing desahoofden) 50; (over desaraden) 16, 54; (over kiesrecht in de desa) 16; (over vrouwenkiesrecht) 226 e.v.; (over verkiezing van raadsleden in het algemeen) 246. klacht 126, 133, 135, 138—140, 143, 151, 214; zie ook massaprotest. Klachtenbureau 151, 181. Komering-Ilirraad 215 e.v. Kor int ji 41. korte verklaring 85, 120, 121, 158, 164, 167—174. Kwantandistricten 119, 193. L. Lampoengs 28, 31, 32, 33, 41, 58 e.v., 63 e.v., 96, 101 e.v., 111, 115, 117, 125, 148, 153, 156, 157. landschapsverbond (Nias) 26. landstaak (uitvoering der) (in het algemeen) 84 e.v., 110—111, 127, 144—158, 181; (Java) 5, 12 e.v., 51, 54, 56, 153, 157; (Bali) 23 e.v., 62, 150, 154; (Ambon) 95, 154; (S.W.K.) 57; (buitengewesten) 56; (zelfbestuursgebied) 169, 181, 187, 195—1%; (soebaks) 201. Langkat 163, 182. Lematang-Iliaraad 215 e.v. locale raden 106, 156, 183—186, 189—193, 211—223, 228, 233, 235—236; (voor Indonesiërs) 215—223. 283 Lombok 130, 135. lijdelijk verzet 137. M. Madagaskar 128. Madjawarna 204—205. Mandailing 27, 40, 71, 91, 115. mantjapat (en mantjalima) 39, 98 —99. marga (heerschende marga in het Karoland) 31. massaprotest 126--133, 143, 151. massarequest 126. meerderheid van stemmen 30, 37, 40, 52, 56, 61, 112—129, 188, 199, 204, 206, 209, 213, 238, 242. meerhoofdigheid, zie collegiale bestuursvorm. meisjes, zie jonge vrouwengroepen. Menado 33, 128. metilas (r) 133—136, 143, 151. Minahassa 100, 200, 221. Minahassaraad 213, 215—223, 233. Minangkabau 27, 29 e.v., 36, 42 e.v., 74, 79, 82, 87, 92—95, 113 —115, 129, 179. minderjarigen (verkiezing of benoeming tot hoofd van een dorpsgemeenschap) 38, 39, 41, 43, 52, 53, 58 e.v., 60, 61. moepakat 29 e.v., 33, 41, 113— 115. Molukken 128. N. nagaribond, zie dorpenbond. nagari-ordonnantie (S. W. K.) 101, 103, 111. nagariraad (Minangkabau) 27, 36, 42 e.v., 57, 63, 75, 82, 92— 95, 111, 113—114, 116, 149. nationalisme 152, 241 (noot 1). negorijen (Ambon) 79, 95. negorijfondsen (S. O. K.) 156, 184—185. negorijraad 79, 83, 95—96. Nias 25, 41, 73. notabelen (bijstanders) 73—75. O. oeroengraad (Karo) 27, 31, 68 e.v., 89—90, 106, -120—122, 137. Ogan-Ilirraad 215—223. ommestaand publiek 35—37, 142, 148. onderafdeelingsraden, zie locale raden. ornamentschappen 164—167. ontslag (van hoofden van dorpsgemeenschappen) 149'—150; (Java) 40, 54, 128; (buitengewesten) 43, 44, 63, 64; (gemeenteraadsleden) 65, 67. ontvoogding 151. openbaarheid 27 e.v., 35—37, 148,231,238. optochten, zie massaprotest. opzeggen van de gehoorzaamheid, zie metilas. oudsten 17, 24, 68, 77—87, 147. overleg 6, 8, 24, 27—35, 55, 63, 64, 84, 85, 887100, 116, 141; (in zelfbestuursgebied) 159. P. Padang-Pandjangraad 216 e.v. Pak Paklanden 72, 120 (noot 1). 284 Palembang 28, 31, 33, 58 e.v., 64 e.v., 97, 101 e.v., 107, 117, 118, 239. Palembangsche raden 215—223. papadon 32. particuliere landerijen 136. pepe 126, 138. periodieke verkiezingen, zie verkiezingen, petitie, zie klacht. Philippijnen 199. poelas, zie dreigbrief, politieke vereenigingen 208— 210. parapat 99. provinciale raden 187, 193, 195 —1%, 211, 223—230. TL radja berempat (Karo) 109, 120. Raffles 45 e.v., 127. rapat adat (Mandailing) 27, 40, 60, 71, 91, 115. rechtspraak (sdemocratie) 35. regentschapsraden 215, 223— 230. reglementen op het rechtswezen 24, 32, 80, 108, 110. representatie, zie vertegenwoordiging. request 126 e.v.. Riau 62, 100, 239. rijksraden 158—175; (in de Vorstenlanden) 194—195, bijlagen IV, V en VI. Roti 85—86, 193. sapakat 29. Savoe 72, 85, 86, 145. Sarekat Islam 152, 209. Selebes 108, 137—138, 158, 162, 163—167, 171, 172—173, 175 —179, 242—243. selfgovernment 12, 17, 148, 154 —155. senina 68 e.v., 80. Siak 159, 160—161, 169—170, 171, 172, 176—178, 186—189. Siakraad 186—189, bijlage I. sinomans 207. soebaks 198—203. Soemba 72, 85, 115, 193—194. Soembawa 158, 163, 193—194. Soerakarta (Solo) 34, 39, 195. stamboomen 55. stammenbond 95. stamregeering 25, 36, 72, 95. Sumatra's Oostkust 129, 156, 158, 162—163, 169, 176—178, 182, 183, 184—185, 232. Sumatra's Westkust 28, 32r33, 56 e.v., 63 e.v., 80, 81 e.v. 101 e.v., 107—108, 109, 110, 116, 117, 128, 137, 145, 149, 157, 222. synthese 112. T. Tapiannoeli 28, 33, 40, 60 e.v., 64 e.v., 71—72, 79 e.v., 81 e.v., 85, 101 e.v., 108, 128. Timorarchipel 68, 193—194. toean tanah, zie grondvoogd. Toradjalanden 25, 42, 145. tweehoofdigheid 72 e.v., 85, 86, 119—123, 171—172. U. uitlaatkleppen (der bevolking) 126—141, 151, 180. uitvoering (Indonesische) 87, 90, 94, 106, 142; (der landstaak) zie landstaak. V. \azalstaten 166. 285 vereeniging (van zelfbesturen) 192—195. vereenigingen 198—211 (op Indonesischen grondslag) 206 —208; (op Westerschen grondslag, politieke) 208— 211. verhuizing 136. verkiezing (in dorpsgemeenschappen) 37—68, 81, 103, 104 e.v., 109, 115, 126, 127, 132, 135, 138, 144, 147; (in Engelsch-Indië) 51; (gemeenteraadsleden) 65—68; (kerkeraad) 203—206; (van voorzitters van vereenigingen) 206 —207, 209; (locale raden) 213—214; (Indonesische locale raden) 218, 220—222; (provinciale- en regentschapsraden) 224—228; (Volksraad) 211, 225, 233—238, 249; (vrouwen), zie onder vrouw. vertegenwoordiging (evenredige) 235; (organische) 18, 87— 88, 245—250; (in Indonesische dorpsgemeenschappen) 16, 18, 37, 68—73, 87—119, 119, 141 —142, 147, 156; (in zelfbesturen) 159—175, 175, 187, 188, 190, 194, 197; (in locale raden) 218—222; (in provinciale en regentschapsraden) 225; (in waterschappen) 231; (in Volksraad) 233—238; (verband tusschen verkiezing en vertegenwoordiging) 245 e.v. verzet 137 e.v. volksbeweging 152. Volksraad 211, 225, 233—238, 249. volksverloop, zie verhuizing. Vorstenlanden (van Java) 32, 33, 38, 39, 45, 55, 83, 84, 98—99, 126, 186, 194—195. vorsten (vrouwelijke), zie vrouw. vrouw (positie der vrouw) 28; (op Java) 10; (Bali) 20; (Toradjalanden) 25; (Dajaks) 25, 36; (Mandailing) 27; (Minangkabau) 29; (Karo) 30; (Zuid Sumatra) 32, 124; (Minahassa) 221. vrouw (kiesrecht der vrouw) (Java) 10, 16—17, 53, 54, 227; (Zuid Sumatra) 58, 60, 67; (buitengewesten) 67; ( in Christengemeenten) 202; (locale raden) 213; (Indonesische locale raden) 220—221; (provinciale en regentschapsraden) 226; (Volksraad) 235. vrouw (verkiesbaarheid of benoembaarheid) (Jogja) 39; (Solo) 39; (Dajaks) 42; (Djambi) 44; (Zuid Sumatra) 67; (buitengewesten) 67; (in zendingsgemeenten) 205; (in locale raden) 213; (in provinciale en regentschapsraden) 226—227; (Volksraad) 235, 237. vrouw (als Inlandsen zelfbestuurder) 178; (in politieke vereenigingen) 209, 227; (in de politiek) 227. w. waterschappen (adatrechtelijke) 141 (noot 2), 150, 198, 203; (als gouvernementsinstelling) 185, 186, 201, 211, 230—233. Westerafdeeling van Borneo 158, 159, 162, 173, 175. 286 wetgevingsdemocratie 1, 20, 87, 91, 94, 105, 142, 147, 199, 202. Z. Zelfbesturen 62, 80, 85 e.v., 102, 106, 109, 120 e.v., 133, 145, 152, 158—198, 238—240. Zelfbestuursregelen (1919) 170, 172, 176—178. Zelfbestuursregelingen 80, 81, 134, 187; (Vorstenlanden) zie aldaar en Inlandsche Gemeente-ordonnantie. zending 203—206. Zuid-Bali, zie Bali. Zuid-Selebes, zie Selebes. Zuid-Sumatra 31, 41, 57, 87, 95, 118, 124—125, 239. Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo 28, 33, 64, 101 e.v,, 158. STELLINGEN. L De tweede zinsnede van artikel 144, lid 1, der Grondwet van 1922 is overbodig, behoudens dat zij de wet verplicht de gevallen te bepalen waarin de raad het bestuur van te bepalen takken van de huishouding der gemeente aan andere organen kan opdragen, en daarvoor regels te stellen. i Een voorrecht voor gemeentebelastingschulden in Nederland en voor locale belastingschulden in Nederlandsch-Indië kan alleen bij de wet, onderscheidelijk bij ordonnantie of hoogere regeling worden gevestigd, en bestaat thans niet; daarentegen zijn schulden in zake opcenten op rijksbelasting gelegd door een gemeente in Nederland en op landsbelastingen, gelegd door een locaal ressort in Indië, bevoorrecht. (Zie in tegengestelden zin Oppenheim, Het Gemeenterecht, | 1913, blz. 732 e.v.; en L. de Waal. De finantieele zelfstandigheid van de locale zelfbesturen in Nederlandsch-Indië, 1911, blz. 23). III. De autonomie van de plaatselijke locale ressorten (Regeeringsreglement art. 68 a, b en c) loopt gevaar door de omstandigheid, dat voor wijziging van de grenzen dier locale ressorten geene algemeene verordening vereischt is, behalve ten aanzien van de ressorten van den Minahassa- en den Karang Asamraad. IV. Grootgrondbezit onder Indonesiërs ontstaat op Java in hoofdzaak passief; op Bali ook door staatkundige factoren; in eenige andere buitengewesten ook actief; en gaat bijna nimmer gepaard met grootbedrijf. V. De Indische verordening op de coöperatieve vereenigingen (Indisch Staatsblad 1915 No. 481) is niet berekend op de behoeften der Indonesische maatschappij. VI. De papadon-bestijging in de Lampoengs is oorspronkelijk vermoedelijk geene plechtigheid geweest tot inwijding van den jongeling in den stam, doch eene plechtigheid tot verheffing van den hoofdenzoon tot den hoofdenstand. ê