882 HET FATUM VAN BEVOLKINGS-I VERMEERDERING door \ Mr. j. bierens dd haan jr. de erven f. bohn — uitgevers — haarlem 19 Geschenk van* j&ï^&J*.. 'oC/Ëi^C^ HET FATUM VAN BEVOLKINGSVERMEERDERING f HET FATUM VAN BEVOLKINGSVERMEERDERING door Mr. j. bierens de haan jr. pe erven f. bohn - uitgevers - haarlem 1924. VOORWOORD. Dit geschrift is een uitwerking van een opstel, reeds vroeger (1923)F onder denzelfden titel in „Onze Eeuw" verschenen. Aanleiding lot deze uitgaaf vond ik in het welwillend oordeel van een aantal lezers, bizonderlijk in de zeer gewaardeerde aandrang van een hunner; maar daarnaast ook in de overweging dat hel belang van het onderwerp een behandeling voor ruimer kring ten volle rechtvaardigt, daar de vermeerdering der bevolking, een der machtigste factoren in de maatschappelijke ontwikkeling, gevolgen heeft die op ekonomisch, sociaal en cultureel gebied verder reiken dan veelal wordt vermoed. Moge het gelezen worden, zooals het geschreven werd : zonder voor-oordeel; wat in hei bizonder bij dit onderwerp dikwijls moeilijk blijkt. j. B. d. H. September '24. A world from which solitude is extirpated is a very poor ideal. Stuart Mill. Een der meest fundamenteele overtuigingen van den normalen mensch is zijn geloof aan „vooruitgang". Niet omdat deze van zelf sprekend, of zelfs waarschijnlijk zou wezen, maar omdat hij daar behoefte aan heeft. De mensch, dat wil zeggen de mensch die nadenkt, kan niet buiten een optimistische wereldbeschouwing, die hij, zoo niet bewust, dan toch onbewust aanvaardt en aanvaarden moet (misschien wel, omdat zijn Zewensbeschouwing dikwijls zoo weinig optimist is). Hoe zouden we een gezin durven groot brengen, kinderen opvoeden en de wereld insturen, zoo niet in het vertrouwen dat daar werk voor hen zijn zal, en mogelijkheid tot een bestaan dat over 't algemeen niet minder behoeft te zijn dan het onze ? Welken zin zou onze arbeid, ons streven naar verbetering op allerlei gebied hebben, wanneer dat alles tot niets nut zou wezen, en de samenleving, wat vroeger of later, toch in een chaos zou moeten verkeeren ? Dan zou alle arbeid niet-anders kunnen zijn dan een exploiteeren van het geheel, om voor zich zelf, zoo lang als het gaan moge, een zoo ruim mogelijk bestaan te veroveren; en ieder die werkt in de maatschappij, welke zijn diensten op eenige wijze beloont, zou zijn werk moeten bouwen op de fictie, dat er eenig blijvend algemeen belang zou zijn, dat hij zou dienen. Ja, de samenleving zelf zou een fictie, een „als of" worden, wanneer wij niet meer zouden kunnen gelooven in haar continuïteit. Zoo is een optimistische wereldbeschouwing, de overtuiging dat de samenleving, zij het ook met tijden van neergang, toch over het algemeen in een altijddurend proces van „vooruitgang" moet 1 2 zijn, een noodzakelijkheid, een a-priori voor alle werken en leven in de gemeenschap, dat hieraan zijn zin ontleent. En het is de werkelijkheid die immers op alle gebied aan het ideaal tekort schiet, die aan dit geloof zoo al geen grond, dan toch perspectief geeft. Vooruitgang op de vele terreinen van geestelijk leven, van werkzaamheid van den geest, vooruitgang vooral op zedelijk gebied — het leven zou geen zin hebben wanneer we daaraan niet zouden kunnen gelooven. En waar we een leven zonder zin ons niet kunnen indenken, kunnen we ook niet anders dan daaraan gelooven. En aan vooruitgang op materieel gebied — waar het hier om gaat — moeten we eveneens gelooven. Niet dat deze op zich zelf eenige waarde zou hebben : het bloote bestaan, op zich zelf is waardeloos, is een neutraal feit. Waarde krijgt dit pas door de waarde die het verwerkelijkt, door wat er van gemaakt wordt. Maar het materieele bestaan is voorwaarde hiertoe, zedelijk leven is niet mogelijk zonder leven. En zoo hebben ook de materieele levensvoorwaarden meer dan materieele beteekenis, en is het mogelijk te handelen, zooals Rathenau het uitdrukte, „von materiellen Dingen, jedoch um des Geistts willen". Wat ook vanzelf spreekt, maar toch tot velen nog steeds niet blijkt doorgedrongen te zijn, en daarom nog steeds gezegd moet worden. Doch hoe men ze ook op zich zelf waardeeren moge, de voorwaarden die materieel bestaan mogelijk maken zijn voorwaarden voor alle leven, voor welvaart en cultuur. En alle geloof in vooruitgang sluit in een geloof in de mogelijkheid van verbetering van deze materieele bestaansmogelijkheid. Nu hangt alle bestaansmogelijkheid af van de verhouding tusschen voorrade» en behoeften. En terwijl er niet de minste grond is om te hoopen op een plotselinge geweldige vermeerdering van den beschikbaren voorraad, die voor de massa een duurzame verhooging van levenspeii zou kunnen mogelijk maken, groeien daarentegen de behoeften, en wel in een veel sneller tempo 3 dan de voorraad kan aangroeien. Het is namelijk niet mogelijk dat de voortbrenging steeds in hetzelfde tempo kan blijven toenemen als de bevolking in de laatste decenniën. Zoo voert het geloof in vooruitgang, deze onze aangeboren optimistische wereldbeschouwing, noodzakelijk tot een overweging van de verhouding behoeften-voorraad, en zoo tot het vraagstuk van de maar steeds doorgaande bevolkingsvermeerdering. En hier dreigt het optimisjme omtrent de natuurlijke ontwikkeling der samenleving jammerlijk schipbreuk te lijden. f. De bevolkingsvermeerdering is een volkomen natuurlijk verschijnsel, het is het werk der natuur om steeds meer leven voort te brengen. Beperking hiervan, 't zij door vermindering van het aantal huwelijken, 't zij door vermindering van het aantal geboorten per huwelijk, lijkt tegen-natuurlijk, d.w.z. in strijd met de natuur, met het wezen zoowel van den mensch als van de maatschappij. Het kon ook wel eens zijn dat het anders ware. Overal is de natuur in haar voortbrenging doelloos, zij brengt voort onverschillig of er voor het voortgebrachte ook bestaansmogelijkheid is. Wat teveel voortgebracht is, waar geen plaats en geen bestaansmogehjkheid voor blijkt te zijn, het moet weer omkomen. Zou het zoo ook niet kunnen wezen in de samenleving ? Deze is voor een deel ook natuur, en tenslotte van haar afhankelijk, en al wat de menschekjke rede daarin heeft kunnen voortbrengen en ordenen, het is al gebonden .aan de door de natuur gegeven grenzen en mogelijkheden. Zou een steeds doorgaande vermeerdering der bevolking deze niet kunnen overschrijden ? En zou er niet een buitengewoon bedenkelijke inconsequentie in kunnen gelegen zijn — bedenkelijk zoowel wegens het gemis aan logica als ook voor de praktische gevolgen, daaraan verbonden — te streven 4 naar sociale verbeteringen, doch tevens naar een verhooging der geboorten-frequentie, en iedere vermindering daarvan, zoowel degeen die reeds achter ons ligt, als wat hierin nog te verwachten is, luide te bejammeren ? Bij de beschouwing van een onderwerp als dat, hier te behandelen, moet volstrekt uit elkaar worden gehouden het vraagstuk zelf, dat uitsluitend een massaal vraagstuk is, en het individueele gezichtspunt. Het gaat hier niet om de beweegredenen of handelingen van individuen, nog veel minder om een voor die individuen wenschelijke gedragslijn, het gaat uitsluitend om massale verschijnselen, om het massale gevolg van alle individueele handelingen en verhoudingen (zooals over het algemeen bij ekonomische vraagstukken het geval is). Weliswaar wordt zoo het bizondere, het bij alle individuen verschillende, verwaarloosd, doch het algemeene, waar het om gaat, kan slechts zoo gezien worden!"" Zoo is het geboortecijfer een massaal verachiinsel. Dat dit sedert ongeveëreên halve eeuw dalende is, is evenzeer een massaal verschijnsel, en geen toevallige samenloop van individueele oorzaken, anders zou deze daling niet zoo constant kunnen zijn, en overal plaats hebben. En dus is dit, als alle massale verschijnselen, geen toeval of willekeur, wat even goed anders had kunnen zijn, doch een noodzakelijkheid 1). 1) Voor deze daling van het geboortecijfer zijn zeker tal van oorzaken. Zij die in simplistische eenzijdigheid maar één oorzaak weten: genotA zucht, hebben het zeker mis: genotzucht is er steeds geweest, en zal er steeds wezen, en is daarom zeker ook een aanleiding, doch niet de eenige. De toenemende moeilijkheid een groot gezin te onderhouden en voor allen een werkkring te vinden, is een belangrijke factor; vooral 1 waar het aantal sterfgevallen zoo afnam: bleven vroeger van een groot gezin dikwijls slechts enkelen in leven, nu behoort kindersterfte — gelukkig — tot de uitzonderingen. Vermindering van het aantal geboorten is hiervan een logisch gevolg. Doch ook in de richting van onze beschaving is een oorzaak gelegen: opvoeding en onderwijs vereischen meer tijd, zorg en kosten; en vooral de vrouwen eischen — terecht — meer tijd voor zich zelf op voor ontwikkeling, of (meer nog) voor ontspanning en vermaak. Ook komt daar nog bij dat men meer waarde dan veelal vroeger hecht aan het individueele leven. En een 5 Natuurlijk moeten deze massale verschijnselen werken door de individuen, en daar hun oorsprong vinden : doch deze hebben in hun individueele handelen niet het bereikte massale gevolg beoogd, of kunnen beoogen ; terwijl deze verschijnselen niet in individueele willekeur hun laatste oorzaak kunnen vinden: reeds de algemeenheid van zekere individueele tendenzen wijst op algemeene oorzaken, het gedrag van den individu staat dan ook steeds — hoewel in verschillende mate — onder den invloed van het massale gebeuren en de gevolgen hiervan, onder de in de gemeenschap geldende opvattingen. Hoezeer dus ook onophoudelijk een wisselwerking plaats heeft tusschen individu en massa, moeten toch het individueele en massale onderscheiden worden. Zij hebben in de gemeenschap ieder hun eigen plaats, en in menig opzicht zijn zij eikaars tegengestelden. Het individueele is het bewuste, het persoonlijke en waardevolle. Het massale is het onbewuste, het onpersoonlijke, het dikwijls niet beoogde, maar noodzakelijke gevolg, de dommekracht. In een tijd van bloeiend cultureel leven geeft de individueele geest, de scheppende persoonlijkheid, leiding, beheerscht de persoonlijkheid de massa. In een cultuurloozen tijd beheerscht de massa de persoonlijkheid. En wat er nog voor waardevols tot stand komt, dat origineel is, draagt het stempel der massa of van het massale. Zoo is onze tijd. De massa drukt haar stempel op allerlei uitingen van onze samenleving, en het massale heerscht, nog meer dan wij veelal vermoeden. De massa verdringt belangrijke factor is ongetwijfeld gelegen in het middel tot beperking der geboorten, dat voor iedereen bereikbaar was. Doch de oorzaak kan dit op zich zelf nooit zijn, dezejigt in de gezindheid, die door andere omstandigheden wordt beïnvloed, en het middel zou uitvinden, wanneer het niet bestond. Overigens is beperking der geboorten allerminst een verschijnsel dat speciaal eigen is aan onze moderne westersche cultuur: het is steeds en overal voorgekomen, onder verschillende vormen. De huwelijks-frequentie is, althans in ons land, in denzelfden tijd ongeveer gelijk gebleven. 6 den individu, het massale het individueele, het algemeene en onpersoonlijke het bizondere en persoonlijke. En wanneer vóór alles het massale geldt, is het meestal niet de rede (die individueel is) die den weg wijst, maar het instinct dat aandrijft, het instinct der menigte, die als menigte redeloos is. Niet de idee leidt dan, en geen wereldbeschouwing geeft de algemeene richting aan, maar het belang stuwt op, nu hier- dan daarheen, al naar deze of gene groep momenteel de sterkste is. De geschiedenis der laatste jaren is de geschiedenis van feilen strijd om groepsbelangen, van de worsteling om de macht tusschen allerlei groepen, van wereldomvattende tot lokale, die alle meenen tegengestelde belangen te hebben, en die dus te moeten en te mogen najagen ten koste van eikaars belangen, wat steeds pleegt voorgesteld te worden als een bevordering van het algemeen belang. En waar het bloote belang, d.w.z. het groepsbelang, aanvaard wordt als leiding gevend, is geen plaats meer voor de idee, en zoo moet de samenleving, die gebouwd is op de idee— op de idee der gemeenschap, die als zedelijk beginsel op den achtergrond moet staan van alle maatschappelijk handelen, zonder welke het „algemeene" belang ondenkbaar is — zoo moet de samenleving dreigen uiteen te vallen, wat zou beteekenen ondergang van cultuur en bestaansmogelijkheid, daar beiden gebouwd zijn op de onderlinge afhankelijkheid en de samenwerking van alle groepen, sociale en nationale, die samen de gemeenschap vormen. Maar de massa kan slechts het naastbijliggende doel, het gewilde gevolg zien, en is bünd voor de verderaf liggende gevolgen van haar actie. Bewust van haar kracht wil zij heerschen en haar wil opleggen aan de gemeenschap, haar wil, die, als grootste gemeene deeler van alle individueele willen, alle redelijke en zedelijke begronding — immers het individueele en bizondere — mist, en slechts het veelvoud van het allen gemeene instinct kan zijn, en zoo, zelve redeloos, slechts steunt op redelooze macht. Dus bloeit de „organisatie", wier 7 taak het is altijd maar door belangen te verdedigen, tegen andere (gelijkwaardige of hoogere) belangen in. Maar de belangen die de massa verdedigt zijn vaak ééndags belangen, die soms parallel loopen met het werkelijke, blijvende belang, maar ook dikwijls de voornaamste belemmering er voor vormen. En veel meer dan bewust, beheerscht de massa onbewust de samenleving, en noodlottig zijn dikwijls de door haar niet gewilde, maar wel veroorzaakte gevolgen, die verder weg liggen, en daarom voor de massa op zich zelf staande toevalligheden zijn, of boos opzet van andere groepen, maar inderdaad uitvloeisels van haar eigen actie. En de noodlottigste massawerking waar de wereld onder lijdt, is zeker wel het nationalisme, de drang der massa om zich zonder meer als natie te doen gelden, met als laatste maatstaf het nationale eigenbelang. Geen redelijkheid, geen massaleider vermócht dit nationale geweld, toen het eenmaal losgelaten was, weer te temmen, en bandeloos en onbindbaar woedde het voort, verder vernietigend de zedelijke en ekonomische basis van de samenleving. Wat was de dieptse grond van deze massale zelfvernietiging? Dat het de wil van enkele, overigens onbelangrijke, personen zou kunnen zijn, die toevallig verantwoordelijke plaatsen bekleedden, die deze massa's in beweging zette, is een al te eenvoudige voorstelling, evenals deze dat kleine groepen uit winstzucht en misdadig eigenbelang op eenige wijze dezen chaos zouden hebben kunnen verwekken. Dit, en nog meer, moge al mede aanleiding zijn geweest en voorwaarde voor het ontstaan van den chaos, voor het losmaken der massale krachten uit wat deze bond op dat bepaalde oogenblik, de diepste oorzaak moet elders, dieper gelegen zijn. Naar zoo grootsche omwerping van al het bestaande, naar zoo geweldige chaotische krachtontplooiing, kon de massa niet opgezweept worden, dan door massale krachten, en niet anders dan van de massa kunnen deze uitgaan. Het is de massa, die aan een leuze of een sentiment, dat 8 zonder haar niet bestaan zou, kracht en leven geeft. Het is niet de leuze op zich zelf die waarde heeft of waar is, maar het is de massa die een leuze noodig heeft — vandaag deze, morgen een andere — om zich één te gevoelen, zich massaal te uiten, of zich zelf op te zweepen tot geweld. Zoo moet de laatste oorzaak bij de massa zelf gelegen zijn en wel juist in het massale van haar wezen, in haar steeds meer massa-worden. Het voortdurende groeien der massa, de verdrukking van den individu, het steeds sterker opdringen in ieder land tegen de grenzen van bestaansmogelijkheid aan, moet de laatste oorzaak zijn voor alle massale werkingen en krachten, die telkens weer in de geschiedenis optreden, die tegenwoordig weer ons cultureel en ons ekonomisch leven bedreigen. Tot dit noodlottig geweld wordt de massa vooral gedrongen door haar expansiedrang, door haar gestadigen groei, waarin juist de kiem voor haar eigen vernietiging gelegen is, waardoor ze zichzelf voortdurend bedreigt en bedreigd gevoelt; het is de cumulatieve werking van den strijd om het bestaan van alle individuen tesamen. De geweldige hoeveelheden menschen, "Waarmede voort"düreiid de bevolking"" toeneemt, dringen zich in de bestaande verhoudingen, die daardoor steeds zich wijzigen. » Voortdurend moet er voor meer menschen werk gezocht \ worden, en afzetgebied voor hun producten, steeds meer grondstoffen zijn noodig om aan de op allerlei wijzen toe, nemende behoefte te kunnen voldoen. Dit alles, in onder\ linge wisselwerking, is zonder ophouden bezig de samen) leving volkomen te wijzigen, zoowel op geestelijk als op materieel gebied oude waarden omver te werpen, nieuwe vormen te scheppen. Maar de mensch dreigt intusschen te worden een gestandaardiseerd, maar zielloos, massaartikel. Om aan te toonen de noodlottige gevolgen van steeds doorgaanden bevoIJangsa^nwas, is een wat nauwkeuriger beschouwuïg^Wn^~Wëïk1hg van dezen aanwas nood- 9 zakelijk. Eenige cijfers zijn noodig, om het probleem duidelijk te maken. II. De tegenwoordige toestand is, in groote trekken, de volgende. Eerst wat betreft de bevolkingstoename. Duitschland had in 1870 40 millioen inwoneTrs7"in~Ï892 50 milïioen, in 1914 68 millioen. Oostenrijk-Hongarije had in 1890 40 millioen, in 1914 50 millioen inwoners. In Europeesch Rusland ging het nog sneller : het telde in 1890 nog geen 100 millioen, in 1914 ongeveer 150 millioen inwoners, het exces van geboorten boven sterfgevallen bedroeg de laatste jaren vóór den oorlog 2 milüoen jaarlijks. Engeland met Wales telde in 1901 32,5, in 1921 37,9 millioen inwoners. De bevolking van geheel JSuropa beHrnpfl in isnn 1S7 3 milüoen, in 1900 393, in 1910 447,5 Pjijin 459.1 millinpn *l "* Voor Nederland mogen wat uitvoeriger cijfers aangehaald worden. De bevolking van ons land bedroeg in 1830 ruim 2,6 millioen zielen; na 40 jaar was er een millioen bij gekomen; het volgende millioen erbij was reeds na 20 jaar bereikt; in de daarop volgende 20 jaar bedroeg het accres 1£ millioen (1909: 5.858.000) ; in de daarop volgende 11 jaar werd alweer een nieuw millioen erbij gewonnen (1920 : 6.865.000); medio 1924 waren er ongeveer 7.255.000 Nederlanders. Zou de bevolking in het tempo van het laatste decennium, d.i. met 1.45 pCt. per jaar blijven toenemen, dan zou dit beteekenen een verdubbeling in ongeveer een halve eeuw, zóodat over 100 jaar ons land 28 millioen inwoners zou hebben. Dit is echter niet meer dan een fantastische berekening: de onmogelijkheid is al veel eerder bereikt, een bevolkingstoename in het tegenwoordige tempo kan niet lang meer 1) De bevolking der geheele wereld bedraagt bijna 1800 millioen; waarschijnlijk is ongeveer de helft van dit getal aanwas uitsluitend van de laatste eeuw. 10 door blijven gaan : wanneer niet het aantal geboorten verder vermindert, zal een vanzelf hieruit voortvloeiende aanzienlijke verhooging van het sterftecijfer een einde aan dezen overvloedigen aanwas maken. Het cijfer van den bevolkingsaanwas immers wordt gevormd door het geboortecijfer, verminderd met het sterftecijfer. Nu is het merkwaardige, dat overal, sinds de tweede helft der vorige eeuw het geboortecijfer vermindert; daar echter het sterftecijfer nog veel sterker is afgenomen, en nog steeds verder afneemt, neemt de bevolking steeds meer toe, wat niet slechts bij ons x), doch in alle beschaafde landen meer of min het geval is 2). 1) Voor ons land is de loop der bevolking de volgende: Gemiddeld p. jaar en p. 1000 zielen zijn Gemiddelde jaar- lijksche toename Levend geboren. Gestorven. Saldo. in %. 1840—49 33,54 26,56 6,98 0,67 1850—59 33,84 25,49 8,35 0,79 1860—69 35,23 24,80 10,43 0,80 1870—79 36,24 24,49 11,75 1,14 1880—89 34,68 21,27 13,41 1,18 1890—99 32,73 18,67 14,06 1,24 1900—09 31,03 15,69 15,34 1,39 1910—19 26,86 13,38 13,48 ). 1920 28,39 11,99 16,40 i ' 1921 27,39 11,13 16,26 1,63 1922 25,87 11,43 14,44 1,57 1923 26,0 9,9 16,1 1,78 le half j. 1923 27,4 10,8 16,2 le halfj. 1924 25,7 10,7 15,0 2) Een uitzondering vormt Frankrijk, dat in 1890 38,3, in 1913 bijna 39,7 millioen inw. telde ; na den oorlog, in 1921, had het in ouden omvang nog slechts 37,7, met Elsas-Lotharingen 39,2 millioen inwoners. De zeer geringe bevolkingsaanwas komt niet slechts voort uit een laag geboortecijfer (in 1901/10 20,5, in 1920/21 20,7) maar evenzeer uit een zeer hoog sterftecijfer (voor den oorlog 19,5 & 20 per 1000, in 1921 17,7). 11 Natuurlijk kan dat niet steeds zoo doorgaan. Heeft het sterftecijfer een punt bereikt, waar beneden het in het algemeen niet meer dalen kan, en blijft dan het geboortecijfer verder afnemen, dan wordt de jaarlijksche bevolkingsaanwas geleidelijk kleiner. Mocht het cijfer der geboorten zoo laag dalen, dat het gelijk is aan dat der sterfte, dan zou (behoudens landverhuizing) de bevolking constant zijn geworden. Zou het nog dieper dalen, dan zou eindelijk de bevolking beginnen af te nemen. Doch voorloopig lijkt het constant worden der bevolking nog in een vrij ver verschiet te liggen. Immers hoe laag het sterftecijfer ook is, het kan nog lager worden. De daling van het sterftecijfer (het aantal u>viieviBUVU MU UUUitUU 1UWUUC13I WUlUt lil IU»»lUZ,ddA j hereikt door een voorkomen van sterfgevallen op jeugdTgen leeftijd, vooral door een vermindering der zuigelingen-, stérfte, dank zij de groote vooruitgang der mediscne wetenschap en der hygiëne *). Het gevolg is dus dat eenj toenemend aantal sterfgevallen uitgesteld wordt tot lateren leeftijd, wat weer tot gevolg heeft — behalve dat hierdoor het aantal geboorten eenige tientallen jaren later weer hooger is dan het anders geweest zou zijn — dat de bevolking in de hoogere leeftijdsklassen toeneemt, waardoor op den duur het absolute aantal sterfgevallen moet toenemen. Doch deze toename der sterfte in de hoogere leeftijdsklassen kan pas dan de daling van het sterftecijfer — de sterfte per 1000 inwoners — doen ophouden, wanneer deze toename niet meer gecompenseerd wordt door een daling in de jongste leeftijdsklassen, doch integendeel de totaalsterfte even snel toeneemt als de 1) De sterfte is dan ook het laagst in de groote steden, het hoogst op het platteland. Van de 1000 levendaangegevenen stierven in het eerste levensjaar in de periode 1871/1880 203, in de jaren 1921, '22, '23 resp. 76, 67 en 57. In de jaren 1876, 1920 en 1922 was de totaal sterfte resp. 23,5, 12 en 11,4 per 1000 inw.; hiervan bedroeg het aantal sterfgevallen beneden de twintig.jaar resp. 47, 5% ; 28% en 24,5%. 12 bevolking. Doch voorloopig is de beweging nog een tegengestelde, zoodat de daling nog geruimen tijd voortgang zal kunnen hebben, hoewel in steeds afnemend tempo x). De daling in het geboortecijfer gaat eveneens geleidelijk door, tot nu toe nog in langzamer tempo dan de daling van het sterftecijfer. Mocht dit laatste echter niet veel dieper meer dalen, en b.v. bij 8.5 per 1000 constant blijven, dan zou de daling die het geboortecijfer zou moeten volbrengen om deze diepte te bereiken toch nog lf maal zoo groot moeten zijn als de daling van de laatste vijftig jaar. En is voorloopig wel een snellere daling te verwachten, op den duur moet dit tempo toch afnemen; zelfs dat de daling tot een dergelijke laagte door zou gaan, lijkt, wanneer althans niet de nood daartoe zou dringen, onwaarschijnlijk. Wanneer deze bewegingen van geboorte en van sterfte niet in andere richting gedrongen zouden worden, zal zeker voorloopig onze bevolking gestadig blijven aangroeien, misschien, wanneer geen andere invloeden zouden werken, tot aan het einde dezer eeuw, zoodat wellicht in het jaar 2000 de bevolking constant zou geworden zijn. Maar, deze invloeden, die een constante ontwikkeling op den duur belemmeren, zijn er wel; en de voornaamste daarvan is de groei der bevolking zelf. Hoe deze zich zelf op den duur onmogelijk maakt, zal in het volgende besproken worden. De verlaging van het sterftecijfer is zeker een gelukkig verschijnsel; niet dat in de verlenging van het leven 1) Boven de 80 jaar waren in: 1899 : 0,59% der mannen, en 0,69 % der vrouwen; 1921 : 0,69% der mannen, en 0,87 % der vrouwen; zoodat in het laatste jaar deze groepen nog slechts resp. 0,1 en 0,18% der bevolking meer bevatten dan in het eerste. Waar de sterfte in deze groepen toenam met niet meer dan resp. 2,5 en 8,3%, is de invloed hiervan op het totaal sterftecijfer — een verhooging met resp. 0,1 en 0,19% — nog slechts zeer gering. In denzelfden tijd nam in alle andere leeftijdsgroepen de sterfte procentsgewijze af, in de laagste (beneden één jaar) zelfs met resp. 55 en 57%. 13 op zichzelf eenige waarde zou gelegen zijn, of dat dit de menschheid iets gelukkiger zou kunnen maken, maar een groote vermindering van te vroege sterfgevallen, en speciaal van kindersterfte, beteekent een wegnemen van veel leed. Deze verlaging van het sterftecijfer is, ekonomisch gezien, mogelijk geworden door de vermindering van het aantal geboorten. Zonder belemmering heeft iedere bevolking de neiging in steeds sneller tempo aan te groeien; het is er mee als met samengestelden interest, de toename wordt ieder jaar grooter, het aantal jaren, noodig voor aanwas met een bepaalde hoeveelheid, steeds kleiner. Een dergelijke „natuurlijke" toename is in een reeds dichtbevolkt land niet, of althans niet lang, mogelijk; zou deze toch stand houden, dan zou dit tot overbevolking leiden, wat noodwendig een verhooging van het sterftecijfer moet meebrengen. Slaagt dus een ontwikkelde geneeskunst er in, de sterfte lager te doen zijn dan wat „natuurlijk" zou wezen (d.w.z. den bevolkingsaanwas kunstmatig te vergrooten), dan is het niet te ontkomen gevolg, dat ook het aantal geboorten lager moet worden, dan dit van nature geneigd is te zijn. Wordt de eene werking der natuur (de beperkende) belemmerd, dan kan ook de andere (de vermenigvuldigende) geen vrij spel meer hebben. Een geboortecijfer als wij hadden in de jaren voor '80, en een sterftecijfer zooals dat nu is, zou een j aarlijksch overschot geven van ongeveer 25 per 1000 ; een dergelijk verloop van nataliteit en mortaliteit zou de tegenwoordige bevolking hebben gebracht op ongeveer 10 millioen (in plaats van 7), zoodat dan de toename voor de eerste jaren 250.000 per jaar zou zijn (in plaats van 110 a 120.000 nu); binnen vier jaar, en vervolgens in steeds korter perioden, zou de bevolking met nieuwe millioenen toenemen. Tegen het midden dezer eeuw zouden in ons land in totaal ongeveer 50 millioen menschen moeten wonen, d.i. bij regelmatige verspreiding over het geheele land ongeveer 1500 op iedere vierkante K.M. (tegenwoordig 221). Ieder gevoelt hoe volslagen onmogelijk dit zou zijn ; 14 er is dan ook geen ontkomen aan het alternatief: óf een hoog sterftecijfer (vooral een groote zuigelingensterfte) óf een laag geboortecijfer. Acht men het niet gewenscht dat door verarming en gebrek het aantal ziekten en sterfgevallen — vooral onder kinderen — weer zal toenemen, voelt men de waarde van hetgeen samengevat kan worden als „sociale voorzorg", dan moet men ook — hoezeer wellicht óók ongewenscht — de noodzakelijkheid erkennen van de daling van het geboortecijfer. Allereerst de daling in de jaren na '80, maar ook een nog verdere daling in de naaste toekomst. Het is niet mogelijk (laat staan wenschelijk) dat ons land jaar in jaar uit, ieder jaar weer verrijkt wordt met de bevolking van een stad iets kleiner dan Utrecht, grooter dan Groningen; terwijl de nieuwe provincie, die de drooggelegde Zuiderzee eens zal vormen slechts de (tegenwoordige) bevolkingsaanwas van, volgens sommigen vier, volgens anderen twee jaar zal kunnen opnemen. Toename van de sterfte of afname van de geboorten, het is een noodlottig, maar onontkoombaar alternatief. Gelukkig behoeft hier niets „gemaatregeld" te worden, en helpen hier theorieën en voorschriften of zelfs predikaties slechts weinig: wat een ekonomische noodzaak is voor het geheel, uit zich ook in een ekonomischen noodzaak voor de individuen, die dat geheel vormen, het is de enkeling die de gevolgen van het teveel der massa moet dragen. En de wisselwerking tusschen natuur en cultuur, die het leven der maatschappij vormt, wijst door haar noodwendige werking op de individuen dezen den weg dien zij te gaan hebben ; boven-individueele machten leiden den gang der ontwikkeling meer dan wij gaarne erkennen ; en als daarom de heerschende opvattingen omtrent samenleving en moraal zich voortdurend wijzigen, geven wij de schuld of de eer daarvan al te gaarne aan bepaalde menschen of groepen, die voor een deel zelf „denken zu schieben, aber geschoben werden". Dat de bevolking niet steeds kan blijven toenemen, 15 dat er m.a.w. eenmaal een oogenblik komt, waarop óf de geboorten sterk verminderd, óf het aantal te vroegtijdige sterfgevallen weer sterk toegenomen moet zijn, zal wel niemand willen ontkennen, die eenig besef heeft van wat wel en wat niet mogelijk is. Verschil van meening kan hierover bestaan wat, wanneer het zoover is, meer betreurd zou moeten worden, een teruggang der geboorten, met de nadeelen op zedelijk gebied, die, zooal geen gevolg hiervan, dan toch in verband hiermede staan, of een vermeerdering der sterfte vooral van kinderen, tengevolge van een toename van armoede en sociale ellende, met de zedelijke verwording, veroorzaakt door verarming in grooten omvang. Doch dit is niet meer dan een vraag over wat in abstracto wenschelijk kan genoemd worden, de werkelijkheid volgt de noodzaak, een dreigende verarming, een duurder worden van het leven zal vanzelf terugwerken, niet slechts zooals vroeger, bij minderen staat van ontwikkeling en beschaving, uitsluitend op de sterfte, doch eveneens (en in toenemende mate) op de nataliteit, zooals dat dan ook al sinds bijna een halve eeuw overal meer of min het geval is geweest. Doch verschil van meening is ook mogelijk over de vraag, of doorgaande bevolkingsvermeerdering in het tegenwoordig tempo nog eenigen tijd mogelijk is, en welke de gevolgen daarvan zijn zullen. Sommigen houden dit — mirabile dictu — niet slechts voor mogelijk, maar zelfs voor wenschelijk ; vandaar propaganda voor groote gezinnen, voor het stichten van kinderfondsen, Voor belooning van den arbeid in verband met het aantal kinderen van den arbeider, enz.x). De gevolgen die een 1) Prof. Aengenent schreef in een referaat over een „Rijkskindertoeslagfonds" (voor het congres voor sociale verzekering in Oct. 1921 te Utrecht): j en dan durf ik te beweren dat, van zuiver ekonomisch standpunt bezien, kinderrijke gezinnen een zegen zijn voor de gemeenschap, en dat kinderbeperking een ramp is". Dergelijke beweringen komen meer voor. 16 algemeene toename van het aantal geboorten moet hebben, worden gewoonlijk niet nader onderzocht; dat een verhooging van het sterfte-cijfer hier het gevolg van zou kunnen zijn, wordt meestal zelfs niet ondersteld. Integendeel, hoe meer Nederlanders, zoo meer welvaart. Immers, zoo redeneert men, vele handen kunnen veel arbeiden, veel arbeid brengt veel welvaart, hoe meer de bevolking toeneemt hoe grooter dus ook de volkswelvaart moet worden. Het is ongeveer: hoe meer zielen, zoo meer vreugd. Edoch reeds de consequentie van dit standpunt wijst op de bizondere onwaarschijnlijkheid ervan — er is niet eens heel veel scherpzinnigheid voor noodig om in te zien dat de welvaart van een reeds dichtbevolkt land niet steeds vergroot kan worden door steeds verdere toename der bevolking, ja dat dit voor die bevolking wel eens noodlottig zou kunnen worden. Het is niet het groote aantal arbeiders dat welvaart brengt, doch geheel wat anders; welvaart bestaat in een evenredige ontwikkeling van het maatschappelijk, het ekonomisch leven, in een juiste verhouding tusschen de verschillende factoren en grootheden, die dat leven vormen. Bestaat er bij een volk een juiste verhouding tusschen de verschillende productiefactoren die het volksinkomen voortbrengen, een juiste verhouding tusschen de voorhanden arbeidskrachten en den kapitaalvoorraad die een volk rijk is, tusschen de normale behoeften van de bevolking en de bodemproducten, de grondstoffen waarover het beschikken kan — 't zij uit eigen bodem, 't zij uit het buitenland tegen ruil van eigen arbeidsproducten — een dergelijk volk zal in 't algemeen welvarend zijn. Welke deze juiste verhouding is, dat hoeft hier niet nader nagegaan te worden; het is voldoende vast te stellen, dat deze niet bestaat wanneer het aantal arbeidskrachten groeit buiten verhouding met den kapitaalvoorraad, wanneer de noodige grondstoffen slechts tegen hoogen prijs, d.w.z. door harden en slecht beloonden arbeid, te verkrijgen zijn. Een groot aantal arbeiders in 17 verhouding tot het kapitaalbezit van een volk, schaarschte van grondstoffen — het beteekent in dubbele mate een laag levenspeil, geringe welvaart voor de massa. Deze juiste verhouding is het — nooit bereikte — evenwichtspunt, waarnaar het ekonomisch leven uit zich zelf zonder ophouden streeft en streven moet. Een doorgaande aanwas der bevolking is de kracht die steeds, en steeds erger, dit evenwicht dreigt te verstoren, en daardoor noodzakelijke reacties oproept. Een steeds sneller gaande groei der bevolking beïnvloedt de verhouding tusschen de behoeften van het volk en de beschikbare middelen om die behoeften te bevredigen : beïnvloedt ook de rol die de verschillende productiefactoren in het productieproces spelen, d.w.z. hun waarde voor de gemeenschap, en zoo ook de verdeeling van het volksinkomen, waarvan geldt het woord van Stuart Mill, dat de maatschappij weliswaar de volksrijkdom kan verdeelen volgens regelen die haar het best lijken, doch dat ze de praktische gevolgen van deze verdeeling niet in haar hand heeft: deze zijn evenmin willekeurig te regelen, en evenzeer aan zekere wetten gebonden, als de voortbrenging, en slechts door opmerken en logische redeneering zijn deze te vinden 1). Als hier getracht wordt na te gaan den invloed dieeea voortdurende vermeerdering der bevolking op voortbrenging en verdeeling moet hebben,, dan zijn wat zoo ^gêspêürd wordt, tendenzen die in het ekonomisch en maatschappelijk leven werkzaam zijn. Andere tendenzen luimen ook werken en de gevolgen tegenhouden, verminderen of uitstellen; in hoeverre dat het geval is, zal nagegaan worden, wanneer de eersten op zich zelf beschouwd zullen zijn. 1) Prineiples, Bk. II Ch. I § 1. 2 18 III. Of een bevolking leven kan, of dit ruim of ternauwernood zal zijn, hangt in de allereerste plaats af van de hoeveelheid voedsel waarover beschikt kan worden, en van dat voedsel is voor ons het voornaamste graan voor brood, dat is in hoofdzaak tarwe: en daarnaast graan voor veevoeder, waarvoor we vooral maïs invoeren. Onze eigen graanoogst, die voor het grootste deel uit rogge bestaat (hoofdzakelijk voor veevoeder), zou voor voeding van bevolking en veestapel nog niet voor drie maanden voldoende zijn; voor de overige negen maanden zijn we dus afhankelijk van het buitenland, dat is tot nu toe, sinds Rusland en de Balkanlanden als graanleveranciers zijn uitgevallen, voornamelijk Noord-Amerika (V.-S.), waaruit we een zeer groot deel van de benoodigde tarwe betrekken (tot voor kort 7/10, in 1923 5/10); de rest komt grootendeels uit Argentinië, minder uit Canada. Wij koopen ons graan tot nu toe in Amerika, omdat dat voor ons het goedkoopst is, Amerika verkoopt het aan ons, omdat het daar voordeel in ziet. Dit is echter bezig zich te wijzigen: de behoefte in de Vereenigde Staten zelf neemt sneller toe dan de tarweoogsten (de bevolking bedroeg in 1880 5j9, in 1900 76 en in 1920 106 millioen) ; het land dat loonend te bebouwen is, is reeds geheel in cultuur genomen en over enkele jaren zullen de V.S. zelf moeten gaan importeeren. Reeds voor den oorlog was er weinig voor export over; in den oorlog is de tarweproductie sterk opgevoerd ten behoeve van de geallieerden, door het garandeeren van minimumprijzen van regeeringswege, zoodat de Amerikanen ten behoeve van Europa duur brood moesten eten. Na den oorlog bleef voorloopig de Europeesche vraag groot, maar ih de laatste jaren is de koopkracht dermate afgenomen, dat Amerika, waar de productiekosten nog hoog zijn, geen loonenden afzet meer vindt voor zijn groote oogsten, die dus geleidelijk op het, meer koopkrachtige, binnen- 19 landsch verbruik moeten ingeperkt worden; vandaar de tijdelijke, moeilijkheden in den Amerikaanschen landbouw. Van onzen kant bezien beteekent dit dat Amerikaansch graan te duur wordt. Was vroeger Europa de schuldeischer van Amerika, waar het veel kapitaal belegd had, waarop rente betaald werd in den vorm van import van goederen, waartegenover dus geen tegenprestatie behoefde te staan, nu is de toestand omgekeerd. Europa is de debiteur geworden, en iedere invoer verplicht dus tot een grooter uitvoer, wat weer directen invloed heeft op de arbeidstoestanden hier, waarover zoo dadelijk meer. Wordt het Amerikaansche graan te duur, dan moet hetzelfde in 't algemeen ook gelden voor graan uit de andere overzeesche landen, die verder afgelegen zijn, of waar de transportmogelijkheden bezwaarlijker, of het klimaat minder gunstig is. En zoolang hier niet de betaalkracht, d.i. de productie aanzienlijk wordt opgevoerd, zal het graanverbruik moeten ingekrompen worden. Immers, waar het om gaat is niet dat theoretisch de wereld, en ook Europa, nog oneindig meer graan en andere voedingstoffen kan voortbrengen, dat in andere werelddeelen uitgestrekte vruchtbare landen nog bebouwd kunnen worden, of intensiever bewerkt, het gaat niet om de technische mogelijkheid graan te verkrijgen, het gaat om de ekonomische mogelijkheid betaalbaar graan te verkrijgen, d.w.z. de mogelijkheid voldoende graan, en in het algemeen grondstoffen, te verkrijgen tegen een prijs, die ons volk betalen kan, dat is een prijs die het in de waarde van zijn arbeidsproduct kan uitvoeren. Misschien zal eenmaal Rusland Europa weer gedeeltelijk van graan kunnen voorzien. Want zonder Rusland is een herstel van ons werelddeel niet mogelijk — voorzoover tenminste over het algemeen een „herstel" mogelijk zal zijn na de tegenwoordige afdoende vernietiging van hetgeen in moeizamen geestes- en handenarbeid van een zeer ver terugreikend aantal jaren af in onderlinge samen- 20 werking is opgebouwd, en voorzoover niet een doorgaande bevolkingsvermeerdering de voordeden van het herstel van handel en industrie absorbeert. Maar de wederinschakeling van Rusland in het wereldverkeer zal eenmaal weer een nieuw afzetgebied van producten geven, en daartegenover weer groote voorraden goedkooper graan voor Europa opleveren. Maar ook dit zal niet meer kunnen worden als het vroeger was, want ten eerste zal het nog vele jaren duren voordat de Russische toestanden weer zoo zijn geworden, dat een belangrijk quantum voor export beschikbaar is; een kenner van Rusland *) verwacht dat, wanneer aan dat land in grooten omvang crediet wordt verleend, en het inwendig tot herstel komt, dan na een 5 of 6-tal jaren de bezaaide-oppervlakte weer even groot zal zijn als vóór den oorlog; zonder de benoodigde credieten zou het dubbel zoo lang moeten duren. Dit wil echter nog in het geheel niet zeggen, dat ook de export dezelfde zal zijn; de productie voor export geschiedde voornamelijk op de groote ondernemingen, die ook over de beste werktuigen kunnen beschikken, de kleine plaatsjes verbouwen hoofdzakelijk voor eigen, of althans voor direct, verbruik. Waar nu het grootgrondbezit afgeschaft is, en het aantal kleine boerderijen sterk vermeerderd, is het gevolg dat de verbouw voor export verminderd is ; is een even groote oppervlakte bouwland als vóór den oorlog weer in cultuur gebracht, dan zal toch niet meer dan misschien 50 % van de hoeveelheid van toen voor export beschikbaar zijn. Zal dus de toevloed van Russisch graan niet meer den vroegeren omvang bereiken, daartegenover staat dat de behoefte daaraan door de doorgaande bevolkingstoename steeds groeit; als eenmaal de voor Europa beschikbare hoeveelheid weer tot b.v. de helft van vroeger is opgevoerd, zal daartegenover een veel grooter hoeveelheid menschen staan, die hiermede gevoed moeten worden. 1) Prof. Max Sering in N°. 14 van de serie „European Reconstruction" van de Manchester Guardian. 21 De voedselvoorziening geeft dus geen hoopvol vooruitzicht, voorzoover het land hierin afhankelijk is van het buitenland, welke afhankelijkheid steeds grooter wordt, naarmate de te voeden bevolking toeneemt. Hetzelfde geldt in mindere mate van alle plantaardige grondstoffen, die noodig zijn voor de eerste levensbehoeften, zooals b.v. katoen en hout: de behoefte eraan wordt steeds grooter, de productie kan niet steeds en even snel opgevoerd worden, de prijzen zullen op den duur stijgen. Aan de productie van delfstoffen daarentegen is een vaste grens gesteld, deze zijn maar in beperkte voorraden voorhanden, de „Abbau" daarvan, de ontginning, heeft in steeds sneller mate plaats, ten gevolge van de toenemende industrialisatie, die zelf weer een noodzakelijk correllaat is van de bevolkingsvermeerdering. Zoo is de wereldvoorraad petroleum waarschijnlijk over een twintigtal jaren reeds verbruikt. De tegenwoordige steenkolenvoorraden worden geschatx) nog voldoende te zijn in Engeland en Frankrijk voor drie è vier eeuwen, aan den beneden-Rijn en in Westfalen voor 800 jaar, in Opper-Silezië voor 1000 jaar. De ijzervoorraden der wereld, nu voor exploitatie bereikbaar, zijn over 100 jaar uitgeput ; de nog niet bekende of exploiteerbare reserves zouden, bij benutting van hetgeen als oud roest steeds weer beschikbaar komt, nog voldoende zijn voor ongeveer 300 jaar. Hopelijk zal tegen dien tijd, door vernuftige uitvindingen op chemisch gebied, en door de mogelijkheid de waterkracht en andere voorhanden energie te benutten, de menschheid de delfstoffen ook niet meer noodig hebben als energiebron. Voorloopig is hier althans nog voldoende van ; maar wel zullen ook deze onmisbare grondstoffen de neiging vertoonen steeds duurder te worden, want terwijl de behoefte hieraan steeds toeneemt, kan de productie niet steeds in even snel tempo opgevoerd 1) Aangehaald door Julius Wolf in: „Die Volkswirtschaft der Gegenwart u. Zukunft". 22 worden, de productiekosten moeten stijgen, naarmate minder gunstige terreinen geëxploiteerd moeten worden, minder rijke lagen ontgonnen, zoodat alleen tegen hooger prijzen de noodige grondstoffen verkregen kunnen worden ; en waar het geheele ekonomische leven berust op steenkolen en ijzer, moet ook alles duurder worden als deze in prijs stijgen. Dat, riiisj a||p. grondstoffen, noodig voor voedsel, voor kleeding en voor behuizing, noodig voor het heele leven, steeds duurder worden, is een weinig vreugdevol, maar noodzakelijk gevolg van de toenemende bevolking van onze aarde, en vooral van ons wereldeel; en dit gevolg moet zich zelfs in toenemende mate doen gevoelen. Ten eerste stijgt voortdurend het verbruik per hoofd van alle grondstoffen, een gevolg van de toenemende behoeften en van de mechanische en technische ontwikkeling van het leven, zelf weer correllaat van den bevolkingsgroei. Maar een tweede, en wel de voornaamste, oorzaak is gelegen in de natuur van de productie zelf. De landbouwproducten, waar ons aller leven — buiten de delfstoffen — geheel van afhankelijk is, zijn planten, die niet sneller gaan groeien als er meer menschen komen die ze noodig hebben, en die zich ook niet op minder ruimte of op slechter grond laten samendringen, zooals die menschen. Die groei hangt geheel af van natuurlijke, biologische gegevens, wij kunnen hoogstens enkele voorwaarden voor dien groei gunstig beinvloeden. Er bestaat voor ieder gewas een maximum opbrengst per H.A. bouwland, en hoe meer dat maximum benaderd moet worden, zoo meer moeite en kosten moeten opgeofferd worden aan de bewerking van dat land, des te duurder zal het product per eenheid kosten. We staan hier voor een natuurwet, die de geheele landbouwproductie beheerscht, en waar alle menschelijk leven direct afhankelijk is van de landbouwproductie, is dus deze wet ook beslissend voor iedere verdere vermeerdering der bevolking ; dit is n.1. de „wet der afnemende ^meeropbrengsten", die constateert 23 dat iedere meeropbrengst boven zeker punt, afneemt in verhouding tot de kosten (arbeidsmoeite en opofferingen aa?IEaprt^al>-aan de bewerking van den grond besteed. Voor ieder gewas op een zeker stuK grond bestaat een bepaalde verhouding tusschen de opofferingen aan kapijtaal en^arbeid (bewerking, bemesting) eenerzijds, en de opbrengst anderzijds, die de meest voordeelige resultaten oplevert; is deze verhouding nog niet bereikt, dan zal meer intensieve bewerking naar evenredigheid grooter resultaten opleveren; zoodra dit punt bereikt is, zal iedere meerdere opbrengst die men verkrijgen wil, naar evenredigheid grootere opofferingen vergen. In geld uitgedrukt : een dubbele oogst zal dan veel meer dan de dubbele kosten vereischen, het product per eenheid veel duurder komen. Het spreekt eigenlijk van zelf dat dit zoo is : ware het anders, bouwland zou nauwelijks waarde hebben, en het zoo moeilijke pachtvraagstuk zou niet bestaan; ieder zou genoeg hebben aan een klein stukje land, dat hij beter bewerkte naarmate hij meer gewassen noodig had; mits maar met voldoende zorg en mest bewerkt, zou een bescheiden tuintje evenveel kunnen opbrengen als nu een heele akker, en het zou geheel overbodig wezen hooge pachten te betalen. Helaas is het -hier niet zoo eenvoudig mee gesteld; is eenmaal al het goede bouwland in cultuur genomen, zooals tegenwoordig wel overal het geval is, dan kan een verhooging der opbrengst alleen verkregen worden door reeds bebouwd land intensiever te bewerken, of door minder vruchtbare, of verder af gelegen gronden te ontginnen, wat op alle manieren de landbouwproducten duurder maakt. Dit duurder worden, de voortdurende 'stijging der grondprijzen, vooral sinds het begin dezer eeuw, is dan ook een gevolg van de in deze „wet der afnemende meeropbrengsten" geconstateerde werking. Vooral in onze dichtbevolkte landen van West-Europa is deze werking voelbaar : het is duidelijk dat de voortbrenging van 1 H.L. tarwe op vrucht- 24 baren, van nature geschikten grond, heel wat minder onkosten vereischt dan dezelfde voortbrenging op grond van den polder, die eerst drooggemalen moest worden, en deze weer minder dan een H.L. van een stuk grond, voor welks bewerking eerst een Zuiderzee moet drooggelegd worden; of anders uitgedrukt, dat de broodprijs, en daarmede het geheele levensonderhoud, aanzienlijk duurder moet zijn geworden, voordat ook deze laatste H.L. loonend kan verkocht worden. De in deze wet geconstateerde eigenschap van die productie, waar alle andere productie, waar alle bestaansmogelijkheid van afhankebjk is, is dus de oorzaak, dat tegenover een voortdurend toenemende vraag naar alle levensmiddelen en grondstoffen, geen even sterk toenemend aanbod kan staan, zoodat per hoofd minder beschikbaar moet komen, en — zooals inderdaad het geval is — alles geleidelijk duurder moet worden. Door den invoer van voedsel uit het buitenland zijn weliswaar niet de binnenlandsche, maar de buitenlandsche productiekosten maatgevend (vermeerderd met de kosten van vervoer, en ev. rechten), doch door de bevolkingstoename ook in de graanleverende landen, en door de toenemende behoefte elders, wordt de werking dezer wet ook steeds meer merkbaar op de wereldgraanmarkt*). Dat er door de toenemende bevolking nu ook meer gearbeid kan worden, verandert hieraan weinig: beslissend is de arbeid, verricht bij de voortbrenging van landbouwproducten, hier kunnen niet naar willekeur meer menschen aan te werk gesteld worden om de productiviteit te ver- 1) De prijzen loco Amerikaansche harde wintertarwe, bedroegen per 2400 kilo in de jaren 1896/1900 gemiddeld / 194,90 ; 1904/08 / 231.17; 1901/1913 ƒ 247,18. Op de markt te Groningen bedroegen de gemiddelde prijzen van tarwe per H.L. na 1890 (toen de prijzen daalden door invoer uit Argentinië), in de jaren: 1891—1900 ƒ 5,50 1911 ƒ 6,66 1913 / 6,66 1901—1910 „6,25 1912 „7,22 1922 „9,18 (Jaarcijfers) 25 hoogen, deze wordt beheerscht door haar eigen wetten. Granen en andere noodige grondstoffen vertoonen dus de neiging om schaarscher te worden, of, waar het op aankomt, hoe grooter de wanverhouding wordt tusschen de productie dezer grondstoffen en de vraag ernaar — die bij doorgaande bevolkingsaanwas grooter moei worden — des te schaarscher moeten noodwendig ook deze eerste levensbehoeften worden. Daartegenover staat dat de behoeften niet slechts gelijk blijven, maar toenemen. En wel in dubbele mate. Ten eerste zijn door de toename der bevolking steeds meer grondstoffen vereischt om per hoofd over een gelijken voorraad te kunnen blijven beschikken; doch ook de behoeften per hoofd nemen voortdurend toe : het is de onvermijdelijke gang van de technische ontwikkeling — en in laatste instantie ook een noodzakelijk gevolg van den groei der bevolking — dat ieder mensch steeds meer noodig heeft, steeds meer afhankelijk wordt van producten van alle deelen der wereld. Dus eenerzij ds een geleidelijk schaarscher worden van de verschillende grondstoffen, anderzijds een toenemende behoefte daaraan: twee oorzaken die beide op zich zelf reeds de strekking hehben om deze duurder te doen worden. Tot schade van de volkswelvaart, tot schade vooral van het ekonomisch zwakste deel der bevolking. Deze duurte — de in geld uitgedrukte schaarschte van goederen — wil zeggen dat wij geleidelijk meer moeten gaan betalen om een zelfde hoeveelheid levensmiddelen en andere grondstoffen te krijgen — en dus des te meer voor een toenemende hoeveelheid. Dat wil zeggen dat wij voor een zelfde hoeveelheid dus steeds meer van ons arbeidsproduct zullen moeten uitvoeren, dat, m.a.w. een zelfde quantiteit van ons arbeidsproduct daalt in koopkracht, minder waard, en dus minder beloond wordt. Zoo zal het overal moeten gaan waar de verhouding tusschen behoefte en beschikbare grondstoffen steeds ongunstiger wordt: het arbeidsproduct daalt tegenover 26 deze laatsten in waarde, wordt minder beloond. Doch naast deze verhouding tusschen mensch en natuur is er nog een tweede verhouding waar het vooral op aankomt, en die in het bizonder de dichtbevolkte landen in een afhankelijke positie stelt. Evenals in het sociale leven degeen die slechts zijn, reeds overvloedig aanwezigen, arbeidskracht aanbieden kan afhankelijk is van dengêen die het voor de uitoefening dezer arbeidskracht onmisbare kapitaal bezit, en dus tegenover dezen in een ongunstige positie verkeert, zoo is ook in de (ruilverhouding tusschen twee landen, die natuurlijk beiden over arbeidskracht beschikken, maar waarvan het eene grondstoffen kan uitvoeren, het andere moei invoeren, het laatste in een ongunstige positie. Zoo is het met een land als het onze, dat zeer dicht bevolkt is, en in verhouding daarmede slechts weinig grondstoffen voortbrengt. Een dergelijk land — en dat geldt eveneens van de overige dichtbevolkte landen van West-Europa — is afhankelijk van het buitenland voor zijn voorziening van voedsel, in hoofdzaak graan, die het koopen moet door zijn arbeidsproducten uit te voeren. In de graanleverende landen is de toestand het tegenovergestelde van hier : daar is een overvloed van goeden grond, en in verhouding daarmede een betrekkelijk kleine bevolking. De grond heeft daar dus nog weinig waarde, zoodat het mogelijk is veel grond te hebben, en die weinig ,te bewerken, zoodat de bewerking geschiedt extensief, in grootbedrijf, met behulp van landbouwmachines. Hierdoor is b.v. de opbrengst in Argentinië per H. A. slechts | van die bij ons, doch tevens is de opbrengst per arbeider 4 maal zooveel als bij ons. Waar wij in groote hoeveelheden buitenlandsch graan invoeren, is de prijs hiervan dus ook bepalend voor den prijs van het Hollandsche graan, dat, bij zelfde qualiteit, natuurlijk niet duurder verkocht kan worden dan het ingevoerde. Door den prijs van dit buitenlandsch graan wordt dus ook het bedrag bepaald, dat als loon voor de landbouwers hier 27 beschikbaar is, en daar dezen per dag niet meer dan een vierde ,deel kunnen voortbrengen van hetgeen een Amerikaansch of Argentijnsch landbouwer voortbrengt, zal ook hun loon veel lager moeten zijn. Maar ook de belooning van den arbeid in onze industrie, die op de wereldmarkt met de buitenlandsche industrie moet concurreeren, moet geleidelijk lager worden. Wij kunnen ons graan en de overige grondstoffen alleen verkrijgen door ze te ruilen tegen de producten van onzen arbeid. Wij hebben deze grondstoffen, waar ons bestaan van afhangt, absoluut noodig, maar het buitenland heeft onze arbeidsproducten over het algemeen niet absoluut noodig, het minst onze industrieele producten, doch wenscht die slechts te hebben, voorzoover wij die goedkooper kunnen leveren dan een ander land, of de industrie in het land zelf. Doch door de bevolkingsvermeerdering in de landen, die ons graan leveren, en andere nog jonge of nog minder ontwikkelde landen, die afzetgebieden voor onze producten vormen, neemt ook daar de industrialisatie toe, en vermindert de afhankelijkheid van het Europeesche industrie-centrum 1). Wat wij kunnen uitvoeren, om de noodzakelijke buitenlandsche grondstoffen mee te kunnen betalen, is, naast producten van onzen bodem (vooral zuivel- en landbouwproducten), in hoofdzaak arbeid, direct geleverd, als diensten van transport e.d., en arbeid, met de uit het buitenland betrokken grond- 1) Zoo wordt b.v. uit Amerika ruwe katoen, en uit Engeland katoenen garens hier ingevoerd, om, na hier bewerkt te zijn, als katoenen goederen weer uitgevoerd te worden, over de geheele wereld, en vooral naar Ned. O. Indië; dit is alleen mogelijk als de arbeidskosten hier laag zijn. Doch reeds kan geconstateerd worden dat het zwaartepunt der katoenindustrie zich verlegt buiten Europa. Het verbruik van ruwe katoen (voor de industrie) neemt in Europa niet toe, in Amerika wel, doch het meest in Azië; het wordt voor ons steeds moeilijker te blijven concurreeren met Japan en Eng. Indië, waar de loonen veel lager zijn dan hier. Van bijna onschatbaar belang is daarom voor ons Ned.-Indië. Niet slechts is dit een zeer belangrijk afzetgebied voor tal van onze arbeids- 28 stoffen verwerkt tot goederen. Wij kunnen alleen leven door arbeid uit te voeren, wat steeds moeilijker wordt, naarmate elders in de wereld eveneens het aantal arbeidskrachten, dat arbeid zoekt overvloediger, en dus goedkooper wordt, waardoor de behoefte aan onzen arbeid vermindert. Om dus dezelfde hoeveelheid graan en andere grondstoffen te kunnen bbjven invoeren, zou reeds voortdurend meer arbeid geleverd moeten worden. Dit weegt dus des te zwaarder, waar niet evenveel, doch steeds meer moet ingevoerd worden, om een aangroeiende bevolking te onderhouden. De arbeid per hoofd te leveren, moet dus steeds zwaarder worden, wat beteekent, dat voor eenzelfde hoeveelheid arbeid de belooning moet dalen. Zoo is toenemende industrialisatie, meer fabrieksarbeid en lage loonen, de toekomst voor ons volk. En deze donkere toekomst wordt in alle industrielanden reeds meer of min voelbaar: overal heerscht vrees voor de concurrentie van het andere volk, dat, in den wereldstrijd om den beperkten voorraad grondstoffen en voedsel, eveneens gedwongen wordt zoo veel mogelijk, dat beteekent zoo goedkoop mogeüjk, zijn arbeidsproduct uit te voeren, waardoor telkens, nu hier, dan daar, de drang tot loonsverlaging, de kans op werkloosheid, dreigt. En geen overheidsmaatregelen, zelfs geen regelingen en voorschriften van een internationaal arbeidsbureau, kunnen hier op den duur iets aan veranderen. En ook in de vrees der arbeiders dat wat men het „herstel" der wereld producten (vooral van de textiel- en de machineindustrie), doch ook voor alles wat leeft door en in verband met scheepvaart en scheepsbouw. De helft onzer handelsvloot behoort aan maatschappijen die op of in Ned.-Indië varen, en het overgroote deel dezer vloot is in ons land gebouwd, wat aan de meest verschillende industrieën door het geheele land werk geeft. Verder vormen o.a. de belasting op het in Indië werkzame kapitaal, de hier te lande verteerde pensioenen en inkomens, een zeer belangrijke bron van inkomsten voor ons land. Verlies van Ned. Indië zou hier te lande een dergelijke verarming teweeg brengen, dat voor een aanzienlijk deel onzer bevolking er geen bestaansmogelijkheid meer zou zijn, en dit aan den honger zou zijn overgeleverd. 29 noemt na de lange oorlogsperiode, een last zal wezen die in hoofdzaak op hun schouders zal drukken, zoowel in die landen die te veel moeten betalen als in die, welke te veel moeten ontvangen, uit zich de erkenning van het verschijnsel dat de meest talrijken het grootste aandeel in de lasten, maar het kleinste in de voordeelen hebben, een verschijnsel dat door de ekonomische vernietiging van het laatste tiental jaren zoo veel meer voelbaar is geworden. Blijft onze bevolking dus toenemen, dan moet de arbeid van het volk in zijn geheel steeds zwaarder worden om eenzelfde resultaat te bereiken, de belooning slechter. Ten eerste omdat niet dan met toenemende moeite aan denzelfden bodem steeds meer producten ontwoekerd kunnen worden, en ten tweede, omdat onze behoefte aan het buitenlandsch product steeds toeneemt, doch in datzelfde buitenland, met het groeien van de eigen arbeidskrachten, de vraag naar onzen arbeid minder, de concurrentie grooter wordt, zoodat voor ons dichtbevolkte land de ruilverhouding steeds ongunstiger dreigt te worden. IV. Onze conclusie moet dus zijn, dat het resultaat van den arbeid van ons volk, in zijn geheel, jarjeen^ «Je^~amT^^bevolking, dreigt Je verminflere^gooriat •-([Tarbèi