OVERZICHT VAN DE Intemationaalrechtelijke Betrekkingen van Kederlandsch-ïndië. (1850-1922). PROEFSCHRIFT TEE VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN Doctor in de Rechtsgeleerdheid AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE LEIDEN OP GEZAG VAN DEN BECTOR-MAGNIFIOU9 Mr. A. J. BLOK HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID VOOR DE ÏACULTEIT DER EECHTSGatEiRDHÏID TE VERDEDIGEN" op Donderdag 13 November 1924, des namiddags te 4 uur DOOR Mr. HENRl FIEVEZ DE MALINES VAN GINKEL Ambtenaar bij het Binnenlandsch Bestuur in Nederlandsch-Indië, geboren te 's-Gravenhage. 's-GrRAVENHAGE, GEBB.S. J. & H. VAN LANGrENHUYSEN. 1924. Man mijne Ouders en aan mijne 'Vrouw. INHOUD. blz. Inleiding VI Ljjst der gebruikte afkortingen XIU Bestuur ^ „ r+. 106 Politie j4 134 Rechtspraak Regeling: — A. Eenzijdige Regeling ■, > 140 B. Twee- of meerzijdige Regeling 162 Alphabetisch Register VII INLEIDING. DOEL. De internationaalrechtelijke betrekkingen van Nederlandscb-Indië zijn, voorzoover nüj bekend is, nog niet monografisch behandeld1). Het denkbeeld, Nederlandsch-Indië als zelfstandige rechtsgemeenschap in de internationale samenleving te beschouwen, dateert eerst van de latere jaren, toen men zich begon los te maken van de oude leer volgens welke het volkenrecht zich alleen had bezig te houden met dusgenaamde souvereine Staten, en de koloniën niet anders waren op te vatten dan als aanhangselen of deelen des Rijks 2). Uiting aan die reactie werd ten onzent gegeven door den hoogleeraar Van Eysinga in diens Groninger oratie3) en op dat voetspoor door den hoogleeraar Van Asbeck, in eene Leidsche dissertatie4). Beiden leggen den nadruk op het feit, dat de werkelijke internationaalrechtelijke verhoudingen oneindig meer verscheidenheid vertoonen, tengevolge van voortdurenden groei en ontwikkeling van hoogere en lagere rechtsgemeenschappen, dan de theorie tot dusver geneigd was te erkennen. Het denkbeeld, te onderzoeken welke plaats bepaaldelijk Nederlandsch-Indië in die volkenrechtelijke samenleving inneemt, heeft dus naast groote aantrekkelijkheid, reden van bestaan. Dit geschrift nu bedoelt slechts een begin te maken met zoodanig onderzoek. Het is in tweeërlei opzicht niet meer dan een begin. Ten eerste is het verzamelde feitenmateriaal verre van volledig, en voorts is elk dier gegevens slechts oppervlakkig of in het geheel niet getoetst. Van onderzoek van onuitgegeven bronnen is geen sprake, archieven zjjn niet geraadpleegd. Nauwkeurige kennisneming van literatuur moest achterwege blijven. Even zoovele tekortkomingen, het wordt met leedwezen erkend. De uiterst beperkte tijd die den samensteller ten dienste stond moge ter verontschuldiging strekken. Wil men eenige 1) Evenmin v. z. v. bekend met betrekking tot de Fransche en voormalige Duitsche Overzeesche gebiedsdeelen, noch ten aanzien van BritschIndië of andere Engelsche z.g. kroonkoloniën. Over de internationaalrechtelijke positie dier gebieden vindt men echter belangrijke aanteekeningen in het meer aan te halen pr.schr. van Mr. Van Asbeck. 2) Vgl. Laband, Thorbecke, en overigens alle gangbare leerboeken van volkenrecht. 3) 27 Mei 1908. Men vergelijke nog de voordracht over „Staats- en Volkenrechtelijke positie van Koloniën" door den hoogleeraar Mr. Dr. H. W. C. Bordewijk gehouden voor de Vereeniging „Moederland en Koloniën" in het jaar 1915. 4) Onderzoek naar den juridischen wereldbouw. 1916. VIII verdienste in dezen arbeid speuren, zij moge worden gevonden in het bijeenbrengen van bouwstof, die tot aanvulling, nader onderzoek, schifting en gebruik nuttig kan zijn. Want uit den aard der zaak moest met het maken van gevolgtrekkingen onder de geschetste omstandigheden uiterste voorzichtigheid worden betracht, liever worden gezwegen dan te haastig geconcludeerd. Men zie dus in dit geschrift meer eene lijst van feiten van internat ionaalrecht dijken aard met betrekking tot Nederlandsch-Indië, een stap naar de oplossing van het vraagstuk van de internationaalrechtelijke positie van die rechtsgemeenschap, dan zelfs maar eene poging om die oplossing zelve te geven. WEEKWIJZE. De verzamelde feiten zijn naar de beproefde methode, door den hoogleeraar Van Vollenhoven in diens proefschrift3) ontwikkeld, gerangschikt in vier groepen: Bestuur, Politie, Rechtspraak en Regeling. Ten aanzien dier groepeering zou ik niets liever willen dan uit dat proefschrift aan te halen, dat „alle indeeling slechts strekken kan om tegenstellingen te markeeren, nooit om te doen meenen, dat de bestaande dingen en verschijnselen zelf door lijntjes en hokjes van elkaar gescheiden zijn"2). Niemand meer dan de samensteller is zich bewust dat de rangschikking van vele der vermelde feiten aanvechtbaar is, en hij kan slechts wijzen op de zwakke nuanceering waarmede 'beschermende bestuursfunctie vaak in handhavende politieoefening overgaat, of de interpretatieve beslissing ten aanzien van bijv. een verdragsbepaling, door een bestuursorgaan genomen, zoowel in de richting van regeling of instructie, als in die van rechtspraak kan wijzen. Ook bedenke men, hoe telkens bestuursambtenaren met de voorbereiding van regelingen worden belast, bijv. in grens- en tariefaangelegenheden. Niet altijd kan in zulke gevallen zoodanig worden gekozen, dat niet ook aan de andere opvatting reden van bestaan moet worden toegekend. Wat de dagteekening aangaat, moest meermalen gissing voor zekerheid in de plaats treden, zoo in de koloniale verslagen van een bepaald jaar, die zonder dateering feiten vermelden. Bene speling over enkele jaren terug is dan niet uitgesloten. Met betrekking tot de groepen Bestuur en Politie moet worden aangeteekend dat hierbij de volledigheid waarschijnlijk het minst is bereikt. Dit brengt de aard dezer tweeërlei werkzaamheid mede: aan uitvoerings- en handhavingsdaden wordt slechts nu en dan openbaarheid geschonken; in den regel geschiedën zij onopgemerkt. Aangaande de politie moesten helaas enkele interessante gevallen van handhaving onzer neutraliteit door het Indisch eskader, beschreven in het werk van den Vice-Admiraal F. Bauduin (Het Ned. eskader in Oost-Indië, 1914—1916) onbesproken blijven. !) Omtrek en inhoud van het internationale recht. Leiden, 1898. 2) Aldaar bl. 114. IX De tijd heeft ontbroken om de Ned. Indische rechtspraak stelselmatig op de onderwerpeljjke stof na te gaan. Zoo is b.v. niets gezegd van de rechtspraak in zaken van internationaal privaatrecht. De gevallen van rechtspraak door internationale organen (i.c. arbitrage) schijnen inderdaad zeer schaarsch te zjjn. Het spreekt echter vanzelf dat de door nationale organen uitgeoefende internationale jurisdictie veel frequenter is dan men wellicht uit het geringe aantal te hooi en te gras bijgebrachte gevallen zou besluiten. De tot regeling behoorende gevallen zijn ter bevordering van overzichtelijkheid in twee groepen gesplitst, n.1. van éénzijdige en van gemeenschappelijke (twee- of meerzijdige) internationale regeling: die bij verdrag of andere overeenkomst, gelijk art. 58 der Grondwet haar noemt. Als uitgangspunt voor eene verzameling van feiten op het stuk van eenzijdige regeling ware het meest dienstig geweest eene opgave van alle desbetreffende in het Indische staatsblad en de Javasche Courant voorkomende gevallen, gelijk die voor het Staatsblad van 1919 (Nos. 1—225) gegeven is door den hoogleeraar Mr. R. D. Kóllewijn in het Bulletin de 1'L I. I. (II bl. 315). Ook hiervan is wegens tijdsgebrek moeten worden afgezien; slechts een beperkt aantal feiten, hoofdzakelijk uit de Koloniale Verslagen is bijeengebracht. De groep der gemeenschappelijke regelingen bevat allereerst de tractaten die voor Ned. Indië van belang zijn. Bij de verzameling daarvan is gebruik gemaakt van de opgave, door Mr. Kóllewijn gepubliceerd in het Bulletin de II. I. I. van 1920, en welke opgave loopt tot 1919. Verder is melding gemaakt van enkele onvoltooide pogingen om een tractaat of andere regeling tot stand te brengen. Bij het verzamelen der voor Ned. Indië bindende tractaten werd de moeilijkheid gevoeld, dat van opzegging van een tractaat niet steeds in het Staatsblad blijkt, voorts dat niet alle tractaten in het Indisch Staatsblad zijn opgenomen, en er onder de wel opgenomene voorkomen die of nog niet geratificeerd, of voor Ned. Indië nog niet verbindend zijn. In den Regeeringsalmanak noch in andere mjj bekende ambtelijke uitgaven komt eene liist van voor Ned. Indië verbindende tractaten voor. Bji elk tractaat is zoo mogeüjk antwoord gegeven op de volgende vragen: — 1. Betreft dit tractaat speciaal Ned. Indië (consulair tractaat, grensverdrag), of ook het moederland (handels- en scheepvaartverdrag, arbitrageregeling). Voor de vraag der toepasselijkheid op Ned. Indië wordt aangenomen dat die aanwezig is, tenzij het tegendeel blijkt1). i) Vgl. Mr. W. J. M. van Eysinga: Proeve eener inleiding tot het Nederlandseh traetatenreeht. pr.sehr. Leiden, 1906, bl. 118, alsook De Louter: Het stellig volkenrecht I, bl. 481. X 2. Treedt Ned. Indië in eenig opzicht in het onderwerpelijk tractaat zelfstandig op? 3. Is er bh' de totstandkoming iets merkwaardigs te constateeren (zooals bij dat met de Lioe-Kioe eilanden, geval 428/429) ¥ 4. Wat heeft de inhoud voor merkwaardigs? 5. Heeft het in 1924 nog geldende kracht? TIJDVAK. Het tijdvak waarover zich het onderzoek heeft uitgestrekt, ligt tusschen de jaren 1850 en 1922 besloten. Hoofdzakelijk redenen van practischen aard hebben tot die keuze geleid. Eene hoofdbron van materiaal, de Koloniale Verslagen, begint eerst vanaf eerstgenoemd jaar te vloeien, eene behandeling ook van de meest recente gebeurtenissen zoude den schrijver nog meer dan reeds het geval is aan het gerechte verwijt van onvolledigheid in de opsomming hebben blootgesteld. Geheel willekeurig is de keuze van begin- en eindpunt dus niet, en tusschen deze ligt een tijdperk dat voor de beoordeeling van heden en toekomst zeer belangrijk mag worden genoemd. AFKORTINGEN. Voor de afkortingen in de aanhaling van vindplaatsen gebruikt zie men de desbetreffende lijst op blz. XIII. BESLUIT. Met het oog op het hierboven medegedeelde zal moeten worden afgezien van het geven eener synthese uit de ongeveer vijfhonderd en vijftig in dit proefschrift verzamelde en min of meer kort behandelde gevallen. Eén ding echter kan reeds nu met zekerheid worden geconstateerd, n.1. dat de internationaalrechteljjke betrekkingen van Nederlandsch-Indië van het grootste belang zn'n en de inrichting te Buitenzorg van een goed geoutilleerd bureau van buitenlandsche zaken dus gewenscht is (vgl. geval 245). Verder is doorloopend in het oog gevat de vraag of het behandelde geval, geconcentreerd, in handen werd gehouden door het Ministerie van Buitenlandsche Zaken dan wel op de wijze van deconcentratie, de Indische organen aan de betrokken aangelegenheid deelnamen, of ook beide methoden toepassing vonden. Men is vaak geneigd te veronderstellen, dat deconcentratie voor Indië ook ten opzichte der buitenlandsche aangelegenheden" een denkbeeld is, dat eerst opkwam met den sedert de laatste jaren door velen gekoesterden wensch naar meerdere autonomie voor Nederlandsch-Indië. Zeker is de gedachte van deconcentratie in dat verband in de latere jaren sterker naar voren gebracht, maar dit neemt niet weg dat vóór de jaren zestig, doch door geheel andere oorzaak, n.1. als gevolg van de zeer moeilijke communicatie met onze Oost, op sommige punten eene deconcentratie van buitenlandsche zaken viel aan te wijzen die verder ging dan die welke thans wel bepleit wordt. Wij hebben hier het oog op de omstandigheid, dat de aanrakingen XI met de landen van het Verre Oosten tot 1862 grootendeels niet, zooals thans, onder het Ministerie van Buitenlandsche Zaken, doch onder dat van Koloniën en daarmede feitelijk onder Buitenzorg ressorteerden waarmede samenhing de behartiging door Ned. Indië van alle marinebelangen beoosten Kaap de Goede Hoop (vgl. geval No. 23 en de daar aangehaalde Kon. Besluiten). Eene illustratie van de zelfstandige positie der Indische Regeering ten aanzien der internationale zaken in de eerste helft der negentiende eeuw geeft art. 25 van het Reg. Regl. van 1836 (zelfstandige bevoegdheid tot tractaatsluiting), alsmede art. 872 lid 2 van het reglement op de burgerlijke rechtsvordering in Ned. Indië van 1848, dat aanneemt de bevoegdheid van den Gouverneur-Generaal om met regeeringen van Europeesche gebiedsdeelen in Indië — onder 's Konings nadere goedkeuring — overeenkomsten te sluiten nopens kostelooze procedure1). Ook ziet men den Gouverneur-Generaal van den beginne af met zelfstandige bevoegdheden toegerust in zaken van vreemde consuls (vgl. geval 416 met noot op blz. 165 en analoge verdragen) en in zaken van uitlevering (vgl. art. 8 der Uitleveringsordonnantie, gebaseerd op eene gevestigde practijk). Men zoude echter dwalen, zoo men meende, dat na 1862 de internationale rol van Nederlandsch Indië was uitgespeeld. De dwang der omstandigheden, gevolg van eene ligging te midden van buitenlandsche overzeesche gebiedsdeelen, de steeds stijgende economische en politieke belangrijkheid der internationale verhoudingen in het Oosten, gevoegd by eene hoewel verbeterde, toch nog onvolmaakte gemeenschap met het moederland noopte tot eigen handelen in vele gevallen. Gedurende het behandelde tijdvak zien wjj dan ook, als uitzonderingen op den staatsrechtelijken regel, dat Ned. Indië geene internationale verdragspartij kan zijn, dit gebiedsdeel met Ned. Indische gedelegeerden meedoen aan de totstandbrenging, op den voet van de desbetreffende Unieverdragen, van post- en telegraaf regelingen (gevallen No. 451 en 454), en Ned. Indië als verdragspartij optreden in de regeling van geval 531 (landbouwinstituut) en 532 (handelsstatistiek), in welke twee laatste gevallen het echter door den Nederlandschen afgevaardigde werd vertegenwoordigd. Sporen van autonomie in zaken van internationalen aard zjjn dus wel aan te wijzen, misschien kan zelfs van zekere ontwikkeling in die richting worden gesproken — men denke aan art. 21 lid 2 van het Internationaal Postbesluit van 1920, besproken onder geval 451, dat verder gaat dan eenige tot dusver uitgevaardigde norm —, van eene algemeene autonomie op dit stuk is echter nog geen sprake. Dit springt aanstonds in het oog wanneer men een blik werpt op de Britsche Dominions, van welke Canada met zijn eigen diplomatieke vertegenwoordigers en eigen treatypower aan de spits gaat. Eene vergelijking mét de „blanke" dominions gaat natuurlijk *) Vgl. Mr. Van Eysinga, pr.schr. blz. 17—18. XII in meer dan een opzicht mank, zjj doet ons intusschen wel gevoelen, dat men in ons Indië eerst aan het begin eener mogelijke evolutie op het stuk der behandeling van buitenlandsche aangelegenheden staat. Hoe ver men van dat doel nog verwijderd is blijkt — afgezien van eene Vergelijking met sommige Britsche gebiedsdeelen — uit de positie van Ned. Indië ten opzichte van den Volkenbond, waarin het geene eigen vertegenwoordiging heeft, hoezeer ons belang in sommige Volkenbondszaken vooral Indisch, en niet Nederlandsen is, en tot welks geldmiddelen het in het geheel niet bijdraagt, in tegenstelling tot den toestand bij sommige andere internationale Uniën (geval 363). Zoolang het buitenlandsch regeeringsbeleid in handen van den Nederlandschen Minister van Buitenlandsche Zaken blijft berusten is dan ook n. m. m. voor de richtige behartiging van Indië's buitenlandsche belangen alles te verwachten van deskundige behandeling der internationaakechtelijke aangelegenheden in Indië zelf. Dat autonomie ook in de onderwerp elijke materie voor Ned. Indië door sommigen wordt beoogd blijkt ten slotte uit de Proeve-Oppenheim van eene staatsregeling voor Nederlandsch-Indië (Leiden 1922) met name uit de artikelen 40 (zelfstandige bevoegdheid van den Gouverneur-Generaal in geval van oorlog), 42 (zelfstandige uitvoering o.a. van verdragen door den G. G. — men vergelijke het op blz. 13 der Aanvullingsmemorie opgemerkte —) en 84 (wetgevende bevoegdheid van den Landvoogd, inzonderheid voor het maken van regelingen, noodig voor de uitvoering van verdragen — vgl. blz. 26 der Memorie van aanvulling). Afgewacht dient te worden, hoe zich eene autonome rol van de Indische Regeering Binnen het kader van het geldend recht nog verder zal ontwikkelen. Moge het verzamelde materiaal eenigen dienst kunnen bewjjzen aan wie van oordeel is dat de kennis van het verleden en heden nuttig is voor het opbouwen van het toekomstige. XIII LIJST DER GEBRUIKTE AFKORTINGEN. Am. State Papers — Papers relating to the Foreign Relations of the United States. Washington. Uitg. Department of State. Asbeck (van — pr.schr.) = Mr. F. M. van Asbeck. Onderzoek naar den juridischen wereldbonw. Leiden 1916. Astrea = Astrea. Maandschrift voor Schoone Kunsten, Wetenschappen en Letteren, verzameld door Dr. J. J. F. Wap. Utrecht. Ausl. == Das Ausland. Wochenschrift. Bannink (J. C. —) = J. C. Bannink: Onze diplomatieke en consulaire dienst, enz. Militaire Spectator 1910, bl. 358 v.v. Bordewijk pr.schr. = Mr. H. W. C. Bordewijk. Rechtspersoonlijkheid der Nederlandsche Koloniën. Leiden 1905. Buil. I. I. I. = Bulletin de 1'Institut Intermédiaire International. Burger pr.schr. = J. F. Burger. De aan de Nederlandsche Consulaire rechtsmacht in strafzaken onderworpen personen. Amsterdam 1899. Bijdr. Best. Ned. = Bijdrage tot de kennis van het Staats-, Provinciaal en Gemeentelijk Bestuur in Nederland. Uitgeg. door G. H. Betz, Mr. W. H. R. Boer en Mr. P. F. Hubrecht. Rotterdam, deel I—X, 1858—1865. Bijdr. Ned. en Vr. Kol. = Bijdragen tot de kennis der Nederlandsche en Vreemde Koloniën, bijzonder betrekkelijk de vrijlating der slaven. Utrecht 1844 47. Carsten pr.schr. = Mr. L. Carsten. Maatregelen ter handhaving onzer onzijdigheid in den huidigen oorlog. Leiden 1916. Colenbrander = Prof. Dr. H. T. Colenbrander. Tien jaren Wereldgeschiedenis (1905—1915) in overzichten. 's-Gravenhage 1915. 2 dln. D. Handelsarchiv = Deutsches Handelsarchiv. D. Kol. Ztg. = Deutsche Kolonialzeitung. Eek (Van —; Schets) = R. van Eek. Schets van het eiland Lombok. (T. Taal L. en V.k. N. I. XXII. 1875, bl. 311—362). Econ. = De Economist. XIV Ene. v. N. I. = Eneyclopaedie van Nederlandsch-Indië. 2e druk. Gaz. de Holl. = Gazette de Hollande. Globus. = Globus, ill. Zeitschr. f. Lander u. Volkerkunde hrsg. v. Richard Andree, Braunschweig sedert 1894 vereenigd met Das Ausland. Hand. T. K. = Handelingen der Tweede Kamer der StatenGeneraal. Heyman pr.schr. = A. Heyman. De Timortractaten (1859 en 1893). Leiden 1895. Ind. Gedenkb. = Gedenkboek voor Nederlandsch-Indië, ter gelegenheid van het Regeeringsjubileum van H. M. de Koningin 1898—1923. I. G. = De Indische Gids. Ind. Merc. = De Indische Mercuur. L Mil. Tijds. = Indisch Militair Tijdschrift. Batavia. I. Tolk = De Indische Tolk van het Nienws van den Dag. t. S. = Indisch Staatsblad. Jeekel pr.schr. = L. J. P. J. Jeekel. Het Sumatratractaat. Utrecht 1881. Kleffens (Van — pr.schr.) = E. N. van Kleffens: De internationaal-rechtelijke betrekkingen tusschen Nederland en Japan (1605—heden). Leiden 1919. Kleintjes = Mr. Ph. Kleintjes. Staatsinstellingen van Ned. Indië. Kol. Jaarb. = Koloniale jaarboeken. Maandschrift ter verspreiding van kennis der Ned. en buitenlandsche overzeesche bezittingen. Zutphen en 's-Hage 1861—1864. Kol. Tjjds. = Koloniaal Tijdschrift. Uitgegeven door de Vereeniging van ambtenaren bh" het Binnenlandsch Bestuur in Ned. Indië. Kol. Versl. — Koloniaal Verslag. Kol. Weekbl. = Koloniaal Weekblad. Orgaan der Vereeniging „Oost en West". Kon. Besl. = Koninklijk Besluit. Korff pr.schr. = K. H. Korff:: Koloniale Concessiewetgeving. Leiden 1913. XV Krabbe (J. — pr.schr.) = J. Krabbe. Toelating en Uitzetting van vreemdelingen. Leiden 1912. Kroniek. = De Kroniek. Een Alg. Weekblad. Bed. P. L. Tak. Amsterdam 1895. Lekkerkerker (C. — Bali en Lombok) = Overzicht der literatuur omtrent deze eilanden tot einde 1919. Uitgave van het Bali-instituut 1920. Letterb. = Algemeen Konst- en Letterbode. Haarlem en 's-Hage. Niéuwe Reeks. 1854 en '55. Loudon pr.schr. = John Loudon. De „Drie Regelen" van het Tractaat van Washington. Leiden 1890. Lucardie. Zuidzee = W. J. Lucardie. Rond de Stille Zuidzee, Bandoeng z. j. (1923). Marcella pr.schr. = H. Marcella. De Algemeene Bepalingen van Wetgeving voor Ned. Indië. Leiden 1913. Med. Zeew. = Mededeelingen betreffende het zeewezen. Uitgegeven door het Ministerie van Marine. Mil. Speet. = De Militaire Spectator. Tijdschrift voor het Ned. leger. Mij er. Havens N. I. = Mr. P. Mjjer. Over het openstellen van kusthavens voor den algemeenen handel in Ned. Indië. 's-Hage 1859. Ned. Or.boek = Nederlandsen Oranjeboek. Ned. W. v. h. R. = Nederlandsen Weekblad van het Recht. N. S. = Nederlandsen Staatsblad. Oc. Highw. = Ocean Highways, Geographical Re-view ed. by C. R. Markham (m. k. en pl.) London 1873. Panhuys (Van — pr.schr.) = F. G. van Panhuys. Uitlevering van vreemde misdadigers met betrekking tot onze overzeesche bezittingen. Leiden 1891. Peterm. Mitt. = Petermanns Mitteilungen. Beg. Alm. = Regeeringsalmanak van Nederlandsen Indië. Regt N. I. = Het Regt in Nederlandsch Indië, Regtskundig Tijdschrift, vanaf 1849. Rep. Cons. U. S. = Reports from the Consuls of the United States. Sande Bakhuyzen (v. d. — pr.schr.) = A. van de Sande Bakhuyzen. Nederlandsch Onderdaanschap. Leiden 1900. XVI Sloet. Tijds. = Tijdschrift voor Staathuiskunde en Statistiek door Mr. B. W. A. E. Sloet tot Oldhuis. Zwolle 1841—1865. Smulders pr.sohr. — C. M. Smulders. Geschiedenis en Verklaring van het Tractaat van 17 Maart 1824. Utrecht 1856. Spanjaard pr.schr. = Mr. L. Spanjaard. Nederlandsche Diplomatieke en andere bescherming in den vreemde (1795—1914). Leiden 1923. Swart. Verh. = Verhandelingen en Berigten betrekkelijk het Zeewezen en de Zeevaartkunde, verz. en uitgeg. door Jacob Swart. Nieuwe volgorde. Amsterdam 1852—1865. Tets (Van — pr.schr.) = G. C. W. van Tets. Eenige opmerkingen naar aanleiding van de Nederlandsche neutraliteitsproclamaties uit den laatsten tijd. Leiden 1909. T. A. O. = Tijdschrift van het Kon. Aardrijkskundig Genootschap. T. v. N. L = Tijdschrift voor Neerland's Indië. Uitgeg. door Dr. W. R. van Höevell. T. L. N. N. I. = Tijdschrift voor Nijverheid en Landbouw in Nederlandsch-Indië. Tijds. Mij. Nijv. = Tijdschrift der Ned. Mij. ter bevordering van Nijverheid. Tgds. Nijv. = Tijdschrift ter bevordering van Nijverheid. 1833— 1865. Tijds. Nijv. N. I. Tijdschrift voor Nijverheid in Ned. Indië. Uitgeg. door de N. I. Mn', van Nijverheid. T. I. Taal L. en V.k. = Tijdschrift voor Indische Taal-, Land- en Volkenkunde, uitgeg. door het Bataviasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. Tijds. Zeew. — Tijdschrift van de Vereeniging Het Nederlandsche Zeewezen. Ver. Chr. St. = De Vereeniging Christelijke Stemmen. Hoofdredacteur O. G. Heldring. Amsterdam. Dl. I—XIX. 1847—1865. V. V. = Voorloopig Verslag. Waal (E. de) = E. de Waal. Onze Indische Financiën. 1 BESTUUR. Gevallen No. 1, 2 en 3. GEVAL No. 1. 1851. Wereldtentoonstelling te Londen. Op deze tentoonstelling was uit Ned.-Indië bijna niets te vinden. In de Indische pers werd dit geweten aan de nalatigheid van het Gouvernement, dat „in de eene hand het zwaard, in de andere het koopmansjournaal houdt", „tegelijk souverein en handelaar wil zijn". Er blijkt uit dat de noodzakelijkheid van behoorlijke vertegenwoordiging van Ned-Indië bh" dergelijke gelegenheden nog onvoldoende door de Ind. Reg. werd ingezien. T. v. N.-I. 14e j. 1852, II, bl. 255. Eene opgave van de gezamenlijke bekroonde inzenders met betrekking tot de Indische gewesten: Astrea II, 1852, bl. 95. GEVAL No. 2. Wenschen van den Engelschen handel, te kennen gegeven aan den Resident van Soerabaia. Op 24 September 1851 verstrekte een Engelsch handelshuis te Soerabaia den Resident aldaar op diens verzoek inlichtingen over hetgeen het Gouvernement zou kunnen doen tot verbetering van het handelsverkeer met Bali, Lombok en Soembawa. Uit het antwoord bleek o.a. dat men bezwaar ondervond van de uitoefening van het kliprecht (het afloopen door de bevolking van gestrande schepen van vreemdelingen) en van de monopolisatie van den handel door de inlandsche vorsten, ten gevolge waarvan de vreemdelingen overgeleverd waren aan de willekeur der sjahbandars of havenpachters. Voorbeeld van verzorging door den Resident van het internationaal handelsbelang. T. v. N.-I. 17e j. 1855, I, bl. 130—132. Over de toestanden op Bali en Lombok in de eerste helft der 19e eeuw, in 't bjjz. over kliprecht en inl. handelsmonopolie zie de litteratunr-opgaven bij C. Lekkerkerker: Bali en Lombok. GEVAL No. 3. 1852/55. Vrees voor verwikkeling met Engeland in verband met concessies op Karimoen. In 1852 had de Sultan van Lingga aan twee Engelsche onderdanen van Singapore, de kooplieden Read en Cursedjee eene concessie verleend voor de uitsluitende exploitatie van tinmijnen op het eiland Groot-Karimoen, vlak bij Singapore gelegen. In verband met het bepaalde bij art. 12 sub b. van het tractaat van 1824, wilde men liever geen Engelsche nederzettingen aldaar en is de uitvoering dezer concessie verhinderd. De Sultan van Lingga werd bij mani- 2 BESTUUR. Gevallen No. 3, 4 en 5. fest van 21 September 1857 vervallen verklaard van het Rjjk van Lingga, Riouw en Onderhoorigheden. (Vgl. geval 278 onder Politie). Voorbeeld van toezicht op concessierecht, waar dat recht in handen van vazallen is. Verdediging onzer rechten op de Karimoen eilanden: T. v. N. L 15e j. 1853, I, bl. 456. Bijzonderheden nopens de concessie: T. v. N. I. 17e j. 1855, I, bl. 58. Bijzonderheden nopens de wijze waarop de uitvoering is verhinderd: T. v. N. I. 17e j. 1855, I, blz. 58. GEVAL No. 4. Toezending aan de Indische Regeering van een oud Nederlandsch archief uit Bengalen. Bjj brief van 5 Augustus 1853 werd door het Britsche Gouvernement te Calcutta, namens den Gouverneur van Bengalen, ter beschikking van de Ned. Ind. Regeering gesteld het geheel of een gedeelte der officeele bescheiden, behoorende tot het voormalig Nederlandsch archief van Chinsurah, eene der bezittingen op het vasteland van Indië, in 1824 bij het Londensch tractaat aan Groot-Britannië afgestaan, welke bescheiden gevonden waren in de nalatenschap van wijlen den heer Herklots. Daar deze stukken behoorden tot een belangrijk tijdvak van de geschiedenis der Nederlanders in Indië, kwam het wensehelijk voor om, ofschoon zh' niet alle even belangrijk toeschenen, het aanbod in zijn geheel aan te nemen. Van die aanneming werd door den Algemeenen Secretaris kennis gegeven aan het Britsche Gouvernement, met verzoek tevens om al de bedoelde bescheiden van Singapore herwaarts te willen zenden. Voorbeeld van behartiging van wetenschappelijke belangen door de Britsche Overheid. Kol. Versl. over 1853. bl. 82. GEVAL No. 5. Bemoeienis van de Indische Regeering met de opleiding van Chineesche tolken. Naar aanleiding van een voorstel, in September 1853 door het Indisch Bestuur gedaan om twee of drie Europeesche jongelieden aan het Ned. consulaat te Canton te verbinden, met het hoofddoel hen grondig in de Chineesche talen te doen onderwijzen, werd daartoe in 1854 de Koninklijke machtiging verleend. De Ned. consul in China, door het Indisch Bestuur omtrent de uitvoering van dezen maatregel geraadpleegd, verklaarde zich bereid over de jongelieden, 8 BESTUUR. Gevallen No. 5, 6 en 7. die door het Gouvernement naar Canton zouden worden gezonden, een bijzonder toezicht te houden. In October 1855 werden twee jongelieden bestemd om voor 's Lands rekening te worden opgeleid als tolken in de Chineesche taal. Zn' werden toevertrouwd aan de leiding van den nieuwbenoemden consul te Canton J. des Amorie van der Hoeven. Dit is ons eerste geval van bemoeienis van het Ind. Gouvernement met Chin. aangelegenheden. De bedoelde consul te Canton was benoemd door de Indische Regeering en rechtstreeks aan die Regeering ondergeschikt (vgl. Min. v. Kol. Baud op 16 Jan. 1847, aangehaald bij Spanjaard, prschr. bl. 321). Op de Indische begrooting voor 1850 en volgende jaren is een post uitgetrokken voor het consulaat in China. (Vgl. Kol. Versl. over 1850 bl. 138). Alle aanrakingen met China hadden in die jaren rechtstreeks met de Ind. Reg. plaats. Kol. Versl. over 1854, bl. 131; 1855, bl. 442. GEVAL No. 6. 1853. Het Ned. Ind. Gouvernement verleende eene vergunning aan A. R. Wallace, voor een reis op de Moluksche eilanden, Celebes en Timor, in Tiet belang der aardrijkskunde en natuurlijke historie. Waar deze vergunning in zich sloot de bereidwilligheid der Ind. Reg. tot hulpverleening, waar noodig, is dit het eerste geval waarin dit onderdeel der internationale Bestuurstaak naar voren treedt. Letterb. 1856, bl. 46. GEVAL No. 7. 1854. Onder Engelschen invloed wordt de werving van Afrikanen voor het Ind. leger beperkt. In de dertiger jaren der vorige eeuw werden op vrij groote schaal Afrikanen ter kust van Guinea aangeworven voor dienstneming in het O. I. leger, vnL in ons eigen gebied van St. George d'Elmina. Over het aantal loopen de cijfers uiteen, in de drukke jaren schijnt het 1000 man per jaar te hebben bedragen. Na gedrild te zh'n voldeden zij uitstekend. Het Ned. Gouvernement bediende zich voor die werving van de tusschenkomst van den „Koning" van Ashanti, die bij levering van het gevraagde aantal „raw Africans" als tegenpraestatie onzerzijds geld en wapens ontving. Spoedig kwam hiertegen verzet van de zijde der Europeesche anti-slavernijbeweging. Heftige uitvallen werden gedaan in de „Annales de 1'Institut d'Afrique", in de „Morning Herald" en in de „Antislavery Reporter" der veertiger jaren, waarin deze werving 4 BESTUUR. •GevaHen No. 7 en 8. als slavenhandel werd gestempeld en in strijd met de internationale verplichtingen van Nederland genoemd. Tegenbetoogen o.a. van Prof. Des Amorie van der Hoeven hielpen niet. rb 1854 werd de werving plotseling gestaakt, naar het schijnt op aanzoek van de Engelsche Regeering, bh' de Nederlandsche gedaan. Later moet weder een voorstel uit Indië zijn gekomen om de werving opnieuw te openen, doch bh' het verbod is „om politieke redenen" volhard geworden. Het denkbeeld is toen in de pers gekomen om het kabinet te Washington te polsen over een werving van vrije negers in de Ver. Staten voor ons Indisch leger. Na volbrachten krijgsdienst zou men hen op sommige onbewoonde eilanden kunnen laten koloniseeren ena. Bij dit denkbeeld schijnt het gebleven te zh'n. Toegegeven moet worden dat vooral tengevolge van het intermediair van den inlandschen vorst de grens tusschen slavenhandel en vrh'e dienstwerving moeilijk te trekken is geweest. Niettemin draagt het optreden van Engeland hier het karakter van interventie in onze binnenlandsche aangelegenheden welke onze Regeering, zich eenmaal op het standpunt geplaatst hebbende, geen slavenhandel te drijven, niet had behoeven te dulden, doch b.v. aan arbitrage had kunnen onderwerpen. Bijdr. Ned. en Vr. Kol. 1844, bl. 282. T. v. N. I. 16e j. 1854, I, bl. 367. Am. State Papers, 1863, II, bl. 810. Sloet. Tijds. XXII, bl. 182. GEVAL No. 8. Verwikkelingen tusschen den Commandant van het Fransch oorlogsschip „La Sybille" en onze autoriteiten te Amboina. Gedurende den Krimoorlog verscheen een Fransch oorlogsfregat „La Sybille" geheeten onder bevel van den kolonel Maisonneuve, ter reede van Amboina, gedeeltelijk om zich van ververschingen te voorzien, gedeeltelijk om eenige zijner manschappen, die aan de cholera leden, in het hospitaal te laten verplegen. Al aanstonds werd het bh' de komst ter reede door het fregat gegeven saluut niet van den wal beantwoord. Bovendien maakte de Gouverneur der Molukken zwarigheid om de zieke Franschen der equipage in het hospitaal op te nemen, wh'1 hij van meening was dat de plichten der neutraliteit die hem waren opgelegd, daartegen in den weg stonden. Immers, met eene herstelde equipage zou men beter tegen de Russen kunnen ageeren dan thans mogelijk was. Het T. v. N. I. deelt nog mede, vernomen te hebben dat de commandant van het fregat zich bh' den Gouverneur-Generaal heeft beklaagd over de behandeling, van den Gouverneur der „Molukko's" ondervonden en tevens zijn eigen Regeering daarvan heeft kennis 5 BESTUUR. Gevallen No. 8 en 9. gegeven. De Fransche Gezant te 's-Gravenhage moet zich vervolgens tot den Nederlandschen Minister van Buitenlandsche Zaken gewend hebben om opheldering te vragen. In 1855 was deze zaak nog hangende en verre van geschikt of geëindigd. Het T. v. N. I. deelt verder mede door „een ministerieel blad der Residentie" in „bittere en smadelijke bewoordingen" te zijn hard gevallen, dewijl de bijzonderheden omtrent den aard van het gerezen geschil niet juist zouden zijn vermeld. Het T. verweert zich hiertegen met een voor dien tijd kenteekenend beroep op het drukpersreglement, dat de Indische dagbladpers zoozeer muilbandde, dat het moeilijk was goed te worden ingelicht, en vraagt, dat het „ministerieel blad" dan de juiste lezing geve. Door deze toevoeging is een nader onderzoek hier wel gewenscht. Onwaarschijnlijk klinkt de toedracht intusschen niet. Dergelijke incidenten hebben zich meer voorgedaan. Niet altijd waren de plaatselijke autoriteiten voldoende geïnstrueerd. N.m.m. had de Sybille binnen de door het neutraliteitsrecht gestelde grenzen ververschingen mogen aan boord nemen en had men de zieke leden der bemanning moeten opnemen tot herstel en vervolgens interneeren. Het niet beantwoorden van het saluut is minoris momenti als zijnde op zn'n ergst een verzuim van formaliteit —vgl. J. Loudon. Pr.schr. bl. 53 v.v. — temeer, omdat van niet-erkenning als oorlogvoerende partij hier geen sprake kon zh'n. Vermoedelijk is het met excuses afgeloopen. Het T. v. N. I. vermeldt nog, dat de toenmalige Gouverneur der Molukken intusschen op zh'n verzoek eervol is ontslagen en stelt de vraag of hier aan «enig verband met het medegedeelde moet worden gedacht. In het door mn' geraadpleegde ex. van het T. v. N. I., toebehoorende aan het Min. v. Koloniën, staat op den kant met potlood een pertinent ..neen". De stukken zouden een en ander moeten uitwijzen. T. v. N. L 17e j. 1855, I, bl. 398, II, bl. 62. GEVAL No. 9. 1855. Ned. Indië op de Wereldtentoonstelling te Parijs. Eene in Ned. Indië gevormde en door het Gouvernement erkende ■en ondersteunde Commissie bezorgde de inzending. Bijzonderheden nopens den brief van C. A. Granpré Molière, J. Groll en E. Netscher aan de Ind. Reg., over de samenstelling eener commissie ter bevordering van inzendingen (Notulen der Mij. v. Nijverheid 13 April 1854). T. v. Nijv. N. I., I, 1854. Oorspr. Bijdr. 87. Erkenning en ondersteuning dier Commissie door het Ind. Gouvernement (Notulen id. 11 Mei 1854). T. v. Nn'v. N. I., als boven 91 en Uittreksel No. 169. 6 BESTUUR. Gevallen No. 9, 10, 11 en 12. Het plan der inzendingen: T. v. Njjv. N. I. XVIII, 2e Reeks Hl, 1855, 5e stuk, bl. 412. Het Alg. Regl. voor de Wereldtentoonstelling te Parijs, T. v. Nijv. K. I., I, 1854. Uittreksel No. 151. GEVAL No. 10. 1856. De gep. kolonel van het Indische leger G. F. Scharten begaf zich naar Londen om in opdracht van de Ned. Regeering soldaten te werven voor de voltalligmaking van dat leger. Het schijnt dat men vooral het oog had op vreemde vrijwilligers van allerlei nationaliteit uit het Engelsche leger, die op den len October van dat jaar van dienstverband zouden worden ontslagen. T. v. N. I. 18e j. 1856, II, bl. 267. GEVAL No. 11. April 1857. Inbezitneming van de Kokos- of Keelingeilanden door Engeland. Nederland heeft zich hiertegen niet verzet, hoewel van verschillende zijden betoogd werd, dat die inbezitneming streed met het tractaat van 1824, waarbij deze eilandengroep niet van het Ned. Ind. gebied was uitgesloten. T. v. N. I. 19e j. 1857, II, bl. 157 en 313, 1858, I, bl. 69 Bn'dr. Best. Ned., I, 1858, bl. 343. GEVAL No. 12. Anierikaansch Onderzoek naar Nederlandsche Souveretniteitsrechten. In 1857 benoemde het Congres te Philadelphia eene Commissie om de souvereiniteitsrechten van Nederland op de verschillende inlandsche Staten in Indië te onderzoeken. Aan dit bericht wordt door den heer Sloet (zie onder) toegevoegd dat ons koloniaal stelsel de wereldopinie tegen ons in het harnas gejaagd heeft. „Gelooft men dat bijvoorbeeld de Amerikanen onze soevereinitietsregten op Nieuw Guinea zullen eerbiedigen omdat daar onder het Bestuur van den heer Rochussen paaltjes in het strand geslagen zijn, of omdat de sultan van het ons onderhoorige Ternate rooftogten in het land der Papoeas laat doen onder de benaming van zh'n schatting te innen? Zal men zich naderhand niet beklagen dat men onze waarschuwende stem in den wind geslagen heeft om tijdig die overoude contracten met de inlandsche vorsten te herzien, te bevestigen en uit te breiden?" Een waarschuwing dus,, het Nederlandsch gezag overal in den Archipel daadwerkelijk te vestigen, waarbij gewezen wordt op mogelijke buitenlandsche mededinging. Van dit onderzoek is irrij verder niets gebleken. Sloet. Tn'ds. XIV, bl. 349. BESTUUR. Geval No. 13. GEVAL No. 13. Houding van den consul-generaal van Frankrijk te Batavia tegenover de dagbladpers. In het jaar 1859 bestond in Ned. Indië ontevredenheid over de houding, door de Pransche consulaten aldaar aangenomen tegenover de dagbladpers, zich uitende in een controle van „alle dagbladen, zelfs advertentiebladen, te dien einde door de consulaten verzameld en naar Frankrijk opgezonden", en in eene censuur, in den vorm van aanschrijvingen aan de redacties en waar deze brieven „met ernst werden teruggewezen, door klagten aan de regeringen". De consul-generaal van Frankrijk te Batavia, A. de Codrika, had zich volgens het T. v. N. I. reeds tweemaal in brieven aan den hoofdredacteur van het Bataviasch Handelsblad onbehoorlijke aanmerkingen veroorloofd. De eerste diér brieven was genegeerd, de tweede reeks aanmerkingen „met den meesten ernst afgewezen". Vervolgens moet de consul-generaal zich namens zjjn souverein tot de Ned. Regeering hebben gewend met een klacht wegens beleediging van dien souverein. De heer Van Hoëvell, aan wiens „Varia" in het T. v. N.-I. het bovenstaande is ontleend, en die de gewraakte artikelen heeft gelezen, verklaart dat, hoewel het Bat. Hbl. niet van groote sympathie voor Frankrijk getuigde, er inderdaad niets beleedigends in is geplaatst. Hjj vergelijkt daarbij hetgeen o.a. Duitsche en Engelsche weekbladen dier dagen over Napoleon III opdischten. Aangenomen, dat de feiten juist zjjn opgegeven, bestaat de eenige incorrectie van den consul-generaal daarin dat hij zich rechtstreeks tot de Nederlandsche Regeering zoude hebben gewend, en daarmede een diplomatieke handeling hebben gepleegd. Volgens art. 2 v. h. betrokken tractaat van 8 Juni 1855 (Ns. : 44 I.S. : 66) is de consulgeneraal handelsagent, meer niet, en zh'n werk: bescherming van den zeehandel der Franschen, terwh'1 art. 6 daarvan hem alle diplomatieke waardigheid ontzegt, zoodat iedere aanvrage, die aan de Regeering van een der beide Staten moet geschieden, plaats heeft door tusschenkomst van den diplomatieken agent te 's-Gravenhage of te Parijs gevestigd, behoudens hooge urgentie. N. m. m. had de consul-generaal niet alleen het volste recht, doch zelfs den plicht zich volledig op de hoogte te houden van hetgeen in de dagbladen over zjjn land. en regeering werd gezegd, voorzoover zulks ook indirect voor den handel der Franschen van belang kon zijn. Bh' de beoordeeling van zh'n optreden houde men echter in het oog het: c'est le ton qui fait la musique, waar ook uit andere uitingen blh'kt, dat dit optreden wel critiek uitlokte. Men leze de vermakelijke beschrijving van eene receptie ten zijnent ter gelegenheid van een Franschen nationalen feestdag. Ten slotte bedenke 8 BESTUUR. Gevallen No. 13, 14 en 15. men de stemming, in die dagen te Batavia heerschende, tegen den Gouverneur-Generaal Pahud, zoodat een weinig belangrijk feit als het bovenbedoelde werd aangevoerd om de zwakheid van diens bestuur te demonstreeren. Ook hier zou archiefonderzoek de zaak moeten uitwijzen. T. v. N.-I. 21 j., 1859, I, bl. 435. De receptie: ibid. 22e j. 1860, I, bl. 60. GEVAL No. 14. 1859. Nederlandsch Consulair personeel in Japan. Ingevolge ons verkregen recht uit het handelstractaat met Japan van 18 Augustus 1858 (N. S. 1862: 186; I. S. 1863: 5) richtten wij aldaar in het volgend jaar een consulairen dienst in. Bh' Gouv. Besl. van 12 November 1859 werd aan den Ned. Commissaris Mr. J. H. Donker Curtius op verzoek eervol ontslag verleend en werd Mr. J. K. de Wit benoemd tot Consul-Generaal met Nagasaki als standplaats. In tegenstelling tot zh'n voorganger kreeg de heer De Wit geen diplomatiek karakter. Aan hem werd toegevoegd een kanselier, die tevens moest uitoefenen de functiën van notaris, vendumeester, ambtenaar van den burgerlijken stand en agent van de weeskamer. De Consul-Generaal kwam aan het hoofd te staan van consulaire agenten in de opengestelde havens van Japan. Vermeld kan nog worden, dat de opvolger van dezen ConsulGeneraal (in 1863) wèl den titel van politiek agent kreeg en in 1868 bevorderd werd tot Minister-Resident. Zh'n opvolger (1870) was een diplomaat, evenals al onze verdere vertegenwoordigers te Tokio. De scheiding van onzen diplomatieken en consulairen dienst viel dus in Japan in het jaar 1870. Evenals Donker Curtius was De Wit Indisch ambtenaar. Hij werd per s.s. „Groningen" naar Japan overgebracht, met welk schip de heer Donker Curtius naar Siam werd gevoerd, waar hij in November ter reede van Bangkok arriveerde. Men lette op de benoeming van den Ned. Consul-Generaal en van het verder consulair personeel in Japan bij besluit van den Gouverneur-Generaal van Ned. Indië. Kol. Versl. 1859, bl. 497, 1860, bl. 624. Von Kleffens pr.schr., bl. 215 v.v. GEVAL No. 15. 1859. In een brief van 19 November 1859, te Soerabaia, gaf de heer W. H. Nash, consul van Portugal aldaar, een verslag van de wh'ze waarop de wet tot afschaffing der slavernij in Ned. Indië (N. S. 1859 : 33, I. S. 1859 : 46) is uitgevoerd. 9 BESTUUR. Gevallen No. 15, 16, 17 en 18. Bijzonderheden onbekend, wh'1 de bron niet is kunnen worden geraadpleegd. Ver. Chr. St. XV 1861, bl. 66. (Overgen. uit de Annales d'Afrique). GEVAL No. 16. 1860. De Belgische consul te Soerabaia rapporteert over den handel op Java. De „Economist" van 1860 bevat een uittreksel uit het rapport van den consul van België te Soerabaia, Kervel, dd. 2 Juli 1860, loopende over de eerste helft van dat jaar en betreffende den toestand van den handel in zh'ne „residentie". Econ. 1860, bl. 467. GEVAL No. 17. 1860. Tusschenkomst der buitenlandsche consuls te Batavia , ten bate van het Bataviasch Genootschap. Onder de ingekomen brieven ter bestuursvergadering van het Bataviasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen van 8 December 1860 werden o.m. voorgelezen brieven van de consuls te Batavia van Baden, Hanover, Hamburg en Pruisen, België, GrootBritannië en Ierland, Zweden en Noorwegen, alle van 16 Nov. 1860; de Vereenigde Staten v. N. Am. van 21 Nov. 1860; Denemarken, Saksen en Oldenburg van 8 Dec.; alle in antwoord op 's Genootschap» missive van den 3en Nov. 1860, waarbh' zij zich. bereid verklaarden te voldoen aan het verzoek, tot hen gericht, om, „hetzij particulier of in hun officieel karakter", de brieven en werken van het Genootschap te verzenden naar de landen, wier belangen zh' voorstonden. Hiervan werd onder dankzegging nota genomen. Een voorbeeld van wetenschappelijke hulpverleening door consulaire ambtenaren, althans voorzoover dit „in hun officieel karakter" geschiedde. Dat dit middel te baat werd genomen is waarschijnlijk toe te schrijven aan de gebrekkige postverbindingen dier dagen, waarbh" de consuls vermoedelijk van tijd tot tijd de beschikking kregen over Batavia aandoende schepen hunner natie. T. I. Taal L. en V.k. XI, 4e S., II, 1862, bl. 405. GEVAL No. 18. 1860. De Nederlandsche vice-consul te Sidney rapporteert over den handel met Ned. Indië. De „Economist" van 1862 bevat een uittreksel uit het rapport 10 BESTUUR. Gevallen No. 18, 19, 20, 21 en 22. van den Ned. vice-consul te Sidney over den handel tuschen Ned. Indië en Nieuw-Zuid-Wales in 1860. Econ. 1862, bl. 252. Swart. Verh. Ie afd., bl. 308. GEVAL No. 19. Uitwisseling van wetenschappelijk materiaal en van gegevens met andere landen. In 1861 verstrekte het Ind. Gouvernement op ruime schaal kinaplanten en -zaden ten behoeve van dat van Britsch-Indië, waarvoor het wederkeerig een geschenk van kinaplanten ontving. In 1862 voldeed de Ind. Reg. aan eene gelijke aanvrage van de Fransche Regeering. Ten behoeve van het Russische Departement van Marine werd eene nota opgesteld over het meest in gebruik zijnde timmerhout op Java. Kol. Versl. pver 1862, bl. .1062. GEVAL No. 20. 1862. Diensten aan vreemde oorlogsschepen bewezen. In het Kol. Verslag over 1862 wordt medegedeeld dat in dat jaar talrijke diensten door het Indische Gouvernement aan oorlogsschepen van allerlei natiën werden bewezen. Dit komt herhaaldelijk voor. Kol. Versl. over 1862, bl. 1026. GEVAL No. 21. 1862. Internationale Tentoonstelling te Londen. Evenals in 1851 werd ook thans geklaagd over de onvoldoende vertegenwoordiging van Ned. Indië. Wel is daarvoor eene commissie benoemd geworden, doch die benoeming kwam te laat om de inzendingen goed voor te bereiden. Alle producten waren door elkaar heen opgesteld, enz. Gelijke opmerking als bij 1851. Econ. 1862, bl. 400. Eene opgave der bekroonde en eervol vermelde inzenders: Tn'ds. v. Nijv. XVI, 3e R. IV, 1863, ML 673 en 676. GEVAL No. 22. 1862. De Nederlandsche consul te Uéïbourne rapporteert over den handel met Java. De „Economist" van 1862 bevat een uittreksel uit het rapport van den consul der Nederlanden te Melbourne d.d. 25 Augustus 1862 11 BESTUUR. Gevallen No. 22 en 23. betreffende den handel en de scheepvaart tusschen die plaats en Java. Econ. 1862, bl. 476 en 477. GEVAL No. 23. 1862. De betrekkingen met China, Japan en Siam gaan naar het Departement van Buitenlandsche Zaken over. De leiding der betrekkingen van Ned. en Ned. Indië met China zoowel als met Japan werden bh' Kon. Besl. van 23 Juli 1862; No. 4, opgedragen aan den Minister van Buitenlandsche Zaken. Bh' Kon. Besl. van 4 December van datzelfde jaar gingen ook de betrekkingen met Siam op dien Minister over. Gelijk bekend, had de Minister van Koloniën, in het koloniaal beheer de opvolger van de O. I. Compagnie, tot dat jaar de buitenlandsche betrekkingen over de genoemde Oostersche Rijken bestuurd. Alleen de Indische, niet de Nederlandsche, Regeering kwam tot dusver met de Japansche in aanraking, (vgl. Spanjaard pr.schr. bl. 310). De overdracht had plaats op grond van de overweging, dat de in China, Japan en Siam te behartigen belangen uit hunnen aard niet langer konden geacht worden meer bijzonder Ned. Indië te betreffen. Het voor N. I. belangrijke gevolg van dezen maatregel is geweest, dat de rechtstreeksche bemoeienis van den Gouv.-Generaal met die landen sterk afnam. Bordewijk, pr.schr., spreekt zelfs van het „verdwijnen van een tak van zelfbestuur" (t.a.p. bl. 162). Die bemoeienis uitte zich tot dusver in het doen van benoemingen van consulair personeel1), het verleenen van bescherming2), e.d. Niettemin zal binken, hoe het diplomatiek en consulair personeel in het Verre Oosten voortging met velerlei diensten aan de Indische Regeering te bewijzen en er rechtstreeksche briefwisseling bleef tusschen den Landvoogd en den Ned. Gezant te Tokio. De besluiten zh'n nimmer gepubliceerd, het eerstgenoemde echter is te vinden bh' Van Kleffens pr.schr., bl. 319. Kol. Versl. over 1862, bl. 1026. Spanjaard, t.a.p., bl. 139 v.v. Van Kleffens t.a.p., bl. 66—67. 1) Laatste geval: benoeming v. e. consul der Nederlanden te Bangkok, bij Gouv. Besl. v. 30 Mei 1862, No. 2. 2) Zie de gevallen, vermeld bij Spanjaard, bl. 144 v.v., waar echter blijkt, dat die bescherming om practische redenen ook na 1862 wel werd verleend. 12 BESTUUR. Gevallen 24, 25 en 26. GEVAL No. 24. 1865. Vestiging van nieuwe consulaten. In dit jaar voor het eerst exequatur verleend aan de volgende consuls: van Denemarken te Padang; „ Hanover te Soerabaia; „ Hessen te Semarang; „ Portugal te Batavia. Kol. Versl. 1865, bl. 627. GEVAL No. 25. 1869. Bezoeken en vlagvertoon. Omstreeks het midden van 1869 bracht de Gouverneur der Straits Settlements Sir Harry St. George Ord den Gouv.-Gen. een bezoek. Na ongeveer veertien dagen diens gast te zh'n geweest, keerde hij naar Singapore terug. In Maart 1869 vertrok Zr. Ms. schroefstoomer le klasse „Djambi" naar Siam teneinde aldaar de Ned. vlag te vertoonen. De commandant maakte zijne opwachting aan het Siamsche hof, al waar zijne ontvangst niets te wenschen overliet. Voorts werd in gevolge bevelen uit Nederland de vlag vertoond op de Perzische en Arabische kusten, in 't bijzonder te Djeddah, met het doel aldaar inlichtingen te verkrijgen nopens de politieke gesteldheid en de verhoudingen ten aanzien van de bedevaarten vanuit den Indischen Archipel naar Mekka. Op 17 November 1869 was ook Ned. Indië door een oorlogsschip vertegenwoordigd bij de opening van het Suezkanaal. Kol. Versl. 1870, bl. 402. Over de beteekenis van vlagvertoon vgl. Spanjaard prschr. bl. 134, speciaal in den Hedjaz, bl. 135—136. GEVAL No 26. 1869. Zevende Internationale Congres voor de Statistiek. In 1869 is eene Rijkscommissie in Nederland ingesteld tot regeling van de 7e bijeenkomst van het Internationaal Statistisch Congres dat van 3—12 September te 's-Gravenhage zou gehouden worden. Een der af deelingen van die Commissie heeft een rapport of memorie uitgebracht naar aanleiding van de omtrent de statistiek der overzeesche gebieden zoo van Nederland als van andere mogendheden gestelde vragen. Belangrijke quaestiën betreffende die gebiedsdeelen stonden op het programma van het Congres, zooals: Zwarigheden die een goede organisatie der statistiek in deze gebieden ondervindt; 13 BESTUUR. Gevallen No. 26, 27 en 28. de middelen, die verschillende Europeesche gouvernementen bezitten om, met eerbiediging der begrippen en vooroordeelen van de inlandsche bevolking statistische gegevens te verzamelen; den toestand van de statistiek vóór en na de vestiging van het Europeesch gezag, vóór en na de min of meer doortastende pogingen om de inlanders tot Christenen te bekeeren, vóór en na den overgang van het bestuur dezer gebiedsdeelen van de vroegere handelscompagnieën op de kroon; het bestaan, de inrichting, de rechten en verplichtingen van statistische bureaux en hunne resultaten; de bevolkingsstatistiek en de middelen tot verbetering daarvan. T. v. N. L, 1869, II, bl. 150. GEVAL No. 27. 1870. De Gouverneur-Generaal gemachtigd tot aanwerving van Japanners voor het leger. In 1867 opperde de Ind. Reg. het denkbeeld, tot aanvulling van het Amboineesche gedeelte van het leger, Japanners daarbh' op te nemen, evenals voorheen ten th'de der O.-I. compagnie was gebeurd. De Ned. aftredende Minister-Resident in Japan, Donker Curtius, oordeelde dit denkbeeld voor uitvoering alleszins vatbaar. In Juni 1870 werd de Gouv.-Generaal daartoe gemachtigd door de Ned. Regeering, in dier voege, dat hij zich vooraf bh' onzen nieuwopgetreden Minister-Resident in Japan zoude vergewissen, dat de werving in dat land geen bezwaar zoude ontmoeten, en dat met die raadpleging gewacht zou worden totdat bedoelde diplomatieke ambtenaar minstens een jaar langer in de gelegenheid zou zjjn geweest zich aldaar met personen en toestanden bekend te maken. Kol. Versl. 1870, bl. 416. GEVAL No. 28. ± 1870. Plaatsing van een Engelsch consul op Lombok gevraagd. Lombok was nog onder eigen vorstenbestuur. De daar gevestigde Engelschen ondervonden vele moeilijkheden van de inlandsche hoofden en hun handlangers, die als havenpachters optraden. Dit verklaart het door die Engelschen omstreeks 1870 gedaan verzoek aan den Gouverneur der Straits Settlements om ter bescherming hunner handelsbelangen, de plaatsing van een Britsch consul te Ampenan te willen bevorderen. Het is niet gebleken, dat aan dit verzoek is gevolg gegeven. Van Eek. Schets, bl. 346 noot. 14 BESTUUR. Gevallen No. 29, 30, 31 en 32. GEVAL No. 29. 1871. Consulaire actie onzerzijds in Victoria tegen quarantainebepalingen. Door het Gouvernement van Victoria (Australië) was quarantaine bevolen voor schepen, die uit Ned. Indië kwamen. Toen in het begin van 1871 de Gouverneur-Generaal van oordeel was, dat de gezondheidstoestand binnen Ned. Indië voor zoodanigen maatregel geen grond (meer) opleverde, stelde hrj langs consulairen weg pogingen in het werk om die quarantainebepalingen opgeheven te krijgen, en zulks met het gewenschte gevolg. Van de opheffing der gewraakte bepalingen werd mededeeling gedaan in de Java Ct. van 13 Juni 1871. Hier heeft men een voorbeeld van rechtstreeksche betrekkingen tusschen twee overzeesche Regeeringen. Met den Consul moet bedoeld zjjn de Ned. Consul in Victoria. Waar het hier een handelsbelang betreft, heeft die tusschenkomst echter niets vreemds. Kol. Versl. 1871, bl. 242. GEVAL No. 30. 1871. Vlagvertoon in Australië. Met machtiging uit Nederland werd door den Gouv-Generaal een oorlogsschip, Zr. Ms. „Curacao", aangewezen tot het doen van vlagvertoon in de havens van de Oost- en Noordkust van Australië, waar een goede ontvangst werd genoten. De belangrijke gegevens op deze reis verzameld, zijn gepubliceerd in de Javasche Courant van 26 Januari 1872. Kol. Versl. 1871, bl. 242, 1872, bl. 2. GEVAL No. 31. 1871. Bezoek van den koning van Siam. In 1871 bracht de koning van Siam een bezoek aan Batavia en Semarang. Voor de goede ontvangst werd zoowel door het Nederlandsche als door het Indische Gouvernement eene officieele dankbetuiging ontvangen. Kol. Versl. 1871, bl. 242. GEVAL No. 32. 1871. Zending van wetenschappelijk materiaal naar de V. S. v. N. Amerika. Het departement van landbouw in de Ver. Staten had door tusschenkomst van onzen Minister-Resident te Washington een verzoek 15 BESTUUR. Gevallen 32, 33, 34, 35 en 36. gedaan om eene zending van Indische plantenzaden. Hieraan is in 1871 voldaan. Kol. Versl. 1871, bl. 242. GEVAL No. 33. 1872. Bewaring van consulaire archieven tijdens vacature. Gedurende het onvervuld zijn van het consulaat van Italië te Padang, zn*n op verlangen van de betrokken regeering de archieven en zegels van dat consulaat door de Nederlandsche plaatselijke autoriteiten in bewaring genomen. Kol. Versl. 1873, bl. 3. GEVAL No. 34. 1872. Vestiging van het Ned. consulaat te Djeddah. In het Kol. Versl. van 1871 wordt gerapporteerd, als van veel gewicht, inzonderheid voor de behartiging der belangen van de N. I. bedevaartgangers, de te verwachten optreding van een vertegenwoordiger der Nederl. Regeering in Arabië, door de voorgenomen vestiging van een consulaat te Djeddah. De eerste consul werd benoemd in 1872. Kol. Versl. 1871, bl. 242, 1872, bl. 2. GEVAL No. 35. 1872. Uitreiking van Ned. decoraties in Siam. In September 1872 werd een Ned. Indisch hoofdambtenaar naar Siam afgevaardigd, teneinde aan de beide vorsten en eenige dignitarissen van het Rijk de hun geschonken Ned. ordeteekenen uit te reiken. Hh' werd op een van 's Rijks oorlogsschepen overgebracht en goed ontvangen. De Eerste Koning van Siam deed naderhand nog schriftelijk, in antwoord op een van den Gouv.-Generaal ontvangen brief, hüjken van de bijzondere waardeering der hem verleende onderscheiding. Kol. Versl. 1873, bl. 3. GEVAL No. 36. 1872. Te Makassar werd een Duitsch consulaat opgericht, te Padang een consulair agentschap gevestigd. Het consulaat van Oostenrh'k-Hongarjje te Batavia werd tot consulaat-generaal verheven. Kol. Versl. 1873, bl. 4. 16 BESTUUR. Gévallen 37, 38, 39 en 40. GEVAL No. 37. 1872. De Britsche consul te Batavia, Mac Lean, diende een memorandum in over Nederlands koloniale politiek en den toestand der inlandsche bevolking. Hierover volgde eene polemiek in de Engelsche pers. T. v. N. I. 1872, I, bl. 421. GEVAL No. 38. 1872. Opsporing van verdwaalde Italiaansche onderdanen. De Italiaansche gezant in Japan richtte zich tot den Gouv.-Generaal met verzoek bestand te verleenen aan den commandant van het Italiaansche oorlogsschip de „Vettor Pisani" die belast was met het inwinnen van berichten omtrent het wedervaren van twee Italiaansche natuuronderzoekers, welke zich naar de binnenlanden van Nieuw-Guinea hadden begeven en van wien sedert niets meer was gehoord. De Ned. Ind. autoriteiten werden in October 1872 dienovereenkomstig van instructies voorzien, en spoedig ware de verloren schapen terecht. Eenige voorwerpen aan vroegere Italiaansche reizigers in die streken door de inboorlingen ontroofd, werden bh" deze gelegenheid door de Ned. Ind. autoriteiten bemachtigd en, na in 1873 in Nederland te zh'n aangebracht, langs den diplomatieken weg aan de eigenaars terug gegeven. Kol. Versl. 1873, bl. 3. GEVAL No. 39. 1872. Het Ned. Ind. Gouvernement verleende hulp voor de opsporing van den Russischen natuuronderzoeker Mikloucho Maclay op Nieuw-Guinea. Kol Versl. 1873, bl. 1. GEVAL No. 40. 1873. Optreden van den Ned. consul te Singapore inzake het z.g. Atjehsche verraad. Op 25 Januari 1873, terwh'1 Nederland bezig was te trachten een nieuw verdrag met Atjeh tot stand te brengen, vertrokken yh'f Atjehsche gezanten met het Nederlandsche oorlogsschip „Marnix" van Riouw naar Singapore om daar in opdracht van hun vorst een schip te koopen.-Zh' maakten van de gelegenheid gebruik om op 26 Januari hunne opwachting te maken bh' den Amerikaanschen consul-generaal te Singapore en den volgenden dag bh' den Italiaanschen consul, met het doel hulp te krijgen tegen het Ned. Indische Gou- 17 BESTUUR. Geval No. 40. vernement, in ruil waarvoor de Sultan voordeelige handelscontracten wilde sluiten. De Amerikaansche consul-generaal Studer ging dadelhk hiermede accoord en gaf hun een concept-handelstractaat mede, de Italiaansche consul vroeg eerst schriftelijke voorstellen van den Sultan te ontvangen. Onze consul te Singapore, de gekozen consul Read, een Engelschman, op 13 Februari 1873 te Singapore terugkeerend van eene zakenreis naar Siam, vernam van een Maleischen spion wat er gaande was en seinde op 15 Februari aan den Gouverneur-Generaal Loudon: „Intrigues van veel belang ontdekt der Atjehsche ênvoyés met den Amerikaanschen en Italiaanschen consul, waardoor onmiddellijk handelen misschien noodzakelijk wordt; bijzonderheden per eerste boot". Als aanvulling daarop zond hh' den volgenden dag nog een telegram: „De envoyés hebben zich bh' den Amerikaanschen en Italiaanschen consul vervoegd, hadden een algemeenen brief van den Sultan en roepen hulp in tegen de gehate Nederlanders. Amerikaansche consul beloofde onmiddellijk aan admiraal Jenkins in China te zullen schrijven en stelde een tractaat op van 12 artikelen hetwelk door den Sultan moet geteekend worden en daarna hierheen terug gezonden. Italiaansche consul wacht een specialen brief van den Sultan, doch kapitein Racchia, de diplomatieke agent van Italië in Indië en thans hier, wacht op twee oorlogsschepen en zou spoedig naar Atjeh kunnen gaan. De Amerikanen zouden waarschijnlijk in 2 maanden gereed zijn daarheen te gaan. Aan deze informatiën kan geloof gehecht worden". Deze telegrammen gaven den Gouv.-Generaal Loudon aanleiding om aan den Minister van Koloniën te telegrafeeren: „Consul-Generaal Singapore bericht verraad van Atjeh. Gezantschap heeft aldaar hulp van consuls Amerika en Italië tegen ons gevraagd. Beiden hebben zich met de zaak bemoeid. Wil trachten tegenbevel van Gouvernementen voor onthouding te provoceeren. Consul Amerika stelt Atjeh tractaat voor en schrijft aan Admiraal in China. Racchia wacht twee schepen en trekt dan naar Atjeh". Onze gezanten te Washington en Rome kregen inderdaad de gevraagde opdracht, waarbij bleek dat de Amerikaansche consul op eigen gezag had gehandeld en door zijn gouvernement werd gedesavoueerd; en dat Racchia niets met de zaak te maken had willen hebben. De Minister van Buitenlandsche Zaken te Rome Visconti Venosta aarzelde aanvankelijk, doch zond ten slotte het bevel tot onthouding af. Het optreden van Read heeft h. t. 1. het onderwerp van veel critiek uitgemaakt. Met name werd hem verweten losse berichten te hebben opgeblazen en daardoor de Ned. en de Ind. autoriteiten een belachelijke rol te hebben laten spelen. Hiertegenover werd o.m. door den Min. van Kol. aangevoerd dat Read een Engelschman was 18 BESTUUR. Gevallen No. 40, 41 en 42. en geen diplomatiek vertegenwoordiger, en daarom zijne activiteit, waardoor hij ons zeven maanden lang steeds op de hoogte hield van wat er in de Atjehsche club te Singapore gebeurde, dubbel gewaardeerd moest worden. Inderdaad is het de vraag, of Studer ook door zijne Regeering zou zjjn gedesavoueerd, indien hij het Indische Gouvernement was vóór geweest en handelend was opgetreden. De verwikkelingen waarin wh' dan met de Ver. Staten zouden zh'n geraakt, waren niet te overzien. Wh' hebben hier een voorbeeld van diplomatiek optreden van een (gekozen) consulair ambtenaar in geval van dringende noodzakelijkheid. Zooals bekend leidde dit dreigen van buitenlandsche invloeden in Atjeh, waar wh' na 1871 (traktaat met Engeland van N. S. 1872 : 18, I.S. 1872 : 94) de vrh'e hand hadden, in 1873 tot een ultimatum en tot den oorlog. Tenslotte wordt nog gewezen op een uitlating van den heer J. T. Cremer in diens gedenkschriften in het Haagsch Maandblad van Pebr. 1924 (bl. 252) waar de juistheid der mededeelingen over deze aangelegenheid wordt in twijfel getrokken. De hypothetische wijze waarop dit gebeurt en het ontbreken van argumentatie geven m. i. geen aanleiding hierop in te gaan. J. C. A. Bannink. Onze diplomatieke en consulaire dienst enz. Mil. Speet. 1910. bl. 358 e. v. GEVAL No. 41. 1872/78. Bezoeken van onze diplomatieke en consulaire ambtenaren in het Verre O. aan Java. In het laatst van 1872 en in het begin van 1873 werd zoowel de nieuwbenoemde Nederlandsche consul-generaal en zaakgelastigde in China, als de nieuwbenoemde Nederlandsche minister-resident in Japan in de gelegenheid gesteld om, ter verzameling van voor hun nieuwen werkkring nuttige inlichtingen omtrent de belangen van Ned. Indië, op hunne reis naar het Verre Oosten Java aan te doen, teneinde zich met den Gouv.-Generaal en de door dezen aan te wijzen autoriteiten in aanraking te stellen. Dit is het oudste mij bekende bericht uit de behandelde periode, dat er op wijst, dat men het belang inzag van kennis van Ned. Indië bij onze vertegenwoordigers in het Verre Oosten. Kol. Versl. 1873, bl. 3. GEVAL No. 42. 1873. De concessie der Eastern Extension Australasia and China Telegraph Company Ltd. De oorspronkelijke concessie werd op 3 Mei 1870 door de Ned. 19 BESTUUR. Geval No. 42. Regeering (den Minister van Koloniën, daartoe door den Koning gemachtigd blijkens Kabinetsrescript van 1 Febr. 1870, No. 7) verleend aan en blijkens op 11 Mei d.a.v. voor een notaris te Amsterdam verleden acte aanvaard door de British-Austrahan Telegraph Cy Ltd, eene Engelsche maatschappij, vertegenwoordigd door hare wettige agenten. Deze concessie, opgenomen in Bijblad 2351, alsook in de Ned. St.Ct. van 15 en 16 Mei 1870 en in de Jav. Ct. van 28 Juni 1870, gaf aan de maatschappij vergunning tot het m werking brengen van een telegrafische verbinding als daar omschreven, echter geen uitsluitend recht, noch ook over een bepaald aantal jaren uitgestrekt. Met het oog op de nationaliteit van de concessiehoudster verdienen de volgende artikelen der concessie de aandacht: Art. 8. Het in Ned. Indië dienstdoénd personeel der ondernemers moet bestaan uit ingezetenen van Ned. Indië. Art 18. Het Ned. Indische Gouvernement kan het gebruik der telegrafische verbindingen doen staken zonder dat de ondernemer daaraan een recht op schadevergoeding kan ontleenen. Art. 21. De overdracht der concessie behoeft de goedkeuring van den Minister van Koloniën. ,■,..» Voorts worden in art. 12 de geldelijke voordeden, uit het bedrut door het Gouvernement te genieten, vastgesteld, en verklaart art. 10. „in het algemeen en zooveel doenlijk, uitsluitend ter beoordeeling van den Gouv.-Generaal'', de bepalingen van het Internationaal Telegraafverdrag van Parijs van 17 Mei 1865 en van het daarbh"behoorende dienstreglement, (vgl. Regeling Geval No. 454) van toepassing op het gebruik van de telegraaf der ondernemers en wederkeerig op de Gouvernements-telegraaflijnen in Ned.-Indië. In 1873 werd deze concessie overgedragen aan de Eastern Extension Australasia and China Telegraph Cy. Ltd., eveneens een Engelsche maatschappij. Bij Gouv. Besl. van 30 December 1875 werden in verband hiermede en met het Internationaal Telegraafverdrag van St. Petersburg van Juli van dat jaar, in de bestaande concessie eenige kleine wijzigingen gebracht, hoofdzakelijk het tarief betreffende (Bijblad 2892). In den loop der jaren, toen zich het bedrijf der maatschappu zeer had uitgebreid, bleek eene nadere reglementeering noodig, welke plaats vond bij Ministerieele beschikking van 22 Maart 1905, No. 66 (Bh'blad 6311), welke later weder gewijzigd werd bjj Gouv. Besl. d.d. 6 Maart 1914, No. 4. Deze herziene concessie, welke nog van kracht is, komt wat de met nationaliteit verband houdende bepalingen betreft, overeen met de oude, en bepaalt voorts in hoofdzaak, dat de maatschappij bjj uitsluiting het telegrafisch verkeer tusschen Batavia en Banjoewangi eenerzh'ds onderhoudt met Medan, de Straits en Australië anderzijds. Nader aangevuld werd de concesssie nog door 20 BESTUUR. Gevallen No. 42 en 43. Bijblad 6153. Ten behoeve van het verkeer met Australië, heeft de maatschappij onder de daarin vermelde voorwaarden en bepalingen de beschikking over een door haar eigen personeel en met haar eigen toestellen te bedienen afzonderlijke draad der Gouvernementstelegraaflijn op Java tusschen Batavia en Banjoewangi. Ministerieel e Beschikking van 8 Mei 1906, Afd. A" (2e Bureau), No. 75. Vergunning voor eene telegrafische verbinding tusschen Java en de Kokos- of Keeling-eilanden. Gouv. Besl. van 5 Juni 1915, No. 1: Aangeteekend, dat in afwijking van art. 10 van de op de Kokos-eilanden betrekking hebbende concessie een verminderde transittaks wordt uitgekeerd voor de „en passé" — Ned.-Indië geseinde z.g. speciale week-end telegrammen van en aan personen behoorende tot de expeditionnaire Engelsche troepen, het verplegingspersoneel inbegrepen. Men ziet alzoo, dat een Engelsche maatschappij een belangrijk deel van het telegrafisch verkeer van Ned. Indië met de buitenwereld in handen heeft. Uit de enkele bepalingen der concessie, die met het oog op de nationaliteit der concessiehoudster zh'n gesteld, blijkt intusschen geen overdreven vrees voor een buitenlandschen concessionaris. Niet geheel vreemd aan zoodanige grootere bezorgdheid schijnt intusschen het feit, dat de oorspronkelijke vergunning van 1870, de algeheele herziening daarvan in 1905 en de concessie voor de Kokos-eilanden van 1906 door de Regeering in Nederland zijn verleend, en de aanvullingen bij besluit van den GouverneurGeneraal zijn geschied. Naar de letter der oude desbetreffende Kroon-ordonnanties van 1858 en 1876, die slechts van „de Regeering" spreken, kon zoowel vanuit het Plein als van Buitenzorg de concessie worden verleend en gereglementeerd. Men vergelijke hiermede de critiek, op deze concessiereglementeering, die beurtelings van Minister en Landvoogd uitgaat, door Mr. Korff in diens proefschrift geoefend. Inderdaad schijnt het meer logisch, dat de Gouverneur-Generaal krachtens art. 1 en 27 van het Reg. Regl. de concessie verleenende, die ook nader reglementeert, en alzoo alle regeling ten dezen in ééne hand blijft. Dat het verleenen der concessie in Nederland, het aanvullen daarvan in Indië, zou zh'n toe te schrijven aan zekere bezorgdheid voor het toelaten van buitenlandsche concessionarissen, is echter niet meer dan eene veronderstelling, die bjj gebrek aan archiefonderzoek moet blijven wat zh' is. Kol. Versl. 1879, bl. 142. Reg. Alm. 1924, I, bl. 379. Korff pr.schr., bl. 159. GEVAL No. 43. 1873. Rechtstreeksche correspondentie tusschen de Besturen van Ned. Indië en van de Straits over de langdurige aanhouding 21 BESTUUR. Gevallen No. 43, 44 en 45. van Eng. onderdanen behoorende tot de „Ning Po" die in Juli 1873 wegens verbreking der Atjeh-blokkade was opgebracht. Kol. Versl. 1875, bl. 1—2. vgl. Spanjaard pr.schr. bl. 413. GEVAL No. 44. 1873. Atjehsch afgezant in Constantinopel. In 1873 was een afgezant van den Sultan van Atjeh, Abdoel Rahman geheeten over Mekka naar Turkije vertrokken om de bescherming der Porte tegen de Nederlanders in te roepen, waartoe het protectoraat over Atjeh aan den Turkschen Sultan werd aangeboden. Hjj bracht geruimen tijd te Constantinopel door. Beweerd wordt, dat de Porte in verband met het drijven van eene panislamitische partij in Turkh'e wel ooren had naar dit plan. Zeker is dat er diplomatiek beleid is noodig geweest om deze zaak te regelen en er eene wisseling van nota's heeft plaats gehad tusschen de Ned. en de Turksche Regeering en van een parth' trekken van Turkije in het Atjehsche conflict niets is gekomen. Het Kol. Versl. teekent hierbij aan dat die nota's slechts hebben ,.kunnen strekken tot versterking der vriendschappelijke betrekkingen tusschen beide Rijken". Kol. Versl. 1874, bl. 2. J. C. Bannink t. a. p., bl. 362. GEVAL No. 45. 1873. Bescherming van Engelsche onderdanen tijdens den Atjehoorlog. Op grond van geruchten nopens vijandelijkheden van de zijde der Bataks in het onder Nederlandsch gezag staande landschap Deli verscheen den 19en Mei 1873 aldaar ter reede het Engelsch oorlogsschip „Midge" om zoo noodig aan de Engelsche ondernemers aldaar eene wijkplaats aan te bieden. Daar echter van Gouvemementswege reeds de noodige maatregelen genomen waren tot beveiliging der ondernemingen door militaire macht, behoefde van het aanbod van den Britschen scheepsbevelhebber geen gebruik te worden gemaakt. Kort daarop werd het Gouvernementsstoomschip „Bronbeek" vóór Deli gestationneerd. Engeland bevreesd voor het lot zijner onderdanen in verband met de op Ned. Indisch grondgebied heerschende onrust, wil aldaar zelf de bescherming ter hand nemen. De Gouverneur-Generaal wijst dit af, terecht van oordeel dat het in de eerste plaats tot zijne plicht behoort, de veiligheid der ingezetenen van Ned.-Indië te waarborgen. Kol. Versl. 1873, bl. 3. 22 BESTUUR. Gevallen No. 46 en 47. GEVAL No. 46. 1873. Te Malta, Gibraltar en Aden hadden detachementen suppletietroepen verplicht oponthoud wegens averij of zeeramp. Van de Britsche autoriteiten werd bh' die gelegenheden veel welwillendheid ondervonden. Kol. Versl. 1873, bl. 3, noot. GEVAL No. 47. 1873/80. Briefwisseling tusschen de Ned. en de Am,. Begeering over de afschaffing van rechten op Ned. Ind. producten. De Ver. Staten legden een recht op den indirecten invoer van koffie. De meeste daar ingevoerde koffie werd door Amerikanen te Amsterdam gekocht. Wegens invoer vanuit een Nederlandsche haven werd er dan door Amerika 10 % invoerrecht van geheven. Vroeger hieven ook wh' differentieele rechten bh' invoer in Ned. Indië van buitenlandsche producten. In 1852 kwam echter eene conventie tusschen Ned. en de V. S. tot stand, ter aanvulling van het verdrag van 1839, en waarin werd overeengekomen dat de differentieele rechten slechts zoolang zouden blijven gehandhaafd, als beide landen die zouden heffen. Schafte een van beide de rechten af, dan zou ook de andere zulks doen. Op 1 Januari 1874 had Nederland alle differentieele rechten in Ned. Indië afgeschaft. Aanstonds vestigde onze gezant te Washington daarop de aandacht der Am. Regeering, met een beroep op „de groote beginselen der reciprociteit, welke de V. S. steeds in acht namen". Spoedig werd ook de Ned. Minister van Buitenlandsche Zaken in de Staten-Generaal ondervraagd of de V. S. reeds vooruitgang maakten met de afschaffing der invoerrechten op Indische koffie. Op zjjn beurt sprak de Minister er den Amerikaanschen gezant in Den Haag herhaaldelijk over aan, waarbij de laatste zich steeds beriep op het feit, dat deze zaak de wetgevende macht der V. S. competeerde: tariefherziening is zaak van he.t Congres. De Minister van Btl. Zaken verzocht daarop den Gezant de aandacht van het Congres op deze aangelegenheid te willen vestigen. Het belang van den Ned. koffiehandel, die thans practisch van Amerika werd uitgesloten, drong tot handelen. Behalve op art. V van de conventie van 1852 wordt een beroep gedaan op het beginsel van reciprociteit. Men stelle het niet uit, er is juist zitting van het Congres. Am. State Papers. 1874, bl. 794; 1880, bl. 807 v.v. Ned. gez. Washington aan Secr. of State dd. 10 Nov. 1873. Secr. of state aan Ned. gez. Washington dd. 31 Dec. 1873. Ned. gez. Washington aan Secr. of State dd. 11 Maart 1874. Secr. of State aan Ned. gez. Washington cld. 6 Juni 1874. Am. gezant Haag aan Secr. of State dd. 20 Dec. 1879. Secr. of State aan Ned. gez. Washington d.d. 6 Jan. 1880. ïd. aan id. d.d. 12 Mei 1880. 23 BESTUUR. Gevallen No. 48 en 49. GEVAL No. 48. 1873/74. Nederlandsch-Amerikaansche briefwisseling over den Atjeh-oorlog. Onze Gezant te Washington richtte zich op 31 Mei 1873 tot den Secretary of State om, onder opgave van de oorzaken en de aanleiding tot den Atjeh-oorlog een beroep te doen op de Regeering der V. S., dat deze dezelfde neutraliteit zouden bewaren als tot dusver. Een vertaald exemplaar van het manifest van den Ned. Commissaris-Generaal in Atjeh Nieuwenhuyzen is bh" dezen brief gevoegd. Op 28 Maart 1874 schreef de Amerikaansche Gezant in Den Haag aan den Secretary of State te Washington met mededeeling van het antwoord door onzen Minister van Koloniën op de vragen van het lid der Tweede Kamer, Van Vollenhoven, gegeven, betrekkelijk het doel van den oorlog en de plannen der Ned. Regeering na een eventueele overwinning. Dit doel was, een verdrag met den Sultan te sluiten en diens gezag intact te laten, maar — voegt de Gezant er bjj in 1898 geschied, toen Spanje de Philippijnen aan Amerika afstond, en volgens welke aanwijzing Miangas bh' dien afstand inbegrepen zoude zijn. Niettemin meende de Ned. Regeering hare aanspraken te moeten handhaven en de Besttiursbemoeienis van de Ned. Indische Regeering bleef doorgaan. De beide Regeeringen, hunne aanspraken handhavende, besloten toen dit geschil aan scheidsrechterlijke uitspraak te onderwerpen en bereidden een daartoe strekkend ontwerp-compromis voor. De Amerikaansche Regeering deelde mede te wenschen, dat, hangende het geschil geene verandering zoude worden gebracht in het bestuur zooals dat over Miangas werd uitgeoefend ten tijde dat de souvereiniteit over het eiland een onderwerp van bespreking tusschen beide Regeeringen ging uitmaken. Tot nu toe is geen nadere bekendmaking geschied. Waarom de zaak nog niet aan een arbiter is onderworpen, is niet duidelijk. Intusschen wordt opgemerkt dat ook deze aangelegenheid geheel i door de Ned. Regeering met die der V. S. is behandeld geworden. Ned. Or.boek 1911; 1914/15, bl. 44. I. G. 1915, II, bl. 1754. T. A. G. 1915, 2e serie, dl. XXXII, bl. 850. 90 BESTUUR. Gevallen No. 230, 231 en 232. Het politiek contract met K. Taroena zie Hand. St. G. 1902/03 174, No. 17. Persbeschouwingen over het souv.-recht: I. G. 1910, I, bl. 88. Ned. Comité Sangir en Talauereilanden 1910, No. 6, bl. 9. GEVAL No. 231. ± 1912. Oprichting der Japansdh-Nederlandsche Vereeniging. Deze vereeniging kwam te Tokio tot stand op Japansch initiatief, met medewerking van twee achtereenvolgende Nederlandsche gezanten aldaar. Het doel bestond in bevordering van vriendschaps- en handelsbetrekkingen van Japan met Nederland en Ned. Indië. Een aantal Japansche leden bezorgde eene inzending op de Koloniale Tentoonstelling te Semarang. Het werk dezer vereeniging is korten tijd daarna overgenomen door eene Japansche Commissie van de Vereeniging tot verbreiding van kennis over Nederland in den vreemde, welke Commissie in het bijzonder de belangen van Ned. Indië in het oog houdt. Kol. T. 1915, I, bl. 76; 1918, I, bl. 201. I. G. 1918, I, bl. 325. Dr. H. P. N. Muller. Zn' en wij. (Beginselverklaring en perscirculaire der Jap. commissie der Ver. tot verbreiding v. kennis over Ned. in den vreemde, met voorwoord van Mr. J. H Abendanon.) GEVAL No. 232. Onderhandelingen over emigratie naar de Samoa eilanden. In 1912 of kort daarvóór schijnen naar aanleiding van verzoekschriften van de Samoasche Plantersvereeniging om Javanen voor die eilanden te mogen aanwerven, onderhandelingen te zh'n gevoerd tusschen de Samoasche autoriteiten, die deze verzoeken ondersteunden, en de Ned. Indische Regeering. Het hoofdbezwaar moet daarin zh'n gelegen geweest, dat de laatste als voorwaarde stelde eene permanente scheepvaartverbinding van Java met die eilanden, wat van Duitsche zijde echter niet geheel onuitvoerbaar werd geacht. Vermoed wordt voorts dat de beide Regeeringen, n.1. die van Duitschland en van Nederland, daarover nog niet in gedachtewisseling waren getreden, wijl de Ned. Regeering over deze zaak een volkomen stilzwijgen heeft betracht. Het bovenstaande is in hypothetischen vorm meegedeeld, daar het steunt op courantenberichten. Archiefonderzoek alleen zou volkomen zekerheid kunnen geven. Ongeloofwaardig schijnt de zaak niet, zij zou, indien overeenkomstig de waarheid medegedeeld, een aardig voorbeeld opleveren van rechtstreeksche briefwisseüng van twee overzeesche Besturen over eene beschermingsaangelegenheid. R. Deeken. Javanische Arbeiter für Samoa. I. Kol. Ztg. 1912, bl. 829. Kol. Weekbl. 30 Januari 1913. 91 BESTUUR. Gevallen No. 233 en 234. GEVAL No. 233. 1912/13. Dispensaties van het verbod van I. S. 1887 : 8 werden verleend voor Cochin, China, Serawak, Britsch Noord Borneo, Nieuw Caledonië, de Straits en de Gefedereerde Mal. Staten. Dezen keer weer een vrij groot aantal dispensaties en werklieden. Kol. Versl. 1913, Bijl. E, sub XII. GEVAL No. 234. 1912/1913. Nederlandsch-Britsch grensonderzoek op Borneo. In art. V van het op 20 Juni 1891 te Londen tusschen Nederland en Engeland gesloten verdrag tot vaststelling der grenzen tusschen de wederzijdsche gebiedsdeelen op Borneo (N. S. 1892 : 53, I. S. : 211) was bepaald dat de aanwijzing van de overeengekomen grenslijn zou kunnen plaats vinden op tijdstippen die de verdragsluitende partijen geschikt zouden achten. Wat Nederland betreft kwam de wenschelijkheid dier aanwijzing naar voren toen in 1907 op Britsch gebied steenkolenmijnen waren in ontginning gebracht en een onderzoekingstocht in Boven-Boeloengan had aangetoond dat men onzerzijds omtrent den feitelijken loop der grens niét de minste zekerheid had. In verband hiermede werd in 1910) op voorstel der Indische Regeering, met de Britsche Regeering in overleg getreden over de benoeming van eene gemengde commissie ter oplossing van dat vraagstuk. De Britsche Regeering was hiertoe bereid. Voor de technische bijzonderheden der uitvoering trad de Gouverneur-Generaal in overleg met den Gouverneur van Britsch-Noord Borneo. In April 1912 werd de Ned. Coinmissie aangewezen ter samenwerking met de vanwege de Britsch Noord Borneo Maatschappij uit te zenden expeditie, en als leden werden benoemd: de kapitein van den generalen staf P. van Genderen Stort (leider), de ingenieur bjj de triangulatiebrigade J. H. E. Schepers en de lt. t. z. 2e klasse E. A. Vreede. Op 17 Februari 1913 werd het proces-verbaal met bh'behoorende kaart vastgesteld en onderteekend, waarop beide Regeeringen zich accoord verklaarden met het resultaat. Van die goedkeuring werd een protocol opgemaakt en onderteekend op 28 September 1915 te Londen. Men merke op, dat het voorstel om tot de uitvoering van het grensverdrag te geraken van den Gouverneur-Generaal afkomstig is, waarna de geheele zaak langs den diplomatieken weg wordt geregeld. Alleen over de technische zijde der uitvoering had rechtstreeksch overleg plaats tusschen de beide overzeesche Besturen. Kol. Versl. 1912, kol. 1; 1913, kol. 1. UK/** Ned. Or.boek 1914/15, bl. 50. 92 BESTUUR. Cfevallen No. 235, 236, 237 en 238. GEVAL No. 235. 1912/1913. Blijkens het Bedevaartverslag had de Turksche Regeering, dank zjj de bemoeiingen van onzen Gezant te Constantinopel en van den Ned. Consul te Djeddah de toezegging gedaan', dat een bedrag van 10.000 piasters, onrechtmatig van Ned. Indische pelgrims geheven als visa-rechten op hunne paspoorten, zou worden terugbetaald. Ook hier blijkt dus bescherming van Ned. Ind. onderdanen in den vreemde door onze diplomatieke en consulaire ambtenaren buiten den Gouv. Generaal om plaats te hebben. Men merke op, dat het hier niet betreft beroovingen door Bedouïnen (zooals Geval No. 207) doch knevelarijen — of vergissingen — van Turksche ambtenaren. Ned. Or.boek 1912/13, bl. 14 en bijlage. Geval No. 236. Jan. 1913. De tweede Britsche expeditie der British Ornithologists Union (vgl. Geval No. 223) naar Ned. Nieuw-Guinea onder leiding van Dr. A. F. N. Wollaston, slaagde erin om een van de Carstensz-toppen van het Sneeuwgebergte tot op de sneeuwgrens te naderen en keerde vervolgens naar Engeland terug. Ettelijke Engelsche, Duitsche, Belgische, Portugeesche, Russische, Italiaansche, Amerikaansche en Braziliaansche geleerden bezochten Ned. Indië. Kol. Versl. 1913, kol. 203 en 204. GEVAL No. 237. In de jaren 1913/14 en 1914/15 werden weinig werfvergunningen verleend, alle met bestemming naar de gewone streken. Kol. Versl. 1914, Bn'1. E, sub XII; 1915, Bijl. E, sub XII. GEVAL No. 238. 1913. De heer W. J. Oudendijk, tevoren consul-generaal der Nederlanden te Teheran werd tijdelijk ter beschikking van de Indische Regeering gesteld met den titel van Regeeriiigsadvtseur voor Chineesche aangelegenheden. Hij werd gesteld onder de rechtstreeksche bevelen van den Gouverneur-Generaal om advies uit te brengen in alle aan zhn oordeel te onderwerpen Cbineesche aangelegenheden, met vrijlating om ook ongevraagd alles wat op het Chineesche vraagstuk betrekking heeft en hem van voldoende gewicht voorkwam ter kennis van de Regeering te brengen. Hg' 93 I BESTUUR. Gevallen No. 238, 239, 240 en 241. voerde zh'n briefwisseling door tusschenkomst van den Directeur van Binnenlandsch Bestuur. Zijne standplaats was Buitenzorg. Prof. v. Eysinga in Jaarb. Grotins 1914, bl. 70. Kol. Weekbl. 10 Juli 1913, No. 28. GEVAL No. 239. 1913/14. Consulaire bemoeiingen te Djeddah wegens knevelarij. In 1912 had de pelgrimsleider („sjeich") Abdoerahman Koedoes, een zich noemend Ned. Ind. onderdaan de onbeschaamdheid een der Ned. Ind. pelgrims voor eene, zooals later bleek, fictieve schuld te Mekka gevangen te laten zetten met voorbijgaan van het Ned. consulaat. De man wist te ontsnappen en zocht bescherming bh' den Ned. Consul, welke protectie hem werd verleend terwh'1 de Consul er ook voor zorgde dat hh' met zijn gezin ongehinderd aan boord kwam. De Consul waarschuwde vervolgens bh' circulaire de Hoofden van Gewestelijk Bestuur in Ned. Indië, met het resultaat dat de bedoelde sjeich in 1913 in het geheel geene pelgrims kreeg. Op de andere sjeichs heeft dit blijkbaar indruk gemaakt. Ook vestigde de Consul de aandacht der Indische Overheid op eenen groepenleider (kepala djema'ah), genaamd Hadji Teradjoe die zh'ne inenschen op allerlei wijzen afzette en bedroog. Ook deze kwam in 1913 niet in den Hedjaz omdat het hem niet gelukt was pelgrims te werven. Voorts had de Consul bemoeienis met diefstallen aan boord der schepen ten nadeele van de pelgrims* Ten slotte stelde de Consul de Residenten van Palembang en de Z. en O. afdeeHng van Borneo in kennis met het feit dat de pelgrims uit die streken vaak bh' het Consulaat komen aankloppen wegens geldgebrek. Hh' verzocht dat bekend zou worden gemaakt dat het Consulaat alleen bij onvoorziene rampen steun verleende. Bedevaartverslag. Ned. Or.boek 1913/14, bl. 49. GEVAL No. 240. 1913/14. Aanhouding en veroordeeling van een Fransch onderdaan door de Ned. Ind. Justitie. Optreden van den Franschen Gezant te 's-Gravenhage in diens belang. Behandeld bij Spanjaard pr.schr., bl. 415. Zie aldaar. GEVAL No. 241. ± 1914. Duitsch-Nederlandsche onderhandelingen over een draadloos telegraafstation. Volgens de pers moet de Duitsche Regeering met de Nederlandsche hebben onderhandeld om vergunning te krijgen tot het inrich- 94 BESTUUR. Gevallen No. 241 en 242. ten van een krachtig station op het eiland Sumatra, dat aan den eenen kant over den Indischen Oceaan met Duitsch Oost-Afrika, aan de andere zijde over den Maleischen Archipel en de Stille Zuidzee met de Carolinen in gemeenschap zou kunnen komen. Men zou dan zonder kabel rechtstreeks Berlijn met alle Duitsche overzeesche gebiedsdeelen in verbinding hebben gesteld. I. G. 1914, I, bl. 540. Gaz. de Holl. 11 Febr. 1914. GEVAL No. 242. Houding van het Britsche Consulaat-Generaal te Batavia tijdens den Grooten Oorlog. Allerlei geruchten, en daaronder soms dwaze, die in Ned. Indië de ronde deden met betrekking tot de wijze waarop door ons de neutraliteit werd gehandhaafd, werden door het Britsche Consulaat-Generaal te Batavia onveranderd en zonder eenige critiek naar Singapore doorgegeven. Dit benadeelde ons in het buitenland en deed in de nabijgelegen Britsche en Fransche gebiedsdeelen de meening post vatten, dat het ons in dit opzicht aan de noodige activiteit en onpartijdigheid ontbrak. Daarom werden onzerzijds vertoogen tot het betrokken consulaat gericht, zonder dat hiermede een zichtbaar resultaat werd verkregen. Met voorkennis der Indische Regeering opende toen de Commandant der Zeemacht in Ned. Indië een rechtstreeksche briefwisseling met den Britschen vlootvoogd te Singapore, onder wiens bevelen de maritieme strijdkrachten der Entente in deze wateren waren gesteld. Dadelp werd eene billijker beoordeeling onzer handelingen in de naburige landen merkbaar. Hier valt op te merken, dat de Commandant onzer Indische Zeemacht, op gezag van de Ind. Regeering optredende, eene diplomatieke functie vervulde, op een oogenblik, waarop de Ned. Ind. Regeering blijkbaar de behoefte gevoelde van een rechtstreekschen vertegenwoordiger bh' het Bestuur der Straits. Uit den aard der zaak kon deze zich met niemand beter in verbinding stellen dan met zh'n Britschen ambtgenoot, zoodat het gewenschte resultaat op practische wijze tot stand kwam zonder dat men zich aan welke zh'de ook heeft behoeven bezig te houden met vragen van staatsrechtelpen aard, zooals omtrent de bevoegdheid der onderhandelaars, den vereischten vorm van het verkeer, en dergelijke. Een merkwaardige poging, die met succes werd bekroond. De juiste data zh'n niet opgegeven. Ind. Gedenkb., bl. 547. 95 BESTUUR. Gevallen No. 243, 244 en 245. GEVAL No. 243. 1914. Op het Internationaal Rubbercongres (19—23 Oc(.) en de daaraan verbonden Tentoonstelling (19 Oct. tot eind Nov.) te Batavia werd vooral veel belangstelling ondervonden vanuit de naburige Engelsche gebiedsdeelen. Kol. Versl. 1915, kol. 233. GEVAL No. 244. Onder den naam van „Koloniale Tentoonstelling Semarang 1914" werd ter herdenking van de 100-jarige herwinning van Nederlands onafhankelijkheid ter gewestelijke hoofdplaats Semarang van 20 Augustus tot 22 November eene tentoonstelling gehouden^ Aanvankelijk dus bedoeld voor het jubileumsjaar 1913, was de opening vertraagd geworden en uitgesteld tot 13 Augustus 1914, den datum waarop vóór 100 jaar het Tractaat van Londen gesloten werd en Nederland zh'n Oostindische gebiedsdeelen van Engeland terugkreeg. Door den oorlog werd de openingsdatum ten slotte op 20 Augustus gesteld. Enkele vreemde natiën hadden afzonderlijke paviljoens voor hare inzendingen, o.a. Japan, China en Britsch-Indië. Mede waren vertegenwoordigd Australië, Nieuw Zeeland, Amerika en Syrië. Men lette op de zelfstandige vertegenwoordiging der Engelsche Dominions. Kol.' Versl. 1915, kol. 233. Ind. Gedenkb., bl. 450. GEVAL No. 245. 1915. Standpunt der Ned. Regeering inzake de internationaalrechtelijke aangelegenheden van Ned. Indië. Het lid der Tweede Kamer, F. M. Knobel, had aan den Min. v. Kol. een tweetal vragen gesteld betreffende het punt, of de Gouv.Generaal van N. I. wel de beschikking had en zoo neen, dan niet behoorde te hebben, over diplomatiek en consulair onderlegde adviseurs. Het antwoord van den Min. v. Koloniën, Pleyte, luidde ontkennend, wijl de Gouv.-Generaal geen zelfstandig buitenlandsch beleid voert. Bij de behandeling der Indische begrooting van 1916 kwam de Min. v. Buitenlandsche Zaken, Loudon, hierop evenwel terug, hetgeen de erkenning in zich sluit, dat de Gouverneur-Generaal eene zelfstandige internationale bestuurstaak heeft, waarvoor hjj speciaal personeel behoeft, en de eenheid van moederland en overzeesch gebied naar buiten niet absoluut is. Deze vragen, door den heer Knobel naar voren gebracht, zijn van het grootste gewicht Dit kan, vooral wat betreft de aanrakingen 96 BESTUUR. Geval No. 245. met China, blijken uit het artikel door den heer Knobel geschreven in „Vragen van den Dag" en uit de instemming door den heer H. Borel met die denkbeelden betuigd in de Indische Gids. De wehscheljjkheid van technisch onderlegd personeel in Ned. Indië werd voorts herhaaldelijk gereleveerd door Prof. van Eysinga in „Grotius", en ter loops door den heer J. C. Bannink in den Militairen Spectator. Inderdaad is er in Ned. Indië geen departement voor buitenlandsche aangelegenheden, hoewel reeds uit de medegedeelde feiten blijken kan, hoe menigvuldig de aanrakingen zijn tusschen de Ind. Regeering en het buitenland. Deze zaken worden tot nu toe behandeld ter Algemeene Secretarie. Het eigenaardige daarvan is, dat, gelijk uit de werkverdeeling der A. S., zooals die in het He deel van den Regeeringsalmanak wordt beschreven, elke afdeeling van dat bureau een weinig scherp omlijnd deel der Overheidstaak behandelt. De „buitenlandsche zaken" bestaan voor haar als zoodanig niet. Men vergelijke b.v. de omschrijving der afdeelingen in den Regeeringsalmanak van 1922 met dien van 1924. Het eenige verschil is eene uitgebreider omschrijving van de afdeeling Kabinet en de afdeeüng II. Dit wil echter niet zeggen, dat nu ééhe afdeeling of één man alle zaken, die internationaal aspect hebben, ter behandeling ontvangt. De indeeling toch der Secretarie berust kenneljjk op den ouden tijd, toen alleen aan binnenl. zaken werd gedacht en is op de grootere bemoeienis met „buitenlandsche" zaken niet berekend. De internationaalrechtelijke zaken worden nu in het oude kader ingepast of liever gewrongen. Dit is wellicht tot nu toe geen overwegend bezwaar geweest, op den duur zal eene zelfstandige, gecentraliseerde afdeeling voor de internationale aangelegenheden noodig aijn, die wellicht zal kunnen en moeten uitgroeien tot een departement van algemeen Bestuur, een technisch en politiek geheel, vertegenwoordigend en omvattend een belangrijk en uit eenzelfde oogpunt te overzien gebied van Overheidsbemoeienis. Hand. T. K. 1914/15, Aanh. bl. 123. (antwoorden Min. v. Kol.) ibid 1915/16, Bijl. A, 2, III, 7. (antw. Min. v. Btl. Z.) Prof. v. Eysinga in „Grotius" 1913, bl. 91—92; 1914, bl. 70; 1915, bl. 57. Knobel in Vragen v. d. Dag XXX 1915, bl. 684 v.v. Borel in I. G. 1915, II, bl. 1290—1291. (overzicht v. e. brief aan het Bat. Nws. Bl.) Van Asbeck pr.schr., bl. 257 v.v. Spanjaard pr.schr., bl. 147. Bannink in Mü. Speet. 1910, bl. 365. Over de werking van de Afd. voor de politieke zaken, de oude afd. C, thans Eerste Afdeeling, vóór 1908, zie Kleintjes I, bl. 377 (Derde druk) en Dr. E. Moresco in de Ind. Gids van 1905, I, bl. 663 v.v. 97 BESTUUR. Gevallen No. 246, 247, 248 en 249,. GEVAL No. 246. 1915. Ned. Indië was vertegenwoordigd op de Wereldtentoonstelling te San Francisco. Een commissaris was er door het Indische Departement van Landbouw heengezonden ter voorbereiding van de Indische inzending. Het schijnt dat door overlading van het programma van de Ned. Ind. inzending niet die resultaten zbn verkregen, die de daaraan bestede kostep mochten doen verwachten. T. N. L. N.-I. 90 (1915), bl. 331. I. G. 1916, I, bl. 780. V.V. Eerste Kamer. i GEVAL No. 247. 1915. Over dit jaar bracht de Ned. Consul-Generaal te Shanghai, J. H. de Reus, een verslag uit o.a. over den invoerhandel van China en het aandeel van Ned. Indië in dien handel. Ind. Merc. 1917, bl. 230. GEVAL No. 248. 1915. Maatregelen in het belang der bedevaart gedurende den grooten oorlog. In verband met het deelnemen van Turkh'e aan den grooten Europeeschen oorlog, werden in den Hedjaz dusdanige buitengewone toestanden geschapen, dat het verblijf aldaar voor bedevaartgangers en vele leden der z.g. Djawakolonie onhoudbaar werd. Vanwege de Indische Regeering zh'n toen stoomschepen naar Djeddah gezonden, waarmede ± 5000 Ned. Ind. onderdanen zoowel leden der Djawakolonie als achtergebleven bedevaartgangers naar Ned. Indië werden teruggebracht. Verder zag de Regeering zich genoopt om eene bekendmaking uit te vaardigen, waarin het ondernemen van de bedevaart ontraden en ernstig gewaarschuwd werd tegen het gevaar en de groote moeilijkheden, welke de reis naar het Heilige Land voor de deelnemers zou opleveren. Wh'1 voorts in 1915 geene Nederlandsche pelgrimsschepen in de vaart werden gebracht en evenmin dergelijke schepen uit de Straits vertrokken, was van eene bedevaart in dat jaar geen sprake. Kol. Versl. 1916, kol. 125—126. GEVAL No. 249. 1915/16. Zeer weinig dispensaties voor koeliewerving werden verleend, en wel met bestemming naar de gewone streken Kol. Versl. 1916, Bijl. F, sub XII. 4 98 BESTUUR. Gevallen No. 250 en 251. GEVAL No. 250. 1916. In April werd door de Gouverneur-Generaal der Philipph'nen een bezoek aan Java gebracht. Kol. Versl. 1916, kol. 2. GEVAL No. 251. 1916. Reglement voor den Dienst der Chineesche Zaken vastgesteld. Met buitenwerkingstelling van de bepalingen, vastgesteld bij art. 1 van het Gouv. Besl. van 21 Mei 1896, No. 43 (I. S. : 96), zooals het sedert werd gewijzigd en aangevuld, werd bij Gouv. Besl. van 16 Mei 1916 (I. S. : 377) een reglement voor dén Dienst der Chineesche Zaken vastgesteld, waarbij o.m. werd bepaald, dat de werkkring van dien dienst in den ruimsten zin alle aangelegenheden omvat, welke de Chineezen in Ned. Indië betreffen of waarbij deze betrokken zjjn, en voorts dat het personeel van dien dienst vereenigd werd in een kantoor voor Chineesche Zaken te Batavia, behoorende tot het Departement van Binnenlandsch Bestuur. Tweemaandelijks wordt door dat kantoor een overzicht ingediend van de Chineesche en Maleisch-Chineesche pers in Ned. Indië. Voorts werd in tal van aangelegenheden raad verstrekt aan rechterlijke en administratieve colleges en ambtenaren, terwijl eenige malen diensten werden verleend ten behoeve van particulieren tegen het bf Ordonnantie van 16 Mei 1916 (I. S. : 378) vastgesteld tarief. In 1917 werd de ambtenaar voor Chineesche Zaken, J. A. M. Bruineman, toegevoegd aan onzen Consul-Generaal te Hongkong, teneinde zich op de hoogte te stellen van de toestanden in ZuidChina, en later werd deze ambtenaar ter beschikking gesteld van den Ned. Gezant te Peking teneinde te worden belast met de waarneming van het Consulaat der Nederlanden te Swatow. Verder schonk het kantoor zijn aandacht aan het openbaar en bijzonder Hollandsch-Chineesch onderwijs en aan de ChineeschEngelsche scholen. Uit deze mededeelingen blijkt hoe de Regeering allengs in de richting ging welke door den heer Knobel e.a. werd bepleit: Het zoeken naar contact met onze diplomatieke en consulaire vertegenwoordigers in China. Komt het ooit tot een departement van buitenlandsche aangelegenheden in Ned. Indië, dan zal de Dienst der Chineesche Zaken daarin moeten worden geïncorporeerd, instede van, zooals thans, bh" het Departement van Binnenlandsch Bestuur. KoL Versl. 1917, kol. 107 en 108; 1918, kol. 101 en 102. 99 BESTUUR. Gevallen No. 252 en 253. GEVAL No. 252. 1916. Optreden van Consuls der Geallieerden. In 1916 werd in Indische bladen critiek geoefend op de houding, door sommige consulaire ambtenaren van geallieerde mogendheden, met name van de Fransche, Engelsche en Belgische Consuls te Batavia tegenover Duitsche ingezetenen van Ned. Ind. aangenomen, en die zou hebben bestaan niet alleen in een beïnvloeden van de handelshuizen hunner nationaliteit, doch ook van Nederlandsche handelshuizen en instellingen, teneinde die te nopen de bij hen in dienstbetrekking zijnde Duitschers te ontslaan. Gepleit werd voor het richten van vertoogen tot de betrokken Regeeringen, opdat door de consuls eene houding worde aangenomen meer in overeenstemming met de positie van onzijdigheid waarin Ned. Indië verkeerde. Meer dan het bovenstaande is mij hiervan niet bekend geworden, t G. 1916, I, bl. 789. (Overzicht v. e. brief van Mr. Thomas in het Bat. Nwsbl. v. 26 Februari 1916). GEVAL No. 253. 1917. Geval-Minami. In 1917 werd de Japansche redacteur van het dagblad „Pertimbangan", Minami, wegens een persdelict door den Raad van Justitie te Batavia tot .één jaar gevangenis veroordeeld. Hjj en evenzeer de Japansche consul-generaal te Batavia achtten dit vonnis onrechtvaardig en de laatste schijnt over deze aangelegenheid eene audiëntie bh' den Gouverneur-Generaal te hebben aangevraagd en verkregen. Wat bij dit «onderhoud is verhandeld blijkt niet, wel echter dat M. na afloop niet een verzoek om appèl — waarvoor de termijn inmiddels wellicht reeds was verstreken — doch een gratierequest indiende, hetwelk vervolgens is afgewezen. Deze zaak, hoe onbeduidend op zichzelf, heeft in de Chineesche en inlandsche pers dier dagen veel stof tot beschouwingen geleverd, waarin het niet ontbreekt aan verondersteüingen betreffende de gevoerde bespreking met den Landvoogd, die echter grootendeels door de feiten worden tegengesproken. Blijkens de Chineesche pers werd die beweerde interventie van den Jap. Consul met leede oogen aangezien. Is het feit juist medegedeeld, dan heeft men te doen met eene niet voortgezette consulaire bescherming, van weinig gewicht, doch teekenend voor het optreden van eene jonge, zich bewuste groote mogendheid. I. G. 1917, I, bl. 701, en de genoemde Chin. en inl. bladen: Sin Po, Pertimbangan, Warna Warta, Djawa Tengah, aldaar aangehaald. 100 BESTUUR. Gevallen No. 254, 255 en 256. GEVAL No. 254. 1917. In de Inleiding op het Kol. Verslag heeft de Regeering op pag. XVIII mededeelingen gedaan over den invloed en de gevolgen van den grooten Europeeschen oorlog op het handelsverkeer. Kol. Versl. t. a. p. GEVAL No. 255. 1917/18. Zeer weinig dispensaties voor werving van koelies buitenslands werden verleend, en deze naar de gewone landen van emigratie. Kol. Versl. 1918, Bnl. F, sub XII. GEVAL No. 256. 1918. Reis van een Consul in Algemeenen Dienst in het belang van de handelsvoorlichting betr. Ned. Indië. In het jaar 1915 is voor het eerst, in den vorm van eene suppletoire begrooting op Hoofdstuk III voorgesteld een post voor een economischen inlichtingendienst in het buitenland, en waarvan de bedoeling het best is te kenmerken door de uitdrukking: mobilisatie van den consulairen dienst. Dit doel brengt o.m. mede het bezoeken van Ned. Indië door de consulaire ambtenaren in het Verre Oosten, iets, dat, gelijk uit de behandelde gevallen kon blijken, ook reeds tevoren door onze diplomatieke en consulaire ambtenaren geschiedde. Op de Staatsbegrooting voor Buitenlandsche Zaken voor 1917 is voor het eerst een desbetreffende post uitgetrokken (N.S. 1917 : 302). Als middel daartoe is aangewend de instelling van consulaire ambtenaren in algemeenen dienst voor het vervullen van z.g. flying missions. De eerste -belangrijke uitvoeringsmaatregel met betrekking tot N. I. is geweest eene dienstreis met uitgebreid programma, verricht door den cons. in alg. dienst J. A. Schuurman, in opdracht van den Ned. Consul Generaal te San Fransisco, en waarbh" uitvoerige handelsinlichtingen zijn ingewonnen. Dit is dus eene instelling in het belang van de economische voorlichting betreffende Ned. Indië, doch ook van Ned. Indië, zoodat door dergelijke reizende ambtenaren ten behoeve van Ned.Indië, ten deele althans, wordt verricht wat in een zelfstandigen Staat tot de taak van diens consulaire ambtenaren behoort. Zoolang dus door Ned. Indië niet werd overgegaan tot eigen verzorging van economische voorlichting — en een eersten stap in die richting beteekende de aansteUing van handelsagenten, ressorteerende onder het Departement van Landbouw — voorzagen deze flying missions in de daaraan bestaande behoefte. Men kan de beide 101 BESTUUR. Gevallen No. 256, 257, 258 en 259. groepen van ambtenaren dus beschouwen als elkanders werkzaamheden aanvullende. Over het doel der instelling: He Kamerstukken 1915/16, no. 414; 1916/17, no. 90. Prof. v. EVsinga in Jaarb. Grotius 1916, bl. 89. Uitvoerig verslag van deze dienstreis in Ned. Oranjeboek Juni 1919, bl. 90. Over econ. voorlichting in het algemeen. G. E. Huffnagel: Economische voorlichting over het Buitenland, blz. 10. Over ec. voorlichting betreffende Ned. Indië. Mr. A. B. Cohen Stuart „Indische handelspolitiek en Indische financiën". (Koloniale studiën 1921, blz. 23 v.v., en de aldaar aangehaalde redevoeringen in den Volksraad gehouden door de leden Djajadiningrat en Mr. Dr. H. Westra, waaruit bhjkt dat die voorlichting nog onvoldoende werd geacht. GEVAL No. 257. 1918. Oprichting van het Internationaal Intermediair Instituut. Van belang voor de wetenschappelijke internationale voorlichting betreffende Ned. Indië is geweest de oprichting van het I. I. I. te 's-Gravenhage, waarvan bijzonderheden wórden verondersteld bekend te zjjn. Tot nu toe werden verschillende inlichtingen betreffende de internationaalrechteljjke betrekkingen van Ned. Indië verstrekt, zooals aangaande de Ned. Ind. wetgeving in het algemeen1), de op Ned. Indië betrekking hebbende Ned. tractaten2), de juridische positie der Chineezen in Ned. Indiës) e. d. GEVAL No. 258. 1918. In dit jaar deed de ingenieur J. G. van Kujjk in het belang van den Ned. Ind. Post-, Telegraaf- en Telefoondienst, ter voorziening in het door den oorlogstoestand ontstane gebrek «an materiaal, eene dienstreis naar Japan. Over deze reis hield hij vervolgens eene causerie in de vergadering van de Afdeeling N. I. van het Kon. Inst. v. Ingenieurs op 28 November 1918. De Ingenieur 1919, bl. 656. GEVAL No. 259. Ten aanzien van de opleiding van officieren voor tolk voor het Japansch en de Japansche spreektaal is eene regeling getroffen bh' Gouv. Besl. van 26 Augustus 1919 No. 69 (I. S 566). Kol. Versl. 1920, kol. 162. x) Buil. I. I. I. IV, blz. 304. 2) ibid II, bl. 318 v.v. (publicatie-Kollewijn). 3) ibid IX, blz. 462. 102 BESTUUR. Gevallen No. 260, 261, 262 en 263. GEVAL No. 260. 1919. In het Bedevaartsverslag over 1919 wees de Ned. Consul te Djeddah op de onnoodige vertraging waaraan hadjibooten leden door kolenladen met het gevolg dat vele pelgrims te laat te Djeddah aankwamen om aan de hadj deel te nemen. Ned. Or.boek 1919/20, bl. 135. GEVAL No. 261. 1920. In het Kol. Verslag van dit jaar komt onder de „Mededeelingen omtrent enkele onderwerpen van algemeen belang" het volgende voor: Snelle economische ontwikkeling van deze gewesten stelt als voorwaarde een ruime mate van bekendheid, in het buitenland, met de kansen welke Indië aan initiatief en ondernemingsgeest biedt. In verband daarmede is de omvang van het toeristenbezoek aan dit land eene geenszins onverschillige zaak, en Indië's aantrekkelijkheid voor buitenlandsche reizigers te verhoogen door de omstandigheden onder welke gereisd moet worden zooveel mogelijk te verbeteren is een vraagstuk dat volle aandacht verdient. Kol. Versl. 1920, kol. 98. GEVAL No. 262. 1920. De Britsch-Indische suikerenquêtecommissie (eene commissie, door de Br. Ind. Regeering ingesteld om advies uit te brengen over mogelijke verbetering van de omstandigheden der Br. Indische, door Europeanen gedreven suikerindustrie) bracht een bezoek aan Java. Buil. I. I. I. IV, bl. 111. Ontleend aan de Gaz. de Holl. van 10 Aug. 1920. GEVAL No. 263. 1920/21. Briefwisseling tusschen de Ned. en de Amerikaansche Regeering over de Djambi-concessies. Op 25 Februari was in de Ver. Staten uitgevaardigd eene Oil Land Leasing Bill, waarin het beginsel der reciprociteit zoover werd doorgevoerd dat tegenover beperkende mijnwetgeving in het buitenland eene volkomen uitsluiting van buitenlanders van Amerikaansche mijnrechten werd gesteld. Daar de Ned. Ind. Mijnwet van 1899 in haar art. 4 zekere beperkingen bevat ten aanzien van de nationaliteit van houders van opsporingsvergunningen en concessies, vroeg de Amerikaansche Regeering daarover nadere inlichtingen aan de onze (5 Juni 1920—2 Dec. 1920) i teneinde hare houding tegenover Nederlandsche aanvragers te kunnen bepalen. In Januari 1921 bracht de Am. Gezant te 's-Gravenhage, in aan- 103 BESTUUR. Gevallen No. 263, 264, 265 en 266. sluiting aan bovenstaande correspondentie bjj den Minister van Koloniën en dien van Buitenlandsche Zaken mondeling de exploitatie der Djambiterreinen ter sprake. Het wederzjjdsche standpunt blnkt uit de daarop gevolgde briefwisseling tusschen den Gezant en onzen Minister v. Buiten! Zaken (19 April—10 Mei 1921) De Nederlandsche Regeering betoogt dat de beperkingen van art. 4 der Inl. Mhnwet geenerlei belemmering opleveren voor de deelname van buitenlandsch kapitaal, immers de aandeelhouders kunnen tot elke nationaliteit behooren, terwijl de nieuwe Amerikaansche wet alle met Amerikaansche aandeelhouders in petroleum concessies, wier nationale wet ook maar eenige beperking op dit stuk bevat, ten eenenmale uitsluit. De Am. Regeering stelt daar tegenover dat in de practijk het Amerikaansch kapitaal in Indië toch is buitengesloten, dat de beste petroleumterreinen in handen van ééne, niet-Amerikaansche Maatschappij zhn, en dat de V. S. wenschen deel te nemen in de exploitatie der Djambivelden, waarvan het exploitatierecht stond te worden vergeven, dat de Ned. petroleumconcessies een monopoliseerend karakter droegen en de Unie dat niet kon dulden. De Ned. Min. v. Btl. Zaken ontkent deze beweringen en wijst erop dat nog andere terreinen in Ned. Indië vatbaar voor exploitatie zfn. Merkwaardig is in deze aangelegenheid het zich mengen van de Regeering der Monroe-republiek in binnenlandsche Nederlandsche belangen, hetgeen zelfs misplaatst ware geweest zoo de Ned. wetgeving inderdaad een monopoliestelsel hadde gehuldigd. Opmerking verdient nog dat waar de concessies blijkens art. 13 der Ind. Mijnwet worden verleend door den Gouv. Generaal, de geheele zaak langs den diplomatieken weg is behandeld Ned. Or.boek 1920/21, bl. 36 v.v. vgl. Prof. v. Eysinga in „Grotius" 1921/22, bl. 39—40. GEVAL No. 264. 1920/21. Verschillende vreemde natuuronderzoekers bezochten het Treub-laboratorium en den Botanischen Tuin en Bergtuin te Tjibodas. Kol. Versl. 1921, kol. 245. GEVAL No. 265. 1920/21. Naar de gewone streken werd vergunning tot werving van koelies verleend. Kol. Versl. 1921, Bijl. G. sub XII. GEVAL No. 266. 1921. Te Batavia werd het Internationaal Theecongres met Tentoonstelling gehouden. In 1916 was reeds opgericht eene Veree- 104 BESTUUR. Gevallen No. 266, 267, 268 en 269. niging Internationaal Theecongres met Tentoonstelling, met het plan in 1919 een zoodanig congres te houden. Dit is door omstandigheden uitgesteld tot 1921. De Japansche Regeering ontving in 1919 een uitnoodiging van de Nederlandsche, om daaraan deel te nemen. GEVAL No. 267. 1921. Het vierde medische Congres voor het Verre Oosten (van de Par Eastern Association of Tropical Medicine) werd den 7 Augustus te Batavia geopend. Verslag zie Sluyters' Monthly. East In dia n Magazine, No. 10, bl. 308. Buil. I. I. I. III, bl. 190; V, bl. 366; VI, bl. 188. GEVAL No. 268. 1921. Eene gedetailleerde vragenlijst van de Conunission Consultative de 1'Opium van den Volkenbond dd. 7 Juni 1921, betreffende de bestrijding van den Opiumhandel werd door de Ned. Regeering voor Ned. Indië beantwoord. Ned. Or.boek 1921/1922, bl. 28. GEVAL No. 269. 1922, Aandeel van Ned. Indië in Internationale Unies. De werkzaamheid der internationale bestuursorganen in Ned. Indië komt tot uiting in hetgeen Ned. Indië bijdraagt aan de jaarlijksche kosten der Uniebureaux waarbij het is aangesloten. In de begrooting voor 1922 vinden wij daaromtrent het volgende r Hst I. Uitgaven in Nederland: Afd. II, Onderafd. 204. Aandeel van Ned. Indië in de bijdrage van Nederland in de kosten van het bureau van het Internationaal Verbond tot bescherming van letterkundige- en kunstwerken ƒ 600.—. Afd. VI. Onderafd. 605. Uitgaven in verband met de toetreding van Ned. Indië tot het Internationaal Landbouwinstituut te Rome ƒ 6.100.—. Voorts komt bij Afd. II als onderafd. 230 en 231 voor: Bezoldigingen van het personeel van het Regeeringskantoor ter bestrijding van den z.g. handel in vrouwen en meisjes . ƒ 6050.—. Verdere uitgaven voor dat kantoor ƒ 3170.—. Gelijk bekend is dat kantoor aangewezen als de in art. 1 van het te Parjjs op 18 Mei 1904 gesloten z.g. blanke-slavinnentractaat bedoelde autoriteit, belast met het bijeenbrengen van alle inlichtingen omtrent genoemd bedrijf. De Directeur van Justitie vertegenwoordigt dit Bureau tegenover het buitenland. Wij hebben hier derhalve te doen met een nationaal onderdeel van een internationaal orgaan. Hetzelfde geldt voor het Hulpbureau voor den Industrieelen, 105 BESTUUR. Gevallen No. 269, 270, 271 en 272. Eigendom, waarvoor de uitgaven zijn opgenomen in die van het Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel, en dat is opgericht ingevolge art. 12 van het Unieverdrag tot bescherming van den industrieelen eigendom. Wellicht zh'n er nog meerdere uitgaven die met deze internationale Unies verband houden, doch waarvan de bedragen in grootere posten zh'n begrepen, zooals die ingevolge Ned. Indië's lidmaatschap van de Post- en Telegraafunie. GEVAL No. 270. 1922. Bij schrh'ven van 13 April verzocht de Raad van den Volkenbond aan de leden van dien Bond om eene uiteenzetting van de overwegingen betreffende de politie- en militaire machten welke zjj met het, oog op internationale verplichtingen, aardrijkskundige ligging en bijzondere omstandigheden onmisbaar achtten voor hare inwendige veiligheid, alsmede welke kosten daarmede voor elk dier leden verbonden waren. Het Ned. antwoord is tweeledig: een deel betreft het Moederland, het andere Ned. Indië. In dit laatste wordt gewezen op het feit, dat Ned. Indië eene uitgestrekte eilandengroep is, gelegen op de belangrijkste verbindingswegen tusschen den Indischen en den Stillen Oceaan. Het Rijk kon derhalve met het oog op zijne nationale veiligheid en ter verdediging der neutraliteit een leger en eene vloot van voldoende sterkte niet ontberen. Als bijzondere omstandigheid voor de overzeesche gebiedsdeelen wordt gereleveerd, dat het te verdedigen object op grooten afstand van het moederland is gelegen, en het moederland in de behoefte aan die verdediging heeft te voorzien. Met het oog op de inwendige veiligheid in Ned. Indië wordt noodig geacht het koloniale leger benevens de gewapende politie. Als kosten worden opgegeven ± 7 millioen gulden per jaar Ned. Or.boek 1921/1922, bl. 42. GEVAL No. 271. 1922. Bh' Gouv. Besl. van 7 Juni no. 41 (L S. 404) werd een kantoor voor Japansche Zaken ingesteld en werd een Reglement voor dat kantoor vastgesteld. Ook de uitgaven voor dit kantoor komen evenals die voor de Chin. Zaken, ten laste van de begrooting van het Dept. van Binnenlandsch Bestuur. .JF01; VersL 1922> ko1- 186- In°"- begrooting voor 1924, onderafd. 408 t/m 411. GEVAL No. 272. 1922. De Interparlementaire groep van den Volksraad zond voor het eerst gedelegeerden naar de Internationale Interparlementaire Conferentie. Ind. Gedenkb. 106 POLITIE. Geval No. 273. GEVAL No. 273. 1860 1900. Tegengang van zeeroof en slavenhandel in den Ned. Ind. Archipel. Een der belangrijkste uitingen van internationale politieoefening is geweest het bestrijden van bovengenoemde misdrijven, zoowel preventief als repressief, waarbij uitteraard de marine de hoofdrol heeft gespeeld. Om te beoordeelen of hier, voorzoover de Ned. Indische politieautoriteit in actie kwam, inderdaad internationaalrechtelijke elementen in het spel waren, (b.v. pleging dezer misdrijven door niet Nederlandsche onderdanen ten nadeele van Ned.onderdanen en omgekeerd) zou elk der feiten moeten worden onderzocht. Dit is helaas niet mogelijk geweest, zoodat moet worden volstaan met de opgave van enkele vindplaatsen, waaruit intusschen blijkt dat zoodanige internationale elementen voorhanden zjjn geweest en het beginsel van samenwerking tusschen de betrokken Overheden is overwogen geworden. Vooral de bewoners van den Soeloe-Archipel (Filippijnen) en Chineezen schijnen onder die vreemdelingen een rol te hebben gespeeld. Behoudens gezamenlijke actie der mogendheden is de uitoefening dezer politietaak aan nationale organen toevertrouwd gebleven, Aanteekeningen omtrent Soeloe en de Soeloésche Zeeroovers door A. J. F. Jansen, Resident van Menado, d.d. 15 September 1856. (Aanbeveling van een stelsel van blokkade en tuchtiging ter plaatse zelve). Tijds. I. T. L. en V. K. VII, 3e Serie I 1858, bl. 211. Een betoog voor de samenwerking tusschen de betrokken Mogendheden voor eene afdoende tuchtiging der Soeloe-eilanden, met mededeeling van het beraadslaagde over dit onderwerp in de Tweede Kamer op 9 December 1858 en 7 December 1859. T. v. N. I. 24e j. 1862 II, bl. 86 en 189. Berichten omtrent den zeeroof in den Ned. Ind. Archipel over eene reeks van jaren, zijnde Verslagen der verklaringen van gehoorde getuigen en de gedane tochten, getrokken uit het Rapport van den Commandant van Zr. Ms. Zeemacht in Oost-Indië aan het Gouvernement. Tijds I. T. L. en V. K. : (over 1852 en 1853) : III, 1855, bl. 1; (over 1854) : IV, N.S. I 1855, bl. 383; (over 1855) : VI N.S. III 1857, bl. 125; (over 1856) : VII 3e I 1858, bl. 350. — Berichten omtrent den zeeroof in den Ned. Ind. Archipel van 1856 Tindal en Swart. Verh. 1860 2e afd., bl. 19—29. — Eenige berichten over de Oost-Indische zeeroovers, samengesteld uit de verklaringen van gehoorde getuigen gedurende 1860. Swart, Verh. 1861 le afd., bl. 304. — Over eene voorgenomen Britsche expeditie tegen de zeeroovers in den Oost-Indischen Archipel. Kol. Jaarb. 3e j. 1863, bl. 448. — Doel van den tocht van Zr. Ms. „Madura" en „Sindoro" naar de Soeloe-eilanden in het begin van 1863. Kol. Jaarb. 3e j. 1863, bl. 185. 107 POLITIE. Gevallen No. 273, 274 en 275. — Rapporten der verrichtingen van Zr. Ms. „Watergeus" gedurende de kruistochten op de Chineesche zeeroovers. Ned. Zeew. IX 1868. — Berichten omtrent den zeeroof in den Indischen Archipel van 1857 tot 1876. Tn'ds. I. T. L. en V. K. XVIII, bl. 435; XX, bl. 302, 299, 412, 566; XXIII, bl. 380; XXIV, bl. 475. — Historische schets van den zeeroof in den Indischen Archipel (J. H. P. E. Kniphorst). Tn'ds. Zeew. 1876, bl. 3, 48, 159, 283, 353; 1877, bl. 1, 135, 237; 1878, bl. 1, 107, 213; 1879, bl. 85,173; 1880, bl. 1, 89, 235; 1881, bl. 1. Vervolg in T. v. N. I. 1882 I, bl. 161, 241, 321, 401. Een korte terugblik op de Molukken en N. W. Nieuw Guinea III, De Zeeroof. I. G. 1883 II, 465. — Naar aanleiding van de bovengenoemde Historische schets, T. v. N. I. 1876 II, bl. 355. — Piracy in the Straits of Malacca. Oc. Highw. II, 1873, bl. 312. — Fang von Lanun-Seeraubern an der N. W.-küste von Borneo Ausl. 1870 no. 2. — Bijdragen tot de kroniek en statistiek van den zeeroof in Ned. Indië, met staatkundige toelichtingen. E. de Waal. Ind. Fin. III, 1879, bl. 17—108, met aanhangsel: De strijd van Spanje tegen den zeeroof uit Soeloe en Magindanao (aldaar, bl. 108—214). — Het besturend personeel in Ternate en de zeeroof. I. G. 1881 I, bl. 107. — De Kol. Verslagen, passim. GEVAL No. 274. 1858. In dit jaar aanvaardde Nederland de aangeboden opperheerschappij over Siak. Aanstonds moesten wij ons daar doen gelden tegenover den Engelschman Wilson die, verhonden met een aantal Europeesche en inlandsche (Boegineesche) avonturiers den Sultan verdreef. Met moeite redde de vorst zich op eene Ned. kruisboot. Zr. Ms. „Merapi" verjoeg de onruststokers, waarop de vorst en de gevluchte bevolking der hoofdplaats Boekit Batoe terugkeerde. T. v. N. I. 19e j. 1857 I, bl. 214. Tijds. I. T. L. en V. K. XII 4e Serie 1862, bl. 365. GEVAL No. 275. 1860. Rapport van den Belgischen Consul-Generaal in BritschIndië d'Egremont. In een rapport dd. 5 Februari 1860 beschrijft genoemde Consul Generaal de door Chineezen in de Indische zeeën gepleegde zeerooverijen, en spreekt de hoop uit dat de mogendheden wanneer de oorlog met China geëindigd zal zjjn, zieh deze zaak zullen aantrekken. Econ. 1860, bl. 273. 108 POLITIE. Gevallen No. 276, 277 en 278. GEVAL No. 276. Bljjkens mededeeling van den Minister van Koloniën leidde de onzijdigheid, welke ten aanzien van den Krimoorlog en van den Amerikaanschen Secessieoorlog in Ned. Indië moest worden in acht genomen, tot geene moeilijkheden of botsingen. Over de feiten, waardoor die neutraliteit is gehandhaafd geworden, bewaart de Minister het stilzwijgen. Men zie echter No. 8 (Bestuur). Kol. Versl. over 1855, bl. 11 en over 1862, bl. 1026. GEVAL No. 277. 1860/61. Handhaving der orde in enkele garnizoenen op Java. In deze jaren deed zich eene oproerige beweging gelden onder de buitenlandsche elementen der Europeesche compagnieën van het Indisch leger, v.n.1. die te Djokja, Semarang, Mr. Cornelis en Willem I in garnizoen lagen. De toestand werd zoo ernstig dat de Commandant der 2e militaire afdeeling op Java, Generaal-Majoor De Brauw, eene Ordonnantie van 18 Augustus 1860 no. 77 uitlokte, waardoor de krijgsraden te Semarang en in de vesting Willem I, konden worden beschouwd als krijgsraden in een belegerde of berende plaats, en alzoo de artikelen 282 t/m. 294 van de Rechtspleging voor het krijgsvolk te lande konden toepassen. Het appèl op het Hoog Militair Gererchtshof was dus uitgesloten en de vonnissen voorzien van het fiat executie door den commandant verleend, konden onmiddellijk worden ten uitvoer gelegd. Voor de handhaving van orde en rust was de hulp der Semarangsche schutterij van veel belang. Te Mr. Cornelis werden de maatregelen van den Assiterit-Resident N. D. Lammers van Toorenburg in het belang van de orde en rust zeer geprezen. Aannemende dat onder de oproerige militairen buitenlanders aanwezig waren die hunne nationaliteit behouden hadden en dus nog vreemdeling waren ten tijde van het oproer, heeft men hier te doen met eene uitoefening van internationale politie. Van buitenlandsche invloeden vóór of na het gebeurde is niets gebleken. T. v. N. I. 1860 II, bl. 339; 1861 I, bl. 135. Mil. Speet. 1861, bl. 370; 1900, bl. 772. ,,*".V<. GEVAL No. 278. 1861. Britsche expeditie naar Tringanoe, tér opvatting van den door ons afgezetten Sultan van Lingga. 6 Nov. 1861 vertrokken drie Eng. schepen uit Singapore naar Tringanoe, een aan Siam cijnsbaar staatje op de Oostkust van Malakka, met het doel den gewezen Sultan van Lingga, Mahmoed Mozafar 109 POLITIE. Gevallen No. 278, 279 en 280. Sjah, gevangen te nemen en naar Siam te voeren. Deze ex-sultan was in 1857 door ons Gouvernement afgezet en zocht sedert van Djohore uit voortdurend onlusten in zh'n voormalig gebied — een deel onzer Residentie Riouw — te verwekken. De Inl. Reg. richtte deswege reclames tot het Engelsch Bestuur, en deze expeditie was daarvan het effect. Engeland kwam te eerder tot dit optreden, doordien odein Pahang en Djohore onrust was verwekt op aanstoken van den ex-sultan, welke schijnbaar vanuit Bangkok werd gesteund. Na vertoogen dienaangaande van de Eng. Regeering ontkende de Siameesche koning dit ten stelligste en gelastte den radja van Tringanoe den ex-sultan naar Bangkok op te zenden. Daar dit niet geschiedde, trad het Eng. bestuur op. Eerst vroeg het aan den radja de uitlevering van den Sultan, maar toen dit geen succes opleverde bombardeerde het eskader het fort van Tringanoe, totdat het een brief van den radja ontving, houdende verontschuldigingen, en de verklaring dat de ex-sultan Tringanoe had verlaten zonder bekende bestemming. — KoL Jaarb. 3e j. 1863, bl. 64. — Discussiën in het Eng. Parlement over deze expeditie, aldaar, bl. 642. — De Ned. Commissaris. Loudon ontmoette den, ex-sultan in 1862 aan het Hof te Bangkok, zie Tn'ds. I. Taal. L. en V. K. XII, bl. 434. GEVAL No. 279. 1869. Door de Spaansche oorlogsboot „Constancia" werd te Sarongari (Solor eilanden) een Ned. Ind. schoener in beslag genomen en de bemanning gevankelijk te Manila binnengebracht op vermoeden dat zjj aan eenige opstandelingen der Philippjjnen ammunitie zouden hebben verkocht. Toen dit vermoeden ongegrond was gebleken werd het vaartuig vrij gegeven en de schepelingen op vrh'e voeten gesteld. Opmerkelh'k is dat de aanhouding zou hebben plaats gehad op Ned. territoir (de Solorgroep behoorde tot de afdeeling Plores der residentie Timor) en uit de bewoordingen valt af te leiden dat de aanhouding binnen de territoriale wateren geschied is. De plaats Sarongari is niet kunnen worden aangetroffen, noch op atlassen noch in aardrijkskundige woordenboeken. "Wellicht heeft de Spaansche autoriteit niet te nauw gekeken. Van protesten onzerzjjds is geen spoor te vinden. Kol. Versl. 1870, bl. 402. GEVAL No. 280. 1872/73. Op verzoek van het Bestuur der Straits stelde de Resident van Riouw een onderzoek in naar het afloopen ter hoogte van Tanah-Poetih (Sum.'s 0.kust), door aan boord zijnde Maleiers, van 110 POLITIE. Gevallen No. 280, 281 en 282. een naar Asahan bestemd handelsvaartuig van Malakka. Het onderzoek leverde geen resultaat op. Hier treedt het plaatselijk Ned. Ind. Orgaan als orgaan der internationale politie op ter opsporing van het internationale delict van zeeroof, waardoor de rechtsorde ten nadeele van de rechtsgemeenschap der Straits was geschonden. Kol. Versl. 1873, bl. 3. GEVAL No. 281. 1873. Feiten van Internationaal-politioneelen aard tijdens den Atjehoorlog. Toen de Gouverneur der Straits, kennis hebbende gekregen van onze oorlogsverklaring aan Atjeh, bij proclamatie van 31 Maart 1873 (zie onder Regeling Geval No. 361) allen uitvoer naar Atjeh van oorlogsbehoeften had verboden, zond hjj ter handhaving van dat verbod de Engelsche gunboot „Hornet" naar de Atjehsche wateren. De Ned. Gouvernements-commissaris verklaarde zich bereid het aanhouden en onderzoeken van alle onder Britsche vlag varende schepen aan den Engelschman over te laten, waarvoor deze dankte en slechts verzocht dat eventueele overtreders aan hem zouden worden uitgeleverd, y \ ' , Kort vóór het vertrek der tweede expeditie verzocht de Gouverneur der Straits dat een op last van het Britsch Gouvernement aan den sultan van Atjeh gericht schrijven (waarin de gevraagde Britsche bescherming werd geweigerd), door een Nederlandsch oorlogsschip mocht worden overgebracht. Dit kon niet worden toegestaan, waarop aan een neutraal schip door onze autoriteiten doortocht door de blokkade werd verleend. Het neutrale schip zal dus óf een Engelsch, óf een tot een derde natie behoorend vaartuig zijn geweest. Waarschijnlijk is deze zaak geheel door de koloniale overheden behandeld, van telegrafisch overleg met het moederland bijjkt niets. Voor de opbrenging van de „Ning Po" zie no. 43 (Bestuur), en van de „Kim Ban An" zie no. 345 (Rechtspraak). Kol. Versl. 1873, bl. 2; 1874, bl. 2. GEVAL No. 282. 1874. Terugwijzing van een veroordeeld vreemdeling wiens uitlevering was gevraagd doch geweigerd. Bij ontstentenis van een uitleveringstractaat, heeft de Ind. Reg. begrepen niet te kunnen voldoen aan een verzoek van den Gouv. van Cochin-China om een persoon uit te leveren die tot twintig jaar dwangarbeid was veroordeeld. Aangezien er echter termen bestonden om den veroordeelde de voor zijn verblijf in Indië vereiscnte 111 POLITIE. Gevallen No. 282, 283 en 284. toelatingskaart te weigeren, is hn' genoodzaakt geworden zich van Java te verwijderen. Men merke allereerst op de weigering der gevraagde uitlevering op grond van ontstentenis van een tractaat. Zeker was de Indische Regeering tot uitleveren bevoegd, ook zonder tractaat, zh" was dit ook reeds vóór de aanvulling van art. 108 R. regl. en de daarop gebouwde ordonnantie van 1883. (I. S. 1883 : 188) en bovendien was zij bh' ontstentenis ook van nationale regeling in die bevoegdheid niet beperkt. Van die bevoegdheid maakte zh" dan ook herhaaldelijk gebruik (vgl. Geval No. 383 en No. 386). Verplicht was zij tot uitlevering zonder tractaat niet, welke reden zij intusschen kan hebben gehad om in casu het verzoek der Pransche autoriteiten af te wijzen kan alleen archiefonderzoek duidelijk maken. Uit de bewoordingen van het Kol. Versl. valt voorts op te maken dat de betrokkene nog niet was toegelaten daar hem de toelatingskaart — volgens de bepalingen van I.S. 1872 : 38 — werd ontzegd, en moet hier dus niet aan uitzetting, doch aan terugwijzing worden gedacht. Een nadeel voor hem dien dit trof, was derhalve hierin gelegen dat het, in verband met het feit zijner opsporing, thans voor de Pransche autoriteiten gemakkelijker was hem op te 'vatten dan het geval zou zjjn geweest indien hjj uitgezet ware, als wanneer hn" de grens had mogen aanwijzen over welke hjj Ned. Indië zou willen verlaten. Kol. Versl. 1874, bl. 2. — Over uitlevering buiten tractaat vgl. Van Panhuys sreschr. 1891, bl. 12 v.v. — Over toelating in Ned. Indië. vgl. J. Krabbe a-esehr. 1912, bl. 128 v.v. GEVAL No. 283. 1876/77. Uitlevering van misdadigers aan het Bestuur der Straits en omgekeerd had „met gewenschten ijver" plaats. Een voorbeeld van uitlevering buiten tractaat en zonder nationale regeling. Kol. Versl. 1877, bl. 1. GEVAL No. 284. 1877/78. Naar aanleiding van ongeregeldheden onder de Chineezen op Riouw, veroorzaakt door belastingheffing aldaar, waren velen hunner naar Singapore getrokken, kennelijk met het doel zich daar te organiseeren voor gewelddadigheden tegen de orde van zaken op Riouw. 112 POLITIE. Gevallen No. 284, 285, 286, 287 en 288. Op ontvangen inlichtingen van de Singaporepolitie werden toen op Riouw van militaire zijde de vereischte maatregelen genomen. Een voorbeeld van internationale politiehulp. Kol. Versl. 1879, bl. 19. GEVAL No. 285. 1881 Het Gouvernement van Ned. Indië en dat van de Straits hielden eikander op de hoogte van de gangen van voorname Arabieren of andere als ijverige Mohamedanen bekend staande personen die zich drukker dan gewoonlijk tusschen de wederzndsche gebiedsdeelen bewogen. Kol. Versl. 1882, bl. 2. GEVAL No. 286. 1881. Uitlevering aan de Straits en omgekeerd. Op aanvraag onzerzijds werden door het Straitsbestuur uitgeleverd eenige van zeeroof en ontvoering van menschen verdachte Chineezen en een Europeaan die zich als ambtenaar aan verduistering van Landsgelden had schuldig gemaakt. Van onze zijde werden ter beschikking van de justitie te Singapore -esteld een persoon die een schip onder vreemde vlag had doen zinken, na den gezagvoerder vermoord te hebben alsmede eenige inlandsche misdadigers die naar Riouw waren gevlucht. VoorbeSd van uitlevering zonder tractaat of nationale regebng (Vgl. Geval No. 283). Kol. Versl. 1882, bl. 57. GEVAL No. 287. 1881/82. Op aanwijzing van den Gouverneur der Philippijnen legden onze autoriteiten op Celebes de hand op een Makassaarsch gezagvoerder die beschuldigd werd van ontvoering van eenige perEnen üT de Spaansche gebiedsdeelen. De meesten werden opgenoord, doch het ingestelde onderzoek leverde meer grond op om aan eene geheel vrijwillige inscheping hunnerzijds dan aan wederrechtelnke ontvoering te denken. Aan den Spaanschen Gouverneur werden Lde^ inlkhtingen verzocht, en in afwachting daarvan werden zij nog niet naar Manila opgezonden. Kol. Versl. 1882, bl. 2. GEVAL No. 288. 1882. Uitlevering aan de Straits en omgekeerd. Op ons verzoek leverde het Straitsbestuur &imj**jü^ van vertrouwen beschuldigden Maleier en een tweetal gedeserteer de inlandsche schepelingen der militaire marine. 113 POLITIE. Gevallen No. 288, 289 en 290. Door tusschenkomst van onzen Consul-Generaal te Singapore werd van den Maharadja van Djohore de uitlevering verkregen van een van poging tot moord beschuldigden Chinees. Wederkeerig stelden wh' ter beschikking van de justitie te Singapore twee gedeserteerde politieoppassers en vier van Manila afkomstige gedeserteerde Spaansche schepelingen. Men merke op, dat ook deze uitlevering nog buiten tractaat geschied is en nationale regeling nog ontbrak. Voorts lette men op de tusschenkomst van onzen Consul-Generaal bh' een Engelschen vazalstaat, waar in Europa uitlevering steeds langs den diplomatieken weg moet worden behandeld. Dit alles steunt nog op eene comitas gentium die ter verwezenlijking harer internationale rechtshulp naar den meest practischen weg zoekt. Kol. Versl. 1883, bl. 56. GEVAL No. 289. 1882. In Juli van dit jaar was in het binnenland van NoordBorneo een moord gepleegd op een „exploring officer" van de Britsche Noord-Borneo Maatschappij. Ook onze autoriteiten namen deel aan het opsporingsonderzoek, dat de overtuiging vestigde dat het feit buiten het Nederlandsch gebied was gepleegd. Eenige schrifturen van den vermoorde kwamen onzen ambtenaren in handen en werden door de Indische Regeering ter beschikking gesteld van den Britschen Consul te Batavia die voor de doorzending aan de belanghebbenden zorgde. Hiervoor werd door den te Sandakan gevestigden vertegenwoordiger der Br. N.-Borneo Cy in een schrijven aan den Algemeenen Secretaris van het Gouvernement van Ned. Indië dank betuigd. Opmerkelijk is, hoe de opzending der gevonden zaken niet rechtstreeks door de Ind. Regeering aan de betrokken Britsche autoriteit, doch door tusschenkomst van den Consul plaats vond. Kol. Versl. 1883, bl. 16. GEVAL No. 290. 1882 t/m. 1922. Politie op de Serawaksche grens. Het feit dat de grens tusschen de Nederlandsche en Engelsche gebiedsdeelen op Noordwest-Borneo aan weerszijden bewoond werd door inlandsche volksstammen wier gewoonten sterke afwijking vertoonden van Westersche opvattingen van orde en rust, heeft de wederzjjdsche autoriteiten gedurende het geheele bovenaangegeven tijdvak met elkander in vriendschappelijke aanraking gebracht (vgl. Bestuur Geval No,. 115). Uit de vele gerapporteerde gevallen van politiezaken op de genoemde grens blijkt, dat deze hoofdzakelijk betreffen z.g. snelzaken, 114 POLITIE. Gevallen No. 290 en 291. waarbh' de snellere, na in het eene gebied hunne daad bedreven te hebben, de grens overvluchten, om zich aan de andere zijde schuil te houden. Samenwerking tusschen de wederzjjdsche politieautoriteiten was dus volstrekt onontbeerlijk, om straffeloosheid te voorkomen. Soms werden de vluchtelingen na opgespoord te zijn, aan hunne Overheid uitgeleverd, dan weer liet die laatste de bestraffing aan de opsporende autoriteit over. Samenwerking deed ook dienst om te bevorderen dat de stamveeten instede van door koppensnellen, door vreedzame middelen werden beslecht. In het belang van een en ander werd daarom van April—Juni 1900 een vaste Bestuurspost door het N. I. Gouvernement in de Boven-Mahakamstreek gevestigd. Verder verdient vermelding het dempen van oproer dat bh' de onder Serawaksch Bestuur levende Dajakstammen vooral in de eerste jaren der twinstigste eeuw het hoofd had opgestoken en waarin ook bewoners van onze zijde der grens waren betrokken. Behalve deze gevallen deed zich natuurlijk ook de gewone politieoefening voor, waarbij instede van het Dajaksche, het Chineesche element eene rol speelde en eveneens het beginsel van samenwerking gehuldigd werd. Zoo wordt met betrekking tot het jaar 1889 medegedeeld, dat onzerzijds de Europeesche tolk voor de Chineesche taal te Pontianak naar Koetjing, de hoofdplaats van Serawak, werd gezonden om inzage te kunnen nemen van verschillende geschriften die bij de leden van een aldaar ontdekt geheim Chineesch genootschap in beslag waren genomen. BÜ die en dergelijke' nasporingen werd de meeste bereidwilUgheid ondervonden van de zijde van het Serawaksch Bestuur. Toen wh' in 1917 den uit de Chineesche onlusten van 1914 beruchten rooverhoofdman Lo A Fat op het spoor waren gekomen, week deze naar Serawak uit, waarop hh' door het Bestuur aldaar aan ons werd uitgeleverd. In 1922 eindelijk legde ons Bestuur beslag op een geheim Chineesch vereenigingsarchief, toebehoorende aan een voor de rust zeer gevaarlijk genootschap, dat ook in Serawak correspondenten bleek te hebben. Kol. Versl. 1882, bl. 2; 1883, bl. 1; 1884, bl. 2; 1886, bl. 1; 1887, bl. 1; 1890, bl. 1; 1895, bl. 1; 1896, bl. 1; 1898, bl. 1; 1899, bl. 1; 1901, bl. 30,1903, kol. 79; 1904, kol. 85; 1905, kol. 55; 1907, kol. 51; 1908, kol. 51; 1910, kol. 41; 1911, kol. 35 en 37; 1912, kol. 29; 1914, kol. 21; 1918, kol. 35; 1920, kol. 119; 1922, kol. 115 en 116; 1923, kol. 18. GEVAL No. 291. 1882/83. Vermoording van een Nederlander op de Philippijjnen. Voor de samenvatting van het gebeurde zie Spanjaard pr.schr. bl. 362 en de aldaar opgegeven vindplaatsen. Hoewel de briefwisseling tusschen de autoriteiten, n.1. de door de 115 POLITIE. Gevallen No. 291, 292 en 293. Ned. Indische Regeering hij de Spaansche autoriteiten te Manila ingediende reclame, als repressieve bescherming onder „bestuur" kan worden begrepen, kan men evenzeer het licht laten vallen op de daarop volgende actie van den Sultan van Magindanao, bestaande in het opvatten van twee der moordenaars en het uitzenden van een gewapende flottielje om de gevangenen te verlossen, en aldus in het geval een voorbeeld van internationale pobtie-uitoefening zien. GEVAL No. 292. 1883/84. Het Kol. Versl. deelt mede, dat „in het afgeloopen jaar" op ons verzoek door het Straitsbestuur werden uitgeleverd een Europeaan tegen wien rechtsingang met bevel tot gevangenneming was verleend, en drie Chineezen die van roof waren beschuldigd. Onzerzijds werd aan de Straitsregeering uitgeleverd een van misbruik van vertrouwen beschuldigde Chinees. Daar de data dezer uitleveringsgevallen niet vaststaan, is niet te zeggen of het laatstvermeld feit al dan niet bestreken werd onder de bh" Kon. Besl. van 8 Mei 1883, No. 26 (I. S. 1883 : 188) tot stand gekomen uitleveringsordonnantie. De gevallen geven overigens, daar zij niet afwijken van de tot dusver in het verkeer met de Straits gevolgde practijk, geene aanleiding tot opmerkingen. Hetzelfde geldt voor de in Kol. Versl. van 1885 gerapporteerde uitleveringen door het Straitsbestuur aan de Ind. Regeering, en omgekeerd, van meerdere delinquenten of verdachten, hoewel deze serie hoogstwaarschijnlijk wat de Indische betreft, onder vigueur der nieuwe Ordonnantie heeft plaats gehad. Kol. Versl. 1884, bl. 56; 1885, bl. 55. GEVAL No. 293. 1884/85. Aan drie Italiaansche orgeldraaiers en een Pers werd door den Gouverneur-Generaal vergunning tot vestiging geweigerd, op grond dat zh' geen voldoende middelen van bestaan hadden en niet konden aantoonen die door werkzaamheid te kunnen verkrijgen. Ten aanzien der drie Italianen werd begin 1885 op deze weigering teruggekomen, nadat het tegendeel was gebleken. Daar zh' vergunning tot vestiging (art. 105 Reg. Regl.) aanvroegen, moet worden aangenomen, dat zij reeds in het bezit waren eener toelatingskaart, immers deze moet bh' de aanvraag tot vestiging worden overgelegd. Na de weigering waren zh' derhalve blootgesteld geweest aan uitzetting, welke echter door de nadere beslissing der Regeering is voorkomen. Herinnerd wordt dat ten tijde van het gerapporteerde voorval de oude toelatingsbepalingen nog van kracht waren (I. S. 1872 : 38 en 1881 : 226) welke thans voor Java en Madoera zh'n vervangen door I. S. 1911 : 138 en 1912 : 10. 116 POLITIE. Gevallen No. 293, 294, 295, 296 en 297. In 1887 ontvingen de Hoofden van Gewestelijk Bestuur nadere instructies ten aanzien van de behandeling van in Ned. Indië aangekomen en toegelaten havelooze Westersche vreemdelingen, (vgl. Regeling, Geval No. 373). Kol. Versl. 1885, bl. 61; 1887, bl. 50. GEVAL No. 294. 1885/86. Onzerzijds werden aan het Straitsbestuur uitgeleverd: — een Europeaan, die zich te Medan ophield, na zich te Penang aan misbruik van vertrouwen te hebben schuldig gemaakt, — een van diefstal beschuldigde Bengalees, — een van Singapore naar Riouw gevluchte dwangarbeider. Omgekeerd leverde het Straitsbestuur aan ons uit: — een van diefstal als huisbediende verdachte Chinees, — twee van zeeroof op de kust van Deli en Asahan verdachte Chineezen, — vh'f gedeserteerde inlandsche schepelingen van een onzer oorlogsschepen. Dit is de eerste reeks uitleveringen onzerzijds, waarvan vaststaat, dat zij onder de werking van I. S. 1883 : 188 vallen; eene regeling met Groot-Britannië of de Straits bestond intusschen nog niet. Kol. Versl. 1886, bl. 44. GEVAL No. 295. 1886/87. Over en weder had tusschen de Ned. Indische en de Straitsregeering uitlevering plaats van een tweetal van diefstal verdachte Cbineezen. Bovendien leverde het Straitsbestuur ons nog twee Chineezen uit, die van zeeroof, gepaard met moord, waren beschuldigd. Wat deze laatsten betreft, weigerde de Raad van Justitie te Batavia bh' vonnis, door het Hooggerechtshof bekrachtigd, hunne terechtstelling en werden de twee lieden op 's Lands kosten naar Penang, vanwaar hunne uitlevering had plaats gehad, teruggezonden. Zelfde opmerkingen als onder geval No. 294. Kol. Versl. 1887, bl. 50 ; 1888, bl. 63. GEVAL No. 296. 1887/88. Voor de gewone delicten hadden tusschen Straitsbestuur en Ned. Indische Regeering enkele uitleveringen plaats. Kol. Versl. 1888, bl. 63. GEVAL No. 297. 1888. a. Aan het Gouvernement der Straits-Settlements wérden uitgeleverd drie personen, n.1.: 117 POLITIE. Geval No. 297. — een Engelsehman, beschuldigd van het desbewust gebruik maken van een valsch geschrift, — twee inlanders beschuldigd van misbruik van vertrouwen. Deze beide werden, wegens gebrek aan bewijs, van verdere rechtsvervolging ontslagen en naar Riouw, vanwaar zh' waren uitgeleverd, teruggezonden. b. De uitlevering van een Arabier moest de Ind. Regeering echter weigeren, wijl het Hooggerechtshof op zijn daartoe strekkend verzoek had uitgemaakt dat hh' Nederlander was. c. Door tusschenkomst van onzen consul-generaal te Singapore werd aan de Ned. Ind. Regeering uitgeleverd een in 1884 ter dood veroordeelde inlander uit de Padangsche bovenlanden, die naar Selangor was gevlucht, en een Chineesch uit Edi (Atjeh) beschuldigd van het ontvoeren van een kind. d. Sommige verzoeken van de Ned. Ind. Regeering werden echter geweigerd, hetzij op grond van onvoldoende bewijs van de schuld der betrokkenen, hetzn' omdat de rechter der Straits-Settlements de aldaar geldende voorschriften niet behoorlijk opgevolgd achtte. Aan het geval sub b is duidelijk de werking van art. 16 der uitleveringsordonnantie merkbaar. Hoewel ook vóórdien hoogstwaarschijnlijk de in Nederland gevolgde practjjk ten aanzien van uitlevering van Nederlanders door de Ind. Regeering zou zh'n gevolgd, zh'n er geen gevallen van weigering op den bovenaangehaalden grond bekend geworden. Onder c wordt wederom de consulaire tusschenkomst bericht, welke wij tevoren in geval No. 288 opmerkten. Hierbij bedenke men dat thans de uitlevering onzerzijds beheerscht werd door de bepalingen van I. S. 1883 : 188, dat in art. 8 weliswaar den diplomatieken weg niet als den eenigen weg aanwijst, waarlangs verzoeken om uitlevering den Gouv.-Generaal kunnen bereiken, doch daarnaast alleen openlaat rechtstreeksche aanvragen van de daar omschreven Oostersche mogendheden of gebiedsdeelen. Het wil daarom voorkomen, dat de consulaire tusschenkomst hier en om de later te vermelden analoge gevallen niet op hare plaats is. Zn' is echter verklaarbaar uit een practisch oogpunt (de consul kan voor tijdige opvatting der betrokkenen zorgen, alvorens de beslissing op de aanvraag is genomen, en voorts informaliteiteU door voorlichting voorkomen), voorts denke men aan de rol, die in onze verdragen met sommige z.g. exterritoriale landen als China (N. S. 1863 : 119, art. 6, derde lid) en Siam (N. S. 1862 : 198, I. S. 1863 : 20, art. 11, tweede lid ) aan onze consuls is toebedeeld. Sub d toont aan hoe bezwaarlijk tweeërlei regeling, gevolg van eenzijdig-nationale wetgeving op het stuk van internationale rechtsstof, in de practjjk werkt. Kol. Versl. 1889, bl. 63. 118 POLITIE. Gevallen No. 298 en 299. GEVAL No. 298. 1889/90. o. Aan den Duitschen Consul te Batavia werd op diens verzoek om uitlevering van een van bedriegelijke bankbreuk verdacht persoon medegedeeld, dat uitlevering alleen kon plaats hebben, indien zij overeenkomstig art. 8 der Lïïtleveringsordonnantie langs diplomatieker, weg werd aangevraagd, onder overlegging der in art. 11 genoemde stukken. 6. Aan een door consulaire tusschenkomst ontvangen verzoek om uitlevering van een uit Portugeesch-Timor gedeserteerden Afrikaanschen militair, kon niet worden voldaan, aangezien de Ind. Regeering van oordeel was, dat de betrokken Ordonnantie die uitlevering niet toeliet. c. Het Serawaksch Bestuur leverde ons uit een zich in dat gebied nog schuil houdende hoofdschuldige aan de in 1884 in de residentie Westerafd. van Borneo uitgebroken opstand onder de Mandhar-Chineezen. Ad o wordt opgemerkt, dat de beslissing volkomen juist was, verondersteld dat de aanvraag hier niet van het Bestuur van een der Aziatische, Australische of Afrikaansche gebiedsdeelen van Duitschland, doch, van het moederland was uitgegaan, hetgeen uit de bewoordingen intusschen niet blijkt, doch wel waarschijnlijk is. Ad b kan weder gewezen worden op de consulaire tusschenkomst waarvan ook het Portugeesche koloniale Bestuur zich bedient. Wat was echter het beletsel, om onzerzijds aan dit verzoek te voldoen? Men is geneigd in de eerste plaats in het strafbaar feit de oorzaak te zoeken. Inderdaad is desertie niet opgenoemd onder de delicten, waarvoor wordt uitgeleverd en houd ik het er voor, dat dit de grond der weigering is geweest. Men merke dan echter tevens op, dat de Ind. Regeering in 1882 (geval No. 288) wel uitlevering van deserteurs aan het Straitsbestuur vroeg en verkreeg; en evenzoo in 1885/86 (geval No. 294), toen N. B. onze nationale regeling zoodanige uitlevering verbood, en dus een beroep van den overwal op de reciprociteit eventueel door ons zou moeten worden afgewezen met eene referte aan I. S. 1883 : 188. Vóór de regeling van '83 leverden wjj wel degelijk deserteurs uit, zie geval No. 288. Ad c. Evenmin als in de gevallen a en b was hier eene internationale regeling aanwezig. Kol. Versl. 1890, bl. 55. GEVAL No. 299. 1890. De gewone uitleveringen hadden tusschen het Ned. Ind. en het Straitsbestuur plaats, waarbh' onze consulaire ambtenaren te Singapore en Penang tusschenkomst verleenden. Van een verzoek om uitlevering van een persoon, verdacht van POLITIE. Gevallen No. 299 en 300. manslag in Deli, en die naar Britsch Noord-Borneo was gevlucht, moest onzerzijds worden afgezien, omdat er geen gelegenheid bestond hem van Britsch-Noord-Borno rechtstreeks naar eene Ned. Indische haven over te brengen, terwijl onze Consul-Generaal te Singapore, in verband met de Habeas Corpus Act, in overweging gaf hem niet over Singapore te doen vervoeren. Kol. Versl. 1891, bl. 62. GEVAL No. 300. 1890 t/m. 1922. Politie op de Timorgrens. Evenals op de Nederlandseh-Britsche grens in het Noorden van Borneo droegen de orde- en rustverstoringen op de NederlandschPortugeesche grens op Timor een min of meer chronisch karakter. Hier speelden evenwel instede van Dajaks en Chineezen, de inlandsche opstandelingen van het Portugeesch gebied, veedieven, roovers en de weinig geordende moradores of Portugeesche hulptroepen (uit de inlanders gerecruteerd) de hoofdrol. Wh' zagen reeds hoe deze toestanden tot de uitvoering van het Timorgrensverdrag van 1893 noopten (vgl. Bestuur, Geval No. 168), voorts, hoe de werkzaamheden der grensopneming ter plaatse door diezelfde ongeregeldheden moesten worden stopgezet (Bestuur Geval No. 206) en hoe de wederzij dsche autoriteiten de noodzaak gevoelden geregeld met elkander in contact te blijven (Bestuur Geval No. 160). Hier was het dus de onzekerheid omtrent de juiste gebiedsgrens die de moeilijkheden, voortkomende uit de hoedanigheden der wederzijdsche bevolking en de aanwezigheid daaronder van slechte elementen kwam vergrooten. Uit de vele gevallen van politieuitoefening door de Ned. en Portugeesche autoriteiten blijkt dat zjj hoofdzakelijk betrekking hebben op desertie van Portugeesche negersoldaten, door ons over de grens teruggezonden, met uitlevering van hunne wapenen en ammunitie, op ongeregeldheden tusschen de wederzijdsche inlandsche bewoners, zich vnl. uitende in koppensnellen, veedieverij en brandstichting, en op sluikhandel in koffie, vanuit Portugeesch Timor naar ons gebied, ter ontduiking van het door Portugal op die koffie gelegd uitvoerrecht, hetgeen leidde tot de indienststelling onzerzijds van een corps gewapende poltiedienaren (Gouv. Besluit van 28 Juni 1901 no. 1) en tot de overbrenging van de standplaats van den controleur van Beloe van Atapoepoe naar het in het centrum van het grensgebied gelegen Lahoeroes, en voorts op het optreden van benden vrijbuiters, hetgeen tot gezamenlijke actie aanleiding was — (arrestatie in 1909 van het bendehoofd Michel Lopez door den radja van Oikoessi met eigen en Portugeesche soldaten, waarop uitlevering aan ons Bestuur volgde). Na de oplossing der grensquaestie in 1916 was de toestand merk- 120 POLITIE. Gevallen No. 300, 301 en 302. baar rustiger, vooral na 1918 verbeterde de veiligheid van persoon en goed. De samenwerking der wederzijdsche autoriteiten was daarbij van groot belang. Kol. Versl. 1890, bl. 2; 1896, bl. 2; 1897, bl. 34; 1901, bl. 38; 1902, kol. 5; 1903, kol. 3; 1904, kol. 3 en 101; 1907, kol. 73 en 79; 1910, kol. 59; 1916, kol. 39; 1918, kol. 35; 1919, kol. 79. Ned. Or.boek 1898/99, bl. 1—5. GEVAL No. 301. 1890/1920. Mede op verzoek der Britsche autoriteiten op NieuwGuinea werden naar aanleiding van door de bevolking gepleegde moorden en rooverh'en militaire strafmaatregelen toegepast. Dit was de eenige methode die in deze streken, waar wh" bh' zeer primitieve toestanden en zonder eenig daadwerkelijk bestuur te kunnen uitoefenen, voor de orde en rust tegenover het buitenland verantwoordelijk waren. Kol. Versl. 1921, kol. 57. GEVAL No. 302. 1890/91. o. Aan een door den Consul van Frankrijk te Batavia gedaan verzoek om, met het oog op eventueele Uitlevering, een door het Crimineel Hof te Tonkin bij verstek ter dood veroordeeld persoon te doen opsporen en aanhouden, kon niet worden voldaan, daar het gepleegde misdrijf — verstandhouding met de vijanden van den Franschen Staat en het verstrekken van wapens en oorlogsbehoeften aan die vijanden — niet voorkomt in de opsomming van art. 2 der Uitleveringsordonnantie. b. door onzen w.d. Consul-Generaal te Bangkok werd het welmeenen der Ned. Ind. Reg. gevraagd nopens een verzoek van den Siameeschen Minister van Buitenlandsche Zaken, aan hem gedaan, om uitlevering van twee Ned. Ind. inboorlingen die in Siam zouden moeten terechtstaan wegens kinderroof. Hem werd in overweging gegeven te antwoorden dat uitlevering van eigen onderdanen uitgesloten was en daarbij in herinnering te brengen de bepaling van art. 9 van ons tractaat met Siam van I. S. 1862 : 20 krachtens welke alle strafzaken waarin de gedaagde een Ned. onderdaan is zullen onderzocht en beslist worden door den Ned. Consul of door zulk een strafrechter als nu of later bevoegd zou zh'n daarin overeenkomstig de Ned. wetten onderzoek en uitspraak te doen. Ad a wordt opgemerkt dat dit een voorbeeld is van een z.g. zuiver politiek delict, waarvoor nimmer wordt uitgeleverd. Ad b, dat de wd. Consul-Generaal zulks zelf wel had kunnen weten. Kol. Versl. 1891, bl. 63. 121 POLITIE. Gevallen No. 303 en 304. GEVAL No. 303. 1890/91. a. Een der Administrateuren van het Britsch Bestuur op Nieuw-Guinea had bh' eene vervolging van rooverbenden onwillekeurig de Britsche grens overschreden en zich in het Ned. gebied opgehouden. Toen hij zh'ne vergissing bemerkt had was hh' aanstonds op eigen terrein teruggekeerd. De Britsche Regeering liet langs diplomatieken weg haar leedwezen hierover betuigen. b. Van Ned. zijde werd door den Resident van Ternate hulp verleend ter opsporing van een op de Zuidwestkust van Nieuw-Guinea ten handel gekomen doch sedert vermisten Australischen kotter, die sedert bleek te zh'n afgeloopen door Papoea's, terwijl de bemanning was vermoord. Het Ned. Ind. Gouvernement liet de schuldigen eene bestraffing toedienen, waarvoor de Engelsche Regeering haren dank betuigde. Uit het geval sub a blijkt de erkenning der Ned. souvereiniteit, krachtens welke alleen nationale organen bevoegd zh'n binnen het Ned. territoir politie uit oefenen, terwh'1 geval b een voorbeeld is van internationale politie, door een nationaal orgaan uitgeoefend. Kol. Versl. 1891, bl. 2. GEVAL No. 304. 1891/1900. Vanwege den Gouverneur van Britsch-Nieuw-Guinea werden langs diplomatieken weg onze bemoeiingen ingeroepen opdat een einde zou worden gemaakt aan de strooptochten die gedurende een zekeren tijd van ieder jaar naar Britsch-Nieuw-Guinea en de naburige Queensland-eilanden werden ondernomen door de Tugeri's, een Papoea-stam die geacht werd in het Ned. gedeelte van Nieuw-Guinea thuis te behooren. In October werd toen aan den Resident van Ternate opgedragen met een der schepen van de Kon. Paketvaart Mn', welke periodiek de Zuidkust van Ned. Nw.-Guinea bevoeren, een der hem ondergeschikte Bestuursambtenaren mede te zenden, teneinde te weten te komen of de gewone verblijfplaats der Tugeri's werkelijk op ons gebied was te zoeken. Merkwaardig is dat ook hier (vgl. geval No. 303) de diplomatieke weg werd betreden. Of eerst een rechtstreeks verzoek aan het Ind. Gouvernement was gedaan en wellicht niet het gewenschte gevolg had opgeleverd, zou uit de stukken moeten blijken. Uit gelijktijdige mededeelingen blijkt dat menschenroof op de Zuidkust van Nieuw-Guinea een frequent verschijnsel was. Begin October 1900 werd den Assistent-Resident van NieuwGuinea opgedragen aan boord van het flottieljevaartuig „Serdang" en vergezeld van een kapitein van den Generalen Staf naar de Zuidkust te reizen en de maatregelen te overwegen welke tegen de Tugeri's, wegens hunne rooftochten op Britsch gebied, zouden te 122 POLITIE. Gevallen No. 304, 305 en 306. nemen zjjn. Na overleg met de Br. autoriteiten diende de AssistentResident voorstellen in. Kol. Versl. 1892, bl. 2 en 23; 1901, bl. 37. GEVAL No. 305. 1891. De Ned. Ind. Reg. verhindert den vorst van Lombok een onder Eng. vlag varend stoomschip te charteren voor de overbrenging van troepen en ammunitie uit Karangasem naar de Noord- en Oostkust van Lombok, aangezien daardoor zou worden overtreden I. S. 1876 : 302 en bovendien botsingen tusschen de Europeesche bemanning en de Sasaksche opstandelingen internationale moeiüjkheden zouden kunnen veroorzaken. Kol. Versl. 1892, bl. 27. GEVAL No. 306. 1891. a. Van de Belgische Regeering was uitlevering gevraagd van een persoon wiens terechtstelling en gevangenneming ter zake van onwettige gevangenhouding gepaard met mishandeling, door den Raad van Justitie te Batavia waren bevolen en die later door dat college weerspannig aan de wet was verklaard. Deze aanvraag werd afgewezen op grond dat in de overgelegde stukken niet waren vermeld de artikelen der strafwet waarbij de ten laste gelegde feiten waren strafbaar gesteld. Het Hooggerechtshof, hiermede door de Indische Regeering in kennis gesteld, heeft de Raden van Justitie gewezen op de wenschelijkheid voortaan in de bevelen van terechtstelling — hoewel dit ih het Reglement op de Strafvordering niet was voorgeschreven, ook de desbetreffende artikelen te noemen. b. Serawak leverde aan ons drie ontvluchte dwangarbeiders uit. c. Het Straitsbestuur verzocht om uitlevering van een persoon die echter door ons niet gevonden kon worden. Het geval sub a illustreert hoe gewenscht eene gemeenschappelijke regeling der uitlevering is, als middel om het falen der internationale rechtshulp op grond van informaliteiten te voorkomen. In 1894 werd dan ook zoodanige regeling met België tot stand gebracht (vgl. Regeling Geval No. 468). In de instructie aan de Raden van Justitie kan men voorts eene nationale regeling zien, bij welker totstandkoming internationale rechtsbehoeften den doorslag hebben gegeven. Ad. b. Ook met Serawak was ten tijde van het gerapporteerde geval nog geene uitleveringsregeling getroffen, (vlg. Regeling No. 481). Kol. Versl. 1892, bl. 53. 123 POLITIE. Gevallen No. 307, 308 en 309. GEVAL No. 307. 1891/92. Door tusschenkomst van onzen Consul-Generaal te Singapore werd door ons van het Bestuur der Straits de uitlevering gevraagd van een Arabier, tegen wien wegens bedriegelh'ke bankbreuk door den Raad van Justitie te Semarang rechtsingang was verleend met bevel tot gevangenneming. Nog voordat de autoriteiten te Singapore eene beslissing hadden kunnen nemen, ontvluchtte de betrokkene naar Colombo. De Ned. Consul aldaar, van zh'n aankomst tijdig telegrafisch verwittigd, het hem onmiddellijk opvatten en richtte eene aanvraag om uitlevering tot het Bestuur van Ceylon. De „police magistrate" te Colombo achtte evenwel de overgelegde bewh'sstukken tot staving van het den Arabier ten laste gelegde, onvoldoende en gelastte mitsdien zjjne invrijheidstelling. Kol. Versl. 1892, bl. 53. GEVAL No. 308. 1892. Eenige gewone gevallen van uitlevering wederzijds tusschen de N. I. Regeering en die van Queensland. Kol. Versl. 1893, bl. 57. Gouv. Besl. d.d. 20 November 1892 no. 3. GEVAL No. 309. 1893/94. Eene te Londen gevestigde Engelsen-Australische onderneming oefende af en toe in het Oosten van den Ned. Indischen Archipel, met name in de omgeving van de Aroe- en de Papoea-eilanden, de parelvisscherjj uit, waarbh' door ons Bestuur van de Australische parelduikers overlast werd ondervonden. Dit leidde tot een diplomatiek protest onzerzijds te Londen, waarop de Engelsche Regeering antwoordde, dat zij de gesignaleerde feiten onder de aandacht van het betrokken overzeesche Bestuur zou brengen en tevens de directie der maatschappij aanmanen, zich in den vervolge van de gewraakte handelingen te onthouden. Vermoedelijk naar aanleiding van ons optreden, kwam in Juli 1894 het Engelsche oorlogsschip „Lizard" in de wateren der residentie Amboina, welks commandant zich ingevolge bekomen opdracht met den Resident in verbinding stelde, teneinde te vernemen of van den kant der bewuste parelvisschers nog reden tot klachten was gegeven. Door den inmiddels opgetreden nieuwen manager der Londensche maatschappij werden den Resident van Amboina schriftelijke verontschuldigingen aangeboden. Sedert werd geen overlast meer ondervonden. Uit mededeelingen op andere plaatsen in hetzelfde Kol. Verslag blijkt, dat de Residenten van Amboina en Ternate zich reeds tevoren met de leiders der parelvisscherjj hadden in verbinding gesteld en 124 POLITIE. Gevallen No. 309, 310, 311 en 312. hen verboden in de territoriale wateren van de genoemde eilandengroepen te visschen. Dit verduidelijkt de zaak eenigszins. Het bedrijf werd blijkbaar in de territoriale zeeën uitgeoefend (welke grens daarbij werd in acht genomen, blijkt niet, vermoedelijk de driemijls grens) hetgeen oogluikend werd toegestaan, immers ware de ondernemer in het bezit geweest van eene vergunning, dan hadden de betrokken Residenten het visschen niet kortweg kunnen verbieden, tenzij die vergunning van henzelve was uitgegaan, wat niet blijkt. Waarschijnlijk hebben dus de visschers in de territoriale wateren hun bedrijf uitgeoefend, orde en rust verstoord, beschadigingen aangebracht, of dergelijke, wat aanleiding is geweest tot vertoogen te Londen. De diplomatieke weg wordt hier duidelijk wegens het feit, dat de hoofdzetel der onderneming aldaar was gevestigd. Kol. Versl. 1894, bl. 4 en 1895, bl. 1. — Over de parelvisscherjj in den Aroe archipel door Australiërs zie I. Tolk 30 Jan., 28 Maart, 16 Mei 1894, nos. 227, 235 en 242. Ind. Merc. 1894, no. 47. Kroniek 5 (1919), bl. 176. — De „Brisbane Courier" over de parelvisscherjj op Ned. gebied in den Ind. Archipel. Ind. Merc. 1895 no. 8. — Rep. cons. U.S. Aug. 1896, bl. 645; Aug. 1899, bl. 685. — T. Mij. Nijv. 1900, bl. 122. — Ene. v. N. I. Dl. III, bl. 154—157. — Parelvisscherjj ordonnantie I.S. 1916 ; 157, gewijzigd 1916 : 628 en 1921 : 196. Voor Z. Nw. Guinea I.S. 1905 : 50, en volgende wijzigingen vgl. Reg. Alm. 1924 I, bl. 340. GEVAL No. 310. 1894. Eenige gewone gevallen van uitlevering door de Ned. Ind. Regeering aan den Gouverneur der Straits, door consulaire tusschenkomst aangevraagd en omgekeerd. Kol. Versl. 1894, bl. 63. Gouv. Besl. d.d. 9 Februari 1894, No. 1; 27 Maart 1894, No. 14; 19 Juli 1894, No. 9. GEVAL No. 311. 1895. Gewone gevallen van uitlevering tusschen de Ned. Indische en het Straitsbestuur door consulaire tusschenkomst. Kol. Versl. 1896, bl. 66. Uitlevering onzerzijds bjj Gouv. Besl. d.d. 20 Aug. 1895, No. 58. GEVAL No. 312. 1895/96. Twee langs consulairen weg door het Straitsbestuur gedane verzoeken om uitlevering moesten worden afgewezen. 125 POLITIE. Gevallen No. 312, 313 en 314. o. wegens de omstandigheid, dat het feit op Java was gepleegd (art. 2 der Uitl. ordonnantie). b. wegens het niet voorkomen van het feit in de desbetreffende opsomming (art. 2 dier Ordonnantie). Kol. Versl. 1896, bl. 66. GEVAL No. 313. 1895/1896 o. De Resident van Ternate begaf zich per Gouvernementsstoomer „Zeemeeuw" naar de Zuidkust van Nieuw-Guinea" o.a. in verband met een aldaar gepleegden moord op een vogel jager en een paar matrozen, in dienst van een Engelsen reiziger. Zoodra de Resident het gebeurde vernomen had, had hh' het voorstel gedaan tot intrekking van de aan dien reiziger, C. Webster, verleende vergunning tot reizen in Ned. Indië, en zulks omdat de houder zich in strjjd met de uitdrukkelijke voorwaarden dier vergunning, zonder speciale toestemming van den Resident en zelfs zonder zich bij dezen aan te melden op eigen gelegenheid naar Nieuw-Guinea's Zuidkust begeven had. De intrekking had daarop plaats. b. Tegeüjkertjjd bevond zich aan de Zuidkust het flottieltjevaartuig „Java". Deze zending had meer bepaald op het oog de opsporing van schuldigen aan het in Augustus 1896 in de Etnabaai aan een deel der bemanning van den Engelschen kotter „Lizzie" gepleegd molest, en daarvoor naar omstandigheden genoegdoening te eischen. Een sloep en 5 geroofde geweren werden terugverkregen. De schuldigen, zwervende Papoea's, betaalden naar landsgebruik als bloedgeld de hun opgelegde boete door inlevering van alles wat zij aan waarden bezaten. c. Bh' een bezoek van den Resident van Ternate bh' den Landeshauptmann op Duitsch-Nieuw-Guinea stelde hh' tevens een onderzoek in naar de aanhouding door de Duitsche autoriteiten van een vaartuig, toebehoorende aan een te Ternate woonachtigen Chinees, die licentie bezat voor den handel en de tripangvangst binnen het gebied van Duitsch-Nieuw-Guinea. Het bleek echter dat die aanhouding rechtmatig was geweest, wh'1 de opvarenden betrapt waren op het schieten van paradijsvogels zonder vergunning, hetgeen ter plaatse verboden was. Kol. Versl. 1896, bl. 1; 1897, bl. 26 en 31; 1898, bl. 24. GEVAL No. 314. 1896/97. Tegengang van smokkelarij. In verband met een uit Singapore ontvangen bericht dat een van Hainan (China) afkomstig jonk van Singapore naar Soembawa was vertrokken met contrabande aan boord, werd door het flottielje- 126 POLITIE. Gevallen No. 314, 315, 316, 317, 318 en 319. vaartuig „Pontianak" toezicht gehouden in de wateren tusschen Soembawa en Lombok. Te Soembawa werd het aangetroffen door den civiel-gezaghebber, en buskruit aan boord gevonden. Kol. Versl. 1897, bl. 26. GEVAL No. 315. 1897. Eenige gewone gevallen van uitleveringsaanvragen van den Gouverneur van Britsch-Noord-Borneo — blijkbaar rechtstreeks gedaan — en van ons aan het Straitsbestuur, waarvan sommige door onvindbaarheid niet tot uitlevering leidden. Van een drietal door het Br. Bestuur van N. Borneo opgevraagde personen bleken twee Nederlanders te zijn en de derde een feit te hebben gepleegd dat niet in de opsomming van art. 2 viel. Kol. Versl. 1898, bl. 49; 1899, bl. 77. GEVAL No. 316. Mei 1898. Ter handhaving onzer onzijdigheid in den oorlog tusschen Spanje en de V. S., werden naar het zeegebied bezuiden en beoosten de Philippjjnen twee der tot de Indische militaire marine behoorende flotieljevaartuigen ter observatie gezonden, het eene om post te vatten in de wateren tusschen Menado en de Sangien Talauteilanden, het andere in de wateren tusschen de Geelvinkbaai en de Mapia-eilanden. Kol. Versl. 1898, bl. 2. GEVAL No. 317. 1898. Gewone gevallen van uitlevering onzerzijds aan het Bestuur der Straits en den Resident van Perak en door den Gouverneur van Port. Timor aan ons. De aanvragen waren bjj ons door consulaire tusschenkomst ingediend. Kol. Versl. 1899, bl. 77. GEVAL No. 318. 1899. Gewone gevallen van uitlevering door ons aan het Britsch Bestuur van Penang en van het Bestuur der Straits aan ons. Kol. Versl. 1900, bl. 72. GEVAL No. 319. 1900. Gewone gevallen van wederzijdsche uitlevering met betrekking tot de Besturen van Ned. Indië, Portugeesch Timor, WestAustralië en de Straits. . Kol. Versl. 1901, bl. 61. 127 POLITIE. Gevallen No. 320, 321 en 322. GEVAL No. 320. 1901. Eenige gewone gevallen van uitlevering met betrekking tot de Besturen van Ned. Indië, de Straits, (ten behoeve van den Sultan van Djohore, doch de betrokkene bleek Nederlander in den zin van de aanvulling der Uitl. ord. bjj L S. 1895 i 62), Hongkong en Queensland. Kol. Versl. 1902, bl. 145. GEVAL No. 321. 1902. Behalve eenige gewone gevallen van wederzijdsche uitlevering tusschen de Besturen van Ned. Indië en de Straits Settlements werd onzerzijds voldaan aan een verzoek van het Bestuur van WestAustralië om uitlevering van drie Japanners beschuldigd van diefstal of verduistering. Hunne uitlevering was mede gevraagd op grond van verdenking van zeeroof en diefstal met geweld, voor welke feiten echter onzerzijds geene termen tot uitlevering waren gevonden. De uitlevering geschiedde daarom op voorwaarde, dat de betrokkenen, behoudens art. VII van het met Groot-Britannië gesloten uitleveringsverdarg van I. S. 189 : 81, niet zouden worden vervolgd ter zake van eenig ander misdrijf, of wegens eenig ander feit dan dat waarvoor de uitlevering plaats had. Kol. Versl. 1903, kol. 96. GEVAL No. 322. 1903. a. Aan het Bestuur van West-Australië werden 5 inlanders uitgeleverd. Eén hunner beriep zich op zijn Nederlanderschap in den zin van de Uitleveringsordonnantie (I. S. 1895 : 62), doch dit beroep werd door het Hooggerechtshof ongegrond bevonden. 6. Aan een door ons eerst aan de Regeering van Japan en vervolgens aan die der Ver. Staten v. Amerika gericht verzoek tot uitlevering van een Europeaan, werd niet voldaan, en wel door Japan op grond van het ontbreken van een uitleveringstractaat, en door de V. S. omdat het door deze mogendheid met Nederland gesloten uitleveringstractaat (N. I. 1889 : 74) niet toepasselijk was op degenen die in de Ned. Overzeesche gebiedsdeelen een strafbaar feit hebben gepleegd. Het Ned. Am. uitleveringsverdrag is sedert tot Ned. Indië uitgebreid. Ad b valt op te merken dat het standpunt van Japan, hoewel wat exclusief uit een oogpunt van internationale welwillendheid, volkenrechtelijk onaanvechtbaar was: Geen Staat is naar gemeen volkenrecht tot uitlevering verplicht. De houding van Amerika, waarvan hetzelfde kan worden gezegd, geeft meteen aan wat de aanleiding was tot de toepasselijkverklaring 128 POLITIE; Gevallen No. 322, 323, 324, 325 en 326. op Ned. Indië van het Ned. Am. uitleveringsverdrag. (Vgl. Regeling No. 489). Kol. Versl. 1904, kol. 157/158. GEVAL No. 323. Begin 1904. In verband met den Russisch-Japanschen oorlog werden, ter handhaving eener volkomen onzijdigheid in de voornaamste havens van den Archipel vaartuigen der zeemacht gestationneerd, teneinde tegen overtreding der neutraliteitsbepalingen te waken. Het auxiliair eskader werd tijdelijk versterkt. Sabang werd als hoofdstation aangewezen ,en overal in den Archipel werd gekruist. Kol. Versl. 1904, kol. 3; 1905, kol. 3 en 113/114; 1906, kol 3. vgl. Van Kleffens pr.schr., bl. 220 (noot) en 221. GEVAL No. 324. 1904. Te Djambi waren enkele grooten die afstand van hunne apanages hadden gedaan wijl zh' zich zelf niet in staat achtten de orde en rust in die landstreken te handhaven, met goedvinden van ons Bestuur ter hoofdplaats blijven wonen. Zjj maakten daar gemeene zaak met een Hongaarschen avonturier Karl Hirsch, zich noemende Dr. Abdoellah Yoessoef, kolonel in Turkschen dienst, die onder het voorgeven een afgezant van den Sultan van Turkh'e te zjjn, verklaarde zich naar Djambi te hebben begeven om de Djambische grooten in hun strijd tegen het Gouvernement bjj te staan. Zoodra het Bestuur van deze poging tot opruiïng kennis had gekregen, werden zoowel de pseudo-Turk'als het meerendeel der vorstentelgen, die zich bij hem hadden aangesloten, gearresteerd. Kol. Versl. 1905, kol. 42. GEVAL No. 325. 1904. Een gewoon geval van uitlevering door het Straitsbestuur aan het onze. De N. I. Regeering weigerde eenige verzoeken van die der Straits op gewone gronden (niet-voorkomen van het feit op de lijst van art. 2 der betrokken Ordonnantie — waarbij valt op te merken, dat het betrof wegnemen van goederen ten nadeele van den wettigen echtgenoot, wat naar Ned. Ind. recht geen diefstal is en verder de grond van Ned. onderdaanschap in den zin van I. S. 1895 : 62). Kol. Versl. 1905, kol. 122. GEVAL No. 326. 1905 t/m 1907. Eenige gewone gevallen van uitlevering en weigering van uitlevering met betrekking tot de Besturen van Ned. Indië, de Straits, en den Australischen Statenbond. KoL Versl. 1906, kol. 118; 1907, kol. 126. 129 POLITIE*. Gevallen No. 327, 328, 329, 330 en 331. GEVAL No. 327. 1908. Het N. L Bestuur leverde aan de Duitsche Regeering een van opkchting verdachten Duitscher uit. Aan een verzoek van het Straitsbestuur om uitlevering van een Chinees kon voorshands niet worden voldaan, wh'1 de betrokkene wegens een tegen hem gewezen civiel vonnis in gijzeling zat. Kol. Versl. 1909, kol. 128. GEVAL No. 328. 1909. De verslagen der Ned. Consulaire ambtenaren te Singapore, Penang en Hongkong bevatten mededeelingen over werkzaamheden in verband met uitlevering. Te Singapore werd voortdurend tusschenkomst verleend voor aanvragen zoowel van de Ned. Ind. als van de Straitsregeering (totaal 24 zaken). Te Penang werden tal van personen opgespoord met het doel hunne voorloopige aanhouding en vervolgens hunne uitlevering te verkrijgen. Ned. Or.boek 1909/1910, bl. 129—130, 148, 163. Kol. Versl. 1910, kol. 98. GEVAL No. 329. 1909. Door tusschenkomst der Ned. Ind. autoriteiten liet de Ned. Consul te Penang in de voornaamste plaatsen van Sumatra aanplakbiljetten verspreiden, betreffende de vele valsche dollars en halve dollars die in omloop waren en de op de ontdekking der vervaardigers door de Penangsche politie gestelde belooning. Acht van 13 uit Deli naar Penang ontvluchte Chineesche dwangarbeiders werden door hem teruggezonden. Ned. Or.b. 1909/10, bl. 148. GEVAL No. 330. 1909. Tengevolge van de aanwijzingen van onzen ConsulGeneraal te Hongkong, werden eenige aanhalingen van opium op Java gedaan, bij gelegenheid van de aankomst van schepen uit die plaats. Ned. Or.boek 1909/10, bl. 128 v.v. GEVAL No. 331. 1910 t/m 1822. Gewone gevallen van uitlevering tusschen de Besturen van Ned. Indië en van de Straits, Serawak, de Gefed. Mal. Staten, Selangor, Perak, den Australischen Statenbond, Port. Timor en Burma. Kol. Versl. 1911, kol. 94; 1912, kol. 74; 1914, kol. 58; 1915, kol. 74; 1916, kol. 72; 1917, kol. 72; 1918, kol. 25 en 64; 1919, kol. 110; 1922, kol. 158; 1923, kol. 18 en 60. 130 POLITIE. Gevallen No, 33'2, 333, 334, 335 en 336. GEVAL No. 332. 1913/1914. Den 5en December 1913 werd de aan het wetenschappelijk bureau te Manila verbonden geleerde Dr. C. R. Robinson op eene botanische excursie ter Oostkust van het eiland Amfbon door zes Mohamedaansche Boetonneezen vermoord. De aanleiding was vermoedelijk eene bijgeloovige opwinding. Van de daders konden er vijf worden gearresteerd. Kol. Versl. 1914, bl. 21. GEVAL No. 333. October 1914 Gebruik van draadlooze telegrafie, in strijd met het verbod in de St Ct. van 5 Aug. 1914, No. 181***, door de Duitsche vrachtboot „Preussen" in de haven van Sabang. Door de Ned. Ind. autoriteiten ontdekt en beëindigd. Carsten pr.schr., bl. 65—66. GEVAL No. 334. November 1914. De Duitsche prijs „Ayesha" liep de haven van Padang binnen, doch werd onzerzijds genoodzaakt na hersteld en van levensmiddelen te zh'n voorzien, weder de territoriale wateren te verlaten. Consequente toepassing van art. 10 der Onzn'digheidsproclamatie. Carsten pr.schr., bl. 126. GEVAL No. 335. 1915. Vrijlating door onze Regeering van de schipbreukelingen van de Pransche torpedoboot „Mousquet", die te Sabang ontscheept waren. Ned. Or.boek 1915, bl. 34. Carsten pr.schr., bl. 97—99. GEVAL No. 336. 1916. Beweerde samenzwering te Buitenzorg. Begin 1916 werd het Ned. Indische publiek opgeschrikt door persberichten, als zoude in het Buitenzorgsche een samenzwering zh'n ontdekt van Duitsche ingezetenen met inlandsche en Arabische elementen, ten doel hebbende om, steunend op het bondgenootschap van Duitschland met Turkije, in het Oosten eene beweging uit te lokken ten gunste van dat bondgenootschap, welke beweging dan in de eerste plaats tegen Engeland zou gericht worden en waardoor niet alleen onze neutraliteit in gevaar zon komen doch het Nederlandsch gezag in Indië ernstig bedreigd worden. Vooral het in Oost- 131 POLITIE. Gevallen No. 336 en 337. Java toonaangevende Soerabaiasch Handelsblad stelde de gevaren van zoodanig streven in schrille kleuren aan het licht en vermoedde eene niet te onderschatten Duitsche organisatie, die achter dit alles te zoeken zou zijn. Eenige namen van Duitschers werden in dit verband door dat blad genoemd. De Assistent-Resident van Buitenzorg nam naar aanleiding van bh' hem ingekomen berichten een verhoor af aan twee aldaar gevestigde Duitsche ingezetenen, n.1. aan A. von und zu Egloffstein, hoofdadministrateur der Tjikopolanden, Ridder der Militaire Willemsorde, en aan K. E. Keil, R. M. W. O., Ridder der Orde van Oranje-Nassau, eervol vermeld. Dit verhoor betrof het bijwonen van vergaderingen van Arabieren en inlanders, leden der Sarikat Islam, in de Arabische wijk te Buitenzorg, alwaar zjj dezen zouden hebben opgezet tegen het Nederlandsch gezag en eene samenzwering tegen dat gezag hebben verwekt. Op 27 Januari 1916 wendden deze beide heeren, met als derden onderteekenaar de bekende Emil Helfferich, directeur van cultuurmaatschappijen te Batavia, zich bh' verzoekschrift tot den Gouverneur-Generaal, zich beklagende over die beschuldigingen, die ten eenenmale verwerpende, en aandringende op een gerechtelijk of administratief onderzoek, opdat aan het licht mocht komen dat zij integendeel loyale ingezetenen van Ned. Indië waren. Daags daarna, 28 Januari, op den verjaardag van den Duitschen Keizer, protesteerden eenige Duitschers en Oostenrijkers telegrafisch bh' den Landvoogd tegen de geuite beschuldigingen en vroegen insgelijks een onderzoek. Naar verluidt is kort daarop inderdaad onder leiding van den Officier van Justitie te Batavia een gerechtelijk onderzoek begonnen. Daar van eene gerechtelijke uitspraak in dezen geen sporen zh'n te vinden, moet worden aangenomen dat de uitkomsten van dit onderzoek negatief zijn geweest. Zeker is, dat van andere zijde de persberichten van onjuistheid of overdrijving zijn beschuldigd. I. G. 1916, I, bl. 791; 1916, II, bl. 1105 en 1106. Kol. Tijds. 1916, II, bl. 1220. GEVAL No. 337. 1916—1919. Interneering van de ,Jüarie" te Tandjoeng-Priok. Op 14 Mei 1916 viel het onder Duitsche handelsvlag varend stoomschip „Marie" te Tandjoeng-Priok binnen, wegens zeeschade. Het schip kwam aan als koopvaardijschip, had geene militaire bemanning, noch wapens noch ammunitie aan boord. De Indische autoriteiten stelden eigener beweging een onderzoek in naar de herkomst van dit schip en achtten het waarschijnlijk dat men te doen had met een oorspronkelijk Britsch schip, vooral in verband met het feit 132 POLITIE. Gevallen No. 337 en 338. dat de Commandant eenige zonderlinge omstandigheden ten aanzien van het schip niet had kunnen ophelderen. Ingevolge opdracht van de Nederlandsche Regeering, welke inmiddels van de zijde van de Engelsche Regeering was geattendeerd op de vermoedelijk Britsche herkomst van het schip — men meende te doen te hehben met de „Dacre Hill" een Eng. koopvaarder die bjj het uitbreken van den oorlog in Hamburg had gelegen — werd aan den commandant een termijn gesteld om het schip te repareeren en toen die termijn op 12 November 1916 was verloopen en het schip niet was vertrokken werd het geïnterneerd en de bemanning aan den wal ondergebracht. Toen ingevolge de bepalingen van den wapenstilstand, de „Marie" aan de Britsche Regeering moest worden teruggegeven, werd door de Ind. door de Ned. Regeering telegrafisch verzocht de interneering te doen ophouden, hetgeen geschiedde (Febr. 1919). Over dezen maatregel onzerzijds tot handhaving der neutraliteit is eene diplomatieke briefwisseling met de Engelsche Regeering gevoerd, waaruit blijkt dat volgens het Britsche standpunt de „Marie", die krijgsvoorraden uit Duitschland naar Duitsch-Oost-Afrika had overgebracht, een hulpschip was en dus te beschouwen als oorlogsschip, en door de Ned. autoriteiten verplicht had moeten worden naar zee terug te keeren. Door de interneering was Engeland verhinderd geworden het schip te hernemen. Daartegenover handhaafde de Ned. Regeering haar standpunt, dat de M. niet als hulpschip in N. Indië was aangekomen, doch al ware dit het geval geweest, ook dan had interneering van het schip moeten volgen. Ned. Or.boek 1916/1918, bl. 37-40; 1918/1919, bl. 32. GEVAL No. 338. 1916/1917. Den 28en December 1916 liep het onder Britsche handelsvlag varend ss. „Hunstrick" de haven van Sabang binnen om zjjn kolenvoorraad aan te vullen. De plaatselijke autoriteiten stelden na onderzoek vast, dat de H. het oorspronkelijke Duitsche schip „Belgia" was, en gedurende den oorlog door de Britsche Admiraliteit was buitgemaakt. Daar voorts nog voldoende kolen aan boord waren om de naaste Britsche haven te bereiken en dus van zeenood geen sprake kon zh'n, gelastten zh' het schip terstond de haven te verlaten, aan welk bevel werd gehoor gegeven. Ook over dit geval ontwikkelde zich eene gedachtenwisseling tusschen de Britsche en de Nederlandsche Regeering. De eerste beriep zich op het tractaat van handel en scheepvaart tusschen beide Mogendheden gesloten op 27 Oct. 1837 (art. 3) en de aanvullende overeenkomst van 27 Maart 1851 (art. 2), volgens welke alle schepen, op den vjjand genomen en regelmatig als wettigen prjjs ver- 133 POLITIE. Gevallen No. 338, 339 en 340. Waard door een Britsch prjjzenhof, door ons als Br. schepen zouden worden beschouwd. De Ned. Regeering stelde daartegenover, dat de werking van dit tractaat tot het Europeesche gebied beperkt was en bovendien de aangehaalde artikelen ons nog niet de verplichting oplegden om in alle omstandigheden de Engelsche schepen toe te laten. Zh' beriep zich op de door haar bekend gemaakte regeling nopens het toelaten m het rechtsgebied van den Staat van door oorlogdiandelingen verkregen schepen (vgl. Regeling Geval No. 400). De Ned. Regeering achtte evenwel de interpretatie, die de Overheid in Ned. Indië aan dezen regel had gegeven, te streng, en seinde naar Ned. Indië, dat aan door oorlogshandelingen verkregen schepen kon worden toegestaan hun geheele kolenruimte te vullen, ongeacht welke de naaste haven van het eigen land was. Men merke op hoe hier de Indische Regeering, die den gegeven regel volkomen juist had toegepast, wordt gedesavoueerd niet alleen, doch de regel zelf, gelet op het doel waarmede hh' gesteld was' illusoir gemaakt. Ned. Or.boek 1916/1918, bl. 36—38. GEVAL No. 339. 1918. De vervolging van hoofdredacteur van het Soerabaiasch Handelsblad, H. Tersteeg, ter zake van het publiceeren van berichten omtrent bewegingen van troepen en oorlogsschepen in den Ned Ind. Archipel leidde tot diens veroordeeling. Op deze vervolging verscheen veel critiek in de pers. I. G. 1918, I, 211. GEVAL No. 340. 1918. Een convooi, uitsluitend dienende tot het vervoeren van Nederland naar Ned. Indië van Gouvernementspassagiers en -goederen, vertrok op 4 Juli naar zh'ne bestemming. Aan dit vertrek ging vooraf eene bekendmaking, gericht tot de voornaamste oorlogvoerende mogendheden, betreffende de samenstelling en beteekenis van dit convooi, en het vertrek had niet plaats dan nadat de zekerheid was verkregen, dat bh' geene dier mogendheden daartegen eenig bezwaar bestond, hetgeen met betrekking tot Engeland eenige maanden th'ds vorderde. Men merke op, dat de beteekenis van het gewapend geleide door deze voorafgaande goedkeuring der oorlogvoerenden eigenlijk geheel verdwenen was. Ned. Or.boek 1918. 134 POLITIE en RECHTSPRAAK. Gevallen No. 341, 342 en 343. GEVAL No. 341. 1fl2l In het grensgebied van Ned. en Britsch (voormalig «Nieuw^ninÏÏ^rd door lieden nit het Br. territorium %etStf Sriïheb"rerdln schriftje toezegging tot bestraffing der schuldigen. Kol. Versl. 1922, kol. 128. GEVAL No. 342. 1853 VeroordeeUng van de Amerikanen Gibson en Graham door het Hooggerechtshof wegens hoogverraad. Voor de geschiedkundige samenvatting van het gebeurde zie SPHef islen1* gtai van^oepassing der nationale Indische^strafwet Mt' ^Regtnt'lm,P1853, bl. 231, 237 en 309. GEVAL No. 343. 1867/68 Geschü inzake strandvonderij te Batavia. Groot-Bntannie (N. S. 185b . M, i. ^ ^ Batavia en ff BXS=j"^r.Std« in den »* «* op de kust eener koiouxc «jj. « , -, o.pZaDToerder, noch komt te stranden en noch de eigenaar noch * *W£ , eenig ander persoon, die hem ^rvangt ^ °P ^^fj*iev laatse neemt * Tgïg vSt Udiïg eïaUeTwIt daartoe behoort, en hh neemt daarvan bezit in het belang ^Xenemal consul of vice-consul dien, het tuig en toebehooren, miWader» d .^f'^ ^ 135 RECHTSPRAAK. Gevallen No. 343 en 344. van den eigendom gemaakt, en van de bergloonen of andere kosten die op gelijke wjjze, in geval van stranding van een schip des lands zouden verschuldigd zjjn, overgegeven aan de eigenaars of agenten van deze of aan den Ned. of Britschen consul-generaal, consul of vice-consul, alnaar het geval zal zijn enz. Nu was een Eng. schip in open zee drjjvende gevonden, dat na de stranding (binnen het N. L gebied) door de bemanning was verlaten, en vervolgens door den strandvonder te Batavia naar die plaats was opgebracht. Het geschil rees nu tusschen strandvonder en consul, of, ten aanzien van de berging, bedoeld art. 9 hier van toepassing was, daar geen eigenlijke schipbreuk met stranding aanwezig was, doch veeleer een schip in zee of op de buitengronden was gered of geborgen. (Men vergelijke de onderscheiding gemaakt in (N. en I.) W. v. K. artt. 550 en 551). Door de Indische Regeering werd in dit geschil uitgemaakt, dat bedoeld art. 9 der consulaire regeling niet enkel op het oog heeft bet beheer van op de kust der kolonie schipbreuk geleden hebbende vaartuigen (vgl. art. 551 (N. en I.) W. v. K.) maar dat de bemoeienis van den consul zich ook vermocht uit te strekken tot niet -gebroken schepen of goederen in zee of op de buitengronden gered, geborgen, enz. (vgl. art. 550 (N. en I.) W. v. K.). De Nederlandsche Regeering deelde dit inzicht, ook in verband met de algemeene beginselen van wederkeerigheid en gelijkstelling met de meestbegunstigde natie en het Britsche Gouvernement nam met dezen uitleg volkomen genoegen. Men ziet hier dus langs den weg van interpretatie een tractaatsartikel eenzijdig uitbreiden door de Ind. Regeering, eene interpretatie die overigens volkomen logisch schh'nt en tot geene opmerkingen aanleiding geeft. Kol. Versl. over 1867/68, bl. 265. GEVAL No. 344. 1874. Beslissing v. e. geschil over de uitlegging van een consulair tractaat. Tusschen den Britschen Consul te Batavia en de "Weeskamer aldaar was een geschil gerezen over de strekking van art. 11 van het ■consulair tractaat. met Groot-Britannië van N. S. 1856 : 54, I. S. : 733, welk art. luidt: Wanneer een onderdaan van de een of andere der beide contrac"teerende parthen in een kolonie of overzeesche bezitting der andere komt te overljjden zonder bekende erfgenamen of uiterste-wilsTiitvoerders na te laten, geven de ambtenaren die krachtens de "wetten der kolonie of bezitting met het beheer van den boedel zjjn belast, van het overlijden kennis aan den consulairen agent der 136 RECHTSPRAAK. Gevallen No. 344, 345 en 346. andere partij, opdat deze de noodige mededeeling aan de belanghebbenden kunne doen geworden". In dit geschil is door de Indische Regeenng uitspraak gedaan. Br wordt niet vermeld wat het geschil was en in welken zm beslist is. Waarschflidijk heeft de uitspraak de quaestie afdoende opgelost, want er wordt verder niets meer van vernomen. Kol. Versl. 1874, bl. 2. GEVAL No. 345. 1875. Prijsvonnis inzake de „Kim Ban An". Eene onder Engelsche vlag varende boot was den 27en Juni 1873 va! Penang uitgllaard en naar Tandjoeng Semantokvertrokken. \ldaar werd zij den 23en Augustus d.a.v. aangetroffen door Zr. Ms !de Coehoorn", aangehouden en opgebracht, waarop de Offieier van Justitie bij den Raad van Justitie te Batavia den eisch instelde Z de tot S goeden pr*s en mitsdien yf^™™**™ klaard terzake van het verbreken der blokkade van de Atjehsche kust. De e genaren van schip en lading verweerden zich met een beroep op Lnfe onbekendheid met het feit der blokkade, daar deze den eezaavoerder niet was aangezegd. g Bl vonnis van 15 Januari 1875 aanvaardde de Raad van Justitie dit verweer en gelastte vrnlating van den pïïjs, overwegende dat voor hit verbeurdverklaren van schepen wegens blokkadebreuk, bTalvetlglmeene bekendmaking der blokkade, volgens het nieuwere voïenrecht ook wordt vereischt notificatie van die blokkade aan den eezaevoerder en de bemanning van ieder schip. Dif feft iUustreert ons optreden tegenover het bui enland in den ASooriog, die door ons als een internationalen oorlog is gevoerd, en waarin de R. v. J. te Bat. als prjjshof optrad. Kol Versl. 1875, bl. 63 noot 3. R. in N. I. Dl. XXIV (1875), bl. 422. Van Asbeck pr.schr., bl. 51—52. Ned. W. v. h. R., No. 3760. GEVAL No. 346. 1877 Uitvoerbaarheid van consulaire vonnissen. De Engelsche Consul te Batavia had eenige zeelieden behoorende tot de bemanning van Engelsche bodems tot straf veroordeeld en terzoL r^eTlnd. autoriteiten verlof hen die straf te doen ondergaan aan boord van het Ned. wachtschip Het ^ de Britsche Consuls, op grond van art. 12 van het Consulair ver drag met Groot-Britannië (I. S. 1856 : 73) kunnen vorderen dat de Indische autoriteiten uitvoering geven aan door hen gewezen vonnissen. 137 RECHTSPRAAK. Gevallen No. 346, 347 en 348. Na overleg met het Opperbestuur heeft echter de Indische Regeering in September 1877 vastgehouden aan de reeds vroeger gehuldigde opvatting, dat de rechtsmacht der consuls in Ned. Indië geen andere of meer uitgebreide is dan die van scheidslieden en dat derhalve de Indische autoriteiten noch verplicht noch bevoegd zh'n, uitvoering te geven aan strafvonnissen door consulaire ambtenaren geveld. Ik heb geaarzeld dit feit onder rechtspraak te rangschikken, immers de beslissing van het geschil heeft plaats gehad door een niet-buitenpartijdig orgaan (vgl. Van Vollenhoven pr.schr., bl. 93). Men stelle echter op den voorgrond dat voor de beslissing van dit administratieve rechtsgeschil geen rechter was aangewezen, noch nationaal, noch internationaal, en dat, hadde de Consul zich bij de beslissing van den Landvoogd niet willen neerleggen, hier een aanleiding tot arbitrage of recbtspraak in den eigenlijken zin van het woord zou zh'n aanwezig geweest. Men vatte bovenstaand geval dus op als beslissing van een administratief rechtsgeschil betreffende de uitvoerbaarheid van vonnissen van buitenlandsche Consuls in Ned. Indië, waarin de Gouverneur Generaal als rechter is opgetreden. Kol. Versl. 1878, bl. 2. GEVAL No. 347. 1888—1897. De arbitrage inzake de „Costa-Riea-Packet". Deze arbitragezaak is uitvoerig door tal van schrh'vers behandeld. Het is een geval van internationale arbitrage waarin, evenals in dié met Portugal over de Timorgrens, Ned. Indië als partij vertegenwoordigd is door de Nederlandsche Regeering. Interessant is het evenwel, op te merken dat het bedrag der aan den Staat der Nederlanden opgelegde schadevergoeding met Indisch geld is bewerkstelligd, waarmede door Nederland eene middellh'ke aansprakelijkheid op Nederl. Indië werd gelegd, (vgl. Bordewn'k pr.schr., bl. 169, van Asbeck pr.schr., bl. 269). Voor de literatuur wordt verwezen naar Jhr. Mr. van Karnebeek pr.schr. Utrecht 1900. GEVAL No. 348. 1914. Arbitrale beslissing i. z. de Ned.-Port. grens op Timor. Het punt in geschil betrof de vraag, welke der op de grens tusschen de Ned. en de Port. gebiedsdeelen op Timor aangetroffen waterloopen overeenkwamen met de Oé-Sunan, als grensrivier ge- 138 RECHTSPRAAK. Geval 348. nc-emd in art. 3, sub 10c van bet op 1 Oct. 1904 gesloten verdrag tot regeling van de grenzen van het wederzjjdsch gebied op genoemd eiland. Het geschil was tusschen de in art. 4 van dat verdrag voorziene grens-commissies en aldus tusschen de beide Regeeringen komen te rijzen en de gedachtenwisseling langs diplomatieken weg had niet tot een oplossing geleid. Op 3 April 1913 werd te 's-Gravenhage met de Port. Regeering een compromis gesloten, inhoudende dat het geschil omtrent het beloop der grens langs de Oostzijde van O "koessi zou worden onderworpen aan de scheidsrechterlijke beslissing van het Permanente Hof van Arbitrage. Dit was regelmatig, op grond van art 14 van meeraangehaald grensverdrag van 1904, dat, [evenals art. 1 van het ook op 1 Oct 1904 gesloten Ned.-Port.-tractaat (N. S. 1908 : 420)] het Hof als rechter aanwijst voor de quaesties die tusschen de twee landen tot arbitrage aanleiding kunnen geven. Toch is de arbitrale beslissing niet door het Hof genomen. Het schijnt vreemd, en niet in het welbegrepen eigenbelang van Nederland, zaken aan dit Hof te onttrekken. De bedoeling is echter slecht» geweest, dat een eenvoudiger en sneller rechtsgang werd gekozen dan de ietwat langdurige procedure van het Hof opleverde, en zulks op voorstel van den Portugeeschen Minister van Buitenlandsche Zaken aan onzen Gezant te Lissabon gedaan (Ned. Oranjeboek April 1918, bl. 95), welke eerste het Hof „hoezeer eerbiedwaardig", „in den regel langzaam en kostbaar" noemt. De vraag, waarom niet gebruik is gemaakt van de summiere procedure, is in did dagen wel geopperd, doch door de Reg. onbeantwoord gelaten. Als arbiter is gekozen het lid van het Hof Dr. Lardy, gezant van Zwitserland te Parjjs, die de opdracht daartoe aanvaard heeft. Correcter zon zjjn geweest, indien het compromis hadde bevat, dat het geschil zou worden onderworpen aan het P. H. v. A, dat voor deze gelegenheid zou zjjn samengesteld uit een enkelen rechter, te kiezen uit de leden. Thans is dit Hof, de eenige bevoegde volgens het verdrag van 1904, door het compromis gepasseerd. De uitspraak had plaats op 25 Juni 1914. Bjj zjjn beslissing vereenigde de arbiter zich volkomen met de hem door de Ned. Regeering voorgelegde conclusies. Het vonnis draagt de onderteekening „le soussigné ... Lardy, en is dus niet namens het Hof, doch door den arbiter op eigen gezag gewezen. Ingevolge het bjj de uitspraak bepaalde, gaven beide Regeeringen instructies aan de op Timor aanwezige autoriteiten, houdende dat deze zich met elkander in verbinding zouden stellen, tenende over te gaan tot de uitvoering van het door den heer Lardy gewezen vonnis. Als gevolg daarvan begaf zich de Resident van Timor en Onderhoorigheden in December 1914 naar Timor-Dilly en heeft een gemengde Ned.-Port. commissie op Timor dat deel van de grens 139 RECHTSPRAAK. Geval No. 348. uitgezet als bedoeld wordt in art. 3, sub 10, en het eerste lid van art. 4 van het met Port. gesloten grensverdrag van 1 Oct 1904. De commissie heeft daarover opgemaakt twee procesen-verbaal met eene bijbehoorende kaart. Een der beide processen-verbaal is opgemaakt ingevolge het vonnis van den arbiter, het andere heeft betrekking op het overige deel van het hierbedoelde grensgedeelte, waarover geen geschil bestond. Overeenkomstig het bepaalde bh* het tweede lid van art 4 van genoemd verdrag, moesten de processen-verbaal en de kaart door beide Regeeringen worden goedgekeurd. Tot dat doel is den 17en Aug. 1916 te 's-Gravenhage een protocol onderteekend tusschen den Minister van Buitenlandsche Zaken, Loudon, en den Port gezant bij ons Hof, waarin als datum van de wederzijdsche overgave van de landschappen bedoeld in de artt. 1 en 2 van meergenoemd verdrag 1 November 1916 is vastgesteld. Men merke op, dat Ned. Indië ook in deze zaak niet als zelfstandige partij optrad, doch vertegenwoordigd werd door de Nederlandsche Regeering. De geheele voorbereiding der arbitrage en de uitvoering der uitspraak zijn dan ook langs diplomatieken weg geschied. Kort overzicht voorgeschiedenis van het verdrag van 1904- F Fokkens in Kol. Tijdschrift 1914, bl. 607 e.v. — Grensverdrag van 1904: Traités dn XXème Siècle 1904, bl. 799: N. S. 1908 : 414. L S. 1909 : 214. — Compromis i/z grensgeschil: N. S. 1913 : 342; I. S.: 685; Ned. Oranjeboek April 1918, bl. 96 (in ontwerp) en bl. 109 (in definitieven vorm). — De briefwisseling welke geleid heeft tot de opdracht aan den heer Lardy, alsmede de memories door beide Regeeringen aan den arbiter overgelegd: Ned. Oranjeboek van April 1918, bl. 88 e.v. — Over de grensqnaestie zelf: Ind. Gids 1912, I, bl. 537. — Over de aanwijzing v. e. enkelen arbiter en het voorbijgaan van het Hof, N. R. Ct. van 9 en 10 Jan. 1913; 13 Febr. en 9 Oct. 1913; N. Ct. 12 Jan. '13; V. V. Ie K. Hand. 12/13, bl. 227; MVA Ie K. Hand. 12/13, bl. 244; Ind. Gids 1913, I, bl. 248, Prof. v. Eysinga in jaarboek Grotius 1915, bl. 59. — De arbitrale uitspraak Oranjeboek April 1918, bl. 125. — Over de uitvoering van het vonnis Oranjeboek 28 December 1916, bl. 29. — Over de samenstelling der gemengde commissie ter uitvoering v. h. vonnis Kol. Versl. 1915, kol. 3—4. — Het protocol ter goedkeuring v. h. proc. verb. der grensuitzetting: Or.boek Dec. 1906 en April 1918. I. S. 1917: 6. — Het proc. verbaal van de wederzijdsche overgave der landschappen op 1 Nov. 1916, Oranjeboek April 1918. — Algemeen: Encycl. v. N. I. IV, bl. 350. Kol. Tndschr. 1917, II, bl. 865 v.v. 140 A. EENZIJDIGE REGELING. Gevallen No. 349, 350 en 351. GEVAL No. 349. Jav. Ct. van 8 Juli en 22 Aug. 1855, Ned. St.Ct. van 3 Oct. 1855. Mededeelingen van het Gouvernement der Philippjjnen aan de Ned. Ind. Regeering, en op verlangen dier Spaansche Overheid bekend gemaakt, nopens de openstelling voor den handel van de havens Sual in de pwwüwieFangasinan, en Zambaango en Hoilo in de geüjknamige provinciën, alsmede betreffende de oprichting van tolkantoren in die plaatsen. Hier wordt een internationaal belang nationaal geregeld, van welke regeling echter aan den belanghebbenden Staat wordt kennis gegeven. Kol. Versl. 1855, bl. 429. GEVAL No. 350. I. S. 1857 : 17. Opheffing van alle belemmeringen voor het vervolg v. z. v. aangaat de vaart op en van Bali en Lombok naar en vgn W. L havens, ook voor niet in N. I. thuisbehoorende vaartuigen. GEVAL No. 351. 1859. Meerdere havens in Ned. Indië opengesteld voor den algemeenen handel. Deze openstelling is te beschouwen als voortkomende uit de veranderde houding, sedert 1850 in Nederland ten opzichte san den vrijhandel aangenomen. Nederland huldigde sedert dat jaar den vrijen handel, werkte Engelands handel niet langer tegen en wilde dat dus ook in Indië niet langer doen. Dit gaf eene toenadering, welke ten slotte tot het Sumatra-contract van 2 Nov. J871 leidde. Blijkbaar is deze geheele aangelegenheid in Nederland geregeld geworden. — Betoog voor openstelling: T. v. N. I. 1855, II, bl. 351. — Adhaesie van H. Muller Szn. aan deze openstelling: Econ. 1859, bl. 358—361. Zie nog Econ. Bjjblad 1859, bl. 28, 95, 348; 1860, bl. 393. — Rapport dd. 21 Januari 1859, No. 18, aan den Koning, van den Min. v. Kol. J. J. Rochussen, naar aanleiding van adressen van een aantal handelshuizen te Amsterdam, Rotterdam en Dordrecht over de openstelling van 19 nieuwe havens in Ned. Indië. Mner. Havens N. I., bl. 65. (Op bl. 66 aldaar de missive van den Mm. v. Kol. waarbij hij de adviezen der betrokken Kamers van Koophandel vraagt en op bl. 70 een brief aan de K. v. K van Rotterdam tot verdediging zijner gedragslijn). — Latere openstellingen: I. S. 1883 : 168 ; 1895 : 187 (Bali en Lombok); 1896 (I. S. : 64 Sabang). Zie nog I. S. 1900: 150; 1908 : 203, 244. Ten slotte N. S. 1912 : 476. 141 A. EENZIJDIGE REGELING. Gevallen No. 352, 353 en 354. GEVAL No. 352. 1861/65. Onder de regelingen in N. I. van kracht geweest tijdens den Am. Secessieoorlog, kan worden vermeld, de instructie, door den Min. v. Koloniën verstrekt aan den Gouv. Generaal bh' Kabinetsmissie van 27 September 1861. In weerwil van den op haar geoefenden aandrang van de zjjde der Noordelijke Staten, weigerde de Ned. Regeering tot 1865 toe de Geconfedereerde Staten van Noord-Amerika (de Zuideln'ken) als opstandelingen te beschouwen, doch erkende zh' deze als oorlogvoerende parth'. Toen de Alabama ter reede van Singapore lag (1863) bepaalde de Ind. Regeering hare houding voor het geval dit schip in de Ned. Ind. territoriale wateren mocht overschrijden. Ter wille eener stipte neutraliteit werd besloten de vlag der Zuideln'ken niet te salueeren. — Over de instructie aan den Gouverneur-Generaal: J. Loudon pr.schr., bl. 48 v.v., 65. — Over de bemoeiingen der Noordelijken met betrekking tot Nederlands houding. Am. State Papers 1862, bl. 596 en 603. J. Loudon t. a. p., bl. 70. — Over de Alabama: —J. Loudon t. a. p., bl. 53 v.v. — Verbod van toelating van schepen der Geconfedereerden in Ned. Indië. Kol. Versl. 1865, bl. 627 v.v. GEVAL N.o 353. 1862. Bij Gouv. Besl. van 10 Juni, No. 64, werden de consuls der vreemde Mogendheden in Ned. Indië vrijgesteld van schutterljjke diensten. Hier wordt eene internationale materie eenzijdig door een nationaal orgaan geregeld. Kol. Versl. 1862, bl. 1026. GEVAL No. 354. 1864/65. In verband met de politieke gebeurtenissen in Europa deelde de Ned. Reg. aan de Indische mede, dat de vlag van Sleeswijk— Holstein voorloopig dezelfde rechten zou genieten als volgens I. S. 1858 : 91 aan de Deensche vlag verzekerd waren. Later evenwel werd in de Jav. Ct. ter algemeene kennis gebracht, dat de Deensche Regeering hare consulaire agenten had aangeschreven, dat Sleeswjjk—Holsteinsche schepen voortaan onbevoegd waren de Deensche vlag te voeren.. Kol. Versl. 1865, bl. 628. 142 A. EENZIJDIGE REGELING. Gevallen No. 355, 356, 357 en 358. GEVAL No. 355. I S 18fi6 : 45. Neutraliteitsvoorschriften in verband met de in Zuid-Amerika gevoerd wordende oorlogen tusschen Brazilië en Paraguay en tussehen Spanje eenerzijds en Chili en Peru anderzijds. Het zijn de Nederlandsche bepalingen, onder dagteekenmg van 16 Mei 1866, zooveel noodig op Ned. Indië van toepassing verklaard en aldaar in den vorm eener ordonnantie afgekondigd. GEVAL No. 356. 1867 Bij N. S. : 31 jo. 1879 : 362, aangevuld bjj N. S. 1900 : 245 is bij Kon. Besl. vastgesteld eene lijst van betrekkingen in Ned. Indië, waartoe vreemdelingen benoembaar zijn. GEVAL No. 357. 1867/68. Gedragslijn der Ind. Regeering inzake waarneming van consulaire betrekkingen. Op een verzoek van den consul van Italië te Semarang, tevens consul van Wurtemberg en van Hessen-Darmstadt aldaar, om den door hem wegens zijn vertrek naar Europa benoemden vice-consul van die Rijken als zoodanig toe te laten en te erkennen, werd door de Ind. Reg. geantwoord, dat de Gouverneur-Generaal geenerlei bemoeienis heeft met de waarneming van consulaire betrekkingen gedurende eene tijdelijke afwezigheid van den titularis, dan alleen in het geval, dat daarin langs diplomatieken weg wordt voorzien. I c kon de tijdelijke plaatsvervanger (gérant interimaire) in de bevoegdheid en de voorrechten treden van hem dien hij verving, en was het daarvoor voldoende dat hij als zoodanig door den vertrekkenden consul aan de plaatselijke overheid was voorgesteld, zonder dat eenige kennisgeving daarvan aan of goedkeuring door den Gouverneur-Generaal wordt vereischt. Hiermede heeft dus de Ind. Reg. zich eene algemeene gedragslijn gesteld, waarmede in het vervolg dergelijke vragen werden voorkomen. Opmerkelijk is hierbij, dat de Ind. Reg. a.h.w. aan de eenmaal door haar erkende en toegelaten consuls de bevoegdheid delegeert een tijd. vervanger aan te stellen. Wordt die vervanger echter door den Staat wiens belangen hij vertegenwoordigt, aangesteld, dan behoudt de Ind. Reg. zich voor, een nieuw exequatur te ver- leenen. Kol. Versl. over 1867 en 1868, bl. 263 v.v. GEVAL No. 358. 1870. Neutraldteitsproclamatie Fransch-Duitsche Oorlog. De Ned. proclamatie werd op grond van de aanwezigheid van Duitsche oorlogsschepen in West-Indië, ook in de overzeesche ge- 143 A. EENZIJDIGE REGELING. Gevallen No. 358, 259, 360 en 361. bieden afgekondigd (I. S. 1870 : 107, Jav. Ct. v. 30 Augustus 1870 no. 69). Het is een uitvoerige regeling, conform de in Nederland uitgevaardigde, (N. Stct. v. 21 Juli 1870), behoudens eenige wh'zdging^ op het stuk van proviandeering en kolenverstrekking van belligerente oorlogsschepen. Hieromtrent werden de Hoofden van gewestelijk Bestuur door de Ind. Reg. van nadere instructiën voorzien. Van Tets pr.schr., bl. 119. Bordewijk pr.schr., bl. 166. Kol. Versl. 1871, bl. 242. GEVAL No. 359. Augustus 1870. De redacteuren der in Ned. Indië verschijnende nieuwsbladen werden door de Ind. Reg. uitgenoodigd, zooveel mogelijk te vermijden dat op eenigerlei wh'ze blijk werd gegeven van voor- of tegeningenomenheid ten aanzien der oorlogvoerende mogendheden, der betrokken Vorsten, nationaliteiten of staatsdienaren, zulks in het belang van 's Lands onzijdigheid. Kol. Versl. 1871, bl. 338. GEVAL No. 360. 1872. Instructies betreffende arrestaties aan boord van onder vreemde vlag varende schepen. Bij Gouv. Besluit van 6 Maart 1872 ontving de Procureur Generaal bjj het Hooggerechtshof de uitnoodiging om de Hoofden van Gewestelijk en Plaatselijk Bestuur der aan zee gelegen gewesten en afdeelingen bij circulaire in dien zin van instructies te voorzien, dat de plaatselijke politie bevoegd was voortvluchtige misdadigers en veroordeelden terzake van misdrijf (mits niet van politieken aard) te arresteeren aan boord van vreemde koopvaardijschepen en pakketbooten ter reede voor anker liggende, en zulks zonder bemoeienis van den consul der natie waartoe het schip waarop de arrestatie, moet plaats hebben behoort. Kol. Versl. 1872, bl. 58. GEVAL No. 361. 1873/75. Regelingen naar aanleiding van den Atjeh-oorlog. De oorlog werd verklaard bh' manifest van den Gouvernements commissaris F. N. Nieuwenhuyzen, Vice-President van den Raad van Ned. Indië, van 26Maart 1873 opgenomen in de Jav. Ct. van 3 April en de Ned. Stct. van 13 Mei d.a.v. Van deze verklaring deed de Indische Regeering mededeeling aan den Gouverneur der Straits-Settlements, den Luitenant-Gouverneur van het Prince of Wales-eiland, zoomede, door tusschenkomst van 144 A EËN^llDtÖE RB6BLÏNG. Gevallen No. 361, 362 en 363. den Nèd Consul-Generaal te Singapore en den Ned. Vice-eonsul te Penang aan de aldaar gevestigde eonsuls der vreemde mogendSSToffiSde mededeelingen van de blokkade werden voorts gedaan aan de Regeeringen van Britsch-Indiè • ^ Bii proelamatie van de Ind. Regeering van 31 Maart 1873 werd alle nitvoer van oorlogsbehoeften naar Atjeh verboden. De Regeerlng van Britsch Indië verbood daarop den uitvoer van JSSiïSSL naar Atjeh en Ned 1^ dm van Jg--* straits zoodanigen uitvoer naar Atjeh. (1873). Nog in netzenue ja^ wd de tóvoer van oorlogsbehoeften uit de Strarts m ruimer kring 1^1 Tlnaar eeni-e haven van den Indischen Archipel. In 8 iM^making van art. 43 Reg. Regl. vaardigde de GonvernenÏGetralbepalfngen nit tot tegengang van in- en nitvoer van oorlogsbehoeften in sommige gewesten Kol Versl. 1873, bl. 9; 1874, bl. 1; 1876, bl. 1. T v N. I. 1893, I, bl. 320. I.' G. 1881, II, bl. 966. GEVAL No. 362. valzaken, hetgeen in de Ned. pers tot crijek aanleidmg gaf. (Voor de Kim Ban An zaak zie rechtspraak Na 345 )• Kol. Versl. 1873, bl. 3; 1874, bl 1; 1883, bl. 1. I. G. 1884, II, bL 641; 1885, I, bl. 123. GEVAL No. 363. I. S. 1876 .-.279 en 280. Strafbepalingen tegen het misdrijf van zeeroof. De Indische Regeering is bjj dezen maatregel uitgegaan van de „veS,5ÏÏt., onlthSeip ttxzïï ïïzstt* p~- N. S. 1865 : 119. I. S. 1866 : 11. Handels- en Scheepvaartverdrag met China, van 6 October 1863 1. Over de koloniën wordt niet gesproken. Met Nederlanders en Ned. schepen zullen echter bedoeld zhn Ned. onderdanen en schepen onder Ned. vlag varende, zoodat van de bedongen voorrechten ook de Ned. Ind. handel en scheepvaart profiteeren. 2. Neen. 3. —. 4. De eenzijdigheid van sommige voordeden, de bepalingen betreffende de exterritorialiteit en het ceremonieel. 5. Ja. GEVAL No. 439. N. S. 1866 : 75, L S. 1866 : 74. Consulair trttctaat met Spanje uitsluitend voor de wederzijdsche koloniën. 1. Speciaal Ned. Indië betreffende. 2. Neen. 3. —. 4. In de tot nu toe gesloten consulaire verdragen werden de voorwaarden, waarop de consulaire agenten werden toegelaten, bepaaldelijk en uitdrukkelijk omschreven. Dit tractaat dat berust op het beginsel, dat de wederzijdsche toelating zal plaats hebben op den voet der meest begunstigde natie. 5. Ja. GEVAL No. 440. N. S. 1867 : 90, 1889 : 130. I. S. 1867 : 164, 1889 : 233. Handels- en scheepvaartverdrag met Oosiemnjk-Hongarije, van 26 Maart 1867. Additioneéle Conventie van 12 December 1888. 1. Betreft zoowel Ned. als Ned. Indië. 2. Neen. 3. — 4. De uitzonderingen op de meest begunstigings clausule, o.a. met 178 B. TWEE- OF MEERZIJDIGE REGELING. Gevallen No. 440, 441, 442 en 443. gewone voorbehoud ten opzichte van de Aziatische Natiën van den Oosterschen Archipel. (Art. 4). 5. Ja. GEVAL No. 441. J~ N. S. 1868 : 109. L S. : 126. Consulair tractaat met Siam, uitsluitend voor de Ned. koloniën kwam 1 April 1867 tot stand, de ratificaties werden den 27en Maart 1868 te Bangkok uitgewisseld. 1. t/m. 4. Hier zijn weder de gewone bepalingen op de toelating opgenomen, zöoals die sedert het tractaat met België gebruikelijk waren, vgl. no. 416. 5. Ja. GEVAL No. 442. N. S. 1869 : 71. I. 8. Niet opgenomen. Additioneel protocol by het verdrag van 11 April 1868 tot regeling van de wederkeerige positie der Naamlooze Vennootschap' pen, en andere handels-, nijverheids- en financieele vennootschappen, met Italië. L Betreft zoowel Néd. als Ned. Indië. 2. Neen. 3. — 4. Het is het eerste der weinig talrijke op Ned. Indië toepasselijke verdragen van internationaal privaatrecht. (Vgl. nog Nos. 465/466, 480 en 509). GEVAL No. 443. N. S. 1871 : 15. I. S. 1872 : 172, 173, 174. 1871 : 84. Toetreding van enkele Duitsche steden en staten tot het tractaat van handel en scheepvaart, tusschen Nederland en Pruisen en de verdere staten van het. Duitsche Tolverbond gesloten op 31 Dec. 1851. Van eene vervanging van de bestaande tractaten met Duitsche staten door één enkel tractaat met het nieuwe Duitsche Rijk blijkt niet. Zelfde opmerkingen als onder het verdrag van 31 December 1851. (No. 413). 179 B. TWEE- OF MEERZIJDIGE REGELING. Gevallen No. 444, 445 en 446. GEVAL No. 444. 1871/72. Plan voor een handelstractaat met Burma Proper. In het begin der zeventiger jaren heeft het denkbeeld bestaan een handelstractaat te sluiten met Opper-Burma, toen nog een zelfstandige staat, (in 1886 door Engeland geannexeerd). Blijkbaar heeft men van den beginne af gedacht dit vanuit Nederland tot stand te brengen: De Minister van Koloniën deelde mede dat „meerdere inlichtingen (waren) ontboden", ook met opzicht tot de handelsbetrekkingen die tusschen Ned.-Indië en Burma Proper wellicht mochten tot stand komen. Sedert zh'n hierover geen verdere mededeelingen gevonden. Kol. Versl. 1872, bl. 2. GEVAL No. 445. 1871/73. Onderhandelingen voor een nieuw Atjehtractaat. Toen het tractaat met Engeland van 1871 (-N. S. 1872 : 18, I. S. 1872 : 94) ons de vrjje hand in Atjeh had gegeven, vatte de Ned. Regeering het plan op eene nieuwe regeling met Atjeh tot stand te brengen. Na de staking der eerste expeditie werd het advies der Indische Regeering gevraagd over het punt, hoe de verhouding tusschen beide Staten zou moeten zijn. Twee stroomingen waren aan het woord: eene die Atjeh's onschendbaarheid als staat wilde handhaven — dat was tot nu toe de algemeene opvatting geweest — de andere die Atjeh onder Nederlandsche opperheerschappij wilde brengen, gelijk bij het tractaat van 1858 met Siak was gebeurd. Nadat ook de Raad van State zijne meening had te kennen gegeven, besliste het Opperbestuur, dat het Siaksch tractaat tot voorbeeld zou dienen. Zooals bekend leidden de onderhandelingen tot niets, de overleggingen in het moederland echter toonen aan dat men zich c.q. bewust zoude hebben bediend van art. 44 Reg. Reglt., en niet meer aan een internationaal tractaat dacht. Kol. Versl. 1874, bl. 8. GEVAL No. 446. Begin 1872. Regeling met de Straits inzake nalatenschappen. Op verzoek van de Indische Regeering deed het Gouvernement der Straits Settlements de toezegging dat voortaan als volgt zou worden te werk gegaan. Bij overlijden van Ned. onderdanen te Singapore zal de plaatselijke Overheid de passen der overledenen aan den Ned. ConsulGeneraal ter hand stellen. Zoodra de rechthebbenden in Ned. Indië 180 B. TWEE- OF MEERZIJDIGE REGELING. Gevallen No. 446, 447/448 en 449. zullen zjjn gevonden, zal de Ned. Regeering eene desbetreffende verklaring geven, waarop de boedels aan den Ned. Consul-Generaal zullen worden afgegeven. Deze regeling is blijkbaar bedoeld ter uitvoering van het bepaalde in art. 11 van het consulair tractaat met Groot-Britannië (N. S. 1856 : 54; I. S. : 73), luidende: „Wanneer een onderdaan van de een of andere der beide contracteerende partijen in eene kolonie of overzeesche bezitting der andere komt te overljjden, zonder bekende erfgenamen of uiterste wilsuitvoerders na te laten, geven de ambtenaren, die krachtens de wetten der kolonie of bezitting met het beheer van den boedel zjjn belast, van het overlijden kennis aan den consulairen agent der andere contract eer ende partij, opdat deze de noodige mededeeling aan de belanghebbenden kunne doen geworden". Kol. Versl. GEVAL No. 447/448. N. 8. 1872 : 18. I. 8. 1872 : 94. Conventie met Groot-Britannië betreffende het eiland Sumatra van 2 November 1871. 1. Betreft speciaal Ned. Indië. 2. Neen. 3. De totstandkoming is uitvoerig beschreven in het pr.schr. van Jeekel en geschiedde geheel en al langs diplomatieken weg in Europa. Het tractaat van 1824 had in de practjjk moeilijkheden gegeven, inzonderheid op het punt der toelating en bejegening van den Britschen handel in sedert aan het Ned. gezag onderworpen inlandsche staten van Sumatra. Ook meende men dat in de destijds uitgewisselde verklaringen eene belemmering kon worden gezien van de uitbreiding van het Ned. gezag op Sumatra. 4. Verleening door Nederland van gelijke rechten als aan de Nederlanders toekomen in een vazalstaat (Siak). 5. Ja. Opm.: N. S. 1872 : 5 (I. S. : 95) bevat de wet tot goedkeuring van art. 2 van dit tractaat. GEVAL No. 449. N. 8. 1872 : 1. I. 8. 1872 : 62. Consulair tractaat met het Duitsche Rijk, uitsluitend voor de Ned. Koloniën, en strekkende ter vervanging van het tevoren met Pruisen gesloten overeenkomstig tractaat. 1. Zie opschrift. 181 B. TWEE- OF MEERZIJDIGE REGELING. Gevallen No. 449 en 450. 2. Neen. 3. — 4. — 5. Ja. GEVAL No. 450. 1874/1884. Rechtstreeksche postregelingen van Ned. Indië met andere overzeesche Besturen. In de jaren 1872 en 1873 werd van de zjjde der Britsche autoriteiten te Singapore bij de Indische Regeering de wenschelijkheid ter sprake gebracht om de uitwisseling der correspondentie tusschen Ned. Indië en de Straits Settlements, ook ten gerieve van het pubüek, te vereenvoudigen door het verordenen eener gedwongen frankeering, waarbij elke der wederzijdsche postadministratiën de porten zou behouden die zij ontvangt. Over dit denkbeeld, en de wenscheljjkheid om in dien zin ook schikkingen te treffen met andere vreemde gebiedsdeelen in Azië, trad de Gouv. Generaal met het Opperbestuur in overleg. Zoowel de Britsche als de Ned. Regeering besloten daarop deze aangelegenheid ter regeling over te laten aan de betrokken overzeesche Besturen. Bij Kon. Besl. van 7 Februari 1874 No. 17 werd aan den Gouverneur Generaal machtiging verleend om daartoe voor Ned. Indië de vereischte regelingen tot stand te brengen en voor zooveel noodig daarbij af te wijken van bepalingen (h.v. ten aanzien der porto's e. d.), door of met medewerking van het Opperbestuur vastgesteld. Bij Kon. Besl. van 31 Mei 1874 No. 27 werd eene gelijke machtiging verleend met betrekking tot Britsch-Indie. Aanstonds zette men zich- te Batavia aan het ontwerpen van schikkingen met de Besturen van de Straits, Laboean, Hongkong, BritschIndië en Australië, met welk laatste gebied eveneens regelingen vercischt werden, (tengevolge van de opening van een stoombootdienst tusschen Australië en Singapore, door de „Eastern and Australian Mail Steam Company Ltd.", welker booten, ook Java aandeden) en waarvoor gelijke machtiging was verkregen. Met het oog hierop opende de Directeur van Burg. Openbare Werken eene briefwisseling met onzen Consul-Generaal aldaar. Deze rechtstreeksche onderhandelingen hadden in het laatst van 1876 de sluiting van een postverdrag met de Straits en met Hongkong tengevolge, hetwelk op 1 Jan. 1877 in werking is getreden. Met de Britsche gebiedsdeelen in Australië ging dat minder snel, daar nog niet dadelijk te rekenen viel op een geregelde verbinding, zoodat de post voorloopig nog den weg over Singapore moest nemen. In Februari en Maart 1882 gaven eindelijk de Besturen van Victoria, Nieuw-Zuid-Wales en West-Australië gevolg gaan het voorstel der Ned. Ind. Regeering om, op de grondslagen van het Internationaal 182 B. TWEE- OF MEERZIJDIGE REGELING. Gevallen No. 450 en 451. Postverdrag en het daarbij behoorend Reglement der Postunie, tijdelijke overeenkomsten te sluiten met de Indische postadministratie voor het onderling rechtstreeksch postverkeer. Men houde hierbij in het oog, dat in April en Mei 1877 Ned. Indië, alsmede de Straits en Honkong, inmiddels waren opgenomen in de Algemeene Postvereeniging, de genoemde Australische gebiedsdeelen echter, bij welker opneming Ned. Indië het grootste belang had, nog niet. Ten opzichte van Nieuw-Zuid-Wales moest de getroffen regeling spoedig weer worden verbroken, daar hare postadministratie te hooge transportkosten eischte. In Januari 1884 viel ook West-Australië af, wijl de regeling haar te nadeelig uitviel. Hare Indische correspondentie werd vanaf dat oogenblik uitsluitend via Colombo verzonden. De latere opneming van alle genoemde buitenlandsche gebiedsdeelen in de Wereldpostvereeniging maakte onderhandsche schikkingen overbodig. Tijdelijk hebben zjj echter in eene behoefte van het postverkeer voorzien, en geven een voorbeeld van rechtstreeksche regeling tusschen overzeesche Regeeringen. Men zie verder onder No. 451. Kol. Versl. 1873, bl. 157; 1874, bl. 138; 1875, bl. 141; 1876, bl. 140; 1877, bl. 1 en 154; 1882, bl. 144; 1883, bl. 144; 1884, bl. 134. GEVAL No. 451. 7~ N. S. 1875 : 80, 1907 : 239 en 1921 : 634. I. S. 1877 : 82, 83, 1907 : 310 t/m. 314 en 1921 : 773 t/m. 777. Tractaat tot stichting van eene Algemeene Post-Unie, herzien den 26 Mei 1906, en laatstelijk den 30 November 1920. Collectief tractaat. Op 26 Mei 1906 zjjn bovendien gepubliceerd in hetzelfde staatsblad: a. De schikking betreffende de uitwisseling van brieven en doosjes met aangegeven waarde. b. De schikking betreffende den postwisseldienst. . c. De schikking betreffende den dienst der invordering van gelden op quitantiën en handelspapier. d. De schikking betreffende de uitwisseling van postpakketten. De grondslag van de internationale postregelingen vormt de Berner Postconventie van 9 October 1874, die evenals de Parn'sche Telegraafconventie van 1865 het uitgangspunt heeft gevormd van internationale conferenties, welke met enkele jaren tusschenruimte in de verschillende hoofdsteden van Europa samenkwamen en waar de conventie herhaaldelijk is herzien. Ook aan het Postverdrag is een internationaal Dienstreglement verbonden. Tevoren had de Ned. Ind. Regeering met enkele buitenlandsche overzeesche postadmini- 183 B. TWEE- OF MEERZIJDIGE REGELING. Geval No. 451. stratiën reeds zelfstandige regelingen getroffen,, waarvan er enkele door de aansluiting van N. I. bij de Alg. Postvereeniging (1877) kwamen te vervallen (vgl. Regeling No. 450). Die aansluiting had aanvankelijk nog niet voor alle onderdeden der regeling plaats, dit was eerst sedert de conferentie van Weenen (1891) het geval. Hier en op de volgende conferenties trad een zelfstandig gedelegeerde van N. I. op. De internationale regelingen maakten herhaaldelijk nationale regeling noodig, zoowel wat betreft de herziening van het nationale postreglement, dat telkens in overeenstemming moest worden gebracht met het internationale dienstreglement, als de instelling van statistische opnemingen van aantal en gewicht der dienstbrieven. Dé aansluiting aan de regeüng betreffende de pakketpost moest wachten op de invoering van een Indischen binnenlandschen pakketpostdienst. Naast deze collectieve internationale regeling bleven om verschillende redenen (b.v. niet-aangesloten zijn van dat land bij een bepaald onderdeel der collectieve regeling) nog afzonderlijke regelingen van Ned. Indië met andere landen (b.v. Japan, Hongkong, Duitschland, Zwitserland, de Australische Statenbond, Portugeesch Timor, de Philipprjnen, de V. S., Engeland, de Straits, China) in werking, die echter alle op den voet van de internationale collectieve bepalingen waren geschoeid. Deze afzonderlijke regelingen zijn meerendeels niet in het staatsblad opgenomen. De na 1922 totstandgekomene werden echter wel bh' den Volkenbond ter registratie aangeboden, in opvolging van art. 18 van het Volkenbondsverdrag. Vanaf genoemd jaar verschijnen zh' ook in het staatsblad, echter niet de eerder totstandgekomene, welker registratie men te Genève niet noodzakelijk achtte. Zoodoende is een deel dier regelingen niet openbaar gemaakt. Naar aanleiding van het laatste gesloten Algemeen Postverdrag van 30 November 1920 is in N. I. uitgevaardigd een „Internationaal Postbesluit", houdende algemeene bepalingen betreffende het buitenlandsch postverkeer van N. I,. opgenomen in I. S. 1921 : 793. Art. 21, lid 2, van dat Besluit bevat o.m. de bepaling, dat het Hoofd van den P. T. en T. dienst bevoegd is om onder nadere goedkeuring van den Gouverneur en naar gelang de behoefte zich daaraan doet gevoelen, met de postadministratiën van de landen die niet tot de wisselovereenkomst van Madrid zijn toegetreden, regelingen te treffen omtrent het openen van een rechtstreekschen postwisseldienst met Ned. Indië. Deze bepaling is voörzoover mij bekend een unicum, daar hier de Postehef gemachtigd wordt door den Gouv.-Generaal tot het aangaan van postwisselverdragen. Van deze bepaling is gebruik gemaakt tot het sluiten van een verdrag tusschen Ned. Indië -en den Australischen Statenbond (I. S. 1923 : 545) onderteekend door de postchefs dier beide gebiedsdeelen, en goedgekeurd door den •Gouv.-Gen. van N. I. bij besluit van 13 November 1923, No. 24. 184 B. TWEE- OF MEERZIJDIGE REGELING. Gevallen No. 451 en 452. De machtiging, vervat in bovenaangehaald „Internationaal Postbesluit", is n,m.m. meer dan eene machtiging töt uitvoeringsdaden, het is eene machtiging tot daden van regeling, alzoo delegatie van wetgeving, waartoe de Gouverneur-Generaal niet bevoegd is. Zoodanige delegatie kan m.i. slechts van den Ned. wetgever uitgaan, , terwh'1 men het zelfs noodig geacht heeft b.v. in het Uitleveringstractaat met Groot-Britannië (I. S. 1899 : 81, art. XVIII), eene uitdrukkelijke machtiging te verleenen aan de Gouverneurs der overzeesche gebiedsdeelen op uitleveringsaanvragen te beschikken, dus' slechts daden van uitvoering te verrichten. GEVAL No. 452. 1876. Regeling inzake militaire nalatenschappen. Door de Ned. Reg. werd in 1876 eene regeling aangegaan met de Regeeringen van Duitschland, België, Frankrijk, Zwitserland, Noorwegen, Denemarken, Portugal, Italië en Spanje, tot vereenvoudiging van de wijze van afgifte van in Ned. Indië ten bate van vreemdelingen opengevallen kleine militaire nalatenschappen, welke bh* de Weeskamers in beheer waren. Als grens werd een uit te keer en totaal van ƒ 250.— per nalatenschap vastgesteld. In 1884 trad Rusland tot deze schikking toe. In 1885 werd de onderwerpeln'ke regeling, op verzoek van Duitschland, uitgestrekt tot gelijke nalatenschappen van vreemde owd-militairen en van zeeheden, in de overzeesche gebiedsdeelen overleden. In 1886 werd gerapporteerd dat de hooger bedoelde vereenvoudiging ingevolge sedert nieuw gemaakte bepalingen ook toepasselijk was geworden op andere categorieën van erflaters, m.a.w. voor alle nalatenschappen welker bedrag beneden de genoemde grens bleef. In December 1896 werd ook deze laatste beperking opgeheven, zoodat sedert alle bh' de Indische weeskamers in beheer zijnde nalatenschappen, welke ten bate van vreemdelingen openvallen, door tusschenkomst van het Departement van Koloniën aan de vertegenwoordigers in Nederland der bij de regeling aangesloten vreemde Mogendheden kunnen worden uitbetaald. Eene materie die het onderwerp van een administratiefrechtelijk tractaat zou kunnen uitmaken en niettemin blijkbaar in anderen vorm is totstandgebracht (Notawisseling?). Komt in het St.bl. niet voor. Wel wordt zh' nog toegepast en is dus nog geldend. De regeling ging blijkbaar geheel langs diplomatieken weg. Kol. Versl. 1877, bl. 2; 1884, bl. 2; 1886, bl. 1; 1897, bl. 3. Men vgl. nog I. S. 1900 : 201 (regeling omtrent de overgifte doorde weeskamers in Indië van onbeheerde nalatenschappen van vreemdelingen aan de aldaar gevestigde consulaire ambtenaren. ai 185 B. TWEE- OF MEERZIJDIGE REGELING. Gevallen No. 453 en 454. GEVAL No. 453. N. S. 1875 . 243. I. S. 1876 : 80. Consulair tractaat met Italië uitsluitend voor de Ned. Koloniën, van 3 Augustus 1875. Door dit tractaat werd het tevoren met Sardinië gesloten verdrag vervangen. 1 t/m 4. Het model van het tractaat met België is gevolgd. 5. Ja. GEVAL No. 454. N. S. 1876 : 12. I. S. 1876 : 256. Internationale Telegraaf conventie. Collectief tractaat. Het internationaal telegraafverdrag werd gesloten te Parh's op 17 Mei 1865 en gewijzigd te St. Petersburg van 10—22 Juli 1875. De in het eerstgenoemde tractaat bedoelde periodieke Congressen der Internationale Telegraafunie vonden plaats in 1868 te Weenen en in 1871 te Rome. Nederland, van begin af medeonderteekenaar der Conventie, deed in Augustus 1871 de vereischte stappen om het tractaat ook op den Ned. Indischen telegraafdienst van toepassing te doen zijn. Dit ontmoette geen bezwaren en dienovereenkomstig werd aan den afgevaardigde voor Nederland bij het te Rome gehouden congres (1871) ook de behartiging der belangen van den Ned. Ind. telegraafdienst opgedragen. Met het op dat congres aangaande het Ned. Indische telegraafbestuur overeengekomene heeft de Ned. Regeering zich geheel vereenigd. Door deze toepasselh'kverklaring is Ned. Indië verplicht geworden bjj te dragen in de kosten van het te Bern gevestigde Internationaal Bureau der Telegraafbesturen, waarvoor op de Indische begrooting, het eerst voor het jaar 1873, een bedrag werd uitgetrokken. Opmerkenswaard is, dat in art. 10 der in 1870 aan de BritschAustralische Telegraafmaatschappij verleende concessie (vgl. Bestuur Geval No. 42) aanstonds op het buitenlandsch verkeer van Java de bepalingen van het internationaal telegraafverdrag van Parijs werden toepasselijk verklaard, alzoo nog vóórdat dat tractaat op N. I. zelf toepasselijk was. Dit is te verklaren uit het feit, dat de concessie verleend werd door de Ned. Regeering, die reeds tot de onderteekenaars der Conventie behoorde. Na die te Rome volgden de conferenties van St. Petersburg (1875) en Londen (1879). Op deze laatste werd het ingevolge het tractaat 186 B. TWEE- OF MEERZIJDIGE REGELING. Gevallen No. 454 en 455. uitgevaardigde Internationaal Telegraafreglenient herzien, welks nieuwe bepalingen op 1 April 1880 in werking traden. Dit maakte herziening van het Ned. Indische Telegraafreglement noodig, hetgeen geschiedde bij L S. 1880 : 26. Dientengevolge waren sedert genoemden datum de verkeersbepalingen voor Ned. Indië in overeenstemming met de buitenlandsche. Een dergelijke herziening had plaats ter conferentie te Berlijn in 1885, in Ned. Indië opgevolgd door eene overeenkomstige herziening van het nationale reglement (I. S. : 99), waardoor, behoudens ondergeschikte wijzigingen in de tarieven, de nieuwe bepalingen van het internationaal verkeer zooveel mogelijk ook voor het binnenlandsch verkeer werden ingevoerd. Een soortgelijk verloop volgde op de conferentie van Parijs in 1889. Op deze conferentie was voor het eerst een afzonderlijk gedelegeerde voor Ned. Indië aanwezig, naast dien voor Nederland. Van deze gelegenheid is gebruik gemaakt om voor de Ned. Ind. telegraafadministratie een beter aandeel in de opbrengst van het buitenlandsch telegraafverkeer te verkrijgen. Met den gedelegeerde van Britsch-Indië en den vertegenwoordiger der Eastern Extension Tel. Mij. werden door den Ned. Ind. afgevaardigde schikkingen getroffen. In 1892 bedroeg het aantal der tot het tractaat toegetreden telegraafadministratiën 42, w.o. die van meerdere buitenlandsche overzeesche gebiedsdeelen. Verder waren 12 particuliere (v.n.1. buitenlandsche) telegraafmaatschappjjen toegetreden, w.o. de Eastern Extension Tel. Cy., terwijl als derde groep kunnen worden aangemerkt 5 particuliere telegraafmaatschappjjen, die slechts door tusschenkomst van andere maatschappijen betrekkingen met het Internationaal Telegraafbureau onderhielden. Ter volgende Conferentie (te Budapest gehouden in 1896) was wederom een Ned. Indisch gedelegeerde aanwezig en werd het internationaal dienstreglement door een nieuw, met bjjbehoorende tarieven vervangen. 1. Betreft zoowel Ned. als Ned. Indië. De kolomen worden niet genoemd. 2. Neen. 3. —. 4. —. 5. Ja. GEVAL No. 455. 1876/77. Onderhandelingen, gevoerd met de Pransche postadministratie, gaven het uitzicht op de spoedige instelling van een postwisseldienst (transito Nederland) tusschen Ned. Indie eenerzijds en Frankrijk en Algerië anderzijds. Blijkbaar voerde de Ned. Regeering die onderhandelingen. 187 B. TWEE- OP MEERZIJDIGE REGELING. Gevallen No. 455, 456 en 457. Door het opnemen van Ned. Indië in de Algemeene Postvereeniging (1877) werden zij overbodig. Kol. Versl. 1877, bl. 155. GEVAL No. 456. 1877. Internationale Regeling betreffende de triangulatie. Evenals tot de regeling betreffende ten bate van vreemdelingen opengevallen nalatenschappen (zie No. 452) traden de meeste Europeesche Gouvernementen, zoomede de Ver. Staten, toe tot eene door de Ned. Regeering voorgestelde regeling nopens ruiling der van Regeeringswege verschijnende werken op het gebied van triangulatie *). Ook deze materie is blijkbaar niet in tractaatvorm, doch bij minder vormelijke schikking geregeld. Kol. Versl. 1877, bl. 2. GEVAL No. 457. 1877—1903. Modus vivendi met Siam inzake Ned. onderdaanschap. Omstreeks 1877 rezen tusschen den Ned. Consul te Bangkok en de Siameesche autoriteiten eenige moeilijkheden over de positie van Vreemde Oosterlingen uit N. I. afkomstig, welke in Siam verblijf hielden. Het verschil van meening betrof de uitlegging van het begrip „Ned. onderdaan" voorkomende in art. 4 van het tractaat van Siam van 17 Dec. 1860 (I. S. 1863 : 20) **), vnl. met betrekking tot personen van Chineeschen landaard. Dezen wenschten zich ter erlanging van de consulaire bescherming te doen inschrijven in de «onsulaire registers, en hunne bevoegdheid daartoe werd door de Siameesche autoriteiten betwist. Naar aanleiding hiervan had de consul zich tot het gouvernement te Buitenzorg gewend en als gevolg daarvan had een overleg plaats tusschen de Siameesche Regeermg en die van N. I., waarop de consul de opdracht ontving om voorshands, in afwachting dat ook de Reg. in Nederland hare zienswijze zou hebben doen kennen, de rechten van Ned. onderdaan in den zin van het met Siam gesloten tractaat aan geen dezer Chinee■zen toe te kennen dan na zich voor elk geval omtrent den staat der belanghebbenden vooraf hij het I. bestuur te hebben vergewist. Nadat nog in Mei 1877 overleg tusschen de Ind. en de Ned. Reg. had plaats gevonden werd door den Gouv. Gen. bij G. B. v 19 Mei ") Op voorstel van het Indisch Bestuur werd hiermede van Ned. zijde een aanvang gemaakt door de aanbieding van het verschenen le gedeelte van het Algemeen Verslag betreffende de triangulatie van Java. **) Netherland's subjects wishing to reside in the Kingdom of Siam must be registered at the consulate of the Netherlands", etc. 188 B. TWEE- OF MEERZIJDIGE REGELING. Geval No. 457. 1877 (Bijblad 3190) vastgesteld dat de consul voortaan slechts onder zijne bescherming had te nemen die Vreemde Oosterlingen die blijkens de daarvan op hunnen reispas gehouden aanteekening geboren waren in N. I. en aldaar gedurende de zes aan de aanvrage van den pas laatst voorafgegane jaren waren gevestigd geweest. In verband met deze regeling moesten de aan Vr. O. in I. uit te reiken reispassen voortaan de noodige aanteekeningen bevatten omtrent de afkomst en den duur van het verblijf der belanghebbenden in N. I. Omtrent den staat van hen die bij aankomst in Siam van geen reispas waren voorzien of op wier reispas de noodige aanteekeningen ontbraken, zou de consul, evenals tot dusver, zich in elk voorkomend geval bij de Ind. Reg. kunnen vergewissen. In de negentiger jaren rees de vraag of en in hoever er voor de Ind. Reg. aanleiding bestond om wijziging in deze criteria te brengen. De inmiddels totstandgekomen wet op het Nederlanderschap van 1892 toch bepaalde, dat alle niet-Nederlanders, in een onzer drie koloniën uit aldaar gevestigde ouders geboren, niet-uitleverbare personen waren, (in onze uitleveringstractaten als Ned. onderdanen aangeduid) terwijl zij anderzijds in art. 12 bepaalde dat alle nietNederlanders vreemdelingen waren. Enkele Ned. schrijvers en buitenlandsche Regeeringen legden dit uit als sloot dat de 40 millioen niet-Nederlanders der koloniën van alle onderdaanschap uit. Theoretisch was er geen moeilijkheid daar art. 9 der cons. wet van 1871 toeliet in de groep der z.g. geadministreerden ook Vr. O. uit Indië op te nemen, doch practisch gaf dit bezwaar in Siam. Het ging dus om de uitlegging die in Siam aan de wet van 1892 gegeven werd, terwjjl de wettigheid der regeling van bijbl. 3190 door onzen consulgeneraal in Bangkok meer en meer werd in twijfel getrokken. De oud-Ind. landsdienaar Mr. W. K. baron van Dedem, aan wien door de Ned. Reg. was opgedragen hieromtrent in overleg te treden met onzen cons.-gen. te Bangkok overleed op reis naar Siam te Calcutta, waarop de opdracht in den aanvang van 1896 werd gegeven aan den toen naar Indië met verlof terugkeerend rechter! hoofdambtenaar, 1.1. raadsheer in het Hooggerechtshof v. N. I., Mr. J. H. Abendanon. Deze kweet zich in Maart en April 1896 van zh'ne taak, en na ontvangst van diens rapport zocht de Ind. Reg. naar een met Siam te treffen modus vivendi. De Ned. Reg. wenschte slechts eene regeling op voorloopigen voet in verband met de aldaar in voorbereiding zijnde algemeene regeling van het Ned. onderdaanschap. De gevonden modus is vervolgens neergelegd in G. B. van 10 Oct. 1903, No. 5, bijblad 5909, waarbij de regeling van bijblad 3190 werd ingetrokken. Door de Siameesche Reg. werden voortaan, behalve de Nederlanders in den zin der wet van 1892 en de in N. I. uit aldaar' gevestigde ouders geboren met-vreemdelingen, ook als Ned. ond. aangemerkt en dus voor registratie toegelaten enkele 189 B. TWEE- OF MEERZIJDIGE REGELING. Geval No. 457. categorieën van personen, volgens verschillende criteria, waarbij geboorte in N. I. de hoofdrol speelt. Deze modus vivendi heeft gegolden tot 1910, toen de materie van het Ned. onderdaanschap algemeen en definitief is geregeld. De regeling van bijbl. 3190 heeft tot bespreking aanleiding gegeven, o.a. door Mr. Nederburgh in „Wet en Adat", Band I, p. 144, aangehaald in het proefschrift van A. van de Sande Bakhuyzen „Nederl. onderdaanschap, (Leiden 1900). Mr. N. betoogt dat door de genoemde beslissing van de I. Reg. een nieuw soort Nederlanderschap is geschapen, en stelt de vraag of ook andere consuls en autoriteiten deze nieuwe interpretatie van „Ned. onderdanen" moeten volgen. Mr. v. d. S. B. antwoordt, m.i. terecht, dat zelfs de consul te Bangkok daartoe noch verphcht noch zelfs bevoegd is geweest, en zich noch tot de Ind., noch zelfs tot de Ned. Regeering had moeten wenden, daar alleen de wetgever het toenmaals geldend recht had kunnen wijzigen of aanvullen. J. F. Burger wjjdt in zjjn proefschrift „De aan de Ned. cons. Rechtsmacht in strafzaken onderworpen Personen" (Amsterdam 1899) aan bijbl. 3110 eene afzonderlijke § 4 van zjjn derde hoofdstuk (bl. 210 v.v.) en maakt de gevolgtrekking dat het Ind. Gouvernement met zjjne bepaling eene uitbreiding van het Nederlanderschap op het oog heeft gehad. In zijn critiek komt ook hij tot de slotsom dat de in dit bijbl. aangewezen Vr. O. niet als Ned. ond. kunnen worden beschouwd, wat niet belet dat zh' door den consul als beschermelingen mogen worden ingeboekt. M.i. is het geene vraag meer, of de besproken regeling wettig was. Aan het geldende recht kon alleen worden gederogeerd door eene andere wet of door een tractaat, het bijblad 3190 is geen van beide en dus onwettig. Hetzelfde geldt voor den modus vivendi van bijbl. 5909. Hoezeer uitvloeisel van internationaal overleg, een volkenrechtelijk tractaat is dit niet, wijl de daarvoor voorgeschreven wh'ze der totstandkoming niet is gevolgd1). Deze regeling is nationaal van vorm, doch internat, in wezen. Merkwaardig is, dat noch bij de Ind. Reg. dier dagen, noch bh' de moederlandsehe (met welke wel degelijk overleg is gepleegd, gelijk mt het voorgaande blijken kan) de aandacht op het onregelmatige der zaak is komen te vallen. Sedert 1910 is deze aangelegenheid tot de afgedane gaan behooren en heeft zh' nog slechts theoretisch belang. Intusschen stelt zij in bet licht de belangrijke rol, die de Ind. Reg. vervult bh' de bescherming van in N. I. gevestigde Ned. onderdanen, die buitenslands vertoeven. x) vgl. het pr.achr. van Mr. W. J. M. van Eysinga: Proeve eener Inleiding t. h. Ned. Tractatenreeht, (Laden, 1906), bl. 4. 190 B. TWEE- OF MEERZIJDIGE REGELING. Gevallen No. 457, 458, 459 en 460. Kol. Versl. 1877, bl. 1; 1895, bl. 2; 1896, bl. 2; 1897, bl. 3; 1900, bl. 1. Encyclopaedie van N. I. s. v. Onderdanen. Burger: Pr.schr., bl. 210 v.v. V. d. Sande Bakhuyzen: Pr.schr., bl. 45, 215 v.v. Spanjaard: Pr.schr., bl. 147; GEVAL No. 458. Ned. St.Ct. 4/5 November 1877. Jav. Ct. 15 Januari 1878. Verklaring met den Sultan van Mascate, ter bevordering van de wederzijdsche handelsbetrekkingen, van 7 April—27 Augustus 1877. Aan de wederzijdsche onderdanen, goederen en schepen werd behandeling op den voet der meest begunstigde natie verzekerd. GEVAL No. 459. N. S. 1878 : 137. I. S. 1878 : 123. Tractaat van vriendschap, vestiging en handel met den Zwitserschen Bond van 19 Augustus 1875 met additioneel protocol van 24 April 1877. 1. Betreft zoowel Nederland als Ned. Indië. 2. Neen. 3. —. 4. Voorbehoud ten aanzien van de Ned. Ind. wetgeving, en met betrekking tot de inlandsche Staten van den Archipel (artt. 1 en 2).' 5. Ja. GEVAL No. 460. 1878—1920. Ned. Ind. Postagentschappen in de Straits. Bij I. S. 1878 : 38 werd de dienst van Ned. Ind. postambtenaren op de tusschen Batavia en Singapore varende mailbooten, voor het in ontvangst nemen en afgeven der mails te Singapore, zooals die' tot nu toe was uitgeoefend, vervangen door de plaatsing van Ned. Ind. postambtenaren als postagent te Singapore en Penang. Hunne taak was de bespoediging der correspondentie van en voor N. I.,> van welken maatregel voornamelijk de in de nabijheid der Straits gelegen gedeelten van N. I. profiteerden, zooals de N. en O. kust van Sumatra, Riouw, de Westkust van Borneo, aangezien voor het binnen- en buitenlandsch verkeer dier streken gebruik kon worden gemaakt van de vele en snelle stoomvaartverbindingen der Straits. Voor de goede werking dezer agentschappen werd o.z. noodig n>i^n 191 B. TWEE- OF MEERZIJDIGE REGELING. Gevallen 460 en 460a. geacht dat de buitenlandsche mails voor N.-I. bestemd gesplitst werden, en die welker bestemming in de omgeving van Singapore was gelegen, door tusschenkomst van "onze agenten zou worden doorgezonden. Aan een desbetreffend verzoek werd voldaan, met uitzondering van de Engelsche postadministratie, hetgeen in verband scheen te staan met een verkeerde opvatting van de postadministratie der Straits omtrent de werkzaamheden van ons postagentschap, waardoor ook andere moeilijkheden werden ondervonden. De machtiging der Ind. Regeering werd daarom verzocht om een hoofdinspecteur naar Singapore te zenden ter regeling dezer aangelegenheid. 5 Jan. 1879 vertrok deze, en zijne besprekingen met den Postmeester Generaal leidden tot een schikking, waarbij de werkkring van de agentschappen werd omschreven en die door de beiderzh'dsche Regeeringen werd goedgekeurd. Deze regeling vertoont geenerlei opmerkingswaardige bijzonderheden, met name is hier niet te denken aan een element van exterritorialiteit, gelijk dat bij postkantoren van Westersche mogendheden in landen als Turkije, China, Marokko, Perzië e. d. het geval is geweest. Einde 1920 werden deze agentschappen op verzoek van de Britsche postadministratie opgeheven. Het ongerief, aan deze opheffing verbonden, werd zooveel mogelijk ondervangen door rechtstreeksche gesloten zendingen tusschen de betrokken postkantoren, en werd ten deele vergoed door de daarmee samenhangende geldelijke bezuiniging. Kol. Versl. 1878, bl. 144; 1879, bl. 1. Verslag omtrent den Gouv. P. en T. D. in N. I. over 1878, bl. 19: 1879, bl. 25; over 1920, bl. 9. Ene. v. N. I., III, bl. 472. GEVAL No. 460a. 1881/82. Nalatenschappen van gewezen Duitsche onderdanen. In de consulaire regeling met Duitschland (N. S. 1872 : 1, I. S. 62) was voorgeschreven dat bh' overlijden op ons gebied in Ned.' Indië van Duitsche onderdanen zonder dat deze bekende erfgenamen achterlaten, noch een executeur hebben benoemd, kennisgeving van dat overlijden zou geschieden aan den betrokken consulairen agent De Duitsche Regeering had de wenschelijkheid gevoeld dat zoodanige kennisgeving ook zou plaats vinden waar het personen gold die de Duitsche nationaliteit om de eene of andere reden hadden verloren. Gereedelijk werd hierin bewilligd. Blijkbaar is de diplomatieke weg bewandeld. Een voorbeeld van uitbreiding door interpretatie van eene verdragsbepaling door eenvoudige afspraak der wederzijdsche bestuursorganen. Kol. Versl. 1882, bl. 2. B. TWEE- OP MEERZIJDIGE REGELING. Gevallen No. 461, 462, 463, 464 en 465/466. GEVAL No. 461. N. S. 1882 : 75. t S. 1882 : 529/230. Verklaring ter voorloopige regeling van de handelsbetrekkingen tusschen Ned. en Servië, van 5—17 October 1881. 1. Betreft zoowel Ned. als Ned. Indië. 2. Neen. 3. — 4. — 5. Ja. GEVAL No. 462. N. S. 1889 : 138. I. S. 1884 : 11. Tractaat met Siam van 10 November 1883, tot wijziging van Het vriendschaps enz. tractaat van 17 Dec. 1860, voor zooveel betreft den invoer en den verkoop van geestrijke dranken in Siam. Voor de uitvoering waren in Siam regelingen noodig. Dientengevolge trad het verdrag eerst op 1 April 1889 in werking. . 1. Betreft zoowel Ned. als Ned. Indië. 2. Neen. 3. — 4. — 5. Ja. GEVAL No. 463. | N. S. 1883 : 158. L S. 1884 : 36. Consulair tractaat met Columbia, uitsluitend voor de Ned. koloniën. 1 t/m. 4. Model Belg. tractaat gevolgd. 5. Ja. f GEVAL No. 464. N. S. 1883 : 159. L S. 1884 : 37. Consulair tractaat met Haïti, uitsluitend voor de Ned. kolomen, van 18 Mei 1883. 1/5. Als onder no. 463. GEVAL No. 465/466. N S. 1884 : 63 en 189; 1902 : 177, 1913, 142. I. S. 1888 : 187 en 188; 1902 : 377 en 378, 1913 : 489. Internationale conventie voor de bescherming van den industneelen 192 193 B. TWEE- OF MEERZIJDIGE REGELING. Gevallen No. 466 en 467. eigendom, herzien en aangevuld op 14 April 1891, 14 December 1900 en 2 Juni 1911. Collectief tractaat. Door verschillende Regeeringen was de wensen uitgesproken dat ook op Ned. Indië de bepalingen van de conventie van Parh's van 1883 van toepassing zouden worden verklaard. Naar aanleiding van een desbetreffend voorstel van den Gouverneur-Generaal werd hiertoe overgegaan in Juli 1888. Deze toepasseln'kverklaring bracht mede wijziging in de voor Ned. Indië geldende bepalingen op de fabrieks- en handelsmerken, welke plaats vond bij (Kon Besl. van 10 Juli 1888, no. 31, I. S. : 154 en 155), en voorts, ter uitvoering van art. 12 van het verdrag, de inrichting bij I. S. 1912 : 545 (gewijzigd bjj I. S. 1915 : 300) van een bjjzonderen dienst van den industrieelen eigendom, waarmede werd belast het desbetreffende Nederlandsch bureau, met dien verstande, dat de bewaarplaats der merken voor Ned. Indië bleef bjj het Dep. van Justitie als onderdeel van de algemeene door de conventie voorgeschreven bewaarplaats in Nederland. De toepasseljjkverklaring op Ned. Indië van de Brusscler conventie van 14 Dec. 1900 bracht mede wijziging van de bepalingen op de fabrieks- en handelsmerken in Ned. Indië, hetgeen geschiedde bh' Kon Besl. van 31 Mei 1905 no. 37 (I.S. 427). Bjj Kon. Besl. van 15 December 1914 (N. S. 1914 : 559, I. S. 1918 : 245) is met intrekking van het bestaande een nieuw octrooireglement vastgesteld, boudende voorschriften als bedoeld in de artt. 14, 15, 29, 31, 36, 62 en 64 van de Octrooiwet van 1910. In verband met de invoering van het nieuwe Strafwetboek is bjj Kon. Besl. van 4 Juni 1917 no. 43, (N. S. 456; I. S. 637) art. 23 van het reglement op den industrieelen eigendom voor de koloniën van 1912, betreffende het strafbaar stellen van het nabootsen van een merk (N. S. 1912 : 284, I. S. 545) ingetrokken. 1. Zie boven. 2. Neen. 3. 4. 5. Ja. GEVAL No. 467. N. S. 1886 : 172. I. S. niet opgenomen. Verklaring met betrekking tot art. 5 van het handels- en scheepvaartverdrag met Oostenrijk Hongarije van 26 Maart 1867. 8 194 B. TWEE- OF MEERZIJDIGE REGELING. Gevallen No. 468, 469 en 470. GEVAL No. 468. 1888—1894. Voorbereiding eener regeling met Engeland betreffende immigratie van Br. Ind. arbeiders in Ned. Indië. Ten behoeve van de vraag naar arbeidskrachten op Sumatra's Oostkust opende de Gouverneur Generaal in het begin van 1888 met voorkennis van de Ned. Regeering onderhandelingen met de Regeering van Britsch Indië, teneinde te geraken tot eene NederlandschBritsche regeling betreffende de immigratie van Britsch-Indische contractarbeiders in dat deel van Ned. Indië. De Consul-Generaal der Nederlanden te Singapore werd daartoe door den Landvoogd met een zending naar Calcutta belast, terwijl een Controleur B. B. uit genoemd gewest aan dezen als medegecommitteerde werd toegevoegd. Uit alles blijkt, dat de voorbereiding dezer internationale regeling geheel in Indië heeft plaats gehad. Op eenige principieele bezwaren die de Ind. Reg. moest handhaven tegen van Britsche zijde terzake gestelde eischen zijn de onderhandelingen ten slotte in Maart 1894 doodgeloopen. Kol. Versl. 1888, bl. 2 en 83; 1890, bl. 2; 1894, bl. 4. GEVAL No. 469. N. S. 1889 : 105. I. S. niet afgekondigd. Conventie ter waarborging ten allen tijde en aan alle Mogendheden van het vrije gebruik van het Suezkanaal, van 29 October 1888. Collectief tractaat. 1. Betreft zoowel Nederland als Ned. Indië. 2. Neen. 3. —. 4. —. 5. Ja. GEVAL No. 470. N. S. 1891 : 41. I. S. 1891 : 159. Conventie betreffende de oprichting van een Internationale Unie voor de publicatie der Douanetarieven, van 5 Juli 1890. Collectief tractaat. 1. Betreft zoowel Ned. als Ned. Indië. 2. Slechts in zooverre dat de overzeesche gebiedsdeelen afzonderlijk worden genoemd in de artt. 8 en 14, waaruit valt af te leiden 195 B. TWEE- OF MEERZIJDIGE REGELING. Gevallen No. 470, 471 en 472/473. dat zij afzonderlijk met een evenredige bijdrage aan het Uniebureau kunnen worden belast en ook afzonderlijk kunnen uittreden 3. —. 4. —. 5. Ja. GEVAL No. 471. N. S. 1888 : 74. \7 I. S. 1891 : 233, 234, 235. /* Internationale Telegraafconventie voor de bescherming der onderzeesche kabels buiten de territoriale wateren, van 14 Maart 1884. Verklaring van 21 Mei 1886 en Slotprotocol van 7 Juli 1887. Collectief tractaat. Dit tractaat is door de Ned. Regeering in 1884 slechts in beginsel op Ned. Indië toepasselijk verklaard. Eerst toen beslist was hoe deze regehng in Nederland zou worden uitgevoerd, kon tot eene wijziging en aanvulling der Indische wetgeving op dit punt, en daarmede tot de toepasselijkverklaring van het verdrag op Ned. Indië worden overgegaan. 1. Betreft zoowel Ned. Indië als Nederland. Uit de bewoordingen blijkt van eenig voorbehoud ten aanzien der Ned. koloniën niets, het voorbehoud van art. 12 (totstandkoming van uitvoeringsmaatregelen) is algemeen. De uitvoeringsmaatregelen, n.1. strafbepahngen, voortvloeiende uit overtreding van het kabelverdrag, kwamen tot stand bjj I. S. 1891 : 234, welke weer aanleiding gaven tot een wijziging van de nationale bepalingen tot bescherming van telegraafwerken (I. S. 1891 : 235). Sedert kon dus het kabeltractaat op N. I. toepasselijk worden verklaard. 2. Neen. 3. 4. 5. Ja. GEVAL No. 472/473. Mei 1892. Eene tusschen den Resident der W. afd. van Borneo en den Radja van Serawak getroffen schikking omtrent de aanhouding en uitlevering van misdadigers en verdachten die over de grenzen waren gevlucht werd door de Ind. Reg. goedgekeurd. Deze regeling verviel door het tractaat met Engeland van 26 September 1898, vgl. geval no. 491. Kol. Versl. 1893, bl. 1. 196 B. TWEE- OF MEERZIJDIGE REGELING. Geval No. 474. GEVAL No. 474. N. S. 1892 : 103. I. S. 1892 : 114 en 211. Conventie met Groot-Britannië ter bepaling van de wederzijdsche gebiedsgrenzen op Borneo, van 20 Juni 1891. Tengevolge van onze aanrakingen met het Britsche Bestuur op Noord O. Borneo (vgl. Bestuur no. 120 en 131) had zich de behoefte aan grensregeling doen gevoelen. De Engelsche Regeering deed toen een desbetreffend voorstel aan de onze. Onzerzijds stelden wij als voorwaarde dat de te treffen regeling zich niet tot de grens ter Oostkust alleen zou bepalen, doch tevens eene, zij het globale, aanwijzing zou bevatten van de grenzen van het wederzijdsch gebied over de geheele breedte van Borneo. De ter zake in Europa gevoerde onderhandelingen leidden tot het te Londen geteekend verdrag, in hoofde aangehaald. Twee zaken zijn dus hier geregeld geworden: a. het beloop der grens in het Oostelijk deel van het eiland tusschen het gebied van onzen leenman den sultan van Boeloengan — die vooraf verklaard had zich naar de te treffen schikking te zullen gedragen — en het gebied van de Britsche Noord-Borneo-Maatschappn'. b. eene tot dusver ontbrekende bepaling van de grens tusschen het Ned. en het onder Britsch protectoraat staande gebied over de geheele breedte van het eiland. Tengevolge van het bepaalde sub a onderging het gebied der onder onze souvereiniteit staande Sultanaten Boeloengan en Koetei wijziging, en werd daarom vervolgens in Ned. Indië het noodige verricht om de omschrn'ving van de grenzen dier landschappen, zooals zij voorkwamen in de met hunne bestuurders bestaande poütieke contracten met den nieuwen toestand in overeenstemming te brengen. Hier doet zich de vraag voor, of en in hoeverre een tractaat kan derogeeren aan een poütiek contract. Voor Boeloengan is de vraag opgelost door vooraf verkregen instemming van den zelfbestuurder, voor Koetei blijft het twijfelachtig of hier niet door de gebiedswijziging afbreuk is gedaan aan de rechten van den betrokken Sultan, tenzij ook van hem vooraf goedkeuring is erlangd — hetgeen niet blijkt — dan wel het betrokken politieke contract een uitdrukkelijk beding ter zake bevat (vgl. van Asbeck prschr. bl. 62 v.v.). 1. Betreft speciaal Ned. Indië. 2. Neen. 3. Zie boven. 4. Id. 5. Ja. Kol. Versl. 1890, bl. 2; 1891, bL 1; 1892, bl. 1; 1894, bl. 2. 197 B. TWEE- OF MEERZIJDIGE REGELING. Gevallen No. 475, 476, 477 en 478. GEVAL No. 475. ~j— N. S. 1892 : 96. I. S. 1892 : 165. Consulair tractaat met de Dominicaansche Republiek, uitsluitend voor de Ned. koloniën, van 1 Mei 1891. 1 t/m 5. Als onder No. 463. GEVAL No. 476. N. S. 1894 : 31. I. S. 1894 : 81. Conventie van 10 Juni 1893 met additioneéle verklaring van 1 Juli 1893, tusschen Ned. en Portugal, ter nauwkeuriger regeling der betrekkingen in den Timor- en Solor-Archipel. 1. Betreft speciaal Ned. Indië. 2. Neen. 3. —. 4. Verbodsbepaling van in- en nitvoer van vuurwapenen en ammunitie, (art. TV), (vgl. no. 367). Afstand van schadevergoeding wegens aan Ned. Ind. visschers door de ambtenaren van Port. Timor in de jaren 1889/1892 aangedane behandeling, (zie No. 150). (art. VI). Arbitrageclausule, (art. VII). De Add. verklaring behelst de wederzijdsche toekenning van het recht van „voorkoop" bij eventueelen geheelen of gedeeltelijken afstand van grondgebied of souvereiniteitsrechten in den Timor- of Solor-Archipel. 5. Ja. GEVAL No. 477. N. S. 1895 : 38. I. S. 1895 : 82. Uitleveringsverdrag met Spanje, van 29 October 1894. 1. Toepasselijk op Ned. Indië (art. 16). 2. Neen. 3. —. 4. Voorbehoud t. a. der Ind. wetgeving (art. 16). 5. Ja. GEVAL No. 478. N. S. 1889 : 93, 1895 : 32. VI. S. 1895 : 112. Uitleveringsverdrag met België van 31 Mei 1889. Additioneéle Conventie van 14 Februari 1895. 1. De additioneéle Conventie strekt het aanvankelijk (in 1889) 198 B. TWEE- OF MEERZIJDIGE REGELING. Gevallen No. 478, 479 en 480. alleen voor het moederland gesloten tractaat ook tot Ned. Indië uit. 2. Neen. 3. —. 4. Voorbehoud m. h. oog op de Ned. Ind. wetgeving (art. 1). 5. Ja. GEVAL No. 479. N. S. 1895 :.141. I. S. 1895 : 220 en 221. Conventie met Groot-Britannië ter bepaling van de wederzydsche gebiedsgrenzen op Nieuw-Guinea, van 16 Mei 1895. Als grens was tot dusver gemakshalve aangenomen de 141e graad O.L., dezelfde die Zuid-Australië van Nieuw-Zuid-Wales en Victoria scheidt. Daar van Engelsche zijde eene zooveel mogelijk natuurlijke grens gewenscht werd, is na plaatselijke onderzoekingen (vgl. Bestuur no. 146) eene verbeterde grens vastgesteld bij bovenaangehaald tractaat. Evenals tengevolge van de grensregeling met Engeland op Borneo (Regeling no. 474) was het hier noodig een wijziging aan te brengen in de gebiedsomschrijving van een onzer zelfbestuurders. Bij Gouv. Besl. van 14 Maart 1896 no. 6 werd het voorbehoud gemaakt dat ter vervanging van de in het politiek contract met den zelfbestuurder van Tidore voorkomende gebiedsomschrijving, eene verbeterde opgaaf zou worden opgemaakt, waarbij met de totstandgekomen grensregeling met Groot-Britannië rekening moest worden gehouden. Dit was intuschen correct, wh'1 de Tidore-verklaring aan dit landschap niet zijne onaantastbaarheid waarborgt, (vgl. V. Asbeck pr.schr. bl. 56). 1. Betreft speciaal Ned. Indië. 2. Neen. 3. 4. 5. Ja. Kol. Versl. 1895, bl. 1; 1896, bl. 32. GEVAL No. 480. N. S. 1895 : 140. I. S. 1895 : 223. Verklaring met Griekenland tot regeling van de wederkeerige bescherming van fabrieks- en handelsmerken van 28 April—10 Mei 1895. 1. Betreft zoowel Ned. als Ned. Indië. 2. Neen. 3. —. 4. —. 5. Ja. 199 B. TWEE- OF MEERZIJDIGE REGELING. Gevallen No. 481, 482, 482a, 483 en 484. GEVAL No. 481. N. S. 1894 : 41, 1895 : 156. I. S. 1895 : 286. Uitleveringsverdrag met Denemarken, van 18 Januari 1894. Additioneéle Conventie van 2 Juli 1895. 1. Bij de additioneéle conventie is het verdrag ook op Ned. Indië van toepassing verklaard. 2. Neen. 3. —. 4. Voorbehoud t. a. van de Ned. Ind. wetgeving (art. 1 Add. Conv.). 5. Ja. GEVAL No. 482. N. S. 1896 : 89. I. S. niet afgekondigd. Verklaring van 5 Juli 1894 betreffende voorloopige regeling der handelsbetrekkingen tusschen Ned. en Portugal van 5 JuK 1894. GEVAL No. 482». N. S. 1908 : 420. I. S. niet afgekondigd. Algemeen Arbitrageverdrag met Portugal van 1 October 1904. GEVAL No. 483. 1896. Door den Duitschen Consul-Generaal te Batavia werd in overeenstemming met de inzichten der Indische Regeering eene regeüng vastgesteld voor de verdeeling der nalatenschappen van in Duitsch-Nieuw Guinea overleden Ned. Indische immigranten, waaromtrent geregeld opgaven zouden worden ingediend. De Indische Regeering verklaarde zich bereid om aan de autoriteiten in KaiserWilhelmsland de noodige inUchtingen te verstrekken omtrent de in Ned. Indië door die overledenen nagelaten betrekkingen. Bovendien werden bij die regeling voorzieningen getroffen om de met spaarpenningen terugkeerende arbeiders te onttrekken aan het gevaar dat zij die op de terugreis zouden verdobbelen. Kol. Versl. 1896, bl. 80. GEVAL No. 484. N. S. 1896 : 143. I. S. 1896 : 173. Uitleveringsverdrag met Liberia van 2 Februari 1895. 200 B. TWEE- OF MEERZIJDIGE REGELING. Gevallen No. 484, 485 en 486. 1. Betreft zoowel Ned. als Ned. Indië (art. XV). 2. Neen. 3. —. 4. Voorbehoud t. a. der Ned. Ind. wetgeving. (Art. XV). Volgens den Min. v. Koloniën is aan dat voorbehoud zoodanige beteekenis te hechten, dat dientengevolge de Ind. Regeering bevoegd is tot uitlevering voor misdrjjven, analoog aan de in het tractaat genoemde, doch volgens de Ind. wetboeken eenigszins anders omschreven. 5. Ja. Kol. Versl. 1896, bl. 65. GEVAL No. 485. N. S. 1896 : 168. I. S. 1896 : 203. Uitleveringsverdrag met Portugal, van 19 Mei 1894. 1. Betreft zoowel Ned. als Ned. Indië. (Art. 16). 2. Neen. 3. —. 4. Voorbehoud t. a. der Ned. Ind. wetgeving. (Art. 16). 5. Ja. GEVAL No. 486. fs N. S. 1897 : 129. y I. S. 1897 : 185, 1898 : 49. Tractaat van handel en scheepvaart met Japan van 8 September f] A* 1896. Ter vervanging van dat van 1858. . / x Besproken bij V. Kleffens bl. 147 v.v. Sluiting geheel langs P diplomatieken weg voorbereid. Cf l J r Vj 1. Is voor Ned. Indië alleen van toepassing voorzoover de aldaar toen van krachtzjjnde wetten en verordeningen met de voorschriften van het verdrag niet in strijd waren. De Jap. Reg. drong er evenwel op aan dat hare onderdanen voor alles wat handel, schepen, koopwaren en douanerechten betrof, in Ned. Indië de meest voordeelige behandeling zou worden gewaarborgd. Hieraan werd voldaan door opneming van de meestbegunstigingsclausule (art. XVII), doch dit maakte de opneming noodzakelijk van het in onze handelstractaten gebruikelijk voorbehoud omtrent de gunsten aan de inlandsche volken van den Oosterschen Archipel verleend, wat betreft hunne scheepvaart en den invoer hunner producten in Ned. Indië. Vgl. over dit voorbehoud geval 413 sub 4, en Van Asbeck pr.schr. bl. 69-70. (V. Kleffens bl. 293 noot). 2. Neen. 3. —. 4. — 5. Neen, het is vervangen door N. S. 1913 : 389. I .S. 1914 : 1. 201 B. TWEE- OF MEERZIJDIGE REGELING. Gevallen No. 487, 488, 489 en 490. GEVAL No. 487. N. S. 1897 : 180. L S. 1897 : 238. Uitleveringsverdrag met Italië, van 28 Mei 1897. 1. Betreft zoowel Ned. als Ned. Indië. (Art. 17). 2. Neen. 3. —. 4. Voorbehoud t. a. van de Ned. Ind. wetgeving. (Art. 17). 5. Ja. GEVAL No. 488. N. S. 1897 : 211. I. S. 1898 : 42, 1913 :.668. Uitleveringsverdrag met het Duitsche Rijk, van 21 September 1897. Uitgebreid op 28 Juli 1913, tot het Duitsche protectoraat Kiautschau. 1. Betreft zoowel Ned. als Ned. Indië. (Art. 18). 2. Neen. 3. —. 4. Voorbehoud t. a. der Ned. Ind. wetgeving. (Art. 18). 5. Ja. GEVAL No. 489. N. S. 1898 : 52. I. S. 1898 : 176. Nota's van 8 October—27 December 1897 te Lissabon gewisseld tusschen den Min. v. Btl. zaken van Portugal en den MinisterResident der Nederlanden, betreffende de benoeming eener grensopnemingscommissie, ter uitvoering van het grens-tractaat van 10 Juni 1893. 1. De regeling betreft speciaal Ned. Indië. 2. Neen. 3. —. 4. Als v.n. bepalingen worden aangehaald: Art. 7: Tegengang van invoer van opium. Art. 8. Geen vreemd kolen- of marinestation in den Timor archipel toe te laten. Art. 9. Bescherming der wederzijdsche onderdanen. 5. Ja. GEVAL No. 490. N. S. 1898 : 113. I. 8. 1898 : 197. Uitleveringsverdrag met Frankrijk van 24 December 1895. 202 B. TWEE- OF MEERZIJDIGE REGELING. Gevallen No. 490, 491, 492 en 493. 1. Betreft zoowel Ned. als Ned. Indië. (Art. 16). 2. Neen. 3. — 4. Voorbehoud t. a. der Ned. Ind. wetgeving. 5. Ja. GEVAL No. 491. N. S. 1899 : 15, 1914 : 551. I. S. 1899 : 81, 1915 : 289. Uitleveringsverdrag met Groot-Britannië, van 26 September 1898. Conventie tot uitbreiding van het verdrag tot eenige Britsche protectoraten, van 17 Augustus 1914. 1. Betreft zoowel Ned. als Ned. Indië. (Art. XVIII). 2. Neen. 3. — 4. Voorbehoud t. a. den Ned. Ind. Wetgeving. (Art. XVIII). 5. Ja. GEVAL. No. 492. N. S. 1899 : 47. II. S. 1899 : 94. Uitleveringstractaat met den Zwitserschen Bond, van 31 Maart 1898. 1. Betreft zoowel Ned. als Ned. Indië. (Art. 19). 2. Neen. 3. — 4. Voorbehoud t. a. der Ned. wetgeving. 5. Ja. GEVAL No. 493. N. S. 1899 : 200. I. S. 1899 : 181, 1900 : 63. Handels- en vriendschapsverdrag met Mexico. 1. Betreft zoowel Ned. als Ned. Indië. 2. Neen. 3. — 4. Voorbehoud ten aanzien der voorrechten, aan de inlandsche Staten van den Oosterschen Archipel toegekend. (Art. V). Bepaling territoriale kustzee (art. VI). Arbitrageclausule (art. XV). 5. Ja. 203 B. TWEE- OF MEERZIJDIGE REGELING. Gevallen No. 494, 495, 496 en 497. GEVAL No. 494.. N. S. 1900 : 8. L S. 1900 : 102, 103. Tractaat van handel en scheepvaart met Roemenie' van 15 Maart, /. 1899. /v/ ^ 1. Betreft zoowel Ned. als Ned. Indië (art. IV).