HET BOEK DER DUIZEND VRAGEN DOOR G. F, PIJPER • BOEKHANDEL EN DRUKKERIJ VOORH. E. J. BRILL, LEIDEN 1924 HET BOEK DER DUIZEND VRAGEN. HET BOEK DER DUIZEND VRAGEN. ACADEMISCH PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE LETTEREN EN WIJSBEGEERTE, AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE LEIDEN, OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS Mr. A. J. BLOK, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID, VOOR DE FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE TE VERDEDIGEN OP VRIJDAG 19 DECEMBER 1924, DES NAMIDDAGS TE VIER UREN DOOR GUILLAUME FRÉDÉRIC PtfPER, GEBOREN TE BERKHOUT. boekhandel en drukkerij voorh. E. J. BRILL, Leiden. 1924 BOEKDRUKKERIJ VOOrheen E. J. BRIIX. — LEIDEN. AAN DE NAGEDACHTENIS MIJNER MOEDER. AAN MIJN' VADER. m Aanvaardt mijn' dank, Hoogleeraren in de Faculteit der Letteren, wien ik mijne academische vorming verschuldigd ben. Mijn langdurig verblijf aan de Universiteit heeft mij met velen Uwer in aanraking gebracht; staat mij toe, dat ik eenigen Uwer met name noem. Wat ik voor U gevoel, Professor Van Ronkel, mijn hooggeschatte Promotor, kan ik niet met korte woorden uitdrukken. Laat mij U mogen zeggen, dat ik mij door vele banden aan U verbonden gevoel. Met Uwe komst te Leiden brak er eene nieuwe periode in mijne studie aan. De strenge beginselen Uwer wetenschappelijke methode hoop ik mij steeds meer eigen te maken. Uwe vereeniging van Indonesische met Semietische studiën staat mij als ideaal voor oogen. Behalve tot de Maleische philologie hebt gij mij ingeleid tot twee zoo belangwekkende talen als het Minangkabausch en het Soendaneesch. Steeds wist gij die onderwerpen te vinden, welke mij belang inboezemden. Zoo ook het onderwerp van dit proefschrift, dat mij in nog nauwer contact met U heeft gebracht. Hoe dank ik U daarvoor! Onder Uwe leiding verzamelde en ordende ik de bouwstoffen, en Uwe vreugde over nieuwe vondsten daarbij was altijd even groot als de mijne. Maar Gij waart mij méér dan wetenschappelijk leidsman, ik heb U ook te danken voor Uwe hartelijke belangstelling in mijn1 persoon, voor zoo menig sterkend woord, voor Uw' degelijken raad en steun. Professor Van Ronkel, Gij zijt mij niet enkel leermeester, Gij zijt mij een vaderlijk vriend geweest! Hooggeleerde Snouck Hurgronje! ik acht het een groot voorrecht, dat ik zoovele jaren Uw onderwijs en Uw' omgang heb genoten. De magische kracht van Uw" invloed begon reeds vóór ik student was: in mijn ouderlijk huis hoorde ik als kind reeds van U verhalen, en zoo kwam ik aan als student met het verlangen, U nader VIII te leeren kennen. Gij hebt mij er toe gebracht, ontrouw te worden aan mijne aanvankelijke studie en over te gaan tot de Oostersche Letteren. Mijne geestelijke schuld aan U is groot. Voor Uw onderwijs en Uwe krachtige leiding, ook op ander terrein dan de studie, ben ik U diep erkentelijk. Vanaf den tijd, dat ik de rudimenta van het Hebreeuwsch bij U leerde, Professor Wensinck, heb ik het contact met U bewaard. Voor dit proefschrift heb ik vrij mogen putten uit Uw werk in manuscript over de Mohammedaanse/ie Traditieverzamelingen. Behalve daarvan, zult Gij, hoop ik, ook iets van Uw" geestelijken invloed in mijn werk terugvinden. In het bijzonder dank ik U nog voor Uw tweejarig privatissimum in het Syrisch, dat zich uitspon tot een college van algemeene Semietische philologie. Van U, Hooggeleerde Thierry, heb ik veel geleerd. Slechts korten tijd was ik Uw leerling in engeren zin, maar Uwe suggestieve gesprekken hebben mijne aandacht bepaald bij vele dingen, die anders voor mij verborgen waren gebleven, en zijn mij tot zegen geweest, ook in mijn persoonlijk leven. Aan de jaren dat ik Uwe lessen volgde, Professor Vogel, bewaar ik gelukkige herinneringen. Uw privatissimum over Indische epigraphie heeft mij een' blik doen slaan in een interessant studievak. Voor Uw onderwijs, Uw vertrouwen, Uwe vriendschap dank ik U hartelijk. Hooggeleerde Hazeu, al ben ik niet Uw leerling, ik gevoel mij toch aan U verplicht. Door Uwe oogen leerde ik de schoonheid zien van eene Indische loopbaan, aan ideëele belangen gewijd. Uw enthousiasme voor de Indische wereld heeft bezielend op mij gewerkt. De groote vrijheid, die Gij Uwen leerlingen laat, Professor Nieuwenkuis, heeft mij met vertrouwen jegens U vervuld. Uwe improvisatién over Borneo, het Indische land Uwer liefde, hebben mij dikwijls geboeid. Al blijkt er weinig van in dit proef schrift, Hooggeleerde Uhlenbeck, Uwe altijd verrassend nieuwe denkbeelden over taalwetenschap hebben eeri onuitwischbaren indruk op mij gemaakt. Ik betreur het, Professor Krom, dat ik Uwe lessen slechts één jaar heb kunnen volgen, vooral daar ik het belang van Indische oudheidkunde en epigraphie voor een' philoloog heb leeren inzien. IX Op verren afstand, Zeergeleerde Adriani, breng ik U een woord van dank. Ik verzeker U, dat de Noordwijksche middagen, waarin U Br. Kraemer en mij inleidde tot het Parigisch en het Tontemboansch, die bloem der Indonesische talen, ons onvergetelijk zijn. Het jaar waarin ik te Amsterdam Uwe ethnologische colleges volgde, Hooggeleerde Steinmetz, is mij van veel nut geweest. Van Uwe inleiding tot de volkenkunde heb ik vooral voor mijne eigen lessen voordeel getrokken. Bijna vier jaar heb ik les gegeven aan de Nederlandsche Zendingsschool te Oegstgeest in de „Indische vakken". Dat deze jaren geen verlies, maar winst voor mijne studie beteekenen, heb ik, behalve aan den aard der mij opgedragen lessen, vooral te danken aan den Rector der School, Dr. F. J. Fokkema, die mij bij mijn onderwijs volkomen vrijheid liet en mij tevens met Z'jne belangstelling en paedagogisch inzicht steunde. Bij de vervaardiging van dit proefschrift heb ik van vele zijden diensten ontvangen. Aan het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen mijri dank voor het ter leen zenden van negen handschriften. Aan de Preussische Staatsbibliothek te Berlijn mijn' dank voor het afstaan van een Perzisch handschrift. Aan de Royal Asiatic Society te Londen mijn' dank voor den toegang tot het liandschrift uit de verzameling Raffles. Aan den Directeur der „School of Oriental Studies" te Londen, Sir E. Denison Ross, mijn' dank voor de verleende gastvrijheid. De Heer C. O. Blagden, Lecturer in Malay aan de Londensche Universiteit, aanvaarde mijn' dank voor de groote voorkomendheid waarmede hij mij heeft ontvangen, voor de belangrijke diensten die hij mij heeft bewezen. Professor Horovitz te Frankfort aan den Main heeft, toen mij bleek dat hetzelfde onderwerp hem reeds vele jaren bezig hield, uit eigen beweging mijne aandacht op allerlei uit de „Fragenliteratur" gevestigd. Ik kan slechts hopen, dat hij zijne studiën spoedig moge uitgeven. Inlichtingen dank ik aan Professor W. G. Shellabear te Madison (New Jersey), Dr. M. Meyerhof te Kairo, Mr. J. H. Kramers te Leiden, den Heer W. C. Muller te 's Gravenhage. — Opmerkingen van mijn' Maleischen vriend, St. Mohammed Zain, zijn aan den tekst ten goede gekomen. — Raden Ng. Poerbatjaraka was altijd be- X reid, mij te helpen bij de lectuur van het Javaansehe handschrift; ik gevoel mij aan hem verplicht. — De Oostersche mildheid van Dr. C. Van Arendonk in het mededeelen van zijne kennis heb ik ruimschoots genoten. — De hulpvaardigheid van het personeel der Leidsche Bibliotheek viel niet genoeg te roemen. In een' tijd van zware beproeving voor U, bied ik U deze dissertatie aan, geliefde vader. Mogen Uwe oogen het zien, dat Uwe zorgen voor mij niet geheel vergeefsch zijn geweest. INHOUD. He, Inleiding • • 1 10 Kennis van den Islam in Europa gedurende de Middeleeuwen. — Wijsbegeerte en godsdienst — Dante — Woord van Renan — Het werk van Haas — Beckers hypothese — Oliverus van Paderborn — Oostersche mystiek in Europa — Mohammedaansche invloed in Italië — Dante — de Renaissance en Mohammed — Invloed in Spanje — Moslimsche beschaving — Toledo en de vertaling van Arabische werken — Het „Boek der Duizend Vragen" in 1143 vertaald — Zijn belang — Zijne verbreiding — Zijne karakteristiek. Toledo na de verovering van 1085 — Raymundus I — Het „Boek der Duizend Vragen" en Petrus Venerabilis — Cluny en Spanje — Herman de Dalmatiër als vertaler — Doel met de vertaling — Uitgave van Bibliander — De Islam en de Reformatie — Uitgave van Widmestad — Vertaling in het Portugeesch — Secundaire vertaling in (het Nederlandsch — Glazemakers vertaling en haar origineel — Valentijn en de „Sariboe Matsal". Plan van dit werk. Hoofdstuk 1. — lAbd Allah ibn Salam en de oorsprong van het Boek der Duizend Vragen 11—34 Mohammed en de Joden te Medina — De figuur van cAbd Allah ibn Salam — Beschouwing in het; Westen: Maracci, Prideaux, Reineccius, Sale, Geiger — De Overlevering over cAbd Allah — Zijne bekeeringsgeschiedenis bij Al Bukhari • en Ahmad ibn Hanbal — Bij Ibn Hisham — Gewicht van cAbd Allahs bekeering — Zijne geleerdheid — Zijne eerlijkheid — Het Paradijs hem toegezegd — cAbd Allah in den Koran — De traditioneele exegese — cAbd Allahs aandeel in de Overlevering — Berichten over hem bij Al Nawawï — Bij Ibn Hadjar — Bij Abu'1 Fida — Bij Al DiySrbakrï. XII Blz. Historie en legende in de cAbd Allah-töguur — Onderzoek naar zijn' naam — Zijne bekeering — Invloed van het N. T. op de Overlevering — Studiën van Goldziher en Wensinck — cAbd Allah is Nicodemus — cAbd Allahs alwetendheid als kenner van de Taurat — Zijne vóórwetenschap — Het geestelijk niveau der Arabische Joden — Oordeelen van Geiger, Hirschfeld, Nöldeke-Schwally — De stam van cAbd Allah geen proselieten — Het vragen stellen aan profeten — Vragen in de Overlevering — Beteekenis daarvan — De drie vragen van Al Nadr en cU"kba — De vier vragen der Joden — Rol van Djibrïl — Grondgedachte van het „Boek der Duizend Vragen" — De kern reeds te vinden in de Overlevering — Indeeling in drieën — De overoude literaire structuur — Oudste vermelding bij Al Balcamï in 963 — Vermoedelijke ouderdom — Van elders onbekend materiaal uit de apocriefe Overlevering? — De Latijnsche vertaling van 1143 — Het „Boek der Achtentwintig Vragen" en zijn verband met het „Boek der Duizend Vragen" — De „Vragen aan Mohammed" een literatuurgenre. Hoofdstuk II. — Het Boek der Duizend Vragen in het Arabisch 35—54 Tweeërlei vorm van overlevering: zelfstandig en bij Ibn Al Wardï — Handschriften — Gedrukte uitgaven — Karakteristiek van den Londenschen en van den Kairoschen tekst — De Kharida, hss. en uitgaven. Analyse van den Latijnschen tekst — De Inleiding: Abdia ben Salon — Ali — vergelijking met latere redacties — de geschiedenis van Mohammeds brief — Mohammeds gezantschappen — veertienhonderd-en-vier vragen — beteekenis van dat getal — de naam Ishmawïl — de literaire vorm — Het lichaam van het boek: Redactoren en Glossatoren — de geloofsleer — Mohammed nabï èn rasül — dïn — ïman — de naam al Furfön — oude materie — lettermystiek — abudjad — getallenspreuken, hier en in het O. T. — de oorsprong daarvan — variatiën op de getallenspreuken — raadselspreuken als Traditiën — de mythische vogel — de kosmologie — Jeruzalem de navel der aarde — Djabalka en Djabarsa — steden, tuinen, rivieren uit Hemel en Hel — de schepping — de zeven Hemelen en wat daar boven is — de zeven Aarden en wat daar onder is — de eschatologie, vergeleken met andere bronnen — Het Besluit: in de oudere en in de latere redacties. Gegevens voor de uitwendige geschiedenis van den tekst — Geographische namen — Al Balcamï en de woonplaats van Redactor of Schrijver. xiii Blz. Hoofdstuk III. — Het Boek der Duizend Vragen in andere Oostersche talen 55 71 Schaarsche genealogische gegevens. — Vandaar eene andere methode vereischt. Si. — Bewerkingen in het Perzisch. — De tekst ontvangt zijn' definitieven naam — Beteekenis van „Duizend" — Twee hsst — Het hs. van Hamburg en zijne herkomst uit Golkonda — Het hs. van Berlijn: beschrijving — opschrift en aanhef — inleiding — vergelijking met andere inleidingen — de tekst nieuw ingedeeld — de zeven Hemelen — de zeven Aarden — de acht Paradijzen — de zeven Hellen — fragmentarische behandeling van geloofsstukken — de Perzische Redactor Sjieïet — de aanhalingen uit den Koran een nieuw element — de eschatologie — profetengeschiedenissen — streven naar uitweiding — het abudjad aan het einde — getallenspreuken — de literaire vorm — de Perzische recensie eene vrije bewerking in Sjieïetischen geest — geen verband met de Maleische en Javaansche bewerkingen. § 2. — Bewerkingen in het Hindustani. Twee uitgaven bij Garcin de Tassy — Een „auteur" van het „Boek der Duizend Vragen" — Vijf uitgaven in het Britsch Museum — De Hindustani bewerking op Java bekend. § 3. — Bewerkingen in het Turksch. Het „Boek der Veertig Vragen" — De literaire vorm gewijzigd — De tekst van karakter veranderd — De oorsprong van den titel — Handschriften — Uitgaven—De uitgave van Zenker — De naam van den schrijver — De Inleiding — Verbleekte motieven — Korte inhoud der „Veertig Vragen" — De Turksche Redactor gebruikte een volledig origineel — Verbreking van de ontwikkeling — Argumentent voor een' Perzischen oertekst. §4. .— Bewerking in het Javaansch. Eén hs. — Het fragment dat Van der Tuuk heeft bekendgemaakt — Beschrijving van het hs. — De aanhef — Ali — Geen Sjieïetische invloed — Vervolg der Inleiding — De naam Samud en zijn mogelijke oorsprong — Veertienhonderden-vier vragen — De Javaansche bewerking gaat niet op de Maleische terug — Slotsom van Van der Tuuk — De Javaansche bewerking kent nog andere stukken dan de Maleische — Voorbeeld van zoo'n fragment — Volgorde der onderwerpen — Javanistisch aanhangsel — De Javaansche recensie eene dichterlijke bewerking van een onbekend origineel, Perzisch of Arabisch — Oude, dichterlijke woorden. xiv Blz. Hoofdstuk IV. — Het Boek der Duizend Vragen in het Maleisch 72—90 § 1. — Handschriften. — Vijftien hss., te Batavia, Londen, Leiden — Karakteristiek der hss., gennmmerd van A tot P. § 2. — Gedrukte uitgaven. — De steendruk dien Van der Tuuk gebruikte — Twee nieuwere uitgaven. §3. — De herkomst der Maleische bewerking.— Inwendig getuigenis voor de herkomst uit het Perzisch — Andere Maleische geschriften waarvan de Perzische oorsprong vaststaat: de Hikayat Amir Hamzah en de Makota sigala Radja-Radja — Het Perzische origineel voorloopig onbekend — Het Hamburgsche hs. — De Perzische invloed op de Maleische literatuur ging uit van Indië — Betrekkingen van Zuid-Indië met het Moslimsche Indonesië — Bevestiging in den Maleischen tekst. §4. — De structuur vanjden Maleischen tekst. — De oorspronkelijke bouw bewaard — Hand van Redactoren en Glossatoren — Drieledige indeeling van de Mohammedaansche legenden in het Maleisch — Het „Boek der Duizend Vragen" half hikayat half kitab — De stelselmatige wijziging van inleiding en slot in kitab's — Typisch Maleische motieven en Maleische verteltoon in de Inleiding en het Besluit — Glossen in den tekst, te brengen tot verschillende groepen — Twee teekenen van ouderdom — „Sidik" — Twee of meer bronnen van den Maleischen tekst — Twee scheppingsverhalen — Nog een ander doublet — Een aanhangsel — Scheiding van bronnen onzeker. § 5. — Perzische en Arabische elementen. — Perzische woorden — Perzisch aandoende woorden — Grooter plaats van het Arabisch — De Koranplaatsen reminiscenties — Reminiscenties maken nieuwe woorden — Arabische fragmenten in den tekst — Opheldering van sommige fragmenten uit Arabische geschriften — Eene duistere spreuk — Al nür al mashhür, het kosmische licht — Tabir Nür — Zeldzame Arabische woorden in kosmologische pericopen — Hasbiya — Hayawan — Kamfcam — Ghadban — 'Adjïba — Bahamüt — cAdhra° — De „cruces" der geographische namen — Reeds de Latijnsche tekst geeft ze in berispelijken vorm — De resten der Ark — De „zustersteden des Hemels" — De vier „bumi sïrupa dingan soerga" — De „vier rivieren des Hemels" — De „vier steden uit de Hel" — De „vier landen uit de Hél"; Rome, Rusland?, Farghana? — Nauwkeurige vertalingen uit het Arabisch — Emendatie van eenige Arabische eigennamen. § 6. — De taal van A. — De waarde van A— De af- xv Blz. komst van den Afschrijver — Vrijheid van Indonesische kopiisten — Aandeel van den Palembangschen Glossator — Gemakkelijke scheiding van tekst en glossen — „Alleen in A" — Voorbeelden van glossen — Palembangsch Maleisch — Voorbeelden van invloed — Javaansche inslag — Andere taaleigenaardigheden — Neologismen — Opmerkelijke vormen — Voorliefde voor actieve constructies. § 7. —D e beginselen dezer tekst uitga v e — Samenvatting in vijf punten: 1. de tekst geeft hs. A weer; 2. de tekst geeft het hs. letterlijk weer; toelichting; 3. het „traditioneele spelsysteem"; toelichting; 4. Korancitaten en andere vreemde bestanddeelen; toelichting; 5. de apparatus criticus; toelichting. Maleische Tekst \—iri INLEIDING. „The imagination displayed by the writer of this little volume recalls the most extravagant reveries of the Arabian Nights or the wildest fancies of some portions of the Qoran itself." Dr. H. Hirschfeld over het „Boek der Duizend Vragen" (The Jewish Quarterly Review, Vol. X, 112). Wat wist men gedurende de Middeleeuwen in Europa van den Islam? Bekend is de invloed, dien de Moslimsche wijsbegeerte, vooral in de twaalfde en dertiende eeuw, op het Christelijke denken heeft uitgeoefend. Maar voor den godsdienst der Saracenen schijnen onze Middeleeuwsche voorouders minder belangstelling te hebben gekoesterd. Karakteristiek komt dit onderscheid in waardeering voor wijsbegeerte en voor godsdienst van den Islam uit bij Dante. De beide groote Moslimsche denkers Avicenna en Averroës ontmoet hij vóór de poorten der Hel, op de liefelijke groene weide waar ook de beroemde mannen der Oudheid verblijf houden'). Maar Mohammed, den grooten scheurmaker, plaatst hij diep in de Hel, prijsgegeven aan eene gruwzame marteling: „Vedi come storpiato è Maometto. Dinanzi a me sen va piangendo AH Fesso nel volto dal mento al ciuffetto: E tutti gli altri, che tu vedi qui, Seminator di scandalo e di scisma Fur vivi; e peró son fessi cosl" 2). Van Renan is de uitspraak: „Ce serait une curieuse histoire a 1) Dante, Inferno, Canto IV 143, 144. 2) Inferno, Canto XXVIII 31—36. a 2 écrire que celle des idéés que les nations chrétiennes se sont faites de Mahomet, depuis les récits du faux Turpin sur 1'idole d'or Mahom adorée a Cadix et que Charlemagne n'osa détruire par crainte d'une légion de démons qui y était renfermée, jusqu'au jour oü la critique a rendu, en un sens très-réel, au père de Tlslamisme, son titre de prophéte" '). Renan licht dit toe aan de hand van eenige Middeleeuwsche, vooral Fransche en Italiaansche schrijvers2). Maar eerst sinds enkele jaren bezitten wij in den arbeid van Hans Haas, „Das Bild Muhammeds im Wandel der Zeiten", eene uitgebreidere studie over dit onderwerp3). Het werk van Haas vindt echter zijn zwaartepunt in den Nieuweren Tijd, en niet in de Middeleeuwen, die in weinige bladzijden worden afgehandeld met citaten uit de „Historia Mahumetis" van Hildebert van Tours, uit de beroemde „Historia rerum in partibus transmarinis gestarum" van Willem van Tyrus, den geschiedschrijver der Kruistochten 4), uit het „Speculum historiale" van Vincentius van Beauvais, uit de „Chronica Maiora" van den monnik Matthaeus Parisiensis, en uit nog eenige andere auteurs 5). Van dit probleem, de verhouding tusschen Christendom en Islam in de Middeleeuwen, is echter véél meer te maken, en het ware wenschelijk, dat een historicus, die tevens oriëntalist zij, het ter hand name. Dan zou kunnen blijken, wat er waar is van Beckers suggestieve hypothese, dat de Christelijke en de Mohammedaansche wereldbeschouwing, ja, de geheele cultuur van het Christelijke Westen en die van het Mohammedaansche Oosten gedurende de Middeleeuwen in wezen gelijk waren0). Wellicht zou dan blijken, dat bisschop Oliverus van Paderborn geen eenling was, die reeds in de dertiende eeuw eene vrij nauwkeurige kennis en een verdraagzaam oordeel ontvouwt over de geschiedenis en 1) Renan, Mahomet et les origincs de V'Islamisme, in zijne Études d'histoire relt' gieuse\ Par. 1858, p. 222 suiv. 2) Renan, 1. c, p. 223—225. 3) H. Haas, Das Bild Muhammeds im Wandel der Zeiten, in Zeitschrift für Missionskunde und Religionswissenschaft, 31. Jahrg., Berl. 1916, S. 161—171, 103—203, 225—239, 258—269, 289—295, 321—333, 353— 365- 4) Haas, a. a. O., S. 196, schrijft: Wilhelm von Tours, wat op eene vergissing moet berusten. 5) Haas, a.a. O., S. 193—198. 6) C. H. Becker, Christentum und Islam, Tüb. 1907, S. 6,46. 3 de instellingen van den Islam '). Ook zou er dan misschien een helderder licht vallen op den weg, dien de Oostersche mystiek gevolgd is naar het Noorden, om ten slotte gesublimeerd te worden in de mystieke vroomheid der „Imitatio" 2). En eindelijk zou dan in volle klaarheid komen te staan het geestelijk verkeer tusschen de Mohammedaansche wereld en die twee landen welke altijd openstonden voor Mohammedaanschen invloed, namelijk Italië en Spanje. In Italië was het, gelijk bekend is, vooral de bespiegelende wijsbegeerte, die uit den Islam nieuwe impulsies ontving. Sicilië en het schitterende hof der Hohenstaufen te Palermo waren brandpunten van Mohammedaansche cultuur3). Sinds korten tijd mogen wij aannemen, dat ook Dante goed bekend was met de Mohammedaansche wereldbeschouwing, althans met de eschatologie van den Islam4). En de verdraagzaamheid, ja het indifferentisme tegenover den Islam, dat Burckhardt bij de Italianen van het einde der Middeleeuwen waarneemt, hunne waardeering van Mohammedaansche levensidealen5), de bewondering eindelijk van de menschen der Renaissance voor Mohammed °), dit alles zal wel op de doorwerking van ouden Mohammedaanschen invloed teruggaan. Nergens in Europa echter is de godsdienstige invloed van den Islam grooter geweest dan in Spanje. Lezen wij Dozy's „Histoire des Musulmans d'Espagne" '), dan blijkt ons van geestelijke aanrakingen tusschen Mohammedanen en Christenen niet veel, maar men bedenke dat, waar Dozy's boek eindigt, dat geestelijk contact pas goed begint. Nadat de politieke kracht van 1) Zie vooral zijne „Historia Damiatina", c. 24, en zijne „Epistola" aan den Sultan van Egypte in Die Schriften des Kohier Domscholasters, spateren Bischofs von Paderborn u. Kardinalbischofs von S. Saöina, herausg. v. Dr. [H.] Hoogeweg, Tüb. 1894, S. 203—205, 296—307. 2) Zie A. J. Wensinck, Bar Hebraeus's Book of the Dove, Leyd. 1919, p. XIX. 3) A. F. von Schack, Poesie und Kunst der Araier in Spanien und Sicilien, Berl. 1865, Bd. II. S. 3—II, 151. 4) M. Asi'n Palacios, La Escatologia musulmana en la Divina Comedia, Madr. 1919. 5) J. Burckhardt, Die Kulturder Renaissance in 1taliën'1, Leipz. 1919, Bd. IIS. 170. 6) Burckhardt, a. a. O., Bd. I S. 170. 7) R. Dozy, Histoire des Musulmans a"Espagne, jusqu'a la conquête de C'Andalousie par les Almoravidts (711—xuoj, Leyde 1861, 4 torn.. 4 het Moorsche Spanje gebroken was, bleef het nog eeuwen eene cultuurmacht. Geestdrift voor Arabische literatuur en wetenschap verving bij vele Christenen de studie van het Latijn; Mohammedaansche zeden vonden ingang '). Sinds het begin der twaalfde eeuw overstroomden Arabische werken in Latijnsche vertaling West-Europa en Italië, komende uit Spanje, en wel voornamelijk uit die half Christelijke, half Moorsche stad, waar Aartsbisschop Raymundus I een' kring van vertalers om zich heen verzameld had: Toledo2). Uit Toledo is ook het eerst naar West-Europa gekomen het geschrift welks oorsprong en zonderlinge lotgevallen het onderwerp vormen van dit proefschrift. Het „Boek der Duizend Vragen", in het jaar 1143 uit het Arabisch in het Latijn vertaald, is het eerste echt Mohammedaansche geschrift, handelende over den Mohammedaanschen godsdienst, dat in West-Europa is bekend geworden. Verdient het reeds daarom onze belangstelling, merkwaardig is het ook, na te gaan, welk eene verbreiding deze oude tekst in den loop der eeuwen gehad heeft. Het eerst wordt hij, als een Arabisch werk, vermeld in het jaar 963 na Christus. Hij bestaat, behalve in het Arabisch, in het Latijn, Portugeesch, Nederlandsch, Turksch, Perzisch, Hindustani, Maleisch en Javaansch. Nog steeds wordt hij, althans in 't Arabisch en Maleisch, herdrukt en als stichtelijk boek gebruikt. Op zijne zwerftochten door Azië en Europa heeft hij zóóvele bewerkingen ondergaan, dat de vraag rijst, of wij niet beter van een literatuurgenre, „de Duizend Vragen", dan van een' tekst kunnen spreken. Hoe dit zij, de bonte lotgevallen van het „Boek der Duizend Vragen" pleiten wèl Voor zijne innerlijke levenskracht. Zijne gloeiende schilderingen van de geneugten des Hemels en van de vreeselijke straffen der Hel hebben telkens nieuwe geslachten geboeid j met zijne leer aangaande God, de Engelen, de Schriften, met zijne uitgewerkte profetenlegenden, zijne beschrijvingen van de Schepping en van de Laatste Dingen, houdt het „Boek der Duizend Vragen" het midden tusschen een' catechismus in vragen- enantwoorden en eene apokalypse. 1) T. W. Arnold, The Preaching of Islam, Lond. 1913, Chapter V, The spread of Islam among the Christians of Spain, p. 131—144- 2) Renan, Averroes et CAverroïsmt, Par. 1861, p. 201. 5 Wij beginnen zijne geschiedenis daar, waar het voor de eerste maal als zelfstandig werk vóór ons ligt, namelijk in het twaalfdeeeuwsche Spanje. Toledo, de stad der vele Kerkvergaderingen, was, na eeuwen van Moorsche overheersching, in 1085 wederom de hoofdstad van een Christelijk rijk geworden. Alfons VI, Koning van Kastilië en Leon, had, na een vierjarig beleg, de stad ingenomen en er zijn' intocht gehouden Onder de voorwaarden van overgave kwam voor, dat de Mohammedaansche bewoners hunne moskee mochten behouden; wèl werden zij schatplichtig, maar de bescherming van hunne goederen werd hun verzekerd 2). Deze bepalingen hebben vérstrekkende beteekenis gehad voor de beschavingsgeschiedenis. De literaire schatten der Mooren bleven onaangetast. Weldra werden zij, in Latijnsche vertaling, over een groot deel van Europa verspreid. Raymundus I, tweede Aartsbisschop van Toledo en Kanselier van Kastilië, verzamelde om zich heen een gezelschap van vertalers. Ook Joden werkten onder zijne leiding. De werken van Avicenna, spoedig ook verhandelingen van Al Kindï en Al Farabï, werden door verschillende vertalers, wier namen bekend zijn, in het Latijn overgebrachts). Ook de Koran werd vertaald, en, tezamen met den Koran, het „Boek der Duizend Vragen". Hieraan is de naam verbonden van Petrus Venerabilis, den vermaarden Abt van Cluny4). Er moeten enge betrekkingen bestaan hebben tusschen het klooster van Cluny en Toledo. Bernardus, de eerste aartsbisschop van Toledo (1186—1225) was óók een monnik van Cluny, die met andere monniken naar Spanje was gezonden ten dienste der Christelijke Zending; Alfons VI had hem tot Aartsbisschop verheven 5). Over het drukke verkeer tuschen Cluny en Spanje, zoowel het Christelijke als het Moorsche deel, heeft nog onlangs 1) Dozy, I. c, T. IV, p. 191, 193, 194. 2) Dozy, 1. c, T. IV, p. 194. 3) Renan, Averroes et l''Averroïsme, p, 201. 4) Zie over hem: Grützmacher, Petrus der Ehrwürdige, in „Realencyklopadie für protest. Theologie u. Kirche", Leipz. 1904, Bd. 15, S. 222—226. 5) C. Mirbt, Bernhardvon Toledo, in „Realencyklopadie", Leipz. 1897, Bd. II, S. 641. 6 een Fransch archeoloog, E. Male, belangrijke nieuwe gegevens geleverd; volgens hem verraadt zich nog Arabische bouwkunst in de ornamentiek van oude kerken in Zuid- en Midden-Frankrijk en in de ruïnen van Cluny '). Petrus Venerabilis dan was in 1141 naar Spanje gereisd2) en had er Petrus van Toledo (Petrus Toletanus), Robertus Retenensis en Herman den Dalmatiër (Hermannus Dalmata) bereid gevonden om eenige geschriften, daarbij den Koran, uit het Arabisch in het Latijn te vertalen 3). Hoe zij met hun drieën het werk verdeeld hebben; is nog niet volkomen opgehelderd, ondanks de onderzoekingen van Wüstenfeld4) en Steinschneider5). Wij mogen slechts aannemen, dat Herman de Dalmatiër de vertaler is van het „Boek der Duizend Vragen" G). Van dezen Herman is bekend dat hij, vóór Petrus Venerabilis hem in dienst nam, zich met Robertus Retenensis op de astrologie had toegelegd 7). Wellicht had hem daardoor het „Boek der Duizend Vragen" aangetrokken, waarin immers de kosmologie zoo'n ruime plaats inneemt. Petrus Venerabilis roemt hem als een geleerde van scherpzinnigen en geletterden geest, bekwaam in Latijn en Arabisch8). Dezen lof, aan 's mans kennis van het Arabisch toegezwaaid, kunnen wij op den huidigen dag nog aan zijn werk toetsen; hij komt ons dan niet overdreven 1) E. Male, Les influcnces arabes dans Fart roman, in „Revue des deux Mondes", IJ Nov. 1923, p. 311. 2) Grützmacher, a. a O., S. 225. 3) Epistola Domini Petri Abbatis ad Dominum Bernhardum Claraevallis Abbatem de translatione sua, etc, afgedrukt bij Th. Bibliander, Machumetis Saracenorum Principis eins que succes sor urn vitae, ac doctrina, ipsegue A koran, [I543L P- 4) F. Wüstenfeld, Die Übersetzungen Arabischer Werke in das Lateinische seit dem XI. Jahrhundert, Abhandl. d. K. Gesells. d. Wiss. zu Göttingen, 22. Bd., Gött. 1877, S. 44—50. 5) M. Steinschneider, Polemische und apologetische Liieratur in arabischer Sprache, Leipz. 1877, S. 110—114, en S. 227—234 („Excurs, Petrus Venerabilis und die Uebersetzer des Korans," met referaat van vroegere gissingen). 6) Wüstenfeld, a. a. O., S. 49; Steinschneider, a. a. O., S. 231. 7) Epistola Domini Petri Abbatis, 1. c, p. 1: „astrologicae arti studentes '. 8) Epistola, 1. c, p. I: „acutissimi et literati ingenii scholastico"; „utriusque linguis peritis"; eene lijst van de vertalingen die op zijn' naam staan bij Steinschneider, Die europaischen Übersetzungen aus dem Arabischen bis Mitte des 17. Jakrhundcrts, Sitzungsberichte der phil.-hist. Klasse der K. Akademie d. Wiss., Bd. 149, Wien 1905, S. 33 f.. 7 voor, vooral als wij in aanmerking nemen, dat men destijds aan vertalen andere eischen stelde dan tegenwoordig '). Wonderlijke loop der gebeurtenissen! Het lijdt geen twijfel, of Petrus Venerabilis bedoelde met de vertaling van den Koran en andere Moslimsche geschriften de apologetiek te dienen. Hij zond ze toe aan Bernard van Clairvaux, met het verzoek den inhoud te weerleggen. Daar de H. Bernard hieraan geen gevolg gaf, schreef Petrus zelf vijf boeken „Contra nefandam sectam Sarracenorum" *). Maar aan den zendingsijver van den Abt van Cluny is het te danken, dat twee authentieke bronnen voor de kennis van den Islam vroegtijdig in Europa bekend geworden zijn. Vier eeuwen later is het „Boek der Duizend Vragen" nogmaals op den voorgrond gekomen. Theodorus Bibliander, de beroemde oriëntalist van Zürich 3), gaf het uit in zijne lijvige collectie van geschriften over en tegen den Islam, waarvan ook de bovengenoemde Koranvertaling deel uitmaakt4). Het draagt hier den titel: „Doctrina Machumet, quae apud Saracenos magnae authoritatis est: ab eodem Hermanno translata, cum esset peritissimus utriisque linguae, Latine scilicet atque Arabicae" 8). Bibliander is een half vergeten Islamoloog, die in de geschiedenis der Oostersche wetenschappen zijne plaats verdient 6). De verschijning van zijne uitgave was een feit van beteekenis. Eerst had de overheid van Bazel zich tegen het drukken en uitgeven van het kettersche boek verzet. Luther was tusschenbeide gekomen en de uitgave had mogen doorgaan '). Van Luthers hand nam Bibliander twee voorreden, eene „Praemonitio ad Christianum lectorem", en eene „In Alcoranum Praefatio" in zijn boek op 8). 0 vgl- Renan, Averrois, p. 203 sniv. 2) Grützmacher, a. a. O., S. 225. 3) Z:e over hem: E. Egli, Theodor Bibliander (Buchmann), in „Realencyklopadie", Bd. III, Leipz. 1897, S. 185—187. 4) Machmnetis Saracenorum Principis eiusque successorum vitae, ac doctrina, ipseque Alcoran, etc.; Ais adiunctae sunt Confutationes multorum, etc; opera et studio Theodori Bibliandri. [1543]. 5) Bij Bibliander, l.c.,p. 189. 6) Zie over zijne taalstudiën: Egli, a. a. O., S. 186. 7) Egli, a. a. O., S. 186. Meer bijzonderheden van den strijd over de uitgave bij F. La Roche, Luther und der Koran und der Missionsgedanke in der Reformations*ei/ia EvangeliscAes'Missiommagazin, Neue Folge, 57 Jahrg., 10. Heft, Bas. 1913, S. 457. 8) Bij Bibliander, 1. c, p. a 2—3, y 1—2. 8 Het is hier niet de plaats om na te gaan, welke beteekenis de Islam in den tijd der Reformatie gehad heeft. Hoe dachten de Reformatoren, de Humanisten over den Islam ? Het is niet moeilijk, gegevens te verzamelen, waaruit blijkt, dat de godsdienst der Turken centrale belangstelling had. Luther en Melanchthon hebben beiden over den Islam geschreven. Vrees voor de Turken alléén kan hen niet hebben gedreven. De Islam moet hun zijn voorgekomen als eene geestelijke macht, waarmee men zich had te verstaan. Ook voor een bijbelsch humanist als Bibliander was de verhouding tot den Islam een vraagstuk van vitaal belang. Biblianders boek heeft drie uitgaven beleefd '). Reeds in 1550 was een herdruk noodig, het „Boek der Duizend Vragen" is hierin wederom opgenomen. Naast de uitgave van Bibliander staat nog eene andere, bezorgd door J. A. Widmestad in 1543 2)- De uitgever, een rechtsgeleerde, woonachtig te Landeshut, en, naar het schijnt, een Katholiek, had een handschrift van den tekst uit Konstantinopel ontvangen 3). Hij had ook van betrouwbare zegslieden vernomen, dat, althans vóór dertig jaar, exemplaren van den tekst bewaard werden te Warschau en te Pera, in de boekerijen der Predikheeren4). De titel luidt bij hem: „Mahometis Abdallae filii Theologia, dialogo explicata, Hermanno Nellingaunense interprete". Dat deze Hermannus Nelligaunensis niemand anders kan zijn dan de Middeleeuwer Hermannus Dalmata, heeft Wüstenfeld aangetoond *). Uit eene vergelijking met den tekst van Bibliander blijkt dadelijk, dat Widmestad een ander, afwijkend handschrift moet hebben gebruikt. Het „Boek der Duizend Vragen" is vertaald in het Portugeesch, I) De Leidsche Universiteitsbibliotheek bezit er twee, die van 1543 en van 1550; eene derde uitgave neem ik aan op gezag van Steinschneider, Polemih, S. 113, waar echter plaats noch jaar van verschijning zijn vermeld. 8) Mahometis Abdallae filii Theologia dialogo explicata, Hermanno Nellingaunense interprete. Alcorani epitome, Roberto Kitenense Anglo interprete. Johannis Alberti Widmestadii Jurisconsulti Notationes falsarum impiarumque opinionum Mahumetis, etc. 1543. 3) Widmestad, L c. in Dicatio en in [Epistola] Johanni Ottoni Bibliopolae et avt Norimbergensi, vóór de Mahometis Abdallae filii Theologia. 4) Widmestad, 1. c, [Epistola], 5) Wüstenfeld, Übersetzungen, S. 49. 9 en uit die taal, volgens Steinschneider, in het Nederlandsch, en uit het Nederlandsch weer terugvertaald in het Latijn '). Hoe vreemd dit laatste klinke, wij hebben geen reden om eraan te twijfelen: een handschrift van die secondaire Latijnsche vertaling wordt bewaard in de Bodleian Library te Oxford 2). Het maakt deel uit van eene „madjmüfa"', en draagt tot titel: „Colloquium inter Judaeum nomine Abdiam et Mahometem, quod contigit in civitate Al medina. Translatum ex lingua Lusitanica in Belgicam, hinc in Latinam per D. G. F. V."3). Uit den aanhef: „A. Die nobis, Mahomet, esne propheta, num vero nüncius. M. Sum Propheta et simul nuncius"4), blijkt reeds ten duidelijkste, dat de tekst althans zijne inleiding heeft ingeboet. Ik vermoed, dat op de woorden „Translatum ex lingua Lusitanica in Belgicam" van het Oxfordsche handschrift alles berust, wat Steinschneider omtrent de Portugeesche en Nederlandsche vertalingen meedeelt; anders zou hij niet verzuimd hebben, plaats en jaar van uitgave te vermelden. Terwijl ik nu over deze Portugeesche vertaling niets naders heb kunnen vinden, was ik gelukkiger met de Nederlandsche: ik vond haar terug achter de zeventiende-eeuwsche Koranvertaling van Glazemaker*). In deze weleer populaire Koranvertaling werd het „Boek der Duizend Vragen" in nog geen tachtig jaren tijds zevenmaal herdrukt °). Reeds in de eerste uitgave, van 1658, die zeldzaam is '), ontbreekt elke stellige aanwijzing voor de herkomst der vertaling. Deze draagt hier als titel: „Samenspraak van een Jood met Mahomet, die aan hem rekening van zijn lering geeft" 8). Is nu deze vertaling uit het Portugeesch of onmiddellijk uit het Latijn? 1) Steinschneider, a. a. O., S. 114. 2) Cat. codd. mss. oriënt. Bib!. Bodleianae, Pars II, conf. A. Nicoll, Oxon. 1835, p. 392 seq.. 3) Bij Nicoll, 1. c, p. 393. 4) Bij Nicoll, L c, p. 393. 5) Mahomets Alkoran, door du Ryer uit d'Arabische in de Fransche, en door J. H. Glazemaker in de Nederlandsche taal vertaalt, Amst. 1658, blz. 82—125 der tweede pagineering. 6) Amst. 1698, Rott. 1698, Leyd. 1707, zevende dr. Leyd. 1734. 7) De Schnurrer, Bibliotheca Arabica, Halae ad S., 1811, p. 428, en Zenker, Bibliotheca Orientalis, Leipz. 1846, N°. 1392, kennen alléén de Rotterdamsche van 1698. 8) Bij Glazemaker, t. a. p., bis. 82 der tweede pagineering. IO Voor een Portugeesch origineel pleit wellicht, dat van den veelvertaler Glazemaker ook eene vertaling van Pinto's „Peregrinagao" bekend is '), maar daar staan tegenover vele vertalingen van zijne hand uit Latijn en Fransch2). De toegift „Mahomets Leven", achter zijne Koranvertaling, is getrokken uit Erpenius' Latijnsche vertaling van Al Makïn (Georgius Elmacinus); daarop volgt nog eene bloemlezing uit Fransche en Spaansche schrijvers over Mohammed 3). De „Samenspraak" sluit zich, wat eigennamen betreft, vrij dicht bij den Latijnschen tekst van Bibliander aan. Maar zonder kennis van de Portugeesche redactie kunnen wij de zaak niet beslissen. Hier eindigt de geschiedenis van het „Boek der Duizend Vragen" in Europa. Maar nog vóórdat de laatste druk der „Samenspraak" ter perse was gelegd, had Frangois Valentijn, predikant in dienst der Oost-Indische Compagnie, het „Boek der Duizend Vragen" in Maleische redactie naar Nederland medegebracht4). Een handschrift der „Sariboe Matsal, of de Duizend Raadzels" had hij in Amboina bekomen 5). Zoo kwam dus de oud-arabische tekst, dien onze vaderen druk in hunne taal hadden gelezen, andermaal en nu in het Maleisch naar Nederland. Wij zullen nagaan, hoe het „Boek der Duizend Vragen" ontstaan kan zijn, hoe het is bewerkt in verschillende talen, en ten slotte zullen wij den volledigen tekst geven in het Maleisch, welke taal hem het best en het zuiverst schijnt te hebben bewaard. ï) De wonderlijke reizen van F. M. Pin/o, nieuwelijks door J. H. Glazemaker vertaalt. Amst. 1652. 2) Zie over hem Van der Aa, Biographisch Woordenboek der Nederlanden, dL VII, Haarl. 1862, blz. 203 vlg., waar evenwel de Koranvertaling ontbreekt. 3) Bij Glazemaker, t. a. p., blz. I—62 der tweede pagineering. 4) Valentijn, Oud en Nieuw Oost-Indu, dl. III, I., Dordr. Amst. 1726, blz. 27. 5) Valentijn, t. a. p., blz. 27. HOOFDSTUK I. cAbd Allah ibn Salam en de oorsprong van het Boek der Duizend Vragen. Toen Mohammed in 622 naar Medina was overgekomen, heeft hij 'zich aanvankelijk veel voorgesteld van de aansluiting der Joden. Wij weten, dat de houding der Joden hem spoedig tot andere gedachten gebracht heeft, en dat het, na veel wrijving, ten slotte gekomen is tot een breuk tusschen de Joden en Mohammed. Toch waren er onder de Joden enkelen, die hun voorvaderlijk geloof verzaakten om den Islam te omhelzen. Van hen treedt op den voorgrond de geleerde Rabbijn uit Khaibar, cAbd Allah ibn Salam, eene raadselachtige figuur. De Mohammedaansche legende heeft om het hoofd van cAbd Allah een' stralenkrans geweven. Zoo is hij éen van die half historische, half legendarische persoonlijkheden geworden uit de oudste geschiedenis van den Islam, zooals Salman de Pers en Tamïm al-Dari. Maar ook in het Westen heeft cAbd Allah van oudsher de aandacht getrokken. Gaarne schreef men hem, den geleerden Jood, een belangrijk aandeel toe in de ontwikkeling van Mohammeds denkbeelden Maracci onderstelde, dat cAbd Allah het geweest was, die met Sergius, Bahlra, en andere „windmakers" voor Mo- 1) Reeds Oliveras onderstelt dat „quidam Judeus et Sergius monachus" Mohammed den Koran hebben gedicteerd (bij Hoogeweg, 1. c, p. 299); met dezen Jood kan niemand anders dan 'Abd Allah zijn bedoeld. 12 hammed den Koran heeft „samengeflanst" Prideaux, tijdgenoot van Maracci, maar onafhankelijk van hem, gaat nog verder; volgens hem is Mohammeds gansche leer uit drieërlei bron geput, Joodsche, Christelijke en Heidensche, cAbd Allah nu leverde hem Joodsche, Bahïra Christelijke gegevens, de Heidensche ontleende Mohammed aan eigen, Arabische omgevinga). Reineccius sluit zich in zijne „Historia Alcorani" bij Maracci aan 3j. Nog Sale, die overigens in zijne exegese steunt op Al Baidawï en de beide Djalals, beweert dat cAbd Allah zeer vertrouwelijk met Mohammed heeft omgegaan en verwijst naar Prideaux4). Eerst toen Geiger nauwkeuriger de bronnen bepaald had voor Mohammeds kennis van het Jodendom, geraakte cAbd Allah vergeten; ook Geiger evenwel neemt nog aan, dat Mohammed innig met hem verkeerd heefts). Wat leert nu de Mohammedaansche Overlevering zelve over eAbd Allah ibn Salam? De canonieke traditieverzamelingen hebben verscheidene overleveringen omtrent hem opgenomen. „„Aan cAbd Allah ibn Salam kwam ter oore de komst van den Gezant Gods te Medina; hij kwam toen tot hem en sprak: „Ik zal U naar drie dingen vragen, die slechts een Profeet kan weten: het eerste van de Teekenen der Ure? wat is de eerste spijze die de Paradijsbewoners eten? ten gevolge waarvan gelijkt een kind op zijn' vader en ten gevolge waarvan gelijkt het op zijne ooms van moederszijde?" Toen sprak de Gezant Gods: „Zoo even heeft Djibril mij die dingen medegedeeld." eAbd Allah zeide daarop: „Dat is, onder de Engelen, de vijand der Joden". De Gezant Gods sprak vervolgens: „Aangaande het eerste van 1) Lud. Maraccius, Refutatie* Alcoranü Patavii 1698, p. 290 (bij Kor. 7 vs. 171): „Abdallah filium Salam et sodales ejus. Hic fortasse fait, qui cum Sergio, Bahira, aliisque nebulonibus, Alcoranum Mahumeto confarcinavit". Vgl. p. 653 0>ij Kor. 46 vs. 10). Men zou uit deze plaats kunnen opmaken, dat voor Maracci Sergius en Bahïra twee verschillende personen waren; anders de Moslimsche overlevering, zie bijv. Al-Mas'üdï, Murüdj al-dahab, ed. Barb. de Meyn., I 146. 2) M. Prideaux, La Vie de Mahomet, Amst. 1698, p. 48. 3) M. C. Reineccius, Mohammedis filii Abdallae pseudo-prophetae fides iilamitica i.e. A kor anus, Lips. 1721, p. 8. 4) The Koran, transl. by G. Sale, Lond. 1836, Vol. I p. 59. 5) A. Geiger, Was hat Mohammed aus dem Judenthume aufgenommen ?, Leipz. 1902, S. 38. »3 de Teekenen der Ure, dit is een vuur, dat de menschen zal samendrijven van het Oosten tot het Westen; aangaande de eerste spijze die de Paradijsbewoners zullen eten, dit is het aanhangsel van de lever van visch '); en, wat betreft de gelijkenis bij een kind, wanneer een man gemeenschap heeft met eene vrouw, en zijn zaad komt vóór het hare, dan is de gelijkenis naar hem, maar wanneer haar zaad het eerst komt, dan is de gelijkenis naar haar". Toen sprak hij: „ Ik getuig, dat gij de Gezant van God zijt" " 2). Aldus de bekeeringsgeschiedenis van cAbd Allah in haren eenvoudigsten vorm. Zij komt, met kleine wijzigingen3), nogmaals bij Al Bukhari4), alsmede bij Ahmad ibn Hanbal *) voor. In ééne redactie wordt nog toegevoegd, dat 'Abd Allah de tijding van Mohammeds komst vernam, terwijl hij juist onder zijne dadelpalmen vertoefde °), een trek, dien wij aanstonds nog eens zullen aantreffen. Maar de kern blijft altijd hetzelfde: cAbd Allah reist tot Mohammed, zoodra hij van zijne komst te Medina hoort, hij stelt hem drie vragen die alleen een Profeet beantwoorden kan, en bekeert zich, als Mohammed zijne bovennatuurlijke kennis getoond heeft, tot den Islam. De Overlevering verhaalt verder, dat cAbd eAllah na zijne bekeering tot Mohammed zeide: „O Godsgezant, de Joden zijn een volk van lasteraars; als zij te weten komen, dat ik Moslim geworden ben, vóórdat gij hen gevraagd hebt, zullen zij mij bij u belasteren". Juist kwamen de Joden aan, en cAbd c Allah ging het huis binnen. „ „Toen sprak de Godsgezant: „Wat voor een man is onder ulieden cAbd c Allah ibn Salam?" Zij antwoordden: 1) ^->y °i\>_yt AI KastallanI teekent hierbij aan: Jl^J\j iiLci\ j&\ ijail *Ai j _»j ^j-*m •» • AI Diyarbakrl, Ta?rlkk al Khamïs, Kairo 1283 I ^*i.A leest op deze plaats öJfl). 2) Al Bukhari, Sahïh, Kit. al Anbiyït B. I. 3) Zoo wordt bij Al Bukh., Kit. Tafsir al Kur'an, Süra II, B. 6, „zijne ooms van moederszijde («W» vervangen door „zijne moeder", wat ethnologisch merkwaardig, maar voor den gang van het verhaal onverschillig is. 4) Al Bukh., Kit. Tafsir al Kur*an, Süra II, B. 6. 5) Ahmad ibn Hanbal, Mtisnad, III 108, 271. 6) Ahm. ibn Hanb., III 271. „De geieerdste onder ons, en de zoon van den geleerdsten onder ons, de beste onder ons en de zoon van den besten onder ons". De Godsgezant sprak daarop: „Zegt mij eens, als cAbd 'Allah eens Moslim werd?" Zij antwoordden: „Daarvoor beware ons God!" Toen kwam cAbd cAllah tot hen naar buiten en zeide: „Ik getuig, dat er geen God is buiten Allah, en ik getuig, dat Mohammed Allahs Gezant is". Toen riepen zij: „de slechtste onder ons! de zoon van den slechtsten onder ons!" en zij begonnen hem uit te schelden"" '). Ibn Hisham teekent ons de bekeering van cAbd Allah in de lijst zijner omgeving en brengt hem tevens psychologisch nader. Zijne voorstelling is „als proeve van een legendarisch volksverhaal zeer lezenswaardig"2). cAbd Allah wordt sprekende ingevoerd: „ „Nadat ik van den Gezant Gods gehoord had, herkende ik zijne beschrijving, zijn' naam en zijn' tijd, waarnaar wij hadden uitgezien. Maar ik hield dat verborgen, stilzwijgendheid erover in acht nemende. Eindelijk dan kwam de Gezant van Allah te Medina. Nadat hij te Kuba3) was afgestegen, bij de Bann cAmr ibn Auf, kwam eindelijk een man tijding brengen van zijne aankomst, terwijl ik mij bevond in den top van een' dadelpalm, die mij toebehoorde; ik was daarin aan het werk, en mijne moei, Khalida, dochter van Al Harith, zat beneden onder mij. Nadat ik de tijding van de aankomst van den Godsgezant gehoord had, loofde ik God. Mijne moei zeide tot mij, toen zij mijne lofzegging hoorde: „God moge u teleurstellen! Bij God! als gij gehoord had van Müsa, den zoon van Imran, dat hij was gekomen, gij hadt niet méér kunnen doen!" Ik zeide tot haar: „Ach, moei, hij is, bij God! de broeder van Musa, den zoon van 'Imran, en staat op diens eigen godsdienst; hij is gezonden met hetzelfde als waarmede de ander gezonden is." Toen zeide zij: „Ach, neef, is hij de profeet van wien ons verteld werd, dat hij zou gezonden worden met de Ure zelve?" Ik antwoordde haar: „Ja". Zij: „Dus dié is het dan". 1) Al Bukh., Kit. al Anbiya\ B. I, Kit. Tofs. al Kur'Un, Süra II, B. 6; Ahm. ibn Hanb., III 108, 272. 2) A. J. Wensinck, Mohammed en de Joden te Medina, Leid. 1908, blz. 62. 3) Het dorp büiten Medina, waar Mohammed vertoefd heeft, vóór hij zijn' intocht te Medina hield: Ibn Hisham, herausg. v. Wiistenfeld I ^o^. 15 Vervolgens ben ik uitgegaan tot den Godsgezant; ik heb den Islam aangenomen, daarna ben ik teruggekeerd naar mijne familie en heb hun bevolen, den Islam aan te nemen. Maar, ik verborg mijne bekeering voor de Joden. Daarna ben ik tot den Godsgezant gekomen en heb gezegd: „O Godsgezant, de Joden zijn een volk van lasteraars; ik zou wenschen, dat gij mij liet binnengaan in één van uwe woningen'), en dat gij mij verborgen hieldt voor hen, dat gij dan vervolgens hen over mij ondervroegt, opdat zij u vertellen, hoe ik onder hen sta, evenwel vóórdat zij weten dat ik Moslim geworden ben, want, als zij daarvan weten, zullen zij mij belasteren en smaden". Toen liet de Godsgezant mij binnengaan in één van zijne woningen. Zij, de Joden, traden bij hem binnen, spraken met hem, en stelden hem vragen. Vervolgens sprak hij tot hen: „Wat voor een man is Al Husain ibn Salam onder ulieden?" Zij antwoordden: „Onze heer, de zoon onzes heeren, onze Rabbijn en onze Schriftgeleerde"* Nadat zij klaar waren met hun spreken, kwam ik uit tot hen en sprak hen aan: „O vergadering van Joden, vreest God en neemt aan wat hij ulieden gebracht heeft! Want, bij God! gijlieden weet waarlijk wel, dat hij waarlijk de Gezant Gods is: gijlieden vindt hem beschreven, bij ulieden, in de Taurat, met zijn' naam en zijne omschrijving. Ik dan getuig, dat hij de Gezant Gods is, ik geloof in hem, ik geloof aan hem, ik ken hem!" Zij riepen: „Gij liegt!" Vervolgens begonnen zij mij uit te schelden. Toen zeide ik tot den Godsgezant: „Heb ik u niet verteld, o Profeet van God, dat zij een volk van lasteraars zijn, menschen van verraad, van leugen en van goddeloosheid?" Ik heb toen openlijk mijne bekeering tot den Islam, en die van mijne familie, aan den dag gelegd. Ook heeft den Islam aangenomen mijne moei, Khalida, dochter van Al Harith. En ... hare bekeering was zoo schoon!" " 2) Er zouden op dit verhaal vele kantteekeningen te maken zijn. Vooral als wij letten op den bouw, onderscheidt het zich on- 1) vilt vj men denke aan de leemen woningen van Mohammed en zijne vrouwen, zooals Sprenger, Das Leben u. die Lehre des Mohammad, 2. Ansg., Berl. 1869, Bd. III, S. 11, die plastisch beschrijft. 2) Ibn. HishSm, herausg. v. Wttst. I i6 handig van de vorige legenden. Eenige motieven zullen later ter sprake komen. Het was vooral wijl eAbd Allah een habr, een calim was, dat zijne bekeering zooveel gewicht in de schaal legde. Talrijk zijn dan ook de getuigenissen omtrent zijne geleerdheid. „Hij is de beste onzer en de zoon van den besten onzer, onze geleerde en de zoon van onzen geleerde, diegene onzer die het meeste inzicht heeft') en de zoon van diengenen onzer die het meeste inzicht had"2) — roemen de Joden, in antwoord op Mohammeds vraag, welke plaats cAbd 'Allah onder hen inneemt. Dramatisch wordt deze roep, die van zijne geleerdheid uitging, ingekleed in eene overlevering bij Ibn Sacd: „„Er was een man, genaamd Yazïd ibn cAmïra alSaksakï; hij was een leerling van Mucadh ibn Djabal. Hij heeft overgeleverd dat, toen voor Mueadh ibn Djabal de dood aanstaande was, hij, Yazïd, zich nederzette bij zijn hoofdeinde, terwijl hij weende. Toen zag Mu'adh hem aan en zeide: „Wat doet u weenen?" Yazïd antwoordde hem: „Waarlijk, bij Allah! niet ween ik om de wereld, die mij ten deel gevallen ware, als gij er niet waart geweest, maar ik ween om wat mij ontgaan is aan godgeleerde wetenschap". Toen sprak Mu'adh tot hem: „De godgeleerde wetenschap als zoodanig is niet heen j streef, na mijn' dood, naar godgeleerde wetenschap bij vier mannen: bij cAbd Allah ibn Mas'fld, cAbd Allah ibn Salam, van wien de Godsgezant gezegd heeft: Hij is de tiende van tien in het Paradijs, — bij Omar (maar Omar zal geen tijd voor u hebben), en bij Salman den Pers"" 3). Behalve door geleerdheid onderscheidde zich cAbd Allah door strikte eerlijkheid. Een Qoraisjiet (zijn naam wordt niet genoemd) verzocht hem eens, om twaalfhonderd oneen gouds in bewaring te nemen: cAbd Allah betaalde ze hem weer op tijd terug. Eene toespeling op de onkreukbaarheid van dezen Israëliet in welken 1) in het spraakgebruik der Overlevering is nog *Ü = «4?; vgl. de ontwikkeling van de groep üi bij Goldziher, Die Zdhiriten, ihr Lehrsystem u. ihre Ge- schichtt, Leipz. 1884, S. 18 ff. 2) Ahm. ibn Hanb. III 108; vgl. de boven, blz. 14'), aangehaalde plaatsen. 3) Ibn Sa% ed. Sachau, Bd. II, Theil II, S. UI. '7 geen bedrog was, zou in den Koran vervat zijn, waar deze spreekt van Schriftbezitters wien men gerustelijk eene groote som gouds kan toevertrouwen '). Voor een' man van zoo uitnemende verdiensten voor den Islam, zullen de poorten des Hemels opengaan. „Ik heb den Profeet niet hooren zeggen tot iemand die op aarde rondloopt, dat hij behooren zou tot de Paradijsbewoners, behalve tot cAbd Allah ibn Salam", aldus verzekert Sacd ibn Abï Wakkas in eene veel verbreide traditie2). Wanneer cAbd Allah in later jaren de moskee te Medina binnentrad, om zijne devotie te verrichten, wees men hem elkander aan als één dergenen die later tot het Paradijs zouden worden toegelaten; een wonderlijke droom, die van hem de ronde deed, droeg het zijne daartoe bij 3). De opkomende Koranexegese heeft cAbd Allah ook op verscheidene plaatsen in den Koran teruggevonden. Gelijk bekend is, volgt de Koran zooveel mogelijk het beginsel der naamloosheid. Maar van oudsher gaven de exegeten zich moeite, de mubhamat met bepaalde personen te identificeeren *). Reeds de canonieke Traditie ziet cAbd Allah in den „getuige uit de zonen Israëls" die in Kor. 46 v. 9 de waarheid der Openbaring „getuigt" 5). En de latere commentatoren volgen deze exegese6). Het doet voor ons doel weinig ter zake, dat de Westersche Koranexegese deze uitlegging verwerpt, en aanneemt, dat geen bepaalde persoon bedoeld is '): genoeg, dat de Moslimsche uit- 1) Zie Kor. 3 v. 168 en AI Baidawï op deze plaats. 2) Al Bukh., Kit. Manakib al Ansar B. 19, Kit. al Adab B. 55, Kit. al Ta'bïr B. 19; Muslim, Sahïh, Kit. FadnHl al Sahaba B. 147—150; Ahm. ibn Hanb. I 169, 177. 3) Al Bukh., Kit Man. al Ans. B. 19, Kit. al Tacb., B. 19, 23, Musl., Kit. Fad. alSahaba B. 148—150. 4) Zie over dit streven, Die Richtungen der islamischcn Koranauslegung, Leid. 1920, S. 289. 5) Al Bukh., Kit. Man. al Ans., B. 19; ook bij Ibn Sa'd, Bd. II, Th. II, lil. 6) Al Zamakhshart, Al Baid.; Al Tabarï, Tafsir, dl. 28, blz. 1—Y kent ook nog andere verklaringen, in verband met de moeilijkheid dat het vers Mekkaansch is. 7) Nöldeke-Schwally, Geschichte des Qorans, 1. Teil, Leipz. 1909, S. 160; Goldziher, a. a. O., S. 290 geeft toe: „Verhaltnismassig leicht konnte man auf der» Gedanken kommen, dass mit dem die Verkündigung des Propheten bestatigendea „Zeugen von den Banü Isra°Il" am ehesten cAbdallah b. SalSm gemeint sei". b i8 leggers de hooge plaats van cAbd Allah hier bevestigd zien. Zij zien hem ook in het vers „onder de Schriftbezitters zijn er die gelooven in Allah en wat nedergezonden is tot ulieden en wat nedergezonden is tot hen" ... (Kor. 3 v. 198), welke aya in het bijzonder voor cAbd Allah is geopenbaard, ofschoon hier ook voor andere opvattingen ruimte is '). Eens, zoo verhaalt de Overlevering, beleden cAbd Allah en de zijnen aan Mohammed: „wij gelooven aan U en aan Uwe Schrift, aan Mnsa en de Taurat en 'Uzair... maar wij gelooven niet aan iets dat daarbuiten valt". Aanstonds werd geopenbaard: „Gelooft aan God en aan Zijn' Gezant, en de Schrift die Hij nedergezonden heeft tot Zijn' Gezant, en de Schrift die Hij vroeger heeft nedergezonden. Wie niet gelooft aan God en Zijne Engelen en Zijne Schriften en Zijne Gezanten en den Laatsten Dag, hij heeft gedwaald, vèr gedwaald!" 2). In het algemeen kan men zeggen, dat de traditioneele exegese eAbd Allah ziet, overal waar gerept wordt van geloovigen onder de Schriftbezitters, dat zijn zij, die het rechte gebruik gemaakt hebben van de Openbaring, hun geschonken. Zij „verheugen zich" 3) in de nieuwe Openbaring van Mohammed. Zóó een was cAbd Allah: hij bezat de ware „kennisse der Schrift"4). Het spreekt vanzelf, dat de Islam van cAbd Allahs groote geleerdheid, voornamelijk met betrekking tot de Taurat, partij getrokken heeft. Immers het gevaar voor tendentieuse vervalsching der Schriften, bij Joden en Christenen, hield op, zoodra zij zich tot het ware geloof bekeerden. Dus mocht men, binnen zekere perken, de leemten welke Mohammed gelaten had, met behulp der Schriftbezitters aanvullen8). Vele Joodsch gekleurde tradities van Ibn eAbbas gaan op de twee groote bekeerlingen Kacb al-ahbar en cAbd Allah ibn Salam terug6). In de verhalen over de zes scheppingsdagen in het begin van Tabari is cAbd Allah de groote autoriteit 7). 1) Al Baid. bij Kor. 3 v. 198. 2) Al Baid. bij Kor. 4 v. 135; nog uitvoeriger bij Al Zamakhsharl, ter plaatse. 3) Kor. 13 v. 36. 4) Kor. 13 v. 43; verg. verder nog voor 'Abd Allah: Al Baid. bij Kor. 2v. 125, 4 v. 160 29 v. 46; bij 2 v. 41 een gesprek tusschen cAbd Allah en Omar, waarover men zie: Goldziher, Die Rithtungen, u. s. w., S. 72, Anm. I. 5) Zie Snouck Hurgronje, Mekka, Bd. II, Haag 1889, S. 204. 6) Goldziher, Die Ricktungtn, S. 68. 7) Tabari, Annates I F Ij 1 •, l. De figuur van eAbd Allah is ook latere geslachten blijven bezighouden. Dit maken wij op uit het voorkomen van min of meer volledige biographieën bij latere auteurs, waar soms materiaal te vinden is dat bij ouderen ontbreekt. Zoo verschaft Al Nawawï (1233—1278) eenige gegevens over eAbd Allahs afkomst en familiebetrekkingen: zijn naam luidt volledig cAbd Allah ibn Salam ibn al Harith, maar in den Tijd der Onwetendheid heette hij nog Husain; Mohammed gaf hem den naam cAbd Allah; als kunya is van hem bekend AbO Yosuf, naar één van zijne beide zonen Muhammad en Yusuf. Hij behoorde aanvankelijk tot den stam Kainukac, later werd hij een eedgenoot, hatifx), van de Khazradj. Zijne zuiver Joodsche afkomst wordt gewaarborgd : „hij was van het kroost van Jozef, den zoon van Jacob, den zoon van Isaak, den zoon van Abraham, den Vriend". Hij nam den Islam aan, zoodra Mohammed te Medina was aangekomen. Vijf en twintig tradities staan op zijn' naam, die hij van den Godsgezant zeiven vernomen heeft. Hij woonde, met Omar, de verovering van Jeruzalem bij; hij overleed te Medina, in het jaar 43. Wat Al Nawawï nog verder over cAbd Allah meedeelt, van de Koranverzen die met hem in betrekking worden gebracht (Kor. 46 v. 9, 13 v. 43), van de Paradijstoezegging die hem geschied is, dit alles is boven reeds bij oudere bronnen ter sprake gekomen 2). Ibn Hadjar, eene nog jongere autoriteit (1372—1449)3) deelt in zijn Kitab allsaba, naast veel dat ons al bekend is, twee afwijkende tradities mede over het tijdstip van eAbd Allahs bekeering: terwijl, zooals wij boven gezien hebben, naar de gewone opvatting cAbd Allah zich bekeerde terstond na de komst van den Profeet te Medina, heeft hij, volgens anderen, „zijn' overgang uitgesteld tot het jaar acht"4). „Kais ibn al Rabf heeft gezegd, op gezag van cAsim, op gezag van Al Shucbï: cAbd 1) Over de beteekenis van hallf in dit verband zie Goldziher, Muh. Studiën, I 63—69. 2) The Biographical Dictionary of Illustrious Men, ehiefly at the beginning of Islamism, by Abu Zakariya Vahya el Nawawi, ed. by Wüstenfeld. Gött. 1842—47, 3) Brockelmann, Gesch. d. arab. Littratur, Bd. II, Berl. 1902, S. 67 f. 4) Ibn Hadjar, Kit. al Jsiba, Calc. 1893, II YA •. 20 Allah ibn Salam nam den Islam aan, twee jaren vóór den dood van den Profeet" '). Echter noemt de schrijver dezen Kais dtfif*); toch hebben twee geleerden, Hirschfeld 3) en, na hem, Horovitz *), op deze traditie de hypothese gebouwd, dat cAbd Allah zich eerst in het jaar 8 der Hidjra zou hebben bekeerd. Overigens volgt Ibn Hadjar voor de bijzonderheden van cAbd Allahs bekeering, zijne drie vragen aan Mohammed, zijne vrees voor de Joden, de tradities bij Al Bukhari 5); voor het verhaal van de vier geleerden, die Mu'adh op zijn sterfbed aanbeval, Ibn Sacd6). Van cAbd Allahs latere jaren vermeldt hij zijn dapper gedrag bij den moord op Othman: toen deze, gelijk bekend is, in zijn eigen huis te Medina door de rebellen belegerd werd, „ „kwam cAbd Allah zeggen: „ik ben gekomen, om u te helpen" " '). Deze trek van persoonlijken moed is ons ook, met nog méér bijzonderheden, van elders bekend 8); bij Abu'1 Fida komt eAbd Allah voor onder degenen die Ali niet huldigden na Othmans dood *), maar, daar het ons vooral te doen is om de cAbd Allahfiguur tijdens het leven van den Profeet, kunnen wij deze zaak laten rusten. Nog later schreef Al Diyarbakrï (gest. na 1574) ,0) zijn hoofdstuk „de Bekeering van cAbd Allah ibn Salam" u). Al Diyarbakrï's uitvoerige levensbeschrijving van den Profeet berust grootendeels op Ibn Hisham l2), en wij vinden diens voorstelling, soms woordelijk, bij hem terug. Nieuw is slechts eene overlevering, die van 'jL'isha heet te stammen, dat cAbd Allah reeds tot Mohammed kwam, nog vóórdat deze het huis van Aba Ayyab had be- I) Ibn Hadjar, Isaba, II YA •. 2) Ibn Hadjar, t. a. p. 3) H. . Hirschfeld, Historica! and legendary controversies between Mohammed and the Rabbis, in „The Jewish Quarterly Review", Lond. 1898, Vol. X, p. III, en nogmaals in zijne New Researches into the composition and exegesis of the Qoran, in „The Indian Antiquary", Bomb. 1900, Vol. XXIX, p. 179. 4) J. Horovitz in zijn rijk gedocumenteerd artikel cAbd Allah b. Salam in de „Enzyklopaedie des Islam" Bd. I. S. 32. 5) Zie boven, blz. 12 vlg. 6) Zie boven, blz 16. 7) Ibn Hadjar, IsUba, II YAr. 8) Tabari, Annales, I V - \ Y. 9) Abulfeda, Annales muslemici, ed. Reiske-Adler, Hafn. 1789, Vol I, p. 283. 10) Brockelmann, Geseh. d. arab. Lit.. Bd. II, S. 381. II) Al Diyarbakrï, Td'rikh al K~hamïs, Kairo 1283 H., I. ïriA. 12) Brockelmann, a. a. O., II 381. 21 treden ■). De bedoeling dezer traditie is duidelijk: nog vóórdat de Godsgezant eene plaats heeft om zijn hoofd neder te leggen, komt de voornaamste vertegenwoordiger van het Jodendom hem reeds hulde brengen. Nu wij de voornaamste authentieke bronnen over cAbd Allah ibn Salam hebben nagegaan, rijst vanzelf de vraag: waar blijft het verband met het boek dat naar hem genoemd is, het „Boek der Duizend Vragen"? Aan deze vraag behoort eene andere vooraf te gaan: wat is er in de cAbd Allahhguur historisch, wat legendarisch ? Aan de historiciteit van eAbd Allah is nog nooit getwijfeld. Stellig heeft hij geleefd. Maar zijne geheimzinnige verschijning gaat gepaard met eenige feiten, die eene nadere beschouwing verdienen. Onderzoeken wij vooreerst zijn' naam. cAbd Allah als naam van een' bekeerling is in den Islam wèlbekend; het verwondert ons daarom niet te hooren verklaren: „zijn naam was AlHusain; nadat hij Moslim geworden was, gaf de Godsgezant hem den naam cAbd Allah" 2). Moeilijker is zijn tweede naam, Ibn Salam, die van oudsher, ook bij de Moslims, de aandacht getrokken heeft. Dat de juiste spelling Salam is en niet Sallam, wordt uitdrukkelijk bevestigd in het werk dat aan de eigennamen der Overlevering gewijd is, de Tuhfa dhawïlArab van Ibn Khatïb al Dahsha3). De naam Salam is echter uiterst zeldzaam. De Tuhfa verklaart, hem alléén te kennen bij eAbd Allah ibn Salam, want, dat de shaikh van Al Bukhari, t£->iQ\ -C*41 werkelijk zoo geheeten heeft, staat niet vast 4). Ibn Hadjar vermeldt onder de mannen die Mohammed gekend hebben >sjjf- o; r^~ 1) Al Diyarbakrï, I ftA. 2) Ibn Hisham, I foT; vgl. Tabari III fiT en het getuigenis van Al Nawawi, aangehaaald boven, blz. 19. 3) Tuhfa Dawï'l-Arab; über Namen u. Nisben bei Bohart, Muslim, Afslik, von Ibn Na(ibal-Dah}a,heTVLUSg.v. Ti. Maan, Leid. 1905, S. ~\\. ^\ ^'jj^ W^jr >J&±\ % Uül* r%. P- 323» Nr. 553- Het is het tweede stuk eener madjmifa, waarvan het fol. na—26a omvat. De tekst draagt geen eigenlijken titel, maar begint aldus: *\ *r J1^-* v^"^ ^» & ^^>j ^\ 4»\ _j \j* y>_, -r-tf>y\ Jc f^-. Dateering ontbreekt, maar, daar het voorafgaande stuk, dat van dezelfde hand is, 7 Shawwal 1123 H. als dagteekening heeft, is het niet te gewaagd, het tweede stuk op ongeveer denzelfden tijd te stellen. Op den inhoud van dit hoogst belangrijke hs. komen wij aanstonds terug. Berlijn. Vijf hss., alle beschreven door Ahlwardt, „Verzeichnis dèr arabischen Handschriften [der Kön. Bibliothek in BerlinJ". Berl. 1887—1899, Bd. III S. 296 f., Bd. VII S. 735, Bd. VIII S. 20 f.. Het eerste, een onderdeel van hs. Nr. 3561, fol. 40—250, schijnt een' verminkten tekst te geven. Het mist althans een' titel en heeft een ongewoon slot. Dateering: 1114H.. Het tweede, een onderdeel van hs. Nr. 8857, fol. gia—ggè, doet zich voor als de inlasch in een stichtelijk w.erk. De aanhef luidt: \* W» r^- -V- JA— i^Jv^i Dateering: 1137H.. Het derde, een onderdeel van hs. Nr. 8987, fol. 74a—Sió, schijnt eene korte, maar onverminkte redactie te geven. Titel: xs- Ai\— _V»s VaJ f %. o> 4»\. Dateering ontbreekt. Het vierde, een deel van hs. Nr. 8988, fol. 1130—128^, geeft eveneens, te oordeelen naar medegedeelde fragmenten, een' korten, maar gaven tekst. Aanhef: V W fi- o; J1-^-* Jp S*^- -r1^ Dateering ontbreekt. Het vijfde, eveneens hs. Nr. 8988, S. 103—126, wijkt af, èn in de inleiding èn in het slot. Aanhef: ^ a ^ -V-JA— ^ - Dresden. Eén hs., beschreven door Fleischer, „Catalogus codicum manuscriptorum Bibliothecae Dresdensis", Lips. 1831, p. 29, Nr. 198, van welken „codex mixtus" het 't zevende gedeelte is, fol. 67 r.— 74^.. Dateering: 1085 H.. 37 gotha. Drie hss., beschreven door Pertsch, „Die arabischen Handschriften der herzoglichen Bibliothek zu Gotha", Gotha 1878— 1892, Bd. I S. 166, Bd. III S. 391. Het eerste, een onderdeel der madjmua Nr. 93, fol. 151a— 164^, draagt tot titel: f*)L ^ «uil xs- JA—. Het schijnt van vrij jongen datum te zijn, daar Pertsch op S. 168 over de geheele madjmvfa opmerkt: „vèrschiedene, durchaus neue und flüchtige Naschï-Hande". Het tweede, hs. Nr. 1831, is getiteld: Sk* o» «\ xs. JïV_.. De aanhef luidt: ^> ^J>\ «\ ü. JV» \+fs- -uil (J^s. ^ ^ xt. ^f- iSjj il_j\* -tJ^ ^\ Aan het slot is nog eene toegevoegd. Het is ongedateerd; de drie eerste bladzijden zijn van eene latere hand. Het derde, hs. Nr. 1832, is van eene belangrijk kortere redactie, mist titel en inleiding, en begint dadelijk met: \. ^ 3 A-ai \x*j. Het slot ontbreekt. Oxford. Eén hs., beschreven door Nicoll, „Catalogi codicum manuscriptorum orientalium bibliothecae Bodleianae pars secunda, Arabicos complectens", Oxon. 1835, p. 68seq.. Het is het derde stuk van hs. Nr. 27, tien bladen groot. Opschrift: x*£ WJ «al q£ 4a\ ju. JsVJ. *^J£Ö\ ij j J^i Het slot is verminkt, maar uit de uitvoerige inhoudsopgave blijkt, dat wij hier oorspronkelijk met eene volledige, zij het beknopte, redactie te doen hebben. Dat Nicoll Mohammed een' brief laat 3« schrijven Ijth „ad quemlibet Judaeum(!) intelligentem", in plaats van tot „de Joden van Khaibar", zal wel op eene leesfout berusten. Parijs. Twee hss., beschreven door De Slane, „Catalogue des Manuscrits arabes [de la Bibliothèque Nationale]". Par. 1883—1895, p. 352. Het eerste, het begin van madjmu'a Nr. 1973, fol. 1—22 r., draagt tot titel: fla«^ Het dateert uit de vijftiende eeuw, en is het oudste hs. dat ik heb kunnen vinden. Het tweede, de eerste en grootste helft van madjmrfa Nr. 1974, fol. 1—74r., heet eveneens: 1— vAi£' Vla V_j is het eenige spoor dat wijst op in¬ vloed van Volksarabisch; overigens is de taal goed, classiek Cultuurarabisch, slechts hier en daar gekenmerkt door het ontbreken van de hamza als sluiter Eene tweede gedrukte uitgave, aan te duiden als B *), heb ik in 1923 uit Kairo ontvangen. Het is een geschriftje van slechts twaalf dicht bedrukte bladzijden, metende 14X20 c.M.. Titel: f*)L. ^ &\ xs. ,sx-. JlL- «jA-jT. Jaar en plaats van uitgave ontbreken. Aan de uitvoering is minder zorg besteed dan bij A, drukfouten zijn niet zeldzaam, en, ware A er niet, vele zinnen zouden bijna onverstaanbaar zijn. Want het is duidelijk, ondanks alle verschillen, van omvang en van inhoud: B is eene jongere bewerking van A. De plechtige, gedragen stijl van A is in B aanmerkelijk vereenvoudigd. Vele vragen van A zijn in B weggelaten of althans beknopter geredigeerd. Vaste stijlfiguren, zooals het overoude x^ Vi ^ix*>, ontbreken dikwijls in B. Behalve bepaalde fouten vertoont B ook eigen lezingen, die voor een deel op het gebruik van synoniemen teruggaan. Het geheel is een weinig gemoderniseerd, zooals bijv. blijkt uit de vervanging van J^~-\ door jWt. Belangrijker voor de geschiedenis van den tekst is de aanwezigheid van toevoegselen, soms ter verfraaiing, soms ter verduidelijking, echte glossen. Aldus, door toevoeging en door weglating, moeten in den loop der eeuwen de verschillende bewerkingen van het „Boek der Duizend Vragen" zijn ontstaan. — Thans de bewerkingen bij Ibn al Wardl. De weleer zoo populaire Kharïdat alcAdj j J-a» beslaat daarin blz. f.j-. deze uitgave wordt hierachter aangehaald als Kharida. 4i Wanneer wij dezen tekst ontleden, komen wij tot het volgende schema, dat in hoofdzaken ook geldt voor alle latere redacties: 1. de inleiding, beschrijvende, hoe cAbd Allah er toe kwam, Mohammed eene reeks van vragen te stellen, en cAbd Allahs ontmoeting met den Profeet te Medina. 2. het lichaam van het boek, handelende over de vragen. 3. het besluit, cAbd Allahs bekeering. Gaan wij deze drie hoofddeelen na in de Latijnsche vertaling, ze gedurig vergelijkende met de overige Arabische redacties. 1. De inleiding is in den tekst van 1143') n°g eenvoudig: terwijl Mohammed te Jathrib onder zijne Genooten *) gezeten is, komt Djibrïl hem de boodschap brengen, dat vier voorname Joodsche mannen in aantocht zijn om hem op de proef te stellen; de grootste onder hen is „Abdia iben Salon". De Godsgezant zendt hun Ali tegemoet, wien hij eerst nog de aangekondigde bezoekers bij naam en uiterlijk beschrijft. cAbd Allah en de zijnen toonen zich verbaasd, als Ali hen één voor één bij hunne namen begroet. Ali antwoordt slechts, dat hij is afgegaan op aanwijzingen van zijn' oom, Mohammed. Terwijl de Joden zich verdiepen in gissingen en reeds eene geheime bewondering voor Mohammed opvatten, komen zij tot den Godsgezant. cAbd Allah begroet hem met den salam-groet, Mohammed beantwoordt dien met de tegenover ongeloovigen gebruikelijke formule wa's-salamu cala man ittabaca 'Ihuda3). cAbd Allah maakt zich bekend als afgezant der Joden, gezonden om Mohammed duistere plaatsen uit de Wet te vragen, waarvan hij er honderd op schrift bij zich heeft. Het vragen begint. Deze inleiding sluit zich nog vrij nauw aan bij de voorstelling der canonieke Overlevering 4). Het getal vier der Joodsche mannen gaat wellicht terug op „nafaran min ahbari Yahüda", die Mohammed vier dingen kwamen vragen om daarvan hun geloof te laten afhangen5); nafarun wordt gebruikt bij getallen van drie tot tien °). Opmerkelijk is de rol die aan Ali wordt toege- 1) Bij Bibliander, 1. c, p. 189, etc.. 2) „Inter socios". 3) „Salus, inquit, super eum qui salutem sequitur". — Vgl. Kor. 20 v. 49. 4) Zie hiervóór, blz. 12 vlgg.. 5) Ibn Hish, I ^yo. 6) Vgl. Al HarirVs Durrat-at-Gannoas herausg. v. H. Thorbecke, Leipz. 1871, S. or. 42 kend; daar in de oudere tradities hiervan geen voorbeeld te vinden is, moeten wij tot Sjicïetischen invloed besluiten. Merken wij ten slotte op, dat het aantal vragen bepaald is op honderd. Veel uitvoeriger zijn de inleidingen op latere redacties. Twee nieuwe motieven keeren hier altijd terug: i. het is Mohammed, die het eerst aanraking zoekt met de Joden van Khaibar, 2. Mohammed zendt hun een' door Djibrïl gedicteerden brief. „ „Nadat Allah den Profeet gezonden had, beval hij hem, de kreaturen op te roepen tot de belijdenis dat er geen God is buiten Allah en dat Mohammed Allahs Gezant is. Zij gaven haastiglijk aan dien oproep gehoor, behalve de Joden en de Christenen. Toen schreef hij een' brief; dezen dicteerde hem Djibrïl, en de Profeet dicteerde hem aan wie destijds zijn schrijver was, Sacd ibn Abï Wakkas. Hij schreef: „Aan de Joden van Khaibar. Van Mohammed, cAbd Allahs zoon. — De aarde is van Allah, Hij doet haar beërven wie Hij wil van Zijne dienaren, maar de goede uitkomst is voor de godvreezenden Heil over wie de rechte leiding volgt!2) Er is noch macht noch kracht dan in Allah, den Machtige, den Hooge"" 3). Van waar de voorstelling, dat het eerste contact van Mohammed is uitgegaan? Men zou kunnen denken aan Mohammeds brief aan de Joden van Khaibar, zooals Ibn Hisham dien mededeelt 4). Maar die brief luidt heel anders. Er kan daarom niet anders dan eene contaminatie in het spel zijn met de bekende geschiedenis van Mohammeds gezantschappen aan de vorsten. Zeker met de bedoeling, de Joden van Khaibar als eene machtige groep, en dus hunne bekeering als eene groote aanwinst voor te stellen, heeft de legende hen op gelijke lijn gesteld met Kaisar, NadjSshï, Kisra, Mukaukis en andere grooten, die een' brief van den Godsgezant waardig waren. En ook: was er uit de canonieke Overlevering eene wifada uit Khaibar bekend, dan was het zeer waarschijnlijk, dat ook een kitab van Mohammed was uitgegaan, want, zooals Wellhausen heeft betoogd, kutub en wifddat hangen nauw samen, Mohammeds I) Kor. 7 v. 125. 2) Kor. 20 v. 49. 3) Hs. Bat. fol. Iia. 4) lbnHish. I vY"l. 43 brieven en de deputaties aan hem laten zich niet scheiden '). Latere bewerkers hebben de moeilijkheid gevoeld van de voorstelling, dat Mohammed juist aan die van Khaibar zou hebben geschreven; daarom voegen zij de motiveering toe: „hij schreef aan de Joden van Khaibar, in zooverre als zij het dichtst bij hem woonden van de ongeloovigen" s). Over de historiciteit van Mohammeds gezantschappen wordt verschillend geoordeeld 3), maar zeker is dit verhaal van de zending aan Khaibar onecht: de oude Overlevering weet niets van een gezantschap en brief van dezen inhoud aan die van Khaibar 4). Vanwaar het tweede motief, de brief? Hier ligt de vervalsching klaar voor oogen: hij stemt woordelijk overeen met een gedeelte van den brief dien Mohammed zond aan zijn' tegenprofeet Musailima, althans zooals Ibn Sacd hem mededeelt 5). Zetten wij onze vergelijking van de inleiding van 1143 met die der latere redacties voort, dan valt het oog op de volgende hoofdpunten, die alle latere redacties gemeen hebben: De brief, te Khaibar aangekomen, wordt in handen gesteld van den grooten habr cAbd Allah ibn Salam. Deze begrijpt terstond zijn' diepen zin: de Profeet, in de Schriften voorzegd, is eindelijk verschenen. Hij deelt de blijde boodschap den verzamelden Joden mede, hen bezwerende, Mohammeds oproep te volgen. Als de Joden weifelen, zeggende, dat zij te Weinig van den nieuwen Profeet afweten, stelt cAbd Allah voor, dat hij veertienhonderd-en-vier duistere vragen uit de Taurat zal verzamelen en aan Mohammed voorleggen: „als hij ze weet en ze beantwoordt en de duisterheden onthult, zoo is hij het, dien Müsa, de zoon van cImran, heeft aangekondigd, en zoo zullen 1) Wellhausen, Skizzen u. Vorarbeiten, 4. Heft, Berl. 1889, S. 87 : „die Schreiben M.'s und die Deputationen der Araber an ihn lassen sich nicht trennen". 2) Lond. Tekst, blz. 2 vlg, Kharida blz. \Ko 3) Vgl. vooral, voor eene godsdiensthistorische verklaring, Virginia Vacca, Le ambascerie di Maometto ai sovrani secondo ibn Ishaq e al- Waqidi, „Rivista degli Studi Orientali", Roma 1923, Vol. X, p. 87—109. 4) Zie Ibn Sa'd, uitgeg. en vert. d. Wellhausen, Die Schreiben Muhammads und die Gesandtschaften an ihn, in Skisten u. Vorarbeiten, 4. Heft, S. 85—194, \ YA, 5) Bij Wellhausen, a. a. O., S. \ i_ ■ bij Ibn Hish. I \~[o komen dezelfde zinnen van den brief voor, maar in andere volgorde. 44 wij in hem gelooven met waarachtig geloof" Aldus geschiedt: cAbd Allah reist met zijne vragen naar Medina en maakt zich bij den Profeet als afgezant der Joden bekend. Het vragen begint. Wij zien, dat in deze voorstelling verschillende motieven uit de canonieke Overlevering verwerkt zijn, slechts hier en daar wat uitgebreid. Ali is weer verdwenen. Nieuw is het getal veertienhonderd-en-vier, dat voortaan onveranderd in de Arabische redacties zal terugkeeren. Het is niet duidelijk, waarop deze berekening berust. Misschien is veertienhonderd-en-vier slechts de aanduiding van een groot getal, zooals het Perzische hazar. Niet in het Bataviasche hs., maar wèl in de Londensche en Kairosche teksten en in de Kharida wordt als naam van cAbd Allah vóór zijne bekeering vermeld Ishmawïl*). Hier is de latere legende dus vrij ver afgeweken van de canonieke Overlevering, die als cAbd Allahs Joodschen naam uitdrukkelijk opgeeft Al Husain 3). Het is duister, hoe de legende aan Ishmawil (= Samuel) komt. Misschien is hier verwarring in 't spel met Shamwil ibn Zaid, een' Jood van de Banü Kuraiza, van wien bekend is, dat hij den Profeet vragen gesteld heeft over „de Ure" 4). Ook komt diens naam voor op de lijst van Mohammeds Joodsche vijanden, van wie sommigen later tot den Islam zijn overgegaan *). Hoezeer trouwens sommige redacties van het oorspronkelijke karakter vervreemd zijn, blijkt uit den literairen vorm der Inleiding bij den Londenschen tekst en de Kharida: deze zijn in sadf, terwijl de oudere redacties in gewoon proza zijn gesteld. 2. Bij het lichaam van het boek vallen de redactioneele verschillen eerst recht op. Wel is de compositie in alle teksten van vroeger en later tijd dezelfde gebleven, maar verschillende Redactoren en Glossatoren hebben besnoeid èn aangevuld. Het is ondoenlijk, in een kort bestek alle teksten onderling te vergelijken. Vatten wij de hoofdpunten in het oog. 1) Lond. Tekst blz. ? Kair. Tekst blz. \ ( Knar. \K\. 2) Lond. Tekst blz. V Kair- Tekst blz. \ t Kkar. \K» . 3) Zie hiervóór blz. 15, 19. 4) Ibn Hish., I ^\K. S) lbn Hish., I vor. 45 De tekst van 1143 begint met de vraag op te werpen, of Mohammed nabi dan wel rasül is: het antwoord luidt, dat hij beide is, wat blijkbaar gestaafd wordt met een beroep op Kor. 40 v. 78 ') en Kor. 42 v. 50—51 2). En dit is de eerste vraag in alle latere redacties, ook de Maleische, gebleven. Hierbij sluit zich aan, over eene reeks van vragen en antwoorden verdeeld, eene korte uiteenzetting van de begrippen dïn (lex) en iman (fides). Er is slechts één dïn : die, waarmede de vroegere Profeten gezonden zijn, welken Mohammed thans predikt. Iman beteekent: er zijn geene Goden, Allah is de Eene, „Hij heeft geen deelgenoot" 3) (Kor. 6 v. 163), Mohammed is Zijn dienaar en Zijn Gezant, verkondigende het Einde, waarbij de dooden „zonder twijfel" zullen verrijzen. Latere redacties geven omstandigere definities. „Iman is: de belijd énis, dat er geen God is buiten Allah, den Eénige, Die geen deelgenoot heeft (Kor. 6 v. 163), en dat Mohammed Zijn dienaar en Zijn Gezant is, en dat de Ure komen zal — geen twijfel is daarover — en dat Allah zal opwekken wie in de graven zijn" 4) (Kor. 22 v. 7). Blijkbaar van de hand van een' theologisch geschoold omwerker is de definitie: „Iman is, dat gij gelooft aan Allah, Zijne Engelen, Zijne Schriften, Zijne Gezanten, den Laatsten Dag, de Voorbeschikking" 5). De tekst van 1143 laat nu de vraag volgen, waardoor de mensch het Paradijs verwerft, door islam (credulitas) óf Iman (fides) óf 'amal (opus). Het antwoord luidt, dat alle drie noodzakelijk zijn, met dezen verstande dat een Jood of Christen, die zich bekeert maar door den dood verrast wordt, vóórdat hij goede werken heeft verricht, met zijn iman kan volstaan, terwijl een Jood of Christen, die alle vrome werken gedaan heeft, maar niet om Allahs wil, in de Hel zal komen. — Aldus de leer van den oudst bekenden tekst, die in den Londenschen en in de Kharida belangrijk gewijzigd is °). Uit deze wijziging, gecombineerd met het feit dat bijv. de Maleische bewerkingen nog vrij 1) „Partem misi super te, partem non misi". 2) „Nee est possibile homini colloqui Deo, nisi per internuncium". 3) »Sine participe". 4) Hs. Bat. fol. 11b. 5) Lond. tekst o, Khar. \KS. 6) Vgl. Lond. tekst 0, Khar. IAY. 46 nauwkeurig de leer van den Latijnschen tekst weergeven '), mogen wij afleiden, dat èn Londensche èn Kkarïda-tekst eene vrij jonge bewerking vertegenwoordigen. Mohammeds Openbaring is genaamd Al Furkan (alfurcan), „omdat zijne aya's en süra's gescheiden zijn" 2), en hij niet op éénen tijd in zijn geheel aan Mohammed is geopenbaard. Dit is dus eene verklaring van furkan, die ook van elders bekend is 3). Tot zooverre wat men het kort begrip der geloofsleer van het „Boek der Duizend Vragen" zou kunnen noemen. Thans volgen, in bonte mengeling, vragen over eene groote verscheidenheid van onderwerpen. Het is duidelijk, dat hier dikwijls zeer oude materie is verwerkt. Een streng gesloten systeem is in de compositie niet na te speuren; wèl laten zich groepen onderscheiden van vragen die blijkbaar bijéén behooren. De kenmerkende zullen wij nader beschouwen, en in het bijzonder weer zulke, die ook in latere redacties voortleven. Een voorbeeld van lettermystiek {hurüfïya) wordt gegeven in de vraag: „wat beteekent AbudjadV' *), met het antwoord: „A is Allah (Deus), B is Allahs baS (? potentia Dei5)), DJ is Allahs djamal (pulchritudo Dei), D is Allahs dïn (lex Dei)". Het is bekend, dat de acht „voces memoriales" waarin het Arabische alfabet is vervat, aanleiding gegeven hebben tot vele verklaringen, ook mystieke °). Wij hebben hier een brokstuk van zulk eene verklaring onder de oogen, wellicht eene overoude. Eene merkwaardige groep vormen de vragen die blijkbaar samenhangen met wat men elders „getallenspreuken" pleegt te noemen. „Vier zijn er, die Allah met eigen hand gewrocht heeft: het Paradijs, den Tnba-boom, Adam, de Tafelen van Mosa". Her- ij Zie hierachter, Mal. Tekst blz. H. 2) Quia discretae sunt sententiae et figurae eius"; hieraan beantwoordt, in het i , , . . . . u - \ Y\ - •. \.-\ üS- de onderstelling ligt voor de hand, Bat. hs., fol. 14b: j^-Jij o>* J>> dat de Vertaler jyo voor j,- heeft gelezen. 3) Zie bijv. Al Baid., bij Kor. 25 v. I. 4) „Quid est abuget?" 5) Hs. Bat. fol 14b leest 6) Vgl. Lane, Arabic-engl. Lexicon, s. v. Hughes, A dictionary of Islanfl,s.v. Da'teah; Doutté, Magie et Religiën dans rAfrique du Nord, Alg. 1907, vooral p. 172, 174. 47 innert dit genre van spreuken sterk aan „Deze drie dingen worden niet verzadigd, ja vier zeggen niet: Het is genoeg"'), „Deze vier zijn van de kleinste der aarde" 2)... en andere getallenspreuken uit Salomo's Spreukenboek 3), tot ontleening mogen wij geenszins besluiten. Veeleer hebben wij te denken aan gelijkheid van geestelijken achtergrond; het zijn primitieve literaire uitingen van den volksgeest, die behagen schept in korte spreuken, liefst in den vorm van raadsels, waarin wijsheid is neergelegd. Raadselwedstrijden zijn van vele volken bekend. Zooals nu in de Oud-israëJietische letterkunde spreuken zijn opgenomen over vier dingen die geen sporen achterlaten, vier dingen die onverdraaglijk zijn, vier kleine maar wijze dieren, vier voorbeelden van een' goeden gang, zoo moeten ook dergelijke spreuken, Moslimsen getint, haren weg gevonden hebben tot het „Boek der Duizend Vragen" *). Dergelijke getallenspreuken komen ook gevariëerd voor. „Eén is Allah, twee zijn Adam en Hawwa°, drie Mika'ïl, Djabra°ïl, Israfïl, vier de Taurat, Zabür, Indjïl, Furkan, vijf de salats, zes de Scheppingsdagen, zeven de Hemelen, acht de Engelen die op den Dag des Oordeels den cArsh zullen dragen (Kor. 69 v. 17)", en zoo voort tot honderd toe. Oorspronkelijk zullen deze spreuken nauw verwant zijn geweest aan de getallenspreuken van de eerste soort, maar het spreekt van zelf, dat de voortzetting van de reeks tot honderd eene latere, schoolsche uitbreiding is, alsook, dat de antwoorden dikwijls verschillen. Eén blijft altijd Allah, maar in sommige redacties spelen bepaalde heilige getallen eene bijzondere rol. Verwant ook, wijl oorspronkelijk eveneens van ongewijden bodem, zijn spreuken als: „Welke zoon is sterker dan zijn vader? — Het ijzer. Wat is sterker dan het ijzer? — Het vuur. Wat is sterker dan het vuur ? — Het water. Wat is sterker dan het water? — De wind". Het karakter van raadsels is in deze korte vragen-en-antwoorden nog duidelijk te herkennen. In latere 1) Spr. 30 v. 15. 2) Spr. 30 v. 24. 3) Zie verder Spr. 6 v. 16—19, 30 v. 18, 21, 29; vgl. Ps. 62 v. 12, Job 5 v. 19. 4) Bij Freytag, Arabum Proverbia, Tom. III, Pars I, Bonn. 1843, komt onder Nrs. 324—355 eene reeks van getallenspreuken voor, uitgaande van 't getal drie. 48 redacties zijn zij verminkt, zoodat er niet veel meer van het oorspronkelijke karakter over is '). Maar bij Al Thaclabï komt de reeks voor als eene traditie, afkomstig van Anas ibn Malik: , „Nadat Allah de aarde geschapen had, begon deze zich te bewegen; toen schiep Hij de bergen en wierp die op haar, zoodat zij tot staan kwam. De Engelen verwonderden zich over de sterkte der bergen en zeiden: „O Heer, is er iets sterkers dan de bergen?" Hij sprak: „Ja, het ijzer". Zij zeiden: „O Heer, is er iets sterkers in Uwe schepping dan het ijzer?" — „Ja, het vuur".— „O Heer, is er iets sterkers in Uwe schepping dan het vuur?" — „Ja, het water". — „O Heer, is er iets sterkers in Uwe schepping dan het water?"—„Ja, de wind".— „O Heer, is er iets sterkers in Uwe schepping dan de wind ?" — „Ja, de mensch, die eene aalmoes geeft met zijne rechterhand en het verbergt voor zijne linkerhand""2) (vgl. Matth. 6 v. 3). — Ook Al Ghazali kent de geschiedenis en deelt haar als eene traditie, afkomstig van den Profeet zeiven, mede in zijn Ikycf, in nog uitvoeriger vorm 3). Mythische elementen zijn voorhanden in den vogel, elders genaamd cAn£ac, ook wel, met een' Perzischen naam Sïmurgh *), hier vertegenwoordigd door „vogels die noch hemel noch aarde ooit aanraken; zij hebben haren als van eene vrouw, vleugels als vogels; zij leggen eieren boven op hare staarten en brengen daar ook hare jongen voort, tot den Dag des Oordeels". Andere redacties hebben weer andere trekken van dezen mythischen vogel bewaard s). Eene aanzienlijke plaats neemt de kosmologie in. Ook hier moeten zeer oude beschouwingen bewaard zijn, zooals reeds blijkt uit de leer, dat niet Mekka, maar nog Jeruzalem de navel 1) Bijv. Khar. \ \ r. niet in de Maleische redactie, zie hierachter, Mal. Tekst blz. U. 2) Al Tha'labI, Kisaf al AnUyS", Kairo 1339 H., blz. 4. 3) Al Ghazali, Jhya*, III, Kit. dhamm al dj ah wa 'Iriyïï', Bayan dhamm al riya', tegen het einde. ' 4) Zie Wensinck, Tree and'Bird, as cosmolegical signa Is in Western Asia, Amst. 1921, p. 40, 42. 5) Zie bijv. Hs. Bat. fol. 15b; Khar. nr; Mal. Tekst blz. vlg. 49 der aarde is; onderzoekingen van Professor Wensinck toch hebben aangetoond, dat de Moslims eerst de Joodsche opvatting, waarin Jeruzalem de navel der aarde is, hebben overgenomen en later voor Jeruzalem Mekka in de plaats hebben gesteld En niet alleen is Jeruzalem het middelpunt der aarde, „van waar de volkeren verspreid zijn", maar te Jeruzalem „zullen zij wederom verzameld worden": ook dit nu is eene overoude leer, aan de Joden ontleend2). „Daar zullen zijn de Sir&f (pons) en Mizan (statera) boven de Hel". Jeruzalem ligt recht onder het hemelsche Jeruzalem, wat nog Talmoedisch is3); eerst later zijn dergelijke beschouwingen overgebracht op Mekka en de Kacba 4). Uit de Arabische literatuur kent men de voorstelling van de steden in het uiterste Oosten en het uiterste Westen, Djabalka en Bjabarsa s); zij staat in verband met de voorstelling van de Koperen Stad, waarvan de „Duizend-en-ééne Nacht" verhaalt 6). Soms worden deze steden geïdentificeerd met bepaalde steden, die dan den horizon van den schrijver aangeven '). In het „Boek der Duizend Vragen" komen sporen van deze voorstelling voor, maar de eigennamen zijn meestal verminkt overgeleverd. De Latijnsche tekst kent vier steden op aarde die uit de Hel zijn: „ Vastat civitas Aegypti, secunda Antiochia Syriae, tertia Ehberam Armeniae, quarta Elmeden Chaldaeae". Drie van deze leveren geene moeilijkheden op: Vastat is Al Fustat, de oude naam voor Kairo, Antiochia is bekend, Elmeden is Al Madafin; maar Ehberam? — De Londensche tekst en de Kharida kennen eene reeks van vier „steden van het Paradijs in de Dunya": Iratndhat-al cimad (Kor. 89 v. 6), Al Mansüra in Indië, Kaisariya „aan de kust van de zee van Syrië", AlBalka (\iLS\) in Armenië8). 1) Wensinck, The ideas of the Western Setnites coneerning the Navel of the Earth, Amst. 1916, p. 22. 2) Wensinck, 1. c, p. 23. 3) Zie J. L. Palache, Het Heiligdom in de voorstelling der Semietische volken, Leid. 1920, blz. 121. 4) Wensinck, 1. c, p. 47 ; Palache, t. a. p. blz. 121 vlgg.. 5) Tabari, Annales I 67, 68; de uitgever koos de schrijfwijze |j»^W. 6) 572ste—577ste Nacht. 7) Vgl. Wensinck, The Ocean in the literature of the Western Semites, Amst., 1918, p. 30. 8) Lond. Tekst A Khar. \W - in het Bat. hs. fol. 20a, b zijn ook de bekende geographische namen verhaspeld. • d 5o Ih dit Al Balka moeten wij het overblijfsel van Djabalka zien. Naast de „vier steden uit den Hemel" en de „vier steden uit de Hel" kent de tekst ook nog „tuinen van het Paradijs in de Dunya" '), vier „rivieren vari^Wt Paradijs in de Dunya", nl. NU, Furat, Djaihan, Saihan a), vier „mmbar's van het Paradijs in de Dunya", nl. Kairuwan, Bab al abwab (= Derbend), "Abbadan, Khnrasan 3). Wellicht zijn de vier van oudsher bekende Paradijsrivieren hier het voorbeeld geweest, waarnaar de overige viertallen zijn uitgedacht, maar men denke ook aan het in den Islam heilige getal vier4), en Al Thaelabï kent verscheidene reeksen van vier, „waarmede Allah de aarde versierd heeft": vier heilige maanden, vier heilige plaatsen, vier voornaamste profeten, vier voornaamste leden der Heilige Familie, enz. 8). Aangaande de schepping van hemel en aarde huldigt ons boek voorstellingen, waarvan de kern ook van elders bekend is. De tekst van 1143 verklaart: „Adam werd uit aarde gemaakt, de aarde uit schuim, het schuim uit wind, de wind uit de zee, de zee uit duisternis, de duisternis uit licht, het licht uit het woord, het woord uit de gedachte, de gedachte uit den hyacinth, de hyacinth uit kun fayakünu (esto et fait)". Het is opmerkelijk, dat in deze voorstelling het water niet genoemd wordt, terwijl toch Kor. 21 vs. 31 luidt: „wij hebben uit water alle levende ding gemaakt", en het de gewone opvatting is, dat God het heelal in of uit water schiep °). Wèl vonden wij in andere redacties') de gangbare voorstelling, dat God eerst een edelgesteente schiep, hetwelk smolt onder zijn blik van majesteit, uit den opstijgenden damp schiep God de hemelen 8). Uitvoeriger is de beschrijving van de zeven hemelen en wat daarboven is, van de zeven aarden en wat daaronder is. Het is 1) Hs. Bat. fol. 20a noemt er slechts drie: Mekka, Medina, Jeruzalem, a) Hs. Bat. fol. 20b; Lond. Tekst \y ; Khar. \\\% 3) Lond. Tekst jy, Khar. \\-\. 4) Vgl. Snonck Hurgronje, Versprtide Geschriften, dl. IV, Bonn 1924, blz. 48, maar hier spreken misschien ook zuiver Indonesische voorstellingen over vier mede. 5) Al Tha'labl t. a. p., blz. Y. 6) Vgl. Wensinck, Ocean, p. 7. 7) Bijv. de Maleische; zie Mal. Tekst i.y. 8) Vgl. Al Kazwïnï, Athar al bil ad, herausg. v. Wüstenfeld, Gött. 1848, S. 9. 5i duidelijk uit latere redacties, dat deze pericopen na 1143 nog zijn- uitgebreid. Het beeld, in één dezer latere redacties ontworpen, ziet er aldus uit: boven den zevenden hemel is de rivier Djaihün, daarboven de zee Kamkam, daarboven onderscheidenlijk de zee , de zee Hawa, de zee Zulma, de zon, de maan, dan Taslih, Tahnild, Khudvf, Riyad, Khair, Al Rakk al Manshür (Kor. 52 v. 3), Al Lauh al Mahfüz, Al Bait al Macmür, zeventig duizend hidjabs van licht, even zoovele van zon, van maan, van ongenaakbaarheid (cizz), van standaarden, onder eiken standaard zijn duizend rijen Engelen, dan zeventig duizend hidjabs van zijde, even zoovele van goud, van zilver, dan de Sidrat al Muntaha, de Standaard der Lofprijzing, de Troon (al Kursï), de Heer der Werelden '). De tekst van 1143 beschrijft uitvoerig wat onder de zeven Aarden is: eerst een stier, wiens pooten staan op eene witte rots, zijn kop is in het Oosten, zijn staart in het Westen, hij heeft veertig hoornen. Onder de rots is een berg, genaamd Zohot (= Sacüd), waarheen alle ongeloovigen zullen opklimmen, om vervolgens in de Hel geworpen te worden, overeenkomstig het Koranwoord Sourhicubu azohot (= Sa'urhikuhu sa'üdan, Kor. 74 v. 17) 2). Onder den berg is eene aarde, genaamd Vurelea (= warS'al...?), daaronder eene zee, Al Kasem (= Al Kasim), daaronder eene aarde, Aliolen (=cIlliyyün, Kor. 83 v. 19), daaronder eene zee, Zere (= thara, Kor. 20 v. 5 ?), daaronder eene aarde, Neama (= nd'ama'ï)3), daaronder eene zee, Zegir(= SaghxrX), daaronder eene aarde, Therib (=?), wederom eene aarde, genaamd Agiba (= eadjiba), „wit als melk, welriekend als muskus, zacht als saffraan, glanzend als de maan", op deze aarde zal God de rechtvaardigen verzamelen, overeenkomstig Kor. 14 v. 49 4); daaronder eene zee, Alknitar (= AlkintarY), daaronder de visch Al- 1) Hs. Bat. fol. 12b. 2) Over den mythischen berg Sacüd, waarvan althans de naam op Kor. 74 v. 17 teruggaat, zie Al Baid. t. p., J. Meyer, Die Holle im Islam, Bas. 1901, S. 39 f., Sprenger, Mohammad, II 112, Anm. 2. 3) Hs. Bat. fol. 18 leest op deze plaats vgl. Kor. 88 v. 8. 4) „In die illo mutabit terram pro alia terra". — Zie, over deze „witte aarde" der Overlevering (al Baid. bij Kor. 14 v. 49), de beschrijving in den Mal. Tekst l>lz. TV. 52 behbut (= AlBahamüt), die aarden en zeeën op zijn' rug draagtJ); onder den visch een wind, daaronder een berg, daaronder de Donder, de Bliksem, eene zee van bloed, eene zee van duisternis, eene zee van wolken, dan de Lofprijzing (= Tasbïh), de Verheerlijking (= Taklil), de Troon (—al Kursï), de Tafel (= al Lauh), de Pen (=al galant), de grootste naam van God2), de Almacht.— Deze beschrijving is in de latere redacties óf bekort óf slechts in fragmenten aanwezig; dikwijls zijn de eigennamen verwisseld. Aan de eschatologie zijn eveneens vele pericopen gewijd. Bij voortgezet onderzoek moge blijken, hoevele overoude voorstellingen hier zijn verwerkt, en welke de verhouding is tot de bronnen van Al Ghazalï's Al Durra al Fakhira 3) en zijne Kitab dhikr al Maut in den Ihya* *), tot die van den Kitab al takhwïf min al Nar5), en tot den veel jongeren Kitab ahwal al T&yama 6). De tekst van 1143 beschrijft den Algemeenen Dood, den zelfmoord van den Doodsengel cIzra°ïl, de drie bazuinstooten van Israfïl, de verzameling van alle opgestane wezens te Jeruzalem, de voorspraak van Mohammed, den Sirat en den Mïzan — maar zwijgt, wat kenmerkend is '), over den Mahdi, van wien de latere redacties juist veel weten te verhalen. Wij hebben het vergelijkingsmateriaal hiermede geenszins uitgeput, maar het bovenstaande moge voor ons voldoende zijn om te betoogen, vooreerst, dat de oudstbekende tekst, al moge deze geen oertekst zijn, vele overoude elementen bevat, en voorts, dat latere Redactoren, behalve wat zij toevoegden, ook veel hebben verkort en weggelaten. 3. Het besluit levert eveneens vele variaties op. In den tekst 1) Over „Behemoth" in dit verband Al ThalabI, t.a.p., blz. i; andere literatuur bij Wensinck, Occan, p. 3. 2) „Maius nomen Dei" = ^.y\ Jj\ , hs. Bat. 19b. 3) Ad-Dourra al-Fdkhira, la Ptrle Précieuse de Ghas&R, pubi. p. L. Gautier, Gen. 1878. 4) Al Ghazali, Ihfa3 IV. 5) Gedeeltelijk in vertaling uitgeg. d. J. Meyer, Die Hólle im Islam, Bas. 1901. 6) Kilüb ahwal al Kiyama, Muhammedanische Eschatologie, herausgeg. v. M. Wolff, Leipz. 1872. 7) Vgl. Snouck Hurgronje, Verspr. Geschr., dl, I blz. 166 vlg.. 53 van 1143 roept cAbd Allah eenvoudig uit, nadat Mohammed verhaald heeft dat, als laatste die te niet gedaan wordt (1 Cor. 15 v. 26, Openb. 20 v. 14), de Dood gedood wordt tusschen Paradijs en Hel: „Gij hebt mij overwonnen, o Mohammed, houd op, en ontvang mij als een' belijdende", waarop met zijn uitspreken van de shahada het boek eindigt. Dit slot is in latere redacties veelszins gewijzigd. Soms houdt cAbd Allah zelf nog eene rede, waarin hij de hoofdzaken van zijn nieuwe geloof overziet. Ook komt de toevoeging voor: „Toen gaf de Godsgezant hem den naam van cAbd Allah ibn Salam, en hij werd één der grootsten van de §ahsba" % Daarnaast staat eene redactie, waarin cAbd Allah, nadat hij den Islam heeft aangenomen, zijne vrees bekent voor de Joden; hij verzoekt Mohammed, hem te verbergen en dan de Joden te roepen en hen uit te noodigen tot den Islam. Hetgeen geschiedt, maar de Joden geven een weigerachtig antwoord: zij wenschen eerst het oordeel in te winnen van hun' grooten shaikh cAbd Allah. De Profeet geeft voorzichtiglijk te kennen, dat deze wellicht al tot den Islam is overgegaan. De Joden werpen dit vér weg, maar dan komt cAbd Allah zelf te voorschijn, belijdt zijn' overgang en verhaalt de geschiedenis zijner bekeering: „O menschen, ik heb Mohammed vragen gesteld, die slechts God (sic) beantwoorden kan, en hij heeft ze mij alle naar waarheid beantwoord" 2) — In 't kort: dit schijnt eene vrije bewerking te zijn, wellicht op mondelinge overlevering berustende, van het bekeeringsverhaal der canonieke Overlevering 3). De inwendige critiek levert voor de uitwendige geschiedenis van den tekst weinig vaste gegevens. Toch is er ééne plaats, ongelukkig niet in de oudste redactie, die misschien eenig licht kan werpen op de herkomst van het „Boek der Duizend Vragen". De Londensche tekst, opnoemende de „vier minèar's van het Paradijs in de Dunya", spreekt van eene plaats 0_>>-k- ^ cM/r „in KhurSsan achter de rivier 5.mü Darya4). Zóó kan alleen 1) Lond. Tekst \o Khar. r-T. 2) Hs. Bat. fol. 26a. 3) Zie hiervóór, blz. 13 vlg., 15. 4) Lond. Tekst \y_ 54 iemand schrijven, die woont in MSwara'-al-Nahr, het gebied Oostelijk van imo Darya, dus in BukharS, Samarkand, Farghana. Het is opmerkelijk, hoevele aardrijkskundige namen, vermeld in de uitgebreidste redactie van het Vragenboek die wij kennen, de Maleische, thuis behooren in het gebied rondom de Kaspische Zee. En dan combineeren wij met het alleroudste gegeven over onzen tekst: zijne vermelding bij Al Bal'amI, den letterminnenden Vizier der SamSnieden '). Het is bekend, dat de heerschappij der eerste dynastieën die zich vrijwel onafhankelijk maakten van den Heer der Geloovigen te Bagdad, de Tahiriden, Saffariden, en vooral Samaniden (874—999). bevorderlijk is geweest voor den opbloei der Perzische literatuur 2). Maar de literaire Renaissance, waarvan het hof der Samaniden te Bukhara het middelpunt was, kwam ten goede èn aan de Perzische èn aan de Arabische letteren3). Wanneer wij nu zien, dat de Minister van Mansur I het „Boek der Duizend Vragen" niet alleen kent, maar het pousseert door het uitdrukkelijk te noemen, als hij eruit ontleent, dan doet zich de vraag voor, of de Redactor, wellicht de Schrijver, ook een tijdgenoot was van Al Bal'amir 1) Vgl. voor zijne HterairhUtorische beteekenis het boven reeds geciteerde artikel van W. Barthold, BaFaml, in „Enzykl. d. IslSm" I 638—639. 2) Zie Browne, A Literary History of Persia from the earliest times until Firaausi, Lond. 1902, p. 340 seq.. 3) Browne, 1. c, p. 365. HOOFDSTUK III. Het Boek der Duizend Vragen in andere Oostersche talen. Konden wij tot nu toe, zoolang de taal Arabisch bleef, de geschiedenis van het „Boek der Duizend Vragen" op vrij vasten grond bouwen, deze zekerheid zinkt weg, nu wij de ontwikkeling van den tekst in het Perzisch, Hindustani, Turksch, Maleisch en Javaansch gaan nasporen. Zooals de Indische vijgeboom een grillig en schier onontwarbaar netwerk van takken en wortelen schiet, een nieuw bosch vormende rondom den hoofdstam, zóó ontspringen aan den Arabischen stam van het „Boek der Duizend Vragen" talrijke vertakkingen, die elk weer een zelfstandig leven gaan leiden: quot rand tot arbores. Gegevens om de genealogische verwantschap van deze teksten te bepalen zijn schaarsch. Wij volgen daarom eene andere methode: eerst zuilen wij de bewerkingen in het Perzisch onderzoeken, daarna die in het Hindustani, het Turksch, het Javaansch, om ten slotte een afzonderlijk hoofdstuk te wijden aan de het rijkst vertegenwoordigde redactie, die in het Maleisch. § [. Bewerkingen in het Perzisch. Op Perzischen bodem heeft onze tekst, zooal niet zijne definitieve gestalte, dan toch zijn' definitieven naam van „Boek der Duizend Vragen" gekregen. „Duizend" (hazar) beteekent in het Perzisch, gelijk bekend is, dikwijls niet de rekenkunstige grootheid, maar een onbepaald groot getal, vooral in boektitels. Behalve de Hazar Afsana, waaruit ten slotte in het Arabisch de beroemde cyclus der „Duizend-en-Eene-Nacht" is voortgekomen, noemen wij de Hazar Mazar, de „Duizend Heilige Graven", een werk, omstreeks het jaar 1389 n. Chr. vervaardigd door Mu'ïn 56 al Dïn Abü 'lKisim Djunaid over de heiligen van zijne geboortestad Shïraz '). Voorts heeft er bestaan — en dit geschriftj interesseert ons niet enkel om zijn' titel, maar ook om zijn onderwerp — een „Duizend Vragen" die Ibn Salim (f 909 n. Chr.) gericht had aan zijn* leermeester in den godsdienst Sahl alTostari (818— 896 n. Chr.), denzelfden Sahl die ook één der leermeesters was van Al Halladj 2). Er blijkt uit dit laatste gegeven, dat reeds in de negende eeuw onzer jaartelling de titel „Duizend Vragen" in gebruik was en wel voor geschriften van godgeleerden aard. Mogen wij hieruit het besluit trekken, dat ook onze tekst, die van ongeveer denzelfden tijd, immers van vóór 963 n. Chr., dagteekent, toen reeds den titel van de „Duizend Vragen" gevoerd heeft? Geenszins, want de Arabische recensies van véél lateren tijd dragen alle nog, gelijk wij gezien hebben 3), den eenvoudigen titel van „Boek der Vragen van cAbd Allah". Het „Duizend" moet dus van jongeren oorsprong zijn. Ongelukkig komt de Perzische recensie zelve hier niet te hulp, want de twee hss. waarin zij bewaard is, zijn beide van vrij jonge dagteekening, namelijk van 1615 en 1822 n. Chr. Dat er niet méér hss. oveïazijn, behoeft ons niet te verwonderen; immers beteekent godgeleerde literatuur in Perzië sinds de Safawiden bijna uitsluitend Sjieïetische literatuur. Het oudste van de twee bedoelde hss. wordt bewaard in de „Stadtbibliothek" te Hamburg en maakt deel uit van de verzameling Oostersche hss., waarvan reeds Hinckelmann (1652— 1695), de bekende uitgever van den Koran, de grondslagen heeft gelegd. Ik ken het hs. slechts uit Brockelmanns „Katalog" der Hamburgsche collectie, waarin het Nr. 148 is 4). Het begin ontbreekt: uit den aanhef Xjj\ jX ójj *>j XjZi ^ «^V '3&* valt niets op te maken. De titel luidde, zooals uit een onder- 1) Zie Browne, A Literary History of Ptrsia from Firdawsi to SaVt, Lond. 1906, p. 490. 2) L. Massignon, La Passion o?Al-Hosayn-Ibti-Mansour Al-Hallaj, martyr mystique de I Islam, Tome I, Par. 1922, p. 28 suiv.; p. 29 n. 3: de tekst der voornaamste „Vragen" is over in twee werken, van omstreeks 999 n. Chr.. — Professor Snouck Hurgronje maakte mij op deze plaats opmerkzaam. 3) Hiervóór, blz. 35—39- 4) Brockelmann, Katalog der orientalischen Handschriften der Stadtbibliothek zu Hamburg, Teil ï: die Ar., Pers., Turk., Mal., Kopt., Syr., Aeth., Hamb. 1908,S. Si. 57 schrift blijkt: «Ju_ Jja Het hs. omvat 50 folia, van 25 X 15. 17 X 10 cM., elke bladzijde telt 12 regels. De colophon vermeldt als afschrijver cAbd Allah Mascüd, die zijn werk in Rabïc al thanï 1024 H., dat is Mei 1615, voltooide. Op het eind staan eenige Hollandsche woorden bijgeschreven, die een interessant licht werpen op de herkomst van het hs.: No. 10—. mamets disfmyt tegen een joods rabyn. Deze woorden zijn, volgens Brockelmann, van de hand van Cornelis vander Murter, een' zeventiende-eeuwschen Hollander, Compagniesdienaar in Voor-Indië, beoefenaar van Arabisch en Perzisch, verzamelaar van Oostersche handschriften. Verscheidene hss. te Hamburg zijn van hem afkomstig, blijkens aanteekeningen van zijne hand op schutbladen. Uit die aanteekeningen maken wij op, dat hij schrijver was in het khan (bedoeld zal zijn de khana) der Hollanders te Haidarabad '). Het ééne hs. noemt als afschrijver voor Vander Murter een' „molla" te Masulipatam in 16802), een ander hs. is gedagteekend van Golkonda in 16793); onder Golkonda zullen wij dezelfde stad moeten verstaan als Haidarabad4). Hoe de handschriften van dezen stillen liefhebber der Oostersche letteren hun' weg gevonden hebben naar Hamburg, is niet duidelijk; slechts dit staat vast, dat in de Hamburgsche verzameling ook van andere Hollandsche bezitters handschriften te land gekomen zijn, o. a. van Erpenius8) en Golius °). Voor ons intusschen blijft het voornaamste feit, dat in het rijk van Golkonda, Sjieïetisch van confessie, omstreeks 1680 n. Chr., dus nog vóór de verovering der hoofdstad door den rechtzinnigen Groot-Mogol Aurangzïb in 1) Brockelmann, a. a. O., S. 110. 2) Brockelmann, a. a. O., S. 83. 3) Brockelmann, a. a. O., S. 111. 4) In zeventiende-eeuwsche Hollandsche teksten staat „Golkonda" dikwijls voor de hoofdstad van het rijk van dien naam, Bhagnagar, het huidige Haidarabad. Zie H. Terpstra, De opkomst der Westerkwartieren van de Oost-Indische Compagnie, 's Grav. 1918, blz. 35. 5) Brockelmann, a. a. O., S. 49, 56. 6) Brockelmann, a.a.O., S. XII, 67, 131, 170, 244. — In hoeverre ook de Maleische hss., beschreven op S. 153 f., door Hollandsche tusschenkomst zijn verkregen, moge hier in het midden blijven; slechts zij mij vergund, erop te wijzen, hoe gewenscht een nader onderzoek is naar deze hss., waarvan drie reeds aan Hinckelmann hebben toebehoord en die met de hss. van Cambridge en Oxford tot de oudste Maleische hss. mogen gerekend worden die wij kennen. Het eerste hs. echter, N°. 293, is stellig geen Maleisch, maar een Javaansch hs. in pégon-schnït. 5« 1687 '), het „Boek der Duizend Vragen" bekend was. Wij zullen ons dit feit moeten herinneren, als wij in het volgende hoofdstuk de herkomst van den Maleisehen tekst nagaan. Het andere Perzische hs., dat mij wèl ten dienste heeft gestaan, bevindt zich in de Pruisische Staatsbibliotheek te Berlijn 2). Het is een deel der madjmTfa Nr. 27, die zes stukken van allerlei aard omvat; het beslaat daarin fol. 104^—1490, en is geschreven in niet overfraai naskhi-schxiït. Aan het slot staat het jaartal 1238 H. (1822 n. Chr.) te lezen. Het is dus vrij jong, en, dat ook de inhoud geen oude recensie vertegenwoordigt, blijkt uit eene vergelijking met die teksten welke wij als de oudste hebben leeren kennen. Het opschrift luidt, na de basmala: Oyii—i o^ De aanhef is: & &\ Ju». ^L,_j Jj»- £<*\t ** -èS^ o}* h waarop, in het Arabisch, de brief volgt dien Mohammed aan cAbd Allah zou geschreven hebben 3). De brief, te bestemder plaatse aangekomen, geeft aanleiding tot een twistgesprek tusschen cAbd Allah en de Joden, hetwelk hiermede eindigt, dat cAbd Allah duizend vragen, uit Taurat, Indfil, Zabür saamgelezen, aan Mohammed zal mogen voorleggen. Met zeven honderd Joden reist cAbd Allah naar Medina. Intusschen heeft Djibrïl den Profeet verwittigd van de komst der Joden en hem op de duizend vragen die hem wachten, voorbereid. Als eAbd Allah zijne opwachting maakt, beantwoordt Mohammed zijne begroeting slechts met den wedergroet uit Kor. 20 v. 49 4). Met bijstand van Djibrïl, Mïkall en Israfïl zal de Profeet cAbd Allahs vragen beantwoorden 5). Het vragen begint. Tot dusverre levert de Perzische tekst nog geen vérstrekkende afwijkingen op. De inleiding, vergeleken met de oudere Arabische, blijkt eensdeels te zijn ingekrompen, anderdeels met eenige nieuwe legendarische gegevens te zijn verrijkt. Nieuwe motieven 1) Zie de History of India, cdited by A. V. William fackson, Vol. IV by S. Lane-Poole, Lond. [1906], p. 109 seq., 159—163. 2) Die Handschriften-verzeichnisse dar Kgl. Bibliothck zu Beriin, Bd. IV, Verzeichniss der persischen Handschriften von W. Pertsch, Berl. 1888, S. 75. 3) Zie hiervóór, blz. 42 vlg.. 4) Zie hiervóór, blz. 41. 5) Hs. Berl. fol. 105b—106a. 59 zijn: t. het getal duizend der vragen, 2. de keuze uit drie H. Schriften, Taurat èn Zabür èn Indjll, 3. de zevenhonderd Joden ; alle drie komen in de Maleische redacties trouw terug '). Over de beteekenis van duizend spraken wij reeds2); de toevoeging van Zabür en Indjll moge op rekening van schijngeleerdheid worden geschreven, die de beide andere kitab's niet wenschte te vergeten; wat het getal zevenhonderd betreft, hier valt te denken aan de zucht tot vergrooting, die de legende over Mohammed kenmerkt: was Müsa van zeventig Joden vergezeld *), Mohammed kon het niet beneden de zevenhonderd stellen *). Op de inleiding volgt een tekst die, als men vorm en inhoud der betrekkelijk éénvormige Arabische redacties in het hoofd heeft, een onverwacht schouwspel geeft te zien. De overoude volgorde der vragen is verlaten voor eene nieuwe, waarin echter weinig systeem valt te ontdekken. Terwijl de behandelde onderwerpen vrijwel dezelfde zijn gebleven, luiden de antwoorden op bepaalde vragen dikwijls gansch anders. Vóór wij onze conclusies trekken, oordeele men zelf: Op eene korte vraag van cAbd Allah beschrijft de Profeet eerst uitvoerig de zeven tabakat der hemelen en al hun heer: elke Hemel is uit een ander edelgesteente geformeerd, heeft zijn' eigen naam, zijn' eigen dhikr, zijn' eigen mihtars); daarop volgt eene beschrijving van de zeven Aarden, hare namen, hare bewoners 6), van de acht Paradijzen, van de zeven Hellen T). De namen der Aarden zijn half Arabisch, half Perzisch; de acht Paradijzen heeten ^^r> 1) mal.Tekst,blz. \: o %• \r. 2) Hiervoor, blz. 55 vlg.. 3) Mal. Tekst, blz. \r. 4) Zeventig en veelvouden van zeventig beteekenen dikwijls niet anders dan: een groot getal. Zoo reeds in het O. TM l>ijv. Gen. 50 v. 3, Jes. 23 v. 15, Jer. 25 v. ii; in den Koran, nl. Kor. 9 v. 81 (blijkbaar onder Christelijken invloed, vgl. Matth. 18 v. 22); in de canonieke Traditie, bijv.: het Helsche vuur is zeventig maal zoo heet als het aardsche vuur (Al Bukh., Kit. Bad1 al Khalk, B. 10), 70.000 óf 700.000 van Mohammeds Gemeente zullen het Paradijs betreden (Al Bukh., t. a. p., B. 8), 70.000 Engelen doen dagelijks salat in al Bait al Afa'mUr (Al Bukh., t. a. p. B. 6), enz. Van het getal 70.000 is in het Perzische en in het Maleische „Boek der Duizend Vragen" een ruim gebruik gemaakt; zie Mal. Tekst, passim. 5) Hs. Berl. fol. 106. 6) Hs. Berl. fol. 108a. 7) Hs. Berl. fol. 108b. 6o tfj VU üU» , ^jj.Jb>\ oU», ojlüJ\ de zeven Hellen ji-, il^i, ^j»(vHr^' **^la»-' waaronder opvalt J»J ïjï£i blijkbaar teruggaande op Kor. 4 v. 144, terwijl de gewone reeks is Hawiya (Kor. 101 v. 6), Djahim (Kor. 37 v. 66), •Siz'V (Kor. 84 v. 12), Sakar (Kor. 74 v. 27), Hutama (Kor. 104 v. 5), Z«£« (Kor. 70 v. 15), Djahannam (Kor. 15 v. 43). Nu zijn deze gegevens ook van elders bekend 1), maar wat ze voor ons merkwaardig maakt, is hunne aanwezigheid in het „Boek der Duizend Vragen" en wel op deze plaats, anders ingenomen door eene beknopte uiteenzetting van de hoofdpunten des geloofs *). Er is méér: op de kosmologie volgen beschouwingen over den cArsh, den Dag der Opstanding, den Sirat en verwante onderwerpen 3), dan eerst komen eenige geloofsstukken aan de orde, maar stelselloos en fragmentarisch. De voornaamste Gezanten worden opgenoemd: Shïth, Idrïs, Ibrahïm, Müsa, Dawüd, cIsa, Mohammed, met de namen hunner H. Schriften. Sahibi sharVat waren Nüh, wiens eerenaam is Nabï Allah, Ibrahïm, de Khalil Allah, Müsa, de Kalxm Allah, cIsa, de Rüh Allah, en Muhammad Mustafa. Nadat de nederzending van den Kur'an uit den Lauh Mahfüz aangeroerd is, en, in verband daarmede, de heiligheid van de maand Ramadan (Kor. 2 v. 181) 4), breekt de draad wederom af: de Doodsengel, Malak al Maut, 'Izra^l, wordt in al zijne gruwzaamheid geschilderd, daarop volgt weer eene beschrijving van Al Bait al Macmür 5). Groote stukken moet men overslaan, om weer iets van leerstellige godgeleerdheid te vinden; wat dan voor den dag komt, is uiterst merkwaardig: de Perzische Redactor was Sjieïet, blijkens den vorm dien hij aan de Belijdenis geeft: <51 ^ Oc- «1 &\ H\ «!\ "i6). Dat hij voorts een in de Openbaring ervaren man was, blijkt uit de menigte van aanhalingen uit den Koran, die hij moet hebben aangebracht, deels ter verfraaiing, deels tot staving van 1) Vgl. bijv. Hughes, Dictionary of Islam2, s. v. Heaven, Heil, Paradise. 2) Vgl. hiervóór, blz. 45; Mal. Tekst blz. \ ? \ o j 3) Hs. Berl. fol. 109—iii. 4) Hs. Berl. fol. 112b. 5) Hs. Berl. fol. 114a. 6) Hs. Berl. fol, 143a; in ander verband komen dezelfde drie stukken der shahada ook nog elders voor, bijv. op fol. 109b, 130b. 6i medegedeelde feiten. De omvang van onzen tekst is door deze Koranplaatsen, alsmede andere gewijde Arabische formules '), in Perzië sterk toegenomen. Overigens zijn het dezelfde onderwerpen als in den Arabischen tekst: de Dabbat al Ard en andere Teekenen der naderende Ure, de Bazuinstooten en de Algemeene Dood, gevolgd door de Opstanding 2). Deze vrij volledige eschatologie, die in de oudere redacties altijd den tekst besluit3), wordt afgewisseld door profetenlegenden, waarbij vooral de figuren van Müsa in zijn' strijd met Fircaun, van Sulaiman en zijne wonderbaarlijke begaafdheid 4), en van cIsa5) met voorliefde zijn geteekend. Zulke legenden lijken aan een' of anderen profetenspiegel te zijn ontleend, althans aan geschreven literatuur. Hoezeer de Redactor naar bloemrijke uitweidingen heeft gestreefd, blijke uit dit ééne voorbeeld: alle recensies kennen eene groep schepselen van miraculeuze geboorte °), de Perzische noemt als zoodanig Adam en Hawwa3, de kameelin van Salih, den ram van Ibrahïm, de slang van Müsa, maar, in scherp contrast met de soberheid der oudere teksten, knoopt de Perzische aan deze namen uit de gewijde geschiedenis gansche verhalen vast; zoo is de ram van Ibrahïm het uitgangspunt voor legenden over Ismacïl Hoe vrij de Redactor zijne taak heeft opgevat, blijkt hieruit, dat de verklaring van het Abudjad, in den oudsten tekst een der éérste pericopen 8), hier eerst tegen het einde voorkomt 9); nóg later komen de getallenspreuken, wier redactie, gelijk te verwachten was, eenigszins afwijkt van die der oudere teksten 10). En dit alles wordt moeizaam saamgehouden in het keurslijf van o.**- cf j.ry V ^JS «\ xs- en «a zyj 9&k#f'- Een¬ voud was aanvankelijk het kenmerk van het Perzische proza, 1) Sommige dezer formules kunnen bedorven plaatsen in den Maleischen tekst helpen verbeteren, zoo bijv. de formule blz. i. \ r. 13 vlg. van den Mal. Tekst, die in hs. Berl. fol. 106b eveneens als hemelsche dhikr voorkomt. 2) Hs. Berl. fol. 114b—120a. 3) Zoo in de Latijnsche, de Londensche, de Kharida, de Maleische. 4) Hs. Berl. fol. 117b— 118b. 5) Hs. Berl. fol. 121b, vlgg.. 6) Vgl. den Mal. tekst blz. WK 7) Hs. Berl. fol. 118a—119b, 120b. 8) Zie hiervóór, blz. 46. 9) Hs. Berl. fol. 141a. 10) Hs. Berl. fol 142a. 62 vóór den Mongolenstorm der dertiende eeuw; eerst Mongoolsche Tataarsche en Turksche invloeden ontwikkelden dien bombastischen stijl, die het latere proza voor ons dikwijls ongenietbaar maakt '). Wanneer wij nu de resultaten van onze vergelijking der teksten samenvatten, komen wij tot deze gevolgtrekking: de Perzische recensie is eene vrije bewerking in Sjieïetischen geest, de ongenoemde Redactor heeft, uitgaande van het lijstwerk der van oudsher bekende vragen, zelfstandig antwo'orden op de vragen gegeven, met gebruikmaking van overgeleverd materiaal. Deze uitkomst is eene teleurstelling, zoo wij van den Perzischen tekst opheldering verwachtten omtrent de herkomst der Maleische en Javaansche bewerkingen, die beide op een Perzisch origineel teruggaan. Dat origineel blijft voorloopig onbekend. Aan den anderen kant is het ons eene voldoening, te mogen constateeren, dat althans de Maleische bewerking, zooals eene vergelijking met de oudste recensies leert, naar vorm èn inhoud een ouder stadium vertegenwoordigt dan deze Perzische. S 2. Bewerkingen in het Hindustani. Ik moet mij bepalen tot eene opsomming van de mij bekende uitgaven, daar ik, door onkunde van het Hindustani, de bewerkingen van het „Boek der Duizend Vragen" in deze taal slechts van den buitenkant heb kunnen bezien. Garcin de Tassy in zijne „Histoire de la Littérature hindouie et hindustanie" 2), noemt twee uitgaven van de Hazar Mafala, ééne van Calcutta, 1846, in 8°, waarvan hij den inhoud omschrijft als „sortes d'aphorismes, traduits en patois hindoustani des Laskars du Bengale" 3), en ééne van Delhi, 1868, in 8°, 32 bladzijden groot, die hij blijkbaar niet zelf heeft gezien, want hij duidt haar aan als een „ouvrage de théologie musulmane, peut-être le même que je viens de nommer" 4). Dat eerder genoemde werk is de "Aka'id-nama 5), die op naam staat van Shaikh Sakhawat cAlï, een negentiende-eeuwsch Indisch godgeleerd schrij- 1) Vgl. Browne, A History of Persian Littrature in Modern Times (A. D. jjoo—1924J, Cambr. 1924, p. 412 seq.. 2) Par. 1870—1871. 3) Garcin de Tassy 1. c, Tom. III p. 384. 4) Garcin de Tassy, L c, Tom. III p. 45- 5) „JAcaïd-name". 63 ver, over wien Garcin de Tassy eenige bijzonderheden mededeelt *). Aldus treedt hier, nog in den nieuwsten tijd, een bepaald persoon als „auteur" van het „Boek der Duizend Vragen" op. Het zal uit het voorafgaande wel duidelijk zijn, dat men hier onder „auteur" ten hoogste Redactor, zoo niet slechts Uitgever moet verstaan. In het Britsch Museum bevinden zich vijf verschillende uitgaven van den Hindustani tekst; zij zijn beknopt beschreven in IKumhardts „Catalcgue of Hindustani Printed Books"2). Hier volge eene korte opsomming, vermeerderd met nog eenige bijzonderheden, waartoe een onderzoek ter plaatse mij in staat stelde: Ai—jb»3)> uitgegeven te _yïiO lAYr (Lucknow 1873), steendruk, 8°, 38 genummerde blz., gevolgd door eene Ai-* *A»l- van 4 blz.. Het is het eerste stuk eener madjmïiïa. ■Ot-* j\>»4) uitgegeven te A«o \rU (Delhi 1876), steendruk, 8°. 32 genummerde blz., in tóVï^-schrift. lS-u, Ai— 5), uitgegeven te Bombay »ni (1877), steendruk, 8°, 60 genummerde blz.. De omvangrijkste, maar niet de oudste uitgave! Ai-* j!>» °), uitgegeven te (Cawnpore) 1878, steendruk, 8°, 38 blz., gevolgd door eene Ai— 4*Wt» van 4 blz.. Het is een deel eener madjmviïa, genaamd AL, o-i» ty&- ,sx» A»_* '), uitgegeven te ^ (Bombay) z. j., datum van opname in het Britsch Museum: 4 Feb. 86, 8°, 56 genummerde blz.. Uit deze zeven verschillende uitgaven mogen wij opmaken, dat onder de Indische Mohammedanen het „Boek der Duizend Vragen" gewilde lectuur is. Aangaande de verbreiding der Hindustani bewerking deelt Professor Van Ronkel mij mede, dat 1) Garcin de Tassy, 1. c, Tom. III p. 45. 2) J. F. Blumhardt, Catalogue of Hindustani Printed Books in the Library of the British Museum, Lond. 1909. 3) Blumhardt, 1. o, p. 194. 4) Blumhardt, 1. c, p. 4. 5) Blumhardt, 1. c, p. 4. 6) Blumhardt, L c, p. 194. 7) Blumhardt, 1. c, p 4. 64 zij op Java bij de daar gevestigde „Klings" wèlbekend is, maar voor geldt. § 3. Bewerkingen in het Turksch. Onder Turksche handen is er van het „Boek der Duizend Vragen" iets geheel anders geworden: in de Turksche literatuur verschijnt het als het „Boek der Veertig Vragen", J\^- — Opzet en inhoud zijn vrijwel hetzelfde gebleven, de grootste wijziging betreft den literairen vorm: de stof, gerangschikt naar veertig onderwerpen, is saamgeperst in veertig hoofdstukken van evenredige lengte. Wat het boek, aldus gestileerd, aan letterkundige waarde won, verloor het aan oorspronkelijkheid: van een kernachtig volksboek werd het een voorwerp van literaire kunst. Vóór alles interesseert ons de vraag: hoe kwam de Turksche bewerker aan zijn' titel? De oude legende gaf, gelijk wij gezien hebben, daarvoor geen houvast. Behalve aan de algemeene heiligheid van het getal veertig in den Islam, zullen wij moeten denken aan de mogelijkheid, dat hem boektitels uit de oude Traditieliteratuur voor den geest hebben gezweefd, zooals de „Veertig H. Tradities" van Al Tirmidhïof „AlAria cün alNawawiya, de verwante bloemlezing van Al Nawawï. De tekst is bekend uit handschriften en uit gedrukte uitgaven, Oostersche en Europeesche. Handschriften zijn er te Leiden '), Leipzig 2), Leningrad 3), en Upsala 4). Het Leidsche hs. is van na 1559, dat van Leipzig dateert van 1680; de overige schijnen ongedagteekend te zijn. Oostersche uitgaven zijn er verscheidene: te Konstantinopel werd de tekst reeds in 1840 en 1848 onder de pers gebracht. Met hulp van den druk van 1840 vervaardigde Zenker op den 1) Cod. MMCXXVIII, beschreven in Cat. Codd. Oriënt. Bibl. Lugd. Bat., Vol. IV p. 306. 2) Cod. CXCIU, beschreven in Cat. Libr. Mss. qui in Bibl. Senat. Civ. Lipsicnsis asserv., codd. oriënt ling. descr. H'. O. Fleischer et F. Delitzsch, Grimae 1838^.472. 3) Cod. DIX, beschreven in Catalogue des Manuscrits et Xylographes orientaux de la Bibl. impériale publique de St. Pétersbourg, St. Pétersb. 1852, p. 460. 4) Cod. CCCCXII, beschreven bij Tornberg, Codd. Arab., Pers., et Turc. Bibl. Regiae Univ. Upsaliensis, [Ups.] 1849, p. 268. 65 grondslag van het Leipziger hs. zijne Europeesche tekstuitgave '). De Duitsche vertaling, die Zenker in zijne voorrede belooft, is nimmer verschenen. Zijne tekstuitgave heb ik voor de volgende korte beschrijving gebruikt. Als schrijver doet zich voor een zekere y 2); deze Furati — zooals Zenker hem noemt — verschijnt in de uitgave van Konstantinopel als Firaki \ en zóó, J\y, wordt zijn naam ook geschreven op den titel van het Leidsche handschrift, dat aan Zenker onbekend moet zijn geweest. De lezing van het Leidsche handschrift steunt dus de gissing van Zenker, die bij Firaki denkt aan een' Turkschen auteur van dien naam uit de zestiende eeuw, genoemd bij Von Hammer Purgstall *). De Inleiding op de „Veertig Vragen" is een treffend voorbeeld, hoe eene legende verhaspeld wordt, wanneer het individu haar stileert. Het heet daar namelijk dat, toen de leer van Mohammed bij den dag voortgang maakte, de Joden van Mekka en Jemen zich tot den geleerden cAbd Allah ibn Salam wendden om raad. Zijn bescheid geeft weinig troost: in de Schriften is de komst van een' profeet der Laatste Tijden, Mohammed, voorzegd. Gevraagd, hoe men zich kan vergewissen dat de man van Mekka werkelijk de voorspelde is, antwoordt cAbd Allah, dat men hem dan op de proef moet stellen met moeilijke vragen uit de Schriften. Deze voorslag vindt instemming, en met veertig vragen begeeft men zich tot Mohammed. Reeds bij de eerste aanraking bekeert zich een deel der Joden, onder den machtigen indruk van eenige Koranwoorden, tot den Islam; maar de overigen geven geen kamp. Mohammed, aanvankelijk weifelende, aanvaardt, gesterkt door de belofte van Djibrïls hulp, den strijd, die over geloof en ongeloof aan weerszijden zal beslissen 5). Men ziet: het zijn meerendeels de oude motieven, maar ver- ij Quarante Questions, adressées par les docteurs jutfs au prophete Mahomet. Le texte turc avec un glossaire iurc-f rangais, publ. p. J. Th. Zenker, Vienne 1851, IV, 67, ir PP- 2) Quarante Questions, p. \ _ 3) Quarante Questions, p. III. 4) Quarante Questions, p. 4. 5) Quarante Questions. f, *f. e 66 bleekt en scheefgetrokken. Even willekeurig hanteerde de Turk het materiaal der Vragen, zooals uit een kort overzicht blijken zali gé (°) de schepping van hemel en aarde; 2. (°— Y) de bouw van het heelal; 3. (Y—\) de hemelen, de engelen, hunne verschillende tasbïh's; 4. (1) cArsh en Kursï; 5. (\— >•) de engelen die den cArsh dragen (Kor. 40 v. 7); 6. (!•—11) de haan (^jj-) van den cArsh '); 7. (11— l i) «/ ifaz'/ al Ma'mür, Adam, de R~azba; 8. (li—1°) de acht Paradijzen, hunne namen, de edelgesteenten waaruit zij geschapen zijn; 9. (l°—II) Al Kauthar en de Tubaboom; 10. (\~\— 1Y) de zeven Aarden en hare bewoners; 11. (1Y—1A> de zeven Hellen en hare bewoners; 12. (H) beschrijving van den Doodsengel; 13. (!"•—IT) Munkar en NaMr; 14. (rT—J"i) de bazuin van IsrSfil; 15. (ri—r°) de Mïzan; 16. (r°—rA) de SirSt^ 17. (TA—M) de zeven voornaamste RasüPs en hunne H. Schriften; 18. (ri-W) de lessen die Sulaiman in al zijne heerlijkheid van eene mier ontving; 19. (fv—il) de zes schepselen van miraculeuze geboorte, Adam, Hawwa', de kameelin van Salih, de rat» van Ibrahïm, de slang van Müsa, cIsa, en hunne geschiedenissen» 20. (il—iv) de staf van Müsa; 21. *■*-) de rots van Müsa; 22. (ii—tl) de geschiedenis van Müsa en Fir'aun; 23. (i~l—4Ay de Ma'ida van "IsS; 24. (iA—t^) de vier menschen die uit den dood zijn weergekeerd, Yünus, Idrïs, cUzair, Djirdjïs; 25. (il—00> de vier menschen die voor goden wilden doorgaan, Namrüd, Bukht al Nasr (Nebukadnezar), Fireaun, Shaddad; Iram (Kor. 89 v. 6); episode uit den tijd van Moawija; 26. °Y) de vragen die Sulaiman moest beantwoorden voor zijn koningschap; 27. (°Y—°A) lier, graf van Sulaiman; 28. (°A— de vijf menschen die bij hun leven in den Hemel zijn opgenomen, Adamf Idrïs, cIsa, Mohammed bij den micradj, Harün; 29. ("I—1^) de vier profeten die den dood niet hebben gesmaakt, Idrïs, cIsa, AlKhidr, llyas; 30. H) de geschiedenis van cUzair; 31. "H—TY> de menschen die uit den moederschoot gesproken hebben; ') Vgl. over deze voorstelling Wensinck, Tree and Bird, p. jfi seq.. 67 3». (lA_Yi) de geschiedenis van Djirdjïs; 33. (Yi-Y") de geschiedenis van YUnus; 34. (Y°_Yt) de geschiedenis van DkfflKifl; 35. (Yl—Ar de Lieden van Rass {Kor. 25 v.40) 36. (Ar—A») de Liedenvan y\ aan de zee van Jemen; 37. (Al—AY) Nük en de zondvloed; 38. (AY—AA) wat de hemelsche zaligheid doet verwerven; 39. (AA -At) de berg Kaf; 40. (AWU) de Laatste Dingen; Dadjdjal, de wederkomst van 'Is3, YadjUdj en Madjüdj. Al is er véél bijgekomen — ik noem slechts AlKhidr, Djirdjïs, DhiPl Kifl —, het is duidelijk dat de Turksche Redactor steunt op een oud, volledig origineel; hij heeft dat slechts omgewerkt, uitgebreid en... vervlakt. Want eenige juist zoo karakteristieke korte vragen, die aan de oudere teksten eene eigenaardige bekoring verleenden, zijn óf verdwenen óf opgegaan in grootere hoofdstukken. Verbroken is de ontwikkeling van zulke pericopen, welker geschiedenis wij soms tot de canonieke Overlevering konden vervolgen. Daarvoor is het zaad der profetenlegenden, in oudere recensies nog stiefmoederlijk bedeeld, welig opgeschoten. Naar een' Arabischen grondtekst kan deze Turksche bewerking niet zijn vervaardigd. Argumenten, te ontleenen aan de keuze en rangschikking der onderwerpen (kosmologie, profetenlegenden), en aan de literaire structuur (het overvloedig gebruik van Koranspreuken ')), maken waarschijnlijk, dat de Turksche Redactor gewerkt heeft naar een Perzisch origineel. § 4. Bewerking in het Javaansch. Dat het „Boek der Duizend Vragen" ook zijn' weg naar Java gevonden heeft, blijkt uit het bestaan eener Javaansche bewerking, waarvan echter slechts één handschrift bekend is. Het behoort aan de Leidsche Universiteitsbibliotheek; Dr. Juynboll beschreef het als Nr. DCCCLXXXV in zijn „Supplement op den Catalogus van de Javaansche en Madoereesche Handschriften" 2). Het is het eigendom geweest van Dr. Van der Tuuk, wiens hand. zich nog verraadt in eenige aanteekeningen op den rand. Hoogstwaarschijnlijk uit dit handschrift heeft Dr. Van der Tuuk een 1) Vgl. hiervóór, blz. 60 vlg.. 2) Deel II, Nieuwjavaansche gedichten en Oud-, Middel- en Nieuw-Javaanscheprozageschriften, Leid. 1911, blz. 46 vlg.. 68 kort fragment, handelende over den stier (témbu), die de aarde schraagt, openbaar gemaakt in zijne naamlooze „Aanvulling der Maleische Woordenboeken" '). Het handschrift, vormende de eerste helft eener madjmvfa, is 1092) bladzijden van 13 regels groot. Aangezien een colophon ontbreekt, moeten wij onze toevlucht nemen tot de paleographie om den ouderdom bij benadering te bepalen. De ouderwetsche Javaansche karakters waarmede het is geschreven, herinneren aan het facsimile van Javaansch schrift uit het begin der achttiende eeuw, dat bij Valentijn voorkomt3). Onmiskenbaar is ook de gelijkenis van sommige letters met het Javaansche alphabet in Cornelis de Bruins „Reizen over Moskovie door Persie en Indie", welk tjarakan uit denzelfden tijd moet dagteekenen4). Het is daarom misschien niet te gewaagd, ons handschrift te stellen op het begin der achttiende eeuw. Een titel ontbreekt. Het begin van het handschrift is verloren gegaan, vermoedelijk slechts één blad. De aanhef, die ons dadelijk midden in de inleiding verplaatst, luidt aldus: lan sira pada iêkaheng mami, ingsun kinen angundang dening Yyang, maring dj in manusa // kabeh, lawan isun ingutus, amuruka sakehing dja/mi, kalimahing saha // dat, saksenana iku, yen ora n ana pangeran anging Allah lan sa // ksenana ---*), yen Muhammad utusan„ mangkana rïke unining tu // lis, sa(sa)s)mpuning palasta sinurat, dening cAli tan asuwe, ingatura // kin sampun,- - bi 5) Muhammad singgih,... De eerste vier regels zijn blijkbaar de laatste helft van Mohammeds brief aan de Joden van Khaibar0). Maar hoe weinig is er van de bewoordingen overgebleven! Eene verrassing is de figuur van Ali. Wij hebben gezien, dat hij in den oudsten tekst van 1143 eene rol vervult '), maar in de latere Arabische is 1) [H. N. van der Tuuk], Eene Aanvulling der Maleische Woordenboeken, 's Grav. 1894, blz. 41. 2) Bij Juynboll 107 bladzijden, maar de pagineering is in het begin in de war. 3) Valentijn, Oud en Nieuw Oost-Indië, dl. IV, I., Dordr. Amst. 1726, tusschen fol. 62 en 63. 4) Cornelis de Bruins Reizen over Moskovie door Persie en Indie, Amst. 1714, blz. 382. 5) Het hs. is beschadigd. 6) Zie hiervóór, blz. 42. 7) Zie hiervóór, blz. 41. 69 verdwenen '). Toch is de Geloofsbelijdenis in deze Javaansche redactie niet, zooals in de Perzische a), Sjieïetisch getint. Het is daarom niet noodzakelijk, aan Sjieïetischen invloed te denken. Een van Mohammeds Genooten (sabat sanunggil) — zoo gaat het verhaal voort — krijgt bevel den brief te brengen aan een' zekeren Satnud, guruning wong akeh sakHnipun kalangkung. Deze Samud is niemand anders dan cAbd Allah ibn Salam, zooals blijkt uit het vervolg: tan adangu ing maf ga wus prapti, da // têng i Samud ibennu Salam, tumulya sudjud sakabeh, anembah tan a \\ santun, sarya ngaturakttn kang tulis, punika rïkyah surat, keng(ke) // nane rawuh, •wonten kang angangken duta, ning pangeran awasta Muhammad nabi, //panutuping utusan 3). Van waar deze naam Samud} Hier kan de Maleische redactie opheldering geven: in vele handschriften luidt cAbd Allahs volle naam cAèd Allah' Tkamüd tón Salam*), en voor dit ->j>v5 leest reeds een achttiende-eeuwsch handschrift 8). Het blijft in tusschen raadselachtig, hoe de Indonesische versies — want behalve de Javaansche en Maleische kent geen andere dit Tkamüd of Samud — aan dezen naam gekomen zijn, tenzij men zou willen denken aan eene verwarring van de woonplaats van den ouden stam Thamüd met de ligging van Khaibar: Hidjr, dat is ThamUd, en Khaibar lagen beide voor de Indonesische bewerkers ten Noorden van Medina 6). Samud dan ontvangt den brief, leest hem den verzamelden Joden voor, vermaant hen zich te bekeeren tot den Profeet die in de Schriften is voorzegd — in 't kort, de inleiding volgt de literaire legende, behalve dat de stijl wat wijdloopiger geworden is, in overeenstemming met den poëtischen vorm. Het aantal vragen die Samud wil stellen, bedraagt veertienhonderd en vier7). i) Zie hiervóór, blz. 44. 2) Zie hiervóór, blz. 60. 3) Hs. blz. 2. 4) Vgl. den Mal. Tekst, hierachter, blz. » 5) Mal. Tekst, blz i. nt. li.. 6) Vgl. voor de gebrekkige geographische kennis van een' Maleischen redactor, Mal. Tekst, blz. \ • \ 7) Hs. blz. 3»: ingkang fitakenan sewu patang alus patang prakara. 70 Reeds dit enkele gegeven is een klaar bewijs, dat de Javaansche bewerking niet teruggaat op eenig Maleisch handschrift dat wij kennen, want de Maleische redactie spreekt, evenals de Per* zische, slechts van duizend vragen: veertienhonderd en vier is slechts het getal uit de jongere Arabische bewerkingen1). Reeds Dr. Van der Tuuk heeft, een fragment uit de Javaansche bewerking naast de overeenkomstige Maleische passage stellende, de slotsom getrokken, „dat de jav. vertaling naar een andere bewerking is gemaakt" 2). Maar bij dat fragment zou men nog kunnen denken aan eene vrije, zelfstandige opvatting van den tekst bij den Javaanschen Redactor. Sterker argument kan men putten uit het feit, dat de Javaansche bewerking stukken kent die in de Maleische ontbreken, zooals het volgende fragment, waarin Mohammed de groene kleur van het uitspansel en den vorm van den berg Kaf verklaart: .... Samud modjar biriêr Muhammad handika // ne hiku lan amba hatanya malih punapa tah karananing langit ka \\tingalan idjo sing alam dunya dan lingira sang duta 'di mulya ta // n langit kang katon idjo punika — kang katon ing djro hika // ya sinining djabal Kaf hakasa nora kahaksi saking du // nya hikt dahat atebih — Samud lingira modjar lan malih amba ta\\ nya kados punapa warnaning gunung kang ingaran djabal Kaf iki-\\\\ nabi Muhammad nahuri warnaning djabal Kaf ika (ka)dya warnaning aksa // ra kaf liwat luhuripun angidéri bumi hiki minangka pacïking du/f nya hiki3). Zoo zijn er meer fragmenten te vinden die vreemd zijn aan de Maleische bewerking. Ook de volgorde der behandelde onderwerpen wijkt af: na eene korte uiteenzetting van de hoofdpunten des geloofs vinden wij verhalen over de Aartsengelen, Adam en Hawwa', hun' val uit het] Paradijs, hunne komst op aarde. Dan eerst komt de kosmologie aan de orde: de zeven hemelen en hunne samenstelling, de Engelen die den cArsh dragen. De beschrijving van den hemel wordt afgewisseld door profetenlegenden: Müsa en het wonder van het water uit de rots, Sulaiman en zijne mier, de staf van Müsa. Na nog eenige klei- i) Zie hiervóór, blz. 43. 3) Hs. blz. 23. 2) Van der Tuuk, t. a. p., blz. 41. 7i tiere onderwerpen volgt weer een groot stuk kosmologie: de lêfnbu, de zadjïba, de nün, enzoovoort. Dan beschrijft de tekst de Paradijzen en de Hellen, om te eindigen met eene eschatologie, zooals alle oudere recensies eindigen. Echter zijn hieraan nog toegevoegd ettelijke bladzijden waarin weer andere, gedeeltelijk gansch nieuwe onderwerpen worden aangeroerd: de begrippen sarengat, tarekat, mripat, hakekat komen ter sprake, Mohammeds namen worden mystisch verklaard '). Dit Javanistische aanhangsel heeft met het oorspronkelijke „Boek der Duizend Vragen" al weinig meer uit te staan. De Javaansche recensie — zoo zouden wij misschien mogen samenvatten — is eene vrije, dichterlijke bewerking van een voorloopig onbekend origineel. Liefst zouden wij een' Maleischen grondtekst willen aannemen, maar geen der ons bekende handschriften of gedrukte uitgaven kan daarvoor in aanmerking komen. De Javaansche Redactor moet dus óf naar eene andere Maleische recensie gewerkt hebben, óf naar een, even onbekend, Perzisch of eerder nog Arabisch origineel. Dr. Juynboll merkt in zijne beschrijving van het handschrift op, dat de taal zich kenmerkt door oude en dichterlijke woorden, zooals paratra, wesma, enz.2). Bijna elke bladzijde bevat dergelijke woorden. Dit te onderzoeken moet ik aan anderen overlaten. l) Hs. Tan blz. 75 af. «) Juynboll, t. a. p., blz. 47. HOOFDSTUK IV. Het Boek der Duizend Vragen in het Maleisch. § i. Handschriften. Uit openbare verzamelingen zijn van het Maleische „Boek der Duizend Vragen" vijftien handschriften bekend, verdeeld over Batavia, Londen en Leiden. Alle vijftien heb ik te mijner beschikking gehad en voor mijne tekstuitgave gebruikt. Die te Batavia, acht in getal, hebben hun'beschrijver gevonden in Professor Van Ronkel1); het Londensche handschrift vond den zijnen in Dr. Van der Tuuk2); van de zes Leidsche beschreef Dr. Juynboll er één 3), Professor van Ronkel de overige *). Na hun' arbeid zou eene nieuwe beschrijving overbodig mogen heeten. Slechts laat ik hier eene lijst volgen van de handschriften in de volgorde waarin ik ze voor mijne uitgave heb gerangschikt, te zamen met eenige eigenaardigheden die ik bij gebruik heb opgemerkt en die voor het verstaan van den „apparatus criticus" van belang kunnen zijn: A= Hs. Batavia Nr. CCC (Cat. Van Ronkel blz. 243). Dit hs. heb ik tot grondslag genomen voor mijne tekstuitgave, waarvoor het zich door vele eigenschappen aanbeval. Nader handel ik over dit hs. in § 6. 1) Ph. S. Van Ronkel, Catalogus der Maleische Handschriften in het Museum van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, Bat. — 's Hage 1909, blz. 240—343. 2) H. N. van der Tnuk, Kort Verslag der Maleische Handschriften, toebehoorende aan de Royal Asiatic Society te Londen, in „Bijdragen tot de T. L. en VlkJe. v. Hed.-IndS," 3 I, blz. 450 vlg.. 3) H. H. Juynboll, Catalogus van de Maleische en Sundaneesche Handschriften der Leidsche Universiteitsbibliotheek, Leid. 1899, blz. 264 vlg.. 4) Ph. S. Van Ronkel, Supplement^atalogus der Maleische en Mtnangkabausche Handschriften in de Leidsche Universiteits-bibliotheeh, Leid. I92l,blz. 33 vlg.,275 vlg.. 73 B = Hs. Leiden Nr. 1960 (Cat. Juynboll Nr. CCLXXIX, blz. 264 vlg.). Op eenige hiaten na biedt dit hs. een' volledigen tekst. De verklaring van den Afschrijver, dat hij op Krokot woont, doet eenige batavianismen verwachten. Hij moet een zuiver en oud origineel vóór zich gehad hebben, dat hij echter niet altijd trouw heeft gevolgd: moeilijke zinnen maakte hij niet af, soms vereenvoudigde, soms omschreef hij zijn voorbeeld. Door die paraphrasen kreeg zijn afschrift, vooral in de tweede helft, vaak het karakter van een' commentaar; als zoodanig zijn dan ook vele noten uit B in den „apparatus criticus" te verstaan. Overigens schuilt de waarde van dit hs. vooral in de oude, goed bewaarde lezingen aan het begin. C — Hs. Batavia Nr. CCCII (Cat. Van Ronkel blz. 241). Een oud en fraai uitgevoerd hs., gedagteekend 23 Muharram 1171 H. (8 Oct. 1757 n. Chr.). De inhoud is niet in stijl met het uiterlijk: de Afschrijver heeft zijn voorbeeld dikwijls misverstaan, anakolouthen zijn niet zeldzaam, gebrekkig vooral is de schrijfwijze van vreemde, met name Arabische woorden. Behalve deze eigenschappen maakte een groot hiaat, dat zich over de grootste helft der eschatologie uitstrekt, dit hs. ongeschikt voor eene uitgave. De taal vertoont Minangkabauschen invloed: ^b, J\*, (= sakadjè"), fiSjf. • Tot de bepaling van de herkomst dragen dergelijke sporen weinig bij: immers vindt men Minangkabauschen taalinvloed, behalve in de binnenlanden van Malakka, op de geheele Oostkust van Sumatra '). D = Hs. Leiden, collectie Snouck Hurgronje Nr. 97 (Supplement-cat. Van Ronkel Nr. 713, blz. 276). Wat de taal betreft, het beste hs.. Ook de spelling is naar een vast systeem, dat consequent wordt doorgevoerd. De aanhalingen uit den Koran en andere Arabische citaten zijn bijna foutloos. Helaas ,is de grootste helft van dit hs. op eene zóó vergankelijke papiersoort geschreven, dat het dikwijls onmogelijk is, de juiste lezing vast te stellen. Verklaarde de beschrijver in 1921 al: „de inkt bijt de bladen uit, tot onleesbaar wordens toe", dit proces is nog 1) Vgl. H. N. Van der Tuuk in „Journal of the Royal Asiatic Society", 1865, p. 186: ... „the Menangkabow dialect, of which a great many words prevail on the East coast", etc. 74 niet tot staan gekomen, en het zal niet lang meet -duren of dit hs. met zijne betrouwbare lezingen zal ongeschikt zijn om geraadpleegd te worden. Aan de noten uit D in den „apparatus" valt waarde te hechten. Treffend is de overeenkomst met zelfs in hiaten blijven D en O elkander trouw, vgl. bijv. het hiaat van blz. 1°—tA in den Mal. TEKST E = Hs. Batavia Nr. CCC (Cat. Van Ronkel blz. 240 vlg.). Jammer genoeg slechts een fragment, dat niet verder voert dan tot de pericoop over den mythischen Vogel (Mal. Tekst blz. il). Javaansche cijferteekens noemen het jaar 1258 H. (1842/1843 n. Chr.). Het is met bijzondere zorg bewerkt, zooals reeds blijkt uit de afwisseling van roode en zwarte inkt. De Afschrijver schijnt ook als rubricator te zijn opgetreden, maar de nauwgezet doorgevoerde vocalisatie, die aan dit lis. zijne waarde geeft, is van eene latere hand. Die vocalisatie, een kostbaar hulpmiddel bij het vaststellen van den tekst, wijst op West Java: dalïm, dida~ lint, dingen, mandjadikin, waarbij voor de piplft het Soendaneesche pegon-teéken gebruikt wordt. F mm Hs. Batavia CCCIII (Cat. Van Ronkel blz. 241 vlg.). Blijkbaar een negentiende-eeuwsch afschrift van een ouder hs., vervaardigd ten behoeve van Von Dewall den Oudere, uit wiens verzameling het afkomstig is. Het vertoont de eigenschappen van eene onvrijwillige copie: de Afschrijver kortte in wat hem geoorloofd leek zonder het karakter van den tekst geweld aan te doen. Zoo staat dan dit hs. vrijer dan andere tegenover den overgeleverden tekst. Het is daarom niet waardeloost de Afschrijver heeft met duidelijke zorg moeilijke passages behandeld en zich blijkbaar moeite gegeven, den tekst ook te verstaan. G <*= Hs. Leiden, collectie Klinkert Nr. 26 {Supplement-cat. Van Ronkel Nr. 81, blz. 33). Het geeft een' volledigen tekst, maar volgt voor enkele pericopen eene eigen redactie, met name voor de eschatologie. De spelling maakt een overvloedig gebruik van de scriptio plena. Arabische woorden Bïjn, naar Maleische uitspraak, bijna phonetisch geschreven. Toch komt ook hier de paleographische waarheid uit, dat een gebrekkig hs. nog wel l) Het vaste antwoord van cAbd Allah, -j^, | luidt luer nog in het Arabisch 75 goede lezingen kan bevatten. Voor geregelde vergelijking leende bet zich niet: ik riep het meestal slechts te hulp om eene onzekere lezing door een onverdacht getuige te laten bevestigen. ' H = Hs. Leiden, collectie Van Ophuysen Nr. 72 (Supplementcat. Van Ronkel Nr. 83, blz. 34). Een fragment, dat brengt tot het einde van de geschiedenis van Yünus (Mal. TEKST blz. "U), De stijve, schoolsche hand, en de recente dagteekening, 1860, doen weinig origineels verwachten. Evenmin als G was dit hs. aangewezen voor geregelde vergelijking, maar, door zijne zuiverheid van taal en zijne uiterst zeldzame soloecismen kon het dikwijls als hulpkracht dienst doen. J =* Hs. Batavia Nr. CCCI (Cat. Van Ronkel blz. 241). Een hoogst gewichtige codex, alleen reeds door zijne archaïstische spelling: het kent de ó, waarover Professor Van Ronkel gehandeld heeft op het Derde Congres van het „Oostersch Genootschap in Nederland" '); voor een voorbeeld zie men Mal. TEKST blz. n nt. Y. Ongelukkig ontbreekt het begin, ook middenin zijn er bladen verloren geraakt. Dit hs. leverde kostbaar vergelijkingsmateriaal. K as Hs. Leiden, collectie Snouck Hurgronje Nr. 97 (Supplement-cat. Van Ronkel Nr. 712, blz. 275). Een volledig en vrij zuiver hs., welks redactie het naast verwant is aan die van D en O. Slechts het Arabisch laat veel te wenschen over. Een teeken van Javaanschen invloed is de schrijfwijze ^\ i (MaL. TbKST blz. 00 nt. li). Ook dit hs. kent de i. Li=Hs. Leiden Nr. 6064 (Supplement-cat. Van Ronkel Nr. 82, blz. 33 vlg.). Een fragment, dat begint middenin de schepping van Adam en eindigt middenin de beschrijving van den Hemel. Het maakt den indruk, gecopïëerd te zijn door meer dan ééne hand, maar naar éénzelfde origineel. Eigen lezingen kan dit hs. bijkans niet aanwijzen: het volgt in hoofdzaak D, K en O. M = Hs. Batavia Nr. CCCV (Cat. Van Ronkel blz. 242 vlg.). N mm Hs. Batavia Nr. CCCIV (Cat. Van Ronkel blz. 242). Deze twee hss. vertoonen eene groote overeenkomst, uiterlijk, maar ook innerlijk. Zij zijn beide uit de verzameling van Von 1) Zie Verslag van het Derde Congres [van het Oostersch Genootschap in Nederland], Leid. 1923, blz. 27 vlg.. 76 Dewall den Oudere, en danken blijkbaar hun ontstaan aan eene opdracht van dien Malaicus. In zooverre gelijken zij op F, maar, terwijl F nog oude lezingen heeft bewaard, zijn M en N vervlakt. Dat begint reeds bij de doxologie. Zóó sterk is verder de gelijkenis tusschen M en N, dat zij copieën moeten zijn óf van éénzelfde hs. óf van elkander. Vanwege hunne geringe originaliteit raadpleegt de „apparatus criticus" M en N eerst daar, waar èn C èn G èn K ter oorzake van hiaten zijn afgevallen (Mal. Tekst blz. »n). O = Hs. „Royal Asiatic Society" te Londen. Dr. Van der Tuuk heeft dit hoogst belangrijke hs. indertijd geïnventariseerd in het belang der tekstuitgave moeten wij er wat langer bij stilstaan. Het is met A, D en K een der beste en, wat uitvoering betreft, het fraaiste der vijftien hs.. Het is het derde deel eener tuadjniïfa van zes, omvat 65 niet genummerde blz., in lijstwerk, van 20 X 14 c.M., met 19 regels. Blijkens inscriptie vóórin is de geheele madjmïfa „presented to the Royal Asiatic Society by Lady Raffles January 16, 1830". Het is dus van Raffles afkomstig, die het hoogstwaarschijnlijk van Java heeft medegebracht. Want, dat de geheele madjmïfa op Java geschreven is, blijkt uit verschillende aanwijzingen. Vooreerst draagt het eerste stuk, de Hikayat Isnta Yatim, een' uitgebreiden colophon, waaruit als datum te voorschijn komt 7 RabF al-awwal 1227 H. {22 Maart 1812 n. Chr.); yang niinitahkan yang dipertuan adipati yang memerintahkan negiri Grïsik, heet het, en een javaniseerende vorm als njuratkan verraadt de afkomst van den Kopiist. Nu zijn de overige vijf stukken wel niet van dezelfde hand, maar èn papier èn uitvoering maken waarschijnlijk dat zij bij elkaar behooren, en dus ook op Java zijn geschreven. Van die vijf stukken draagt alléén het laatste, de Hikayat Rasul Allah birtjukur, een colophon: 26 Muharram 1227 H. (11 Februari 1812 n. Chr.). Daar het derde, vierde, vijfde en zesde stuk aanééngeschreven zijn, zonder bladzijden wit, mogen wij aannemen, dat deze colophon óók geldt voor de Mas'alah Seribu. Op eenige hiaten na geeft dit hs. een volledigen en bijzonder zuiveren tekst. Onmiskenbaar is de verwantschap met D, welke zelfs uitkomt 1) Vgl. hiervóór blz. 72, nt. 2. 77 in één zelfde hiaat'); ook schrijft het nog ^Jx*. Het kent verder de i en wordt gekarakteriseerd door een korter spelsysteem j o\» voor hati, o\* voor mati, enz. De h is als sluiter gewoonlijk weggevallen; de naam 'Isa wordt op zijn Javaansch ^ geschreven. De Korancitaten zijn bijna zonder ééne fout in letterteekens of vocalen; voor de overige Arabische aanhalingen volgt de Afschrijver de goede gewoonte, plaatsen open te laten als hij den zin niet begreep. Dit zijn bewijzen, vooreerst dat hij Arabisch verstond, en ook dat hij een reeds niet meer vlekkeloos origineel copiëerde. Toch, door zijne volledigheid en zijne zuiverheid van taal heeft dit hs. hooge waarde. P mm Hs. Batavia CCVII (Cat. Van Ronkel blz. 243). Een waardeloos fragment, dat, na eene basmala, begint met een antwoord in plaats van eene vraag. De onderwerpen zijn dezelfde, maar de redactie wijkt af. Wij hebben hier te doen met eene gebrekkige poging om van het „Boek der Duizend Vragen" eene nieuwe Maleische bewerking te ontwerpen. Voor eene critische vergelijking kwam dit hs. natuurlijk niet in aanmerking. § 2. Gedrukte uitgaven. Uit het legaat Van der Tuuk bezit de Leidsche Universiteitsbibliotheek eene gesteendrukte uitgave van het Maleische „Boek der Duizend Vragen": y,^ *V;_* Jwfj Singap. (1888/1889 n. Chr.), 109 blz.. — Het is naar deze uitgave dat Dr. Van der Tuuk herhaaldelijk verwijst in zijne „Aanvulling der Maleische Woordenboeken", en waaraan hij blijkbaar veel heeft ontleend. Slechts zijne genialiteit heeft het hem mogelijk gemaakt, deze slordige uitgave met vrucht te raadplegen: de tekst wemelt van fouten, verschrijvingen van den kalatn, en anakolouthen. Deze druk vertegenwoordigt overigens dezelfde redactie als de handschriften, slechts de mukaddima wijkt af. In mijn bezit zijn twee uitgaven van de laatste jaren: L._, *Jc «S\ 4Ü\ J^-, x\S {%. ,j; «5\ xs. iSj> v.j- Vv>i>; i) Vgl. hiervóór, blz. 74. 78 tweede druk, Mekka 1330 H. (1911/1912 n. Chr.), 8°, 44 genummerde blz., afwisselend van 33 en 34 r.. «\ ^ «5\ {%. ^ 4Ü\ xs. (sic) üi_ Vo«e Jw, «Jc; eerste druk, Mekka-Kairo 1339 H. (1921 n. Chr.), 8°, 38 genummerde blz. van 35 r.. De tweede uitgave is klaarblijkelijk een nadruk van de eerste: niet alleen stemmen titel en inhoud overeen, maar zelfs de fouten van de eerste zijn in de tweede herhaald. De redactie is wederom dezelfde als die der handschriften, doch eene uitvoerige, van elders onbekende, stichtelijke mukaddima gaat vooraf. De druk is beter verzorgd dan men gewoon is van Maleische werken, buiten het Maleische taalgebied ter perse gelegd; dit is ongetwijfeld te danken aan drie Maleische correctoren, die zich in een aanhangsel (blz. it van de eerste uitgave) als zoodanig bekend maken: Shaikh cAbd al Kadir ibn Sabir, Shaikh eAbd al Rahman Tërëngganu, en Shaikh cAbd al cAzIz ibn Ismacïl Kelantani. In hetzelfde aanhangsel vermelden zij eene uitgave uit Indië (dihégêri Hindi), welke volgens hen onbetrouwbaar is en waarvan de taal „vermengd is met andere woorden, die Maleische menschen niet kennen". § 3. De herkomst der Maleische bewerking. De tekst zelf doet een belangrijk getuigenis aan de hand: hij verklaart vertaald te zijn uit het Perzisch (daripada bahasa Farsi) in het Maleisch (kepada bahasa Djawï)'). Wij hebben geen recht, dit inwendig bewijs te verwerpen, zoolang er niet genoeg tegenargumenten zijn die het onwaarschijnlijk maken. Intusschen blijft het opmerkelijk, dat zoo weinig in de taal der Maleische bewerking aan het Perzisch herinnert; nadere gegevens hierover in S 5. Hoe men ook moge denken over de herkomst van de Moslimsche literatuur der Maleiers, van sommige Maleische geschriften is overtuigend aangetoond, dat zij teruggaan op een Perzisch 1) Mal. Tekst blz. t, > 79 origineel, met name de Hikayat Amir Hamzah *), en de Makota sïgala Radja-Radja 2). Bij deze voegt zich thans de Kitab Sèribu Mas'alah. Naar welk origineel de Maleische tekst bewerkt is, moet voorloopig onbekend blijven; stellig niet naar die Perzische redactie die het Berlijnsche hs. vertegenwoordigt, want, gelijk wij boven 3) zagen, die redactie is eene nieuwere, vrije omwerking, terwijl de Maleische Kitab Sêribu Mas'alah èn in structuur èn in behandeling der onderwerpen kenmerken van hoogeren ouderdom heeft bewaard. Er bestaat echter nog kans, dat het Hamburgsche hs. licht brengt; dit toch is afkomstig uit het rijk van Golkonda *), en op Zuid-Indië zullen wij het oog moeten richten, als wij een* oorsprong uit het Perzisch willen blijven aannemen. Want het is een wèlbekend feit en behoeft hier geen omstandige herhaling, dat de Perzische invloed op de Maleische literatuur niet uitging van het eigenlijke Perzië, maar van Indië, waar, zoolang de Moslimsche overheersching duurde, het Perzisch de Moslimsche cultuurtaal was; tot de eerste helft der achttiende eeuw bleef het luisterrijke hof de Groot-Mogols te Delhi Perzische dichters en letterkundigen tot zich trekken, die daar méér waar» deering en bescherming genoten dan te Ispahan 5). En dat, onder de landen van Indië, vooral de Dekhan in levendig geestelijk: verkeer stond met de Moslimsche deelen van Indonesië, is een ander wèlbekend feit, waarvan eene breede uiteenzetting eveneens overbodig mag heeten. Eene welkome bevestiging van de Zuid-Indische hypothese levert de Maleische tekst zelf in eene glosse op de Adam-legende: Adam is, gelijk alle Arabische Kisas al Anbiya' reeds weten, na den zondeval neergezet op Ceylon, de Maleische tekst drukt dit uit met deze woorden: dibêmia Hindi hampir negeri Keling dibukit Selan6), waarin hampir negért Keling klaarblijkelijk eene glosse is. 1) Ph. S. Van Ronkel, De Roman van Amir Hamza, Leid. 1895, blz. 165 vlg» 249—251. 2) Ph. S. Van Ronkel, De Kroon der Koningen, T. B. G. dl. 41, blz. 60—69. 3) Blz. 62. 4) Vgl. hiervóór, blz. 57. 5) Vgl. Browne, A History of Persian Literature under Tartar Dominion, Cambr. 1920, p. 391. 6) Mal. Tekst, o • , 8o § 4. De structuur van den Maleischen tekst. Het „Boek der Duizend Vragen" is een stuk Maleische literatuur van verren oorsprong. Het spiegelt den oorspronkelijken bouw nog vrij zuiver weer, maar in allerlei onderdeelen is de hand van meer dan één Redactor en Glossator duidelijk te herkennen. Professor Van Ronkel heeft de Mohammedaansche legenden in het Maleisch in drieën verdeeld: 1. verhalen over Profeten en Heiligen, welke niet verschillen van hunne versies in andere Moslimsche talen, en meestal uit het Perzisch zijn vertaald; 2. levensbeschrijvingen van Genooten, fantastisch van karakter, gespeend aan historische en geographische werkelijkheid; 3. echt Maleische Moslimsche geschiedenissen, in Indonesië «elf ontstaan1). Het „Boek der Duizend Vragen" behoort, met een zeker voorbehoud, tot de eerste categorie: het is half hikayat, half kitab. In de laatste hoedanigheid deelde onze tekst het lot van zoovele Maleische kitabs die op Arabische bronnen teruggaan: vooral zijne inleiding en zijn slot werden stelselmatig gewijzigd*). Zoo bezit dan het Maleische „Boek der Duizend Vragen" eene inleiding, waarin Maleische verhaaltrant onmiskenbaar is. Men leze de gerekte episode van de aankomst en ontvangst der Joodsche afgezanten te Medina 3), om te zien hoe Maleische motieven en typisch Maleische verteltoon zich paren aan de overoude Moslimsche legende. Dit geldt ook, maar in mindere mate, van het slot4). Wat het lichaam des boeks betreft, dit is vrijwel onaangetast gebleven onder Maleische handen, maar wèl hebben reeds vroeg glossen van Kopiisten hun' weg gevonden in den tekst. Als zoodanig beschouw ik de woorden kapur Barus*); sêpïrti padi dan djagung dan katjang''); dan masdjid [djadi] tempat pïtiduran 1) Ph. S. Van RonkeL Het verhaal van den held Sanufoèn en van Mariah de Koptische, T. B. G. dl. XLUI (1901), blz. 444 vlg.. 2) Vgl. de kenschetsing bq Snouck Hurgronje, The Achehnese, Vol. II, p. 5- 3) Mal. Tekst blz. \. vlg.. 4) Mal. Tekst blz. \\\ vlg.. 5) Mal. Tekst blz. li. 6) Mal. Tekst blz. o ., Si orang dagang'); en vele andere Indonesische toevoegselen, door A verworpen, maar voor een deel terug te vinden in het critisch apparaat. De eenstemmigheid der oudere hss. op het punt van deze glossen wettigt de hypothese, dat de Maleische bewerking al oud is. Op hoogen ouderdom wijst ook het typische o-S-*o van sommige hss.. Eerst later is dit vervangen door jju», dat, gelijk uit de scriptio plena in jongere hss. blijkt, uit te spreken is sidik; er is blijkbaar verband gezocht met Ar. sidk, wellicht ook met Min. jjl- sidiè* (= slim, schrander); men vergelijke het Soendaneesche Woordenboek voor de gelijkstelling van Ar. en Sd. sidik. Deze opmerkingen betreffen de inwendige geschiedenis van den tekst in den Archipel. Het komt mij echter voor, dat, wellicht nog in Indië, een verder onbekend Redactor naar minstens twee recensies van het Perzische „Boek der Duizend Vragen" gewerkt heeft: hij behield den oertekst, maar completeerde uit andere bewerkingen. Van het bestaan van dergelijke afwijkende bewerkingen zijn wij zeker2). En alleen zóó is verklaarbaar, dat de Maleische tekst twéé scheppingsverhalen kent, die elkander niet volkomen dékken3), dat twéémaal schepselen worden opgeteld van miraculeuze geboorte 4), dat, na de eschatologie, die met het dooden van den Dood het slot behoort te vormen, nog eene reeks van kleinere onderwerpen bij wijze van aanhangsel volgt6). Eene critische scheiding van de bronnen zou zich echter in een moeras van onzekerheid verliezen. § 5. Perzische en Arabische elementen. Het Perzische element is, zooals wij hiervóór reeds opmerkten, in den Maleischen tekst slechts spaarzaam vertegenwoordigd. — Waar sprake is van de Wereldslang, die met heur' staart in den bek zich om deze wereld kronkelt °), bezigt de tekst het zuiver 1) Mal. Tekst blz. \\ 2) Vgl. hiervóór, blz. 62. 3) Mal. Tekst blz. en ~\X _ 4) Mal. Tekst blz. 0% en 5) Mal. Tekst blz. \ n vlg.. 6) Vgl. voor deze en soortgelijke voorstellingen Wensinck, Navel, p. 62—64, Ocean p. 25. / 82 Perzische woord Piramün '). —Twijfelachtig, maar lang niet onmogelijk, wijl voorkomende in het oudste gedateerde hs., iszar7). Overigens herinnert misschien alleen de vorm van sommige ontleende woorden aan een' Perzischen trechter, zooals minbari3) en 'Adi in de verbinding kaum cAdi4); deze woorden zouden dan op gelijke lijn staan met 'abdi, ahli e. a., waarvan is aangetoond dat zij in hun' vorm getuigenis afleggen „van hunnen doorgang door het Perzisch" 9). Grooter plaats neemt het Arabisch in. Vooreerst is daar het heirleger van aanhalingen uit den Koran, die den tekst óf moeten verduidelijken óf staven. De staat waarin de meeste hss. deze gedeelten overleveren, bewijst dat de Afschrijvers, ook al kenden zij Arabisch, de Koranplaatsen uit het hoofd neerschreven: het zijn geen citaten, maar reminiscenties. Een typisch voorbeeld levert de verwarring van Kor. 33 v. 50 (of Kor. 70 v. 30) met Kor. 20 v. 18 °): blijkbaar stond den Afschrijver de beteekenis van „wat hunne rechterhanden bezitten" helderder voor den geest dan de geschiedenis van den Profeet Müsa. Een ander voorbeeld is te vinden in die citaten, die zich met een sipïêrti firman Allah tacala didalam Kur'an aanmelden en, op de keper beschouwd, eene lappendeken van bekende koranische uitdrukkingen te zien geven '). — Op reminiscenties lijken ook terug te gaan vormen als mushrikïn naast mushrik, munafikin naast munafik: het Koranische spraakgebruik oefent op Moslimsche schrijvers, van welken landaard ook, zulk een' invloed uit, dat dergelijke verbogen vormen, alsook meervouden met enkelvoudige beteekenis, zooals 'tilamc?, wellicht het best verklaard worden uit reminiscenties van bekende Koranplaatsen. Talrijk zijn ook de Arabische spreuken en zegswijzen of brokstukken van spreuken en zegswijzen. Van sommige valt de herkomst vast te stellen, waardoor wij tevens zeker zijn van de 1) Mal. Tekst blz. yy. 2) Mal. Tekst blz. ~\\ nt. o, 3) Mal. Tekst blz. \? nt. \A. 4) Mal. Tekst blz. nt. \ . 5) Ph. S. Van Ronkel, Over de herkomst van enkele Arabische bastaardwoorden in het Maleisch, T.B. G. dl. XLVI (1904), blz. 189. 6) Mal. Tekst blz. o\. 7) Bijv. Mal. Tekst blz. . 83 juiste lezing '). Zoo lijdt het geen twijfel, of de in de hss. verminkte Arabische woorden die Allah uitspreekt na den Algemeenen Dood2), zijn dezelfde als die welke op eene parallelle plaats voorkomen in één Arabische recensie 3) en verder in den Kitab ahwal al Kiyama4). Zoo is de lofprijzing der Engelen boven de zee Kamkam 5) terug te vinden als de tasbïk van Engelen in den vijfden hemel bij Al Thaclabi °). — Moeilijker is de spreuk op blz. H • r. A van den Maleischen tekst j in de meeste hss. is zij tot onherkenbaar wordens toe verhaspeld. Als citaat is zij in het verband duidelijk, de moeilijkheid schuilt in de grammatische constructie: waarop heeft l* betrekking ? Professor Wensinck deelt mij mede, dat de spreuk niet uit de Traditie afkomstig is, maar dat het wellicht het Arabisch is van een' Maleier, wien een bekende tekst door het hoofd speelde. — Bij de beschrijving der hemelen wordt gezegd, dat boven den sakf mar fit (Kor. 52 v. 5), boven den rakk manshür (Kor. 52 v. 3), boven den bahr masdjür (Kor. 52 v. 6) zich bevindt al nür al mashhür '): dit moet de gedachte bevatten van het kosmische licht, eene bedekte uitdrukking voor Allah. Dezelfde voorstelling is te vinden in de tabir Nür, waaruit Allah zal spreken tot de zaligen, die den glans der Almacht dan niet zullen kunnen verdragen 8); dit spreken zal zijn J\i* %, dat is, zonder gelijkenis, niet in beelden, zooals Allah tot de menschen op aarde sprak. Behalve deze spreuken en fragmenten van spreuken ontmoet men ook vele Arabische woorden, die óf verbasterd zijn óf moeilijkheden opleveren door het verband waarin zij voorkomen. Zoo bevindt zich boven de zeven hemelen eene zee, genaamd a-^>- °), welke naam wellicht ontleend is aan koranisch spraakgebruik (Kor. 9 v. 130, 39 v. 39); daarboven is eene zee, 1) Vgl. hiervóór blz. 61, nt. i. 2) Mal. Tekst blz. l \. . 3) Hs. Bat. fol. 24. 4) Kiiai ahwal al Kiyama, herausg. v. M. Wolff, Leipz. 1872, S. oA 5) Mal. Tekst blz. rA. 6) Al Thalabl, Kis. al Anb. \o, 7) Mal. Tekst blz. 8) Mal. Tekst blz. YY. 9) UM- Tekst blz. rY. 84 genaamd oW- ')» waarbij te denken valt aan het woord uit Kor. 29 v. 64, dat het hiernamaals is Hayawan, dat is „het werkelijke leven"2); daarboven is nog eene zee Kamkam1), die ook uit een' Arabischen tekst in gelijk verband bekend is3); dit woord is niet koranisch, ik waag het niet, te beslissen, hoe dit woord, dat „zee" beteekent, de eigennaam geworden is van één der vele hemelsche oceanen 4). — Onder den berg Ghadban, aldus genoemd wijl „Allah dien berg schiep in zijn' toorn" 5), bevindt zich eene aarde, „gelijk zilver 6) haar geur is welriekend als de geur van muskus en amber, en de glans van die aarde is als de volle maan" '). Het ligt voor de hand, deze aarde gelijk te stellen met de aarde, genaamd cAdjtba8), vooral daar de tekst vervolgt: „o cAbd: Allah, alle vromen van mijne Gemeente, wanneer zij uitgekomen zijn uit hunne graven, zullen zich allen verzamelen tot mij, bij de «L*f-, J-»*", zooals de hss. lezen, waarvoor ik Kg in de plaats heb gesteld. — Onder de 'Adjïba is eene zee die, evenals de bovengenoemde hemelsche oceaan, den naam draagt van Kamkam; daaronder een visch, wiens naam in allerlei verbasterde vormen wordt overgeleverd maar die, in verband met wat aan kosmologische voorstellingen van elders bekend is9), niemand anders kan zijn dan de Bahamüt; daaronder eene aarde „die genoemd wordt '\^o, dat is, vochtige aarde"10). Dit *Lic levert eene eigenaardige moeilijkheid op: het beteekent niet „vochtige aarde", maar, volgens den „Lisdn" „onbetreden zandgrond" 1 •), daarom moet hier wellicht gelezen worden ')/£•, in overeenstemming met eene Traditie bij Al Ghazali: „de menschen zullen op den Dag der Opstanding saamgedreven wor- 1) Mal. Tekst blz. ry. 2) Al Baid. t. p.. 3) Zie hiervóór, blz. 51. 4) Vgl. over de hemelsche oceanen Wensinck, Ocean, p. 19—21. 5) Mal. Tekst blz. n. 6) Wat de tekst hiertusschenin leest, lijkt mij, met het oog op de varianten, slechts schijnbaar in orde. 7) Mal. Tekst blz. ry. 8) Zie hiervóór, blz. 51. 9) Zie hiervóór, blz. 52 en de literatuurverwijzing aldaar. 10) Mal. Tekst blz. TY. 11) Lisan atArab, VI blz. rrA: \ &*)\ AjXl], . . 85 den *\js- 'Uw ^Jt Jc" '). — Ware „cruces" zijn de geographische namen, die reeds in den Latijnschen tekst gedeeltelijk verknoeid waren en er in den Maleischen niet beter op geworden zijn. — Bij de bespreking van de vraag, waar de resten der Ark gebleven zijn, wordt medegedeeld, dat één van de drie stukken terecht kwam in het Oosten, één ging „naar de zee Kulzum, en wel op den berg die genaamd wordt ", het derde kwam te land op de bergen in het land van Küfa 2). Nu is er in Arabië, voor zoover ik heb kunnen nagaan, geen berg welks naam gelijkt op één der lezingen van den Maleischen tekst; het meest nabij komen »Li3) en (in het land der Hudhailieten nabij Mekka) 4). De geheele passus lijkt eene latere glosse. — De namen der vier „zustersteden des Hemels" zijn hopeloos verbasterd5); met behulp van de Latijnsche en Arabische teksten zijn er drie te redden: Kaisarïya, Misr, Iram (?), de vierde moet in Armenië liggen, wellicht is hier nog het laatste „survival" te bespeuren van de steden in het uiterste Westen en het uiterste Oosten, wellicht ook is „Armenië" hier de naam voor de stad Khilat, die bij geographen wel „Groot-Armenië" heet, in tegenstelling tot Tiflïs, „Klein-Armenië" °). — Van de vier bumi sïrupa dèngan soerga zijn er twee terecht te brengen: Kaf en Khurasan (wellicht met toevoeging van kabtr), de twee andere zijn duister, al beijvert de tekst zich, hunne ligging nader aan te geven '). — Bij de vier „rivieren des Hemels" is Khuwarazm in het verband gemakkelijk te herkennen 7). — De „steden die op den Dag der Opstanding de Hel zullen binnengevoerd worden" zijn dezelfde als de Latijnsche tekst reeds kent8). — De passus over de „vier 1) Al Ghazalï, Ihya* IV, Kit. dhikr al Ma ui, Si/at ar4 al mahshar. 2) Mal. Tekst blz. ytl 3) Al Kazwlnl, Kosmographic, herausg. v. Wüstenfeld, S. W° . 4) Al Kazwlnl, a. a. O., S. \ Y. 5) Mal. Tekst blz. Y • . 6) Jactlfs Geogr. Wörterb., herausg. v. Wüstenf., Bd. I, Leipz. 1866, S. TT'. 7) Mal. Tekst blz. Y •. 8) Zie hiervoor, blz. 49. 86 landen die uit de Hel zijn", lijkt corrupt; toch herkent men Rome, wellicht het land der Russen (Arab. wij) en wellicht ook Farghana '). Hoe nauwkeurig overigens somtijds het origineel bewaard is, blijkt bijv. uit de etymologie van Adam: Adam itu kulit bumi1), wat beantwoordt aan de naamsafleiding bij Arabische schrijvers: „hij werd Adam genoemd, omdat hij genomen was uit den adim der aarde"3); slechts de woordspeling is in de vertaling verloren gegaan. Sommige verhaspelde Arabische eigennamen (Hafiz op blz. vY, Thara op blz. va, Djidda op blz. °-, Baisan op blz. °\, Djann op blz. °X) zijn met behulp van Arabische bronnen terechtgebracht. Deze teksverbeteringen zullen voor een ieder die de betreffende literatuursoort kent, duidelijk zijn. §6. De taal van A. Het hs. A, dat tot grondslag gestrekt heeft bij de tekstuitgave, beval zich vóór alles aan door zijne volledigheid: het kent geen enkel van de dikwijls groote hiaten, die andere, zelfs goede hss., ontsieren. Daarbij is de taal over 't algemeen zuiver, en het verzorgde uiterlijk doet een' wèlbewaarden tekst verwachten. Als Afschrijver maakt zich in den colophon bekend Ki Agus Muhammad Mtzan, zoon van Ki Agus Hadji Khafib Taha, zoon van Ki Agus Imam Karnat. Hij voltooide zijn afschrift in het jaar 1273 H. (1856/7 n. Chr.). Hij noemt zich Maleier (al Djawï) en Palembanger (Palembanï); de laatste toevoeging brengt ons op het spoor van eenige zeldzame woorden en uitdrukkingen in zijn' tekst. Want ook Ki Agus Muhammad Mizan heeft gebruik gemaakt van de groote vrijheid die Indonesische afschrijvers genieten4), en heeft, nu eens ter verduidelijking, dan ter verfraaiing, woorden ingevoegd, oude woorden door nieuwe vervangen, soms de constructie van den zin veranderd. Vergelijking met andere hss. 1) Mal. Tekst blz. Y l. 2) Mal. Tekst blz. tt. 3) Al Mascüdl, Murüdj al-dhahab ed. Barb. de Meyn., I 52. 4) Vgl. Snouck Hurgronje, The Achehnese Vol. II, p. 67. 87 brengt dan gewoonlijk de oude lezing aan het licht. „Collating Malay MSS. is a difncult task, because every Malay copyist takes an author's liberty with his original, rewriting all passages he considers obscure or clumsy" ')• Het aandeel van den Palembangschen Glossator — want zóó zou men hem kunnen noemen — is door vergelijking van de hss. gemakkelijk van den eigenlijken tekst af te scheiden; in den „apparatus criticus" is het gesignaleerd als „alléén in A", waarop uit het al of niet volgen van varianten blijkt, of A de woordenkeus slechts veranderde dan wel den tekst zeiven aanvulde. Echte glossen zijn bijv. dan slgala njawa binatang (TEKST blz. \-\), pardjinja (blz. \\), dan se"gala munafikïn (blz. Ar), serta mêndprit (blz. Ar); eene samenvattende glosse is: maka tUaga itu pïnuh sësak dêngan ular dan kala (blz. At); eene moraliseerende dan tiada susah dan tiada hitam dan tiada buta dan tiada korengan (blz. waarin vooral het gemalaïseerde Jav. of Sd. woord opvalt. Het Palembangsche Maleisch, waarover wij eene verhandeling bezitten van De Clercq2), verraadt zich bij A nog in enkele woorden, zooals kUedek, dat wel Pal. gëledek2) zal zijn (blz. AA), kiainja (blz. IA), waarbij te denken valt aan den. sterken Javaanschen inslag in het Palembangsch *). Misschien is ook dl-T (blz. ir) een dialectische vorm voor Mal. kïrsik. De duistere vorm «1\^, (blz. ir) is óf te verklaren als bergitahlah, met Palembangsche weglating van den sluiter5), óf als bêrïkatlah, in verband met het voorkomen van dit woord in r. 14 van dezelfde blz.. Andere eigenaardigheden, waardoor de taal van A zich kenmerkt, zijn: sêtêlah, soms ook démi, is apabila geworden; akan als objectaanwijzend element is vaak door képada vervangen; apa is soms vraagpartikel; karëna leidt soms een voorwerpszin in; buat komt voor als causaal partikel. Opmerkelijke vormen 1) R. O. Winstedt and C. O. Blagden, A Malay Reader, Oxf. 1917, P- 4- 2) F. S. A. de Clercq, Eenige biftonderheden over het Maleisch van Palembang, T. B. G. dl. XXIII (1876), blz. 517—554 (tekst, aanteekeningen, woordenlijst). 3) Bij De Clercq, blz. 551. 4) Vgl. De Clercq, blz. 517 en passim. 5) Vgl. de Aanteekeningen bij De Clercq, blz. 524—535 passim. 88 zijn mënanjakan, mhijukarnja, kêsusukci an (dUngan), mantjar voor mêmantjar (vgl. Pal. nïngar). Maar vooral merkwaardig is de neiging bij A om passieve constructies, wanneer de zin dat toelaat, te veranderen in actieve; men vergelijke den „apparatus criticus". ■§ 7. De beginselen dezer tekstuitgave. Ik gevoel, dat ik verantwoording schuldig ben over de beginselen die mij bij de uitgave van den Kitab Sêribu Mas'alah hebben geleid. Die beginselen laten zich als volgt samenvatten: 1. De tekst is weergegeven naar het hs. genaamd A. Over de waarde van dit hs. zie men § 1 en § 6. 2. Het hs. is letterlijk weergegeven. Dit is te verstaan in dezen zin, dat ook die woorden en groepen van woorden, welke bij critisch onderzoek interpolaties blijken te zijn, in den tekst zijn blijven staan; zij zijn zooveel mogelijk verantwoord in de noten. Maar klaarblijkelijke verschrijvingen en weglatingen van diacritische punten, zooals £ voor .£ in wèlbekende woorden, voor ^ zijn stilzwijgend verbeterd. Haplographieën echter en dittographieën zijn alleen in de noten gesignaleerd. 3. Voorzoover dat noodig was, is de spelling der Maleische woorden in overeenstemming gebracht met het „traditioneele spelsysteem". Men vindt de regelen van dit systeem uiteengezet bij Professor Van Ronkel, Het Maleische Schrift, Weltevr. 1904, blz. 12—17. Ieder die in Maleische hss. gewerkt heeft, kent de eigenaardige moeilijkheden van het schijnbaar systeemlooze der spelling. Die schijnbare onregelmatigheid heeft velerlei oorzaken. Zoo passen de afschrijvers de scriptio plena toe, om technische en aesthetische redenen, op het eind van een' regel in woorden die anders nooit met & °f \ worden geschreven; omgekeerd schrijven zij woorden defective, om plaats te winnen. Ook in het midden van den regel hebben die „verlengingsletters" dikwijls geen ander doel dan het woord de vereischte lengte te geven. Uit graphische overwegingen schrijven de kopiisten vaak naast ^>j-., öjl. naast oyu., 'j, naast ^>y . In eigennamen gebruiken zij 89 dikwijls Arabische medeklinkers die oorspronkelijk vreemd zijn aan het Maleische taaleigen, zooals de ji, i», als kapitalen, maar zij zijn hierin niet consequent. Met dezelfde hulpteekens schrijven zij vreemde woorden, die zij blijkbaar nog voelen als bastaardwoorden, niet behoorende tot den Maleischen taalschat, zooals o,*-. en Wanneer wij de schrijfwijze lyj verwerpen, moet het dan a£») worden of ->>y? Het eerste is de juiste spelling naar de afkomst, het tweede is een compromis tusschen afkomst en uitspraak. Zoo zijn er ontelbare grensgevallen. Ik mag niet hopen, aan alle woorden gegeven te hebben 1) Vgl. Julianos der Aitrünnige, Syrische Erzahlungcn, herausg. v. J. G. E. Hoffmann, Leid. 1880, S. V. „Da nur eine Handschrift vorhanden ist, soll der Text diesen mit Haut und Haaren wiedergeben" .... 9o wat hun toekomt, maar de eens gekozen schrijfwijze heb ik consequent toegepast. 5. De ap paratus crit.icus geeft de voornaamste varianten uit dertien hss. Voor de waarde der verschillende hss. raadplege men hunne korte karakteristiek in § i. Wanneer de critische noot betrekking heeft op slechts één hs., is de authentieke, dikwijls onregelmatige spelling nauwkeurig weergegeven; wanneer dezelfde afwijkende lezing in twee of méér hss. voorkwam, heb ik, ter bekorting, óf de spelling weergegeven van dat hs. dat mij in het onderhavige geval karakteristiek leek, óf, wanneer de verschillen in schrijfwijze slechts gering waren, de variant in overeenstemming gebracht met het traditioneele spelsysteem. Een moeilijk punt is, wat men onder „voornaamste varianten" moet verstaan. Ik heb getracht ze zoo onpartijdig mogelijk weer te geven, onverschillig of zij mij leken terug te gaan op oude overlevering, fouten van afschrijvers of willekeurige vervalsching. Maar ook zóó viel het persoonlijke element in de keuze niet te vermijden, want ook van eene critische tekstuitgave kan men zeggen, met eene kleine variant op eene beroemde uitspraak, dat zij is „»» coin de la littérature vu a travers un tempérament". (1) Van af alléén in A. (D Ontbr. in CDKMN. (v) Van hier af tot het slot zijn alle hss. verschillend geredigeerd. (1) Hs. ,_iL>.. C) Hs. ^o". tt) Hs. J^. (Y) Hs. U^.. TA STELLINGEN. % Het „Boek der Duizend Vragen" dagteekent van vóór het jaar 963 n. Chr.. II. Het „Boek der Duizend Vragen" is het eerste Arabische geschrift, handelende over den Mohammedaanschen godsdienst, dat in Europa is bekend geworden. III. De bekeeringsgeschiedenis van cAbd Allah ibn Salam vertoont motieven, ontleend aan de figuren van Nicodemus en Nathanael uit het Johannes-evangelie (Joh. 1; 3; 19 : 39). IV. In den ftikaf der Mohammedaansche Wetboeken is een Oudarabische incubatie-ritus verborgen. V. De Moslimsche voorstelling, dat God het eerst een edelgesteente schiep, vindt haren oorsprong in materializeering van het begrip djauhar (= 1. edelgesteente. 2. substantie). 2 VI. De studie van Vulgair-arabische dialecten werpt licht op het taaleigen der H. Overlevering. VII. Nog in de bepalingen der Mohammedaansche Wet omtrent de watima vindt men sporen, dat het bruiloftsmaal bij de oude Arabieren vooral de beteekenis had van eetgemeenschap. Anders: Wellhausen, Reste arabischen Heidentums1, S. 176. VIII. Kern, „Beteekenis en oorsprong van het Asidhara-vratam der Indiërs" (Verspreide Geschriften, dl. III, blz. 73—81) beschouwt de zwaardeggegelofte als een typisch Indogermaansch gebruik. Het gebruik leeft echter ook bij niet-indogermaansche volken. IX. Het Jav. sild is niet, zooals het Javaansche Woordenboek (s. v.) en Wilken (Verspreide Geschriften, dl. IV, blz. 104) willen, Sk. cild, maar Sk. cila in den zin van „goed gedrag", „fatsoen". X. Het Mal. ,sjlö-, Jav. ^l^y, dankt zijn' oorsprong aan reciet van Kor. 20 v. 118. XI. Ten onrechte beweert E. Littmann, Morgenlandische W'órter im Dentschen1, Tüb. 1924, S. 128: „Wahrscheinlich stammt auch das Wort Amock.... aus Vorderindien und ist von dort zu den Malayen gekommen". Het woord is zuiver Indonesisch. EHHnoflSBSI'afl 3 XII. Het Mal. ménanam in den zin van „begraven" is te verklaren uit de Oud-indonesische voorstelling, dat de doode is eene rijpe vrucht, die geschikt is om geplant te worden. XIII. Duplicatie heeft in sommige Indonesische talen de kracht deminutieven te vormen. XIV. De vergelijkende studie van den Austronesischen taalstam behoort uit te gaan van één of meer Philippijnsche talen. XV. Winstedt's Malay Grammar, Oxford 1913, beteekent voor de methode der Maleische philologie een' grooten vooruitgang, maar geeft eene verkeerde voorstelling van de passieve verbaalvormen en van het suffix -an. XVI. De Nederlandsche oriëntalistiek, die men gewoonlijk op het einde der zestiende eeuw laat beginnen, heeft een' voorlooper gehad in Nicolaus Clenardus (1494—1542), Hebraicus, Arabist, wetenschappelijk reiziger in Marokko. XVII. Wanneer eene taal eenmaal de draagster is eener literaire beschaving en een vast spellingssysteem bezit, is het tegenover die beschaving onverantwoord, de continuïteit in de spelling te verbreken. 4 XVIII. Het Maleisch is bestemd, de cultuurtaal te worden van den Indischen Archipel. Door zijn' bouw en zijne geschiedenis is het voor die taak bij uitstek geschikt. Reeds nu worde met die toekomstige taak rekening gehouden.