HET PROCES VAN DEN APOSTEL PAULUS N. G. VELDHOEN J HET PROCES VAN DEN APOSTEL PAULUS HET PROCES VAN DEN APOSTEL PAULUS PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE RECHTSGELEERDHEID AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE LEIDEN, OP GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS MR. A. J. BLOK, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID, VOOR DE FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID TE VERDEDIGEN OP DINSDAG 28 OCTOBER 1924, DES NAMIDDAGS TE 4 UUR DOOR NICOLAAS GERRIT VELDHOEN NEDERLANDSCH HERVORMD PREDIKANT TE ALPHEN AAN DEN RIJN ' GEBOREN TE ELBURG 1924 DRUKKERIJ N. SAMSOM - ALPHEN AAN DEN RIJN AAN MIJN VROUW INHOUD. Blz. Inleiding | HOOFDSTUK I. Enkele opmerkingen over den staatsrechterlijken en historischen toestand van Judea tijdens het proces van Paulus 9 HOOFDSTUK II. Paulus, een gevangene van Claudius Lysias 23 HOOFDSTUK III. Het proces voor den stadhouder te Caesarea 43 HOOFDSTUK IV. Het beroep op den keizer 81 HOOFDSTUK V. De beteekenis van enkele papyri voor de kennis van het proces van Paulus . 107 Lijst van nieuwere schrijvers in dit werk geciteerd .... 125 Register 129 INLEIDING Onder „het proces van den apostel Paulus" is te verstaan het strafproces te Caesarea voor de Romeinsche procuratoren van Judea, Antonius Felix en Porcius Festus. Hoewel de groote heidenapostel op zijn reizen door verschillende Romeinsche wingewesten meer dan eenmaal in aanraking met den Romeinschen strafrechter is geweest, heeft dat in dien tijd van zijn leven nimmer tot een eigenlijk proces geleid. Zoover is het pas gekomen in Paulus laatste levensperiode. Toen is hij inderdaad te Caesarea, de hoofdstad van de Romeinsche provincie Judea in een langdurig en moeielijk proces gewikkeld geweest. Als hoofdmomenten daarin komen in aanmerking het contradictoir verhoor van den apostel en zijn beschuldigers en zijn beroep op den keizer, waardoor hij weet te bewerkstelligen, dat de stadhouder hem naar Rome zendt, opdat zijn zaak in de hoofdstad des rijks berecht worde. Om te weten, hoe het verloop van dit proces geweest is, zijn we aangewezen op de Handelingen der apostelen. Hoewel de daar gegeven beschrijving vrij gedetailleerd en breed is, zóó zelfs, dat zij een vierde deel van het geheele bijbelboek beslaat2), kennen we het proces toch niet *) TACITUS, Hist. 2, 78: Caesaream.... Judaeae caput. a) Hand. 21 : 27—28 : 31. 2 anders dan zooals en voorzoover het daar wordt medegedeeld. Deze omstandigheid leidt er toe dit deel van de Handelingen tot speciaal en direct object van een historisch-juridisch onderzoek te maken. Het is waar, dat zoodanig onderzoek niet kan ingesteld worden met de pretensie, dat het in zijn geheel genomen een novum zal zijn. Maar afgezien daarvan wordt het m. i. voldoende gemotiveerd, indien slechts enkele niet onbelangrijke kwesties in een nieuw licht kunnen gesteld worden. Het doel dezer studie is te trachten een antwoord te geven op de vraag of en in hoeverre het processueel beeld, in de Handelingen geteekend, historisch juist en technisch correct is. Daartoe is noodig de gegeven beschrijving van het proces te toetsen aan de regelen van het Romeinsche procesrecht, voorzoover die ons uit den eersten tijd van het principaat bekend zijn. Den Romanist kan het niet onverschillig zijn, tot welk resultaat dit onderzoek zal leiden. Het is toch een feit, dat we omtrent het procesrecht uit dien tijd zeer weinig inlichtingen hebben. Wel heeft Augustus in het jaar 17 vóór Chr. het geheele procesrecht grondig herzien, doch ook daarvan zijn ons betrekkelijk weinig authentieke gegevens bewaard1). Waar dus de rechtsbronnen in engeren zin ons dikwerf in den steek laten, zijn we aangewezen op wat de schrijvers ons aan materiaal leveren. Dit moet verzameld, gewaardeerd en vergeleken worden om dan met deze gegevens eenige vaste lijnen te con- *) Zie KAMPHUYSEN. De codificatiegedachte in het Romeinsche rijk- Leiden, 1922. Diss. p. 67 e. v. 3 strueeren. Behalve de schrijvers komen ons dan tegenwoordig ook nog te hulp de talrijke in Egypte aan het licht gebrachte papyri met juridischen inhoud. Voldoende blijkt in dit verband van hoeveel gewicht het is als komt vast te staan, dat de beschrijving van het proces van Paulus in de Handelingen in die mate historisch en technisch betrouwbaar is, dat zij als bron voor de kennis van het Romeinsche strafprocesrecht kan geaccepteerd worden. In dat geval is het mogelijk leemten in onze kennis van dat recht uit haar aan te vullen, of ook met materiaal, aan haar ontleend, bij verschil van meening omtrent vraagstukken op dit gebied, de schaal naar den eenen of anderen kant te doen overslaan. Zijn aldus object, aard en doel dezer studie aangegeven en is bovendien gewezen op de kwesties, waarom het in hoofdzaak gaat, dan valt hier alleen nog op te merken, dat dit onderzoek onder gunstige auspiciën begonnen wordt. Om dit in te zien, is slechts noodig te letten op de tegenwoordige waardeering van de historische betrouwbaarheid der Handelingen in het algemeen. Het ligt buiten ons bestek dit onderwerp au fond te behandelen, maar het is te zeer samengegroeid met wat ons bezig zal houden, dan dat wij er zonder schade onopgemerkt aan kunnen voorbijgaan. Vooreerst is te wijzen op het feit dat er, wat betreft het oordeel over de historische waarde van dit bijbelboek, in het begin dezer eeuw een kentering is waar te nemen. Zoolang velen als het ware gebonden waren door de dwangvoorstelling der „Tiibingsche school", dat de geschiedenis en de literatuur der oude Christenheid louter 4 bezien moeten worden in het licht van de spanning tusschen jodenchristendom en heidenchristendom, kon het niet uitblijven of de historische waarde van een boek als de Handelingen, waarin slechts weinig van die spanning te vinden was, moest tot een minimum gereduceerd worden. Sedert echter de meeste geesten zich van dit apriorisme geëmancipeerd hebben, is ook het oordeel in dit opzicht vrij wat gunstiger geworden. Zonder hier nu verder op deze feitelijk theologische kwesties in te gaan, nemen wij, onder verwijzing naar de studies van Harnack *) en Ramsay 2), aan, dat Lukas, de reisgenoot en arts van Paulus 3), de schrijver is van dit boek en dat hij is ,,an historian of the first rank". Verder is het van belang te letten op een der factoren, die dezen ommekeer krachtig in de hand gewerkt hebben. Er is namelijk een nog steeds toenemende belangstelling in het leven der oude cultuurvolken te constateeren. Het in de laatste decenniën der vorige eeuw krachtig aangevatte en tot op heden met ijver voortgezette archaeologisch-epigraphisch onderzoek dier antieke wereld, waarin ten deele ook Christus' apostelen, en niet het minst Paulus, geleefd en gewerkt hebben, en verder de ontdekking van de talrijke papyri in Egypte, zijn oorzaak, dat de reconstructie dezer oude cultuurwereld al minder tot de vrome wenschen der wetenschap gaat behoor en. Dit doet ook zijn invloed gelden op de waardeering der oud-Christelijke literatuur. Naarmate toch het beeld dier oude wereld in *) Harnack, Beitrage zttr Einleitung in das Neue Testament. Leipzig, I, 1906; III, 1908; IV, 1911. 2) RAMSAY, St. Paul the traoeller and the roman citizen. 14th. ed. London, 1920. 3) Coloss. 4 : 14. 5 steeds vaster lijnen uit de nevelen gaat oprijzen, en de eeuwen, die ons van haar scheiden, als het ware schijnen in te krimpen, wijkt ook in het oordeel van vele theologen die literatuur over schier heel de linie naar vroeger jaren terug. Menig bijbelboek, dat in de scholen der wetenschap geleek op Noachs duive, die geen rust kon vinden voor het hol van haar voet, heeft thans die rust reeds gevonden of is gereed neer te strijken in het milieu, waar het eenmaal geboren werd, om er nu weer werkelijk te gaan leven. Dit beteekent voor ons, dat een historisch onderzoek, waarbij met dezen factor kan gerekend worden, ook al beperkt het zich tot het juridische, niet geheel vruchteloos belooft te zijn. Eindelijk willen we, zonder hiermede vooruit te grijpen op het resultaat dezer studie, herinneren aan de ondubbelzinnige uitspraken van enkele juristen omtrent Lukas' kennis van het rechtsleven der Romeinen. Dat Lukas hierin belangstelt, is reeds meermalen door anderen opgemerkt *); wat zijn kennis er van betreft, zegt Mommsen, dat de beschrijving van het proces van Paulus „in allem wesentlich historisch korrekt" 2) is, dat deze „nir- x) HARNACK, Beitrage zur Einl. in dasN. T., III, p. 12, A: „Am meisten erscheint noch das Interesse für das Rechtlicne ausgepragt." RAMSAY, The Expositor, Vol. V, 1913, p. 266: „It is characteristic of all Lu kan research, that as soon as one enters on any investigation, one is involved in some difficult questions of law and procedure', and these often require the most minute study.... It is because Luke states each point in such intimate relation to reality, and with such vivid surroundings of actual life, that he compels the reader to grasp the facts of law and custom wich are involved in the narrative büéfore he can gauge its full significance We have to enter on obscure questions of Roman law and procedure during the first century." *) MoMMSEN. Juridische Schriften, III. Berlin, 1907. Die Rechtsverhaltnisse des Apostels Paulus, p. 445 = Zeitschrift für neutest. Wissenschaft, II, 1901, p. 95. 6 geneis Anstoss gibt" 1), ja zelfs „tadellos" *) is. Lukas geeft volgens hem „ein lebendiges Bild des Strafprozesses vor dem Statthalter"3) en hij doet dat op een wijze, die eenvoudig „vortrefflich" *) mag heeten. Eger 6) oordeelt, dat de beschrijving „mit guter Kenntnis des Verfahrens vor den römischen Behörden verfasst (ist)", terwijl WiLCKEN 6) schrijft: „... die Apostelgeschichte, deren Erzahlungen von dem Prozess des Paulus mit einer derartigen Sachkenntnis von den Formen der Gerichtsverhandlungen geschrieben sind, dass man zahlreiche Parallelen aus den Papyrusakten beibringen könnte." Onder deze auspiciën ons onderzoek aan te vangen, is op zijn minst genomen bemoedigend. Het is misschien goed er nog even den nadruk op te leggen, dat de beschrijving van het proces in Lukas' werk wel een voorname, maar toch een ondergeschikte plaats inneemt. Het doel, dat hij met het schrijven van zijn boek beoogt, ligt hooger dan dat hij, wat het proces betreft, daarvan louter een protocol heeft willen geven. 7) Ook moet hier rekening gehouden worden met het verschil tusschen een antiek geschiedschrijver en een van onzen tijd, die gewend is om door archivarissen en andere historici nagerekend te worden of hij wel even nauwkeurig is m zijn mededeelingen als een notaris in zijn acten. *) Mommsen. Jut. Schriften, III, p. 443. *) Mommsen. Jur. Schriften, III, p. 443, A 5. *) Mommsen, Röntisches Strafrecht. Leipzig, 1899, p. 238, A2. 4) Mommsen, Strafrecht, p. 243, A. 1. *) Eger, Rechtsgeschichtliches zum Neuen Testament. Basel, 1919, p. 9. 6) Wilcken, Archiv für Papyrusfonchung, V, 1909—1913, p. 232. 7) Zie pag. 120 e. v. 7 Hij is geen fotograaf, maar rekent met de proporties en de werking van een feit in die schildering der gebeurtenissen, welke hij zal projecteeren in de ziel van zijn lezers. *) Alvorens over te gaan tot de bespreking van ons onderwerp, nog een kort woord over de indeeling der te behandelen stof. Het is gewenscht eerst een schets te geven over den staatsrechterlijken en historischen toestand van Judea tijdens het proces van Paulus. Hoewel het proces culmineert in het appèl op den keizer, is het juist met het oog daarop van belang een nauwkeurig onderzoek van de voorgeschiedenis te doen voorafgaan. Daarom zullen achtereenvolgens ter sprake komen de gevangenneming door den tribuun Claudius Lysias, het proces voor de Romeinsche stadhouders Felix en Festus en het appèl op den keizerin het laatste hoofdstuk volgen dan nog eenige slotbeschouwingen, in verband met enkele voor ons zeer belangrijke papyri. *) De Zwaan, Tekst en uitleg. De Handelingen der apostelen, Groningen, 1920, p. 141. HOOFDSTUK I Enkele opmerkingen over den staatsrechteriijken en historischen toestand van Judea tijdens het proces van Paulus. In de volgende hoofdstukken zal telkens blijken, dat de politieke verhoudingen en de historische toestanden in Judea het verloop van het proces van Paulus nogal sterk beïnvloed hebben. Dit maakt het noodzakelijk hieraan de noodige aandacht te schenken. Nu was het mogelijk geweest dat te doen zoo dikwerf de beschrijving van het proces daartoe aanleiding gaf. Evenwel kwam het ons practisch en uit een oogpunt van systematiek ge~ wenscht voor, in een afzonderlijk hoofdstuk enkele opmerkingen over den politieken en historischen toestand in Judea tijdens het proces te doen voorafgaan. Daarmede is tevens gezegd, dat wij ons uitsluitend beperken tot die punten, waarvan een bespreking noodig is om het milieu te kennen, waarin het proces gevoerd wordt. Judea vormt in dezen tijd een onderdeel van het Romeinsche rijk en behoort tot de zoogenaamde „provinciae procuratae.' Het eigenaardige van zoodanige provincie lag in de verhouding, waarin zij staatsrechterlijk tot den keizer stond en de keizer tot haar. Werd onder het principaat de gedachte aan republiek en souvereiniteit van het volk in het algemeen gered door het beeld van den alleenheerschenden imperator zooveel mogelijk weg te doezelen, in de verhouding tusschen den keizer en een 10 provincia procurata was dit niet mogelijk. In zoodanige provincie was de keizer absoluut alleenhcerscher en opvolger van de vroegere koningen 1). De inkomsten uit belastingen en tollen kwamen de keizerlijke kas (fiscus Caesaris) ten goede2). Het eerste en meest sprekende voorbeeld van een dergelijke verhouding was Egypte, waar het zelfs den senatoren verboden was den bodem te betreden zonder speciale vergunning *). Door de reformatie van den ridderstand te Rome had Augustus zich een kring van particuliere ambtenaren geschapen. Zij waren geheel onafhankelijk van den Senaat. Rekening houdend met de bijzondere verhouding, waarin de keizers tot bovengenoemde provinciën stonden, is het dus niet te verwonderen, dat zij hun gouverneurs uit hun midden kozen. Naar aanleiding daarvan schrijft Strabo, dat de keizer naar zijn provinciën zond „els 8e pèr vnaxiKOvg avdgag, els &s dè oxoafnyixobs , els as dè xa\ tnnixovs- ) Toen nu in het jaar 6 na Chr. Judea onder recht- x) TaCITUS, Hist. 1,11: „Aegyptum copiasque quibus coerceretur jam inde a divo Augusto equites Romani obtinent loco regum. Hist. 5, 9: „(FeUX) per omnem saevitiam ac libidinem jus regium servili ingenuo exercuit. strabo, 17, 1, 12: „O phv ovv ni/jupdue »4» to9 Paoilicas *X*ï Joh. 19 : 15: „anêxeléijoa* ol &e%itQHe oix lioptv fla.oiX»a tl firj KaiaaQa." *) MarquardT, Rótnische Staatsverwaltung. Leipzig, 1884, II, p. 29z e. v. Hirschfeld, Röm. Verwaltungsbeamteti. Berlin, 1905, p. 1 e. v. Matth. 22 : 17; Mark. 12 : 14; Luk. 20 : 22. *) Stein, Untersuchungen zur Geschichte and Verwaltung Aegyptens unter röm. Herrschaft. Stuttgart, 1915, p. 1—15. Marquardt, Röm. Staatsverw., I, p. 554. <) Strabo, 17, 3, 25. 11 streeksch Romeinsch bestuur genomen werd, maakte Augustus er een provincia procurata van. Dat het niet eenvoudig aan Syrië werd toegevoegd, zal wel hieruit verklaard moeten worden, dat de Romeinen in Judea, evenals in Egypte, een oude, hoog ontwikkelde, voor alles hun vreemde cultuur en religie ontmoetten, terwijl bovendien, de fanatieke geest der bevolking in aanmerking genomen, een eventueel ontactisch optreden spoedig tot conflicten aanleiding kon geven ). Het is onzeker, welken titel de keizerlijke gouverneur van Judea in den beginne gedragen heeft. Er bestaat geen reden met Hirschfeld *) aan te nemen, dat deze aanvankelijk Snagxoe (praefectus) zou geweest zijn en dus gelijk aan die van den gouverneur van Egypte. Flavius JoSEPHUS gebruikt in zijn geschriften promiscue Inagxoe9) (praefectus), InlxQonoc^) (procurator) en Ijye/téir) (praeses). Nu zou deze geheele kwestie hier onbesproken kunnen blijven, ware het niet, dat we stonden voor dit opvallend verschijnsel, dat in de historische boeken van het Nieuwe Testament, d. i. in de Evangeliën en in de Handelingen en derhalve ook door Lukas doorloopend het woord fjyefxwv gebezigd wordt. Onwillekeurig rijst de vraag: vanwaar dit onderscheid in terminologie tusschen Flavius JoSEPHUS en de schrijvers van het Nieuwe Testament? *) Hirschfeld, Sitzungsber. der Berl. Ahfld. 1889, Die n'tterlichen Prooinzialstatthalter, p. 417—442. 2) Hirschfeld, Sitzungsber. der Berl. Akad. 1889, p. 426. ») Flav. Jos. Ant. 18, 2, 2; 19, 9, 2; 20, 9, 1. B. J. 6, 5, 3. 4) Ant. 15, 11, 4; 20, 6, 2; B. J. I, 10, 3; 1, 20, 4; 2, 8, 1; 2, 9, 2; 2, 11, 6. *) Ant. 18, t\ 1. 12 SchüRER1) teekent hierbij aan, „ijyepóv heisst überhaupt praeses, und wird daher auch von den Statthaltern anderer Kategorien gebraucht". Maar hiermede wordt het speciaal gebruik van ijye/juov in het Nieuwe Testament niet verklaard. Het is bekend, dat in de derde eeuw„praeses" de algemeene en officieele titel voor alle stadhouders is 2). Echter ook hieraan hebben we niets, waar we te doen hebben met geschriften uit de eerste eeuw; van een anachronistisch gebruik kan dus geen sprake zijn. Moeten we dus voor een gesloten deur blijven staan? We willen pogen een antwoord te geven en dit aannemelijk te maken. Mommsen *) wijst er op, dat de gewoonte om den stadhouder ook '„praeses" te noemen, verband houdt met, zelfs zijn oorsprong vindt in het feit, dat hem o. m. ook de jurisdictie was opgedragen. Als de stadhouder nu „praeses" (ijyeficbv) wordt genoemd, geschiedt dit ter onderscheiding van hen, die hem, wanneer hij had recht te spreken, ter zijde stonden, de z.g.n. adsessores. Hij was de voorzitter, de „praeses", zij de „adsessores , die het zoogenaamde consilium vormden. Nu is dit het merkwaardige, dat zoo dikwerf het Nieuwe *) SchüRER, Geschichte des Jüdischen Voïkes, im Ztitalter Jesu Christi I, 3e en 4e Aufl. p. 455, A. 24. *) Macer, de off. praes. lib. 1, D. 1,18,1. Praesidis nomen generale est, eoque et proconsules et legati Caesaris et omnes provincias regentes, licet senatores sint, praesides appellantur. Zie ook Hirschfeld, Sitzungsber. der Berl. Akad. 1889, p. 427. *) mommsen, Römisches Staatsrecht. Leipzig, 1874, II, p. 218. A. 4. Von dem Gegensatz des Vorsitzers und der Beisitzenden, den adsessores, also dem consilium ist diese Bezeichnung ausgegangen; sfe bezieht sich also zunachst auf die Rechtsfllege. Zie ook Staatsrecht, II, p. 243. 13 Testament ons in contact brengt met den gouverneur van Judea, dit altijd geschiedt als deze als rechter optreedt. Het is echter mogelijk nog meer materiaal bij te brengen om de voorgestelde verklaring te steunen. Eerstens is het opmerkelij k, dat op de eenige plaats in het Nieuwe Testament, waar de gouverneur van Judea niet uitsluitend als rechter wordt genoemd, de tekst een variant kent. Dit is in Lukas 3:1, waar codex D in plaats van „fiye/LiovevovTog" heeft „ijiiTgonevovzog , terwijl de Itala en de Vulgata hier lezen „procurante (imxooneéorxoc:). Voorts wordt onze meening ook bevestigd door een vergelijking met wat de papyri in deze geven, Geregeld wordt daar gesproken over „x6 fifjjua xov tfyefióvos v» hoewel toch de omcieele titel van den gouverneur van Egypte „praefectus" (ftragzo?) was ^. Eindelijk moet nog gelet worden op wat reeds hiervoren vermeld is, dat in de derde eeuw de algemeene titel der stadhouders „praeses" was. Het zou niet noodig zijn hierop terug te komen, indien ook voor dit feit niet een gelijke verklaring mogelijk was als voor het gebruik van fjyEfMÓv in het Nieuwe Testament. In het jaar 27 vóór Chr. splitste Augustus de provinciën in twee groepen 3). De eene groep werd den Senaat toegewezen, terwijl Augustus over de andere de macht aan zich behield. Het criterium, bij deze verdeeling aangelegd, lag in den toenmaligen militairen toestand der onderscheidene gewesten. Den Senaat werden die pro- *) Zie Mitteis, Chrestomathie der Papyruskunde. Leipzig— Berlin, 1912, 51, r. I; 52, r. 19; 89, r. 19. 2) Marquardt, Röm. Staatsverw. I, p. 555. *) Zie voor wat hier verder volgt Marquardt, Röm. Staatsverw., p. 544 e. v., Mommsen, Staatsrecht, II, p. 217 e. v. 14 vincies gelaten, die, daar ze reeds tot rust waren gekomen, geen andere militaire bezetting behoefden dan een kleine troepenafdeeling voor politietoezicht. Waar nu de taak van een stadhouder, zoo ruim mogelijk genomen, bestond in het commando over de troepen, de administratie waartoe vooral het beheer der financiën behoorde, en de jurisdictie, bleef dus voor de stadhouders in de provinciën van den Senaat alleen over administratie en jurisdictie, doch de administratie was weer gelegd in handen van een quaestor, zoodat TacitüS *) terechtvan deze provinciën spreekt als van „jurisdictiones . In de provinciën des keizers was de toestand eenigszins anders. Daar had de stadhouder het commando over de troepen en de jurisdictie, terwijl het beheer der financiën was toevertrouwd aan een procurator Caesaris. Maar — en hier komt het thans op aan — in het begin van de derde eeuw, waarschijnlijk onder Alexander Severus, had hierin een ingrijpende verandering plaats. Het commando over de troepen werd toen den stadhouder ontnomen en overgedragen aan een z.g.n. dux limitis. De voornaamste functie van den stadhouder bleef dus de jurisdictie. Het is niet onwaarschijnlijk, dat deze regeling is voortgekomen uit den drang der omstandigheden. Toen namelijk keizer Caracaïla in het jaar 212 algemeen het burgerrecht verleende, werd het practisch onuitvoerbaar om, gelijk het voor dien tijd in de meeste provincies was, alle cives Romani,, die schuldig bevonden waren aan een strafbaar feit, waarop de doodstraf stond, uit de provincie naar Rome te zenden2). Daarom ontvingen alle Tacitüs, Hist. 4, 17. 2) Zie hierover pag. 101. 15 stadhouders in de derde eeuw het jus gladii ), d. w. z. het recht om in dergelijke processen te vonnissen en te executeer en, behoudens het recht van den veroordeelde op den keizer te appelleeren. Wanneer dus in de derde eeuw deze functie van den stadhouder gaat praedomineeren, en juist dan ook de officieele titel „praeses" wordt, wijst dit er m. i. voldoende op, dat „praeses" bij de Romeinen altijd in verband met de rechterlijke taak van den stadhouder moet verstaan worden. Na het besprokene is het niet onwaarschijnlijk dat, waar in een provincia procurata de keizerlijke gouverneur tegelijk bevelhebber, administrateur en rechter was, de verschillende namen, die hem gegeven worden, daaraan uitdrukking geven, zoodat hij als bevelhebber Inagxos (praefectus), als administrateur initoonos (procurator), als rechter f/ye/ucóv (praeses) genoemd wordt. Is dit juist, dan blijkt, dat de schrijvers van het Nieuwe Testament en onder hen ook Lukas niet alleen goede kennis van zaken en toestanden hebben gehad, maar ook, dat zij zeer correct in hun wijze van uitdrukking waren. Als Hirschfeld2), wijzend op de woorden uit een schrijven van keizer Claudius, zooals dit bij Flavius JoSEPHUS 3) voorkomt, meent te mogen concludeeren, dat in dien tijd de officieele titel van den gouverneur van Judea ènttoonos is geweest, dan is dit in verband met het behandelde in elk geval twijfelachtig. *) ÜLPIANUS, lib. 1, opinionum. D. 1,18, 6, 8. Qui universas provincias regunt jus gladii habent.... 2) Hirschfeld, Sitzungsberichte der Berl. Akjad. 1889, p. 426. 8) FLAV. JoS. Ant. 20, 1,2.: „syQaipa di tieqI tovtcov xal Kovaniw yag oi/dsvt oSxt &vthnókx, oSxt imroóxtp ^tZeitschriftfürkath,Theol.XXXVI>19l2)P.494e.v 29 Stricto sensu kan hier van een forum en van competentie geen sprake zijn. Wel schijnt het mogelijk geweest te zijn, dat de procurator des keizers een deel van de hem door den keizer opgedragen jurisdictie kon overdragen aan één van de in zijn provincie aanwezige en onder hem staande officieren. x) Van een dergelijke overdracht is ons hier niets bekend. Bovendien blijkt ook uit den bekenden, hierna te bespreken, brief van Claudius Lysias aan den stadhouder Felix 2) niets van een competentievraag. Dadelijk nadat Lysias den apostel aan de woedende menigte ontrukt en tot zijn gevangene gemaakt heeft, stelt hij Paulus twee vragen, die formeel geheel passen in den mond van iemand, die, met politietoezicht belast, handelend gaat optreden. ,,*Ejivv&dvero xlg eft) xal xl ëonv nEnoirjxcag;" 3) Van nu af zoekt de chiliarch op allerlei wijze een afdoend antwoord op deze vragen te vinden. Al zijn doen en laten concentreert zich verder op het ééne of het andere vraagpunt. Eerstens de vraag: „Wie zijt gij?" Gelijk reeds gezegd is, meent hij in den apostel een bekend en gevaarlijk sujet gevat te hebben. Maar het korte gesprek, dat hij met zijn gevangene heeft, zoodra deze *) MlTTEIS, Grundzüge der Papyruskunde. p. 43. id. , Chrestomathie, p. 92, 94. Mommsen, Strafrecht, p. 248. Zie papyri: C. P. R. 18: (overdracht aan den praefect eener cohorte); Oxy. 653 (aan een xi^'aex°s). *) Hand. 23 : 26—30. *) Hand. 21 : 33. 30 in de kazerne is gebracht, is voldoende hem te overtuigen, dat hij zich daarin heeft vergist. De thans door de verklaring van Paulus verkregen wetenschap» dat deze een Jood uit Tarsus in Cilicië is, brengt positief weinig nader tot een afdoend antwoord; ze kan hem slechts meer prikkelen zulk een antwoord te verkrijgen. Dat hij Paulus vergunt de schare vanaf de trappen van de kazerne toe te spreken, brengt hem ook geen stap verder. De dreigende houding der menigte noodzaakt hem zijn toevlucht te nemen tot andere en meer krasse maatregelen. Het bevel luidt nu, dat Paulus onder geeselingzal verhoord worden. *) (e&rac pAouè'iv avexAteo&ai2) aixóvj De Romeinen pasten in drie gevallen geeseling toe: 1°. als zelfstandige straf;3) 2°. als begeleidend en inleidend de kruisstraf;4) 3°. als z.g.n. quaestio per tormenta; deze diende om slaven en niet-cives Romani een bekentenis af te persen. Met het laatste geval hebben we hier te doen. Aanvankelijk werd het verhoor onder folteringen slechts toegepast bij slaven, doch reeds vroeg in den keizertijd werd er, zij het slechts feitelijk en niet wettelijk, van gebruik gemaakt ook bij vrijen, mits geen cives Romani zijnde.5) Gelet op het antwoord, dat Lysias ontvangen had op de vraag, wie Paulus was, n.1. een Jood uit Tarsus in *) Hand. 22 : 24. ■) irttdCeiv alleen hier in het N. T. (vs. 24 en 29); verder ook Oxy. Pap. 34, I, 1, 13 (12 n. Chr.); ook daar in een ambtelijk stuk. Zie MlTTElS, Chrest. p. 204. ») Zie Flor. Pap. 61 (85 n. Chr.), II. 59. Mitteis, Chrest. p. 89 en Hand. 16 : 22. *) Matth. 27 : 26; Flav. Jos. B. J. 2, 14, 9. *) Mommsen, Strafrecht, p. 405 e. v. 31 Cüicië en rekening houdend met de noodzakelijkheid voor Lysias zoo spoedig mogelijk te weten wat Paulus misdaan had, bevreemdt dus dit bevel van den tribuun niet. Ook handelt hij op dit moment zonder bewust overschrijden der hem gestelde grenzen. Lukas teekent verder de handeling geheel in overeenstemming met de Romeinsche gebruiken. Een centurio en eenige manschappen voeren het bevel uit door te beginnen met Paulus „ngozeLveiv xóïc i/udai." *) (extendere loris). Hij, wien het gewelddadig onderzoek gold, werd öf met riemen aan een paal gehangen, 2) of, zooals hier, daarop uitgestrekt. Daarna had de wreede geeseling met het flagellum plaats. 3) De groote beteekenis hiervan was dat, indien het gelukken mocht den verdachte aldus een bekentenis af te dwingen, deze bekentenis gold als bewijs. 4) De latere juristen hebben een oog gehad voor de twijfelachtige waarde van een op die wijze verkregen bekentenis; 6) toch verwijt nog Tertullianus den Romeinen, dat aldus met de Christenen gehandeld werd. 6) Thans breekt een gewichtig, om niet te zeggen beslissend, moment in het verhoor aan. Zoodra de centurio, wien het gewelddadig onderzoek was opgedragen, gereed staat den apostel te geeselen, gaat deze laatste een schrede verder in het beantwoorden van de vraag, wie hij is. Hij maakt zich bekend als civis Romanus. Gebruik makend ') Hand. 22 : 25. *) Terentius, Phorm. I. 4, 43 „ego plectar pendens". f) HoRATlus, Sat. I, 3, 119: „horribne flagellum". Flav. Jos., B. J. 6, 5, 3. 4) Mommsen, Strafrecht, p. 437 e. v. *) Zie b.v. Ulpianus. Iib. 8deofï. proc.D.48,18.1,17,23,27. 6) Tertullianus, apol. 15 (ad nat. I, 2). 32 van zijn recht klinkt het: „ef avdoooiiov 'Pcoftatov xal hxax&xQixov ë£eoxiv vfxïv /uaoxiteiv; ) De vraag is nu, van welk recht, den civis Romanus toekomend, maakt Paulus hier gebruik, waaraan kan hij bij het uitspreken van deze woorden gedacht hebben? Bij het pogen om op deze vraag een antwoord te vinden, moet in de eerste plaats herinnerd worden aan de drie bovengenoemde gevallen, waarin in dezen tijd geeseling door de Romeinen werd toegepast. Tijdens de republiek is reeds door den eersten consul P. Valerius Poblicola bij de naar hem genoemde /ex Valeria 2) verboden, dat een magistraat een Romeinsch burger adversus provocationem ad populum zou laten ter dood brengen of (en) geeselen. Dit beginsel is later door de lex XII tabularum, de leges Porciae en de lex Sempronia bevestigd, nader uitgewerkt en, wat de poenale sanctie betreft, verscherpt. *) Het is moeilijk aan te nemen, dat Paulus deze wetten, voorzoover genoemd beginsel daarin werd uitgedrukt, voor oogen hebben gestaan. Dat is en wordt nog beweerd; maar mij lijkt dat hoogst onwaarschijnlijk, om niet te zeggen onmogelijk. Naar het mij voorkomt, kan bij het uitvaardigen dezer wetten alleen gedacht zijn aan de de doodstraf begeleidende geeseling. Dat dient nader aangetoond te worden. •) Hand. 22 : 25. *) Cicero, de re publ. 2,31,54: ,,ne quis magistratus civem Romanum adversus provocationem necaret neve verberaret ; ten opzichte van de decemviri zegt hij (c. 37, 62): „non provocatione ad populum contra necem ac verbera relicta . Livius, 10, 9, 4, schrijft dat de lex Valeria verbiedt: „eum qui provocasset virgis caedi securique necari"; en dat de lex Porcia met zware straf dreigt, „si quis verberasset necassetve civem Romanum. 3) Mommsen, Strafrecht, p. 42. 33 Het is uitgesloten, dat deze wetten doelen op een verhoor onder geeseling, gelijk we dit hier in de Handelingen vinden. Immers, dat was onder de republiek — vooral voor vrijen — een onbekend iets. Een wettelijke regeling daarvan mag dus in dien tijd niet verwacht worden. Is hier dan gedacht aan de geeseling als zelfstandige straf? Ook dat is onwaarschijnlijk. Als argument komt in aanmerking, dat nog de lex XII tabularum deze geeseling uitdrukkelijk voorschrijft. *) Bovendien doet de lex Valeria, zooals we die naar den inhoud uit Cicero en Livius kennen, alleen denken aan de geeseling, die de doodstraf begeleidt, 't Geeft niet den indruk, dat daar doodstraf en geeseling als zelfstandige straffen naast elkaar genoemd worden. Pomponius vat, naar mijn meening, ze ook beide saam als hij schrijft „lege lata factum est „ut ab eis (consulibus) provocatio esset neve possent in caput avis Romani animadvertere iniussu populi".2) Het verbod betreft dus hier niet slechts de doodstraf op zichzelf, maar zelfs is niet toegelaten daaraan een begin van uitvoering te geven door te geeselen adversus provocationem. Met dat alles is echter nog geen antwoord gegeven op de vraag: wat heeft Paulus bedoeld? Om dat te verkrijgen, moeten we uitgaan van de geeseling als zelf- *) Lex XII tab. 8, 8 (Plin. h. n. 18, 3, 2). 8, 13 (Gellius 11, 18, 8). 8, 9 (Gajus D. 47, 9, 9). Girard, Textes de droit romain, Paris, p. 9 e. v. 3 Pomponius, lib. singulari enchiridii. D. 1,2, 2, 16. Zie ook ClCERO: pro Rab. ad pop. 4, 12: „C. Graechus legem tuut ne de captte civium Romanorum iniussu vestro iudicaretur." 34 standige straf; dan krijgen we den draad in handen, die tot het doel voert. Deze geeseling vinden we nog — gelijk gebleken is — in de lex XII tabtdarum. Echter is hieraan een eind gemaakt door M. Porcius Cato Mafor 1); hij heeft weten te bewerkstelligen, dat bij plebisciet deze geeseling verboden werd. In zijn redevoeringen, bij Festus 2) (pro scapulis) en Livius 3) (pro tergo) vermeld, beroemt hij, er zich op den rug der burgers in bescherming genomen te hebben, want „complures leges erant in cives rogatae, quibus sanciebatur poena verberum". Deze wet is ongetwijfeld één van de drie 4) leges Pordae. 6) Dit beginsel vinden we later uitgedrukt in de lex Julia de vi publica:") „lege Julia de vi publica damnatur, qui aliqua potestate praeditus civem Romanum antea ad populum provocantem nunc imperatorem appellantem necaverit, necarive jusserit, torserit, verberaverit mve publica vincula duci jusserit'. Hier is duidelijk, dat geeseling en foltering als afzonderlijke vergrijpen worden bedoeld. Het kan dus niet anders of Paulus heeft zich beroepen op deze wet, waarachter dan de lex Porcia ligt. De bedoeling van zijn woorden is derhalve deze: een Romeinsch burger mag niet gegeeseld worden, voordat hem gelegen- *) Mommsen, Strafrecht, p. 47. 2) Festus, de signif. verb. v. pro scapulis, p. 234. 8) Livius, 10, 9, 4. ^ ClCERO, de rep. 2, 31, 57: „leges Porciae quae tres sunt trium Porciorum. *) Cicero, pro Rabir. ad pop. 4,12: „Porcia lex virgas ab omnium civium corpore amovit. 6) Paulus, Sententiae, 5, 26, 1. 35 heid is gegeven zich op den keizer te beroepen; daarvan is hier echter nog geen sprake, want er was geen vonnis. Het vergrijp tegen Paulus als civis Romanus zou, indien de geeseling had plaats gevonden, nog veel ernstiger zijn geweest, n.1. hij zou gegeeseld zijn, hoewel hij nog niet veroordeeld was. In dien zin moeten zijn woorden verstaan worden, met zooveel nadruk door hem vooropgesteld: „xal ixazdxQtrov." Dat ging alle perken te buiten. Alleszins begrijpelijk is, dat de chiliarch, nadat hem is gerapporteerd, dat Paulus een civis Romanus is, „èqpoPrj&r), èmyvovc 8ti 'Pco/uaïóg êoriv xal 8ti avxbv ffv dsdexóc," *) ^ Lysias heeft echter ook nu zijn doel nog niet bereikt. Weet hij thans, dat hij in Paulus met een civis Romanus te doen heeft, een open vraag blijft nog, welk kwaad Paulus bedreven heeft. Daarom ontslaat hij den apostel ook niet uit zijn gevangenschap. Het onderzoek daarnaar moet, zij het ook op minder wreedaardige wijze, worden voortgezet. Paulus is nu eenmaal een verdachte. Mommsen zegt in dit verband: „Er verhaftet ihn dann, urn ïhn gegen die Juden zu schützen." 3) Aangenomen, dat dit motief later eenigen invloed op Lysias heeft gehad, op dit oogenblik is er geen reden dat te veronderstellen. Wat heeft Paulus gedaan? Die vraag blijft in het middelpunt staan. tJüovXóixevos yvójvai ró aocpaléq, xó xl xarrjyoQsïxai *) Hand. 22 : 29. 2) Cicero, in Verr. II, 5,170.: „facinusest vincire civem Romanum, scelus verberari, prope parricidium necare.' 3) Mommsen, Strafrecht, p. 329. A. 5. 36 vnó x&v 'Iovdalcov . . . êxÉXevaev"1),dathet Joodsche Sanhedrin zal bijeengeroepen worden, opdat hij dan Paulus daarheen voere. De Joden eischen den dood van den apostel dat zij zich nader verklaren, opdat er licht kome in de voor Lysias nog altoos duistere zaak. 't Is mij niet duidelijk, hoe Preuschen *) op dit punt eraan kan twijfelen of Lukas in zijn beschrijving wel objectief is. Hij is van meening, dat, indien Lysias alzoo gehandeld had, deze de grondbeginselen van het Romeinsche rechtsleven zou verwaarloosd hebben. Als motief voert hij aan, dat het moeielijk aan te nemen is, dat een Romeinsch ambtenaar het onderzoek uit zijn handen geeft en dit overdraagt aan het Sanhedrin. Echter moet niet uit het oog verloren worden, dat het er Lysias om te doen is nu toch eindelijk eens te weten te komen, waarvan Paulus door de Joden beschuldigd wordt, op welke gronden zij hem des doods schuldig achten. Paulus heeft zich door zijn beroep op het Romeinsche burgerrecht buiten de jurisdictie gesteld vanhetSanhedrin4). Van jurisdictie kan hier echter geen sprake zijn. Lysias, als bevelhebber van het garnizoen en als zoodanig belast met het politietoezicht, doet niet meer dan een onderzoek instellen. In de gegeven omstandigheden komt het hem uit practisch oogpunt gewenscht voor hierbij de hulp van het Sanhedrin in te roepen. Hij zelf schrijft aan den stadhouder Felix: „Daar ik vernomen had, dat hij een Romein was, en ik mij nader wilde informeeren over de zaak, Hand. 22 : 30. *) Hand. 22 : 22. s) Preuschen, Apostelgeschkhte, Tübingen, 1912, p. 132. *) Zie pag. 18. 37 waarom zij tegen hem bezwaar hadden, heb ik hem m hunnen raad gebracht en bevond, dat men bezwaar tegen hem maakte over kwesties van hun wet, maar dat er als motief tot doodstraf of gevangenschap niets bezwarends tegen hem bestond' . ) Bovendien geeft Lysias niets uit handen. Hij zelf heeft en houdt de leiding van het onderzoek. Hij „beveelt' het Sanhedrin samen te roepen; hij laat Paulus daarheen voeren. Als zoo straks het oogenblik komt, dat Paulus leven gevaar loopt, doordat de vergadering, in twee partijen verdeeld, hem dreigt te vierendeelen, dan is hij het, die beveelt dat militairen zullen uitrukken, om hem uit hun midden weg te halen en in de kazerne te brengen. 2) Preuschen zegt, dat Lysias bij het gebeurde in de vergadering van het Sanhedrin niet aanwezig was ), maar, indien dit zoo ware, zou toch het doel dezer vergadering ten eenenmale worden gemist. De Romeinsche officier had immers, waar het onderzoek door foltering niet meer mogelijk was, dezen weg gekozen om te weten te komen, waarvan de Joden Paulus beschuldigden. Hoe nu daardoor de grondbeginselen van het Romeinsche rechtsleven zijn aangetast, blijft mij duister, tenzij men, wat Preuschen doet, Lysias iets toedicht, waaraan deze zelf niet gedacht heeft. Het eenige punt, dat aandacht verdient, is, dat een Romeinsch tribuun gelast, dat het Joodsche Sanhedrin worde saamgeroepen. Zeg, dat dit hard en vernederend moet geweest zijn voor den hoogepriester Ananias en de x) Hand. 23 : 28. 2) Hand. 23 : 10. s) Preuschen, Apostelgeschkhte, 1912, p. 133. 38 overige Joodsche aristrocraten, maar dat betrof niet alleen dit punt, doch gold van de Romeinsche overheersching in het algemeen. De Romeinen, rekening houdend met de mentaliteit der Joden, waren in het geven van concessies aan het Sanhedrin toch al zeer ver gegaan, *) maar dit nam niet weg, dat het Romeinsch gezag altoos op eigen initiatief — indien het dit noodig oordeelde ^ — handelend kon optreden. Dat blijkt uit de gevangenneming van Paulus. Bovendien vergeten we niet, dat Felix op dit oogenblik gouverneur van Judea was; hij was er allerminst op bedacht het Joodsch nationaal gevoel te sparen. Voorts is het de vraag of het Sanhedrin in dit geval niet gaarne bereid was zijn medewerking te verleenen om het daarheen te sturen, dat Paulus ter dood veroordeeld werd. Uit de verdere ontwikkeling der gebeurtenissen en de houding daarbij door het Sanhedrin tegenover de Romeinsche ambtenaren aangenomen, is dat te concludeeren. *) Hebben de Joden ook in het proces van Jezus voor Pilatus hun nationalen trots geen geweld aan moeten doen4), toen hun fanatisme tot eiken prijs den dood van Jezus eischte? Het resultaat van het onderzoek is voor Lysias ongetwijfeld een teleurstelling geweest. Het eenige, dat hij te weten is gekomen, is, dat het ging over kwesties der Joodsche wet. Van een aanklacht, die volgens Romeinsch recht zou kunnen leiden tot doodstraf of gevangenschap, is hem niets gebleken. *) *) Zie pag. 18. ■) Schürer, Gexhichte des Jüd. Volkjes II, p. 210. *) Hand. 23 : 15; 24 : 1; 25 : 1-3; 25 : 13-15. *) Zie b.v. Joh. 19 : 15. ») Hand. 23 : 29. 39 Mag het waar zijn, dat hij nü Paulus tegen de Joden in bescherming heeft genomen, toch blijft hij hem nog als zijn gevangene beschouwen. Reden om den apostel vrij te laten heeft hij ook nu nog niet. Paulus blijft „6 óêofuos HavXoe" ) De weg om het onderzoek voort té zetten wordt den tribuun afgesneden door de mededeeling van Paulus neef, omtrent het moordplan der Joden.2) Er blijft thans niets anders over, dan Paulus naar den in Caesarea resideerenden gouverneur Felix op te zenden. De Joden kunnen zich dan ook derwaarts begeven en hunne beschuldigingen bij den stadhouder inbrengen. Rekening houdend met het feit, dat Paulus een civis Romanus is en met de noodzakelijkheid hem behouden te Caesarea te brengen, vervoert hij hem in den nacht, geëscorteerd door een sterk militair geleide •3) De infanterie marcheert mede tot aan de grens van het eigenlij ke Judea n.1. Antipatris 4), terwijl de ruiters met hun gevangene dan doorgaan naar Caesarea. Claudius Lysias geeft hun, die met het transport belast zijn, een begeleidend schrijven mee, opdat Felix — voorzoover mogelijk — van de zaak op de hoogte worde gesteld .5) Een zoodanig schrijven draagt in de rechtstaal der Romeinen den naam van elogium i ) Het oordeel over dezen brief is verschillend. *) Hand. 23 : 18. *) Hand. 23 : 12-22. 3) Hand. 23 : 23, 24. *) Hand. 23 : 32. Zie pag. 19. 6) Hand. 23 : 25—31, zie ook 25 : 27. 6) Celsus, lib. 37 dig. D. 48, 3, 11, 1. MaROANUS lib. 2 de judic. publ. D. 48, 3, 6, 1. 40 Preuschen b.v. ziet er niets anders in dan een pennevrucht van Lukas; hij stoot zich vooral aan de mededeeling, dat Lysias Paulus heeft gevangen genomen om hem als Romeinsch burger tegen de Joden te beschermen. *) Wendland, hoewel hij erkent, dat de brief formeel beantwoordt aan de in dien tijd heerschende gebruiken, is ook van meening, dat Lukas hem gefingeerd heeft.2) De Zwaan oordeelt, dat de brief goed in den officieelen stijl is geschreven en wat dat betreft een afschrift zou kunnen zijn, hoewel hij dit laatste niet waarschijnlijk acht.3) Eger komt, na den brief met wat de papyri in deze geven vergeleken te hebben, tot de conclusie, „dass der Brief in Worten abgefasst ist, welche in amtlichen Schriftstücken in ahnlich gelagerten Fallen gebraucht wurden *)." De meening van Eger is goed gedocumenteerd, beter dan die van Wendland, die althans ter plaatse geen enkel bewijs bijbrengt. Volgens wendland is Lukas subjectief en is het er hem om te doen, dat de Romeinsche centurio (bedoeld: tribuun), evenals later Felix, Festus en en Agrippa, als getuige van Paulus onschuld zal optreden.^ Is het niet juist omgekeerd, dat Lukas objectief en Wendland subjectief is? Pleit de geheele inhoud van den brief van Lysias niet voor het objectief weergeven der dingen door Lukas. Zeker, de brief is subjectief, maar *) Preuschen, Apostelgeschichte, p. 135, 136. *) Wendland, Die Hellinistisch-römische Kultur; Die Urchristlichen Literaturformen, in: Handbuch zum Neuen Testament, Tübingen, 1912, p. 332 en 411. 3) De Zwaan, Tekst en Uitleg, De Hand. der Ap. p. 144. *) EcER, Rechtsgesch. zum Neuen Test. p. 11, 12. ") Wendland, p. 332. 41 dan moet hij beschouwd worden niet als fictie van Lukas, doch als officieel stuk, afkomstig van Claudius Lysias. Na de bespreking van alles wat te Jeruzalem is voorgevallen en door den chiliarch is verricht om op de hoogte der dingen te komen, kan de inhoud van dezen brief, nuchter beschouwd, geen verwondering wekken. Hij doet ons het leven zien, zooals het is, en den mensch zooals hij zich, in omstandigheden ais waarin Lysias verkeerde, gedraagt. Of is het psychologisch een raadsel, dat Lysias aan Felix, zijn superieur, wien hij verantwoording schuldig is, niet mededeelt, dat hij bij het onderzoek tot tweemaal toe heeft gedwaald en zich bijna vergrepen had aan een civis Romanus? Worden de geopperde bezwaren tegen de motiveering van het gevangennemen niet weggenomen door de door MOMMSEN voorgestelde interpunctie. *) De woorden „u-a&cbv 8u 'Pcofiaïós èouv behooren dan bij wat volgt en niet bij wat voorafgaat, en de vertaling luidt: „Deze man was door de Joden gevangen genomen en zou door hen vermoord zijn, had ik hem niet door persoonlijke tusschenkomst met mijn militairen buiten hun bereik gebracht. Daar ik vernomen had, dat hij een Romein was en ik mij nader wilde informeeren over de zaak enz." ^ Geheel objectief is Lysias, als hij in zijn rapport mededeeling doet van het door hem ingesteld onderzoek naar Paulus' al of niet schuldig zijn. Aanstoot hebben ook nog gegeven de woorden aan *) Mommsen, Jut. Schriften III, p. 441. A. 4. 2) De zwaan, Tekst en Uitleg, De Hand. d. Ap., p. 62. 42 het slot van den brief: ,atagayyellae xal toïc xatijyógoig léyeiv ftgóe avtov ènl Q^có/j.ara scheint man die periodisch wiederkehrenden Revisionen gewisser Verordnungen zu verstehen, deren Inhalt wechselnden Verhaltnisse' angepasst werden musste. 3) Ulpianus lib. 7 de aff. proc. D. 1,18,13, pr.: „Congruit bono et gravi praesidi curare, ut pacata atque quieta provincia sit quam regit. 4) Tacitus: Hist. 5,9: „Claudius, defunctis regibus aut ad modicum redactis, Judaeam provinciam equitibus Romanis aut libertis permisit, e quibus Antonius Felix per omnem saevitiam ac libidinem ius regittm servili ingenuo exeramt. 6) Ramsay, The Expositor, Vol. V, 1913, p. 271. 4 50 schuift hij, evenals vroeger de Joden op Gabbatha voor Pontius Pilatus in het proces van Jezus, de politiek gevaarlijke zijde van Paulus' optreden naar voren. Waar Paulus zich in de wereld vertoont, overal brengt dat ongeregeldheden onder de Joden mee. Zoolang hij leeft, is de vrede in gevaar en zal er doorloopend onrust blijven. Daarmede bereikt de handige advocaat ook nog, dat het oproer te Jeruzalem, dat toch het zwakke punt voor de Joden in de zaak was, tegelijk handig wordt weggedoezeld. Subsidiair brengt hij nog te berde „de poging tot tempelontheiliging." Bewijzen blijven achterwege. Tertullus garandeert, dat de aangeklaagde zelf „omtrent al deze dingen" aan Felix het bezwarend materiaal in handen zal geven. Getuigen worden met geproduceerd. De Joden, die tegenwoordig zijn, bevestigen bloot de feiten. De punten van aanklacht dienen thans wat breeder besproken te worden om dan tevens te onderzoeken in hoeverre zij, getoetst aan het recht, grond kunnen zijn voor een doodvonnis. Daartoe brengen we in herinnering de beschuldigingen, door de Joden uit Azië vóór het oproer te Jeruzalem geuit. In Tertullus' rede toch worden die in principe teruggevonden. Deze zijn *): 1. de hoofdbeschuldiging: „ovtög lotiv 6 av&gwnoe 6 xatd tov Xaov 2) xal tov vóftov 3) xal tod xónov xovxov 4) ndvzae navxa%fi dtödoxcov." Hand. 21 : 28. 2) D. i. het Joodsche volk als geheel in religieusen en politieken zin. Harnack, Beitrage III, p. 55. v D. i. het geheel van eischen Gods aan zijn volk; het volbrengen van de wet en de hoop op vergelding in de toekomst zijn de polen waarom het religieuse leven van het Joodsche volk zich in dezen tijd beweegt. Schürer, Gesch. des Jüd. Volkes II. p. 466. 4) D. i. niet de tempel, maar Jeruzalem. 51 „Een proselytisme, dat niet aan de synagogen ten goede kwam, dat een voorbijgaande, paedagogische beteekenis voor de heilige Wet, ja zelfs een toekomstverwachting proclameerde, waarin geen aardsche Messias Jeruzalem verheffen zou boven Rome's puinhoopen, dat was verraad aan het heilige volk, de heilige zaak, de heilige plaats." x) 2. subsidiair de beschuldiging van tempelontheiliging: „etc te xal "Eklrjvag elorfyayev sic; to Ieqov xal xexoiva>xev tov ayiov tonov tovtov. ) t.De hoofdbeschuldiging. Deze draagt een meer algemeen karakter, terwijl de tweede beschuldiging een speciaal delict betreft. Tertullus begint met de hoofdbeschuldiging, doch beziet die meer van den kant van het Romeinsche dan van het Joodsche recht. Zal het drijven der Joden succes hebben, dan moet daarheen gestuurd, dat Felix Paulus voor een politiek gevaarlijk persoon houdt, die naar Romeinsch recht strafbaar is. 't Is daarom noodig dit punt van aanklacht van twee zijden te bezien. Eerst van den kant van het Joodsche en daarna van de zijde van het Romeinsche recht. a. Vooropgesteld, dat de tegen Paulus ingebrachte beschuldiging bewezen werd, zou de apostel naar Joodsch recht zich hebben schuldig gemaakt aan „aiQEoig' *3) of „dnootaoia." 4) Hiermede is echter voor de Joden in casu *) De Zwaan, TehM en Uitleg. De Hand. der Ap. p. 139. 2) Deze dubbele beschuldiging vinden we bij Lukas telkens terug, Hand. 21 : 28; 24 : 5 e.v.; 12—21; 25 : 8. s) Hand. 24 : 5. 4) Hand. 21 : 21. 52 wéinig te bereiken. Ware het, dat Paulus geen Romeinsch burger was, dan zou als zoodanig zijn zaak door het Sanhedrin kunnen berecht worden, en het vonnis zou, indien het een doodvonnis ware, de bekrachtiging van en de executie door den Rpmeinschen stadhouder hebben noodig gehad. Bovendien zou de apostel zich dan binnen het rechtsgebied van het Sanhedrin moeten bevinden. Maar Paulus is nu eenmaal civis Romanus, en dus het Sanhedrin incompetent. *) In slechts één geval, n.1. bij de straks ter sprake komende tempelontheiliging, was het mogelijk, dat een Romeinsch burger naar Joodsch recht ter dood veroordeeld werd. Had dus Tertullus de beschuldiging zoo ingekleed, dat Paulus enkel de Joodsche wet had overtreden, dan had de zaak spoedig tot een beslissing ten gunste van den apostel kunnen komen. Felix had zich daarmede niet behoeven in te laten en Paulus op vrije voeten kunnen stellen.2) 6. De Joden en Tertullus hebben deze situatie heel goed doorzien. Zij zijn er zich terdege van bewust, dat een qualificatie van Paulus' optreden enkel als „het overal opzetten van iedereen tegen het volk, de wet en de heilige plaats" weinig hoop op succes geeft. Voor Felix* rechterstoel moet vóór alles de politiek-gevaarlijke zijde van Paulus en zijn optreden, zoowel in Jeruzalem als in de diaspora, scherp geaccentueerd worden. Heel tactisch zet daarom de handige Tertullus voorop, dat Paulus, waar bij zich in de beschaafde wereld ook vertoont, „atdai?" (seditio) verwekt. Door de aanklacht zóó te construeeren, scheppen de *) Zie pag. 18 en 19. *) Hand. 25 i 18, 19; 26 : 32. 53 beschuldigers de mogelijkheid, dat Felix, indien de feiten bewezen werden, den apostel schuldig zal verklaren. Volgens Romeinsch recht had dit gekund, omdat dit delict n.1. seditio, valt onder het ruimere begrip van crimen majestatis. Ulpianus x) omschrijft het crimen majestatis aldus: majestatis crimen illud est quod adversus populum Romanum vel adversus securitatem eius committitur". Deze formuleering is vrij algemeen en geeft weinig houvast om in een speciaal geval uit te maken of de beklaagde zich inderdaad heeft schuldig gemaakt aan het Crimen majestatis. Echter is niet uit het oog te verliezen, dat het begrip crimen majestatis inderdaad moeilijk te begrenzen is. 2) Reeds de lex XII tabularum en de lex Julia majestatis 3) geven eenige speciale delicten, die onder dit algemeene begrip vallen, doch een opsomming daarvan uit de rechtsbronnen is geen begrenzing van het algemeene delict. Vooral in den eersten keizertijd was het een vaag begrip, „omnium accusationum complementurn. * 2) Is het in het algemeen waar, dat bij het citeeren der rechtsbronnen dikwerf veel te weinig rekening wordt *) Ulpianus Kb. 7 de off. proc. D. 48, 4, E 2) Tacitus, ann. 3 : 38: „Non enim Tiberius, non accusatores fatiscebant. Et Ancharius Priscus Caesium Cordum pro consule Cretae postulaverat repetundis, addito majestatis crimine, quod turn omnium accusationum complementum er at. Mommsen, Strafrecht, p. 543: „dieses altesten und wichtigsten, aber freilich auch unbestimmtesten aller Delicte"; p. 542: die „Minderung der Hoheit des römischen Volkes" scheint reent eigentlich dazu bestimmt jedem denkbaren politischen Vorwurf die Form einer Straf klage zu geben. 3) Marcianus, lib. 14 inst. D. 48, 4, 3, pr. 54 gehouden met het reliëf, dat daarin historisch te vinden is, zoodat het gevaar niet denkbeeldig is, dat men zich een anachronistische voorstelling vormt Van eenig instituut in een bepaalden tijd, toch schijnt juist bij het crimen majestatis dit gevaar minder groot te zijn. ) In elk geval blijkt dat in den eersten tijd van het principaat een poging, om iemand bij den keizer vooral aan te klagen wegens crimen majestatis, geen gewaagde onderneming was. In deze richting zoekt Tertullus aan te sturen op een ter dood veroordeeling van den apostel door de Romeinsche overheid. Paulus stond, naar zijn eigen woord, op dit moment voor den rechterstoel des keizers .2) Mocht het den beschuldigers gelukken den gouverneur van Judea te overtuigen, dat de apostel zich had schuldig gemaakt aan het crimen majestatis, dan konden ze omtrent het verder verloop van het proces vol goede hoop zijn. Ongetwijfeld zou de stadhouder in dat geval Paulus opzenden naar Rome, om daar voor den keizer terecht te staan. Een doodvonnis mocht dan met vrij groote zekerheid verwacht worden, vooral na de regeering van Tibenus, „qui atrocissime exercebat leges majestatis", 3) „sub quo .... omne crimen pro capitali recipiebatur etiam paucorum simpliciumque verborum . ) x) Mommsen, Strafrecht, p. 545. „Die Verschiedenheit der Zeiten greift nicht so tief ein, wie man erwarten sollte; bei greller ausserer Ungleichheit haben die Grundlinien wenig gewechselt. *) Hand. 25 : 10: parate itl toB fSrjfiatos Kalaagóc ilpi. *) Suetonius, Tib. c. 58. *) Suetonius, Tib. c. 61. Zie verder nog Tacitus, ann. 4, 70; 6, 18. 55 Hoewel het begrip crimen majestatis zeer rekbaar was, oordeelt Tertullus het toch veiliger een speciaal delict n.1. seditio te noemen. Natuurlijk verhoogt dit de kans op een veroordeeling. Seditio valt onder het algemeene begrip crimen majestatis1), waarop de doodstraf stond. *) Bovendien waren op den auctor seditionis ook van toepassing de lex Cornelia de sicariis et üenifids3) en de lex Julia de vi publica. *) Het is Tertullus niet mogelijk zijn aanklacht zoo te construeeren, dat Paulus' optreden zich direct zou richten tegen de „majestas populi Romani." Hij, n.1. Paulus, verwekt oproer onder de Joden. De bedoeling is echter bij Felix de overtuiging te wekken, dat dit indirect een politie k-gevaarlijke zijde kon hebben. Ook Paulus heeft dat wel degelijk begrepen; in zijn verdediging richt hij zich ook zeer duidelijk naar die zijde 5); bovendien beseft de apostel, dat, indien zijn rechter hieromtrent overtuigd wordt, er voor hem naar Romeinsch recht gevaar voor *) ulpianus, lib. 7, de off. proc. D. 48, 4, 1,1. „Majestatis autem crimen illud est, quod adversus populum Romanum vel adversus sécuritatem eius committitur. Quo tenetur is, cuius opera dolo malo consilium initum erit ... quo coetus conventusque fiat hominesve ad seditionem convocentur. *) Seneca, contr. 3, 8: „qui coetum et concursum fecerit, capita! ' . Mommsen, Strafrecht, p. 588 e.v., 591 e.v. 942 e.v.; 1039e.v. *) MarcianuS, lib. 14 inst D. 48, 8, 3, 4: „item qui auctor seditionis fuerit. 4) Marcianus, lib. 14 inst. D. 48, 6, 3 pr.: „In eadem causa sunt, qui turbae seditionisve faciendi consilium iniennt. Zie verder nog: Paulus, lib. 5 Sent. D. 48, 19, 38, 2. *) Hand. 25 : 8: „otfxt »is Kalaaga xt fjftagtov. 56 veroordeeling bestaat. *) Tertullus poogt verder die zijde van het optreden van Paulus over te brengen uit de sfeer van het mogelijke naar die van het waarschijnlijke, zelfs van het aannemelijke, door de van zijn kant beschouwde zeer listige bijvoeging, dat Paulus is een ^tQojxoaxdtrjv tije x&v NaCcogalcov algéoewg" (een voorman van de partij der Nazoraeën). 2) t Moest voor Felix aangenaam zijn om voor de troebelen, welke zijn gewetenloos bewind verwekte, een zondebok te vinden in die Messiaansche „partij der Nazoraeën". Dat kon hij te Rome aannemelijk maken en de officieele Joodsche deskundigen zouden het zeker niet tegengesproken hebben! De naam Nazoraeën had ook een insinueerenden klank. Was Galilea niet het broeinest der „sicariërs" *), van die kwaadwilligen, die zelfs met sluipmoord het heilige Romeinsche gezag durfden aanranden? Het is wel opmerkelijk, dat de volgelingen van Jezus alleen hier in het N. T. zoo genoemd worden en dat die benaming juist uit dien hoek komt. Reeds vroeg toch hebben de Joden daarin hun minachting voor de Christenen gelegd 4). In parenthesi wil ik er op wijzen, dat in het proces *) Mommsen, Jut. Schrift. III, p. 442.: „Andrerseits aber kann die politische Bedeutung einer derartigen Spaltung in dem Judentum und mehr noch der daran sich knüpfenden Bestrebungen nach Ausbreitung desselben in seiner regenerierten Gestalt keineswegs geleugnet werden, und bei der fast unbeschrankten Dehnbarkeit des römischen Majestastverbrechens lasst die formale Zulassigkeit der Annahme einer solchen Klage durch die römischen Gerichte sich nicht in Abrede stellen." *) Joh. 1 : 47. 3) Schürer, Gesch. da Jüd. Volkes I, p. 574. 4) Epiphanius haer. 29, 9; Hieronymus, ad Jesai. ed. Vallarsi IV, 81, 565, 604. 57 van Jezus het juist Lukas is, die de juridische kwesties het meest naar voren schuift. Hij formuleert de aanklacht daar in gelijken vorm als in het proces van Paulus en accentueert de politiek-gevaarlijke zijde van Jezus optreden op dezelfde wijze. *) Bovendien brengt hij alleen de competentievraag ter sprake. 2. Als tweede punt van aanklacht brengt Tertullus uit „de poging tot tempelontwijding. *) „Zij meenden" 4), dat Paulus den Efeziër Trofimus, een heiden, in den tempel had gebracht. Gesteld, dat dit werkelijk was geschied en bewezen kon worden, dan had Paulus, hoewel een Romein zijnde, door het Sanhedrin ter dood veroordeeld kunnen worden en de stadhouder had na het vonnis getoetst en naar Romeinsch recht in orde bevonden te hebben, dit moeten bevestigen en executeeren. 6) We staan hier ongetwijfeld voor een unicum in het Romeinsche rechtsleven. Dat de Romeinen ten aanzien van den Joodschen godsdienst zeer conciliant en voorzichtig zijn opgetreden, is voldoende bekend. Hier zien we echter, hoever de Romeinen daarin den Joden zijn tegemoet gekomen. Op straffe des doods, was volgens Joodsch recht iederen niet-Jood verboden een voet te zetten binnen de grenzen van het heilige tempelterrein. Om ieder te waarschuwen waren op zekere afstanden borden aangebracht, waarop zoowel in het Grieksch als *) Vergelijk Luk. 23 : 2 en 5 met Hand. 24 : 5. *) Vergelijk Luk. 23 : 6—7 met Hand. 23 : 34-35. 3) Hand. 24 : 6. «) Hand. 21 : 29, jTipiCor." s) Schürer, Gesch. ia Jüd. Volkes II, p. 207 e. v. 58 in het Latijn het verbod en de bij overtreding daarvan daarop gestelde straf stond.1) Eén daarvan is in 1871 door Clermont-Ganneau teruggevonden en wordt thans in een museum te Constantinopel bewaard. Het is een kalkzandsteenblok waarin het volgende staat gegrift: MH0ENA AAAOTENH EI2U0 PEYE20AI ENT02 TOY IIE PI TO IEPON TPY&AKTOY KAI ÜEPIBOAOY 02 A AN AH &6H EAYTQI AITI02 E2 TAI AIA TO E3AK0A0Y SEIN 6ANAT0N. *) Zoowel Mommsen *) als Dittenberger 4) zijn van meening, dat deze waarschuwingsborden niet door de Joodsche koningen, maar door de Romeinsche overheid daar zijn geplaatst. Vóór alles zou de bedoeling geweest zijn den Romeinschen soldaten het betreden van het heilig terrein te verbieden om de Joden niet noodeloos te prikkelen. In dit geval is het dus mogelijk geweest, dat een civis Romanus ter dood veroordeeld werd omdat hij de Joodsche voorschriften had overtreden, dat een burger van het heerschende volk gevonnist werd naar het recht van het overheerschte. Niet ten onrechte spreekt SchüRER6) van „ein ungeheures Zugestandniss". Flavius x) Flav. Jos. B. J. 6, 2, 4: „01% Ipstt &» rat t* «**

s 9è zovg {wsgff&vias vfxïv araigeïv ixtzgéyia/isv, xav 'Pcoftataiv xig fj;" *) Hand. 25 : 8. s) Hand. 24 : 10J. 4) Hand. 24 : 11. 60 Aanstonds gaat hij dan punt voor punt van de aanklacht weerleggen. Hij komt daarbij niet boven de quaestio facti uit, maar bepaalt er zich toe de feiten te ontkennen en er den nadruk op te leggen, dat zijn tegenstanders nagelaten hebben hun beweringen te bewijzen. ^ Gaan we nu zijn verdediging ontleden, dan merken we op, dat hij vóór alles de politieke zijde van de aanklacht ten stelligste ontkent2). De apostel ziet heel goed in, dat voor den rechterstoel van Felix hier het zwaartepunt van de aanklacht ligt en van dezen kant een doodvonnis dreigt. In de tweede plaats bespreekt hij de beschuldiging van „apostasie." 8) De verdachtmaking op Messiaansch terrein werpt hij niet alleen van zich af, maar kaatst die naar Ananias en de zijnen terug. Is er in dat opzicht eenig gevaar van hem te duchten, dan geldt dit in even groote mate van zijn tegenstanders. Als Israëlieten leven zij allen in de verwachting, dat er in de toekomst een opstanding van rechtvaardigen en onrechtvaardigen zal zijn. Ten slotte komt hij toe aan de tempelontheiliging en verlamt eigenlijk zijn tegenpartij door te wijzen op het niet aanwezig zijn der Aziatische Joden, die behoorden tegenwoordig te zijn om hem te beschuldigen. 4) Zijn geheele verdediging is zakelijk; zijn houding wekt vertrouwen. Uitstel vreest hij niet, indien ze getuigen tegen hem willen voorbrengen. Zoolang hij hier staat, zijn de Romeinsche procesvoering en de rechter *) Hand. 24 : 13. 2) Hand. 24 : 12, 13. 3) Hand. 24 : 14—16. *) Hand. 24 [ 17-21. 61 hem voldoende waarborgen voor een rechtvaardige behandeling van zijn zaak. Voor Felix komt de zaak echter niet verder dan het inbrengen van de beschuldigingen en de daarop gevolgde verdediging. De verdere behandeling wordt verdaagd, totdat ook Claudius Lysias zal tegenwoordig zijn. Paulus blijft gevangen, hoewel hem eenige faciliteiten worden toegestaan. ^ Later blijkt echter, dat er andere motieven voor Felix waren om Paulus gevangen te houden. Zijn vrees voor de Joden, van wier kant toch al een aanklacht tegen hem te Rome scheen te dreigen 3), en de verwachting van Paulus" een losprijs te zullen ontvangen, bepaalden zijn gedrag tegenover den apostel. 4) Felix gaat tijdens het proces van Paulus als gouverneur van Judea heen en wordt opgevolgd door Festus. Lukas vermeldt deze wisseling van procuratoren zeer kort. Iets anders is niet te verwachten van een geschiedschrijver, wien het niet om den stadhouder Felix, noch om diens opvolger Festus, doch om den apostel Paulus en dan nog als drager van het Evangelie te doen is. Opmerking verdient echter, dat de beknoptheid dezer mededeeling niet in evenredigheid is met de mate van belangstelling, die zij vooral van de zijde der theologen steeds heeft gehad. Die belangstelling is altijd groot geweest, hetgeen te verklaren is uit de omstandigheid, dat het tot J Hand. 24 : 22. *) Hand. 24 : 23. 3) Schürer, Gesch. da Jüd. Volkes, I, 577. *) Hand. 24 : 26—27. 62 nu toe een vrome wensch blijft met juistheid vast te stellen de jaren, gedurende welke Felix stadhouder van Judea is geweest. Nóch omtrent den terminus a quo noch omtrent den termmus ad quem heerschen zekerheid en eenstemmigheid. De oorzaak is, dat de chronologische gegevens in deze bij de schrijvers TacTTUS, Flavius Josephus en Eusebius niet zijn te harmonieeren.x) Dat is te betreuren, omdat een oplossing in deze kwestie zoo nauw verband houdt met en van zoo groot gewicht is voor een juiste vaststelling van de ook nog altijd onzekere chronologie van het leven van den apostel Paulus. Met het oog hierop is het geen wonder, dat de tijdsbepaling door Lukas gegeven (duxtae jtltiQeoöeloijc in het bijzonder de aandacht heeft getrokken. Echter ook omtrent de exegese dezer oogenschijnlijk zoo eenvoudige woorden schijnt men niet tot overeenstemming te kunnen geraken. Nu zou deze geheele kwestie, als niet rechtstreeks in verband staande met het proces van Paulus, hier kunnen blijven rusten of althans slechts in het voorbijgaan genoemd kunnen worden. Evenwel zijn er een tweetal redenen, waarom we meenen zulks niet te mogen doen. Vooreerst niet omdat — gelijk nader blijken zal — het vermoeden is geuit, dat achter de tijdsbepaling van Lukas een regel van Romeinsch procesrecht zou schuilen. In de tweede plaats niet, omdat m. i. nog een andere exegese mogelijk is dan de tot nu toe gegevene. Daartoe is het goed eerst de beide tegenover elkander staande meeningen in deze materie te behandelen, om daarna *) Zie hierover Plooy, De chronologie van het leven van Paulus, Leiden, 1918, p. 49 e.v. 2) Hand. 24 : 27. „Sisrlas Ss alriQmêtior)g ilafiey Siadoxov 6 dvógl dxonov" (onrecht).^ In dien weg is hij den Joden niet ongenegen en belooft hij hun een spoedige afwikkeling van het proces. Daarom noodigt hij „de mannen van het gezag" „ol oêV Iv vfüv övvaxoC ^ mede te reizen naar Caesarea om daar dan hun aanklacht in te brengen. Reeds den dag na aankomst te Caesarea heeft het verhoor voor Festus plaats. Lukas geeft ook hier de dingen beknopt, maar niet onduidelijk weer. Uit hetgeen *) Bovendien mag niet verondersteld worden, dat Festus van alles op de hoogte was, wat Lukas wist. Dat houdt ook verband met de vraag naar de bronnen, die Lukas gebruikt kan hebben, waarover in het laatste hoofdstuk zal gehandeld worden. *) Zie 2 Thess. 3 : 2. *) Schürer, Gesch. des Jüd. Volkjes. II, p. 200. 74 Paulus zegt, zien we, dat de punten van aanklacht dezelfde als voor Felix geweest zijn. Zijn verdediging blijft, dat hij „noch tegen de wet der Joden, nóch tegen den tempel, nóch tegen den keizer" iets misdreven heeft. Zijn aanklagers brachten vele en zware beschuldigingen tegen hem in, nochtans staan ze zwak, omdat ze geen bewijzen kunnen bijbrengen. De Joden uit Azië waren niet aanwezig, doch al waren die tegenwoordig geweest, zoo zou dat weinig gebaat hebben. Het ging toch om een „poging" tot tempelontheiliging, of feitelijk om een „poging tot uitlokking." De Romeinen kennen echter het begrip „poging" niet in den zin van het moderne recht. ) Gestraft werd alleen het voltooide strafbare feit. De zaak staat dus zóó, dat Festus den apostel op vrije voeten zal moeten stellen, want weer wordt het duidelijk, dat hij niet is «Afco; dav&iov fj óeo/*a>r" Dat Paulus een politiek-gevaarlijk persoon is, kan wel gezegd, maar niet bewezen worden. Ook Festus en later Agrippa denken er zoo over. 2) Maar „Festus evidently shrank as much as Felix had done from offending the Jewish autonties."3) Daarom doet hij den apostel een voorstel en vraagt hem: „êékeic eic 'Iégooólv/ta avafid? ixeï neg} tovxmv xgiêijvai In i/iovf Er heerscht verschil van meening over de vraag wat Festus eigenlijk met deze woorden bedoelt. Wil hij enkel de voortzetting van het proces verleggen van Caesarea naar Jeruzalem, zoodat Paulus dus in elk geval voor *) Mommsen, Strafrecht, p. 95. Ulpianus, ad edictum lib. 3, D. 2, 2, 1, 2. *) Hand. 25 : 18 en 26 : 32. *) Ramsay, ExposUor, Vol. V, 1913, p. 274. 75 hem blijft terecht staan? Of wil Festus met toestemming van Paulus de zaak overgeven aan het Sanhedrin» terwijl hij dan, om Paulus gerust te stellen, belooft daarbij tegenwoordig te zullen zijn? Meerdere argumenten maken de laatste gedachte het meest aannemelijk. a. Wat beteekent „negl xotixcov'*} Het staat voor Festus vast, dat er naar Romeinsch recht geen sprake is van het plegen van een strafbaar feit, waarop de doodstraf stond 1), en daar ging het bij de aanklacht om. Is Paulus in eenig opzicht schuldig, dan is hij dat, niet naar Romeinsch, maar naar inlandsen recht. Festus heeft zelf de woorden „neol xoéxcov" nader omschreven in zijn gesprek met Agnppa. Daar zegt hij, dat het slechts ging om >£qt$fiata dê xiva ttegi xije lólag deiaidaijuoviag" 2), dus „om een paar kwesties over hun particulier bijgeloof." Dat dit inderdaad de bedoeling was blijkt uit wat verder volgt, „el fiovloixo nooevsoêai els 'IegoaóXv fia naxel nQivea&ai neQi zovxeov" Over deze kwesties zou het Sanhedrin in staat zijn te oordeelen. b. Wat bedoelt Festus met „4V ifipü" ? Mommsen, die aan de zijde staat van hen, die oordeelen, dat het louter gaat om de verdere behandeling van het proces te verleggen naar Jeruzalem, grondt deze meening ook hierop, dat „ên' ifiov" wil zeggen, dat „Festus auch bei diesem Gericht den Vorsitz behalt."3) Deze grond is echter niet zoo vast als Mommsen doet voorkomen. Hij houdt er geen rekening mee, dat Ipov" ook kan ') Hand. 25 : 25. *) Hand. 25 : 19. *) Mommsen, Jut. Schriften, III, p. 444. A. 8. 76 beteekenen,, in mijn tegenwoordigheid". *) Omdat Festus heel goed begreep in welk een moeilijke positie Paulus kwam, wanneer zijn aanklagers zijn rechters zouden worden, voegt hij er dit geruststellend bij. Op die manier mocht althans eenige hoop gekoesterd worden, dat Paulus op het voorstel zou ingaan. Maar zoo verstaan, heeft het ook alleen zin den apostel over te brengen naar Jeruzalem. Indien hij voor het Sanhedrin zou terecht staan, dan kon dit niet in Caesarea geschieden, omdat dit buiten het rechtsgebied van het Sanhedrin lag, maar moest dit te Jeruzalem plaats hebben. Wat zou er met een verleggen alleen van het proces gewonnen zijn? c. Mommsen grondt zijn meening ook hierop, dat „der Statthalter die Kapitalsache eines römischen Bürgers als solche an das jüdische Gericht abzugeben schwerlich befugt war". Op zichzelf is tegen deze bewering niets in te brengen. Maar ligt in de voorzichtige wijze, waarop Festus deze aangelegenheid behandelt, dan niet het bewijs, dat ook de stadhouder dit zeer wel weet en er terdege rekening mede houdt? Hij verordent niet, dat het zoo zal geschieden, maar vraagt uitdrukkelijk de toestemming daartoe van den beklaagde. „Invitus (Paulus) non poterat cogi illos cognoscere judices." 2) *) Robertson, A grammat of the Greeh. New Test. in the light of historical research, p. 603: „With persons êxi and the genitive may yield the resultant meaning of „before" or „in the presence of. Zie b.v. 1 Tim. 5 : 19: ixtès *« i*n ini Svo ij xoiöbv pagtvqwv en vooral ook Hand. 23 : 30 en 25 : 26: èal ao9. 2) Hugo Grotius: Annotationes in Novum Testamentum. Editio nova recensuit E. Windheim. Erlangen und Leipzig, 1745, in loco. 77 Letten we er verder op, hoe Paulus op het gedane voorstel reageert. Hij is aangeklaagd wegens feiten die, indien zij bewezen waren, naar Romeinsch recht met den dood moesten gestraft worden. Van deze situatie is hij zich volkomen bewust. En zie nu zijn antwoord, dat aan duidelijkheid mets te wenschen overlaat. ,lIovdaiovg ovdèv fjdlxtjxa, wc xal ah xdXitov èmyivóoxeic." Met klem zet hij voorop, dat hij tegen de Joden niets misdreven heeft. Met hun gerecht heeft hij niets uitstaande ; „ei uèv aftv adtxuj xal afcior ■davaxov nfaiQa%a xi, oi naoaizovucu xit djtoêaveïv." De apostel wil, dat hem recht gedaan zal worden en niets dan dat. Moet hij naar recht sterven, hij zal sterven; maar indien het rechtens blijkt, dat hij onschuldig is, dan moet hij losgelaten worden en moet er geen middenweg gezocht worden; „ei öè oidiv èaxiv &v ovxoi xaxrjyoQovaiv uov, ovdeie (ook Festus niet) ut dvvatat aixoïg xaQ^aa^at." Deze woorden zijn niet voor tweeërlei uitleg vatbaar. Paulus begrijpt Wat het voor hem zeggen wil aan de Joden overgeleverd te worden. Kennend de mentaliteit van zijn tegenstanders en de vrees van Festus die tegen zich zelf in het harnas te jagen, kan hij niet veel vertrouwen hebben in de tegenwoordigheid van den stadhouder in Jeruzalem. d. Dat Paulus de dingen zóó ziet en niet anders wordt nog bevestigd door het „éoTwg ènl xov ptjuaxos Kalaagóe el ui, ov ue du xoiveodat." Nog al apodictisch zegt Mommsen : „unmóglich kann jenes fifjua das statthalterliche sein."1) Hij verklaart, wat de apostel hier zegt, eenvoudig synoniem met het volgende: „Kalaaga èmxaXovuai" Hiertegen is te Mommsen, Jut. Schrift, p. 445. A. 1. 78 stellen, dat in de papyri herhaaldelijk het pijua van den stadhouder in Egypte genoemd wordt: „to legmtatov tov fjyeuóvoc (lijfta".*) Hiermede wordt het pijua als „keizerlijk" gekenmerkt, vanwaar dan de praefectus Aegypti als vertegenwoordiger van den keizer rechtspreekt. Ook kan het participium „êotóe du" moeilijk vertaald worden door „ik stel mij", doch dit beteekent „ik sta". Het is Paulus natuurlijk niet onbekend, dat Felix over hem als civis Romanus het jus gladii mist, en dat zijn rechter, mocht deze hem schuldig bevinden, daarom rechtens verplicht is hem naar Rome te zenden, opdat daar zijn zaak berecht worde. Zoover is het echter nog niet. Maar zoolang Festus dan ook niet beslist heeft, blijft voor Paulus het „(iijua Kaloagoe" dat van den stadhouder. Het is van belang in dit verband te letten op wat ULPIANUS *) zegt: „Quae acta gestaque sunt a procuratore Caesaris sic ab eo comprobantur atque si a Caesare gesta sunt. Resumeerend komt dus Paulus* bedoeling hierop neer. Niet door het Joodsch, maar door het keizerlijk gerecht moet zijn zaak behandeld en een oordeel over hem uitgesproken worden. *) Met het woordje „Sef accentueert hij zeer sterk, dat het recht dat eischt. Voor Festus is de kwestie dus rechtens zeer eenvoudig. Staat Paulus in zijn oog schuldig aan een strafbaar feit, waarop de doodstraf volgen moet, dan blijft mets *) Zie Mitteis, Chrest. 51, r. 1; 52, r. 19; 89, r. 19. Zie ook Eger, Rechtsgesch. zum Neuen Test. p. 14, A. 28. *) Ulpianus, ad edictum, lib. 16, D. 1, 19, 1 pr. 8) Paulus steh het »^a*<» Kataagoe" tegenover het met Idem vooropgezette Jlovtatove . 79 anders over dan den apostel naar Rome te zenden. Zelf net vonnis vellen en ten uitvoer leggen mocht hij niet. Paulus zou dit ook aanstonds belet hebben door zich met het „civis Romanus sum" te beroepen op de lex Julia de vi publica. Is Paulus echter niet schuldig, dan moet Festus hem vrijlaten 1). Paulus is overtuigd, dat Festus hem voor onschuldig houdt 2), doch dat deze uit vrees voor de Joden de consequentie daarvan niet aandurft door hem los te laten. Het voorstel, door Festus hem gedaan, kan hij niet accepteeren, dit gaat buiten den weg van het recht om en belooft niet veel goeds. Wat blijft Paulus over? Niets anders, dan het laatste middel aangrijpen om zich uit deze netelige positie te redden. Met het „Kalaaga êmxaXovfia" bereikt hij, dat de stadhouder verder incompetent is het proces voort te zetten Zoodoende breekt hij alle bruggen achter zich af, doch in de gegeven omstandigheden kon hij niet anders dan van dit zijn recht gebruik maken. Dat was voor hem de meest veilige en daarom aangewezen weg. *) Hand. 26 : 32. *) Hand. 28 : 18. *) Zie hierover hoofdstuk IV. HOOFDSTUK IV Het beroep op den keizer. „Kataaga êmxaXovuai." Door zich aldus op den keizer te beroepen, weet Paulus als met één slag elke verdere behandeling van zijn zaak voor en door den procurator van Judea radicaal af te snijden. Nóch in Jeruzalem voor het Sanhedrin, nóch in Caesarea voor Festus, maar in Rome zal hij moeten terechtstaan. In het middelpunt van ons onderzoek komt dus thans te staan de vraag naar den aard, de strekking en den rechtsgrond van het door Paulus aangegrepen rechtsmiddel. De hier ter sprake komende kwesties zijn op sommige punten vrij ingewikkeld. Het inzicht daarin zal verhelderd worden, indien we beginnen na te gaan, wat de invloed was van de eigenaardige verhouding, waarin de procurator van Judea tot den keizer stond, en van de hem door den keizer verleende bevoegdheden op den loop van een proces, als waarmede wij hier te doen hebben. Nader zal blijken, dat door dit na te laten verwarring wordt gesticht. Gaan we uit van de veronderstelling, dat Paulus ach eens niet op den keizer had beroepen. Wat had dan m abstracte de afloop van het door Festus ingestelde verhoor kunnen zijn? Natuurlijk hangt het op deze vraag 82 te geven antwoord nauw samen met de kwestie of Festus de tegen Paulus ingebrachte beschuldigingen al dan niet gegrond had bevonden. Gesteld echter, dat Festus den apostel inderdaad voor schuldig had gehouden, hoe had hij dan rechtens verder moeten handelen? Terecht schrijft Mommsen x), dat de stadhouder in een dergelijk geval geen vonnis mocht vellen, doch verplicht was den beklaagde naar Rome te zenden- Ten onrechte echter, argumenteert hij hier uit de beschrijving van het proces in de Handelingen; hij teekent daarbij n.1. aan, „dies bestatigt die vortreffliche Schilderung des Prozesses des Apostels Paulus." 2) Het proces van Paulus, zooals we het kennen uit de Handelingen, „bestatigt echter in dit verband niets en geeft geen licht in de bedoelde kwestie. Juist doordat Paulus zich beroept op den keizer, wordt het onmogelijk gemaakt te zeggen, wat Festus zou gedaan hebben, indien Paulus van dit rechtsmiddel geen gebruik had gemaakt. Mommsen verliest dit geheel uit het oog. Hij zegt ter zelfder plaatse wel „nach eingelegter Provokation indess ist er (Festus) nicht mehr berechtigt ein Urtheil, auch nicht ein freisprechendes zu fallen", maar wordt feitelijk zoo niet precies het omgekeerde bewezen van wat had aangetoond moeten worden, n.1. dat Festus, indien Paulus zich niet op den keizer had beroepen, geen recht gehad zou hebben een vonnis te *) Mommsen, Strafrecht, p. 243.: „Bei dem Capitaldelict Kat der Statthalter nach Feststellung einer derartigen Anschuldigung sich der formalen Urtheilsfallung zu enthalten, und den Angeschuldigten an die attein zur Fallung eines Todesurtheils über den römischen Bürger competenten hauptstadtischen Gerichte, insonderheit das Kaisergericht, zu verschicken. a) Mommsen, Strafrecht, p. 243. A. I. 83 vellen? Uit de woorden „nicht mehr berechtigt" kan toch moeilijk anders geconcludeerd worden, dan dat den stadhouder dit recht wél zou toekomen, indien Paulus geen beroep op den keizer had gedaan. Juist dit laatste was, naar Mommsens eigen oordeel, niet mogelijk. Het is dus duidelijk, dat hiervoor in dit deel van de beschrijving van het proces geen grond te vinden is. Die moet elders gezocht en kan daar ook gevonden worden. Wat was de bevoegdheid in deze van den procurator? Mommsen ^ zelf wijst er in een ander verband op, dat de procuratoren van Judea niet het jus gladii ontvangen hadden. De jurisdictie in processen, waarbij het ging om leven of dood van den cwts Romanus was van ouds geconcentreerd in de stad, d. i. in Rome. Het principaat bracht hierin geen verandering en dat is nog lang zoo gebleven. Juist het missen van het jus gladii belette Festus verder te gaan dan het instellen van een verhoor. Een brief van Plinius 2), stadhouder van Bithynië, aan keizer Trajanus, licht ons over deze regeling nader in. Voor Plinius worden eenige Christenen gebracht. Sommigen hunner zijn civis Romani, anderen niet. Zij worden tot twee-, driemaal verhoord, zij bekennen, en volharden in hun overtuiging. Wat doet Plinius nu met hen? Zij, die geen civts Romani zijn, worden door hem veroordeeld en het vonnis wordt geëxecuteerd. Van de anderen schrijft hij aan Trajanus: „fuerunt alii similis amentiae, quos quia cives Romani erant adnotavi in urbem remittendos". *) Mommsen, Strafrecht, p. 244, A. 3. Hirschfeld, Sitz. ber. der Berl. Akad. 1889, p. 438. 2) Plinius ad Trajanum 96, 4. 84 Plinius heeft hen dus enkel verhoord en niet veroordeeld, en dat alleen, omdat ze in bezit waren van het Romeinsche burgerrecht. Ook Festus had dus, indien Paulus' schuld was komen vast te staan, geen vonnis mogen vellen, omdat de keizer hem het jus gladii onthouden had. Welke bevoegdheden hij ook bezat, deze niet. Dat recht had de keizer voor zich zelf gereserveerd, waarom Paulus in dat geval naar Rome moest gezonden worden. Dat laatste was met afhankelijk van de goede of slechte zedelijke eigenschappen, die de stadhouder bezat, zooals Merkel dat wil. Hij meent dat „ein gewissenhafter Statthalter"1) in dergelijke gevallen altijd zoo zou handelen. De beslissing ligt echter niet bij het geweten van den stadhouder, maar bij het recht, de door den keizer getroffen regeling. Festus had gewetenloos kunnen handelen, doch dan had dat bestaan in een terzijde stellen van en een heenleven over het recht. Voor Paulus ware in een dergelijke situatie niets anders overgebleven, dan zich te beroepen op de lex Julia de vi publica. Gingen we in het bovenstaande uit van de veronderstelling, dat Festus den apostel naar Romeinsch recht voor schuldig hield, uit de Handelingen weten we, dat de werkelijkheid anders was. Festus blijkt daar overtuigd te zijn van Paulus' onschuld. Indien Paulus al in eenig opzicht misdaan had, dan kon dat alleen beoordeeld worden naar den maatstaf van het inlandsch recht, en daartoe is Festus niet in staat. Hij spreekt dat tegenover koning *) Merkel, Abhandlungen am dan Geblete des römischen Rechts, Heft II, Ueber die Geschichte der klassischen Appellation, Halle, 1883, P. 93. 85 Agrippa ondubbelzinnig uit door te verklaren, dat de aanklagers geen enkel feit ingebracht hebben van al het kwaad, dat hij vermoedde, dat Paulus bedreven had. Voorzoover hij kon begrijpen, ging het slechts over enkele kwesties van hun particulier bijgeloof en over een Jezus, die gestorven was en van wien Paulus beweerde, dat hij leeft. *) Thans terugkomende op de reeds geciteerde uitspraak van Mommsen, zou Festus bevoegd geweest zijn een „vrijsprekend vonnis" te vellen. Er bestaat echter geen enkele reden om dat aan te nemen. Zoowel het feit, dat Festus het jus gladii miste, als ook de beschrijving in de Handelingen, zijn gronden, die vol" doenden steun geven aan een juist tegenovergestelde meening. In een strafzaak als deze, waarbij het ging om het al of niet des doods schuldig zijn van een Romeinsch burger, mocht de stadhouder geen vonnis vellen, geen doodvonnis, maar ook geen vrijsprekend vonnis. Festus had den beklaagde bij gebleken onschuld eenvoudig in vrijheid te stellen. Zóó alleen is de houding van Paulus te verklaren. Met hoeveel nadruk betoogt hij èn te Caesarea voor Festus ^ en later te Rome 3) tegenover de Joden, die hij daar ontmoet, dat de tegen hem ingebrachte aanklacht betrof een strafbaar feit, waarop naar Romeinsch recht de doodstraf stond. De wankelende houding van Festus tegenover hem en de gevaarlijke positie, waarin deze hem daardoor bracht, noodzaken hem zich aan de aanklacht stevig vast te klemmen. Paulus kan daar moeilijk iets anders mede voor gehad hebben, dan dat hij Festus *) Hand. 25 : 18 en 19. 2) Hand. 25 : 11. ») Hand. 28 : 17—20. 86 er op heeft willen wijzen, wat hem te doen gestaan had. Zelf is hij zich terdege bewust, dat de stadhouder hem rechtens op vrije voeten had moeten stellen. Zijn beroep op den keizer was „vi coactus'. Wat echter in deze kwestie den doorslag geeft, is de verklaring van koning Agrippa: „Als hij (Paulus) geen beroep op den keizer had gedaan, had die man al vrijgelaten kunnen zijn." x) Een duidelijker uitspraak van een meer objectief persoon dan Agrippa in deze zaak was hebben we niet noodig. Als vaststaand mag dus worden aangenomen, dat de stadhouder van Judea tegenover Paulus als Romeinsch burger en als aangeklaagd wegens een strafbaar feit, waarop de doodstraf stond, een incompetent rechter was. Toegekomen aan de eigenlijke bespreking van de juridische beteekenis van Paulus beroep op den keizer, mag deze incompetentie van den rechter van Judea niet over het hoofd worden gezien. Dat wil allerminst zeggen, dat door met haar rekening te houden nu ook alle kwesties, die zich bij dit onderzoek voordoen, opgelost kunnen worden. Want als het er om gaat een helder en recht inzicht te krijgen in het door Paulus gebruikte rechtsmiddel, dan blijkt al spoedig, dat het vrij wat eenvoudiger is te zeggen, wat dit instituut niet is, dan wat het wèl is. De oorzaak hiervan ligt in het bijna geheel ontbreken van eigenlijke rechtsbronnen. Niet omdat het eenvoudiger is, maar omdat het de mogelijkheid van het verkrijgen van een positief resul- *) Hand. 26 : 32: „SmoXelvoftai êdvvaro 6 av&ownos otroe *t fit] èjiixèxXrjto Kaiaaoa." 87 taat verhoogt, lijkt het ons gewenscht om met een negatieve behandeling van het vraagstuk te beginnen, door namelijk te vragen, wat het beroep van Paulus niet is. Daartoe worde dat beroep eerst vergeleken met de twee rechtsmiddelen, die den civis Romanus tijdens de republiek beschermden, n.1. de appellatio van de pat maiorve potestas om intercessio en de provocatio ad populum, en daarna met het rechtsmiddel uit den keizertijd de appellatio (provocatio). Wat het eerste, de appellatio van de por maiorve potestas om intercessio, betreft, hierover kunnen we kort zijn. Augustus had wel de tribunicia potestas ontvangen x), maar bij de uitoefening van die macht werd, evenals onder de republiek, streng vastgehouden aan de persoonlijke aanwezigheid van den intercedent. TACITUS vermeldt, dat keizer Tiberius éénmaal den senaat heeft geintercedeerd bij geschrifte. *) Dit was in het jaar 32 n. Chr., toen de keizer in het jaar 26 Rome reeds verlaten had. °) Reeds daarom is het uitgesloten, dat Paulus hieraan gedacht zou hebben. Bovendien had Festus nog geen enkele officieele beslissing genomen. Het beroep van Paulus is ook niet de provocatio ad populum, het onder de republiek bekende rechtsmiddel, dat door Cicero geprezen wordt als de „urbis patrona 4)", de „vindex libertatis civium Romanorum. ) x) Mommsen, Röm. Staatsrecht II, 2. p. 811e. v. 2) tacitus, ann. VI, 5. 3) v. Ranke, Wdtgesehkhte, III, 1884, 1. p. 70. 2. *) Cicero, de or. II. 48. s) Cicero, de leg. III. 11. 88 Met deze qualificatie is reeds in hoofdzaak de be~ teekenis van de provocatio ad populum aangegeven. Was zij het recht van den civis Romanus om, voornamelijk wanneer een doodvonnis over hem was uitgesproken» te eischen, dat de volksvergadering beslissen zou of dat vonnis al dan niet geëxecuteerd zou worden, niet vergeten mag ook, dat het tevens beperkt was, doordat het alleen binnen Rome, domi, gold. Dit maakt reeds onmogelijk, dat den apostel dit instituut voor oogen zou hebben gestaan. Toen hij zich op den keizer beriep, was hij geen ter dood veroordeelde en bovendien vertoefde hij ver buiten Rome Buiten beschouwing bleef tot hiertoe de vraag of deze regeling, dit recht nog bestond onder het principaat. Dienaangaande is op te merken, dat toen in het laatst van de republiek de comitia geen rechtspraak meer bezaten, daarvan het noodzakelijk gevolg was, dat de provocatio ad populum ook moest verdwijnen.2) De eenige restanten van dit recht vinden we in den keizertijd terug in de gemeentelijke jurisdictie, zooals de lex Malacitana ^ ons daarover inlicht. Bij „multae dictae" had de veroordeelde het recht te provoceeren op de „decuriones concriptosve." Met het oog op het beroep van Paulus is dat van geen belang. Thans blijft nog over de appellatio uit den keizertijd. 4) Dit is een rechtsmiddel, dat in zijn wezen geheel vreemd is aan het oud-Romeinsche recht. Hier vinden *) Mommsen, Strafrecht, p. 473 e.v. 2) Mommsen, Staatsrecht, I, p. 225. A. 5; III l,p. 359 e.v. 3) Girard, Textes de droit romain, 1913, Lois de Salpensa et de Malaca, p. 108 en 118 c. 66. *) Mommsen, Strafrecht, p. 468 e. v. 89 we de mogelijkheid, dat van éen vonnis van een lageren rechter geappelleerd kon worden op een hoogeren; de hoogere rechter kon dan in tweede instantie het vonnis niet alleen casseeren, maar ook reformeeren. Uit de geschriften der juristen b.v. van Ulpianus weten we, dat dit rechtsmiddel althans in den klassieken tijd alzoo bestond. *) Omtrent het ontstaan, den aard en den rechtsgrond van deze voor de Romeinen inderdaad nieuwe schepping heerscht groote onzekerheid en als gevolg daarvan verschil van meening. Mommsen schrijft: „es liegt im ganzen Gebiet des römischen Staatsrechts nichts so im Dunkel wie die Appellation an den Kaiser" en dat wijl het ,,an authentischen Berichten mangelt." 2) Omtrent het ontstaan van de appellatio wordt verschillend geoordeeld. Von Savigny en Von Bethmann Hollweg 4) meenen, dat de appellatio reeds door Augustus zoo geregeld is als wij haar kennen uit de geschriften der klassieke juristen. Hoewel we weten, dat Augustus het geheele procesrecht herzien en geregeld heeft, is er toch in zijn x) Merkel, Abh. aas aan Gehictc da röm. Rechts. Heft II, Ueher die Geschichte der klassischen Appellation. Mommsen, Shafrecht,p. 468. HaRTMANN, in Pauly-Wissowa Real-Encycl. p. 196 e.v. *) Mommsen, Staatsrecht, II, 2, p. 918. s) Von Savigny, System VI, 292. Dadelijk met het principaat is de appellatio ontstaan en „nicht allmahlich und unmerklich entstehend und fortschreitend, sondern gleich in völliger Ausbildung und Anerkennung." 4) Von Bethmann-Hollweg, Röm. Civilpr., II, § 116,4—6: „ohne Zweifel wurde das Rechtsmittel der neuen Appellation schon duren August gesetzlich so geregelt vrie wir es in den Schriften der klassischen Juristen und in den Konstitutionen der Kaiser bis zum Ende des dritten Jahrhunderts finden." 90 wetten, voor zoover de inhoud ons daarvan bekend is, niets te vinden, dat daarop wijst. Indien echter deze meening de juiste ware, dan was het gemakkelijk aan te toonen, dat het beroep van Paulus geheel iets anders is geweest. Hier toch is geen vonnis, geen tweede instantie. *) Een tegenovergestelde meening treffen we bij Merkel *) aan. Hij beschouwt de appellatio, zooals we die bij ulpianus en zijn tijdgenooten vinden, als het resultaat van een langdurig historisch ontwikkelingsproces. Op deze hypothese is zijn studie „Ueber die Gescfdchte der klassischen Appellation" gebaseerd. Aangenomen, dat we hier werkelijk met een geleidelijke ontwikkeling te doen hebben, is daarmede de mogelijkheid gegeven, dat in één van de phasen in die ontwikkeling ook het beroep van Paulus een plaats kan vinden. Bij merkel is dat inderdaad zoo. Dit laatste, gezien in verband met de belangrijkheid van zijn speciaalstudie, is oorzaak, dat we aan Merkels beschouwingen meer in het bijzonder de aandacht moeten schenken. Het is een eigenaardig verschijnsel, dat reeds in het *) Hartmann, Pauly-Wissowa, Real-Encycl. p. 210:„Nicht eigentlich Appellation zu nennen ist der Fall wenn der beklagte römische Bürger das Provinzialgericht als incompetent zurückweist und verlangt, von) Kaiser gerichtet zu werden, wie dies z. B. noch der Apostel Paulus that." *) Merkel, Abh. aas dem Gebiete des röm. Rechts. Heft II, p. 136: „es ist mit Rücksicht auf die Genesis des römischen Principates im Besonderen unwahrscheinlkh, dass so wichtige und durchschlagende Neuerungen wie es die Unterordnung der bisher f reien richterlichen Gewalten unter den Kaiser und unter einander sein wfirde, mit emem Streiche und nicht allmahlich und successive sich volzogen hatten. Vielmehr hat es den Anschein, als sei auch hier die Ueber- und Unterordnung der Gewalten wie sie in der klassischen Appellation zu tage tritt, ein Resultat der Entwickelung, nicht der Anfang derselben." 91 begin van den keizertijd de woorden „appellatio" en „provocatio ■ promiscue worden gebruikt. ClCERO en LIVIUS houden beide woorden in hun oorspronkelijke beteekenis nog nauwkeurig uit elkander. Reeds bij Plinius Maior zijn sporen van verandering aan te wijzen. Hij bezigt de uitdrukking: „appellatio ad populum." x) Bij Tacitus 2) is echter van een nauwkeurige afbakening mets meer te bespeuren. En eindelijk worden bij de klassieke juristen ) de woorden beide gebruikt, om daarmede de appellatio aan te duiden. Het is te begrijpen, dat dit feit aanleiding heeft gegeven om een poging te doen het nieuwe instituut, de appellatio uit den klassieken tijd, te verklaren óf uit de appellatio om intercessio óf uit de provocatio ad populum óf uit beide. Zonder te willen ontkennen, dat er bij vergelijking punten van overeenkomst met beide rechtsinstellingen der republiek zijn aan te wijzen, kan toch niet beweerd worden, dat de appellatio daaruit als het ware gegroeid is. Daarvoor is zij in haar wezen te veel iets nieuws, iets oorspronkelijks. Het komt mij voor, dat het langzamerhand afslijten van de oorspronkelijke begrippen appellatio en provocatio veeleer moet verklaard worden uit iets feitelijks dan iets juridisch. Feitelijk werd met de appellatio om intercessio en de provocatio ad populum hetzelfde bereikt, als met de klassieke appellatio. Juist x) Plinius Major, Naturalü Historia, V, 22, 90. 2) Tacitus, ann. XIV, 28: „a privatis judicibus ad senatum provocare , daarnaast „ad imperatorem appellare"; ann. VI, 5, „ad imperator em provocavit". *) Ulpianus, lib. 6, ad edictum. D. 3, 2, 6, 1. lib. 1, de appellationibus, D. 49, 1, 1,3. PapINIANUS, Kb. 29, quaestionum, D. 35, 2, 11, 3. Modestinus, lib. 17, responsorum, D. 48, 2, 18. 92 dat feitelijke moet voor het volksbewustzijn de vroegere begrippen verzwakt hebben, zoodat geleidelijk deze woorden niet alleen gelijke beteekenis hebben gekregen, maar ook beide een wel gelijke, maar van den vroegeren inhoud afwijkende beteekenis. Wil men hier een zuiver juridische verklaring geven, dan kan het m. i. niet uitblijven of dit zal altoos iets kunstmatigs blijven houden, eenvoudig omdat de appellatio van den keizertijd aan het oudere recht vreemd en dus een nieuwe schepping is ). Bijna algemeen wordt thans aangenomen, dat de eigenlijke rechtsgrond der nieuwe appellatio moet gezocht worden in het recht van den keizer om processen, hangende voor andere rechters in het geheele rijk ter beslissing aan zich te trekken. Volgens Cassius Dio *) werd dit recht reeds in het jaar 30 v. Chr. aan Octavianus bij plebisciet verleend. Dat is het z.g.n. „IxxXrjtov dix&teiv" des keizers. Er is wel op te letten, dat hier sprake is van een recht, dat den keizer toekomt, doch niet gezegd wordt op welke wijze of wijzen een proces voor den keizer kon komen en hij van dit recht kon gebruik maken. Het JxxXnxov' wordt hier niet nader aangeduid. Ook Merkel ^ neemt aan, dat de keizer dat recht bezat. Zoodra hij echter gaat handelen over de vraag, hoe zich uit dit recht van den keizer de appellatio heeft ontwikkeld, gaat hij uit van een zeer aanvechtbare stelling, die niet alleen zijn geheele studie drukt, maar hem ook noodzaakt voor het beroep van Paulus een gewrongen *) Hartmann. Pauly-Wissowa, Real-Eneyd. p. 196. Appellatio. ») Cassius Dio 51. 19. *) Merkel, Abhandlungen aas dem Geb. des rSm. Rechts. Heft II, p. 48 e. v. 93 verklaring te geven. In den strijd of wij in die nieuwe appellatio het beeld van de appellatio om intercessio of dat van de provocatio ad populum terugvinden, kiest Merkel positie tegen Mommsen 1), die oordeelt, dat alleen sporen van de vroegere appellatio overig zijn. Volgens MERKEL2) is de herinnering aan de appel" latio om intercessio in den keizertijd langzamerhand uitgesleten en die aan de provocatio overgebleven. Daarmede wil hij echter niet zeggen, dat de nieuwe appellatio zich uit de provocatio heeft ontwikkeld, doch alleen dat, wanneer het verloop van het proces in beide gevallen vergeleken wordt, er formeel punten van overeenkomst bestaan. Nemen we voorloopig aan, dat MERKELS opvatting juist is en dus de nieuwe appellatio het meest overeenkomt met de provocatio ad pupulum. *) Aanstonds moet dan opgemerkt worden, dat hij van de provocatio ad populum iets maakt, wat zij nimmer is geweest. Deze afwijking is reeds te constateeren, wanneer hij schrijft, dat „die Provokation wenn sie vor dem Urtfml des Magistrats erfolgte eine Gerichtsablehnung war." Hij is namelijk van oordeel, dat de civis Romanus binnen Rome, dus domi, het recht had, niet alleen post sententiam maar ook ante sententiam te provoceeren. Wanneer hij echter in het begin van zijn studie 4) deze these gaat a) Mommsen, Strafrecht, p. 468 e. v.; p. 473 A. 4. 2) Merkel, Abh. am dem Gebiete da röm. Recht. Heft II, p. 42 e.v. *) Hier is te letten op de formuleering van de lex Julia de vi publica. PAULUS 5, 26, 2: Lege Julia de vi publica damnatur, qui aliqua potestate praeditus civem Romanum antea ad populum (provocantem), nunc imperatoren! appellantem ... 4) Merkel, p. 10 e. v. 94 verdedigen, is zijn argumentatie uiterst zwak. Zelf geeft hij toe, dat zoo dikwerf bij de schrijvers gesproken wordt over een provocatio, deze altijd post sententiam plaats heeft. Zoo volgt b.v. bij Livius x) in het bekende proces der Horatii het „provoco" na het vonnis der duoviri op het oogenblik, dat de lictor gereed staat de hand te leggen aan den vrijen Romeinschen burger. Als eenig positief bewijs voert hij aan het beroep van den apostel Paulus uit de Handelingen. Maar is dit niet juist een argument tegen de door hem verdedigde stelling? Afgezien van de anachronistische bewijsvoering, dat hij een rechtshandeling uit den keizertijd aangrijpt, om daardoor den aard van een instituut tijdens de republiek te bepalen, verliest hij uit het oog, dat het beroep van Paulus niet domi maar militiae plaats had. Bovendien als Merkel dit nieuwe element in de provocatio ad populum inbrengt, heeft hij dan de draagwijdte, de consequentie daarvan gezien? Indien de Romeinsche burger bij het dreigen van een doodvonnis werkelijk provoceeren kon „vor dem Urtheil des Magistrates", dan zou dus de consequentie daarvan zijn, dat de comitia in eerste instantie het vonnis moest vellen. Merkel neemt dit ook aan; de magistraat kan dan geen vonnis meer vellen, „da jetzt Alles auf dem Entscheide der Komitien stand.' 2) Maar in deze geel acht enlijn voortgaande, zouden we tot de conclusie moeten komen, dat door de mogelijkheid te stellen van ) LlVIUS, I, 26: duumviri... eum comdemnassent, turn alter ex his: ,,P. Horati, tibi perduellionem iudico" inquit; lictor, conliga manus." Accesserat lictor iniciebatque laqueum. Turn Horatius... „provoco inquit. 2) Merkel, p. 15. 95 een provocatio ante sententiam de magistraat feitelijk incompetent werd om een doodvonnis te vellen en de comitia daartoe alleen bevoegd werden. Doch dit aan te nemen lijkt ons in strijd met de werkelijkheid. De magistraat mocht het vonnis niet executeeren adversus provocationem hij was daartoe eerst bevoegd, wanneer de volksvergadering geweigerd had gratie te verleenen. x) Merkel durft zelf de consequentie, dat de magistraat incompetent zou zijn, niet aan. Dat blijkt als hij erkent, dat ook post sententiam geprovoceerd kan worden,1) terwijl hij, bij het ontbreken van historische gegevens om zijn meening op te gronden, toegeeft: „es war das Abwarten des Judikates nur das Gewöhnliche und Regelmassige". *) Vandaar dat hij niet verder gaat dan dat hij de provocatio ante sententiam houdt voor een „Gerichtsablehnung", maar dan van den in casu competenten magistraat. Dat voor het Romeinsch rechtsbewustzijn een provocatio ante sententiam iets abnormaals was, is te zien uit wat we in later tijd bij Scaevola vinden: „Ante sententiam appellari potest, si quaestionem in civili negotio habendam index interlocutus sit, vel in criminali, si contra leges hoe faciat."4) Merkel zelf teekent hierbij aan, dat Scaevola een „appellatio" ante sententiam „offenbar nicht für schlechthin selbstverstandhch erachtet. ) Wanneer nu Merkel deze regeling van het provo- *) Mommsen, Strafrecht, p. 167, 473 e.v.; Staatsrecht, I, p. 121 e.v.; III, t, p. 153 e.v. 2) Merkel, p. 15. *) Merkel, p. 14. 4) Scaevola, lib. 4 regularum D. 49, 5, 2. *) Merkel, p. 117. 96 catierecht meent terug te vinden in het beroep van Paulus op den keizer, dan vallen aanstonds de gebreken van zijn hypothese op. Festus toch is voor Paulus in de betreffende zaak een incompetent rechter. Hier kan geen sprake zijn van een beroep ante sententiam, noch ook post sententiam. Festus, het jus gladii missend, was onbevoegd eenig vonnis te vellen. Merkel zegt wel, dat Festus genoodzaakt was Paulus naar Rome te zenden, „lediglich" omdat de dreiging met straf van de lex Julia de vi publica hem voor oogen moest staan, doch dit „lediglich" kan alleen verklaard worden, als we geen rekening houden met bedoelde incompetentie. Om tot eenig resultaat te komen, moet nog een ander punt ter sprake gebracht worden. De oude provocatio ad populum was oorspronkelijk een rechtsmiddel, dat door den civis Romanus alleen binnen Rome, domi, kon aangegrepen worden. In de laatste eeuw der republiek werd echter het leven van den civis Romanus ook buiten Rome (militiae) beschermd. Van minder belang is thans voor ons of, gelijk Mommsen *) meent, dit geschied is bij een lex Porcia of, gelijk Merkel *) oordeelt, bij een lex Sem~ pronia; waar het voor ons op aan komt is te constateeren, dat dit zoo was en na te gaan, hoe dit geregeld was. Dat dit zoo was, is niet alleen a contrario te concludeeren uit de afkeurende woorden van Cicero 3): „militiae ab eo qui imperabit provocatio ne esto", maar blijkt ook uit een x) Mommsen, Röm. Strafrecht, p. 31 A. 3. 2) Merkel, p. 8. 3) Cicero, de leg. 3, 3, 6. „A Roman warrior wearing cuirass and armed with sword standing left and placing his hand on the head of a togate figure; behind him is a lictor holding fasces." Catalogus of the Roman Coins in the British Museum (Coins of the Roman Republique), 1910, p. 301, nos. 649—652. 97 hiernaast afgebeelde munt van M. PoRCiUS Laeca. *) Aan de achterzijde daarvan vinden we in het midden een soldaat in wapenrusting, vóór hem staat een magistratus Romanus togatus, naar wien hij zijn hand uitstrekt, achter hem een lictor met de fasces, en onder dat alles het bekende „provoco". Mommsen *) ziet hierin een bewijs voor de uitbreiding van het provocatierecht voor den Romeinschen burger buiten Rome, militiae dus. Welke beteekenis zou deze afbeelding anders moeten hebben? Wat de regeling van deze provocatio militiae betreft zegt Merkel *), dat hij Mommsens opvatting deelt. Het is echter te betwijfelen of het omgekeerde ook kan gezegd worden, n.1., dat Mommsen in deze meegaat met de voorstelling, die Merkel geeft. Volgens Merkel beweert Mommsen, dat, omdat de stadhouder niet evenals de magistraat in Rome in staat was het door hem gevelde vonnis voor de comitia te verdedigen, de provocatio militiae altoos tengevolge had, dat het proces naar Rome verlegd en de rechter in de provincie dus afgewezen werd. Maar Mommsen gaat op één punt verder, en dat is juist het punt waar het op aankomt. Dat Merkel dit zwijgend voorbijgaat, is te ) CoNRADl Scripta minora, Halle, 1823, Jus provocationum, p. 24 e. v. Babelon, Description historique et ckronologique des Monnaies de la République Romaine, deel II, p. 370, no. 4. 2) mommsen, Gesch. des röm. Münzwesens, 1860, p. 552 e. v. Mit Recht erkennt Cavedoni (rip. p. 121) hierin die Erstreckung des Provokationsrechts der römischen Bürger auf das militarische Imperium (Sallust. Jug. 69); diese wichtige Aenderung geht also zurück auf eines der drei porcischen Provocationsgesetze. *) Merkel, p. 12. 7 98 begrijpen, omdat hij moet ingezien hebben, dat, incben hij dat ook accepteerde, zijn opvatting omtrent de provocatio ad populum in het algemeen onhoudbaar werd. Mommsen is n.1. van meening, dat een vonnis, waarop domi de provocatio ad populum kon volgen, militiae niet geveld kón worden, of als het geveld was nietig werd, geannulleerd werd, zoodat de veldheer den aangeklaagde eenvoudig naar Rome had te zenden, opdat hij daar voor de daar bevoegde macht naar de regeling in de stad (domi) zou terecht staan. *) Daarop wijst, dat de soldaat op de bovengenoemde munt de hand uitstrekt naar den man in toga. Volgens Mommsen x) is „das Provokationsverfahren beschrankt auf die domi fungirenden Beamten, obwohl das Provo kationsrecht auch in Amtsgebiet militiae wirksam wird. Het verschil in opvatting tusschen Mommsen en Merkel komt hierop neer: Merkel kent slechts één regeling van het provocatie- *) MOMMSEN, Staatsrecht, III, 1, 352: „nach der wahrscheinlich zwischen 634 und 646 durch das porcische Gesetz eingefUhrten (Ordnung) kann die Provokation auch gegen ihn (den militiae fungirenden Beamten) insofern eingelegt werden, dass der Spruch welcher im Amtsgebiet domi zu derselben führen würde, in Amtsgebiet militiae überhaupt unzulassig, resp. nichtig ist; der Feldherr kann nor den Angeschuldigten nach Rom senden, damit ihm nach den für das stadtische Regiment geitenden Nonnen von den dortigen Behörden der Prozess gemacht werde. Demnach ist auch in dieser Epoche das Provokationsverfahren beschrankt auf die domi fungirenden Beamten, obwohl das Provokationsrecht auch in Amtsgebiet militiae wirksam wird. II, 2, 906 A. I: „wohl aber scheint bereits in republikanischer Zeit die Ablehnung des incompetenten Provinzialgerichts in das Provokationsrecht hineingezogen zu sein . Strafrecht, p. 31, A. 3: „Eine Provokation in der alten Form kann dies allerdings nicht gewesen sein, das heisst keine Unterstellung des feldherrlichen Todesurtheils unter die Gemeinde, sondern lediglich Verhinderung oder Annullirung des feldherrlichen Verfahrens und Verlegung des Prozesses nach der Stadt . 99 recht, n.1. dat èn domi èn militiae geprovoceerd kon worden, zoowel ante als post sententiam. Van een „Ablehnung des incompetenten Provinzialgerichts" wil hij niet weten. Mommsen kent als provocatio alleen de provocatio ad populum domi en dan post sententiam, maar hij laat het recht van den civis Romanus om te provoceeren in zooverre militiae doorwerken, dat geprovoceerd werd met ante sententiam, doch dat de provoceerende eenvoudig opzending naar Rome eischte om daar terecht te staan, zoodat hij zijn rechter in de provincie als incompetent afwees. Waar we Merkels argumenten meenen weerlegd te hebben, komt het door Mommsen verdedigde standpunt op de door hem aangevoerde bewijsgronden ons aannemelijk voor. Zoo alleen is het m. i. mogelijk voor het beroep van Paulus historisch-juridisch een redelijke verklaring te vinden. Voordat we hiertoe overgaan, mogen nog eerst eenigszins thetisch de hoofdgedachten van het behandelde naast elkander geplaatst worden. Ze komen hierop neer: 1. dat de echte provocatio ad populum in het laatste tijdvak van de republiek met de jurisdictie van de comitia centuriata verdwenen is. 2. dat de provocatio militiae, zooals we die boven hebben leeren kennen, onder het principaat voor den civis Romanus is blijven voortbestaan *) met dit verschil, *) Mommsen, Strafrecht, p. 478: „Das die comitiale Provocation der Republiek, das Palladium der bürgerlichen Freiheit, unter dem Principat durch die feldherrliche Provocation ersetzt ward, diente terminologisch zur Verhüllung der Umwandlung der Republiek in dje Monarchie und diese löst jene auch sachlich in der Weise ab dass die Gewalt fiber Leben und Tot damit der comitialen Majoritat genommen und in die Hand des höchsten Vertrauensmanns der Nation gelegt ward .* 100 dat de beklaagde niet meer voor den magistraat, maar voor den princeps populi, den keizer, werd gesteld. 3. dat reeds Octavianus het recht is verleend van Jlxxlrjrov dixdteiv" welk recht locaal niet beperkt was tot Rome, maar gold voor het geheele rijk. 4. dat het in de eerste twee eeuwen van het keizerrijk regel was, dat de stadhouders het jus gladii misten, zoodat ook toen nog alleen in Rome over leven en dood van den civis Romanus kon beslist worden, en de stadhouders in casu incompetent zijnde den beklaagde, indien hij schuldig bevonden werd, naar Rome moesten zenden of, indien dit niet het geval was, hem moesten loslaten. 5. dat peregrini van de vonnissen, gewezen door stadhouders, konden appelleeren op den keizer, evenzoo de cives Romani, uitgezonderd het geval, dat de stadhouder tegenover hen incompetent was, wanneer zij te allen tijde door te provoceeren konden eischen naar Rome gezonden te worden; *) 6. dat de keizer krachtens zijn recht van ,JhtxXr)rov öixdCeiv," in eerste instantie oordeelde, wanneer een civis Romanus, als het ging om een doodvonnis, den incompetenten rechter terugwees; in tweede instantie wanneer cives Romani en peregrini op hem appelleerden van het vonnis van een lageren rechter. 2) *) Hartmann, Pauly-Wissowa, Real-Encycl. p. 210: „Nicht eigentlich Appellation zu nennen ist der Fall wenn der beklagte römische Bürger das Provinzialgericht als incompetent zurückweist und verlangt vom Kaiser gerichtet zu werden, wie dies z. B. noch der Apostel Paulus that. *) Waarschijnlijk werd in den eersten keizertijd in het eerste geval van provocatio, in het tweede van appellatio gesproken. Zie MoMMSEN, Jut. Schriften, III; Rechtsverh. da Ap. Paulus, p. 446; Strafrecht, p. 469, A. 1. 101 7. dat, toen in het begin van de derde eeuw alle stadhouders het jus gladii ontvingen, alleen dus de appellatio overbleef, zooals we die bij de klassieke schrijvers vinden. Ons thans bepalend tot het beroep van den apostel Paulus op den keizer, komen we nog eenmaal terug op wat Merkel dienaangaande oordeelt. Hij meentx), in tegenstelling met het onder 2. door ons aangenomene, dat Paulus niet gebruik maakt van een recht, dat in dien tijd speciaal den civis Romanus toekwam. „Seine Berufung war nicht die echte Provokation"; dat zijn we met Merkel eens, maar we verschillen met hem als hij voortgaat, „sondern er übte das van den civitas Romana unabhangige Recht jedes Angehörigen des römischen Reichs aus, seine Sache dem höchsten Richter des Reichs anheimzustellen." Merkel voert als argument aan, dat „Paulus sich nicht zwecks der Ablehnung des prokuratorischen Gerichtes auf sein römisches Burgerrecht beruft." *) Vooreerst zou hiertegen in te brengen zijn, dat toch ondersteld mag worden, dat Festus weet, dat Paulus een Romeinsch burger is. Heeft hij niet getoond dat te weten, toen hij Paulus vroeg of hij er in toe kon stemmen in Jeruzalem geoordeeld te worden? Daar is echter nog iets anders. Was het in zoodanige gevallen wel gewoonte het „civis Romanus sum" uit te spreken. Dit gebeurde wel bij een beroep op de lex Julia de vi publica, zooals ook Paulus dat heeft gedaan te Jeruzalem, toen hij op het punt stond gegeeseld te worden, maar de Romeinsche burger, die *) Merkel, p. 80. 2) Merkel, p. 79. 102 provoceerde, riep enkel zijn „provoco", zooals we dat vinden op de munt van M. PoRCIUS LaeCA 1). Eindelijk nog dit: indien het waar is, dat ook nietcives Romani dit recht hadden, zoodat ook zij zich altijd ook ante sententiam op den keizer konden beroepen, heeft de jurisdictie van de lagere rechters niet veel meer te beteekenen. Merkel *) heeft dat zelf ook gevoeld, doch antwoordt, dat de lagere rechter niet verplicht was hieraan gehoor te geven, behalve in gevallen als dat van Paulus. Maar dit is toch eigenlijk de moeilijkheid verleggen, want wat blijft dan over van het recht van beklaagden om zich op den keizer te beroepen. Onze meening blijft, dat zoolang de stadhouders het jus gladii hadden en dus nog rekening gehouden werd met de civitas Romana, ook den civis Romanus speciaal het recht toekwam om, wanneer hij op straffe des doods was aangeklaagd, te provoceeren en daarmede te eischen, dat hij naar Rome werd gezonden. Paulus' beroep is aldus te verstaan: Festus had uit te maken of de apostel schuldig was of niet. Was Paulus schuldig, dan moest Festus hem tot den keizer zenden, deed hij dit niet, maar nam hij, met overschrijding van de hem verleende macht, zelf de zaak ter hand, zoo had de apostel zich met het „civis Romanus sum" op de lex Julia de vi publica kunnen beroepen. Bleek Paulus' onschuld, dan moest vrijlating volgen. Festus doet noch het een noch het ander. Zijn gemotiveerde of ongemotiveerde vrees voor de Joden doet x) Livius, I, 26: „turn Horatius... „provoco" inquit. ") Merkel, p. 49. 103 hem een poging wagen om het daarheen te sturen, dat Paulus zich door het Sanhedrin laat oordeelen. Paulus doorziet de voor hem in elk opzicht gevaarlijke situatie. Daarom grijpt hij als redmiddel het hem rechtens toekomende rechtsmiddel aan en met het „Kaloaga InixaXovua" *) noodzaakt hij den rechter hem naar Rome op te zenden. In verband met het eigenlijk beroep is nog op enkele punten te letten. Zoodra Paulus zich op den keizer heeft beroepen, volgt de beraadslaging van Festus met het consilium, van den praeses met zijn adsessores.2) Het was namelijk gewoonte, dat den stadhouder bij de jurisdictie een uit zijn comités samengesteld consilium ter zijde stond. 3) Gelijk te verwachten was, deelt Festus als resultaat van de beraadslaging den apostel mede: „Op den keizer hebt gij u beroepen, naar den keizer zult gij gaan." 4) Dat is weer een van die kleine trekken, waaruit blijkt hoezeer Lukas op de hoogte was van de Romeinsche gewoonten, en dat met alleen; bij een vergelijking met de papyri wordt ook duidelijk, dat hij terminologisch de ) ixixalovfiai, 25 : 12: ijtixixlrjoai; 25 : 21: èncxaXeaafiévov 25 : 25: ImxaXeaafiivov; 26 : 32: êjisxéxXrjro. intxaXtïoQcu ém provocare, ULPIANUS lib. 1, de appellationibus, D. 49.1.1.1. ^ Hand. 25 : 12; tov ovufiovXtov; Hand. 25 : 24: of ovfmagAms; Hand. 26 : 30: ol 3) Mommsen, Strafrecht, p. 138 e. v.; 149 e. v.; 239, 348. Geib, Geschichte des röm. Kriminalprozesses, 1842, p. 244 e. v.; 443 e. v. Schürer, Gesch. des Jüdischen Volkes I, p. 469, *) Hand. 25: 12: „tót« 6 a.jj.[evog fis]x[a x[&r[ 3) Hand. 25 : 27. 4) Marcianus lib. 2, de appell. d. 49, 6, I: „Post appellationem interpositam litterae dandae sunt ab eo, a quo appellatum est, ad eum, qui de appellatione cogniturus est, sive principem sive quem alium, quas litteras dimissorias sive apostolos appellant." 5) Hand. 25 : 26, „iw mvqIoi." Deissmann, Licht v. Osten; p. 263 e. v. Sedert Caligula is bet gewoonte den keizer zoo te noemen. 105 advies zal dienen ten aanzien van den inhoud van het in te zenden rapport aan den keizer. Deze zitting van het consilium draagt een heel ander karakter dan de vorige, omdat zij een ander doel heeft. Het is nu te doen om een „avaxolois" *), een onderzoek om Festus materiaal voor zijn rapport te verschaffen. Vandaar dat er, gelijk anders de gewoonte was, geen geheime beraadslagingen plaats hebben 2), noch ook een vonnis volgt. Resultaat is alleen de bekende uitspraak van koning Agrippa: „Als hij geen beroep op den keizer had gedaan, had die man al vrijgelaten kunnen zijn." Met dit slot is het zeker niet gewaagd te veronderstellen, dat het rapport in gunstigen zin voor Paulus is opgesteld. *) Hand. 25 : 26. 0 'n Hand. 25 : 12 wordt ons, zeer correct, niets van het gesprokene tusschen Festus en het consilium medegedeeld. Zie Philo, leg. ad. Gajum 44. HOOFDSTUK V De beteekenis van enkele papyri voor de kennis van het proces van Paulus. Met het slotvers van de Handelingen stond en staat de wetenschap voor een psychologisch-historisch probleem. ,,'Evéueivev dé (6 LTavXog) èiEtiav olrjv iv Idtcp fiic&ojuari xal ajiEÖéxETo ndvxag xovc elonogevouévovs ngog avxóv, xrjQvaaayv rijv ffaoiXelav tov &eov xal öiódoxcov td ftegl xvgiov 'Irjoov Xqiotov uetu ndatjs xaggtfolas dxojXvraig"1) Kan in het algemeen de menschelijke geest niet rusten in het probleem, zoodat hij rusteloos zoekt en zoeken moet naar een oplossing, dit geldt te meer, wanneer men weet, dat met de oplossing van dit ééne de oplossing van andere nauw verwante problemen mogelijk zal zijn of althans die mogelijkheid zeer zal verhoogen. Juist wijl dit laatste hier het geval is, is het niet te verwonderen, dat de theologen onvermoeid pogen een afdoend antwoord te geven.2) Het probleem zelf wordt aldus gesteld: Waarom breekt Lukas hier zijn geschiedverhaal af? Waarom laat hij Paulus* opeens verdwijnen uit het gezicht en stelt hij ons, wat den afloop van het proces te Rome betreft, voor een gesloten deur? Is het niet een psychologisch *) Hand. 28 : 30 en 31. *) WlKENHAUSER, die Apostelgesch. und ihr Geschichtswart, 1921, p. 41. 108 raadsel, dat hij, waar hij zijn lezers in het laatste vierde gedeelte van zijn boek in spanning houdt met het verloop van het proces, omtrent den afloop daarvan „die Leser auf die Folter gespannt"*) doet blijven? Het feit, dat verschillende en verscheidene hypothesen hierop een antwoord pogen te geven, bewijst niet slechts hoe moeilijk het is een oplossing te vinden, doch doet ook de vraag rijzen of deze ooit zal gevonden worden. Het spreekt vanzelf, dat het niet uitgesloten is, dat de rechtswetenschap hier eenig licht zou kunnen geven, dat den weg wees, of — en dit heeft ook zijn voordeden — voor het inslaan van dwaalwegen kon behoeden. Dadelijk moet echter opgemerkt worden, dat juist op dit punt uit dien hoek slechts een zeer flauw schijnsel geworpen wordt. Een helder inzicht omtrent processen voor het keizerlijk hof ontbreekt ook den jurist. Menige vraag blijft hier onbeantwoord. Het is vaak een tasten in het duister. De rechtsbronnen zijn, gelijk reeds gezegd en gebleken is, over dit deel van het Romeinsche rechtsleven uit den eersten keizertijd zeer spaarzaam in hun medede elmgen. Het wil mij evenwel voorkomen, dat in dit verband nog te weinig aandacht geschonken is aan een in het Latijn gestelden, te Fajum in Egypte gevonden, papyrus n.1. B. G. U. 628. Naar den door Mitteis2) gepubhceerden tekst, is hij van den volgenden inhoud: ) HARNACK, Beitrage IV, Nette Untersuchungen zur Apostelgesch. p. 67, A. 2. *) Mitteis, Chrestomathie der Papyruskunde, 1912, p. 417 e.v. 109 Kol. I. Exemplum edicti. In multis bene factis consultisque divi parentis mei id quoque lure nobis praedicandum puto quod causas quae ad principalem notionem vel provocatae vel remissae fuissent imposita qua5 dam necessitate decidendas esse perspexit ne aut probi homines conflictarentur diutina mora aut callidiores fructum capere aliquem protrahenda lite aucuparentur, quod cum animadvertisset iam per muitos armos evenire edixit salubriter praefinitis temporibus intra quae cum ex provinciis ad agendum veni- 10 ssent utraeque partes nee discederent priusquam ad disceptandum introducti fuissent aut scirent fore ut altera parte audita servaretur sententia aut secundum praesentem pronuntiaretur; sin vero neuter litigantium adfuisset excidere turn eas ktes ex ordine cognitionum offici nostri. Et... rcules iam 15 dudumid obtinendum fuit.cum a prescripto eius edicti satis superque temporis quasi coniventibus nobis transcocurrerint et iudex in pr di interposito tempo re io ation conti... (Hier ontbreken enkele regels.) s in Italia q edi 20 t sex menses transalpinis autem m annum qui nisi adfuerint vel defensi fuerint cum controversiae eorum noscantur Kol. II. sciant fore ut stetur sententiae et accusatores ad petendam poenam in re cogantur. Sed quoniam capitales causae aliquid auxilium conctationis admi ttunt et accusatoribus et reis in Italia quidem 5 novem menses dabuntur transalpinis audem et transmarinis annus et sex menses intra quos nisi adfuerint fore jam nunc sciant ut cum prosecutori bus veneant quod neque grave neque durum videri potest si üs tam prolixum tempus indulserim 110 10 et opinor qui aliqua dignitate censeri possunt tanto 1 debent solliciti esse ut iis quae praecepta sunt maturato obsequantur cum praesentem reputent interesse honestatis suae ut quam primum molest ia careant. Appel lat ïones vero quae ad mag is- 15 tratus et sacerdotia et alios honores perfinebunt habeant formam temporis sui. Sed ea quaequae sunt er rump umqu .. ad notionem (Hier ontbreken enkele regels.) copr f bo Deze papyrus *) behoort tot de betrekkelijk weinige, die niet in het Grieksch maar in het Latijn geschreven zijn. Waarschijnlijk hebben we hier te doen met een afschrift, gemaakt door een inlandsch griffier, die aan een der „rechtbanken" in Egypte verbonden was. Naar zijn inhoud is de papyrus te splitsen in twee deelen n.1. Kol. I, r. 1—14 en Kol. I, r. 14— Kol. II, einde. In zijn geheel genomen bevat hij een edict van een Romeinsch keizer. In het eerst aangegeven deel recapituleert deze keizer een edict van gelijke strekking, afkomstig van zijn voorganger, den „divus parens" uit Kol .1, r. 2., terwijl hij verder dit vroeger gegeven edict aanvult ) Literatuur: ClIQ, Variétés. Trots nouoeaux documents sur la cognitiones caesarianae. Nouvelle revue historique de droit francais et étranger, XXIII, 1899, p. 110—123. Dareste, Nouoeaux texta de droit romain. Nouvelle revue historique etc. XXII, 1898, p. 685—693. Girard, Texta de droit romain, p. 208 e. v. Gradenwitz, Berliner philologische Wochenschrift 1899, Sp. 1103. Grupe, Ueber die oratio Claudii de jure honorum Gallis danda und Verwandtes. Zeitschrift für Rechtsgeschichte XLII. Rom. Abt. 1921, p. 31—41. Mitteis, Hermes XXXII, zur berliner Papyruspublikation; Mitteis, Grundzüge der Papyruskunde, p. 280 e. v. Taubenschlag, Das Strafrecht im Rechte der Papyri, 1916, p. 104, 2. 111 en op één punt wijzigt. Zijn bedoeling blijkt te zijn er aan te herinneren, dat de voorschriften, in het eerste edict vervat, voortaan strenge toepassing zullen vinden, daar het hem gebleken is, dat dit zeer veel te wenschen overliet— «jamdudum id obtinendum fuit cum a prescripto ems edicti satis superque temporis quasi coniventibus nobis transcocurrerint", Kol. I. r. '14 v.v. Het edict handelt over strafzaken die, omdat geappelleerd is of omdat ze onmiddellijk naar den keizer gerenvoyeerd zijn — „causas quae ad principalem nationem vel prQVocatae vel remissae fuissent", Kol. Lr. 3. e. v. — voor den keizer in behandeling moesten komen, tenminste indien hiervoor een voldoende gewichtige reden aanwezig was — „imposita quadam necessitate". Kol. I. r. 4. e. v. De onmiddellijke aanleiding tot het uitvaardigen van het eerste edict was, dat meermalen processen op de lange baan werden geschoven ten gevolge van het niet-verschijnen van beide of een van beide partijen. Vooral in het laatste •geval, n.1. dat één der partijen wegbleef, konden de gevolgen daarvan tot onbillijkheid leiden. Daarom worden thans termijnen vastgesteld binnen welke partijen tegenwoordig moeten zijn. De termijnen zelf, zooals die door den „divus parens" geregeld zijn, worden niet vermeld. De regeling wordt aldus gemotiveerd,, ne aut probi homines conflictarentur diutina mora aut callidiores fructum capere aliquem protrahenda lite aucuparentur", Kol. I. r. 5 v. v. Daarom „edixit salubriter praefmitis temporibus intra quae cum ex provinciis ad agendum venissent utraeque partes nee discederent priusquam ad disceptandum introducti fuissent", Kol. I. r. 8. v.v. Het gold dus processen uit de provincie, terwijl partijen althans 112 een zekeren termijn, moesten blijven, totdat de zaak contradictoir was behandeld. Mogelijk was ook, dat een der partijen of zelfs beide binnen den gestelden termijn niet verschenen. Wat het gevolg daarvan was wordt eenigszins elliptisch aldus uitgedrukt: „scirent fore ut altera parte audita servaretur sententia aut secundum praesentem pronuntiaretur; sin vero neuter litigantium adfuisset excidere turn eas lites ex ordine cognitionum ornci nostri," Kol. I, r. 11. e. v. De bedoeling dezer woorden zal deze zijn: *) indien in appèlzaken de appellant zich afwezig hield, zal het eerste vonnis van kracht blijven; en indien de geinsinueerde wegbleef, dan zou ten gunste van den aanwezigen appellant beslist worden en deze dus worden vrijgelaten; bleven beide partijen weg, dan zou de zaak van de rol worden afgevoerd. Betrof het ca usae remissae, hoewel dit in de recapitulatie niet uitdrukkelijk vermeld wordt, is de onderstelling ongetwijfeld niet gewaagd, dat de regeling voor de tegenwoordige partij in geen geval ongunstiger zal geweest zijn. In het eigenlijke edict worden de termijnen nauwkeurig aangegeven n.1. in geval van zaken, waarbij het om de doodstraf ging en partijen uit overzeesche gewesten kwamen, een jaar en zes maanden. „Sed quoniam capitales causae aliquid auxilium conctationis admittunt et accu- satoribus et reis dabuntur .... transmarinis annus et sex menses," Kol. II r. 2 e. v. Van overwegend belang is voor ons te weten, van welken keizer dit edict afkomstig is. De papyrus zelf ') Cuq. Nouv. revue hittor. XXIII, p. 111. A. 3. 113 laat ons hierover in het onzekere. Er blijft dus niets anders over dan te pogen een dateering vast te stellen of althans waarschijnlijk te maken. Er heerschen hieromtrent twee meeningen. Aan de ééne zijde staat Mommsen. Voor hem schijnt de kwestie nog al eenvoudig te zijn. Hij schrijft: „er gehort sicher in das 3 Jahrhundert," x) doch laat na eenig bewijs aan te voeren om ons van de „zekerheid" dezer dateering te overtuigen, zoodat het even moeilijk is hem bij te vallen als hem te weerleggen. Wel merkt hij nog op, dat het „sprachlich wie sachlich" onmogelijk is aan den tijd van Tiberius te denken, doch het „sprachlich" wordt evenmin als het „sachlich" verder toegelicht.2) Voorzoover ik in de literatuur heb kunnen nagaan, staat hij dan ook geheel alleen. Aan de andere zijde staan Dareste, Mitteis, Cuq en Grupe. Zij allen plaatsen het edict in den eersten keizertijd. Hoewel MlTTEis aanvankelijk gedacht heeft aan Tiberius 8), is hij daarvan teruggekomen, zoodat hij nu met Dareste, Cuq en Grupe aanneemt, dat met den „divus parens" keizer Claudius bedoeld wordt, waaruit volgt, dat Nero de vader van het edict is. 4) Voor deze meening pleit reeds, dat op het verso van den papyrus een edict van Octavianus betreffende vrijstellingen voor veteranen te vinden is. Dit wijst wel op den eersten keizertijd. Van meer beteekenis zijn echter de inwendige gronden, *) Mommsen, Strafrecht, p. 472. A. 5. 2) Mitteis, Grundzüge, p. 281. 3) Mitteis, Hermes XXXII, zurberl.Papyruspublikation,Sp. 1103. *) Mitteis, Grundzüge, p. 280 e. v. 8 114 waarop de meening kan steunen, dat het edict „de temporibus accusationum" in dien tijd geplaatst moet worden en dat het meer speciaal is aan te merken als een edict van Nero, waarin verwezen wordt naar een vroeger edict van Claudius. De geschiedboeken van Suetonius en Cassius Dio wijzen uit, dat Claudius een regeling getroffen heeft voor het geval, dat in een proces eeh der partijen niet verscheen. De waardeering van den genomen maatregel loopt echter bij deze geschiedschrijvers zeer uiteen. We gaan daar hier nu niet verder op in, doch hopen straks aan te toonen, dat dit niet zonder beteekenis is voor de dateering van het edict. Cassius Dio *) schrijft hieromtrent het volgende: „6 d'ovv KXavöiog xavxd xe ovtojg ënoaxxe, xai èjieidt] nXrj&ós xe dixcöv auv&qtov ijv xal oix dnrjvrwv ènaixde oi xt jiQoodox&vxec IXaxxm&tjoto'&ai, naaelne dtd nQoyQd/xuaiog 5xi xal xaxd dnóvxwv aix&v Ivxöc Qrjrrjg xivoc fjfisQag dixdaei, xal ivenédcoas xovxo. Het was de gewoonte, dat vooral in strafzaken, waarin het om een doodvonnis ging, beide partijen aanwezig waren.2) Bij civiele zaken en andere strafzaken was dit, hoewel gewenscht, toch niet strikt noodzakelijk. Deze op zich zelf door de Romeinen hoog gewaardeerde regel leidde echter tot misbruiken, wanneer een der partijen wegbleef. Vooral in appèlzaken, waarover het hier gaat3), konden de gevolgen zeer ongewenscht zijn. Wat *) Cassius Dio, 60, 28, 6. ^) Hand. 25 1 16" „Ovx toziv e&og'Pwfzai'oig, %aQi£sö&at rtva avfroconov, jzgïv ij 6 xazrjyoQovpisyoe xaxa noóooinov £%ol rovt xarrjyógovg, zónov ze djzoXoytag Xdfioi ntgl tov êyxXr/fiazog." Mommsen, Strafrecht, p. 149; 333 e.v.; 398. *) Mommsen, Strafrecht, p. 473. A. 1. 115 dit beteekende als de appellant niet verscheen is duidelijk. Wanneer echter de geinsinueerden op zich lieten wachten, terwijl de appellant zich in gevangenschap bevond, kon zoodoende de gevangenschap opzettelijk verlengd worden. Daar nu dit kwaad hoe langer hoe meer om zich heen begon te grijpen en het aantal onafgedane processen zich dientengevolge ophoopte, besloot Claudius hieraan een einde te maken. Hij trof den bij Cassius Dio vermelden maatregel, en stelde dus termijnen vast binnen welke partijen moesten verschijnen, opdat de zaak contradictoir zou kunnen behandeld worden. Verscheen één der partijen niet, dan zou de zaak bij aanwezigheid der andere partij dienen. Cassius Dio geeft de dingen objectief weer en onthoudt er zich van een waardeering over hetgeen Claudius edicteerde uit te spreken. Er is aan deze regeling echter een licht- en een schaduwzijde. Aan den éénen kant was het onbillijk, dat de geinsinueerde het in zijn macht zou hebben, dat appellant langer dan noodig was gevangen werd gehouden. Hierop doelen hoogstwaarschijnlijk ook de woorden uit den papyrus „ne aut probi homines conflictarentur diutina mora aut callidiores fructum capere aliquem protrahenda lite aucuparentur", Kol. I, r. 5. v. hete een reeds geschiedde,,per muitos annos". De schaduwzijde echter was, dat het zoodoende ook mogelijk was, dat appellanten onverhoord werden veroordeeld zonder dat rekening was gehouden met de oorzaken, waarom ze niet aanwezig waren. *t Is juist deze schaduwzijde, waartegen het Romeinsch rechtsbewustzijn indruischte. SueTONlus*) wijst hierop en spreekt er zich afkeurend over uit. *) Suetonius, Claudius 15. 116 „Absentibus secundum praesentes facillime dabat, nullo delectu, culpane quis an aliqua necessitate cessasset. Dit oordeel was reeds door Seneca *) geveld, maar de toon, dien hij aanslaat, is zoo scherp en bitter mogelijk. We vinden dit in zijn satire, Apokplokyntosis, op Claudius. Hij hekelt den keizer daar, omdat deze zooveel eerzame burgers heeft ter dood veroordeeld, zonder hen te hooren, zonder hun gelegenheid te geven zich te verdedigen. De steen des aanstoots is het „altera parte audita". Deflete virum Quo non alius Potuit citius Discere causas Una tantum Parte audita, Saepe et neutra. Als Claudius na zijn dood in de onderwereld komt, doet een dier slachtoffers hem een proces aan krachtens de lex CorneUa de sicariis. Voor den rechterstoel van Aeacus beschuldigt hij hem van moord op een menigte burgers. Als dan daarna Claudius' verdediger het woord wil nemen, wordt dit hem niet gegeven met de bijvoeging: „ Illum, tantum altera parte audita, condemnat, et alt: El xe ad&oi td x'loei'e, dtxt) x'i&sïa yêvouo2). Uit deze beschrijving van Seneca blijkt voldoende, hoezeer de oogen open waren voor en de geesten gekant tegen dezen maatregel. „Stupebant omnes novitate rei *) SENECA, Apokplokyntosis, 10, 4. 2) Seneca, Apokolokyntosis, 12, 2. 117 adtoniti; negabant hoe unquam factum. Claudio iniquum magis videbatur quam novum." *) Wanneer we nu den papyrus lezen, dan is het niet moeilijk daarin een terugslag te vinden op het afkeurend oordeel waarvan Suetonius, doch vooral Seneca de tolken zijn. Juist de lichtzijde wordt in het edict op den voorgrond geschoven en de schaduwzijde weggewerkt. De toon, waarin het edict staat, verraadt een reactie tegen de publieke opinie. De vorige regeling wordt m bescherming genomen, de voorschriften daarin gegeven opnieuw ingescherpt, en op één punt billijker gewijzigd n.1. wat aangaat de termijnen voor doodstrafzaken. ,,Quoniam capitales causae aliquid auxilium cunctationis admittunt" (Kol. II. r. 1. v.) worden deze termijnen aldus vastgesteld: „et accusatonbus et reis in Italia quidem novem menses dabuntur transalpinis audem et transmarmis annus et sex menses." (Kol. II. r.4. v.v.) Met deze regeling wordt eenigermate tegemoetgekomen aan de bezwaren, daar deze termijnen voldoenden tijd geven om te compareeren, zoodat bij afwezigheid opzet mag worden aangenomen: „neque grave neque durum videri potest si iis tam prolixum tempus indulserim". (Kol. II. r. 8. v.). Alles tezamen genomen, is het bijna niet mogelijk het edict aan een ander dan Nero toe te schrijven. Deze meening wordt nog gesteund door wat Grupe schrijft Hij wijst o. m. op Cod. Just. 7. 63. (de temporibus appellationum), sancimus, si quidem causa fuerit more appellationum transmissa, primum semestre spatium in antiqua definitie permanere (cf, slot Kol. I van het *) Seneca, Apok.. 14, 2. 118 edict— „in Italia sex menses"). Bovendien frappeert hoezeer de terminologie in genoemde Codexplaats overeenstemming vertoont met die van den papyrus. Voor deze dateering van het edict, die, al blijft waarschijnlijkheid altijd het hoogste wat we bereiken kunnen, pleit dus zeer veel, hetgeen van groot belang is voor de exegese van het slot der Handelingen. Luk as toont, dunkt me, reeds bekendheid met deze regeling, als hij opzettelijk mededeelt, wat de Joden tot Paulus in Rome zeggen: t,rjfm.c ovte yoduuaxa tieqI aov èdet-auEêa auto xijg 'Iovdaiag, ovte 3ia.Qayev6u.Ev6c: tic x&v ddeXfpmv djtjjyyeilev f\ èldXrjoév xt tteqI aov Jiovrjoóv" De zaak is dan dus deze. Paulus is te Rome gevangen en moet wachten of binnen den gestelden termijn de Joden uit Jeruzalem te Rome tegen hem zullen verschijnen. Het verloop echter van de gebeurtenissen voor Felix, Festus en Agrippa en het schrijven van Festus, waarmede Paulus naar Rome was gezonden, waren voldoende om hen te doen vreezen, dat zij daar zouden ,^Xaxxco6\qaea6\u.' Het meest gunstige voor hen konden ze in casu bereiken door niet te verschijnen; door zoo te doen maakten ze Paulus althans gedurende zekeren tijd onschadelijk. x) Meermalen is reeds gewezen 2) op den aoristus in Hand. 28 : 30: „èvéueivev dé dtextav" .. gevolgd door het imperfectum „xal dnedéxexo." Dat beteekent, dat de toestand waarin Paulus verkeerde, n.1. zijn gevangenschap in eigen *) De Zwaan. Tekst en Uitleg, de Hand. der ap. p. 156, wijst op Philo, In Flaccum 16. Ik geloof niet dat het daar bedoelde geval eenig licht ia de kwesties kan geven. 2) Harnack, Beitrage III, p, 48. 119 gehuurde woning een einde heeft genomen en dat hij daarna nog voortging met het prediken van het Evangelie. Gelet op de regeling in den papyrus wil dat dus zeggen, dat Paulus eenvoudig is vrijgelaten, omdat de Joden niet verschenen zijn. De afloop is geweest „secundum praesentem." De vraag blijft dan nog, is Paulus nog voor den keizer gesteld? Het is mogelijk, doch gezien het slot der Handelingen niet waarschijnlijk te achten, dat dit heeft plaats gehad. Het was een „causa remissa,"x) een voorafgaand vonnis bestond dus niet. Bovendien kenden de Romeinen bij strafzaken, die efc rfjv tov Sefiaotov óiayvóoiv (ad cognitionem imperatoris) kwamen, niet de rechtskracht van een vrijsprekend vonnis.2) 't Is eenvoudig een „dimittere" (anokveiv) 3) Zoodoende kwam de zaak niet altijd tot een einde, maar was het mogelijk, gelijk dan bij Paulus het geval zal zijn geweest, dat deze telkens opnieuw weer opgevat kon worden. Hiermede rekening houdend, is het slot der Handelingen alleszins verklaarbaar. Dan is het niet abrupt, maar een sluitstuk op Lukas' tweede boek, eigenlijk een peroratie, Paulus predikt te Rome het Evangelie ,,/tetd *) Hand. 25:21; avanhimiv = remittere, zie Eger, Rechtssesch. zum N.T. p. 17. A. 33, 34. *) MOMMSEN, Strafrecht, p. 450 e. v.: „Bei der Cognition ... erfolgt die Freisprechung in der republikanischen wie in der Kaiserzeit lediglich im Wege der Entlassung des Angeschuldigten. Insoweit ist sie blosse Einstellung des Verfahrens, und wie keihe feste Fassung giebt es dafür auch keine Rechtsform, durch welche die Wiederaufnahme der Untersuchung definitiv abgeschnitten werden könnte. Die Billigkeit wird auch hier haufig, aber nicht immer ihrer Eraeuerung im Wege gestanden haben." Livius 4, 42, 8, „Nihil te moror;" 8, 35, 8. *) Plinius ad Traj. 93, 5; Tertullianus ad Scap. 4; Modestinus lib. 3, de poenis. D. 48, 1, 12, fl Johannes 19 : 10, 12. 120 ndorjg naggijaiac' en „axmXvtwg *) „zonder daarin door de overheid belemmerd te worden". Zeker, Paulus verdwijnt uit het gezicht, maar Lukas is het primair te doen om het Evangelie, secundair om Paulus als drager daarvan. Samenvattend is dus de beteekenis van het laatste vers deze: Paulus heeft twee jaar gewacht, en heeft daarna ook in Rome het Evangelie gepredikt. Wat de termijn van „twee jaar" betreft, Ramsay *) schrijft: „This space of „two years" is equivalent to the legal term eighteen months, together with some small addition required for the formalities of release", of: „eighteen months is loosely called two years." ^ Thans rest nog op één punt te wijzen. Dit betreft de bronnen, die Lukas voor dit deel van zijn boek gebruikt zou kunnen hebben. Dienaangaande heerscht groote onzekerheid en verschil van opvatting. Ten bewijze moge slechts strekken, dat Harnack 4) in 1908 oordeelt, dat het waarschijnlijk te achten is, dat Lukas niet alleen schriftelij ke bronnen te zijner beschikking heeft gehad, maar dat deze ook „vortrefflich" geweest moeten zijn. Drie jaar daarna, in 1911, verklaart hij het gebruik van schriftelijke bronnen voor onmogelijk. 5) Bij een vergelijking met die papyri, welke proces- *) harnack, Beitrage III, p. 48: „Verhaltnis zar Ohrigkeit, 28,31 (axcokvrco;). Moulton, The Expositor, Vol. VIII, Sixth Series, 1903, p. 425. Eger, Rechtsgesch. zum N. T. p. 19, A. 38. *) Ramsay, The Expositor, Vol. V. Eighth Series, 1913, p. 267. ») Hastings, Dict. Bib. Vol. V, p. 464 e. v. 4) Harnack. Beitrage III, 1908, p. 31. 5) Harnack. Beitrage IV. 1911, p. 10. 121 protokollen bevatten, treft het telkens weer, dat Lukas bij de beschrijving van het proces van Paulus nooit faalt in het gebruik van termini technicidat er zelfs uitdrukkingen door hem gebezigd worden, die als stereotiep kunnen gelden. Dat doet vragen of het mogelijk is geweest, dat Lukas als bron iets anders heeft gehad dan eigen herinnering of de mededeeling van ooggetuigen, in dit geval vooral van Paulus zelf. Het is bijna niet in te denken, gelet op de zuiver technische terminologie, dat hij zich tot eigen en anderer waarneming heeft moeten beperken. Veeleer wordt het vermoeden gewekt, dat hij een schriftelijke en dan „vortreffliche" bron heeft gehad. Het is bekend, dat in den keizertijd ieder Romeinsch ambtenaar verplicht was een dagregister aan te leggen en bij te houden. *) Daarin werden al zijn werkzaamheden geboekt. Indien hem jurisdictie was toevertrouwd, werden ook de procesprotocollen daarin overgebracht. Merkwaardig is nu een papyrus, die we bij Wilcken 3) in zijn Chrestomathie der Papyruskunde vinden. Dat zijn inderdaad origineele bladzijden uit een dagregister van een strateeg in Egypte. Daaruit blijkt, dat deze dagregisters met alleen bewaard werden, maar ook voor het publiek ter inzage lagen tot het nemen van afschriften. Zelfs *) Eger, Rechtsgesch. zum N. T. 1919. *) Mommsen, Strafrecht, p. 515 e. v. *) Wilcken, Chrestomathie der Papyruskunde, 1912, p. 59, no. 41: „Von besonderer Bedeutung ist die Erkenntnis, dass dieses Tagebuch und ebenso alle Tagebiicher aller Beamten überhaupt dem Publikum wie den Behörden zuganglich gemacht «nd, so dass Interessenten, wie wir in vielen Fallen sehen, Abschriften daraus entnehmen konnten .... wonach vorder Einregistrierung ein Aushangen der Bogen stattfand." Zie ook Stein, Untérsuchungen zur Gesch. and Verwalt. Agyptens, 1915, p. 162 en 189 e.v. Schubart, Einführung in die Papyruskunde. Berlin, 1918, p. 292. 294. 122 werden ze vóór ze naar de bibliotheken gingen in het openbaar ter lezing opgehangen. Nu geven we gaarne toe, dat dit nog geen bewijs is, dat Lukas werkelijk inzage van het procesprotokol, of van een afschrift daarvan gehad heeft, maar we willen waarschuwen tegen al te besliste uitspraken als van Harnack, dat het onmogelijk is geweest, dat Lukas schriftelijke bronnen heeft kunnen gebruiken. In verband met de door hem gebezigde terminologie verhoogt de wetenschap van deze gebruiken de waarschijnlijkheid daarvan zeer. Daarom is het nog niet noodzakelijk, dat Lukas louter copie geeft; daar zijn stukken in dit deel van zijn werk, die niet in een protocol kunnen verwacht worden. Bovendien heeft Lukas met Paulus de reis naar Rome meegemaakt, zoodat deze hem nog genoeg heeft kunnen mededeelen, indien hij bij het proces óf in het geheel niet, óf slechts ten deele is tegenwoordig geweest. In elk geval is voorzichtigheid aan te bevelen. Dan zullen we er met Mommsen niet zoo licht toe komen om, wanneer Paulus te Rome het een en ander mededeelt omtrent het verloop van de gebeurtenissen te Caesarea \ hierbij op te merken: „dies steht in schroffem Widerspruch mit dem Bericht", of „wer diese Satze geschrieben hat verstand nichts von der Sache und misverstand ganzlich den tadellosen Bericht." 2) Immers indien het waar is, dat „der tadellose Bericht" ontleend is aan het protocol of een afschrift daarvan, dan spreekt het vanzelf, dat daarin onmogelijk kan gevonden worden de subjectieve ») Hand. 28 : 18, 19. *) Mommsen, Jut. Schriften, III, p. 443, A. 5. Zie ook Valentin Weber, Katholiek I, 1902, p. 1—11. 123 opvatting van Paulus omtrent zijn positie te Caesarea en omtrent zijn oordeel over Festus, hetgeen toch de stimulans is geweest tot het doen van zijn beroep op den keizer. Aan het eind dezer studie gekomen concludeeren we, dat de in de Handelingen door Lukas gegeven beschrijving van het proces van Paulus ons inderdaad een reëel stuk rechtsleven uit den eersten keizertijd doet zien; dat de wijze, waarop dit door Lukas geteekend is, den toets der kritiek kan doorstaan; dat de leemten in onze kennis van het Romeinsche strafprocesrecht uit wat Lukas hier geeft zonder wetenschappelijk bezwaar kunnen Worden aangevuld en het dus ook met het oog daarop geldt: „verbum Dei lucerna pedibus nostris." LIJST VAN NIEUWERE SCHRIJVERS IN DIT WERK GECITEERD. Babelon, Description historique et chronologique des Monnaies de la République Romaine. Paris, 1885—1887. Bethmann-Hollweg, Römischer Ciüilprozess. Berlin, 1865. Catalogus of the Roman Coins in the British Museum, 1910. Cichorius, Pauly-WissouMs Real-Encyclopaedie der classischen Altertumswissenschaft. Stuttgart, 1893—.... p. 1224—1270. Conradi Scripta minora. Halle, 1823. CUQ (Ed.), Trots nouoeaux documents sar les cognitiones caesarianae, in: Nouvelle revue historique de droit francais et étranger, XXIII. 1899. Dareste, Nouoeaux textes ie droit romain, in: Nouvelle revue historique de droit francais et étranger, XXII. 1898. Deissmann, Licht oom Osten, Das nette Testament und die neu tntieckten Texte der hdlenistisch-römischen Welt. Tübingen, 1923. — Nette Bibelstudien. Marburg. 1897. De Zwaan, de Handelingen der Apostelen, in: Tehjst en Uitleg. Groningen, 1920. Dittenberger, Orientis Graeci Inscriptiones Selectae. Leipzig, 1917. Dörr, Der Prozess Jesu in rechtsgeschichtlicher Beleuchtung. Berlin, 1920. Eger, RechtsgeschickÜkhes zum Neuen Testament. Basel, 1919. Friedlander, Darstellungen aus der Sittengeschichte Roms in der Zeit von August bis zum Ausgang der Antonine. 8e Aufl. Leipzig, 1910. Geib, Geschichte des römischen Kriminal-prozesses. Leipzig, 1842. GlRARD, Textes de droit romain. Paris, 1913. 126 Gradenwitz, Berliner philologische Wochenschrift. 1899, Sp. 1103. GRUPE, Ueber die oratio Claudii de jure honorum Gallis dan da und Verwandtes, in: Zeitschrift der Savigny-Stiftung für Rechtsgeschichte. XLII, Roman, Abt 1921. Harnack, Beitrage zur Einldtung in das Neue Testament, Leipzig: I. Lukjas der Arzt. 1906. III. Die Apostelgeschichte. 1908. IV. Neue Untersuchungen zur Apostelgeschichte. 1911. Hartmann, in: Patdy-Wissowa's Real-Encyclop. p. 1% e.v. Hirschfeld, Die ritterlichen Prooinzialstatthalter, in: Sitzungs- berichte der Berl. Akad. 1889. — Römische Verwaltungsbeamten. Berlin, 1905. — Die Sicherheitspolizei im römischen Kaiserreichi in: Sitzungsberichte der Berl. Ahad. 1891. HolzmeistER, Der H. Paulus oor dem Richterstuhle des Festus, in: Zeitschrift für hjatholische Theologie. XXXVI, 1912. Kamphuysen, De codificatiegedachte in het Romeinsche rijk- Leiden. 1922, Dis*. Kastner, Jesus oor Pilatus, in: Neutestamentliche Abhandlungen, IV. Band, 2/3 Heft. Münater in Westf. 1912. Kellner, Das wahre Todesjahr des H. Paulus, in: Katholik. 1887. — Die römischen Statthalter von Syrien und Judaea zur Zeit Christi, in: Zeitschrift für katholische Theologie. 1888. — Zur Verstandigung, in: Historische» Jahrbuch, 1887. marquardt, Römische Staatsverwaltung, Leipzig, 1881—1885. Merkel, Abhandlungen aus dem Gebiete des römischen Rechts, Heft II, Ueber die Geschichte der klassischen Appellation. Halle, 1883. Mitteis, Rekhsrecht und Volksrecht. Leipzig, 1891. — Zur berliner Papyruspublikation, in: Hermes XXXII, Berlin, 1897. — und WlLCKEN, Grundzüge und Chrestomathie der Papyruskunde. Leipzig-Berlin, 1912. 127 Mommsen, Geschichte des römischen Münzwesens. Berlin, 1860. — Jttristische Schriften III, Berlin, 1907, Die Rechtsverhaltnisse da Apostels Paulus. — Römische Geschichte. Berlin, 1888—1889. — Römisches Staatsrecht. Leipzig, 1887. — Römischa Strafrecht. Leipzig, 1899. moulton, The Expositor. Vol. III, Sixth Series, 1903, pag. 425. Naber, Ad Novum Tatamentum, in: Mnemosyne. 1881. Petavius, Opus de doctrina temporum. 2 Voll. Parisiis, 1627. Plooy, De chronologie van het leven van Paulus. Leiden, 1918. preuschen, Die Apostelgeschichte, in: Lietzmann's Handbuch zum Neuen Testament. Bd. IV, 1, Tübingen, 1912. RaMSAY, St. Paul the traveller and the roman citizen. 14th. ed. London, 1920. — Suggestions on the history and lettres of St. Paul, in: The Expositor. Vol. V. Eighth Series, London, 1913. Regnault, Une province procuratorienne au début de Tempire romain. Paris, 1909. RoBERTSON, A grammar of the Greeh, New Testament in the light of historical research. London, 1918. Rousseau, Pensees. Paris, an VIII. Von Savigny, System da heutigen Römischen Rechts. Berlin, 1840—1849. Schubart, Einführung in die Papyruskunde. Berlin, 1918. SchüRER, Geschichte da jüdischen Volhes im Zeitalter Jau Christi. Leipzig, I, 3e u. 4e Aufl., 1901; II, 4e Aufl., 1907; III, 4e Aufl., f909. Stein, Untersuchungen zur Geschichte und Verwaltung Aegyptens unter römiscker Herrschaft. Stuttgart, 1915. Schwartz, Zot Chronologie da Paulus, in: Nachrichten der Göttinger Gesellschaft der Wissenschaften. Phil. Hist. Klasse, 1907. 128 Taubenschlag, Das Strafrecht im Rechte der Papyri. LeipzigBerlin, 1916. Weber, Valentin, Kritische Geschichte des Exegese des neunten Kapitels des Römerbriefes. Würzburg, 1889. Diss. Weizsacker. Apostolisches Zdtalter. 3e Aufl. Tübingen, 1902. Wellhausen, Kritische Analyse der Apostelgeschichte, in: Abhandlungen der kön. Gesellschaft der Wissenschaften, zu Göttingen, Phil. Hist. Klasse, Neue Folge. Bd. XV no. 2, Berlin, 1914 — Noten zur Apostelgeschichte, in: Nachrichten der Göttinger Gesellschaft der Wissenschaften. Phil. Hist. Klasse, 1907. wendland, Die Hellenistisch-römische Kultur; Dit Urchristlichen Literaturformen, in: Handbuch zum Neuen Testament. Tübingen, 1912. Wikenhauser, die Apostelgeschichte und ihr Geschichtswert, Munster i. w. 1921, in: Neutest. Abhandlungen. VIII Band, 3—5 Heft. Wilcken, Archiv für Papyrusforschung. V, 1909—1913. REGISTER Pag. Aanklacht — tegen Paulus 27, 50, 59 accusatores 55 Acta Perpetuae et Felicitatis 17 adsessores 12 103 afwezigheid — van den appellant 112 e.v. — van geinsinueerden 112 e.v. Agrippa II 72, 74, 84, 86, 105 Alexander Severus |4 Ananias (Hoogepriester) 37, 48, 60 Antipat ris 19 apostasie 51 60 appellatio van de par maiorve potestas om intercessio 87 e.v. — in den keizertijd 87 e.v. oorsprong der — 89 e. v. rechtsgrond der — 92 Augustus 2, 10, 13, 20, 87, 89 auxiliarii 16 25 beroep op den keizer 79, 81 e.v., 102 brief van Claudius Lysias 29, 39, 40, 42 burcht Antonia 25 Coponius (gouverneur van Judea) 17 Caracalla ] 4 Cassius Dio 24, 68, 92, 114, 115 Cato Maior (M. Porcius —) 34 causae provocatae |]] e v causae remissae |J2 e.v> causidicus (^rcop) 4g Celsus 39 44 130 Pag. centurio 3| chronologie — m verband met heengaan van Felix als gouverneur 62 e.v. Cicero (M. Tullius) 32, 33, 34, 35, 87. 91, 96 Cilo (Iunius) — procurator van Pontus 68 Claudius (keizer) 20, 24, 68, 113, 115, 116 Claudius Lysias 21, 23, 35, 36, 61 cohors miliaria equitata 25 comitia (centuriata) 94, 95, 97, 99 consilium 12, 102 crimen majestatis 53, 54, 55 dagregister van Romeinsche ambtenaren 121 e.v. dateering van het edict in papyrus B. G. U. 628 . . .113 e.v. „dubbeljaar" 66 edict van Nero — de temporibus accusationum 117 edict van Octavianus — over vrijstellingen voor veteraren 114 Epiphanius 56 Eusebius 62 Felix (Antonius) 19, 20, 21 Festus (Porcius) 19, 21, 22 Flavius Josephus 11, 15, 17, 25, 58, 59, 62, 68, 69 forum — delicti 44 — domicilii . .• 44 — originis 44 Gallio (stadhouder van Achaje) 46 geeseling 30 e.v. gevangenneming van Paulus 28 gouverneur van Judea titel van — 11 functies van — 15 verhouding tot Sanhedrin van — 18 131 „ PagHandelingen der apostelen — bron voor de kennis van het Romeinsche strafprocesrecht 123 Herodes t 46 47 Hieronymus cj. Horatius 31, 102 Judea — als provincia procurata 9 jus gladii • • • 14, 15, 16, 17, 83, 84, 85, 96, 100, 101, 102 lex Corneha de sicariis 116 lex Cornelia de sicariis et venificis 55 les Julia de vi publica .... 34, 55, 79, 84, 93, 96, 102, 103 lex Julia majestatis 53 lex Mal acitana po leges Porciae 32 34 % lex Sempronia 32 96 lex XII tabularum 32 33 34 53 lex Valeria — de provocatione 32, 33 U™* 32, 33, 34, 91, 94, 102, 119 M**1" 12, 45, 65 Maraanus 39, 45, 47, 53, 55, 104 Messalina — gemalin van Claudius 24 Mod estmus 9J ||o multae gg munt — van M. Porcius Laeca 97, |f}2 Nazoraeën .56 Nero .65 openbare veiligheid 23 Pallas 20 Papinianus 45 91 PW 3, 4, 6, 40, 43, 48, 77, 104, 120 papyrus B. G. U. 628 108 e.v. Paulus (Julius) 34, 44, 55, 65 ra,uus . 83, 119 132 Pag. Pilatus (Pontius) 38, 46, 50 politietoezicht in Jeruzalem 23, 25 Pomponius 33 praefectus (Inaozoc) 11, 13, 15 — Aegypti 78 praeses (ftyejióv) 11, 12, 13, 15 proces der Horatii 94 procesprotocollen 121 openbaarheid van — 121 mogelijkheid om afschriften te maken van —. • • .121 proces te Caesarea 43 procurator (Inlxgojtos) 11,15 provocatio — ad populum 87 e.v. — domi 99 e.v. — militiae 97 e.v. — post sententiam 94 e.v. — ante sententiam 94 e.v. rechtskracht van vrijsprekend vonnis 119 ridderstand reformatie van — door Augustus 10 Romeinsch burgerrecht 24 — van Paulus 32, 101 e.v. Sanhedrin 17, 18, 36, 38, 75, 103 rechtgebied van het — 19, 76 Scaevola (Cervidius) 95 schriftelijke bronnen. — door Lukas gebruikt 120 e.v. seditio 53, 55 Seneca (L. Annaeus) 55, 116, 117 sicaru 21, 56 slot van de Handelingen 107 exegese van het — 118 Strabo 10 Suetonius (Tranquillus) 20, 54, 68, 114, 116, 117 Tacitus (P. Cornelius) ... 1, 10, 14, 20, 49, 54, 62, 87, 91 133 tempelontheiliging 27, 57, 58 poging tot — 74 Terentius 3| termijn van „twee jaar" — in Hand. 28 : 30 120 termijnen — binnen welke partijen moeten verschijnen 111, 112 Tertullianus (Qu. Septimius Florens) 31, 119 Tertullus 48 e.v. Tiberius 53,54,87,113 Titus 59 toparchieën van Judea |9 Trajanus 83 tribunus militaris (militum) 25, 26 tribunicia potestas 87 Trofimus 27 57 Tübingsche school 3 tijdsbepaling Hand. 24 : 27 61 e.v. Ulpianus . 15, 17, 31, 44, 45, 49, 53, 55, 74, 78, 89, 91, 103 Valerius Poblicola (P.) 32 verdediging van Paulus 60 verhoor onder geeseling 30, 33 verhouding van Romeisch en inlandsen recht 18 vertraging van processen — door accusatores 65 — door stadhouder 65 Zeloten 20 STELLINGEN I De woorden „juris studiosum" in den canon Muratorianus (regel 4) geven op zichzelf geen reden tot emendatie. II Het lidmaatschap der Nederlandsen Hervormde Kerk van minderjarigen wordt door hen bekrachtigd, als zij, meerderjarig zijnde, hun kinderen in die kerk laten doopen. III Ten onrechte beweert Quack (De Socialisten, 1911, p. 57), dat Petrus en de andere apostelen door „een zeker terrorisme „de ideëele goederengemeenschap" in de eerste Christengemeente poogden te „handhaven". IV Augustinus onderscheidt in zijn geschriften recht en zedelijkheid. V In het contractenrecht is de wil, hetzij in teleologischen, hetzij in causalen zin bedoeld, niet het bindend element. VI Het begrip „handeling" wordt in de strafrechtsleer voldoende omschreven als „de gewilde spierbeweging".