336 Onechte kinderen, dus zij buiten eenig huwelijk geboren, heeten astra of bebindjat. Zoodanige samenleving tusschen man en vrouw, heet memitra, ten onrechte merkte Julius Jacobs op, dat het memitra op Bali veel voorkomt1). Voor onechte kinren kan de moeder in alle rechten optreden2). Geboorte van buitenechtelijke kinderen wordt evenwel door kunstmiddelen voorkomen en zoo die mochten falen, door een gedwongen huwelijk gevolgd. Ook door adoptie wordt aan een kind, waarvan de vader onbekend is, wel een vader gegevens). Het vindt van elders geen bevestiging, dat de buitenechtelijke kinderen, onder de inwonende slaven (roban sepangan) werden opgenomen, gelijk de Kat Angelino meedeelt *). Djadjahs zouden kinderen zijn van publieke vrouwen en ongehuwde moeders, die niet willen opgeven, wie de verwekker van het kind is °). Naar kinderen verlangt ieder rechtgeaard Baliër; zoons genieten daarbij nog een zekere voorliefde. Kinderloosheid leidt in sommige désa's tot uitsluiting van het lidmaatschap"), elders mochten alleen kinderloozen niet als désa- of soebakhoofd optreden. Evenmin mogen kinderloozen als eedhelper dienst doenT). In désa Sembiran (bewoond door Bali-Aga), hebben de déwa's verordend, „dat zoodra iemand vijf dochters heeft en geen zoon, hij niet alleen ophoudt lid van de désavereeniging te zijn, maar zelfs de désa moet ontruimen, totdat hij het geluk heeft dat zijn vrouw hem een zoon schenkt, weet Liefrinck te vertellen8). Ouders, die kinderloos blijven, leenen wel van een ander echtpaar een kindje, als penoentoen = wegwijzer 9), net als kippenhouders ten onzent in het leghok steenen fopeieren leggen. Het krijgen van een tweeling van verschillende kunne, wordt ongewenscht geacht en geeft bij niet-vorstelijke en meestal bij niet Brahmaansche families, aanleiding tot eene zuiveringsplechtigheid van de geboortedésa, nadat het echtpaar dertig of twee en veertig dagen op de dorpsbegraafplaats heeft doorgebracht. Tweelingen van dezelfde kunne zouden wel den vorst ter opvoeding zijn aangeboden 10). Het wordt door den Baliër van het grootste belang geacht te beschikken over een zoon, die na zijn dood de offeranden in den *) Jacobs blz. 133. *) v. Eek Bali, 1880, blz. 7 en de Kat huwelijksrecht blz. 35 en 243. *) Adatrb, XV, blz. 335. *) de Kat robans blz. 591. *) de Kat huwelijksrecht blz. 243. •) Liefrinck Bali blz. 301. •) Soebak-verordeningen blz. 110. •) Liefrinck Bali blz. 396. •) Adatrb, XXIII, blz. 312. ») v. Eek Bali, 1879, blz. 415. 341 eene kleine belooning ontvangt. Die vergunning van de landsoverheid zal wel samenhangen met het feit, dat door de adoptie het mandjingrecht verloren gaat. Dan kan overgegaan worden tot de eigenlijke aannemingsplechtigheid, het pamerasan1) en widi-widana2), waarbij in den regel de bandjar tegenwoordig is, hoewel evenzeer bekendmaking van de aanneming aan de bandjarbevolking voldoende schijnt te zijn geweest (sijar). In het laatste geval moet de bekendmaking geschieden met voorkennis van dengeen die adopteert8). De plechtigheid zelve bestaat uit twee deelen: het afscheidnemen van de eigen goden en ouders en daarna het betuigen van hulde aan de nieuwe familie en hare goden. Een Boelèlèngsche peswara bepaalt, dat de adoptie formeel plaats heeft ten overstaan van een Brahmaanschen priester en van het désa-hoofd4). Ook elders wordt vermeld dat een padanda de perasplechtigheid leidt5). Als uiterlijk teeken van adoptie worden aan het aangenomen kind eenige goederen van waarde overhandigd z.a. krissen, ringen, doeken en grondbezitsbewijzen8). Ook van dit pemerasan werd wel een schriftelijk bewijsstuk opgemaakt7). Bij kindsaanneming komen dus drie belanghebbende partijen te pas: de landsoverheid, van wege mandjingrecht en paleisdienstplicht, vandaar voorkennis van den betrokken heer of vorst; de familie, vanwege de nieuwe bloedsbanden en de godenvereering, vandaar pameras en ten slotte de dorpsgemeenschap, vandaar sijar. Bij eïk dezer formaliteiten en ceremoniën dient nog een aanteekening te worden gemaakt. Volgens de Kat Angelino was het niet gebruikelijk bij het aannemen van zoons schriftelijke bewijsstukken op te maken8), in Djambrana zou zelfs, bij het aannemen van een schoonzoon, gehuwd met de eenige dochter, niet alleen de adoptiebrief ontbreken, doch zouden er geenerlei offers of ceremoniën bij voorkomen9). Het laatste lijkt ons onwaarschijnlijk — de reeds genoemde Djambranasche peswara's over adoptie leeren anders —, doch wel staat vast, dat voor adoptiefzoons in verschillende rijkjes van Zuid-Bali, wel degelijk gezegelde vergunningsbewijzen gebruikelijk waren10). In de zoo juist bedoelde Djambranasche regeling, die volgens Liefrinck nog *•) de Kat adoptie blz. 239. *) Adatrb., XXIII, blz. 305. ») Adatrb., XXIII, blz. 318. •) Landsverordeningen Bali blz. 339. •) Adatrb, XXIII, blz. 332 en Adoptie blz. 311. •) Adatrb., XXIII, blz. 296 en 348. 7) Bewijsstukken inzake adoptie zijn te vinden bij v. B. Waanders blz. 260, de Kat adoptie blz. 229 en 231, Adoptie blz. 310—1 en 315, Adatrb, XXIII, 357—8. 8) de Kat adoptie blz. 229 en 231. •) de Kat adoptie blz. 238. *•) Adoptie blz. 310 en vgl. 342 uit den vorstentijd dagteekent *), wordt evenzeer eene akte voor kindsaanneming geëischt, waarbij1 het eigenaardige is, dat dit geschrift door den rechter moest worden afgegeven, terwijl gelijk bleek elders de vorst die brieven deed uitreiken door zijn paleisschrijver. De residentspaswara van 1906 (artikel 11) eischt een geschrift van het bestuur; in Zuid-Bali evenwel, rekent men weer het uitreiken van deze acten tot de taak van den raad van kerta's te behooren !). De bemoeienis van de hoofden (poenggawa, prebekels) bepaalde zich niet tot het ontvangen der kennisgeving en bekendmaking onder de bandjargenooten, doch zij oefenden op de keuze van sentana niet zelden invloed uit, zoodat men eerder van kindsinzetting dan van aanneming kan spreken. Bij besturende families wees de vorst bij kinderloos overlijden wel aan wie door de weduwe geadopteerd moest worden en in het ambt zou opvolgen *\ Doch ook bij gewone soedra-families oefenden de anak-agoengs wel invloed uit; in een Badoengsch proces verklaart iemand sentanan tarikan van zijn vrouw te zijn ingevolge beschikking van den anak agoeng Ngoerah Djambé4). Blijkens Gijanjarsche processtukken schuift een prebekel een sentana in 5). Een en ander hangt wellicht samen eenerzijds met het beperkte aantal erfgerechtigden volgens het Balisch recht, anderzijds met de noodzakelijkheid, paleis- en bandjardienstplicht niet onvervuld te laten. Slechts in zeer enkele gevallen schijnt het rapporteeren van de adoptie aan de landsoverheid, te zijn achterwege gelaten zonder dat daarin een teeken van ongeldigheid te zien was6). Na te gaan ware nog of deze gevallen zich beperkten tot de families ten aanzien van wie het tjampoetrecht toch geen toepassing zou gevonden hebben en tot de niet-paleisdienstplichtige families. Terecht heeft De Kat Angelino opgemerkt, dat de adoptieceremoniën van de grootste beteekenis zijn, doch we kunnen het er niet mee eens zijn, dat zij' niet meer verplichtend zijn voor hen, die van den raadv van kerta's, een gezegelden sentanabrief ontvingen 7). Iedere adoptie, die met overgang naar een andere offerplaats gepaard ging, moest met toepassing van de bovenbenoemde ceremoniën plaats hebben. Zeer duidelijk doen de leden van den raad van kerta's te Djambrana zulks uitkomen in hunne verklaring van 12 Juni 1922, waarin zij het verschil uiteenzetten tusschen den schoonzoon, die met de eenige dochter een dienhuwelijk heeft gesloten (noenggonin) en een schoonzoon, die als man van eene eenige dochter door hare ouders ook als zoon werd *) Landsverordeningen Bali blz. 162. *) Landsverordeningen Bali blz. 201. *) Adoptie blz. 318 en Adatrb, XXIfL blz. 306. *) Adatrb, XXin, blz. 301. •) Adatrb, XXIII, blz. 321. •) Adatrb., XXIII, blz. 302, 307 en 313. 7) de Kat adoptie blz. 239. 343 aangenomen en als zoodanig sentana kepala dara genoemd wordt. Eerstgenoemde gaat niet 'tot de familie van de vrouw behooren, de laatste juist geheel en al, geeft zijne huisgoden op (meiepaskan tjara igamanja jang asal1). Uit het voorgaande volgt tevens, dat bij het aannemen van eene eigen dochter als sentana, geen adoptieceremoniëel noodig is en met de gezegelde akte en bekendmaking aan de bandjargenooten tot een baléagoeng behoorende — maar zulks dan ook op straffe van nietigheid — kan volstaan worden *). Het lijkt in dit verband van belang er de aandacht op te vestigen, dat kinderen uit bijvrouwen niet steeds dezelfde offerplaats hebben als het familiehoofd zoodat peras en widja-widana bij aanneming van een kind uit een bijvrouw geboren, noodig kan zijn8). Van de bandjar Sala der Kloengkoengsche désa Aan wordt bericht, dat bij adoptie van een sentana en bij het introuwen (njeboerin), uitsluflend mededeeling aan de organen van de landsoverheid (prebekel, djoeroe arah) vereischt was. Er had geen peras en sijar plaats, doch men houde hierbij wel in het oog, dat alle bandjargenooten van één kaoem, één geslacht Poadji waren en dus zeker ook „toengalan soembah" 4). Nog een geval wordt vermeld, waarin peras niet plaats had, t.w. dat een jonge man wordt aangenomen met het vooropgezet doel hem te laten inhuweti met een nog aanwezig dochtertje of kleindochterB). Het wettigingsceremoniëel was niet voor alle gevallen hetzelfde. Volgens de zooevengenoemde vorsten verordening uit Boelèlèng — die alleen sentanaschap van kinderen beneden de drie maanden gedoogde — hadden de nieuwe ouders te zorgen voor het driemaandenfeest van hun aangenomen kind en gold dat meteen als de wettigingsplechtigheid *). Bij den „sentana-tarikan", den schoonzoon die inhuwde bij eene eenige dochter, bestond de huwelijksplechtigheid, tevens dienende om hem uit eigen familie los te maken, uit het brengen van een kussen (bantal) en rijst (ketoepat) naar de woning van den schoonzoon. Bij een gewoon huwelijk gaat het juist omgekeerd, brengt de jonge man deze artikelen naar het huis van zijne vrouwT). Evenals het rapporteeren aan de landsoverheid in eenige gevallen wordt nagelaten, evenzoo heeft het sijar niet steeds plaats. Toch is bekendheid van de bandjarbevolking met het feit der adoptie een zaak van gewicht, zelfs de aanzienlijksten des lands, priesters incluis, zorgden dan ook er voor dat bekendmaking •) Adatrb., XXIII, blz. 295. *) de Kat adoptie blz. 215 en 224—6. •) In Adatrb., XXIIII, blz. 305 komt een geval van ongeldigheid op deze gronden voor. «) Adatrb., XXIII, blz. 353. ■) Adatrb., XXm, blz. 354. •) Landsverordeningen Bali blz. 203. 0 Adatrb, XXIII, blz. 302. 344 plaats had1). Nu eens wordt eene adoptie als ongeldig beschouwd wegens het nalaten der voorgeschreven bekendmaking"), dan weer worden de sentanarechten ondanks die nalatigheid toch erkend8). De gevallen waarin het laatste plaats had, wijzen uit dat sijaran vaak achterwege bleef, indien „men meewerkte voor den bandjar en de diensten van den sentanahouder op zich nam", terwijl de prebekel er van wist4). Toch ware het nog eens na te gaan in welke gevallen de aanspraken van den sentana zoo sprekend worden geacht, dat sijaran overbodig wordt beschouwd, want de onvastheid in de rechterlijke uitspraken doet vreezen, dat wel eens ten onrechte adoptie voor ongeldig gehouden wordt. Wat de rechtsgevolgen der adoptie betreft, is het zaak uit te gaan van de verplichtingen die de adoptie meebrengt. De eerste verplichting is in te trekken bij de adoptiefouders en zoo noodig den adoptiefvader te vervangen, waar het betreft zijne verplichtingen tegenover de dorpsgemeenschappen. Voor de vrouwelijke sentana geldt zulks evenzeer; zij heeft dan de vrouwenplichten in de bandjar na te komen (dus niet de plichten der daha's) ten opzichte van de tempels, de sterfhuizen, de oogstvereeniging enz.B). Hetzelfde valt te zeggen ten aanzien van de plichten tegenover de huisgoden. Ten slotte moet het aangenomen kind de lijkverbranding zijner nieuwe ouders bezorgen en op hun erf blijven wonen. De nalatenschap is verder voor dien adoptiefzoon. Het heet dat hij het toezicht krijgt over de vrouwen, waaronder zijne eigene adoptief moeder kan zijn"), hetgeen echter tegenspraak ontmoet in eene verklaring van eene vrouw van een overleden adoptant, welke vrouw zich zelf na haar mans dood de baas acht in de echtelijke woning7). Tegenover de rechten die een aangenomen kind in de nieuwe familie verwerft, staat het verlies van rechten in eigen familie; hij mag niet meer op het familieerf wonen, noch aan de huisgoden offeren8). Het opgaan in de nieuwe familie komt soms ook tot uiting in de namen. Gewoonlijk gaan de ouders nadat het eerste kind geboren is, zich naar het kind noemen; heet het Soemerasta, dan noemt de vader zich Pan-, de moeder zich Mèn Soemerasta. Op gelijke wijze noemen adoptiefouders zich naar hun aangenomen kind. Zoo had wellicht door de namen eenig licht verkregen kunnen worden in *) Adatrb., XXIII, blz. 304 (een Mantja), 624 (een pedanda). *) Adatrb., XXIII, blz. 318 en 316. ') Adatrb, XXIII, blz. 228 en 822. *) Adatrb, XXIH, blz. 310. •) Adatrb, XXIH, blz. 291, 323 en 350. •) Adatrb, XV, blz. 112. 7) Adatrb, XXIII, blz. 348. 8) Adatrb, XV, blz. 107. 345 de adoptiezaak, waarin de raad van kerta's te Singaradja den 26en April 1921 vonnis wees1). De bovengenoemde rechtsgevolgen treden niet in bij elke adoptie. Allereerst kan zich het geval voordoen, dat het geadopteerda kind geen rechten op de nalatenschap kan doen gelden. Is het aangenomen om het een vader te geven, gelijk voorkomt2), dan wordt het bij het peras wel van de nalatenschap uitgesloten. Wanneer een man huwt met eene eenige dochter, kunnen zijne rechten zeer verschillend zijn. Het geval, dat het meeste gelijkt op dat van den gewonen sentana, is de schoonzoon, die na met eene eenige dochter te zijn gehuwd, als sentana geperast wordt door de schoonouders, waardoor zijne vrouw, die door haar huwelijk in 's mans familie kwam, met haren man weer terugkomt in de eigen familie (in Djambrana heet die schoonzoon „sentana kepala dara" 8). In dat geval is de vrouw niet anders dan de echtgenoote van haar vaders sentana en neemt zij eene tweede plaats in. Deze man verschilt niet van andere sentana's, gelijk door kinderlooze ouders aangenomen worden. Is daarentegen de dochter de sentana harer ouders, dan neemt de man vaak eene tweede plaats in, in tegenstelling echter met de door hem verwekte kinderen, die volgerechtigd worden, doch die hij bij echtscheiding öf geen van allen, öf slechts voor een deel meekrijgt; hij heeft eenigszins de positie van eene vrouw *). De term voor zoo iemand se)lijnt plaatselijk nog al verschillend; genoemd wordt: sentana tarikan, sentana njeboerin, sentana nglaboehin, onderscheidenlijk beteekenende: de aangetrokken, de introuwende, en de gevallen sentana. Zulke mannen noemen zich ook wel de sentana van hunne vrouws). Gaat dit inhuwelrjken gepaard met het prijsgeven van eigen stand voor een lageren, dan schijnt zulks wel gelijk gezegd melaboeh api = (memboeang diri) d.w.z. in het vuur springen (zich weggooien) te heeten 6). In Djambrana zou ngelaboehin wel noenggonin heeten, overal elders een term voor schoonzoons, die bij de schoonouders den bruidschat komen inverdienen 7). Mocht zoo'n huwelijk met eene vrouwelijke sentana kinderloos blijven, dan schijnt het niet de man doch de vrouw te zijn, die een kind kan aannemen. Komt het tot echtscheiding, dan behoort de geheele boedel aan de vrouw8). Van *) Adatrb, XXIH, blz. 291, eenige andere gevallen, waarin da adoptief ouders zich naar hun aangenomen kind noemen, t.a.p. blz. 330 en 332. ') Adatrb, XXIII, blz. 335. •) Adatrb., XXIII, blz. 295. •) Adatrb, XXIII, blz. 302. •) Adatrb., XXIII, blz. 318. e) Adatrb., XXIH, blz. 294. Adatrb, XXIII, blz. 295. 8) Adatrb, XXIII, blz. 334. 346 dit introuwen dient kennis te worden gegeven aan de bandjarlieden en den prebekel met poenggawa1). Er dient dus wel op gelet, dat niet elk inwonen bij de vrouw njeboerin (= njerodin?) is2). In Tabanan is het ongetwijfeld de bedoeling van de vorstelijke verordeningen (uitsluitend geldend voor de kaoela djaba\ geweest, zulk een met eene vrouwelijke sentana huwenden schoonzoon zelf ook erfgerechtigd te maken, hem met andere woorden de positie van den na te noemen selidihi te geven. In Tabanan moest van de aanneming eener eenige dochter een vergunningsbrief worden opgemaakt, elders schijnt door het inhuwen van den schoonzoon zelf (d.w.z. zonder dat deze sentana of selidihi werd verklaard) haar recht voldoende te blijken. Het derde geval eindelijk is de selidihi (een woord afgeleid van silih dihi of sela dihi = vervanger in zijn eentje, vervanger door zich zelf). Ofschoon het meest voorkomend in den vorm: van den man, huwend met de eenige dochters), beperken de gevallen van selidihischap zich daartoe niet. Ook door geheel kinderloozen wordt wel een selidihi ingeroepen4). Deze aangenomen zoon verschilt van den sentana doordat hij niet geperast is, doch bekendmaking (sijar) onder de bandjargenooten of in de désa door den bendésa, heeft wel plaats, evenals kennisgeving aan poenggawa en prebekel4). Van den inhuwenden schoonzoon (sentana tarikan) verschilt hij doordat zijn erfrecht rechtstreeks voortkomt uit zijn selidihischap en hij het niet verkrijgt door zijne vrouw5). Het wil ons voorkomen dat een selidihi het best te vergelijken is met een lid van een vorstenhuis, dat door het uitsterven van een dynastie in een of ander land, daar tot den troon geroepen wordt en zelf de grondvester wordt van een eigen dynastie. Het selidihischap ziet echter niet alleen op het overnemen van eene waardigheid, doch vnl. op het recht van erven der na te laten goederen, die de Selidihi vaak reeds bij het leven van dengeen die hem aannam, beheert *). Of het mogelijk is bij1 den één sentana en gelijktijdig bij den ander selidihi te zijn, is nog onzeker7). Aan de hand der jurisprudentie scheen ons, samengevat, het bovenstaand relaas hierop neer te komen: De aangenomen zoon of sentana is een man die door peras geheel in de familie van adoptant wordt opgenomen, om daar als een vleeschelijk kind behandeld te worden — met hem staat gelijk, de sentana kepala *) Adatrb., XXIII, blz. 306. ') Adatrb, XXIII, blz. 335, over njeboerin, zie men nog adoptie blz. 314—5. •) Adatrb, XXin, blz. 305, 311, 330. •) Adatrb, XXITI blz. 307 en 355. ») Adatrb, XXIII, blz. 379. *) Adatrb, XXm, blz. 307 en 330. 7) Adatrb, XXIII, blz. 341—3. 347 dara uit Djambrana en de geperaste schoonzoon uit Badoeng enz. Een sentana tarikan (njeboerin, ngelaboehin) is een inhuwende man, die naast de öf uitdrukkelijk tot sentana verheven öf stilzwijgend als zoodanig beschouwde eenige dochter, de plaats inneemt van eene vrouw. Daartusschenin staat de selidihi, dia huwend met eene eenige dochter, wordt bekend gemaakt als de erfgerechtigde inhuwende schoonzoon, die echter niet wordt geperast. Er zij evenwel op gewezen, dat in adoptiezaken deze onderscheiding niet steeds steekhoudend blijkt te zijn en de resident van Bali en Lombok, merkte in een schrijven aan de regeering, gedagteekend 14 December 1922 dan ook op, „dat de woorden „sentana" „selidihi", het eerste beteekenend „kroost", het tweede vervanger", vaak voor en door elkaar gebruikt worden" % In dit verband is dan ook opmerkelijk, dat de leden van den raad van kerta's te Gijanjar eerst verklaren, dat njeboerin of penjelidihi hetzelfde is („itoe sama sadja"), doch onmiddellijk daarop onderling verschillende toelichtingen op beide termen laten volgen, tenslotte verklarende, dat de rechten van njeboerin of penjelidihi en sentana, bij het aanvaarden der nalatenschap niet verschillen2). Van elders wordt weer bericht dat bij njeboerin van een vreemde (d i. niet behoorende tot de poeroesa-groep van den vader der vrouw), deze na een ongestoord verblijf van vijf jaar bij zjjne vrouw, als sentana wordt erkend8). Dat de Tabanansche vorst den, met de eenige tot sentana verheven dochter huwenden man, als sentana aanspreekt, doch hem de positie van een penjelidihi (woord in Tabanan onbekend) toedenkt, werd reeds opgemerkt. Het sentanaschap van een schoonzoon (getrouwd met eenige dochter en daarna als sentana gewettigd) komt met name in Badoeng en Djambrana (sentana kepala dara) voor ( ook in Gijanjar wel bekend), het sentanaschap van eene eenige dochter in Tabanan, Gijanjar, Kloengkoeng en Bangli. Dit vrouwelijk sentanaschap laat nog eenige open vragen. Adatrechtbundel XXIII bv. vermeldt een geval van zulk een vrouwelijke sentana. die uit haar eerste huwelijk een dochter krijgt, die na haar echtscheiding bij de moeder blijft, waarna laatstgenoemde hertrouwende nog een zoon krijgt van haren tweeden man. Voor bedoelde dochter schijnt alweer een sentana aangenomen te zijn. Hoe staat het met het recht van deze dochter tegenover dat van den zoon uit het tweede huwelijk, is het juist de nalatenschap in verhouding van één tot twee tusschen beiden te verdeelen? 4). Ten aanzien van den inwonenden selidihi rijst de vraag, welke de rechten zijn, die de kinderen uit andere vrouwen geboren, kunnen doen gelden? ') Adatrb, XXIII, blz. 380. ") Adatrb., XXni, blz. 306. ') Adoptie blz. 315. *) Adatrb, XXIH, blz. 327—8. 348 In eenige streken van Bali is de jonge man, die zich eene eenige dochter tot vrouw neemt, verplicht bij hare ouders in te trekken (öf njeboerin of penjeüdihi) en zoo hij daartoe niet bereid mocht zijn, kan zijn huwelijk geen voortgang vinden. Hoogst merkwaardig nu is het geval, dat die jonge man tevens de eenige zoon in zijn eigen ouderlijk huis is en dus in eigen familie eenzelfde rol te vervullen heeft als hem wacht in de familie zijner vrouw. De kinderen worden dan gerekend te behooren tot beide families en mocht er deeling noodig zijn, dan komen bij even getallen van zoons en dochters, aan beide zijden gelijke aantallen aan man en vrouw, zijn er twee dochters en één zoon, dan komen beide dochters aan de vrouw en de zoon aan den man, De gewonnen goederen verdeelen man en vrouw m verhouding van twee tot één (serambat sesoehoen). Sterft tijdens het huwelijk een lid van hun gezin, dan worden de oepatjara van vrouws- en mans vader beide met het lijk uitgedragen. Er heeft op Bali een streven bestaan de adoptie van dochters niet te erkennen, als zijnde onvereenigbaar met het vader rechtelijk famihestelsel. De gewoonte werd geacht „te dwaas dan dat daaraan verder de aandacht zou kunnen worden geschonken, als zijnde geheel in strijd met de daaromtrent hier heerschende begrippen (het patriarchale stelsel)" en toen de raad van kerta's te Tabanan het hiermede oneens bleek, werd door het gewestelijk bestuurshoofd verklaard: „dat het aannemen van eene vrouwelijke sentana als een uitwas van het gewoonterecht moet worden beschouwd en de peswara door den vorst van Tabanan gemaakt indruischt tegen de bedoeling van het sentanaschap, nl. om te voorkomen, dat wegens ontstentenis van de mannelijke nakomelingen, de erfgoederen door den vorst genaast werden (tjampoet)"1). Terecht is hiertegen de Kat Angelino opgekomen en de reeks zaken in Adatrechtbundel XXIII kan uitwijzen, dat ook tegenwoordig, nu het tjampoetrecht reeds lang tot het verleden behoort, nog vrouwelijke sentana's worden aangenomen. Dezelfde schrijver heeft, o. i. evenzeer terecht, opgemerkt, dat het nog geheel onzeker was of de adoptie wel het ontgaan van het naasr tingsrecht ten doel had: „Wie zal zeggen wat het eerste is gegroeid in de Balische maatschappij, het sentanaschap of 's vorsten recht tot naasting"a). Men kan in het algemeen zeggen, dat er veel kans bestaat dat gevolgen van de adoptie, gelijk het niet toevallen van de erfenis aan den vorst, het opvolgen in een ambt8), het promoveeren tot kind van de padmi-vrouw als een kind van eene bijvrouw wordt geadopteerd4), opgevat zullen worden als doel van de aanneming, terwijl het eigenlijk *) de Kat adoptie blz. 235. •) de Kat adoptie blz. 237. *) Schwartz Tabanan blz. 153. «) Adatrb., XXIH, blz. 386. 351 bloedverwantschap wordt zoo ernstig opgevat, dat een huwelijk van den sisija met een dochter van den leeraar als bloedschande (gamija) zou worden opgevat en bestraft1). Het werd reeds opgemerkt, dat een adoptivus in eigen familie alle rechten verliest. Iets dergelijks is het gevolg van zich met zijn geheele hebben en houden overgeven aan een bepaald persoon, wiens „kakoendoelan" men dan wordt, een woord dat zooveel beteekent als onmondige, iemand voor wien door een ander moet worden opgetreden. Deze gewoonte wordt wel makedihang raga, mangatoerang déwèk, blijkbaar ook mangangkat koasa geheeten z). In Noord-Bali heet dit gebruik onbekend8), doch bij Van Dissel is eene Boelèlèngsche memorie te vinden, betreffende het makedihang raga, het zich overgeven met haar heele bezit, huistempel inbegrepen, (sadroewèn ida sami, pamradjan mwah pamereman) door de Brahmaansche vrouw ida istri Poetoe aan eene andere Brahmaansche i dajoe Raka4). Of de verkoop(pand-) brief in Adatrechtbundel XXIII waarin iemand zich met zijne familie voor 40000 duiten aan zijn zwager overdoet of verpandt, ook ziet op zich overgeven, lijkt ons onzeker6). Het zich overgeven is in den regel een gevolg van onmin met de familieleden, die tot erven het naast gerechtigd zijn6), doch kan ook louter voortvloeien uit den wensch aan een bepaald persoon de lijkbezorging te zien toevertrouwd7). In Badoeng zou het zicJi overgeven bij voorkeur geschieden aan een broer of ander lid van de poeroesa-groep, doch het serah diri had ook plaats ten voordeele van den landsheer8), verder van een schoonvader aan zijn schoonzoon en tenslotte was overgave aan vreemden evenmin onbekend °). De plichten van dengeen aan wien men zich overgegeven heeft, betreffen de lijkbezorging en de zorg voor de nagelaten betrekkingen, de rechten gelden de nalatenschap, die na bekostiging der lijkverbranding voor den persoon is aan wien de overgave geschiedde. Merkwaardig is het geval van het menjerah diri aan den stedehouder van Karangasem, die de lijkbezorging overliet aan de familieleden, die hij met een derde van de nalatenschap wilde schadeloosstellen 10). Het zich overgeven is onherroepelijk, zoodat het wel begrijpelijk is, dat iemand die daartoe over- *) Mudra's blz. 26. ') Zie over koendoel, ngoendoel: Adatrb., XV, blz. 8, het lage woord is „odag". ») Adatrb., XXIII, blz. 294 en 320. *) Van Dissel blz. 8. » •) Adatrb., XXIII, blz. 374. •) Adoptie blz. 313 en Adatrb., XXIII, blz. 369. 7) Adatrb., XXIII, blz. 363. 8) Adatrb., XXIH, blz. 367. •) Adatrb., XXIII, blz. 362. io) Adatrb., XXIH, blz. 367. 352 ging, naderhand wei eens spijt daarvan had (bv. iemand die zich overgaf, terwijl hij in den voor een Baliër niet benijdenswaardigen staat van weduwnaar. verkeerde, doch later weer een huwelijk sloot)l). Van het menjerah diri wordt steeds een geschrift opgemaakt, vroeger met het vorstelijk zegel, terwijl bekendmaking aan de bandjarbevolking evenzeer plaats had2). Het is ook mogelijk, dat personen zich aan elkaar overgeven, eikaars kakoendoelan worden, hetgeen saling ngodag heet. De langstlevende heeft den plicht de lijkverbranding van den ander te bezorgen en aanvaardt diens nalatenschap. De wederzijdsche désahoofden moeten van het saling ngedag op de hoogte gebracht worden8). Eene andere wijze een einde te maken aan familiebetrekkingen is de verstooting van een zoon door den vader bij misdraging. Adatrechtbundel XXIH geeft zoo'n geval, waarvan een stuk (ilikita) werd opgemaakt ten overstaan van de gezamenlijke bandjargenooten, waarin de volgende bedreiging merkwaardig is: mocht de vader den zoon wederom als zoodanig gaan behandelen, dan verbeurt hij eene boete van 24000 + 500 duiten ten bate van de bandjar 4). Dit verstooten (pegat mapijanak) van een zoon is ook in Badoeng bekend en heeft daar plaats met verstootingsceremoniën, wat overeenkomt met het bij echtscheiding gebruikelijke (t.w. gele rijst, banjoe rawoep en het stukbreken van een Chineeschen duit). Er dient kennis van gegeven te worden aan het bandjar- en désabestuur en den prebekel. Het gevolg dezer handeling is, dat de verstootene niets ontvangt van het vermogen der ouders en zijne schulden niet meer voor hem betaald worden. Merkwaardig is het echter, dat ingeval de vader kinderloos komt te sterven, dan wel alleen gehuwde dochters nalaat, de verstooten zoon weder tot erven gerechtigd wordt geacht. Familienamen in den westerschen zin van het woord, komen in Bali niet voor. Wel bestaat er in tal van families van kasteloozen een overgeleverde naam, die na 's vaders dood door den oudsten zoon, zoo zijne tanden reeds gevijld zijn, wordt aangenomen. Balische ambtenaren vragen dan ook vaak per verzoekschrift, voortaan in officiëele stukken en besluiten, met hun nieuwen naam te mogen worden aangeduid, doch een verzoek om naamsverandering is dat niet. Evenals bij de aanzienlijken op Java, bestaat bij de Baliërs in het algemeen de gewoonte „de namen uit één gezin op elkaar te doen gelijken" 5) bv. de zoon I Groe'ndoeng en I Grondong hebben naast zich de dochters Ni Grinding en Ni Grèndèng; de zoon I Reganta de dochter Ni Beganti. De naam- ») Adatrb., XXHI, 362. J) Adatrb., XXIII, blz. 316 en 382. •) Adatrb., XXIII, blz. 338. *) Adatrb., XXIII, blz. 349. Een voorbeeld van een verstootinjfs- akte is te vinden in Adatrb., XXIII, blz. 3T0. •) Van Vollenhoven Adatrecht blz. 570. 353 geving heeft eerst plaats op den twaalfden dag na de geboorte *). Het eerste en vijfde kind heeft voor den naam staan wajahan. het tweede en zesde nengah, het derde en zevende njoman en het vierde en achtste ktoet; bij aanzienlijken en leden triwangsa wordt instede van wajahan: gdé of poetoe dan wel kompijang (bij prebali's) en van nengah madé of majoen gebezigd2). Volgens Friederich is poetoe alleen gebruikelijk voor iemand, wiens grootvader of grootmoeder nog leefts). Van Eek deelt nog mede, dat bij meisjes van prebali's in plaats van gdé: i loeh gebruikt wordt. Bij het driemaahdenfeest ontvangt het kind de wada-wadahan, den bijnaam waarmee het wordt aangesproken tot het mondig wordt *. Evenals bij ons en bij de Maleiërs en Gajo's het jongste kind, het benjaminnetje (de bongsoe) een streepje voor heeft, is dat bij de Baliërs blijkbaar het geval, bij hen wordt zoo iemand de pengarep (lievelingetje, eigenlijk de voorste) geheeten5). Ouders noemen zich naar hun eerste kind pan- en mén, overeenkomende met het Javaansche pak- en bok-. Het lijkt ons wenschelijk tot slot de namen van de voornaamste in de litteratuur voorkomende familiebetrekkingen op te geven. Alle verwanten tezamen heeten kadang (h), braja en njama (I) warga en semeton (v), het laatste tweetal woorden wordt wel voor broeders en zusters gebezigd °). Een kind wordt anak, pijanak (h), panak (1) oka, waarvan nog afgeleid okanda (v), en poetra (ht) geheeten. Stiefkind = koewalon. Voor vader vindt men: bapa (1), adji (h) en goeroe (v), verder nog nanang, rama en rerama, woorden die ook voor ooms gebezigd worden. Moeder = mémé (1), bibi (h) en bijang (v), ook voor tante gebruikelijk. Stiefouders heeten bapa en mémé koewalon, de stiefmoeder ook wel toemin 7). Broer en zuster heeten njama en njama loeh; zijn het oudere dan zegt men wel bli (1) en raka (v), van een jongere adi (1) en rai (v) . Halve broers en zusters die één moeder hebben, noemt men njama di tjambra 8). Kleinkind = tjoetjoe (1), poetoe (v), ook voor achterneven gebruikelijk; grootvader = kaki (1), wajah, kijang en kakijang (twee laatste ht.), pekak (v). Grootmoeder = dadong 1), nini (v) en nijang (ht), evenzeer is wajah voor grootmoeder in gebruik. Achterkleinkind === koempi (1), koempijang (v), met welke zelfde woorden overgrootouders worden aangeduid. *) Agerbeek blz. 4—5. ") Jacobs blz. 164 en Agerbeek blz. 4—5. •) Friederich, II, blz. 30. *) v. Eek Bali, 1880, I, blz, 418—9. •) Adatrb., XXIII, blz. 336. 6) De onderscheiding der woorden in lage taal (1), hooge taal (h), voorname taal (v) en hoftaal (ht) werd ontleend aan v. Eck's eerste proeve van een Balineesch-Hollandsch woordenboek. 7) Landsverordeningen Bali blz. 337 nt. 2. •) Landsverordeningen Bali blz. 339. 354 Ooms (zoowel van vaders als moeders zijde) heeten bapa, zijn ze jonger dan de vader (c.q. moeder) dan heeten ze paman, ingeval ze onder zijn oewa of wa. Tantes noemt men toemin ook wel bibi (ht., meestal bij het aanspreken) en overigens bij de reeds genoemde namen. Neef = keponakan (broers of zusters kinderen); misan = neef of nicht als betrekking tusschen broers en zusters kinderen; mindon = achterneef, ming tiga nog een graad verder enz. Graden die met oud- (oudtante) of achter (achterneef) gevormd kunnen worden, kunnen in het Balisch met njama worden gevormd vandaar: oudoom = rerama-, paman- of wa di njama, achter neef tjoetjoe di njama. Iemand heet zijne vrouw: somah (1) istri (v), wèstri, ook wel loeh, zijne schoonouders: matwa, matoewa. Schoonzoon en -dochters heeten mantoe, wederzijdsche ouders van een echtpaar noemen elkaar warang. HOOFDSTUK VIII. HUWELIJKSRECHT. Op Bali komt het veelvrouwendom voor. Eene beperking van het aantal vrouwen, schijnt niet te bestaan, behalve dan door de stoffelijke welvaart1). Reeds Van den Broek merkte op „men ziet zelden dat een gemeen Balinees er meer dan eene heeft. De hoofden hebben er doorgaans drie, vier tot vijf, naarmate van hunnen rang en hunne inkomsten, terwijl de Vorsten gewoonlijk van tachtig tot honderd en meer vrouwen onderhouden, welke zij alle als echte vrouwen aanmerken" *). Tegenwoordig is evenzeer het aantal der mannen, die meer dan eene vrouw hebben, betrekkelijk gering — op Bali is vijf en negentig procent monogaam, volgens de laatste volkstelling — s). Ook liggen de lijden van vorstelijke vrouwenverblijven, bewoond door vijf honderd zielen4), reeds jaren achter ons. Er wordt beweerd dat brahmanen (of alleen priesters?) uit iedere kaste slechts eene vrouw mogen huwen, een voorschrift, waarvan in de practijk niet veel zou overblijven. Zoo deelt van Bloemen Waanders mede, dat pedanda Njoman Boeroean van Boelèlèng zich drie zusters tot vrouw nam"). Ten aanzien van priesters wordt medegedeeld, dat zij, wat hunne verhouding tot de vrouw aangaat, in vier klassen te verdeelen zijn: ten eerste „priesters die zich gedurende hun gansche leven van gemeenschap met eene vrouw onthouden" Uoekla brahmatjari); ten tweede, die na het overlijden hunner vrouw hun verder leven in kuischheid doorbrengen (tresna brahmatjari); ten derde „diegenen die reeds getrouwd zijnde bij hunne verheffing in den priesterstand, van dien stonde af met hun vrouw als broer en zuster gaan leven" (séwala brahmatjari) en tenslotte de groote meerderheid van priesters, die geenerlei kuischheidsgeloften doen en als een ander meer dan eene vrouw hebben (grehasta brahmatjari) e). *) Pandecten adatrecht, VL plaats 747—8. *) Oosterling blz. 200. *) Lekkerkerker blz. 28. *) Pandecten adatrecht, VI, plaats 748. •) Pandecten adatrecht, VI, plaats 740—1, Jacobs blz. 110 en v. "B. Waanders blz. 132 en 162. •) Landsverordeningen Lombok, I, blz. 16—7, v. Eerde blz. 10, geeft drie afdeelingen, Mudra's blz. 23. 356 Man en vrouw moeten beiden huwbaar zijn (de man troena, de vrouw daha), alvorens de huwelijkssamenleving mag beginnen. Als kenmerk hiervoor neemt men voor dit geval aan de tandenvijling welke plechtigheid bij het meisje meest betrekkelijk kort na het' naik daha plaats heeft, tenzij de noodige contanten met te vinden zijn; terwijl de jonge man daarmee wel wacht tot na zijn huwelijk1). De meeste vorsten in Zuid-Bali hebben tegen te vroege huwelijken, welk euvel door het vluchthuwehjk m de hand gewerkt wordt (volgens Liefrinck plachten de ouders vroeger hunne dochters op twintig a vijf en twintigjarigen leeftijd uit te huwelijken2), zie evenwel boven blz. 7) min of meer strenge strafbepalingen uitgevaardigd, zoowel tegen ouders of voogden, die hunne dochters afstonden als tegen de jongelui die de meisjes te vroeg tot zich namen. Ook nu is het wegvluchten met een meisje, wier tanden nog niet gevijld zijn een delict, dat door den districtsrechter met een lichte boete bestraft wordt ). „Het huwelijk binnen de eigen kaste woridt steeds als het beste beschouwd" 4). Zwaar waren voorheen de straffen bij kastenvermenging opgelegd. Men heeft onder kastenvermenging op Bali te verstaan: het huwen van eene vrouw van kaste met een man van lagere of geen kaste. Een man kan dus wel trouwen met vrouwen van lagere kasten, hetgeen Crawfurd blijkbaar uitgesloten achtte, waar hij schreef: „A legal marriage, however, can be contracted only between persons of equal rank, sojh&t the four great classese are in this manner preserved distinct >. Was bij de kastenvermenging eene Brahmaansche vrouw betrokken dan was de doodstraf voor de beide schuldigen het slot. De vroüw werd levend verbrand (laboeh gni), de man kwam door verdrinking in zee om het leven (laboeh batoe, laboeh werl. Terecht merkt Jasper op dat dus „een vorst, geen Brahmaan zijnde, niet een Brahmaansch meisje", een Brahmaan daarentegen wel eene vorstendochter tot vrouw mag nemen" ). Juist op het punt van vorstelijke huwelijken was echter eene kleine afwijking geoorloofd, nl. was het den Wésija-vorsten van Tabanan, Badoeng, Mengwi en Karangasem toegestaan met Ksatrijavrouwen te huwen- Zij beschouwden zulks niet als eene concessie aan hunne vorstelijke waardigheid, doch als een oud recht, aangezien zij feitelijk zelf tot de Ksatrija's te rekenen zouden zijn. Zie Individuen blz. 80). Reeds in den vorstentijd was kastenvermenging een groep delicten, welke door het rekening houden met de onderkasten niet weinig omvangrijk was geworden. Zoo deelt van *) Pandecten adatrecht, VI, plaats 712. ') Soebak-verordeningen blz. 75. ») Pandecten adatrecht, VI, plaats 737, 739. 4) Pandecten adatrecht, VI, plaats 709. •) Crawfurd hindureligion blz. 131. •) Pandecten adatrecht, VI, plaats 711, 725 en 746. 357 Bloemen Waanders mee, dat de trotsche Kamenoeh-Brahmanen hunne dochters niet zullen afstaan aan leden van andere afdeelingen hunner kaste*), Opgemerkt zij evenwel, dat Brahmanen van de siwa en boddha-secten vrij met elkaar schijnen te mogen huwen, waarbij dan de vrouw naar de secte van den man zou overgaan2). Het streven de onderkasten rein te houden zal wel niet vreemd geweest zijn aan het ontstaan van de legende, dat de Déwa Agoeng verplicht was zijn volle zuster te trouwen, opdat het vorstelijk bloed onvermengd op zijn opvolger zoude overgaan. Aan alle andere vorsten was deze bloedschande verboden 8). Niet alleen op de onderkasten werd gelet, nog eenige andere omstandigheden maakten de vrouw, ofschoon van dezelfde kaste als de man, voor hem onbereikbaar bv. of zij was familie van den vorst, of de Brahmaansche vrouw was gewijd tot priesteres e.d. Wanneer een brahmana oelaka, een nog niet gewijde Brahmaan eene ida istri tot vrouw nam, gold zulks bv. evengoed als kastenvermenging. Dat in Zuid-Bali het huwelijk tusschen eene Brahmaansche vrouw en een Ksatrija-man zou zyn toegestaan, gelijk Jasper meedeelt, berust n.h.v. op een misverstand*). Wel mocht een Ksatrija-vorst eene Brahmaansche vrouw huwen, doch moest zich dan ook andere vrouwen ontzeggen, m.a.w. madoe's werden naast eene Brahmaansche niet geduld. Slechts zelden lieten de vorsten zich in met huwelijksverboden voor personen behoorende tot verschillende standen onder de kasteloozen. De vorsten van Gijanjar stelden alleen de senggoehoe's en prebekels boven de gewone massa en verklaarden deze standen onderling gelijk door te bepalen dat huwelijken over en weer verboden waren5). Later zal ter sprake komen, hoe door invloed van het Europeesch bestuur de strafbare kastenvermenging tot enkele bepaalde feiten werden teruggebracht en de straffen werden verzacht6). Ook in de residentspeswara van 15—17 September 1910 welke daarover handelt, werd zelfs met de onderkasten en bijzondere omstandigheden, waarvan zoo juist sprake was nog rekening gehouden (Ksatrija dalem-vrouw, Wésija-vrouw van vorstelijke afkomst), hetgeen weinig verwondering kan baren, gezien het feit, dat de resident zich liet voorlichten door vier Brahmanen (w.o. drie priesters) en drie Wésija's, terwijl kasteloozen als raadslieden ontbraken. *) v. B. Waanders blz. 124; andere voorbeelden in Soebak-verordeningen blz. 195. •) v. Eek Bali, 1879, blz. 44. *) Abdoellah blz. 191. *) Pandecten adatrecht, VI, plaats 725. •) Soebak-verordeningen blz. 96 en 191. •) Pandecten adatrecht, VI, plaats 714, Damsté Baliana blz. 47—8. 364 aan zijn huispriester zou vragen of hij geen bezwaren had, vindt van elders geen bevestiging1). Volgens De Kat Angelino komen, met het doel de meisjes te behoeden tegen wegvluchten met een ongewenschten schoonzoon, op Bali nog kinderhuwelijken voor, waarbij evenwel de kinderen gescheiden gehouden worden, totdat zij den huwbaren leeftijd bereikt hebben2). Wij zelf troffen wel eenige gevallen aan van kinderverloving en wel alleen bij Pandé- en Bendésa-families. Op kinderverloving schijnt ook te slaan Van Eck's opmerking volgens welke bij het verzoekhuwelijk het aanzoek soms reeds plaats heeft „als de kinderen nog in het zand spelen. Er schijnt echter geen wet te bestaan, volgens welke deze overeenkomsten bepaald verbindende kracht hebben"8). Kinderhuwelijken zijn naar onze meening op Bali niet gebruikelijk. Wel zou men als zoodanig kunnen aanmerken het huwelijk, dat volgt na de betaling der boete, welke aan een jongen man opgelegd wordt die een meisje schaakt, wier tanden nog niet gevijld waren4). Doch huwelijken met een •meisje dat nog geen daha is, blijkbaar nog niet gemenstrueerd heeft, waren strafbaar, terwijl bovendien man en vrouw gescheiden werden 8). Eene duidelijke voorstelling van de wijze van huwelrjksslmtmg kan men uit de litteratuur niet krijgen. Dat deze verschillend zal zijn na een huwelijk met aanzoek met verloving£mepadik, meminang) en een vlucht- en schaakhuwelijk behoeft geen verwondering te baren. Toch vertoonen beide soorten huwelijken één trek van overeenkomst: de wettiging geschiedt nadat het paar gemeenschap gehad heeft. Den eersten nacht mogen bruid en bruigom (maboentjing, boenting djangkoet) in geen geval samen op het erf van de ouders van het meisje doorbrengen"), bij het vlucht- en schaakhuwelijk moet eene andere désa, dan die waar het meisje woont, opgezocht worden. Bij het mepadik haalt de jonge man de bruid in optocht af ten einde haar na het nuttigen van een feestmaal, waarbij meestal de geheele bandjar aanzit, voor de eerste maal het echtelijk bed te doen deelen. Ook de vorsten lieten de meisjes, die zij zich tot vrouw namen in statie afhalen. De inbezitname der vrouw geldt als de eerste handeling, die jongen en meisje tot echtpaar maakt en gaat met offers „tjaroe" gepaard. 'sMans familie komt dan ook den volgenden morgen onderzoeken of gemeenschap plaats had7). De vorsten heten het den volke wel ') Oosterling blz. 203. ') Pandecten adatrecht, VT, plaats 1910. *) v. Eek Bali, 1880, II, blz. 3, v. B. Waanders blz. 159. *) de Kat huwelijksrecht blz. 28, Jacobs blz. 134 en Soebak-verordeningen blz. 18en 37. •) de Kat huwelijksrecht blz. 29. •) v. Eek Bali, 1880, II, blz. 6. *) de Kat huwelijksrecht blz. 38. 365 kenbaar maken door het lossen van salvo's, die in de verschillende désa's herhaald werden 1). De beteekenis van dezen eersten huwelijksnacht voor de volksopvatting wordt ook geïllustreerd door de verklaring van de jonge vrouw in Hindoeadat 2), volgens welke haar mepadik-huwelijk ongeldig was; ze was niet den eersten nacht inbezitgenomen, doch eerst drie dagen later toen de offers reeds bedorven waren. Ook de mededeeling van Van Bloemen Waanders, dat het huwelijk voltrokken is, zoodra op den huwelijksdag, waarvoor bij een pedanda een gunstige datum gevraagd wordt, het meisje de deur van 's mans slaapvertrek achter zich dicht ziet gaan, kan tot staving dienen s). Toch schijnt een en ander niet als de eigenlijke huwelijksvoltrekking te worden aangemerkt; als zoodanig dient het mesakapan, dat bij het mepadik-huwelijk den volgenden dag plaats heeft en dan sesajoet taboeh rah, het feest der ontmaagding wordt geheeten. Volgens de Kat Angelino zou eigenlijk met het mesakapan te vergelijken zijn het akrab kambe, gegeven drie, vijf, zeven en elf dagen na het doorbreken van het hymen (sliré) 4), doch zulks lijkt ons eene vergissing. Vraagt men toch op Bali naar de beteekenis van het mesakapan, dan luidt het antwoord dat mesakapan pbékala, gelijk de volle naam luidt — kortweg mesakapang (1), mekala kala o mmedengen dengenan (h) geheeten5). — beteekent wettiging door afwassching van de onreinheid door den bijslaap ontstaan. Dit komt zeer wel overeen met sesajoet taboeh rah, woordelijk vergeldingsoffer voor de bloedstorting beteekenend. Bij het merangkat-huwelijk ligt tusschen den eersten huwelijksnacht (schakingsnacht) en het mesakapan een, van veertien tot tweehonderd en tien dagen lange, periode, de zgn. gendak-periode. Volgens Agerbeek zou deze termijn de twee en veertig dagen niet mogen overschrijden, doch naar men ons mededeelde was de gebruikelijke termijn op zes maal vijf en dertig dagen gesteld5). Een enkelen keer blijkt na jaren deze plechtigheid nog wel te zijn achterwege gebleven. Gendak heeft op Bah deze twee beteekenissen: het samenleven van man en vrouw gedurende zekeren tijd aan de huwelijkswettiging voorafgaande, waarin voor beiden niets beschamends ligt en die van bijzit, zonder dat uitzicht op een huwelijk bestaat, hetgeen voor de vrouw niet als eene goede aanteekening wordt beschouwd en haar de kansen op een regelmatig huwelijk voor goed beneemt. Het wettigingsfeest heeft plaats onder leiding van een priester "); bij de kasteloozen heeft evenwel de balijan voor huwelijkszaken (Sesontèng) in de oogen der bevolking meer beteekenis. Noch in de litteratuur, noch *) Oosterling blz. 204. *) Hindoe-adat blz. 101. •) v. B. Waanders blz. 156. *) de Kat huwelijksrecht blz. 89. •) Agerbeek blz. 8. •) v. B. Waanders blz. 156. HET ADATRECHT VAN BALI É HET ADATRECHT VAN BALI PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE RECHTSGELEERDHEID AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE LEIDEN OP GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS, Mr. A. J. BLOK, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID VOOR DE FACULTEIT VAN RECHTSGELEERDHEID TE VERDEDIGEN OP DINSDAG 18 NOVEMBER 1924. TE 4 UUR DOOR VICTOR EMANUEL KORN. GEBOREN TE 'S-GRAVENHAGE. n.v. handelsdrukkerij „de ster" - - 's-gravenhage, 1924 - - I Aan mijn Moeder. INHOUDSOPGAVE. Hoofdstuk I. Bestanddeelen en vindplaatsen van het Balisch adatrecht • • 1 26 Inheemsen recht en Hindoerecht 1; overzicht der gegevens uit den tijd der V.O.G. 2; Crawfurd en Raffles leveren de eerste beschrijving van het Ba- $ lisch Hindoeisme 10; de litteratuur uit de negentiende eeuw 11; de litteratuur sedert de inlijving van Zuid-Bali 14; inlandsche teboekstellingen, regeeringsbescheiden 15; jurisprudentie en rechtsdocumenten 16; verordeningen 17; overschatting van het Hindoesche element in het Balisch adatrecht, de adviseur bij den landraad 21; Hindoerechtsboeken 22. Hoofdstuk II. De grenzen, waarbinnen het Balisch adatrecht geldt i«" - 27—34 Bali vormt een afgerond geheel, samenstelling der bevolking naar landaard en godsdienst 27; bevoegdheid van den inheemschen en van den gouvernementsrechter 31; begrenzing van het adatrecht in de wetgeving 32; geen indeeling in rechtsgouwen 32; ongelijke kennis van de verschillende onderdeelen van het Balisch adatrecht, rechtstaal 33. Hoofdstuk III. Rechtsgemeenschappen 35—68 I. Dorpsgemeenschappen. Oorsprong der désa's 35; grenzen, nieuwvorming, samenvoegingen 36; bebouwde kom, gebied, areaal, neutrale strooken 37; onderverdeeling 36; neutrale strooken 37; onderverdeeling in tèmpèks 38; vermogen 39; bandjars, ze komen niet overal voor; werkkring en karakter 41; oorsprong 42; nieuwvorming, samenvoegingen, namen, tèmpèk, koeren, paon 43, is de bandjar zuiver territoriaal? 44; vermogen 44; de bandjar in de litteratuur 45. II. Bevloeiingsgemeenschappen. Deze komen verder in Indonesië niet voor 47; dam- en leidingvereenigingen, band met de désa's 48; publiek of privaatrechtelijk karakter 53; in Boelèlèng boven de soebaks geen grootere bevloeiingsgemeenschappen, soebak en bandjaran soebak in Djambrana, in Zuid-Bali zeer verschillende toestanden 54; de belangen der bevloeiingsgemeenschappen reiken tot buiten de gebiedsgrenzen 56; samenvoegingen, namen, indeeling en vermogen 57. III. Zelfbesturen. Geschiedenis van het verdwijnen der zelfbesturen 58; aanvankelijke taak der vorsten volgens Liefrinck, geleidelijke verschuiving van bevoegdheden van de volksgemeenschappen naar de vorsten 59; rijksgrenzen en neutrale strooken 60. IV. Gemeenschappen van particulieren aard. Vereenigingen van inheemsche bestuursambtenaren 61; vereenigingen die geldelijk voordeel beoogen 61; vereenigingen van godsdienstigen aard 63; vereenigingen, louter voor het genoegen 64; twijfel of wel al deze vereenigingen rechtsgemeenschappen zijn, vermogen en vertegenwoordiging 64. I—IV. Einde en onderlinge samenhang der rechtsgemeenschappen. Dorpsbonden e.d. 65; bandjars onder één balé agoeng 67; onderlinge samenwerking van bevloeiingsgemeenschappen 67; schetsmatige voorstelling der Balische rechtsgemeenschappen 68; Hoofdstuk IV. Individuen 69—99 Kasten wezen 69; het kastenwezen heeft op Bali niet geheel doorgewerkt 73; de Brahmanen, hunne verhouding tot den vorst 75; indeelingen, siwa, bodda, karesian en oelaka, de onderafdeelingen der Brahmanen; de Ksatrija's 80; Wésija's 81; percentage der bevolking, voorrechten der triwangsa 83; prebali's 86; de kasteloozen 87; hunne verdeeling in standen 88; tjandala's 90; groepeeringen binnen het dorp 91; bewegingsvrijheid voorheen en thans 94; slavernij en pandeling' schap 95; vrouwen 97; weduwnaars, vrijgezellen, voogdij 98; curateele, tempels 99. Hoofdstuk V. Bestuur, rechtspraak, politie en regeling 100—323 A. BESTUUR. I. Dorpsbestuur. Noord-Bali, ouderwetsche dorpen 100; nieuwerwetsche dorpen 104; wijze van vergaderen en van de vervulling der taak in de dorpen van beide soorten 104; de dorpslasten en het beheer der geldmiddelen 108; dorpsdiensten 110; bezoldiging van dorpsbestuurders en de wijze waarop zij tot hun ambt geroepen worden 112; de Noord-Balische dorpen in de litteratuur vóór Liefrinck's „Bijdrage" 113; Van Bloemen Waander's beschrijving der Boelèlèngsche bandjars en tèmpèks 115; open vragen ten aanzien van de dorpsinrichting in Noord-Bali 118; Zuid- Bali nog onvolledig bekend 121; gegevens betreffende Karangasem 123; Kloengkoeng en Bangli 125; Gijanjar 126; Mengwi 129; Tabanan 131; Badoeng 132; de bandjargemeenschappen 132. II. Bevloeiingsgemeenschappen De oorzaak van het verschil in toestand tusschen Noord- en Zuid-Bali is te zoeken in den verticalen vorm van het eiland, mededeelingen "van Van Bloemen Waanders 140; uitoefening van de taak der bevloeiingsgemeenschappen in Boelèlèng 141; de lasten die de bevloeiingsgemeenschappen opleggen 146; wijze waarop de bestuurders aan hun ambt komen 150; hunne bezoldiging 151; Djambrana 152; Karangasem 153; Bangli 156; Kloengkoeng en Gijanjar 158; Mengwi 169; Tabanan 170; Badoeng 173. III. Rijkjes. Kloengkoeng's suprematie 176; vorstelijke titels 17; dubbelbesturen 178; gezamenlijke landsgrooten 180; hofhouding 181; de vorstelijke ambtenaren reikten in twee reeksen naar de volksmassa 182; territoriaal of patronagestelsel 183; wijze waarop de regeering werd gevoerd 195; vorstelijke water-staatsambtenaren in Noord-Bali 196; Zuid-Bali 197; belastingen in Boelèlèngl99; diensten in Boelèlèng 206; belastingen en diensten in Djambrana 207; belastingen in Zuid-Bali 208; Karangasem 209; Kloengkoeng, Bangli 210; Gijanjar 211; Mengwi, Tabanan en Badoeng 212; diensten in Zuid-Bali 215; erfelijkheid met electie bij vorsten en ambtenaren 216; hunne inkomsten 218; beteekenis der zelfbesturen in vroeger dagen 219; opzeggen der gehoorzaamheid 223. I—III. Westersche bestuurshervormingen. Betreurenswaardige zelfbestuurspolitiek der regeering 224; nieuwe samenstelling van het inheemsche bestuurscorps 227; benoeming en bezoldiging 228; de onder collecteurs en hunne ondergeschikten 230; benoeming en inkomsten 232; de tegenwoordige wijze van besturen 233; belastingen 233; heerendiensten 235; het petjatoevraagstuk 236; ambtsvelden 237; het tegenwoordig bestuur der dorpen en der bevloeiingsgemeenschappen 239; drie losse onderwerpen: in hoever was het vroegere bestuurssteÈ^ democratisch? g^ft, 241; andere besturen (tempels), eedzwering in bestuursaangelegenheden 241. ; B RECHTSPRAAK. I. Volksrechtspraak. Omvang der volks- bm%/^ rechtspraak 246; wie haar uitoefenden 247; bevoegdheid 249; minnelijke schikking 251; aanvang : en verloop van het geding 251; bewijs-254; de uitspraak 260; tenuitvoerlegging van het vonnis 261;; . gerechtskosten, belooning der rechters 262; beroep bij den vorstelrjken rechter 263; de volksrechtspraak in het reglement op de inheemsche rechtspraak 265; de toestand in de practrjk 265. II. Vor stenrechtspraak. Omvang der vorstenrechtspraak 267; rechterlijke inrichting 267; bevoegdheid 272; gerechtshelpers 275; batoe toem- C3J" peng 276; aanvang en verloop van het geding 278, . bewijsmiddelen 286; de uitspraak 294; gerechtskosten 296; belooning der rechters 298; hooger beroep en herbehandeling 298; de tegenwoordige toestand bij de Balische rechtsbedeeling 301; misstanden 311. C. POLITIE. In den regel bestonden er geen afzonderlijke politieorganen, eenige uitzonderingen, administratief recht 317. D. WETGEVING. Wetgeving door volksgemeenschappen 318, ., handvesten 319; gemeenschappelijke reglementé^" "j voor volksgemeenschappen 320; de vorstelijke . wetgever 320; residentspeswara's en stedehoudersverordeningen 322. v -va Hoofdstuk VI. Adatvolkenrecht ..:„A, 324—381 Vroegere dorpsoorlogen, neutrale strooken, onder-? ling verkeer 324; désagasten, verhouding van dorpen tot zelfbestuur, de beteekenis van het oppergezag van den Déwa Agoeng 325; pasobaja (verdragen) 326; djro koeta en djaba koeta 328; grensgeschillen, zeegebied, gezanten, kliprecht, oorlogsgebruiken 328 en v.; poepoetan, krjjgsbuit 330; vredestichten 331. Hoofdstuk VII. Verwantschapsrecht . 332—354 Vaderrechtelijk stelsel, de positie van de vrouw 332; saamhoorigheidsgevoel der verwanten 333; verband tusschen désa en verwantschapsrecht 335; adoptie, namen 336 en v.; wie adopteert 337; wie geadopteerd worden 338; adoptiegebruiken en voorschriften 40; rechtsgevolgen der adoptie 344; verbreken der betrekkingen door adoptie ontstaan 349; geestelijke verwantschap 350; verbroederingsadoptie 350; op adoptie gelijkende instellingen 351, familie-, ouder- en kindernamen; namen der faniiüebetrekkingen 353. Hoofdstuk VIII. Huwelijksrecht . 355—394 Het veelvrouwendom 355; huwelijksvereischten 356; verhouding voor het huwelijk, huwelijksaanzoek 359; verloving 360; vrijheid en dwang bij de huwelijkskeus 363; kinderhuwelijk en kinderverloving 364; inheemsche huwelijkssluiting 364; bruidschat 368; tegengeschenken 370; huwelijksuitzet 371; aanzoek-, vlucht-, dien-, schaak- en inlijfhuweli|k 371 en v.; waar de gehuwden intrekken 378; persoonlijke verhouding van man en vrouw tijdens het huwelijk 379; geldelijke verhouding 381; bijvrouwen en bijzitten 382; huwelijksontbinding 383; onmondigheid 391; voogdij 393; merdika 394. Hoofdstuk IX. Erfrecht 395—412 De boedel 395; ervende individuen 396; erfdeelen 403; beschikkingen ten aanzien van den boedel 407; boedelverwerping, lijkbezorging 409; boedelverdeeling en -bereddering 410; rechten van den vorst 410; vererven van vrouwen en ambten 411. Hoofdstuk X. Rechten op grond en water .......... 413—489 A. GRONDENRECHT. Het beschikkingsrecht 413; kaprecht, zamelrecht 435; weide- en jachtrecht 436; ontginningsrecht 437; genotrecht 437; voorkeurrecht 442; in- landsch bezitrecht 443; bewerkings- of bouwrecht 452; het recht op woonerven 454; ambtsvelden 457; pandrecht 460; inlandsche hypotheek 463; deeïbouw 464; grondbewerken en -leenen, verjaring 467; gronden in handen van vreemdelingen 468; vorstelijke rechten en aanspraken 471. B. WATERRECHT. Het beschikkingsrecht 475; zamel- en vischrecht 479; vloei- en taprecht 480; waterbeheer 483; het bezitrecht 484; verpanding, huur 485; leenen. ruilen 486, verjaring, vorstelijke rechten en aanspraken 487. Hoofdstuk XI. Schuldenrecht : 490—509 Naam voor schuldzaken, wat zij omvatten, roerend en onroerend goed 490; bezitrecht, vervreemding 491; pandrecht 494; half- en deelwinning 496; leenen 497; verhuur en bewaargeving 499; voorschotten op gewassen 500; betaalde diensten 501; vennootschappen 504; lastgeving 506; schulden uit dobbelspel en weddenschap voortvloeiende 506; borgtocht 507; verplichte geschenken en bijdragen, geldstrooien, hulpbetoon, enz. 508; betaling van schulden met onvrijen arbeid, verjaring 509. Hoofdstuk XII. Delictenrecht 510—534 Privaat- en strafrechtelijk onrechtmatige daden 510; de zwaarste feiten 511; gemeentelijk strafrecht 515; delicten tegen het kastenwezen 516; daden die geen delicten waren, algemeene leerstukken 518; het Balisch delictenrecht is nog niet ten volle tot een poenaal stelsel uitgegroeid 521; rechtsgevolgen der misdragingen 531; Westersche invloeden op het strafstelsel 532. Hoofdstuk XIII. . Rechtsmiddelen 535—538 De rechtsmiddelen richten zich tegen ieder die aansprakelijk kan worden geacht, beschaamd maken, eigenrichting, verbodsteekenen, ngepoeri, pegat mapijanak, rechtsmiddelen ten aanzien van gronden 536; de rechtsmiddelen in de volksgemeenschappen 536. bovenaardsche straffen 537. Hoofdstuk XIV. Opmerkingen aangaande de geschiedenis van het Balisch adatrecht 539—555 Eene Balische adatrechtsgeschiedenis kan nog niet worden gegeven, het nationale tijdperk 539; een Hindoe-Balisch tijdperk 546; een HindoeJa vaansch tijdperk op Bali 547; een tweede Hindoe-Balisch tijdperk 553, aanrakingen met het Westen, in hoeverre slechts van een NederlandschBalisch tijdperk gesproken zal mogen worden 555. Hoofdstuk XV. Slotbeschouwingen 556—562 I. Geen rechtsgouwen vallen te onderkennen, eenige belangrijke verschillen tusschen Bali Tngah en overig Bali 557. II. De ontwikkeling van het Balisch adatrecht 557. III. In hoeverre Bali tot voorbeeld van andere streken van Indonesië kan strekken 561. HOOFDSTUK I. BESTANDDEELEN EN VINDPLAATSEN VAN HET BALISCH ADATRECHT, Bah behoort tot dat deel van het rechtstreeks bestuurd gebied van Nederlandsch-lndië, waar de inheemsche bevolking is gelaten in het genot harer eigen rechtspleging. Voor deze inheemsche rechtspleging werden in een later te bespreken reglement eenige regelen gegeven, waarbij werd aangewezen welke rechtbanken en gerechten (raden van kerta's en districtsgerechten) de rechtsbedeelmg in handen hebben, welke hun volstrekte en betrekkelijke bevoegdheid is en welk recht zij hebben toe te passen. Reeds de rechterlijke indeeling rangschikt deze adatrechtspraak onder de oneigenlijke inheemsche rechtspraak, want het zal nader blijken dat de Hindoe-priesterraden, die werden ingesteld, indien ze eertyds al ooit hebben bestaan, toch naar alle waarschijnlijkheid nooit als de dageUjksdie rechters van de groote volksmassa hebben dienst gedaan. En wat de bevoegdheid betreft, als een van de hoofdregels moet hier al dadelijk vermeld worden, dat alleen de inheemsche bevolking „voor zoover zij den Hindoegodsdienst belijdt" justitiabel is voor de raden van kerta's en districtsgerechten. De uitspraken dezer rechtbanken en gerechten zouden berusten op „de van ouds bestaande godsdienstige wetten voiksinstelüngen en gebruiken voor zooverre deze niet in strijd znn met algemeen erkende beginselen van billijkheid en rechtvaardigheid." De gebreken van deze omschrijving voor het geheel van eigen rechtsregelen, die op Bali geldingskracht bezitten, zij mogen op tfaiischen bodem ontstaan of van buiten ingevoerd geschreven of ongeschreven, voor de geheele massa dan wel bepaalde categorieën der bevolking bestemd zijn, werden reeds meermalen in het licht gesteld ) en blijven hier onbesproken. Alleen zij er hier op gewezen dat ook op Bali van het adatrecht, welke term door de wetenschap eerst en door de regeering naderhand evenzeer in de plaats werd gesteld voor de zoo juist geciteerde breedsprakige omschrnvmg van het geldende eigen recht, het inheemsche recht het overgroote deel uitmaakt, terwijl de vreemde bestanddeelen Hindoesch zijn, althans voor de justiciabelen der inheemsche rechtbanken. Hoe juist de grenslijn te trekken is tusschen deze *) Van Vollenhoven Adatrecht blz. 5 en vgl., Encyclopaedie *, I, blz. 6. 2 beide bestanddeelen is eene studie op zich zelf, die naast kennis van het geheele adatrecht een grondige kennis van het Hindoerecht vereischt. Met de voor hem toegankelijke bronnen van het Hindoerecht heeft Lekkerkerker Jr. in zijn proefschrift „Hindoerecht in Indonesië" (1918) dit moeilijke vraagstuk op heldere wijze besproken. De slotsom, waartoe deze schijver komt is, dat in het Balisch adatrecht in hoofdzaak „het Hindoerecht van geener waarde dan voor vorstenbestuur en kastenwezen" is1). Het is niet te verwonderen dat men voor Bali wel gemeend heeft het Hindoerecht een eerste plaats te moéten aanwijzen en nog steeds is deze dwaling niet ten volle overwonnen. Niet te verwonderen, zeiden wij, aangezien men de samenleving op dit eiland langen tijd heeft beschouwd als een door en door verhindoeschte maatschappij. Het is eerst aan de door Liefrinck ingestelde onderzoekingen naar de rechten op den grond en naar de inrichting van de désahuishouding te danken, dat, onder het Hindoesch gekleurde landschapsbestuur een vrijwel ongerepte Indonesische^ volkshuishouding bleek te bestaan. Hoe het komt dat de eerste bekendheid met Bali zoo foutief eenzijdig is uitgevallen, kunnen we het beste aantoonen door thans met een enkel woord de vindplaatsen van het Balisch adatrecht te bespreken. De gegevens uit de dagen der V.O.G. zün luttel voor ons onderwerp, doch we gaan ze niet geheel stilzwijgend voorbij, vooral nu in het Litteratuuroverzicht van Lekkerkerker Sr. het ons mogelijk is gemaakt van de voornaamste mededeelingen uit die dagen kennis te nemen zonder de geheele litteratuur zelf te moeten doorwerken. Die weinige gegevens stellen ons in staat na te gaan, hoe betrekkelijk weinig in den loop der jaren, gelegen tusschen de eerste schipvaart der Nederlanders naar Oost-Indië en onze inmenging in de Balische zaken in de tweede helft der vorige eeuw, de maatschappelijke toestanden wijziging hadden ondergaan. Aangezien in de overige hoofdstukken van dit geschrift uitvoeriger de inhoud van de negentiende- en twintigste-eeuwsche litteratuur zal worden verwerkt, moge een kort overzicht van hetgeen compagniesgegevens leeren, hier eene plaats vinden. Bali blijkt wel al eeuwen her een dichtbevolkt eiland te zijn geweest, want reeds Lintgensz maakt daarvan melding ). trick die in 1680—1685 zijne „Oost-indianische Raysen" maakte, verklaart „die Insul ist zehr Volkreich dann sie im Beyschlaffen nut einander wie das Vieh leben" *) en Valentijn geeft als bevolkingssterkte één millioen zielen op *). De voornaamste producten des lands waren toen al vee en i) Zie ook Van Vollenhoven Adatrecht blz. 21, Lekkerkerker Hindoerecht blz. 142—4. s) Lintgensz blz. 214. ') Litteratuuroverzicht blz. 236. *) Litteratuuroverzicht blz. 239. 3 weefsels, welke laatste reeds door de Houtman te Bantam als handelsartikel werden aangetroffen. *) Varkens- en ossevleesch büjken op Bali goedkoop, hetgeen wijst op een bloeienden veestapel. ) Bij genoemde producten des lands komen weldra als handelsartikel de slaven, die zulk een belangrijk bestanddeel van de Bataviaansche bévolking zijn gaan uitmaken.3) Dirk van Hogendorp, ofschoon blijkbaar over de Baliërs slecht ingelicht — bij noemde ze „een woest, wild, valsch en oorlogszuchtig volk, doch onwillig tot werken, en dus afkeerig van den landbouw" — heeft het eerst (1799) het verlangen te kennen gegeven „dat die onnatuurlijke handel spoedig geheel afgeschaft moge worden".4) De kunstnijverheid komt reeds in Lintgensz verhaal ter sprake, waar hij de woning van den rijksbstuurder beschrijft als „al fraey gewrocht ende wel hondert porceleynen in de muer gemetseld". 5) Ds. Heurnius blijkt later (1638) aan de tempels niets „kostelijks" te vinden, een tegenstrijdigheid in beoordeeling van de Balische kunstgewrochten, die ook heden nog bestaat. Lontar schijnt destijds het eenige schrijfmateriaal geweest te zijn 6). Wat de verdeeling der bevolking in dorpen betreft, de opgaven der plaatsnamen en havensteden doen zien, dat ook daarin veel gelijk is gebleven. Valentijn, die veel uit den mond van Balische slaven opteekende, geeft (in 1724—1726) een lijst van een dertigtal désa's op, waaronder er zijn van tegenwoordig al heel weinig beteekenis, doch wellicht destijds volkrijker.7) Over den godsdienst deelt Ds. Heurnius een en ander mede, waarin ook bekende geluiden te beluisteren vallen. De oppergod is Sangian toenggal en de lagere goden heeten Betara's. Er is een opperpriester die ten hove woonachtig is en die den volkspriesters hunne aanstelling geeft. Ook op de godsdienstige verdraagzaamheid zinspeelt Heurnius. De oversten trokken het zich niet aan, wanneer iemand uit het gewone volk tot den Islam overging, maar bij landsgrooten werd zulks niet toegestaan. 8) De politieke toestand is ook in de compagnies jaren ongunstig; herhaaldelijk wordt gesproken van onderlingen strijd, vorstelijke familiemoorden, successieoorlogen, strijd op en om Balambangan, strijd op en overheersching van Lombok9), waarvan dan de bevolking als slaven behandeld wordt, gelijk Van Hogendorp ') Litteratuuroverzicht blz. 358. 2) Litteratuuroverzicht blz. 262, 294. s) Litteratuuroverzicht blz. 262 en 303. *) Litteratuuroverzicht blz. 243. *) Lintgensz blz. 228—230. ") Litteratuuroverzicht blz. 261. 7) Litteratuuroverzicht blz. 239. 8) Heurnius blz. 259—260. °) Litteratuuroverzicht blz. 262, 263, 264 en 358. 4 meedeelt1). Bij de eerste aanrakingen van de Oost-Indiëvaarders met Bali schijnt de Déwa Agoeng te Gèlgèl, de „Goninck van Baly", die 7 Juli 1601 o.a. een verklaring van vriendschap afgaf aan Gorn. van Eemskerk, nog duidelijk als oppervorst herkenbaar te zijn2). Deze schijnt een soort medebestuurder naast zich gehad te hebben, de Keyloer, een woord waarvan Leupe denkt dat het wel Kijaji loerah, welbekend in het Middel-Javaansch en Balisch voor verwanten-ambtenaren van den vorst (men denke aan angloerah in vorstentitels) geweest kan zijn, terwijl Lekkerkerker meent, dat Keyloer wellicht Kyaji Lor (of Lod == Noord) beteekend kan hebben3). Dit laatste komt ons niet onwaarschijnlijk voor, mits Lor vertaald worde op zijn Zuid-Balisch door „Zuid"; de medebestuurders waren meestal afkomstig uit „het zuidelijk paleis" (zie later onder bestuur). De medebestuurder had een eigen deel van het rijk te beheeren4). „Dezen Kijloer is naast den Goninck den opperste van 't gansche eijlandt van Baelle ende niemandt mach in 't paleijs comen bij den Goninck als 't hem belieft, dan dezen Kijloer5). Dat deze Goninck zich zelf wel voelde, gelijk in de negentiende eeuw verschillende Balische koningen tegenover afgezanten van de Indische regeering evenzeer lieten blijken .ondervond Oosterwijck (1633), die gedurende zijn verblijf te Gèlgèl, waar hij overigens voorkomend werd behandeld, den koninck niet te zien of te spreken kreeg; de commandeur Van Deuticom krijgt gelegenheid een kort en koel afscheid van den vorst te nemen. Bij de onderhandelingen hadden de afgezanten met rijksgrooten genoegen te nemen, gelijk ook later wel heeft plaats gehad. Als erfelijk troonopvolger van den Coninck wordt zijn oudste zoon opgegeven6). Naast den Goninck en den Keijloer worden de stedehouders in het binnenland genoemd, over wie de Goninck nog heel wat te zeggen bleek te hebben, want tijdens het verblijf van de eerste Hollandsche zeevaarders, die Bali bezochten, vernamen dezen, dat een der stedehouders voor 10 of 12 jaar wegens wederspannigheid naar Poelau Roesa (Noesa Penida) dat we later nog als ballingsoord van veroordeelden zullen ontmoeten, was verbannen. Reeds in de oude gegevens, waarvan we thans spreken blijken deze stedehouders in aanzien te stijgen; verschillende vorsten vindt inen dan als de voornaamste Koningen genoemd: Beliling (Boelèlèng) dat afwisselend met Mengwi als leenheer over Balambangan vermeld wordt, Badoeng, Karagasem, Djambrana blijken alle als min of meer zelfstandige rijkjes te zijn opgekomen en Dirk van Hogendorp oordeelt, dat de *) Litteratuuroverzicht blz. 243. J) Litteratuuroverzicht blz. 338. ') Litteratuuroverzicht blz. 58. 4) Lintgensz blz. 212. ») Lintgensz blz. 208. •) Leupe blz. 51. 5 gusti van Carang Assam de voornaamste der Balische vorsten is *), hetgeen er op kan wijzen, dat het aanzien van den Déwa Agoeng reeds belangrijk was gedaald. Verschillende lagere potentaatjes, waarschijnlijk poenggawa's en mantja's komen ter sprake, waarvan er ook wel een als „Goninck" wordt voorgesteld. Valentün noemt er één in het havenplaatsje Koesamba (waar later Michiels het leven liet)a) en in een brief van Goesti Pangy (Pandji?^aan den G.G. spreekt deze van den „Goninck van Bonkoelan" (désa in Boelèlèng) 3). De verdere namen gaan we stilzwijgend voorbij. Ook in de compagniesdagen was het er reeds gewoonte belangrijke aangelegenheden des rijks in rade te behandelen. Bij de eerste schipvaart viel dit reeds op, alsook dat de landsgenooten dan hun statiewapens droegen (zie hieronder bij. het bestuur)4). De ontvangst van geschenken en brieven |van den G.G. had steeds plaats in eene vergadering bestaande uit ^vorsten vervanger, — blijkbaar wel 's Konings oudsten zoon -~f „ê^wëlcke geaccompagneerd zijnde met Sijne Maijts naeste Raeden ende andere grooten van Balrj"8). En als den G.G. Hendrik Brouwer, die in 1633 een gezantschap naar Bali heeft gezonden om den vorst tot een bondgenootschap tegen Mataram te bewegen, de mislukking dezer zending wordt bericht, heet het weer: „hebbende zoodanige afscheidt ende depêche niet becomen, als wij ons alhier wel hadden geimagineerd, want haer de grooten ende principalen van Balij, 'Collegialiter vergaedert sijnde, ront uijt ende openlijck verclaerden! dat sij niet en souden connen resolveeren om den Mattaram den oorloch aen te doen"8). Reeds aan onze eerste Oost-Indiëvaarders viel het op, dat vorst en grooten des lands vermogende lieden waren 7), doch niet wordt meegedeeld waaruit zij hunne inkomsten putten. Alleen blijkt het dat zij door tolrechten voordeelen trokken uit den handel, dien zij tot dat doel gereglementeerd hadden op eene wijze, die Öe negentiende eeuw door is blijven bestaan. Slechts bepaalde havenplaatsen waren voor den handel opengesteld8) en de Hóllandsche zeevaarders, die in 1597 Bali aandeden, troffen daar dan ook weinig Chineezen aan "). want onder een stelsel als dat der Balische vorsten konden slechts enkelen een goed bestaan vinden en dat waren de ..bandars" 10), de tolgaarders, als hoedanig later ook wel *) Litteratuuroverzicht blz. 262—4, 243. ") Litteratuuroverzicht blz. 239. *) Litteratuuroverzicht blz. 297. *) Lintgensz blz. 207. •) Leupe blz. 51. 8) Leupe blz. 60—61. 7) Litteratuuroverzicht blz. 359. 8) Litteratuuroverzicht blz. 54. ") Litteratuuroverzicht blz. 359. 10) Litteratuuroverzicht blz. 50. 6 Hollanders dienst gedaan hebben *). In de nadere instructies meegegeven aan Jan Öosterwijck bij zijne reeds genoemde zending heet het van den Balischen vorst: „Voor dezen heeft den gemelten Coninck d'onse, vermits eenige vereeringen soo aan hem gedaan wierde, vrijheyt van tollen gegeven"8). De handel der Baliërs zelf was ook gereglementeerd: „Dezen Land-aard zijn hun Koning soodanig onderworpen tot soo verre dat se sonder sijn verlof op seekere Lijfstraffen niet mogen koopen nog verkoopen nog met vreemde Volkeren vets handelen dat se ook wel gehoorsaamen *). De wijze waarop het recht op Bali gehandhaafd werd komt ook eenige malen in de compagniesgegevens ter sprake. In de evengenoemde instructie aan Jan Öosterwijck c.s. staat: ..principaelen, die ghü luyden wel een weynich vertrouwen meucht, sijn de naevolgende gequalificeerde persoonen die ons altijt eerlijcken hebben voldaan" (er worden zes zulke uitverkorenen opgenoemd), doch heet het verder „t Conde wel gebeuren, dat weijnige van dese persoonen aldaer vinden soudet, door de groote veranderinge ende strenge wetten, die gemelde regieringen, volgens de proceduyren des Conincx van Baly, onderworpen is"4). Ook bij Lintgensz is reeds sprake van de „nauwe justycie". nl. geen andere ..dan mèt een cris, dat van huer poniiaerden sijn, het hart affgesteecken ende is aen een pael vastgebonden ende daerna begraeven" B). Uit een verhaal in het Dahg-Register blijkt dat de doodstraf ook wel door het beschieten met pijlen uit blaasroeren werd voltrokken, waarna de lüken der geëxecuteerden niet mochten worden begraven, ..maar sij moeten van de honden gegeten worden"4). Heurnius wist nog te vertellen dat te Gèlgèl de opperpriester „mede in 't gerichte sit over crimineele saecken" T). Over de besturen van andere rechtsgemeenschappen dan de Balische rijkjes komen in de compagniesgegevens geene mededeelingen voor; noch van de désa noch van de waterschapsbesturen wordt gesproken. Wel blijkt de natte rijstbouw groote oppervlakten te beslaan en Lintgensz merkt reeds op: ..ende dit eijlandt nieuwers in can geliicken dan bij Jonck Hollandt van bouwinge van de dorpen en de Steden ende is soo deurreten van waeter, dat te verwonderen is; seggen die het heele landt deurloopt ende worden geleüdt van de groote rivieren af om het. te natten"). Uit het feit dat van vorstelüke rijstschuren gesproken *) Litteratiraroverzicht blz. 297. *) Leupe blz. 297. *) Litteratuuroverzicht blz. 238. *) Leupe blz. 9—10. ") Lintgensz blz. 220. •) Litteratuuroverzicht blz. 297. *) Heurnis blz. 259. •) Lintgensz blz. 214. 7 wordt kan men opmaken, dat ook destijds uit den landbouw de vorst belangrijke inkomsten trok. Wat betreft de verhoudingen tusschen buurstaatjes en de betrekkingen met de compagnie kan worden opgemerkt, dat gelijk gezegd, onderlinge strijd tusschen de vorstjes regel was. Reeds toen schijnt het gewoonte te zijn geweest, dat een overwonnen vorst in een laatsten uitval tegen den vijand met de zijnen den dood zocht. „Ook waren se seer dappere lieden / voor den dood niet vreesende / alsoo se / wanneer hen gewond sagen / onder der vijanden waapenen drongen / sulks se te eer hun leeven eijndigden . . . ." *). De betrekkingen met de compagnie waren aanvankelijk zeer goed en al lieten de Balische vorsten wel blijken, dat ze niet de eersten de besten waren, zij behandelen de Hollanders, die als gezanten naar Bali kwamen, voorkomend. Misdragingen van Hollanders zijn ongetwijfeld niet zelden reden geweest dat die goede verstandhouding teloor ging en voor wantrouwen en geweldpleging plaats maakte.' Tn het Dagh-Register van Batavia wordt daarvan menig treffend staaltje verhaald o.a. wordt van de zijde van den vorst van Boelèlèng (in 1668) er op aangedrongen wederzijdsche misdragingen voortaan langs justiciëelen weg te vereffenen f). gelijk nog in 1906 de vorst van Badoeng het geval van kliprpcbt, toegepast op de Sri Koemala, door den Balischen rechter beslecht wilde zien. Toopassing van dit kliprecht wordt in de compagni'pgegevens meermalen vermeld, doch wekte destiids nog^niet zoo de verontwaardiging als in de negentiende eeuw8) Eenige gegevens over familie-erf- en schuldenrecht bevatten die oude annalen al evenzeer. Het veelvrouwendom vindt herhaaldpliik bespreking. Lintgensz weet reeds te vertellen, dat de„Goninck pndp heeft twee hondprd vrouwen", terwijl de medebestuurder ingetogener blijkt te leven, want ..Desen Kiiloer beeft tien echte vrouwen, behalve de concubnnen, da er hij bij slaept als 't hem belieft" *). Verder krijgt men te hooren. dat on 't eilandt van Baelle de manier was de joughe mans te twaelff jaeren te trouwen ende de dochters te negen jaeren oudt sijnde trouwen" B). De bruidschat srhünt ook in Lintgensz tijd officieel te zijn geweest 20000 cashes (de later te besprek on adiigama van 20000 duiten), zijnde „omtrent twee stucken van 8°"8V Het lot der vrouwen — volgens Frick bekwame handelaarstersT) (gegeven uit 1680-5) — wordt ons *) Litteratuuroverzicht blz. 238 en Leupe blz. 57. 2) Litteratuuroverzicht blz. 299. 8) Litteratuuroverzicht blz. 263 noemt een geval uit 1631. *) Lintgensz blz. 207—8. ') Lintgensz. blz. 206. 8) Lintgensz. blz. 216. ) Litteratuuroverzicht blz. 236. ^ 8 door ds. Valentijn ongeveer precies eender geschetst als anderhalve eeuw later het de zendeling van Eek zou doen, dus zeer ongunstig voor de vrouwen, die de schrijver van „Oud en Nieuw Oost-Indieën enz." zeer prijst. Hij heet ze „heldinnen van vrouwen" en zegt van de mannen dat zij „doorgaans wakkere keerels" zijn, doch „In hun land zijn zij doorgaans lui en groote sinjeurs, die.... zich van hunne wijven laaten ramassen en oeroeten, of alle de leden kloppen en wrijven, en wel met klappusolie en bobori bestrijken en zich dan van de zelve zeer net kleeden en palleeren, waarna zij met de kris op zijde als baanderheeren door het dorp gaan spanzeeren enz. . . ."1). Reeds Lintgensz weet mede te deelen, dat de vrouwen hare mannen in den dood volgden en den vuurdood ii stierven ") en ook later komt de weduwen verbranding, — eeuwen I later naast het genoemde kliprecht een der redenen om een einde te maken aan het Balisch vorstengezag — nog herhaalde malen ter sprake. Daarbij sprongen „de vrouwen van 's Conincks bloed.. .. zelfs in 't vier" (satija) of zij „stieten haar zelve met kritsen bet hart af" (béla's)" *). Hèt schijnt dat de vrouwen der aanzienlijken, die haar echtgenoot niet in den dood volgden, niet mochten hertrouwen: „Oock die daer over werden in een clooster geset, ende moeten aldaar sonder ijmant te mogen sien, haer leven eijndigen, ende die bevonden werden haer verloopen te hebben, werden niet alleenlijck gekrist, maar ook voor voor de honden geworpen ende opgegeten" *). Een aardig gegeven (uit 1633) moge in verband met het bovenstaande nog aan Leupe ontleend worden. Nieuwe schrijvers o.a. van Eek hebben gewezen op het feit, dat de slaven belast met het opvangen van het lijkvocht, dat afvloeit uit het lichaam van een overleden, doch in afwachting boven de aarde bewaard persoon, welke slaven tadah woek heetten, veracht waren. Dat blijkt reeds zeer vroeg bekend te zijn geweest. ,,De slavinne, die de vuijlicheijt van het doode ligchaam uijt draecht, is zeer veracht, ende werdt het Hoff uijtgeleijt, genootsaeckt zijnde, haer buijten de stadt soberlijck te erneren" 5). Het naastingsrecht dat de vorsten deden gelden op nalatenschappen van hen, die zonder mannelijken erfgenaam kwamen te overlijden (tjampoet, zie beneden onder erfrecht) is al mede in oude bronnen te vinden. Valentijn spreekt er van *) en ook Lintgensz schijnt er iets van te hebben vernomen, want van den medebestuurder heet het: „ende heeft een soontjen van omtrent de seven jaren oudt, ende waer 't dat den kijloer quam te sterven *) Litteratuuroverzicht blz. 289. 2) Lintgensz blz. 217. ') Leupe blz. 52—54, Litteratuuroverzicht blz. 288. *) Leupe blz. 56. •) Leupe blz. 56. *) Litteratuuroverzicht blz. 240. 9 aleer dit kindt getroudt ofte 12 jaeren oudt is, dat heuren tn*t is om te trouwen, ende de dochters 9 jaeren oudt sijnde all het goet van den Kijloer wederomme aan den Coninck compt ende 't kindt op de ghenaede van den Coninck soude moeten leven"1). Mocht deze mededeeling juist zijn, dan werd destijds het tjampoetrecht uitgeoefend bij ontstentenis van mondige zoons. Ten slotte zij opgemerkt, dat „een onvermogende, die zijn schuld niet betalen kan, dan slaaf moet worden" (gegeven uit' 1783) *). Met deze bloemlezing uit Compagniesbescheiden moet worden volstaan; eenigen indruk van hetgeen van Bali toen wel en niet bekend was kan ze wel leveren en dan treft het al dadelijk, dat het Hindoeïsme, met het daaraan verbonden kastenwezen, geheel onbesproken blijft. Weliswaar komen de titels voor Wésija's en Ksatrija's, goesti en déwa, nu en dan voor, doch nergens vindt men daaraan eenige opmerking over het kastenwezen vastgeknoopt. „Dat de godsdienst der Baliërs trekken van verwantschap toonde met die der Voor-Indiërs had Ds. Heurnius in zijn zeer snel en scherp opmerken na enkele dagen waarnemens wel reeds geuit" ), doch opmerkelijk is het dat hij meer van de echte volkspriesters (de senggoehoe's), weet te vertellen, dan van de Brahmaansche of Boeddhistische padanda's, die hem blijkbaar niet in het bijzonder zijn opgevallen. „Haere leeraers en sijn niet veel in getal, noch onderscheijden in habijt ofte kleedingen van het andere volck. Over haer is een generael opperhooft, die zijne residentie bij den Coninck ten hoven houdt ende bij hem in grooten aensien is Desen staet (als geseijdt werdt) is erfelijck, hij stervende, succedeert de soone in sijne vaders plaetse. Dese maeckt de gemeene afgodenpriesters, genoemt Songoho ende erft niet op de kinderen, maer anderen comen in haere plaetse; dese en genieten geen gagie van den Coninck; haer verval is dat sij eenige onderwijzende die begeerig sijn te weeten hoe se haere afgoden ten rechten dienen ende een gelucksaligen staet nae desen leven vererijzen mogen, daer voor een vereeringe ontfangen" 4). Er is nog een klein gegeven, dat er op kan wijzen hoe de begrippen over gelijkstandigheid door de eeuwen heen bewaard zijn gebleven. V Wil iemand bewijzen, dat hij van een bepaalde kaste is. dan kan hij dit doen door tezamen met iemand van wien vaststaat, dat hij tot die kaste behoort uit één schotel te eten (tjarik katjarik zie beneden onder rechtspraak). Ditzelfde vindt men bij Lintgensz verhaald: ..de Kijloer ende dede mij uijt sijn schotel eéten daer hij uijt at, ende dede door Juan de Portugies seggen, dat dat *) Lintgensz blz. 207—208. s) Litteratuuroverzicht blz. 242. 3) Litteratuuroverzicht blz. XIV. *) Heurnius blz. 259. 10 de meeste vrientschap is, dat men hier te lande soude mogen doen; ende seijde dat wij haer volck gelijck waren" *). . Aan Crawfurd en Baf fles komt de eer toe het eerst van het BaJigch JJindoeïsme ende beschrijving te hebben gegeven. Beiden zi]]f^lï^5iT-ï^jT"geweest. Raffles korten tijd in 1815, bij welke gelegenheid hij overhaast aan den ouden vorst van Boelèlèng en eenige Brahmanen inlichtingen vroeg, welke hij zonder verdere critiek of controle in zijn werk: ..The History of Java" opnam. Crawfurd, die in 1814, ter gelegenheid van een strafexpeditie tegen Boelèlèng wegens een door den vorst van dat rijkje in Banjoewangi gedanen inval, met een politieke opdracht op Bali vertoefde, is eenigszins zorgvuldiger te werk gegaan, schreef over de godsdienstige instellingen op Bali, deze voortdurend met die van Voor-Indië vergelijkend, een verhandeling in de Asiatick Researches: -,0n the existence of the Hindu religion in the island of Bali"*), waarvan het voornaamste met zijne overige gegevens betreffende Bali werd opgenomen in zijn: ..History of the Tndian Archipelego, enz." *). Het is met name Raffles geweest, die betoogde dat ..The present state of Bali may be considered as a kind of commentary on the ancient condition of the natives of Java". Het is echter goed hierbij te herinneren aan de waarschuwing van Von Humboldt — groot bewonderaar zoowel van Raffles als van Crawfurd — waar deze taalgeleerde schrijft ..Ganz allsemein aber dürfte. wie wir schon bei der Casteneinteilung gesehen haben. dennoch der Schluss von ben tieren Bali-Einr-ichtimgen auf ehemalige Javanische nicht gelten, und noch weniger lasst sich geradezu annehmen, dass die Einrichtun gen auf Bali bloss von Java aus dabin übergegangen waren"4). Zonder te willen ontkennen, dat het huidige Bali op eenige punten toestanden uit het oude Java kan verklaren, wil het ons voorkomen dat niet uit het oog mag worden verloren, dat er is geweest een oud-Baü. dat nog slechts weinig bekend is en dat op geliike wiize moet ontdekt worden als het oude Java. dus door oudheidkundige studie. En dat oude Bali zal een schoon vergelijkingsobject bieden met het oude Java Later zal hierover nog een enkel woord gezearl worden. Crawfurd en Raffles hebben Bali leeren kennen uit den mond van vorst en priesters, dus als het land van het Hindoeïsme, van bet kastenwezen en tot ver in de negentiende eeuw beeft men het vnl. met hunne mededeelinaen moeten stellen. De kennis over Bali zou verder band in hand gaan met de bemoeiingen van het Indisch gouvernement met de Balische zaken. Aanvankelük benaalde zich die belangstelling tot het zenden van officieele of geheime afgezanten (o a. Van den Broek. Huskus Koopman en Abdnllab bin *) Lintgensz blz. 214. ') „Crawfurd hindureligion" litteratuurlijst hierachter. ■) „Crawfurd" in litteratuurlijst hierachter. *) Von Humboldt Kawi- sprachê blz. 111. 11 Mohamad el-Mazri) *), daarna kwamen de eerste expedities, waarbij, dank zij de directie van het Bataviaasch genootschap v. K. en W. onder voorzitterschap van het bekende latere Kamerlid Dr. v. Hoëvell — die zelf naderhand zijn Bali-reis beschreef - de taalgeleerde en oudheidkundige Friederich de wetenschap vertegenwoordigde. Ofschoon het uitvoerige werk, dat deze schrijver over Bali in het licht wilde geven, nooit verschenen is2), bevat reeds hetgeen hij gaf in zijn Voorloopig Verslag van het eiland Bali en zijne uitgave van de Oesana Bali eene massa belangwekkende gegevens, doch bijna uitsluitend over Hindoe-godsdienst, kastenwezen en Kawi-litteratuur: de volksgodsdienst-, gebruikenen litteratuur bleven hem vreemd. Daarover zou de eerste Europeesche bestuursambtenaar op Bali P. L. van Bloemen Waanders meer licht verspreiden. Van de aanteekeningen en uittreksels uit zijn dagboeken, welke hij publiceerde, zegt Lekkerkerker Sr. zeer terecht, dat ze zijn „sober en droog van stijl, maar rijk aan inhoud". „Wat hij mededeelde, was nieuw; hij kan gelden als de pionier, die bijzonderheden omtrent het belangwekkende dorps- en soebakwezen op Bali opdolf" *). In het vervolg van dit geschrift zal meer dan eens gewezen worden op mededeelingen aangaande dorps- en soebakhuishonding bij Van Bloemen Waanders te vinden, die alle waarschijnlijkheid van juiste waarneming voor zich hebben en toch bij latere schrijvers geheel worden verzwegen. In één opzicht bracht Van Bloemen Waanders geen nieuw licht en dat was in de verhouding van de kasten tot de kastelooze bevolkingsmassa, terwijl ook de iudeeling van die kasteloozen in bepaalde standen door hem niet verklaard wordt. En dit is des te meer te betreuren omdat in Van Bloemen Waanders' tijd juist in Boelèlèng — in tegenstelling met overig Bali — de kasteloozen nog zoo algemeen in aanzien waren, dat niet minder dan 16 van die 26 noenggawa's tot de kasteloozen behoorden*). Door bet feit. dat het Éuropeesch bestuur te veel vervuld is geweest van de idee. dat de driekastenadel den voorna amsten grondslag van de Balische maatschappij vormt, zijn later bijna uitsluitend de leden daarvan tot de hooge ambten geroepen. De periode der Balische zending (1864—1881), eene mislukking in zooverre, dat er van verbreiding van de Christelijke leer onder de bevolking geen sprake is geweest, mag voor de vermeerdering onzer kennis van land en volk als een der meest vruchtdragende worden beschouwd. Van Eek en De Vroom hebben met onvermoeiden ijver de landstaal bestudeerd en daarover geschreven, de eerstgenoemde leverde ') Zie „Oosterling" en „Abdoellah" in Litteratuurlijst hierachter,2) Friedrich I, blz. 4. *) Litteratuuroverzicht blz. XVIII. 4) v. B. Waanders blz. 126. 12 een Balische spraakkunst en een eerste proeve van een BalischNederlandsch woordenboek, bezorgde de uitgave van eenige Balische dichtwerken waaronder met name te noemen de Megantaka, en gaf in zijne Schetsen van het eiland Bali, die tot op heden het lezen overwaard zijn, blijk een uitgebreide kennis van land en volk te bezitten. Ook bespreekt Van Eek zeer breedvoerig het kastenwezen, doch vertelt bovendien reeds iets aangaande de standen onder de kasteloozen en wel dat deze met het Hindoeïsme niets te maken hebben1). Zijn ambtgenoot De Vroom, slachtoffer van een sluipmoord, bezorgde de transcriptie en vertaling van eenige op lontar geschreven brieven '). Van zijne andere pennevruchten bevat zijn artikel ,.De telwoorden in 't Balineesch" voor ons onderwerp belangrijke gegevens*). Op Bali is onderwijl veel veranderd: de regenten van Boelèlèng en Djambrana zijn verbannen, en te Singaradja zetelt een Voorloopige raad van Bestuur, die in 1882 plaats zal maken voor blijvend rechtstreeksch bestuur. Bali en Lombok vormen, sindsdien een afzonderlijk gewest, met de hoofdplaats Singaradja. Vóór 1882 waren de Balische zaken toevertrouwd geweest aan den resident van Banjoewangi, tevens Gecommitteerde voor de zaken van Bali en Lombok, die als zoodanig wel de zelfbesturen van Zuid-Bali en Lombok bereisde. Aan een van deze tochten in 1881 ter bevordering van de vaccine ondernomen, danken we het boek van Dr. Julius Jacobs: „Eenigen tijd onder de Baliërs" (1883), dat blijken geeft van een snel waarnemingsvermogen, doch dat in het geheel genomen van een zeer geringschattend oordeel over land en volk getuigt. Terloops moge worden opgemerkt, dat in 1882 het reeds genoemde reglement op de inheemsche rechtspraak tot stand kwam, waarbij de priesterrechtbanken (raden van Kerta's) werden ingesteld. En het geleidelijk verdwijnen van kastelooze districtshoofden én het instellen van deze priesterraden zullen niet weinig er toe hebben bijgedragen om, gesteund door de toen bekende litteratuur het Hindoesche karakter van de Balische samenleving te versterken. Tntusschen was de groote taalgeleerde Dr. Hermann Neubronner van der Tuuk met zijne taalvorscbingen begonnen, waarvan hij de resultaten vastlegde (behalve in zijne „Korte opmerkingen over Balineesch en Kawi" 4) in zijn Kawi-Balineesch Woordenboek waarvan bij zijn dood in 1894 nog slechts dertien vellen van het eerste deel in druk gereed waren. Toen in 1912 het vierde en laatste deel (de vier deelen beslaan 3637 bladzijden) verscheen, hadden de geleerden Brandes, Hazeu. D. van Hinloopen Labberton en Rinkes achtereenvolgens aan de uitgave gewerkt. Moge dit l) v. Eek Bali 1879 blz. 130. - ') „Vroom" I en II in de Litteratuurlijst hierachter. *) Zie „Vroom telwoorden" in de Litteratuurlijst hierachter. •) Bijdr. K. L 3e Volgr. V, 210, VI, 25 en 77. 13 woordenboek, waarin een schat van gegevens verborgen ligt, voor vakgeleerden bruikbaar zijn, uit eigen ondervinding kunnen we getuigen, dat het leeken soms tot wanhoop brengt door het onvertaald laten van tallooze woorden en de kolommenlange citaten, die dan nog niet eens steeds voldoende oplossing geven, en dankbaar wordt dan weer gegrepen naar Van Ecks genoemde „Eerste proeve", die door Van der Tuuk zoo scherp werd aangevallen. Het is bekend, dat Van der Tuuk's breede kennis van het Balisch volk door het bestuur meermalen is benut wanneer er moeilijke vraagstukken waren op te lossen. Jn 1882 kwam voor het onderzoek en de regeling van de agrarische zaken de controleur der le klasse F. A. Liefrinck op Bali terug. Van 1874 tot 1879 had Liefrinck reeds als adspirantcontroleur en controleur der 2e klasse op Bali gewerkt en eenige publicaties geleverd. Tezamen met Van Eek bezorgde hij in vertaling (met weglating van hetgeen over hanen-vechterijen en offeranden handelt) „de Kerta-Sima of Gemeente- en Waterschapswetten" *), terwijl zijn „Nota betreffende den Economischen toestand van het Rijk Bangli, eiland Bali" 2), eenig licht gaf over de verhoudingen in de destijds nog zoo slecht bekende ZuidBalische landschappen. Zijn tweede dienstperiode op Bali leverde rijke vruchten. „De rijstcultuur op Bali", „Bijdrage tot de kennis van het eiland Bali", het „Bali-resumé" leerden ons den volksgodsdienst, de désa- en soebakhuishouding in Boelèlèng en Djambrana nader kennen. Belangrijk vooral is Liefrincks ambtelijk werk geweest op het gebied van de landelijke inkomsten. Een echte Balische wijze van landrenteheffing wist hij te redden niet alleen, doch tot voorbeeld te stellen voor Java (zie Indische Gids 1904, deel I). Gedurende een derde bestuursperiode van 1896 tot 1901 (waarover zijne lezing in het Indisch genootschap in 1902, aansluitende bij die van Hoos in 1894) thans als gewestelijk bestuurshoofd van Bali en Lombok, verzamelde Liefrinck meer dan tweehonderd vorstenverordeningen ,welke hij in drie werken (vier kloeke deelen) later (1915 de Lomboksche, 1917 de Balische landsverordeningen, 1921 eenige verordeningen van gemengden aard) met hulp van het Koninklijk Instituut voor de Taal- Land- en Volkenkunde van Nederlandsch-Indië in het licht gaf. Doch eerst had Liefrinck op Baü nog een korte maar gewichtige taak te vervullen gekregen. In 1906 vergezelde hij, destijds Lid van den Raad van Nederlandsch-Indië, de expeditie tegen Badoeng en Tabanan, nadat zijne daaraan voorafgaande poging de vorsten dezer beide rijkjes op vredelievende wijze te nopen aan de eischen van het gouvernement toe te geven mislukt was. Aan deze dagen van wapengeweld, waarbij het Badoengsche vorstenhuis zich zelf ten doode offerde *) Zie „Kertasima" in Litteratuurlijst hierachter. a) Zie „Liefrinck Bangrli" in Litteratuurlijst hierachter. 14 eü ook de Tabanansche vorst en zijn zoon, die zich hadden overgegeven en naar Lombok zouden gezonden worden, zich het leven benamen, heeft Liefrinck blijkens eigen getuigenis een droeve herinnering behouden1). Liefrinck's geschriften, gesteld in een rustigen betoogtrant, die het lezen vaak tot een waar genot maakt, bevatten een schat van wetenswaardigheden. In zijne „Bijdrage" schetst hij voortreffelijk het Balische dorp als een echt Indonesische samenleving, daarbij aantoonende dat, mochten de triwangsa in het bestuur des lands het voor het zeggen hebben, zij in de désa's geen bevoorrechte plaats innamen. Dat ook Liefrinck nog verschillende vragen onbeantwoord gelaten heeft, valt niet te ontkennen; eenig denkbeeld van een standenverschil onder de Balische désabewoners zelf is bij hem bijvoorbeeld niet te vinden. Toen Zuid-Bali geleidelijk geheel en al onder de hoede van het Indisch gouvernement kwam, was er alle reden voor geweest daar eene herhaling van Liefrinck's werk zoowel op agrarisch als op bestuursgebied te ondernemen. Want wat is er in die nieuw gewonnen afdeeling al niet georganiseerd, afgeschaft en ingesteld zonder degelijke kennis van de bestaande toestanden en met wat wrange vruchten! Inderdaad, die kennis van Zuid-Bali was luttel. Men teerde nog op hetgeen Friederich, v. B. Waanders, Jacobs en Liefrinck (Bangli-nota) hadden bekendgemaakt. Alleen had Schwartz daaraan eenige verslagen van dienstreizen en zijne „Aanteekeningen omtrent het landschap Gijanjar" (1900) toegevoegd 2). Het feit, dat een opzettelijk adatrechtonderzoek achterwege bleef, neemt niet weg, dat er verschillende namen te noemen vallen van ambtenaren, die bekend maakten wat zij te weten kwamen bij de uitoefening van hun ambt. Fraser schreef over de inheemsche rechtspraak3) (1910), over het kastenwezen (in Engelsch-Indië doch van belang voor Bali) Speyer in Indisch Genootschap 1912 en Adatrb. XV. Jasper leverde een samenvattend artikel (1913 4) ) (nieuwere samenvattingen in de Encyclopaedie van Nederlandsch-Indië en „Bali en zijne bevolking" door de Bruyn Kops (1918), alsmede, meer in het bijzonder voor ons onderwerp: het zeventiende stuk (verschenen in 1916) van den „Legger" in deel I van „Het Adatrecht van Nederlandsch-Indië". Agerbeek beschreef Zuid-Balische gebruiken en gewoonten (1915)6). De topografen Van Roon (1915) en Maier (1918) leverden ook Soebak-verordeningen blz. 13. 2) In Litteratuurlijst hierachter „Schwartz Gijanjar", idem „Tabanan", idem „Karangasem", idem „Bangli", idem „rapport". *) In Litteratuurlijst hierachter als JTraser". *) In Litteratuurlijst hierachter „Jasper". e) Zie „Agerbeek" in Litteratuurlijst hierachter. 15 voor ons onderwerp belangwekkende gegevens in de jaarverslagen van hun dienst. Happé (1915—1919) en Groothoff (1918—1922) verrijkten de litteratuur met bijdragen over het soebakwezenl). Vruchtbaar schrijver werd de controleur De Kat Angelino (over adoptie en huwelijksrecht, ambtsvelden in Gijanjar, robans en parekans alsmede over priesterlijk ceremonieel)2). Damsté legde in zijne lezing over het Indisch Genootschap (Balische bestuursproblemen 1923) en zijne nog onvoltooide artikelenreeks in het Koloniaal Tijdschrift, begonnen als Baliana, voortgezet als Balische splinters (1924) den vinger op menige wondeplek in ons beheer over de Balische landen *)• Haga verzamelde gedurende zijn kort verblijf op Bali een reeks gegevens uit Gijanjar, Bangli en Kloengkoeng over bestuur en grondenrecht alsmede over soebakrechtspraak, alles te vinden in Adatrechtbundel XXIII. De archivaris van het Bali-instituut G. Lekkerkerker gaf behalve zijn Litteratuuroverzicht (tot 1919) belangrijke studiën uit boeken en onuitgegeven archiefstukken. (Hoe Bali Hindoesch werd en bleef 4), het voorspel der vestiging van de Nederlandsche macht op Bali en Lombok en de tegenwoordige economische toestand van het gewest Bali en Lombok6)). Inlandsche teboekstellingen izjjh de reeds genoemde mededeelingen van Abdoellah en een merkwaardig boekje van Raden Sosrowidjojo: „Serat poerwotjarito Bali" (1875). Van de Baliërs zelf is in dit opzicht nog veel te verwachten; voor verschillende tijdschriftartikelen van Europeesche schrijvers leverden Balische ambtenaren reeds geheele brokstukken kant en klaar, en Adatrechtbundel XXIII bevat verschillende in het Maleisch of Balisch gestelde bijdragen van Balische districtshoofden over grondenrecht, geld- en grondcontracten, verbodsteekenen enz.6). De regeering maakte behalve het Bali-resumé en toevallige mededeelingen in koloniale en gewestelijke verslagen niet veel openbaar. En toch ligt daar nog wel een en ander gereed. Liefrinck's soebaken désa-monographieën genieten in de archieven op Bali de meeste belangstelling van witte mieren. Ballot's rapport over domeingronden, dat goed schijnt voor Karangasem (waar Ballot zelf bestuursambtenaar geweest is), verdient evenzeer te worden openbaar gemaakt. Een rapport over ambtsvelden in Gijanjar *) Adatrb. XV en „Happé" in litteratuurlijst hierachter. 2) Zie hierachter litteratuurlijst „de Kat adoptie", idem „huwelijksrecht", idem „ambtsvelden", idem „robans" en „Mudra's". *) „Damsté Baliana en „bestuursproblemen" in Litteratuurlijst hierachter. *) Weekblad „Indië" Ve jaargang. ") Zie litteratuurlijst hierachter „Lekkerkerker" en idem „Voorspel". «) Adatrb. XXIII, blz. 404 en vgl. 455, 475 en vgl. 16 van O. M. Goedhart wordt door hen die het kennen geroemd om het keurig overzicht, dat het geeft van den rechtstoestand dezer gronden. De jurisprudentie is tot 1923 gerangschikt in „Het adatrecht der inlanders in de jurisprudentie" van Enthoven (1912) en Van der Meulen (1924). (Zie nog een aardig vonnis in Recht in. Ned.Indië. Jr. 1894, dl. 63, blz. 717—719). Wat in dit opzicht nog verwacht mag worden bewijst Damsté's verzameling aanteekeningen over adoptie en erfrecht uit adatvonnissen 1919—1922) afkomstig van alle Balische raden van kerta'sx). Er zijn verder nog een aantal vonnissen uit den vorstentijd en uit de dagen van het voorloopig Bestuur in Boelèlèng, Van Bloemen Waanders' aanteekeningen bevatten een Boelè lèngsch vonnis in een veediefstalzaak"); Van Eek geeft een Kloengkoengsch vonnis over ontvoering eener getrouwde vrouw8), Van Dissel een Tabanansch vonnis over veediefstal in Tabanan gepleegd door iemand uit Boelèlèng, een vonnis over diefstal van veldvruchten (Boelèlèng), een verstekvonnis in een overspelzaak (Boelèlèng) een vonnis waarin beklaagde zich niet verweert tegen de beschuldiging van diefstal in een veldhut (toeroen tan patadji, Boelèlèng) met de bekrachtigingsuitspraak van den resident, een Boelèlèngsch vonnis inzake moord, een Boelèlèngsch vonnis inzake erfrecht4). Liefrinck gaf nog een Tabanansch vonnis, waarbij een zaak van veeverminking verloren werd wegens een fout in de schriftelijke aanklacht5) terwijl in de Indische Gids 1922 een rechterlijke uitspraak uit Tabanan voorkomt, waarin een Brahmaan van kaste vervallen verklaard wordt wegens gemeenschap met eene melaatsche weduwe van een Soedra6). Beide laatstgenoemde vonnissen dienen tevens om de gedragslijn aan te geven van latere overeenkomstige gevallen. Tal van rechtsdocumenten zijn verder gepubliceerd. Bij Van Bloemen Waanders7) (akte van adoptie, koopcontract, processtukken), in Van Eck's spraakkunst (processtukken 8), een aannemingscontract voor tunnelbouw in Liefrinck's rijstcultuur9). Van Dissel (processen-verbaal, processtukken, een akte waarbij iemand zich met zijn heele hebben en houden aan een ander overgeeft, een pandbrief van een stuk grond enz.10) Adatrechtbundel *) Adatrb. XXIII blz. 291—377. *) v. B. Waanders blz. 266. 3) Adatrb. XV blz. 83. •) van Dissel no. 11, 24, 25, 30, 31, 32 en 36. 5) Soebak-verordeningen blz. 83—5. ') T. a. p., blz. 234. 7) v. B. Waanders blz. 260—5. 8) Thans in Adatrb. XV blz. 77—84. •) T. a.p., 1887 I, blz. 26—27, soortgelijke akten in Overeenkomsten blz. 117. ") van Dissel nos. 3, 4, 8, 10, 14, 21—23, 26—29 enz. 17 XV en XXIII koop- en pandbrieven van gronden *), adoptie en overgave-akten, een verkoop- of pandakte van een huisgezin2); De Kat akten van adoptie3), waarmede wel de voornaamste zullen zijn vermeld. Twee soorten van rechtsdocumenten vallen nog te vermelden: Ten eerste de pijagems, gedeeltelijk op koper. Deze pijagems zijn vaak, doch niet altijd gegeven aan dorpen, verleenen voorrechten, niet zelden vrijdom van bepaalde lasten, of regelen den toestand wanneer twee buurdésa's elkaar te lijf zijn gegaan. Eene opgave van deze koperen oorkonden, waarvan er nu reeds weder vele meer ontdekt zijn, is te vinden in de verslagen van den Oudheidkundigen dienst over 1920—1921. Weinige werden er pas van gepubliceerd en toegelicht *). De tweede soort geschriften, die we op het oog hadden, zijn de badad's, pamentjangah's, precasti's in het bezit van bijna alle kasten en standen, welke kronieken een vaak rijk met legenden en fantasie doorweven relaas bevatten van het ontstaan van kaste of stand. Ook uit deze kronieken, die in litteratuur wel vermelding vinden 5), zal nog veel te putten zijn. Door onderlinge vergelijking zal waarschijnlijk uit de badads der pandé's, paseks enz. meer klaarheid verkregen worden over de standen onder de kasteloozen, en tezamen met de zoogenaamde oorkonden zullen zij klaarheid kunnen brengen in het ontstaan der vorstelijke dynastieën. De reeds genoemde Oesana-Bali wordt door de Baliaga-désa Tnganan-Pagringsingan bewaard als pijagem désa. Bali is een van de weinige streken van Indonesië, waar de bevolking groote brokken van geldend recht in verordeningen heeft vastgelegd. Désa-, bandjar- en soebakverordeningen zijn bekend onder den naam van sima, awig awig, kertasima, agaman désa enz. Dat ook tegenwoordig deze rechtsgemeenschappen de bevoegdheid bezitten zulke verordeningen uit te vaardigen, staat boven twijfel"). Deze regelingen bevatten evengoed statuten Van dorps- en soebakvereenigingen als hare verordeningen „en verbinden in de désa of de soebak evenzeer de niet-leden van de vereeniging (sekaha), die van deze kringen de personeele kern vormt, als de leden". Deze gemeentelijke wetgeving leert ons het adatrecht kennen (inrichting en werking van het bestuur der gemeenschappen, de verplichtingen van de leden, een enkele maal ook de ») T.a.p. XV blz. 69—76. *) T.a.p. XXIII blz. 358, 360 en 374. a) de Kat adoptie blz. 229—231, soortgelijke akten in Adoptie blz. 310—1, 315—7. *) T.B.G. dl. 30, 1885, blz. 603-624 en Adatrb. XXIII blz. 413-414. ") Landsverordeningen Bali blz. 292, 313, Adatrb. XXIII blz. 455. «) Van Vollenhoven Adatrecht blz. 108. 18 verhouding tot elkaar en tot het landsbestuur) doch evenzeer adatstraf- en adatprivaatrecht*). De beteekenis van deze verordeningen van het dagelijksch leven der bevolking valt niet te onderschatten en zou nog grooter wezen, indien er zooveel mogelijk tegen gewaakt werd, dat de bevolking zelf ze gaat beschouwen als erfstukken uit een meer Balisch verleden, waarmee men echter bij het tegenwoordig niet moet aankomen, wanneer het herzieningen en aanvullingen betreft. En het Westersch bestuur zal er mee hebben rekening te houden, dat door artikel 71 van het regeeringsreglement de adatregelingen der inlandsche gemeenten een stuk Indisch recht zijn evengoed als ordonnanties, locale verordeningen enz. Om eèns met een voorbeeld duidelijk te maken wat we bedoelen. Adoptie is een onderwerp, dat men nogal eens geregeld kan vinden in Balische gemeenteverordeningen. Er zijn er die adoptie kortweg verbieden (T nganan Pagringsingan in Karangasem), andere die de verschillende gevallen, welke zich bij adoptie kunnen voordoen, stuk voor stuk behandelen, weer andere, die de adoptiekeuze beperken tot leden van een bepaalde kaoem en slechts bepaalde formaliteiten eischen voor de wettige kindsaanneming geheel afwijkende van vorstelijke regelingen 2). Nu heeft men in een nader te bespreken residentspeswara van 1900 de adoptie geregeld voor heel Noord-Bali, in 1915 toepasselijk verklaard voor Zuid-Bali behalve de gouvernementslandschappen). Uit door Damsté zorgvuldig verzamelde jurisprudentie over adoptie blijkt, dat er van toepassing van die peswara in Zuid-Bali al bitter weinig is gekomen en dat locale gebruiken ongestoord zijn blijven voortleven, alsof die peswara er in het geheel niet was. Thans meent een oud-assistent-resident van Zuid-Bali, dat het noodig is dat de kring van verwanten, waaruit een aan te nemen kind gekozen moet worden, dient te worden verruimd, aangezien de bevolking daaraan behoefte voelt. En nu is het duidelijk, dat evenmin als de peswara zelf ooit opgevolgd werd, evenmin eene verandering daarin toepassing zal vinden, als die niet bij de rechtsbehoeften der bevolking aansluit. Laat men deze stof over aan de gemeenschappen, die er zich steeds mee bezighielden, doch erkent men dan ook de geldingskracht harer regelingen, als er adoptiezaken voor den raad van kerta's komen, dan heeft men ten minste te doen met recht in den eigenlijken zin van het woord en kan een peswara waarin geen „bindende voorschriften behoeven gegeven"3) te worden, achterwege blijven. Nog sterker is dit het geval met het gemeentelijk strafrecht, waarvan met name de sancties (geldboeten) niet meer beantwoorden aan de tegenwoordige toestanden (te onbeteekenend geworden). Niet door telkenmale wanneer dit *) Van Vollenhoven Adatrecht blz. 10. s) Adatrb. XXIII blz. 353. 3) Adatrb. XXIII blz. 379. 19 gebrek wordt gevoeld, het districts- of Europeesch bestuur tusschenneide te laten komen, doch door herziening van dat adatstrafrecht te bevorderen waakt men er voor, dat dit recht levend recht bluft. Dorps- en waterschapsverordeningen zijn te vinden in de reeds genoemde Kertasima van Liefrinck en Van Eek; een drietal awig awig desa m niet al te besten Balischen tekst achterin Liefrinck's „üudrage in het legaat-Van der Tuuk (Leidsche TJniversiteitshihliotheek) vindt men er evenzeer eenige (ook bandjar-regelingen uit Noord-Bali). Adatrb. XV geeft in Maleische taal een belangrijk soebakreglement uit Noord-Bali en een reeks aanteekeningen over Noord-Bahsche awig awig soebak, ontleend aan Liefrinck's soebakmonographieën ). Den inhoud van een soebakreglement vindt men m het Nederlandsch opgegeven in dien zelfden adatrechthundel, het zou afkomstig zijn van den Déwa Agoeng of thuis behporen op West-Lombok, het eerste lijkt ons nog het waarschijnlijkste ). Reeds Fraser heeft aangedrongen op vertaling van de drie desaregelmgen in de „Bijdrage" voorkomende en publicatie van soortgelijke andere regelingen, en ook wij meehen dat dit werk van nut zou zijn ). Thans een enkel woord over de verordeningen van vorsten en hoofden. De vorstelijke verordeningen peswara of titiswara leveren even goed voor de studie van het adatrecht belangrijke bouwstoffen, doch vormen niettemin een bron van minder capaciteit dan men door den uiterlijken schijn misleid, zou meenen. Wie toch de vier deelen vorstenverordeningen ziet, die gelijk opgemerkt door Liefrinck zijn bezorgd, zou denken dat op het rechtsleven der bevolking de zelfbestuurders door hun wetgeving een niet te onderschatten invloed moeten hebben gehad. Niets is minder juist. Er zun bepaalde onderwerpen aan te wijzen, die inderdaad door regelingen van den vorst een bepaald aanzien verkregen, maar liet deze zich in met onderwerpen, die zuiver onderlinge verhoudingen m de volksmassa zelf betroffen (bv. huwelijksrecht) dan liet de naleving veel te wenschen over. De vorst had door belasting-heffing bemoeienis met de gronden van de bevolking en voorzoover hij dus over grondvervreemdingof verpanding voorschriften gaf, werden die nageleefd; de vorst naastte erfenissen van zoon loos overleden onderdanen, dus voorzoover hij voorschriften gaf voor de formaliteiten bij adoptie in acht te nemen (waardoor het naastingsrecht verloren ging) was het raadzaam ze op te volgen. Ook de tallooze bepalingen waarin voor vorst en grooten verschillende uitzonderingsbepalingen getroffen werden, ten aanzien van hunne vrouwen, slaven en slavinnen, hunne goederen e.d. zullen wel eene trouwe opvolging 1) Adatrb. XV blz. 341—364. 2) Adatrb. XV blz. 35 en 375. 3) Fraser blz. 907. 20 hebben gevonden, evenals verschillende formaliteiten bij de rechtspraak in acht te nemen, want in deze had bet landsbestuur het heft in handen. Andere peswara's werden opgevolgd, niet omdat de regeling van den vorst afkomstig was, doch omdat in de vorstelijke regeling een van ouds bestaand gebruik gereglementeerd was, waaraan men zich evengoed hield zonder vorstelijke verordening. Over 't algemeen kan gezegd worden, dat de peswara's in de naaste omgeving van den vorst trouwer werden nagekomen dan in de meer afgelegen streken, waar de vorst nooit kwam en aangewezen was op de trouw en toewijding zijner poenggawa's. Treffend heeft Liefrinck dit geschetst voor Lombok, waar de vorst achter zijn zware poerimuren tezamen met geleerde raadsüeden voorschriften uitwerkte in het belang van zijn volk, terwijl daarbuiten intusschen poenggawa's en andere hoofden het volk knevelden1)- Op Bali is het niet anders geweest; wanneer later de zelfbesturen ter sprake komen, zal blijken dat bovendien in die rijkjes vaak tijdelijk een volslagen gebrek aan samenhang heerschte en de vorsten zich tegenover hunne poenggawa's vaak niet konden doen gelden, hetgeen al evenmin bevorderlijk was voor eene trouwe naleving van de vorstelijke voorschriften. Over de beteekenis van deze verordeningen voor de bestudeering van de Balische rechtstaal wordt in het volgend hoofdstuk eene enkele opmerking gemaakt. In Tabanan, Gijanjar, Badoeng en Mengwi hebben de vorsten de in den loop der tijden uitgevaardigde peswara's laten samenvatten in een soort van verzamelwerk. Van het laatste tweetal rijkjes heeft de uitgave nog niet plaats gehad. Belangrijk zijn vorstelijke reglementen voor het bevloeiingswezen in één landschap of voor een groot deel daarvan (Djambrana, Boelèlèng2), Badoeng Gijanjar, Bangli en Kloengkoeng). Behalve de vorsten hebben ook poenggawa's, hoofdsedahans e.a. ambtenaren wel verordeningen uitgevaardigd. Van al deze verordeningen zal later bij de wetgeving nog een en ander gezegd worden, evenzoo van de regelingen, getroffen door de stedehouders der drie voormalige gouvernementslandschappen. Na het verdwijnen van het vorstenbestuur in Noord-Bali hebben de hoofden van gewestelijk bestuur ten einde „in een overgangstijdperk de noodig gebleken regelingen in een voor de bevolking bekenden wettigen vorm te gieten""), hunne besluiten in het kleed van vorstenedicten (peswara's) gestoken — of dit wettig was naar Indisch Staatsrecht, laat ik onbesproken —-. Voorbeelden van deze en latere residentsregelingen zijn te vinden in de adatrechtbundels4). *) Liefrinck voordracht blz. 145. a) Adatrb. XV blz. 1. ») De sima van Boelèlèng werd in het Balisch door den sedehan agoeng ten behoeve van den dienst uitgegeven, zie verder Liefrinck's „Soebak-verordeningen". i§* 4) Adatrb. XV blz. 88—86 en XXIII blz. 386-392. 21 Ze zijn voor een goed deel vreemd gebleven aan het eigenlijk rechtsleven van hot volk, werden nl. vastgesteld na overleg met priesters en aanzienlijken, vonden toepassing bij de raden van kerta's met name in Noord-Bali, evengoed als tallooze bepalingen uit K awi-rechtsbooken, doch leidden dan ook vaak tot uitspraken die weinig bevrediging gaven aan het rechtsgevoel der gedingvoerenden. Wanneer we naderhand verschillende der verordeningen bespreken (over huwelijksregistratie, straf- en erfrecht) zal blijken dat de fout, die de Lomboksche vorst beging bij zijn wetgevenden arbeid, werd herhaald; men schiep een mooie theorie die vreemd was aan de practijk. De nieuwere residentspeswara's toonen aan, dat deze bezwaren reeds duidelijk aan het licht zijn getreden, geven dan nog geen pertinente voorschriften meer, willen eerder een gedragslijn aangeven. Het heet daarin toch, dat de resident ..heeft besloten: aan de raden van kerta's voor te stellen om. .". dan wel: „de raden van kerta's uit te noodigen.." f) en inderdaad, op deze wijze zullen op zijn minst evenveel, zoo niet betere resultaten bereikt worden dan met de vroegere residentsbesluiten in meer stelligen vorm. Het feit dat de residenten bij het uitvaardigen hunner verordeningen steeds met de priesters en poenggawa's te rade gingen — en we keeren thans terug tot het punt, waar we ons betoog afbraken om een rondgang door de vindplaatsen van het adatrecht te maken — kan worden beschouwd als een uitvloeisel van do overschatting der beteekenis van het Hindoesche element in de Balische samenleving. Van deze overschatting zijn nog een tweetal verschijnselen het gevolg: Ten eerste: de keuze van adviseur bij den landraad. De geschiedenis van dit adviseurschap is te vaak verteld dan dat we die hier zouden gaan herhalen 2), doch voor Bali moge met een paar woorden het probleem even uiteengezet worden. Vóór 1901 voorzag artikel 7 van den algemeenen maatregel van bestuur waarin de rechterlijke organisatie geregeld is (S. 1847:23) en welk artikel voor geheel Indië geldt, niet in het adviseurschap over het adatrecht in geval een Hindoe-inlander als verweerder of beklaagde terecht stond voor een gouvernementsrechtbank of gerecht. Evenals andere reglementen op het rechtswezen in de buitenbezittingen (Kroonordonnanties) wees ook (onwettig) het Balireglement van S. 1882:143 (io. 1888:2) in artikel 11 en 26 den „gestafteh" Hindoepriester, den padanda als adviseur aan. „Het Ba li-reglement moet zich wel hebben voorgesteld" luidt het in het Adatrecht van Nederlandsch-Indië. ..dat het adatrecht der hindoeinlanders hindoerecht was; anders laat deze keus zich moeilijk verklaren". Bij S. 1901:306 werd artikel 7 Rechterlijke Organisatie f) Adatrb. XXIII blz. 391. 2) Kleintjes II blz. 143 en Van Vollenhoven Adatrecht blz. 29 en vgl. 22 zoo gewijzigd, dat het in het adviseurschap voorzag inzake het adatrecht voor alle inlanders e.m.h.g. en werd tevens de gouverneur-generaal gemachtigd de rechtsreglementen op de buitenbezittingen in gelijken zin te herzien, waarvoor verwezen wordt naar S. 1902:84. Sindsdien is de keuze van adviseur dus niet meer bepaald tot padanda's, desniettemin moet de vraeg in het adatrecht van Nederlandsch-Indië gesteld, of in de practijk op Bali en Lombok toen ook verbetering is gekomen, helaas ontkennend beantwoord worden. Ten tweede: de publicatie eerst in Balische vertaling (met Balisch karakter), later in Balisch-Maleische overzetting (in Latijnsch letterschrift) van eenige Hindoerechtsboeken (Agama, Adigama, Poerwa-Agama en Koetara-Agama). Sinds Crawfurd en Baffles begonnen waren Bali als een zuivere Hindoemaatschappij voor te stellen, dank zij de inlichtingen die zij ontvingen van „the most intelligent Brahmens" *), en verklaard hadden: „In Bali the Kawi is still the language of religion and law" *), was aan de rechtsboeken een eerste plaats onder de rechtsbronnen ingeruimd *). Raffles, Crawfurd, Friederich, Van Bloemen Waanders, Van Eek, Schwartz, Fraser wijden allen uitvoerig over deze rechtsboeken uit, geven allen een onderling verschillend lijstje van hunne namen, waaronder er dan vaak genoemd worden die geen rechtsboeken zijn. Is de priesterrechtspraak op Bali eindelijk ten troon verheven, dan rijzen al spoedig klachten dat de padanda's van de rechtsboeken niet voldoende op de hoogte blijken te zijn *), dat ze geen Kawi kennen, de bepalingen op alle mogelijke wijzen interpreteeren, dat ze groote willekeur aan den dag leggen bij de keuze der onderling zoo verschillende rechtsboeken enz. Ondanks het feit dat Liefrinck reeds opmerkte: „De inhoud dier wetboeken nu, geeft in geenen deele weer den adat van het Balische volk, hij is zelfs dikwijls daarmee in flagranten strijd" 5), werd het noodig geoordeeld de priesters beter in te lichten, vandaar de zoojuist bedoelde vertalingen, die dan ook rijkelijk onder de kertaleden en ambtenaren werden verspreid. Aanstonds wijst Van Eerde op het gevaar, dat meer bekendheid van den inhoud der rechtsboeken de meening zal doen toenemen dat er in te vinden is een codificatie van het volksrecht en dat vergeten zal worden, dat de „vertegenwoordigers van Kutara Cjastra en Qastra Manawa" in die rechtsboeken aan het woord zijn 6). Die waarschuwing was geenszins misplaatst. Fraser, warm voorstander van adatrechtstudie, doet hetzelfde wat de taalgeleerde *) Crawfurd hindureligion blz. 128. ') Eaffles I blz. 411. *) Lekkerkerker Hindoerecht blz. 33. ') Lekkerker Hindoerecht blz. 137—138. ») Liefrinck Bali blz. 363. •) Ind. Gids 1909, II, blz. 1682—7. 23 Jonker voor Java deed1), beschouwt de rechtsboeken als bron voor het inheemsen recht en wil de kennis daarvan o.a. als volgt vermeerderen. „Hierdoor ga men voort met de reeds aangevangen vertaling van de bij de rechtspleging in gebruik zijnde wetboeken. Is men hiermee gereed, dan zullen de bepalingen van de verschillende wetboeken met elkaar vergeleken moeten worden en waar deze met elkaar in strijd zijn, of ook de verschillende bepalingen van eenzelfde wetboek tegenstrijdigheden bevatten (hetgeen nog al eens voorkomt, zooals blijkt uit de thans reeds vertaalde exemplaren), daar zal moeten worden uitgemaakt, welke bepaling dient gehandhaafd te blijven en welke behoort te vervallen" 2). Sedert is nog telkens Van Eerde's waarschuwing herhaald*) en nog steeds niet met afdoend gevolg. In 1917 werd er op Bali nog aanmerking op gemaakt, dat in de vonnissen de Hindoe-rechtsboekennaam van de feiten was weggelaten (voor diefstal: maling, voor wanbetaling van schulden „tan sadoe darma" enz.) en het mag een verbetering heeten dat deze traditie — want meer was het niet — tegenwoordig niet meer op prijs wordt gesteld4). Toch meende Damsté nog onlangs er weer eens op te moeten wijzen, dat de raden van kerta's te groot gewicht hechten aan de rechtsboeken, „en dat zij ze raadplegen tot ontdekking van het Balische volksrecht, en in die dwaling worden onze bestuursambtenaren niet zelden meegesleept, zoo zij er niet in voorgaan!" B). Op grond van bovenstaand betoog kunnen we ons aansluiten by Lekkerkerker's meening: „De bestudeering van deze Hindoesche rechtsboeken behoort van het praktische naar het wetenschappelijk terrein te worden verlegd". Door wetenschappelijk onderzoek zal het mogelijk zijn het echte van het onechte te onderscheiden. Het kan ten dienste worden gesteld van eene afbakening van het Balisch adatrecht"). Dit wil dus zeggen, dat de vertaling niet meer van gouvernementswege dient te geschieden en dat overbrengen in het Balisch en Maleisch geen zin heeft. We kunnen van deze rechtsboeken, die men wel samenvat als agama's, niet afstappen zonder er nog eenige algemeene beschouwingen aan te wijden. Verschillende schrijvers geven van de rechtsboeken verschillende opgaven. De uitgebreidste treft men aan bij Fraser, die er negentien opsomt. „Daarbij zijn afzonderlijk genoemd verschillende namen voor een en hetzelfde wetboek, zooals schrijver zelf opgeeft; andere der opgegeven namen schijnen betrekking te hebben op zedekundige geschriften en op moderne ') Van Vollenhoven Adatrecht blz. 113. 2) Fraser blz. 906—907. ') Van Vollenhoven Adatrecht blz. 457, Adatrb. XV blz. 61 en Lekkerkerker Hindoerecht blz. 145. *) Adatrb. XV blz. 127—130. 5) Damsté Baliana blz. 47. *) Lekkerkerker Hindoerecht blz. 145. 24 vorstelijke edicten" *). Deze laatste opmerking van Lekkerkerker ziet waarschijnlijk op de vermelding van de „Oebaja" waaronder men heeft te verstaan „verdragen" waarover later (Adat-volkenrecht). We kunnen hieraan toevoegen, dat in Zuid-Bali vier groepen van rechtsboeken bekend zijn: de Siwa-, Badja-, Mantrien Para-Sesana, omvattende 36 rechtsboeken, waarvan de Agama, die bij de meeste schrijvers de rij der gebruikelijke wetboeken opent, reeds nummer 19 is. Het heeft geen nut deze namen op te sommen, voor bijzonderheden over verschillende dezer rechtsboeken raadplege men Lekkerkerker's proefschrift. Het belang van een bestudeering dezer werken in den trant van Hazeu's Pepakem Tjerbon2) zoo bestaan eenerzijds uit het ontdekken van: wat er Indonesisch in is (want zeker is het dat de vorsten er nog al eens iets aan toevoegden, zooals uit moderne woorden, waaronder zelfs verbasterde Hollandsche voorkomen (of zijn dit gebrekkige overzettingen van Kawi-woorden?) en de bekendheid met vuurwapens kan blijken *), anderzijds uit hetgeen Lekkerkerker reeds begon — het aanwijzen van wat in het Balisch adatrecht uit de rechtsboeken overgegaan is (we denken dan aan verschillende rechtstermen, aan den officieelen bruidschat van 20 pekoe, de adjigama, aan de verdeeling van de boeten in nistamadija en oetama d.i. geringe, middelmatige en groote enz.), terwijl eindelijk van belang zou zijn in het licht te stellen, welke bepalingen met de begrippen in de Balische maatschappij in flagranten strijd zijn. Als voorbeeld daarvan zouden we kunnen noemen het feit, dat de Adigama als verachtelijke lieden noemt de timmerlieden, de ijzer-, goud- en kopersmeden en de beeldsnijders, lieden die juist op Bali zoowel bij het volk als bij de, aanzienlijken in hoog aanzien staan 4). Is nu in het bovenstaande aan de hand van het overzicht der bronnen, gepoogd duidelijk te maken, dat van het Balisch adatrecht het inheemsche recht de hoofdmassa is en de Hindoerechtsbestanddeelen slechts een klein onderdeel vormen, dan zal toch de vraag nog beantwoord dienen te worden: ,,Mag nu van Hindoesche priesters geëischt worden dat zij naar adatrecht en niet uitsluitend naar Hindoerecht hunne uitspraken geven?" Als antwoord daarop dient in herinnering gebracht te worden dat tusschen het Hindoeen het Mohammedaansche recht een merkwaardig verschil bestaat. *) Lekkerkerker Hindoerecht blz. 39. ») Vh. B. G. Deel LV, 2e stuk, 1905. *) Lekkerkerker Hindoerecht blz. 35. *) Adigama blz. 72. Men vergelijke hiermede de Pepakem Tjerbon, waar de echt-javaansche beroepen van doekoen en dalang onder de min of meer verachte worden gerangschikt en Hazeu's opmerkingen aangaande de waarde, die aan bedoelde lijst van beroepen mag worden toegekend. Vh. B. G. Deel LV, 2e stuk, 1905 blz. 40, 41 en 144. 25 „Terwijl toch naar de leer van den islam met stelligheid kan worden gezegd, welke werken de gezaghebbende kenbronnen der Mohammadaansche wet (plichtenleer) voor een gegeven groep van moslims zijn, zijn zulks als gezaghebbend gestempelde boeken in het hindoerecht feitelijk onbekend. Daar zal men dus door vergelijking van de tallooze gezaghebbend aangemerkte boeken de heerschende rechtsopvatting moeten uitdelven, in gelijker voege als men zulks voor Nederlandsche rechtsverklaringen of voor internationaal recht zou moeten doen" 1). Wij zouden daaraan nog dit willen toevoegen: Op Bali zijn als bronnen van Hindoerecht uitsluitend bekend de bovenbedoelde rechtsboeken of agama's, die evenwel als vindplaats voor genoemd recht slechts een betrekkelijke waarde hebben *). Deze vertoonen met de kenbronnen van het Mohammedaansch recht dit groote verschil (—afgezien van de vermenging met Indonesische toevoegsels) dat die agama's geen afgesloten geheel vormen en geenszins een antwoord kunnen leveren op de vraag wat recht is in alle voorvallen die zich kunnen voordoen. Zij veronderstellen integendeel rechtsbronnen buiten de rechtsboeken, gelijk kan blijken uit de regels, waarin de onderlinge rangorde van die rechtsbronnen wordt aangegeven (de agama's moeten wijken voor de verdragen of edicten, deze voor den vorstelijken wil, deze voor den Wil van God)'). Het wetboek Déwa Danda heeft het uitvoerig over de vaststelling van de dorpsreglementen op de dorpsvergaderingen (paroeman) en draagt aan de landsrechters op weigerachtigheid, die reglementen na te leven, zwaar te straffen en de Koetara-Agama geeft in artikel 164 nog de merkwaardige bepaling, bij de behandeling van rechtzaken te letten op de tjatoer dresta t.w. de reputatie der personen over wie recht gedaan wordt (loka dresta)4), de oude adat (poerwa dresta), de désa-adat (désa-dresta) en de gedragslijn in de wetboeken voorgeschreven (sastra-dresta). Hieruit volgt dat er een groot verschil in beteekenis moet bestaan tusschen de adviezen van de Mohammedaansche godsdienstambtenaren en van de Balische padanda's. Zullen de eerstgenoemden nooit een ander advies kunnen en mogen geven dan in de gezaghebbende boeken te vinden is en zal dus de godsdienstige rechter op Java alleen dan het inheemsche recht in vonnissen pogen te ontzien, wanneer hij de volle toepassing van *) Van Vollenhoven Adatrecht blz. 120. *) Over de. waarde van deze ond-javaansche godsdienstboeken tegenover die van de oorspronkelijke Hindoe-rechtsleidraden (dharmasutra's, -rechtsboeken (dharmasastra's) en uitgebreide prozacommentaren (dharmanibandha's) zie men: Van Vollenhoven Adatrecht blz. 122—3. ') Art. 163 Koetara Agama. *) Aldus de verklaring in de Gvt; op Bali verklaarde men lokadrestra met: „algemeene landsadat". 26 de leer des islams blijkbaar niet aandurft (b.v. bij het huwelijksgoederenrecht)1), de hindoepriesters daarentegen zullen, ingeval van hen verlangd wordt een vonnis op grond van het adatrecht, niet aan de rechtsboeken zijn gebonden en zoo zullen zij kennis hebbende van het inheemsche recht niet zondigen, indien ze hunne uitspraken daarnaar richten. Adviezen, waarin het volksrecht wordt ontzien, hebben zij dan ook bereids gegeven. Lekkerkerker geeft in zijn proefschrift daarvan eenige voorbeeldena). Een ander voorbeeld levert Hindoe-adat waar de padanda's meedeelen, dat de publieke meening op Bali, in afwijking van hunne rechtsboeken een huwelijk tusschen schoonbroeder en schoonzuster niet meer onder bloedschande rangschikken. Al verwachten we eerst van verandering in de rechterlijke inrichting — gelijk we later bij de behandeling van de rechtspraak zullen uiteenzetten — afdoende verbetering voor wat betreft de toepassing van het adatrecht, het is na het voorafgaande duidelijk, dat ook bij de bestaande priesterrechtbanken wijziging ten goede mogelijk is en dan ook reeds bereikt werd. *) Van Vollenhoven Adatrecht blz. 99. *) Lekkerkerker Hindoerecht blz. 77 en 138. HOOFDSTUK II. DE GRENZEN, WAARBINNEN HET BALISCH ADATRECHT GELDT. Van den rechtskring waartoe Bali behoort, omvattende Bali en Lombok met de bijbehoorende kleinere eilanden w.o. het reeds genoemde Noesa Penida en Westelijk Soembawa, vormt het eiland, van welks adatrecht dit geschrift een samenvattend overzicht wil geven, zeker wel het belangrijkste deel. Het herbergt op een oppervlak van 5767 K.M2. eene bevolking van bijna 950.000 zielen (de laatste volkstelling leverde als resultaat het aantal van 947.233 inwoners)*), Uitzwerming van Baliërs had plaats naar Lombok in een tijd, toen dit eiland bereids van Java uit geïslamiseerd was, en gaf daar aanleiding tot het ontstaan van eene Balische maatschappij, die het geheele eiland met de daarop wonende Sasaks als buit beschouwde 2). Hoezeer de Balische veroveraars het vaak onderling oneens waren, op één punt stonden zij naast elkander en dat was het sterke gevoel van eigen superioriteit tegenover de overwonnen Sasaks, waardoor de Balische kolonie op Lombok (thans 29.149 zielen tellende) een meer uitgesproken Hindoesch karakter kreeg dan het land van emigratie (Bali) zelf had. Dit bijzondere karakter, gevoegd bij het feit dat de geheele bestuursinrichting, het belastingstelsel en de vernietiging van de agrarische rechten der overwonnen bevolking gericht waren op stelselmatige onderdrukking van de Sasaks, rechtvaardigen het, dat wij in dit geschrift Lombok als iets geheel aparts verder ter zijde laten. Ook de kleine nederzettingen van Baliërs in Banjoewangi en te Parigi (midden-Gelebes), eerstgenoemde voor een deel, laatstgenoemde vrijwel geheel en al bestaand uit bannelingen, kunnen zonder gevaar, dat daarmede veel verwaarloosd wordt, verder buiten beschouwing blijven. Er is trouwens weinig van bekend; alleen over Parigi schreef Lulofs een lezenswaardige verhandeling (Een Balineesche landbouwkolonie te Parigi *). Van de bevolking van Bali laten we buiten beschouwing 6213 vreemde oosterlingen, 243 Europeanen en 7356 uitheemsche Inlanders (niet-Sasaks). Van deze laatste groep zijn de Javanen (zij vormen met name eene landbouwkolonie in Djambrana waar zij 41/2 % van de bevolking uitmaken), de Boegineezen, Makassaren *) Voor deze en volgende gegevens betreffende de samenstelling van de bevolking werd geraadpleegd: Lekkerkerker blz. 1—9. ■""-'r^W0 ') Encyclopaedie2, II, blz. 617. ') T.B.B. Dl. 42, 1912, blz. 104—106. 28 en andere van Celebes afkomstige immigranten, in ook naar het uiterlijk eigen dorpen (woningen op palen) aan de kust bijeenwonend (Loloan in Djambrana, Pabéan, Kaliboekboek, Temoekoes en Watoe-agoeng in Boelèlèng, Toeban, Benoa en Serangan in Badoeng) en de Madoereezen (vnl. in Djambrana) de voornaamste bevolkingsbestanddeelen. Wel zal hier en daar een enkel woord moeten worden gezegd van de 4110 Sasaks, allen woonachtig in Karangasem, gevolg van eene immigratie, die gewoonlijk aan den vorigen stedehouder van Karangasem geweten wordt1), doch welk blijkbaar op last van den Lombokschen vorst tot stand kwam. Deze Sasaks schijnen blijkens waarneming van Sosrowidjojo te behooren tot de primitief Moehammedaansche aanhangers van de waktoe teloe (waktoe tiga). die in tegenstelling met de waktoe-lima-aanhangers slechts drie dagelijksche gebedstijden kennen: de magrib-, isa- en soeboeh-salat. Deze opgave van Sosrowidjojo komt overeen met die van onzen helaas te vroeg ontslanen vriend A. W. L. Vogelesang en wijkt af van de opgave van De Boo de la Faille, die instede van de loehoer-. de magrib-salat wegvallen laat8). Van de verdere Balische bevolking is voor het overgroote deel de godsdienst het Hindoeïsme. Er zijn nl. slechts 13027 BaliIslam aanwezig. Lekkerkerker oordeelt, dat dit bevolkingselement niet door bekeering is ontstaan, doch op de volgende wijze. „Als een Baliër om een adatzonde als kasteschending of op andere wijze in zijn eigen maatschappij gecompromitteerd is. of die moet ontloopen. als hij om welke reden dan ook geïsoleerd tusschen Mohammedanen komt te wonen en weet. dat zijn lijk later niet naar behooren zal worden verbrand, of als hij verliefd wordt op een selam-meisje. dan schiet er voor hem weinig anders over dan het varkensvleesch voor het rundvleesch te verwisselen en zich te laten afglijden in de Tslamietische omgeving" *). Ofschoon ongetwijfeld door huwelijken van Balische vrouwen met Mohammedanen de groep der BaliTslam versterkt wordt, kan toch uit bijeenwonen van deze moslims in eigen désa's (zij vormden ook eigen soebaks) en in bepaalde deelen van Bali het gevolg worden cetrokken dat niet uitsluitend door genoemde afdwalingen het Islam-element kan zijn ontstaan en zeer wel een bekeeringskern daarvan het begin kan hebben gevormd. Zoo weet .Tulius Jacobs mee te deelen. dat eertijds Balische slaven vrijgekocht werden als ze beloofden den Islam te omhelzen *). Bali-Islam dorpen vindt men in Karangasem. te Oèlgè] en Koesamba (in Kloengkoeng). laatstgenoemde plaats blijkbaar *) Lekkerkerker blz. 8. ') Jacobs blz. 151, Sosrowidjojo blz. 58, Adatrb. XV, blz. 138 nt. 1, Kol. Tijdschr. 11e Jaargang blz. 263. 3) Lekkerkerker blz. 7. *) Jacobs blz. 211. 29 bewoond door afstammelingen van Bandjareezen; in de désa Kapaon (Badoeng), in désa Pegajaman, Tegallinggah, Bandjar Djawa (Boelèlèng) en vrij veel in Djambrana waar 16 pet. van de bevolking Bali-Islam is. Heidenen zijn nog over heel Bali verspreid. Zij staan bekend als Bali-Aga en Bali-Moela, tusschen welke beide groepen als onderscheid wordt opgegeven, dat de Bali-Aga de echte oer-Baliërs zouden zijn, terwijl de Bali-Moela wel van Java afkomstig heeten, doch van een vroegere emigratie dan die welke na den ondergang van het Madjapaitsche rijk naar Bali overstak l% De juistheid van deze bewering trekken we in twijfel. De Bali-Moela (hetgeen beteekent „oorspronkelijke Baliërs") gaan wellicht mank aan het euvel zich zelf Javaansche oorsprongsbrieven te hebben uitgereikt, zijn wellicht in het bezit van legendarische verhalen, die aantoonen dat zij regelrecht van Brahma of van den eersten Déwa Agoeng of van een andere Javaansche godheid uit Madjapait afstammen 2). De oorspronkelijke Baliërs onderscheiden zich van de overigen door een eenigszins verhindoescht animisme, hetwelk gepaard gaat met eene andere wijze van lijkbezorging. Het gezag der Brahmanen wordt door hen niet erkend, kastenindeeling bestaat bij hen niet, zij hebben een eigen taaidialect, waarin het verschil tusschen hoog en laag niet voorkomt3) en mogelijk toont ook de bestuursinrichting hunner dorpen en hun grondrecht verschillen met het overige Bali. De Bali-aga wonen in een groot aantal dorpen m.n. in Krobokan, Sembiran, Tjempaga, Sidatapa, Pedawa, Goblèk, Bratan, Tigawasa, Bakoeng en bij Sangsit in Boelèlèng: Tnganan en Timbrak in Karangasem, te Koetapang, Sental Kawan, Lembangan (op Noesa Penida); in een groot deel van het Balisch merengebied t.w. in de dorpen Batoer, Bantang, Daoesa, Songan, Tjatoer, Kintamani, Kedisan, Soekawana, Lampoe, Kembangsari, Koetadalem, Bajoeng, Abang, Sétra en Troenjan, verder in de désa's Kajoebihi, Kajang en Pangotan (BaliMoela) van het district Bangli, en de désa's Tigawasa, en Tjekang van het district Soesoet. In Gijanjar wonen ze in de dorpen Abéanbasé (Bali-Moela), Tedoeng, Tjemenggaon, Pengaloe, Pasokan, Let en Teboana. In Tabanen in boven Marga, in Badoeng in Blahkioeh en Plaga. Het woordenboek van Van der Tuuk geeft op Bali-Aga nog langer reeks plaatsnamen, en ook een pamentjangah dalem geeft een lange serie dorpen op waar de Bali-Aga woonachtig waren4). Het is vrijwel zeker dat van een veel grooter deel van de Balische bevolking dan waarvan dat tot nu toe gebleken is, kan worden aangenomen dat zij eigenlijk tot de Bali aga's gerekend moeten Worden. Aangezien deze benaming evengoed als de woorden Alifoeroe, To Badja, Dajak eene zekere geringschatting in *) Adatrb., XXIII, blz. 453. s> Zie bv. Adatrb. XXIII blz. 455—«. *) Encyclopaedie2, I, blz. 114. *) Adatrb. XXIII blz. 455. 30 zich sluit ), ontkent al wat Baliër is tot die boschjesmenschen te behooren. Zeiden we, dat de Bali-aga als godsdienst een eenigszins verhindoescht animisme hadden, voor de overige Baliërs, de kastenlieden uitgezonderd, geldt dit feitelijk evenzeer. De groote massa van het volk verstaat het leerstuk van de zielsverhuizing niet en is evenmin vertrouwd met de goden uit het Hindoe-pantheon. Zelfs wanneer men een Balischen landsman vragen stelt over Cri, hem bekend als Déwa-(Batara)-Istri, kan hij daarop niet antwoorden. De vorsten hebben zulks willen verhelpen; zoo regelden die van Badoeng in eene uitvoerige verordening een groot deel van den Balischen feestkalender, waarbij zij de data aangaven, en de te brengen offers; in herinnering brachten onder welke namen de goden dan moeten worden aangeroepen, waar zij zit$h dan bevinden en wat het loon zal zijn van trouwe opvolging dezer voorschriften. Later zal blijken hoe verschillende bevolkingsgroepen afkeerig zijn van tusschenkomst van den Brahmaanschen priester en vroeger wel vorstelijke dwang gebruikt werd om in dit opzicht de menschen tot andere gedachten te brengen. Zien wij de zaak goed in dan heeft de bemoeienis van de Hindoesche vorsten ten gevolge gehad, dat op Bali ontstaan is een naar vorm en tijd uiterst nauwkeurig geordende godsvereering, waarin veel animisme in Hindoesch omhulsel, eene godsvereering die den Baliër zeer na aan het hart ligt, die een groot deel van zijn leven vult en die niet weinig er toe schijnt bij te dragen dat de Baliër het streven naar het goede als een van de eerste levensbeginselen beschouwt (zie beneden onder Individuën). Gelijke bezorgdheid voor trouwe nakoming der godsdienstige plichten als de vorsten gekoesterd hadden voor hunne Hindoesche onderdanen toonden zij ook wel ten aanzien van de Mohammedanen. Bij Crawfurd heet het bv.: „Some of the Mahomedans themselves gave me to understand, that the protection of some of the native princes was carried to a still greater length, some going so far as to insist with their Mahomedan subjects upon a more punctual performance of the duties of their religion, than was suited to the lukewarm devotion of many of them" 2). Over het algemeen wordt te hoog opgegeven van de verdraagzaamheid van Baliër ten opzichte van andersdenkenden. Zeker is het dat de Baliër niet onverdraagzaam is en wanneer Medhurst schrijft „Er bestond tusschen de Balineezen en de Mohammedanen een onoverkomelijke afkeer, welke niet te overwinnen is, en welke door de leer die zij belijden, dagelijks gesterkt wordt" s) dan drukt deze schrijver zich ongetwijfeld overdreven uit. De Baliër verlangt niets anders dan ongestoord zijn geloof te mogen *) Encyclopaedie2, I, blz. 30. a) Crawfurd hindureligion blz. 143. •) Medhurst blz. 210. 31 belijden. Proselietenmakerij staat hem tegen. In Djambrana bestond een verbod „om zonder toestemming van den vorst iemand, hetzij man of vrouw, van het Balische tot het Mahomedaansche geloof te bekeeren. Zoo'n afvallige wordt beschouwd als verloren voor de Balische maatschappij, immers van de aan zijn bekeerder opgelegde boete van 80.000 kèpèngs worden 20.000 kèpèngs aangemerkt als koopsom voor den persoon die bekeerd is, 10.000 als afkoop van zijn geloofa). Bij schaking van Balische vrouwen door Mohammedanen werden zij zwaarder gestraft dan Baliërs die Mohammedaansche vrouwen ontvoerden2). Christen- Baliërs kómen niet voor. Dit beknopte overzicht van de samenstelling der bevolking naar landaard en godsdienst geeft meteen eenige grenzen aan van de toepassing van adatrecht door den rechter. Het werd reeds opgemerkt, dat volgens het reglement op de inheemsche rechtspleging de inheemsche rechters uitsluitend de groote massa der HindoeBaliërs tot de justiciabelen hebben (artikel I), alleen nog voor zoover dezen in burgerlijken strafzaken als gedaagden of beklaagden zijn betrokken (artikel VIII) en tevens alleen indien zij in burgerlijke zaken niet tezamen met niet-Hindoe-Baliërs worden gedagvaard, want is dat wel het geval, dan staan zij terecht voor den rechter hunner medegedaagden (artikel XIX) d.i. den gouvernementsrechter. Deze neemt ook kennis van een aantal met name genoemde delicten (voornamelijk gericht tegen het gouvernement, zijn goederen en ambtenaren; alsmede zeerooverij en slaven' handel) ook al werden zij gepleegd door Hindoe-Baliërs. Men zal daaronder ook genoemd vinden de overtredingen van gewestelijke reglementen en keuren van politie (artikel XVII), waarbij men in het oog heeft te houden dat daaronder niet vallen de bereids genoemde residentsverordeningen, waarin onderdeelen van het Balische adatrecht geregeld en gewijzigd zijn, want die zijn voor den inheemschen rechter bestemd. Het zal later blijken, dat onder de Hindoe-Baliërs ook de Baliaga gerekend worden, terwijl volgens de vroegere stedehoudersverordening vóór de inlijving van Karangasem bij het gouvernementsgebied, daar de Bali-Islam evenzeer voor den inheemschen rechter kwamen. Met de aanwijzing van de bevoegdheid van den inheemschen rechter willen we uit den aard der zaak niet zeggen, dat, wanneer Baliërs voor den gouvernementsrechter komen, niet hun adatrecht toepassing vindt, want daarvoor waakt artikel 75 Begeeringsreglement (de intergentiele rechtsverhoudingen laten we buiten beschouwing). Doch niet zal de gouvernementsrechter toepassen adatrecht, — een onderdeel van het adatrecht, dat bij de inheemsche rechtspraak nog van zooveel gewicht is — immers het adat- *) Landsverordeningen Bali blz. 295. s) Landsverordeningen Bali blz. 335. 32 strafrecht heeft voor de gouvernementsrechtspraak zijn viguer ingeboet en enkel raadgevende stem behouden"') Weliswaar opent 01. artikel 75 (nieuw) lid 3 van het Regeeringsreglemenï voor het adatstrafrecht mooie kansen, doch of deze benut zullen worden moet nog worden afgewacnt. De inheemsche rechter op Bali heeft ingevolge artikel XII van zyn reglement hy de procesorde zooveel doenlijk acht te ^even op de voorschriften die ten aanzien van landraad en magistraatsrecht zyn te vinden in het Bali-reglement. Voor alle bevolkingsgroepen zal bij de inwerkingtreding gaan gelden het agrarisch reglement voor Bali en Lombok (S 1923 509) waarby S. 1881:228 (over grondtransacties in Boelèlèng en Djambrana) komt te vervallen. Het agrarisch reglement perkt op eenige punten het adatgrondenrecht in en bevat van eenige rechten op den grond mets anders dan eene beschrijving De domeinverklaring van 1875 geldt voor het geheele eiland hetgeen evenzeer het geval is met het verbod van vervreemding van gronden door inlanders aan niet-inlanders (S 1875-179) Ue Bali-heerendienslordonnantie (S. 1920:168) en de Balilandrente-ordonnantie (S. 1920:812) bevatten evenzeer eenige bepalingen waarbij adatrechtelijke instellingen worden terzijde gesteld of genegeerd. De Mohammedaansche huwelyksordonnantie van S. 1910:659 geldt voor heel Bali. Het Balische adatrecht is m den zelfbestuurstijd door vorsten en hoofden nog al eens aangetast, al houde men wel in het oog dat de vorstelijke pretenties m.n. ten aanzien van de gronden in theorie vaak veel verder gingen dan in werkelijkheid konden geldend gemaakt worden. Zoo zal het verschijnsel ter sprake komen, dat ten aanzien van bepaalde gronden de vorstelijke aanspraken niet met die van de bevolking in overeenstemming waren. Tegenover die vorstelijke aanmatiging heeft het Balische volk onafgebroken, doch niet agressief weerstand geboden. Hoe verder van de poeri af hoe onwerkelijker de vorstelijke aanspraken bleken te zijn en het zijn deze afgelegen streken die nu nog van groote beteekenis zijn om na te gaan hoe de toestanden geweest moeten zijn in de overige deelen, waar het vorstelijk gezag daadwerkelijk zich deed gelden De gegevens voor het Balisch adatrecht werden het eerst gewonnen in Boelèlèng en Djambrana. Bij de beschrijving van de latere bevindingen uit Zuid-Bali werd meermalen opgemerkt dat de gegevens uitsluitend op Zuid-Bali sloegen, zonder dat daarmee evenveel verschillen met het Noord-Balische adatrecht bedoeld waren. Al zullen tusschen beide deelen van het eiland, die door natuurlijke grenzen vrij scherp van elkaar zijn gescheiden, ook adatrechtelijk eenige verschillen zijn op te merken, van een NoordBahsch tegenover een Zuid-Balisch adatrecht schijnt toch niet gesproken te kunnen worden. Nog steeds zijn, dank zij Liefrinck's *) Van Vollenhoven Adatrecht blz. 53. 33 werken, de gegevens over Noord-Bali het mooist en meest afgerond. Toch is in het algemeen onze kennis zeer ongelijk voor de verschillende onderdeden. „De gegevens over Balisch familie- en erfrecht en over recht nopens roerend goed.... laten nog veel te wenschen" *). Over Balisch delictenrecht bevatten de vier deelen Balische Landsverordeningen van Liefrinck heel wat nieuws. Het Balische adatrecht behoort tot de hoogst ontwikkelde van den Indischen Archipel2). Evenals „ada" op Zuid-Celebes en „wet" bij ons, heeft ook „kerta" op Bali een dubbele beteekenis nl. die van gewoonterecht en van rechter 3). Men spreekt bovendien op Bali nog van „kerta ring djagat", „kerta ring tjarik" en bedoelt daarmee de openbare orde en veiligheid. Een ander woord voor adatrecht is dresta, waarbij men nog bijzonder onderscheidt de dresta koena of de vanuit den ouden tijd overgeleverde adat. Gedragslijnen, door den mensch in het openbare leven (désa, soebak) op te volgen, heeten tata tjara en tata krama. Van de Balische rechtstaal is nog nergens studie gemaakt en voor hen, die op Bali in de practijk werkzaam zijn, zal de behoefte daaraan niet zoo licht blijken. Immers wanneer men vertelt dat soebak een sawahgebied is, dat uit eene leiding of een leidingtak bevloeiingswater betrekt, doch tevens mededeelt, dat soebak plaatselijk nog beteekent: soebakhoofd, soebaklid, plaats waar de soebak vergadert; dat désa is een rechtsgemeenschap, maar ook désa-lid; dat bandjar is een rechtsgemeenschap kleiner dan de désa, maar ook bandjarlid en bandjarvergaderplaats; dat sekaha beteekent vereeniging doch evenzeer vereenigingslid; dat balé beteekent open huis, doch ook een bepaalde hoeveelheid gekookte rijst bij hulpbetoon te leveren: dat njama en semeton beteekenen familieleden, doch ook uitsluitend broers en zusters, dat pamidjian beteekent tot den kastenadel behoorenden boodschaplooper, doch ook een persoonsaandeel bij verdeelingen in de désa enz., dan is dit in de geschriften lastiger dan in de practijk, aangezien wel steeds blijkt uit den samenhang in welke beteekenis een woord wordt gebezigd, en anders door toevoeging van een enkel woordje de beteekenis' kan blijken. Ngadol, waarvoor de woordenboeken opgeven „verkoopen", doch welke term blijkt te zien op het „overdragen van goed in eens anders macht" 4) krijgt" toch weer de beteekenis van vervreemden door toevoeging van het woordje leleb (ngadol leleb: blijvend vervreemden); zoo wordt pelais nader onderscheiden in pelais ilang en pelais idoep (of — ngojong); gadé in gadé gegem en gadé lajar — enz. (zie onder rechten op den grond en onder schuldenrecht). ') Van Vollenhoven Adatrecht blz. 457. s) Van Vollenhoven Adatrecht blz. 458. *J Adatrb. XV, blz. 2. *) Indonesische rechtstaal blz. 8. 34 Wie dus op Bali met adatrechtelijke verhoudingen te doen krijgt en er aan denkt dat een woord niet steeds gelijke beteekenis heeft, zal voldoende gewapend zijn om daardoor benadeeling van een der partijen te kunnen vermijden. Dit neemt niet weg dat bestudeering van de rechtstaal juist op Bali van groot belang kan blijken. Bali toch is een van de weinige streken, waar een juristenstand niet geheel ontbroken heeft1). De gerechtshelpers of kantja's die oudtijds voor partijen optraden en de vorstelijke schrijvers of adjeg dalem waren belast met het op schrift brengen van allerhande verklaringen en vergunningen, waarbij zorgvuldige redactie en het juist weergeven van de toedracht eener zaak van het grootste belang waren, niet alleen voor partijen doch ook voor die kantja's en schrijvers zelf, want onjuistheden werden wel met boeten en schadevergoeding bestraft. Zij hebben zich dan ook blijkens tal van rechtsdocumenten van hun taak dikwijls zorgvuldig gekweten en yoor het leeren van de rechtstaal is eerste voorwaarde „dat men de menschen en de documenten zelf moet laten spreken"*). Dan zal het "van belang zijn na te gaan in hoeverre de vaak zeer sprekende rechtstermen uit de agama's werkelijk gemeen goed zijn geworden (belooft een vrij rijken oogst) en in hoeverre ze de beteekenis behielden die ze in die rechtsboeken hadden. Ook de vorstelijke regelingen (peswara's en titiswara's) blijken in dit opzicht leerzaam te zijn door de vele adatrechtstermen, die ze zonder verklaring bezigen en die den onderzoeker aanwijzingen geven voor hetgeen hij na te vragen heeft. Eindelijk dient te worden gelet op het feit, dat de woordelijke beteekenis van een rechtsterm niet steeds voldoende opheldering geeft aangaande de rechtsverhouding waarvoor hij staat (men denke aan patoekoen wadon) *). Het behoeft zeker niet gezegd, dat een Balische rechtstaal, die reeds thans veel aantrekkelijks bezit *), niet kan groeien door de geheele behandeling van rechtzaken in een andere dan de landstaal te houden. Doch hierover later. *) Indonesische rechtstaal blz. 1. *) Indonesische rechtstaal blz. 8. 3) Indonesische rechtstaal blz. 14. *) Indonesische rechtstaal blz. 23—4. HOOFDSTUK III. RECHTSGEMEENSCHAPPEN. Na het verdwijnen van de zelfbesturende landschappen en van het laatste der drie, uit die zelfbesturen gevormde gouvernementslandschappen, bleven op Bali drie soorten van rechtsgemeenschappen over: de dorpen, de bevloeiingsgemeenschappen en de eigengevormde particuliere vereenigingen. De zelfbesturen dienen, ofschoon tot de geschiedenis behoorend, straks in het kort besproken te worden, aangezien op tal van punten hun nawerking op bestuur, rechtspraak en verscheidene volksinzettingen nog thans nawijsbaar is en laatstgenoemde, zonder kennis van de inrichting der vroegere rijkjes, onbegrijpelijk zouden zijn. I. Voor het dagelijksch leven der Baliërs zijn de dorpsgemeenschappen verreweg het belangrijkste; zij toch leggen niet alleen bij tal van plechtigheden en gebeurtenissen beslag op den vrijen tijd der leden, doch mede op den arbeid van hunne huisvrouwen en kinderen en zulks niet alleen in het belang van het dorp, doch mede van dat der individuëele dorpelingen. De désa heeft verder bemoeienis met familie- en vermogenszaken en behartigt ook de godsdienstige belangen, evenals dit met de eigenlijke JavaanschMadoeifeesche désa's het geval is *). De dorpsgemeenschappen zijn tweeërlei: de désa's en de bandjars; over eerstgenoemde zijn we goed van gegevens voorzien, terwijl over de bandjars de litteratuur schaarsch en vol misverstand is. Dat de désa's op Bali ondanks den Hindoeschen naam evengoed als de Javaansch-Madoereesche dorpen (désa-hoog doesoen; Madoereesch dhisa) niet van Hindoeschen doch van Indonesischen oorsprong is, werd meermalen aangetoond2), zoodat hier met vermelding van dit feit volstaan kan worden. De meeste dorpen zijn langs natuurlijken weg gegroeid, doch ook van spontane stichtingen van nieuwe désa's en afsplitsingen van onderdeelen van désa's tot zelfstandige dorpen wordt in verschillende oorkonden melding gemaakt, terwijl ook de litteratuur stichting van désa's, vaak ten koste van het gebied van andere, vermeldt. De *) Van Vollenhoven Adatrecht blz. 513. 2) Liefrinck Bali blz. 344, van Vollenhoven Adatrecht blz. 512, 516, 664, 677, Lekkerkerker Hindoerecht blz. 52 en vgl. 36 zoogenaamde neutrale zones (,.tanah kwalonan", waarover later), die na de vestiging van het Nederlandsch gezag geen reden van bestaan meer hadden, boden daartoe blijkbaar uitnemend gelegenheid l). Dat wij in Zuid-Bali en elders in plaats van désa's zelfstandige bandjars of dorpsbuurten zouden hebben aangetroffen, die dan, met behoud van haar eigenmeesterschap, door ons als wijken gesteld werden onder een gemeenschappelijke, nieuw gevormde désa met een perberkel aan het hoofd2), berust op misverstand. Het eenige, dat geschiedde, was eenerzjjds, dat bandjar, welke dichter bij elkaar gelegen waren, dan bij de overige bandjars van de verschillende désa's, waartoe zij eigenlijk behoorden, tot nieuwe desa's vereenigd werden, anderzijds dat in de schraal bevolkte streken, meest in de bergen, waar onderverdeeling der désa's in bandjars meestentijds ontbrak en waarvan het aantal inwoners in vergelijking met dat der désa's in de vlakte te onbeduidend werd geacht om als zelfstandige dorpen te kunnen gelden, tot samenvoeging werd overgegaan s), hetgeen niet wegnam, dat de bevolking zelve, zich aan de oude indeeling bleef houden. Van zulke désacombinaties vindt men er bijvoorbeeld in het bergdistrict Abéansemal van de onderafdeeling Badoeng t.w. Mambal, Pétang, Kijadan, Belok, Tijingan en Selat, welke zoogenaamde désa's dan ook de eigenaardigheid vertoonen van meer dan één — tot zeven toe, — dorpstempels te bezitten. Het afkeurenswaardige hierin is niet het vormen van eenige désagroepen, wanneer zulks in het belang van een goede bestuursvoering noodig mocht zijn, doch wel dat men daaraan den naam van désa's is gaan geven, terwijl de oude, eenige mijlen uiteengelegen désa's tot' bandjars werden gedegradeerd. De Balische désa, welke steeds een eigennaam voert, bestaat uit het dorp in engeren zin, het bewoonde gedeelte „kikis"4) dat, ingeval de désarand uit tuinen bestaat zooals vaak het geval is, door middel van een désapagar van stevige constructie, de zoogenaamde „koeta désa" is omsloten. Vroeger waren de toegangen door deze heggen van een hek „tangloek" (in Zuid-Bali „djebag") voorzienB). Grenst het bewoonde gedeelte onmiddellijk aan de sawahs, dan vervangen de kleimuren der buitenste woonerven genoemde heg. Waar de désa nog beschikt over droge gronden, ontstaan meermalen veldgehuchten „koeboe" of „pondokan" e); in l) Liefrinck Bali blz. 268, 380 en vgl. en 385, de Kat ambtsvelden blz. 57. *) Van Vollenhoven Adatrecht blz. 460, Herzieningscommissie blz. 374, Adatrb. XV blz. 3, Schrieke blz. 36. ') De Kat ambtsvelden blz. 235. *) Liefrinck Bali blz. 419. e) Soebak-verordeningen blz. 249 en 277 en vgl. ") Liefrinck Bali blz. 267 en 380, Adatrb. XV, blz. 54, Pleyte blz. 231 en vgl. 37 de meeste streken van Zuid-Bali was het verboden zich met zijn gezin voor geruimen tijd op de sawahs te vestigen, aangezien zidks geacht werd verontreiniging van den sawahgrond teweeg te brengen. Onderdeelen van de désa's zijn de bandjars, welk woord men meestal door wijk vertaald vindt % hetgeen allicht aan een administratief onderdeel doet denken, terwijl juist de bandjars eigen rechtsgemeenschappen uitmaken, die evengoed als de désa zelf een regeerkern vinden in eene vereeniging, sekaha bandjar. Straks worden deze bandjars aan een nauwkeuriger onderzoek onderworpen. 3 Om de bewoonde kom breiden zich de sawahs, bouwvelden en weidegronden uit, terwijl in streken, waar nog woeste gronden te vinden zijn (West Boelèlèng, Djambrana en Karangasem) ook deze voor het grootste deel onder de beschikkingskringen der dorpen vallen. Wat bedoeld mag zijn met de mededeeling (in Adatb. XV): „Eigenlijke désagrenzen, zooals op Java en Madoera zijn op Bali en Lombok niet bekenda), is niet duidelijk, waar juist allerwege met nauwkeurigheid deze grenzen kunnen worden opgegeven, ze vaak in désareglementen of afzonderlijke oorkonden staan beschreven, of zoo deze geschriften ontvreemd mochten zijn, juist met het oog op de daarin voorkomende grens-beschrijvingen, daarvan in een rechterlijk vonnis nieuwe opgave gedaan wordt! terwijl tenslotte bij het jaarlijksche menjepi — het zoogenaamde eenzaam maken van het land ter uitdrijving van booze geesten — de grenzen, waar deze de wegen snijden door middel van het spannen van lijnen gedurende eenige dagen in de herinnering worden teruggeroepen'). Behalve natuurlijke terreinafscheidingen, worden vaak bijzondere boomen, grenssteenen en irrigatieleidingen als grenzen gebruikt. Eene uitzondering op deze zorgvuldige gebiedsafpaling schijnt Djambrana te zijn, waarvan vermeld wordt, dat alleen in de vlakte en aan de zeezijde de désa's vaste grenzen hebben *). Overigens zullen de dorpsgebieden in een dicht bevolkt land als Bali vrijwel een aaneengesloten geheel vormen. Ook zeegebied schijnt soms tot de désa te worden gerekend, althans eenige désareglementen verklaren, dat het gebied zich uitstrekt, tot daar waar de golven breken (di empoégan ombaké).B) De désagebieden, die van zeer groote uitgestrektheid 6) kunnen zijn en welke men aanduidt met de woorden padésan, praboemijan, wawengkon désa, goemi palasan waren vroeger vaak gescheiden door een met kreupelhout begroeide strook tanah kalangan, galah tengah of *) Adatrb. XV, blz. 21 en 54, Kertasima blz. 168, v. B. Waanders blz. 121. 2) T.a.p. blz. 21. s) Liefrinck Bali blz. 378 en vgl. *) Liefrinck Bali blz. 387. ') Liefrinck Bali blz. 387. 8) Zie bijv. voor désa Sembiran: Liefrinck Bali blz. 397 en vgl. 38 pandjait geheeten, welke opzettelijk niet in cultuur werd gebracht. Waar nu de beschikkingskring, niet alleen de grens aangaf van de rechten op den grond der désa's maar tevens van haar aansprakelijkheid voor „binnen dien kring begane, ongedelgde delicten"*) rees steeds de vraag, wie voor zulk een feit op die tusschenstreken gepleegd ter verantwoording moest worden geroepen, hetgeen blijkbaar van zoodanig belang was, dat de zelfbestuurders in een verdragsbepaling de naastbijgelegen désa voor het gebeurde aansprakelijk stelden *). Bovenbedoelde désagebieden, — er zal later nader op worden gewezen, — hebben niet uitsluitend een publiekrechtelijk karakter, doch beteekenen ook een grensafpaling van de private grondrechten (beschikkingsrecht en de daaruit voortvloeiende rechten), kunnen m.a.w. ook als désa-areaal worden aangeduid. De meeste désa's in engeren zin hebben een langgerekten vorm, aangezien ze langs de hoofdwegen zijn gebouwd; een uitzondering hierop vormen de woonplaatsen der vroegere poenggawa's en mantja's, die in het vierkant zijn aangelegd, in het midden een plein vertoonen, waaraan het paleis, de hanenvechtbaan en een klokkentoren zijn opgericht en waar meestal markt wordt gehouden. De'gewone dorpen hebben aan weerszijden van den weg een enkele of dubbele rij, met kleimuren- en in de bergen met levende pagars — omgeven, woonerven, die met vaak kunstig versierde poorten op de wegen uitmonden. Deze rijen zijn door zijweggetjes in blokken verdeeld, welke gewoonlijk als tèmpèk of djèdjèran worden aangeduid, en in de désabestuurspractijk van beteekenis jzijn als oproepkringen, terwijl ook de désabestuurders vaak de 'namen der leden volgens die rijen in hun geheugen bewaren, en in tal van désa's bij het plaatsnemen op de désavergaderingen de huizenvolgorde van deze buurten moet worden in acht genomen. Hierbij zij echter opgemerkt, dat het bovenstaande over de tèmpèks slaat op den toestand, zooals die op Zuid-Bali waargenomen werd, doch niet kon worden vastgesteld of ook in Noord-Bali de tèmpèks de kleinste adminfetratieve kringen uitmaken. Van der Tuuk's woordenboek, li,"^z. 765 zou het wel doen denken, doch de litteratuur is op dit punt onontwarbaar. Dan weer vinden we de tèmpèks aangeduid als groepen van 5 X 20 gezinnen *), andermaal als de gezamenlijke vrijgezellen, zoodat de klijang tèmpèk identiek zou zijn met den klijang troena4), een derden keer als désa ») Zie Encyclopaedie!, I, blz. 277, 2o kolom. Landsverordeningen Bali blz. 15 en vgl. Van Vollenhoven miskenningen blz. 20. Pandecten Adatrecht I, plaats 1760 en vgl. IV A, plaats 369 en vgl. 2) Zie Soebak-verordeningen blz. 376; „galah tengah" wordt daar echter met wildernis vertaald. s) Crawfurd III, blz. 21. *) Kertasima blz. 168. 39 of gedeelte daarvan1) en tenslotte vinden we nog voor Bangli opgemerkt, dat de klijangs tèmpèk alle désazaken regelen 2). Het dorpsvermogen bestaat uit grond onder het beschikkingsrecht der désavereeniging en grond in bezitrecht. Of het eerste recht, dat Voor het gebouw der indonesische grondrechten het fundament Vormt, inderdaad ten aanzien van de bevloeide gronden geheel verdwenen is, zooals op grond van Liefrinck's beschrijving de gangbare meening is geworden 3), zal bij de bespreking der rechten op den grond nader onder de oogen moeten worden gezien. In de désa in engeren zin, doet het beschikkingsrecht met name zich voelen ten aanzien van de woonerven, karang, doordat de désa-vereeniging kan overgaan tot een billijke verdeeling wanneer dit noodig mocht zijn en tot aanwijzing van een anders droge gronden voor bewoning, terwijl verlaten erven weer onder het direct beschikkingsrecht der désa terugkeeren 4). Tweede bestanddeel van het dorpsvermogen vormen de tempels. De poera balé agoeng schijnt wel over heel Bali de voornaamste désatempel te zijn 6), zelfs in die mate, dat men het dorp omschrijft als het ressort van één balé agoeng6). In dezen tempel wordt de désagodheid déwa ratoe geacht te zetelen, en in haar dienst lost zich voor het grootste deel de taak van désavereeniging', bestuur en dorpelingen, in het kort van de heele désagemeenschap, op, gelijk zulks door Liefrinck in zijn meergenoemde Bali-monographie zoo voortreffelijk werd geteekend. De balé agoeng-tempel, welke in Djambrana poera poeseh schijnt geheeten 7) met welken laatsten naam in Boelèlèng8) en Zuid-Bali9) echter een andere dorpstempel wordt aangeduid, staat ook als poera désa algemeen bekend en is als alle Balische poera's een onoverdekte tempel. In alle désa's treft men zulk een désatempel aan, behalve in de door ons bestuur uit vereeniging van eenige bandjars van andere désa's gevormde nieuwe dorpen. (Zie boven, blz. 40). Zoo is het bijvoorbeeld gesteld in de désa Grana der onderafdeeling Badoeng, bestaande uit drie bijeengelegen bandjars, die vóór die bestuurs- *) v. B. Waanders blz. 110. Landsverordeningen Bali blz. 24, 25. ') Liefrinck Bangli blz. 182. *) Liefrinck Bali blz. 420—422, Encyclopaedie 2, L blz. 822, le kolom. ') Liefrinck Bali blz. 419 en 286. 6) Liefrinck Bali blz. 419 en 286. *) Soebak-verordeningen blz. 17, waar abusievelijk gesproken wordt van lieden van de „wijk", die onder een zelfde balé agoeng zouden ressorteeren; en Adatrb. XV, blz. 32. ') Liefrinck Bali blz. 256; in de sima soebak van Djambrana wordt de balé agoeng evenwel genoemd, Soebak-verordeningen blz. 291. 8) Liefrinck Bali blz. 270. ') De Kat ambtsvelden blz. 234. 40 inmenging behoorden tot de désa Selat, Tegal en Blahkioeh, alwaar de désalieden dan ook nog hunne plichten voor de dorpstempels gaan vervullen en aan de désavergaderingen deelnemen. Boven deelden we reeds mede, dat in de désa's door ons bestuur door samenvoeging van vroegere zelfstandige désa's ontstaan, ook meer dan één dorpstempel voorkomt. De poera balé agoeng wordt ook wel raadzaaltempel genoemd omdat er zich een langwerpige loods, de balé agoeng, in bevindt — in Noord-Bali op het middenerf of djaba tengah, in Zuid-Bali meestal buiten den tempel, vaak langs den grooten weg — welke loods als raadszaal en logeergelegenheid schijnt te fungeeren. Zoo is het althans volgens Liefrincks beschrijving in Boelèlèng1). Doch in de Zuid wordt deze loods uitsluitend gebezigd voor godsdienstige doeleinden, en terecht vermeldt Schwartz dan ook bij zijne opsomming van de désabezittingen den désatempel en de vergaderplaatsen afzonderlijk 2), al zal deze schrijver ook wel zelden aparte vergaderloodsen hebben ontdekt, aangezien meestal op het open erf van den désatempel wordt plaatsgenomen („ring panataran gnahé anjangkepan" zeggen de dorpsreglementen). Een tweede tempel van groote beteekenis is de doodentempel of poera dalem waarvan er evenzeer in iedere désa tenminste één wordt aangetroffen. Naast de gemeenschappelijke begraafplaats der désalieden sema of sétra verrijst dit, aan Kali of Batara Doerga gewijde heiligdom. De stichting van een doodentempel met begraafplaats acht Liefrinck *) een eerste begin van het ontstaan eener afzonderlijke rechtsgemeenschap uit een koeboe. De begraafplaatsen zijn terreinen in désabeheer, omgeven door een rand van kreupelbosch en beplant met eenige kepoehboomen, die niet nalaten aan deze plaatsen een troosteloos aanzien te schenken, welke indruk niet weinig wordt verhoogd door de poovere bamboe offerstellages op de grafheuveltjes, waarvan hier en daar nog een half vergaan groezelig stukje wit katoen afhangt, terwijl het geheel rijkelijk met gras en onkruid overwoekerd is. Een derde désatempel is de poera poeseh welken men als désa-oorsprongstempel heeft te beschouwen, terwijl enkele désa's nog in het bezit blijken van een heuveltop- en een strandtempel, respectievelijk poera boekit en poera segara geheeten4). Dat ook een hanenvechtloods of wantilan onder de désagebouwen zou thuisbehooren gelijk wel beweerd wordt5), is onjuist, aangezien deze alleen op de standplaatsen van vorsten, poenggawa's en mantja's voorkomen en ») Liefrinck Bali blz. 256 en vgl., 278 en vgl. Men zie evenwel Sosrowidjojo blz. 72. 2) Schwartz Gijanjar blz. 171, voor Djambrana: Soebak-ver- ordeningen blz. 291. s) Liefrinck Bali blz. 381. «) Liefrinck Bali blz. 256. B) Liefrinck Bali blz. 291, Schwartz Gijanjar blz. 171. 41 particulier bezit waren l). Voor de dorpshanenklopperijen, waaruit de désa vaak belangrijke inkomsten trok, werd gebruik gemaakt van tijdelijke loodsen van klapperbladeren tetaroep die op het tempelplein werden opgericht. De désa Sangèh (Badoeng) rekent het tot natuurmonument verklaarde zgnj Heilige Bosch tot het désa vermogen (S. 1919:90). Een désakas — welke inkomsten daar al zoo invloeien zal nader blijken —,. désa-muziekinstrumenten e.d., alsook eenige lontargeschriften, waaraan vaak groote waarde wordt gehecht, m.n. aan stichtingsoorkonden en désareglementen, zoo die er zijn, vormen mede bestanddeelen van dorpsvermogen. De zoogenaamde désascholen op Bali heeten, met het oog op de subsidieregeling, particulier te zijn, doch worden behoudens uil subsidie en schoolgelden, door de districts- en niet door de dorpskas bekostigd8). De schoolgebouwen zelf worden opgericht door en op kosten van eenige dorpen tezamen, aangezien uit één enkele désa in den regel niet een voldoende aantal leerlingen kan worden vorkregen. Bij afsplitsing van désa's wordt ook het désavermogen gedeeld. Zoo merkt van Stein Callenfels op „Het bleek mij bv. dat de oorkonden van Sembiran sedert tusschen de désa's Julah en Sembiran verdeeld zijn geworden" 8). De tweede rechtsgemeenschap is, gelijk gezegd, de bandjar, steeds vormende een onderdeel van een désa, doch lang niet in alle désa's voorkomende; waar de désa niet uit bandjars bestaat, wordt dan ook niet van bandjar gesproken, al zal men in de registers der administratie voor de uniformiteit veelal opgegeven vinden, dat zulk een désa uit één zelfstandige bandjar bestaat. Men zou uit Haga's gegevens in Adatrb. XXIIT moeten opmaken, dat op -Noesa Penida geen désa's, doch alleen bandjars voorkomen, ware het niet dat er niet alleen van balé bandjar (er zijn 145 bandjars), doch ook van balé agoeng (er zijn er zeven) gesproken wordt en de poenggawa. van Noesa penida wel van désa's spreekt4). De werkkring van de bandjars is zeer verschillend, sommige beperken hun bemoeienis tot eenige bepaald aangegeven belangen m.n. de lijkbezorging, tandenvijling, huizenbouw en eenige andere gevallen van gemeenschappelijk hulpbetoon aan de leden, zorg voor verenigingsgebouwen en fungeeren vaak alrfkredietinstellinkjes; dwang tot aansluiting bestaat niet, alleen heeft degeen, die geen lid wil worden geenerlei aanspraak op hulp van de leden. De taak van zulke bandjarvereenigingen doet sterk denken aan die van de sin oman in Oost-Ja va"), al schijnt daar van afzonderlijke vereenigingen geen sprake te zijn, behooren dan echter besproken te *) Soebak-verordeningen blz. 475. *) Lekkerkerker blz. 56. ') Oudheidkundig verslag, 1920—1921, blz. 130. *) Zie Schultz in Adatrb., XV, blz. 3; XXIII, blz. 400, 422 en 460. ") Duurvoort blz. 73 en vgl., Van Vollenhoven Adatrecht blz. 523. 42 worden onder de groep van eigen gestichte particuliere vereenigingen, die aanstonds aan de beurt zijn. We zien echter andere bandjars, die een geheel verschillend karakter toonen. ze bemoeien zich met de zaken van openbare orde in de bandjar en we vinden bandjar-aansprakelijkheid vermeld1); er zijn er, die beschikken over de woonerven en bouwgronden en in zaken van vermogensen familierecht krijgen ze eveneens zeggingsbevoegheid. Tot aansluiting wordt men verplicht, de sanctie op niet-nakoming dier verplichting is soms nog betrekkelijk van onschuldigen aard nl., dat men bij lijkbezorging e.d. er op dient te rekenen geenerlei hulp te zullen ontvangen, aangezien het den bandjarleden verboden is die aan niet-leden te verleenen, doch in de meeste bandjars volgt op weigering tot de bandjar toe te treden, wanneer men volgens de voorschriften daarvoor in aanmerking komt: doodverklaring en uitbanning, met als gevolg de onmogelijkheid later, wanneer zoo iemand een lijk te bezorgen krijgt, daarvoor een begraaf- en verbrandingsplaats te vinden. Bij zulk een uitgebreide taak en zoovele bevoegdheden is de vraag, wat tot de competentie behoort van d'™ uer,eemgmgen die gfiffigenschappelijke belangen hebben wat de bevloenng of andere gewichtige aangelegenheden betreft vergaderen ook wel tezamen of op denzelfden dag en binnen denze fden tempel, doch in verschillende balé's, waardoor het gemakkelijk gemaakt wordt zich met elkaar in verbinding te stellen wanneer zaken te behandelen zijn waarin zulks gewenscht is' Aan den anderen kant gebeurt het ook wel dat de leden eener onderyerdeeling van de vereeniging nog weer afzonderlijke vergaderingen houden, waarop alleen hunne bijzondere belangen ter sprake gebracht worden" ^^"Van ~Wof5re gemeenschap wordt met gesproken, hetgeen overeenstemt met de oudere mededeelmgen van Van Bloemen Waanders, die het gebied van een hoofdleiding soebak, het gebied van een zijleiding bandjaran-soebak noemt — welke laatste term plaatselijk ook in Zuid-Bali gebruikt wordt —, alleen voor de soebak eene vereeniging vermeldt en voor de bandjaran-soebak alleen een beheerder i ,b.aridjaran-soebak), ondergeschikt aan het vereenigings- hoofd (khjang soebak) 2). Voor Djambrana daarentegen vinden we onder de soebak, belichaamd in een soebakvereeniging de arahans genoemd, meestal een of meer aftappingen uit de hoofdleiding, bezittende en behartigende allerlei gemeenschappelijke belangen door middel van afzonderlijke vereenigingen8). In Zuid-Bali treffen we twee uitersten aan, het eene in Badoeng waar door.de groote zorg van het voormalig vorstenbestuur voor de stuwdammen en daardoor gevulde hoofdkanalen, voor be vloeimgsgemeenschappen blijkbaar te weinig belangen overbleven om te behartigen, en een administratief ingerichte waterstaat ontstond ). Het andere uiterste levert Bangli, waar de heele zor° voor de bevloenng in handen is van vereenigingen, het central» werk van een centrale vereeniging, sekaha pekasèh, de bevloeimgsvakken met btfbehoorende werken in handen van kleinere vereenigingen, sekaha soebak, die echter de opperheerschapnij yan de hoofdvereeniging in tal van zaken erkennen. Soortgelijken toestand, maar naar het wil voorkomen niet zoo volmaakt ontwikkeld, beschrijft ons Happé voor Gijanjar. Het geheele damgebied noemt deze schrijver „waterschap", de bevloeüngsvakken „soebaks . Wegens de onderlinge samenwerking tusschen verschillende damgebieden uit een rivier bevloeid, met name op het punt ') Liefrinck rijstcultuur, 1886, blz. 1049—1050. *) B. Waanders blz. 179—180 en 228. 8) Adarb., XV, blz. 312. Opgemerkt zij dat het woord soebak noch de term arahan in het waterschapsreglement van Djambrana te vinden is, evenmin als het woord sekaha. Soebak-verordeningen blz. 242 en vgl. *) Happé blz. 196. 56 van verdeeling van het rivierdebiet, hetwelk tenslotte in een vaste verhouding tusschen die waterschappen verdeeld wordt, zou Happé tenslotte het geheele gebied dat water uit één rivier ontvangt, als een „groot-waterschap" willen zien aangemerkt1). Zonde en jammer is het, dat deze schrijver, aan wien we een geheel nieuw inzicht in het Balische waterschapswezen danken, zich voornamelijk heeft bezig gehouden met eene beschouwing over de wijze, waarop deze geheele organisatie van „groot-waterschap", „waterschap" en „soebak" wel zou zijn ontstaan, waardoor hij besluit tot een waardebepaling van het waterschap en de soebak, die geheel in strijd is met de werkelijkheid. Ook zijn „waterschaps"vereeniging onder den pengloerah een vorstelijk ambtenaar — immers de schrijver meent dat de vorst tot sawahaanleg en irrigatie het initiatief nam —, met als leden alle ontginners d.z. zooveel lieden als er oppervlakte-eenheden te besproeien waren ), beantwoordt geenszins aan hetgeen Gijanjar ons inderdaad te zien geeft. Zulke vereenigingen toch zouden reusachtig veel leden tellen, want die waterschappen zijn duizenden tenahs groot ), en we zien juist, dat die waterschapsvereenigingen betrekkelijk klein, meer kernvereenigingen zijn. Komt straks het bestuur ter sprake, dan zullen we pogen landschapsgewijze een overzicht samen te stellen van de waterstaatsinrichting en komen dan op dit punt terug. Ook de bovenbedoelde reorganisatie komt dan in behandeling. De boven besproken bevloeiingsgemeenschappen kunnen slechts als territoriale beschouwd worden voorzoover betreft de aanwjjzjLpg van de gronden waarop verplichtingen rusten aan die gemeenschappen"ê1a'Tlie_wa^r aftappen ujFhare leningen. Haar macht gaat zoover hare belangen reiken, zoo wat betreft den dam als wat de leiding aangaat, die in den regel ver buiten het bevloeide gebied liggen. Is dit gebied meestal het terrein, uit eene leiding of zijleiding zijn water ontvangende, uitzonderingen worden evenzeer vermeld. Zoo doet zich meermalen het geval voor dat het gebied der gemeenschap van onderscheidene aftappingen water ontvangt4) of dat een deel van zulk een gebied bevloeid wordt door afgewerkt water van bovenstroomsche sawah's of uit een hoogwaterkanaal6). De grenzen van het sawahgebied worden in de soebakreglementen meermalen aangegeven6). Nieuwe soebaks schijnen nog steeds te worden bijgevormd m.n. in Djambrana ). *) Happé blz. lHh 2) Happé blz. 185. 3) Adatrb., XV, blz. 32. 4) Adatrb., XV, blz. 310. 6) Adatrb., XV, blz. 49. •) Liefrinck rijstcultuur, 1886, blz; 1054. 7) Adatrb., XV, blz. 310—312. 57 soms onder onzen invloed *). Ook samenvoegingen door ons bestuur worden vermeld; ze schijnen vaak met te weinig kennis van zaken te zyn geschied ). Opgemerkt zij terloops dat Mohammedaansche iSaliers wel in afzonderlijke soebaks vereenigd zijn"). De namen der bevloeiingsgemeenschappen zijn ontleend, wat de damgebieden betreft aan den naam van den dam, die op zijn beurt meestal nepaald wordt naar de naastbijliggende désa (Mambal, Pèdjèng) soms aan de rivier (Jèh Laoeh); wat de soebaks betreft is het groote aantal désa's of bandjars, waaraan de soebaks hun naam ontleenen, opvallend, vaak met bijvoeging van lanjahan en baka*an hetgeen oude en nieuwe ontginningen beteekent; andere soebaknamen zijn ontleend aan boomnamen, aan bijzondere ligging (Apit-jeh = tusschen water in) of aan kastennamen 4) / De soebaks zijn meestal ingedeeld in kleinere kringen, in Djambrana arahans, in Boelèlèng tèmpèk en bandjaran, in Badoeng moendoeks die behoudens hetgeen boven voor de Djambranasche arahans werd opgemerkt, in den regel een zuiver adrniTnsWiof fóraJder dragen en te vergelijken zijn met tèmpèks en Ajèdièran in de desa's. / Het vermogen van deze gemeenschappen bestaat uit gelden uit stukken drogen ) en natten°) grond, tempels, waarbij weer valt op te merken dat het niet de soebaktempel zelf is die voor de vergaderingen dient, doch dat daarvoor een gebouwtje voor den tempel dient7). Ook de sympathieke instelling der jasa?s — yluchthuisjes in de sawah's — zal wel de bedoeling hebben deze onder het soebakvermogen te brengen, ze vinden althans bijzondere bescherming in de sima's8). Eindelijk vinden we een soebak vlag vermeld ). Wat betreft de irrigatiewerken z.a. dam- en verdeelblokken, ook deze vormen vaak, doch niet altijd, een bestanddeel van het vermogen dezer gemeenschappen10). Er zijn nl. ook zoogenaamde droewe-werken, dit zijn dammen en leidingen, die de vorst als de zijne beschouwt en onderhoudt. TIL De voormalige zelfbesturende rijkjes, zeiden we reeds behooren tot het verleden. Wonderlijk dat naar de opvatting der regeerrng,juist op een eiland, bewoond door een - energieke en *) Soebak Djlindjing-toegtoeg Adatrb., XV, blz. 312. ) Lekkerkerker blz. 38 en 39. 8) Lekkerkerker blz. 8. *) Liefrinck rijstcultuur, 1886, blz. 1040. •) Liefrinck rijstcultuur, 1886, blz. 1051 (alang alangvelden). ) Liefrinck rijstcultuur, 1887, blz. 365. ') Adatrb., XV, blz. 852: „roeman jang ada dimoeka poera....". ) Soebak-verordeningen blz. 254. *) Adatrb., XV, blz. 34. ,0) Adatrb., XV, blz. 31 noot 1. 58 intelligente bevolking, die ook wat haar rechtsinstellingen betreft een.vooraanstaande plaats inneemt onder de Indonesiërs1); elk spoor van zelfbestuur moest verdwijnen. In 1882 werd in Boelèlèng en Djambrana rechtstreeksch bestuur ingevoerd, in 1908 geschiedde hetzelfde in Badoeog en Tabanan, in 1910 in Kloengkoeng, van welke drie landschappen de vorstenfamilies in een poepoetan bijna geheel vernietigd werden, terwijl eenige overgebleven vorstentelgen naar Lombok in ballingschap gezonden werden. Het rijkje Mengwi gaf ons geen last, want dat hadden de vorsten van Badoeng, Tabanan, Gijanjar en Kloengkoeng in 1891 reeds verdeeld. In het jaar, volgend op de Lombokexpeditie van 1894 was Karangasem, voordien een overwalsche provincie vau Lombok, gouvernementslandschap geworden. Gijanjar werd dat op eigen verzoek in 1901 en Bangli op gelijke wijze in 1909. Deze drie gouvernementslandschappen vertoonden dus deze staatsrechtelijke figuur, dat hun territoir behoorde tot het gouvernementsgebied, doch de vroegere radja's er, nu als stedehouders van het gouvernement behouden bleven en het inheemsch bestel er in hoofdzaak werd gelaten3). Ofschoon deze drie stedehoudersschappen het voordeel hadden van de vroegere misbruiken van Balische zelfbestuurders onmogelijk te kunnen maken, met behoud van de vlotte bestuursvoering, welke de zelfbesturende landschappen voor hebben op die van het gouvernementsgebied, werd met een beroep op het „halfslachtig" karakter dezer gouvernementslandschappen, eerst overgegaan tot volledige inlijving van Bangli en Gijanjar (1 November 1917) en eenige jaren later, nu mede met een beroep op eischen van billijkheid tegenover deze beide, ook tot annexatie van Karangasem8) (1921). In het laatste ressort werd echter tegelijkertijd op den voet van de decentralisatiewetgeving een Karangasemraad in het leven geroepen (Stsbld. 1921 No. 758). Het ware o.i. beter geweest en het had zeker meer in de lnn van onze zelfbestuurspolitiek gelegen indien aan de gouvernementslandschappen hun halfslachtig karakter was ontnomen door ze weer zelfbesturen te maken, met eene korte verklaring (de gebruikelijke drie artikelen) aangevuld met een vierde artikel, dat ons tot inlijving bevoegd verklaart. De taak, welke volgens Liefrinck aanvankelijk voor de Balische vorsten was weggelegd, bestond uit een arbitrale functie bij oneenigheden tusschen de désa's. Wisten zij in zulke geschillen tactvol en rechtvaardig te werk te gaan, dan nam hun aanzien toe en kwam daar dan nog bij dat zij met kracht de belangen verdedigden van degenen die hun bescherming hadden ingeroepen § Van Vollenhoven Adatrecht blz. 143—144. ') Van Vollenhoven Adatrecht blz. 41—42. *) Uitvoerig is deze lijdensgescheidenis beschreven in: Damsté bestuursproblemen blz. 114 en vgl. 59 tegenover inbreuken van de zijde van naburen, dan nam ook allengs het aantal der désa's toe dat zich bij hen aansloten. „Zoodoende zyn langzamerhand de Balische rijkjes ontstaan en elk daarvan is dus niets anders dan een vereeniging van op zich zelf staande désa's, die met elkander niets te maken hebben doch het behartigen hunner belangen en het beslechten hunner geschülen aan denzelfden arbiter hebben toevertrouwd" *) Uit zoowel in Noord- als Zuid-Bali gevonden oorkonden op koper blijkt, dat een arbitrale functie zeer zeker door de vorsten is uitgeoefend, doch nergens vindt het bevestiging, dat die functie de oorsprong zou geweest zijn van de vorstelijke waardigheid en we gelooven ook niet, dat zulks het geval geweest is. De eerste üalische vorsten waarvan althans iets bekend is (9e eeuw onzer .laartelling) dragen titels en namen, welke overeenkomen met de Jiindoe-Javaansche vorsten, zoodat zij van over zee afkomstig en naar alle waarschijnlijkheid veroveraars geweest moeten zijn waardoor zij eerder zich aan de bevolking hebben opgedrongen' dan dat de Baliërs hunne bemiddeling zouden hebben ingeroepen ter beslechting hunner onderlinge oorlogen. Uit het feit dat de dorpen elkaar met de wapens in de vuist te lijf gingen kan wel het bewijs geput worden, dat de vorstelijke macht tegenover die der dorpen in kracht nog te wenschen overliet. Dan is het ook dmdehjk dat de bevoegdheden, die de zelfbestuurders zich geleidelijk aanmatigden, gingen ten koste van de kracht der dorpen Zij schiepen een bestuur boven de dorpen, zij verzorgden groote belangen, die door de afzonderlijke dorpsrepubliekjes slechts matig goed behartigd konden worden m.n. de bevloeiing met behulp van groote irrigatiewerken!), en zoo laat zich wellicht verklaren waarom het bevloeiingswezen, dat aanvankelijk bij de désa geweest moet zijn, m afzonderlijke gemeenschappen behartiging heeft gevonden, al werd de band met de désa's gelijk boven werd aangetoond en nader zal blijken, niet geheel verbroken. Voor een hoogere rechtspraak dan in de dorpen te vinden was, hebben die vorsten evenzeer gezorgd, al schijnt die in eenige rijkjes slecht te hebben aangesloten bij de désarechtsbedeeling wegens het geheel verschillend recht dat in beide instanties werd toegepast"). Door het geven van verordeningen aan de désa's en de bevloeiingsgemeenschappen dan wel door bekrachtiging van eigen gemaakte regelingen, hebben de bestuurders meermalen aan deze samenlevingen een leiddraad voor bestuur- en rechtspraak aan de hand gedaan, die tot op den huidigen dag in waarde wordt gehouden Daartegenover hebben de vorsten ook wel een en ander gebroken nu en dan ook zeer goed voor zich zelf gezorgd. Op het désawezen valt hier en daar een slechte nawerking te bespeuren, maar de *) Liefrinck Bali blz. 848--349. 2) Damsté bestuursproblemen blz. 117. 3) Van Vollenhoven Adatrecht blz. 474. 60 désainrichting is taai en door vergelijking van de toestanden in de landschappen onderling — de eene vorst toch ging verder dan de andere — valt nog vaak een vorstelijk recht als een verwerking van désarechten te herkennen. Met name geldt zulks voor de rechten op den grond, onder welk hoofd we er dan ook over zullen handelen*). „Van natuurlijke vast aangenomen grenzen tusschen de verschillende rijken is geen sprake; ook in den tegenwoordigen tijd kwam daarin nog herhaaldelijk verandering" schreef Liefrinck2). Op het laatste, de aanhoudende grenswijzigingen tengevolge van de voortdurende twisten tusschen de vorstenhuizen, moet hierin vooral de nadruk worden gelegd. Want dat niet bekend zoude zijn geweest tot waar het gebied van het eene landschap zich uitstrekte en het andere begon, is moeilijk aan te nemen, gezien de verschillende reisbeschrijvingen, waarin steeds het overschrijden van de grenzen der rijkjes wordt aangegeven. Pdvieren schijnen geliefde grenzen te zijn geweest, doch ook boomen8), bergtoppen4) e.d. worden genoemd. De grensdésa's waren vaak evenvele vestingen 5) en hare namen duiden vaak reeds de minder hartelijke verhouding aan met de buurrrjken. Zoo Djagapati op de grens tusschen Gijanjar en Badoeng, Djagaprang op de grens van Bangli en Gijanjar. Hoe de neutrale grondstrooken — tanah kwalonan, kalangan of kadinan") — moeten worden opgevat, als bosschen waar doorheen wel de rijksgrens liep, doch ten aanzien waarvan men overeengekomen was ze niet te ontginnen, dan wel als strooken tusschen de rijksgrenzen, blijkt niet duidelijk. In een rapport van een koebajan (d.i. een ondergeschikt dorpsbestuurslid) van désa Wongaja (Tabanan), welke désa den uit de Bandjar-expeditie bekenden Madé Goelijang moest opvangen, blijkt dat deze vluchteling afgemaakt werd in alas kwalonan genaamd MoendoekTgehan ten zuiden van désa Djati-Loewih, doch nog op het gebied van Tabanan („Kari padjadjahan wawengkan Tabanan") 7). IV. Zijn in het bovenstaande de gemeenschappen oneesomd, die voornamelijk publiekrechtelijk zijn in hun optreden, tal van andere bestaan er nog van particulieren aard, die zich behartiging van een bepaald belang of louter amusement tot taak stellen. Verschillende van deze vereenigingen sekaha of seka genaamd, hangen ten nauwste met de reeds besproken rechtsgemeenschappen *) Damsté bestuursproblemen blz. 119 en 123. ') Liefrinck Bali blz. 347. ") Schwartz Karangasem blz. 113. *) Schwartz Tabanan blz. 132. ■) Schwartz Bangli blz. 130. ' •) Resumé blz. 339. ') v. Eek spraakkunst blz. 76. 61 samen. Soms zien we de taak, welke zulke vereenigingen zich stellen, opgaan in die van bandjar of désa en wordt het vervullen daarvan plicht van de bandjar- of désagenooten. Met name is zulks het geval met de lijkverbrandingsvereeniging, de oogstvereeniging en de vereeniging, die zich toelegt op het wegvangen van klapper-eekhoorns (semal) *). Van Bloemen Waanders maakt melding van een poenggawaen sedahanvereeniging2). Van de eerste waren alle poenggawa's of pembekels gdé van Boelèlèng alsmede de vorst lid en het lijkt er dus op dat de pasamoean agoeng (sangkepan gdé) of groote vergadering die men in alle rijkjes aantrof zich in Noord-Bali tot een rechtsgemeenschap uitbreidde. Een briefje aan den patih van Boelèlèng waarin een der leden meldt niet ter vergadering te kunnen verschijnen, de daarvoor verschuldigde boete er bij aanbiedend, vindt men bij Van Dissel3). De tweede vereeniging omvatte alle sedahans in Boelèlèng en stond onder presidium en beheer van den hoofd-sedahan. Aangezien op de vergadering onderscheidenlijk de rijks- en de waterstaatsbelangen ter sprake kwamen, is het twijfelachtig of deze beide sekaha's wel particuliere vereenigingen waren, en niet veeleer als een deel van de bestuursorganisatie moesten worden beschouwd het lidmaatschap was verplicht. Wat met de inleg- en boetegelden gebeurde, of de vereeniging nog andere bezittingen had alsook andere wetenswaardigheden, vinden we niet vermeld. Beide gezelschappen behooren tot het verleden. In Tabanan en Badoeng vindt men tegenwoordig nog wel een sangkepan-vereeniging, doch dit gezelschap omvat alle ambtenaren, van de politie-oppassers tot den controleur, en stelt zich ten doel op den dag der 35-daagsche vergadering des avonds een gezellige bijeenkomst te houden, waarbij een tooneelen muziekgezelschap optreedt, terwijl een koude maaltijd wordt rondgediend. Al deze uitgaven worden uit matige contributies bekostigd, die naar de grootte van het inkomen worden berekend. Een der Balische leden voert het beheer. Als vereenigingen, die geldelijk voordeel beoogen moeten genoemd worden de: sekaha manji of oogstvereenigingen. Ten onrechte zegt Van Bloemen Waanders hiervan, dat ze bestaat uit arme lieden, kinderen of vrouwen 4), er is hierbij van een armen vereeniging geen sprake. De inkomsten dezer vereeniging bestaan uit snij- en draagloon alsmede eetgeld. Het doel is dan weer ééns per oogstjaar een gezelligen maaltijd te bekostigen, dan weer zuiver het zoeken van extra-inkomsten. In het laatste geval krijgt de vereeniging den naam van sekaha-pedrep, vereenigingen die over geheel Zuid-Bali 4) Zie een reglement van de sekeha semal in Adatrb., XXIII, blz. 470 en vgl. s) v. B. Waanders blz. 227 en 228. *) van Dissel blz. 4, No. 6. *) v. B. Waanders blz. 231. 62 trekken ën overal waar geoogst wordt haar diensten aanbieden. Neemt de bandjarvereeniging tevens de taak der oogstvereeniging waar, dan vloeit het eigenlijke snijloon pedrep in de bandjarkas, de andere inkomsten komen aan de leden. Het is zeer de vraag of, nog afgezien van dit laatste geval, deze oogstvereenigingen wel steeds als rechtsgemeenschappen zijn op te vatten, een vraag die trouwens bij tal van de in deze rubriek thuisbehoorende vereenigingen valt te stellen, doch waarop het antwoord door de schaarsche gegevens niet valt te geven. De sekaha ngoelah smal eene vereeniging ter verdelging van klapper-eekhoorns, wier taak mede vaak door de bandjar wordt overgenomen, heeft dit eigenaardige, dat ze als inkomsten vaak de beschikking krijgt over de opbrengst van een bepaald deel der klapperboomen, dan wel de geheele zorg over alle klappertuinen in een bandjar zich ziet opgedragen, — dus schoonhouden, beveiligen tegen ongedierte en oogsten —, tegen genot van de halve productie. In het laatste geval echter valt ze samen met de zoogenaamde sekaha njoeh eene vereeniging die hare inkomsten trekt uit deelwinning van klapperboomen. De sekaha-memoela of plantvereeniging, sekaha ngarit somi of padistroovereeniging, e.a. verleenen hulp bij de verschillende landbouwwerkzaamheden, de sekaha ngiket atap is eene vereeniging die zich met het indekken van huizen belast. Het kan niet de bedoeling zijn alle mogelijke namen van vereenigingen op te sommen, toch mogen nog een drietal vermelding vinden: de sekaha djongkok is een soort van spaarbank, alle leden betalen inleggeld, welk kapitaaltje aangroeit door maandcontributies en welke gelden op rente worden gezet, gemeenschappelijke maaltijden schijnen het doel1); de sekeha.djaring, een visschersvereeniging, waarbij het vermogen bestaat uit netten, prauwen en loodsen; de gevangen visch wordt gelijkelijk tusschen de leden verdeeld, de beheerder krijgt dan twee aan deelen2); de sekaha aoengan, een tunnelgraversvereeniging, meestal bestaande uit Kloengkoengers, van groote beteekenis voor de bevloeiing, waarbij ze door het graven van kilometers lange tunnels, terreinmoeilijkheden die bij bovengrondsche leidingen niet te overkomen zouden zijn, weet te ontgaan3). Ze krijgt aan het einde van den tunnelbouw telkens de beschikking over groote geldsommen, aangezien deze werken in aanneming worden uitgevoerd en gedurende den graaftijd naast verschaffing van eenige werkmaterialen niets anders dan voedsel wordt genoten. Als het water doorstroomt wordt de geheele som, waarvoor gecontracteerd was, verminderd met de voedingskosten, uitgekeerd. 4) v. B. Waanders blz. 230. a) v. B. Waanders blz. 231. *) Adatrb., XV, blz. 29. 63 Ook andere handwerklieden vereenigen zich wel tot sekaha's, doch er bestaat geenerlei aanleiding, die als gilden te gaan aanmerken 1). Deze vereenigingen van kunstenaars die vaak in afzonderlijke naar hen genoemde bandjars, tezamen wonen (bandjar Kamasan, — Pandé) zijn in beteekenis verminderd, nu na het verdwijnen van de vorsten bestellingen van kostbare kunstvoorwerpen nog slechts zeldzaam voorkomen. Stoffelijk zijn de kunstenaars er waarschijnlijk beter aan toe. tegenwoordig2), ook ondanks het feit dat zij vroeger wel de vruchten van een stuk grond (paoeman) genoten. Naast deze vereenigingen met economische strekking, vallen die van godsdieustigen aard te noemen: de lijkverbrandingsvereenigingen, pemaksaanvereenigingen, terwijl ook aan de vereenigingen der maagden en vrijgezellen een godsdienstig karakter niet kan worden ontzegd. De werking der lijkverbrandingsvereeniging sekahan patoes gaat gewoonlijk op in de bandjartaak, doch er zijn ook désa's waar vrije toetreding en uittreding bestaat. Haar taak ligt al in haar naam uitgedrukt, men kan ze beschouwen als een vereeniging van onderling hulpbetoon bij teraardebestelling en lijkverbranding. De pemaksaantempels zijn in het bezit van een groep lieden, die tot dezelfde onderafdeeling van een kaste of stand behooren, weshalve ze ook wel als groepstempels worden aangeduid. Het doel van de vereenigingen: sekaha pemaksaan is het houden van een jaarfeest in die tempels, ter gelegenheid waarvan offers worden opgedragen aan de godheid, die in de betrokken groep bijzonder aanzien geniet. Over de sekaha daha en sekaha troena geeft Liefrinck aardige gegevens. Het zijn maagden- en jongelingenvereenigingen, die bij godsdienstige feesten dansen verrichten, zij beheeren zelf hunne kleine inkomsten, vergaderen zelf ter bespreking hunner belangen enz.a). Met de taak dezer Balische daha's en troena's is te vergelijken die der gadisjes (jonge meisjes) en boedjangs (jonge mannen) uit Zuid-Sumatra en die der sinomans of kanomans van Oost-Java. In Palembang stond aan het hoofd de toea gadis en toea boedjang, in Oost-Java de loerah of kepala sinoman, voor de meisjes een loerah kanoman 4). Overigens zij echter opgemerkt, dat bij de gelegenheden waarop deze jongelui zullen dienst doen, de ouders aansprakelijk zijn voor hun verschijnen en anders straf oploopen. De tallooze vereenigingen die tot onderling genoegen opgericht worden kunnen hier niet alle afzonderlijk genoemd worden. 4) Adatrb., XV, blz. 38. a) Moojen Bali blz. 11—14 en de Kat smeden blz. 210—211, idem robans blz. 599—602. *) Liefrinck Bali blz. 291 en 292. *) Van Vollenhoven Adatrecht blz. 277, 513 en 713. 64 Winstbejag is vrijwel steeds uitgesloten; het onderhoud en vernieuwen der muziekinstrumenten tooneelkleeding e.d. wordt uit de vereenigingsgelden bestreden, doch vaak zijn deze daartoe niet toereikend. Vandaar dat aanzienlijke Baliërs vaak een soort van beschermheerschap over die gezelschappen aanvaarden en ze financieel steunen. Voldoende blijkt uit het voorgaande dat het vereenigingsleven op Bali in vollen bloei is, zelfs anti-opiumbonden, een vereeniging tot opvangen van misdadigers, het zoogenaamde petjalang-güde vinden vermelding *). In Tnganan- een Bali-aga désa in Karangasem — zou het vereenigingsleven een buitengewone hoogte bereikt hebben: „de beide hoofdstraten der kampoeng worden ingenomen door rijen balé's, die elk de vergaderplaats van de een of andere vereeniging schijnt te zijn, die der jonge mannen, der meisjes, der désavereeniging, enz." luidt eene mededeeling van Van Stein Gallenfels2). Merkwaardig is daarom een bepaling in de awig awig van de désa Tnganan Pagringsingan, welke de oprichting verbiedt van nieuwe vereenigingen, behalve sawahvereenigingen. Het is niet altijd makkelijk in de practijk na te gaan, welke van bovenstaande vereenigingen rechtsgemeenschappen zijn, een bestuur, bestaande meestal uit den penjarikan soms mekel seka, en een vermogen, zal men geregeld aantreffen, maar aan beide toch iets bijzonders ontdekken. Den penjarikan of mekel zal men in zooverre^niet als vertegenwoordiger van de vereeniging zien fungeeren, dat door zijne handelingen de vereeniging wordt aansprakelijk gesteld tegenover derden. Koopt een penjarikan van een muziekvereeniging een gong, dan heeft de leverancier uitsluitend met dien penjarikan te maken en is deze aansprakelijk; hy' heeft zich te verstaan met de leden, doch derden hebben daarmee niet van doen. In een rechtzaak, die van zoo'n koop kan komen, blijft de vereeniging buiten het geding, al zal zij met aandacht er op toezien of de penjarikan wel al het mogelijke doet de rechten te verdedigen. Heeft hij dit gedaan, doch lijdt hij schade buiten zijn schuld, de vereeniging vergoedt het hem. Zoo gaat het ook bij diefstal van gelden der vereeniging: heeft de penjarikan die op de goede plaats bewaard t.w. bij zijn eigen kostbaarheden en treft hem ook in ander opzicht geen schuld een en ander onder eede te bevestigen, dan wordt het beschouwd alsof de vereeniging bestolen is, in het tegenovergesteld geval moet de beheerder het gestolene vergoeden. Toch wil men soms de heele vereeniging in een of andere transactie betrekken en dan moeten alle leden daartoe verschijnen. Met het vermogen is het al evenzoo gesteld, nu eens vinden we weer gesproken van de drewèn sekaha = het bezit van de vereeniging, dan weer van pada drewénija = wat zij samen bezitten. Een enkele maal blijkt van een kas, wel wat *) Adatrb., XV, blz. 39 en 87. ') Adatrb., XXII, blz. 416. 65 oneerbiedig met tjélèngan = varkentje, aangeduid, doch we zien dat bv. leden die de vereeniging verlaten een aandeel meekrijgen en zoo zij later weer mee willen doen zij hebben te betalen eene boete, entrée (patjingkrem) en alles wat de leden sedert hun uittreden hebben opgebracht, wat meer wijst op een gemeenschappelijk bezit dan op een bezit van de gemeenschap. Ook de herhaalde verdeelingen van batige saldi doen daaraan denken. Opgemerkt zij eindelijk dat èn het begrip van vertegenwoordiging èn van een gemeenschapsvermogen het duidelijkst blijkt bij de désa's I—IV. Hoe eindigen nu de rechtsgemeenschappen? Voor de désa en bandjar vinden we daarvan niet gesproken, hetgeen wel weinig verwondering zal baren, het zijn toch geen vrij gestichte vereenigingenl). Wat de bevloeiingsgemeenschappen betreft, werd boven reeds een enkel woord gezegd over die ontbinding door verdeeling der aanwezige gelden. Wat de particuliere vereenigingen aangaat, alleen één reglement van een sekaha njoeh vermeldt de ontbinding" wanneer 35 leden dat eischen. Zijn in het bovenstaande de verschillende rechtsgemeenschappen opgesomd, thans blijft nog de vraag over hoe ze onderling samenhingen. Tusschen de Balische rijkjes bestond de vaak verbroken band, dien Kloengkoeng's opperheerschappij over de verschillende vroegere vazallen vormde. Het sterkst is die opperheerschappij bestreden door Karangasem2); de bestuurders van dat landschap zagen er geen been in zich evenzeer Déwa Agoeng te laten noemen ofschoon ze van de Wésijakaste zijn 3) en ook de tegenwoordige bestuurder Goesti Bagoes Djlantik laat zich gaarne dezen titel welgevallen4). Ontkend wordt dat de band die de désa's onderling samenhield een andere dan een zuiver persoonlijke was met den vorst wien ze onderhoorig waren. „Dorpsbonden gelijk elders veelvuldig voorkomen, hebben op Bali nimmer bestaan"5). De Bruyn Kops, oud-resident van Bali en Lombok en schrijver van eenige algemeene overzichten van de wording van dit gewest merkt echter op „Dorpsbonden hebben op Bali oorspronkelijk, vóór men vorsten had, vermoedelijk wel bestaan" 6), doch geeft nergens aan, waarop dat vermoeden rust. Slechts enkele aanwijzingen in deze richting zijn te vinden in oorkonden op koper. Zoo berust in de poera Kehen te Bangli een koperen plaat met oud-Javaansch schrift, ') Eene uitzondering biedt een weinig geloofwaardige opmerking bij van Bloemen Waanders, die bij de désavereeniging aanteekent: „Zoo lang het gezelschap niet wordt ontbonden, kan men zijn kapitaal niet terugvorderen", blz. 119. 2) Damsté bestuursproblemen blz. 134. 3) Adatrb., XV, blz. 70 en 71. 4) Adatrb., XXIII, blz. 370. 5) Van Vollenhoven Adatrecht blz. 459. ") Adatrb., XV, blz. 2. 66 waarin het gebied van de kraman Bangli wordt beschreven, hetwelk zou omvatten asta désa = acht désa's, terwijl wanneer een dezer désa's in gebreke bleef de vereischte offeranden te leveren, ze eene boete van 2000 zou verbeuren. Een andere groep désa's die in deze streek bekendheid verwierf is die van de sepoeloeh désa, de tien désa's van het landschapje Apoean, hetwelk zoolang een twistappel tusschen Gijanjar en Bangli gevormd heeft, zich een tijdlang vrijwillig onder Bangli stelde (metilas) doch door ons gouvernement aan Gijanjar werd toebedacht, tot blijvende groote verbittering van den regent van Bangli. In hoeverre daarbij echter van een bepaalde désafederatie sprake was, blijkt niet. Later zal over de mogelijkheid van désafederaties nog iets gezegd worden. Liefrinck merkt op: „Van onderling overleg der désa's in eenzelfde rijk blijkt niets"1). Dit is te sterk. Evengoed als landschappen wel met elkaar overlegden en tractaten sloten2) evenzoogoed hebben désa's dit gedaan. De désa's op de Tafelhoek, het schiereiland van Badoeng hebben een overeenkomst aangegaan over het opvatten, uitleveren en inlossen van vee. Kwam op Bali ook de instelling van de mantjapat (de samenwerking inzake bestuur en rechtspraak tusschen een dorp en vier buurdorpen) voor? 3). In de litteratuur wordt gesproken van de aansprakelijkheid van vier désa's (tjatoer désa) voor een misdrijf, gepaard gaande met .den plicht van alle inwoners den eed te zweren aan het misdrijf onschuldig te zijn. Verder moeten bij opvatting van losloopend vee de drie buur désa's worden gewaarschuwd*). Ook het désareglement van Koeboetambahan bepaalt dat iemand, die bekent een bewijsstuk (lekita boekti) gestolen te hébben drie désa's ver verbannen moet worden voor den tijd van zes jaar. Datzelfde reglement bepaalt evenwel, dat iemand, die beschuldigd van zoodanigen diefstal en in tegenstelling met den aanklager weigert den eed te zweren voor 12 jaar vier désa's ver moet worden verbannen, terwijl ingeval bij zulk een diefstal de bezitter van het bewijsstuk verwond werd, de dader met zijn geheele gezin levenslang zeven désa's ver dient te worden verbannen 5). Op Bali schijnt men te rekenen met kringen van één désa en drie buurdésa's, althans daarvan wordt in de litteratuur het meest gesproken, (o.a. ook in het désareglement van Panaroekan) e). Over de wijze, waarop désa en bandjars tezamen behooren *•) Liefrinck Bali blz. 347. ') Soebak-verordeningen blz. 370 en vgl. B) Van Vollenhoven Adatrecht blz. 660. Rouffaer Encyclopaedie1, IV, blz. 612 en Van Ossenbruggen in Verslagen en Mededeelingen der Kon. Acad. van Wetenschappen afd. Letterkunde 1918, derde deel blz. 6—44. *) Soebak-verordeningen blz. 103, 108, 177—9. 6) Liefrinck Bali blz. 449—450. •) Liefrinck Bali blz. 443, 456 en 457. 67 bestaat meer eenstemmigheid; alle bandjars onder een balé agoeng ressorteerende vormen één désa *). Al bestaan er enkele uitzonderingen op dien regel — men treft nl. eenige désa's aan met meer dan één balé agoeng, terwijl de inwoners volhouden, dat van oudsher zulk een désa een eenheid is geweest — men kan zulks toch aanvaarden. De bandjars zijn aan de désa ondergeschikt, moeten de vereischte bijdragen voor de tempels opbrengen, welke godshuizen over de verschillende bandjars voor wat het'onderhoud betreft vaak zijn verdeeld (ngempon). Bij nalatigheid de vereischte bijdragen te leveren, worden eerst de klijang en penjarikan van de bandjar daarvoor aangesproken, is een en ander onvoldoende, dan wordt de bandjar door de désa onder interdict gesteld en de bandjarloods tenslotte verkocht. Soms vindt men opgegeven dat de bandjar, waar de balé désa zich bevindt, de hoofdbandjar is, doch wat daarvan de gevolgen of voordeelen zijn blijkt niet, in de practijk is daarvan ook niets te bespeuren ). Het verband tusschen désa en soebak kwam reeds eerder ter sprake. Dat soebaks onderling ook samenwerken door toedoen van hun eigen besturen, blijkt uit hetgeen ons wordt medegedeeld uit Djambrana, waar elf soebakvereenigingen door de hoofden daarvan de gemeenschappelijke belangen laten behartigen3). Ook voor Zuid-Bali kan men van onderlinge samenwerking gerept vinden m.n. ingeval van watergebrek4) en in de jaren voorafgaande aan de expeditie van 1906 maakten de soebaks uit verschillende rijkjes door vreedzaam overleg wel een einde aan geschillen over bevloeüngswater, die door de vorsten kunstmatig in het leven waren geroepen 5). Dat in Zuid-Bali (m.n. in Bangli) de soebakvereenigingen in één damgebied wederom eene vereeniging boven zich hebben bleek reeds (boven blz. 55) Overigens vormde evengoed als bij de désa's de landschapsbestuursorganisatie den band tusschen de verschillende soebakvereenigingen Liefrinck waarschuwt er tegen het ontstaan van de désa te willen verklaren uit de uitbreiding van eene familie8) dan waren de geslachtstempels ook wel de dorpstempels geworden, merkt hij op. Evenmin is de désa eene verzameling van rechtspersoonlijkheid bezittende families, want noch familie, noch gezin (koeren) zijn op Bali rechtsgemeenschappen. Wel bestaat een groote hechtheid tusschen de leden van ééne familie — hetzij daarmee bedoeld is „veelal over verschillende dorpen verdeelde familie in onzen zin, geslachts- of afstammingsgewoonten", hetzij *) Adatrb., XV, blz. 22. *) Adatrb., XV, blz. 21. ') Adatrb., XV, blz. 310. *) Happé blz. 190. *) Van Rietschoten blz. 5. *) Liefrinck Bali blz. 273. 68 „èen kleiner complex van verwante en zoo mogelijk bijeenwonende gezinnen" —, welke hechtheid blijvend is, met name door de vereering der plaats van oorsprong (kemoelan) a). Wel vinden we ook van familiebezit2) gesproken, doch geen van beide maakt van deze groep een rechtsgemeenschap. Familie-bezit en familiegronden, deze uitdrukkingen zijn „enkel een verkorte zegswijs om .aan te duiden dat van zekere gronden eener désavereeniging het genot toekomt aan de leden van een zekeren familietak" 3). Dat met de in de désavereeniging zittende „familiehoofden" evenmin bedoeld zijn vertegenwoordigers van rechtspersoonlijkheid bezittende familie, zal bij de bespreking van het désabestuur nader blijken. Wat eindelijk betreft de particuliere vereenigingen, deze bestaan meestentijds uit inwoners van eenzelfde désa of bandjar, vandaar dat ze vaak regeling vinden in de désa- of bandjarreglementen, terwijl ook wel de oplossing van geschillen in de vereeniging over het reglement, e.a. aan don désaraad wordt toevertrouwd4). Van de Balische rechtsgemeenschappen (behalve de zuiver particuliere vereenigingen) geeft onderstaande teekening een beeldB). BUK désa damgebied (soms) I I , bandjar (soms) soebak [tèmpèk] arahan (soms) I [koeren] *) Liefrinck Bali blz. 248. a) Liefrinck Bali blz. 410—411. *> Van Vollenhoven Adatrecht blz. 142 en 462. *) Adatrb., XXIIII, blz. 473. •) De tusschen [ ] geplaatste namen wijzen op groepeeringen, die geen rechtsgemeenschappen zijn. HOOFDSTUK IV. INDIVIDUEN. Voor het verstaan van het Balisch adatrecht dient wel in het oog te worden gehouden, dat de deeling van de bevolking in leden van kaste eenerzijds en de overige groote massa anderzijds, niet de eenige en de belangrijkste groepeering is. De indeeling van die groote massa zelf in bepaalde standen is voor de Balische bevolking van oneindig veel meer belang en heeft dan ook op het bestuur der volksgemeenschappen een bepaald stempel gedrukt; terwijl ten slotte „de rangschikking van de. dorpers binnen de omheining uer désa zelf in drie groepen" evengoed als in oost- en middenJa va voor het dagelijksch dorpsleven van het grootste gewicht is1). Alvorens iets van het Balische kastenwezen te zeggen, dient met een enkel woord te worden aangegeven, wat in dit geschrift onder kaste zal worden verstaan. Wij duiden daarmee aan de groepen: Brahmanen, Ksatrija's Wésija's en Soedra's, de tjatoer warna, tjatoer djalma of tjatoer-wangsa en sluiten daarmee vrijwel bij de geheele Bali-litteratuur aan. Alleen Lekkerkerker Jr. heeft in zijn proefschrift ook voor Bali willen gebruik maken van de onderscheiding in Speijer's fraaie lezing „De kasten van BritschIndië2) gemaakt in „warna's" of standen, die in het stamland ingeval de tusschenstanden niet in rekening worden gebracht, „vier" in getal zijn en de „jati's" of kasten (castes and tribes), die talloos zijn en min of meer streng elkaar onderling op een afstand houden (dit ligt vaak aan de streek). Ook in het tweede deel van „Het Adatrecht van Nederlandsch-Indië worden de vier warna's met den term standen aangeduid 3). Alleen het feit, dat de indeeling in vier standen in Engelsch-Indië slechts theoretisch belang heeft en op Bali juist die indeeling in vieren in werkelijkheid correspondeert met vier afgesloten bevolkingsgroepen, wettigt reeds de vraag of die vier groepen wel weergeven hetgeen in Brits_ch-Indië theoretisch onder de vier standen verstaan wordt. De beantwoording daarvan kan alleen gegeven worden, indien er meer bekend wordt aangaande de samenstelling van de immigratiegolven uit Britsch-Indië, aangezien dan eerst kan blijken welke elementen *) Van Vollenhoven Adatrecht blz. 524. 2) Speyer blz. 73—96. *) Adatrb., XV, blz. 378—9, Van Vollenhoven Adatrecht II, blz. 136. 70 daaruit zich in elk der triwangsa rangschikten en verklaard kan worden hoe het komt, dat wel de theoretische standenindeeling en niet de verdere reëele splitsing in castes and tribes naar Indië Overkwam. Leest men de beteekenis van de drie hoogste standen onder de Arische veroveraars in Britsch-Indië bij Speijer na, dan zal men daarvan op Bali niets terugvinden. En nu kan men wel beweren, dat ook in Britsch-Indië die beteekenis slechts theorie geworden is en alleen voor de Brahmanen min of meer bleef gehandhaafd, daartegenover kan men dan evenmin volhouden, dat op Bali de theorie van Britsch-Indië practijk geworden is1). Von Humboldt heeft reeds een poging gedaan om te verklaren hoe men op Bali er toe gekomen is de tjatoer warna aan te duiden als tjatoer djalma (of — djanma) en hij brengt dan dit woord djalma of djanma in verband met jati, welke woorden inderdaad beide geboorte, geslacht, kaste beteekenen a). Of dit taaiargument ook er voor kan pleiten de Balische triwangsa met ,,drie kasten" aan te duiden kunnen we echter niet beoordeelen. Men is gewoon voor Bali te spreken van kastendelicten, kastenwezen, kastenschending, kastenwillekeur, hetgeen niet meer mag als men de drie groepen met standen aanduidt (Lekkerkerker lijkt ons op dit punt niet consequent) 8). Dit algemeen spraakgebruik gevoegd aan den twijfel, die bij ons rijst, aan de juistheid van de benaming van standen voor de triwangsa, deed ons besluiten het algemeen spraakgebruik te volgen. Standen zullen we noemen de groepeeringen onder de kasteloozen. Men heeft hier wellicht aan geslachten te denken, maar aangezien toch erkend wordt dat het eene geslacht boven bet andere staat, en voor een goed deel die groepen nog heden aansluiten bij ambten en beroepen, kan het woord standen zeer wel dienst doen (zie hieronder). Talloos zijn de mededeelingen over de Balische kasten (niet bekend bij de oer-Baliërs en op Noesa Penida *), doch het is de vraag of alle tezamen van de Balische maatschappij wel een voorstelling geven, die met de werkelijkheid strookt. Zelf kunnen we de werkelijke samenstelling bij gebreke aan feitelijke gegévens evenmin schilderen en volstaan derhalve met het opgeven van onze bezwaren tegen de gangbare voorstelling van zaken, waarna dan nog eene korte samenvatting van de litteratuur kan volgen. De gangbare voorstelling van zaken is, dat de Baliërs, op eenige weinige Bali-aga of oer-Baliërs na, verdeeld zijn in vier kasten *) Lekkerkerker Hindoerecht blz. 115. *) Zie von Humbolt Kawi-Sprache I, blz. 83, die ten onrechte meent „Auch auf Bali ist warna als Castenbezeichnung unbekannt". *) Lekkerkerker Hindoerecht blz. 111, 112 en 113. *) v. B. Waanders dagverhaal blz. 17. 71 „Brahmanen, Ksatrija's, Wésija's en Soedra's. De laatste kaste behoort hieronder eigenlijk niet thuis, want als men wil zeggen dat iemand tot de Soedra's behoort, zegt men dat hij niet van kaste is. De Soedra's worden nooit met het woord Soedra, doch altijd met kaoela aangesproken" 1). Wanneer men als bestuursambtenaar op Bali werkzaam is, zal de ambtelijke omgeving, bestaande voor een groot deel uit Baliërs van de drie kasten, steeds de bovenstaande voorstelling van de bevolkingsindeeling geven en toch is die voorstelling eenzijdig, sluit niet aan bij de opvatting van de volksmassa. Mag de vorst en omgeving het gewone volk zoowel in de wetgeving als in het dagelijksch leven beschouwen en aanspreken als Soedra (ook zij deden dit niet altijd) en door den term tjatoer djalma, de vier menschenkasten te bezigen, die massa beschouwen als een laag beneden de triwangsa, het volk doet daaraan niet mee. Het lijkt ons niet moeilijk hiervoor een verklaring te vinden. Hoe toch zou het Balische volk door de Hindoesche invasies bij de Soedra's ingelijfd zijn? Weliswaar is daaromtrent niet veel bekend doch men kan veilig aannemen dat de, Bali binnenzwermende, Hindoe-immigranten zelf bestaan hebben uit leden der vier kasten, waarschijnlijk voor het overgroote deel uit Soedra's. Moesten nu de Baliërs die zelf al een aristocratie hadden, het zich laten welgevallen en masse te worden gerekend tot de minste klasse der immigranten en anderzijds zouden de immigreerende Soedra's er voor te vinden geweest zijn met de overwonnen inboorlingen van Bali op één lijn te worden gesteld? 2). Is het niet waarschijnlijker dat er twee maatschappijen naast elkaar gingen voortleven, slechts verbonden door zoovele banden als door toeschietelijkheid van een der beide zijden konden ontstaan? Er is veel, dat er op wijst, dat inderdaad de gang van zaken aldus is geweest. Vraagt men een Baliër uit het volk of hij tot de Soedra's behoort, dan zal hij die vraag ook evenzeer ontkennend beantwoorden als wanneer men informeert of hij deel van de triwangsa uitmaakt. Bij voorkeur noemt, een gewone Baliër zich „wang ksamèn", „bandjar ksamèn" d.w.z. een mensch, een bandjarlid van de groote massa (ksamèn van sami). Toch zijn er ook bepaalde groepen kasteloozen, die zichzelf Soedra heeten en dit zelfs in verzoekschriften aan den raad van Kerta's opnemen. (Kaoela is niet een woord dat men voor soedra of ksamèn mag bezigen, hoe vaak zulks ook geschiedt, aangezien „kaoela" beteekent: onderdaan, van welke kaste ook; een enkele blik in de *) Adatrb., XV, blz. 64. 2) Zie de pogingen om dien volgelingen een streepje voor te geven bij de landsbevolking Adatrb., XV, blz. 65. 72 Balische landsverordeningen kan dit bewijzen *). De Tabanansche vorst spreekt dan ook van: „i para kaoela satjatoerwangsa (of tjatoer djanma)" d.w.z. de onderdanen van welke der vier kasten ook 2). Ook heeft hij het wel over de pantja djanma, de vijf menschenklassen'), waarmee volgens Liefrinck bedoeld zouden kunnen zijn de vier standen en de prebali's (waarover nader), doch waarmee wellicht aangeduid werden de vier kasten en al degenen, die zich niet daartoe rekenen. Wong djaba is evenmin een term waarmee de Soedra's kunnen worden saamgevat, de wong djaba toch zijn de buiten het paleis woonachtige lieden tegenover de wong djro of wong dalem, de paleisbevolking). Behalve nu het feit, dat een groot deel van de volksmassa niet tot de triwangsa behoorend, zich niet tot de Soedra's rekent, moet nog, ten bewijze dat de Balische maatschappij haar eigen leven bleef voortleven, op een tweetal feiten worden gewezen: Ten eerste: blijkt er niet zelden een afkeer te bestaan gebruik te maken van de tusschenkomst van padanda's. Voor en na wordt de bemiddeling van het bestuur ingeroepen om lieden met name pandé's en senggoehoe's te dwingen eene lijkverbranding in hun familie door den padanda te doen leiden. Zij verklaren dat het door hen zelf bereide wijwater voor het minst evengoed is als dat van de Brahmaansche priesters en in één geval, dat wij zelf beleefden, legden de pandé's een geschrift over, dat van minachting voor de Brahmanen doortrokken bleek, die er met niet minder dan apen in werden vergeleken. Dat onder het gewone volk wel meer en graag priesters bespottelijk worden gemaakt kan blijken uit het feit, dat een geschrift als de Pan Bongkeling een Ti.il TJilenspiegelverhaal, waarin de priesters het nogal moeten ontgelden, zeer geliefd is bij het volk. Dat de padanda's deelnemen aan tal van volksgodsdienstige plechtigheden kan men eensdeels verklaren uit het verlangen de daaraan verbonden voordeelen te kunnen genieten, anderdeels door den wensch van de vorsten om nader tot het volk te komen en deel te nemen aan hunne feesten, want, dat kan men gerust aannemen, het volk was in het opzicht van den godsdienst niet tegemoetkomend. De padanda's schijnen zelf te weten, dat zij bij die offeranden van het volk niet thuis hooren, althans De Kat Angelino verklaart: „Toch worden nog heel wat feesten in dorpen geleid door de priesters die, hetzij in den dorpstempel, hetzij in den huistempel van de voornamen de offeranden aanbieden, in het algemeen de vereering der populaire *) Liefrinck verklaart dat kaoela wel Ksatrija's en Wésija's, nooit Brahmanen kan omvatten, Landsverordeningen Bali blz. 139. *) Soebak-verordeningen blz. 14, 34, 46, 50 enz. *) Soebak-verordeningen blz. 14, 71, 77, 79, 81; ook kan „pantja djanma" zeer wel beteekenen: de veelheid van kasten en standen. 73 goden leiden, het wijwater sprenkelen, kortom het heele feest regelen. Naar de priesters mij meer dan eens mededeelden, beschouwden zij zich zelve bij die feesten alleen als bemiddelaars en hebben zij geen deel aan deze ceremoniën"x). Men zal er overigens niet ver van af zijn indien men beweert, dat het inroepen van de priesterlijke bemiddeling niet altijd vrijwillig is geweest en gelijk bereids boven gezegd, verlangt men nu en dan zelfs van Europeesche ambtenaren hulp de bestaande gebruiken terzake te doen naleven. Een voorbeeld levert het manak salah. Allereerst voeren de leden van kasten bij elk zich opnieuw voordoend geval een strijd, te ontkomen aan de maatregelen, die dan op het gezin worden toegepast (veertig dagen verblijf op het kerkhof in een hutje, door de bandjargenooten opgetrokken) en aan de kosten van het zuiveringsfeest2). Alleen de Brahmanen en vorstelijke families hebben daaraan in verschillende streken weten te ontkomen, doch in Tabanan zelfs ook de eerstgenoemden niet. gelijk ons bleek uit de processtukken in een zaak, die in 1916 behandeld werd voor den raad van kerta's. Wie dat zuiveringsfeest moet leiden heeft hier en daar de vorst uitgemaakt. Het schijnt zuiver eene volksinzetting te zijn en dienovereenkomstig heeft de Badoengsche zelfbestuurder uitgemaakt dat een volkspriester „senggoehoe" van het begin tot het einde de leiding van de offerande zal hebben. Elders moeten evenwel Brahmaansche priesters optreden. Het feit, dat men graag priesters van bepaalde plechtigheden uitsluit kan er o.i. op wijzen dat het kastenwezen niet geheel doorgetrokken is. Ten tweede: en dit is o.i. het belangrijkste punt, de verhouding van de lieden van kaste in de dorpen. Volgens Liefrinck genieten de lieden van kaste in de dorpen geenerlei voorrechten 8). Dat is volkomen juist, men kan zelfs eerder zeggen, dat zij in de désa een voor hen nadeelige positie innemen. Wat toch is het geval. De kasteleden behooren in de indonesische désa niet thuis: die désasamenleving stelt zich als hoofdtaak de vereering der goden m.n. in de poera balé agoeng. waar de groote jaarofferanden gehouden worden. De leden der triwangsa nu brengen geen hulde aan de goden, die daar huizen en kunnen dus ook voor die offerfeesten niets voelen *). Liefrinck verklaart dan ook: ..In de désa's waar zij in grooten getale bijeen zijn. vormen zij afzonderlijke vereenigingen onder elkaar, bouwen hunne eigen dorpstemoels maar dragen ook verder tezamen een deel der lasten die gewoonlijk op de désa's rusten" 5). Tn tal van désa's echter is het aantal leden *) Mudra's blz. 18. *) Sosrowidjojo blz. 88—9. •) Liefrinck Bali blz. 346, Adatrb., XV, blz. 26. *) Adoptie blz. 309. 5) Liefrinck Bali blz. 346. 74 der kasten onbeduidend, de gewone dorpen eischen van hen nakoming van alle verplichtingen1), ondanks het feit, dat de désaofferanden voor die lieden van kaste geenerlei beteekenis hadden. Dit heeft er waarschijnlijk toe geleid, dat met steun van de vorsten voor en na ook hunne verplichtingen zijn verminderd. Reeds wordt in de kertasima verklaard dat de Brahmanen in Kloengkoeng slechts enkele désapatoeroenans hebben op te brengen en in Boelèlèng de Brahmanen en op sommige plaatsen ook de Ksatrija's, Wésija's en zgn. prebali van ajahan désa zijn vrijgesteld. Liefrinck verklaart van Bangli, dat de désadiensten er uitsluitend drukten op de laagste klasse, hetgeen o.i, echter te veel gezegd is2). Schwartz deelt hetzelfde mede voor Karangasem, Kloengkoeng en Tabanan3). In Adatrechtbundel XV heet het „De leden van den driekastenadel zijn ook aan eenige dorpsdiensten onderworpen (De Bruyn Kops)" 4). Wanneer we verklaarden dat de kastenadel er minder gunstig aan toe was dan de niet-kasteleden heeft zulks tweeërlei grond. Eerstens moeten zij, zij het vaak minder dan anderen, bijdragen voor dingen, waarvoor ze niets voelen. Ten tweede bestonden er in de désa wel vrijgestelde lieden zgn. „loepoetans" waaronder echter de leden van kaste nooit gerekend werden. Het gevolg van een en ander is geweest, dat de triwangsa in de désa's niet als eigenlijke leden werden aangemerkt en dan ook niets te zeggen hadden. We hopen in het bovenstaande eenigszins te hebben duidelijk gemaakt dat van eene homogene samenleving op Bali feitelijk geen sprake is, dat in de dorpsvereenigingen voortleeft een oude echt Indonesische maatschappij, waarin de triwangsa zich niet thuis kunnen voelen, waar (oorspronkelijk?) Soedra's van bepaalde standen het heft in handen hadden (zie hieronder) waartegenover dan staat een kleinere bevolkingsgroep, die de macht in de zelfbesturen aan zich getrokken had, liefst zich groepeerende in vorstelijke centra. Voorzoover de leden dier kleine groep naar de désa's afgedwaald waren, namen zij daar een allesbehalve bevoorrechte positie in. Hoe was het in de soebak- en bandjargemeenschappen? In de soebaks volgens Liefrinck al wederom volkomen gelijkheid voor alle kasten en standen °), latere gegevens melden evenwel verschil in lasten; Brahmanen en Ksatrija's waren geheel vrij van het afkoopgeld der damdiensten (ngohot), als zij zelf en voor *) Kertasima blz. 172. *) Liefrinck Bangli blz. 183. s) Schwartz Karangasem blz. 117 en id. Tabanan blz. 146. 4) Adatrb., XV, blz. 5. 6) Liefrinck rijstcultuur, 1886, blz. 1054, Soebak-verordeningen blz. 244, de Bruyn Kops blz. 25.. 75 de helft als anderen hun onder dien dam thuishoorende sawah bewerkten1), de Balische bestuurders, poenggawa's, mantja's enz. heetten vrij van soebakverplichtingens). Later wordt nog uitvoeriger melding gemaakt van de plaatselijke verschillen, die terzake van de bevoorrechting van kastenleden (Gijanjar) bestaan hebben (en nog bestaan). Kon er in de désa voor gedeeltelijke ontheffing van de verplichtingen een goede grond worden opgegeven (de onwaarde van de tempels voor de leden der triwangsa), in de soebaks kunnen we dien niet aanwijzen. De soebak- en waterschapsofferfeesten waren voor het gewone volk en den kastenadel van evenveel belang. De vorst, met de poenggawa's en de aanzienlijken namen er aan deel en regelden met de groot-sedehans en de priesters deze geweldige offeranden, die blijkbaar veel meer verhindoescht zijn dan de désaplechtigheden. Tn één opzicht herinnert de soebak aan de désa's,, de soebakhoofden waren zoo goed als geen van allen lid van den kastenadel. In verschillende landschappen was dan ook het eenige verschil dat de lieden van kaste geen draagdiensten verrichtten. In de bandjars heerschte de grootste gelijkheid, wel had men hier weer eenige categorieën van loepoetans, aan wie slechts bepaalde werkzaamheden konden worden opgedragen, doch dit waren leden van bepaalde standen onder de soedra's. Van bepaalde leden van kasten (hier niet van de geheele triwangsa, elders alleen niet van de Brahmanen) werden geen draagdiensten gevorderd. Met het oog op de kostbare lijkverbrandingen was het trouwens voor de lieden van kaste van het grootste gewicht bij de bandjar te zijn aangesloten, en bandjartempels. waar zij niets voor voelden bestonden, gelijk vroeger bleek, niet. Zoo behoeft het dus niet te verwonderen gesproken te vinden van den bandjardienstplicht van priesters *). De drie kasten: Brahmanen, Ksatrija's en Wésija's worden saamgevat onder den term triwangsa, triwarna, wong ménak, pn worden ook wel dwidiati of tweemaal geborenen geheeten tegenover de ékadjati. dit zijn de slechts eenmaal geborenen of kasteloozen. Volgens Liefrinck en Van Eek worden de Brahmanen aangeduid als oetamaning oetama, ..het puikje der puiken" *), met welken term ook de vorsten van Tabanan bedoeld zouden zijn11). Toch gaf men ons van oetamaning oetama de vertaling ..priesters" en waren de oetama, de Brahmanen, terwiil Liefrinck en Van Eek daarmee de Ksatrija's aanduiden, die volgens de ons verstrekte inlichtingen tezamen met de Wésija's madija zouden *■) Adatrb., XV, blz. 36. *) Adatrb., XV, blz. 48. *) Adatrb., XXIII, blz. 328. *) Landsverordeningen Lombok L blz. 10. ■) Soebak-verordeningen blz. 15—27. 76 heeten, met welk woord evenbedoelde schrijvers de Wésija's betitelen. We gaven er ons zelf destijds geen rekenschap van, dat de ons verstrekte inlichtingen in strijd waren met de voorstelling, die de litteratuur van deze zaak geeft en kunnen dus niet met zekerheid de juistheid er van volhouden. Agerbeek verdeelt de Wésija's zelf weer in Wésija-nista, — madija en — oetama1). Kenmerkend is het dat de Tabanansche vorsten met oetamaning oetama aangeduid worden, hetgeen een argument er vóór zou zijn, dat deze term voor priesters gebruikelijk is aangezien alleen de geestelijken met vorsten worden gelijkgesteld. Volgens enkele schrijvers zouden de padanda's echter hooger zijn dan de vorsten2), hetgeen voor bij vorsten inwonende priesters een reden was zich bij openbare gelegenheden op een afstand te vertoonen „teneinde den vorst niet aan de vernedering bloot te stellen, hun in het bijwezen zijner onderdanen de hulde te bewijzen die aan hunnen stand verbonden is" 8). Een en ander neemt niet weg, dat bij openbare gelegenheden de Brahmanen een zitplaats kregen boven de vorsten, gelijk Crawfurd en later Abdoellah reeds aanteekenden: „I observed that at Bleling in the apartment where the Baja received us, there was constructed a permanent feat well raised from the ground; on which the Brahmans ranged themselves. In the audience chamber of every Baja I was given to understand that there was a similar structure" 4). De geheele kaste der Brahmanen wordt van de drie bevoorrechte standen het meest ontzien, gelijk straks nader zal blijken. Ook degenen, die in hun dienst waren, deelden in hunne bevoorrechtingen: „kaoebaning waringin", de door den waringinboom beschaduwden, noemde men hunne dienstbaren. Een en ander gaf" den vorsten aanleiding een regeling te treffen volgens welke het dienstnemen bij Brahmanen onder toezicht werd gesteld5). Ofschoon dé verdeeling in kasten op Bali niet correspondeert, met een verdeeling in ambten en beroepen 6), en het dus geen zin heeft om met Crawfurd te spreken van de „Wisiya or mercantile class", kan toch gezegd worden dat de Brahmanen vnl. de kenners der heilige schriften waren, zij met name de geestelijken leverden en de voorlichters van den vorst, wanneer deze voor de toepassing der rechtsboeken bij de rechtspraak raad noodig had: al moet, gelijk nader zal blijken, er van Crawfurd's uitspraak: „The Brahmans are intrusted with the whole administration of justiee, *} Agerbeek blz. 10—11. 2) v. Eek Bali, 1879, blz. 45, Friederich, II, blz. 18. •) Oosterling blz. 194. *) Crawfurd hindureligion blz. 130—131, Abdoellah blz. 195. •) Landsverordeningen Bali blz. 82. *) De Bruyn Kops blz. 21. civil, criminal and ecclesiastic" wel wat af"1). Daarentegen zijn zij van het wereldlijk gezag uitgesloten. Alleen heeft op Bali deze afwijking plaats, dat in enkele rijken ook Brahmanen tot poenggawa of gouverneur worden benoemd", merkt Van Eek op2). Over die uitsluiting van Brahmanen van wereldlijke macht zijn niet alle schrijvers het eens. Liefrinck verklaart, dat priesters, „door hun geestelijken staat uitgesloten (waren) van het uitoefenen van gezag" 3). Van Bloemen Waanders zegt, dat Brahmanen wel met wereldlijke macht bekleed kunnen worden, mits over niet meer dan 200 dienstplichtigen4). Lekkerkerker Sr. oordeelt dat een Brahmaan geen vorst of ridder mag zijn6). Hoe dit ook zij, in bijna elke onderafdeeling treft men een of meer Brahmaansche poenggawa's aan, die dan in den regel bij hunne collega's zeer in aanzien staan. Aandacht verdient ook het feit, dat de vorsten zich hunne sedahans bij voorkeur uit de Brahmanen kozen en gaat men het lijstje van sedahans agoeng na, die nu nog in dienst zijn, dan blijken ook onder hen verscheidene Brahmanen te zijn. Men kan de Brahmanen op verschillende wijzen in groepen verdeelen: ten eerste in brahmana siwa en brahmana bodda, ten tweede in geordende en niet-geordende brahmanen, karesian en oelaka"), ten derde in brahmana Kemenoeh, -Kenitèn, -Manoeaba, -Mas en -Antapan. Over de weinige Bodda's kunnen we kort zijn. Bij Lekkerkerker heet het dat er zijn „weinige families, die zich Boeddha's noemen, allen tot de Brahmanen gerekend worden, maar overigens in hun geloof weinig of niet van de overige Baliërs verschillen, afstammelingen waarschijnlijk van Boeddhistische zendelingen, die hun wijsgeerig stelsel en hun geloof weinig of niet tot gemeen goed der bevolking konden maken. Uit deze families komen de Boeddhapriesters voort (padanda boeddha), die zich door stipt traditioneel bewaarde verschillen in kleeding en ceremoniën bij den cultus van de padanda ciwa onderscheiden en om hun historisch aanzien en/ strenger askese meer prestige genieten dan hun ciwacollega's" '). De Kat Angelino in zijn „Mudra's" vestigt de aandacht op de volgende merkwaardige uitlating bij Van Eerde: „niet de geboorte niet de afkomst, maar uitsluitend de wijding maakt een Brahmaan tot pedanda ciwa of tot pedanda Buddha". Terecht komt bedoelde schrijver hier tegenop door te verklaren, dat een brahmana ciwa *) Crawfurd hindureligion blz. 138. a) v. Eek Bali, 1879, blz. 128. *) Soebak-verordeningen blz. 92. *) v. B. Waanders blz. 125. •) Lekkerkerker geschiedenis blz. 713. •) Landsverordeningen Bali blz. 81. 7) Lekkerkerker geschiedenis blz. 727. 77 78 er nooit toe over zal gaan zijn opleiding en wijding te vragen aan een bodda-priester"1). Overigens is de litteratuur over de boeddha-priesters schaarsch2); maakt melding van eene groote verdraagzaamheid tusschen de siwa- en bodda-brahmanen — die beiden bij groote plechtigheden aanwezig dienen te zijn") — behalve bn' de Kat Angelino, die van hoogloopende twisten, uit naijver voortgesproten, tusschen de aanhangers van beide soorten priesters, spreekt *). Deze schrijver staat ook eenigszins uitvoerig stil bij de verschillen in ceremoniën, bidgerei, kleeding en levenswijze van siwa- en bodda-priesters6). Wat de tweede wijze van indeelen der Brahmanen betreft, kan het volgende worden opgemerkt. Door de kennis der gewijde geschriften en de studie der rechtsboeken, wist de kleine groep van Brahmanen een groote macht te ontwikkelen"). Toch bedenke men wel, dat niet alleen de Brahmanen schriftgeleerden voortbrachten, gelijk Van Eek en Van Bloemen Waanders meenen 7). Beeds Friederich vestigde de aandacht op de „resi's", en verklaart, dat ze meestal uit de tweede en derde kaste waren. Van Stein Gallenfels wees evenzeer op hen, zonder nochtans den term padanda resi te bezigen8) en De Kat is wederom vrij uitvoerig over hen, doch noemt ze in navolging van Friederich waarschijnlijk „radja resi"9). Hunne bevoegdheden schijnen beperkter te zijn dan die van andere geestelijken en zich te bepalen tot leden van eigen kaste — de Ksatrija's of Wésija's — of van lagere kasten; ze zouden de wéda's niet bezitten. Er moge hier terloops op gewezen worden dat het verbod der wéda's aan Ksatrija's en Wésija's alweer een groot verschil te zien geeft met de gelijknamige Indische standen, voor wie „de plicht (de Véda's) te bestudeeren" evengoed bestaat als voor de Brahmanen 10). „Uitgesloten van het priesterschap zijn zij, die cucaka (tjoentaka of tjoetaka)") zijn, dat zijn zij, die weieens een onteerende straf hebben ondergaan en voorts zij, die een lichamelijk gebrek hebben (kubjangga), zooals gebochelden, kreupelen, eenoogigen *) Mudra's blz. 34 v. Eerde blz. 10. *) Adatrb., XV, blz. 66 bedoelt zeker te verklaren dat te Gèlgèl in Kloengkoeng Bodda's voorkwamen. *) v. Eerde blz. 6—7. *) Mudra's blz. 33—34. •) Mudra's blz. 34; Zie ook v. B. Waanders blz. 141. ") Friederich, I, blz. 11. 7) v. Eek Bali, 1879, blz. 128, v. B. Waanders blz. 128. 8) Adatrb., XXII, blz. 415. •) Friederich, I, blz. 63. Oesana blz. 276. ") Speijer blz. 80. u) Landsverordeningen Lombok I, blz. 68. 78 79 én dergelijken"1). Gewijde Brahmanen heeten wel karesian of parawikoe, nog niet tot priester gewijden: brahmana oelaka. De term wikoe voor priesters en priesteressen (in Juynboll's OndJavaansch-Nederlandsche woordenlijst vertaald met: geestelijke, monnik,asceet) is ook bekend op Zuid-Celebes en schijnt samen te hangen met woorden, die op eenigerlei (vnl. sexueele) onthouding wijzen2). De Brahmanen voeren in het algemeen het praedikaat van Ida (vrouwen ida ajoe, i dajoe). Alleen Brahmaansche kinderen uit een Brahmaansche moeder heeten „ida bagoes", die uit lagere moeder ida madé, ida njoman en ida ktoet (Lontar Brahmatatoewa wangsa). Worden Brahmanen priesters of priesteressen (padanda of padanda istri, de wijding heet mapodgala, madiksa," mawinten)8), dan krijgen ze het praedikaat Sang gdé" er bij en bezigt men fin stede van ida, nog padanda voor hun naam (Padanda Sang Gdé Pidada). Ook de padanda resi uit Badoeng, waarover Van Stein Callenfels bet heeft — van de Wésija-kaste — voert de praedicaten sang gdé (waarachter zijn naam: Poetoe Majoen). Een tweetal opmerkingen dienen hieraan toegevoegd. Ida voor een naam of titel wijst er niet altijd op dat de persoon, die den naam of titel voert, een Brahmaan is, aangezien ida in het algemeen ook voor „heer" gebruikt wordt. Zoo mag men uit den term ida djaksa niet opmaken, dat die djaksa een Brahmaan is; ook van ida déwa, ida goesti wordt gesproken *), doch, merkt Friederich zeer juist op: „Bijaldien het alleen staat, beteekent het altijd een Brahmaan" 5). De tweede opmerking geldt den titel padanda6), welke volgens Van Eek eerst gevoerd mag worden, nadat de gewijde, leerlingen (sisija) gekregen heeft, tot zoolang heet hij ida gdé. Deze term, slaat evenwel volgens v. B. Waanders uitsluitend op de Brahmaansche raadslieden (priesters) bij de rechtspraakT), hetgeen overeenstemt met hetgeen we zelf terzake vernamen. Wat de derde onderscheiding betreft, deze wordt verklaard door eene legende, volgens welke deze indeeling in vijven zou zijn ontstaan door de verschillende huwelijken van den eersten siwapriester, die op Bali kwam t.w. „Waoe Baoeh", ook wel genoemd „Bagawan dwidjendra". De Brahmana Kamenoeh stammen dan *) Mudra's blz. 21. *) Adatrb., XXII, blz. 395—6. *) Mudra's blz. 25. *) Volgens Soebak-verordeningen blz. 91 slechts wanneer ze in rang hooger waren dan mantja (onderdistrictshoofd). •) Friederich, II, blz. 14. •) Of padanda afgeleid is van pada voet of danda staf schijnt nog onzeker. ') v. B. Waanders blz. 129. 80 van eene Brahmaansche (Brahmana brahmani), de Kenitèn van eene Ksatrija dalem (bij Friederich van eene Brahmaansche uit Gèlgèl, hij heet ze genitèn, bij Van Eek ook Brahmana-Boedjangga geheeten) *), de Manoeaba van eene Ksatrija (bij Friederich yNoeaba" van eene zgn. Kastrija-baloe-manis, zie naderhand huwelijksrecht), de Brahmana Mas uit eene Wésija-vrouw en de Brahmana Antapan (Petapan of kajoe soenija — ledige boom bij Van Eek nog Brahmana Mendala) uit eene slavin 2). Elders kan men èn de volgorde (namelijk Mandala vóór Geniten) èn het verhaal zélfs eenigszins anders terugvinden3). Friederich geeft t.a.p. nog uitvoerig op hoe de verspreiding in zijn tijd van deze Brahmaansche afdeelingen over Bali was, welke verspreiding samenhing met de voorkeur der Ksatrija-vorsten voor de Kenitèn- en van de Wósija-vorsten voor de Mas-afdeeling 4). Gedegradeerde Brahmanen heeten „Brahmana tjoeta". Abdullah noemde de Wésija's „het geslacht der vorsten die in het eiland Bali regeeren", hetgeen van Hoëvell een groote dwaling acht, want al waren vele Wésija's vorsten „toch (zijn) op Bali de Ksatria's de eigenlijke vorstelijke kaste" 6). Ongetwijfeld echter had Abdullah het over de aantallen van vorsten uit elk der beide kasten en dan is het zeker juist dat de Wésija's als zoodanig het meest beteekenden (5 van de 8 vorstendommen hadden een goesti aan het hoofd). Van Hoëvell acht echter de Ksatrija's de kaste waaruit de heerschers behoorden voort te komen") en dan ook den opper-vorst Déwa Agoeng van Kloengkoeng leverde, en heeft daarbij naar alle waarschijnlijkheid gedacht aan de overlevering, waarvan Friederich gewag maakt, volgens welke ook de overige vorsten oorspronkelijk Ksatrija's waren, doch door den Déwa Agoeng eenige eeuwen her tot Wésija's werden gedegradeerd 7). De Ksatrija's zijn gering in aantal, doch staan zeer in aanzien, indien ze althans behooren tot de hoogere afdeelingen hunner kaste; de lagere afdeelingen zijn minder in tel dan de hoogste afdeelingen in de Wésija-kaste. Het behoeft geen betoog, dat waar Wésija-vorsten aan het bewind waren, zij zich niet minder dan de Ksatrija's rekenden 8) en waar Ksatrija's de regeering voerden, werden de leden der derde kaste wel over één kam geschoren met de Soedra's9). De Ksatrija's zijn onderverdeeld in drie onderkasten: de Ksatrija-Dalem, -predéwa's en -presangijang; de eerste *) Friederich. II, blz. 16—18. ') Adatrb., XV, blz. 64—65. ") Friederich, II, blz. 18 noot 2. *) Abdoellah blz. 188. *) Crawfurd hindureligion blz. 143 nt. ") Friederich, II, blz. 22. 7) v. Eek Bali, 1879, blz. 130. 8) v. Eek Mégantaka blz. 248. *) Soebak-verordeningen blz. 95 en Adatrb., XV, blz. 66. 81 naar de plaats van herkomst gesplitst in twee afdeelingen: Batoeaja en Doewoeran, de predéwas zijn gespütst in eenige afdeelingen Pemeregan, Tamanbali, Njalian enz. en de Presangiangs in twee t.w. presangiangs en poengakans, al naar den graad van vermenging met soedrabloed. Van Eek noemt nog de ksatrija Pring 1). Aanvankelijk werd de titel van Déwa Agoeng alleen gevoerd door den afstammeling van den soesoehoenan van Kloengkoeng, die tot den troon geroepen was. Na de troonsbestijging van Déwa Agoeng Poetra X in 1851, werd van dien regel afgeweken, want toen nam ook zijn volle broer Tjokorda Agoeng Rai den titel aan en werd diens zoon, uit zijn hoofdvrouw (padmi) geboren, eveneens daarmede betiteld. De zonen bij penawings verwekt voeren den titel van Tjokorda 2) en verlaten de poeri. Zonen van tjokorda's bij padmi's verwekt, voeren den titel van tjokorda en die uit penawings geboren van déwa of anak agoeng. Zonen van déwa's uit padmi's heeten déwa's, uit penawing anak agoeng8). De predéwa's worden aangesproken met déwa, den algemeenen titel voor Ksatrija's (vrouwen déwa ajoe); de vrouwen met désak. De prasangiangs worden aangeduid met sang, bagoes of kagoes4), de poengakans met ngakang of poengakan 6), welk woord „gevallen" zou beteekenen e). Gelijk gezegd heeten echter deze onderaf deelingen wel déwa 7). De vorsten van Gijanjar waren poengakan, „waarin een bevestiging gevonden kan worden van de algemeen op Bali verbreide opinie, dat de afkomst der vorsten van Gijanjar nu niet zoo heel veel bijzonders was" ). De kaste der Wésija's heeft steeds een politiek overwicht gehad op Bali, doordat de meeste vorsten en de voornaamste grootwaardigheidsbekleeders leden dezer kaste waren, waarop Boelèlèng evenwel eene uitzondering maakte, aangezien daar de meeste pambekels gdé kasteloozen waren9). Volgens van Bloemen Waanders konden vroeger in Boelèlèng de soedra's het hoogstens tot klijang tèmpèk (buurthoofd) brengen, later waren van *) v. Eek Mégantaka blz. 249, zie overigens Adatrb., I, blz. 190—2. *) Tjokorda = voet, wordt ook voor alle vorsten gebezigd, men zie. de minder juiste opmerking bij v." B. Waanders dagverhaal blz. 432. ") Ontleend aan een bijschrift op een stamboom van den Déwa Agoeng van Kloenkoen, welke te Dèn Paser wordt bewaard en eenigszins afwijkend van Adatrb., XV, blz. 65. *) v. B. Waanders blz. 126. ") Friederich, II, blz. 22. 8) Friederich, II, blz. 29. 7) Adatrb., XV, blz. 78. 8) Soebak-verordeningen blz. 87. ') Jacobs blz. 37. 82 26 poenggawa's er evenwel 16 soedra's. Ook in andere rijkjes hebben kasteloozen wel hooge betrekkingen bekleed, gelijk nader zal blijken. De Wésija's voeren den titel van goesti (i goesti zou wijzen óf op een bovenlaag van de Wésija's (wésija pregoesti) *) óf op het bezit van een bestuursfunctie) 2), de vrouwen heeten goesti ajoe of sajoe; ingeval de moeder een vorstin is (hoofdvrouw van den vorst) sagoeng (sajoe agoeng) 3). De Wésija's zijn onderverdeeld in eene menigte van onderkasten 'Aria Sentong, -Belèlèng, -Koeta Waringin, -Kapakisan, -Belog, -Bentjoeloek, -Batan Djeroek, -Fenatih, -Kentjeng, -Djantik, -Abéantoeboeh, -Kladian enz.") *). Het is merkwaardig dat onder de laagste der drie kasten de trots op afstamming het sterkst is ontwikkeld. De eene afdeeling ziet op de andere neer als op minderwaardige wezens en een Brahmaansche vader, wiens dochter door een Soedra geschaakt is, kan bezwaarlijk meer spectakel maken dan een vader van de Arija Kentjeng afdeeling, wiens dochter met een Arija Belog is weggeloopens). Een dergelijk streven de onderkasten rein te houden is ook bij de andere kasten wel te vinden, de Gijanjarsche landsverordeningen beschermen de hoogere Ksatrija's tegen de presangiangs en poengakans6); Van Bloemen Waanders deelt mede dat de Brahmanen in Boelèlèng vnl, tot de afdeeling) Remenoeh behooren, zeer trotsch zijn en hunne dochters niet gauw aan leden der andere afdeelingen afstaan 7). Zoo juist bleek, dat in vroeger tijden een Déwa Agoeng bepaalde Ksatrija-geslachten tot Wésija's gedegradeerd zou hebben. Ook zou het volgens Van Bloemen Waanders gebeurd zijn, dat een Déwa Agoeng verdienstelijken Baliërs den goesti-titel verleende; ze werden daardoor geene Wésija's, doch wel in zooverre met dezen gelijk gesteld, dat zij Wésija-dochters konden huwen 8). Vorsten schijnen inderdaad wel den goesti-titel verleend te hebben en enkelen waren daarmee blijkbaar zeer vrijgevig9), doch in een vonnis in Adatrechtbundel XV wordt bepaald dat alleen door geboorte en niet door schenking een kastetitel verkregen kan worden. Zeer bekend is in Zuid-Bali een titelzaak geworden, waarin de eisch den titel te mogen voeren, gegrond werd op een *) Adatrb., XXIII, blz. 399. ') Adatrb., XV, blz. 65. . *) Friederich, II, blz. 39! *) Adatrb., XV, blz. 65 en Friederich, II, blz. 25—26, v, Eek Mégantaka blz. 250, Adatrb., XXIII, blz. 294. ') Zie ook een voorbeeld bij de Kat huwelijksrecht blz. 32. •) Soebak-verordeningen blz. 195. 7) v. B. Waanders blz. 124. ") v. B. Waanders blz. 127. •) Adatrb., XV, blz. 114. 83 brief, dien de vorst van Badoeng aan eischer had geschreven en waarin hij met goesti werd aangesproken. De vijanden van eischer beweerden niet dat de vorst van Badoeng niet de bevoegdheid bezat den titel toe te kennen, maar verklaarden, dat de vorst zich hier verschreven had, zelfs dat de brief heelemaal niet aan eischer, doch aan een echten goesti, die eischers naam droeg (wat zeer veel voorkomt op Bali) gericht geweest was. Eischer werd, in het oog van heel Bali ten onrechte in het gelijk gesteld, doch geen Wésija wil zijne dochter aan de nieuwbakken goesti-familie afstaan, waarvan men de leden met „goesti-ponnis" == vonnis) aanduidt. Aanmatiging van een titel der beide hoogste kasten komt niet voor, volgens de wetboeken zou hierop de doodstraf staan. Wel laten prebali's zich gaarne voor Wésija's doorgaan L). Veelvuldige vermenging met Soedrabloed heeft geen kasteverlies tengevolge, verklaart Van Bloemen Waanders2), doch daarmee is men het op Bali niet eens, zou juist het huwelijk van grootvader tot en met kleinzoon met Soedra-vrouwen (vrouwen van nederiger kaste of kasteloozen) leiden tot degradatie tot de naastvolgende kaste. Zeker heeft zulks plaats wanneer een lid der triwangsa bij een vrouw van lagere kaste gaat inwonen; hetgeen tengkoelak anjoed of afgedreven klapperdop heet3). Naar schatting bestaat slechts 6.4 pet. van de geheele bevolking uit leden der triwangsa *). Daar vorsten, poenggawa's en hoofden vnl. uit leden der triwangsa bestonden en door erfrecht met electie de macht in hunne families hielden, verwierf de kastenadel een groot autocratisch gezag5). In tal van opzichten waren zij bevoorrecht, zoowel inzake recht als in het dagelijksch leven. Hoe het staat met de bevoorrechting der triwangsa inzake rechten en verplichtingen ten opzichte van de volksgemeenschappen werd reeds uiteengezet. Bij het verrichten van diensten voor den vorst, zagen zij zich bijzondere bezigheden opgedragen, waakdiensten (gebagan) en boodschappen bezorgen (oetoesan)6). Bij de rechtspraak kwam de bevoorrechting uit, doordat zij niet voor den djaksa terecht stonden, verder bij de eedzwering (besprenkeling met wijwater, terwijl de Soedra's het eedwater moeten opslurpen) 7). Brahmanen hadden het voorrfecht nooit gebonden te mogen worden, wanneer zij zich aan een misdaad schuldig maak- *) Adatrb., XV, blz. 24. 2) v. B. Waanders blz. 126. *) Jacobs blz. 35. *) Lekkerkerker blz. 11. 6) Adatrb., XV, blz. 48. ') Adatrb., XV, blz. 59. 7) De Bruyn Kops, blz. 24. 84 ten, wel moesten zij zonder wapen voor de kerta's verschijnen*). De kinderen der triwangsa hadden het recht andere namen te voeren dan Soedra-kinderen, waarover bij het verwantschapsrecht nog gesproken zal worden2). Het meest in het oogloopend is de bevoorrechting inzake het huwlijksrecht, door het verbod zich eene vrouw van hoogere kaste te nemen dan waartoe men zelf behoort, terwijl het omgekeerd wel is toegestaan3). Ook bij het erfrecht kwamen verschillen voor m.n. ten aanzien van het naastingsrecht der vorsten4). Ook bij het bestraffen van lieden van kaste ondergaan zij een mildere behandeling dan bet gewone volk6) lichtere boete of straf, op Brahmanen geen doodstraf toegepast enz.) In enkele opzichten schijnen de Brahmanen in hun rechten beperkter te zijn geweest dan de overigen. Het heet, dat padanda's wel slaven mochten houden, doch ze niet verkoopen, dat zij, noch vrouwen- noch kinderhandel mochten drijven"), dat zij geen rechtzaak mochten maken dan ten behoeve van hunne familie of van hun leeraar 7), dat ze uit eiken stand slechts één vrouw mochten nemen, dus maximaal vier. In het dagelijksch leven blijkt het kasteverschil, we zeiden het reeds, niet uit de beroepen, Bekend is het, dat zoowel Brahmanen als kasteloozen met liefde het landbedrijf uitoefenen. Eenigszins wonderlijk doet het aan bij Friederich te lezen: „De Wésija's zijn oorspronkelijk bestemd voor den handel, landbouw en uitoefening van kunsten en ambachten. Deze bestemming is in Bali bekend, maar de voorname Goesti's verachten deze bezigheden" 8). Wijlen de oude Ksatrijaregent van Bangli, zoo sympathiek geteekend door Damsté9), had nóg deze goede eigenschap, dat hij beminnaar en beschermer van Balische kunst was en in zijn vrijen tijd uitnemende beelden uit steen sneed, welke bezigheid hij voor zijn poeri op den open weg verrichtte, en waarin hij zoo verdiept kon zijn, dat als het ware de omgeving voor hem niet meer bestond. Het verschil in taal is wel het meest opvallend, al kan men uiteraard van eene bevoorrechting van de triwangsa tegenover de kasteloozen niet spreken, aangezien de hooge taal ook gebezigd wordt door lieden van kaste tegenover kastegenooten die hooger *) Landsverordeningen Bali blz. 103. , ') Zie v. Eek Bali, 1880, I, blz. 419. V ' ») Abdoellah blz. 162—163. *) Jacobs blz. 121 en v. Eek, 1880 II, blz. 94. 6) v. B. Waanders blz. 212, v. Eek Bali, 1879, blz. 368—9, Landsverordeningen Bali blz. 151. •) v. B. Waanders blz. 132. 7) Mudra's blz. 22. 8) Friederich, II, blz. 23. •) Damsté bestuursproblemen blz. 127. 85 zijn in stand*). Bij het aanspreken van een onbekend persoon, wordt eerst naar de kaste onderzoek gedaana). Geen verschil in kleeding (behalve bij de priesters) onderscheidt de kasteleden van de kasteloozen. In Tabanan schijnen de Ksatrija's de poorten en ringmuren hunner woonerven van kroonlijsten te mogen voorzien, terwijl de Wésija's alleen aan de bovenzijde van de poorten een klein ornament mogen aanbrengen8). Kasteloozen zullen steeds er voor te zorgen hebben geen zitplaats in te nemen hooger dan de lieden der triwangsa *). Uit eigen ervaring weten we dat hierop zeer weinig wordt gelet. Op de bestuursvergadering, de sangkepan, zaten de priesters bv. het laagst, doch bij informatie bleek, dat niemand daarin eenig bezwaar zag (althans in Tabanan). Verder bestaat er verschil in geschriften bestemd voor het volk en voor de triwangsa8); op markten en begraafplaatsen schijnen de lieden van kaste wel afgezonderde plaatsen te hebben'); de lijkverbrandingsstellages bij de triwangsa hebben meer verdiepingen (toempeng)7). „Dan had en heeft men nog de eigenaardige met ritueele voorschriften samenhangende voorrechten als den kortoren dunr van don staat van verontreiniging door de aanraking van een lijk; den korteren termijn, gedurende welken het lijk van een lopralijder voor de verbranding. . . . moet begraven blijven. Verder mochten de leden der triwangsa door hunne vrouwen middels verbranding in den dood gevolgd worden" 8). De politiek van het Westersch bestuur ten opzichte van de kasten is er voornamelijk een geweest van: „hooghouden van het kastenwezen", gelijk later bij delictenrecht nog uiteengezet zal worden. Het feit, dat heel Bali onder één gouvernement kwam, maakte dat bestraffing van kasteschending veel regelmatiger kon plaats hebben dan vroeger, toen men door vlucht naar een ander rijkje zich aan verdere achtervolging kon onttrekken. Er werd verder te vaak verbanning uitgesproken en ook de duur daarvan was niet zelden te lang, eerst kortelings is hierin een algemeene verbetering gebracht, nadat eenige raden van Kerta's reeds in hunne vonnissen steeds mildere opvattingen waren gaan huldigen *). Dat uit het districtsbestuur de kastelooze elementen zijn verdreven met name in Boelèlèng. werd reeds eerder opgemerkt en kan evenmin een verstandige politiek geoordeeld worden en *) v. Eek spraakkunst blz. 6. s) Liefrinck Bali blz. 241. 8) v. B. Waanders dagverhaal blz. 422. *) v. B. Waanders blz. 127. • ") Friederich, I, blz. 10 en 15. •) Jacobs blz. 35, v. Eek Bali, 1880, II, blz.10 en 94. 7) v. B. Waanders blz. 146. •) De Bruyn Kops blz. 21. *) Adatrb., V, blz. 458 en XXIII, blz. 390. 86 zoo zouden er nog wel meer voorbeelden te noemen zijn, waaruit de stelselmatige bescherming en verheffing van den kastenadel kan blijken, waardoor een „struggle for caste" werd aangewakkerd1). Daarmee willen we niet aantoonen dat met het kastenverschil geen rekening gehouden moet worden, doch men hoede zich er voor, door al te krasse bepalingen een natuurlijken groei overeenkomstig moderner begrippen te belemmeren. Aan de andere zijde zal men gevoelens, waaraan men weinig aandacht schenkt, hebben te ontzien. Zoo bij de vaccinatie van Brahmanen 2), bij ten arbeidstelling van Brahmaansche of andere aanzienlijke misdadigers e.d. Verwerping of afstand doen van kaste schijnt op Bali niet toegestaan te worden. De Kat Angelino deelt echter mede, dat „Brahmaansche vrouwen haar kaste verwerpen om ongestraft een huwelijk naar haar keuze te kunnen doen" ")\ Vervallenverklaring van kaste zal onder het delictenrecht nog ter sprake gebracht worden 4). Tusschen den driekastenadel en de kasteloozen staan de prebali's ten aanzien van wie ongeveer alles onzeker is 5). Jacobs vermoedt dat zij de oorspronkelijke adel geweest zouden zijn, en verklaart dat in Boelèlèng er de meeste poenggawa's uit voortkwamen'). Volgens de Kertasima zijn het Soedra's die beweren van Ksatrija's en Wésija's af te stammen en zich voelen boven de tani kelen, het gewone volk7). Van Eek schijnt tusschen deze twee meeningen in te staan en oordeelt: de prebali's „zijn — met uitzondering van enkele tot hen behoorende gedegradeerde Ksatrija- en Wésijageslachten — hoogst waarschijnlijk niets anders dan de vertegenwoordigers van den oud-Balischen adel, die door de Javaansche overheersching op den achtergrond geschoven is en het maar niet vergeten kan dat zijne stamvaders eens de hoogste" plaats, zoo op staatkundig als op godsdienstig terrein innamen. ..." „Tot deze Prabali rekent men ook de Pasek, Ban désa, Kabajan, Petinggi en Gadoeh, die volgens de pamentjangah Pasek, tot één stam behooren en nazaten zijn van een der vroegere DéwaAgoeng" (en eene Papoesche slavin: „Brit"). Dat ook de paseks, bandésa's enz. onder de prebali's thuis hooren, kunnen we niet toegeven. Deze standen doen zich nooit als prebali's voor. Volgens eene overlevering, waarvan adatrechtbundel XV melding maakt, zouden de prebali's die in Kloengkoeng zeer talrijk heeten *) Adatrb., XXm, blz. 399. ') v. Eek Bali, 1880, II, blz. 87. ») Mudra's blz. 18—19. *) Adatrb., XXIII, blz. 391. e) Of prebali's en bogdagan dezelfde personen zijn lijkt nog onzeker, Soebak-verordeningen blz 14. *) Jacobs blz. 38. ') Kertasima blz. 172 noot 2. 87 té zijn, afstammen van de lijfwacht, die Kresna Kapakisan zich wit zijn 100.000 volgelingen had gekozen. Algemeen worden de prebali's tot de Soedra's gerekend (oetamaning soedra, zegt men van hen), al beweren ze zelf gaarne Wésija's te zijn *); dit laatste heeft nogal eens tot kwesties over hun heerendienstplicht aanleiding gegeven. De Wargi's (een deel van hen heet Alangkadjeng), hetzij men ze beschouwt als Soedra's, die door aanhuwelijking met Ksatrija- of Wésija-families boven hunne standgenooten worden verheven geacht, hetzij als een afzonderlijke klasse der Soedra's waaruit bij voorkeur prebekels en vertrouwensbeambten worden gekozen a), rekent men ook tot de prebali's. De prebali's voeren de titels Goesi, Si, Poetoe, Gdé, Djro, Nengah en Wargi voor den naam, doch laten vaak ook zulke titels weg. ''Si Saoenggaling Sebeng, rijksbestuurder van Badoeng, I Njoman Sraba, poenggawa in Tabanan). Of de Wésija Wargi dan wel Wésija boepada uit Karangasem niet evenzeer onder deze prebali's gerekend dienen te worden, kan nog niet uitgemaakt worden *). Op Lombok zou het praedicaat van de Wargi's goesti zijn 4). Het werd zoo juist opgemerkt, dat de groote massa, de ksamèn zich voor een goed deel niet met Soedra laat aanduiden en we meenden zulks te kunnen wijten aan het feit, dat er voor de oorspronkelijke bevolking geen reden was zich en masse gelijk te rekenen met de laagste klasse onder de immigranten. Dat er verschil gevoeld wordt tusschen de afstammelingen der immigranten en de oorspronkelijke bevolking schijnt ook Friederich te meenen: „Van oorsprong zijn de Balineesche soedra's gedeeltelijk van Java en gedeeltelijk van Bali afstammend. De eerste vieren het nieuwe jaar (Soegian) 6 dagen vóór 't Balineesch nieuw jaar (Galoengan)" B). Een en ander heeft wellicht dan ook er toe aanleiding gegeven, dat men is gaan spreken van soedra djati, d.w.z. werkelijke soedra's, dus niet behoorende tot een van die oude standen. Te Badoeng staat een groote aanzienlijke Balische behuizing, omgeven door een groot erf en zware muren, toebehoorende aan I Madé Goelija, een bendésa. Vraagt men de Badoengsche bevolking naar hem, dan zal men hooren, dat voor er in Badoeng tjokorda's (vorsten) waren, de voorvaderen van I Madé Goelija vorstelijke macht bezaten. Onder het volk van Dèn Paser staat hij in hoog aanzien, de kasteleden zijn daarom en ook om zijn groote rijkdommen, hem niet al te best gezind. Dezen man een Soedra te heeten zou een even groote onbeleefdheid zijn als een Brahmaan zoo aan te duiden. Het is dus wenschelijk de oudBalische standen niet als Soedra's te beschouwen. Terecht merkt *) Fraser blz. 881. 2) Overeenkomsten blz. 10—11. *) Adatrb., XXIII, blz. 399. *) v. Eerde blz. 9. ') Friederich, n, blz. 45. 88 dan ook Friederich van hen op, dat zij zijn: „nog in een politiek opzicht eene hoogere positie houdende dan de gewone soedra's" *). Nu is er over de standen onder de Baliërs zeer weinig bekend. Men weet in het algemeen de namen van die standen „Mandésa (Bandésa), Gadoeh, Dangka, Batoe-adji, Pasek, Kabajan, Ngoekoehin, Talikoep". Anderen noemen nog Petinggi, Pandé, Tangkes, Bebandem, Senggoehoe, Ketèwèl, Batoean, Poelosari, Boadji2). De Oesana-Bali beschrijft de wijze hunner godsdienstige feesten en de tijden er van *). Opgemerkt zij dat deze Oesana-Bali in de Bali-aga désa Tnganan-Pagringsingan als pijagem désa (dorpsoorkonde) bewaard wordt. De oorzaak van de weinige kennis van deze standen, die een zeer groot deel der bevolking uitmaken, is niet ver te zoeken. Evenals Mohammedaansche vorsten in den Indischen archipel meenen dat hun aanzien stijgt door in gefingeerde stamlijsten (sala sila's) den oorsprong van hun geslacht terug te voeren tot Mohammed, zoo hebben de bovenbedoelde stammen, om te ontkomen aan rangschikking onder gewone Soedra's zich genoopt gevoeld in geslachtslijsten, pamentjangahs pracasti en babads aan te toonen, dat zij van goddelijke afkomst zijn. Pandé's en Paseks gaan terug tot de Godheid zelf, andere standen zooals de Bandésa's beweren, afkomstig te zijn van een der Déwa Agoengs en dus uit Madjapait te stammen (Madja-kling is nog mooier). Verschillende schrijvers, die het ontstaan der Balische volksstanden bespraken, stellen het te veel voor, alsof inderdaad het verloop is geweest als die legendarische werken het voorstellen. Friederich bv. deelt mede, dat de Bandésa's door den Déwa Agoeng tot Soedra's gedegradeerde Wésija's zijn. Ook de Paseks waren volgens dezen schrijver oorspronkelijke Wésija's *), Van Bloemen Waanders rangschikte zelfs de Bandésa's nog onder de Wésija's5), doch dit zullen deze heden zelf niet verlangen. Van Eek evenwel merkt op: ,,'t Is kurieus om de verhalen te hooren, die daar al zijn en worden uitgedacht om klaar en duidelijk aan te toonen, dat men eigenlijk van Madjapait afkomstig is" *). Ter voorkoming van misverstand zij evenwel opgemerkt, dat deze babads uit den aard der zaak niet waardeloos zijn. Bij het vluchtig doorlezen van eenige dezer werken aan Pandé's toebehoorende, viel al dadelijk de aandacht op eenige mededeélingen, die wellicht bij nader onderzoek niet van belang ontbloot zouden kunnen zijn. Het heet daar nl. dat de bekende Empoe Koetoeran de Balische samenleving komende regelen, het ikatweefsel invoerde, bepaalde wie loepoetan zouden zijn (bevoorrecht bij dienstplicht in de '■) Oesana blz. 262. 2) Adatrb., XXIII, blz. 830, 298. ") Oesana blz. 264. *) Friederich, IL blz. 45. •) v. B. Waanders blz. 124. •) v. Eek Bali, 1879, blz. 130. 89 dorpen) en wie als batoe toempeng dienst zou doen (zie nader onder rechtspraak). Zoo heet het, dat wanneer de Pandé als hoofd van de désavergadering optreedt, hij als penjarikan moet worden aangesproken. Dat Pandé's (smeden) in het désabestuur zitten, komt het zal later blijken, nog voor. Van deze standen lijkt ons juist het belangrijkste, dat bepaalde functies in de dorpsgemeenschappen steeds door lieden van bepaalde standen worden vervuld (Pasek, Kebajans, Pandé's enz). Ook om deze reden is het noodzakelijk dat meer van hen bekend wordt. De Kat Angelino maakt ten aanzien van de Pandé's nog melding van het bestaan van eigen vereenigingen met eigen oorsprongtempels (poera dadia) en wijst op de vrijstellingen die den Pandé's terzake van diensten verleend werden; het waren dus blijkbaar loepoetans *). Wat hier medegedeeld werd ten aanzien van de Pandé's komt evenzeer voor ten aanzien van andere standen of bangsa's. De Balische vorsten oordeelden het soms gewenscht verschillende standen in bijzondere bescherming te nemen door bij verordening te verbieden, dat hunne dochters door gewone Soedra's geschaakt werden. Zoo stelt de vorst van Gijanjar de Senggoehoe's tegenover de Soedra's, zoodat hij blijkbaar den eersten stand niet als Soedra's beschouwt*). Ook voor het tegenwoordig bestuur heeft het nut, dat er klaarheid kome inzake de rechten en verplichtingen der standen. Strubbelingen op het gebied van verplichte diensten zullen dan beter beoordeeld kunnen worden, hetgeen ook het geval zal zijn met klachten over Senggoehoe's en Pandé's, die zich priesterlijke bevoegdheden aanmatigen. In het koloniaal verslag van 1912 *), komt een dergelijke zaak ter sprake van de Pandé's van Beng (Gijanjar). In Adatrechtbundel XV4) staat een vonnis over de volkspriesters, de Senggoehoe (oorspronkelijk Sang goeroe), waarin dezen bevoegd worden verklaard de lijkverbranding te leiden, hetgeen hun volgens de „toetoer asoe asa moela babad kedadaning senggoehoe", het verhaal over het ontstaan der Senggoehoe's juist niet is toegestaan. Deze babad is echter er op berekend de Senggoehoe's te vernederen en ze willen er zelf niets van weten, beroepen zich steeds op het wetboek Eka pretama, waarin de oorsprong aller dingen wordt beschreven en door zich te rangschikken onder de daar genoemde boedjangga's"), komen de Senggoehoe's op een lijn te staan met de siwa-bodda-priesters. Wanneer zich zaken voordoen als bovenbedoeld is het slot waar- *) de Kat smeden blz. 210—223. ') Soebak-verordeningen blz. 96 en 191. •) Blz. 46. *) Blz. 109. ") Men zie over boedjangga's Landsverordeningen Bali blz. 347. 90 toe de Brahmaansche priesters meestal komen, dat men in de leden der verschillende volksstanden feitelijk Bali aga of Bali-moela heeft te zien. Dat was ook de conclusie in de zaak van de smeden te Beng*) (zie over Bali aga boven blz. 29). Liefrinck merkt op: „bepaalde klassen der maatschappij die aan verachting zijn prijs gegeven, komen niet voor" 2). Toch vindt men in de litteratuur wel gegevens die op verachting wijzen: zoo verklaart Crawfurd: „There exists a class of outcasts, called by the Indian name Chandala: they are held impure, and being excluded from associating with their fellow subjects, they occupy the outskirts of the villages. Potters, dyers, dealers in leather, "distellers, and dealers in ardent spirits, are of this order" *). Liefrinck zelf maakt melding van bet feit, dat het den drie en twintig leden, die een désatempel in Oost-Boelèlèng onderhielden, ontzegd was het blauwverversbedrijf uit te oefenen of taoem te planten 4). Ook elders vindt men de blauwververs naast de pottenbakkers (in Todjan-Kloengkoeng) als uitschot van de maatschappij beschouwd5). Van Eek oordeelt, dat de „tjandala's zijn lijdende aan besmettelijke ziekten m.n. lepra 8), om welke reden zij buiten de maatschappij gestooten worden. Inderdaad werden de leprozen in afzonderingsplaatsen saamgebracht7). Aan verachting zouden ook zijn prijsgegeven de zgn. tadah woek, slaven en slavinnen, die het lijkvocht van hun overleden heer opvangen, daarna de vrijheid erlangen, doch dan buiten de samenleving komen te staan 8). Elders kan men evenwel medegedeeld vinden dat deze tadah woek eenigszins begunstigd werden, ze huwden na vrijverklaring met elkaar, kregen als huwelijksuitzet uit de nalatenschap van hun overleden heer „een span buffels en eenige rijstvelden"9). Volgens Friederich woonden de tjandala's op de grenzen van twee vijandige staten 10). Wanneer men hen die door ziekte onrein zijn en de geteekenden (tjédangga) buiten beschouwing laat, meenen we, dat Liefrinck's bewering, dat er geen groep van verachtelijke lieden bestaat, juist is. Wel echter zijn er bepaalde bezigheden die onrein maken, waaronder het planten van bepaalde gewassen en die dan ook in désa- en soebakreglementen verboden worden. De onreinheid houdt op zoodra men die bezigheden of beplanting staakt. De verdeeling van de désabewoners in drie groepen is voor het *) Zie ook Lekkerkerker Hindoerecht blz. 114. 2) Liefrinck Bali blz. 241. *) Crawfurd, II, blz. 238. *) Liefrinck rijstcultuur, 1887, blz. 543. *) Jacobs blz. 94—94. •) v. Eek Bali, 1879, blz. 130. T) Landsverordeningen Bali blz. 258 en 283. 8) v. Eek Bali, 1879, blz. 109. ') Oosterling blz. 188. ") Friederich, II, blz. 16. 91 dagelijksch leven der bevolking van het allerhoogste belang. Tn de oude dorpen (dat zijn die waarvan de vereeniging een vast aantal leden telt) bestaat de eerste groep uit de volwaardige dorpers, dragende de volle lasten, waartegenover staat medezeggenschap in alle dorpszaken. Dat zijn de krama désa, die in het bezit zijn van een grondaandeel w.o. een woonerf, de kerndorpers, overeenkomende met de Javaansche wong bakoe (= Wong adjeg, wong kentjeng enz.) *). Hun aantal is in verhouding tot de geheele désabevolking vaak zeer gering. „De tweede laag wordt gevormd door de soms vrij talrijke klasse van familieleden der krama-désa, wier voornaamste taak het is, den vertegenwoordiger hunner familie bij te staan in het vervullen zijner maatschappelijke plichten, te allen tijde en vooral waar hij zulks mocht verlangen". Deze tweede groep van dorpsbewoners komt niet geheel overeen met de Javaansche bijwoners, doch doet toch in menig opzicht daaraan denken. Kan van die Javaansche bijwoners blijkbaar met juistheid worden aangegeven hoe het staat met hunne dorpsplichten en -rechten (zij genieten en dragen lusten en lasten slechts ten halve en heeten later dan ook soms sikep tjilik of sikep boeri d.i. klein-sikep of achter-sikep), op Bali schijnt een en ander afhankelijk te zijn van het familiehoofd (d.i. de vertegenwoordiger der familie in de vergadering der krama désa *). De derde laag bestaat uit immigranten, die aanvankelijk intrekken bij een krama désa of een familielid van zulk een volgerecbtigd dorper. Men noemt dit inwonen „manggoerang", dat schijnt te beteekenen „ledig zitten, bestaan zonder eigenlijken arbeid te verrichten" 8) en wellicht wijst op de gewoonte hen één of eenige jaren van désadiensten en andere lasten vrij te stellen; daarna kunnen ze aanspraak maken op een woonerf en worden dan sampingan, sesaboeh. geheeten. Zij zijn niet stemgerechtigd, wel dienstplichtig, doch voldoen slechts de helft van de hoofdelijke omslagen. De naam manggoerang wekt herinneringen aan de derde groep van lieden (kostgangers of inwonenden) in de Javaansche désa, die wel met anggoeran wordt aangeduid ..met het oog op hun vrijheid van dienst, althans van hoofddiensten". Wel in het oog dient echter te worden gehouden, dat de vrijheid van diensten op Bali slechts voor een bepaalden termijn (in den regel één jaar) geldt, waardoor deze Balische manggoerang-lieden meer gelijken op de Javaansche nieuwelingen, wier dienstvrijheid geleidelijk in vollen dienstplicht overgaat4). Deze drie lagen vormen de hoofdindeeling, waarin en waarnaast *) Van Vollenhoven Adatrecht blz. 325. 2) Liefrinck Bali blz. 288, Van Vollenhoven Adatrecht blz. 525. ") Wdb. v. d. Tuuk, I, blz. 499: nganggoerin = bij iemand zich vermaakshalve of om den tijd te dooden ophouden. *) Van Vollenhoven Adatrecht blz. 525 en 539. 92 eenige andere kleinere groepen vallen te onderscheiden. Uit de eerste groep der kerndorpers scheidt zich een kleinere af, die een soort van désabestuur vormen en prewajah, ki toewa, toewa désa geheeten zijn. Bij deze kleine groep rijst de vraag of zij wellicht overeenkomst vertoonen met de Javaansche marakaki, merkaki, pantjakaki, toewa toewa, kami toewa, wini toewa, pini toewa, wong toewa, toewa désa, dit zijn — althans naar de opvatting van Van Vollenhoven — de kerndorpers, die zich voor de lasten aan hun vol burgerschap verbonden te oud voelden worden en daarom hun grondbezit overgedragen hebben op hunne erfgenamen. .,Hun gewichtige rol in het dorpsbestel, als voor zich zelf onbaatzuchtige kenners van dorpstoestanden", bestond uit voorlichting van het dorpsbestuur en bepaalde (agrarische) rechtspraak in de désa1). Ook al moet worden toegegeven dat in de taak, welke de Balische prewajah, rama désa, ki toewa, toewa désa te vervullen hebben — welke taak bij het bestuur ter sprake komt — gelijkenis valt te ontdekken met die van de Javaansche désa-oudsten, dient goed in het oog te worden gehouden dat er toch tusschen beide groepen van oudsten een groot verschil is. De Balische prewajah zijn geen teruggetreden leden, maar de oudsten van de krama désa, die in bepaalde aantallen in het bestuur zitten, vaak eigen titels hebben, en die vroeger ook ieder een eigen taak schijnen te hebben gehad. Aldus zijn de gegevens die Liefrinck van hen geeft *) en dat deze mededeelingen juist zijn, kan blijken uit het reglement van de désa Koeboetambahan, waar de krama désa, de leden der désavereeniging, worden onderscheiden in prewajah, de genoemde désa-oudsten en de krama désa soring prewajah, de désaleden beneden de oudsten"). Of nergens op Bali de désaoudsten een rol als die van Middel-Java vervullen, is nog niet zeker, blijkbaar is nooit in het bijzonder daaraan aandacht Geschonken. Eén gegeven zou zelfs doen vermoeden dat zulks wel het geval is. Van Stein Callenfels deelt nml. mede, dat in de Baliaga-désa Tnganan de gewoonte bestaat „dat de vader uit de désavereeniging treedt, zoodra zijn oudste zoon huwt"4). Nu heeten in Tnganan de désa-oudsten toewa désa en het zou niet onmogelijk zijn, dat dezen voortkomen uit de teruggetreden désaleden. Bali zal wellicht kunnen helpen den sleutel op den Java-toestand te vinden. Behoudens deze enkele mededeeling over Tnganan, wijzen de overige gegevens er op, dat de désaleden terugtreden als ze tot geenerlei mannenarbeid meer in staat zijn, waarna ze onder de penjada, de rustenden, worden opgenomen. Zij schijnen dan ook meteen te hebben uitgediend voor het dagelijksch dorpsleven, gelijk mede nader zal, worden besproken. ') Van Vollenhoven Adatrecht blz. 527 en 531. ') Liefrinck Bali blz. 305. •) Liefrinck Bali blz. 444. *) Adatrb., XXII, blz. 415. 93 Een ander onder-groepje van de krama désa zijn de plajanl), de nieuwelingen onder de leden, die een bepaalden leertijd moeten doorloopen, waarin ze ontgroend worden. Zij zijn dus niet te verwarren met een ander soort van nieuwelingen van buiten in de désa gekomen, en wel als endok» endoken aangeduid2). Dit zijn gehuwde immigranten, die gedurende bepaalden tijd vrij van plichten zijn, zij behooren thuis onder de derde hoofdgroep. Volgens Liefrinck sluit zich bij de drie hoofdgroepen van krama désa, de groep van familieleden en van de immigranten in OostBoelèlèng nog wel een vierde aan, die van de semoedjan, „lieden, die berooid van alles in de désa aangekomen zijn, wien een klein stuk grond door de désavereeniging ten gebruike is afgestaan tegen betaling eener zekere huursom of wel zoo zij aanleg hebben voor muziek, tegen het op zich nemen der verplichting om bij feestelijke gelegenheden de dorpsgamelan in den tempel te bespelen. Zij mogen van den désatempel ook gebruik maken, maar hebben geen stem in het kapittel, de eenige diensten die hun daar wel eens worden opgedragen, bestaan in het herstellen der buitenmuren en het schoonhouden der erven. Van de désavereeniging en de regeling der désa-aangelegenheden zijn' zij geheel buitengesloten" 3). Deze mededeeling komt ons, voor de typeering van de dorpssamenleving van groot belang voor. De désa omvatte zooveel mogelijk alle individuen, zorgde er voor, dat in of om de désamaatschappij geen elementen voorkwamen die in ongelukkige omstandigheden verkeerden en schadelijk konden worden voor orde en veiligheid. Zorg voor heerlooze gezinnen, voor weezen en, gelijk juist bleek, voor behoeftigen. In de nieuwere dorpen, die waarin het ledental onbeperkt is en in de bandjars, treft men alleen de eerste en derde groep aan. De Baliër is in het algemeen zeer gehecht aan zijn geboorteplaats en mocht hij door een of andere oorzaak genoopt worden naar elders te vertrekken dan zal hij toch op gezette tijden terugkeeren naar de oorsprongsplaats van zijn geslacht om daar te bidden 4). Liefrinck deelt mede, dat de Balische familie in Boelèlèng en Djambrana zoolang mogelijk bijeen blijft op het, door kleimuren omringde erf, waarop de eveneens in den regel van klei vervaardigde woonhuizen staan. Gehuwde zoons zoeken zich op dat erf een plekje en pas als er geen plaats meer is, wordt een nieuw erf gezocht6). Dit is dan wel een zeer kenmerkend verschilpunt met Zuid-Bali, waar de gehuwde zoon, behalve de jongste, *) Liefrinck (Bali blz. 281) deelt mee, dat een andere naam voor plajan „ksinoman" is, welken laats ten term we echter steeds voor dorpsboden hoorden bezigen. 5) Van Vollenhoven Adatrecht blz. 463. *) Liefrinck Bali blz. 288—9. *) Liefrinck Bali blz. 249. •) Resumé blz. 333, v. Eek Bali, 1878, blz. 196. 94 in den regel, na zijn huwelijk zoo gauw mogelijk het erf, dat meest ook een vaste minimum maat heeft, verlaat gewoonlijk met al zijne rechten, zoodat hij later als erfgenaam niets meer te vorderen heeft. Het is in erfeniszaken dan ook een vast argument, te beweren, dat iemand geene rechten kan doen gelden, aangezien hij van het erf wegtrok en het „ngrob", het samen eten, geheel heeft opgehouden. Waar op Bali een levendige handel gedreven wordt en de gastvrijheid een algemeen in eere gehouden deugd is 1), staat op elk erf minstens één logeergebouwtje. Bovendien hebben de vorsten nog tezamen bepalingen in het leven geroepen volgens welke hunne onderdanen over en weer steeds aanspraak op een nachtverblijf konden doen gelden, behoudens in eenige bijzondere gevallen, (ziekte, de vrouw alleen thuis)2). Over de aansprakelijkheid voor gasten en hunne goederen zal nader gehandeld worden. Vrijheid van verhuizen vond eertijds van de zijde der vorsten tal van belemmeringens). Het reizen was dienovereenkomstig evenmin vrij. Gelukte het naar een rijkje de vlucht te nemen dan scheen men van zijne vrijheid evenmin zeker te zijn4). De beste toevlucht is voor zulke vluchtelingen wel de padandawoning geweest, want daar waren zij beveiligd tegen de pretenties van de vorsten, beweert Friederich6). De tallooze oorlogjes gaven vroeger nog al eens gelegenheid naar vijandelijk land de vlucht te nemen, al werd men dan ook voor eigen land bedagan (vogelvrij). In vredestijd had over en weer vaak uitlevering plaats8). Men had voor reizen in den regel een pas noodig, waarin vermeld stond met welk doel men zijn land verbet (veehandel, gewone handel, slaventransport) 7) en de vorst van Bangli nam nog de bijzondere voorzorg om bij vertrek van zijn onderdanen die uit armoede veel in Boelèlèng gingen werken, hunne vrouwen en kinderen te laten vasthouden. *) v. B. Waanders (blz. 136—7) verklaart, dat de Baliër zich weinig inlaat met vreemdelingen en gastvrijheid slechts tegen betaling verleent. Het eerste is juist, de Baliër is te zelfbewust, dan dat hij zich veel aan vreemdelingen m.n. Europeanen zou laten gelegen liggen, en daaraan kunnen menschen afkomstig uit streken waar de bevolking met ontzag voor de Westerlingen vervuld is, niet wennen. Gastvrijheid kan men evenwel steeds, waar noodig, ondervinden, al is het aangeboden logies voor een Westerling meestal te eenenmale onbewoonbaar. -) Soebak-verordeningen blz. 377. *) Soebak-verordeningen blz. 100. *) Landsverordeningen Bali blz. 27. ') Friederich, II, blz. 47. •) v. B. Waanders blz. 211. 7) Soebak-verordeningen blz. 20. 95 Verhulsvrijheid is ten zeerste bevorderd door den invloed van het Indisch gouvernement1), dat haar contractueel wist te bedingen. Van Bloemen Waanders deelt mede, dat de vorst van Bangli bezwaar had tegen de bepaling in het contract „dat het een ieder voortaan zou vrij staan zich metterwoon te vestigen, waar dit hem goeddacht", aangezien hij beducht was voor verlies van onderdanen. Vreemdeüngen waren evenmin vrij zich te vestigen, waar zij wilden; in Boelèlèng mochten zij zich alleen in eenige standplaatsen ophouden2). Ook zij hadden de evenbedoelde reispassen noodig3). De vorsten van Tabanan raadden hun Ghineeschen onderdanen (men noemt Chineezen op Bali, nieuwelingen of niet, sèngkè, babah, wong tjina of wong toko), zich hecht aaneen te sluiten, elkaar bij te staan en zich aan de Ghineesche adat te houden. Het blijkt niet duidelijk, wanneer iemand geacht kon worden opgehouden te hebben onderdaan te zijn van zijn laatsten vorst en het te zijn geworden van den anderen. Blijvend het land verlaten deed blijkbaar het onderdaanschap teniet gaan, zoodat de vorsten bv. zooveel mogelijk verkoop van lieden naar het buitenland tegengingen4). Vestiging had blijkbaar nieuw onderdaanschap tengevolge en waarschijnlijk had men zich onder een heer te stellen. Wellicht hielden de vorsten zieh te dezen opzichte als bij zooveel andere zaken, aan de regelingen, welke ter zake in de désa bestonden. Immigranten hadden van de désa vergunning noodig zich te vestigen, welke vergunning alleen verleend werd als er na onderzoek niets ongunstigs van hen viel te ontdekken (ze moesten bv. niet uit een andere désagemeenschap gestooten zijn), terwijl ook de omstandigheden in de désa van dien aard moesten zijn dat hun vestiging zonder nadeel voor eigen burgers kon worden toegelaten (men denke aan den beschikbaren grond voor woonerven). Zoowel in oude als nieuwe désa's werden ze na bepaalden tijd dienstplichtig, in oude désa's brachten ze het niet verder dan tot sampingan of sesaboeh, in nieuwere désa's konden ze lid worden 5). Hoe overigens het désalidmaatschap verloren gaat, zal later blijken (onder bestuur). Over de vrijheid binnen de désa van ,de eene bandjar naar de andere te verhuizen, ontbreken gegevens. Aangezien slavernij en pandelingschap tot het verleden behooren, kan Over deze beide instellingen met een kort woord worden volstaan 6). Van Bloemen Waanders wist reeds mede te deelen, *) Landsverordeningen Bali blz. 11 en 12. s) v. Eek Bali, 1880, I, blz. 5. ') Soebak-verordeningen blz. 55 en 59. *) Soebak-verordeningen blz. 61. ") Liefrinck rijstcultuur, 1887, blz. 551, Liefrinck Bali blz: 285— 287, Resumé blz. 28. ;.'■< ') Men zie de S. 1877 : 90, 1884 :162, onderscheidenlijk voor Djambrana en Boelèlèng, Adatrb., XV, blz. 67 voor Zuid-Bali. 96 dat de slaven geen slecht leven hadden, zij hadden overvloed vart ledigen tijd, woonden in eigen verblijven op 's meesters erf waar zij gevoed en gekleed werden; velen woonden ook buitenaf. De vruchten van den arbeid, dien zij niet voor hunnen heer verrichtten, kwamen hun toe, — ze hadden dus eigen bezittingen *) — ze konden er zich eene vrouw mee koopen of voor zich zelf de vrijheid, waartoe echter weinig animo bestond. Ook onder de slaven zou nog standverschil bestaan hebben. Verder konden slaven schulden maken en rechtsgedingen voerenz). Dit alles stemt zeer wel overeen met hetgeen geschiedde in de jaren 1906 en vgl. na den val der Zuid-Balische rijkjes, toen aldaar de slavernij verdween en de slaven en slavinnen ondanks dat zij bij herhaling te hooren kregen dat zij vrij waren er niet voor te vinden waren hunne meesters te verlaten. Leest men dan ook in het Koloniaal verslag van 1907 s): „Voorts zijn de slavinnen uit de hoofdpoeri's en djro's in Dèn Paser, Pametjoetan en Tabanan, tezamen na schatting ten getale van ruim 400, op vrije voeten gesteld", dan kan men gerust er op vertrouwen, dat de aanzienlijken niet plotseling zonder dienstpersoneel waren. De eenigen, die in vroeger tijden een beklagenswaardig lot droegen, waren de ongehuwde „pandjroan's", die haar vaak door prostitutie verworven inkomsten, voor een deel aan haar heer hadden af te staan. Hoe slavernij ontstond (door geboorte, onbetaalde schuld, oorlog, begenadiging van doodschuldigen, enz) is voor het tegenwoordige van weinig belang. Blijkens inlichtingen uit Badoeng mocht een man daar niet zijn vrouw en kinderen voor schuld als Onderpand stellen en zich zelf er buiten laten*). In Noord-Bali werd de beschikking over eigen persoon juist tegengegaan, waartegenover vrijheid bestond vrouwelijke familieleden van de hand te doen 5). In de bewijsstukken kon men steeds lezen: „makantah sapakoerenan raoehing pijanak somah" = als pand dient het geheele gezin, met inbegrip van kinderen en echtgenooten." Slaven heetten sepangan, slavinnen sepangan loeh. In Gijanjar zouden slavinnen van aanzienlijken tot en met den rang van mantja en van Brahmanen pandjrowan, van Ksatrija's en daar beneden roban geheeten worden6), de Kat Angelino noemt de eigenlijke slaven roban sepangan 7). Het wil ons onwaarschijnlijk voorkomen, dat inderdaad deze onderscheidingen gemaakt kunnen worden. Robans *) Soebak-verordeningen blz. 113. ') v. B. Waanders blz. 134—5, Landsverordeningen Bali blz. 160 en 177. •) Blz. 90. *) Zie ook Soebak-verordeningen blz. 112. 5) Landsverordeningen Bali blz. 160. ") Soebak-verordeningen blz. 287. 7) De Kat robans blz. 590. 97 waren dienstplichtige onderhoorigen (zgn. hofdienstplichtigen), die tegen levensonderhoud voor zich en hun gezin buiten hunne diensten als hofdienstplichtigen nog vaste bepaalde diensten op zich hadden genomen in het paleis van hun heer. Slaven (sepangan) waren het dus niet, roban sepangan lijkt ons dan ook een samenvoeging van westersche vinding en is in Balische geschriften niet te vinden. Pandjroans werden uitsluitend de vrouwen genoemd, die krachtens het vorstelijk naastingsrecht (mandjing, tjampoet) onder het beheer van vorst of landsgrooten kwamen, die daartegenover voor de lijkverbrandingen in haar familie zorg droegen. Pandelingen (schuldslaven) heetten tetoenggon. De vrouwen werken op Bali in het algemeen hard, zij zijn schrandere koopvrouwen, een bedrijf, waarmee zich ook de adellijke dames en vrouwen van districtshoofden bezighouden % De verdiensten behouden de vrouwen zelf, doch dragen er uit bij in de kosten der huishouding. De vrouwen kunnen zelf handelsschulden maken, waarvoor de man niet aansprakelijk is en zij kunnen terzake rechtsgedingen voeren zonder bijstand van den man. Ook in ambten (bv. sedahan) werden vrouwen gebruikt2). De mannen stellen er een eer in bepaalde werkzaamheden uitsluitend zelf te verrichten m.xu landbouwwerkzaamheden, veeverzorging en zwaren handenarbeid. Alleen bij de padisnit wordt wel vrouwelijke hulp ingeroepen s). De Baliër is afkeerig van loondienst en heeft er bezwaar tegen als koeli te worden aangemerkt4), vandaar dan ook dat de dienst der B.O.W. heel wat mannenarbeid (bv. metselen en pleisteren) door vrouwen laat verrichten. De vrouwen van padanda's verkeeren in bijzondere omstandigheden in zooverre, dat zij deel hebben in de godsdienstige functie van haar echtgenoot5). Vrouwen waren in het algemeen niet lid van de désavereeniging, hetgeen niet wegneemt dat de echtgenooten der désaleden bepaalde plichten ter gelegenheid van godsdienstige plechtigheden hadden na te komen"). Evenwel konden weduwen, die een onmondigen eigen of aangenomen zoon hadden, in den regel lid blijven mits zij de bijdragen aan de désa bleven betalen. In Sembiran hadden mannen en hunne echtgenooten ieder een even groot deel van 4) Lekkerkerker voorspel blz. 246 vertelt bv. reeds van den tabakshandel, door eene ondernemende dochter van den vorst van Pametjoetan gedreven, v. B. Waanders blz. 186. ') Adatrb., XV, blz. 347. *) Adatrb., XV, blz. 34. V v. B. Waanders blz. 136. •) Friederich, II, blz. 20. ') Kertasima blz. 172. 98 bepaalde désagronden in de kuststreken, en stierf een hunner dan behield de langstlevende zijn of haar aandeel en bleef de helft van de verplichtingen ten opzichte van de désa nakomen *). Bijzondere vermelding moet nog gemaakt worden van de pesarèn, d.z. vrouwen, die zich volgens gelofte bij ziekte of om andere redenen aan de goden gewijd hebben. Zij mogen huwen, doch krjjgen ze een kind, dan worden ze uit den tempeldienst ontslagen 2). Weduwnaars, die de hulp van een vrouw, bv. van een volwassen dochter missen, kunnen ook niet meer alle verplichtingen, aan het lidmaatschap verbonden, blijven nakomen; zij behouden echter nog verschillende rechten en verplichtingen en er wordt aan de mogelijkheid gedacht, dat ze door een nieuw huwelijk weer als van ouds het volle burgerschap kunnen verwerven s). Evenmin als mannen zonder grondbezit in de oogen der Baliërs volwaardig waren4), evenmin zijn kinderlooze gehuwde mannen als zoodanig te beschouwen; in sommige soebaks leidt kinderloosheid er toe, dat de man van het ambt van klijang is uitgesloten5). Vrijgezellen in de désa, bandjar en soebak staan ongeveer op één lijn met weduwnaars. Behooren ze nog tot de jongelieden (troena) dan hebben ze evenals de jonge meisjes (daha, peloek kajoe, redjang) bepaalde plichten in de tempels na te komen e). (Zie overigens onder rechtsgemeenschappen). In de soebaks, waar onder de leden uiteraard wel ongehuwden voorkomen, wordt blijkbaar er wel mee rekening gehouden, dat zij hulp van eene vrouw missen; zoo behoeven ze bij het wegblijven van eenig werk wegens geldige reden, niet de vergoeding te betalen, die andere leden verschuldigd zijn7). Over de voogdij wordt onder huwelijksrecht gesproken. Of een knaap mondig is, schijnt af te hangen van uiterlijke lichaamskenteekenen. Althans dit zou men kunnen opmaken uit eenige bandjarreglementen, waarin de bepaling voorkomt, dat wanneer van een inwonenden ongehuwden zoon eener weduwe, die een erf bezet houdt, de haren geschoren (elders de tanden gevijld) dienen te worden, die zoon ook lid wordt van de bandjar, waarbij het geval onder de oogen wordt gezien, dat de weduwe beweert, dat het tijdstip voor het haarscheren nog niet is aangebroken. De beslissing ligt bij de bandjarvergadering. *) Liefrinck Bali blz. 398. ') Liefrinck rijstcultuur, 1886, blz. 1223. *) Liefrinck Bali blz. 298 en 327. *) Lekkerkerker blz. 21. •) Liefrinck rijstcultuur, 1886, blz. 1054. •) Liefrinck rijstcultuur, 1886, blz. 1233, Liefrinck Bali blz. 291—2. T) Adatrb, XV, blz. 35. 99 „De Gurateele uit het Bali-reglement is een doode letter". „Zooals wij spreken van de eigendommen van een bibliotheek, van een departement, van een rechtbank, ook al mochten zulke instellingen geen rechtspersoonlijkheid bezitten, zoo opereert de Baliër met het denkbeeld van grond of andere bezittingen (feestvoorwerpen ter versiering), toebehoorende hetzij aan de tempels, hetzij aan de daarin huizende goden zelf" *). Dat zulke tempelgronden, gewoonlijk laba-poera geheeten, door een gril van de vorsten voor den tempel verloren konden gaan *), komt ons onjuist voor. Het agrarisch reglement voor Bali (S. 1923:509) kent ontginningsvergunningen verleend aan en gronden in het bezit van godsdienstige instellingen (artikel 2 en 5). *) Van Vollenhoven Adatrecht blz. 464. 2) De Kat ambtsvelden blz. 229. Hoofdstuk v. BESTUUR, RECHTSPRAAK, POLITIE EN REGELING. A. Bestuur. Aan eene beschrijving van de tegenwoordige bestuursinrichting dient een overzicht van de besturen der désa's, bandjars, bevloeiingsgemeenschappen en rijkjes, zooals die in den vorstentijd bestonden, vooraf te gaan. Weliswaar schuilt hierin eene moeilijkheid, met name voor Noord-Bali, aangezien daar de Westersche invloed reeds lang werkzaam geweest was vóór de inlijving van de zelfbesturen Boelèlèng'en Djambrana (1882), waardoor bij het lezen van de verschillende geschriften over Noord-Balische landschappen, meermalen twijfel rijst, of het wel ongerepte Balische toestanden' zijn, die er in beschreven worden. I. Eene beschouwing van het Balische dorpsbestuur doet aan als die van een veelkleurig doek. Weliswaar is de grondtoon voor het geheele eiland dezelfde, t.w. het vereenigingsleven in de twee bekende typen van ouderwetsche en nieuwerwetsche désa's, doch daarnaast valt te wijzen op plaatselijke kleur, hier aangegeven door een bepaald dorp, ginds door een geheel landschap. Eene teekening voor Noord-Bali zou gerust achterwege kunnen blijven, want tal van malen werd op uitnemende wijze beknopt weergegeven, hetgeen Liefrinck in zijne „Bijdrage" daarover heeft meegedeeld *)• Doch dit geschrift zoude, gelet op het daarin behandelde onderwerp, zeker eene groote leemte vertoonen, indien het zich met een enkele verwijzing naar andere geschriften afmaakte van de streek, welke het best bekend is geworden. Wat ons treft in die Balische dorpen, is, dat ieder burger er eene zekere waarde vertegenwoordigt voor de gemeenschap. In de ouderwetsche dorpen, vnl. voorkomende in Oost-Boelèlèng en de streken, welke samenhangen met het Banglische Batoergebergtea), is die waarde voor de verschillende burgers zeer ongelijk. Daar toch bestaat de dorpsvereeniging sekaha désa, uit een beperkt en vast aantal leden, welke deels door afstamming van de dorpsstichters tot het lidmaatschap geroepen zijn, deels *) Encyclopaedie3 I, blz. 121 en 122, Duurvoort blz. 52, en vgl. Schrieke blz. 33 en vgl. 2) Liefrinck Bali blz. 278 en boven 39—40. 101 optreden voor de families, die invielen bij het uitsterven van de nakomelingschap van zulk een dorpsstichter. Deze familiehoofden zijn dus de representanten, niet van rechtspersoonlijkheid bezittende families, doch van groepen van huisgezinnen, „met het gevolg dat de plaats eerst vaceert, als het geheele mannelijk deel van die gezinnengroep uitsterft, en dat de vertegenwoordigers slechts aan deze representatie (hoe geregeld?) hun overwicht ontleenen over de familieleden"1). De sekaha désa heeft in deze ouderwetsche dorpen, voor welke verder als voornaam kenmerk het bezit van een balé agoeng geldt *), het gezag in handen; de ; (gezamenlijke leden der vereeniging, krama désa of kortweg désa genoemd, regelen tezamen alle désazaken, waaronder het beheer der tempels en de regelmatig terugkeerende offeranden eene eerste plaats innemen. Ieder hunner heeft daarbij evenveel in te brengen, gelijk evenzeer ieder hunner evenveel verplichtingen heeft na te komen. Ieders aandeel in lusten en lasten wordt aangeduid met den term ' tegakan ), waarmee echter ook wel uitsluitend hun grondaandeel of hunne plaats in de balé agoeng aangeduid wordt. Het behooren tot deze dorpskern geeft iemand niet weinig aanzien in de oogen zijner omgeving. De krama désa toch nemen deel aan de vergaderingen in de balé agoeng, waar zij overeenkomstig den tijdsduur van hun lidmaatschap in bepaalde volgorde plaatsnemen op de balé-balé — d.i. de uitgestrekte tafel, die over de geheele lengte van de loods ongeveer "U meter boven den grond aangebracht is. Tot die „maandelijksche vergaderingen wordt buiten hen niemand toegelaten; alle aangelegenheden, voor de désa van belang worden daar geregeld, alle zaken worden door hen in eersten aanleg onderzocht en zoo zij daarvoor vatbaar zijn, afgedaan" *). Van Bloemen Waanders zal dan ook wel geen woord te veel gezegd hebben waar hij verklaart, dat ieder lid met den eeretitel van désa zeer ingenomen is, omdat het behooren tot dit besloten gezelschap als eene „werkelijke onderscheiding" wordt beschouwd ). Maar zelfs al zou iemand, die door geboorte voor het lidmaatschap in aanmerking komt, de lasten daaraan verbonden niet op zich willen nemen, dan zou dit hem weinig baten. „Wie dat deed, zou in de eerste plaats zijne gronden verbeuren of, in geval men daardoor geen vat op hem had, eenvoudig van het désagebied verwijderd worden"4). Voor de opvolging in het lidmaatschap der désavereeniging geeft Liefrinck eene bepaalde volgorde aan. *) Van Vollenhoven Adatrecht blz. 462. ') Liefrinck Bali blz. 278 en boven blz. 39—40. *) Liefrinck Bali blz. 284. *) Liefrinck Bali blz. 280. *) v. B. Waanders blz. 229. 102 „Sterft een (der leden) dan wordt hij vervangen door zijn oudsten zoon, en zoo hij geene zoons heeft, door zijnen naasten mannelijken bloedverwant, die hetzelfde erf met hem bewoont, en van .dénzelfden huistempel gebruik maakt (toengal sanggah) en als ook dezen ontbreken, dan komen de verdere verwanten, die op de plaats wonen, in aanmerking". Is nu echter een lid overleden zonder zelfs zoodanige verwanten achter te laten, dan doet zich het geval voor, waarvan boven reeds sprake was; er komt eene plaats open op de balé balé en het aantal krama désa is onvoltallig. De désavereeniging wijst dan een der dorpsgenooten, die haars inziens deze eer het meest waardig is, aan om in haar midden te worden opgenomen1). Dit aannemen der nieuwe leden heeft plaats op odalan-dag, d.i. den halfjaarlijkschen (6 X 35 daagschen) vereeringsdag van den désabeschermheilige. Er wordt dan een groote maaltijd aangericht. De niguwelingJïetaalt dan zijn patjingkrem, een entreegeld, waarvan het i bedrag in verschillende desa's verschilt. „Elke désa houdt zich te dien aanzien aan hetgeen van ouds gebruikelijk is" *). Het nieuwe lid heeft nu aan alle verrichtingen deel te nemen, (metata krama), alleen komt hij nog niet in aanmerking mede aan te zitten op de tafel in de vergaderloods (bij plechtige gelegenheden metata loenggoeh, metata tegak genoemd), want op diebalé.balé is het aantal l beschikbare plaatsen van twee tot zes minder dan het ledental der l vereeniging^ zoodat evenzoovele leden naast de balé balé op den grond moeten plaats nemen. Dit zijn de palajan of palaihan, die eenen, soms harden, leertijd doormaken in dienst van de leden op de tafel, en onder deze leerlingen schaart zich het nieuwe lid, terwijl degeen die het langst palaihan is naar de balé balé verhuist om de open plaats waarvan zooeven sprake was, te vervullen ) Werd boven reeds gezegd dat de désavereeniging — de regeerkern dus, waarvan juist de oorsprong, samenstelling en het voltalligh ouden werden geschetst — het gezag in handen heeft, zij zal bij de uitoefening daarvan niet zelden gebruik maken van de voorlichting der désa-oudsten, prewajah of rama désa genaamd, dat zijn zij, die het langst deel van de désaverjeniging hebben uitgemaakt en daardoor zijn komen te zitten aan het boven ;inde van de balé balé, d.i. daar waar de overigens open vergaderloods van eenen houten wand voorzien is (parba), welk schot in den regel versierd met een tafereel uit de Hindoe-mythologie. Het \ deel van de balé balé, dat voor hen bestemd is, wordt soms door y eene sleuf gescheiden van de zitplaats der overige leden (balé . pegat). Het aantal van deze rama désa vinden we niet opgegeven, wel dat soms allen gezamenlijk, soms slechts de twee oudsten onder hen den naam van prewajah voeren, in welk laatste geval *) Liefrinck Bali bïz. 279. *) Liefrinck Bali blz. 280. *) Liefrinck Bali blz. 281. 103 de op hen volgende leden achtereenvolgens: koebajan, baoe, singgoekan, pengabin, pengenem enz. zouden heeten *). Uit het bovenstaande blijkt reeds voldoende, dat, aangezien men door opschuiving onder de désa-oudsten terecht komt, ieder lid der désavereeniging, mits hij tijd van leven hebbe, daarvan deel zal uitmaken. Deze désa-oudsten genieten een .bijzonder aanzien, gelijk niet alleen kan blijken uit die voor hen afgezonderde zitplaats in de vergaderloods, maar ook doordat zij van bepaalde plichten z.a^het dienstdoen als dorpsbode (over wien aanstonds) zijn vrijgesteld1). Komt men in aanmerking om onder de oudsten te worden opgenomen, dan kan men daarvoor niet bedanken, op straffe van uitstooting uit de vereeniging *). In vele oude désa's staat boven of naast dien raad van oudsten de pasek, een persoon, wiens functies in het bijzonder een godsdienstig karakter dragen, doch die ook in de behandeling der désazaken eene voorname stem heeft. Bij de vergaderingen neemt hij geheel aan het boveneinde van de vergaderloods plaats4). Liefrinck teekent bij dezen pasek, welke dus eenigszins als desahoofd zou kunnen worden beschouwd, nog aan, dat hij zeer in aanzien staat bij het volk, meer nog dan de pemangkoe (tempelwachters), „die men evenwel zelden aantreft in de désa's waar een pasek is" 5). Een persoon, die eerst later in het dorpsbestuur zou zijn gekomen, is de penjarikan désa of dorpsschrijver5). Met de uitbreiding der dorpen nam ook de dorpshuishouding eenen grooteren omvang aan en met name maakte de zorg voor de geldmiddelen het noodzakelijk naar een afzonderlijk beheerder daarvan, uit te zien, waarvoor iemand noodig was, die het schrijfmesje en de lontar wist te hanteeren. Deze penjarikan was ondergeschikt aan den .pasek en de dorpsvereeniging, doch zou wegens zijne meerdere ontwikkeling en het gewicht, dat daardoor aan zijn oordeel bij de afdoening van de dorpsaangelegenheden werd gehecht, niet zelden als het eigenlijk hoofd der désa worden aangemerkta). Den balian désa, een animistischen wichelaar (of wichelares) vinden we nu en dan aangeduid als dorpsdokter. Van deelneming aan het bestuur blijkt echter niet7). Alvorens nu te gaan beschrijven, hoe de dorpsregeering dezer oudere désa's werkt, welke taak ze vervult, en welke lasten ze kan opleggen, dient eerst te worden aangegeven, in welke opzich- J) Liefrinck Bali blz. 305. *) Liefrinck Bali blz. 283. •) Liefrinck Bali blz. 308. *) Liefrinck Bali blz. 307. ") Liefrinck Bali blz. 308. •) Liefrinck Bali blz. 310. ') Van Vollenhoven Adatrecht blz. 466. 104 ten haar samenstelling verschilt van die der nieuwerwetsche dorpen. Het aantal leden der désavereeniging is in deze dorpen niet constant; breidt de désabevolking zich uit, dan neemt ook het ledental der vereeniging toe, want ieder huisman, d.i. iedere mannelijke désa-ingezetene, die gehuwd is dan wel eene vrouw bij zich heeft inwonen, moet lid der désavereeniging wordenx). Eene rangschikking der leden naar den tijd, welken zij reeds lid der vereeniging zijn, heeft niet plaats. „Ook de raad van oudsten bestaat niet of niet meer, en in hunne plaats zijn de leiding der vergaderingen en het voeren van het dagelijksch bestuur opgedragen aan een persoon, die den titel voert van klian"*). Ook de betrekking van pasek, zoo die er al ooit bestaan beeft, wordt niet meer vervuld; in zijn plaats is de pamangkoe getreden, „wiens werkzaamheden zich echter geheel tot den tempel bepalen; met bestuurszaken heeft hij geenerlei bemoeienis" *). Een afzonderlijken penjarikan treffen we alleen aan ingeval de klijang niet tevens als zoodanig kan optreden. Deze klijang, al of niet bijgestaan door den penjarikan, oefent dan de gansche bestuurstaak uit, een last die zoo zwaar schijnt te kunnen zijn, dat de uitverkoren persoon vaak slechts met de grootste moeite kan worden overgehaald het ambt te aanvaarden*). Bij uitgestrekte dorpen zouden de klijang désa voor de uitoefening van hun taak steun vinden bij de reeds genoemde klijang tinggi of bandjarhoofden, terwijl eenige handlangers of penglimans als boodschappers fungeeren*). De beteekenis van de ledenvergadering is sterk gedaald tegenover de macht, die den klijang werd verleend, zoodat „alle leden alleen nog maar in bijzondere gevallen ter bespreking hunner belangen en regeling der désa-aangelegenheden bij elkaar komen" *). Terugkeerende tot de oude désa's moeten wij nu in oogenschouw nemen, hoe de ledenvergadering, de oudsten, de pasek enz. samenwerken om den goeden gang van zaken te bevorderen. De maand-, d.w.z. 35-daagsche, vergaderingen hebben plaats op een bepaalden dag, welke wordt aangegeven door samenvoeging van de namen, welke één dag onderscheidenlijk in de zevendaagsche en de vijfdaagsche week draagt (bv. saptoe kliwon-zaterdag kliwon). „Er werden dagen voor gekozen, die gemakkelijk zijn te onthouden en bijna overal vergaderen tegenwoordig de leden der vereeniging bij volle maan (poernama) in den dorpstempel, bij nieuwe maan (tilem) in den doodentempel"8). In tweeërlei opzicht verdient *) Liefrinck Bali blz. 290 en 298. ') Liefrinck Bali blz. 311 en 312. *) Liefrinck Bali blz. 313 en 314. *) Liefrinck Bali blz. 314 en boven blz. 45. ') Liefrinck Bali blz. 276. •) Liefrinck Bali blz. 317. 105 deze mededeeling de aandacht, want ten eerste vertoonen de beide genoemde maanstanden zich niet met eene periode van vijf en dertig dagen aan den hemel, en ten tweede wordt hier de doodentempel naast den zg. raadzaaltempel als vergaderplaats vermeld. Eens en voorgoed werd, waarschijnlijk met behulp van de wichelboeken, voor iedere désa vastgesteld, welke dag er voor het houden van vergaderingen gunstig was, hetgeen bij voorkeur schijnt te hebben geleid tot selasa kliwon, rebo kliwon en saptoe kliwon, doch ook andere dagen worden vermeld. Vooral eerstgenoemde dag, ook wel anggara-kasih genoemd, staat zeer in den geur, ook voor allerlei andere ondernemingen 1). We laten in de oude désa's de vergadering samenkomen in den dorpstempel, tenzij de désa als onrein wordt beschouwd (sebel), gelijk het geval is wanneer eerst kortelings een sterfgeval heeft plaats gehad; de tempels mogen dan niet betreden worden en de vergaderingen worden onder eenen grooten boom of op een ander schaduwrijk plekje gehouden 2). Daar ieder désalid den vergaderdag kent, heeft niet meer huis aan huis oproeping plaats, zooals dat wel geschiedt bij tusschentydsche samenkomsten (paoeman), in welk geval de dorpsboden of saja's daarmee zijn belast. Deze saja's treden op als ceremoniemeesters, zoowel in de désa, wanneer er gasten zijn, als in de balé agoeng, wanneer er vergaderingen worden gehouden. In den regel doen eenige der vereenigingsleden gedurende een maand lang als zoodanig dienst. Alleen in de Bali-agadésa Sembiran wisselen de boden, die daar pengoeloe heeten,, elkaar om de zestien maanden af, waarna de aftredende bode nog zestien maanden als „bahan" met de regeling van alle offerfeesten en bereiding der offeranden belast blijft"). De taak der saja's bestaat o.a. hieruit, dat ze den avond vóór den vergaderdag door een bepaald aantal slagen op het signaal- ', blok (koelkoel), de leden herinneren aan hun plicht van den volgenden morgen. Op den dag van de vergadering wordt zulks nog driemaal herhaald „met zoodanige tusschenpoozen, dat de als tijdmeter dienstdoende, in een bak met water geplaatste klapperdop éénmaal volgeloopen is door de kleine opening, daarin van onderen aangebracht"4). Nadat de leden verschenen zijn beginnen ze in eenige désa's het heele tempelerf schoon te maken! tot welk doel ze hunne patjols hebben meegebracht 4). Terwijl zrj daarmee bezig zijn, verzoeken dorpshoofd en saja's onder het branden van reukoffers om de gunst der goden. Voor deze offers, de noodige bloemen, versnaperingen en eenige vergaderings- ') Wdb. V. d. Tuuk en Jav. Ned. Wdb. op anggara. ') Liefrinck Bali blz. 317. ■) Liefrinck Bali blz. 283—284. *) Liefrinck Bali blz. 317. 106 benoodigdheden, waaronder een paar lontarbladen en ander schrijfmateriaal niet ontbreken mogen, wordt door de saja's zorg gedragen. De leden, die allen gekleed zijn volgens de voorschriften, hun kris moeten hebben gestoken in den buikband, welke over het opperkleed gegord is, kunnen dan plaats nemen. „Degenen, die verhinderd zijn te komen, wegens ziekte of ander ongeval, kunnen zich niet door een persoon doen vertegenwoordigen, doch geven daarvan kennis door een kris en een volledig stel kleeren [bij wijze van zichtbaar teeken (tanda)] ter vergadering te zenden. Deze worden op hunne plaats op de balé balé neergelegd en eerst na het oplezen der ledenlijst daarvan verwijderd"1). Genoemde ledenlijst of pipil, waarop de krama désa volgens den duur van hun lidmaatschap in eene bepaalde volgorde — dezelfde als die waarin zij plaats nemen — staan opgeteekend wordt bijgehouden door den dorpsschrijver, die gelijk reeds bleek, met de geheele désaboekhouding is belast. Hij bewaart het dorpsarchief, dat al uitgebreid is, wanneer het naast het dorpsreglement en eenige andere verordeningen, (o.a. het reglement op de hanengevechten) nog afzonderlijke lijsten bevat van: opgelegde boeten, van uitgeleende gelden, met de daarover ontvangen renten (pelawangan), van te verrichten werkbeurten (oerak), de sajadiensten en van de leveringen voor de tempelofferandena). Dat het archief lang niet altijd zoo samengesteld was, moge blijken uit hetgeen van de Bali-aga-désa's Sembiran en Pedawa medegedeeld wordt. In de eerste désa vervangt een mandje met evenveel steentjes als er leden zijn, de ledenlijst; in laatstgenoemde wordt op handige wijze ten aanzien van alle leden op eenen kerfstok (ganti) aangeteekend hoeveel diensten zij al aan de désa bewezen hebben, dan wel hoeveel de vereeniging nog heeft te vorderen*). Deze kerfstokadministratie bestaat tegenwoordig nog en wordt nauwkeurig bijgehouden op drie kerfstokken; op de eerste ganti worden de diensten, op de tweede de boeten en op de derde wordt de oepeti aangeteekend. Ofschoon bij belangrijke dorpsofferanden en groote herstellingen aan désagebouwen wel eene raming wordt gemaakt van hetgeen daarvoor benoodigd is en bepaald wordt hoeveel ieder lid zal hebben bij te dragen, kan men niet zeggen dat désabegrootingen bekend zijn. Behoefte daaraan wordt ook nu nog niet gevoeld, hetgeen ook niet te verwonderen is, waar de désa's nog steeds bijna uitsluitend de van ouds bestaande désabelangen behartigen en nog weinig bemoeienis hebben met behoeften, die in Westersche oogen zoo belangrijk zijn (hygiëne, wegen, onderwijs e.d.). Het geldelijk beheer wordt niet door den dorpsschrijver alleen gevoerd, de dorpsboden zien daarop toe en doen tevens dienst als *) Liefrinck Bali blz. 284. *) Liefrinck Bali blz. 329. ») Liefrinck Bali blz. 323 en vgl. 107 sterke arm, wanneer er wanbetalers mochten zijn l). Bovendien houdt de ledenvergadering op de 35-daagsche bijeenkomsten toezicht op het beheer der geldmiddelen. Bij die zelfde gelegenheden worden opgelegde boeten geïnd, de gelden van de dorpskas, waar zulks althans niet als ongeoorloofd wordt aangemerkt, uitgeleend tegen onderpand of borgstelling, verder de renten voldaan, hoofdelijke omslagen geïnd enz. Gelijk later zal blijken, dienen de vergaderingen tevens tot het bijleggen, zoonoodig berechten van geschillen. Belangrijk zijn verder de besluiten, ten aanzien van de vereischte herstellingen aan de godshuizen, alsmede van de op handen zijnde offeranden te nemen en de bijdragen, welke daarvoor dienen te worden opgebracht. Alle besluiten worden bij meerderheid van stemmen genomen % Dit alles gaat, gelijk reeds bleek, onder leiding van de prewajah of rama désa. Is het niet onmogelijk, dat die oudsten vroeger eenen bepaald aangewezen werkkring hadden, later was daarvan niets meer te ontdekken, „zij hebben allen gelijken rang in het dorpsbestuur en om eene zaak tot beslissing te brengen, moeten zij tot eenstemmigheid zijn gekomen en moet ook de goedkeuring der leden van de désavereeniging verkregen zijn" *). Weliswaar wordt hier deze raad van oudsten als „bestuur" aangeduid, doch inderdaad zou men eerder van eenen adviseerenden raad kunnen spreken. Immers, zoo heet het verderop: „de leden er van gever, geen bevelen, doch zijn eenvoudig de leiders en raadslieden van hunne dorpsgenooten". (Men zie verder voor deze oudsten, boven blz. 102)4). Terloops zij gewezen op de Bali-aga désa Pedawa waar, van het zes personen tellende dorpsbestuur, vijf leden den naam van een der dagen van de oud-Javaansche pasarweek dragen en die alles regelen wat op ieders naamdag te regelen valt. Het zesde lid heet bahan en is belast met de administratie, die daar, gelijk bleek, op eenen kerfstok wordt gevoerdB). In de désa's, waar nog een pasek te vinden is, heeft deze, het werd reeds vroeger opgemerkt, in de behandeling der désazaken eene voorname stem, terwijl hij het is, die de godheid te woord staat, wanneer deze het noodig oordeelt, haren wil in eenige zaak kenbaar te maken of de désalieden hare voorlichting hebben ingeroepen, in welke beide gevallen zij in een daarvoor geschikt persoon vaart (permas), wiens woorden dan als die der godheid beschouwd kunnen worden *). *) Liefrinck Bali blz. 283. ') Liefrinck Bali blz. 304. *) Liefrinck Bali blz. 305. *) Liefrinck Bali blz. 307. •) Liefrinck Bali blz. 305. *) Liefrinck Bali blz. 307. 108 De pasek vervult zijne plichten niet steeds in persoon, integendeel drukken zij vaak op alle mannelijke leden zijner familie. „Gewoonlijk bepaalt het zich tot de broeders, doch bij het ontbreken daarvan, kan het hoofd der familie zich ook door zijne neven doen bijstaan of door andere lieden, mits dezen denzelfden stamvader hebben als hij" 1). Te betreuren is het, dat Liefrinck bij de bespreking van de dorpsvergaderingen, de oudere en de nieuwere dorpen niet afzonderlijk heeft beschouwd. Boven werd reeds opgemerkt, dat de vergaderingen in de nieuwerwetsche dorpen niet meer zoo regelmatig gehouden worden, dat veel van hetgeen in de oudere désa tot de bevoegdheid van de gezamenlijke leden behoort, hier wordt overgelaten aan de personen, die met het dagelijksch bestuur belast zijn, hetgeen echter niet wegneemt, dat „als het betreft ernstige zaken, die aan de adat raken, ook in deze désa's het nog steeds de dorpsvergadering is, die beslist"2). Hoe ging het op deze vergaderingen toe? Een balé agoeng ontbreekt, het ledental is zeer groot, want deze dorpen komen voor in de meest volkrijke streken"'). Als zulke groote volksvergaderingen gehouden werden, waar hadden zij dan plaats en voornamelijk: bij welke gelegenheden? Speelt de bandjar er wellicht eene rol in? Op al deze vragen moeten we het antwoord schuldig blijven. Welke zijn nu de lasten, die door de désa kunnen worden opgelegd? Zij zijn van tweeërlei aard: heffingen in geld of in producten en diensten. De leveringen in natura heeten paknan of amoean ). Zij zijn voor de désa verreweg het voornaamste. Wel opmerkelijk is het, dat de koebajan als beheerder dezer inkomsten wordt vermeld6). Heeft men in de désa contanten noodig, dan worden (of werden, want het bestuur beperkte in dezen zeer) hanengevechten, tetadjèn, saboengan, gehouden, waarbij ieder lid der vereeniging met een bepaald aantal vechthanen (oeran) heeft op te komen, bij gebreke waarvan een schadeloosstelling aan de désa verschuldigd is wegens winstderving, aangezien van alle aangegane weddenschappen de désa een zeker bedrag int8). Door middel van patoeroenan, d. z. hoofdelijke omslagen, worden de désafinanciën verder op peil gehouden. Eene eigenlijke désabelasting is deze patoeroenan evenmin als de Javaansche oeroenan: *) Liefrinck Bali blz. 308. *) Liefrinck Bali blz. 290, 314. ») Liefrinck Bali blz. 311. «) Moet dit niet „ramoean" luiden? Amoean is in v. d. Tuuk's woordenboek niet te vinden en werd op Bali nooit gehoord. Woorden als ramoe, ramoean en reramon komen in de beteekenis van heffingen in materialen veelvuldig voor. •) Liefrinck Bali blz. 296 en 319. •) Soebak-verordeningen blz. 24. 109 evenals deze maakten die hoofdelijke omslagen deel uit van het verplicht onderling hulpbetoon (zie onder schuldenrecht) Bij wanbetaling wordt het verschuldigde zoo noodig met dwang ingevorderd (beslaglegging en bij voortgezette weigerachtigheid: doodverklaring of uitbanning)1). Verder bestaat er nog een merkwaardig recht van de désa dat zn uitoefent, wanneer zij behoefte heeft aan bouwmaterialen en die alleen aantreft in bezit van de dorpsgenooten, welke er dan om niet van afstand hebben te doen 2). Men noemt het gewoonlijk rampag (afnemen, beslagleggen). Als teeken van erkenning, dat de désa over de droge gronden het beschikkingsrecht uitoefent, moet jaarlijks een sommetje aan de desa worden voldaan. Deze recognitie, welke wordt aangewend ten bate der goden, staat als oepeti bekend, wordt vaak geheven van alle dorpsgenooten, soms echter alleen van de gronden die elk hunner bezit boven de uitgestrektheid, welke voldoende geacht wordt om in ieders behoeften te voorzien, wordt steeds over alle gronden betaald, die vreemdelingen in handen hebben en is voor laatstgenoemden eene iets zwaardere heffing dan voor de dorpers zelf. Ten aanzien van de sawah's wordt van oepeti niet gesproken ). De pangetoes djangan en sasalaran hebben evenzeer betrekking op den grond, doch er wordt niet nader verklaard, waaruit deze heffingen bestonden4). Elders vindt men nog eene heffing van meld5)Umen naai" omtrek(?) ten beh°eve van de désakas ver- Sedert de souverein de beschikking over het besproeiingswater aan zich heeft getrokken, zijn eenige andere heffingen: pengampel, pangebaktian en panèmbak paras, die erkenning van dit beschikkingsrecht beteekend zouden hebben, voor een goed deel in onbruik geraakt6). Het feit, dat ook de pengampel, d.i. de afkoopsom van de verplichte diensten aan den dam of leiding van soebak ot waterschap, in de désakas kwam, wijst dit niet eerder op een vroegere zeggenschap van de désa over het bevloeiingswezen dan op eene erkenning van haar beschikkingsrecht over water? Over de panembak paras zal naderhand nog worden gesproken _ De diensten, welke aan de désa verschuldigd zijn, de zg.'ajahan desa, moesten allereerst worden verricht in het belang van de dorpstempels en gebouwen. Later heeft zich daarbij zorg voor wegen en voor de openbare veiligheid (wachtdiensten) gevoegd7) De dienstplichtigen heeten pengajah désa. Liefrinck Bali blz. 296. Van Vollenhoven Adatrecht blz 538 Liefrinck Bali blz. 319. Liefrinck Bali blz. 415—417 en 421—422. Liefrinck Bali 320. Liefrinck rijstcultuur, 1887, blz. 52—5. Liefrinck Bali blz. 295—296. 110 Evenmin als de heffingen in geld of in natura, drukken de diensten gelijk op alle désabewoners. Aanvankelijk heeft het grondbezit de basis gevormd voor heffingen en diensten; in de oudere désa waren dus de krama désa de voldienstpliehtigen; zij hadden het recht hunne familieleden, die zij in de désa vertegenwoordigden, tot medewerking bij de vervulling van hunne verplichtingen aan de désa op te roepen1). Dat „het grondbezit de basis was van elke dienstregeling" meent Liefrinck aldus te kunnen verklaren: „de désagemeenschap heeft de beschikking over al den grond op het gebied der désa, billijk is het dus, dat een ieder, die zijn levensonderhoud krijgt van dien grond, een deel op zich neemt van de verplichtingen, welke aan die gemeenschap zijn opgelegd, hetgeen in ongeveer dezelfde bewoordingen te lezen staat, o. a. in het dorpsreglement van Panglatan. Een dergelijk geschrift van de désa Tenaon stelt zelfs de verschillende mate van dienstplichtigheid volgenderwijze vast, dat voor een sawah een vol aandeel, voor een tuin en ook voor een tegalveld met aangrenzenden boschgrond een half aandeel, voor een erf een kwart aandeel in de désadiensten verricht moet worden". Moet men daaruit dan echter niet opmaken, dat de désa de sawah's ook nog steeds tot haar grondenareaal rekende en daaraan het recht ontleende van de houders van meerwaardigen grond ook meer diensten te vorderen dan van degenen, die in dat opzicht in minder gunstige omstandigheden verkeerden?2). Nog een andere vraag valt bij bovenstaand relaas van Liefrinck te stellen. In Middel-Java hing de mate van dienstplicht uitsluitend af van de plaats, die ieder dorpsbewoner in de désa innam: bejaarde kerndorpers waren beperkt, gewone kerndorpers voldienstplichtig; jonggehuwden en nieuwelingen, aanvankelijk door geen dienstplicht gedrukt, werden geleidelijk voldienstplichtig, waarnaast men ten slotte nog had de lediggangers (anggoeren, zie bij Individuen). „De zegswijze, dat de dorpsdienst (in Middel-Java) rust op den grond, is dus juist in dezer voege, dat de dorpsdienst rust op de kerndorpers, die gewoonlijk de eenige duurzame grondbezitters zijn; doch dat de zwaarte van den dorpsdienst zou hebben afgehangen van de grootte van het grondbezit van een kerndorper blijkt niet""). . . . Dit laatste zou nu juist op Bali volgens Liefrinck wel het geval zijn en de gegevens die ter beschikking staan om de juistheid van deze bewering te controleeren, bevatten wel aanwijzingen, dat deze schrijver goed gezien heeft en dat het reglement van désa Tenaon niet het eenige is, dat een bepaalde verhouding aangeeft voor den dienstplicht en de beteekenis van het grondbezit. Zoo bevat het désareglement van Batoedinding terzake eenige voorschriften, die *) Liefrinck Bali blz. 284. ») Liefrinck Bali blz. 301—302. •) Van Vollenhoven Adatrecht blz. 589. 111 merkwaardig genoeg eene combinatie zijn van de voorstelling door Liefrinck gegeven en van den Middel-Javaanschen toestand, in zooverre dat weliswaar aan een bepaald bezit van sawahs en andere gronden een bepaalden dienstplicht verbonden is (opgegeven voor twee tenahs sawah, voor één tenah, voor een woonerf enz.), doch dat die verplichtingen weer verschillend zijn voor: een zoonloozen krama désa, en een krama désa die wel een zoon heeft, voor eene vrouw, voor een jongeling wiens tanden reeds gevijld zijn en voor een bij wién zulks 'nog niet het geval is. Toch lijkt het ons noodig, dat de band tusschen de verdeeling van diensten in de désa en het grondbezit nader wordt onderzocht 1). In de jongere dorpen zijn alle huislieden désadienstplichtig, terwijl meermalen met het oog op hardnekkige vrijgezellen, bepaald is, dat een jaar na het tandenvijlen, — teeken dat zij het tijdperk der puberteit zijn. ingetreden — de dienstplicht aanvangt. Dit jaar vrijstelling wordt trouwens ook genoten door de huislieden en nieuwgevestigde gehuwde vreemdelingen (endok endokan), onderscheidenlijk te rekenen van den dag af, dat zij eene huishouding hebben opgezet of van dien waarop zij zich in de désa gevestigd hebben2). In sommige désa's is die termijn langer, in andere veel korter dan één jaar, en zoo wordt vermeld, dat bedoelde personen in Soedadji drie jaar, in Pedawa slechts vier dagen vrijstelling van diensten genieten *). Bij bijzondere gelegenheden in het huiselijk leven kan voor een of meer dagen, vrijstelling van diensten worden bekomen. Met afkoopen gelijk in de bevloeiingsgemeenschappen zoo veelvuldig voorkomt, is de désa echter in het geheel niet vrijgevig en zoo vindt men afkoop dan ook alleen toegestaan: „aan hen, die aan eene slepende ziekte lijden, en aan degenen, die door toevallige omstandigheden wat ver uit de buurt der désa wonen, voorts aan, op zich zelf wonende weduwen, wanneer zij volgens de désastatuten geacht worden na den dood van haren man nog dienstplichtig te zijn. De lieden, die zich hebben vrijgekocht, heeten pengadjama, de afkoopsom pemirak" 4). Over de plichten der weduwnaars, jonge meisjes en knapen, sampingan en semoedjan, alsook van de leden der drie kasten, werd reeds vroeger het noodige opgemerkt (rechtsgemeenschappen, individuen). De dienstplicht eindigt, althans voor degenen, die geen eigen of aangenomen zoon hebben, om hem te vervangen eerst wanneer hun de krachten voor het verrichten van behoorlijk werk, gaan *) Liefrinck Bali blz. 467—8. *) Liefrinck Bali blz. 294. •) Liefrinck Bali 294—295. *) Liefrinck Bali blz. 299. i 12 begeven. Zij worden dan ingelijfd bij de pengelé of penjada, d. z. de vrijgestelden, die alleen nog bij de zuivering van het désagebied hebben mede te helpen% Waar de dienstplicht op het grondbezit rustte, was de grond ook tevens aansprakelijk voor de niet nakomings). Zonder bepaald een geregelde dienstplicht te zijn, behoort de bewaking van het désagebied en het opsporen van strafbare feiten, eventueel het aanhouden van misdadigers tot de taak van alle désabewoners *). Een van de eerste uitgaven, die uit een westersch oogpunt beschouwd, uit de baten der dorpskas dienen te worden bestreden, is de bezoldiging van het désabestuur, doch daarvan is juist op Bali geen sprake. Zoowel in de ouderwetsche als in de nieuwerwetsche dorpen, genieten de bestuurders slechts onbeduidende voordeelen. Bij uitzondering worden zij terzake van het grondbezit in gunstiger positie geplaatst dan de gewone leden, terwijl ook slechts in enkele désa's voor den pasek en den penjarikan, en nimmer voor de désaoudsten ambtsvelden beschikbaar zijn. Bij de verdeeling van de offers, kawas, in de tempels, krijgen de leden van het bestuur een dubbel aandeel4). De vorst en gelijk blijken zal, tegenwoordig het gouvernement, stond (staat) hun een klein gedeelte van de landelijke inkomsten af, terwijl de désalieden zorgden, dat de leden van hun bestuur vrij waren van de werkzaamheden, door of namens de landsoverheid opgelegd6). Over inkomsten van de panglimans (handlangers) wordt niet gesproken. Dat tegenover de vele lasten der désabestuurders zoo weinig voordeelen staan, is m. n. opmerkelijk, wanneer daarbij in het oog gehouden wordt, dat zij zich in den regel niet aan de aanvaarding van het ambt kunnen onttrekken, noch in de gevallen, waa rin zij door erfopvolging tot de bekleeding der functie geroepen worden, noch in die, waarin het ambt hun door hunne medeleden wordt opgedragen. In de oudere dorpen is de waardigheid van pasek erfelijk in de familie; het behoeft echter niet altijd de zoon te zijn van den titularis, die hem bij zijn dood opvolgt, doch v. Wanneer deze schrijver bij de bespreking van het désabestuur, eene uitvoerige beschrijving geeft van eene vereeniging, die onder den naam sekahan voorkomt in ieder dorp, zelfs in dat met niet meer dan 7 a 8 huisgezinnen, zou een argeloos lezer allicht denken met de désavereeniging te doen te hebben3). Echier mot die sekahan bedoelt de schrijver eene particuliere vereeniging, terwijl de dorpsvereeniging eerst tegelijk met alle andere soorten van vereenigingen ter sprake komt. Daar heet het dan: „Het woord désa heeft op Bali eene eenigszins andere beteekenis dan op Java. „ , , Al degenen welke op hetzelfde kerkhof begraven of verbrand worden, en hunne offeranden en hulde aan de godheid eener zelfde roemah déwa (bedoeld is dorpstempel) brengen, behooren op Bali ook tot eene en dezelfde désa, onverschillig of hunne woningen eene afzonderlijke groep uitmaken of wel dat ze m verscheidene gehuchten verdeeld zijn. .> In eenige der voornaamste désa's van het landschap zijn wafeenigingen als waarvan hier sprake is en aan wier hoofd de verschillende klian's désa geplaatst zijn. Alleen de leden eener zelfde désa zijn aanneembaar Er ontbreekt echter veel aan dat het hun allen vergund wordt in dat i) Heeft Raffles hier het Boegineezen-hoofd (poeadoek) wellicht met poenggaw a verward? S. 1882 :225. *) v. B. Waanders blz. 117. .i ien •) Dit dachten o.a. Liefrinck en v. Eek in de Kertasima blz. 16», (Duurvoort blz. 65). 115 gezelschap opgenomen te worden; zulks is alleen voor uitverkorenen weggelegd. Zy, die aan dit gezelschap wenschen deel te nemen, doen zich door den klian désa voordragen". De schrijver deelt dan verder mede, dat de klijang désa, die het toezicht heeft over de gezamenlijke klijangs bandjar1), vóór de aanneming, den mangkoe verzoekt door eenen wawalèn (permas)2), daaromtrent het oordeel van de goden te vragen. Het lidmaatschap, dat recht geeft op den eeretitel van désa, wordt vooral door soedra's zeer nagejaagd en van de slechts.22 désa's, die de désa-vereeniging ter hoofdplaatse Boelèlèng vormden, waren onder eenige andere aanzienlijken, ook de poenggawa's njoman Gempol, ktoet Hanjaran en pan Roemjjani lid, die, hetzij terloops opgemerkt, blijkens hunne namen geen van allen behoorden tot de triwangsa. Ten aanzien van den klijang vindt men verder opgemerkt, dat hij eene gewichtige plaats in het bestuur bekleedt; „hij is aan de roemah déwa geattacheerd", en deelt de tempelwachter van dit godshuis hem mede, dat er herstellingen aan noodig zijn, dan gelast de klijang désa „de paseks, bandésa's en kabajans de ge» zamenlijke désabewoners op te roepen en de vereischte werkzaamheden te doen uitvoeren, buiten welke bemoeienis de paseks enz. echter met het bestuur niets gemeen hebben""). Van eenen penjarikan wordt niet gesproken. Hier worden dus de bij Liefrinck zoo in aanzien staande pasek en de niet minder geëerde désa-oudsten, tot ondergeschikten van den klijang désa verlaagd, welke functionaris volgens laatstgenoemden schrijver, slechts in de nieuwere désa's zou voorkomen, waar van een pasek en raad van oudsten geen sprake meer is. Ook over werking en taak der désavereeniging geeft van Bloemen Waanders reeds treffende gegevens. De leden, die bij hunne aanneming de som van een pekoe stortten, moesten op verbeurte van boete, maandelijks vergaderen in den grooten tempel (balé agoeng) ter bespreking van de belangen der godshuizen en van de geldzaken, waaronder m. n. te verstaan: het op interest zetten van het kapitaal, welke interesten om de twee jaar verdeeld zouden worden. Ook eene bepaalde kleeding (roode kain), was als verplichte dracht bij het vergaderingsbezoek voorgeschreven, mede op verbeurte eener boete. Als inkomsten der désakas vindt men, behalve de bereids genoemde, vermeld de heffing ter gelegenheid van de hanenklopperrjen. Als bezoldiging van den klijang désa werd een klein gedeelte van de landrente, van de offeranden en de heffing op de hanenvechterijen, afgezonderd. Kabajans, bandésa's en paseks *) v. B. Waanders blz. 121. ') Over dezen wawalen Friederich, I, blz. 62 en boven blz. 107. *) v. B. Waanders blz. 111. 116 heetten vrij van verplichte diensten en hadden verder, behalve hun landrente-aandeel, gelijksoortige inkomsten als de klijang désa ). Zwijgt Liefrinck geheel van den klijang tèmpèk, deze schrijver doet er althans eenige mededeelingen over, doch schijnt ze niet als buurthoofden op te vatten. Hij noemt ze: door de poenggawa's aangestelde hoofden van désa's of deelen daarvan, blijkbaar in den zin van vertegenwoordigers der poenggawa's in de désa's. Zij worden bijgestaan door djoeroeh arah's en panglimans, die zij zelf onder goedkeuring van hunnen poenggawa benoemen. Van laatstgenoemde's gulheid is ook hun inkomen afhankelijk ). Uit de Kertasima moet vnl. het volgende naar voren gebracht worden. Waar het dorp in bandjars verdeeld is, komen bandjarvereenigingen voor naast de sekaha désa „van welke laatste vereeniging in dit geval alleen een bepaald getal bevoorrechten lid mag zijn, terwijl zij tevens uitsluitend recht heeft hare maandeïijksche vergaderingen in den hoofdtempel van het dorp te houden" s). Deze zinsnede vestigt den indruk, alsof een onderverdeeling in bandjars, alleen in oude désa's te zoeken is, terwijl juist Liefrinck schrijft over bandjarhoofden, als helpers van den klijang désa der nieuwere dorpen. Ook wat omtrent de rama désa wordt medegedeeld, verdient de aandacht, het luidt: „Sommige désa's hebben ook hunne bandésa's, pasek's en koebajan's; dat zijn voorname Soedra s, die met den klian désa en diens panjarikan een soort van gemeenteraad vormen en bij geschillen tusschen burgers, doch speciaal in gevallen, waarin niet bij de kerta sima is voorzien, als raadslieden en arbiters optreden4). Zoowel de vermelding der nu Liefrinck niet genoemde bandésa's, als het op den voorgrond schuiven van de arbitrale functie der ouden zijn twee opmerke-. üjke gegevens. (Zie verder voor de oudsten onder Individuen, blz. 92). , , ... Minder kunnen de mededeelingen aangaande den penjarikan désa bekoren. In sommige désa's toch zou de pambekel met dit ambt zijn belast4), hetgeen, gezien de plaats van dit hoofd over vorstelijke dienstplichtigen in het landschapsbestuur, weinig aannemelijk is. , , , . . . . Aangaande de taak van den saja is hier al heel wat te vin.len hij is boodschaplooper van den klijang6), he pt by het financieel beheer en beslaglegging6), is verantwoordelijk voor de schade, door tekortkomingen in de uitoefening zijner funcüe veroorzaakt K *) v. B. Waanders blz. 230. *) v. B. Waanders blz. 110. •) Kertasima blz. 170. •) Kertasima blz. 168. *) Kertasima blz. 169. •) Kertasima blz. 184. ") Kertasima blz. 178. 117 De gegevens over den klijang tèmpèk, die hier met klian troena gelijkgesteld wordt, zijn verder gelijk aan die welke van Bloemen Waanders verschafte ). De aanrakingen van désa- met soebakbestuur komen in deze kertasima eenige malen ter sprake; men vindt „in bijna elke groote plaats een sedahan temboekoe, (waterschout?), die met de zorg voor de hoofdwaterleiding van de sawah is belast"- verder moet iemand, die binnen de grenzen van de soebak, waartoe zijne sawah behoort, boomen wil planten, daarvan kennis geven aan den penjarikan of klijang désa". Is dat wellicht noodig voor de oepeti? Eindelijk, wanneer eene sawah zoogenaamd „bekneld" raakt en hiervan ziekten, misgewas of rampen het gevolg zijn geJasten de klrjang en penjarikan désa of soebakvereeniging op hare kosten, de noodige greppels te graven2). Wijst zulks niet op zeggenschap over soebakgebied? De beschrijving van de désainkomsten verschillen in eenige opzichten met de beschrijving daarvan in de „Bijdrage". Worden de patoeroenans geheven van alle gemeenteleden en zoo dikwijls de. penjarikan dit noodig oordeelt (?), de roedjak boni-heffing is een buitengewone patoeroenan, te betalen door alle werkbare mannen eens per jaar, tot een bedrag door den gemeenteraad te umv-u f\ V0. De boven beschreven wijze van aanstelling heeft ten gevolge dat deze klian's in zekeren zin ook als geestelijk hoofd van de desa worden aangemerkt", welke zinsnede naderhand nog tal van malen in Zuid-Bali is benut, om die désahoofden naar den achtergrond te dringen en als wereldlijke désahoofden, waarmee dus het bestuur te maken had, prebekels in te schuiven: doch hierover * Désa- en tèmpèkhoofd genoten een deel van de landelijke inkomsten, nl. onderscheidenlijk 12 en 21 timbangs (een rnstmaat) per jaar"), terwijl de dorpsschrijver en de boden een kleine vergoeding vinden in de beslagkosten (250 duiten pengaboet sawen), die zij tezamen deelen. Kan het bovenstaande beschouwd worden als het voornaamste, dat in druk over het Noord-Balische dorpsbestuur te vinden is, dan rest nog daarover eenige eigen denkbeelden weer te geven, welke echter bij gebrek aan kennis van de toestanden ter plaatse, vragenderwijs dienen te worden aangeboden. Steeds spraken we, en ook in den vervolge zullen we dit blijven doen, van ouderwetsche en nieuwerwetsche désa's, zonder daarmee met Liefrinck te wülen zeggen, dat de laatstbedoelde dorpen uit de eerste zvjn voortgekomen of pas later zijn gesticht. Zeer wel zou men zich kunnen voorstellen, dat deze z.g. jongere dorpen van stonde af aan en zonder in leeftijd met de z.g. oudere dorpen te verschillen zich gevormd hebben, zooals ze nu nog bestaan, m. a. w. dat naast elkaar de twee dorpstypen opgegroeid zijn m verschillenden vorm. Evenmin lijkt ons geografisch een begrenzing aan te geven, binnen welke elk dezer dorpstypen voorkomt. Als eene vraag, welke nog eene vollediger beantwoording behoeft, dan daarop bij Liefrinck is te vinden, zouden we willen opgeven het probleem van de grondvervreemding m de oudere dorpen, waar verkoop van tegakans was toegestaan en geheel ot gedeeltelijk had plaats gehad. Hoe ging het dan met het lidmaatschap en de verplichtingen, op de tegakan rustende, vnl. bu gedeeltelijke vervreemding? Soortgelijke vragen zullen voor ZuidBali te stellen zijn. , , „„-„m Bij het aannemen van nieuwe leden storten dezen een bepaald ») Liefrinck Bali blz. 346. Adatrb., XV, blz. 4. ») Kertasima blz. blz. 167-168, v. Eek Bali blz. 286. •) Kertasima blz. 222. 119 bedrag patringkrem, wellicht „meteen het uiterlijk teeken, waardoor (zijl zich gebonden gaan gevoelen", lezen wij in het Adatrecht van Nederlandsch-Indië1). Overeenkomstige woorden: tjikeram, tjingkeran, tjengkeram, in de Bataklanden en Bengkoelen gebezigd, hebben inderdaad onmiskenbaar in schulden- en huwelijksrecht deze beteekenis van bindende tanda2). Of zulks op Bali evenzeer het geval is, valt moeilijk te zeggen. Volgens een bandjarreglement uit Blajoe is de beteekenis, welke aan het storten dezer bijdrage moet worden gehecht, dat men deelhebber wordt in alles wat de gemeenschap bezit en mede de lasten der gemeenschap moet gaan dragen. Een bandjarregeling van Gwang (Gijanjar) beschouwt deze bijdrage evenzeer als zoodanig, nl. als een aandeel in alle bandjarbezittingen, met uitzondering van de bandjarloods en te voldoen door alle nieuwe leden, behalve zij, die als sentana hunnen vader opvolgen in het lidmaatschap. Een' derde reglement, uit Gijanjar, verklaart, dat de patjingkrem moet worden teruggegeven aan hen, die op passende wijze hun lidmaatschap beëindigen (verhuizing met vergunning, gaan behooren tot de niet-werkbare mannen, enz.), moet worden geweigerd aan hen, die niet op zoodanige wijze ophouden lid te zijn (wegloopers, uitgebannenen, enz) en ten slotte moet worden aangehouden, voor hen, wier lidmaatschap afloopt, doch bij wie de kans van wederom lidworden niet is uitgesloten (hertrouwenden). Laatstgenoemden, staat er, mogen zich op hun vroegere patjingkrem beroepen. Ten slotte eischt het désareglement van Tijingtali (Karangasem/ als Patjingkrem eene bijdrage van 5 duiten per vergadering. Met name de bepalingen uit het Gijanjarsche reglement kunnen het best eene vergelijking met die betreffende bovenbedoelde bindsom uit het huwelijksrecht doorstaan; ook deze bindsom moet in bepaalde gevallen worden teruggegeven (wanneer man of vrouw sterft tijdens de verloving) *). De pasrah noemt Liefrinck eene bijdrage in natura van de nieuwe leden ten behoeve van het feestmaal, dat bij hunne aanneming wórdt aangericht; doch is dit wel juist? Uit het dorpsreglement van Koeboetambahan blijkt, dat de pasrah ter gelegenheid van een offerfeest in de balé agoeng moet worden geleverd door pasek, koebajan, krama désa en panjarikan (niet door de prawajah), terwijl de waarde van deze feestgave, bestaande uit eene hoeveelheid rijst en een varken, afneemt voor genoemde personen in de bovenstaande volgorde4). Het doorlezen van dit dorpsreglement en de beide andere uit de „Bijdrage", nl. van Panaroekan en Batoedinding, zal trouwens *) Van Vollenhoven Adatrecht blz. 465. 2) Zie ook Adatrb., XI, blz. 261, 262 en 264 *) Adatrb., XI blz. 264. 4) Liefrinck Bali blz. 444. 120 niet nalaten bij den lezer den indruk te vestigen, dat ook over het Noord-Balische dorpsbestuur het laatste woord nog bij lange niet gesprokemis. Deze drie désa's toch, zijn gelegen in Oost-, Zuid- en Middel-Boelèlèng en, naar de reglementen te oordeelen, alle van het oude type, iets dat ons op zich zelf al treft, aangezien de oudere désa's alleen in de oostelijke bergstreken van bedoelde onderaf deeling zouden voorkomen1). Dan vindt men in deze dorpen voortdurend, naast pasek en raad van oudsten, den klijang désa genoemd en wel met zooveel bevoegdheden en plichten, dat hij niet anders dan als het eigenlijke dorpshoofd kan worden aangemerkt. Ook Liefrinck's mededeeling, dat men pamangkoe s zelden aantreft in désa's, waar een pasek voorkomt *), vindt in deze drie geschriften geen bevestiging, want men vindt hen er juist te kust en te keur genoemd, terwijl in désa Panaroekan ook, naast den pasek, den bendésa eene rol in het bestuur is toebedeeld. De koebajan is een functionaris, die in désa Koeboetambahan onmiddellijk volgt op den pasek, en staat boven de oudsten. Dit sluit zeer wel aan bij hetgeen Van der Tuuk over dezen persoon meedeelt, nl., dat hij zou zijn „de adjudant van den pasek" *). * , In de bevloeiingsgemeenschappen wordt het bestuur voor ae godsdienstige aangelegenheden vaak bijgestaan door een saja taoen4); ook in deze désa's vindt men deze jaarboden naast de andere saja's, terwijl van afzonderlijke boden voor de buitengewone leden (sampingan, zie boven blz. 91) sprake is. Ook aan de balïjan ziet men in deze drie reglementen eene vooraanstaande plaats ingeruimd; in désa Batoedinding geniet hij eenige inkomsten, evenals de mangkoe. In de awig awig van Penaroekan treft ons de bepaling dat een vreemdeling, die in de désa om een woonerf vraagt dat opengevallen was, en het zich toegewezen ziet, entrée — bindgeld? — moet betalen en tot de krama désa gaat behooren (ia katoeroenan makrama désa, toer kena patjingkrem, goeng arta 250) ). (Zie uitvoeriger over deze patjingkrem boven blz. 119). Uit de kertasima werd zooeven eene mededeeling geciteerd over de arbitrale functie der oudsten, die in Batoedinding ook als ki toewa worden aangeduid. Inderdaad schijnen die oudsten naast een godsdienstige functie de taak te hebben geschillen uit den weg te ruimen of te voorkomen, het laatste vnl. doordat zn kennis nemen van allerlei handelingen of gebeurtenissen, waaruit rechtsgeschillen zouden kunnen voortkomen, z.a. vermogens- *) Liefrinck Bali blz. 276 en boven blz. 100. ») Liefrinck Bali blz. 308. *) Wdb. v. d. Tuuk, IL blz. 372. *) Liefrinck rijstcultuur, 1886, blz. 1045. •) Liefrinck Bali blz. 458. 121 rechtelijke overeenkomsten, het dooden van vee, dat ondanks herhaalde waarschuwing schade aanricht op de sawah's, het vinden van gestolen goed op zijn erf en dergelijke. Als désa-inkomsten wordt een klapperbelasting salaran njoeh vermeld naast de door Liefrinck genoemde. Ook de inkomsten baboektèn, door de désabestuurders genoten in een padjegaandeel en opbrengst van gronden, trekken de aandacht *). Het ligt echter niet in de bedoeling uit deze drie désa-reglementen alles op te noemen, wat afwijkt van of niet te vinden is in Liefrinck's beschrijving, ook niet met het bovenstaande te zeggen, dat die beschrijving onjuiste inlichtingen gaf, doch uitsluitend in het licht te stellen, dat het désabestuur van Noord-Bali nog wel eenige geheimen bezit en dat eene bestudeering van de toestanden ter plaatse heel wat steun zal kunnen vinden in kennisneming van de reglementen. De schrijvers, die zich met het désabestuur in Zuid-Bali bezighielden, hebben zich het hoofd niet gebroken over de vraag of ook daar eene onderscheiding in oudere en nieuwere désa's te maken viel. Alleen de Kat Angelino stipt het vraagstuk terloops aan en schijnt het bestaan van oudere désa's te ontkennen, waar hij verklaart: „De klian-désa hoorde in belangrijke aangelegenheden de krama désa, dat zijn de mannen die een woonerf hebben; we onderscheiden hier niet een désabestuur naast den klian, zooals dat in Boelèlèng in vele désa's wordt aangetroffen *). Schwartz geeft de eerste eenigszins uitvoerige mededeelingen over désabesturen uit Zuid-Bali (Gijanjar), doch houdt, gelijk reeds bleek, bandjar en désa niet uiteen, door te spreken van „klians désa doorgaans klians bandjar genoemd""). „Zij voeren het dagelijksch bestuur in het dorp, geven hunne bevelen direct aan de personen, wien het aangaat betreft het echter aangelegenheden de adat rakende, dan beslist de désa^ rereeniging. De klians worden gekozen door de gezamenlijke dorpelingen en gewoonlijk worden personen uit een en dezelfde familie daarvoor genomen, zoo mogelijk de zoon van den afgetreden titularis". Deze klijang heeft naast zich den schrijver (penjarikan) als verzorger van het dorpsarchief, met wien hij samen het dorpsvermogen beheert, terwijl de penjarikan op de maandvergadering (paoeman) rekening en verantwoording aflegt. Het désahoofd kiest zich een of meer penglimans als helpers, welke zoo noodig ook als plaatsvervangers optreden. Voor het *) Liefrinck Bali blz. 461. *) de Kat ambtsvelden blz. 237, waar verwezen wordt naar Liefrinck Bali blz. 304 van den overdruk. *) Elders spreekt deze schrijver van désadiensten als de ajahan bandjar. Schwartz Tabanan blz. 14—6. 122 doen van oproepingen beschikt de klijang over eenige kasinomans of sinomans1), dit zijn elkaar maandelijks aflossende leden der désa,v6r66niging ). De verspreide gegevens in Adatrechtbundel XV leveren slechts weinig nieuws. In Gijanjar zouden alle gehuwde mannen lid van de dorpsvereeniging zijn. „Bij de toetreding betalen zij de patjingkrem, een fictieve som, waarvan maandelijksche rente als contributie betaald wordt, zijnde bv. 1 a 2 kèpèngs (Schultz) ). Een ledenlijst (pipil) zou in Gijanjar evenmin te vinden zyn als eene désakas ). In tal van désa's schijnt de klijang désa een vasten plaatsvervanger, pengenti of petadjoeh te hebben en zouden gekozen saja's of boden dienst doen, naast elkander maandelijks aflossende kasinomans, daartoe door de désavereeniging aangewezen ). Pasek zou in Gijanjar verder alleen een titel van een bepaalden stand zijn en geen ambt aanduiden, terwijl de balijan désa er evenmin als in Noord-Bali deel van het dorpsbestuur uitmaakt. Deze balijans zouden in elke bandjar te vinden zijn, ^zoowel onder lieden der triwangsa als onder kaoela's (Schultz) >, van diensten genoten ze geene vrijstelling. Geen eenstemmigheid bestaat er over de vraag of bendesa eene aanduiding is voor het désahoofd en dus met klijang desa gelijk staat7), dan wel iemand alleen belast met de leiding m godsdienstige aangelegenheden8). Dat désahoofden ook als perbekels aangeduid worden, ofschoon daarmee vroeger m het tlgemeen slechts opzichters over diénstplichtigen bedoeld werden, is een gevolg van de zgn. désareorganisatie, waarover later gemroken moet worden9). , , Vaste bezoldiging genoten de désabestuurders nergens, ambtsvelden worden wel genoemd. Ten aanzien van de Bali aga heet het, „dat zu een afzonderlijke gemeenschap vormen met afwijkende bestuursinrichting . Jammer dat daarvan verder niets wordt verteld. Het is ten zeerste te betreuren, dat .de gegevens over het dorpsbestuur in Zuid-Bali nog zoo onvolledig zijn, toch moeten wij pogen aan de hand van eenige dorpsreglementen, aangevuld *) Liefrinck meent dat ksinoman een andere naam is voor plajan. ') Schwartz Gijanjar blz. 170. •) Adatrb., blz. 4 •) Adatrb., XV, blz. 5. •) Adatrb., XV, blz. 56. •) Adatrb., XV, blz. 4 en 5. T) Adatrb., XV, blz. 54 ») Adatrb., XV, blz. 22 en 58. •) Adatrb., XV, blz. 23. 123 met de kennis in de bestuurspractijk verworven van het dorpsbestuur landschapsgewijze een Overzicht te geven. Karangasem, het landschap dat lang met Boelèlèng één rijk gevormd heeft, gelijkt daarop sprekend, zoowel wat de désa-, als wat de soebakinrichting aangaat. Ouderwetsche désa's schijnen er veelvuldig voor te komen en ook de Bali-aga-désa Tnganan-Pagringsingan vertoont in haar reglement geheel en al het oude type. Het lidmaatschap der désavereeniging, met de volle iuslen en lasten, heeft tot grondslag het grondenaandeel, dat in die reglementen aangeduid wordt als: tgakan majahan madésa, boekti né madésa (d.i. dienstplichtig grondenaandeel, grondbezit waarvoor men in de désa lid is) e.d. uitdrukkingen. Ten aanzien van die tgakan, waartoe zoowel bevloeide als droge gronden behooren, doet zich, naar blijkt uit tal van bepalingen, het désabeschikkingsrecht krachtig gelden, niét alleen bij vervreemding of bezwaring, doch ook bij nalatigheid in de uitoefening van de plichten, aan het désalidmaatschap verbonden. Wordt met toestemming van de désa een deel van de tgakan vervreemd, zelfs aan lieden van buiten de désa, dan blijft daarop de dienstplicht rusten. Ook dit lijkt ons eene aanwijzing voor de meening, dat de uitgestrektheid van het désagrondenaandeel en de dienst-= plicht aan elkaar evenredig zijn (zie boven blz. 110). Eenige dorpsreglementen (Tnganan-Pagringsingan, Bebandem) verklaren deze tgakan onaantastbaar voor het vorstelijk naastingsrecht (tjampoet), de vorst zal die gronden ter beschikking van de désa laten. Volgens van Stein Callenfels zou in Tnganan de gewoonte bestaan, „dat de vader uit de désavereeniging treedt zoodra zijn oudste zoon huwt" *). Van désaoudsten is sprake in Tnganan-Pagringsingan, alwaar ze den naam toewa désa dragen en waar hun functie evenzeer een arbitrale schijnt te zijn, als in Noord-Bali. Geen rechterlijke, want daarvoor dient het college van de zes „kebajans", bijgestaan door de boden. Of deze kebajans evenals het zestal in de Bali-aga-désa Pedawa (Boelèlèng), ieder een naam voeren*), blijkt uit het reglement niet. De désavereeniging, die hier ook met tamboenan goemi wordt aangeduid, beslist bij meerderheid van stemmen. In Tnganan-Pagringsingan wordt ook van eenen pasek gesproken, doch slechts terloops, waar bepaald wordt, dat dé pasek „d. i. degeen ,die tot deze waardigheid door de désalieden is verheven", van elk geslacht dier boven de 2000 duiten waarde, eene gave moet ontvangen van 66 duiten. Zeer wel sluit dit aan bij eene opgave van het bestuur dier désa, voorkomende in een vonnis van den raad van Kerta's te Karangasem, waarin van den *) Adatrb., XXII, blz. .415. *) Liefrinck Bali blz. 305. 124 pasek wordt gezegd, dat zijn taak is piara kaoeng (bibit) babi, d i varkensfokker. In dezelfde opgave komen ook een pande en een doekoeh onder de désabestuurders voor, terwijl de bode er jaja beet. Voor désa Abang wordt evenzeer een pasek als desahoofd vermeld; als helper heeft hij een tatindih 1 pasek naast ^Als ' eigenlijk désahoofd wordt voor alle désa's genoemd de klijang désa, die ook wel bendésa of bandésa wordt geheeten. Ook de term kanggé ring désa, door de désa gebruikt worden (als bestuurder), treft men meermalen aan, doch deze uitdrukking zou ook op een meerhoofdige overheid kunnen wijzen. Een penjarikan désa is in alle désa's te vinden, zijn werkkring schijnt echter uitvoeriger te zijn dan in Noord-Bali aangezien hij behalve het geldelijk beheer en de boekhouding by tal van gelegenheden ook de leiding op zich heeft te nemen; hu is het, die vaak de orde op de vergadering bepaalt, toeziet op de uitvoering van werken e. d, bij hem kan men voor verschillende kennisgevingen evengoed terecht als bij den klijang desa. Helpers van de désabestuurders heeten panghmans (ook wel pelima), d. i. handlangers, of saih dan wel saing, terwijl de omroepers saja's of kasinomans heeten. . Dat in Tnganan-Pagringsingan een soebak deel van het bestuur uitmaakt, werd reeds vroeger vermeld. Onder dit désabestuur staan verder de bandjarbesturen en klijangs tèmpèk. , Ook hier zijn 35 daagsche samenkomsten op het erf van den désatempel regel, doch vergaderingen op poernama (vollemaansdag) zien we evenzeer een enkele maal vermeld. Of in /.uidBali ook de bepaling bestaat, dat nieuwe désa's geen bale agoeng mogen bouwen2), moet in twijfel worden getrokken, want ons is (behalve op Noesa Penida) geene désa bekend zonder bale agoeng, uitgezonderd dan de dorpen, welke door ons bestuur samengetimmerd zijn op de wijze, als reeds vroeger werd besproken. Ook de Kat Angelino laat in eene meuwgestichte desa binnen de poera poeseh een balé agoeng verrijzen ). Derhalve zal het voorkomen van zulk eene groote loods met als eene aanwijzing worden beschouwd, dat er van eene ouderwetsche desa SPDe ordevoorschriften voor de vergadering z. a. die aangaande de kleeding, de bijdragen der boden, het aanwenden van den tijdmeter en andere plichten van de saja's, komen geheel overeen met de Noord-Balische. Ook de onderwerpen die ter vergadering in behandeling komen, zijn hier dezelfde als ginds. Dat de nieuwe leden patjingkrem moeten betalen bij nun ïn- *) Adatrb., XXIII, blz. 360. ') Zie boven blz. 101. ■) de Kat ambtsvelden blz. 234. 125 tree in de vereeniging, geldt ook voor heel Zuid-Bali. In een Karangasemsch reglement noemt men, gelijk reeds bleek ook het storten van een klein geldbedrag ter gelegenheid van elke vergadering, metringkrem, hetgeen doet denken aan de mededeeling van Schultz over deze contributie (boven blz. 122). Wat betreft de heffingen, welke ten behoeve van de désa opgebracht moeten worden, ze komen vrijwel overeen met die, welke voor Noord-Bali werden opgesomd. Men vindt echter nog gesproken van een woonerfbelasting (pabindjat koetjit), padjeg als heffing van bouwgronden en salaran njoeh, eene zesmaandeÜjksche bijdrage van den oogst der klapperboomen. In Tnganan Pagringsingan moeten boschproductenzoekers volgens het reglement een bedrag van 100 duiten aan de désakas voldoen. Van de verplichte diensten zijn in Zuid-Bali bepaalde groepen vrijgesteld, de zg. loepoetans, waarbij men echter niet aan lieden van kaste, doch aan geslachten van oud-Balischen adel heeft te denken. (Zie Individuen). Ook in Karangasem bestaan de diensten voor een goed deel, uit werkzaamheden aan de godshuizen, het uitkomen met vechthanen, doch ook van wegonderhoud is in de reglementen sprake. Bij het wegblijven van eenig werk met vergunning, is de dienstplichtige een bepaald bedrag (pegai) verschuldigd. Over inkomsten van désabesturen ontbreken gegevens, ook zij hebben een tgakan, waarop de schade wordt verhaald', die zij door nalatigheid in de uitoefening van hun ambt, veroorzaken. Het voor Boelèlèng genoemde beslagrecht bestaat ook in geheel Zuid-Bali ). Het heet er rampag of ngambeng, wordt uitgeoefend ten bate van tempels en dammen, doch alleen tegen vergoeding, welke echter, doordat ze uit overoude tijden tot nu toe ongewijzigd bleef, zeer onvoldoende is. Er zijn eenige gebruiken bij de uitoefening van dit recht, die maken dat het zoo min mogelijk hinderlijk is voor de bezitters; zijn er bijv. klapperstammen noodig, dan moet er allereerst worden gezocht naar kromme en niet meer vruchtdragende boomen. Bovendien moet op de wenschen van de rechthebbenden, bijv. wat de keuze der boomen en bamboes betreft, zooveel mogelijk worden gelet. Er wordt van dit recht eenigszins uitvoerig melding gemaakt, aangezien het met zelden is misverstaan, werd gehouden voor knevelarij van désa- en soebakbestuurders, het werd zelfs hier en daar verboden. Aangaande de beide voormalige buurstaatjes van Karangasem: Kloengkoeng en Bangli ontbreken nagenoeg alle gegevens Haga weet mede te deelen, dat in de bovenstreken van Bangli, in' het Kintamanische en in de bovenstreken van de Kloenkoengsche *) Zie boven blz. 109; Het woord onteigening hebben we vermeden, aangezien we hier niet te doen hebben met een individueel werkende inbreuk in afwijking van het gemeene recht. 126 enclave Pajangan, (alsmede in het district Tegallalang van de onderafdeeling Gijanjar), het désabestuur bestaat uit zes personen, goeroen- of daoeloen désa, (in de groote désa Batoer zouden niet minder dan zestien daoeloen désa voorkomen), waarvan er twee koebajan (voorzitters van de vereeniging), twee kabaoe (soort pemangkoe's) en twee singgoekans (helpers) zijn. Weliswaar zegt Haga, dat zij het bandjarbestuur vormen, doch dat moet een schrijffout zijn). In de overige streken van Bangli en Kloengkoeng staat aan het hoofd van de désavereeniging, de klijang désa of bendésa, soms klijang poera geheeten. Of deze Banglische en Kloengkoengsche désa's zijn van het ouderwetsche of van het nieuwere type, kan uit de gegevens niet worden opgemaakt1). Op Noesa Penida zouden désa's ontbreken. (Zie echter boven blz. 41). Er zij hier al dadelijk op gewezen, dat in de zelfbesturen Kloengkoeng en Bangli het zg. petjatoestelsel voorkwam, waaronder valt te verstaan, dat personen, die in het bezit waren van bepaalde sawah's of droge akkers aan het hof van de vorsten of in de behuizingen der aanzienlijken, bepaalde diensten hadden te verrichten en daarbij bepaalde bouwstoffen hadden te leveren. De bezitters der sawah's heetten in Bangli pekasih's waaronder Groothoff echter o.i. ten onrechte alle grondbezitters begrijpt8). Wat dit petjatoestelsel met het désawezen te maken kan hebben, zal blijken bij de behandeling van de dorpsinrichting in Gijanjar. Aanwijzingen, die voor het bestaan van oudere désa's in Gijanjar zouden kunnen pleiten, zijn ons niet bekend. Wellicht zou de term wong klijang désa in de Gijanjarsche landsverordeningen "), door Liefrinck met dorpshoofd vertaald, eerder kunnen doen denken aan désaoudsten, doch dan zoude nog het voorkomen van zulke oudsten niet tot het bestaan van het oudere dorpstype mogen doen besluiten, vooral ook omdat de overige gegevens beter bij het jongere type passen. Lid van de désavereeniging werden alle mannen een jaar na hun huwelijk; het bezit van een erf als kenmerk van het lidmaatschap wordt niet vermeld, wel echter, dat het nieuwe lid aanspraak op een erf kan doen gelden en zoonoodig daarvoor eene nieuwe erf verdeeling kan worden gehouden (njepih). Het woord tgakan als dienstplichtig grondenaandeel wordt voor Gijanjar niet vermeld, doch in dit verband trekt wel de petjatoe de aandacht. Ofschoon ontkend wordt dat de petjatoe als kenmerk voor het désalidmaatschap moet worden aangemerkt, werd ons toch opgegeven: lo. dat de niet-bezitters van een petjatoe in de désa half zoo- •j Adatrb., XXIII, blz. 421—2 en 404, 408. ») Adatrb., XV, blz. 330, XXIII, blz. 411. *) Soebak-verordeningen blz. 122 en 123. 127 veel aan oeroenah hebben op te brengen als degenen, die wel een petjatoe bezitten1); 2o. dat de petjatoe onvervreemdbaar is en slechts voor bepaalde doeleinden en tot bepaalde bedragen bezwaard mag worden; 3o. dat bij het vrijkomen van een petjatoe, bv. doordat iemand kinderloos komt te overlijden, het van oudsher een der dorpsgemeenschappen is (het schijnt dan de désa dan de bandjar te zijn), die de beschikking over die petjatoe, sawah of drogen akker, krijgt en bepaalt aan wien die toebedeeld zal worden, m. a. w. evenals de tgakan in Karangasem, niet vatbaar was voor het naastingsrecht der vorsten. Moet men nu in deze petjatoe een overschot van de tgakan zien? Door de gelijkenis welke petjatoe en tgakan in vele opzichten vertoonen, bestaat het gevaar beide met elkaar te vereenzelvigen 2). Wat deze petjatoe's geweest zijn, is nog niet met zekerheid bekend. Toch kan uit de gegevens, welke in de laatste jaren aan het licht zijn gekomen, de herkomst dezer gronden worden verklaard. In verschillende désa's in Mengwi bestaat de bepaling dat ieder die lid van de désavereeniging worden wil, een tjoetak of tjetjatoe (een grondmaat) tegal moet aanleggen en in de bandjarreglementen van Gwang (Gijanjar) is voor het bandjarlidmaatschap gelijk voorschrift terug te vinden. Voor verschillende désa's moet geleidelijk deze bepaling eene doode letter geworden zijn, aangezien er geene gronden meer waren om te ontginnen. Zoo ligt de désa Gwang tegenwoordig te midden van bloeiende sawah's en komen er zelfs op het désagebied bijna geene tegals meer voor. Aanvankelijk is echter het lidmaatschap aan het in gebruik hebben van zulk een stuk grond verbonden geweest en in dien tijd zal de vorst voor zich en zijnen aanhang diensten en leveringen zijn gaan eischen. Evenals op Java sloot hij daarbij désagebruiken aan3), en vorderde die paleisdiensten alleen van hen, die vol désadienstplichtig waren, dat waren die tjetjatoe- of petjatoehouders. Toen er geen désagronden meer te ontginnen vielen en dus ook bovenbedoelde eisch voor het désalidmaatschap niet was vol te houden, werden er twee mogelijkheden geopend, öf er ontstonden \ gemeenschappen met vast aantal leden, öf ieder die huwde werd lid. Het laatste schijnt nu te zijn gebeurd, doch als restant uit *) Deze mededeeling van Balische zijde luidde aldus: „Orang jang tidak mempoenjai petjatoe, djoega toeroet makrama désa dan ada hak sama sabagai jang poenja petjatoe, tetapi tentang oeroenan ia hanja mambajar saparo." *) Zie Adoptie blz. 303, waar we ten onrechte een overgang van dienstplichtige désagrondenaandeel naar paleisdienstplichtige petjatoe meenden ontdekt te hebben. *) Van Vollenhoven Adatrecht blz. 555. 128 vroeger dagen, bleef de volle oerenan-bijdrage, door de petjatoehouders op te brengen, over. Toen in 1917 deze petjatoe's bevrijd werden van den last der poeridiensten (waarover later) stegen zij in waarde voor de bevolking, vandaar dat na dien voor de raden van Kerta's de dorpsgemeenschappen erkenning van hun beschikkingsrecht gingen vorderen ten aanzien van petjatoe's, die vrij waren gekomen. Het verschil tusschen deze gronden en de tgakans is duidelijk, eerstgenoemde waren stukken grond van vaste afmetingen, waarvan ieder lid oudtijds er een moest bezitten en ook tegenwoordig mogen er niet meer dan één in één hand zijn. De tgakan was het heele grondbezit, sawah's tegals en erven, in handen van één lid en gezamenlijk beschouwd als grondslag voor het lidmaatschap en voor de nakoming van de daaraan verbonden plichten aansprakelijk. .. De samenstelling van het dorpsbestuur vertoont deze afwrj-. king met die van Noord-Bali, dat het dorpshoofd, bendésa of klijang désa voor de gevallen, waarin hij verhinderd is zelf zijn ambt waar te nemen, eenen vasten vervanger petadjoeh heeft >, welk woord blijkens eene aanhaling bij van der Tuuk ook gebruikt wordt, ter aanduiding van den plaatsvervanger van een der partijen voor den rechter*). Ook de „pemangkoe" wordt tot het désabestuur gerekend. Ofschoon zijn andere titel van djoeroe sapoeh d. i. degeen die (het tempelerf) aanveegt, van zijn ambt eenen zeer nederigen indruk geeft, wordt hij in de désa met eerbied behandeld. Verwonderen kan dit niet, want een groot deel van het doel, dat zich de désavereeniging gesteld heeft, is juist het leveren van de samengestelde offeranden voor de groote godsdienstige plechtigheden en het opdragen dier offers, matoeran, geschiedt namens de dorpelingen door den pemangkoe. Zijne verdere taak bestaat in het bewaren en te voorschijn brengen van de désagodheden, voor zoover in beeld aanwezig (raboet sedana, palalingga) ). Na de zg. désareorganisatie, vallende tusschen de jaren 1909 en 1912 (waarover later) werd aan deze tempelbeambten een sikoet ambtsveld toegekend. . , De vergaderingen hebben hier in de meerderheid der desas niet maandelijks doch zesmaandelijks plaats (eens in de 210 dagen) en wel ter bespreking van de jaarfeesten odalan, waarvan het kleine jaarfeest aan het einde van het eerste zestal maanden, het groote aan het eind van het jaar van 420 dagen gehouden wordt. Er zijn daarbij twee gevallen uiteen te houden. Is in de désa overeengekomen, dat de zorg voor de tempels over de bandjars verdeeld wordt, ngempon, waarvoor de bandjar A *) Adatrb., XV, blz. 57. s) Wdb. v. d. Tuuk, II, blz, 734. *) Feestbundel Veth blz. 205—208. 129 voor den doodentempel, B en C voor de poeseh,D voor de poera desa te zorgen heeft, dan vergadert de geheele désa slechts zeer zelden, bv. als de groote offerloods (balé agoeng) opnieuw moet worden ingedekt. Overigens komen halfjaarlijks de désaleden uit de betrokken bandjars m den tempel, welke aan hunne zorgen is toevertrouwd, bijeen steeds onder leiding van den bendésa, die zich in het midden van den vergaderkring plaatst. Heeft zulk een verdeeling niet plaats gehad, dan vergadert de geheele desa eens m de 210 dagen in den désatempel. Ter gelegenheid van die jaarfeesten wordt de désakas tot den bodem toe geleegd is onju£oyanjar gGene dÓSa" eU WeI 66116 bandjarkas zou wezen,' Het op rente zetten der désagelden is hier weinig in zwang meestal worden er klapperboomen voor gepand vJ5T d6n dfea?enstP^t betreft, volgens Schwartz is ieder werkbaar man, die een vrouwspersoon heeft om zijne huishou- zSnWvaaadrertetnemen' ^««^ Zoodra echter een Zi zijnen vader kan vervangen, is laatstgenoemde vrij. Onder de vrijgestelden vallen, volgens dezen schrijver, in het büzonder naast désabestuurders en perbekels met ondergeLXnTver.' melden: tempelbeambten, leden van het sawahbestuur leden van SgL*) St_Vereenigingen 6n iD s°™ge'désa's IS rfi11' hf vonrmaiiffe jykje Mengwi liggen oudere en jongere desa s door elkander. Zoo zijn de désa's Koekoeh en Blajoe fn het tegenwoordige Tabanansche deel van dat rijkje oudÏÏÏa's met onderscheidenlijk slechts 16 en 20 kerndorpers. Sl het iK doengsche deel van Mengwi hebben de désa's Sibang Mambal en JïïtóffAnï ^ Van W6lke Zulks nog niet een mtZSSiïkl *TJ°°T verhuii5Ülg of ^Ujaen zonder manne- oVn?) actitrt i» vervan5er m aanme^king komt (mati poetoengj, achter te laten, ontstaan er vacatures. Eene tweede groep désa's zijn die, waar men naast het vereischte van gehuwd te zijn, nog aan een tweede voorwaarde moet hebben voldaan om lid te kunnen worden, nl. moet het nieuwe hd een stuk woesten grond in tegal herschapen hebben On Zl woonerf heeft men er evenzeer aanspraak. Als voorbeeldenSrte noemen Kyadan, Belok en Sidan, alle gelegen in heTtreaSi noordelijke deel van de onderafdeeüng Badoen? bergachtlge fl0n °Ifn W?rd r?ds gegeven, dat het overeenkomstige gronden geweest moeten zijn, welke in vroegere tijden tot petiltoïs m de beteekenis van paleisdienstplichtige velden overgingen In deze desa's echter, waar nog voor ontginning vatbare gronden beschikbaar zijn, dragen deze velden nog het duideïShS Se ') Adatrb., XV, blz. 5. s) Schwartz Gijanjar blz. 180—181. 130 karakter, doch in overig Mengwi was bedoelde omzetting reeds bewerkstelligd. Van belang zou het zijn na te gaan of in juistbedoelde désa's, in den vorstentijd na de ontginning tot tegals, behalve de plichten aan het désalidmaatschap verbonden, ook al dadelijk die ten opzichte van den vorst moesten worden nagekomen, m. a. w. of tot aan den val van het rijkje Mengwi, de opvatting gehuldigd werd, dat met de toename van deze désatjetjatoe's ook het aantal paleisdienstplichtigen moest toenemen. In Bangli scheen dit inderdaad te geschieden1). De overige désa's zijn gelijk in Gijanjar nieuwerwetsche dorpen, men kon er als lid aanspraak op een woonerf maken. Echter is in sommige désa's hierop een uitzondering gemaakt. Na de verovering van het rijkje Mengwi, zocht het tegenwoordige district Abéansemal (Badoeng) bescherming bij Oeboed en Kloenkoeng en bleef ook verder door leden van de Mengwische vorstenfamilie bestuurd. Naar die streken vluchtte toen een groote massa volk uit de bij Tabanan en Badoeng gevoegde gebieden. De désa's op wier gebied zij zich vestigden, eischten aansluiting bij de désavereeniging. Zoo kwamen in désa Taman 126 werkbare mannen onder de vluchtelingen de désa binnen. Zij, voor wie een woonerf beschikbaar was, werden -onmiddellijk ingelijfd; de anderen werden na een jaar lid, doch konden geen erf opeischen, aangezien daarvoor de gronden ontbraken. In de désa Grana ging het evenzoo toe. Wat de samenstelling van het désabestuur aangaat, valt nog het volgende op te merken. Naast den klijang désa of bendésa komt in de reeds genoemde dorpen Kijadan, Belok en Sidan de kebajan en kebaoe (niet koebajan en baoe, als in Boelèlèng) voor, terwijl in désa Sangèh alleen een kebajan te vinden is. Deze kebajan en kebaoe zijn helpers van het dorpshoofd;-de opvolging gaat wederom bij vererving met electie, doch sterft zulk een functionaris zonder geschikt inwonend mannelijk familielid achter te laten, dan komt de familie aan de beurt, waarvan de woning in de huizenrij, volgt op die van den afgetreden kebajan of kebaoe. Van raadpleging van de goden schijnt geen sprake. In verschillende dorpen ontbreekt de penjarikan. De vergaderingen der désavereenigingen hebben plaats op eenen vasten dag, eens per maand van 35 dagen of eens per 210 dagen. In het laatste geval wordt de vergadering aangegeven door aaneenvoeging van de namen, welke zulk een dag draagt in de vijf- en zevendaagsche week en den naam van een bepaalde woekoe bv. rebo-kliwon matal, d i. Woensdag kliwon in de week matal. Op de vergadering zit men bandjarsgewijze, meestal volgens de volgorde der huizen (djèdjèran oemah). doch soms ook dooreen, dan noemt men dit kerikil, d. i. grint. 4) Adatrb, XXJIL blz. 409. 131 Zoo dikwijls als noodig is, worden tusschentijds bijeenkomsten gehouden paoeman of paroman geheeten. Zoowel op de periodieke vergaderingen als op de tusschentijdsche bijeenkomsten treden de maandboden, saja's of kasinomans, op, die elkaar al weder volgens de huizenvolgorde afwisselen. Hun aantal bedraagt in den regel twee per bandjar, doch op de afstanden, welke zij bij het doen der oproepingen hebben af te leggen, wordt evenzeer gelet. Een afwijkenden toestand in dit opzicht kent de désa Sibang-Kadja, bestaande uit 7 bandjars. in een waarvan men twee maandsaja's heeft, terwijl in de andere 6 bandjars 12 vaste boden dienst doen. De dorpskas pipis désa is hier in den regel in handen van den klijang, die in dat beheer, vooral wat de invordering der gelden betreft, wordt bnqrestaan door de bandjarhoofden, welke alzoo in dit opzicht de taak der saja's verrichten, die gelijk vroeger bleek daarmee in den regel zijn belast. In meerdere désa's mag ook hier het désageld niet op rente worden gezet, doch slechts worden aangewend voor het panden van klapperboomen, op eigen gebied staande. Eenige dorpen hebben het bezitrecht van stukken grond, soms flinke lappen, zooals de désa Abéansemal, die een z.g. droewèndésa van zeven tenah rijk is, welke de bandjars om beurten een oogstjaar afwerken en waarvan de opbrengst de désa ten goede komt. Een tweede merkwaardigheid is het, dat de klijang désa hier en daar een ambtsveld geniet. Niet een van die ambtsvelden welke het Indisch gouvernement bij de z.g. désaorganisatie zoo kwistig is gaan uitstrooien, waarbij de klijang désa echter juist niets kreeg, doch een ambtsveld van de désa, bekend als petjatoe klijang (Blahkioeh en Bongkasa) of laba klijang désa (Selat). Thans resten nog te bespreken Tabanan en Badoeng, over welke beide landschappen evenzeer weinig bijzonderheden bekend zijn. Een enkele term in de Tabanansche landsverordeningen voert onze gedachten onmiddellijk terug naar Liefrinck's beschrijving van de oudere désa's. Naast het dorpshoofd toch treft men er een désabestuur aan: i rama désa1). Het dorpshoofd heet hier algemeen bandésa; Tabanan en Gijanjar zyn bij ons weten, de eenige streken waar deze oude naam met heeft moeten wijken voor den titel prebekel uit onze reorganisatie waarover aanstonds) 2), die echter wel er aan schuldig staat dat m Tabanan naast den bendésa tegenwoordig per 100 dienstplichtigen nog een klijang désa aangetroffen wordt *) Soebak-verordeningen blz. 30 en 31. ') Zie over dezen bandésa of mandésa Friederich, II blz 45 1 Zieu°,ok1 Adatrb., XV, blz. 22 en 54, de aldaar genoemde perbekels in de désa bestaan niet (niet meer?), Adatrb. XXIII, blz. 428. 132 I koelina désa schijnt een andere deftiger naam voor bandésa te zijn1). .. Maandelijksche vergaderingen (eens per 35 dagen) zrjn hier weer regel. De personen met de oproepingen der désalieden belast heeten djoeroe arah. De ksinomans, ook psinomans genaamd, zijn hier belast met het bewaren van de désabezittingen, die ze maandelijks ter vergadering moeten toonen, behalve in het district Selemadeg, waar een sedahan als beheerder van het désavermogen te vinden is. In dat zelfde district, dat om zijnen belangrijken veestapel bekend staat, mag met de penningen uit de dorpskas ook handel in runderen worden gedreven. Onder de inkomsten van de désahoofden vindt men voor Tabanan melding gemaakt van eene kleine gift ter gelegenheid van adoptie en huwelijk (pasegeh), in het eerste geval te betalen dooiden adoptant, in het tweede geval door den vader van de vrouw ). Na het bovenstaande vallen voor Badoeng geene afwijkende bijzonderheden meer te vermelden. Aanwijzingen dat er oudere désa's zouden voorkomen, ontbreken. Het petjatoestelsel is er niet (of niet meer?) te vinden. Vertoonen blijkens de voorafgaande beschrijving de desabesturen, wat hunne inrichting betreft, heel wat verscheidenheid (welke ook tot uitdrukking zal moeten komen in de Balische gemeente-ordonnantie, die men voornemens is vast te stellen), het bandjarbestuur kan daarentegen op groote eenvormigheid bogen, zoodat eene landschapsgewijze bespreking dan ook overbodig is. Bij de behandeling van de rechtsgemeenschappen werd bereids van de litteratuur — schraler voor Noord- dan voor ZuidBali — een overzicht gegeven. Daaraan vallen thans nog eenige, aan Adatrechtbundel XV en XXIII ontleende opmerkingen toe te voegen betreffende de bestuursinrichting dezer gemeenschappen. „Het bandjarbestuur bestaat uit den klian, voorzitter, pengenti, plaatsvervangend voorzitter, penjarekan, secretaris en een of meer saje's of kasononrans, d.z. personen, die de bevelen van den klian overbrengen. Met uitzondering van de laatsten, die daartoe aangewezen, elkaar om beurten aflossen, worden de bestuursleden door de bandjarvereenigingen gekozen" . *) Soebak-verordeningen blz. 28. ') Soebak-verordeningen blz. 41 en 42, ook in Boelèlèng waren inkomsten van het désabestuur bij huwelijken niet onbekend, ze kregen er soms zelfs de geheele „patoekon loeh", Landsverordeningen Bali blz. 294 en 331. Verder: Adoptie blz. 308. •) Adatrb, XV, blz. 22, penjarekan ware penjarikan en kesononran, ksinoman te schrijven. Men zie verder de Lomboksche bandjarverordeningen op blz. 266 en volgende van den zelfden bundel, welke in menig opzicht aan de Balische doen denken, doch zich bijna uitsluitend tot eene regeling van de lijkverbrandingswerkzaamheden bepalen. 133 De bandjargemeenschappen zijn voor het dagelijksch leven van de bevolking van niet minder belang dan de désa's Laatstgenoemde bieden gelegenheid tot samenwerking bij de vervulling van de godsdienstige plichten op de dagen van den Balischen feestkalender en bij het onderhoud van de tempels. De bandjargemeenschap, ofschoon ook op verschillende feestdagen eene rol vervullend, stelt zich toch eene taak van meer huiselijken aard waaronder de lijkbezorging vooraan staat. Dat deze kleinere gemeenschappen een inniger karakter dragen, zou men ook kunnen opmaken uit het feit, dat de bandjarleden wel als njama bandjar of semetonan bandjar, dit beteekent bandjarbroeders of -familie worden aangeduid. Tn het algemeen moet ieder jongeling, van welke kaste ook die huwt, na zekeren tijd lid van de bandjarvereeniging worden ), hier één jaar, ginds weder drie galoengans, na die gebeurtenis. Heeft een vader meer zoons dan mag hij er echter steeds een, ook al is hij gehuwd, in de bandjar vertegenwoordigén of mag de zoon voor den vader in de bandjar optreden. Zelfs de niet bij hun heer inwonende slaven (sepangan) gingen tot de krama bandjar behooren en hadden dan recht op een woonerf ). De bandjars van de désa Gwang (Gijanjar) namen het zeer nauw met het aanvangstijdstip van het lidmaatschap en bepaalden in hunne reglementen, dat iemand, die huwt vóór de negende maand, in die maand nog lid wordt, wanneer de wettiging van het huwelijk nog voor de negende maand geschiedde. Had die wettigmgsplechtigheid daarna plaats, dan zal zoo iemand moeten wachten tot de negende maand van het volgende jaar Wel opmerkelijk is de waarde, die hier aan de wettiging gehecht wordt. Niet uitsluitend het huwelijk kan echter gezegd worden tot het lidmaatschap te leiden. In verschillende reglementen geeft elke samenwoning van eenen werkbaren man met een vrouwelijk tamilielid of een bijzit (deze verzorging door eene vrouw heet melajanil, aanleiding tot inlijving bij de krama bandjar *). Zoo behoeft bv. eene weduwe, die geene mondige zoons heeft iha geenerlei verplichtingen ten opzichte van de bandjar 'na te komen — alleen is zij vaak nog tot eene begrafenisbijdrage verï ït j^dra echter de haarschering van eenen zoon plaats heeft, treedt deze voor haar in de bandjar op. In Gwang vindt men nog de bepaling, dat een jongeling, die ten laste van de bandjar kwam, - dat schijnt dus een soort van onderhoudsplicht van onmondige kinderen te zijn — met het haarscheren meteen vereenigingsljd wordt. Gelijk reeds bleek *) v. B. Waanders blz. 121. 2) de Kat robans blz. 592. ') Adatrb, XXIII, blz. 355. 134 (boven blz. 127) kon men in deze désa vroeger geen bandjarlid worden, zonder een stuk grond te hebben ontgonnen. Het erf kan men niet als kenmerk van het lidmaatschap beschouwen, in zooverre dat het voor nieuwe leden geen plicht is van hun recht op een erf gebruik te maken. Een erf echter bezetten, zonder aangesloten te zijn bij de bandjarvereeniging en zonder daarvoor diensten te verrichten, is onmogelijk1). Vandaar bv. de bepaling, dat een vrijgezel, die alleen achterblijft op een erf, bandjarlid moet worden, of deze andere bepaling, dat vorstelijke ambtenaren, die in de bandjar vrijstelling van diensten wenschen te genieten voor het gezin van hunnen lijfknecht, daarvoor een gezin zonder eigen erf hebben uit te kiezen. Blijkt er geen grond voor woonerven meer over te zijn en doen nieuwe leden hunne aanspraken gelden, dan zal er herverdeeling (njepih) moeten plaats hebben, doch alleen van die erven, welke de vaste erfmaat — in den regel 200 petjrakèn — te boven gaan. Nieuwe leden betalen intree, patjingkrem of padjeg mati genaamd, meestal 200 duiten, doch voor lieden van buiten afkomstig meer, welke gelden de leden echter terugontvangen wanneer zij op ordentelijke wijze uit de vereeniging treden, bv. door verhuizing naar elders en dan geen schuld aan de vereeniging hebben. Iemand, wiens lidmaatschap ophoudt, met de kans later weer lid te zullen worden, zooals een man, die weduwnaar wordt, krijgt zijn patjingkrem niet terug, maar mag later, als hij weer als lid invalt, bv. doordat zijne dochter mondig wordt, zich op zijn oude inleggeld beroepen. Op eene merkwaardige bepaling in de bandjarreglementen van Gwang dient nog de aandacht te worden gevestigd. Wanneer daar een sentana (mannelijke nakomeling) van een der leden lid van de vereeniging wordt, behoeft hij slechts een aandeel te betalen in het geld, dat op de pipil geboekt staat; andere nieuwe leden hebben zich een aandeel te koopen in alle bezittingen van de bandjar, uitgezonderd de bandjarloods (zie boven blz. 119). Het lidmaatschap kan op verschillende wijzen een einde nemen, zoo door verhuizing, doordat iemand niet meer tot de werkbare mannen gerekend kan worden, hetgeen men merkt, doordat hij niet meer in staat is de ladder van de rijstschuur te beklimmen of werk te verrichten waarbij een kapmes gebezigd wordt. Zij worden verder rustende pengajah's, njada of penjada geheeten. Verder eindigt het bandjarlidmaatschap, wanneer men doodverklaard wordt, het uiterste dwangmiddel in désa en bandjar om nakoming van de verplichtingen af te dwingen. Leden, die geene patoesbijdrage leveren, en op wie de daarop gestelde straffen geen uitwerking hebben, maar ook zij, die voor het lidmaatschap in aanmerking komende, zich niet bij de vereeniging willen aansluiten worden doodverklaard en zoo noodig uit het dorp en de *) Adoptie blz. 305. 135 bandjar verbannen. Het leelijke is daarbij voor zoo'n banneling dat hij ook in geen ander dorp wordt toegelaten en dan ook wel tot schuldbelijden verplicht is. Doch een Baliër is niet licht tot andere gedachten te brengen, hij kan een waar martelaar worden voor eene zaak, waarin naar zijne meening het recht aan zijne zijde is. Krijgt zulk een doodverklaarde het lijk van een familielid te bezorgen, dan wordt de begrafenis hem in den regel niet toegestaan; soms nog wel, doch in het laatste geval moet hij een aanzienlijk graf- en weggeld betalen. Hulp mag hem echter in geen geval worden verleend. Aangezien dan eerst recht blijkt welk een verschoppeling zulk een doodverklaarde is, belijdt hij dan ook vaak schuld en moet dan, naar luid van sommige reglementen, alle bijdragen betalen, welke sedert zijn uittreden door de andere leden werden opgebracht. Deze kunnën berekend worden uit de tjatjakan patoes, de lijst waarop ale bijdragen der leden geboekt worden. In désa Gwang zou het volgens de awig awig désa gewoonte zijn dat iemand, die uit de désa verbannen is, door middel van zijn vroeger bandjarbestuur vergiffenis aan de désa laat vragen, en omgekeerd, bij verbanning uit de bandjar (waardoor hij even min in de désa mag verblijven), door het désabestuur vergiffenis aan de bandjar. De boete, die hij verbeurt wordt dan in eene bepaalde verhouding tusschen bandjar en désa verdeeld. Het beheer over het bandjarvermogen wordt gevoerd door de geheele vereeniging, niet alleen op de 35-daagsche vergaderingen, neen, op iederen dag van de maand kan het bandjarlid van zijn medezeggenschap gebruik maken, door zich te wenden tot het bandjarbestuur, wanneer hij iets onrechtmatigs ontdekt of eenige verwaarloozing aan de bandjarbezittingen meent waar te nemen. Verder zorgt het bandjarbestuur voor eenen ordelijken gang van zaken in de bandjar. Dit bestuur is in den regel samengesteld uit eenen klijang en eenen penjarikan (een pengenti troffen we nergens aan), die steun vinden in eenige ksinomans en saja's, als hoedanig eenige leden beurtelings 35 dagen, dienst doen. In de meeste bandjars treft men verder klijangs tèmpèk aan, welke buurthoofden aan het bandjarbestuur ondergeschikt zijn. De ordevoorschriften voor de 35-daagsche bandjarvergaderingen zijn even zorgvuldig vastgesteld als voor de désasangkepans en gelijken daarop veel, zoodat eene beschrijving er van overbodig voorkomt. Is de vergadering, welke steeds in de bandjarloods gehouden wordt, begonnen, dan leest de klijang of penjarikan, die in het midden van den kring zit, zoo luid mogelijk de pipil af, somt de uitstaande geldbedragen op en de panden daarvoor ontvangen, waarna de ksinoman — want deze is in den regel met de bewaring der bandjargereedschappen en panden belast — telkens het genoemde pand laat zien en overgeeft aan zijnen opvolger. Aangezien deze pipil maanden achtereen nog dezelfde sommen vermeldt en dus menig lid de opsomming uit 136 het hoofd kent, is het verboden, ter voorkoming van verwarring, ongevraagd hardop zijn kennis te luchten door als het ware den penjarikan te gaan begeleiden. Wel echter mag ieder lid inlichtingen vragen over verschillen, die de lijst vertoont met zijne kennis van den stand van zaken. Verder worden de boeten geïnd, nieuwe bedragen op rente gezet tegen panden, daarvoor door de vergadering voldoende geacht, terwijl van dit alles aanteekening wordt gehouden. Geschillen worden beslecht, bandjaraangelegenheden besproken en verder de plichten welke tegenover désa en landsoverheid in de volgende maand moeten worden nagekomen, in herinnering gebracht. De taak van de bandjarvereening samenvattende, kan worden gezegd, dat ze bestaat uit drie deelen: ten eerste het onderling hulpbetoon bij lijkverbrandingen, tandenvijïen, huwelijk, huisindekken, oogsten, eekhoorns- en muizen-wegvangen uit de gewassen enz., welk hulpbetoon zorgvuldig gereglementeerd is. In de reglementen vindt men echter de verplichte minima van de te verleenen hulp opgegeven; in de practijk is dit hulpbetoon veel uitgebreider. Dit is ongetwijfeld in de oogen der bandjarleden zelf het voornaamste van hetgeen door de bemoeienis van de bandjar bereikt wordt. ten tweede, handhaving van orde en veiligheid in de bandjar, vnl. bestaande uit zorg voor woonerven en beslechting van geschillen, die daarbij kunnen ontstaan tusschen buren ter zake van het onderhoud der erfscheidingen, overhangend geboomte, e.d. verder waken tegen overlast door vee en eindelijk het opsporen en vragen van de daders der gewone vermogens- en lijksdelicten, waarbij de bandjaraansprakelijkheid te pas komt1). Ook het uitkomen met bluschmiddelen ingeval van brand is plicht van alle bandjarleden2). ten derde, de taak die de bandjars hebben te vervullen als deelen van de grootere gemeenschappen n.1. désa en (vroeger) landschap (thans Ned. Ind. gouvernement). Hoe de zorg voor de désatempels over de bandjars verdeeld kan zijn, werd reeds eerder beschreven. Met de wegen gaat het precies zoo. Ook tal van rijkstempels kwamen voor rekening van de bandjargemeenschappen. Deze hadden ook onverwijld uit te trekken, wanneer op last van den vorst een misdadiger moest worden opgevat. Ook hadden de bandjars den vorst in te halen en desverlangd naar de hoofdplaats te begeleiden. In het algemeen belang moesten op aanzegging van vorst of poenggawa diensten „saradan" worden verricht. Evenals de désa legde ook de bandjar tweeërlei lasten op nl. *) Zie bv. Soebak-verordeningen blz. 233 en 235. *) Soebak-verordeningen blz. 231. 137 bijdragen in materialen en ten tweede: diensten. Heffingen in geld schijnen ongebruikelijk te zijn geweest; alleen in Gwang moesten per jaar eenige kèpèngs oepeti aan de bandjarkas betaald worden. In verschillende bandjars in Mengwi is bij een huwelijk 125 en eene geboorte 25 duiten aan de bandjarkas verschuldigd. Het zou te ver voeren alle bijdragen en diensten, ten behoeve van lijkverbrandingen en in andere gevallen van onderling hulpbetoon verschuldigd, te gaan opsommen. Alleen de naam patoes of patis, als verzamelterm voor de lijkverbrandingsbijdragen dient even vermeld te worden, aangezien ze in de litteratuur meermalen voorkomt1). Men noemt de bandjarvereeniging ook wel sekeha patoes of bandjar patoes, waaruit wel blijkt, welk eene belangrijke plaats dit onderdeel van de bandjartaak inneemt. Overigens zijn de heffingen in natura van weinig beteekenis, de papeson of reramon voor de herstellingen aan de bandjarloods en eeniee andere bandjargebouwtjes zijn niet drukkend. Van eenige bandjarverplichtingen wordt door eenige groepen van personen vrijstelling genoten. Zij heeten loepoetans, doch wie dit zijn wordt niet nader omschreven; waarschijnlijk moet ook hierbij aan de oud-Balische geslachten van Senggoehoe's, Paseks e.d. gedacht worden. Dat robans i.h.a. vrijstelling zouden genieten van alle bandjarverplichtingen,. is onjuist *). Er blijft nu nog over na te gaan, of de bandjar van hare baten ook iets afstaat aan hare bestuürders'). De klijang bandjar, wiens ambt door vererving met electie overgaat, ontvangt van de bandjar geen bezoldiging. De voordeelen, die hij geniet, zijn van weinig beteekenis. Hij krijgt bij de verschillende gelegenheden waarop rijst, vleesch, geld enz. te verdeelen vallen, een extra aandeel (vnl. bij elke karija en nimpoeng), en verder ontvangt hij in alle bijzondere gevallen, waarin hij krachtens zijn ambt heeft op te treden, eene kleine vergoeding. Zoo moet het hem gerapporteerd worden, wanneer er vee wordt opgevangen, hij krijgt dan een deel van het losgeld, dat de rechthebbende te betalen krijgt (solasan); wordt nagelaten het geval aan te geven dan ontvangt de klijang eenmaal het losloon. Beweert iemand, dat hem eenigerlei schade berokkend is bv. door overhangend geboomte van een buurerf of door vee, ofschoon zijn tuin behoorlijk van een pagar voorzien was, dan houdt hij eene plaatselijke opname, waarvoor hij wederom eene kleine belooning (pasegeh) ontvangt. Ook wanneer er boeten opgelegd worden, krijgt hij zijn aandeel. Verder is hij van het opbrengen 'van bijdragen ontslagen, moet alleen nu en dan voor gegisten palmwijn zorgen. De penjarikan wordt gekozen en hij kan niet bedanken. In *) Zie o.a. de Kat robans blz. 602. *) de Kat robans blz. 592. s) Schwartz Gijanjar blz. 170—171. 138 Gwang doet hij dienst voor den tijd van twee jaren en mag niet herkozen worden, ook al is de afgetreden functionaris nog zoo bekwaam. Bij de keuze moet gelet worden op ijver en kennis van de schrijfkunst. Valt echter de keus op iemand, die verklaart er niet toe in staat te zijn het ambt te vervullen, dan moet zoo iemand toch optreden, want, zegt het reglement er bij: er zijn altijd wel eenige leden, die hem kunnen bijstaan. Zijne inkomsten zijn gelijksoortig aan die van den klijang. Ook de maandelijks wisselende ksinomans genieten eenige voordeelen. Bij de behandeling van de rechtsgemeenschappen wezen we er op dat de meeste bandjars verdeeld zijn in buurten (tèmpèk, djèdjèran). Aan het hoofd van die tèmpèks staat een wijkhoofd, klijang. tèmpèk. In den regel zijn die tèmpèks niets dan oproepkringen (behalve bij de lijkverbrandingen, want dan rusten de voornaamste plichten juist op de tèmpèkgenooten). Aardig zijn de nieuwe mededeelingen, die Haga van de tèmpèks geeft, welke zijn te vinden in de sawahstreken van Bangli en Soesoet. Groote bandjars zijn daar verdeeld in vier wijken (kepetjahan empat). kleine in twee. In iedere tèmpèk is eene vereeniging te vinden, die onder leiding staat van twee klijangs tèmpèk, waarvan er één als penjarikan dienst doet (om beurten?), hetgeen overeenkomt met de bandjars, waarvan die tèmpèks deel uitmaken, want aan het hoofd daarvan staan evenzeer twee klijangs gdé, waarvan één als bandjarklijang, één als penjarikan*). Dat bandjar en tèmpèk ook* tot hun recht dienen te komen in de voor Bali in uitzicht gestelde inlandsche gemeente-ordonnantie zou geen betoog behoeven, ware het niet dat in Indië maar al te veel gewerkt wordt naar een standaardmodel, waaraan dan nog wel eens een artikel uit de Nederlandsche gemeentewet wordt toegevoegd. De reeks ordonnanties voor de gemeente in de gewesten Sumatra's • Westkust, Palembang, Banka, Tapanoeli, Lampongsche Districten, Bengkoelen en Ambon. (Men zie S. 1918:677 met 1921:803, 1919:840, 1919:453. 1922:463, 1922:564, 1923:470 en 1923:471) bieden in dit opzicht voor Bali waarschuwende voorbeelden. Waar de gemeente-ordonnanties o.a. beoogen de rechtspersoonlijkheid van de dorpsgemeenschappen boven twijfel te stellen, zij er op gewezen dat de désa als rechtspersoon gedacht, wordt aangeduid met désa of met sekaha désa, de bandjar met bandjar öf sekaha bandjar. In rechtszaken stelt men het echter niet voor, alsof de désa of bandjar in het geding betrokken is, doch óf het hoofd alleen treedt op, óf de gezamenlijke krama; het laatste het veelvuldigst (zie boven blz. 64). Alvorens van de dorpsgemeenschappen af te stappen, moet nog een enkel woord over omvang en zielental worden in het midden gebracht. De uitkomsten van de in de maand November -) Adatrb., XXIII, blz. 420—1. 139 van het jaar 1920 gehouden volkstelling bevatten geen désagegevens, noemen ook niet de aantallen désa's. Naar oudere gegevens hebben we niet gespeurd (aangezien deze toch weinig vertrouwen zouden verdienen), doch we volstaan met eene opgave der cijfers van ééne onderafdeeling in Noord-Bali en ééne onderafdeeling in Zuid-Bali. In Boelèlèng is de sterkte van de désabevolking (in 1920) bepaald op 141429 zielen; er zouden 116 désa's voorkomen, zoodat het gemiddeld bevolkingsaantal der désa's bedraagt 1220 zielen. Over bandjars in Noord-Bali ontbreken gegevens. In Badoeng is de sterkte van de désabevolking (in 1920) bepaald op 171807 zielen; er zijn 128 désa's, zoodat het gemiddelde bevolkingsaantal der désa?s bedraagt 1324 zielen. Wat de Badoengsche bandjars betreft, we beschikken slechts over eenige gegevens betreffende de districten Dèn Pasar en Kesiman. Het eerste telt bij eene désabevolking van 20589 zielen, 34 bandjars of gemiddeld per bandjar 606 zielen, Kesiman telt bij eene désabevolking van 33861 zielen, 82 bandjars of gemiddeld 413 zielen. Men houde bij al deze gegevens wel in het oog, dat de bevolkingscijfers der zwaarstbevolkte désa's (en bandjars) en der dunstbevolkte désa's (en bandjars) zeer ver van deze gemiddelden afliggen. Opgemerkt zij evenwel dat op Bali wel groote désa's doch geen steden voorkomen. Aangaande de uitgestrektheid der dorps- en bandjargebieden ontbreken gegevens. II. Zelfs een schrijver als Dr. Julius Jacobs, die voor Bali schier geen goed woord over heeft, voelt zich genoopt zijne bewondering te uiten over de werking van het bevloeiingswezen op dat eiland. Hij schrijft: „De irrigatiewerken zijn uitstekend en de wijze van verdeeling van het water onder verschillende eigenaars der sawahs op voorbeeldige wijze geregeld; elke afdeeling dezer werken staat onder het direct toezicht van een klijan soebak, die voor de geregelde verdeeling van het water zorg draagt, terwijl een serahan de belasting op het water int" *). De zorg voor die uitstekende bevloeiingswerken en die voorbeeldig geregelde verdeeling van het water over de sawahs der verschillende rechthebbenden, is bijna geheel in handen van bevloeiingsgemeenschappen, welke reeds vroeger met een enkel woord vermeld werden, en waarvan thans het bestuur dient beschreven te worden. Boven kon er reeds de aandacht op gevestigd worden, dat de inrichting dier gemeenschappen niet overal dezelfde is. Beziet men eene kaart van Bali, waarop het bergstelsel aangegeven is, dan zal die verscheidenheid geene verwondering baren. Ten noorden van het Balische scheidingsgebergte, dat aan die zijde *) Jacobs blz. 31. 140 vrij steil naar de zee afdaalt, is slechts voor eene betrekkelijk smalle kustvlakte plaats, de riviertjes hebben een korten loop met groot verval; de waterhoeveélheid, die ze bevatten, is ook in den natten moesson ontoereikend voor gelijktijdige bevloeiing van het geheele sawahoppervlak, zoodat beurtbevloeiing moest worden ingevoerd. Laat men van Zuid-Bali de meest oostelijke onderafdeeling Karangasem, die sterk aan Noord-Bali herinnert, ter zijde, dan geeft een blik op het terrein een geheel ander beeld te zien Evengenoemd scheidingsgebergte vormt hier de schoone omzooming van eene wijde, zacht naar zee afdalende sawahvlakte, met breed uitwaaierende terrassen. De rivieren zijn diep ingeschuurde stroomen, welke, ingeval de dammen in orde zijn, voldoende water afstaan voor gelijktijdige bevloeiing van de groote sawahcomplexen. Zware hooge stuwdammen moesten in die rivieren worden opgebouwd, machtige kanalen voerden het opgestuwde water af, in hoeveelheden, groot genoeg om de uitgestrekte sawahgebieden te bevloeien. Niet zelden moesten vroeger de zelfbestuurders de hoofden bijeen steken ten einde met goed gevolg de bezwaren, aan de totstandkoming dier groote werken verbonden, te boven te komen. Zoo ontstonden in Zuid-Bali die geweldige waterschappen, welke onder zich de kleinere bevloeiingsgemeenschappen hebben, terwijl in Noord-Bali de soebaks de eenige lichamen vormen, die zich met waterbeheer inlaten. Was onderlinge samenwerking daar noodig, dan schijnt de vorstelijke administratie de schakel tusschen de belanghebbenden te zijn geweest. Echter ook in Zuid-Bali was de toestand in de verschillende landschapjes niet dezelfde, vandaar dat het bestuur dier bevloeiingsgemeenschappen zal behandeld worden, alsof de vroegere zelfbesturen nog bestonden. Met Noord-Bali, dat ook in de litteratuur de oudste rechten heeft, dient te worden aangevangen. Het is wederom de reeds meer genoemde Van Bloemen Waanders, die in zijne „Aanteekeningen" uit de zestiger jaren van de vorige eeuw reeds belangrijke inlichtingen aangaande de soebakbesturen in Boelèlèng geeft. De soebakvereeniging sekaha soebak, schetst hij aldus: „Deze vereeniging heeft plaats onder personen, die uit dezelfde leiding of hetzelfde kanaal (telaba) het water voor hunne sawah's ontvangen. Ook zij zijn allen verplicht aan die seka deel te nemen. De klijan-soebak, die met de verdeeling van het water belast is, is tevens administrateur van het fonds. De bijeenkomst heeft gemeenlijk plaats op anggara-kasih of boeda-klijon; die zonder reden wegblijft betaalt boete. Zijn er herstellingen of verbeteringen aan de waterleiding noodig, dan wordt zulks in die vergadering besproken en zijn al de leden van de seka verplicht aan dat werk deel te nemen; Hl de nalatige betaalt almede eene boete ten voordeele van het fonds" *). Aangaande het soebakbestuur weet deze schrijver ten slotte het volgende mee te deelen: „Over iedere hoofdwaterleiding is een klijan soebak gesteld, die met de juiste verdeeling van het water en het onderhoud der leiding is belast. Gerezen geschillen tusschen de klijans bandjaran soebak en de landbouwers worden door hem ter eerste instantie behandeld. Hij heeft geen vaste inkomsten en is alleen vrij van heerendiensten en landrenten. De kljjan bandjaran soebak is belast met eene waterleiding, die haar water uit de hoofdleiding erlangt. Zijne werkzaamheden zijn overigens van denzelfden aard als die van den klijan soebak, onder wiens toezicht hij staat" 2). Bij nadere beschouwing van bovenstaande mededeelingen vallen eenige vragen te stellen. Allereerst wie bedoelt de schrijver met de „personen, die uit dezelfde leiding het water voor hunne sawah's ontvangen"? Zijn dat de sawahbezitters of ook zij, die hunnen akker slechts in pand, deelbouw of uit eenigen anderen hoofde dan inlandsch bezitrecht onder zich hebben? Blijkbaar bedoelt de schrijver de sawahbezitters, welke ook elders als de leden worden aangemerkt, maar waar tevens aangeteekend wordt, dat men zich van het lidmaatschap met de daaraan verbonden plichten kan vrijkoopen; het luidt daar n.1.: „Op dezelfde wijze als boven beschreven (voor de dorpen) vormen de eigenaars van sawah's de, sekaha soebak, waarvan de administratie door den penjarikan soebak wordt gevoerd. Zij echter, die van het lidmaatschap en daardoor van de gewone sawahheerendiensten wenschen te zijn vrijgesteld, kunnen volstaan met de betaling eener vaste kontributie ten voordeele van de kas der vereeniging. Zulke vrijgestelden heeten, in onderscheiding van de anderen, die mesekaha zijn, pangadjama of pangampel""). Liefrinck is eveneens, blijkens zijne reeds vroeger aangehaalde omschrijving van de soebak, van oordeel dat alleen de sawahbezitters de vereeniging vormen4). Ook deze schrijver acht afkoop van en plaatsvervanging bij het verrichten van diensten mogelijk, doch spreekt niet van afkoop van het lidmaatschap, maakt dan ook niet de tegenstelling afkoopers (pengadjama) en vereenigingsleden (masekaha), doch afkoopende en werkende leden, dus pengadjama tegenover pengajah 6). *) v. B. Waanders blz. 228. ') v. B. Waanders blz. 179—180. ') Kertasima blz. 170. *) Liefrinck rijstcultuur, Ï886, blz. 1040 en boven blz. 54. •) Liefrinck rijstcultuur, 1886, blz. 1223. 142 Uit verschillende verplichtingen, die op de pengadjama's rusten, blijkt dan ook dat ze leden blijven; toch treft het ons, dat ze de vergaderingen niet meer behoeven bij te wonen1). Eene andere uiting van denzelfden schrijver verdient nog de aandacht, nl. dat de soebakvereeniging bestaat uit de „krama soebak, dat zijn de leden dezer vereeniging", hoewel eenige bladzijden verder weder te lezenl staat, dat er onderscheid valt te maken, tusschen „de werkende en de betalende leden, de krama soebak en de pangadjama"2). Hieruit zou dus weder moeten worden opgemaakt, dat laatstgenoemden niet onder de krama te rekenen vallen. Ten slotte weet Groothoff mede te deelen, dat „alle personen, die in de soebaks sawahs bewerken, aan de soebakreglementen zijn onderworpen" s). £ Het wil ons in alle bescheidenheid voorkomen, dat de vraag, wie lid vans de Boelèlèngsche soebakvereenigingen zijn, niet duidelijk in de litteratuur beantwoord wordt. Toch is deze vraag van beteekenis. Heeft men soebaks met veel grootgrondbezit, dan zullen er vele deelbouwers, pandnemers en dergelijke houders van sawahs zijn; vormen nu de weinige grondbezitters of allen die eene sawah onder zich hebben tezamen de vereeniging? Behoort laatstbedoelde groep er niet bij, wat heeft de soebak dan over die lieden te zeggen of worden hunne tekortkomingen verhaald op dengeen van wien ze de sawah onder zich hebben? En in soebaks, waar men heeft pengadjama's naast werkende leden, welke laatsten dan alleen de vergaderingen bezoeken, bepalen zij dan alleen de verplichtingen ook van de afkoopers ten opzichte van de tempels en de offeranden? Een tweede vraag is: Uit welke personen is het soebakbestuur samengesteld? Van Bloemen "Waanders gaf aan het soebakhoofd gelijk bleek den titel van klijan soebak, en zegt van den sedahan dat hij heeft „het toezicht over die velden, welke het water uit dezelfde leiding ontvangen. De heffing der renten van die velden is hem opgedragen"4). Volgens de Kertasima zou het soebakhoofd „penjarikan soebak, hier en daar klijan sedahan genoemd" worden en is het de „in' bijna elke groote plaats voorkomende" sedahan temboekoe (waterschout?) die met de zorg voor de hoofdwaterleiding van de sawahs is belast, terwijl hij tevens als ontvanger van de padjeg of landrente optreedt" 6). Klijan soebak is weer de naam, die in Liefrinck s rijstcultuur *) Liefrinck rijstcultuur, 1886, blz. 1225. *) Soebak-verordeningen blz. 311 en 815. $ Adatrb., XV, blz. 317. *) v. B. Waanders blz. 179. 6) Kertasima blz. 168—169. 143 aan het hoofd van de soebak wordt gegeven1), terwijl de „seda-^ hans temboekoe", „die de tweede schakel in het sawahbestuur vormen", als volgt worden voorgesteld: „zij voeren in den regel het bestuur over alle soebaks, die op het gebied van eene zelfde désa of eenige in elkanders nabijheid zich bevindende désa's gelegen zijn en zijn als de tusschenpersonen te beschouwen, door wier bemiddeling de bevelen van het bestuur ter kennisse van de soebakhoofden worden gebracht. Een der voornaamste der opgedragen werkzaamheden is voorts toe te zien, dat de belasting, welke ten behoeve van den landsheer van de sawahs geheven wordt, behoorlijk wordt opgebracht, waarbij zij zich voor zoover zij zulks noodig achten, door de klians soebak kunnen laten bijstaan. Ook met den landbouw zei ven hebben zij bemoeienis, welke zich gewoonlijk niet verder uitstrekt dan tot de verdeeling van het water eener rivier, wanneer meerdere hun onderhoorige soebaks daaruit tappen"2). Deze sedahan temboekoe, die zijnen naam ontleent aan het groote verdeelblok, dat gewoonlijk temboekoe . of temoekoe heet, duidt Liefrinck gewoonlijk aan als onder-sedahan3). Aan deze beschrijving ontleende wellicht Groothoff zijne gegevens voor zijne studie over het Balische waterschapswezen 4). In de algemeene beschouwingen bij de sima soebak van Boelèlèng is de voorstelling van zaken weer anders: „Den sedahan die., alles regelt wat betrekking heeft op het hem toebedeelde sawahareaal, wordt opgedragen om, in overleg met de soebakleden voor alle daarbinnen gelegen soebaks een penjarikan aan te stellen als hoofd.." „Met den in de sima meermalen genoemden klijang sedahan, die in de Kertasima als identiek met den penjarikan werd aangemerkt, weet de schrijver niet goed weg; is hij een vertegenwoordiger van de soebak, een handlanger van den sedahan? 6). Slaat men nu die sima soebak op, dan blijkt inderdaad telkenmale van den penjarikan als soebakhoofd te worden • gesproken, doch ook een klijang soebak wordt herhaaldelijk vermeld °). Uit deze onderling strijdige mededeelingen valt te concludeeren, dat aan het hoofd van de soebak de klijang of penjarikan staat, — wellicht beiden tezamen er voorkomen7) — ,dat verder de sedahan temboekoe, die in de sima ook als sedahan soebak *) Liefrinck rijstcultuur, 1886, blz. 1043. *) Liefrinck rijstcultuur, 1886, blz. 1046. *) Liefrinck rijstcultuur, 1887, blz. 183. *) Adatrb., XV, blz. 312 en 313. •) Soebak-verordeningen blz. 315. •) T.a.p. blz. 346, 355, 361 en 365. ') In art. 19 van het soebakreglement van Silangdjana schijnen klijang en penjarikan synoniem te zijn. 144 wordt aangeduid1), in Boelèlèng mag worden opgevat als een ambtenaar, aan wien de soebakhoofden ondergeschikt zijn, welke zich inlaat met de waterverdeeling — dus niet alleen met de belastinginning — en dus min of meer den band vervangt, welken de groote waterschappen vormen voor de soebaks van Zuid-Bali. Wat den klijang sedahan aangaat, die vormt een schakel tusschen de sedahans en den sedahan agoeng, hetgeen blijkt uit zijn taak, zooals die in de sima beschreven wordt. Hij vat eenen nalatigen sedahan op en zendt hem den vorst toe2), hij zorgt voor de groote padisehuren, waarin de rijst geborgen wordt, welke den vorst als padjeg toekomt8), hij meet namens den sedahan agoeng nieuwe belastingplichtige sawah's op enz.4). Het is Liefrinck zelf geweest, die vroeger reeds drie trappen van vorstelijke waterstaatsambtenaren opmerkte, t. w. de sedahan agoeng, de sedahans en de onder-sedahans, waarvan de middelste groep de klijangs sedahans geweest moeten zijn5)» Dat deze ambtenaren eene hooge positie hadden, kan blijken uit het feit, dat een hunner een sima soebak (van Piadnjan) uitvaardigde"). Terugkeerende tot de beschrijving, die van Bloemen Waanders van het waterschapsbestuur geeft, zij nog alleen opgemerkt, dat de klijangs bandjaran soebak in de litteratuur verder nergens teruggevonden werden en dus evenmin de djoeroe arah's, die hen bijstaanT). Aangaande de soebakvereeniging valt verder nog het volgende mede te deelen. Ieder nieuw lid heeft entree (patjingkrem)^ te betalen, hier blijkbaar in de beteekenis van „zich inkoopen" ). Evenals in désa en bandjar berust ook in de soebak het beheër over alles, wat aan de vereeniging behoort, waaronder leidingen en verdeelwerken, bij de gezamenlijke leden. Dit beginsel is hier van grooter belang dan bij de dorpsgemeenschappen; het brengt mee, dat een lid dat langs een waterwerk komt, en ontdekt dat het 'beschadigd is, zich onmiddellijk aan het werk zet om de schade te herstellen en zoo die te groot is, daarvan onverwijld den klijang kennis geeft9). De gezamenlijke leden nemen mede het initiatief tot het verrichten van gemeenschappelijke werkzaamheden ten behoeve van hun soebak, tenzij de klijang terzake een voorstel gedaan l) Soebak-verordeningen blz. 348—349. s) Soebak-verordeningen blz. 325. *) Soebak-verordeningen blz. 349. *) Soebak-verordeningen blz. 351. •) Liefrinck rijstcultuur, 1887, blz. 384. ") Adatrb., XV, blz. 348. ') Wel bandjar in de beteekenis van tèmpèk, zie Lekkerkerker blz. 38. 8) Adatrb., XV, blz. 310. •) Liefrinck rijstcultuur, 1886, blz. 1219 en Kertasima blz. 234. 145 heeft ); ook de aanvang der sawahbewerking wordt op de maandvergadering bepaald2). Deze maandvergaderingen woï den liefst gehouden op sanistjara klion, anggara kasinen b^eda *hon, ook wel elke volle maan3); als plaats van^ samenkomï dient m den regel een loodsje voor den vaak op een hoogWt in de soebak ge egen, soebaktempel, doch ook het erf van den desatempel (wellicht uit den tijd dat soebak en désa nog nauw verbonden waren) de hanenvechtbaan of de wonfng vaf eenen ruim behuisden klijang dienen wel als verzamelplaatsen Vüeze [f™fD worden niet steeds door alle soeLkgenooten bezocht; het kan nl zijn, dat de sawahs voor wat diensten en vergaderplicht betreft in aaneensluitende kringen, tgakan verdeeld ZiïVt™ ,SlechtS één Vaardigde fer yevgZe7^ ^fcndt ), deze brengt de genomen besluiten ter kennis van Se groepsgenooten. Besluiten worden op de soebakvergadeLgen met meerderheid van stemmen genomen ") saneringen Alle sawahbezitters komen voor in een soort register ninil of pemasih geheeten, waarin ieder hunner een aSSliik blad heeft vermeldende de uitgestrektheid van ieTeve sZlhltii ^et naam en woonplaats. Het wordt aangehouden door hetToebak hoofd en ook de sedahan temboekoe bewaart er een exempïïr Maandelijks treden eenige leden om de beurt op als saia 8) delTen hanH^ - 0vereenkom^e functLarissen in • desa- en bandjarvereeniging. Hun aantal wisselt naar eelane BeL,d!hUltgeSlre,kth,eid der soebaks tusschen éTn en S Behalve hunne bekende taak ter gelegenheid van vergaderingeT staan zij he soebakhoofd nog terzijde als boodschapTooper/ en omroepers, tenzij de leden in de désa, waar Tersoebakhoof3 woont, huizen want dan roept deze hén zelf door middel van nl f ITTe vulleHw3' ^ hf°ndT taak' WeIke de ^ taïïS ueen te vervullen, kwam reeds eerder ter sprake 9) al het w^ï t°VTgens behoeft flet soebakhoofd niet steeds alleen a het werk te doen; in uitgestrekte soebaks vindt men bv twee tS^nSLV^ afl°S/en' and6re -ebakï^ onderItltSd ks, waarover ondergeschikte hoofden zijn aan- gestel^Dikwijls beschikken de soebakhoofden voor de uitoefening 2 Liefrinck rijstcultuur, 1886, blz. 1218. 2 Liefrinck rijstcultuur, 1887, blz. 187. ) Liefrinck rijstcultuur, 1886, blz. 1048—1049 Liefrinck rijstcultuur, 1886, blz. 1049, Adatrb., XV, blz 352 Liefrinck rijstcultuur, 1886, blz. 1214 ') Adatrb., XV, blz. 350. 9) Adatrb., XV, blz. 352 en 357. ') Liefrinck rijstcultuur, 1886, blz. 1044 en boven blz. 120. 146 van hunne politie-taak nog over eenige handlangers, panglimans *), en bestaat er voor het toezicht op de leidingen een patrouilledienst, tilikan. Bij waterschaarschte worden om waterdiefstal, die dan het veelvuldigst is te voorkomen, tijdelijk uit de leden bewakerscorpsen gevormd, gebagan. Dat deze bewaking vaak eenen grooten omvang aanneemt, kan blijken uit hetgeen Liefrinck mededeelt over soebak Klontjing, waar niet minder dan 11 klijangs waren aangesteld, alleen om die gebagan te controleeren Om de waterafvloeiing den dieven onmogelijk te maken, getroostte men zich dan maar liever de kosten van het graven eener tunnel2). De verdere werkzaamheden van het soebakhoofd, van wien wordt medegedeeld, dat de positie, welke hij inneemt „minder is die van een hoofd, dat bevelen geeft aan zijn onderhoorigen, dan wel van den eerste onder zijns gelijken", bestaan in het voorgaan bij de grondbewerking en het uitleggen van de bibit, welk voorbeeld door de leden binnen eenen bepaalden termijn (5-15J dagen) moet zijn gevolgd3). Verder ziet hij er op toe, dat niemand te veel of te weinig bevloeiingswater ontvangt en zorgt voor behoorlijke afvoergoten van het verbruikte vloeiwater tihis *>, dat er geen vee op de sawahs komt zoolang zulks, met het oog op het padigewas niet kan worden geduld5), hij gelast na afloop van den padioogst het uitplanten van tweede gewassen, waar dit gebruikelijk is6). Dat de klijang ook bij de verschillende bid- en dankfeesten eene eerste rol vervult, laat zich denken >. Behoudens eenige uitzonderingen van de laatste jaren, kwamen op Bali alle bevloeiingswerken van groot tot klem, alsook het beheer over het vloeiwater, geheel voor rekening van de bevolking, eene groote tegenstelling met Java, waar het gouvernement jaarlijks millioenen besteedt aan aanleg en onderhoud der irrigatiewerken en het waterbeheer. Voegt men daarbij voor Bah de zorg voor de tempels en de kosten van de indrukwekkende offerfeesten, dan kan het niemand moeilijk vallen zich eemg beeld te vormen van de opofferingen in tijd, arbeid en geld, welke de Balische landbouwers zich in het belang van hun geliefd rnstbedrrjt getroosten. Dit verschil tusschen Java en Bali dient zich uit te spreken in een lager percentage van de landrente, welke op laatstgenoemd eüand van de sawahs wordt geheven doch m de nieuwe landrente-ordonnantie is daarvan mets te bespeuren. *) Liefrinck rijstcultuur, 1886, blz. 1044. *) Liefrinck rijstcultuur, 1886, blz. 1220. •) Kertasima blz. 238, Liefrinck rijstcultuur, 1887, blz. 187 en Soebak-verordeningen blz. 341. *) Kertasima blz. 236. •) Soebak-verordeningen blz. 363. •) Kertasima blz. 240 en Soebak-verordeningen blz. 117. ») Liefrinck rijstcultuur, 1886, blz. 1235. 147 De grondslag van den soebakdienstplicht bestaat uit het watergebruik uit de gemeenschappelijke leiding. „Een ieder nu die een even groot aandeel water krijgt (jèh atektek) waarvan de grootte van uitstrooming aan de hoofd-tamoekoe wordt bepaald is in dezelfde mate dienstplichtig"1). Het gevolg hiervan is, dat wanneer een sawahoppervlak dat één tektek water vereischt, verdodd wordt tusschen meer personen, ook de dienstplicht in ev'enzoovele deelen gesplitst wordt en de nieuwe rechthebbenden dus voor de nakoming van dien plicht, eene regeling hebben to treffen. Omgekeerd wanneer eenige sawahvakken, welke ieder een tektek water noodig hebben, in één hand komen, zal de nieuwe bezitter evenzoovele dienstplichtaandeelen te vervullen krijgen en dus in den regel zijne toevlucht tot afkoop of plaatsvervanger moeten nemen 2). De toestand van de waterwerken in een soebak, kan wel van dien aard zijn, dat het overbodig is, ten behoeve van onderhoud of herstel voor alle dienstplichtige aandeden, iemand te doen opkomen. Dan gaat men over tot het zooevengenoemde „tgakan-stelstel, waarbij eene groep van sawahs, dus ook eene groep van zeker aantal deelen water" (tgakan) als eenheid van dienstplichtigheid wordt aangemerkt en waarvoor bij eiken gemeenschappelijken arbeid dus een persoon moet opkomen. Is de bijeenvoeging beperkt gebleven tot twee wateraandeelen, waarvoor dus één dienstplichtaandeel vervuld moet worden, dan laat men de soebakleden zich vru twee aan twee associeeren om eene schikking ten opzichte van de vervulling van dien plicht te treffen, doch in grootere tgakans wordt eene soort van beurtlijst aangehouden, op bamboe of lontar Pu uVWaar0p de namen der Personen, die voor de wateraandeelen hebben op te komen in een bepaalde volgorde gerangschikt zijn; de houder van deze oerak is aan de beurt om uit te komen bij het eerstvolgend gemeenschappelijk werk in de soebak; heeft hij die beurt vervuld, dan doet hij de oerak toekomen aan den volgenden op de lijst voorkomenden persoon 3). Liefrinck deelt verder mede, dat, ingeval de soebak van geringe mtgestrektheid is, doch het water slechts door zware soebakdiensten kan worden verkregen, alle grondbezitters, onafhankelijk van de door hen benoodigde waterhoeveelheid, vol dienstplichtig zijn waarbij dan vaak de bepaling wordt gemaakt, „dat niemand voor meer dan een zeker aantal sawahs met zijn persoon kan opkomen" en dat zoo hij dit maximum overschrijdt, hij daarvoor een of meer vervangers te steUen heeft. Dit stelsel zou roedjak boni heeten, welke term overeenkomt met het Javaansche roedjak woeni waarmee een gelijke heffing van alle koeli-aandeelen in de désa, ongeacht de geaardheid der gronden, wordt aangeduid *>. *) Liefrinck rijstcultuur, 1886, blz. 1213. *) Liefrinck rijstcultuur, 1886, blz. 1214—1215. *) Zie uitvoeriger: Liefrinck rijstcultuur, 1886, blz. 1214. ') Liefrinck rijstcultuur, 1886, blz. 1217. 148 Afkoop van diensten wordt toegestaan wanneer geen bijzondere omstandigheden zich daartegen verzetten, zooals in de zooevengenoemde soebaks „waar het aantal eigenaren gering is in verhouding tot de zwaarte der te verrichten diensten", in welk geval men wel eenen vervanger mag stellen, mits „die persoon sterk en gezond zij en een leeftijd van 20 atons (Balische jaren van zes maanden, elk van 35 dagen) bereikt heeft", gelijk een der soebakreglementen bepaalt. Bovendien moet de vervanger voor de reeds genoemde gebagandiensten uit dezelfde soebak zijn, omdat men lieden uit andere soebaks niet kan vertrouwen *.). Opmerking verdient de bepaling, die in het soebakreglement van Oema-désa voorkomt, t.w. dat men de diensten alleen mag afkoopen voor sawahs van minder dan één tenah winih en de afkoopsom in geld of in natura dient te worden opgebracht"). De afkoopers pengadjama of pengelé genoemd, (de laatste term schijnt in de désa de penjada of rustende dienstplichtigen aan te duiden) voldoen jaarlijks een bedrag, dat naar plaatselijke omstandigheden verschilt en vaak in de soebakreglementen is vermeld, zonder dat de leden zich daardoor echter gebonden achten. De grootte van de afkoopsom (pengampel) wordt door vraag en aanbod bepaald; wenschen er meer leden hunne diensten af te koopen dan er vrijgesteld kunnen worden, wil men geen gebrek aan arbeidskrachten krijgen, dan wordt de pengampel zoo hoog opgeboden, dat alleen nog het aantal vrij te stellen leden de som er voor over heeft. De afkoopsom moet betaald worden aan het soebakhoofd „ter soebakvergadering tegen den tijd, dat de padi gesneden en dus het oesabafeest gevierd zal worden" s). De afkoopsom stelt alleen vrij van de diensten voor gewoon onderhoud van dam en leiding, van het bijwonen der vergaderingen en van de bodediensten. Aan groote herstellingen en nieuwbouw nemen de pengadjama's wel deel4). Men kan zich terzake van het verrichten der ajahan soebak verschoonen om ongeveer gelijksoortige redenen als vroeger voor de désa-diensten werden opgegeven; „de soebakleden oefenen over elkander controle uit of ook verontschuldigingen worden aangevoerd, die slechts voorgewend zijn"6). Ten einde te voorkomen, dat de leden van eenige samenkomst of gemeenschappelijken ») Liefrinck rijstcultuur, 1886, blz, 1223. s) Groothoff in Adatrb., XV, blz. 351 en vgl. ») Liefrinck rijstcultuur, 1886, blz. 1224. *) Men zie fatsal 12 op blz. 357 van Adatrb., XV, waar ook van pengampel per tgakan gesproken wordt. •) Liefrinck rijstcultuur, 1886, blz. 1226, Soebak-verordeningen blz. 361, en Kertasima blz. 228—229, alwaar voor het geval van afwezigheid wegens ziekte bepaald wordt, dat dan toch de helft van de boete op ongeoorloofd wegblijven gesteld, moet worden betaald. 149 arbeid zouden wegblijven met de verontschuldiging, dat ze geen oproeping ontvingen, werd het practische voorschrift gemaakt dat de boodschap ook aan de huisvrouw kan worden achtergelaten of zoo niemand thuis gevonden wordt, de pengliman of saja aan de deur eene bos stroo heeft op te hangen *). Ten aanzien van de op het sawahbezit rustende verplichtingen heerscht het beginsel, dat „alle soebakleden, tot welke klasse of welken stand der maatschappij zij ook behooren mogen, gelijk zijn Dit neemt niet weg, dat soebakleden met onderling goedvinden vrijstelling van diensten kunnen verleenen. Zoo is het bijvoorbeeld gebruikelijk „aan bepaalde personen, die zich jegens de vereeniging bijzonder verdienstelijk gemaakt hebben bij den aanleg der soebak of door een gedeelte van hun sawah af te staan om er den soebaktempel op te bouwen voor een of meer aandeden hun leven lang vrijstelling der ten behoeve der soebak te prestoeren diensten te verleenen. Ook is het gebruikelijk, dat, wanneer iemand komt te overlijden, teTwijl hijten behoeve der soebak eenig werk verricht, voor zijne sawah gedurende een jaar niet aan de soebakdiensten behoeft deelgenomen te worden. In de soebaks, welke een groot aantal leden tellen, meer dan noodig is om de werkzaamheden voor de bevloenng, enz. behoorlijk te verrichten, worden bij onderling goedvinden soms alle hoofden van het districts-, désa-, soebak- en tempelbestuur van de deelneming aan de soebakdiensten vrijgesteld, doch gewoonlijk blijft dit voorrecht beperkt tot de pambekels en de pedanda's, en voor hen nog alleen voor het geval, dat zij zelf of hunne naaste bloedverwanten de sawahs bewerken""). Evenals de Nederlandsche waterschappen naast de zorg voor waterkeenng en lossing, bemaling en dergelijke, de zorg hebben voor wegen, bruggen e.a. komen ook voor rekening van de Balische waterschappen bepaalde wegen, bruggen en duikers Uf de heerendienstordonnantie aan dit deel van de soebaktaak gedacht heeft is te betwijfelen, want weliswaar wordt daarin van soebakdiensten gesproken, doch bij de verdeeling, der werktaak aan wegen en bruggen, wordt alleen van désa's en kampongs frerept (art. § 6 van S. 1922:168). p ^ Een derde bestanddeel van de taak der soebaks is de zorg voor de godshuizen en de offerfeesten. De tempels aan de godheden van grond en water gewijd, behooren tot de schoonste van Bali de offeranden met de daarbij behoorende optochten tot de zindikste godsdienstige plechtigheden. De sobere beschrijving, welke Liefrinck van die feesten geeft, is het lezen ten volle waard'). uok ten behoeve.van tempels en feesten moeten de verschillende j) Liefrinck rijstcultuur, 1886, blz. 1218. ') Liefrinck rijstcultuur, 1886, blz. 1227. *) Liefrinck rijstcultuur, 1886, blz. 1229. 150 verplichtingen in evenredigheid van het sawahbezit worden nagekomen. De offeranden zijn per sawahaandeel vastgesteld (lanlanan), de redjangs, dit zijn de meisjes van nog niet huwbaren leeftijd, welke tempeldansen hebben te verrichten, moeten de leden eveneens per sawahaandeel doen uitkomen, aan vechthanen, oeran, moet per sawahaandeel een bepaald aantal geleverd worden en de bijdragen in geld, patoeroenan, worden eveneens evenredig aan de uitgestrektheid van het sawahbezit berekend1). Mohammedaansche leden schijnen in Boelèlèng vrijgesteld te zijn van persoonlijke diensten in de tempels, doch betalen een half Hindoe-aandeel in de kosten van offerfeesten, tempelherstellingen enz."). In de soebakkas vloeien de volgende inkomsten. De afkoopsom der sawahdiensten, pengampel, tenzij die gelden toevallen aan de soebaklieden, die aan de diensten hebben deelgenomen"). Dan de heffingen bij hanengevechten en dobbelspelen, gedeeltelijk toevallende aan den vorst, gedeeltelijk aan de soebaks. De verdeeling heeft dan vaak aldus plaats, „dat de opbrengst der heffingen binnen de kampplaats voor de soebak, en van die daarbuiten voor den vorst" bestemd is 4). Ook boetegelden vloeien in de soebakkas 8). De patoeroenans, waarvan zooeveh sprake was, zijn in de Balische soebaks van veel belang, ze worden bv. opgebracht, wanneer de aanleg van eene tunnel uitbesteed is en kunnen dan tot bedragen van beteekenis oploopen"). Ook heffingen in natura paknan m.n. voor de dammen en verdeelwerken zijn van beteekenis. De gelden uit de soebakkas, welke door het soebakhoofd worden beheerd, kunnen op rente worden gezet op gelijke wijze, als in de désa7); de sawahs zijn aansprakelijk voor betaling van rente en terugbetaling van de hoofdsom. De inkomsten van de soebakkas dienen evenmin als die van de dorpsgemeenschappen ter bezoldiging van de hoofden, over wier verkiezing en belooning nu nog een enkel woord dient te worden gezegd. Reeds werd uit de sima-soebak van Boelèlèng de zinsnede aangehaald, volgens welke de penjarikan, d.i. het soebakhoofd door den sedahan na overleg met de soebakleden, aangesteld werd in welke keuze volledige vrijheid bestond, „mits zij zich niet *) Liefrinck rijstcultuur, 1886, blz. 1232, 233 en 1237, ook Adatrb., XV, blz. 358 fataal 14 ten 5° en Kertasima blz. 231 en 245. a) Liefrinck rijstcultuur, 1886, blz. 1228. *) Liefrinck rijstcultuur, 1886, blz. 1224. Zie echter de merkwaardige bepaling in fatsal 18 op blz. 360 Adatrb., XV, volgens welke van de pengampel 2/3 deel aan den klijang (penjarkan) en slechts 1/3 aan de vereenigingsleden toevalt. *) Soebak-verordeningen blz. 317 en 361. •) Soebak-verordeningen blz. 316. •) Overeenkomsten blz. 109. *) Liefrinck rijstcultuur, 1886, blz. 1051. 151 vestigde op iemand, die reeds met bestuursfuncties belast of in 's vorsten persoonlijken dienst was". Daarna werd nog, „meer als formaliteit de sanctie van den pambekel vereischt". De betreffende bepaling uit de sima zelf luidt: „De sedahan en de gezamenlijke soebakleden mogen een panjarikan uitkiezen, mits hunne keuze zich niet vestige op een besturend hoofd of op een der hoofddienaren *) van den vorst. De sedahan behoeft dan slechts de toestemming te verzoeken van den pambekel, die het verzoek der soebak niet mag weigeren"'). Ook elders wordt de gang van zaken bij de panjarikanverkiezing op soortgelijke wijze beschreven, doch wordt er nog aan toegevoegd: „Alleen zij, die leden zijn van de sekaha soebak en de parekans van den vorst, kunnen voor de betrekking van penjarikan in aanmerking komen. De pangadjama's blijven daarvan uitgesloten" '). Eindelijk wordt in Liefrinck's rijstcultuur, waar men vindt aangeteekend dat de bemoeienis van den sedahan zich bepaalt tot het verleenen van zijn tusschenkomst om de keus der soebaklieden aan den sedahan agoeng over te brengen*), nog medegedeeld, dat als soebakhoofd niet iemand mag worden genomen „die reeds eenige betrekking bij het désaof tempelbestuur bekleedt, noch iemand, die kinderloos is of die niet te goeder naam en faam bekend staat" 5). Uit deze, onderling niet al te best te rijmen gegevens, mag echter wel besloten worden tot een zekeren afkeer, welke in Boelèlèng schijnt te hebben bestaan, tegen het in één hand vereenigen van verschillende functies, hetgeen de zelfstandige positie van het soebakbestuur zeker ten goede zal zijn gekomen. Beeds van Bloemen Waanders verklaart, dat aan de ambten van klijang soebak en klijang bandjaran soebak geene vaste inkomsten verbonden waren, doch zij slechts vrijdom genoten van heerendiènsten en landrenten"). Ook de pangliman zou van wacht- en heerendiensten zijn vrijgesteld geweest7). Toch genoten de soebakhoofden nog eenige kleine voordeelen w.o. eenige extra aandeelen bevloeiingswater; ook behoefden zij en hunne handlangers bij soebakwerken niet uit te komen met een patjoel, doch konden ze volstaan met het meebrengen van een bijl of koevoet8). Van de boeten ontvangen de soebakhoofden ook wel een aandeel9). Ten slotte kregen zij, minder in hunne hoedanigheid van soebakhoofd ') BI ijkens den Balischen tekst werden hiermee bedoeld „ngamel marekan" == hoofd van hofdienaren. *) Soebak-verordeningen blz. 315 en 341. *) Kertasima blz. 169, 225 en 226. *) Liefrinck rijstcultuur, 1886, blz. 1043. *) Liefrinck rijstcultuur, 1886, blz. 1054. •) v. B. Waanders blz. 179. ') Liefrinck rijstcultuur, 1886, blz. 1044. ") Liefrinck rijstcultuur, 1886, blz. 1044 en 1218. •) Adatrb., XV, blz. 360 fatsal 19 (voor pengampel, boven blz. 148). 152 dan wel van helper bij de inning der landelijke inkomsten, een klein aandeel daarin 1). Tegenover deze luttele voordeelen stond de kans bij verzuim in de nakoming der vorstelijke bevelen, te worden beboet en bij wanbetaling der boete zich zijn bevloeiingswater te zien ontnomen *). Oök verbanning schijnt eene straf te zijn geweest die op de soebakhoofden werd toegepast. Tot besluit eenige getallen: in 1882 waren er 261 soebaks in Boelèlèng, in 1917 waren er 271. De gemiddelde grootte, van een soebak in genoemde onderafdeeling bedraagt ongeveer 55 bouws *>. Djambrana. De toestanden in deze onderafdeeling vindt men in den regel als geheel met die in Boelèlèng overeenkomend beschreven. Beziet men er evenwel het reglement, dat er den bestuurders van het bevloeiingswezen tot leidraad strekt bij de uitoefening hunner plichten, dan vallen wel eenige verschillén met de zoo juist geschetste Boelèlèngsche toestanden te ontdekken. Nu wordt het echter in twijfel getrokken of bedoelde sima oorspronkelijk wel voor Djambrana bestemd geweest is; de verordening is toch gegeven voor Banda Mandala, waarmede volgens eene kantteekening van Van der Tuuk op een afschrift van deze sima, Badoeng bedoeld zou zijn 4). Als deftige naam voor laatstgenoemd landschap werd ons echter Bali Bandana opgegeven, waarmede evenwel niet gezegd is. dat er ook niet noe een andere geleerde naam voor Badoeng zou hebben bestaan. Banda beteekent dijk of dam. zoodat het reglement bestemd geweest zou kunnen zijn voor den dam te Mandala, evenals verschillende ZuidBalische reglementen bestemd ziin voor het geheele sawah gebied dat va n eenen bepaalden dam vloeiwater betrekt Cb.v. awig awig empelan Oeboed=reglement voor den dam van Oeboed). dan zou nog ziin na te gaan of on Bali wellicht ergens een geleerde of dagelijkscbe plaatsnaam Mandala te vinden is. Tntusschen schijnt Liefrinck wel van oordeel, dat de Diambranasche toestanden overeenstemmen met die in bedoeld reglement beschreven. Beeds vroeger merkten we op. dat daarin van soebaks of sekaha's niet «"esproken wordt 6), evenmin van krama. Weliswaar heeft Liefrinck het een paar maal over soebakeenooten in zijne vertaling, doch om daarmee het woord paoeman (=vereradfiriner) weer te geven. Ook deelt deze schrijver mede. dat de 'lartdbouwvereenigingen ..in lateren tüd althans" een deel van de ontgelden ontvingen, doch het reglement rept daarvan nog niet"). *) Liefrinck rijstcultuur, 1886, blz. 1044, Kertasima blz. 222 en Adatrb., XV, blz. 344. ") Kertasima blz. 230—231 en 238. ■) Groothoff in Aadtrb., XV, blz. 309. *) Soebak-verordeningen blz. 243. *) Zie boven blz. 55. •) Soebak-verordeningen blz. 289 en 247. 153 S ff, Wi>r20n .aa^eduid als wong atjatjarikan en nu is het zeer treffend dat in Bandoeng, waar geen soebaks als rechtsgemeenschappen (meer?) gevonden worden, deze lieden werden aangeduid met wong samatjarik, d.z. de menschen, die SS8StPPeUik dl ,Sawah'S bewerken- Kende Djambrana wdlicht ook geen soebaks (meer?) en is die term er wellicht op gelijke wijze als m Badoeng voor de sawahcomplexen ingevoerd volgens Boelelengsch model? Er worden elders wel soebakvereenigingen voor deze onderafdelingen vermeld, doch alle zijn volgens de beschrijving nieuwgestichte *) vermeHngLirbak/n pan"arikans worden in de sima evenmin vermeld volgens dit reglement staan aan het hoofd der wong atjatjarikan de soeroehans, door Liefrinck met sedahan vertaald ™SS ^^.«Une bezigheden met die van sedahan en panjarikan van Boelèlèng, dan zou men eerder geneigd zijn hem met laatstgenoemden functionaris gelijk te stellen. Hij toch moet bij het verrichten van werkzaamheden aan de waterwerken aanwezig zrjn, voordat tien dienstplichtigen aan den arbeid zijn 2) hij regelt de werkzaamheden en handhaaft de orde s) hij stuurt plaatsvervangers van dienstplichtigen naar huis, indien zij ongeschikt voor het werk blijken te zijn en legt daarvoor boete op 4) hü bepaalt, wanneer met de sawahwerkzaamheden zal worden aangevangen ), hy waakt tegen overlast van vee aan de gewassen enz. Moet de soeroehan inderdaad met den penjarikan van Boelèlèng worden gelijkgesteld, dan is het weer merkwaardig, dat geen gewag wordt gemaakt van vorstelijke water staatsambtenaren. Was wellicht m Djambrana de bemoeienis van het landsbestuur en die.'van de volkshoofden met de bevloeiingsbelangen ineengesmolten gelijk zulks thans nog in soebak Djagaraga dezer onderafdeeling het geval is, waar de sedahan temboekoe tevens soebakK t °eJdlt,°ok geweest moge zijn, uit Groothoff's studie blijkt voldoende, dat de terminologie van de sima en die van de tegenwoordige practijk niet meer overeenstemmen. Men vindt thans: klnangs, soebaks enz. juist als in Boelèlèng. Alleen treft men hier nog de onderverdeeling aan in arahans. met afzonderlijke vereenigingen en hoofden: djoeroe arahans"). Tn 1882 waren in Djambrana 46 soebaks, in 1917 62- er worden nog steeds nieuwe gronden bevloeid. Karangasem gelijkt van alle vroegere Zuid-Balische landschappen het meest op Boelèlèng7). „Leden der soebakvereenigingen *) Groothoff in Adatrb., XV, blz. 310—312. *) Soebak-verordeningen blz. 265. *) Soebak-verordeningen blz. 259. ') Soebak-verordeningen blz. 263—265. ") Soebak-verordeningen blz. 303. •) Adatrb., XV, blz. 310—3. 7) Groothoff in Adatrb., XV, blz. 330. 154 zijn allen, die in de soebaks sawahs bewerken" *). Entree wordt door nieuwe leden niet voldaan, doch voorgeschreven is, dat een nieuwe sawahbewerker aan zijn voorganger per tjatoe zaadpadi van den te bewerken akker 33 duiten betaalt, waarvan 3 duiten (solasan) aan de soebakkas, tjèlèngan soebak, toevallen. Met deze sawahbewerkers heeft de vereeniging alleen te maken; alle aanzeggingen betreffende diensten, levering van bijdragen in natura, dan wel betaling van heffingen en sawinih, worden aan die bewerkers gedaan. De vereeniging der soebakhoofden wordt aangeduid als sekaha tlabah, hetgeen leidingvereeniging beteekent, en dus past bij de omschrijving, welke Liefrinck van de soebak gaf *). Aan het hoofd staat de klijang sekaha tlabah, welke echter naast zich een penjarikan heeft, hetgeen dus eene afwijking met Noord-Bali kan zijn *). De klijang wordt bijgestaan door saja's, die ieder een bepaalden bodekring hebben *). Zij hebben te zorgen voor de vergaderingsbenoodigdheden, moeten het erf van de bedoegoel, waar de samenkomsten plaats hebben, aanvegen, ze doen de oproepingen en moeten de hoofdelijke omslagen en sawinih innen. De klijang zegt den soebakgenooten aan, wanneer met de verschillende sawahwerkzaamheden kan worden begonnen. Aangezien de beperkte hoeveelheid water beurtvloeiing en uitplanten in phasen noodig maakt *), worden de sawah's in groepen verdeeld, die men soedi's noemt, d.z. derhalve die sawah's, welke gelijktijdig met de bewerking moeten beginnen en gelijktijdig uitplanten. Binnen drie woekoe's moet zoo'n soedi met de bevolen werkzaamheden klaar zijn. Eene merkwaardige bepaling is nog, dat soedigenooten niet mogen weigeren elkander overschotten plantmateriaal (bibit) te geven. Aangezien in deze streek met het bevloeiings-' water gewoekerd moet worden, heeft de klijang hier de opdracht zorgvuldig toe te zien op de individueele verdeelwerkjes, waarin de saja's hem moeten bijstaan. De voornaamste diensten worden ook hier verricht aan dam en hoofdleiding. De afkoop dezer diensten is eenigszins anders geregeld dan in Noord-Bali; voor eene sawah van tien tjatoe's bibit of minder moet een werkbaar man opkomen, voor de gronden boven die uitgestrektheid kan de dienstplicht afgekocht worden, tegen een bedrag, dat per tjatoe zaadpadi door den klijang wordt bepaald en panoembas toja wordt geheeten. Deze panoembas toja moet op een der vergaderingen, welke er eens per 35 dagen gehouden worden, voldaan zijn en wordt desnoods ingevorderd ') Adatrb, XV, blz. 331. *) Adatrb., XV, blz. 332. *) Zie boven blz. 143. *) Groothoff maakt melding van klijang tèmpèk in kleine en van gekozen klijang pekasih in groote soebaks (t.a.p. blz. 332). 155 door het plaatsen van een verbodsteeken op de bewerkte gronden — njawénin sasakapan —. Men kan ook hier in bijzondere gevallen vergunning krijgen van een of ander werk weg te blijven; toch betaalt men dan een afkoopsommetje en de volle waarde der materialen, die geleverd hadden moeten zijn. Wat betreft de bijdragen voor de tempels: de Sasakscbe leden zijn wel met bepaald aangewezen bijdragen en diensten belast, doch deze zijn niet lichter dan die van de Hindoe-leden. De inkomsten van den klijang en penjarikan bestaan uit extra vleeschaandeelen bij het jaarlijksche slachtfeest van de sekaha en een vijfde> deel van de boeten en de pamoembas toja. Volgens Groothoff waren in 1917 in Karangasem 168 soebaks en worden er geen nieuwe meer gevormd*). In Bangli, het eenige rijkje, dat geen zeegrenzen had, en dan ook steeds in den bovenloop van de rivieren damwerken moest aanleggen, is slechts een betrekkelijk klein deel in het zuiden voor sawahcultuur geschikt*). Groothoff doet aangaande het soebakbestuur belangrijke mededeelingen: „Men had er vroeger voor elk bevloeiingsgebied een klijan pekasih, onder wien klians soebak als soebakhoofden stonden. Onder pekaseh verstaat men in Bangli een eigenaar van sawahs en niet een soebakhoofd zooals in Gijanjar". Verder heet het nog: ..Een bijzonderheid van de Banglische soebaks is de eigenaardige regeling van den dienstplicht. Er wordt nl. onderscheid gemaakt tusschen wel dienstplichtige leden (de landeigenaren of pekasehs) en niet dienstplichtige leden (de pachters). Het gevolg is, dat men voor grootere werken nooit over een voldoend aantal soebakdienstplichtigen kan beschikken. Er zijn weinig sawahs in erfelijk gebruik gegeven"s). Men krijgt uit deze beschrijving echter den indruk, dat de klijang pekasih niets anders is dan het hoofd van eenige klijangs soebak en dat de soebakleden pekasih heeten, doch we merkten vroeger bereids op, dat er twee vereenigingen vallen te onderscheiden: de sekaha pekasih onder den klijang pekasih en de sekaha soebak onder den klijang soebak. Het komt voor, dat onder een sekaha pekasih ook slechts één sekaha soebak staat, doch vaak zijn het er meer. Ook werd er op gewezen, dat de pekasihs niet zouden zijn de sawahbezitters, doch degenen die een petjatoe onder zich hebben 4). De sekaha pehasih doet dienst als hoogste bestuurscollege in een damgebied, de gezamenlijke pekasihs van zoo'n damgebied zorgen voor het gewone onderhoud van den dam en de leiding tot en met de temoekoe aja d.i. het eerste groote yerdeelwerk (waar, ingeval onderverdeeling in soebaks voorkomt, de afsplitsing van de verschillende leidingen naar de soebaks begint); vandaar dat men deze werken wel aan- *) Adatrb., XV, blz. 331 en 332. .*) Liefrinck Bangli blz. 186. ') Adatrb., XV, blz. 329—330. *) Zie boven blz. 126. 156 duidt als de empelan- en temoekoe pekasih. Slaat hierop wellicht de mededeeling in Adatrb. XV, dat de irrigatiewerken dikwijls „eigendommen zijn van een Vennootschap" l). Alles wat beneden deze temoekoe aja gelegen is, komt voor rekening van de soebakvereenigingen, sekaha soebak, bestaande uit alle sawahbewerkers. Dezen'moeten ook opkomen bij groote beschadigingen aan de dammen en hebben daarvoor ook de materialen te leveren. Zoowel de pekasih- als de soebakvereenigingen houden maandvergaderingen, waarbij wederom boden, hier ksinoman geheeten, als ceremoniemeesters dienst doen. De klijang pekasih en klijang soebak hebben beiden een penjarikan naast zich, die echter niet alleen de rol van schrijver vervult, doch eerlijk met den klijang alle werkzaamheden deelt z.a. het nakijken van dam en leiding, toezicht bij het werken aan de empelan, het nameten van de verdeelwerkjes enz. De gezamenlijke pekasihs hebben onder leiding van hunnen klijang toezicht op alle waterwerken in het damgebied, de leden der soebakvereeniging, aangeduid als soebak soebak zorgen voor alle werken beneden de temoekoe aja in hun soebakgebied (leidinggebied). Bemerken de pekasihs bij hun toezicht, dat drie achtereenvolgende keeren hetzelfde werkje lekt, dan mogen zij aan weerszijden de sawahdijkjes wegspitten. De klijang soebak is aan den klijang pekasih, ook wel klijang gdé geheeten, ondergeschikt, zoowel voor wat de waterwerken als wat de godshuizen betreft. Is de klijang soebak nalatig in het een of ander bv. in het houden van de maandvergaderingen, dan legt de klijang pekasih hem eene boete op. Ook in Bangli bestaat wegens waterschaarschte de soediregeling als in Karangasem en geeft de klijang soebak het tijdstip van aanvang, van de werkzaamheden in elke soedi aan. Er bestaan in Bangli verschillende dienstregelingen. De pekasihvereeniging zorgt gelijk gezegd voor den dam en de hoofdleiding tot aan de temoekoe aja, doch alleen, voor zoover het gewoon onderhoud betreft. Hoe overigens die dienstplicht geregeld is, valt niet te zeggen. Voor de werkzaamheden beneden de temoekoe a ja. moeten de soebaklieden per twee tenah winih één vol dienstplichtaandeel vervullen. Men kent hier verder een regeling als de tprakans van Boelèlèng, nl. dat per groep van tien dienstplichtige aandeelen er telkens een lid moet uitkomen; in Bangli heet die regeling toestoes. Afkoop van de verplichtingen aan de hoofdwerken is toegestaan; de afkoopsom heet pengoewot en moet worden voldaan aan de pekasihvereeniging als de padiaren geelgekleurd zijn. Bij wanbetaling wordt dit rijpe gewas van een verbodsteeken voorzien en mag niet geoogst worden. Is na een bepaalden tijd nog niet *) Adatrb., XV, blz. 31 en XXIII blz. 411. Dat de pekasihs ook wel alle diensten aan de kleine verdeelwerken en leidingen zouden verrichten lijkt ons onzeker. 157 betaald, dan wordt zooveel padi gesneden als bij verkoop het dubbele van de pengoewot zal opbrengen. Afkoop van de arbeidsverplichtingen der soebakleden aan de verdeelwerken en leidingen beneden de temoekoe aja is evenzeer geoorloofd, de dan verschuldigde pengoewot vloeit in de soebakkas, in beheer bij den klijang soebak ). Sawahs van den vorst, ook die anderen in pand hebben, betalen slechts de halve pengoewot. Al deze sawahs zijn trouwens ook slechts half dienstplichtig. De perbekels en hunne helpers betalen eveneens het afkoopgeld slechts half. Gaan zoodanige sawahs door koop in andere handen over, dan moet de pengoewot weer vol betaald worden. Men treft in de Banglische soebaks ook loepoetans aan, d.z. leden, die vrij zijn van koeliwerk m.n. van draagdiensten, de sekaha pekasih bepaalt wie er toe behooren. Wie van het werk wegblijft, betaalt ook al heeft hij eene wettige reden van verschooning een werkgeld, pegaé. Wie wegens ziekte wegblijft, mag bovendien gedurende drie dagen niet buiten zijn erf komen, anders verbeurt hij nog eene boete. Volgens een Banglische sima genieten de bestuurders de volgende inkomsten: de klijang- en penjarikan pekasih krijgen aandeelen in opgelegde boeten en losloon van aangehouden vee; de overschotten van deze geldstraffen vloeien voor zoover ze niet den aanbrenger of den benadeelde toevallen, in de kas van de sekaha pekasih. De klijang pekasih en penjarikan pekasih genieten als boekti ieder de opbrengst van zeven tenah sawahgrond, de klijang soebak van vier tenah benevens een boekti toja (= inkomsten in water) ter waarde van 1000 duiten. Volgens Groothoff waren er in Bangli in 1917 51 damwerken2), volgens eigen aanteekeningen kwamen er 3187 petjatoe-sawahbezitters voors\ d.i. dus gemiddeld 62 per damwerk. l) Men vergelijke bovenstaand relaas van de Banglische bevloeiings-organisatie met dat gegeven in Adatrb., XXIII, blz. 411—4. De sekaha pekasih komt daarin o. i. niet tot haar recht; er wordt zelfs beweerd, dat deze pekasih-vereeniging bestaat uit de krama soebak (blz. 418), terwijl ook de klijang pekasih en klijang soebak telkens verward worden (zie blz. 412 voor Sidemboenoet. Ook de meening1, dat het aan vorstelijken dwang te wijten is, dat de pekasihs (petjatoe-bezitters) de hoofdwerken in de rivieren en leidingen onderhouden, kunnen we niet zoo maar onderschrijven, gelijk nader zal blijken. ') Adatrb., XV, blz. 329. *) Er waren nog 875 tegalbezitters, die hof dienstplichtig waren, zoodat blijkbaar Damsté zich m. i. vergist waar hij verklaart: „Ook waren het er meestal droge gronden, waarop de dienstplichtigheid drukte, Bestuursproblemen blz. 119. 158 Kloengkoeng zou evenals Bangli, wat het soebakwezen betreft, in vele opzichten op Gijanjar gelijken. Veel gegevens staan overigens over het rijk van den Déwa-agoeng niet ter beschikking; het regiementje, dat ons in handen kwam, is onbeteekenend en blijkens westersche termen na den val van den oppervorst vervaardigd. In tegenstelling met Bangli, dat de waterwerken had aan te brengen in den bovenloop der rivieren, had Kloengkoeng juist met de benedenstroomsche deelen te doen; De damwerken in één rivier bevloeien ef één pengloerahan, vandaar dat de namen dier gebieden dan ook overeenkomen met die der rivieren. Toja Tjaoe, Toja Badjing, Toja Sampalan, Toja Boeboeh en Toja Djinah zijn de namen der vijf pengloerahans (toja = water). De pengloerahans zijn onderverdeeld in soebaks en deze in tèmpèkans. Of in de tèmpèkans ook vereenigingen bestonden, valt niet te zeggen, wel waren er soebakvereenigingen, aan het hoofd waarvan een klijang soebak, aan wien de klijangs tèmpèk ondergeschikt waren. Welk gebied de tèmpèks omvatten, valt evenmin te zeggen, waarschijnlijk een secundair bevloeiingsvak *). Er bestaat in Kloengkoeng eene ngohotregeling, volgens welke ieder üd voor één tenah een gratis verstrekkingsgemiddelde van een tektek krijgt, terwijl voor iedere tenah meer moet worden bijgedragen. De pekasih ontvangt bij de verdeeling van het nettosaldo van de vereenigingskas, waarin afkoopgelden, boeten, bijdragen enz. vloeien, 2/10 deel (pendit). Hu' is daartegenover gehouden tot het geven van een feestje2). Brahmanen en satrija dalem namen vroeger aan de soebakfeesten deel op kosten van den kleinen man8). Er zijn in Kloengkoeng slechts 48 soebaks met eene gemiddelde grootte van 100 bouws4). Eenerzijds neemt Gijanjar in de litteratuur betreffende de waterschapsbesturen eene eereplaats in, anderzijds is er geene streek van Bali, waarover zoo luid klachten hebben weerklonken als juist over dit voormalig rijkje. „Van pudsher is het soebakwezen in Gijanjar zoowel technisch als administratief meer ontwikkeld dan elders in Zuid-Bali", verklaart Groothoff5) en ook Happé die voornamelijk Gijanjarsche toestanden beschrijft, verklaart dat „het bevloeiingswezen zich aldaar het meest ontwikkeld heeft"8). Beide schrijvers schijnen eenigszins van meening te verschillen aangaande de beteekenis der pengloerahans, d.z. de groote damgebieden, aan het *) Adatrb., XV, blz. 34, alwaar de sa ja schrijver genoemd wordt. 2) Adatrb., XV, blz. 37. ») Adatrb., XV, blz. 66. «) Adatrb., XV, blz. 330. •) Adatrb., XV, blz. 323. ') Happé in Adatrb., XV, blz. 40. 159 hoofd waarvan de pengloerah staat. Happé geeft de volgende voorstelling van zaken: „Wanneer de vorst (waaronder ook poenggawa verstaan wordt) op de een of andere wijze tot de wetenschap was gekomen, dat een zeker complex gronden in zijn land bevloeid zou kunnen worden, riep hij voor het ontginningswerk een bepaald aantal menschen op, nl. evenzooveel als het aantal oppervlakteeenheden van eene bepaalde grootte, dat het te ontginnen terrein naar schatting groot was". Het persoonlijk voordeel der ontginners bestond uit „het volle vruchtgebruik „gedurende",drie jaren lang na de totstandkoming der bevloeiing" van de door hen ontgonnen gronden, „terwijl ze daarna veel kans hadden diezelfde sawahs op de een of andere wijze van den vorst te kunnen pachten"1). Zoodra de ontginning der gronden zoover gevorderd was, „dat er tweede gewassen geplant konden worden, werd met den aanleg der irrigatiewerken begonnen. Deze kwamen natuurlijk voor rekening van de ontginners "2). „Als leider der irrigatiewerken trad op de pengloerah (een door den vorst voor een zeker district aangesteld ambtenaar voor agrarische zaken) van het district, waarin het te bevloeien terrein lag". Blijkbaar stelt de schrijver het zich dus voor, alsof het geheele rijk, ook de onontgonnen gronden, in pengloerahans verdeeld waren." Deze pengloerah had, waar hij den vorst of poenggawa) vertegenwoordigde, een om zoo te zeggen, absolute macht. In geen enkel opzicht hadden de arbeiders eenig medezeggenschap in de totstandkoming der bevloeiing. Waar ze hierbij evenwel in het algemeen ook persoonlijk voordeel hadden, en dus/gaarne medeen samenwerkten om tot het beoogde doel te geraken, kan in zoover de pengloerah beschouwd worden als het hoofd van een vereeniging. Schrijver noemt die vereenigingen „waterschappen"; ze vielen „meestal juist samen met één district: misschien mag daarom wel aangenomen worden, dat dikwijls de districtsgrenzen werden gewijzigd naar die van het waterschap" "). Welnu, Groothoff spreekt, na bovenstaand relaas over het ontstaan der waterschappen vollediger te hebben geciteerd, niet meer van die waterschapsvereenigingen en stelt de organisatie boven de soebaks als zuiver administratief aldus voor: „Boven de soebakhoofden staat de pengloerah, een van landswege aangestelde ambtenaar, te vergelijken met den sedahan temboekoe in Boelèlèng en Djambrana, die het bestuur voert over meerdere soebaks, veelal tezamen een bepaald bevloeiingsgebied vormend" *). In het vervolg van Happé's betoog komt het ontstaan der soebaks aan de beurt: „Zooals we zagen, werd 3 jaar na de totstandkoming van een bevloeiing het land in een aantal deelen *) Adatrb., XV, blz. 41. *) Adatrb., XV, blz. 41—2. •) Adatrb., XV, blz. 42. *) Adatrb., XV, blz. 825. 160 verdeeld en aan verschillende menschep in pacht afgestaan. Zoodra deze verdeeling had plaats gehad, achtte de pengloerah den tijd gekomen, om zijn arbeid door decentralisatie te verlichten. Te dien einde verdeelde hij het waterschap in kringen, welke zooveel mogelijk een of meer secundaire of tertiaire vakken van dat waterschap besloegen en waaraan een soort zelfbestuur werd toegekend ~). Ditzelfde gebeurde ook wel bij zeer kleine waterschappen in hun geheel, zoodat daarbij een kring een geheel waterschap omvatte. Bovenbedoelde kringen of soebaks, die dus niet voortgekomen zijn uit den boezem der landbouwers zelf, zijn dus waterschappen in het klein, waaraan een groote zelfstandigheid is toegekend. De landbouwers in zoo'n soebak vormen een zuivere vereeniging Ueke), die wel geen reglementen op schrift heeft, maar ze volgens de adat wel kent. Op de maandelrjksche vergaderingen, die de< leden van een soebak houden, en die geleid worden door het hoofd van de soebak, den „pekasih", een soebaklid, dat op de voordracht zijner soebakgenooten door den pengloerah tot die functie is verheven, worden de aangelegenheden, de soebak betreffende, besproken en geregeld 2). Deze aangelegenheden, als de waterverdeeling in de soebak, bij waterschaarschte, de tijd van het uitplanten van de padi (voorzoover de pengloerah daaromtrent geen regels heeft vastgesteld) worden bij meerderheid van stemmen geregeld. Iedere stem heeft hierbij gelijke waarde, of ze 1/8 dan wel eenige Balineesche tenah's vertegenwoordigt. Hierbij moet echter vermeld worden, dat over het algemeen iedere stem ongeveer 1 tenah vertegenwoordigt. Immers, waar 5 tenah het maximum is, dat een landbouwer met zijn gezin kan bewerken, verpacht de gemakzuchtige Baliër reeds hetgeen hij meer bezit dan 1 tenah, terwijl de pachter als zoodanig lid wordt van de soebak. Bovendien bestaat het meerendeel van de soebakleden uit bewerkers van petjatoevelden, die, zooals we zagen, meest 1 Balineesche tenah groot zijn" s). Ten slotte bespreekt Happé de verhouding tusschen den pengloerah en de soebaks; de pengloerah vindt in het voor zijn district *) Elders deelt de schrijver echter mede: „Het spreekt van zelf, dat om (op de 35 daagsche vergaderingen) tot een vruchtbaar resultaat te geraken, alle soebakleden elkander onderling en den pekasih moeten kennen, in verband daarmede zijn de soebaks, althans in Gianjar, zoo groot genomen, dat ze nooit meer dan 100 leden tellen; een getal waarbij men veronderstelt, dat die onderlinge bekendheid juist nog mogelijk is". Happé blz. 187. ») Zie ook Happé blz. 187 en Groothoff in Adatrb., XV, blz. 325. •) Adatrb., XV, blz. 42-43. 161 geldend reglement een richtsnoer voor de uitoefening van zijne taak. „In deze awig awig, die hoofdzakelijk politiereglementen zijn treft men geen algemeene regels aan over de huishouding der soebaks, hoewel daarin wel eens gesproken wordt over soebaks Vf de soebaks, behalve volgens het adatbegrip, dan ook een wettelijk bestaansrecht hebben, is te betwijfelen. Wel worden bijna altijd de besluiten, in een soebakvergadering genomen, ook zoodanig ten uitvoer gebracht; de pengloerah kan echter steeds, al druischen bedoelde besluiten tegen de adat in, de soebak de tenuitvoerlegging van zijn persoonlijke zienswijze opleggen. Dat dit echter zelden voorkomt, zal veelal zijn oorzaak daarin vinden, dat de pengloerah bevreesd is om in hooger beroep in het ongelijk gesteld te worden" 1). Happé's betoog, van hoeveel belang ook voor de vermeerdering onzer kennis van het Zuid-Balische bevloeüngswezen, kan ons om de volgende redenen niet bevredigen. By' de bespreking der rechtsgemeenschappen werd er reeds op gewezen, dat het beschikkingsrecht over de woeste gronden bij de désa's geweest is, en dat het lidmaatschap dezer gemeenschappen juist nauw samenhing met de ontginning der gronden. Uit Happé's betoog zou men eerder denken, dat Bali woest en ledig was, tot de vorst kwam en de ontginning ter hand nam. Zoo komt de schrijver er ook toe de petjatoe's te beschouwen als oorspronkelijk aan den vorst toebehoorende gronden, aan de ontginners in bewerkings- • ■ recht afgestaan. Boven werd gepoogd aan te toonen, dat daarin oorspronkelijk dorpspetjatoe's te zien zyn. Door alles te beschouwen als van boven af ontstaan en geordend, moet vanzelf wel de slotsom zijn, waartoe de schrijver dan ook komt- Hebben de soebaks wel een wettelijk bestaansrecht? waarmee de schrijver waarschijnlijk bedoelt: zijn de soebaks wel zelfgegroeide gemeenschappen, met eigen taak en eigen rechten en niet slechts willekeurige onderdeelen van de vorstelijke administratie? Het is ook daardoor, dat de schrijver op de vraag,' waarom de pengloerah overging tot verdeeling van zijn gebied in soebaks, geen ander antwoord kan vinden dan het weinig zeggende: „Het was adat, een adat die mogelijk uit Java afkomstig is" 2). De indruk, dien Happé gekregen heeft, dat de vorst de hand gehad moet hebben in de totstandkoming van vele groote irrigatiewerken, lykt ons niettemin juist, doch niet als begin van het geheele, doch als eene vervolmaking van een bestaand besproeiingswezen, door de volksgemeenschappen, hetzij ieder op zich zelf, hetzrj door onderlinge samenwerking begonnen. We zijn hier gekomen op een geschikt punt om de tegenstelling tusschen de Noord- en de Zuid-Balische bevloeiingsorganisatie, waarover in het hoofdstuk Bechtsgemeenschappen reeds een *) Adatrb., XV, blz. 43—44. ') Happé blz. 187. 162 enkel woord werd gezegd, in het geheugen terug te roepen. In Noord-Bali vindt men dus leidingvereenigingen, elk voor een gebied, bevloeid uit ééne leiding of uit één leidingtak. Boven die vereenigingen stond de vorstelijke administratie (sedahan temboekoe, klijang sedahan, sedahan agoeng), die eene beperkte bevoegdheid inzake de bevloeiing bezat. In Zuid-Bali treft men boven de leidinggebieden (soebaks) de groote damgebieden aan (Karangasem en, gelijk nader zal blijken gedeeltelijk ook Tabanan, vertoonen gelijkenis met Noord-Bali), die in Bangli en Gijanjar weer eigen vereenigingen kennen (sekaha pekasih en sekaha pekasih jèh), doch in Badoeng daarentegen in den vorstentijd geheel administratief beheerd werden (zie beneden). De groote Zuid-Balische damwerken gaven den vorsten aanleiding hunne zorgen ook tot de instandhouding daarvan uit te strekken. Een gevolg daarvan is geweest, dat daar waar 4e bevloeiing geschiedde uit de groote rivieren en dus groote stuwen aangelegd moesten worden, de vorstelijke bemoeienis 'toenam; dat in de streken, waar kleine stroompjes benut werden, bevolkingsorganisaties de bevloeiingstaak aan zich hielden en daardoor veel beter hare onafhankelijkheid ten opzichte van de vorstelijke ambtenarij wisten te bewaren. Een sprekend voorbeeld hiervan levert Tabanan, waar aanleg van groote bevloeiingswerken, ofschoon ook daar mogelijk, zeldzaam voorkwam. Over de mogelijkheid dat een en ander samenhangt met een vorstelijk recht op het water der groote rivieren en een dorpsrecht op het water in de kleine stroompjes, die over de dorpsgebieden vloeien zal nader nog worden gesproken. Zie Waterrecht). Wat overigens aangaande de werking der Gijanjarsche soebakvereenigingen in de litteratuur voorkomt, verschilt niet veel van hetgeen van elders (m.n. uit Bangli) reeds bekend is. Volledigheidshalve zij er nog op gewezen, dat leden zijn alle bezitters, pachters en sawahbewerkers. (Schwartz noemt echter alleen de sawahbezitters) *). Aan het hoofd dier krama soebak staat de pekasih, die bijgestaan wordt „door een penjarikan en eenige (doorgaans 2) boden of ksinomans, welke meestal voor vast bij hem aangesteld zijn""). Andere schrijvers verklaren echter, dat het aantal boden verband houdt met het aantal leden der soebakvereeniging') en dat als zoodanig eenige leden elkaar maandelijks aflossen in de volgorde van de pipil"). „In groote soebaks in Gijanjar vindt men wel eens twee pekasihs, doch ieder heeft dan zijn eigen stuk der soebaks te besturen en zij lossen elkander dus niet af. Ook vindt men wel twee soebaks waarover een pekasih". Het is echter onzeker, of in deze mededee- *) Adatrb., XV, blz. 325 en Schwartz Gijanjar blz. 171. ») Adatrb., XV, blz. 47. *) Groothoff in Adatrb., XV, blz. 325. «) Schwartz Gijanjar blz. 172. 163 lingen van Schultz bedoeld wordt de toestand van voor of van na de zgn. reorganisatie van het soebakwezen *) Evenals in Noord-Bali is de dienstplicht recht evenredig aan rLh ^ 610 W% % iT?6 iemand voor Svondea gebruikt. Poch zal men m Zmd-Bali zelden gesproken vinden van diensten per tektek of afkoopgeld per tektek, doch beide bijna immer berekend vinden evenredig aan de hoeveelheid zaadpadi (winih), gelijk we dat boven reeds aangaven voor de panoembas toja in Karangasem, welke per tjatoe zaadpadi bepaald werd. Het een hangt echter nauw met het ander samen; bepaald wordt nl. in een waterschap hoeveel tektek of tjakangan water gemiddeld benoomft in f sa.wahgrond> d-i- eene uitgestrektheid Welke niet een tenah zaadpadi beplant kan worden, te bevloeien. Men stelt zoo vast eene absolute waterhoeveelheid per tenah2) die echter plaatselijk met gelijk is. In Bangli is een tetkek (bepaald aan het hoofdverdeelwerk) 2 vingers breed en 1 vinger h?og in Badoeng is een tektek op gelijke wijze bepaald, juist 2 vingers in het vierkant, in Tabanan 5 vingers breed en 1 hoog. In Kloeng- . koeng bepaalt men de tektek aan de temoekoe van de betrokken soebak en is er dan ook voor alle soebaks ongelijk; wellicht loont de productiviteit der gronden daar zeer uiteen Men kreeg per tenah winih dus een tektek water verstrekt in den regel zoo berekend, dat zelfs de meest watervereischende sawahs het er juist mee konden doen niif ?laniar k°ü ieinand met één (tenah?) sawah zijn diensten voor hetgeen hij meer bezat, was afkoop geooï geluks mede waar hy verklaart: „Ieder soebaklid is in gelijke Zf?^ ï l^ r°n ?Gtgeen 6chter iemand aan sawahs meer heeft dan 1 tenah betaalt hy per tenah een zekere som W) aan de kas yan de soebak, waarvan hij lid is. Het is gewoonte geworden, dat deze ngotbelasting, waarvan de grootte in een soebakveïgadering bepaald is, en welke door de pekasih geind wordt na afloop van het werk gelykelyk onder de soebakleden, welke diensten hebben gepresteerd, wordt verdeeld. Het hangt dus van de grootte van deze belasting af, of de kleine dan wel de grootiond- ïerinTis nf ïnnade-ld ^ V°eleh; aangezien "n*ot" «Wrteeda ÏZ L\ St k tP^ng °f ± 7 Cent per tenahdag, kan men zeggen dat de soebakdiensten over het algemeen het meest op den klemen landbouwer drukken" *). Dat de schrijver hier den vinger ^^eQ wondeplek in de toestanden in Gijanjar, zullen we l) Adatrb, XV, blz. 5. ') Happé spreekt juist van een relatieve hoeveelheid. Adatrb XV, blz. 45. *) Schultz in Adatrb., XV, blz. 5. *) Adatrb, XV, blz. 47 en Happé blz. 188. 164 Wat betreft de vrijstellingen van soebakdiensten, deze zouden volgens de litteratuur zeer talrijk zijn. Schwartz deelt dienaangaande het volgende mede: „In Oeboed, Pliatan en Tegallalang en andere Gijanjarsche districten, zijn de leden van de triwangsa daarvan vrijgesteld, zoodat daar al het werk voor rekening komt van den kleinen man. Meermalen heb ik daar hooren klagen over deze onbillijkheid en over de drukkende diensten, die de andere leden hebben te verrichten. Daarbij komt nog, dat ,de diensten afkoopbaar zijn gesteld en de afkoopsommen niet ten bate komen van de krama-soebak, die de werkzaamheden hebben te verrichten, maar van de pekasihs en pengloerahs"x). En alsof dit relaas nog niet somber genoeg is, voegt Happé daaraan nog het volgende toe: „zooals wij zagen, ontstonden de bevloeiingen op Jast of onder leiding van een vorst of poenggawa. Waar deze en ook mindere hoofden als b.v. mantja's, die meest erfelijke functies bekleedden, steeds een zeer groote autocratische macht over den kleinen man bezaten, is het \ te begrijpen, dat op hen de soebakverphchtingen niet van toepassing zijn2). Aan hun sawahs wordt juist zooveel water toegevoerd, als hun goeddunkt, terwijl de bewerkers dezer sawahs dikwijls vrij zijn gesteld van soebakdiensten. Echter waar deze landbouwers beschouwd worden de helft van het door hen bewerkte land m eigendom te bezitten, betalen ze voor dat halve deel „ngot". Verder komen de sawah's van mindere hoofden als klijans bandjar enz.9). Hoewel de bewerkers van deze velden volgens de adat niet vrijgesteld zijn van deze diensten, worden deze door hen onder sanctie van hun meester (verpachter) ontdoken. Sawah's geheel vrij van dienstplicht en „ngot" zijn verder die, welke boekti zijn,dus b.v. toebehooren aan zekere tempels, waaronder de soebaktempel (Poera Oelon tjarik of gadoeh)"4). Onder de inkomsten van de soebakkas vindt men naast de ngohot, boetegelden en patoeroenan, nog melding gemaakt van een presentiegeld van 1 kèpèng, door ieder soebaklid op de maandelijksche vergadering te betalen6). De pekasih geniet ook hier geen voordeelen van beteekenis; volgens de awig awig van Gijanjar geniet hij vrijdom van soewinih over 7 tenahs sawahs (loepoet) en ontvangt hij 7 tektek water vnj l) Schwartz Gijanjar blz. 181. Volgens Adatrb, XV, blz. 60 zouden de triwangsa niet vrij zijn geweest van soebakdiensten. *) Dit schijnt twijfelachtig en verdient nader onderzoek. — Noot van de Commissie voor het Adatrecht. •) Volgens Adatrb, XV, blz. 60 zijn de districts-, désa- en soebakbesturen vrijgesteld van soebakdiensten; vooral de damdiensten worden drukkend genoemd. Zie ook t.a.p. blz. 327. •) Adatrb, XV, blz. 48. •) Adatrb, XV, blz. 47. 165 van dienstplicht; wat hij daarvan niet gebruiken kon, verdeelde hrj tusschen zijnen schrijver en ksinomans of verhuurde hij aan soebakgenooten, die dit water dan ook vrij van dienstplicht en belasting ontvingen1). Ook boetegelden zouden den pekasih's ten goede komen ). Het bovenstaande overzicht, van wat in druk verschenen is aangaande het bestuur der Gijanjarsche soebakgemeenschappen geeft daarvan geenen gunstigen indruk en het wil ook ons voorkomen, dat in deze onderafdeeling toestanden bestaan, waarvan men de wederga op Bali bezwaarlijk zal terugvinden. De oorzaak daarvan ligt in de economische verhoudingen eenerzijds en het onveranderd voortbestaan van oude gebruiken en reglementen uit den vorstentrjd anderzijds. Hieronder moge een en ander nader toegelicht worden. In Gijanjar bestaat evenals in Bangli het stelsel van de groote damgebieden, doch bleek daar het bestuur van die groote waterschappen belichaamd in . een sekaha pekasih, in Gijanjar vindt men aan het hoofd eenen pengloerah, die eveneens leider is van een sekaha pekasih, nu echter pekasih te nemen als soebakhoofd en met als petjatoebewerker. Dat pengloerahs meer dan een damgebied onder zich hadden, kwam eveneens voor. De soebaks zijn hier kleine leidinggebieden van gemiddeld 35 bouws ), in elk waarvan men eene soebakvereeniging heeft bestaande uit alle sawahbewerkers. De pekasih is een der soebakleden die echter bij het verwerken zekere voorrechten geniet; hij oehoeft bv. slechts een kapmes mee te brengen als de anderen een patjoel brj zich hebben; hij behoeft alleen vakwerk te verrichten en geene koehdiensten. Bij alle dienstverrichtingen aan verdeelwerkjes in zijn soebak, waaraan meer dan 10 leden hun vloeiwater aftappen, moet hij tegenwoordig zijn. De sekaha's soebak zijn echter niet de voornaamste vereenigingen zij dienen vnl. om te bespreken welke offeranden moeten worden opgebracht, welke hoofdelijke omslagen in materialen en geld en welke andere bijdragen, die niet in de pengohot begrepen zijn. De voornaamste vereeniging is echter de sekaha pekasih jèh i de watervereenigmg, bestaande uit alle lieden, die den dienstplicht aan dam en leiding niet afkoopen: de regeling van den afkoop dezer diensten is echter in Gijanjar minder goed in orde. Want al zijn de soebakleden allen sawahbewerkers, de afkoopers bestaan alleen uit de sawahbezitters. zij, die één tenah sawah of minder bezitten (in Oeboed 2 tenah) mogen niet afkoopen, de grootere bezitters hebben voor de eerste tenah (in Oeboed voor het eerste tweetól tenahs) één dienstplichtige te laten uitkomen en kunnen voor de rest afkoopen. Nu bestaat in Gijanjar op ruime schaal *) Adatrb, XV, blz. 48. ') Adatrb, XV, blz. 523. *) Groothoff in Adatrb, XV, blz. 325. 166 groot-grondbezit en daarnaast komt voor, eene groote massa van lieden, die niets anders dan hun petjatoe hebben, doch beide groepen zijn zeer ongelijk over de verschillende waterschappen verdeeld, zoodat men er heeft, waar overwegend groot-grondbezit voorkomt, en andere, waar eene juistere verhouding bestaat, met het vnl. uit petjatoe's bestaande klein-grondbezit. In deze laatste waterschappen zijn de toestanden het gunstigst. Het ontstaan van het groot-grondbezit zouden we niet met Happé willen zoeken in de ontginning van woeste gronden door vorsten en aanzienlijken, doch in de tallooze binnenlandsche oorlogen, waaronder Gijanjar geleden heeft voor het gouvernementslandschap werd. Deelt dan ook Groothoff mede, dat een der poenggawa's in het bezit is van 750 bouws sawahs, dan kan daaraan nog toegevoegd worden, dat dit (thans overleden) districtshoofd vroeger een vrij onbemiddeld mantja was, die door verovering van Negara en Pèdjèng tot zulk een aanzien is gekomen, gelijk ook het onderzoek Ballot heeft uitgewezen 1). Dit groot-grondbezit is vnl. in handen van districtshoofden, mantja's, prebekels en lagere hoofden: dezen vormen echter zulk eene machtige partij, dat ze in den strijd, welke is ontstaan tusschen de dienstplichtvervullende en afkoopende leden, steeds gemakkelijk de overhand wisten te houden waar het de vaststelling van het ngohotbedrag betrof. Zij beroepen zich daarbij op de van ouds bestaande gebruiken, volgens welke de ngohot in Gijanjar varieerde tusschen 250 en 1000 duiten per tenah. terwijl tegenwoordig het minimum dat de arbeiders eischen 1000 duiten is. Nu komen daarbij nog eenige andere factoren. Ten eerste de zeer talrijke vrijstellingen. Aanvankelijk was in het Gijahjarsch reglement bepaald, dat de sawahs van priesters, voor zoover zij die zelf bewerkten, of door eenen inwonenden kostganger (roban) lieten bewerken, vrij waren van de kosten der offergaven (pengatji), van de damwerken en de pengohot. Dit voorrecht werd spoedig tot al hunne sawahs uitgebreid, ook tot die, welke zij in deelbouw of in pand uitgaven. Verbetering bracht de bepaling in de Gijanjarsche tigasanaregeling, ddt de sawahs van priesters half tigasanaplichtig waren2). Zij zijn toen, waarschijnlijk, omdat de sawahbelasting in Gijanjar uit de soewinih (waterbelasting) gegroeid was, ook de halve soebakdiensten en dus ook de halve ngohot gaan bijdragen. Hetzelfde valt te zeggen van de sawahs der poenggawa's en mantja's, in het kort van alle droewé-sawahs; ook hierbij was het in den vorstentijd gebruik geworden tegen de bepaling van de sima *) Over deze „gegiringangronden" en bedoeld onderzoek Ballot uitvoeriger bij de Kat ambtsvelden blz. 247 en 255. ') Over deze „sawah satengah loepoet": Verslag van den topografischen dienst, 1922, blz. 32 en artikel 20 van de Bali-landrenteordonnantie in S. 1922 :812. 167 m >, dat er niets van werd betaald en ook hier bracht bovenbedoelde bepaling uit de tigasana-regeling deze verbetering dat tegenwoordig althans de halve ngohot, voldaan wordt, Ten rftfte willen tot op den huidigen dag de perbekels, klijangs en bandjarhoofden, slechts van hun boekti onderscheidenlijk petjatoe de nogohot betalen en willen ze van hunne tallooze andere sawahs mets voldoen Het gevolg van deze wantoestanden is, dat het bedrag, hetwelk aan ngohot binnenkomt te eenen male onvoldoende is om als vergoeding te kunnen dienen voor de moeite der damwerkers ) en de soebakhoofden dan ook te klagen hebben over toenemenden onlust en ongehoorzaamheid van de zijde der soebakleden. Zyn er m een waterschap soebaks, waar veel petjatoebezitters zyn naast soebaks met veel groot-grondbezit, dan zien de eerstgenoemden met leede oogen, hoe hun arbeid aan den dam beloond wordt met een onbeduidend geldbedrag, dat die andere soehaks hun opbrengen. Verder is het in Gijanjar gewoonte, evengoed als in andere streken, dat vele sawahbezitters hunne verplichtingen in natura — z.a de levering van klapperstammen, pinang, rottan ed — m geld nakomen, volgens een tarief dat in vroeger tijden in de sima vastgelegd werd, doch dat veel te laag is in vergelijking niet de tegenwoordige marktprijzen. Elders stelt men de prijzen fians door de werking van vraag en aanbod vast, doch in Gijanjar houden de groot-grondbezitters in dit geval juist vast aan het reglement, dat z.a. zij zeggen nog niet gewijzigd is en dus opgevolgd dient te worden. Het gevolg van deze onbillijkheden is geweest, dat het gezag van de soebakhoofden zeer heeft geleden, dat men zich niet meer houdt aan tal van goede regelingen, z.a. die betreffende het gelijktijdig planten en uitzaaien, doch ieder het voor zich zelf gunstigste tyttstip uitkiest, dat bij watergebrek men niet meer zijne toevlucht neemt tot beurtregelingen, doch ieder zijn aandeel water, hoe klein ook, opeischt, bewerende dat de soebakhoofden niet voldoende vrijstaan tegenover de hoofden en aanzienlijken om eene billijke beurtregeling te kunnen treffen, want dat meermalen gebleken is. hoe de kleine man, die de waterwerken bouwde en in stand hield aan de beurt kwam, als alles verbruikt of de goede tiid voorbij was. Tn 1900 vernam Schwartz de bovenbedoelde klachten over on- *) Alleen de eigenlijke vorstensawahs waren geheel vrij, doch gebruikelijk was, dat de vorst bij de groote offerfeesten in de waterschappen een belangrijk deel van de kosten voor zyn rekening nam. *) Die vrijdom van ngohot bleef voortbestaan, ook als die sawahs in deelbouw of pand werden uitgegeven; daarin school juist het voordeel voor de bezitters. 168 billijkheid en drukkende diensten bij de watervoorziening1), nu een kwart eeuw later weerklinken diezelfde klaagzangen niet minder luid en het slaat zeker op de Gijanjarsche toestanden, wanneer van Roon opmerkt: „de triangulatie van Bali en Lombok zal het mogelijk maken, binnen niet, al te langen tijd te geraken tot een deugdelijk landrente-onderzoek, waardoor een eind zal komen aan tal van, reeds zoo lang bestaan hebbende misbruiken, dat orde zal scheppen in een chaos van ongerechtigheden en dat zal leiden tot de gewenschte en dringende billijkheid bij de verdeeling van de op de bevolking drukkende lasten" 2). Althans uit geen andere streek zijn ons ooit klachten op groote schaal ter oore gekomen. Het is echter te betwijfelen of het landrente-onderzoek hierin afdoende verbetering kan brengen, al zal daardoor zeker veel ongerechtigs aan het licht kunnen komen. Het is niet zoo eenvoudig te zeggen, wat in Gijanjar te doen staat, ten einde verbetering in de verwording van het soebakwezen te brengen. Meer kennis van de feitelijke verhouding en toestanden is daarvoor noodig. Mm. ware na te gaan waarom de sangkepan pekasih, die dezelfde taak heeft als de sekaha pekasih in Bangli (welke Banglische sekaha pekasih evenwel tevens de taak van de Gijanjarsche sekaha pekasih jèh waarneemt, wat betreft de watervoorziening) niet beter opkomt voor de belangen van de damwerkers; waarom' deze gezamenlijke pekasihs onder leiding van den pengloerah niet opgewassen zijn tegen de groot-grondbezitters. In 1906 is Gijanjar op eigen verzoek gouvernementslandschap geworden. Er was nl. eene machtige partij ontstaan die, voor een goed deel ten koste van den vorst, stoffelijk door de voortdurende troebelen er zeer op was vooruitgegaan en het is deze partij geweest, die teneinde ongestoord in het bezit te blijven van al hetgeen ze vermeesterd had, bedoeld verzoek heeft laten indienen door den toen voor eenige jaren uit ballingschap terugkeerenden zelfbestuurder Déwa Gdé Baka"). Daardoor werd plotseling een toestand gestabiliseerd, welke niet gunstig was voor het lagere volk, waarbij nog kwam, dat die machtspartij ook schijnbaar het recht aan hare zijde had door het voortdurend verwijzen naar de oude gebruiken en vorstelijke verordeningen. Voor zoover die reglementen niet meer passen bij de tegenwoordige toestanden, dienen zij gewijzigd te worden en aangezien er geen 'vorsten meer zijn, behoort zulks tot de taak van ons gouvernement4). Een tweede *) Zijne bewering, dat de afkoopsommen aan pekasih's en pengloerahs toevielen, is echter onjuist. Schwartz Gijanjar blz. 181. s) I. M. T, 1916, blz. 278, men leze ook Haga's aanteekeningen in Adatrb., XXIII, blz. 411 en vgl. ') Zie ook Schwartz Gijanjar blz. 178, de Kat ambtsvelden blz. 249, Damsté bestuursproblemen blz. 119. *) Soebak-verordeningen blz. 256 bepleit evenzeer de samenstelling van een nieuw reglement. 169 maatregel zal waarschijnlijk moeten zijn, dat de uitgestrektheid waarover de diensten niet afgekocht mogen worden, vergroot wordt. Daardoor zullen tal van sawahbezitters, die nu profiteeren van de lage ngohot, zelf met hunne familieleden medesawahbewerkers, dienstplichtig worden aan den dam, de partij der damwerkers wordt daardoor sterker en zal beter op kunnen tegen de partij der groote heeren. Ook zal op dezen zelf een beroep moeten worden gedaan, hunne zelfzuchtige gedragslijn te laten varen Wordt de sekaha pekasih jèh grooter, dan wint vanzelf het soebakbestuur aan kracht, want op Bali is het van groot belang de massa achter zich te hebben. Alvorens de bespreking van dit punt te beëindigen, zij er nog op gewezen, dat ook in Bangli zich dezelfde strijd beeft voorgedaan. Hier, in dit landje waarover men zoo vaak harde noten hoort kraken over de onderdrukking van het volk door de hoofden is reeds in 1911 door den sedahan agoeng met instemming van den stedehouder eene wijziging m de sima gebracht, waardoor de poengoewot er werd verhoogd tot 1000 duiten per Banglische tenah, voor dit betrekkelijk arme rijkje reeds eene groote verbetering. Het westersch bestuur behoort hierbij niet achter te blijven. Volgens de Gijanjarsche sima. genieten de pekasihs een boekti jeh, d.i. een ambtsaandeel water van 6 tektek en een tenah sawah vrij van damdiensten; in Oeboed waar de soebaks grooter zun, waren die getallen onderscheidenlijk 20 en 41). In Gijanjar bestaan thans, met inbegrip van de vroegere Kloengkoengsche districten Pajangan en Tampasiring 11 pengloerahans met 447 soebaks ter gemiddelde grootte van '35 bouws ). Mengwi en Tabanan vormen als het ware tezamen één groote waterrijke sawahvlakte: alleen in het noordoosten tegen de Guanjarsche grens aan. waar vele sawah's van jongeren datum voorkomen,, heerscht niet zelden watergebrek. Tn beide rijkjes vindt men eene gelijksoortige inrichting van het soebakwezenzoo betrekken zoowel in Tabanan als in Mengwi tal van soebaks hun water van meer dan één werkje, worden voornamelijk kleine riviertjes benut voor de bevloeiing, ofschoon grootere geenszins ontbreken ). Wanneer desondanks elk dezer beide landschapjes afzonderlijk wordt besproken, is dit vnl. te wijten aan het verschil in titulatuur. In Mengwi stond aan het hoofd van de soebakvereeniging (sekaha soebak), welke alle sawahbewerkers tot leden had- de klijang soebak of soebak. Ook de naam pekasih schijnt niet onbe- ) Schwartz Gyanjar blz. 181, deelt nog mede, dat de soebakhoofden vrij waren van désadiensten. '» Groothoff in Adatrb., XV, blz. 325. •) Soebakwezen blz. 327. 170 kend geweest te zijn, doch minder gebruikelijk. Zijne taak bestond uitsluitend in het innen der bijdragen voor tempels en waterwerken en regeling van de waterverdeeling. Bijstand verleenen bij het innen van de padjeg deed hij niet. Hij had echter boven zich een sedahan tjenik (d.i. kleinsedahan), soms kortweg sedahan genoemd, die evenals de sedahan temboekoe in Boelèlèng zich ook inliet met bevloeiingsaangelegenheden en o.a. bepaalde, wanneer met de sawahbewerking moest worden aangevangen. In het district Blajoe had men per soebak 2 klijangs soebak, die elkaar afwisselden, doch vond men in overig Mengwi als helper van den klijang soebak een pengliman, in Blajoe werd deze weer gemist. Ook in Mengwi mocht men den dienstplicht over de eerste tektek water niet afkoopen, en betaalde men voor elke volgende tektek een pengohot*) van 35 kati padi per jaar, welke ten goede kwamen aan de tjèlèngan soebak en aan het eind van het jaar na aftrek van kosten voor offerfeesten verdeeld werden onder de leden der sekaha empelan, z.a. hier de vereeniging genoemd, werd van de werkende leden. Eveneens bestond in Mengwi het .,rampagrecht", doch met vergoeding. Tegenwoordig wordt de pengohot in Mengwi in geld betaald en jaarlijks vastgesteld door vrije werking van vraag en aanbod. Bedroeg vóór de aardbeving van 1917 die afkoopsom per tektek 300 duiten (=60 cent), na de aardbeving werd ze per 2 tektek op één rijksdaalder gebracht, aangezien de moeite van het onderhoud der werken zeer was verzwaard. Evenals in Boelèlèng moest ook in Mengwi de sedahan tjenik zijne goedkeuring hechten aan de keuze van eenen nieuwen klijang soebak. Laatstgenoemde was vrij van padjeg over zijne eigen sawahs, (de wisselklijangs in Blajoe ieder van 2 tenahs), genoot bovendien een bepaald aantal tekteks bevloeiingswater en bij deeling van de pengohot kreeg hij als hoofd van de sekaha empelan een dubbel aandeel. Bovendien ontving hij 1/3 van de boeten, welke opgelegd werden in de zaken, welke hij zelf mocht afdoen. In Tabanan heette het soebakhoofd mekel soebak of pambekel soebak1), hij was tevens mekel sekaha, hoofd van de soebakvereeniging, sekaha tjarik, bestaande uit alle, sawahbezitters. Hij werd bijgestaan door djoeroe arahs of oproepers, die geen sawahgebied doch een zeker aantal leden onder zich hadden Dit aantal leden was voor de verschillende soebaks verschillend, alnaar de afstanden, welke de leden uiteenwoonden. De zorg voor de waterwerken was hier in handen van bepaalde vereenigingen. Sekaha jèh of sekaha toja d.i. watervereeniging, welke men dus kan vergelijken met de sekaha pekasih in Bangli, sekaha pekasih jèh in Gijanjar. sekaha empelan in Mengwi. Toch is er een belang- *) Deze wordt hier per tektek water en niet per tenah berekend. ') Soebak-verordeningen blz. 24, 60 en 61. rijk verschil. Komen in bedoelde rijkjes de vereenigingen van werkende leden als het ware van zelf te voorschijn uit de soebakvereenigingen, doordat de afkoopers uitvallen, in Tabanan worden ze telken jare opzettelijk gevormd. Er wordt nl. op eene vergadering, welke wordt gehouden, voordat met het in orde brengen der waterwerken wordt aangevangen, door den mekel soebak gevraagd, of wellicht een sekaha jèh zich aanbiedt om bepaalde waterwerken van de soebak gedurende het volgend oogstjaar in orde te brengen en te houden en hoeveel daarvoor gevraagd wordt. Zoo bieden zich dan vaak in één soebak verschillende vereenigingen aan, ieder voor een bepaald damwerk met bijbehoorende leidingen. Het bedrag van de pengampel, want zoo wordt de afkoopsom nu weer geheeten, wordt dus karKjks bepaald naar de aannemingssom, welke de watervereeniging vordert. Deze afkoopsom wordt hier na den padioogst voldaan óf in geld óf in padi, berekend per tjekel zaadpadi van den akker, waarvoor de pengampel moet worden voldaan. Aan het hoofd der watervereeniging staat de pergaé, die ook door Happé wordt genoemd1), doch we kunnen bij dezen schrijver de gelijkstelling van den pergaé met den Giianjarschen pengloerah niet gelukkig vinden. Trouwens de geheele parallel, wélke deze schrijver trekt met de Gijanjarsche toestanden, kan ons niet bekoren. Hij stelt de vroegere Tabanansche soebaks gelijk met de Gijanjarsche waterschappen en de vroegere seke's met de Gijanjarsche soebaks; aan het hoofd der soebaks plaatst hij den pergaih, aan het hoofd der seke. den perbekel seke *). Wie aan het hoofd van de sekaha jèb stond, wordt niet vermeld, evenmin wordt van den mekel soebak gesproken. Herinneren we ons nu een oogenblik, dat volgens den zelfden schrijver de waterschappen in Gijanjar. d.z. de groote damgebieden, een heel district besloe?en*) — er zijn thans gelijk gezegd 11 van die pengloerahans — terwijl, ondanks het feit, dat in Tabanan verschillende vroegere soebaks zijn saamgevoegd, er toch nog 199 voorkomen, dan kan eene vergelijking tusschen beide niet anders dan mank gaan. Dat Hapné zijnen pergaih aanziet voor. den pengloerah. zouden we kunnen verklaren uit het feit, dat èn in Badoeng èpi in Mengwi pergaé's voorkwamen, een soort handlangers van den rijksbestuurder, waarvan straks nog een woord valt te zeggen4). De soebakhoofden, die oök in Tabanan op de meergenoemde *) Happé blz. 194. *) Op dezen weg volgde hem ook Hondius van Herwerden in Lekkerkerker blz. 88, waarbij we eene aanteekening maakten in Soebakwezen blz. 326 en 327. •) Zie boven blz. 159. *) Zie ook Soebakwezen blz. 326 voor de vergelijking tusschen de soebaks (leidinggebieden) in Tabanan en de Badoengsche damgebieden. 172 wijze gekozen werden, genoten soortgelijke voordeelen als de Mengwische, padjegvrijdom en extra-aandeelen water. Wel teekenden we vroeger van enkelen hunner aan, dat ze ambtsvelden bezaten, doch toevallig van een drietal, dat de betrekking van sedahan naast die van soebakhoofd waarnam, (Krambitan. Tjoerah bij Bongan en Braban), zoodat het vermoeden voor de hand ligt, dat deze ambtssawahs eene belooning vormden voor de lasten, welke het rentmeesterschap meebracht. Geeft het bovenstaande den toestand weer, zooals die in het grootste deel van Tabanan bestaat, dan dient nog gewezen te worden op het voorkomen van een tweetal groote damwerken, een te Gadoengan in de Jèh Aha en een te Grobogan in de Jèh Empas, op welke beide damwerken artikel 1 § 2 sub. 3 van de Bali-heerendienstordonnantie toepassing vond, (bepalende, dat in bijzondere gevallen voor de irrigatiewerken van de bevolking over heerendienstplichtigen beschikt kan worden); aangezien ze den soebaklieden veel moeilijkheden bezorgden. We lieten destijds na, te onderzoeken in hoeverre de inrichting van het bevloeiingswezen in de gebieden, welke aan die damwerken hun water ontleenen, afwijken van die in overig Tabanan. De overige litteratuur over het bestuur der Tabanansche bevloeiingsgemeenschappen levert geen verdere meldenswaardigheden meer op1). Wel is het opmerkelijk, dat, terwijl Groothoff meent, dat het soebakwezen van oudsher in Tabanan minder ontwikkeld was en de waterverdeeling er minder zorgvuldig geschiedde, Happé daarentegen het volgende gunstige getuigschrift afgeeft: „In dit vroegere vorstendom vond men een uitstekende waterschapsorganisatie...." „Hier vertoonde het rijstwezen dus eene nog grootere onafhankelijkheid dan in Gijanjar". „De hoogere vlucht, die het waterschapswezen in Tabanan genomen heeft, spreekt wel hieruit, dat hier bijna overal alle arbeid voor het onderhoud van de bevloeiingswerken van een waterschap verricht werd door eene vereeniging seke jèh — ....". We scharen ons onvoorwaardelijk aan Happé's zijde, want tot op den huidigen dag werkt de geheele bevloeiingsorganisatie voorbeeldig, zooals ons zelf kon blijken, toen na de schrikkelijke aardbeving van 1917 onnoemelijke schade aan alle waterwerken werd berokkend en heele leidingen en tunnels niet meer terug te vinden waren. Toen werd in eenen zeer korten tijd, zonder eenige inmenging van de zijde van het Euroneesch bestuur de geleden schade met eigen krachten en on eigen kosten door de bevolking hersteld2). Groothoff geeft op. dat in Tabanan (met inbegrip van het vroegere Mengwische deel) 199 soebaks voorkomen van + 120 *) Groothoff in Adatrb., XV, blz. 334 en Schwartz Tabanan blz. 143. *) Soebakwezen blz. 329. 173 bouws grootte. Er worden nog steeds nieuwe soebaks gevormd1). Ten slotte rest nog het oude rijkje Badoeng, waar volgens Schwartz „het sawahbestuur op dezelfde wijze als in Tabanan is ingericht" 2). Uit het navolgende moge blijken, waarom ons deze bewering onjuist voorkomt. Verschillende schrijvers verklaren, dat het Badoengsche vorstenbestuur het waterschapswezen ten zeerste verwaarloosde8). Ten bewijze daarvan vindt men dan opgegeven, dat er „geen soebakvergaderingen gehouden, geen soebakdiensten verricht werden"; „de soebaks waren meer belastingeenheidsgebieden van 10 a 25 tenahs dan natuurlijke irrigatievakken"4). Dat een soebakwezen als in Noord-Bali in Badoeng zich niet ontwikkeld heeft, kan geredelijk worden toegegeven, doch er is geen sprake van, dat verwaarloozing van de zijde der vorsten daaraan schuld is. Het rijkje Badoeng strekte zich eertijds niet verder uit dan tot aan de toekad Mati in het westen, terwijl de noordgrens met Mengwi liep langs de noordzijde der désa's Pegoejangan, Darmasaba en Pemanis; aan de oostzijde vormde de toekad Bijaoeng, evenals tegenwoordig, ongeveer de grens met Gijanjar. Het geheele rijkje ontving zijn bevloeiingswater van vijf groote dammen, waarvan er drie lagen buiten de landsgrenzen en twee ook water leverden aan sawahterreinen in andere landschapjes (Gijanjar en Mengwi). Deze waterwerken waren: 1. Kedéwatan in de toekad Ajoeng, bevloeiende 4597 tenah. 2. Mambal „ „ „ „ „ 9712 3. Praoepan „ „ „ „ 1 691 „ 4. Oongan „ „ „ 1 „ 7180 5. Pegat „ „ jèh Pegat, „ 2404 „ Beeds aan de bevloeide uitgestrektheden kan men zien dat de damwerken niet tot de kleinste behooren. Weet men nu bovendien nog, dat de groote Ajoengrivier stroomt door een diep uitgesleten ravijn, waardoorheen in den natten moesson ongelooflijke watermassa's naar zee een uitweg zoeken, meesleurende boomstammen en rolsteenen van ongehoorde afmetingen, dan kan men zich voorstellen eenerzijds, dat de krachten en volharding der gezamenlijke sawahbewerkers te kort konden schieten, wanneer telkens weer deze zware damwerken moesten herbouwd worden, anderzijds dat het wegslaan van zulk eene stuw als eene nationale ramp was te beschouwen. Het is wellicht beter te begrijpen, welke zwarigheden ') Adatrb, XV, blz. 334. *) Schwartz Tabanan blz. 156. ») Adatrb., XV, blz. 56, Happé blz. 196, Groothoff in Adatrb, XV, blz. 332 en Van Vollenhoven Adatrecht blz. 466 vragenderwijs. *) Groothoff in. Adatrb, XV, blz. 333. i74 tè overwinnen waren 1), als er aan herinnerd wordt, hoe het gouvernement in het belang van den rijstbouw de bevolking te hulp is gekomen door het doen aanleggen van permanente dammen, waarvan de kosten door de betrokken soebaks zouden worden terugbetaald. Het eerste groote werk, dat aldus tot stand kwam, was de zware stuw te Oongan, welk product van westersche ingenieurskunst echter geen lang leven was beschoren, daar de eerstvolgende groote bandjir het damgewelf indrukte 2). Het Badoengsche vorstenbestuur achtte de instandhouding van de bovengenoemde dammen (met uitzondering van die in de jèh Pegat) van zoodanig belang, dat niet alleen de sawahbezitters, daaraan hadden mee te werken. De vorsten namen voor hunne rekening de kosten van alle materialen, voor de bedoelde vier damwerken benoodigd, en zorgden wat de kleinere Praoepandam betreft ook voor.de instandhouding van dat werk, waarvoor eene damvereeniging van 100 personen in désa Tainsijap zorg droeg. Het gewoon onderhoud van de drie overige dammen kwam voor rekening van alle samatjariks d.z. alle lieden, die in het damgebied sawahs bewerkten8). Was een der dammen geheel vernieuwd of zwaar beschadigd, dan rekende men dit onder geboeg goemijan, een term, welken men met „staat van oorlog" zou kunnen gelijk stellen, doch waarvan de beteekenis uitgebreid was tot alle groote rampen of zware werken, die in het rijk voorkwamen en waaronder bv. een vorstelijk pitra jatna-feest gerekend werd4). Dan had het geheele rijk op te komen; bebandjaran heette zulks. Voor het geval, dat alleen de samatjariks aan den dam hadden te werken (gewoon onderhoud) rijst de vraag: wie traden dan als hunne hoofden op? In Badoeng bestond eene sterke centralisatie. Aan het hoofd stond een persoon, dien men zou kunnen aanduiden als rijksbestuurder; hij was tegelijkertijd djaksa, sedahan- of penjarikan gdé, pembekel gdé en pengoeloen soebak van den hoofdvorst, had als handlangers de beschikking over eenige pergaé's, welke ingeval de sawahbewerkers alleen hadden op te komen, de oproepingen overbrachten aan de soebak gdé, die ieder een zeker aantal soebak tjenik onder zich hadden. Laatstbedoelden waren hoofden van kleine gebieden, moendoeks geheeten, welke water ontvingen uit een zgn. pendoeangsdasan een 20 tenahs-leidinkje8). Aangezien de grillig gevormde sawahterrassen niet steeds precies ') Adatrb., XV, blz. 31. a) Overeenkomsten blz. 108. ') In het damgebied van Pegat kwam alles, ook de dam, voor rekening van de samatjariks. *) Een soortgelijke uitbreiding werd op Java gegeven aan het woord goegoer goenoeng (bergverzakking), Van Vollenhoven Adatrecht blz. 539. *) Zie over deze moendoeks en moendoekhoofden: Verslag van den topografischen dienst, 1921, blz. 44. in reepen van 20 tenah te verdeelen waren, werden door de pendoeangdasan dan weer eens meer dan weer eens minder dan 20 tenah bevloeid. Happé spreekt van Badoengsche soebaks van 10 a 25 tenah"1), evenzoo Groothoff, die de moendoeks ondersoebaks noemt van grootere soebaks 2), doch er waren destijds geen soebaks, gelijk o.a. kan blijken uit het ontbreken van dit woord in verkoop- en pandbrieven van sawah'sa). Eenige moendoeks tezamen stonden onder een soebak gdé, doch van een bepaalden band tusschen dit ambt en de waterverdeelwerken, gelijk bv. in Gijanjar en Bangli bestond, blijkt niets; integendeel werd ons destijds verzekerd, dat eenige soebak gdé tezamen hadden te zorgen voor één temboekoe (verdeelwerk in de hoofdleiding) en de distributie van het water over hunne moendoeks, m.a.w. het waterbeheerswezen was van boven tot onder zuiver administratief ingericht4). Het schijnt wel, dat een dergelijk sterk gecentraliseerd stelsel voor de bijzondere toestanden in Badoeng het doelmatigst was, doch tevens er toe leidde, dat er voor vereenigingen geen afzonderlijke taak meer te behartigen overbleef. De werkkring van de soebaks bestond uit waterverdeeling en inning van de tempelbijdragen, ook voor de rijkstempels te Oongan en Sakénan. Schwartz deelt mede, dat ze ook bemoeienis zouden hebben gehad met de inning der landelijke inkomsten, doch alleen in het Mambal- en Pegatgebied schijnt hun de inning der sewinih te zijn opgedragen geweest5). Mochten de soebakhoofden in Noord-Bali juist geene bestuursfuncties of werkzaamheden in 's vorsten persoonlijken dienst vervullen, in Badoeng was een dergelijke samenloop van hoedanigheden juist zeer gebruikelijk; bendésa's, klijangs, sedahans enz. waren veel tevens soebak gdé, doch vooral treft ons het veelvuldig samengaan van de ambten van soebak gdé en pemangkoe (tempelbeambte)). Aangezien voor werkzaamheden van grooteren omvang aan de dammen de geheele Badoengsche bevolking werd opgeroepen (bebandjaran), bleef er voor de samatjariks niet zoo heel veel te doen over; afkoop van diensten was hier dan ook schaarsch (ofschoon geoorloofd van de sawahoppervlakken boven één tenah). De pengohot bedroeg één sehet padi per tenah, kwam niet den werkenden leden ten goede, doch werd geïnd door den soebak gdé ten behoeve van het jaarfeest, in de tempels. De diensten werden tenahsgewijze bere- *) Happé blz. 196. *) Adatrb., XV, blz. 338. •) Adatrb., XV, blz. 75 en Soebakwezen blz. 327. *) In de damgebieden van Pametjoetan zouden pembekels gdé, welke titel ook voorkomt in de Badoengsche landsverordeningen, de taak van de tegenwoordige pengloerahs gehad hebben. ') Schwartz Tabanan blz. 156. 176 kend, doch wegens het veelvuldig voorkomen van kleine grondbezitters, had men bier het stelsel van pindo pisan, één keer dienst voor twee halve tenahs, waarbij heden die een halve tenah of minder bewerkten, telkens één keer per twee dienstbeurten uitkwamen. De soebaks gdé genoten vrijdom van se winih over hunne sawahs, in het damgebied van Oongan bovendien de hoofdelijke omslagen, welke opgebracht moesten worden door de zgn. tjarik penampijas *), dit waren een slecht soort sawahs, meestal aan de zeekust gelegen. In het damgebied van Mambei ontvingen ze van de se winih de solasan (10 %) en de helft der boeten, welke zij oplegden. In het gebied van den dam Pegat genoten zij vrijdom van sewinih voor eigen sawahs, 1000 duiten van de door hen geïnde sewinih (de soebak tjenik kreeg 500 duiten) en verder eveneens een deel der opgelegde boeten. Schwartz maakt nog melding van eene heffing van 1 tenah padi per tenah sawah ten behoeve van den klijang soebak, welke heffing idian zou geheeten hebben'), doch we meenen hierin te herkennen het recht, dat de vorstelijke sedahans hadden, bij de storting van de landelijke inkomsten in padi van domeinsawahs een deel voor zich te vragen (idih-ngidih). Er zijn tegenwoordig in Badoeng (met inbegrip van het veroverde Mengwische deel) 226 nieuwgevormde soebaks waarover later nog een enkel woord gezegd zal worden. III. Bij de bespreking der bestuursinrichting van de voormalige Balische rijkjes, kan grootere beknoptheid worden betracht dan ten aanzien van dorps- en bevloeiingsgemeenschappen mogelijk was, aangezien het in de bedoeling ligt van die zelfbesturen slechts zooveel te vermelden, als noodig voorkomt om te doen begrijpen, wat door de invoering van rechtstreeksch bestuur alzoo is weggevaagd, wat in ouden vorm of in nieuwe gedaante van die vroegere zelfbestuursinrichting werd behouden. Het kleinste Balische rijkje Kloengkoeng heeft vrijwel tot het einde toe eene, over heel Bali erkende opperheerschappij uitgeoefend, welke ook door de V.O.C. en later door het Nederlandsch Indisch gouvernement ontzien werd. De Déwa Agoeng, welke wel als „keizer van Bah en Lombok" werd aangeduid, doch in den regel soesoehoenan werd geheeten, „beschouwde zich als den verdediger der legitieme aanspraken in de Balische rijkjes en als den handhaver der volstrekte vorstenmacht" *). Het is zeker, dat van Europeesche zijde niet zelden een overdreven dunk verkregen werd van die suprematie. Van den Broek verklaarde bv.: „alle de andere vorsten hebben een onbepaalden en afgodischen eerbied ') Zie Wdb. v. d. Tuuk onder engked en Liefrinck rijstcultuur, 1887, blz. 378. ') Schwartz Tabanan blz. 156. ') Lekkerkerker voorspel blz. 261. 177 voor dien van Kaloengkoeng, en noemen hem, zoowel sprekenderwijze als in hunne briefwisseling, vaderOok de titel van „opperpriester van Bali" 2) geeft van het aanzien van den Déwa Agoeng, eene overdreven voorstelling. Aan dit misverstand is het ook te wijten, dat de gouverneur-generaal er destijds op stond, dat in de door Huskus Koopman te sluiten contracten, „van de goedkeuring van den Déwa'Agoeng van Kloenkoeng op de acte zelve bleek" s) en meende trouwens deze afgezant van het Nederlandsch-Indisch gouvernement zelf, „dat de erkenning door Kloengkoeng van onze souvereiniteit, die erkenning door Lombok mede moest insluiten" 4). Nu heeft echter Lombok van de Kloengkoengsche opperheerschappij nooit iets willen weten terwijl Karangasem meermalen tegenover den Déwa Agoeng gestaan heeft, de vorsten van dat landschap zelfs zijnen titel wel voerden 6). De overige bestuurders, onder wie Bangli wel de trouwste leenman was, huldigden den Déwa Agoeng door de betaling van een zeker tribuut8), doch overigens was hun hulde zuiver ceremoniëel; zij maakten voor hem de sembah, lieten hem op een hooger kussen, loengka loengka, plaats nemen, lieten zich door hem tutoyeeren, ook in brieven, die hij steeds in het laag-Balisch schreef, en waarop hij zijne handteekening boven aan de bladzijde stelde7). De Déwa Agoeng ging vaak voor in de nakoming van godsdienstige plichten, vooral ten opzichte van den grooten Bsakihtempel op de Goenoeng-agoeng, waar alle Balische rijkjes eene eigen afdeeling hebben. Hij nam ook in wereldsche zaken wel de leiding in handens). Het oppergezag van den Déwa Agoeng, hoe weinig ten slotte ook beteekenend, is den overigen vorsten niet zelden te stade gekomen in hunne onderhandelingen met ons gouvernement. Door een beroep te doen op hun plicht eerst met den oppervorst te moeten overleggen, konden zij telkens op het uiterste moment nog het nemen van eene beslissing uitstellen9). De Balische vorsten voerden den titel van anak agoeng, tjokorda of ida tjokorda 10), waarachter de naam van hun verblijfplaats, zoodat de Badoengsche vorsten bekend stonden als tjokorda (anak *) Oosterling blz. 182. *) Lekkerkerker voorspel blz. 254. 8) Lekkerkerker voorspel blz. 311. *) Lekkerkerker voorspel blz. 313. 8) Zie bv. Friederich, n, blz. 13 en 22, Damsté bestuursproblemen blz. 134 en Adatrb., XV, blz. 70. •) Friederich, II, blz. 22. T) Medhurst blz. 194, v. Eek Bali, 1878, blz. 198 en 289 en van Dissel blz. 82 en 11, Soebak-verordeningen blz. 88. 8) Overeenkomsten blz. 101. •) Friederich, II, blz. 29 en van Hoëvell blz. 36. ") Bv. Liefrinck Bali blz. 350, Vroom, I, blz. 6—7. 178 agoeng) Dèn Paser, —Pametjoetan, de Tabanansche als tjokorda (anak agoeng) Tabanan, — Kaléran, enz. In de termen, waarmee de vorsten werden aangesproken, kwamen meermalen woorden voor als angloerah, angroerah, e.d. die slechts beschaduwen, beschermen beteekenen*), doch geleidelijk een zelfstandigen titel voor vorst zijn gaan vormen. Hetzelfde kan gezegd worden van de uitdrukking: sang mawa djagat, sang mawa boemi en sang djoemeneng nata, waarvan de eerste twee woordelijk willen zeggen: het rijk beheerschen, de laatste: als vorst resideeren % Uit sang mawa goemi kan dus geenerlei argument worden geput voor de theorie, dat de Balische vorsten eigenaren van den grond zouden zijn"). Aangesproken werden de hecrschers met: ratoe, tjokorda, ida tjokor i déwa, ida i ratoe, tjokor i ratoe, vleiend ook wel batara, godheid, een term, die voor den Déwa Agoeng niet ongewoon was4). In de meeste rijkjes hadden de vorsten na hunne wijding, mewinten, mabiseka5) eenen bijzonderen vorstennaam, welke vergeleken kan worden met de vorstengalars in Tapanoeli6), ook in poenggawa- en mantjafamüies trof men zulke namen aan. In Kloengkoeng was deze vorstelijke galar Gdé Poetra, in Bangli Gdé Tangkeban, in Gijanjar Manggis, in Tabanan Ngoerah Agoeng7). Zulke namen schijnen zelfs door tijdelijke waarnemers van dergelijke ambten wel te zijn aangenomen"). Het eerste kenmerkende verschijnsel in de samenstelling der regeering van de Balische rijkjes, was het „dubbelbestuur", hetwelk hierin bestond, dat de hoofdvorst naast zich had een mede-bestuurder, , zonder wien hij geene regeerdaden, welke het geheele rijk betroffen, kon verrichten. Deze medebestuurder voerde evenals de hoofdvorst zelve, het dagelijksch bewind over een eigen gebied, beiden hadden hunne eigen poenggawa's en mantja's. De hoofdvorst had echter het oppergezag over het heele rijk9). Wij meenen hier met een typisch Balisch .verschijnsel te doen te hebben. In de Balische Adiparwa kidoeng vindt men den medebestuurder, welke *) v. Eek Bali, 1879, blz. 288 en Friederich, II, blz. 31. *) Mawa (van wawa) = nggamel d.w.z. vasthouden en wordt ook gezegd van iemand ten opzichte van zijne onderhoorigèn: nggamel kaoela ») Liefrinck Bali blz. 372 nt. 2. •) v. Bek Bali, 1879, blz. 288—289, Overeenkomsten blz. 102 en over „i ratoe" Friederich, II, blz. 33. •) Adatrb., XV, blz. 6, Schwartz Gijanjar aanteekening op den stamboom, Soebak-verordeningen blz. 87, Friederich, I, blz. 56. •) Van Vollenhoven Adatrecht blz. 232, 234 en 470. T) Van Kietschoten blz. 2. ") de Kat ambtsvelden blz. 243. ') Jacobs blz. 168. 179 den titel madé, premadé d.i. de jongere voert, q.a. genoemd, wanneer de inrichting van het rijk Astina ter sprake komt1). Het duidelijkst is dat dubbelbestuur in Tabanan door den loop der garen heen bewaard gebleven. Schwartz' meening, dat het Tabanansche medebestuurderschap eene instelling zou zijn geweest van na 1849 en hij dus in dat jaar niet evenals de hoofdvorst eene acte van verband heeft kunnen bekomen, kan niet juist worden genoemd, want zoolang de, dynastie, welke in 1906 te gronde ging, bestaan heeft, is er ook volgens mededeelingen van betrouwbare Tabanansche grooten, een premadé geweest. "Welke bezwaren de NederlandschIndische regeering tegen het medebestuurderschap gehad kan hebben, is ons niet recht duidelijk. In 1905 schijnt men het zelfbestuur te hebben laten verklaren, dat de premadé eigenlijk geen medebestuurder, doch een pepatih of rijksbestuurder was 2). In andere rijkjes is het echter meermalen voorgekomen, dat het dubbelbestuur overging in eene eenhoofdige regeering. In Kloengkoeng heette de medebestuurder Maman Sideman, was waarschijnlijk een bloedverwant van den hoofdvorst en voerde het bewind over het deel van het rijk, aan de overzijde van de rivier, waaraan de hoofdplaats wes gelegen (Td. Oenda)'). De Lomboksche vorsten stuurden in 1849 niet één doch twee stedehouders naar Karangasem4); zoo deden ook de vorsten van Boèlèleng ten opzichte van Djambrana6). Uit Bangli6), Gijanjar7), Badoeng, Mengwi8), en Boelèlèng ") wordt eveneens bericht, dat er naast den hoofdvorst *) He zang, 63e vers, aldus luidende: Tan oetjapen landoeh ing Om niet te spreken van de vre[boemi Astina dige regeering in het rijk Astisapangadeg ida si na, nadat Tjitranggada was adji Tjitranggada verheven tot heerscher over het apan sampoen sa w a w a rijk, deed Bhisma als rijksbebagawan Bhisma ma- stuurder dienst en sang Tjitra- [m a t i h i n wirija werd bevestigd als medesang Tjitrawirija bestuurder, djoemeneng nga madé nin. ') Soebak-verordeningen blz. 14, Adatrb., I, blz. 189, Schwartz Tabanan blz. 138; deze medebestuurder van Tabanan was uit de poeri Kaléran (het zuidelijke paleis), vroeger was dit ook het geval in Badoeng en in Kloengkoeng. Bewoonde zulk een medebestuurder oorspronkelijk steeds de zuidelijke poeri1? Zie ook Oosterling blz. 213. •) Landsverordeningen Bali blz. 5. *) Overeenkomsten blz. 26. ") v. Eek Bali, 1880, I, blz. 107, van Lier blz. 274—275. •j v. Eek Bali, 1878, blz. 349. *) Soebak-verordeningen blz. 91. *) Friederich, II, blz. 33 en Oosterling blz. 179. •) Soebak-verordeningen blz. 310. 180 medebestuurders voorkwamen. Voor laatstgenoemd landschap wijst Raffles er reeds op, althans hij spreekt van den „elder raja of Bliling" en „the younger" 1). Een tweede merkwaardigheid is dat, ondanks het voorkomen van medebestuurders, toch telkens weder van rijksbestuurders wordt melding gemaakt. Verschillende benamingen geeft de litteratuur voor dit ambt op, z.a. patih *), pembekel (kota) pambekel patih4), parbakal5), mantja negara4), doch het woord, dat de Baliërs er zelf steeds voor opgeven n.1. penampa, werd nergens aangetroffen. Deze rijksbestuurders hadden dikwijls tal van betrekkingen tegelijkertijd waar te nemen7) en kwamen niet zelden uit de kaoela's of prebali's voort. Toen het Nederlandsen gouvernement in 1849 Djambrana vrijmaakte van Boelèlèng, stelde het den nieuwen vorst een patih terzijde; bij de latere stedehouders van Gijanjar, Bangli en Karangasem is zulks niet gebeurd8). Een derde punt, waarop de aandacht gevestigd dient te worden, is de rol, welke de gemeenschappelijke landsgrooten, de parapoenggawa vervulden. Van Eek deelt mede: „De wet legt den vorsten de verplichting op om alvorens maatregelen van ingrijpenden aard te nemen, met hunne poenggawa's in overleg te treden" 8). Of deze instelling nu inderdaad voortvloeide uit eenig voorschrift der Hindoe-rechtsboeken, moet hier in het midden worden gelaten. Zóóveel is echter zeker, dat de vorst, die buiten de pasamoean agoeng om regeerde, de kiem legde tot ontbinding van zijn rijk. Niet zelden js het voorgekomen, dat zwakke vorsten aan den leiband van een energiek persoon hepen en alle regeerdaden buiten hunne poenggawa's om verrichtten. Zoo in Tabanan, waar de laatste vorst onder den invloed van den poenggawa van Kediri stond,, die hem in zijn verzet tegen het Nederlandsch-Indisch gou- l) Raffles App. blz. CXLI, het Javaansche ratoe anom = kroonprins, schijnt Raffles hiermee niet te bedoelen. *) v. B. Waanders dagverhaal blz. 426, Landsverordeningen Bali blz. 5. ') Jacobs blz. 65 en 100, v. B. Waanders dagverhaal blz. 12 en 435. *) Vroom, I, blz. 7. •) Raffles App. blz. CXLUI. ') Jacobs blz. 41 en v. Eek Bali, 1879, blz. 296. T) Zie boven blz. 87 en Landsverordeningen Bali blz. 61. •) Van Vollenhoven Adatrecht blz. 470. ') Ook Medhurst zal wel op dezen raad het oog gehad hebben, waar hij schrijft: Hij( de vorst van Boelèlèng) is omgeven van een aantal voorname personen, „panawongo's" genaamd, die zijne raadslieden schijnen te zijn, en in de behandeling van zaken eenen onbepaalden invloed op hem uitoefenen". Medhurst blz. 198. Verder v. Eek, 1879, blz. 299, Oosterling blz. 212—213 en Schwartz Tabanan blz. 138. 181 vernement stijfde, met dit gevolg dat, de ondergang van Tabanan, na den val van Badoeng nog slechts eene quaestie van tijd geworden zijnde, het de gemeenschappelijke poenggawa's waren, die den vorst dwongen zich met den kroonprins aan den regeeringscommissaris te gaan overgeven. In Badoeng was aan deze pasamoean agoeng eene bepaalde taak opgedragen, zoowel op het gebied van het bestuur als op dat van de rechtsbedeeling. In alle rijkjes moesten in ieder geval, wat wij zouden noemen de „buitenlandsche zaken", door de vorsten tezamen met de poenggawa's worden geregeld. Vandaar dan ook, dat tal van regeeringscommissarissen, wanneer zij met de zelfbestuurders iets wilden bespreken, ten antwoord kregen dat de gezamenlijke poenggawa's (parapoenggawa) daartoe eerst moesten worden opgeroepen *•). Het paleis van den hoofdvorst, poeri agoeng geheeten, bestond uit een groot aantal ommuurde vakken; het geheel was omsloten door een dikken steenen muur, en was met de verblijven der slaven en hofhoorigen, vaak eene désa op zich zelf. Het voorplein, waarvan de grenzen in sommige verordeningen zeer wijd waren uitgemeten, verkeerde in een bijzonderen rechtstoestand, alles wat daarbinnen werd misdaan had eene extra zware bestraffing tengevolge2); ook mocht die ruimte slechts te voet worden doorschreden8), eene bepaling waaraan ook gezanten van het Nederlandsch-Indisch gouvernement tot hunne ergernis werden herinnerd bij hunne bezoeken aan de Balische hoven4). De eigenlijke hofhouding en de vorstelijke statie kunnen veilig onbesproken blijven, alleen zij gewezen op de rijkssieraden, oepatjara, een stel vaak onooglijke voorwerpen, die echter als fetischen aangemerkt worden en waaraan de regeerder eene buitengewone macht heet te ontleenenB). Gepolijste gele of bruine klappers, eene kris of zelfs alleen een stuk pèlèthout van eene vroeger bestaan hebbende kris Madjapait, behooren er vaak toe. In Bangli zijn een zilveren oorlepel en een dito neusbeker er onder te vinden. De pamentjangah wordt er bij bewaard. Beneden de zelfbesturen hebben we tweeërlei lagere, t.w. dorpsen bevloeiingsgemeenschappen leeren kennen, dienovereenkomstig *) v. Eek Bali, 1879, blz. 296 en 298, Sosrowidjojo blz. 16, Soebakverordeningen blz. 12 en 372. ') Soebak-verordeningen blz. 121. Bij Sosrowidjojo blz. 10—12 kan men eene uitstekende beschrijving vinden van het Tabanansche paleis waarin de afmetingen, namen van poorten, (lawang agoeng, — kandeg, — boerda manik, — kembar, — mas), namen van huizen (balé poerda manik, — panangkilan, — oekiran) e.d. worden opgegeven. *) Soebak-verordeningen blz. 197. *) Tijdspiegel, 1849, blz. 222. *) Lekkerkerker voorspel blz. 205—6. 182 deelde zich ook het rijksambtenaarswezen in twee groepen, waarvan de .eene van den vorst tot de dorpsbewoners de andere tot de soebaklieden reikte. De beschikbare gegevens maken de beantwoording van de vraag hoe de ordening dier beide groepen verliep, niet gemakkelijk te beantwoorden. Bestond er een patronagestelsel, eene golonganregeling, dus eene ordening volgens ambtenarengroepeeringen als in Javaansche vorstenlanden of was het bestuur territoriaal geregeld? Baffles die, gelijk boven reeds bleek, over het dorpsbestuur weinig bruikbare mededeelingen verschafte, schijnt gedacht te hebben aan een stel tusschenambtenaren in twee trappen, het rijksbestuur verbindende met de désahoofden en bestaande uit den paibakal raja en lagere parbakals ). Crawfurd neigt meer over tot eene Vorstenlandsche voorstelling van zakenv waar hij zegt: „The smallest subdivision in Bali is into twenty families, five of which constitute the secund subdivision of the hunderd, under an officer called in that country klian-tempek. From two to three of these, according to the nature of the country, constitute the third subdivision, under an officer called Parbakal. Several of these, according to the extent of the district, Constitute a province under the authority of the Gusty, lord or viceroy" 2). Bij dezen schrijver vindt men boven de groepeering der gezinnen dus wel een (territoriaal) districtsbestuur. Ook een rapport van den civiel gezaghebber Dubois uit omstreeks 1830 doet denken aan een versnipperd onderdanenbezit van de verschillende machthebbenden in het Badoengsche rijk: „Vorst Kassiman, de opperpriesters ter zijde latende, is de hoogste persoon in den staat; deszelfs autoriteit is groot, vooral in de gerechtigheid en het houden der goede orde; maar in de huishoudelijke administratie beperkt. Het volk wordt bij ongelijke porties onder een 15-tal groote en mindere vorsten verdeeld; zulks is het resultaat van nalatenschappelijke toevallen sedert eeuwen gebeurd; want alle de edelen van Badong, (elders ook) zijn van een enkelde stam Vorst Kassiman bezit in het bijzonder 6000 huisgezinnen/vorst Gdé Pamatjoetan heeft er 10000 en de erven Made Pamatjoetan waarvan vorst Kassiman voogd is, 9000; deze laatste portie wordt zeer verflaauwd door 't deel dat een twaaltal oomes, broers en neven, van vorst Kassiman in hebben; de een heeft er 100 de ander er 200, 300, zelfs 400 van, zoodat er aan de erven weliigt niet meer als 6000 over blijven. Ieder dezer particuliere vorsten is er eigenaar van, met alle koninklijke regten; geen ander dan hij zelve kan over zijn portie volk disponeeren en aan hetzelve commandeeren; in oorlog en bij publieke werken ziet men altoos deze potentaatjes aan het hoofd hunner manschap, anders zouden zij niet marcheeren; de Groote Vorst is aan het hoofd der massa . ») Baffles App. blz. CXLIII. *) Crawfurd, ITI, blz. 21. 183 Jets verderop treft nog deze zinsnede: „Daar iedere vorst eigenaar van zijn volk is, kan het niet anders zijn dan bij wijze van leening, dat deze hetzelve tot dat van den grooten vorst voegt, hetzij om publieke werken te verrichten, hetzij om oorlog te voeren. Is een dispositie van de regeering voordeelig, dan willen zij er allen in deelen; zoo dezelve onéreuse is, wil niemand contribueren. Alsdan worden bedenkingen ingebracht; zoo men het volk vergramt, zal zij verhuizen, de tijd gaat voort en het werk wordt vergeten"1). Bij Friederich wekte de Balische gezagsordening herinneringen aan ons leenstelsel uit de middeleeuwen, met als oppersten leenheer den Déwa Agoeng, die de andere vorsten zijne poenggawa's noemde, „wat op Bali het begrip van vasal of leenman heeft" 3). „Onder deze vorsten staan hunne familieleden, ook weer als poenggawa's, zooals b.v. in Badoeng, waar de vorstjes Kaleran Kawan, Kaleran Kanginan, Ngoerah T'gas, de vorst van Glogor enz. poenggawa's waren van den vorst van Den Paser. Onder deze vorsten, die poenggawa's zijn der eerste vorsten en meestal na verwant aan de koninklijke familie zijn, staan de overige Goesti's als Poenggawa's; ook zij hebben over die menschen, waarover zij heerschen, een onbepaald gezag,...." Hoe het nu verder onder den rang van goesti gesteld is, verklaart deze schrijver niet nader. Ten aanzien van de „prab'kel (pam'kel ook m'kel), niet geheel ten onrechte met mandoers van Java gelijkgesteld, heet het verder: „deze hebben een zeker getal van gewone Soedra's tot den oorlog, tot de werkzaamheden van de vorsten, ook tot de uitoefening van ambachten (smeden enz.) onder hen. Zij zijn voor het aanwezen en de werkzaamheden der aan hen ondergeschikten verantwoordelijk" 8). Wat van Bloemen Waanders meedeelt, laat aan duidelijkheid al evenzeer te wenschen over. De poenggawa's (in Boelèlèng) „meer bekend onder den kollektieven naam van pambekel-gdé", noemt deze schrijver rijksgroöten, „die ieder over een onbepaald getal huisgezinnen, in verschillende désa's of gehuchten verspreid, het gezag uitoefenen". Eene territoriale indeeling doet deze mededeeling niet veronderstellen; echter twee bladzijden verder luidt het: „De poenggawa's of pambekels gdé, die, zoo als gezegd is, over de onderdeelen des rijks gesteld zijn, kunnen uit de vier verschillende kasten gekozen worden"4). Dan somt de schrijver de namen van 26 poenggawa's op, er aan toevoegende- „Alzoo zien we, dat het landschap in niet minder dan 26 onderdeelen is gesplitst, waarover een even groot getal beheerschers gesteld is. Het is er echter ver van af, dat deze indeeling bestendig zoo blijft en aan geene verandering onderhevig zoude zijn. ') Lekkerkerker voorspel blz. 207. *) Friederich, II, blz. 43. *) Friederich, II, blz. 45. *) v. B. Waanders blz. 109. 184 Die verdeeling is geheel afhankelijk van de luimen en grillen dezer wispelturige bevolking. Ofschoon eene geregelde indeeling van het rijk in regentschappen of districten, zoo als men die thans nog in Tabanan Gijanjar en andere Balische rijkjes vindt, ook in Boelèlèng moet bestaan hebben, is daarvan evenwel geen spoor meer terug te vinden en heeft deze bevolking zich, reeds sinds onheugelijke tijden, uit die voor haar al te knellende banden weten los te wringen, om daarvoor in de plaats te stellen eene orde van zaken, zoo verward en met ieder beginsel van bestuur in tegenspraak, dat men den draad daarvan nauwelijks weet te vatten en niet dan met de uiterste inspanning uit dien doolhof kan geraken. En toch, niettegenstaande deze verregaande beginselloosheid van het staatsgezag, mag het waarlijk verwondering baren, dat, in betrekkelijken zin, het Boelèlèngsche bestuur nog zoo goed werkt Aangezien deze schrijver, gelijk reeds werd opgemerkt, van meening is, dat de bevolking om het kleinste wissewasje van haar recht van metilas gebruik maakte, meent hij dan ook daaraan het ontstaan van een toestand te mogen wijten, welke als volgt beschreven wordt: „Er zijn désa's, die verscheidene pambekels gedé tellen. Zoo heeft Boengkoelan niet minder dan zes, Tédjakoela vier poenggawa's, wier macht over dat gedeelte der bevolking, wat zich onder hun bestuur heeft gesteld, voor allen van gelijke uitgebreidheid is, en die, ofschoon tot dezelfde désa behoorende, niets hoegenaamd met elkander uitstaande hebben, en alleen aan den vorst en hunne direkte onderhoorigen verantwoordelijk voor hunne daden zijn. Behalve dit tal van poenggawa's in eene en dezelfde désa, kiest zich nu nog ieder dezer hoofden minstens een klian tempek en een aanzienlijk getal van djoeroearahs, panglimans on pamidji's" *). Van de prebekels maakt deze schrijver geen melding. Bij de bespreking van het désabestuur vindt men een en ander^herhaald en luidt het: „Vraagt men een Boeléléngsch hoofd naar de hoegrootheid zijner macht, dan zal hij nimmer spreken van het aantal désa's, die hij onder zich heeft, doch steeds gewagen van het getal dienstplichtigen, die hem gehoorzamen""). Hetgeen van Bloemen Waanders meedeelt over zijne waarnemingen gedurende zijne reizen in de Zuid-Balische landschappen is evenmin van belang ontbloot. In Tabanan ontdekt hij vier districten: Tabanan, Kaléran, Krambitan en Marga, onder een onderkoning, elk heeft eenige poenggawa's en diro's onder zich ). Van Badoeng, dat in drie rijkjes verdeeld is, wordt bericht: „Zoowel de grond als de bevolking dier staatjes is dooreengemengd. ') v. B. Waanders blz. 112—113. ') v. B. Waanders blz. 114. *) v. B. Waanders blz. 118. *) v. B. Waanders dagverhaal blz. 421 en 422. 185 ScMer in iedere désa wonen huisgezinnen, tot verschillende rijkjes behoorende. Men wil dat de vorsten deze regeling aldus hebben gemaakt, ten einde te voorkomen dat zij onderling in twist zouden geraken"1). Kloengkoeng had vier, Bangli zes poenggawa's van welke echter wel de standplaatsen worden opgegeven, doch niet wordt gemeld of ze ook een eigen gebied bezaten 2). In Kloengkoeng woonden er drie, in Bangli vier buiten de hoofdplaats des rijks. De Kertasima geeft eene voorstelling van zaken, welke eene districtsindeeling van Boelèlèng boven allen twijfel stelt: „Een grooter of kleiner aantal dorpen vormt een district, waarover een pembekel gedé — of poenggawa — het bevel voert Oorspronkelijk waren ze meer legerhoofden dan administratieve beambten en een feit is het, dat zij ook nu nog bij de bepaling van hun gebied, nimmer het aantal dorpen, maar steeds de hoeveelheid pengajah's (heerendienstplichtigen), waarover zij bevél voeren, zullen opgeven. Ook hunne inkomsten regelen zich naar het grooter of geringer cijfer van deze pengajah's". „In sommige rijken van Bali vindt men enkele hoofdpoenggawa's — leden van de vorstelijke familie — die evenals de radja den titel van hanak agoeng voeren. Op dezelfde wijze schijnt Boelèlèng, dat tegenwoordig uit twee en twintig pembekelschappen bestaat, vroeger in drie vorstendommen — Tédjakoela, Boelèlèng en Bandjar — te zijn verdeeld geweest". „Binnen de grenzen van sommige districten treft men hier en daar nog afzonderlijke poenggawa's aan, die over eene enkele désa of eenige daarin wonende huisgezinnen bevel voeren. Deze vreemde toestand is een uitvloeisel van het op Bali heerschende kastenwezen, hetwelk verbiedt, dat leden van eene voorname kaste naar de bevelen luisteren van iemand, die naar zijne afkomst eigenlijk verre beneden hen staat. Onmiddellijk op de poenggawa's volgen nu de klian désa of dorpshoofden". Ook in dit geschrift vindt men de gewone prebekels niet genoemd8). „Elk rijk op Bali is in districten verdeeld, waarover gouverneurs zijn aangesteld die, als zij van adel zijn, poenggawa of pambekel gdé en anders eenvoudig pambekel worden genoemd" beweert Van Eek *) en later voegt hij er nog aan toe: „In het rijk Boelèlèng dat oorspronkelijk uit drie districten was saamgesteld en ± 125 grootere en kleinere plaatsen telt, bedraagt het getal districtshoofden niet minder dan dertig, dat is een op de vier dorpen! Hoe bij zulk eene inrichting de zaken gewoonlijk nog zoo goed *) v. B. Waanders dagverhaal blz. 433. *) v. B. Waanders dagverhaal blz. 16 en 24.. Ook andere schrijvers geven voor Bangli eene indeeling in districten: Liefrinck blz. 181, v. Eek Bali, 1879, blz. 297 en Jacobs blz. 41. •) Kertasima blz. 166—167. ') v. Eek Bali, 1879, blz. 296. 186 marcheeren is een raadsel, dat wij niet vermogen op te lossen ). Liefrinck geeft een overzicht van het ontstaan der Noord-Balische bestuursinrichting, waarin het patronagestelsel van onder tot boven wordt beschreven. De vorst was scheidsrechter tusschen de dorpen, die, als hij zich goed van zijne taak kweet, hem als hun patroon beschouwden. Hij stelde de poenggawa's aan, doch moest er voor zorgen, dat, „die in den smaak der bevolking vielen, anders maakte deze alras van haar recht gebruik, om aan een hoofd waarmede zij niet was ingenomen, de gehoorzaamheid op te zeggen (metüas). Zulke onderdanen verzochten den vorst, zich onder een anderen poenggawa te mogen stellen dan wel direct aan den vorst zeiven ondergeschikt te mogen worden (njoetjoekan; . De schrijver voegt daaraan nog toe: „In dit laatste geval verkeeren ook alle personen, behoorende tot eene hoogere kaste dan die. van den poenggawa der streek, waar zij gevestigd zijn; zij hebben met dezen niets uit te staan en ontvangen alleen hunne bevelen van den vorst"8). „In vele désa's was daarvoor vroeger het gezag verdeeld tusschen verschillende poenggawa s en bevonden zich tevens lieden, die zich aan dat gezag geheel onttrokken hadden. Een poenggawa voerde dus niet het bestuur over een streek met vastafgebakende grenzen'), noch over eenige desa s, doch over een zeker aantal personen, die hem als het ware als den patroon beschouwden, die hunne belangen behartigde, zoonoodig door ze bij den vorst voor te dragen" ). Deze lange reeks van aanhalingen leert, dat daarin zoowel eene territoriale als eene groepsgewijze gezagsordening, soms beide gelijktijdig worden beschreven en dat het verspreid wonen der onderhoorigen van eenen heer, verschillende verklaringen vindt: Bij Dubois door „nalatenschappelijke toevallen", bij Friederich door het leenstelsel, bij Van Bloemen Waanders door het metüasrecht, in de Kertasima alleen door het feit, dat lieden van hoogere kaste niet onder districtshoofden van lagere kaste mogen staan, bij Liefrinck, behalve door laatstgenoemde oorzaak, nog door het patronagestelsel, ook bij dezen schrijver uit het recht van metilas voortvloeiende. ,. . , , Ook na Liefrinck's „Bijdrage" kwam het Balische landschapsbestuur nog meermalen ter sprake. Schwartz maakt voor Kloengkoeng melding van eene indeeling in 10 districten onder poenggawa's of pembekels6), voor Tabanan en Badoeng van het patronagestelsel, gepaard aan eene territoriale mdeehng. Het 4) v. Eek Bali, 1879, blz. 297, 1880, I, blz. 6. ') Zie ook over leden der triwangsa, die onder den Brahmaan- schen poenggawa van Djinengdalem staan: Adatrb., XV, blz. 4. ») Dit stemt niet overeen met de vorige aanhaling. *) Liefrinck Bali blz. 354—355. 6) Schwartz Karangasem blz. 122. 187 eerste maakt dat de inwoners van eene désa meer dan één patroon hebben, (welke poenggawa's, die geen afgepaalde streken besturen, over hunne onderhoorige klians en pembekels aanstelden) „tezamen blijven zij (de désa-inwoners) deel uitmaken van de désavereeniging, met een eigen bestuur, het eigenlijke désabestuur, dat met de evenbedoelde klians en pembekels niets uitstaande heeft. In zulke gevallen wordt het désagebied gerekend te behooren tot het ressort van den poenggawa, die er het grootst aantal onderhoorigen heeft" 1). Het wil ons voorkomen dat dezelfde tegenstrijdigheid, als bij Liefrinck werd aangewezen, ook hier te vinden is. Eerst immers, wordt gezegd dat de poenggawa's niet het bestuur over eene streek met vastafgebakende grenzen voeren, nu blijken zij toch ressorten onder zich te hebben. In Gijanjar zouden, in afwijking van hetgeen in andere vorstendommen voorkwam, de poenggawa's behoudens eenige uitzonderingen „aan het hoofd van een landstreek met vastafgebakende grenzen" staan '). De verspreide mededeelingen in Adatrechtbundel XV maken gewag van beide stelsels: het territoriale en groepsgewijze stelsel 8). Het laatste treft men ook bij de Kat Angelino aan, die er nog eene bijzondere verklaring voor geeft: „De vorsten op Bali hebben deze figuur met opzet gekozen; zij vreesden te zeer, dat een hoofd met een territoriaal gebied te eeniger tijd zooveel macht zou kunnen uitoefenen, dat hij wel eens de gehoorzaamheid zou kunnen opzeggen,.... vandaar dat alle onder den vorst staande hoofden lieden onder zich kregen, die wijd uit elkaar woonden, zoodat het zeer bezwaarlijk werd om een actie op touw te zetten, terwijl de vorst er op rekenen kon, dat de hem getrouwe bevolking in eene désa, waar een begin van een beweging tegen hem gaande was, onmiddellijk den landsheer zou waarschuwen" 4). In Liefrinck's landsverordeningen van Bali heeten de poenggawa's: „de vertegenwoordigers van den vorst in een zeker district of het algemeen hoofd over een zeker aantal in verschillende désa's gevestigde families" °). Hieruit zou dus blijken, dat deze schrijver oordeelt, dat beide vormen naast elkander voorkomen. Onder districten zouden ook pambekelschappen te verstaan zijn8). Dan verdient de beschrijving, welke deze zelfde schrijver geeft van de bestuursinrichting in Gijanjar, onze aandacht, niet van wege de vraag territoriaal of niet, doch wegens den overgang van het rijks- naar het désabestuur. Immers, nadat is medegedeeld dat ') Schwartz Tabanan blz. 142—143. ') Schwartz Gijanjar blz. 169—170, wat waren dan die 10 Kloeng- koengsche districten? *) Territoriaal t.a.p. blz. 5 en groepsgewijs blz. 5, 21, 55 en 66. *) de Kat ambtsvelden blz. 228. *) Landsverordeningen Bali blz. 57. ') Landsverordeningen Bali blz. 75 en 149. 188 onder den vorst de poenggawa's onder dezen de mantja's en daaronder weer de perbekels voorkomen, heet het tenslotte: „Eindelijk staan op de laagste sport van de ambtelijke ladder de klijans désa en de klijans bandjar, het rechtstreeksch bestuur voerende over de bij eenzelfde balé-agoeng aangesloten dorpsbewoners"1). De perbekels zouden er een gebied hebben evengoed als de poenggawa's *). Eenige aanhalingen uit de geschriften van Lekkerkerker Sr. mogen doen zien, dat ook deze schrijver aanhanger is van het patronagestelsel. Van de Balische rijken heet het eene „gewone misvatting, dat zulk een landschap een wèl begrensd vorstendom zou zijn geweest onder een heerscher met legale, welomschreven machtsbevoegdheid. De waarheid is, dat er in zulk een land meerdere machthebbers waren, soms in grooten getale, die ieder een aantal huisgezinnen, dikwijls verspreid wonend, ter exploitatie „bezaten" *). Elders noemt deze schrijver „de gezagssferen, waaronder de Baliër leefde: de wijk of het dorp, de soebak, „de patroon" aan wien hij van wege den vorst was toegewezen, de vorst" 4). Op eene derde plaats zou men eerder aan apanage dan aan patronage denken, immers deelt schrijver mede: „dat de vorsten een aantal gezinnen met de rechten op de door deze bewerkte gronden aan familieleden tot levensonderhoud afstonden""). En welk nut mag nu deze voor den lezer gewis vermoeiend lange reeks aanhalingen wel hebben? Geen ander dan dat ze bewijst, 1 hoe tot op den huidigen dag, degelijke kennis aangaande het oude Balische landschapsbestuur ontbreekt. Zoodanige kennis kan langs geenen anderen weg verkregen worden, dan langs dien, welken Bouffaer voor de Vorstenlanden op Java heeft bewandeld, nl. het instellen van een nauwkeurig onderzoek, zoowel ter plaatse als in archieven en Balische geschriften. Hoe onvolledig onze kennis van de bestuursinrichting der Balische landschapjes ook moge zijn, toch moet gepoogd worden uit bovenstaande vaak onderling strijdige gegevens ten aanzien van de bestuursordening eenige conclusie te trekken. Deze inrichting doet meer dan eens aan de Javaansch-Vorstenlandsche denken, doch er zijn zulke in het oog loopende verschilpunten, dat eene vergelijking tusschen beide streken niet anders dan op een breedvoerig betoog zou kunnen uitloopen. In de Vorstenlanden toch werden de dorpsgemeenschappen zoogoed als weggedrukt, alleen eenige rudimenten in de volksinzettingen wijzen nog op haar vroeger bestaan. Zie daartegenover de hechte Balische désagemeenschappen, die meermalen den landsvorst in den weg traden, wanneer hij zich te veel rechten *) Soebak-verordeningen blz. 91. ') Soebak-verordeningen blz. 102 en 104. *) Lekkerkerker voorspel blz. 205. *) Lekkerkerker blz. 29. *) Lekkerkerker blz. 34 en 35. i89 ging aanmatigen. Dit voert vanzelf naar het tweede verschil: de rechten op den grond waren in het Vorstenlandsch kerngebied door het geüsurpeerde domeinrecht der zelfbestuurders, hetwelk het beschikkingsrecht verdrong tot een machteloos bouw- of bewerkingsrecht (verworden. Weliswaar kan men bij Damsté ten aanzien van de Balische petjatoe-velden eene dergelijke meening verkondigd vinden, doch de toestand van dienstbaarheid van den Balischen grondbezitter is door dezen schrijver m.i. zeer zeker te donker gekleurd voorgesteld. Dan mist men op Bali de Vorstenlandsche landverhuur met zijn fnuikend bèngkok- en glébaganstelsel en alles wat daaraan vast zit, dus ook ontbreken op ons eiland de hoogontwikkelde grootcultures van producten voor de Europeesche markt, waartegenover echter jaar op jaar de Balische vlakten herschapen worden in eene zee van goudgele padiaren, de trots en de rijkdom van den Balischen landbouwer 1). Het is duideijk, dat èn het voortbestaan van de Balische dorpsgemeenschappen, èn de meerdere stevigheid van de bevolkingsrechten op den grond èn het ontbreken van een verfijnd Westersch exploitatiestelsel, evenzoovele gunstige factoren zijn, om het onderzoek op Bali te vergemakkelijken. Dat in de Balische rijken eene gebiedsindeeling voorkwam, valt niet te ontkennen. In de meeste vond men eene hoofdverdeeling in eenige groote brokken, gelijk boven reeds bleek z.a. in Boelèlèng in drieën: Tédjakoela, Singaradja en Bandjar2); in Tabanan het gebied van den vorst en van den medebestuurder; in Badoeng van, Dèn Paser, Pametjoetan en Kesiman; in Kloengkoeng ten oosten en ten westen van de toekad Oenda; in Karangasem ten oosten en ten westen van de boekit Penjoe*). Deze groote brokken stonden onder den hoofdvorst, zijnen premadé of onder een zijtak van de vorstenfamilie z.a. in Badoeng. Onder deze vorsten stonden de poenggawa's, meestal onderscheiden in groote poenggawa's, poenggawa gdé4), in Gijanjar wel baoedanda geheeten, en gewone poenggawa's, welke in Noord-Bali pambekel gdév5), in Zuid jiBali geregeld poenggawa genoemd werden. De groote poenggawa's hadden gewoonlijk hunne verblijven, -poeri, deftiger prehari -buiten de hofstad. De ter hoofdplaatse wonende grooten konden alleen vergunning bekomen zich buiten de stad te vestigen, indien zij bereid waren in overwonnen vü'andelijk land te gaan wonen, z.a. Tabanansche en Badoeng- *) Encyelopaedie \ IV, blz. 626 en vgl. ') Soebak-verordeningen blz. 311; Hoos blz. 195 betreurt het, dat het gouvernement in Boelèlèng, „niet evenals onder Bangli de verdeeling in drie van elkaar onafhankelijke divisiën heeft behouden." *) Landsverordeningen Bali blz. 87, Schwartz rapport blz. 555. ') Adatrb, XV, blz. 340, Soebak-verordeningen blz. 91. •) Kertasima blz. 166. 190 sche aanzienlijken gedaan hebben na den val van Mengwi. Alle poenggawa's hadden een gebied even goed als de onder hen staande mantja's. Deze ressorten volgden in geenen deele de onderhoorigen, welke als bron van inkomsten onder die grooten stonden. Voor Tabanan hebben we deze indeeling voor de aanzienlijkste poenggawa's nagegaan. De hoofdvorst had een klein gebied onmiddellijk om zijne residentie gelegen; onder hem stonden de groote poenggawa's *) van Krambitan, Marga (met Péréan) en Blajoe, die eveneens hun standplaats in het midden van hun gebied hadden liggen en de anak agoengs uit de djro's Soebamija, Oka, Dangin Peken, Anjar en Anom, die ver van hunne ressorten afwoonden2). Immers onder: Soebamija hoorde de n.w.hoek van het landschap met de desa's van Poepoean tot Manikjang, Oka de omgeving van désa Djegoe, Dangin Peken de z.w.hoek tot aan Djembrana's grensrivier de jèh Leh, met de désa's Ambengan, Bongan en Jèh Gangga; Anom eene strook tusschen Td. Noesa en Td. Aha met de désa's Samsan, Mliling en Telaga-Toendjoeng. Het gebied van den premadé Kaléran lag noordelijk van dat van den hoofdvorst en bevatte o.a. de désa's Doekoeh, Braban en Toendjoek. Twee groote poenggawa's, die van Kediri en Kaba Kaba hoorden onder hen thuis; ze woonden te midden van hun gebied in de gelijknamige hoofdplaatsen. Verder stonden de anak agoengs uit de djro's Kompijang en Beng onder den medebestuurder. Kompijang had eene groote strook gronds oostelijk van het zooeven genoemde gebied van Soebamija met als voornaamste désa's Penebei, Mangèsta, Djatiloewih, Sok.t, öenganan, Bakakan en Bijaoeng. Beng had een klein gebied met de groote désa's Bandjar-anjar, Koeripan en Abiantoewoeng. In Badoeng bestond eene volkomen overeenstemmende inrichting. Uit Liefrinck's beschrijving van Gijanjar en Bangli en Schwartz' mededeelingen over Karangasem, kan men opmaken, dat ook daar gelijksoortige toestanden bestonden. Er zij terloops op gewezen, dat, wat de bevloeiingsgemeenschappen betreft, genoemde ressorten allerwege daarvan afgeronde complexen waren, in Gijanjar in den regel één waterschap (damgebied), elders een bepaald aantal soebaks omvattend. Alvorens de verdere inrichting der vorstendommen te bespreken, moge naast de bovenstaande aan Europeesche schrijvers ontleende gegevens, nog met een enkel woord worden weergegeven, hetgeen de Javaansche reiziger, Sosrowidjojo aangaande de ZuidBalische vorstenbesturen opmerkte. Hij onderscheidt naast de *) Dit ressorteeren heette „mamoenggawa". *) Onzeker bleek het te zijn of deze ter hoofdplaats wonende grooten wel allen poenggawa mochten geheeten worden en enkelen hunner zich niet met den rang van mant ja hadden tevreden te stellen. 191 vorsten met hun pembekel ageng, de poenggawa's die rechtsmacht hebben en daarom zelf als vorstjes aangemerkt worden en de overige aanzienlijken des lands. In Karangasem treft hij naast de drie Lomboksche stedehouders, waarvan de oudste de hoofdpersoon is, vier groote poenggawa's aan. In Kloengkoeng, waar hij naast den telken jare door de overige vorsten van Bah gehuldigden Déwa Agoeng, diens broeder als medebestuurder noemt, trof hij vijf groote poenggawa's aan. In Bangli had de hoofdvorst zeven groote poenggawa's onder zich, hetgeen aansluit met de indeeling in achten welke we boven voor dat rijkje noemden. In Gijanjar (waar hij den welbekenden Djoeroe Madé Pasek leerde kennen, dien hij als een over heel Bali bekend veldheer beschrijft) kwamen elf groote poenggawa's voor. In Mengwi stonden onder den hoofdvorst negen hoofdpoenggawa's, in Tabanan vier (van den medebestuurder maakt hij geen gewag), voor Badoeng geeft hij op, dat onder de twee hoofdvorsten van DènPasar en Pametjoetan, vijf groote poenggawa's het bewind voerden, onder wie de tjokorda van Kesiman1). Boven bleek, dat eenerzijds de landsgrooten een gebied hadden, anderzijds zij voordeel trokken uit een groep onderhoorigen, die voor een goed deel buiten hun ressort verspreid woonden. Er waren echter ook grooten, die in het geheel geen gebied en toch onderhoorigen hadden, zoo b.v. de rijksbestuurder van Badoeng Saoenggaling Sebeng, die een bekelan had van 219 menschen, waarvan er 40 op de Tafelhoek (Boekit), 8 te Gadji, 4 te Pekambingan, 4 te Kelan, 4 te Toeban, 2 te Bijaoeng enz. woonachtig waren. Ook particulieren hadden zulke dienstplichtigen. Aan het hoofd dezer pengajah bekelan stonden prebekels 2), die men dus feitelijk niet als eene klasse van ambtenaren kon beschouwen, toch echter niet zelden bemoeienis hadden met zaken, die wij tot de overheidszorg zouden rekenen. De prebekels werden benoemd naar het aantal hunner onderhoorige dienstplichtigen, hadden ze er ongeveer 200, dan heetten ze prebekel soroh satak, bij ± 150 -soroh karo blah, bij ± 100 -soroh satoes, enz.s). Voor elk 20-tal dienstplichtigen beschikten zij over een omroeper, djoeroe arah pendoeangdasan. Ook de vorsten hadden door het geheele rijk hunne pengajah bekelan, doch bovendien moesten de dienstplichtigen der andere grooten voor bepaalde werkzaamheden naar de hofstad gezonden worden *). In Badoeng wist ieder hunner, wat er te verrichten was, aangezien daarvoor de vorst werkregelingen *) Sosrowidjojo blz. 13, 27, 29, 33, 38, 43» 48, 53, 59 en 63. *) Voor de breedere beteekenis van dit woord zie Friederich, IL blz. 45. *) Schwartz Gijanjar blz. 170 beschrijft hetzelfde. *) Is hiermede wellicht bedoeld het leenen van dienstplichtigen door den vorst van de poenggawa's, waarover Dubois het heeft, Lekkerkerker voorspel blz. 208. 192 had opgesteld; zulk een werkrooster, waarbij het onderhoud van den vorstelijken tempel werd geregeld, werd ons ter inzage gegeven en bevatte niet minder dan 43 heeren van dienstplichtigen, die zich ieder een bepaald stuk van de tempelmuren en -gebouwen zagen aangewezen. Vooral de groepeering dezer dienstplichtigen is in dezen rooster merkwaardig: I Gdé Loekloek zal doen verschijnen de soroh toembak poetih, d. i. de groep der witlansen, I Loetji de soroh bandésa mwah soroh senggoehoe, d.i. de groep der bandésa's en senggoehoe's, weer een ander de kaoelan bekelan sané magnah sadaoeh pangkoeng Papan, d.i. de dienstplichtigen woonachtig westelijk van de rivier Papan enz. Dit heele stelsel van dienstplichtigen met hunne perbekels en djoeroe arahs kan eerder geacht worden dienstig te zijn geweest aan het particulier belang van vorsten en grooten. De vraag rijst dan dadelijk, of de regeeringen der Balische rijkjes het besef hadden, dat er naast dit particulier belang nog eenig openbaar belang viel te behartigen. Dit nu beweren onze zegslieden uit Badoeng met groote stelligheid en er is veel, dat voor de juistheid van hun betoog pleit. De vorst hield; zijn eigen bezit gescheiden van dat van het rijk *), ook met zijn personeel was dat gedeeltelijk het geval. Men had de vorstelijke particuliere tempels en de rijkstempels, de vorsten hadden hunne huispriesters, poerohita en er waren rijkspriesters, goeroe loka *), hij had zijn hofhouding met particulier schatmeester, prebekel kekandels), naast een beheerder van de landsmiddelen, penjarikan gdé, welke laatste echter ook de droewépadi administreerde. Heeft ook Dubois wellicht de tegenstelling, die hier gemaakt wordt, willen aanduiden in zijne zooeven aangehaalde woorden; dat de autoriteit van den vorst groot was „vooral in de gerechtigheid en het houden der goede orde", maar in „de huishoudelijke administratie beperkt"? Eene bevestiging hiervan zou men kunnen zien, in hetgeen hij nog mededeelt over den regeeringsraad: welke „uitspraak over de misdaden en algemeene belangens deed"4). Schwartz schijnt ook van oordeel, dat landszaken eene bijzondere behandeling ondervonden; van den Tabananschen vorst heet het: „aangelegenheden des lands van eenig gewicht gaat hij persoonlijk na en handelt steeds in overleg met de hoofden"5). Onder deze aangelegenheden des lands zou men vnl. hebben te begrijpen: wetgeving, buitenlandsche betrekkingen, landontginning en bevloeiingswezen. De territoriaal ingerichte ambtenarengroep nu, kwam in werking wanneer eene zaak van algemeen belang, de juist geschetste reeks hoofden van groepen dienstplichtigen, als er een particu- *) de Kat robans blz. 603. ') Friederich, II, blz. 19. *) v. Eek Bali ,1879, blz. 296. ') Lekkerkerker voorspel blz. 207. ■) Zie boven blz. 180. 193 lier belang van vorst of groote te behartigen viel. In Badoeng, waar, gelijk reeds opgemerkt, een sterk gecentraliseerd bestuurswezen voorkwam, stond aan het hoofd van die geheele ambtenaren- en hoofdeninrichting, de rijksbestuurder (prebekel gdé, penjarikan gdé enz.) een ambtenaar dus, die in beide groepen thuis behoorde. Moesten de dienstplichtige onderhoorigen van den hoofdvorst worden opgeroepen, dan gaf hij voor den rechtstreeks onder den vorst staanden pengajah njoetjoek x) daartoe last aan de vijf pergaé's die hem bijstonden en die de noodige bevelen gaven aan de prebekel njoetjoek en, voor de overige dienstplichtigen aan de poenggawa's, die via mantja's prebekels en djoeroe arahs de verspreid wonende paleisdienstplichtigen bereikten. Moest echter een algemeen belang behartigd worden, z. a. het wegslaan van den grooten dam, een pitrajadna-plechtigheid of eene andere groote plechtigheid in de vorstelijke familie, alsmede ingeval van oorlogsgevaar e. d. aangelegenheden, saamgevat als geboeg goemijan, dan ging daartoe wederom het bevel af van den patih voor de désa njoetjoek 2) wederom langs den weg van de 5 pergaé's voor de overige districten over de poenggawa's, die door hunne mantja's de bandésa's bereikten, welke désahoofden voor het doorgeven naar de bandjarklijangs zorgden, waardoor ten slotte alle bandjarleden eene oproeping ontvingen (bebandjaran). Iets dergelijks deelde van Bloemen Waanders reeds mede voor Boelèlèng; aangezien in een désa vaak 10 poenggawa's het bestuur voeren, hetgeen hinderlijk is „om werken van eenig belang door de gezamenlijke désabewoners ten uitvoer te doen leggen, zoo wendt de vorst zich in dergelijke gevallen niet tot die poenggawa's doch doet eenvoudig den klijan désa, welke aan het hoofd der gezamenlijke sekahan bandjar staat, ontbieden en gelast dezen de bevolking d. i. de „wang bandjar" het verlangde werk te doen uitvoeren" "). Van belang is echter tweeërlei in het oog te houden. Ten eerste, dat de scheiding van overheidstaak en beheer van dienstplichtigen niet is volgehouden en ten tweede, dat de eerste zorg allen onderdanen betrof, de tweede slechts den dienstplichtigen aanging. Beide tezamen"leveren nu juist de moeilijkheid, die we niet vermogen op te lossen. De dienstplichtigen waren in Gijanjar, Bangli, Kloengkoeng en Mengwi, waarschijnlijk aanvankelijk ook in Boelèlèng en Karangasem: de bezitters van een petjatoe, d. z. zij die in de désa de volle lasten torsten; in Badoeng en Tabanan bepaalde personen, die door geboorte tot die dienstplichtigen behoorden en in beide streken niet de gansche werkbare manschap. Het territoriale bestuur omvatte de gansche bevolking. Bedenkt *) Vroom, n, blz. 14. *) Zie voor désa njoetjoek in Gijanjar; Schwartz Gijanjar blz. 170. ■) v. B. Waanders blz. 122. 194 mén nu, dat aan de prebekels de behartiging van bepaalde openbare belangen was opgedragen, b.v. dat zij als tusschenpersonen dienst deden bij de rechtspraak, zij o. a. aansprakelijk waren voor hunne onderhoorigen, tegen wie eene zaak was gemaakt wegens schulden of misdaden, dan rijst de vraag: hoe ging het dan in die gevallen met de personen, niet behoorende tot die dienstplichtige onderhoorigen? Want weliswaar vormden laatstbedoelden een belangrijk percentage van de werkbare mannen, doch 'n zeer groot deel viel er niet onder. Friederich merkt in dit verband op, de poenggawa's en „de vorst van het geheele rijk bemoeien zich om hunne onderdanen niet verder dan de leenpligtigen aangaat", hetgeen echter bezwaarlijk als juist kan worden aanvaard1). De Kat Angelino heeft deze moeilijkheid zeer wel gevoeld, waar hij beschrijft, dat ingeval een misdrijf gepleegd is, dit gerapporteerd moet worden „aan den prebekel van den pengajah Dalem bij wien b. v. was gestolen of bij den prebekel van den verdachte; behoorde noch de verdachte, noch de persoon, tegen wien een misdrijf was gepleegd, tot de pengajah Dalem, dan werd het feit gerapporteerd aan den prebekel, die pengajahs onder zich had, welke tot de familie van een dier personen behoorden"2). Elders vindt men echter voor een soortgelijk geval vermeld, dat de kennisgeving dient te geschieden „aan den pembekel van dengene, die zich daaraan schuldig maakt, of aan de autoriteit der désa van den geëxecuteerden persoon" 8). Het wil ons niet onmogelijk voorkomen, dat de toestand z.a. die op Bali tijdens het vorstenbestuur werd aangetroffen, er een was, waarin 't streven van de vorsten om de désamacht te fnuiken en gelijk in de Vorstenlanden het geheele bestuur bij eigen hoofden van onderhoorigen onder te brengen tot staan was gebracht door de krachtige verdediging van hun eigen meesterschap door de désa's. Dat er een dergelijk streven bij de vorsten niet te miskennen viel, kan blijken uit het feit, dat zij zich in verschillende verordeningen niet gewend hebben tot de machtige désa's, doch over deze heen tot de kleinere, minder krachtige bandjars; dat ofschoon in het algemeen van de dorpsaansprakelijkheid in 't belang der openbare veiligheid geprofiteerd werd4), in Gijanjar b.v. de vorst voor zijn eigen gebied ook die terzijde stelde, en de aansprakelijkheid ging leggen op door hem willekeurig gevormde gebieden, waarin 800 (soroh domas) onderdanen woonden. In eene bijna gelijkluidende verordening voor het gebied van den poenggawa van Blahbatoe bepaalt het over- l) Friederich, II, blz. 43. ') de Kat ambtsvelden blz. 287. ■) Landsverordeningen Bali blz. 171. *) Zie o.a. Soebak-verordeningen blz. 185. 195 eenkomstige artikel dat de verantwoordelijkheid drukt op de lieden „behoorende tot één balé agoeng". / Als bestuurders van deelen des rijks werden zooeven reeds opgesomd: de poenggawa's gdé, de poenggawa's en de mantja's. Er waren echter ook mantja's, die eerder prebekels in het groot waren dan vorstelijke ambtenaren; zij heetten mantja pengedjroan1), hadden geen eigen dienstplichtigen, doch onder zich groepen van pengajah njoetjoek. De overige mantja's hadden wel eigen dienstplichtigen doch konden ook prebekels van vorstenhoorigen onder zich hebben. Is de mededeeling juist, d@& de klijang mantja in Boelèlèng een gedelegeerde is van den poenggawa, door dezen als vertegenwoordiger des vorsten in elke désa aangesteld 2), dan gaat eene vergelijking tusschen deze functionarissen en de Zuid-Balische prebekels niet ten volle op, want de laatstbedoelden waren niet in désa's aangesteld en woonden dan ook meestal op de standplaats van hunnen heer, poenggawa of mantja3). Wel opmerkelijk is, dat in de Boelèlèngsche landsverordeningen de klijang mantja zoo zelden voorkomt, terwijl prebekels telkens worden genoemd. Vroeger werd reeds de aandacht gevraagd voor de maandvergadering van landsgrooterf, die ten paleize werd gehouden4). Schwartz maakt ook melding van prebekelsvergaderingen onder leiding van hunnen directen chef ter bespreking van bestuursaangelegenheden 8). De plaats, waar de regeeringszaken meestal behandeld werden was het vak van de vorstelijke poeri, dat petandakan heette; daar ontving de vorst ook de onderdanen, die hunne belangen kwamen bepleiten; in Tabanan werd van» die gelegenheid steeds ruim gebruik gemaakt8). Minder officiéél ging het met de zaken, welke werden afgedaan in het uitkijktorentje, balé pamendangan, op een der hoeken van de poeri, alwaar de vorst in den namiddag lucht gingeA happen 7). Veelal waren de landsgrooten familieleden van den vorst8), de hoofden tot en met den rang van prebekel behoorden voor een *) Schwartz Gijanjar blz. 169 noemt dezen ook. 3) Liefrinck Bali blz. 357, ook in Kloengkoeng zou de term klijan mantja niet onbekend zijn geweest, Adatrb., XV, blz. 5. *) Van Vollenhoven Adatrecht blz. 469. *) v. B. Waanders blz. 227—228, v, Eek Bali, 1879, blz. 299, Jacobs blz. 41. Zie ook Schwartz rapport blz. 555, waaruit blijkt, dat die maandvergaderingen in Karangasem in de twee hoofdgebieden afzonderlijk werden gehouden. •) Schwartz Gijanjar blz. 170. ') Schwartz Tabanan blz. 138, Soebak-verordeningen blz. 11. ') Oosterling blz. 201. *) v. Eek Bali, 1879, blz. 299. m groot deel tot den kastenadel, in landschapjes, waar wésija's bestuurden, vnl. tot de derde, in rijkjes met ksatrijavorsten vnl. tot de tweede kaste1). Het laatste was het geval in Kloengkoeng, Bangli en Gijanjar. De titel prebekel werd ook wel toegekend om aanzien te verleenen aan bepaalde personen, m.n. aan familieleden van kastelooze vrouwen van de vorsten. Ook vreemdelingen werden soms dezen titel deelachtig, zoo verkreeg de bekende Deen Lange hem van den vorst van Kesiman2), terwijl in Karangasem de chinees Rompang 't zelfs tot goesti wist te brengen ) een waardig tegenhanger dus van den chineeschen „raden toemenggoeng Setijadiningrat", waarvan Bouffaer vertelt4). Zoowel over lieden van kaste als over vreemdelingen, waren niet zelden afzonderlijke hoofden aangesteld; in Noord-Bali en in Kloengkoeng trof men klijangs over brahmanen aan, in het laatste landschap stonden alle vorstentelgen onder eigen hoofden6). Elders stonden de leden der triwangsa rechtstreeks onder den vorst ). Over het algemeen werd het waken voor de openbare veiligheid overgelaten aan de dorps- en bevloeiingsgemeenschappen; voor de merkwaardigheid moge echter gewezen worden op de veepolitie in Djambrana: de petjalangs, waarvan boven reeds gesproken werd7) en de instelling der pengiwa's, „eene soort politie samengesteld uit van ouds zich slecht gedragende lieden, die verantwoordelijk gesteld werden voor alle misdrijven, waarvan de daders onbekend bleven" 8). Bij de bespreking der bevloeiingsgemeenschappen trok het reeds de aandacht, dat de vorstelijke ambtenaren in Noord-Bali: sedahan agoeng, onder» hoofdsedahan of klijang sedahan en de sedahan temboekoe, naast hun taak als inners der landelijke inkomsten, ook zeggenschap hadden inzake de verdeeling van het vloeiwater en in zeker opzicht de soebakhoofden als hunne onder- *) v. B. Waanders blz. 433 en Friederich, II, blz. 43. •) Tijdspiegel, 1849, blz. 214. •) Oosterling blz. 35. •) Encyclopaedie \ IV, blz. 594. •) Jacobs blz. 37, Adatrb,XV, blz. 66; zie voor het hoofd der Boegineezen in Djambrana: Van Lier blz. 283 en voor den poewadoek in Boelèlèng boven blz. 114 en Sosrowidjojo blz. 66. •) v. B. Waanders blz. 118. ') Adatrb, XV, blz. 87 en boven blz. 64; in Gijanjar schijnen petjalangs boodschaploopers te zijn geweest, de Kat ambtsvelden blz. 228. *) Landsverordeningen Bali blz. & 196 197 geschikten konden beschouwen y. Dit geheele sedahan wezen schijnt territoriaal geregeld geweest te zijn t.w. de sedahan agoeng voor het geheele rijk, de onder-(hoofd)-sedahan één voor Midden-» één voor Oost- en drie voor West-Boelèlèng2) en de sedahans temboekoe over eenige bijeenliggende soebaks. Maandvergaderingen werden geregeld onder leiding van den hoofd-sedahan gehouden (eens per 35 dagen) 8). De sedahans temboekoe hadden dan gelegenheid den hoofdsedahan te raadplegen over alle zaken, waarin de sima niet voorziet *). Bij de bevloeiingsgemeenschappen werd de taak der sedahans reeds aangegeven: regeling van beurtbevloeiingen tusschen verschillende soebaks, toezicht op de waterwerken 5); regeling, onder de bevelen van den hoofd-sedahan, van alles wat het hun toebedeelde sawahareaal aangaat6). Hun voornaamste werkkring lag echter in het ontvangen en beheeren van de landelijke inkomsten cn de droewé padi, waarover aanstonds. Voor de uitoefening van hunne taak beschikten zij over eenige pemidji's, dit waren van heerendienst vrijgestelde personen, die als overbrengers van bevelen dienst deden 7). Voor Djambrana kan slechts vragenderwijs van eenen vorste1 ijken waterstaatsdienst gesproken worden; boven werd reeds de vraag gesteld, of de „soeroehan of „serehan", door Liefrinck met „sedahan" vertaald, niet eerder met den Boeléléngschen, „klijang-*' of „penjarikan soebak" te vergelijken is en of wellicht de volkswaterstaatsorganisatie met de vorstelijke ambtenarij tot een geheel was vergroeid (boven blz. 153). Voor Karangasem wordt wel beweerd, dat er geen sedahan agoeng bestond8), doch zulks slaat waarschijnlijk op den titel. Een ambtenaar, met soortgelijke functies als de groot sedahan in Noord-Bali, ontbrak in geen der Zuid-Balische landschappensedahan gdé, penjarikan gdé-, ook niet in Karangasem8). *) Zie boven blz. 144, Kertasima blz. 231 234, Liefrinck rijstcultuur, 1886, blz. 1217—1218, id. Soebak-verordeningen blz. 315, wellicht is het aan zijne bemoeiingen met het waterbeheer te wijten, dat de Bruyn Kops de sedahan hoofd van de soebak noemt (blz. 26). Niet onwaarschijnlijk is sedahan poendoekan een andere naam voor sedahan temboekoe, Adatrb, XV, blz. 363. ') Liefrinck rijstcultuur, 1887, blz. 884. *) Liefrinck rijstcultuur, 1886, blz. 1046. *) Soebak-verordeningen blz. 244. ') Kertasima blz. 231—2. *) Soebak-verordeningen blz. 315. T) v. B. Waanders blz. 178. •) Adatrb, XV, blz. 332. ') Schwartz rapport blz. 556. 198 In Bangli werd de band tusschen de grootste bevloeiingsgemeenschappen, de sekaha pekasih en den vorst gevormd door den mekel- of pamekel pekasih. Weliswaar kwamen in Bangli ook sedahans voor, doch dezen hadden met de bevloeiingsgemeenschappen niets te maken; zij waren uitsluitend beheerders van de padi der domeinsawahs. Wellicht is de oorzaak daarvan te zoeken in 't feit, dat er geen padjeg werd geheven, wel sewinih, eene waterbelasting, doch deze werd geind door de klijangs pekasih, gestort bij den mekel pekasih, die ze rechtstreeks naar zijnen heer bracht. In Kloengkoeng zouden er van oudsher pengloerahs geweest zijn1), dit zijn vorstelijke ambtenaren met den bovengenoemden mekel pekasih te vergelijken. Wellicht heeft laatstbedoelde titel ook in Kloengkoeng wel bestaan 2). In Gijanjar waren de pengloerahs de vorstelijke waterstaatsambtenaren 8); reeds van oudsher viel(en) hun(ne) damgebied(en) samen met een district, dus een poenggawaressort ); vele van de grootste dammen dragen dan ook de namen van de districten (empelan Oeboed, empelan Pédjèng) enz. B). Happé vestigt er de aandacht reeds op, dat de pengloerahs in Gijanjar, wat hun taak betreft, niets te maken hadden met het landsbestuur, zoodat zij zich geheel konden wijden aan de bevloeiingsbelangen. Met de administratie van de vorstelijke inkomsten uit gronden hadden zij niet van doen. Ze inden alleen de sewinih 8). Overigens stelle men zich echter niet, met Happé, te veel voor van de onafhankelijke positie van deze pengloerahs ten opzichte van vorst en poenggawa's, aangezien dezen ook inzake de bevloeiingsgemeenschappen alles te zeggen hadden; de poenggawa's vaardigden bijv. sima's uit voor hun gebied en dat daarin nogal wat bevoorrechting van hun eigen omgeving en ondergeschikten voorkwam, werd reeds aangetoond. Het vorstelijke waterschapswezen in Mengwi was niet dan eane voortzetting van het sóebakbestuur. De klijangs soebak hadden boven zich de sedahans (tjenik), dezen de sedahan gdé, ') Adatrb., XV, blz. 880. •) Adatrb., XV, blz. 35 en 374. •) Adatrb, XV, blz. 5, in het reglement van den dam Oeboed vindt men van den „mekel Oeboed" gesproken, waarmee de pengloerah bedoeld is. •) Happé blz. 189—190, boven blz. 159. ■) Dus niet z. a. Adatrb., XV, blz. 58 meedeelt, dat de pengloerahschappen in 1912 voorloopig gemakshalve aan districten zijn gelijkgemaakt, alleen hebben samenvoegingen zoowel van districten als pengloerahans plaats gehad. ') Schwartz Gijanjar blz. 172. 199 ook pengoeloen soebak geheeten. De hoofdvorst en de drie groote poenggawa's, beschikten ieder over zulk een hoofd van het soebakwezen. Allen hadden bemoeienis met de waterwerken, de sedahan tjenik en hoofdsedahan tevens met de inning van padjeg en droewé padi. Met Happé kan men het eens zijn, dat in Tabanan de soebakorganisatie onafhankelijk was van de vorstelijke ambtenarij. Deze bemoeide zich met het' bevloeiingswezen slechts bij uitzondering, wanneer er geschillen waren op te lossen. Het sedahanwezen (penjarikan gdé en sedahans) was daar zuiver eene groep beheerders van de vorstelijke middelen, gelijk dat in Bangli het geval was*). Slechts bij uitzondering waren soebakhoofden en pergaé's tevens sedahan2). Het tegengestelde van het Tabanansche systeem trof men in Badoeng aan, waar gelijk reeds vroeger werd gezegd, de geheele waterstaatsorganisatie administratief geregeld was. De lasten, welke in de vroegere vorstendommen werden opgelegd, zijn in twee rubrieken te onderscheiden: a. belastingen, heffingen, douane- en havenrechten; b. diensten. Onder de belastingen stonden ver bovenaan de landelijke inkomsten, welke voor zoover van sawahs geheven, in Noord-Bali tigasanan tjarik heetten en bestonden uit padjeg en soewinih8). De padjeg schijnt in Boelèlèng eene hoogte gehaald te hebben van een zesde deel van den padioogst *), eene fractie, die in Djambrana niet behoefde te worden opgebracht; althans volgens van Lier bedroeg de padjeg daar nog geen elfde deel8). Volgens Crawfurd en Raffles werd als maatstaf der padjegheffing de zaadpadi genomen. „The dues of a sovereign are not determined at any numerical proportion, nor have the Balinese any regular land measure by which these dues are assessed. The tax is fixed upon the seedcorn, and not upon the produce. Observing that a given quantity of land, of a given fertility, which fertility is determined by long usage, requires an estimated number of sheaves of seedcorn, they assess each sheaf at a fixed amount; payable partly in money, but mostly in kind" 8). *) Schwartz Tabanan blz. 143—144, Happé blz. 194 en Soebakwezen blz. 828. *) Boven blz. 171. *) Roo de la Faille meent, dat de soewinih naast de tigasanan tjarik, welke deze schrijver grondpacht noemt, moet gestaan hebben, Adatrb., XV, blz. 145 en 146. •) Liefrinck rijstcultuur, 1887, blz. 378, v. B. Waanders blz. 174 verklaart, dat het één achtste deel was. •) Van Lier blz. 282. •) Crawfurd, III, blz. 50. 200 Hieraan voegt Raffles nog toe: „the measure of land is expressed by the quantity of seed required to sow it, and said to be so many tana's" 1). Bij Van Bloemen Waanders en in de Kertasima heerscht eenigszins verwarring, in zooverre, dat eerstbedoelde schrijver de padjeg eene waterbelasting, de soewinih eene grondbelasting heet2), de Kertasima noemt evenals de voorgaande schrijver, de tenah winih een watermaat, spreekt van soewinih of tigasana 8) en verklaart: „waterhuur stelt de eigenlijke landrente daar". Dat deze beide bronnen het water vermelden als grondslag van de voornaamste belasting, is te verklaren uit eene passage bij Crawfurd, luidende: „The claim of the sovereigns of Bali to a share of the produce of the land is very peculiarly modified. No numerical proportion is stated, and every thing hinges upon what is most important and indispensable to the peculiar husbandry of the country, the water of irrigation. The land itself is lost sight of, and we do not hear of the sovereign's claim to the land, but to the water"*). Deze meening is ook bij Medhurst te vinden: „de reden waarom alleen van de rijstvelden landrente wordt betaald, is daaraan toe te schrijven, dat alleen die velden water behoeven, terwijl het water beschouwd wordt een eigendom van de kroon te zijn" 5). Volgens Liefrinck was de padjeg een vastgesteld aandeel van de eens voor altijd geschatte bruto opbrengst van den eersten padioogst, berekend per productieeenheid sawahgrond, welke eenheid de tenah winih was8). Deze eenheid zou volgens den schrijver zijn: „een uitgestrektheid sawah, die bij goeden oogst 50 bossen padi van een bepaalde afmeting oplevert." Het woord beteekende oorspronkelijk: „bos zaadpadi", doch „tegenwoordig is de tenah winih zuiver een productieeenheid bij het aanslaan der belasting, waarbij in het geheel geen rekening gehouden wordt met de hoeveelheid gebruikte zaadpadi7). Terloops zij opgemerkt, dat deze mededeeling geheel in strijd is met de gegevens die bij Sosrowidjojo aangaande de padjeg te vinden zijn. Zoowel voor Djambrana als voor Boelèlèng, weet hij mede te deelen, dat de padjeg er het vijfvoudige bedraagt van de zaadpadi (ingkang saoepami tijang sasabin winijan satoe set = oetawi sapotjong *) Raffles App. blz. CXLI. ■) v. B. Waanders blz. 174 en 175. •) Kertasima blz. 216—217 en 220. •) Crawfurd, HL blz. 49. ') Medhurst blz. 198. •) v. B. Waanders blz. 177 en Liefrinck rijstcultuur, 1887, blz. 375. T) Liefrinck rijstcultuur, 1887, blz. 376-378. Echter heet het in Soebak-verordeningen blz. 849; „De Baliërs meten hunne sawahs af naar de hoeveelheid bibit (winih), welke voor de beplanting noodig is", Sosrowidjojo blz. 5 en 68. 201 ageng, pambajaripoen paos 5 set = oetawi 5 potjong ageng. dados kaétang saparagangsalan saking winih). Het is duidelijk, dat het door verschil in vruchtbaarheid, sawahs van verschillende uitgestrektheid kunnen zijn, welke die 50 bossen padi opbrengen, zoodat de tenah voor de oppervlakte geen maat kan zijn. Dit maakt het noodig van elke sawah te bepalen, op hoeveel tenah ze gesteld kan worden, d.w.z. hoeveel maal 50 bossen padi ze kan opbrengen bij geslaagden oogst. En inderdaad, wanneer er nieuwe sawahs in de padjeg vallen, begeven de sedahan agoeng, met den sedahan temboekoe, den klijang soebak en soebakleden zich naar die velden, schatten tezamen, welk veelvoud van 50 bossen padi de oogst van die gronden bij slagen zal bedragen, welk getal dan tevens het aantal tenahs winih aanwijst. Meende de grondbezitter, dat het aantal tenahs van zijn veld te hoog was geschat, dan stond het hem vrij expertise aan te vragen, door de werkelijke opbrengst er van te laten opnemen *). Ook bij vermindering van het sawahoppervlak door afspoeling van den rivieroever of het omleggen van eene leiding, kon herziening van de winih worden aangevraagd *). Eene dergelijke vaststelling van het aantal tenahs voor eiken belastingplichtige afzonderlijk, was echter niet altijd noodig, m.n. niet wanneer de gronden over grootere uitgestrektheid, b.v. een geheele soebak, gelijkmatig van geaardheid waren. Liefrinck verklaart: „Dikwijls kan hij daarbij uitgaan van de verdeeling van het bevloeiingswater.... Want zoo de grond in de geheele soebak egaal eh de terreingesteldheid overal dezelfde is, mag ook verondersteld worden, dat met een aandeel water in alle deelen der soebak een gelijke uitgestrektheid grond besproeid kan worden en daarvan in den regel een even groote productie te verwachten is." „Voor vele soebaks is zulks het geval, en komt de verdeeling van den grond in tenahs winih overeen met die van het bevloeiingswater in vaste aandeelen (tektek)" 8). Deze laatste zinsnede kan niet nalaten in het bijzonder onze aandacht te trekken. Leest men, wat deze schrijver mededeelt over de waterverdeeling, dan treft het eenerzijds, dat „eene vaste watermaat of watereenheid" *) in Noord-Bali onbekend was, anderzijds, dat in dat betoog ontbreekt de wijze, waarop de individueele verdeeling van het water over de sawahs der soebakgenooten geschiedde. Wel wordt medegedeeld, dat: „de klian soebak in overleg met alle 'i Liefrinck rijstcultuur, 1887, blz. 525. ') Kertasima blz. 242, Adatrb., XV, blz. 351 en Soebak-verordeningen blz. 341—349. *) Waar tenah winih en tektek volgens dezen schrijver onafhankelijk van elkaar worden vastgesteld, zou men eerder verwacht hebben i. p. v. „komt overeen": „is evenredig aan". 4) Liefrinck rijstcultuur, 1887, blz. 188. 202 soebak-leden de waterver deeling in de soebak zelve regelde" 1) en eenige bladzijden verder: „In vele soebaks- o.a. alle die uit de toekad Saba bevloeiingswater ontvangen — heeft geen vaste verdeeling plaats. Iedereen mag a discrétion water uit de gemeenschappelijke leiding aftappen, en het toezicht, dat de klian soebak voortdurend houdt, nevens de contróle, die de soebakleden op elkander uitoefenen, is voldoende om misbruik te beletten" 2); doch hoe die individueele verdeeling geschiedde, of waarop die onderlinge controle betrekking had, blijkt niet. Van tektek is bij de behandeling van de waterverdeeling geen sprake, zij worden nu bij de padjeg genoemd als „vaste aandeelen bevloeiingswater" Kende men dan toch in Boelèlèng evenals in Zuid-Bali, eene watermaat, ook al was die plaatselijk niet gelijk en was daaraan niet vanzelf eene landmaat verbonden op gelijke wijze als boven blz. 163 voor tektek en tenah in Zuid-Bali werd beschreven? Want eenerzijds verklaard te vinden, dat er geene watermaat of watereenheid is en zelfs in vele soebaks ieder zich naar verkiezing van water mag voorzien en anderzijds, dat de tenahbepaling evenzeer in vele soebaks evenredig aan de vaste aandeelen vloeiwater plaats had, lijkt ons niet wel te rijmen. In Zuid-Bali toch, heeft zich door de ver doorgevoerde waterdistributie, het begrip van eene watermaat, hier landschapsgewijze, daar soebaksgewijze bepaald, ontwikkeld en ook in Boelèlèng schijnt zulks toch wel het geval geweest te zijn. „In de soebakreglementen wordt soms vastgesteld, welke de breedte van uitstrooming in zekere soebak moet zijn voor 'n aandeel" 8), eene zinsnede, die er toch van blijk geeft, dat er in die soebak eene watermaat was ontstaan. Is vastgesteld, hoeveel tenah winih en onderdeelen daarvan ieder belastingplichtige bezit, dan wordt daarvan aanteekening gehouden op 'n lontarpipil voor ieder afzonderlijk, tevens worden daarop zijn naam en woonplaats vermeld. Klijang soebak en sedahan temboekoe hielden ieder een exemplaar van dat register aan, de sedahan agoeng teekende uitsluitend het totaal aantal tenahs voor iedere soebak op. De belastingschuldige kreeg vroeger geen afschrift van zijn pipil, hetgeen knoeierijen door den sedahan temboekoe mogelijk maakte4). Meestal werd de padjeg in natura opgebracht. Enkele soebaks hadden uit gunstbetoon, andere om reden van economischen aard, z.a. de bergsoebaks, minder dan het gebruikelijk een zesde deel op te brengen6). Hetzelfde was *) Liefrinck rijstcnltunr, 1887, blz. 187. *) Beeds eerder deelde de schrijver mede, dat van de „jèh atekték" de breedte van uitstrooming aan de hoofd-temoekoe wordt bepaald, t.a.p, 1886, blz. 1213. ■) Liefrinck rijstcultuur, 1887, blz. 185. *) Liefrinck rijstcultuur, 1887, blz. 376—737. ') Liefrinck rijstcultuur, 1887. blz. 380. 203 het geval met langs wegen en rivieren gelegen sawahs *). Ook betaling in kèpèngs kwam voor, eensdeels door die soebaks wier padjeg in den tijd toen Boelèlèng nog onder Karangasem ressorteerde, naar de hoofdplaats van bedoeld zuidelijk landschap moest vervoerd worden, anderdeels door soebaks, waar de landbouw onder moeilijke omstandigheden werd uitgeoefend 2). Ook zou het voorgekomen zijn, dat óf de vorst óf de belastingplichtige de keuze had in de wijze, waarop de padjeg geleverd zou worden, in padi of in geld 8). De padjeg werd eerst één Balische maand na den oogst opgeëischt, doch moest dan op eerste aanmaning voldaan worden, in midden Boelèlèng rechtstreeks aan den hoofdsedahan of gemachtigde, in west Boelèlèng ten huize van den klijang sedahan (onder-hoofdsedahan), alwaar de padi tot beras werd gestampt 4). Afslag werd toegestaan, wanneer de te betalen padjeg het een zesde deel van den oogst te boven zou gaan. Werd terzake een verzoek gedaan, dan zorgde de klijang soebak, dat de geoogste padi op het veld bleef, waarschuwde den sedahan temboekoe en deze den hoofdsedahan, waarna eene Commissie vanwege den landsvorst, bestaande uit den hoofdsedahan of zijn gemachtigde, den poenggawa van het district (sic), waarin de sawah gelegen was en den sedahan temboekoe de opbrengst van het veld plaatselijk opnam. Voor elke volle tien bossen, welke de oogst bleek te zijn gebleven onder een opbrengst, gelijk aan zesmaal de padjeghoeveelheid, werd één timbang beras (= 12/R bos) afslag van padjeg verleend, welke dus steeds op een zesde deel van den oogst bleef. Aangezien er eene regeling van gelijk planten en oogsten voor groote sawahcomplexen gold, kon de commissie achter elkaar de verschillende velden met misgewas opnemen. Het commissieloon bedroeg 33 duiten per tenah winih, door den belastingschuldige te betalen, volgens Van Bloemen Waanders alleen verschuldigd bij gunstige beschikking, doch dit lijkt onzeker8). Geen afslag werd verleend ingeval de belastingschuldige niet binnen den tijd door den klijang soebak aangegeven, gelijktijdig met zijne soebakgenooten de sawahbewerking begonnen was 8). Vrijstelling van padjeg genoten nieuw aangelegde sawahs gedurende drie jaar na de omzetting van woesten of tegalgrond in sawah, (sawahs echter welke in verlaten leidingen werden aangelegd, genoten slechts vrijdom gedurende één oogstjaar) 7), verder sawahs van padanda's, poenggawa's, sedahan agoeng, kantja's en. eenige andere ambtenaren, sawahs van personen, die zich *) Kertasima blz. 217. ') Liefrinck rijstcultuur, 1887, blz. 381 en Kertasima blz. 218. ') v. B. Waanders blz. 175—6. *) Liefrinck rijstcultuur, 1887, blz. 882. *) Liefrinck rijstcultuur, 1887, blz. 380 en v. B. Waanders blz. 178. ') Liefrinck rijstcultuur, 1887, blz. 187 en Kertasima blz. 238. ') Kertasima blz. 285 en Adatrb., XV, blz. 885. 204 jegens den vorst of het algemeen belang verdienstelijk hadden gemaakt, waaronder ook te rekenen handwerkslieden, die kunstvoorwerpen ten behoeve van de landsofferfeesten levérden x) en ten slotte gronden van soebaks, voorzoover zij gebruikt werden voor godsdienstige doeleinden 2). In het algemeen achtte de vorst het beneden zich van de gegadon een deel als belasting te innen; die tweede rijstaanplant noemde men soedra8), hetgeen in het algemeen een term voor inferieure personen of zaken is. Echter wordt, teneinde uitputting van den grond te voorkomen, in de sima van Boelèlèng bepaald, dat ingeval in één soebak op meer dan 5 tenah een tweede aanplant van padi wordt verkregen, opnieuw belasting verschuldigd is4). Werd een sawah beplant met een gewas, dat ongeveer een jaar noodig had om tot vollen wasdom te komen, dan wel met suikerriet, dan was de volle padjeg verschuldigd6). Van Balische saffraan (kasoemba) als tweede gewas moest plaatselijk van eiken oogst één pluk aan den vorst worden geleverd ter voorziening in de behoeften van de poeri 8). Op de soebakvereenigingen rustten geene verplichtingen voor de richtige betaling van de padjeg door de leden. Bij nalatigheid de belasting op den aangegeven datum te voldoen, moest binnen drie dagen het dubbele van den aanslag voldaan zijn: was dit niet geschied, dan werd de sawah van den nalatige, voorzien van een verbodsteeken (sawèn) en was binnen 10 dagen daarna die verdubbelde belasting vermeerderd met 2500 duiten boete en 250 duiten voor het terugnemen van het verbodsteeken (pengaboet sawèn) niet voldaan, dan werd die grond voor minstens één oogst voor het totaal verschuldigde bedrag verpand. Was er geen gegadigde te vinden, dan werd de sawah den vorst aangeboden, hetgeen mede geschiedde, wanneer de wanbetaler verzet pleegde7). De soewinih was eene recognitie, verschuldigd voor het gebruik van het vloeiwater, waarop de souverein recht pretendeerde te hebben. Een andere naam er voor is oepetin toja, eveneens beteekenend „recognitie voor het water". De grondslag van deze be- *) Kertasima blz. 222. *) Liefrinck rijstcultuur, 1887, blz. 888—384. •) Liefrinck rijstcultuur, 1887, blz. 543. •) Kertasima blz. 242 en Soebak-verordeningen blz. 313. ») Kertasima blz. 221. •) Kertasima blz. 221, Liefrinck rijstcultuur, 1887, blz. 544 en Soebak-verordeningen blz. 314. T) Deze gang van zaken bij wanbetaling vindt mén schier overal anders opgegeven, zoo ontbreekt vaak de eerste respijttermijn van drie dagen, voor de overige kleine verschillen zij verwezen naar Kertasima blz. 241 en Soebak-verordeningen blz. 812 en 823. 205 lasting, was volgens Liefrinck niet het water, doch de productiviteit, evenals bij de padjeg, waarmede zij trouwens gelijktijdig geind werd. De soewinih bedroeg 100 duiten per tenah winih1), kwam niet voor afslag in aanmerking; alleen ingeval een sawah een jaarlang geen vloeiwater ontving, was geen soewinih verschuldigd. Vrijstelling genoten alleen de nieuw aangelegde sawahs gedurende het eerste drietal oogstjaren. De overige van padjeg vrijgestelde sawahs waren wel soewinihplichtig. In Tèdjakoela (Oost Boelèlèng) Werd, wellicht wegens de groote bevloeiingsmoeüijkheden geen soewinih geheven2) welke heffing evenmin plaats had van de sawahs, waarvan de padjeg in geld werd betaald 3); vermoedelijk omdat in het padjegbedrag de soewinih al begrepen was. Voor de richtige betaling van de soewinih waren de soebakvereenigingen niet aansprakelijk. De ontvanger dezer belasting ontving van de soewinihplichtigen 4—8 duiten per tenah schrijfloon, penoelis4). Van droge gronden werd in Boelèlèng oepeti geheven, een term welke beter bekend was als de recognitie, in het dorp als blijk van erkenning van het beschikkingsrecht verschuldigd, met welke recognitie de vorstenheffing wel eens wordt verward °). Het woord is overigens ook in het particuliere leven gebruikelijk voor het aandeel, dat een boombezitter van de opbrengst ontvangt, van den persoon, aan wien hij zijne klapper-, koffie of andere boomen ten onderhoud heeft afgestaan (di-oepeténi). Van klapperboomen hief de vorst de oepeti per stam, van met koffie of andere gewassen beplante gronden zal wel per tjoetak geheven zijn *). Overigens zouden deze heffingen geheel aan het beleid der sedahans zijn overgelaten geweest. Ook de zoutvelden waren aan eene belasting in natura onderworpen. Sosrowidjojo maakt van eene slachtbelasting gewag 7). Heffingen hadden plaats ter gelegenheid van hanen- en krekelgevechten en dobbelpartijen; ze bestonden meestal uit een bepaald aandeel van de weddenschappen en inzetten. *) v. B. Waanders zegt: per aandeel water, blz. 175, Sosrowidjojo blz. 68. •) Adatrb., XV, blz. 842. ') Kertasima blz. 220, waar zulks onbillijk wordt geheeten, aangezien het betalen van de padjeg in geld toch al een voordeeltje kon heeten, door de gestegen padiprijzen. ') Liefrinck rijstcultuur, 1887, blz. 382—3. •) Adatrb, XV, blz. 5. *) v. B. Waanders blz. 168 en 177, Kertasima blz. 221, Soebakverordeningen blz. 312 en 323, op laatstgenoemde bladzijde vindt men de fout verbeterd, gemaakt in Kertasima blz. 224 door oepetin paswanan i. p. v. met havengeld door belasting op de tegalvelden te vertalen. *) v. B. Waanders blz. 180, Sosrowidjojo blz. 68. 206 De douanerechten waren in den regel verpachte middelen, het recht heette béa, het tolkantoor pabéan, indien aan het strand gelegen. De pachters werden bandars of soebandars geheeten, hunne loodsen-, waar alle waren doorgingen, noemde men bangsal. Ook in bepaalde dorpen aan de landsgrenzen waren tolkantoren gevestigd 1). Het havenrecht bestond uit een ankeragegeld, oepetin paswanan, ook wel laboeh batoe geheeten. De verplichte diensten heetten in het algemeen ajahan en de dienstplichtigen pengajah. „Ieder jongman wordt een jaar na zijn huwelijk pengajah, een vreemdeling, die zich in het rijk vestigt, wordt een jaar na aankomst dienstplichtig"-2). Trouwt de zoon van een pengajah, dam wordt eerstbedoelde dienstplichtig en de vader onder de rustende pengajahs (penjada) opgenomen, welke rustende dienstplichtigen echter evengoed als de werkbare ongehuwde zoons in bepaalde gevallen mede hadden uit te komen 8). Deze mededeelingen wijzen er op, dat in Boelèlèng blijkbaar een zelfde toestand als in Zuid-Bali voorkwam. Er waren twee soorten van diensten: de eerste waren de ajahan kedalem of paleisdiensten, bestonden uit -het betrekken van de wacht in en het onderhouden van het paleis en gingen gepaard met gedwongen levering van materialen om niet. Dienstplichtig waren, óf bezitters van een petjatoe óf uit bepaalde gezinnen één werkbare man per gezin. Petjatoe's schijnen vroeger in Boelèlèng bekend te zijp geweest 4), doch hoe dan ook in het vergeetboek te zijn geraakt, zoodat naar alle waarschijnlijkheid de tweede toestand was ontstaan. De tweede soort waren de saradan-diensten, welke Liefrinck met de ajahan kedalem vereenzelvigt, en welke hij onder de soebakdiensten bespreektB). Ze werden in Zuid-Bali door alle werkbare mannen bebandjaransgewijze verricht, in alle gevallen van geboeg goemijan en het schijnt blijkens bovenstaande mededeelingen uit de Kertasima, in Noord-Bali niet anders te zijn geweest. Ook op Lombok moeten de saradandiensten slechts gevorderd geworden zijn, ingeval de arbeid van de gewone dienstplichtigen te kort schoot6). Blijkbaar heeft het feit, dat bij de saradan niet alleen de direct belanghebbende désa's en soebaks uitkwamen, wel den indruk gevestigd, alsof die andere gemeenschappen hiervoor *) v. Eek Bali, 1880, blz. 22. *) v. B. Waanders blz. 197. *) Kertasima blz. 172. ') Landsverordeningen Bali blz. 184—5. *) Liefrinck rijstcultuur, 1886, blz. 1222, waar de ajahan kedalem of sesaradan omschreven worden als diensten „verricht op last van den vorst ten behoeve van hem zelf of van het algemeen belang", in welke zinsnede juist de twee soorten diensten worden samengevat. •) Adatrb., XV, blz. 208, 226, 228 en 241. 207 diensten aan de belanghebbenden uitleenden1). Iets dergelijks verklaart Happé meer in het bijzonder ten aanzien van irrigatiewerken, waaraan de arbeid zeer zwaar was, „dan liet de vorst, indien zijn macht zich zoover uitstrekte, wel menschen uit andere streken daaraan meehelpen"2). Deze sesaradan zou men als de eigenlijke rijksdiensten kunnen beschouwen, aangezien ze slechts in het algemeen belang, of wat daarvoor gehouden werd, gevorderd werden. Het recht op ajahan kedalem had een meer particulier karakter, had plaats ten eigen bate van vorst en grooten, werd bij vererving gedeeld, werd in stukken weggeschonken of verkocht, zoodat het zelfs in handen van vrije burgers kwam. De in de Kertasima genoemde pengajah troena en tjoetjoekan, zijn groepen van hofdienstplichtigen; de eerste term, die in de désa ziet op dienstplichtige vrijgezellen, wil hier zeggen dienstplichtigen, die nog in de volle kracht van hun leven zijn, tegenover de soroh toewa, de oude dienstbaren. De leden der triwangsa waren niet vrij van de sesaradan, doch van hen werden speciale diensten gevorderd8); lasten dragen mocht in geen geval van hen geëischt worden. Overigens werd alleen vrijstelling verkregen, doordat men te oud werd om te werken. Aan de padjegheffing in natura zaten nog eenige verplichte diensten vast, t.w. het bouwen en onderhouden van de padischuren, waarin de padjeg werd opgestapeld, het transport naar die schuren en vaak nog het stampen van de padi, waarvoor de vrouwen hadden te zorgen 4). Bovendien scheen het uitdiepen van de havenmondingen, waar de padjegpadischepen binnen moesten varen, ook door de belastingplichtigen te moeten geschieden 5). In Boelèlèng waren de diensten weinig drukkend m.n. doordat (van wegen en bruggen weinig werk werd gemaakt6). De opiumpacht was in Djambrana van veel beteekenis!). Van Djambrana is na het bovenstaande niet veel meer te zeggen. De padjeg bedroeg er 17Vk bos padi per 200 bossen. Van tabak werd + 5 klangsags = + 5 kati geheven 8). De in- en uitvoerrechten waren ook hier verpacht, waarbij de pachter aan een door den vorst vastgesteld laag tarief gebonden was. Er bestond eene bijzondere heffing (doedoekan) bij uitvoer van runderen en vechthanen, terwijl de handel in huiden gemonopoliseerd was bij eenen chinees 9). *) Adatrb., XV, blz. 6. •J Adatrb., XV, blz. 42. •) Kertasima blz. 171 en boven blz. 83. *) v. B. Waanders blz. 196. *) Kertasima blz. 220 en 243, Soebak-verordeningen blz. 312. ') Soebak-verordeningen blz. 313. ') v. B. Waanders blz. 137—8 en 197, Sosrowidjojo blz. 6. •) Van Lier blz. 282—3. *) Van Lier blz. 284 208 De Zuid-Balische rijkjes gaven, wat de lasten der inwoners betreft, in vele opzichten een zelfde beeld te zien als Boelèlèng. Echter kan niet worden gezegd, dat de landelijke inkomsten in geheel Zuid-Bali de voornaamste belasting vormden, aangezien zulks in de verschillende landschapjes nogal uiteen liep. In herinnering zij gebracht, dat volgens Liefrinck eene watermaat niet bestond, eene vlaktemaat op Bah evenmin te vinden was *), dat de uitdrukking tenah winih, ofschoon beteekenenden zaadpadibos, slechts nog in naam aan den vermoedelijken vroegeren maatstaf herinnerde en er feitelijk geene andere maat te vinden was dan de productieeenheid tenah winih, welke dan ook als grondslag voor de waterbelasting genomen werd. Er is naar onze meening, gelijk gezegd, reden om aan de juistheid van deze beweringen te twijfelen en ook eenige mededeelingen van denzelfden schrijver doen aan het bestaan van maten gelooven2). Hoe dit ook zij, in Zuid-Bali was (en is) de landmeteru' alsook de kunst van bepalen en afmeten van waterhoeveelheden zeer goed ontwikkeld. Daartegenover staat echter, dat bij de padjeg- en soewinihheffing de productiviteit geen directe factor was ter bepaling van het te betalen bedrag, zoodat Liefrinck's beschrijving van het Boelèlèngsche belastingstelsel een hoogeren dunk geeft, dan men van het Zuid-Balische zal verkrijgen. Als uitgangspunt van de Zuid-Balische vlaktematen heeft men de zaadpadi of bibitbos, winih- of bit atenah genomen *), niet in alle landschappen evenveel, waardoor het bijv. gekomen is, dat in Gijanjar de tenah half zoo groot werd als in Badoeng. Daarna werd bepaald, welke uitgestrektheid daarmee viel te beplanten. Deze oppervlakte werd gemeten met gebruikmaking van de depa agoeng, ook wel depa ngadeg, depa tindjak of adepa asta moesti geheeten, d.w.z. een vaam plus eene elleboogsmaat plus eene vuistmaat, totaal 2.40 meter lang*). Deze zelfde maat kon men verkrijgen door een der beenen schuin achterwaarts te strekken, en den arm aan de tegenovergestelde zijde van 't lichaam schuin- l) Liefrinck rijstcultuur, 1887, blz. 525. *) O.a. de petjraken, Landsverordeningen Bali blz. 189 en Kertasima blz. 207, waar van het opmeten van nieuwontgonnen grond gesproken wordt. •) Ook vóór de omzetting van drogen grond in sawah's schijnen de zaadkorrels reeds als maatstaf dienst te hebben gedaan; nieuwe désaingezetenen kregen van de désa soms als minimum een veld toegemeten, „dat met het zaad van 100 djagoengvruchten kon beplant worden", Liefrinck Bali blz. 287. •) De vadem tusschen de vingertoppen van de naar links en rechts uitgestrekte handen, bedroeg 1.8 M., van de punt van den elleboog tot den top van den middelvinger 0.45 M, de vuist op de tafel gezet met den duim in de hoogte mat vanaf de tafel tot den duimtop 0.15 M. 208 209 voorwaarts en dan te nemen den afstand van den top van den middelvinger tot de punt van den grooten teen1). Een petjrakèn was de depa agoeng in het vierkant. Het eenige, dat de belastingambtenaar van oppervlakken wist, was, dat voor een rechthoek en een parallelogram het oppervlak bestond uit product van basis en hoogte. Wilde hij een grillig gevormde sawah opmeten, dan koos hij de rechtste zijde daarvan uit als basis en construeerde met rottantouw daarop een der twee genoemde mathematische figuren, zoo, dat er van de te meten sawah een deel buiten de figuur bleef en van de nevenliggende sawahs ongeveer gelijk deel binnen de figuur viel, zoodat het eerste deel kon wegvallen tegen het tweede. In Badoeng bleken nu 800 petjrakèn, in Gijanjar 400 met één tenah bibit te beplanten te zijn, en ook die oppervlakken heetten tenah. Een tektek water was de hoeveelheid, benoodigd voor de bevloeiing van één tenah 2). De gronden schijnen in de Zuid-Balische landschappen van groote gelijkmatigheid te zijn geweest, wat de waterbehoefte betreft, althans tot op den huidigen dag bestaat dit stelsel in de vijf westelijkste voormalige vorstendommen 8). Waarschb'nlijk bestond in Kloengkoeng een geheel andere toestand, althans een tenah had in de soebaks Njanglang, Timoehoen, Sengkiding, Daoeh désa enz., onderscheidenlijk een oppervlakte van 5850, 3910, 2646, 4510 enz. vierkante meter. We hadden echter geen gelegenheid door plaatselijke navraag daarvan de oorzaak na te gaan. In Karangasem werden volgens Schwartz geene belastingen in geld geheven, wel in arbeid4). De soewinih, bedragende evenveel beras als er zaad voor de beplanting gebruikt was, zou er geheel ten goede komen van dengene, voor wiens rekening de dam in de rivier aangelegd en de leiding gegraven werd 8). In désareglementen uit dat vroegere landschap wordt echter wel van geldbelastingen gesproken, z.a. van oepeti in dat van Tnganan *) Hiervan komt waarschijnlijk de naam depa tindjak; immers tindjak beteekent „zijwaarts schoppen", Wdb. van der Tuuk, II, blz. 743. *) Iets dergelijks beschrijft Liefrinck Bangli blz. 187. •) Happé's mededeelingen in Adatrb, XV, blz. 45 wijken in verschillende opzichten van de onze af; ook zij opgemerkt, dat de door dezen schrijver genoemde termen van „sigar", „dpoek" en „sping" wel gebruikt worden voor de oppervlakken en de hoeveelheid van het gebruikte plantmateriaal, doch wil men de waterhoeveelheden aanduiden, dan spreekt men van 1/8, 1/4 en 1/2 tektek; Zie ook Adatrb, XV, blz. 37. *) Schwartz Karangasem blz. 117. *) Adatrb, XV, blz. 332 en Schwartz Karangasem blz. 118. 210 Pagringsingan 1). Ook aan de juistheid van de mededeeling over de soewinih rijst bij ons twijfel, althans noch uit eenige dorpsverordeningen noch uit een waterschapsreglement blijkt, dat de sawinih niet ten behoeve van den vorst werd geind. Wel komt in het dorpsreglement van Bebandem de bepaling voor, dat voor het gebruik van water, toebehoorende aan de goden in de tempels te Kebon Agoeng en Sogsogan, een extra sawinih moest worden voldaan, te besteden aan een offerfeest. Het begrip, dat de soewinih besteed moest worden aan offeranden in de waterschapstempels, was ook in andere landschappen algemeen ver- Kloengkoeng zou een met Karangasem overeenkomstig belastingstelsel gehad hebben, de sawinih kwam er 't rijksbestuur ten goede2). De landrente zou volgens Van Bloemen Waanders slechts 40 kati beras per tenah winih bedragen hebben, doch in verband met de verwisseling van padjeg en soewinih, welke bereids bij dezen schrijver werd opgemerkt, kan het best zijn, dat hij laatstbedoelde belasting op het oog heeft. Althans Sosrowidjojo, die eveneens wijst op de overeenkomst tusschen de Kloengkoengsche en Karangasemsche padjegheffing verklaart dat elke bakoe sabin (petjatoebezitter?) 160 kati aan landrente moest iopbrengen s). . . Liefrinck deelt mede, dat in Bangli van de sawahs geene belasting betaald werd4), wel was voor het gebruik van het yloeiwater, dat tot het vorstelijk domein gerekend werd, eene jaarÜjksche vergoeding verschuldigd van een presenteerbord met rijst, voldoende voor 16 personen en een geldbedrag van 200 duiten per tenah winih, in tweeën aan het eind van elk half jaar te betalen en bovendien bij een vorstelijk verbrandingsfeest nog eens zulk eene hoeveelheid5). Wat hier echter medegedeeld werd. had met waterbelasting niets te maken, doch betrof de jaarlijksche verplichting, naast andere lasten op de petjatoebezitters drukkende6). De soewinih bedroeg in Bangli één sping per tenah winih. Sawahs in particulier bezit betaalden slechts deze soewinih en waren overigens geheel vrij van lasten. Van droge gronden waren kleine of in het geheel geene belastingen verschuldigd (tijang paredèn boten kénging paos) 7), hetgeen in een land, waar zulke gronden in de meerderheid zijn, wel opmerkelijk is. Voor Gijanjar wordt de soewinih als sawahbelasting bij uit- *) Adoptie blz. 332. In dat zelfde reglement wordt van twee oogstheffingen salaran en tigasana gesproken, doch blijkbaar ten behoeve van de désakas. *) Schwartz Karangasem blz. 122. •) v. B. Waanders dagverhaal blz. 16, Sosrowidjojo blz. 50 en 58. *) Zie ook v. B. Waanders dagverhaal blz. 24. *) Liefrinck Bangli blz. 187. •) Liefrinck Bali blz. 436. T) Liefrinck Bangli blz. 188, Sosrowidjojo blz. 68. 2ii nemendheid genoemd. Aanvankelijk bedroeg deze belasting evenveel als de gebruikte zaadpadi per tenah, was later echter twee maal zoo groot, doch haalde toch slechts 4 % van de bruto opbrengst (volgens Sosrowidjojo: parasadasa = één tiende van de opbrengst). Ze kon in geld of in natura voldaan worden (1000 duiten of 45 kati beras) x) meestal ter keuze van den belastingheffer, afslag wegens misgewas werd niet verleend. Het aantal vrijstellingen was overdadig groot, want behalve den vrijdom voor nieuwe aangelegde sawahs over het eerste drietal oogstjaren, genoten de poenggawa's, mantja's en hunne familieleden, alle brahmanen en pemangkoe's, alsmede de parekans van den vorst vrijstelling. De prebekels betaalden van vier, de pekasihs en ondergeschikte beambten tezamen van 6, de klijangs bandjar van 2, dansmeesters (pregina) van wakil en poenggawa's, hunne timmerlieden en smeden (sanggangs en pandé's) van één tenah geen soewinih. De pekasihs en pengloerahs, die de soewinih inden, genoten daarvan 5 %, welke boekti werd geheeten en welk collecteloon zij deelden in verhouding van 1 : 2. De soewinih viel aan den wakil toe, voorzoover ze in eigen gebied geheven werd. Uit de districten der poenggawa's kwam de helft dezer belasting aan den wakil, de andere helft aan de poenggawa's. Wat ieder hunner aan de mantja's wilde afstaan, moest hij zelf weten 2). Happé's mededeelingen betreffende Gijanjar wijken van de bovenstaande aan Schwartz ontleende gegevens eenigszins af. De soewinih, welke volgens eerstgenoemden schrijver eene waterbelasting was, werd betaald door: ten eerste, deelbouwers van domeinsawahs voor de helft en ten tweede, door de petjatoebezitters ten volle. Ze bedroeg de waarde van 70 ponden rijst per tenah winih 3). Volgens mededeelingen, welke wij zelf in Gijanjar ingewonnen hebben, werd de soewinih ook tigasana genoemd en bedroeg 500 duiten of één sehet padi per tenah voor ieder half jaar, op te brengen in haar geheel door de petjatoebezitters en half door de deelbouwers van domeingronden 4). Neemt men deze opgave als juist aan, dan blijft men 250 duiten beneden de opgave van van Bloemen Waanders, hetgeen de vraag doet rijzen of in zijnen tijd *) Volgens v. B. Waanders dagverhaal blz. 438 per tenah: 45 kati beras en 250 duiten, Sosrowidjojo blz. 42. s) Schwartz Gijanjar blz. 175—7. •) Deze 70 ponden stemmen overeen met de opgave van v. B. Waanders, immers 45 kati = 56 pond, 250 duiten staat volgens Schwartz (zie boven) gelijk met 1/4 X 45 kati = 14 pond; m.a.w. de totale soewinih volgens v. B. Waanders was 45 kati + 250 duiten = 56 + 14 pond = 70 pond. *) Ook in Boelèlèng kwam dit laatste voor; Zie Kertasima blz. 221. Wellicht zien de mededeelingen in Adatrb., XV, blz. 37, vnl. op Gijanjar. 2ll 212 wellicht de tigasana nog uit twee belastingen bestond, net als in Bangli, waar dan de bijdrage van de petjatoebezitters als de padjeg, de sping sewinih als de waterrecognitie moet opgevat worden. Ook is het wel opmerkelijk, dat het weer de petjatoebezitters, dus de volplichtige dorpsleden zijn, die evenals bij den paleisdienstplicht, vol belast worden. Dat in Gijanjar de voornaamste grondbelasting soewinih geheeten werd, zou er op kunnen wijzen, dat zich daar de waterbelasting het sterkst heeft ontwikkeld, een oordeel, dat ook Happé deelt1). Dit zou tevens kunnen verklaren, waarom de personen, wier sawahs vroeger vrij waren van de betaling van soewinih (tigasana) en ngohot, doch door de nieuwe tigasana-regeling half belastingplichtig werden, ook vanzelf de halve ngohot zijn gaan voldoen, immers zij moesten nu wel den indruk krijgen, dat ze voortaan slechts voor de helft vrij water kregen (zie boven). In Mengwi bestond geen sewinih, daar trof men alleen eene padjegregeling aan. Evenals de sewinih in Gijanjar werd de padjeg in Mengwi, alleen door de petjatoebezitters opgebracht en bedroeg daar 90 kati beras per tenah. Er bestond een degdeganregeling, volgens welke bij misgewas afslag werd verleend, doch nooit voor meer dan de helft. Deelbouwers van domeinsawahs betaalden geenerlei belastingen, doch waren aansprakelijk voor den vollen soebakdienstplicht en de heffingen. In dit rijkje hief de vorst nog een oepeti van koffieboomen, eene niet onbeduidende bate. Volgens Sosrowidjojo werd deze belasting geheven van de opbrengst t.w. 250 duiten per 160 kati2). Tabanan zou een padjeg gekend hebben van ongeveer 10 % van de bruto-opbrengst. Van Bloemen Waanders geeft op 125 kati's beras per tenah, te betalen door iederen leenenden pengajah, want volgens dezen schrijver bestond in Tabanan en Badoeng het petjatoestelsel8). Ook in Tabanan bestond eene degdegregeling, volgens welke de aanslag verminderd werd bij misgewas of onbeplant blijven der velden. Het aantal vrijstellingen was legio, volgens i mededeeling van den vroegeren penjarikan gdé aan Schwartz was slechts een kwart van alle velden belast4). Eene soewinih van 200 duiten per tenah zou er bovendien volgens van Bloemen Waanders bestaan hebben6). Sosrowidjojo verklaart, dat in Tabanan een jatra panoelis van 25 duiten per persoon per jaar betaald moest worden (zie boven blz. 205). Van de opgaven, welke van Bloemen Waanders en Schwartz voor Badoeng doen, konden we zelf bij navraag geen bevestiging krijgen. Laatstgenoemde schrijver deelt mede, dat de tigasanan ») Happé blz. 186-188, Adatrb, XV, blz. 44. ') Sosrowidjojo blz. 26, *) v. B. Waanders dagverhaal blz. 423. *) Schwartz Tabanan blz. 144. - •) v. B. Waanders dagverhaal blz. 428. 213 tjarik ér bestond uit padjeg in natura en soewinih in geld op te brengen *). Eerstgenoemde verklaart, dat er geen soewinih en alleen eene landrente van 250 (volgens Sosrowidjojo van 400) duiten per tenah winih voorkwam *). Naar hetgeen ons werd medegedeeld, waren in Badoeng padjegen oepeti als belasting onbekend. De soewinih, die er werd geheven van het djababezit, moest door de bezitters in twee afdeelingen worden betaald. De eene groep voldeed de belasting vóór odalandag van den landstempel te Sakènan en wel óf in natura, rerampé geheeten en bestaande uit: bereide rijst met aan het spit gebraden varkens (toempeng goeling), arak, bladeren (sampijan) en vet, óf in geld en dan 1000 duiten per tenah. De tweede groep betaalde in de negende maand ter gelegenheid van de eenzaammaking van het land (penjepijan), bij welke gelegenheid een groote offerande aan het strand gegeven werd. Er moest dan in geld worden betaald en wel 1000 duiten per tenah winih. Vrijdom genoten hier de boektisawahs, de petjatoe's en dé kraman sawahs (zie voor deze termen onder grondenrecht). Voorzoover de vorst de soewinih ontving, had hij die te besteden aan damwerken en de beide genoemde offerfeesten. Voor de inning waren afzonderlijke inners, djoeroe doedoek, aangesteld. Ook landsgrooten en anderen hadden recht de soewinih te heffen van hunne onderhoorigen, doch mochten die voor zich behouden. Zij droegen de inningswerkzaamheden op aan hunne sedahans, wier hoofdbezigheid echter het beheer van de padi van de droewé dalem was, evengoed als bij den vorst. Hier en daar verleenden de soebakhoofden van bevloeiingsgebieden, hunne tusschenkomst bij de inning. Deze wijze van inning verschilt dus van die van Noord-Bali, daar toch hadden de sedahans blijkbaar een aantal waterschappen onder zich, waren dus territoriaal geordend. In Zuid-Bali waren zij allereerst beheerders van droewé padi en inden niet de landelijke inkomsten territoriaal, doch van de verspreid wonende groepen van onderhoorigen. Eene uitzondering hierop vormde Mengwi, waar het zelden voorkwam, dat anderen dan de vorst padjeg inden. Zij, die dit mochten doen, hadden die macht alleen krachtens bijzonder op schrift gesteld gunstbetoon van den vorst, die dan een boektipadjeg verleende, d.w.z. „bezoldiging in landrente", en wel voor ^ Schwartz Tabanan blz. 156. Men zie hierbij de noot van de Roo de la Faille in Adatrb, XV blz. 146, waar de door niets gestaafde veronderstelling wordt geuit, dat in Badoeng de tigasana ook wel het 1/3 deel zal hebben bedragen. Eene voorstelling van zaken, volgens welke de tigasana op Bali een soort van „domeinpacht" zou zijn, kwam, bij ons weten, nergens op dit eiland voor. ') v. B. Waanders dagverbaal blz. 43S. 214 een bepaald gebied. Ook in Tabanan is zulks wellicht niét onbekend geweest, althans in de Tabanansche vorstenverordeningen wordt gesproken van boekti pepadjegan, hetgeen Liefrinck weliswaar vertaalt met: „degene die recht heeft op heffing der inzetten" (bij hanengevechten), doch waarmee blijkbaar bedoeld is: degeen, die de padjeg int, in tegenstelling met dengeen, die er het waterbeheer heeft (pambekel soebak) *). Uit dit overzicht van de landelijke inkomsten, welke eertijds in de Zuid-Balische landschappen voorkwamen, kan wel blijken, dat ze niet in al die rijkjes van gelijke beteekenis waren, m.n. in Badoeng hadden zij voor den vorst weinig te beduiden, gelijk Friederich reeds terecht opmerkte 2). Daarbij kwam nog, dat bij wijze van gunstbetoon, zeer veelvuldig vrijdom werd verleend van grondlasten, waarvan in de bezitsbewijzen der betrokken gronden melding werd gemaakt (loepoet sewinih, loepoet tigasana) *). De Badoengsche vorst was vnl. aangewezen op zijne uitgestrekte droewégronden, doch ingeval van misgewas of in tijden van oorlog, als de vijand die gelijk boven bleek de aftappingen voor de Badoengsche sawahs in zijn gebied had liggen, de dammen vernield had, was armoe troef. Dan nam de vorst zijne toevlucht tot de heffing van eenen hoofdelijken omslag, door alle werkbare mannen te voldoen (oeroenan). Hetzelfde deelde van den Broek al mede; „Wanneer er een misgewas plaats heeft, berekent men hoeveel de vorst daardoor tekort zal komen, en deze hoeveelheid wordt door eene evenredige contributie over alle landbouwers vergoed" *). Uit het bovenstaande blijkt reeds, hoe bedenkelijk het is, wat de landelijke inkomsten betreft, heel Bali over een kam te scheren, gelijk de Boo de la Faille als volgt doet: „Op Bali.... waren.... alle watergebruikers soewinihplichtig. Dit houdt blijkbaar verband met het feit, dat de vorsten op Bali lang niet zooveel eigen domein hadden als de Lomboksche Badja, en het voor hen dus zeer de moeite waard was om deze soewinih ook te innen van het djababezit, dat immers hun noch in padjeg of oepeti iets opbracht" 6). Heffingen bij hanen- en krekelgevechten, alsook ter gelegenheid van dobbelpartijen, waren ook in Zuid-Bali bekend, vormden in Bangli zelfs eene belangrijke bron van inkomsten van den vorst. Met de in- en uitvoerrechten was het gesteld als in NoordBali *). In Tabanan stelden de poenggawa's voor hun eigen gebied *) Soebak-verordeningen blz. 61—63. •) Friederich, II. blz. 40. •) Adatrb., XV, blz. 75. *) Oosterling blz. 220. •) Adatrb., XV, blz 152. •) Schwartz Gijanjar blz. 177, id. Tabanan blz. 179, id. Karangasem blz, 117 en 122; v. B. Waanders dagverhaal blz. 433. 215 zelf de tarieven vast1), indien de rechten soms door middel van eigen personeel; zoo was te Soka (désa aan den weg naar Djambrana en Boelèlèng) een i mekel doedoekan geplaatsta). In Bangli werden de in- en uitgaande rechten niet alleen aan de rijksgrenzen, doch telkens bij elke districtsafscheiding geheven, soms vijf maal achtereen. Lekkerkerker deelt mede: „Het sabandarschap was een deel der exploitatierechten van den vorst op de hem toegewezen hooïigen; in naam alleen een pacht der in- en uitvoerrechten, geheven van de hoorigen van dien vorst, zoodat op een havenplaats soms meerdere sabandars waren". Het laatste is juist, doch niet dat deze rechten iets met de hoorigheid hadden te maken *). In de Pantai-timoerbaai werd een laboeh batoe geheven. Tollen waren in Zuid-Bali, vnl. bij rivierovergangen zeer veelvuldig, ook marktbelastingen waren bekend*)., Monopolies in handel van bepaalde producten kwamen vrij veel voor en waren meestal verpacht aan Chineezen. Zij veroorzaakten in Tabanan en Bangli b.v. dat de voordeelen van de koffiecultuur voor de tuinbezitters zeer onbeduidend werden, zoodat in laatstgenoemd landschap de bevolking er zelfs toe overging, de boomen te kappen *)• De verplichte diensten vielen ook in Zuid-Bali in twee groepen te onderscheiden: de sesaradan, die in het belang van het algemeen, de ajahan bekelan (Badoeng, Mengwi en Tabanan) of ajahan kedalem (Gijanjar, Kloenkoeng, Bangli en gedeeltelijk Karangasem), welke voor vorst en aanzienlijken verricht werden. Wat onder saradandiensten was te verstaan werd reeds aangegeven, zoodat nog een enkel woord aan de tweede soort van diensten kan worden gewijd. Aangezien men in Badoeng en Tabanan door geboorte tot de paleisdïenstplichtigen behoorde — immers de. oudste zoon van zulk een ajahan bekelan verving zijn vader bij zijn huwelijk — en in streken met petjatoe's de petjatoebezitter tot deze groep behoorde, — de opvolging geschiedde in Gijanjar door den jongsten zoon") — is het duidelijk, dat door de jaren heen, het aantal der pengajah kedalem ongewijzigd bleef, hoezeer ook de bevolking toenam. De vorst wist dus steeds op welke aantallen dienstplichtigen hij uit! elk district kon rekenen, en de voorstelling van zaken, als zouden de rijksgrooten den vorst om den tuin geleid hebben, door voor hem verborgen te houden, dat het aantal dienstplichtigen' door toename der bevolking ook veel grooter geworden moest zijn, en zich dan zelf van de overschotten te ') Schwartz Tabanan blz. 145. s) van Dissel blz. 2. •) Lekkerkerker voorspel blz. 270. *) Soebak-verordeningen blz. 25. •) Overeenkomsten blz. 55, Kol. Versl. 1888. •) de Kat ambtsvelden blz. 227, Adatrb., XV, blz. 41. 216 bedienen, mist dan ook eiken grond. Wanneer van Lier meedeelt, dat in Djambrana op eene'bevolking van 10.000 zielen, slechts 600 dienstplichtigen voorkwamen, zullen daarmee dan ook wel. de paleisdienstplichtigen bedoeld zijn1). Op de extra-heffing, die de petjatoebezitters, naast hunne verplichtingen in diensten en bouwmaterialen nog hadden op te brengen, werd zoo juist al gewezen. In Badoeng en Tabanan was hetzelfde het geval met deelbouwers van droewésawahs. Ze moesten per half jaar bereide rijst, zgn. „nasi giboengan" leveren, per tenah een presenteerbord, gevuld met eenen toren nasi, genoeg voor tien mehschen. De kunstenaars waren hier en daar van de gewone paleisdiensten vrijgesteld, hadden echter voor de versiering van de vorstelijke poeri het noodige te doen, waarvoor ze dan wel groepsgewijze een veld van den vorst in bewerking kregen, waarvan de opbrengst hun ten goede kwam (paoeman) *). In verschillende Balische rijkjes had op gezette tijden eene soort parade van de gewapende manschap plaats. Volgens van Eek was dit een Javaansch gebruik'). In Badoeng en Mengwi heette zulks ngarebeg; in eerstgenoemd rijkje maakte op kemis soengsang (Donderdag in de week soengsang), op welken datum het feest soegijan djawa viel en op vollemaansdag van de tiende maand, de geheele mannelijke bevolking in volle wapenrusting eenen plechtigen omgang om den tempel „Tambangan Badoeng" ter hoofdplaatse. In Mengwi defileerden alleen de petjatoebezitters op Vrijdag van de week Doengoelan driemaal om het vorstelijk paleis. In dit verband zij er aan herinnerd, dat in den oorlog de vorsten het meest konden Tekenen op de Boegineesche strijders4). Alvorens na te gaan, in hoeverre de landsmiddelen besteed werden om het bestuurspersoneel schadeloos te stellen, dient eerst te, worden nagegaan, wie daarvan door geboorte, wie door benoeming aanspraak op een betrekking kon maken. Vorst, poenggawa's en mantja's bekleedden eene erfelijke functie B). Dat ook bij den overgang van de vorstelijke waardigheid electie wel voorkwam, zou uit de mededeelingen van Van Bloemen Waanders wel kunnen worden opgemaakt, volgens welke in den regel de oudste zoon uit eene, aan den vorst gelijkgeboortige vrouw gesproten, de troonopvolger was *), (vólgens Sosrowidjojo moest de moeder van den kroonprins van Tabanan uit het Krambitansche huis zijn), doch meermalen, met voorbijgang van zulk eenen eerstgeborene, de lievelingszoon door den vorst tot ') Van Lier blz. 282. *) de Kat robans blz. 600, Liefrinck Bangli blz. 191. ■) v. Eek Bali, 1879, blz. 299, zie ook van Rietschoten blz 8. ') Lekkerkerker blz. 5. ') v. B. Waanders blz. 108, Schwartz Gijanjar blz. 169 en Adatrb., XV, blz. 48. ') Zie ook Jacobs blz. 170. Sosrowidjojo blz. 15-16. 217 opvolger werd benoemd. Zou „meer geschiktheid" hierbij wellicht ook een woord meegesproken hebben? In Bangli ging de troon eerst op den naastvolgenden broer van den overleden vorst over, hetgeen tengevolge gehad heeft, dat in dat landschap steeds vrij bejaarde lieden aan het bewind kwamen1). Bij minderjarigheid van den vorst kwam deze onder voogdij óf van zijne moeder óf van een geschikt persoon, gekozen door poenggawa's en pedanda's uit de rijksgrooten, die dan namens den vorst regeerde2). Ontbrak een zoon van de hoofdvrouw dan nam de1 erflater bij zijn leven, of na zijnen dood de zoonlooze hoofdvrouw, een zoon uit eene bijvrouw aan*). Waarnemingen van de vorstelijke waardigheid door hoofdvrouwen (ook van het poenggawa- en mantja-ambt) worden in de litteratuur telkens vermeld4). Over patihs ontbreken gegevens. Dat de poenggawa's door de bevolking werden gekozen, gelijk wel wordt beweerd, kan niet als juist worden erkend"), evenmin dat daarbij „ingevolge de landsinstellingen" de bevolking moest worden geraadpleegd, gelijk S. 1882 : 123 voorschreef. De prebekels in Gijanjar werden door de bevolking gekozen, waarbij zich echter de poenggawa's krachtig lieten gelden*). Het onderzoek naar ambtsvelden in Gijanjar heeft uitgewezen, dat het ambt meestal van vader op zoon overgingT). Het ambt van penjarikan gdé bleef in Tabanan en Badoeng in eene familie; in de overige landschappen en met den sedahan agoeng van Noord-Bali schijnt het evenzoo te zijn gegaan8). Hoe de sedahan temboekoe, die wel eens tevens de functie van klijang soebak vervulde9), tot zijn ambt geraakte, wordt niet vermeld: ook vrouwen hebben dit ambt bekleed10). De pengloerahs in Kloengkoeng en Gijanjar ontvingen hunne aanstelling van den vorst11). De zooevengenoemde belastingen, heffingen, in- en uitvoerrechten, monopolies en verplichte diensten geven reeds aan, welke de voornaamste bestanddeelen van het vorstelijk inkomen waren. Ook van de aanzienlijke baten uit de domeingronden, droewé, werd reeds gesproken, ze werden ter bewerking tegen genot van *) Adoptie blz. 318. ') v. B. Waanders blz. 108. •) Adoptie blz. 318, Friederich, II, blz. 29. *) o.a. v. B. Waanders dagverhaal blz. 426 en 428. Overeenkomsten blz. 26. •) v. Eek Bali, 1879, blz 298. ') Schwartz Gijanjar blz. 170. *) de Kat ambtsvelden blz. 242. •) Adatrb., XV, blz. 5. •) Adatrb., XV, blz. 313. *•) Adatrb., XV, blz. 347. ») Adatrb., XV, blz. 5 en 330. 218 een deelbouwaandeel aan de onderdanen afgestaan of door slaven bewerkt*). Niet onbeduidende voordeelen trok de vorst uit het naastingsrecht, mandjing, van bepaalde nalatenschappen, waaronder vrouwen en dochters van den overledene gerekend werden *). Hierover zal nader worden gesproken. De in het paleis opgenomen weduwen en dochters vormden verder eene bron van inkomsten van even bedenkelijken aard als het dansmeidenmonopolie *). Dan genoot de vorst een aandeel in door zijn eigen rechters opgelegde en in de soebaks verbeurde boeten4), uitgezonderd voor wat de eerste soort betreft, van die welke aan Brahmanen werden opgelegd8). Volgens Medhurst werd bij elk huwelijk van den bruidschat 20 % aan den vorst afgedragen *). Van de bedragen, voorkomende in koop- en pandbrieven van gronden (soms ook van kostbaarheden en wapens) genoot de vorst een zeker percentage 7). De patih van Djambrana beurde per jaar een inkomen van 240 pikoels gebolsterde rijst uit de landrente8). Ook de sedahan agoeng en sedahans, de poenggawa's en de mantja's ontvingen in Boelèlèng een aandeel van padjeg en soewinih"), blijkbaar voor wat de districtshoofden aangaat, berekend naar het aantal hunner pengajahs10). Uit de landelijke inkomsten, voor zoover den vorst toevallend, bekostigde deze vaak tempelonderhoud en offeranden. In de Zuid-Balische landschappen ontvingen de poenggawa's geen deel van de door den vorst geinde landelijke inkomsten, doch inden zij die van hunne eigen onderhoorigen of kregen, gelijk in Mengwi, een boekti padjeg "). In Djambrana schijnen de poenggawa's ambtsvelden te hebben gehad"). Het naastingsrecht kwam in verschillende Zuid-Bali- *) v. Eek Bali, 1879, blz. 303. *) Liefrinck Bali blz. 360. •) Jacobs blz. 121, v. B. Waanders blz. 168, Van Lier blz. 281 en Landsverordeningen Bali blz. 294. *) v. B. Waanders blz. 168 en Soebak-verordeningen blz. 111 en 343. •) Soebak-verordeningen blz. 82. •) Medhurst blz. 198. *) v. Eek Bali, 1879, blz. 296. *) Van Lier blz. 28L •) Kertasima blz. 222, v. B. Waanders blz. 171-2. 10) v. B. Waanders blz. 170. ") Schwartz Gijanjar blz. 172. 12) Van Lier blz. 281. 219 sche landschappen den districtshoofden ten goede1), aan wie ook wel het vorstelijk boeteaandeel toeviel2). In Karangasem en Gijanjar kwamen ambtsvelden veel voor, m.n. mantja's en prebekels waren er daar rijk van voorzien. Ook in de landschappen Badoeng en Tabanan waren zulke ambtsvelden bekend8). Weliswaar zou uit een in 1919 gehouden onderzoek gebleken zijn, „dat er geen werkelijke ambtsvelden bestonden, noch in Gijanjar, noch in Bangli" en dat men petjatoe's daarvoor zou hebben aangezien *), doch eigen navraag bij hoofden in eerstgenoemde onderafdeeling schonk ons de zekerheid, dat zij wel degelijk boekti's hadden genoten. Deze ambtsvelden worden bovendien met zooveel woorden in de Gijanjarsche bandjarregeling genoemd. Voor de Banglische boekti's kan overigens worden verwezen, naar hetgeen daarvan boven reeds werd opgemerkt. Hoe het komt, dat bij juist genoemd onderzoek de boekti's werden aangezien voor petjatoe's, kan het beste met een enkel woord worden aangegeven bij de bespreking van de afschaffing der paleisdiensten, welke aanstonds volgt. De prebekels mochten van enkele poeridientsplichtigen de kracht ten eigen bate aanwenden en genoten ook vaak in désa en bandjar vrijstelling van diensten voor een gezin, hetwelk dan echter geen erf of petjatoe bezitten mocht.. In Zuid-Bali genoten de vorstelijke waterstaatsambtenaren meest vrijdom van de landelijke heffingen, zij mochten van eiken oogst een vast deel van de padjegpadi voor zich behouden en hadden het recht verder uit de vorstelijke voorraden om aanvulling hunner middelen te verzoeken, telkens wanneer dit noodig was (idihan). Vele sedahans woonden in bij hunnen heer en werden daar met hun gezin gevoed (ngrob). De sedahans en pengloerahs ontvingen ook een boetéaandeel, verder pandegdeg, penoelis en dergelijke kleine inkomsten. Alvorens van het regeeringsbestel der zelfbesturen af te stappen, een enkel woord over de beteekenis, welke de vorstendynastieën voor de Balische bevolking gehad hebben. De litteratuur van de geheele 19e eeuw is één pleidooi voor bevrijding van het onderdrukte Balische volk van de plaag der anak agoengs, de nietsdoeners en nietsnutters, tot zich nemende uit het bezit van den kleinen man, wat hun behaagde, tot vrouw en dochters toe. Dubois getuigt: „Deze monarchjes (Badoeng) zijn zelf zoekers, jaloersch, nijdig, gierig en weinig verstandig" en dat er nog welvaart heerscht, komt doordat „maar l/3 der J) Schwartz rapport blz. 556, id. Gijanjar blz. 178-9. *) Landsverordeningen Bali blz. 291. •) De ambtsvelden der poenggawa's in Tabanan waarover Schwartz (Tabanan blz. 145) het heeft, zijn droewésawahs. *) Damsté bestuursproblemen blz. 129. 220 natie (edelen en z.g. burgers) ondeugend en lui zijn; de landlieden alle de vrouwen en meisjes zijn werkzaam"1). Dat van den Broek, die zoowel van vorsten als van volk eene slechte behandeling had ondervonden, niet gunstig over de Balische regeerders schrijft, is begrijpelijk*). Friederich, ofschoon over de Badoengsche vorsten niet slecht te spreken en terecht opmerkende, dat willekeurige beschikking over de vrouwen van onderdanen zeldzaam was, aangezien „het godsdienstig gevoelen" hiertegen stuitte8), vat toch ook zijn oordeel in min gunstigen zin aldus samen: „Voor de Soedra's zoude het een geluk zijn, om aan de macht der verdrukkende vorsten en poenggawa's onttrokken te worden. Het getal van voorname Iedigloopers vermeerdert dagelijks, en drukt meer en meer het arme Soedra-volkje *). Liefrinck's schildering van de toestanden in Bangli, waar het feit, „dat de goederen van een, tot den dood veroordeelde aan den vorst vervallen, het gevaarlijk maakt rijk te zijn", heeft ongetwijfeld de algemeen verbreide ongunstige meening over dit landschap helpen vestigen"). Ook in de „Bijdrage" van dezen schrijver is het "oordeel over de regeerders der Balische rijken weinig vleiend"). Merkwaardig is vooral de volgende mededeeling: „de namen dier rijkjes zijn voor de Balineezen niets dan klanken en het is hun volkomen onverschillig, of zij bij Karangasem, bij Badoeng of bij een ander rijk behooren" 7). Ziehier een greep uit de lange rij van schrijvers, voldoende om den indruk te vestigen, dat het Balivolk er geluk mee is te wenschen, thans geheel en al van hunne vorsten te zijn bevrijd. Doch men oordeele niet te snel. In Tabanan kan men tot op den huidigen dag het volk met grooten eerbied hooren spreken over den tjokorda Ngoerah Agoeng, den voorlaatsten regeerder over dit landschap, die zestig jaar lang er het bewind gevoerd heeft tot volle tevredenheid van zijne onderdanen, welke vnl. zijne rechtvaardigheid prezen. Ook Europeesche bezoekers erkenden de weldadigheid van zijn bewind8), en Liefrinck oordeelt: „Voor het land is zijn overlijden dan ook zeker een groot verlies geweest"8). Het zijn ongetwijfeld deze gunstige getuigenissen, welke Lekkerkerker deden neerschrijven: „Tabanan schijnt meestal een gelukkig land geweest te zijn10). *) Lekkerkerker voorspel blz. 207-208. ') Oosterling blz. 212-3, 283. *) Friederich, II, blz. 44-5. *) Friederich, II, 47. •) Liefrinck Bangli blz. 199. *) Liefrinck Bali blz. 363. *) Liefrinck Bali blz. 364. •) Schwartz Tabanan blz. 137 en Soebak-verordeningen blz. 11. •) Soebak-verordeningen blz. 12. **) Lekkerkerker blz. 10. 221 Deze zelfde schrijver meent ook, dat in Badoeng Karangasem en Mengwi het minder de willekeur der vorsten was, dan wel het oorlogsleed, dat het bestaan en de welvaart der inwoners bedreigde. Zeker is het, dat ook de tjokorda van Kesiman (Badoeng) een goeden naam bij zijn volk heeft achtergelaten en de oude vrouw Anak Agoeng Bijang Kesiman, die tegenwoordig aan het hoofd der familie staat, tot tijd en wijle haar aangenomen zoon mondig zal zijn geworden, is in de oogen der bevolking, ofschoon zij geenerlei bestuursbevoegdheden bezit, nog steeds de vorstin. Duidelijk blijkt zulks ter- gelegenheid van de pengrébong, het jaariijksche feest in de poera Petilan te Kesiman, waarbij "ten overstaan van de gezamenlijke désagoden uit dat district, de krissendans wordt uitgevoerd. Als na lang wachten, zij in haar draagstoel wordt binnengebracht, heerscht plots eene plechtige stilte onder het saamgestroomde, zoo juist nog rumoerige volk en vangen de bezetenen, op een wenk van haar aan de tempelwachters, onverwijld hun wilden dans aan. De indruk, welken we zelf verkregen door navraag bij personen, die met de omgeving der vorsten en aanzienlijken bekend waren, dan wel hen gediend hadden, is deze. Aan eenige hoven en in verscheidene poeri's had de zedenverwildering eene ongelooflijke hoogte bereikt en aldaar had het nabijwonende volk zwaar te lijden. Buiten die onmiddellijke omgeving echter heerschte groote vrijheid en werden zelfs de op zich zelf reeds matige verplichtingen tegenover vorst en grooten, niet nagekomen. In Badoeng waren désa's in het deel van Pametjoetan, waar men zich nauwelijks nog kon herinneren, den vorst de soewinih te hebben betaald. Niemand dorst die belasting te komen innen, verklaarde men. De samenhang was in de meeste rijkjes hopeloos zoek, tenzij de vorst zelf, dan wel zijn naaste raadsman, een krachtige figuur was1), gelijk de zooevengenoemde Tabanansche bestuurder of iemand als Goesti Gdé Djlantik van Karangasem. Het was ook dit ontbreken van een dwingende macht voor het geheele rijk, dat de voortdurende oorlogen en den schijn van onwilligheid om de met het gouvernement gesloten contracten na te komen, veroorzaakte. Kleine vechtpartijen met naburige rijkjes ondernamen de poenggawa's zonder voorkennis van den vorst2), of wel een deel van het rijk onderhield vriendschappelijke betrekkingen met den vijand van het land8). Terecht wijst van Hoëvell er ook op, dat niet steeds onwil, maar vaak gebrek aan macht bij de vorsten veroorzaakte, dat de bepalingen op het kliprecht uit de gesloten overeenkomsten zoo slecht werden nageleefd4). ') Lekkerkerker voorspel blz. 356. ') v. B. Waanders dagverhaal blz. 81 v. Eek Bali, 1879, blz. 295. •) v. B. Waanders dagverhaal blz. 427. •) Van Hoëvell blz. 38—9. 222 Het volk kon zich voor een goed deel buiten de vorsten om redden. Daar, waar orde heerschte, werd gaarne hunne tusschenkomst aanvaard in de gevallen, waarin de macht der lagere gemeenschappen te kort schoot, dan wel wanneer deze onderling in geschil lagen en vooral, waar het quaesties van bevloeiing betrof hebben meermalen de vorsten door hunne uitspraken goed werk verricht. Ook kregen de onderdanen recht, in geval van in het buitenland geleden nadeel, door zich dan tot hunnen heer te wenden, die zich terzake verstond met den vorst van het rijk waar de rechtsschending had plaats gehad. Verder was de regeling van het rivierwater over de verschillende rijkjes door vredig overleg tusschen de verschillende heerschers tot stand gebracht1). Verscheidene zelfbestuurders wisten zich eene zekere populariteit te verwerven, door hun meeleven met het volk, in de gevallen, waarin dit den goden de uitgezochte offeranden opdroeg, plechtigheden, welke den godsdienstigen Baliër na aan het hart liggen. Dan gingen de vorsten vaak voor, zij droegen bij in de kosten en besteedden, gelijk reeds bleek, een deel van de landelijke inkomsten aan de groote offerfeesten in het belang van den rijstbouw. Bij sterfgevallen onder het volk zonden zij kleine bijdragen*), waartegenover de onderdanen in verschillende rijkjes bij een sterfgeval in de vorstelijke familie allen opkwamen en het haar offer brachten, mesatija ramboet8). Ook door huwelijken waren de vorstenfamilies meer en meer met het volk saamgegroeid. De aanverwanten der' vorstenechtgenootèn kregen aanspraak op bedieningen. Verschillende van die zelfbestuurders hebben zeer zeker hunne verdiensten gehad, ook op cultureel gebied: bevordering jvan Hindoe-Balische cultuur, privilegiëering van beoefenaars der Hindoewetenschap, het scheppen van tal van kunstwerken, het tot stand brengen van groote irrigatiewerken,1 waartoe verdeelde krachten niet in staat zouden zijn geweest *). Zij hebben voor zoover dat noodig was, orde gesteld op het muntwezen5), zij waakten door verstandige bepalingen tegen achteruitgang van den veestapel'), zij gingen verbreiding der inelaatschheid tegen door afzondering van de slachtoffers dezer ziekte in eenige kustplaatsen7). In vergelijking met hetgeen volgens Westersche begrippen behoort tot de taak van eene goede landsregeering, kan men in het kort zeggen, dat de Balische vorsten w e 1 de macht en inkomsten *) Happé blz. 190. ') De Kat robans blz. 603. •) Jacobs blz. 34. *) Damsté bestuursproblemen blz. 117. ') Landsverordeningen Bali blz. 129. •) Landsverordeningen Bali blz. 206 en v. ') Landsverordeningen Bali blz. 258. 223 waarborgden, niet zich ophielden met zorg voor wegen, onderwijs, verkeer, e.d. Voor de bevolking viel in deze heerschers wel het een en ander te waardeeren, waarbij nog kwam, dat ingeval de willekeur, waartoe sommige bestuurders vervielen, ondraaglijk werd, de Baliërs over een middel beschikten zich van hunne onderdrukkers te ontdoen, t.w. het reeds meer genoemde, recht van metilass, metilar, ngelon- of metinggal bakti, mekeles, (het opzeggen der gehoorzaamheid), waarvan dan ook de litteratuur meermalen melding maakt1). Het vond toepassing ten aanzien van alle soorten van hoofden, zoowel de groeps- als de territoriale, ook ten aanzien van soebakhoofden en sedahansa). Dit recht komt in verschillende deelen van den Indischen Archipel voor, heet op Java anggogol8), is ook bij de Boegineezen gebruikelijk, doch of het bij hen eenen afzonderlijken naam heeft' is ons niet bekend. Op Zuid-Celebes is de wijze van uitoefening blijkbaar eenigszins anders dan op Bali. Zoo beleefden wij het, dat in het ressort van den pabitjara van Amparita de kampongbevolking van Soeda Edo dit districtshoofd liet weten, niets meer met hem te maken te willen hebben vanwege zijn slappe houding in een geschil over bevloeiingswater, dat Amparita met het naastliggende district Masépé had, en dat zij zich onder den pabitjara van laatstbedoeld ressort schaarde. Op Bali gaat aan het metilas eene massaklacht vooraf, waarbij de ontevredenen zich gezamenlijk naar den meerdere van hun hoofd begeven om hunne bezwaren kenbaar te maken. Dan is eene minnelijke schikking nog wel mogelijk, doch blijft de bevolking bij haar verzoek zich onder een ander hoofd te mogen stellen, dan was het slot meestal, dat de vorst, na onderzoek der grieven en meestal in het belang van het prestige nog na het opleggen van straf, in het verzoek moest bewilligen. Dit recht van mëtilas heeft meermalen gunstig gewerkt. Een belangrijk geval van toepassing er van zou men kunnen noemen, dat in 1853 de bevolking van Boelèlèng, welk landschap na de expeditie van 1849 aan Bangli was afgestaan, verklaarde de onderdrukking door laatstbedoeld rijkje niet langer te kunnen dragen *). Een ander geval, waarbij van de klachten der bevolking geen notitie werd genomen en dat op eene bloedige expeditie uitgeloopen is, levert de weigerachtigheid van de bevolking van Bandjar (West-Boelèlèng) een algemeen gehaat en ten onrechte gehandhaafd hoofd, te blijven gehoorzamen (1868) 6). Liefrinck deelt nog een geval mee, dat kan leeren, hoe niet *) Liefrinck Bali blz. 351—2, Schwartz Tabanan blz. 143, v. Rietschoten blz. 12. Over de heilzame werking van het metilas T.N.I., 1874, II, blz. 448. *) Soebak-verordeningen blz. 315. •) Van Vollenhoven Adatrecht blz. 531- *) Hoos blz. 193. *) Liefrinck Bali blz. 365. 224 alleen onderdrukking tot opzegging der gehoorzaamheid aanleiding kon geven. Het betrof een poenggawa, die in het huwelijk was getreden met de gescheiden vrouw van zijnen oudoom, hetgeen als bloedschande werd aangemerkt **. Wat van het recht van metilas over is gebleven onder het Nederlandsch bewind, moge aanstonds blijken. In de gevallen, waarin zich de vorst zelf de woede zijner onderdanen op den hals haalde, hebben laatstgenoemden er vaak niet tegen op gezien den despoot te vermoorden of te verjagen2). In Boelèlèng, Djambrana en Karangasem werden vorsten omgebracht door' hunne eigen onderdanen, uit laatstgenoemd landschap zochten enkele wanbeheerders een goed heenkomen naar den Lombokschen overwal. I—III. Ondanks het feit, dat er van de zelfbestuurders, naast veel afkeurenswaardigs, veel goeds is te vertellen, daarbij het Balische volkskarakter een waarborg opleverde tegen te groote onderdrukking, valt de inmenging van ons gouvernement in de Zuid-Balische zaken toe te juichen. Daartegenover is het goed, eenerzijds te denken aan de zware plichten, die door die inmenging op de regeering zijn komen te rusten, anderzijds de vraag te stellen of wel steeds die nieuwe taak op de juiste wijze werd uitgevoerd. Leest men de Balische geschiedenis, dan valt het op, met welk een juist politiek inzicht steeds de Balische potentaatjes met succes hebben weten te voorkomen, dat er blijvende Nederlandsche bestuursvestigingen op hun eiland werden gestichts). Zij zagen in, wat daarvan het gevolg zou wezen, geleidelijke machtsuitzetting van de Compenie, inmenging in, op zijn zachtst toezicht op hun doen en laten: In de expeditiejaren van het begin dezer eeuw hebben de bestuurders van Badoeng en Tabanan met groote zekerheid hun lot zien aankomen. Inwilliging van de door het gouvernement gestelde eischen oordeelden zij, en het lijkt ons juist gezien, het begin van het einde van de vorstelijke macht en zij bestonden liever niet meer dan als halfvorst verder te moeten leven. Dat gevoel van fierheid en verlangen naar een onafhankelijk voortbestaan bracht ons de poepoetans. De Europeesche bestuursambtenaar, die op Bali komt te dienen, na andere streken van den archipel te hebben leeren kennen, ervaart, dat de Balische bestuursambtenaren een bijzonder slag menschen zijn. Er zijn er onder met warme belangstelling voor hunne taak, met eigen initiatief, met eigen wil en meening, menschen met groote bestuurstalenten en vooral met een groot aanpassingsvermogen. Want wat hebben zij al niet moeten af- en aanleeren in de korte spanne tijds, na den val van hun land verloopen. Er zijn zelfs grijsaards bij, die zich de schrijfkunst met *) Landsverordeningen Bali blz. 295. ») Van Lier blz. 274 v. Eek Bali, 1878, blz. 346, 347, 348 en 417. •) Lekkerkerker voorspel blz. 222. 22$ Latijnsch letterschrift nog hebben eigen gemaakt. Waar zal men in den uitgestrekten Indischen archipel eene tweede streek vinden, waar de grooten des lands zoo onmiddellijk en algeheel eigener beweging afstand deden van staatsie en uiterlijk eerbetoon, want ook op Bali had iedere groote zijn vast aantal sierlansen en bepaald getal volgelingen1), doch met de grootheid verdwenen lansen en satellieten. En toch, ondanks dezen grooten onafhankelijkheidszin, deze bijzondere bestuurskwaliteiten en andere goede eigenschappen, moest, meende men te Batavia, al wat zelfbestuur heette op Bali verdwijnen. Wij kunnen dan ook niet inzien, dat onze politiek tegenover de zelfbesturen gelukkig is geweest. Na 1849 niet tegenover Boelèlèng en Djambrana2), in 1906 en volgende jaren niet tegenover Badoeng, Tabanan en Kloengkoeng, in 1917—1921 niet tegenover Gijanjar, Bangli en Karangasem. Zelfs niet tegenover Gijanjar en Bangli zouden we meenen, in afwijking van niemand minder dan oud-Resident Damsté3). „Uitwissching van alle sporen van vorstelijkheid lijkt mij, was daar geboden, om den désaman te kunnen opheffen uit den staat van dienstbaarheid, waarin hij^ïn den loop der eeuwen geleidelijk was weggezakt; en om de usurpaties der vorsten, vooral ook op het punt van het grondenrecht, te kunnen te niet doen, met terugbrenging van dat recht tot zijn meer oorspronkelijke en voor de bevolking voordeeliger vormen," meent deze bestuursman. Doch wij hebben eene andere meening. De degradeering van zelfbestuurder tot regent heeft noch in Bangli, noch in Gijanjar eenig nut voor het volk met zich gebracht en ook hunne verdere verlaging in de oogen van de bevolking zal niet tot verheffing van de laatste kunnen leiden; in grondenrecht en daarmee samenhangende dienstplichtigheid wordt het juiste inzicht tot heden gemist en de andere weg van vernietiging van vorstelijk aanzien, die van opvoeden tot zelfbestuurders, gelijk die b.v. op Gelebes met zooveel goed gevolg werd ingeslagen, is die op Bali wel met ernst en vastberadenheid opgegaan? Er is nog iets waarop in dit verband gewezen dient te worden. Bij de beschrijving van het Gijanjarsche bevloeiingsstelsel hebben we gepoogd aan te toonen, dat de toestanden in Gijanjar, in den tijd dat het gouvernementslandschap werd, voor de bevolking *•) v. B. Waanders dagverhaal blz. 416. ') Men denke aan het afstaan van Boelèlèng aan Bangli, aan de ongelukkige keus van bestuurders in Boelèlèng en Djambrana, welke beiden moesten verbannen worden, aan het onBalisch ingericht voorloopig bestuur in Boelèlèng na 1872 en de inlijving der beide landschappen in 1882, Landsverordeningen Bali blz. 6 en E. B. Kielstra, Indisch Nederland blz. 81 en 88. *) Damsté bestuursproblemen blz. 117-8. 226 hoogst ongunstig was, doordat het grootgrondbezit der poenggawa's en mantja's zeer was uitgebreid (vnl. door onderlinge oorlogen), dat de landsgrooten zich een reeks voorrechten hadden weten aan te matigen inzake de verplichtingen ten opzichte van de waterwerken en tempels, waardoor veel van hunne lasten op den kleinen man werden afgewenteld. In Bangli bestonden soortgelijke misstanden door andere oorzaken, m.n. gelegen m de familieregeering van den regent met zijne poenggawa s, die of zijne broers óf zijne neven waren. Wist een hunner zich een voorrecht aan te matigen, dan rustten de anderen niet voor zij het ook deelachtig werden en ook daar was de kleine man dan het kind van de rekening. De gunstigste tijd om deze misstanden uit den weg te ruimen is geweest, toen beide landschappen op eigen verzoek gouvernementslandschap werden. Doch daarvan is toen geen sprake geweest. De wantoestanden en bevoorrechting zijn blijven voortbestaan, vonden gedeeltelijk in belastingverordeningen bevestiging; om kort te gaan: men ontzag de hoofden en verfoeide in stilte de wijze waarop zij zich hun inkomen verschaften Wanneer men echter thans de gevolgen van deze misstanden helderder gaat inzien, is het dan wel billijk daarvan de regenten en grooten het kind van de rekening te gaan maken en denkt men werkelijk dat verbetering alleen verkregen kan worden door de zelfbesturen te schrappen? Krijgt men daardoor dan plotseling met andere menschen te maken? Intusschen Hoos' wensch, toch vooral alles wat naar zelfbestuur zweemde op Bali te niet te doen, is in vervulling gegaan ). zij zijn alle verdwenen, die landschapjes; aan drie er van vormen thans nog slechts de regenten van Gijanjar, Bangli en Karangasem, een levende herinnering. Deze regenten worden benoemd door 'den gouverneur generaal, volgens het systeem van erfopvolging met electie2). Hun taak is tegenwoordig geheel en al die van een gouvernementsambtenaar (afgezien van het voorzitterschap van den Karangasemraad), zij zijn b.v. onder de bevelen van den magistraat met de zorg over de politie in hun gebied belast (S. 1916 : 163). Een Inlandsen schrijver staat hun ter zijde (S. 1916 : 162). . Ook de geheele verdere bestuursinrichting is herzien. Zoowel voor Noord-Bali in 1882 als voor de Zuid in 1906 en vlg. jaren, werden als grondslag voor de bestuursinrichting de oude poenggawaressorten genomen. Weliswaar heeft men het voorgesteld, alsof er van eene territoriale indeeling nooit sprake was geweest in den vorstentijd, doch boven werd reeds het tegendeel aangetoond. Ofschoon b.v. van Bangli al sedert het midden van de vorige eeuw (zie boven blz. 185) wordt opgegeven, dat het rijkje in een aantal ressorten verdeeld was, kan men de voorstel- l) Hoos blz. 208. •) Adatrb. XV blz. 5. 227 ling vinden gemaakt, alsof in 1908 &n einde kwam aan den toestand, dat de poenggawa's over her en der verspreid wonende onderhoorigen het bestuur voerden en toen pas Bangli in acht ressorten werd verdeeld1). Hetzelfde vak op te merken ten aanzien van de andere Zuid-Balische landschappen2). Zeer te betreuren is het, dat bij de Zuid-Balische bestuursreorganisatie niet helder in het licht gesteld Werd, dat de oude poenggawaressorten daaraan ten grondslag lagen. Allicht zou dan bij de samenvoeging van die districten met meer- omzichtigheid te werk zijn gegaan. Nu heeft men gemeend, wat Hoos voor Boelèlèng reeds verkondigde, dat het gouvernement net zoo vrij en zonder schade net zooveel kon vervormen, als het zelf wenschte"). Doordat van de oude poenggawaressorten werd uitgegaan, werd het aantal districtshoofden aanvankelijk groot. Vóór 1882 had men in Boelèlèng 21, in Djambrana 4 poenggawa's, in dat jaar verminderd onderscheidenlijk tot 18 en 3 (S. 1882 : 124); tegenwoordig zijn er in Boelèlèng 8 en in Djambrana nog steeds 3 poenggawa's4). Zij werden aanvankelijk benoemd door den G. G. op voordracht van den resident, nadat volgens de landsinstellingen de bevolking was geraadpleegd (S. 1882 : 123), welk laatste vereischte bij „S. 1900 : 54", waarin ook van den sedahan agoeng gesproken werd, kwam te vervallen. Krachtens S. 1913 : 594, dat eene regeling inhoudt van het bestuur in het toenmalig gouvernementsgebied, dus buiten de landschappen Karangasem, Gijanjar èn Bangli, was het voortaan het gewestelijk bestuurshoofd, dat de poenggawa's en sedahan agoeng (onder-collecteurs) benoemde, met aanwijzing van hunne ressorten en standplaatsen. In de drie landschappen stelden de „wakils", met welken Arabischen term de Hindoesche stedehouders werden aangeduid6), hunne poenggawa's aan onder goedkeuring van den resident. Thans is voor de geheele residentie deze materie geregeld in S. 1921 : 817, waarbij de districtshoofden in twee klassen worden verdeeld; zij ontvangen hunne benoeming nog steeds van den resident, doch die van de eerste klasse (d.z. abituriënten van de O.S.V.I.A. en bij uitzondering bekwame ambtenaren met lagere opleiding), nadat de directeur van binnenlandsch bestuur van zijne instemming heeft doen blijken. In Zuid-Bali herhaalde zich na 1913 de geschiedenis van de Noord, eerst een te groot aantal poenggawa's, in Tabanan b.v. 17, ') De Haan Prijangan, III, § 328. ') Adatrb. XV blz. 21-2 en blz. 55, op laatstgenoemde plaats nog wel ten aanzien van Gijanjar, dat volgens Schwartz bij uitzondering territoriaal zou zijn geweest. *) Hoos blz. 207. *) Zie S. 1882:164, 1882:225, 1886:94 1886:140,1887:174 1888:85, 1902: 221, 1907:331 en 1913:594. •) Van Vollenhóven Adatrecht blz. 470. 228 In Badoeng 15, terug te brengen in den loop der jaren, tot onderscheidenlijk 6 en 5. Uit S. 1913 : 594 blijkt, dat het de wensch der regeering was, dat de nieuwe indeeling op geleidelijke wijze zou worden ingevoerd, z.a. het daar luidt: „in dien zin, dat de daarvoor in aanmerking komende districten worden opgeheven, zoodra door het defungeeren van het betrokken districtshoofd diens functiën aan den poenggawa van het blijvend district kunnen worden opgedragen, een en ander ter beoordeeling van den Besident van Bali en Lombok." Wijze woorden, die nooit eenigen indruk maakten. In Tabanan verklaarden de overcomplete districtshoofden, dat ingeval zij het waren, die aan eenigen door het gouvernement noodig geachten maatregel in den weg stonden, zij bereid waren het veld te ruimen. Zoowaar er werd van hun aanbod dankbaar gebruik gemaakt. In Badoeng ging het minder vlot, daar werd de vermindering van 15 op 5 eerst bereikt in vier jaren, daar was eerst de eene dan de andere poenggawa ongeschikt, dan kreeg de buurman een lap grond er bij en was hijzelf weer onbekwaam voor zulk een uitgebreid gebied. En tenslotte was dan het wettelijk voorgeschreven aantal van vijf bereikt, doch met verdringing van de oude Balische bestuursfamilies door twee mantri's politie van Boelèlèngsche afkomst (Mengwi en Kesiman). Die waren wel geschikt, want Boelèlèng was Zuid-Bali een flink stuk voor, m.n. wat het westersch schoolonderricht betreft. Zoo werden heel wat aanzienlijken gesteld buiten medebehartiging van de publieke zaak, velen die best, wellicht in eenigszins langzamer tempo, hadden meegekund. Zij kregen ondersteuning, zij konden binnen hunne poerimuren hun tijd verder in ledigheid gaan doorbrengen en pogen het leed te vergeten, dat de snelle achteruitgang van hun geslacht had teweeg gebrachtl). Mantja's komen tegenwoordig in Zuid-Bali nog slechts bij uitzondering voor. Een enkele, die van Tjarangsari (Badoeng) schijnt niet, zooals de vier in Gijanjar, te moeten verdwijnen2). In dit laatste ressort zullen ook nog vier districtshoofden het veld moeten ruimen. Kan misschien het bovenstaande over Badoeng en Tabanan tot nadenken stemmen voor deze onderafdeeling? Bij de benoeming der districtshoofden is van erfrecht met electie zoo goed als geen sprake meer, de electie is alleen overgebleven, gelijk mede uit het bovenstaande kan blijken. Allen genieten tegenwoordig evenals de regenten, eene vaste bezoldiging, *) Er zijn thans in Zuid-Bali 33 districtshoofden, allen met den titel van poenggawa. Het districtshoofd, met don titel van prebekel in Tampaksiring (S. 1916:162) is sedert verdwonen. Ook de poenggawa in commissie, zgn. poenggawa koeliling (S. 1911:626) bestaat niet meer. *) De mantja van Tjarangsari heet in S. 1913:594 adjunct districtshoofd. De vier bedoelde mantja's in Gijanjar zijn die van Sajan, Batoeloelan, Poedjoeng en Pèdjèng, zie S. 1916:162. 229 sommigen nog bijzondere personeele toelagen, wegens het derven van vroegere inkomsten v. Onder de districtshoofden trof men eertijds de prebekels (in Boelèlèng ook klijang mantja geheeten) aan. Hun taak had steeds voor het overgroote deel bestaan uit het toezicht op de poeridienstplichtigen, van welke lieden echter na den val van Badoeng, Tabanan en Kloengkoeng zulke diensten niet meer gevergd werden. De reorganisatie van het bestuur in die streken, ging uit van het beginsel, dat de désa bij de uitvoering van de overheidstaak hare bemiddeling zou verleenen, doch ook dat de prebekels, welke vroeger bereids gediend hadden om bevelen van vorsten en grooten aan den kleinen man over te brengen, zij het dan ook, dat het toen verspreid wonende onderhoorigen betrof, zouden daarbij hebben mede te werken. Aangezien de oude toestand ongewenscht werd geoordeeld, kregen de prebekels ieder eene désa — het ressort van één balé agoeng — onder zich en werden zij door het bestuur als de désahoofden aangemerkt2). In Tabanan hebben de districtshoofden hiertegen bezwaren gemaakt; er waren reeds bendésa's, wat moest nu nog een prebekel in de désa te zeggen hebben? Er werd toen eene soort middenweg gekozen m.d.v. dat de désabevolking werd ingedeeld in groepen van 100 en 50 heerendienstplichtige inwoners, onder klijangs en djoeroe arahs, waarvoor zooveel mogelijk prebekels en ondergeschikten zouden genomen worden, terwijl bij defungeeren van bendésa's, vroegere prebekels hunne plaatsen zouden innemen. In Gijanjar, Bangli en Karangasem was het uitgangspunt hetzelfde, alléén territoriale gezagskringen zouden er zijn, ofschoon tot 1917 toe de poeridienstplicht gehandhaafd bleef. In Gijanjar ging het nu aldus: De mantja's werden gedegradeerd tot prebekels en voorzoover er daardoor prebekels te veel kwamen, werden dezen klijangs bandjar, welke laatsten in gelijken getale werden ontslagen"). De klijang désa {bendésa) liet men bestaan, doch als tempelhoofd *). Het was de bedoeling, dat deze territoriale indeeling nu ook verder zou dienen bij het oproepen van de poeridienstplichtigen, en men is in den waan geweest, dat zulks inderdaad het geval was. Het is duidelijk, dat de zelfstandigheid van de désa- en bandjarbesturen aanvankelijk eenen gevoeligen knak gekregen moet hebben, want wat blijft er op deze wijze over van het recht der bevolking onder haar eigen hoofden te staan, wanneer men dezen willekeurig verdringt door menschen, met wie men anders *) Men zie S. 1916:162 en S. 1921:756. *) De Kat ambtsvelden blz. 238, waar ook vermeld wordt dat wel kleine balé agoeng-ressorten werden bijeengevoegd Adatrb., XV, blz. 55. *) De Kat ambtsvelden blz. 239. *) Ook in Badoeng werd het voormalig désahoofd als zoodanig genegeerd en voortaan als godsdienstbeambte beschouwd. 230 geen raad zou hebben geweten? Onbegrbpelijke toestanden zijn dan ook het gevolg van deze reorganisatie geweest. In Marga klaagde de bevolking er over, dat bendésa's, vroegere mantja s en prebekels nooit in de désa te zien waren. In Badoeng, desa Scsetan, was iemand uit Noord-Bali tot dorpshoofd aangesteld Innerlijk verweer van de désa is daarvan het gevolg geweest. De prebekels m. n. die de bendésa's hadden verdrongen ging men in de dorpen als van ouds opvatten als niet tot de désainrichting behoorende handlangers van het gouvernement, als hoofden van heerendienstplichtigen en inners van de belastingen, behalve die van de sawahs*). Wanneer men dan ook navraag doet, hoe het op de désavergaderingen toegaat, dan wordt er van den prebekel tenzij hij van ouds klijang désa was, met geen woord gesproken, en vestigt men hierop de aandacht, dan krijgt men het aanvankelijk verbijsterend antwoord, dat de prebekel er ook wel bij mag zitten. Toch kan men zeggen, dat door deze opvatting van de désalieden, een zuiverder toestand is ontstaan, dan met een samensmelten van prebekels en désabesturen zou bereikt zijn, mits men slechts bedenke: ten eerste, dat er van zgn. selfgovernement door de désa geen sprake is en ten tweede dat, mocht men voor iets de belangstelling van de désa willen wekken, b.v. voor desascholen men door de prebekels er voor te spannen, juist by de bevolking den indruk vestigt, dat het betreft een gouvernementsaangelegenheid, niet iets voor en van haar zelf ). ... Een residentsbesluit van 27 December 1922, opgenomen m adatrechtbundel XXIII, poogt zuiverend te werken door den ouden toestand in zooverre te herstellen, dat wederom eene scheiding gemaakt wordt tusschen het eigen bestuur der dorpsgemeenschappen en de hoofden belast met de uitvoering der gouvernementstaak, doch in drieërlei opzicht kan dit besluit ons niet bevredigen. Ten eerste: doordat ten onrechte het wordt voorgesteld, alsof er overal te vinden zou zijn een prebekel tegenover een kliang désa, dus scheiding van taak slechts zou beteekenen, verdeeling over twee personen, terwijl juist verdringing van désahoofden door prebekels en ook opdracht van prebekelswerkzaamheden aan désahoofden, heeft plaats gehad. Ten tweede: blijkbaar gemeend is, dat in Kloenkoeng inderdaad de bandjarorganisatie ongerept gebleven is en voor de uitvoering der gouvernementstaak, afzon*) Ook de Kat ambtsvelden merkt op hoe zich noch klijang mantja in Boelèlèng, noch prebekel in Zuid-Bali in de désa wisten in te burgeren, t-a.p. blz. 236. s) Dit zal ook wel bedoeld zijn in Adatrb., XV., blz. 22 met de zinsnede: „het désahoofd.... is in zijn désa de plaatsvervanger van het districtshoofd", want dit was de vroegere prebekel ook. *) Zie verder de Kat ambtsvelden, waar op blz. 236—240 van de zgn. reorganisatie een uitstekend overzicht gegeven werd. 231 derlijke hoofden over groepen van 200 dienstplichtigen werden aangesteld (klijang-pengüman), hetgeen bij de reorganisatie aanvankelijk voor geheel Zuid-Bali in de bedoeling heeft gelegen, doch welke groepeering in tweehonderdtallen (ook in Tabanan) juist aanleiding gegeven heeft tot vereeniging van bandjars tot grootere, die ongeveer tweehonderd dienstplichtigen bevatten. Een voorbeeld hiervan (uit Kloengkoeng) geeft dezelfde adatrechtbundel, waar het oude bandjarhoofd van Sala mededeelt, dat onder gouvernementsbestuur zijn bandjar met de bandjars Peken en Pempatan werden vereenigd tot één bandjar Peken onder een klijang pengliman, terwijl hij zelf den titel kreeg van „klijang djoeroe arah" van tèmpèk bandjar Sala. M. a. w. het hoofd werd verlaagd tot oproeper van dienstplichtigen, de bandjar tot wijk. Ten derde: is het ons volslagen onbegrijpelijk, waarom de titel bendésa uit de ambtelijke taal dient te verdwijnen, zoowel voor het gouvernements- als voor het eigenlijke désahoofdv. In Zuid-Bali hadden de sedahans, evengoed als de prebekels eene functie bekleed, welke vnl. behartiging van de belangen van eenen heer, hetzij vorst, poenggawa of mantja dan wel rijken particulier beoogde. Ook hen kon men dus missen, want de soebak was het, die inzake het rijstcultuurwezen de overheidstaak zou helpen uitvoeren. In Noord-Bali was het anders, daar waren de sedahans temboekoe gelijk boven bleek, te beschouwen als chefs van de soebakhoofden, tegelijkertijd inners van de landelijke inkomsten en vervulden dus zoowel de taak, der pengloerahs als die der sedahans van Zuid-Bali. Tegenwoordig treft men in elke onderafdeeling één sedahan agoeng aan2), aangesteld door den resident. Vroeger hadden Bangli en het gebied, waarmede dit landschap de onderafdeeling Kloengkoeng vormde, ieder eenen afzonderlijken sedahan agoeng, doch tegenwoordig (sinds 1920) neemt die van Bangli de heele onderafdeeling voor zijne rekening. In Boelèlèng en Djambrana staan onder den grootsedahan de sedahans temboekoe, wier aantal van 55 in 1876 tot 14 in 1917 is teruggeloopen"). Van klijangs sedahan wordt niet meer gesproken. In Zuid-Bali, waar de sedahan agoeng in de plaats kwam van den penjarikan gdé, welke in enkele landschappen ook wel sedahan gdé geheeten was, kregen deze functionarissen overal onder zich pengloerahs, en dezen wederom de pekasihs. Terecht is Happé met deze reorganisatie voor enkele onderafdeelingen weinig ingenomen. De pengloerahans zijn uit een bevloeiingsoogpunt soms slecht gekozen, vaak veel te uitgestrekt genomen. Het gebruiken van de hoofden der bevloeiingsgemeenschappen en de pengloerahs voor de inning van de tigasana, deed het bestuur vaak uitzien naar menschen, *) Adatrb, XXIII, blz. 387-9, 422 en 353. 5) Officieel heeten zij onder-collecteurs. ■) Kertasima blz. 222 en Adatrb, XV, blz. 814. 232 die voor comptabel beheer geschikt waren terwijl op hun inzicht in bevloeiingszaken te weinig wordt gelet; de sedahan agoeng, opperste chef van het waterbeheerswezen in eene onderafdeeling werd overkropt met administratief werk enz.1). Zeker is het, dat bij de reorganisatie, welke voor een goed deel onder leiding van eenen Lombokschen pekasih werd tot stand gebracht, aan bestaande toestanden weinig aandacht werd geschonken. Dat er mekels pekasih, klijangs pekasih, pengoeloen soebak en soortgelijke hoofden bestonden, dat men in Badoeng moendoeks onder groote bevloeiingsgebieden had, dat de groote dammen in dat ressort voor rekening van den vorst kwamen, en dus feitelijk op het gouvernement de verzorgingsplicht kwam te rusten en zooveel meer, werd geheel over het hoofd gezien. Door de reorganisatie werd het overal eender: pengloerahans en soebaks moesten in geheel Zuid-Bali de bevloeiingskringen worden, ook in Badoeng. De sedahans agoeng en pengloerahs worden tegenwoordig benoemd door den resident, in Karangasem is de sedahan agoeng in dienst van den Karangasemraad en komt zijne bezoldiging op de locale begrooting voor (b.v. S. 1921 : 759). Dat de pengloerahs die eerst van den controleur der betrokken onderafdeeling hunne aanstelling ontvingen, tegenwoordig ook benoemd worden door den resident, en wel, nadat de betrokken pekasihs hunne keuze hebben kenbaar gemaakt is een bestuursmaatregel, welke genomen werd, naar aanleiding van hetgeen in Badoeng is voorgevallen. Daar bestonden elf pengloerahs, doch de uit Boelèlèng afkomstige sedahan agoeng wist het bestuur te overtuigen van de noodzakelijkheid om, zgn. in het belang van een goeden gang van zaken, dit aantal tot zes terug te brengen, waarna het hem gelukte in drie van de grootste pengloerahans familieleden te doen benoemen2). Daardoor heeft zich ook het eenige geval van metilas voorgedaan, dat we zelf op Bali beleefden. In Badoeng met het bestuur belast wordende, luidde een der eerste opdrachten er op toe te zien, dat het herstel van de aardbevingschade aan de groote damwerken met voortvarendheid door de landbouwers werd aangevat. Nergens het dit te wenschen over, behalve in het damgebied Jèh Laoeh, waar een der nieuwe pengloerahs het beheer had. Op eene vergadering van pekasihs en soebaklieden uit dat gebied, verklaarden zij unaniem met den nieuwen! pengloerah, op wien zij overigens geene aanmerking hadden, niets van doen te willen hebben, doch ingeval zij van den Europeeschen bestuursambtenaar of den sedahan agoeng bevelen zouden ontvangen, die ook te zullen opvolgen. Overigens verzochten zij hunnen ouden pengloerah Pan Gèlgèl, die reeds onder het Mengwische vorstenbestuur gediend had, te herstellen. Er wer- l) Happé blz. 188—191. s) Happé schijnt aan dat geval ook gedacht te hebben t.a.p. blz. 197. 233 den eenige pogingen gedaan om de lieden tot ander inzicht te brengen, doch vruchteloos. Het slot is dan ook geweest, dat aan den wensch der samatjariks gevolg diende te worden gegeven, hetgeen des te eerder kon geschieden, doordat bedoelde pengloerah de voortdurende tegenwerking moe zijnde, ten laatste zelf oordeelde, dat zijn heengaan de eenige goede oplossing was. Uit dit voorbeeld kan tevens blijken, dat de wel verkondigde meening, als zoude de vestiging van het Nederlandsch gezag, de positie der hoofden verstevigd hebben, doordat metilas onmogelijk geworden is, niet goed is vol te houden, indien men althans niet, gelijk een residentsverordening uit het jaar 1880 doet, het metilas als een delict behandelt. Zulks leidt dan echter tot massaveroordeelingen, welke het rechtsgevoelen van het volk nooit bevredigen en den strafoplegger al evenmin de gewisheid kunnen schenken, dat hij goed gehandeld heeft1). De sedahan agoeng ontvangt volgens een bepaald tarief een maandelijksch inkomen, dat berekend wordt naar de perceptie, behalve in Boelèlèng, waar de sedahan agoeng tot zijn defungeeren een vast inkomen geniet (S. 1913 : 594). Tien procent van het aan tigasana geinde bedrag wordt verdeeld tusschen de pengloerahs en de soebakhoofden in verhouding van 6 : 4, waardoor degeen, die het minste werk verricht, wel met het leeuwenaandeel gaat strijken. In iedere onderafdeeling wordt eens in de 35 dagen vergadering gehouden (sangkepan) door den onderafdeelingschef met de districtshoofden, sedahan agoeng, padanda's en mantri's politie. Hetzelfde heeft plaats bij den poenggawa met zijne prebekels en bij den sedahan agoeng met zijne pengloerahs of sedahans témboekoe. Op hun beurt schijnen de prebekels hier en daar met de klijangs bandjar te vergaderen, terwijl overal de pengloerahs (sedahans temboekoe) met de pekasihs zulke bijeenkomsten houden. Van de belastingen, welke in den vorstentijd werden geheven, zijn de voornaamste behouden gebleven. De soewinih is komen te vervallen, tigasana is vrij algemeen de naam geworden van de sawahbelasting, doch ook van padjeg hoort men door de bevolking veel spreken. De oepeti werd eene algemeene heffing van droge gronden, klapper- en koffieboomen. S. 1922 : 1812 bracht de Bali-landrenteordonnantie, welke aan de inheemsche namen officieel een einde maakte. Aanvankelijk in 1882 voor Boelèlèng en Djambrana (S. 1882 : 123), in 1910 voor het gouvernementsgebied in Zuid-Bali (S. 1910 :256), werden de van ouds bestaande grondbelastingen voorloopig gehandhaafd. Zoowel in de regelingen voor Noord-Bali, die in het staatsblad werden afgekondigd (S. 1891 :97 en 117), als in de voorloopige tigasanaen oepetiregelingen welke door den resident in 1915 krachtens *) Liefrinck Bali blz. 366, id. Landsverordeningen Bali blz. 9 21—3. 234 S. 1910 : 97 waren vastgesteld, werd zooveel mogelijk aansluiting gezocht aan de inheemsche wijze van heffing der landelijke inkomsten. Verschillende hunner bepalingen wijzen er op, dat met zaakkundigheid oude instellingen werden ontzien, de tenah winih werd als grondslag aangenomen bij de klasseering, waarbij ook aan den druk der soebakdiensten aandacht werd geschonken (art. 3, S. 1891 :97) de invordering der tigasana en oepeti bleef op de oude wijze voortgaan (sawèn en dwangverpanding, art. 19 residentstigasana-, art. 11 -oepetiregeling). In aansluiting met de gewoonte der Balische vorsten om een deel van de landelijke middelen ter beschikking van de poera's te stellen, bepaalde S. 1891 : 98, dat de bezoldiging van de soebak- en tempelbesturen, van de groote jaarlijksche offerfeesten*) en alle andere uitgaven welke tot dusver uit de padjeg werden voldaan, zouden komen ten laste van de begrooting van Nederlandsch-Indië. De Balilandrenteordonnantie is geheel naar Javaansch model, de H. A. wordt de landmaat; dat er mee rekening werd gehouden, dat de Balische landbouwer tal van zware lasten torst, welke de Javaansche niet draagt, z.a. de arbeid en kosten aan dammen, leidingen, tunnels en tempels, blijkt nergens; integendeel, uit het feit, dat de percentages dezelfde zijn als die op Java, kan eerder het tegendeel blijken (zie art. 7). Voor de inning schijnt men allerwege sedahans te zullen krijgen, welke daartoe bijgestaan zullen worden door de hoofden en beambten van waterschaps- en gemeentebesturen (S. 1922 : 813 art. 16). Gaan de pengloerahs dan vervallen, ook waar die vroeger reeds voorkwamen en aan het hoofd van damgebieden stonden? Afslag van de tigasana wordt evenals vroeger verleend bij verminderde sawahopbrengst, hetgeen door djoeroe degdeg wordt opgenomen. Deze beambten worden in twee klassen verdeeld en genieten eene bezoldiging van 20 tot 25 gulden 's maands en van deze onderbetaalde menschen hangt het af of jaarlijks per onderafdeeling eenige tienduizenden guldens meer of minder in 's lands kas vloeien (Zie S. 1913 : 594). Naast de landelijke inkomsten treft men de geünificeerde inkomsten- en personeele belastingen aan (S. 1920:678 en 679); het samentreffen van die inkomstenbelasting met de landrente heeft tengevolge gehad een zeer ongelijken belastingdruk voor groot-grondbezitters en grondbewerkers, en wel lichter voor eerstdan voor laatstgenoemden'). Geene belasting is bij de bevolking zoo gehaat als de slachtbe- *) Deze term werd in S. 1899:155 veranderd in „oogstfeesten", ten einde de, in sommiger oogen gerezen moeilijkheid te ontgaan, dat eene christelijke regeering een heidensch feast zou subsidieeren. *) Tijdschrift Binnenlandsch Bestuur, 58, 1917, blz. 479—480, 864—5. 235 lasting, welke bij S. 1922 : 254 nog aanzienlijk werd verhoogd. De groote verleiding, deze heffing te ontduiken, waardoor vnl. vele Balische huismoedertjes tot de veroordeelden behooren, de last, om telkens, wanneer zelfs een speenvarkentje geslacht wordt, naar een verkooper van slachtbiljeiten te moeten gaan, het stelsel van belooningen voor de aanbrengers van overtredingen, het feit, dat de klijangs 'bandjar steeds bij de slacht tegenwoordig moeten zijn, maken deze belasting tot een weinig sympathiek middel tot stijving van de openbare kas. De overige geldmiddelen, als in- en uitgaande rechten, opiumregie enz. kunnen verder onbesproken blijven. Er bestaat tegenwoordig ten behoeve van den lande slechts één soort heerendiensten *), te vergelijken met de ajahan saradan, doch veel omvangrijker dan laatstgenoemde, doordat de zorg voor het reusachtige wegennet onder het Europeesch bestuur zeer werd uitgebreid. Wel zijn er eenige verschillen aan te wijzen, tusschen de heffing der tegenwoordige heerendiensten en de vroegere sesaradan. Het voornaamste verschil is, dat tegenwoordig de gezinshoofden dienstplichtig zijn, eene bepaling, wel bekend bij de paleis- en dorpsdiensten, doch juist niet bij de sesaradan, welke door de geheele mannelijke bevolking moest worden verricht. Toch is onze bepaling eene zeer gunstige, omdat zij gelegenheid laat de heerendienstheffing te doen geschieden volgens dezelfde beginselen als in bandjar en désa, waar overigens het vorderen van gemeentediensten, evengoed als in soebak en waterschap, geheel aan de inwoners zelve is overgelaten. Dat is juist een van de gunstige trekken van de Balische heerendienstordonnantie, dat zij steeds naar de volksgebruiken verwijst, zoo b.v. de bepaling dat aan de triwangsa en perwangsa geen andere werkzaamheden mogen worden opgedragen dan hun volgens de landsinstellingen of plaatselijke gewoonten kunnen worden opgelegd (art. 1 § 3 lid 3); ook dat de verdeeling van de werktaak in de désa's geheel aan die désa's wordt overgelaten, waardoor gelegenheid bestaat de bandjars tot hun recht te doen komen. Eene eenigszins ruime toepassing van de vrijstellingen, verleend aan leden van désa- en van soebakbesturen, alsook aan tempelperooneel „allen voorzoover erkend door het bestuur" wordt door de désabevolking steeds zeer op prijs gesteld. De paleisdiensten, welke voor het overige deel van Bali verdwenen bij de inlijving bij het gouvernementsgebied, zijn in 1917 in Gijanjar, Bangli en Karangasem afgeschaft. In eerstgenoemd ressort is een en ander niet zonder strubbelingen verloopen en aangezien deze heele petjatoekwestie kan bewijzen, hoe gevaarlijk het is, maatregelen aan te kondigen zonder kennis van den waren stand van zaken, dient een kort relaas van hetgeen in Gijanjar *) Thans geregeld bij S. 1922:168, dat niet geldt voor Karangasem, waar eene locale heerendienstverordening geldt. 236 heeft plaats gehad hier te worden gegeven. Reeds vroeger werd er op gewezen, dat de petjatoe kan worden aangemerkt als een stuk grond van bepaalde afmetingen, dat vroeger door ieder lid van eene désa (elders bandjar) ontgonnen moest worden, dat op bepaalde wijze vererfde, dat tot zekere bedragen bezwaard, doch niet vervreemd mocht worden en waaraan de volle lusten en lasten van het lidmaatschap verbonden waren. Kwam de petjatoe vrij dan was het de betrokken inlandsche rechtsgemeenschap, die bepaalde wie het dienstplichtige veld zou verwerven1). Voor de paleisdiensten is in" vroeger tijden aansluiting gezocht aan de dienstplichtregeling dier rechtsgemeenschappen, zoodat alleen de in die gemeenschappen voldienstplichtigen, ook poeridienstplichtig werden. Dit heeft althans voor Gijanjar bij het Europeesch bestuur den schijn verwekt, alsof die petjatoe's door den vorst en zijne landsgrooten waren uitgegeven aan den kleinen man, onder verplichting daarvoor bepaalde diensten te bewijzen en leveringen te doen. Ware dit het geval geweest, dan zoude het gouvernement nooit het recht gehad hebben, verder te gaan dan den kleinen man aan te zeggen, dat hij tegen teruggave van de petjatoe, van al zijn verplichtingen af was. Echter bij het onderzoek naar de petjatoegronden verklaarden verscheidene Gijanjarsche grooten van die dienstplichtige velden zelf niets af te weten, eene verklaring, die met wantrouwen werd begroet, doch inderdaad niets bevreemdends heeft. Zij hadden recht op bepaalde prestaties van de petjatoebezitters, doch niet op gronden, hetgeen volkomen overeenstemt met hunne verklaring, dat de petjatoe's nooit deel van de droewé hebben uitgemaakt, van de houders niet konden worden afgenomen en dat voor nalatigheid in het verrichten van paleisdiensten hier de désa, daar de bandjar aansprakelijk was, welke gemeenschappen dan zelf bepaalden, in hoeverre de verbeurde boete door den nalatige zelf, in hoeverre door de gezamenlijke leden gedragen moest worden. In Bangli schijnt de vorstenfamilie zich zelf gesuggereerd te hebben, dat die gronden inderdaad bezit van de vorsten waren, althans volgens Damsté, heeft de regent van Bangli de petjatoe's aangeduid als gronden „die mijne voorouders hun schonken" en luidde zijn verzoek, zijne ajahangronden te mogen behouden'). Zulk suggereeren is meer voorgekomen, in Blajoe zouden volgens een vorstelijk désareglement de openvallende woonerven den vorst toebehooren, een voorschrift, waarvan in de practijk niets terecht kwam. Ook in Gijanjar hebben zulke opvattingen ten aanden van de erven bestaan en in Boelèlèng schijnt het Europeesch *) Zie boven blz. 44 en 126. Schwartz Gijanjar verklaart dat petjatoe's aan de pengajahs in erfelijk individueel bezit werden afgestaan en was dus zeker reeds een stuk dichter bij de waarheid dan men later bleek te zijn (t.a.p. blz. 180). ') Damsté bestuursproblemen blz. 126. 237 bestuur van gelijke meening te zijn geweest1). In Bangli blijkt dus de vorstelijke familie in volle oprechtheid te meenen, dat zij op de petjatoe's rechten heeft; de bevolking van hare zijde vergeet hare rechten op die gronden evenmin, al schijnt ook zij geleerd te hebben eigen aanspraken en vorstelijke wenschen tot een vredig geheel te verwerken. S. 1917 : 518 schafte de ajahan kedalem diensten af en stelde de daarop rechthebbenden schadeloos door eene toelage in geld. Üok de Karangasemsche stedehouder zou nadien geen paleisdiensten meer mogen heffen, waarvoor ook hem eene toelage, gelijk aan die der regenten van Gijanjar en Bangli werd verleend. In Gijanjar was bij de meergenoemde reorganisatie van het dorpsbestuur bepaald, dat de prebekels vier, de klijangs bandjar, bendésa's en pemangkoe's, ieder één tenah ambtsveld dienden te ontvangen. Nu bestonden er weliswaar boekti's, doch niet in zoo grooten getale, dat eene dergelijke vrijgevige belooning in ambtsvelden daaruit zou kunnen worden uitgevoerd. Hierbij kwam nog, dat de gedegradeerde mantja's en prebekels (zie boven blz. 229), die meer boekti's bezaten dan hun volgens bedoeld tarief zouden toekomen, dit teveel voortaan in inlandsch bezit mochten behouden, waardoor de beschikbare boektigrond nog minder werd, weshalve werd bepaald, dat zij, voor wie geen ambtsveld beschikbaar was, hun petjatoe en anders tetamrjangrond (dus inlandsch bezit) in het ambtsveldenregister zouden laten opnemen. Vandaar dat, bij het in 1919 ingestelde onderzoek, ook de werkelijke boekti's voor petjatoe's en gronden in inlandsch bezitrecht werden aangezien en verklaard werd, dat er nooit boekti's geweest waren, (zie boven blz. 219). Toen later van de klijangs en prebekels, die inderdaad eigen- of petjatoegronden als ambtsvelden hadden laten boeken, er eenigen werden ontslagen, weigerden zij natuurlijk hun zgn. ambtsveld af te geven. Er ontstond toen een algemeene onrust bij de petjatoebezitters, die begonnen te vreezen, dat hun thans van poeridienst bevrijde petjatoe^ wel eens zou kunnen worden beschouwd als een hun niet toebehoorend stuk grond. Zoo zijn zij er toe gekomen te verklaren, niet te weten wat eigenlijk met „petjatoe pengajah" bedoeld was, dat zij nooit gronden als belooning voor hunne diensten in bewerking hadden gekregen dat zij ze van hun vaderen geërfd hadden. Dit waren geen leugens geluk wel beweerd is *), doch pogingen om duidelijk te maken, dat deze gronden door het afkoopen van de daarop rustende diensten door het gouvernement in geenen deele ter beschikking van de regeering waren gekomen. En toch is het algemeen de waan ) Adatrb., XV, blz. 6 en Landsverordeningen Bali blz 197 ') de Kat ambtsvelden blz. 259. Zeker is het, dat het voegen van „pengajah" achter „petjatoe" eene westersche vinding is, in mlandsche geschriften wordt steeds kortweg van petjatoe gesproken. 238 geweest dat, waar vroeger de vorst die velden had uitgegeven, het thans het gouvernement was, dat de zeggenschap over die velden had verkregen. Daaruit zijn nog andere betreurenswaardige misvattingen voortgekomen. De vroegere rechthebbenden op de poeridiensten, ofschoon niet dan na protest berust hebbende in den afkoop daarvan, hadden nu eenmaal werkkrachten noodig om hunne paleizen te onderhouden. Tegen geld zijn op Bali geen of weinig koeli's te bekomen, uitwisseling van diensten tegen diensten of van diensten tegen een deel der opbrengst van in bewerking gegeven gronden, dat zijn de gebruikelijke wijzen om op Bali beschikking over werkkrachten te verkrijgen en zoo deden ook die Balische aanzienlijken. Zij gaven gronden in deelbouw of in vol vruchtgenot, met verplichting diensten in de poeri te komen verrichten. En zoo oordeelde men, dat „sinds in November 1917 het instituut van de pengajah Dalem in de Balische maatschappij door de voordeur was uitgedreven, dit weer ongemerkt door de achterdeur binnentrad onder den naam van deelbouwer en roban" ). Een nog sterker staaltje van misvatting kan worden verhaald. De poenggawa van de Kloengkoengsche enclave Pajangan, (in 19U7 administratief ingedeeld bij de onderafdeeling Gijanjar) kon reeds van dat jaar af geen paleisdiensten meer vorderen, aangezien die in Kloengkoeng verdwenen waren. Hij gaf daarom 200 tenah van zijne eigen gronden in vol vruchtgebruik uit aan lieden, die als tegenprestatie zijn poeri zouden onderhouden. Na November 1917 (datum van afschaffing der poeridiensten in het voormalig gouvernementslandschap Gijanjar) heette het, dat dit districtshoofd zijne gronden kwijt was en hij niets meer van bedoelde lieden mocht vergen. Afgezien nu van het feit, dat S. 1917 : 518 niet op Pajangan sloeg, is het toch ook onbegrijpelijk, wat afschaffing van diensten, aan petjatoe's verbonden, te maken heeft met diensten, die tegen afstand van het genot eener particuliere sawah, verschuldigd zijn 2). Resumeerende blijkt dus, dat eenerzijds zich de vroegere poendienstplichtigen onrustig gevoelen, wegens de plannen van het gouvernement ten opzichte van hunne petjatoe's, anderzijds de Gijanjarsche grooten minder prettig gestemd zijn, omdat men hun de eenige manier om aan werkkrachten te komen kwalijk neemt. In Bangli is de vroegere vorst, die overtuigd is recht op de petjatoegronden te hebben, er niet over gesticht, dat deze hem tegen eene toelage in geld worden ontnomen en weigert de toelage. Alleen Karangasem zegt niets, ontvangt de toelage en hoe voorziet dan deze regent in werkkrachten voor zijn poeri? Petjatoe's, ze schijnen daar petjatoe penegen geheeten te zijn, kwamen slechts in een betrekkelijk klein deel van Karangasem voor, wellicht als gevolg van het feit, dat er vele oude désa's bestonden. *) de Kat robans blz.. 604. *) Adatrb, XXIII, blz. 451. , , gig 239 Daarom hadden de vorsten vnl. door sekaha's paoeman, d.z. vereenigingen van werklieden, die daarvoor tezamen den oogst van een veld genoten, in werkkrachten voorzien. Bedoelde paoemans zullen dan ook nog steeds bestaan, ejn alleen de luttele aantallen petjatoebezitters van hunne verplichtingen ontheven zijn, waartegenover de regent eene even groote vergoeding geniet als zijne collega's van Bangli en Gijanjar1). Een enkel woord nog over de besturen van de dorpen en de bevloeiingsgemeenschappen. Dat de poging, om de hoofden der paleisdienstplichtigen saam te smelten met de désabesturen niet geslaagd kan heeten, werd boven besproken. De désa's zelve zorgden er zooveel mogelijk voor dat die prebekels buiten het dorpsbestel bleven, hetgeen niet wegneemt, dat door het westersch bestuur de prebekels als de hoofden worden beschouwd en beloond en als de directe chefs van de bandjarhoofden worden aangemerkt, terwijl de klijang désa, ofschoon in het dorp zelf de eerste autoriteit, voor het bestuur de quantité négligeable werd. Hij ontving dan ook geene inkomsten. De prebekels, tegenwoordig benoemd door het onderafdeelingshoofd op voordracht van het districtshoofd, gehoord de désalieden *) geniet een deel van de collecteloonen van de algemeene inkomstenbelasting, oepeti en slachtbelasting (peloba), geniet de opbrengst van ambtsvelden of gelijk de bendésa's in Tabanan een klein bedrag, verkregen uit den verhuur van domeinsawahs d.z. vroegere vorstelijke sawahs. In Badoeng werd uit die vorstelijke domeinsawahs eerst het lagere bestuurspersoneel (prebekels en klijangs bandjar) volgens een bepaald tarief van ambtsvelden voorzien en de rest ten bate van 's lands kas verhuurd. Opgemerkt zij, dat allerwege in Zuid-Bali afzonderlijke hoofden voor lieden van kaste afgeschaft werden. Wist de désa er voor te zorgen, dat de prebekels niet in haar bestuur binnendrongen, in de minder krachtige bandjars, hebben tal van klijangs het veld moeten ruimen, voor gewezen hoofden van poeridienstplichtigen, een toestand, welke nog niet geheel in het reine schijnt te zijn gekomen. De klijangs bandjar zijn tegenwoordig overbelast met tal van werkzaamheden ten behoeve van het gouvernement. Ze begeleiden de heerendienstplichtigen naar hun werk, verzamelen de désabevolking voor vaccinatie en veekeuringen, begeleiden partijen en getuigen naar de rechtbank, innen de inkomstenbelasting en de oepeti, hebben toezicht te hou- *) In S. 1921:756 werd die toelage van 1200 op 1500 gulden 's jaars gebracht, wellicht wegens het derven van andere kleine inkomsten. ') De Haze Winkelman verklaart: „Aan het hoofd van de désa staat de prebekel, gekozen door de klijangs der désa (zijn dat de bandjarhoofden ?) in overleg met het betrokken districtshoofd". Adatrb., XV, blz. 3. 240 den bij het slachten van elk rund of varken, want zij zijn de daarvoor door den resident aangewezen personen, bedoeld in artikel 4 van S. 1916 : 210. Ook de bandjarhoofden genieten een aandeel in de reeds genoemde collecteloonen van inkomsten- en slachtbelasting en oepeti en hebben in sommige onderafdeelingen ambtssawahs. In de bandjar zelf behielden zij hunne oude voordeelen. In verband met de plannen die bestaan eene Balische gemeenleordonnantie uit te vaardigen, wezen we reeds vroeger op de noodzakelijkheid daarin het eigen karakter van de Balische désa en bandjar tot zijn recht te doen komen en waarschuwden we er tegen het Nederlandsch-Indisch staatsblad wederom te ontsieren met eene papieren regeling naar het model van de bestaande gemeenteordonnanties (boven blz. 132). De reorganisatie van het soebakwezen is in Zuid-Bali beangstigend snel ter hand genomen. In hetzelfde koloniaal verslag, waarin van de verovering van Tabanan en Badoeng een relaas wordt gegeven, komt n.1. reeds deze zinsnede voor: „Het soebakwezen, dat vooral in Badoeng schromelijk verwaarloosd was, werd verbeterd" 1). Ook hier had een nauwgezet onderzoek aan die zgn. verbetering vooraf dienen te gaan. Evenals bij het dorpsbestuur is ook bij het bevloeiingswezen de reorganisatie er een geweest op papier; had zij ook werkelijk in de practijk ingang gevonden, er ware veel verslimmerd van hetgeen nu nog zijn eigen groei volgt. Happé is over de reorganisatie van het Badoengsche bevloeiingswezen vrij goed te spreken. Hij schrijft: „Bij de vestiging van het Nederlandsch gezag in Zuid-Bali heeft men, het achterlijke van den toestand van het soebakwezen in Badoeng inziende, dezen naar Noord-Balisch voorbeeld willen reorganiseeren. Daartoe werden o. a. ook de bestaande soebaks in Dèn Pasar (ter max. grootte van 25 tenahs)a), tot groote samengevoegd, terwijl er meteen voor gezorgd werd, dat deze nieuwe soebaks met natuurlijke bevloeiingsvakken samenvielen. Deze zeer weldoordachte reorganisatie heeft echter niet de vruchten gedragen, die men er van zou hebben verwacht en wel door de schijnbaar kleine fout, die daarbij werd begaan, om de soebaks te groot te nemen"8). Het wil ons voorkomen, dat er eene geheel andere fout werd begaan. Overal, waar de groote damgebieden voorkomen, met daaronder kleinere bevloeiingsgemeenschappen, hebben laatstgenoemde de zorg voor een verdeelblok met brjbehoorende leiding, welke werken dan dienen om de sawahs van het eigen sawahcomplex te besproeien. Daarbij is het beginsel vol te houden, volgens hetwelk iemand alleen behoeft mee te arbeiden aan de bevloeiingswerken, welke water afstaan voor de sawahs der eigen vereeniging. In Badoeng *1 Kol. Versl. 1907 blz. 90. *) Zijn hiermee de moendoeks bedoeld? •) Men zie Happé blz. 194, Adatrb., XV, blz. 56—58, 833 en 871. 241 is dat bij de reorganisatie juist uit het oog verloren, gelijk uit ondervolgend staatje kan blijken. Staat aangevende de waterverdeeling voor het gebied, oostelijk van de Oöngan-leiding. Aantal Soebaks die er water van Naam v. d. temboekoe. tekteks betrekken. 1. Bindoe. 1825 Boeadji, Lodsema, Sanoer. 2. Ambengan. 668 Kedaton, Sidakarija, Renon. 3. Kedaton. 719 Kedaton, Pandjer, Renon. 4. Goenoeg Klandis. 375 Kedaton, Jangbatoe, Pandjer. 5. Tegalsasih. 481 Jangbatoe en Pandjer. 6. Djempajah. 362 Jangbatoe, Sidakarija, Pandjer. 7. Oemadésa. 68 Jangbatoe, Pandjer. 8. Tjengtjeng. 92 Jangbatoe, Pandjer. 9. Tajoemas. 538 Sanglah, Pandjer. 10. Djelih Lambih. | 480 Sesétan. Hieruit blijkt dus, dat er tien soebaks zijn gevormd en ofschoon er tien verdeelwerken zijn, kreeg niet iedere soebak een verdeelwerk,. ,doch werden de moendoeks zoo willekeurig samengevoegd, dat één* soebak het water van meer dan een temboekoe moet betrekken. B.v. soebak Sidakarija verbruikt 463 tektek, doch moet daarvan 213 tektek betrekken van temboekoe Ambengan en 250 van temboekoe Djempajah. Het is duidelijk, dat deze soebak daardoor noch van het eene noch van het andere verdeelblok kan zeggen, dat het haar eigen blok is. Voor Badoeng zou veel te leeren zijn van Gijanjar en Bangb, althans van de toestanden aldaar van voor onze papieren reorganisatie. Voor Bangli moge nogmaals gewezen worden op de merkwaardige samenstelling van de damwerkers-vereeniging uit de volplichtige dorpsleden (petjatoebezitters), waarbij het belangwekkend is na te gaan of hier wellicht een nauwe band tusschen eene of eenige désa's en de bevloeiingsgemeenschap is aan te wijzen. Overziet men nu de reorganisatie van het bestuur in al zijne geledingen, dan valt op te merken: eene officieele voor alle onderafdelingen gelijkvormige regeling, waarachter verborgen ligt eene, nog weinig bekende, plaatselijk verschillende, doch voor de eigen toestanden en behoeften volkomen passende bestuursinrichting. Het nuttig effect van de laatste wordt sterk verminderd, door daf het Europeesch bestuur slechts met de eerste in aanraking komt. Een drietal onderwerpen blijven nog te bespreken, ten eerste de vraag, of van de besturen der verschillende rechtsgemeenschappen gezegd kan worden, dat ze een democratisch karakter 241 242 hadden, ten tweede of er naast de reeds besprokene nog andere besturen voorkomen en ten derde, hoe het staat met de eedzwering in bestuurszaken. Bij 1°. Wat hét democratisch karakter van de oudere en nieuwerwetsche désa's betreft1), kunnen we het oordeel deelen van Duurvoort, waar deze verklaart: „De désavereeniging van dit (nieuwerwetsche) type is door haar meer democratische inrichting en haar groot ledental niet zoo in aanzien als de oudere" s). Aan de oudere dorpen is inderdaad weinig democratie te ontdekken. Een zeer beperkt aantal leden (voor de groote désa Koeboetambahan slechts 38, in de niet minder volkrijke désa Blajoe 16)"), vormt de besturende vereeniging, welke door afstamming voltallig blijft en in geval er eene vacature mocht ontstaan, zelf den opvolger daarin aanwijst. Deze kleine vereeniging heeft wel en wee van de geheele désa in handen. Weliswaar vertegenwoordigen de vereenigingsleden groote nauwsamenhangende families, doch de leden daarvan moeten, of ze al of niet met hunnen vertegenwoordiger ingenomen zijn, aan hem de behartiging hunner belangen overlaten. Zij zullen er wel voor kunnen zorgen, dat hij dien plicht niet al te slecht nakomt, want daarvoor staat het Balische volkskarakter borg, doch mochten ze een ander geschikter vinden, dan kunnen zij dien niet aangewezen krijgen. Denkt men dan nog aan het feit dat verschillende bestuursambten in de désa verbonden waren aan bepaalde standen onder de kasteloozen, dan zouden we die oude désa's eerder als aristocratische republiekjes willen kenteekenen. De nieuwere désa is democratischer, treedt echter door de talrijkheid van de vereeniging moeilijk als een geheel op, waardoor het desahoofd dan ook een uitgebreider bevoegdheid verwierf, doch welke talrijkheid anderzijds er toe aanleiding gaf veel over te laten aan de echt democratische kleinere gemeenschapjes: de bandjars, waar een groote gelijkheid onder de leden heerscht, die dan ook wel gelijk bleek njama bandjar geheeten worden, als vormden zij eene groote familie. Alle leden nemen rechtstreeks deel aan de behartiging van de belangen van de gemeenschap, welke ook aan ieder hunner volkomen goed bekend zijn. Ook de bevloeiingsgemeenschappen dragen een democratisch karakter, al heeft in Gijanjar door de zeer ongelijke verdeeling van het grondbezit en eenige andere oorzaken, dat karakter niet weinig geleden. In de rijkjes vormde de pasamoean agoeng, de rijksvergadering het eenige eenigszins democratische bestanddeel in het bestuur. Ofschoon samengesteld uit de grooten des lands, waaron- *) Zie hierover de Bruyn Kops Bali blz. 25, waar gesproken wordt van „democratie in zuiveren vorm". *) Duurvoort blz. 58. ') Liefrinck Bali blz. 409 en boven blz. 129. 243 dér velen in vroeger tijden maar al te vaak de bevolking zuiver als een bron van inkomsten beschouwden, heeft dit regelmatig samenspreken met betere collega's, met priesters en met soedra'.", die aanzienlijke ambten bekleedden, alsook met de vorsten w.o. er eveneens waren, die het met hunne onderdanen wel meenden, zeker niet nagelaten een gunstigen invloed op de bestuursvoering uit te oefenen, en ook thans nog zijn de maandelijksche bestuursvergaderingen met de daarbij aansluitende samenkomsten van de lagere hoofden, van niet weinig invloed op den goeden gang van zaken in een onderafdeeling. Het lijkt ons hier de geschikte plaats met een enkéï woord aan te geven hoe de Karangasem-raad (zie blz. 58) zich tegenover het adatrecht verhoudt. Dat de inlijving der gouvernementslandschappen beter achterwege ware gebleven, merkten we reeds eerder op; inlijving van zelfbesturen kan alleen dan als een goede maatregel worden beschouwd, wanneer het zelfbestuur op ergerlijke wijze zijne plichten verwaarloost en pogingen tot verbetering afstuiten op onwil of gemis aan belangstelling, doch daarvan was op Bali geen sprake. Had men de oude rijksvergadering behouden en er daarbij voor gezorgd door uitbreiding met eenige kasteloozen, dat ook de verlangens en nooden van deze grootste volksgroep meer zouden kenbaar gemaakt kunnen worden - voor behoud van het zuiver aristocratisch karakter kunnen we niet voelen-8), dan had men al dadelijk aansluiting gehad bij eene van ouds bekende en gunstig werkende inzetting. Verder had in een eenvoudig reglement kunnen zijn aangegeven hoe die hervormde rijksvergadering zou zijn samengesteld, wat haar taak zou zijn en hoe zij zou hebben te werken. Zulk een reglement zou na overleg met de vergadering zelf opgesteld moeten zijn. De tegenwoordige Karangasemraad onder voorzitterschap van den stedehouder en met den controleur als secretaris, wordt geheel en al door den gouverneur generaal benoemd en bestaat uit 33 leden, waarvan 19 kasteloozen. Het leelijke is dat de raad vastzit aan de decentralisatiewetgeving (behalve hetgeen in de locale raden-ordonnantie aangaande den secretaris voorkomt), waarvan de 33 leden uit den aard der zaak geen van allen verstand hebben, welke wetgeving trouwens ook niet bedoeld was voor zuiver Indonesische gemeenschappen. In de practijk zal de tegenwoordige Karangasemraad evengoed nut kunnen stichten als de vroegere rijksraad. Nakoming der voorschriften der decentralisatiewetgeving zal de raad steeds voelen als een blok aan zijn been en de raadssecretaris zal meermalen de verzuchting slaken: „Waarom toch altijd *) Anders Damsté in; De toekomst van het binnenlandsch bestuur blz. 10. *) Men vergelijke verder Damsté Baliana blz. 306—8, de bestuursproblemen blz. 135 en Haga Karangasemraad blz. 302. 244 die ingewikkelde fictie tegenover de eenvoudige nuchtere werkelijkheid?" Bij 2°. Naast de reeds besprokene vallen nog de tempelbesturen te vermelden. Het geheele eiland Bali is bestrooid met onoverdekte Hindoetempels (poera's). Deze tempels zijn meestal verbonden aan een al of niet rechtsgemeenschap vormende groep, de sanggah of huistempel (pemeradjan bij aanzienlijken) voor de familie, de poera iboe -dadia of -pemaksaan", oorsprongstempel, aan eene geslachtsvereeniging *), de poera désa of -balé agoeng, de poera. poeseh (dorpsoorsprongstempel) en poera dalem, de doodentempel, aan eene désa 2), de poera bedoegel aan een soebak, de poera pengoeloen siwi aan een damgebied en hébben er voorheen désafederaties bestaan, dan is juist de plichtsvervulling ten opzichte van één tempel de groote band geweest. Van dit geheele tempelwezen is overigens nog bitter weinig bekend, doch het laat zich aanzien, dat een onderzoek daarvan voor het verkrijgen van eenig inzicht in de oud-Balische samenleving niet weinig vruchtdragend kan zijn. Ofschoon de bendésa, als dorpshoofd bemoeienis heeft met de dorpstempels is het verkeerd, hem tot het tempelbestuur te rekenen "). Dit bestaat voor iederen tempel uit een pemangkoe of mangkoe ook wel „djoeroe sapoeh ida Batara", in het Hollandsen tempelwachter genoemd, in de oogen der bevolking een gewichtig personage. Deze tempelbeambten worden door de goden aangewezen, meestal is het de weduwe of zoon van den laatsten mangkoe, die de déwa's er voor uitkiezen4). Friederich trof onder de mangkoe's in Badoeng ook Wésija's aan °). De mangkoe is tevens meestal deelbouwer of pandhouder van de laba poera (tempelgrond), geniet soms.een ambtsveld") en scheen vroeger wel een aandeel in de landelijke inkomsten te genieten 7). Verder geniet hij offergaven (kaoes, daksina) en vrijdom van heerendiensten en in de gemeenschappen, waaraan de onder zijn beheer staande tempel verbonden is, vrijstelling van gemeentediensten. Bij 3°. „Ook in bestuursaangelegenheden komt eedzwering onder de Baliërs voor: de désalieden verbinden zich in den dorps- 1) Een voorbeeld van zoo'n geslachtstempel is de poera Ksatrija - te Dèn Paser, blijkbaar het gemeenschappelijk heiligdom van de 800 goesti's van Pametjoetan, waarover Friederich, II, blz. 36, het heeft. *) Zie verder Adatrb., XV, blz. 6. *) Adatrb., XV, blz. 58. •) v. B. Waanders blz. 111. •) Friederich, I, blz. 58, id. Oesana blz. 217. •) v. B. Waanders blz. 111, Adatrb., XV, blz. 58. ») v. B. Waanders blz. 171, Kertasima blz. 222. 245 .tempel onder zelfvervloeking (mesasat, mesontèng) hun nieuwe désareglement te zullen naleven"1). De krama désa verbinden zich onder eede (mabakang bakang) met een doodverklaarde geene betrekkingen meer te zullen onderhoudena). Zijn de waterwerken in een bevloeiingsgemeenschap in gereedheid gebracht, dan verbinden zich de leden onder eede (mabakang bakang), deze werken niet te zullen beschadigen of er iets aan te zullen veranderen"). Vroeger werden (bij eene nieuwe contractsluiting) de vorsten en later de stedehouders, tegenwoordig nog de districtshoofden, hoofdsedahans, gerechtsdienaren (kantja's) en ondanks artikel 26 /an het Balireglement ook de padanda's in de poera balé agoeng beëedigd, dan wel wordt hun de verplichting opgelegd zich zelf te beëedigen *). Ingeval van metilas schijnt de vorst, wiens bescherming werd ingeroepen, wel plechtig onder eede aan zijne nieuwe onderdanen, steun en bijstand te hebben beloofd"). Het corps veepolitie in Djambrana werd eveneens in zijn geheel beëedigd e). *) Van Vollenhoven Adatrecht blz. 473, Liefrinck Bali blz. 334. ') Liefrinck Bali blz. 340—1. *) Adatrb., XV, blz. 354. *) Van Vollenhoven Adatrecht blz. 473, v. B. Waanders blz. 222-5. •) v. B. Waanders dagverhaal blz. 441. •) Landsverordeningen Bali blz. 247. B. Rechtspraak. Zoowel volks- als vorstenrechtspraak was op Bali te vinden. Volksrechtspraak door organen van de volksgemeenschappen (désa's, bandjars en bevloeiingscorporaties), vorstenrechtspraak door of namens'de zelfbestuurders. I In de désa's en bandjars was eigenlijke rechtspraak betrekkelijk schaarsch, in zooverre dat voor een groot deel van de meest voorkomende misstappen automatisch de boeten werden verbeurd, zonder verderen vorm van proces. Deze boeten (danda) hadden overigens een eenigszins ander karakter dan bij ons, aangezien ze niet alleen opgelegd werden in gevallen, die van nalatigheid of onwil getuigden, doch ook wanneer geenerlei schuld te ontdekken viel z.a. bij wegblijven van eene vergadering, lijkverbranding, werk enz., hetzij wegens ziekte of andere wettige reden van verhindering, hetzij met vergunning van het bestuur. Toch betaalde men danda, al was deze dan ook minder dan in andere gevallen, waarin wel nalatigheid viel aan te wijzen. Eigenlijke rechtspraak kwam voor in geschillen, waarin niet zoo onmiddellijk kon vastgesteld worden, bij wien het ongelijk lag, gelijk de oneenigheden betreffende grenzen, overhangend geboomte en ook in de gevallen, waarin het reglement van de gemeenschap niet voorzag. Een andere oorzaak maakt nog, dat rechtspraak in de volksgemeenschappen minder veelvuldig te vinden was. Uit de dorpsreglementen blijkt het streven zooveel mogelijk bestraffing te vermijden; telkens kan men lezen, dat de zondaar gelegenheid krijgt, vergiffenis te vragen; hij komt er dan af met teruggave van hetgeen hij zich ten onrechte heeft toegeëigend of enkelvoudige vergoeding van de schade, welke hij een ander berokkende, welke hij soms zelf dient te herstellen. Daarbij poogt men, zoowel in désa als in bandjar, zooveel mogelijk tusschen partijen eene minnelijke schikking te treffen. (Men vergelijke hiermede het „roekoen"-en in de afdeeling Toeloeng-agoeng (Oost-Java), dat echter minder slaat op bijlegging van geschillen dan op dadingen en schikkingen inzake erkende verplichtingen)1). Dit alles klinkt een weinig ongeloofwaardig voor dengeen, die bekend is met de aantallen rechtzaken, welke bij de raden van Kerta's worden aangebracht, aantallen welke eerder aan proceswoede doen denken, dan aan groote vergevingsgezindheid. Tal van deze kertazaken evenwel, geven blijk van ongelooflijke lankmoedigheid van de zijde van den schuldeischer, er zijn er bij, waarin deze jarenlang geduld geoefend heeft, ontelbare malen tot betaling had aangemaand. Daarenboven zijn bij die zaken er zeer weinige tusschen partijen uit ééne désa afkomstig. ») Holleman in Indisch Tijdschrift van het Eecht dl. 110 blz. 481 247 Wie had in de désa de rechtspleging in handen? Eenstemmigheid ontbreekt hierover bij verschillende schrijvers. Er zijn er, die de vereeniging, waarin het bestuur belichaamd is, als zoodanig aanwijzen1), anderen noemen den gemeenteraad 2), bestaande uit den klijang désa met eenige bendésa's, paseks en koeboejans (de gezamenlijke prewajah dus van Liefrinck), weer anderen het désahoofd alleen *), terwijl tenslotte ook uitspraken van klijang en pambekel tezamen, vermeld worden (bij hekserij). De dorpsreglementen uit Boelèlèng wijzen er op, dat de krama désa de gewone rechters waren *), doch ook de dorpsoudsten soms in geschillen tot oordeelen geroepen werden5), terwijl de klijang désa wel de aangewezen persoon schijnt te zijn om zaken bij aan te geven, doch niet om ze af te doen 8). Zuid-Balische reglementen bevatten weinig mededeelingen over de désarechtspraak. Ook daar worden zoowel de désavergadering als de klijangs met den penjarikan, als rechters genoemd. Zoo wordt in de désa Bebandem (Karangasem) elk geschil over het désagrondenaandeel (tgakan) beslecht door deze beide autoriteiten. In nieuwere désa's schijnen klijang en penjarikan vrijwel de geheele rechtspraak in handen te hebben. In Tnganan Pagringsingan komt rechtspraak door een college van zes kebajans voor, die daarbij geassisteerd worden door de saja désa; wordt met hunne uitspraak geen genoegen genomen, dan vragen de saja's het oordeel van de heele désavergadering, die bij meerderheid van stemmen beslist. De berechting in de bandjar geschiedt door de bandjarvergadering, ook bij meerderheid van stemmen. In sommige bandjarreglementen wordt uitdrukkelijk verboden op andere wijze zaken aan te brengen of af te doen en als reden opgegeven, dat het anders aan menschen met een gladde tong licht zou vallen hunne medeleden te benadeelen 7). Voor de Noord-Balische soebaks wordt eveneens vermeld, dat de gezamenlijke soebakleden bij meerderheid van stemmen rechtdoen 8). Echter zouden ook de klijangs soebak in overleg met de *•) Kertasima blz. 199, Liefrinck Bali blz. 280 en 343. *) Kertasima blz. 168 en 173, boven blz. 116. •) v. B. Waanders blz. 110, Schwartz Gijanjar blz. 175. *) Liefrinck Bali blz. 445, 449 en 451. •) Liefrinck Bali blz. 466 en 470. •) Zeer duidelijk blijkt zulks uit de zinsnede Liefrinck Bali blz. 451: „radjoe ia magadé antoek djinah akètèng matali benang sidatoe, katampi antoek klian désa ika". *) Voor de Noord-Balische bandjarvereenigingen bij v. Bloemen Waanders blz. 122. •) Liefrinck rijstcultuur, 1886, blz. 1052, Fraser blz. 899, Adatrb., XV, blz. 341 en 346. 248 soebakleden uitspraak geven1) en weer anders, zouden „zaken door den klijang soebak berecht (worden) wanneer zij niet van te ernstigen aard zijn of wel betrekking hebben op voorwerpen den landbouw betreffende 2), terwijl verder in de soebakreglementen den klijangs op het hart wordt gedrukt: „alle voorkomende quaesties met voortvarendheid en onpartijdigheid te onderzoeken en te berechten" 8). Ten slotte weet Van Bloemen "Waanders nog het volgende mede te deelen: „kleine geschillen over water of plantsoenen, die tusschen de landbouwers mochten ontstaan, worden door den klijang bandjaran soebak in behandeling genomen en volgens de soerat sima, uitgewezen"4). In Zuid-Bali, waar op het gebied van bevloeiingsgemeenschappen nog al verscheidenheid heerscht, komt ook geen uniforme toestand voor. In Bangli is het de sekaha pekasih (bestaande uit de gezamenlijke damwerkers tevens petjatoebezitters) die recht doet; in Gijanjar is de laagste rechter de sekaha soebak en in tweede instantie de sangkepan pekasih (d.i. de vergadering van soebakhoofden uit één damgebied). Wie echter zijne zaak tot de sangkepan pekasih laat komen en wederom in het ongelijk gesteld wordt, betaalt alles dubbel. In Kloengkoeng is niet in alle soebaks de toestand dezelfde; dan weer is het de soebakvereeniging onder leiding van den klijang, dan weer de klijang soebak met de gezamenlijke klijangs tèmpèk, die de rechtspraak uitoefenen5). Een oogenblik dient de aandacht nog gevestigd, op hetgeen aangaande de soebak Babakan Menjali, district Sawan (Boelèlèng), wordt medegedeeld. In het reglement dier soebak komt de bepaling voor, dat, wanneer de sedahan eenige sawahkwesties niet tot eene bevredigende oplossing kan brengen, de beslissing daarin aan den penjarikan désa van Menjali kan overgelaten worden en dat, mocht iemand onwillig zijn die uitspraak te gehoorzamen, die persoon als désalid moet worden uitgestooten (maing)"). Hieruit kan andermaal blijken, dat er voorheen zèer waarschijnlijk een nauwe band bestaan moet hebben tusschen désa en soebak. Zoowel van de rechtspraak door désa's als van die door bevloeiingsgemeenschappen, schijnt Liefrinck ook nog voor den vorstentijd, aan eene onbeperkte bevoegdheid te hebben geloofdT). *) Liefrinck rijstcultuur, 1886, blz. 1056—7. *) Liefrinck rijstcultuur, 1886, blz. 1045, Kertasima blz. 245 spreekt eveneens van de uitspraken van den klijang soebak; zie ook Fraser blz. 899. •) Adatrb, XXIII, blz. 414. *) Liefrinck rijstcultuur, 1886, blz. 1045. •) v. B. Waanders blz. 122, Fraser blz. 899. •) Adatrb., XV, blz. 344. ') Liefrinck Bali blz. 843 voor désa's en idem rijstcultuur, 1886, blz. 1055 voor de soebaks. 249 „De macht van de désa in het opleggen van straffen, zoowel als in het afdoen van civiele zaken, schijnt oudtijds vrijwel onbeperkt geweest te zijn." „De overheersching der Hindoe-Javanen heeft die macht slechts weinig beperkt en de voornaamste invloed, dien zij heeft uitgeoefend, had meer betrekking op den vorm dan op het wezen der zaak". „De zwaarste vergrijpen", heet het iets verder, „bleven echter aan de berechting der désavereeniging onderworpen, de opgelegde straffen werden door haar voltrokken, de boeten op de door haar voorgeschreven wijze verdeeld en slechts in het geval, dat de désalieden niet tot eenstemmigheid konden komen, of de macht misten om hunne uitspraken te doen eerbiedigen, werd de zaak hoogerop gebracht". Welnu, dat dit juist zou zijn, kunnen we niet toegeven. Toen de vorsten hunne bemoeienis tot tal van zaken gingen' uitstrekken, waarvoor men vroeger bij de désa moest wezen,z.a. adoptie, huwelijk, grondvervreemding en verpanding, veetransacties, vervreemding van bepaalde waardevolle voorwerpen e.d., kon het wel niet anders of ook voor geschillen, die daarover ontstonden, kon men zich tot den vorstelijken rechter wenden. Wel maakten de vorsten van de désa-aansprakelijkheid gebruik als politiemiddel en ter aanwijzing van de verantwoordelijke personen, maar de beslissing over de zaak zelf, werd in tal van gevallen niet aan de betrokken gemeenschap gelaten. Daarbij kómt, dat de dorpelingen door het prebekelstelsel, niet meer zoo homogeen waren als vroeger, de vorstelijke rechterlijke bemoeienis ging voor een goed deel over deze groepshoofden. Lekkerkerker Jr. is eveneens van 'oordeel, dat de vorstenrechtspraak geleidelijk de volksgemeenschappen van dit terrein heeft teruggedrongen: „De ontwikkeling van de Balische rechterlijke inrichting wijst echter meer op eene verschuiving van de rechtspraak van de désa- of soebakvereeniging naar den vorst, dan wel van eene van stonde af aan op de wetboeken steunende regeling"1). Later is ook Liefrinck blijkbaar meer van eene beperkte bevoegdheid van de désarechters overtuigd, zou men zelfs kunnen zeggen, dat hij van désarechtspraak niet veel overlaat: „In een zuiver Balische maatschappij was het streven in de eerste plaats er op gericht kwesties, welke tusschen de leden daarvan zich voordeden zooveel mogelijk in der minne te schikken, waartoe de dorpshoofden of verdere leden der dorpsbesturen steeds gaarne hunne medewerking verleenden. Niet altijd echter hadden deze pogingen de gewenschte uitwerking, en dan moest eene hoogere autoriteit te hulp worden geroepen, evenals steeds het geval was, wanneer kwesties ontstonden tusschen inwoners van verschillende désa's *). *) Lekkerkerker Hindoerecht blz. 124—5. s) Landsverordeningen Bali blz. 56. 250 Ook verschillende andere schrijvers schijnen bepaalde grenzen , . i_ . - .-11 Von Hlnomon aan de voiKsrecmspraaK ie wmeu onmij^u. »a.^ ^^^^ Waanders sluit van de désarechtspraak moordzaken uit ), Schwartz beperkt désa- en soebakrechtspraak tot kleine feiten, in de reglementen dier gemeenschap opgesomd 2), Liefrinck (later) de rechtsbedoeling in de soebaks tot „alle niet ernstige vergrijpen, op de sawahs gepleegd met -betrekking tot alles, wat aan den landbouw annex is" 8). Ook voor Zuid-Bali blijkt, zoowel uit désa- en soebakreglementen als uit vorstenverordeningen, in die gemeenschappen van eene beperkte bevoegdheid te zijn sprake geweest4). Zelfs zaken „de landbouwgewassen betreffende moesten, ingeval ze van beteekenis werden, naar den vorstelijken rechter verwezen worden, zoo b.v. padidiefstal, ingeval die tenahansgewijze had plaats gehad. Nergens echter werd eene zoo zorgvuldige afbakening der bevoegdheid teruggevonden, als in het bandjarreglement van Blajoe (Tabanan). Behalve vergrijpen tegen de bandjarbezittingen behooren daar alle kwesties over boomvruchten (m.u.v. klappers), bloemen, veldgewassen, sierplanten, kweekbedden, grasvelden, wild hout, gereserveerd alang alangterrein, vijvers, landbouwgereedschappen, keukengerei, huishoudelijke artikelen, wapens, groot en klein vee, huisdieren, siervogeltjes w. o. rijstdiefjes vischgerei, enz. in de bandjar tot een einde te worden gebracht. Bat de verschuiving van volks- naar vorstenrechtspraak niet overal heeft plaats gehad, kan blijken uit het feit, dat de Baliaga-désa Tnganan Pagringsingan tot voor eenige jaren alle zaken zelf afdeed en zich beschouwde als een geheel afgesloten maatschappijtje. Hare rechten in dezen grondde zij op een reglement, dat inderdaad het karakter van handvest draagt. Door wie de feiten, welke tot de rechterlijke bevoegdheid der volksgemeenschappen behoorden, bedreven werden, deed er niets toe, betrof het niet-leden, dan hadden zij bij ontdekking meestal voor een pand, dan wel voor een of meer borgen te zorgen, alvorens ze konden vertrekken, hetgeen m. n. bij het verbreken van het menjepi nogal eens voorkomt. Dan worden zelfs vreemdelingen van westerschen of oosterschen landaard aangehouden en van hen -contante betaling geëischt van de verschuldigde boeten. Had iemand zich ergens over te beklagen, hetzij door misdadig of zorgeloos gedrag van een zijner medeburgers, hetzij doordat hij eene vordering op hem had, dan stond het hem in het algemeen vrij, op eigen gelegenheid zich met misdadiger of tegenpartij te verstaan. Soms echter kon dit niet geschieden, zonder medeweten ») v. B. Waanders blz. 110. *) Schwartz Gijanjar blz. 175. ') Soebak-verordeningen blz. 252. *) Adatrb., XV, blz. 63. 251 van de bestuurders of gezamenlijke medeleden, sterker nog, werd iemand, die zulks toch deed, als medeplichtige aangemerkt *). Was er van eene minnelijke schikking met de wederpartij geen sprake, dan bracht de benadeelde persoon de zaak ter kennis van het bestuur der betrokken gemeenschap, hetgeen hij ook had te doen, ingeval hij reeds eigen rechter was geweest, hetgeen vroeger op Bali zeer veel voorkwam en ook tegenwoordig nog bij lange na niet tot het verleden behoort2). Het is echter niet steeds de benadeelde partij, die aangifte doet; daartoe is in het algemeen een ieder vernlicht, die van bepaalde feiten kennis krijgt, waaronder gevallen voorkomen, die wij eerder geneigd zouden zijn als particuliere aangelegenheden te beschouwen (zwangerschap van eene ongehuwde), doch die op Bali als belangrijk voor de gemeenschap gelden. In andere gevallen, waarin ook voor ons het gemeenschapsbelang duidelijk is, z.a. bij het begraven van een lijk op de dorpsbegraafplaats, zonder voorafgaande vergunning van den klijang, geboorte of bijslaap op de sawah (grondverontreiniging) e.d. heeft evenzeer ieder, die daarvan op de hoogte komt, het bestuur te waarschuwen. Dit optreden als aanklager in het algemeen belang wordt eenerzijds aangewakkerd door het feit, dat een deel van de boete als loon aan zoo iemand toevalt. Anderzijds worden ondoordachte aanklachten voorkomen door de bepaling, dat de aangifte, tot geene veroordeeling leidende, de aanklacht doet terugvallen (walik sadija). Verschillende reglementen stellen ook aangifte van verschillende vermogensdelicten verplichtend (in Gijanjar roof, in Tnganan alle diefstallen). Bij verzwijging wordt straf opgelegd. Behalve de bovenaangehaalde bepaling uit een Boelèlèngsch désareglement, volgens welke het vragen van recht gepaard gaat met het inleveren van een duit, waaraan een driekleurige draad, aan den klijang désa, zijn voor den vorm van de klacht geene voorschriften te vinden en zal de indiening wel meest mondeling geschieden. Alleen zij nog opgemerkt, dat wanneer iemand verzocht had het dorpssignaalblok te luiden, b.v. wanneer zijne dochter was geschaakt, dit tevens gold als aangifte. Mocht hij daarna tot overeenstemming komen met den schuldige, dan verbeurde hij zelf eene boete. Volgens de Kertasima mogen „geschillen tusschen de bewoners van de désa alleen dan voor den dorpsraad gebracht worden, als er deugdelijke bewijzen (tjina wijakti) aanwezig zijn8). Een enkele maal is de bepaling te vinden, dat van eene klacht geen werk gemaakt zal worden, zoo b.v. in désa Kebon Doengoes Karangasem, over dienstplichtige désagrondaandeelen, welke verkocht of verpand zijn, zonder medeweten van het désabestuur. *) Soebak-verordeningen blz. 103 en 235, Overeenkomsten blz. 33. *) Soebak-verordeningen blz. 250. *) Kertasima blz. 204. 252 In alle andere gevallen moet aan klachten gevolg worden gegeven en worden met straffen bedreigd de hoofden, die zaken in den doofpot stoppen of op de lange baan schuiven. De penjarikan schijnt in de désa, waar noodig, de klachten te onderzoeken1). In vele reglementen wordt plaatselijke opname van schade, van grens- en watergeschillen enz. voorgeschreven, hetgeen dan behoort tot de taak van klijang en penjarikan tezamen. Zij krijgen daarvoor een belooning (pasegeh), te voldoen door dengeen, die in het ongelijk wordt gesteld. Waar de rechtspraak gewoonlijk door de geheele vereeniging uitgeoefend wordt is de vergaderplaats tevens de rechtzaal. In bovengenoemd geval van veroordeeling wegens hekserij door klijang désa en prebekel tezamen, schijnt de uitspraak in den tempel in tegenwoordigheid der goden, dus in het binnenvak plaats te hebben *). In den regel wordt terechtzitting in de avonduren gehouden (eene tegenstelling met de vorstenrechtspraak), de oproeping geschiedt door middel van het signaalblok. Een aanklager heeft zooveel mogelijk te zorgen voor een uiterlijk teeken (boekti) 8), als hoedanig beschouwd dient te worden het plaatsen van een sawèn op den stal van een stuk vee, dat men aangetroffen heeft terwijl het gewassen beschadigde en dat men daarna naar zijn stalling heeft opgedreven4). Duidelijker echter is het karakter van de boekti, welke een veebezitter heeft af te geven aan iemand, die zijn beest wegens het aanrichten van schade, heeft opgevangen"). Het heet dat deze tanda moet bestaan, uit een stalen voorwerp, onverschillig van hoe weinig waarde ook. In de practijk worden daarvoor pinangmesjes, kapmessen, bijlen e.d. gebezigd. Bij de berechting hebben partijen te verschijnen; komt de aangeklaagde niet, dan verliest hij zijn zaak (kalah loedjoeg) verschijnt aanklager niet, dan valt de aanklacht op hem terug (walik sadija*). *) Liefrinck Bali blz. 357. *) Kertasima blz. 213—4. ') Tanda is hiervoor op Bali minder gebruikelijk, doch dat het in dezelfde beteekenis als boekti voorkomt, blijkt uit de aanhaling bij v. d. Tuuk, nanda, iemand op het njepi de kris afnemen (voor de bewoners van de désa is de boete 2500, voor de anderen 250) Wdb. v. d. Tuuk, II, blz. 569 en „boekti'* idem, TV, blz. 914. *) Soebak-verordeningen blz. 329. ■) Soebak-verordeningen blz. 347 deelt iets dergelijks mede. •) Ter Haar blz. 58—9 spreekt van walik danda, welke term eene eenigszins andere beteekenis heeft, en verklaart verder, dat het walik sadija, een regel van het Balisch proces der Hindoepriesters is, doch bij de volksrechtspraak is bi» even frequent. 253 Van gedingpanden is nergens sprake. Wel zou men de wala of gelang gelang als zoodanig kunnen beschouwen 1). Bij het begin van een sangkepan hebben n.1. de leden allen een pand te stellen, waarvoor meestal de krissen worden gebruikt, doch als hoedanig vroeger wellicht armbanden dienst deden (gelang gelang). Eenige awig awig eischen dan ook niet, dat de leden de kris in den gordel hebben bij het verschijnen ter vergadering, doch dat ze een stalen voorwerp van minstens twee bossen van honderd duiten (atak) zwaarte bij zich hebben, terwijl een ander reglement eischt, dat ieder ter vergadering een atak bij zich heeft, ter betaling van boeten. Ofschoon gelijk boven werd gezegd van een geding, waarbij zulke boeten opgelegd worden, nauwelijks kan worden gesproken, immers de penjarikan somt van elk der leden zijne tekortkomingen in de afgeloopen maand op, met de boeten die deswege volgens het tarief verschuldigd zijn, zonder dat er verder over beraadslaagd wordt2), zijn toch zeker in oorsprong 'in die afgegeven voorwerpen gedingpanden te zien. Na de boeteinning worden ze dan ook alleen teruggenomen door hen, die hunne boeten voldaan hebben of voor onvoldaan gebleven bedragen borgen kunnen stellen. De overige panden worden aangehouden en moeten, meest binnen drie dagen, zijn ingelost. Aangaande den loop van het proces bij de volksrechtspraak is niets bekend. Wel mag men aannemen, dat er van „een zeer geanimeerde, vrije discussie'', gelijk bij andere Indonesische volken schijnt voor te komen3), niet veel komt bij de Baliërs, Zij toch houden van een zekere waardigheid en orde gedurende alle gelegenheden, waarbij zij hunne burgerplichten nakomen en deelnemen aan beraadslagingen. Op vergaderingen voeren de leden slechts één voor één het woord; zij hebben er daarbij nog voor te zorgen hunne taal te zuiveren van tal van termen, die hun in het dagelijksch leven in den mond bestorven liggen, aangezien het bezigen van ongepaste uitdrukkingen met eene kleine geldboete wordt bestraft. Kon, uit hetgeen boven werd gezegd aangaande het instellen van een plaatselijk onderzoek door het désahoofd met den schrijver, blijken, dat er een ernstig streven bestaat de juiste feitelijke toedracht en den omvang van eene kwestie te leeren *) Adatrb., XV, blz. 267. *) Eene uitzondering hierop leveren de gevallen, waarin de bekeurde zijn nalatigheid wijt, aan een der désa- of soebakbeambten bv. door te beweren, dat de bode zijn huis, bij het doen van oproepingen heeft overgeslagen. Toch betaalt hij eerst de boete; de bode wordt zoo noodig beëedigd en vergoedt de dubbele boete, waarna de ten onrechte bekeurde persoon, restitutie erlangt. •) Ter Haar blz. 64 254 kénnen, bij de bewijsvoering wordt die indruk niet steeds verkregen. Met name de veelvuldigheid van den eed doet wel eens gelooven, dat de Balische rechter er wel op vertrouwt, dat de goden zullen doen, wat hijzelf nalaat, en zij den waren schuldige te zijner tijd wel zullen aanwijzen. Schrijvers, die zich met de Balische bewijsleer hebben bezig gehouden, vangen steeds aan eene verklaring te geven van de tripamana uit de Hindoesche rechtsboeken1), volgens welken regel de drie bewijsmiddelen: saksi (getuigen), lekita (geschriften) 2) en boekti (aanwijzingen) naar hunne bewijskracht juist in omgekeerde volgorde opgesomd zouden moeten worden. Voor de volksrechtspraak, heeft deze formule: „saksi alah déning lekita, lekita alah déning boekti", geen beteekenis, voor de vorstenrechtspraak overschatte men haar evenmin. Dat de Baliër groote waarde toekent aan de boekti's, is eene waardeering,.iHe hij met andere Indonesische volken, bij welke de tripamana onbekend is, gemeen heeft"). De bekentenis niet onder de bewijsmiddelen te rangschikken, gelijk Ter Haar en Fraser doen *), op grond van het feit, dat door de bekentenis van een rechtsgeding eigenlijk geen sprake meer zou zijn, kan ons niet bevredigen. Het komt vaak voor, dat iemand, wiens gast gedurende den nacht bestolen is van goederen, waarvan de waarde aan den gastheer bekend was gemaakt, z.a. dat gebruikelijk is, bekent dat de diefstal heeft plaats gehad, doch verzoekt aan zijnen gast de verplichting op te leggen onder eede een verklaring te geven, betreffende de juiste waarde van de goederen of op die wijze te verzekeren, dat hij zelf met dien diefstal niets heeft uit te staan. Soortgelijke beëedigde verklarip.7 gen moeten afgelegd worden, bij vernieling van voorwerpen, door dieren of onmondige kinderen, door den benadeelde, die schadevergoeding eischt; door bewakers van gevangenen, die wisten te ontsnappen, door iemand, wiens pandnemer een pand heeft zoekgemaakt, ook ondanks de bekentenis der schuldige of nalatige personen. Met de vraag over de af of niet onsplitsbaarheid van de bekentenis heeft zulks niets te maken, er wordt, zelfs gedeeltelijk, niets ontkend; de aansprakelijke persoon verlangt alleen, tegenover eigen oprechtheid, de zekerheid te hebben van overeenkomstige gevoelens bij zijne wederpartij. ') Kertasima blz. 204, Fraser blz. 891 en v. ') Volgens Fraser verstaat men onder dezen Sanskrit-term al hetgeen blijkt uit mededeelingen, gezegden, uitingen van den beschuldigde (blz. 892), doch de gewone man, voor wien het woord Latijn is en die het dan ook „lingning kita" noemt, verstaat er geschriften bv. zijn désareglement onder. Zie ook Lekkerkerker Hindoerecht blz. 27, Jolly blz. 23 en 29. «) Ter Haar blz. 80. *) Ter Haar blz. 64 en Fraser blz. 892. 255 Het is echter niettemin duidelijk, dat eene bekentenis vele processen voorkomen, of tot een snel einde brengen kan. Het laatste is evenzeer het geval, met een bepaald soort aanwijzingen zooals nachtelijk vervoer van veldgewassen (wordt als zelfstandig delict beschouwd), het zich ophouden met een draagstok in de nabijheid van de gesneden padi van een ander, .... (terwijl) nadat hij weg is gegaan, die padi gestolen wordt door een persoon, die niet gevat kan worden, (dan moet die man van den draagstok in zijn plaats de boete betalen, zonder dat de eedaflegging behoeft plaats te hebben. Medeplichtigheid aan diefstal noemt men dat")1). co-1 Boekti's zijn wel de meest overtuigende bewijzen, vooral als de rechters ze zelf kunnen waarnemen, vandaar dan ook, dat plaatselijk onderzoek in de volksrechtspraak meermalen voorkom i. Zijn er dan nog sporen aanwezig, dat vee door een pagar is gebrokens), zijn er aangevreten planten te vinden, loopt een rund rond met een bosje padiaren op den kop, daarop bevestigd door een sawahbezitter, die aangifte is gaan doen van beschadiging zijner padi door het beest enz., dan is dat voldoende bewijs Doch ook boekti's, welke ter terechtzitting kunnen meegebracht of getoond worden, zijn gebruikelijk. De jonge man, die beschuldigd van gewelddadige schaking eener vrouw een extra stel harer kleeding (sapradeg) kan toonen, heeft daarmee aangetoond, dat de schaking met hare instemming geschiedde, ook al mocht de vrouw dat zelf ontkennen"). Onder de boekti's worden evenzeer gerekend, betalingen van de rente van geleend geld en de opbrengst van een veld, terzake waarvan een meganlalan-overeenkomst werd gesloten4). Groote waarde hebben mondelinge verklaringen, die men bereid is onder eede te bevestigen. De Baliër staat niet zoo gauw klaar met het brani soempah, ik durf het zweren, als andere volksrassen; vat een eed als iets ernstigs op, vandaar dat de awig awig, maar vooral de vorsten ver ordeningen al gauw haar toevlucht nemen tot eedzweren. Zijn er geen getuigen, dan maakt het verschil, of de klager iets geëischt heeft tot bewaring van eigen rechten, of niet. In het laatste geval moet de aangeklaagde persoon, die ontkent, een zuiveringseed zweren; doet hij dit, dan valt de aanklacht terug op den klager (walik sadija); zweert beklaagde niet, dan wordt hij voor schuldig gehouden. In het eerste geval zweren beide partijen, zoo ze gelijkelijk betrouwbaar zijn (madéwagama); de zaak is dan kampop (pijak, sapih) geen van twee heeft '*) Soebak-verordeningen blz. 273. *) Soebak-verordeningen blz. 301. •) Adatrb., XV, blz. 126. *) Soebak-verordeningen blz. 167. 256 van de waarde in geschil of van de boete iets te betalen, de kosten van den eed dragen beiden tezamen1). Zijn er getuigen aan ééne zijde, dan wint die partij de zaak, indien zijne getuigen den eed zweren. Ingeval aan beide zijden getuigen aanwezig zijn (als hoedanig alle mondigen i.h.a. kunnen dienst doen), is er noch bij de volksrechtspraak noch bij die der vorsten kwestie van, dat degeen, die de meeste getuigen heeft, wint2), zooals Liefrinck terecht opmerkt3). Getuigen zijn, volgens de Balische opvattingen, tevens partijtrekkenden; zij staan hunne partij met man en macht ter terechtzitting bij. Onbegrijpelijk is het voor den Baliër als getuige beëedigd te worden, terwijl de partij, voor wie hij getuigde, in het ongelijk wordt gesteld en toch komt zulks, wellicht door te willig gevolgd advies van den Europeeschen voorzitter, bij de raden van kerta's meermalen voor. Eedweigering is daarvan natuurlijk het gevolg, de getuige meent in zoo'n geval, dat uit zijne getuigenis iets ten nadeele van dengeen, voor wien hij opkwam, is gehaald. Het is niet te zeggen van vooraf, welke partij beëedigd wordt, indien aan weerszijden getuigen te vinden zijn, aangezien de reputatie der gedingvoerenden en der getuigen evenzoovele factoren zijn bij de vaststelling van de uitspraak. Meestal wordt de sterkste partij beëedigd (tjor anéh), waaruit men zou mogen besluiten, dat in den eed een aanvullend bewijs gezien wordt ). Worden beide partijen even sterk geacht, dan hebben beide rten eed af te leggen en is de zaak pijak of sapih. Zweren beide partijen, dan spreekt men van madéwagama. Wie onbekwaam zijn om te getuigen en welke partijen gewraakt kunnen worden bij de volksrechtspraak, blijkt niet. Bij grondgesehillen worden bezitters van aangrenzende velden bij voorkeur als getuigen genomen, hetzelfde geschiedt in andere gevallen, met buren in de bandjars en désa's. Eedzweren in désa of soebak heet gewoonlijk najoeb bakang bakang5), tiba bakang bakang, anahap tjor, mangetjor, madéwa saksi6), masaksijang raga (voor kastenleden), mapesak- 4) Zie bv. Soebak-verordeningen blz. 359 en Kertasima blz. 205. *) Jacobs blz. 81—2, Fraser blz. 871, Lekkerkerker Hindoerecht blz. 127. •) Landsverordeningen Bali blz. 71. »j Kertasima blz. 205, Lekkerkerker Hindoerecht blz. 128. •) Landsverordeningen Bali blz. 72, zou kunnen doen denken, dat alleen de soebakeed bakang bakang en de dorpseed oepasaksi heet, doch dat is niet de bedoeling, (zie o.a. Liefrinck Bali blz. 340—3. •) Madéwa saksi zou alleen van lieden van kaste gezegd worden; wel merkwaardig, dat in het reglement van de Bali Agadésa Tnganan Pagrinsingan, dit woord voor eedzweren telkens voorkomt. i57 sénin, ameriksain enz. Moet iemand door den eed zich van eenige verdenking zuiveren, dan heet zulks tjor pamarimana ol palakoesadin; de eed opgelegd van overheidswege aan een groep van lieden bv. de gezamenlijke bandjar- of soebakleden, heet tjor pangrarata1), denzelfden eed opgelegd aan een persoon bv. een klijang, noemt men tjor pakekirak2). De tjor pangrerata wordt door zoo'n groep gezworen, wanneer zich de schuldige onder hen niet aanmeldt. Men spreekt ook in dit geval van angadajang bakang bakang. Vooraf gaat dan echter de eedzwering van den aanklager. De eed wordt afgelegd, nadat de uitspraak gevallen ls, meestal binnen een maand van 35 dagen. Terecht merkt Ter Haar hierbij op, „Het groote voordeel hiervan is, dat de getuigen van de voorloopig in het ongelijk gestelde partij den eed niet behoeven af te leggen" s). Een voorafgaande eed, afgelegd door alle getuigen, als bij den landraad gevergd wordt, is, voor de Baliërs volkomen onbegrijpelijk. De eedsdag wordt bepaald door dengeen, ten wiens overstaan de beëediging geschiedt (in de désa de klijang désa, vaak tezamen met klijang bandjar of klijang tèmpèk); er dient een gunstige dag voor te worden uitgekozen. In het eedsformulier komt een vloek voor, welke soms alleen den eedzweerder, soms tevens zijne familie en nageslacht bedreigt en in het verderf stort bij valsch zweren4). Deze vloek kan kort zijn, zou zelfs wel alleen bestaan uit de formule: „pang itjang kiting" (ik mag stijve vingers krijgen"), de krachtigste zeïfvervloeking bij de Balineezen zegt Van Eek, doch hij is meestal veel uitgebreider5). Volgens Liefrinck wordt in de soebak de eed opgesteld door den klijang, in de désa door den pemangkoe6). In Noord-Bali zou het eedsformulier in de soebak meestal gelijk zijn aan dat, hetwelk voor de raden van kerta's gebezigd wordt7). Een kleine eed wordt vermeld voor Djambrana en mag worden opgelegd door den soeroehan (sipat pradjandji), terwijl de groote eed door de raden van kerta's geëischt kan worden8). Een verschil tusschen dezen grooten eed en den kleinen dorpseed is volgens Liefrinck, dat laatstgenoemde geen bedreiging bevat in het ver- *) Soebak-verordeningen blz. 108. *) Overeenkomsten blz. 58. •) Ter Haar blz. 79. *) Landsverordeningen Bali blz. 78. •) v. Eek Bali, 1878, blz. 171. •) Landsverordeningen Bali blz. 71—2 en v. Eek Bali, 1879, blz. 385. *) Liefrinck rijstcultuur, 1886, blz. 1056. *) Soebak-verordeningen blz. 252. 258 vloekingsformulier tegen de nakomelingschap van den eedzweerder x). Het afleggen van den eed geschiedt op de volgende wijze. De persoon in kwestie, die in den regel met ontbloot bovenlijf verschijnt.ontdoet zich van zijn hoofddoek en spreidt dien uit over den rug, zoodat zijn lange haartooi daarover uiteen valt. Om hem heen zitten op dezelfde mat in de volle zon, degenen die in hem vertrouwen, voor een goed deel familieleden, waaronder vaak kleine kinderen. De penjarikan, die tegenover den te béëedigen persoon zit en naast zich de reukoffers en het potje met wijwater heeft staan, reciteert met luide stem het eedsformulier en scheurt de lontar, waarop dit geschreven staat in reepen, welke in het wijwater geweekt worden. Uit een gevouwen waringinblad drinkt de eedzweerder driemaal met luid geslurp een slokje van dit eedswater, waarna de penjarikan met een handigen zwaai door middel van een melatibloempje hem eenige druppels in het gezicht sprenkelt, die hij over het gelaat en hoofdhaar moet uitwrijven. Het potje, dat het eedswater bevatte (pajoek amboeh), wordt daarna aan scherven gesmeten. Dan neemt de beëedigde zelf het bloempje tusschen de toppen der middelste vingers van beide handen en brengt deze aldus driemaal naar het voorhoofd, ze telkens even ten hemel strekkende. Dit is het mebakti, dat door allen als een gewichtig deel van de eedzwering wordt beschouwd, aangezien het de eigenlijke hulde aan de godheid beteekent. Het komt ook voor, dat bij elke bakti een versch bloempje wordt overhandigd en het vorige wordt ter zijde gegooid. Het laatste bloempje scheurt hij daarna in eenige blaadjes, stopt er daarvan achter elk oor een en de rest In denl huikband. Als eedswater wordt in Noord-Bali wel toewak gebezigd, die over de dorpskoelkoel wordt uitgestort en bij het afdruppelen weer opgevangen2), asoehan tanggoeran, dit beteekent „waschwater van het alarmblok", wordt daarnaar die eed geheeten *). In Zuid-Bali bezigt men daarvoor wasoehan panggoel koelkoel, het waschwater van den klokkenhamer. Bij den soebakeed gaat het weer anders: „deze placht te worden uitgezworen in den soebaktempel, terwijl alle betrokkenen geschaard waren rondom een met toewak (palmwijn) gevulde waloeh (pompoen), welke met een sapoet (bovenkleed van een man) omwonden was" *). Een bijzondere eed is nog die, welke den saja's (ordebewakers en scheidslieden) bij het hanenvechten kan worden opgelegd, indien met hunne uitspraak betreffende den uitslag van een ge- *) Liefrinck Bali blz. 74. ■} Liefrinck Bali blz. 34S. *) Kertasima blz. 198. *) Landsverordeningen Bali blz. 72. 259 vecht geen genoegen wordt genomen. Deze eed heet tjorot en wordt bezegeld door het „drinken van een weinig water uit de steeds voor de verzorging van flauw gevallen hanen in het strijdperk aanwezigen pot (pané) met water (tetawaran), waarin dan vooraf een stalen kunstspoor geplaatst wordt. Uit eene passage van het (hanenvecht) reglement valt op te maken, dat ook wel het water, waarin de klapperdoptijdmeter drijft, voor hetzelfde doel wordt aangewend. Als het belang der zaak het vordert, moeten een of meer eedhelpers den saja daarbij ter zijde staan" *). Ook met het verschil in kaste wordt bij de beëediging rekening gehouden, in zooverre dat leden van kaste en prebekels het eedswater niet drinken, doch zij er driemaal mede op de bloote borst worden besprenkeld (maketis). Bij den tjor pamarimana of zuiveringseed zijn alle leden van de betrokken gemeenschap aanwezig (nodija). Deze eed komt veelvuldig voor na eigenrichting, waarbij de gedoode persoon of het afgemaakte vee, de boekti is De eed dient om den betrokkene te zuiveren van de verdenking, dat hij om andere reden dan bv. overspel, gepleegd met zijne vrouw of vernieling van zijn aanplant door losloopend vee e.d. tot eigenrichting overging 2). Spreekt de te beëedigen persoon zelf de vervloeking uit, dan heet zulks mesasat of mesatsat. Eedzweren zonder bijzijn van den penjarikan soebak wordt in een reglement waardeloos verklaard; er wordt dan bovendien eene boete opgelegd en de eed moet worden herhaald. Het met eede staven van eene verklaring in strijd met de pelawangan (dorpsschuldenregister), schijnt een valschen eed te vooronderstellen. De schuld wordt weliswaar vernietigd, doch de eedzweerder verliest zijn recht op het burgerschap en wordt uit de désa verjaagd a). Dit sluit zeer wel aan bij hetgeen in Zuid-Balische dorpsreglementen voorkomt, dat elk eedzweren tegen de vereeniging gestraft wordt met doodverklaring en uitbanning. De eedhelpers (petabahs) komen bij de volksrechtspraak weinig voor en zullen daarom besproken worden hij de vorstenrechtspraak. In het reglement van de désa Tnganan Pagringsingan, een van de awig awig, waarin wel van de petabahs sprake is, wordt zelfs in geval van de zwaarste misdaden slechts één eedhelper gevorderd. De kertasima eischen er niet minder dan acht bij het afleggen van den zuiveringseed4). Bewijs door geschrifte is zeldzaam bij de volksrechtspraak. De *) Soebak-verordeningen blz. 482—3. ') Kertasima blz. 202. *) Kertasima blz. 198 en Liefrinck Bali blz. 322. *) Kertasima blz. 202. 260 pelawangan zou als onaantastbaar juist worden beschouwd, gelijk zooeven al bleek. Ook de verklaringen van de hoofden der volksgemeenschappen genoten bijzondere geloofwaardigheid en kwam het zoover, dat zij die onder eede hadden te bevestigen, dan kwamen de tienvoudige eedskosten steeds voor rekening van de tegenpartij*). Aanteekening van den overgang van eene sawah in het soebakregister zal wel als een bewijs van overdracht aangemerkt worden2). In plaats van schriftelijk bewijs trad vaak medeweten van de bestuurders en wel van alle leden der betrokken volksgemeenschap (bij adoptie, vervreemding van het dienstplichtig grondenaandeel, het zenden van verlovingsgeschenken, het verpanden van stalen voorwerpen e.d.)"). In eenige gevallen (vervreemding van dienstplichtig grondenaandeel, adoptie) heeft dit medeweten minder de kracht van bewijsmiddel dan van goedkeuring en wordt dan wel bij nalatigheid, al wordt door partijen de transactie erkend, deze beschouwd als niet te zijn geschied. Godsoordeelen schijnen op Bali evenmin onbekend te zijn geweest, doch werden blijkbaar door de vorsten reeds tegengegaan. Manglebonin was wellicht de naam van de waterproef4). De uitspraak moet, waar de collegiale rechtspraak voorkomt, met meerderheid van stemmen gedaan worden. Ware het' niet dat in meer dan een dorpsregeling uitdrukkelijk bepaald wordt „sing akèhan katoeroet" d.i. het oordeel van de meerderheid wordt gevolgd, we zouden meer voor Liefrinck's mededeeling voelen, dat de leden der vereeniging tot eenstemmigheid moesten komen5), want er zijn tal van gevallen bv. in familiezaken, waarin eenstemmigheid noodzakelijk is en ook in den regel, na lang over en weer praten, bereikt wordt. Het recht, dat toegepast wordt, bestaat uit adatrecht vooi een goed deel vervat in de gemeenschapsreglementen 6). Gevallen, die in de reglementen niet voorkomen, werden, na door de vergadering beslist te zijn, ter kennis van den vorst gebracht en zoo deze geen bezwaren kenbaar maakte (meestal betreffende de bevoegdheid der vereeniging de zaak af te doen) in den vorm van eene memorie (pangéling éling), aan het reglement toegevoegd. Ofschoon in bedoelde reglementen door vorstelijke grootdoenerij wel eens wijsheid uit de oude Hindoe-rechtsboeken verdwaalde, schijnen ze toch vrij zuivere opteekeningen van de adat *■) Soebak-verordeningen blz. 359. *) Liefrinck Bali blz. 373, Van Vollenhoven Adatrecht blz. 489. •) Soebak-verordeningen blz. 139. *) Landsverordeningen Bali blz. 281. ■) Liefrinck Bali blz. 233, Fraser blz. 869. •) Zie voor soebak Glanggang (Boelèlèng), waar het reglement verbrand was, Adatrb., XV, blz. 341—2. 261 te bevatten en is tot op den huidigen dag de beteekenis dezer reglementen voor die volksgemeenschappen, niet te onderschatten *•). Tot voor korten tijd deed, gelijk gezegd, de Bali-Aga-désa Tnganan Pagringsingan met een beroep op haar handvest, alles zelf af, tot de zwaarste misdrijven toe, hetgeen echter ter kennis van het bestuur gekomen zijnde, spoedig uit was2). Het reglement dier désa is echter daarom zoo lang en goed bruikbaar gebleven, omdat de boeten, welke er in bedreigd worden, van eene, voor Bali ongekende hoogte zijn en dus, ondanks den grooten overvloed van het geld, niet die onbeduidendheid ver>" kregen, welke bepalingen uit andere dorpsreglementen bijna straffeloos maakte. Vorstelijke verordeningen (peswara's), waarbij gemeenschapsbelangen betrokken waren, maakten wel een deel van het archief der betrokken vereeniging uit8). Op schrift stellen van vonnissen had, met uitzondering van de bovengenoemde gevallen, bij de volksrechtspraak niet plaats. Bij de uitspraak werd de zaak in haren vollen omvang afgedaan; allen personen, die er bij betrokken waren, werd hun plicht aangewezen. Niet alleen over het onderwerp van de zaak zelf, doch ook over de gevolgen daarvan werd recht gedaan. Zoo werd meermalen bepaald, dat op kosten van den in het ongelijk gestelde eene zuiverings- of ontzondigingsplechtigheid moest plaats hebben (b.v. bij brandstichting in padigewas). Zelfs kwam het kortelings nog voor, dat een wegens bestialiteit door den raad van kerta's in Tabanan veroordeelde, vóór zijn verbanning te schande werd gesteld in zijn dorp, waarvan hij op eigen kosten het gebied had te ontzondigen. Meestal houdt de rechterlijke uitspraak de beschikking in, dat de veroordeelde zelf de berokkende schade moet herstellen, b.v. die veroorzaakt aan wegen, of door overhangend geboomte op een buurerf aangericht. Niet bij elke afwijzing van den eisch had 't walik sadija plaats. Het kwam ook wel voor, dat eene beëediging de zaak beëindigde, zonder dat de eisch werd toegewezen, doch ook zonder dat deze op den eischer terugviel. Walik danda, het terugvallen van de opgelegde boete, had plaats, indien een aanklager, mits den eéd zwerende, in het gelijk werd gesteld, waardoor zijn tegenpartij dus de boete zou hebben te betalen, waarna echter de aanklager weigerachtig bleek den eed te zweren *). *) A.nders Schwartz Gijanjar blz. 175 waar verklaard wordt, dat ze een doode letter zijn. ') Zie over den Tngananschen désaraad Adatrk, XXIII, blz. 362. *) Liefrinck Bali blz. 329. *) Kertasima blz. 205. 262 Van eigenlijk gezegde gerechtskosten, buiten de reeds genoemde pasegeh, pengaboet sawèn en pamlin tjor, wordt bij de volksrechtspraak niet gesproken. De rechters vinden hunne belooning in de boete- en scbuldaandeelen, welke hun toevallen. De verdeeling van die gelden heeft op zoo verschillende wijze plaats, dat hier volstaan moet worden met eene opgave der rechthebbenden. Dozen zijn: de in het gelijk gestelde partij, de aanbrenger of opvatter, de klijang en penjarikan en de vereeniging. Bij de verdeeling van de vereenigingskas, krijgen klijang en penjarikan nog eens tweemaal zooveel ais de leden. De vorst wordt soms met een gering gedeelte der opgelegde boeten bedacht, hetwelk hem met vruchten, sirih en toewak, bij wijze van huldebetoon wordt aangeboden, blijkbaar als bewijs, dat de vorst de zaak kent en goedkeurtl). Ook aan prebekels, poenggawa's, pengloerahs en sedahans, worden wel boeteaandeelen afgedragena). Het penjarikan-aandeel heet soms tanggoe *). De betaling van datgeen, waartoe iemand veroordeeld is, geschiedt óf op de eerstvolgende sangkepan of op den beëedigingsdag. In enkele reglementen komen merkwaardige voorschriften betreffende het afdoen van boeten voor. In Bebandem (Karangasem) b.v. wordt de boete bij contante betaling tot op de helft verminderd. In Tnganan Pagringsingen mogen boéten in termijnen betaald worden en komen levenslang te betalen boeten voor (bij het zwanger maken van eene ongehuwde vrouw, inbreuk maken op de verplichtingen door een verloofden man). In de volksgemeenschappen schijnt onwilligheid, zich bij de gevallen uitspraak neer te leggen, zeldzaam te zijn, doch voor die schaarsche gevallen, beschikken die gemeenschappen dan ook over afdoende dwangmiddelen. In de désa en de bandjar wordt bij wanbetaling in den regel het geheele bezit onder interdict geplaatst (disawéni) waardoor er geenerlei gebruik van gemaakt of voordeel uit getrokken mag worden alvorens het verschuldigde, verhoogd met de beslagkosten is aangezuiverd (bij schending van de sawèn heeft uitbanning plaats). Voor schulden aan de désa heeft het alleen plaats met het dienstplichtig grondaandeel in de désa's, waar dit voorkomt. Daarna wordt een termijn gesteld, binnen welken vergiffenis kan worden gevraagd, welke steeds verleend wordt, doch gepaard gaat met het opleggen van eene extra boete en de pengaboet sawèn. Vraagt hij geen vergeving dan wordt na een bepaalden tijd (meestal drie dagen) het verschuldigde verdubbeld en worden de goederen te gelde gemaakt. Hierbij wordt niet steeds op gelijke wijze te werk gegaan. Het komt voor, dat alles l) Liefrinck Bali blz. 356. *) Schwartz Gijanjar blz. blz. 175, Liefrinck rijstcultuur, 1886, blz. 1058 en Adatrb., XV, blz. 325. *) Kertasima blz. 209. 263 wordt verkocht *) en dat de schuldenaar na doodverklaring wordt uitgebannen. Andere reglementen houden echter eene uitvoerige regeling van deze materie in, verdeelen het bezit in twee groepen van goederen: gronden en vee eener-, de woningen met het huisraad anderzijds en staan slechts verkoop van een dezer twee groepen toe, zonderen bovendien' den huistempel en de slaapbalé (oemah metèn) van de executie uit. Bovendien vindt men de bepaling, dat de executie zal gaan tot het bedrag van het verschuldigde met de onkosten van het beslag en dat wanneer de opbrengst minder is dan het verschuldigde, toch de geheele schuld als gedelgd wordt beschouwd. De persoon van den schuldenaar wordt slechts hoogst zelden in de executie begrepen en pandelingschap is dus zelden daarvan het gevolg2). Over de dwangverpanding bij nalatigheid der verschuldigde belastingen te voldoen zie men boven blz. 204. In de soebak kent men tweeërlei objecten, waarop onverschuldigd gebleven gelden verhaald worden: het vloeiwater en de gewassen. "Wordt het vloeiwater geëxecuteerd8), dan volstaat men met het plaatsen van een sawèn, waarin een soerat pangempet, een afsluitbrief is gestoken, doch waarna de veroordeelde zelf moet zorgen, dat er ook werkelijk geen water meer op zijn sawah komt, anders wordt het verschuldigde verdubbeld. Wordt het gewas van een sawèn voorzien en blijft de veroordeelde desondanks wanbetaler, dan wordt eene hoeveelheid padi gesneden tot eene waarde van het dubbele van het verschuldigde bedrag en eene bepaalde hoeveelheid daarboven als snijloon. Liefrinck vermeldt verhaal van schulden aan de soebakkas op de gronden 4). Evenwel wordt door de soebak ook wel executie op andere goederen (huizen en huisraad) toegeoast. Uitstooting kwam daar evenzeer voor bij voortgezette onwilligheid s). Het beslag wordt gelegd, in den regel door de gezamenlijke leden onder leiding van den klijang, en wie daarbij thuisblijft, verbeurt eene boete. Soms is het echter voldoende, dat de klijang en penjarikan met een viertal leden of met de saja's dan wel ksinomans deze taak verrichten8). Beroep van de vonnissen der dorpsgemeenschappen op vorst of diens ambtenaren (pembekel gdé, poenggawa), wordt in de *) Volgens Kertasima blz. 188 zou de schuldige nog moeten zweren, niets achter te hebben gehouden. *) Anders Kertasima blz. 188. •) Liefrinck rijstcultuur, 1886, blz. 1057, Soebak-verordeningen blz. 248 en 312. •) Liefrinck rijstcultuur, 1886, blz. 1051. •) Liefrinck rijstcultuur, 1886, blz. 1053, Adatrb., XV, blz. 346 en Fraser blz. 899. •) Kertasima blz. 184—5 en Adatrb., XV, blz. 359. 264 litteratuur meermalen vermeld *)• Afgevaardigden van het bestuur met de partijen wenden zich daartoe tot den klijang mantja (prebekel), welke nog eenmaal eene poging tot minnelijke schikking waagt en zoo deze mislukt, de partijen naar den poenggawa begeleidt. Het heet, dat de désa er de voorkeur aan geeft, eene door haar behandelde zaak hooger op te brengen in plaats van hare uitspraak met geweld te doen naleven. De reglementen wekken dien indruk niet, volgens hunne bepalingen wordt de vorstelijke tusschenkomst slechts ingeroepen in de weinige gevallen, dat de désa ten einde raad is, b.v. als doodverklaarde personen, die uitgebannen zijn, nog last blijven veroorzaken. Men levert hen dan aan den vorst uit, die daarna met hen kan handelen, zooals hij zelf verkiest. De ergste gebeurtenis, welke die reglementen zich voorgesteld hebben, is dat iemand durfde vol te houden, dat de klijang opzettelijk een onrechtvaardige uitspraak had gegeven. De klijang zweert dan een eed, waarna de tegenpartij in eene extra boete vervalt. De Kertasima verklaart nog, dat in geval de zaak voor den vorst komt en ook deze de in het ongelijk gestelde partij veroordeelt, het viervoudige van hetgeen in eersten aanleg verschuldigd was, betaald moet worden, terwijl dan de désa haar jn^ht op een aandeel in de boete zou verliezen *). Dit laatste zal de désa ook wel niet erg verlangend maken, naar hooger beroep. Van de uitspraken der bevloeiingsgemeenschappen, kwam hooger beroep ook volgens de reglementen voor. Blijkbaar moet daaraan vooraf gaan, eene tot tweemaal toe herhaalde poging, in de soebak zelf de zaak bij te leggen*). In Noord-Bali kwam men dan bij den sedahan agoeng terecht, zeer zelden bij den vorst zelf*). In Zuid-Bali zou hooger beroep bij den pengloerah en daarboven vroeger bij vorst en poenggawa opengestaan hebben 5). Volgens sommige reglementen uit Zuid-Bali, kwamen de vorstelijke waterstaatsambtenaren pas aan eene zaak te pas, als b.v. de veroordeelde zich aan het verbodsteeken niet stoorde, dit zelfs uittrok. Dan verzocht men den vorst wel zich èn over de sawah èn over den onwilligen bezitter te willen ontfermen. Behandeling van eene zaak in hooger beroep kostte den, dan wederom in het ongelijk gestelde, eene verdubbeling van zijne straf. Zoowel in Noord- als in Zuid-Bali was dit zoo *), echter *) Kertasima blz. 173, v. B. Waanders blz. 110, Liefrinck Bali blz. 344 en 357. Fraser blz. 869. ') Kertasima blz. 205 en 209. ') Kertasima blz. 244. *) Liefrinck rijstcultuur, 1886, blz. 1058, 1055—6; Soebak-verordeningen blz. 252 en 358. ") Kertasima blz. 58. ') Soebak-verordeningen blz. 856. 265 in sommige Zuid-Balische landschappen kwam ook wel het nikel separo voor, d.i. verhooging met de helft. Dit geschiedt thans in Tabanan, wanneer de pengloerah de zaak te behandelen krijgt; komt ze tot den sedahan agoeng, dan heeft volledige verdubbeling plaats. In Gijanjar werd, ingeval van appèl bij de sangkepan pekasih, de door de soebak opgelegde straf verdubbeld en zoo daarna nog de „sang prajogija" er aan te pas moest komen, had herverdubbeling plaats. Was die prajogija de poenggawa of de pembekel pekasih? Het reglement op de inheemsche rechtspraak, opnieuw vastgesteld bij S. 1921 : 760 (ter vervanging van het reglement van S. 1882 : 143), heeft de volksrechtspraak niet weinig gekortwiekt. De dorpsrechtspraak werd „geroyeerd op papier"*) en volgens de bewoordingen van artikel 10 van dat reglement zou er ook van de rechtspraak in de bevloeiingsgemeenschappen, niet veel over zijn gebleven. Het heet daar: „De klachten betreffende waterrecht en plantsoenen*), welke volgens de landsinstellingen behooren tot de competentie van den sedahan agoeng (ondercollecteur) en de hem ondergeschikte beambten, blijven daartoe behooren". Deze bepaling is voor een goed deel terug te vinden bij van Bloemen Waanders s) en is waarschijnlijk naar diens geschriften opgesteld. Deze schrijver bedoelde met die ondergeschikte beambten niet alleen de sedahans, doch ook de klijangs soebak en klijangs bandjaran soebak 4) en vroeger werd er reeds de aandacht op gevestigd, dat in zeker opzicht in Boelèlèng de sedahans door hunnen werkkring en hunne bemoeienis met de waterdistributie mogen worden beschouwd als ambtenaren, aan wie de klijangs soebak ondergeschikt zijn. We willen hiermede dus zeggen, dat bedoeld artikel niet een einde heeft willen maken aan de rechtsmacht der bevloeiingsgemeenschappen. Hoe is de toestand in de practijk? Wanneer men leest, dat een bestuursambtenaar komt verklaren: „Of in Gijanjar vroeger volksrechtspraak bestond, weet men mij niet te zeggen" 5), bestaat er alle reden om te vreezen, dat er dan van zulke rechtspraak in het heden heelemaal geen sprake zal zijn. Toch zou men er van staan te kijken, indieii eens bekend werd, hoe tal- *) Van Vollenhoven Adatrecht blz. 474, Fraser blz. 878. ') Niet bijster gelukkig lijkt ons de paraphraseering dezer bepaling in Adatrb., XV, blz. 62: „overtredingen van keuren op het gebied van plant en waterrecht", aangezien men dan allicht aan klapper- en koffiekeuren denkt, waarmee de sedahan agoeng c.s. niets te maken hebben. •) v. B. Waanders blz. 201. *) v. B. Waanders blz. 178. •) Adatrb., XV, blz. 6. We veronderstellen hier misverstaan van de gestelde vragen. 266 rijk het aantal geschillen is, waarin de dorpsraad eene beslissing neemt, en ook het reeds vermelde feit, dat de raden van kerta's weinig zaken te behandelen krijgen, waarin beide partijen uit dezelfde désa zijn, zegt veel. De oude middelen om nakoming van deze beslissingen af te dwingen bestaan nog voort. Doodverklaring komt nog voor, uitbanning zou, volgens eene mededeeling van eenen collega, evenzeer nog als dwangmiddel toepassing vinden. Toch schijnt tegenwoordig de uiterste maatregel in de désa algemeen te zijn: doodverklaring en weigering van vergunning tot het begraven van een lijk uit de familie van den delinquent. Wanneer er op Bali zoo Weinig menschen gestraft worden wegens nalatigheid in het verrichten van heerendiensten, ligt mede de oorzaak daarvan bij de désa, aan welke in dezen zooveel wordt overgelaten, derhalve liever zelve beboet, dan telkens de schuldigen aan de districtshoofden op te zenden. Met de soebakrechtspraak is het niet anders gesteld. Alleen in Gijanjar, waar om redenen reeds vroeger beschreven, blijkbaar het vertrouwen in eene onpartijdige afdoening van alle aangelegenheden in de soebak, is verloren gegaan, klaagt men over de tallooze malen, waarin zelfs de kleinste geschillen en nietigste overtredingen uit de reglementen, na eerst in de soebakvergadering behandeld te zijn, hooger op worden gebracht en heeft men met eene aardige woordspeling, wel eens gevraagd of wellicht de „awig awig ngawag awag" (de regeling de onzekerheid moet verhoogen)? II. De vorstenrechtspraak was, gelijk reeds vroeger werd opgemerkt, niet uitsluitend beperkt tot zaken in hooger beroep. Er schijnen eerder tal van geschillen en strafbare handelingen te zijn aan te wijzen geweest, welke steeds onmiddellijk voor dezen hoogeren rechter kwamen en niet alleen waren dit feiten als: kastenvermenging, beleediging van lieden tot de triwangsa behoorende e.d., waarbij Hindoe-recht te pas kwam, dan wel vergrijpen tegen bezittingen en rechten van den vorst en grooten, ook tal van andere misdragingen behoorden tot de bevoegdheid van den landsrechter. Eigenrichting was ook van vele dezer zaken geoorloofd, al had men daarbij bepaalde voorzorgsmaatregelen te nemen, of daarna aan zekere formaliteiten te voldoen, terwijl bevestiging onder eedé van de bewering, dat de daad van eigenrichting, wegens een inbreuk op eigen rechten verricht was, diende te volgen1). Bekend is eigenrichting in geval van schaking, vóórdat de sclrailplaats bereikt is *): doch ook veediefstal, diefstal op een ') Kertasima blz. 201—2, Liefrinck Bangli blz. 192, Ter Haar blz. 11. *) v. B. Waanders blz. 213, Landsverordeningen Bali blz. 296 en 299. 267 woonerf, overspel1), binnendringen van een anders slaaphuisje2), vernieling van padigewas3), geven de bevoegdheid eigen rechter te zijn. Bijzondere aandacht verdienen de bepalingen uit eene Kloengkoengsche vorstenverordening aangaande eigenrichting ingeval van salah krama (aantasting der eerbaarheid van eene vrouw, die onder een anders toezicht staat, b.v. omdat ze al gehuwd is). Wordt dan alleen de man gedood, dan zal de vrouw aan den vorst uitgeleverd worden ten verkoop naar het buitenland of om haar te laten krissen. Leveren de verwanten, die eigen rechters waren, haar niet uit, dan worden ze zelf wegens moord terechtgesteld, hetgeen ook geschiedt, wanneer de vrouw in ontkentenis is, en 'de verwanten in gebreke blijven, hun aanklacht onder eede te bevestigen *). Dat eigen rechter spelen vaak schromelijke willekeur werd, kan blijken uit het feit, dat in Gijanjar en Kloengkoeng een slaaf, die zich aan iets schuldig maakte op staanden voet gedood kon worden; geschiedde dit niet, dan kwam hij als ieder ander voor den rechter s). „Aan den top der rechtspraak stond voorheen in elk rijkje de vorst zelf, meestal voorgelicht door een raad van een paar Hindoepriesters" *). Hieruit blijkt, dat de priesters beschouwd zouden moeten worden als 's vorsten raadgevers. Anders is het bij Ter Haar, die ze als rechters aanmerkt: „De vorsten lieten langzamerhand de berechting over aan een speciaal daarvoor ingesteld college van, goed met de Hindoe-wetboeken bekende priesters, de raden van kerta's"7). De vraag dient derhalve te worden beantwoord: Wie waren de kerta's en wat was hun taak? In de meeste Balische staatjes worden met den naam „kerta of ida kerta", aangeduid zoowel de djaksa's, die in bijna alle zaken eene voorloopige beslissing nemen, als de priesters ), die tot taak hadden de rechtsboeken op te slaan, en mee te deelen, wat daarin aangaande de in behandeling zijnde zaak voorkwam. Den djaksa duidde men in het bijzonder nog *) Landsverordeningen Bali blz. 317. *) v. B. Waanders blz. 137. *) Soebak-verordeningen blz. 251 en 271. *) Landsverordeningen Bali blz. 296. *) de Kat robans blz. 593. ") Van Vollenhoven Adatrecht blz. 475. *) Ter Haar blz. 33. •) Men leze vooral de belangwekkende mededeelingen van Sosrowidjojo blz. 5 ^Djambrana), 10 (Tabanan'), 26-7 (Mengwi), 29 (Badoeng), 35 en 43 (Gijanjar), 53 CKloengkoeng), 59 (Karangasem) en 65 (Bangli). Hij onderscheidt de „djaksa ageng oetawi kreta age»g van de „brahmana kang atas agami". 268 wel aan met ida djaksa of djoeroe raos; de priesters met pranda kerta of ida gdé. Een eigenlijke priesterrechtspraak vindt men alleen beschreven voor Boelèlèng. Beeds Crawfurd merkte op: „The Brah- mins are entrusted with the administration of justice, civil and criminal" 1), hetgeen overeenstemt met hetgeen Van Bloemen Waanders over Noord-Bali berichtte: Daar werden „een of meer der padanda's door den vorst tot kerta benoemd, in welke betrekking zij met de raadpleging der wetboeken belast (waren) en in zaken van het hoogste beroep uitspraak (deden)". Ter onderscheiding van de overige Brahmanen, die allen het praedicaat ida voerden, noemde men hen ook wel „ida gdeh". Verder heet het dan, dat er drie zulke ida's waren, „met de raadpleging en uitlegging der wetboeken belast, en resideren(de) op de hoofdplaats Boelèlèng" *). Van Eck's beschrijving sluit hierbij goed aan en vermeldt nog, dat de kerta of rechters in sommige rijken hun naam van djaksa droegen en gewoonlijk alleen priesters tot de waardigheid werden benoemd. Ook deze schrijver oordeelt, dat de kerta's feitelijk waren schriftverklaarders, met geen andere taak, dan bij iedere rechtzaak na te gaan, onder welke bepaling van een der rechtsboeken die viel en daaruit de straf te lezen. Aanvankelijk, zoo meent van Eek, konden zelfs de vorsten tegen zulk een uitspraak niets doen, doch geleidelijk hebben „zij zich de bevoegdheid aangematigd om een door de kerta geveld vonnis te wijzigen .... In sommige rijken is dit reeds zoo gewoonte geworden, dat men daar niet beter weet of de anak agoeng heeft het volste recht om met eene uitspraak van den Baad van Kerta naar believen te handelen". De schrijver noemt dit „heiligschennis", doch het is zeer de vraag of het in de rijkjes, waarvan hier sprake was, wel inderdaad ooit de bedoeling geweest is, dat de kerta's eene bindende uitspraak zouden geven en zij niet eerder den vorst van advies hadden te dienen *). Ook volgens Liefrinck's bijdrage, sprak „de Baad van Kerta's, samengesteld uit de priesters van het Hindoeisme, de pedanda's" in Boelèlèng recht4). Evenals van Eek beschouwt ook deze schrijvende djaksa's en de Hindoe-priesters, uit wie de tegenwoordige raad van Kerta's gegroeid is, als dezelfde personen B). Dat voor deze kerta's in den regel Brahmaansche priesters werden genomen was „alleszins rationeel te achten, daar de kennis der geschriften in hoofdzaak bij dfal brahmanen berustte"'', terwijl verder in levenswandel en leeftijd een waarborg gelegen was *) Crawfurd» n, blz, 239. ') v. B. Waanders blz. 1«9 en 203. •) v. Eek Bali, 1879, blz. 365. Uitvoeriger in Lekkerkerker Hindoerecht blz. 123—4. *) Liefrinck Bali blz. 345. *) Landsverordeningen Bali blz. 57. 269 „voor een waardig en onpartijdig optreden en het hebben van een bezonken oordeel". Dat er in den vorstentijd dus reeds eenig besef zou hebben-bestaan, dat in rechtzaken vaak ander recht, dan dat der Hindoe-rechtsboeken toepassing zou moeten vin den, schijnt deze schrijver dus niet waarschn'nhjk te achten Toch komt het - ons twijfelachtig voor, of ook in Boelèlèng dt djaksa's en de rechtsgeleerde Brahmaansche voorlichters van den vorst niet van elkaar onderscheiden moeten worden, gezien het feit, dat in andere landschappen zulks ook het geval was. Rafflea, wiens gegevens vn1.. in Boelèlèng werden verzameld, schreef reeds: „The administration of justice is generally conducted bv a court. comnosed of one J'aksa and two assistants, in addition to whom, in the determination of any cause of importance, several Brahmani's are called in" *). Ook in Badoeng waren, volgens Friederich, de priesters „de uitleggers aller wetten en instellingen"2), terwijl het verder heet: „De opperste regter in Pam'tjoetan is een Brahmaan; de overigen kunnen uit alle klassen gekozen worden, en meestal zijn het Soedra's''. „In geestelijke zaken zijn de pandita's regters; in staatszaken zijn het de vorsten" 3). Eenige bladzijden verder staat nog: „De Diaksa's hebben slechts het recht tusschen de Soedra's en soms onder, aan elkaar gelijkstaande Goesti's te spreken; overal waar het verschil van kaste en de leenplicht in aanmerking komen, zijn de vorsten en poenggawa's regters, in geestelijke zaken echter de Padanda's4). In Tabanan was de toestand niet anders; Van Bloemen Waanders merkte reeds op: „Echter zijn het hier niet de Pedanda's, die met de raadpleging en verklaring der wetboeken belast zijn; aan den Brahmaan Ida Djaksa, een jongmensen van 24 a 25 jaar, is deze taak opgedragen" 6). Schwartz zegt nog van den labananschen djaksa, den rechter, die een kantja of pleitbezorger naast zich heeft, het volgende: „Alle zaken, welke niet afgedaan kunnen worden door de poenggawa's, worden door hem onderzocht en berecht, doch zijne uitspraken worden niet ten uitvoer gelegd dan na goedkeuring en bekrachtiging door den vorst, zoo noodig na raadpleging van de padanda's (priesters) *). Hier blijkt dus de priesterlijke invloed reeds van heel wat minder betekenis. Bij de behandeling van de Tabanansche peswara's, merkt Liefrinck dan ook op: „de geheele priesterrechtspraak blijft er buiten behandeling"T). 4) Raffles App. blz. CXLHI. ') Friederich, I, blz. 3. •) Friederich, I, blz. 28, Fraser blz. 871. ') Friederich, II, blz. 44. Zie verder Adatrb., XV, blz. 7. •) v. B. Waanders dagverhaal blz. 423. *) Schwartz Tabanan blz. 144. 7) Soebak-verordeningen blz. 21. 270 De Kat doet voor Gijanjar opgave van het voorkomen van een djaksa, die daar blijkbaar, als in Badoeng, tegelijkertijd andere functies vervulde 1). Schwartz houdt de djaksa's en kerta's voor Gijanjar duidelijk uiteen en verklaart: „De rechtspraak is op de hoofdplaats opgedragen aan een pedanda kerta als rechter, bijgestaan door 5 djaksa's, zooveel als rechters van instructie" „Voor de wettige zitting is de tegenwoordigheid van één djaksa voldoende" de kerta beslist tenslotte „een enkele maal na overleg met de aanwezige djaksa's gepleegd te hebben" 2). Deze gegevens komen niet overeen met die in Adatrechtbundel XV, volgens welke niet de kerta samen met den djaksa recht deden, maar net als in Badoeng en Tabanan, de djaksa de zaken berechtte en er beroep openstond bij den vorst, die daarbij de kerta's raadpleegde8). In Bangli was er een Ksatrija-djaksa, die de zaken onderzocht en besliste en in zich vereenigde de taak van kant ja en kerta *). Onderling deze mededeelingen vergelijkende, wil het ons zeer waarschynlijk voorkomen — en voor Tabanan en Badoeng kunnen we stèllig verklaren, dat het zoo was — dat de dagehjksche rechter in de verschillende landschapjes de djaksa's waren (één of meer), waarvoor vaak niet-Brahmanen werden gekozen. Zij hadden niet te zeggen in zaken, waarbij lieden van kaste of de ambtenarij te pas kwamen. Deze djaksa's hadden dan meestal nog eene andere functie: in Badoeng, en blijkbaar ook in Gijanjar, scheen één, de voornaamste, tevens rijksbestuurder te zijn. Niet onwaarschijnlijk was ook in Boelèlèng de patih van rechterlijke bevoegdheden voorzien, althans zulks lijkt wel de bedoeling te zijn van het vragen van eene uitspraak aan Pambekel Ktoet Patih in eene diefstalzaak, waarvan Adatrechtbundel XV het rapport bevat5). De vorst zelf behield dan de rechtspraak in de zaken, die den kasteleden en zijnen ambtenaren aangingen, waarbij hij gewoonlijk de priesters, doch in Badoeng de geheele pasamoean agoeng raadpleegde. Op grond ivan het bovenstaande moeten er bezwaren tegen gemaakt worden, dat de termen als „djaksa", „kerta" e.d., steeds met raad van kerta's vertaald worden. Zoo zou het niet onmogelijk zijn, dat de twee raden van kerta's, welke Liefrinck voor Karangasem opgeeft8), in het geheel geen priesterraden waren; Schwartz deelt althans mede, dat de rechters in beide gebiedsdeelen ter weerszijden van de Boekit Penjoe, de poenggawa's goesti Gdé Klodan en goesti Nengah Sebetan, *1 de Kat ambtsvelden blz. 229. *) Schwartz Gijanjar blz. 173. ■) Adatrb., XV, blz. 7. •) Fraser blz. 871 en Adatrb., XV, blz. 7. •) Adatrb, XV, blz. 77-«. *) Landsverordeningen Bali blz. 60 en 87. 271 de bevoegdheid hadden de doodstraf op te leggen, doch dat deze uitspraken, de bekrachtiging van den stedehouder behoefden, zoo noodig na raadpleging van de pedanda's, welke priesterraad dus pas te adviseeren kreeg, als de vorst zelf recht deed In verband met het dubbelbestuur en de onderverdeeling van de meeste rijkjes in groote gebieden, waren er ook verschillende rechtbanken te vinden. Toen de verdeeling van Boelèlèng in drie groote afdeelingen, nog niet was uitgewischt, bestonden er behalve die ter hoofdplaatse nog rechtbanken te Bandjar en Tédjakoela, onderscheidenlijk voor West- en Oost-Boelèlèng 2). Dat het in Karangasem ook zoo gesteld was, bleek zoo juist. Onder die beide Karangasemsche rechters hadden ook de overige poenggawa's rechtsmacht *). In Badoeng kwamen twee rechtbanken voor, van Dèn Paser en van Pametjoetan, beide bestaande uit twee djaksa's, gewoonlijk aangeduid met ida djaksa of djoeroe raos. In Kesiman bestond een gerecht van één djaksa, dat meer overeenkomst vertoonde met de djaksagerechten der districtshoofden, z.a. die in Tabanan, Gijanjar en andere landschappen bestonden4). In Tabanan was de rechtspraak van den hoofdvorst samengesteld uit één djaksa en twee kantja's, welke laatsten ook al kerta werden genoemd De rechtspraak van den premadé kende geen djaksa, want tjokorda Kaléran leidde daar de rechtspraak zelf, die hij met twee kantja's uitoefende. De buitenpoenggawa's hadden er ieder een gerecht, bestaande uit een kantja; evenzoo de djro's Kompijang en Beng, ieder voor zijn ressort. Naast bovenbedoelde rechters kwam in alle rijkjes nog rechtspraak door waterstaatsambtenaren voor, van sedahans agoeng, sedahans temboekoe, pengloerahs enz. Dezen hadden, behalve de reeds genoemde rechtspraak in hooger beroep van de uitspraken der bevloeiingsgemeenschappen, gelijk zal blijken nog de berechting van eenige andere geschillen. Zich van de absolute bevoegdheid van de verschillende rechters in vroeger tijden een goed denkbeeld te vormen, is aan de hand van de beschikbare gegevens niet wel mogelijk. De eerste moeilijkheid, die zich daarbij voordoet, is reeds boven besproken en betreft de grenslijn tusschen volks- en vorstenrechtspraak. Dat kastenvermenging of andere vergrijpen tegen de voorrechten der triwangsa, niet in de dorpen werden afgedaan, behoeft geene verwondering te baren. Toovenarij en hekserij, misdrijven die verhitting van het land veroorzaakten z. a. bloedschande en bestialiteit, kwamen ook in den regel voor de vorstelijke rechters. *) Schwartz rapport blz. 555. ') Landsverordeningen Bali blz. 59. *) Schwartz rapport blz. 555. *) Schwartz Gijanjar blz. 174. 272 Met zware lijfs- en vermogensdelicten en groote schuldzaken, schijnt het al evenzoo te zijn gegaan. De tweede vraag, die zich voordoet, is hoe de verdeeüng liep, tusschen de districtsdjaksa's en de hoogere rechters. De rechtsmacht van den districtsrechter, djaksa of kantja van den poenggawa, recht doende onder diens toezicht, zou afgehangen hebben van het vertrouwen, dat zulk eene groote bij den vorst genoot*). Of dit werkelijk de maatstaf was, lijkt twijfelachtig. Blijkens.in Badoeng en Tabanan ingewonnen inlichtingen, waren het in het algemeen de buitenpoenggawa's en eenige van de djro's, waarin de aanzienlijkste geslachten thuis behoorden, die bevoegd waren recht te doen in schier alle zaken en zelfs doodvonnissen konden vellen2); de andere grooten hadden geene rechtbanken, hetgeen echter met min of meer vertrouwen niets had uit te staan. De eerste groep werd aangeduid met sang koemawasa pati oerip en blijkbaar in Gijanjar met sang ngambil pati oerip, beide termen, die beteekenden: „die over leven en dood beschikten." Tegenover deze groote poenggawa's stonden de minderen: né tan nggawa pati oerip3). In Badoeng zou men o.a. de tjokorda van Kesiman als grooten poenggawa hebben op te vatten; ook hij mocht doodvonnissen vellen, doch, alvorens ze te voltrekken, moest hij instemming hebben van den hoofdvorst te Dèn Paser, die daarover de pasamoean agoeng raadpleegde 4). Dit was zuiver theorie geworden, naar men ons meedeelde, want de vorst van Kesiman voltrok ook eigenmachtig de doodvonnissen, deed er wel mededeeling van op de vergadering, waarop de vorst steeds zou gezegd hebben: „Wel, als de schuldige al dood is, laat hem dan maar dood". In Gijanjar schijnt het niet anders te zijn gegaan; daar moesten ook de uitspraken van den districtsdjaksa, wiens competentie gelijk was aan die van de rechtbank ter hoofdplaatse, door den betrokken poenggawa goedgekeurd worden, die ook het fiat executie van doodvonnissen en gratie verleende, hetgeen echter volgens Schwartz aanmatiging van vorstelijke rechten was 5). Doen deze mededeelingen voor Badoeng, Tabanan en Gijanjar, denken aan eene onbeperkte bevoegdheid, met een vaak slechts in theorie bestaand hooger toezicht in de uitspraken, welke de zwaarste zaken betroffen, in Karangasem schijnt het weer anders te zijn geweest. Daar hadden de poenggawa's eene bepaalde competentie, afgescheiden van die welke de twee meergenoemde *) Liefrinck Bali blz. 357, Fraser blz. 869, Lekkerkerker Hindoerecht blz. 124. *) Zie ook v. B. Waanders blz. 109, Sosrowidjojo blz. 13 en 27. *) Soebak-verordeningen blz. 91, 104 en 224. *) Lekkerkerker Hindoerecht blz. 124. •) Schwartz Gijanjar blz. 174—5, Soebak-verordeningen blz. 104 en blz. 201. 273 hoofdpoenggawa's hadden. De grenslijn wordt echter niet vermeld *). Afgezien nu van Karangasem en afgezien van de feiten, welke de vorst steeds aan zich hield, waarbij triwangsa en ambtelijke verpüchtingen waren betrokken, lijkt ons de grenslijn tusschen de districts- en rijksrechtbanken, eerder gezocht te moeten worden in de relatieve competentie, alsmede in de omstandigheidl dat de justiciabelen van de districtsrechtbanken eene instantie meer hadden dan die van de vorstelijke rechters Voor Badoeng was de toestand betrekkelijk eenvoudig, de twee rechtbanken van Dèn Paser en Pametjoetan en het gerecht van den tjokorda van Kesiman waren daar de eenige dagelijksche rechters en ieder alleen bevoegd, voorzoover partijen behoorden tot eigen onderhoorigen, direct of indirect; kwamen er onderhoorigen van een der collega's bij te pas, dus b.v. in zaken tusschen onderhoorigen van Dèn Paser en Pametjoetan of van Kesiman en Pametjoetan, dan spraken de betrokken djaksa's tezamen recht, doch had hun uitspraak geen gevolg, alvorens de hoofdvorst van Dèn Paser er zijne goedkeuring aan hechtte2). Bij deze bekrachtiging kwamen dan de priesters en pasamoean agoeng te pas. Nu hadden de padanda's in Badoeng slechts één bezwaar en dat was, dat de vorst zich aan hunne adviezen in het geheel niet stoorde en steeds den raad van zijnen rijksbestuurder, tevens eersten djaksa, Si Saoenggaling Sebeng, opvolgde. Voor Bangli deelt Liefrinck juist mede, dat de vorst slechts zelden van het advies afweek8). In Tabanan was de loop van zaken eenigszins anders. Behalve de rechters der beide vorsten, had men daar eenige poenggawarechters. Voor eigen onderhoorigen deden de poenggawa's met hunne kantja's zelf uitspraak. Hooger beroep stond dan open bij een der beide tjokorda's. (Dit verklaart ook Sosrowidjojo: anaming doerdjana kedah katantoen trimah lan botenipoen, jèn boten trimah kaladosaken datehg radja ageng.) Waren beide partijen onderhoorig aan verschillende poenggawa's, die op hun beurt echter beiden onder Kaléran ressorteerden, dan deed deze met zijne kantja's de zaak af. Kwamen er onderhoorigen direct of indirect van den hoofdvorst als partij bij voor, dan deden de djaksa's en de kantja's van dezen de zaak af, onder goedkeuring van den zelfbestuurder. Een Tabanansch vonnis van den djaksa, met kantja's, djadjenengs en gezamenlijke bestuursambtenaren (paraijogija sami), geeft van Dissel4). De groote raad komt er bij *) Schwartz rapport blz. 555, *) Voor Gijanjar een overeenkomstig relaas in Schwartz Gijanjar blz. 174. •) Liefrinck Bangli blz. 183. •) Van Dissel blz. 19. 274 te pas, omdat bedoeld vonnis een onderdaan van een ander rijkje betreft. Voor Bangli deelt Liefrinck nog mede, dat de anak agoengs recht deden ieder in zijn eigen ressort, doch ingeval het betrof onderhoorigen van verschillende grooten, zij allen tezamen ter hoofdplaatse de zaak afdeden Wat ten slotte de competentie van de waterstaatsambtenaren aangaat, dezen hadden behalve de reeds vermelde rechtspraak in hooger beroep van de uitspraken der bevloeiingsgemeenschappen, nog de berechting van belangrijke zaken, die niet op de vergaderingen van bedoelde gemeenschappen afgedaan konden worden en eindelijk ook de beslissing van geschillen tusschen soebaks en waterschappen onderlinga). In zaken, welke de bevloeiing betroffen, deden de vorsten echter meermalen zelf uitspraak, zoo wanneer door waterschaarschte beurtbevloeiing noodig was en de betrokken gemeenschappen het niet met elkaar eens konden worden. De vorst gaf dan een soerat pagilir, waarvan Adatrechtbundel XV een voorbeeld geeft8), hetwelk echter daarom niet gelukkig is, omdat de vorst daarin zelf een van de partijen is, al zou men dit uit de Maleische overzetting niet zeggen, dóch „boekpada droewéné* ring Soebagan", had vertaald moeten worden met de „bewerkers van de domeinsawah's te Soebagan." De lagere vorstelijke rechters, poenggawa's zoowel als sedahan's, gaven er de voorkeur aan, tal van zaken, die bij hen voorgebracht werden, minnelijk te schikken*). Van Bloemen Waanders oordeelt, dat de perbekels gdé zulks veel te veel deden, eensdeels, om hunne onderhoorigen aan zich te hechten, anderdeels, om verwijten van den vorst te ontgaan, die in zijn rustige rust liever niet gestoord wilde worden. Een en ander zou ten gevolge gehad hebben, dat de dieven er wel bij voeren 6). Alleen bij moordzaken zou minnelijke schikking uitgesloten geweest zijn. Vreemdelingen zorgden er zooveel mogelijk voor, dat tusschen hen voorvallende zaken, ook, onderling tot een goed einde kwamen; doch in zeldzame gevallen was zulks niet mogelijk en dan hadden zij zich te wenden tot den Balischen poenggawa of den vorst, onder wien zij stonden 6). Het schijnt wel, dat bij de vorstenrechtspraak op den godsdienst der justiciabelen weinig werd gelet. Van Chineezen en Islamieten *) Liefrinck Bangli blz. 182. *) Kertasima blz. 244, Happé in Adatrb, XV, blz. 43 en 56. •) Adatrb, XV, blz. 365. *) v. B. Waanders blz. 179 en 201. •) v. B. Waanders blz. 202. *) v. B. Waanders blz. 139. 275 vergde men denzelfden eed, als van de Siwaiten*) en elders vindt men eedsweigering vermeld van Bali Aga's aangezien zij nooit het wijwater van een Hindoepriester gedronken hadden2). Alvorens het verloop van een proces voor den Baüschen vorstelijken rechter te bespreken, een enkel woord over eenige ambtenaren, die daarbij een rol vervullen. Een persoon van belang is de kantja, welke naam zoo juist werd aangetroffen voor rechter in Tabanan3). Meestal kan men deze kantja's vinden aangeduid als: pleitbezorgers en griffiers, procureurs, taalmannen en rechtercommissarissen *). Lekkerkerker oordeelt, dat de kantja's niet een instituut uit het Hindoerecht zijn en vraagt, of hier wellicht verwantschap met andere Indonesische gerechtshelpers, z.a. de Minangkabausche manti's en doebalangs, de Borneosche mantri's en de pabitjara's van Zuid-Gelebes zou kunnen bestaan? De kantja's worden aangesteld door den vorst, behoeven geen lid van de Brahmanenkaste te zijn en veelal waren het Soedra's 6). Van Eek verklaart: „Bij gewone schuldvorderingen mag de kantja op eigen gezag en verantwoordelijkheid eene beslissing nemen." Hieruit zou men de slotsom kunnen trekken, dat zij in schuldzaken rechters waren, hetgeen dus zou aansluiten bij de, in den vorstentijd bestaan hebbende practijk. Toch meenen we, dat hetgeen van Eek bedoelt met „op eigen gezag en verantwoordelijkheid eene beslissing nemen" feitelijk geen rechtspraak is, doch uitsluitend' betrekking heeft op de taak van de kantja's om ter voorkoming van eigen richting wellicht *), weigerachtige schuldenaren tot betaling te nopen en ze anders aan den schuldeischer over te geven 7). Steeds moet men daar echter bij denken, „ingeval de schuld niet bestreden wordt,'' want zoo dit wel het geval was, had evengoed berechting door de djaksa's plaats. Dit sluit intusschen de mogelijkheid niet uit, dat oorspronkelijk de *) v. B. Waanders blz. 211. ») v. Eek Bali, 1879, blz. 41. •) Het is zeer waarschijnlijk, dat dit woord samenhangt met „pakentja"= rechtbank en gerechtigheid, „noenas pakentja"= recht vragen; „tdoen ring pakentja", voor de rechtbank verschijnen. De lastige passage in Adatrb., XV, blz. 82 is beter te vertalen, indien men dit in het oog houdt. *) Fraser blz. 869, Van Vollenhoven Adatrecht, blz. 474 en 476, Lekkerkerker Hindoerecht blz. 125. •) v. Eek Bali, 1879, blz. 375. •) Eenmaal de hulp van den kantja ingeroepen hebbende, mocht men zelf niet meer invorderen; deed men dit toch, dan verbeurde men eene boete en betaalde extra hooge gerechtskosten, Landsverordeningen Bali blz. 173. T) Men zie m.n. v. B. Waanders blz. 203, Landsverordeningen Bali blz. 165 en Soebak-verordeningen blz. 167—9, 197 en 225. 276 kantja's, evenals de djaksa's in Tjeribon, beide ambten, van rechter en van pleitbezorger, konden vervullen*). Van Eek deelt verder mede: „In elke zaak traden er twee kantja's op, voor iedere partij één" 2). Dat wil niet zeggen, dat er bij elke rechtbank slechts twee van die lieden bescheiden waren. Voor Boelèlèng vindt men o.a. gesproken van vier kantja's3). Ook bij de buiten-rechtbanken en gerechten waren zulke functionarissen te vinden, vandaar de onderscheiding in „kantja di nagara" en „kantja di tani" d.w.z. van de stad en van het platteland. Bij deze kantja's moest men terecht, voor het doen opmaken van verschillende bewijsstukken en gerechtelijke acten; zij hadden daarin een soort monopolie, aangezien, ingeval men hunne bemoeienis meed, door b.v. in de désa zulke stukken te laten opmaken, men deze van onwaarde zag verklaard *). In Tabanan wordt de taak van de kantja's door djadjenengs waargenomen, doch in dit landschap, hetwelk in meerdere opzichten iets aparts vertoonde, was hun taak bij de rechtspraak van zelf meer beperkt, aangezien, behalve in moord en eenige andere ernstige zaken, alsook wanneer het lieden van andere rijkjes -betrof, het eenige stuk, dat in een proces voorkwam, het vonnis was. Al het overige ging mondeling. De Tabanansche djadjenengs warén verdeeld in twee groepen: de djadjenengs en djadjenengs madé, waarvan de laatsten een soort van handlangers van de eersten waren e). Gelijke onderscheiding werd in Badoeng en Gijanjar gemaakt. Ze werden in bepaalde gevallen ook wel als toengoel agoeng aangeduid6). Ieder der twee Tabanansche vorsten had twintig, de poenggawa's hadden nog hunne eigene djadjenengs7). In een Boelèlèngsche paswara wordt medegedeeld, dat er wel eens een tweetal djadjenengs van elders ter controle ter terechtzitting aanwezig waren, doch in welke gevallen zulks plaats had en op wie zij controle uitoefenden, blijkt niet"). Een tweede persoon, die voor enkele streken bij de rechtspraak genoemd wordt, is de batoe toempeng in Badoeng: watoe toempeng, d.w.z. ijzerharde steen. Helder doet Liefrinck uitkomen, hoe uit de taak welke dezen persoon was toebedeeld, het bewust onpartijdige karakter van de Balische rechtspleging blijkt en aangezien dat bewust onpartijdige o.i. een voornaam punt in de *) Brandes in T.B.G., 32, (1889), blz. 142. *) v. Eek Bali, 1879, blz. 375. •) Landsverordeningen Bali blz. 67 en 131. ') Landsverordeningen Bali blz. 129. ") Soebak-verordeningen blz. 104, waar de schrijver veronderstelt, dat de djadjeneng madé een hoofd-djadjeneng is. •) Soebak-verordeningen blz. 39 en 79. ") Soebak-verordeningen blz. 51 en 63. ") Landsverordeningen Bali blz. 133. 277 rechtsontwikkeling beteekent, waardoor Bali alweder zich voorlijk toont in vergelijking met andere streken van Indonesië, komt het ons wenschelijk voor Liefrinck's schildering van den werkkring van dezen batoe toempeng hier over te nemen. „Op grond van de overweging toch dat, hoewel de padanda's die als rechters fungeerden hoogst bezadigde lieden waren aan wier optreden zoo hooge eischen gesteld waren dat bijv. als het een hunner eens overkwam zich in het openbaar boos te maken slechts na een vast omschreven boetedoening het evenwicht weer gerekend kon worden te zijn hersteld, zij ten slotte menschen bleven en niets menschelijks hun vreemd was, zij dus van zeiven ook bij hun onderzoek ter terechtzitting of de daarop gevolgde onderlinge beraadslaging geporteerd konden worden vóór of tegen eene partij, zoo was nog gezorgd voor een persoon die aan dergelijke invloeden onttrokken bleef. Hij was tegenwoordig bij de geheele behandeling der rechtszaken, doch vervulde dan een absoluut stille rol. Tot geen der partijen of hunne hoofden, noch tot de getuigen of andere aanwezigen, richtte hij ooit het woord, en als de rechters gingen overleggen en hunne wetboeken naslaan om daarin de passages te vinden welke op het onderwerpelijke geval van toepassing waren, wat dikwijls nogal voeten in de aarde had, zat hij er maar bij en luisterde of keek toe; geen gevaar dus dat zijn kalm oordeel verstoord zou worden door tegenspraak van anderen of door hetgeen bij in het vuur eener rede mocht komen te beweren. Nadat de rechters tot overeenstemming gekomen waren werd hunne uitspraak aan zijne goedkeuring onderworpen, en kon ze die niet wegdragen, dan moest door hen opnieuw beraadslaagd worden. Een tweede functie dien persoon toebedeeld was het mededeeïen der gevallen uitspraak aan de partijen, daar het van belang was dat ook dit op de meest zachte en welwillende manier plaats had om dengene die in het ongelijk gesteld of tot eene straf veroordeeld werd tot berusting te stemmen. Gelet op het hartstochtelijk karakter der Baliërs, dat vooral vroegeren tijd, toen hunne oude maatschappelijke instellingen nog ongerept, hunne opvattingen ten opzichte van waf iemand aan zijne eer verplicht was, nog strenger dan tegenwoordig onder ons bestuur waren, zoo dikwijls aan den dag placht te treden wanneer zij zich verongelijkt gevoelden of tot wanhoop gedreven werden, was een dergelijke voorzorg wel zeer noodig te achten" *). In de Badoensche landsverordeningen Komt de watoe toempeng eveneens voor, doch daar schijnt hij nog eene functie te hebben gehad. Als n.1. partijen hunne belangen aan den rechter hadden voorgedragen en de watoe toempeng er van had kennis genomen, mochten zij er niets meer aan toevoegen of afdoen; wie zulks toch deed, verloor de zaak. *) Landsverordeningen Bali blz. 58. 278 Of de silapenek en de watoe toempeng één en dezelfde persoon geweestzijn, schijnt onzeker1). De instelling van watoe toempeng schijnt in Zuid-Bali in den vorstentijd reeds in onbruik geraakt te zijn, want ofschoon voorkomende in de Badoengsche landsverordeningen, die voor een deel uit het Sakajaar 1330 zouden dateeren ), wisten verschillende menschen, die vroeger in Badoeng zelf djaksa geweest waren, niets meer aangaande dezen rechter te vertellen. (Zie evenwel boven blz. 89). Ook elders schijnt zulks wel het geval te zijn geweest, althans ging het mededeelen van de uitspraak volgens Liefrinck, over op de poenggawa's (alleen als de aan hen onderhoorige partijen niet op de terechtzitting verschenen waren?) *). Men kon op alle tijden een rechtzaak beginnen, met twee uitzonderingen nochtans: Het opeischen van gronden, mocht alleen geschieden in tijden, dat daarop geen gewassen voorkwamen en ten tweede had men bij het indienen van de aanklacht in tal van zaken een bepaalden termijn in acht te nemen; was deze onbenut verstreken, dan werd er geen acht meer geslagen op het verzoek om rechtsherstel4). Voor het aanhangig maken van een rechtzaak had men zich in den regel te wenden tot zijnen prebekel; ambtshalve konden ook de rechtbank en de kantja de zaak ter hand nemen"). In Gijanjar schijnen de partijen zich doorgaans rechtstreeks tot den djaksa gewend te hebben *). In een paswara van Djembrana heet het: „Het instellen van een eisch en het in ontvangst nemen daarvan moet geschieden ten overstaan van den pambekel en van al wie anders er kennis van behoort te nemen." Deze laatste zinsnede slaat wellicht op hen, die geen prebekel hadden, (wendde men zich dan tot het désabestuur of rechtstreeks tot den kantja of djaksa? zie onder Bestuur blz. 194)7). De prebekel geeft de aanklacht door naar den pegoestijan, den heer, die in geval hij zelf geen djaksa's heeft, op zijn beurt de zaak verder zendt naar den vorst, onder wien hij staat en anders klager verwijst naar zijn kantja of djadjeneng. Dit laatste doet ook de vorst, indien zijn rechtbank in eersten aanleg Van hét ;geval moet kennis nemen. Iemand mocht volgens eene Boeléléngsche verordening zijne «aak alleen voorbrengen, met toestemming van de rechters"). *) Landsverordeningen Bali blz. 68. *) Als ten minste de vertaling van „i saka tj arana taja ti nara,, door dit jaartal juist is. •) Landsverordeningen Bali blz. 60. *) Landsverordeningen Bali blz. 261 e.v. •) Landsverordeningen Bali blz. 101. •) Schwartz Gijanjar blz. 173. "") Landsverordeningen Bali blz. 101. •) Landsverordeningen Bali blz. 99. 279 Het maken van eene rechtzaak heet: magadé galoer, mawitjara of mawijawara, onverschillig of het eene civiele of eene crimineele rechtsvordering betrof, aangezien in de behandeling daarvan in den regel geen verschil gemaakt werd en ook thans nog niet wordt. Weliswaar zou voor het vragen van eene rechterlijke uitspraak in schuldzaken bij voorkeur „mapadoe" en in strafzaken liefst „mapaksa" gebezigd worden, maar streng volgehouden wordt deze onderscheiding toch niet. Was een klager naar den kantja of djadjeneng verwezen, dan maakte deze voor hem op een zorgvuldig gestelde soerat prekara (kanda), hetgeen anibaken gadé galoer heette. Van groot belang was het, daarin te vermelden, of de wederpartij reeds vroeger schuld bekend had ten overstaan van een désahoofd of prebekel en wellicht reeds rechtsherstel had toegezegd1). Liefrinck deelt ten aanzien van dit klaagschrift mede: „Aan zoodanig lontar-geschrift werd met een driekleurig snoer, de tridatoe, zwart, wit en rood, een Balische duit gehecht, later alleen nog in gebruik bij schuldzaken *). Van Bloemen Waanders verklaart, dat in schuldzaken, een „soerat sengker tetagihan" werd opgemaakt door den kantja, waarbij deze, namens den vorst, den prebekel van gedaagde, gelastte den schuldenaar aan te manen binnen een bepaalden termijn te voldoen. Verweert zich de schuldenaar, dan hecht hij met een benang tridatoe een kèpèng aan den vorstelijken maanbrief, dien hij binnen een bepaalden tijd, (meest vijf dagen) door zijn prebekel den kantja laat terug aanbieden, hetgeen beteekent, dat hij rechtsingang verzoekt"). Deze gegevens wijken dus in zooverre van die van Liefrinck af, dat volgens laatstgenoemden schrijver het aanhechten van een duit uitgaat van den aanklager en volgens Van Bloemen Waanders, van den aangeklaagde. Liefrinck vindt steun in eene vorsten verordening *). Is in eene zaak rechtsingang verleend, dan vervaardigt de kantja de soerat pariwkas, soerat sengker pawitjara of kortweg panjengker geheeten, eene dagvaarding, waarin den gedaagde wordt gelast op een aangegeven tijdstip met de z.g. pratéka 'ter terechtzitting te verschijnen"). De vaststelling van den zittingsdag wordt blijkbaar aan den kantja overgelaten, althans wordt medegedeeld dat deze den rechters vraagt, op den zittingsdag tegenwoordig te willen zijn *). Bedoelde dagvaarding bevatte *) Van Dissel blz. 25. *) Landsverordeningen Bali blz. 62. *) Vroom telwoorden blz. 169, Fraser blz. 870 en v. B. Waanders blz. 203—4 en blz. 261, alwaar een model soerat sengker tetagihan te vinden is. *) Landsverordeningen Bali blz. 101—3. *) v. B. Waanders blz. 204 en 263, alwaar een voorbeeld soerat sengker pawitjara. •) v. B. Waanders blz. 204. 28a eene herhaling van de soerat kanda. Het antwoord op de aanklacht moest binnen bepaalden tijd door een kantja zijn gereed gemaakt. Deze parikanda van den verweerder heette soerat pembales. Kanda en soerat pembales behoorden bij de zooevengenoemde pratéka, dit zijn de gerechtsbenoodigdheden, welke verder bestonden uit de getuigen, de borgen en de toh, benevens eenige schalen met bloemen, gebak, sirihgerei, eenige gevulde waterkruiken en zitmatjes, ten behoeve van rechters en autoriteiten 1). Van de getuigenverklaringen wordt opgemaakt een soerat parifcandan saksi of paliring2). Volgens Van Bloemen Waanders hielden de kantja's geen getuigenverhoor"), doch vertrouwden er op, dat de getuigen de verklaringen van hunne partij, niet zouden logenstraffen, doch het schijnt wel degelijk te hebben bestaan z.a. Liefrinck dan ook meedeelt dat de getuigenverklaringen op schrift werden gebracht. Men houde wel in het oog, dat ook ingeval iemand optrad als klager in het openbaar belang, evenzeer alle bovengenoemde processtukken, moesten opgemaakt worden en niet de overheid de vervolging van den particulier overnam ). Gedurende het geheele voorspel doet zich reeds het formalistische van deze rechtspraak gelden. Voordat de gerechtsdienaren de zaak in handen krijgen, dus zoolang alleen prebekel of poenggawa er mee te maken hebben, is in den regel minnelijke schikking nog mogelijk en schijnt het wel in de bedoeling te hebben gelegen, die aan te moedigen, althans eene vorstenverordening uit Kloengkoeng zegt, dat tusschen het voorvallen en de berechting van eene zaak, minstens eene maand moet verstreken zijn"). Was echter eenmaal een geschil bij den raad van kerta's aangebracht, dan was de weg van onderhandseh vergelijk afgesneden en wie dien toch opging, was zelfs strafschuldig *). In Gijanjar evenwel stond in schuldzaken en andere geschillen, waarbij niet de openbare veiligheid betrokken was, minnelijke schikking nog open, totdat de dagvaardingen waren afgezonden en kon men dan volstaan met schadeloosstelling van de gerechtsdienaren voor de bereids genomen moeite7). Zoowel partijen als de gerechtsdienaren hadden gedurende de voorbereiding van eene zaak, zich aan verschillende termijnen te houden. Heeft klager na de aangifte, binnen een maand — in *) Landsverordeningen Bali blz. 67. ") Een echt proces verbaal van getuigenverklaringen bij van Dissel blz. 26 en 32. ■) v. B. Waanders blz. 204. *) van Dissel blz. 2 en 3. ■) Landsverordeningen Bali blz. 99. •) Landsverordeningen Bali blz. 62 en Soebak-verordeningen blz. 383. ") Soebak-verordeningen blz. 106. 281 Boelèlèng was deze termijn eerst drie maanden, later veertig dagen — de noodige stukken niet doen opmaken, dan kan de tegenpartij de zaak omkeeren (walik manjengker), terwijl kantja's en djadjenengs, die zich aan traagheid schuldig maken, eene boete oploopen1). Ten aanzien van de nietigheid van processtukken door het maken van schrijffouten e.d. is wel eens een overdreven beeld gegeven van de strengheid der terzake bestaande bepalingen2). Meermalen vindt men toch bepaald, dat zekere schrijffouten of onduidelijkheden b.v. in de namen van partijen, getuigen en andere personen, nooit aanleiding mogen geven, tot het verliezen van eene zaak. Wel verbeuren de betrokken kantja's of djadjenengs eene boete3). De bedoeling schijnt vnl. geweest te zijn, de aanklacht volledig alles te laten bevatten, wat van belang kon zijn om de zaak te doen begrijpen; vandaar ook het voorschrift, dat wijzigingen op de terechtzitting evenmin geoorloofd waren. Niet uitvoerig behoeft stil gestaan te worden bij de middelen, die de eischer had om zich zekerheid te verschaffen, dat de gedaagde zich niet aan de vervolging zou onttrekken. Hij diende dan in afwachting van de volledige klacht eene voorloopige in — soerat pamiloenggoeh —, waarna de prebekel van de wederpartij, voor deze aansprakelijk bleef en daartoe over verschillende middelen de beschikking kreeg*). Het voornaamste middel was wel, het binden, doch wellicht als concessie aan het, van geweld afkeerig karakter van den Balischen dorpeling, kon met huisarrest onder bewaking worden volstaan, terwijl ook gijzelaars voor den persoon van den beklaagde moesten gesteld worden, welke dan gadé geheeten warenB). Ook de sedahan agoeng heeft de bevoegdheid misdadigers, in afwachting van hunne berechting in het blok op te sluiten 6). Volgens van Eek werden op Bali de zittingen van de rechtbanken naar landsgebruik in de open lucht gehouden7). In den voorhof van den poeri schijnt echter op alle plaatsen, waar een rechtbank bestond, een balé geweest te zijn, balé pakentja" of balé pamelantjan"), als hoedanig tegenwoordig nog het flinke open rechtsgebouw te Boelèlèng bekend staat, dat door de breede steenen trappen rondom de zittingszaal uitstekend voldoet aan den *) Landsverordeningen Bali blz. 62 en 102. r! v. B. Waanders blz. 204, Jacobs blz. 81 en Fraser blz. 871. "1 Soebak-verordeningen blz. 106 en 135. *) Landsverordeningen Bali blz. 63 en 105—9. •) Landsverordeningen Bali blz. 117. •) Soebak-verordeningen blz. 320. *ï v. Eek schetsen blz. 517. 8) Jacobs blz. 81, v. Eek Bali, 1879, blz. 376, Soebak-verordeningen blz. 65. 282 eisch, het steeds zeer talrijke publiek, een beschutte zitplaats te bieden Over eene terechtzitting te Kloengkoeng kan men het volgende lezen: Eens mochten we in het fraaie gemeenteraadsgebouwtje van Kloengkoeng, de Kertagosa,. eene zitting bijwonen van den Raad van Kerta's, een college van Brahmanen, onder voorzitterschap van den Controleur van het B.B., die echter slechts eene adviseerende stem heeft. Daar zaten op gebeeldhouwde, vergulde zetels de rechters: drie Ciwapriesters, drie generaties vertegenwoordigende: grootvader, vader en zoon"1) Hierbij kan worden aangeteekend, dat gelukkig van drie generaties, in de Kloengkoengsche rechtbank vereenigd, nooit sprake geweest is De z.g n kretegosa is een hoog vrij klein huisje, te eenen male ongeschikt om als rechtzaal dienst te doen, aangezien er geen plaats is voor publiek, dat eenige meters lager buiten het gebouwtje op den grond dient plaats te nemen. Dat dit kleine torentje inderdaad als rechtzaaltje is gaan dienst doen, is zeker te wrjten aan de verkeerde uitspraak van den naam kreteg gosa gelijk dit gebouwtje oorspronkelijk heette, in welken naam men het woord kerta of rechter meende te herkennen Wanneer er een van de rechters ziek was, werd in zijne woning wel recht gesproken2). Vroeger zouden volgens van Eek alleen de rechters, kantja's en partijen, bij uitzondering nog hunne prebekels toegang tot het rechtsgebouw hebben gehads). Van Bloemen Waanders meldt echter reeds, dat er steeds veel publiek bij was4), hetgeen zeer wel aansluit bij een verbod van den vorst van Gijanjar, volgens, hetwelk niemand met meer dan vier volgelingen de terechtzitting mocht bijwonen ). • ^ p1f'1?i-'en moeten verschijnen; wie op het vastgestelde uur niet in de balé pamelantjan is, verbeurt eene boete en wie niet verschijnt voor zonsondergang (in Gijanjar voor 12 uur), verliest zijne zaak ). Een en ander neemt niet weg, dat verdaging van de behandeling eener zaak, — in Boelèlèng zelfs tot driemaal toe, p mogelijk is bij wettige reden van verhindering (bandjir, ziekte) terwijl verdaging ook plaats heeft, wanneer een der rechters verhinderd is te komen en niet naar zijn huis wordt gegaan om de zaak af te doen ). Ten slotte kan men nog minstens vier *) Viruly blz. 296. ') v. Eek Bali, 1879, blz. 365. *) v. Eek Bali, 1897, blz. 376. *) v. B. Waanders blz. 205. •) Soebak-verordeningen blz. 107. •) Landsverordeningen Bali blz. 65 en 111, Soebak-verordeningen blz. 107. T) Landsverordeningen Bali blz. 64. 8) Landsverordeningen Bali blz. 87. 283 dagen van te voren eenmaal uitstel vragen van behandeling1). Twee rechters moeten aanwezig zijn — meestal waren er drie — wilde eene zaak voortgang kunnen hebben2). Alleen van Eek verklaart, dat één kerta voldoende geacht wordt om de zaak voortgang te doen vinden8). Mocht een kantja of djadjeneng, die in eene rechtzaak de stukken bewerkt had, op den rechtsdag ziek zijn, dan had evenzeer, althans in Kloengkoeng, uitstel van behandeling plaats *). De gehuwde vrouw verschijnt in rechten zonder bijstand van haren man, dien zij wel als getuige mag gebruiken B). Voor onmondige personen treden degenen op, onder wier gezag zij staan "). Vertegenwoordiging schijnt in rechte mogelijk te zijn 7), wellicht alleen voor lieden van kaste en prebekels. Ingeval eischer niet verschijnt, heeft wederom het walik sadija plaats. In verschillende gevallen wordt de aangeklaagde persoon gebonden ter terechtzitting geleid, hetgeen echter met Brahmanen niet het geval was8). Gedingpanden hebben wellicht vroeger bestaan, althans Liefrinck vraagt naar aanleiding van de uitdrukking ketjagan gadé, letterlijk beteekenende, '„het vervallen van het pand", in verband met den anderen reeds genoemden term voor het beginnen van eene rechtzaak, anibaken gadé galoer (een pand in rechten afdragen) of deze termen tezamen niet wijzen op het gebruik, voorheen in een geding „steeds een pand te stellen, als zekerheid voor de voldoening eener eventueel op te leggen boete of andere betalingsverplichting9). Beeds bij de voorbereiding van de zaak eischt de kantja of djadjeneng van de gedingvoerende partijen: borgen, pigoegoe, zooeven reeds onder pratéka genoemd10) en welke evengoed als de getuigen, ter terechtzitting hadden te verschijnen. In Boelèlèng moest er per 10.000 duiten van het bedrag der boeten of vergoedingen, één zijn per 1000 duiten; Zoowel mannen als vrou- *) Landsverordeningen Bali blz. 111. *) Landsverordeningen Bali blz. 57, v. B. Waanders blz. 205. ») v. Eek Bali, 1879, blz. 365. *) Landsverordeningen Bali blz. 125. *) Zie bv. van van Dissel blz. 39. •) Overeenkomsten blz. 27. • T) Keni wènten petadjoehipoen, tdoen mapadoe galoer d.w.z. Er moet een vertegenwoordiger zijn, om voor den rechter op te treden (uit een brief uit Bangli) Wdb. v. d. Tuuk blz. II, 734. *) Landsverordeningen Bali blz. 65. *) Landsverordeningen Bali blz. 70. Later beteekende ketjagan gadé uitsluitend: „het bedrag verschuldigd bij de executie van iemands goederen, die zijne geldelijke verplichtingen niet nakwam". ") v. B. Waanders maakte hiervan reeds melding. 284 wen, mits gehuwd en reeds in het bezit van kinderen, konden als pigoegoe gebruikt worden. Ze hadden in Gijanjar echter minstens van gehjke kaste te zijn als hun principaal, indien laatstgenoemde tot de déwa's of prebekels behoorde1). De evenzeer tot de pratéka behoorende wang toh schijnt identiek te zijn met de bija gadé *). Evenals zoovele termen uit het Balische proces zijn ook deze ontleend aan de hanenvechterijen. Bij deze eigenaardigheid moeten we een oogenblik verwijlen. „Het pleiten voor eene rechtbank schijnt op de Baliërs te allen tijde sterk den indruk gemaakt te hebben van den strijd tusschen twee kemphanen in de hanenvechtbaan, zooals blijkt uit tal van Balische rechtstermen welke aan dat spel zijn ontleend", merkt Liefrinck op. Voor wie de Balische hanenvechterijen kent zal zulks niets wonderlijks hebben. Die wedstrijden hebben met den strijd in de gerechtszaal dit gemeen, dat de gedragingen van alle aanwezigen nauwkeurig zijn gereglementeerd; zoowel de bezitters der vechtende hanen als de toeschouwers hebben zich stipt naar die voorschriften te gedragen, de beslissing van den strijd wordt door bepaalde ordebewakers bekend gemaakt en vroeger kwam ook hierbij een batoe toempeng te pas. Vandaar dan ook dat al hetgeen in eene rechtzaak voorkomt doorloopend vergeleken wordt met hetgeen bij de hanenvechterijen te pas komt en de daarbij gebruikelijke termen werden dan ook bij de procesvoering overgenomen. Zulks is ook het geval met dit woord toh. ..Tn de rechtspraak is het de som, welke beide partijen hebben te storten bij den aanvang eener zitting, als het ware om te doen blijken, dat het hun ernst is met de zaak en te zorgen voor eene behoorlijke belooning der rechterlijke heeren"8). Straks, wanneer deze belooning ter sprake komt, kan een en ander over het bedrag van de toh gezegd worden; thans zij slechts aangeteekend, dat niet kan worden toegegeven, dat het niet betalen van de toh! ten gevolge zou hebben, dat geen rechtsingang verleend wordt 4), of gelijk een vorstenverordening uit Boelèlèng bepaalde ") en ook He dagvaardingen bij van Dissel zouden doen vermoeden, dat in bedoeld geval de zaak verloren werd. Tn Boelèlèng scheen men een pand te moeten afgeven, als men het bedrag van de toh niet bij zich had, in Badoeng moest volgens de vorstelijke regelingen, binnen vijf dagen de viervoudige toh' zijn voldaan. Personen, die eeen verweerschrift indienden, of verstek lieten gaan en dus zonder meer hunne zaak verloren fkalah loedjoeg), *•) Soebak-verordeningen blz. 107, Landsverordeningen Bali blz. 63—L ') Landsverordeningen Lombok, I, blz. 372, zie voor de beteekenis van den term toh bij de hanenvechterijen Landsverordeningen, DI, blz. 81. •) Landsverordeningen Bali blz. 67. *) v. B. Waanders blz. 209. •) Landsverordeningen Bali blz. 139. 285 behoefden geen toh te storten; de winnende partij zag dan zijn loh verhoogd1). Dat de toh alleen door beide partijen voldaan wordt, indien „aan weerszijden het getal petabahs en getuigen even groot is", zal wel evenmin juist zijn, als de volgende mededeeling: „In de gevallen, waarbij een der partijen tot de een of andere straf veroordeeld wordt, is de veroordeelde van de betaling vrij en betaalt de winnende partij het dubbele" 2). Het vergeten van de soerat kanda, hetgeen met den term toeroen tan patadji, d.w.z. zonder kunstspoor verschijnen, aangeduid wordt (weer aan de hanenvechterijen ontleend), schijnt wel het verliezen van de zaak tengevolge te hebben gehad8), terwijl blijkens eene mededeeling van Hoos, men er vooral voor te zorgen had, dat dit geschrift niet in handen van de tegenpartij verdwaalde, want dan werd daarin eene aanwijzing gezien, dat de goden reeds de onschuldige partij hadden aangewezen4). Is de rechtzitting geopend — eertijds zaten allen, ook de rechters op matten op den grond, — dan treden de gedingvoerenden binnen, ieder hunner met zijne processtukken omhooggeheven, len teeken dat ze zgn. gewapend zijn5). De gedragingen van allen die aanwezig konden zijn, waren streng gereglementeerd, ten einde een ordelijk verloop en het voorkomen van gewelddaden te verzekeren. Bloemen en kris mochten niet, een buikband over het opperkleed moest daarentegen wel gedragen worden. Niemand zegt iets, voor hem wat gevraagd wordt, ook de prebekels van partijen niet, anders deelt de kantja boeten uit. Eerst leest de kantja van de klagende, dan die van de verwerende partij voor, hetgeen ieder te vertellen heeft. Daarna volgt voorlezing van de andere processen-verbaal m.n. de getuigenverklaringen, waarvan het gevolg is, dat de getuigen niets meer behoeven te zeggen. Wijzigingen mochten in de stukken tijdens de zitting niet meer worden gemaakt. Vaak volgde dan nog eene ondervraging van de betrokken hoofden, die van de zaken hunner onderhoorigen meestal haarfijn op de hoogte zijn. De meeste schrijvers verklaren, dat er overigens van eene behandeling der zaak door verhoor van partijen en getuigen niets meer kwam *), doch dan is het niet duidelijk, waarom de vorsten allerlei regelen gegeven *) Zulke zaken heetten „sesipatan of gegébogan" in Boelèlèng; „entjak-entjakan" in Djambrana; ook deze termen zijn ontleend aan de hanenvechterijen. Landsverordeningen Bali blz. 68. *) v. B. Waanders blz. 209. *) v. B. Waanders blz. 206. In Landsverordeningen Bali blz. 111 staat, dat zulks alleen bij het vergeten van het „verweer" het geval zou zijn. *) Van Dissel aanhangsel blz. 1L •) Van Dissel aanhangsel blz. 10 en 11. ') v. B. Waanders blz. 206. 286 hebben, die bij de pleidooien door partijen in achtgenomen dienen te worden z.a. het bestrijden der rechters met teksten uit de rechtsboeken, onafgebroken doorredeneeren, naar de rechters' wijzen, eene domme tegenpartij in het nauw drijven met rechtsgeleerde teksten, haar overschreeuwen e. d.*). Van Bloemen Waanders is over den vorstelijken rechter slecht te spreken: „klacht en verdediging werden door de rechters niet zeer aandachtig aangehoord", ze deden „eenige onschuldige en niets beduidende vragen" en ten slotte was er „van beraadslagingen of overwegingen.... nimmer eenige rede"2). Ook van Eek is over hem niet te best te sprekens). Liefrinck, ofschoon het formalistische van deze rechtspraak helder in het licht stellend, oordeelt, dat aan de zittingen der raden van kerta's „over het algemeen een karakter van grooten ernst en waardigheid niet kan worden ontzegd"4). Lieden, die bekend waren met de rechtspraak der djaksa's in Badoeng en Tabanan, verklaarden, dat dezen zeer zeker niet waren te blamen en hun ambt met ernst en waardigheid vervulden. Wel echter viel in de laatste jaren te klagen over de vele rechtsschennis en willekeur, die buiten de rechters om plaats had. Hoe dit ook zij, het valt niet te ontkennen, dat bij de vorstenrechtspraak niet in die mate als bij de volksrechtspraak het verlangen bestond de materieele waarheid aan het licht te brengen. Plaatselijke opname, door of vanwege den rechter, vindt men niet vermeld. Wat de bewijsmiddelen aangaat, een goed deel van hetgeen bij de volksrechtspraak werd opgemerkt, geldt ook voor het thans in behandeling zijnde deel. Ook hier was de bekentenis de kortste weg, om eene zaak uit de wereld te helpen. Van Eek verklaart, dat het de kerta's vrij stond deze bekentenis voor een deel wel, voor het overige deel niet te aanvaarden 5). Liefrinck acht voor boekti de dichtstbijkomende vertaling: „stukken van overtuiging", doch Fraser geeft daaraan eene uitvoeriger beteekenis door er ook onder te verstaan: al hetgeen blijkt uit de mededeelingen, gezegden, uitingen van beschuldigde 6). Hoe groote waarde aan boekti's vaak gehecht wordt, moge blijken uit het feit, dat bij de berechting van eene moordzaak door den raad van kerta's te Badoeng, het als voldoende bewijs van medeplichtigheid werd aangemerkt, dat iemand eene kris van bepaalden naam en vorm had uitgeleend. Wie zulk een wapen uitleende, wist dat er een moord zou begaan worden. *) Landsverordeningen blz. 115—7. *) v. B. Waanders blz. 206—7. *) v. Eek Bali, 1879, blz. 366. ') Landsverordeningen Bali blz. 66. •) v. Eek Bali, 1879, blz 377. •) Fraser blz. 892. 287 Als bewijs, dat iemand inderdaad behoort tot de kaste, welke hij opgeeft, geldt dat een betrouwbaar persoon, van wien men zeker weet, dat hij tot de opgegeven kaste behoort, het restant van een maal, door eerstgenoemde genuttigd, verorbert, „aangezien zulks volgens de landsinstellingen, volledig bewijs van evenboortigheid is" *), Of er bij de vorstenrechtspraak eenige waarde werd gehecht aan de tripamana, waarvan we zelf nooit een lid van den raad van kerta's hoorden spreken, lijkt ons twijfelachtig. De indruk, dien we gekregen hebben is, dat op al hetgeen eenig denkbeeld kan geven van de juiste toedracht eener zaak acht kon worden geslagen, terwijl dan de eed diende om den laatsten twijfel weg te nemen. De reputatie van een beklaagde, of hij reeds vroeger eene soortgelijke wandaad beging *), de getuigen van partijens), of zij reeds meer als getuigen optraden, of er hoofden onder waren, welke vaak als verplichte getuigen optraden, waren evenzoovele factoren, waarop werd gelet. Liefrinck deelt mede, dat de verklaringen van poenggawa's voor eigen onderhoorigen groote waarde hadden, terwijl ingeval de poenggawa zelf partij was, eigen onderhoorigen niet voor hem mochten opkomen*). Dat onbeëedigde verklaringen van Hindoepriesters onvoorwaardelijk vertrouwen genieten als bewijsmiddel, geeft men in Zuid-Bali niet toe. Het eenige verschil tusschen zulk een priester en een ander mensch is, dat hij zichzelf beëedigt °). Vermeld wordt dat een beëedigde klijang Brahmana onvoorwaardelijk geloofd moet worden6). Beeds boven (blz. 256) werd opgemerkt, dat getuigen (tostosan) op Bali als partijtrekkenden worden beschouwd, ook door de rechters zelf. Zij moeten toh betalen, evengoed als de gedingvoerenden en leest men eene getuigenverklaring, soerat paliring of parikandan saksi, dan is het treffend te zien, dat ook de getuigen het beschouwen alsof op hen een deel van de aanklacht is overgedragen7). Nabestaande bloedverwanten konden als getuigen gewraakt worden door de tegenpartij, evenals eenige andere categorieën van personen w.o. kinderen beneden de twaalf jaar8), doch niet bij betrappen op heeterdaad dan mocht iedereen als getuige *) Adatrb., XV, blz. 24, Fraser blz. 881. •) Landsverordeningen Bali blz. 253 en 263. •) Landsverordeningen Bali blz. 71, Adatrb., XV, blz. 7. «) Adatrb., XV, blz. 71. *) Van Vollenhoven Adatrecht blz. 477 en S. 1866:86. •) Hindoe-adat blz. 10L *) Zie nummer 27 bij van Dissel, waar de getuigen verklaren: „ïnggih, jan antoek sapandalihé I Widija ring sami titijang... d.w.z En wat betreft hetgeen I Widija (d. i. hun voorman) ons wil laten verantwoorden.... ') v. B. Waanders blz. 207. 288 optreden, die het plegen van het misdrijf gezien had1). Echtgenooten schenen wel voor elkaar te mogen getuigen. Aan twee getuigen had men genoeg, eene vrouw kon met een getuige volstaan, hetgeen Fraser een adatmisbruik acht2). Een en ander nam niet weg, dat ieder zooveel getuigen meebracht, als hij kon3). „Zonder getuigen is het onmogelijk eene zaak te winnen,'' meent Bloemen Waanders, doch de juistheid van die bewering vindt nergens steun4). Getuigen van hooren zeggen zijn op Bali niet onbekend geweest en zijn later blijkbaar wel misverstaan "). Is de rechtbank eindelijk tot een besluit gekomen, aangaande de vraag, welke van de partijen in het gelijk gesteld dient te worden, als alles waar is wat ter terechtzitting werd gehoord en gezien, dan wel heeft de rechtbank daarover geen oordeel gekregen, dan bevat de uitspraak meestal de bepaling, dat binnen vijf en dertig dagen beide partijen of een hunner, met of zonder hunne of zijne getuigen en een bepaald aantal eedhelpers, hunne ter terechtzitting afgelegde verklaringen zullen hebben te bevestigen, onder het zweren van een eed (nginem tjor). Was er eigenrichting toegepast, dan heeft zoo iemand, niet zelden tezamen met eenige eedhelpers, den zuiveringseed te zwerene). Hetzelfde geschiedde met klagers in het algemeen belang, z.a. bij beschuldiging van hekserij, welke vaak van een geheel dorp uitging, zoodat ook alle inwoners hadden te zweren. Liefrinck merkt op, dat door het Europeesch bestuur deze wijziging werd aangebracht, dat den aangeklaagden persoon in zulk een heksenproces, de zuiveringseed opgelegd wordt, welke dan ook steeds werd uitgezworen. Van de verbetering, die in het geloof aan hekserij en tooverij volgens dezen schrijver zou zijn ingetreden, hebben we zelf noqjt iets bespeurd en de reeks van gevallen, welke de Kat Angelino beschrijft, kan ons ook van afname van dit bijgeloof niet overtuigen 7). Ook wanneer aan de geheele désa de eed wordt opgelegd, keert, ingeval er slechts één lid weigerachtig is, de kans en wordt nog eene flinke boete verbeurd8). Dit bestraffen van getuigen, die op hunne vroegere verklaringen zouden willen terugkomen'), doet ons westersch rechtsgevoel eenigszins vreemd aan, doch men bedenke wel dat deze regeling voorkomt, dat onder de getuigen verraders van de tegenpartij zouden schuilen. *) Landsverordeningen Bali blz. 71 en Adatrb., XV, blz. 115. ") Fraser blz. 896, Adatrb., XV, blz. 7, de Bruyn Kops blz. 24—5. ■) Adatrb., XV, blz. 63. *) v. B. Waanders blz. 207. *) Zoo door Fraser blz. 896. •) v. B. Waanders blz. 213, Soebak-verordeningen blz. 880. *) de Kat léj aks. *) Landsverordeningen Bali blz. 256. *) Uitvoerig Landsverordeningen Bali blz. 143. 289 Al hetgeen bij de volksrechtspraak werd medegedeeld aangaande tjor anèh (eed van een der partijen), madéwagama (van beide partijen), madéwasaksi en masaksian raga (meest voor aanzienlijken), tjor pangrarata (groepseed) enz. is ook voor de vorstenrechtspraak van toepassing. Van de tjor pangrarata, beteekenis hebbende door de désa-aansprakelijkheid, maakten de vorstelijke rechters dus ook gebruik; aan désa's, aan vier désa's, aan bandjars, soms aan één gezin alleen (ingeval van brand) ), droegen zij dezen eed op. Ofschoon in het algemeen de rechters bepalen, wie beëedigd zullen worden, schijnen zij die aanwijzing in bepaalde gevallen aan de betrokken bandjar te hebben overgelaten2). Het zou ons niet verwonderen, indien men vroeger ook verzoeken kon, dat de tegenpartij de afgelegde verklaringen zou beëedigen, nagih tjor, den eed vorderen, is een meer voorkomende uitdrukking. Tegenwoordig komt het voor de raden van kerta's meermalen voor, dat iemand verklaart, van elke verdere vordering af te zien, als zijne tegenpartij bereid is te zweren b.v. niets meer verschuldigd te zijn *). Een enkel woord nog over de wijze en plaats van beëedigen en de daarbij optredende eedhelpers. De wijze van eedzwering is als beschreven voor de volksrechtspraak *) m.d.v. dat in den regel de priester of kantja het formulier opleest. De gebezigde eedsformulieren zijn bij herhaling afgedrukt6). Kern wees op het merkwaardige van het feit, dat blijkens kawi-oorkonden uit 762 en 853 caka dezelfde formulieren toen reeds op Java gebruikelijk waren, waarschijnlijk in een ambtseed of belofte van trouw en gehoorzaamheid6). In Badoeng worden thans bij den raad van kerta's nog een tweetal uitvoerige eedspreuken gebruikt (een voor tjor, een voor madéwasaksi), waarvan er een gelijkt op het formulier door van Bloemen Waanders weergegeven, doch met een groot verlengstuk en aan het eind — ook bij het tweede formulier — een verzoek om vergeving voor den lezer van het geschrift. Het andere stuk, dat eveneens zeer uitvoerig is, vermeldt tal van namen van Balische tempels, nl. van die, welke men in de verschillende deelen van Bali, als sad kahjangan (woordelijk de heiligdommen van de zes godheden-windstreken, zenith en nadir) opgeeft. *) Soebak-verordeningen blz. 108 en 231, Lekkerkerker voorspel blz. 214. *) Soebak-verordeningen blz. 109. *) Anders Ter Haar blz. 70. •) Over het eedswater van dorpspriester en brahmanen met de bijbehoorende offers zie men: Landsverordeningen Bali blz. 75. •) O.a. bij v. B. Waanders blz. 220, v. Eek Bali, 1879, blz. 382, Adatrb., XV, blz. 85, Landsverordeningen Lombok, I, blz. 395 en 397. *) Kern eedformulieren blz. 197—207. 290 Andere wijzen van eedzweren zijn op Bali niet onbekend. Zoo liet men den adjudant van den generaal Michiels: „zijne handen op de aarde leggen en bij den hemel zweren, dat hem (den vorst van Boelèlèng, die voor Michiels zou verschijnen) geen leed zou geschieden"1). In Tabanan is gebruikelijk het zweren bij de zon — Batara Soerija — Is het nl. in het algemeen gebruikelijk, de beëediging binnen 35 dagen na het vonnis, doch niet op den dag der terechtzitting te doen geschieden, bij verschillende raden van kerta's is nochtans de gewoonte in zwang geraakt, in minder belangrijke zaken den kantja een kleinen eed te doen voorlezen en dan de beëedigden een weinig eedswater te laten drinken*). In Tabanan echter kent men aan zoodanige eedzwering, wellicht terecht, geene waarde toe en bestaat er reeds van ouds de zonneëed voor de gevallen, waarin onnuddelhjk en op welke plaats ook, van iemand de eed gevorderd moet worden. De te beëedigen personen worden daarbij met het gelaat naar de zon gekeerd geplaatst, en nadat de priester, die met opgeheven arm naar dit hemellichaam wijst, een kort formulier uitgesproken heeft, brengen de beëedigden driemaal op de reeds vroeger besproken wijze, hulde aan den zonnegod (mebakti). Met behulp van de wariga's wordt voor elken af te leggen eed, de gunstige dag bepaald. Voor de rechtbanken in Badoeng was de plaats van eedzwering de voorhof (bantjingah) van de poeri, overigens schijnt het middenvak van den tempel (djaba tengah) de meest aangewezen plaats geweest te zijn3). Volgens Julius Jacobs zou de openbare weg (meestal het paleisplein) voor den kleinen man en de tempel voor de lieden van kaste de meest geëigende plaats zijn4). De eedhelper (petabah) is een persoon „die door de tjor of eedsdrank mede te drinken, betuigt, dat de eed van zijn voorman „rein en niet mein" is5). De petabahs behoeven niet tot de verwanten van den voorman te behooren, van de naaste verwanten mogen er zelfs enkelen geen petabah zijn6). Volgens van Bloemen Waanders mogen in geen geval vader of moeder als petabah voor hunne kinderen optreden; wel omgekeerd kinderen voor hunnen vader en hunne moeder. Daarentegen mocht in Gijanjar wel vader voor zoon, niet zoon voor vader petabah zijn7). Soms zijn alle familieleden tot en met den vierden graad uitgesloten van het recht als petabah te mogen ") Van der Hart blz. 642—652 en Lekkerkerker Hindoerecht blz. 131. *) Fraser zegt, dat zulks gebeurde in alle gevallen, waarin eedsaflegging plaats had, hetgeen onjuist schijnt (blz. 893). *) Liefrinck Bali blz. 255. *) Jacobs blz. 81—82 en Fraser blz. 895. •) Van Vollenhoven Adatrecht blz. 477 en v. B. Waanders blz. 207. •) Adatrb., XV, blz. 7. 7) Soebak-verordeningen blz. 110 en v. B. Waanders blz. 210. 291 optreden*). Verder moeten petabahs gehuwd zijn (ook weduwnaars en weduwen zijn uitgesloten), kinderen hebben, lichamelijk geen gebreken hebben of geteekend zijn, voldoende middelen van bestaan bezitten en niet als misdadigers bekend zijn2). Vrouwen mochten niet voor mannen, wel voor vrouwen als petabah dienst doen3). Verder mocht niemand meer dan driemaal als eedhelper optreden en was hij uit een ander district dan de voorman, dan was de toestemming van den vorst noodig4). Eigen onderhoorigen mochten geen petabah zijn, evenmin heden, die buiten het désa verband gestooten waren, ook al hadden ze kinderen5). Alleen rechters en kantja's waren tot wraking bevoegd op den dag van de eedzwering, tien dagen te voren de partijen8). Het aantal van de petabahs was in het algemeen evenredig aan de waarde in geschil of het bedrag van de boete, die werd opgelegd. In den regel was het tarief één petabah per 10000 duiten 7). meer dan acht petabahs werden gewoonlijk niet gebezigd. Volgens Fraser is evenals bij de getuigen voor vrouwen de helft van het voor mannen voorgeschreven aantal petabahs vereischt8). In Badoeng bestond voor den vorst en zijne familie met naaste omgeving eene bijzondere regeling8); zij hadden meestal voor vijf, soms ook voor tien eedhelpers te zorgen10). Vroegere meineedigen moesten steeds één eedhelper meer te stellen dan anderen "). Voor hen gold overigens hetzelfde als voor de zgn. doerboedi (d.z. behalve die meineedigen, personen die zich aan een kapitaal misdrijf schuldig maakten), dat zij bij de keuze hunner eedhelpers beperkt waren tot een vijftal personen, door de tegenpartij op te geven (voor eiken eedhelper), welke moesten zijn uit hetzelfde pambekelschap van den te beëedigen persoon en voor deze aannemelijk moesten zijnia). Het was alleen veroorloofd eedhelpers hunne onkosten te ver- ") Landsverordeningen Bali blz. 75. *) Adatrb., XV, blz. 7 en 85, de Bruyn Kops blz. 23. *) Fraser blz. 894. *) Landsverordeningen Bali blz. 74—5 en uitvoeriger Soebakverordeningen blz. 109—110. *) Soebak-verordeningen blz. 109—110. •) Soebak-verordeningen blz. 110. 7) Landsverordeningen Bali blz. 74, v. B. Waanders blz. 207 en Soebak-verordeningen blz. 47. 8) Fraser blz. 896. ') Het is in de Badoengsche landsverordeningen wel een merkwaardig iets, dat de vorst in verschillende bepalingen de mogelijkheid onder de oogen ziet, dat hij zelf met iemand van welke kaste ook een rechtzaak zou kunnen krijgen. ") Het getal negen noemt Fraser blz. 893 als maximum. ") Landsverordeningen Bali blz. 147. 12) Landsverordeningen Bali blz. 75, 147 en 207. 292 goeden, waarin zij vervielen door op te komen. In geen geval mochten zij echter eene belooning ontvangen1). Beëediging is van ouds eene zaak van belang geweest op Bah. Niet alleen wanneer men zelf eenen eed had te zweren, doch ook ingeval men een ander, die dat ging doen, wilde_vergezellen, kon men vrijstelling van gemeentediensten erlangen ). Bestraffing van meineed wordt aan de goden overgelaten ). De gevolgen van een valschen eed doen zich ook gelden ten aanzien van de kinderen en verdere nakomelingschap van den meineedige en zijne eedhelpers. Een direct gevolg, dat zich in het dagelijksch leven onmiddellijk doet gelden, is, dat de wederpartij van iemand, die den eed te zijnen nadeele aflegt, laatstgenoemde en zijne heele familie voortaan veracht4), geen vriendschap, geene onderlinge huwelijken, kunnen meer voorkomen. Wellicht is het tjiri pegat, het slachten van eene zwarte kip na de beëediging en het naar elkaar werpen met duiten, wel eene symbolische handeling, waarmee men te kennen wil geven, dat de zaak uit is en men niets meer met elkaar te doen wil hebben ). Door de afschrikwekkende gevolgen van een valschen eed, gebeurt het wel, vnl. in het geval van madéwagama, dat de familieleden, (vroeger de vorst) tusschen beiden kwamen en de zaak bijlegden in welk geval niettemin de reeds gemaakte onkosten vergoed moesten worden6). Bleef echter bedoelde bemiddeling uit, dan stond de wankelmoedige voor de keus van eedsweigering, waarop voor partijen en getuigen eene niet geringe straf, soms zelfs die des doods stond7), of een valschen eed. Om beiden te ontgaan, nam hij dan wel den kantja in den arm, om den pot met eedswater, pajoek amboeh, te laten vallen, waardoor de eedzwering niet kon doorgaan 8). Een ander, ook thans op Bali niet onbekend middel, is den eed te zweren, doch door een mantra (spreuk), daarvoor door eenen geleerden padanda welwillend tegen veel geld op schrift gebracht, te verbergen in den buikband, de nadeelige werking van den vloek te neutraliseeren ). Dat de eed volgens Balische opvattingen wel ontbonden zou kunnen worden, blijkt uit de noot op blz. 373 van de Soebak-verordeningen. *) Soebak-verordeningen blz. 110. ') Zie bv. Soebak-verordeningen blz. 359. ») v. B. Waanders blz. 211. •) Fraser blz. 893. •) v. Eek Bali, 1879, blz. 384—5. •) Landsverordeningen Bali blz. 113. ; ') Landsverordeningen Bali blz. 143 en Soebak-verordeningen blz. 151. •) Soebak-verordeningen blz. 193. ") Landsverordeningen Bali blz. 74. 293 Bij eedzweren kon men plaatsvervangers zenden; ook den vroeger genoemden personen, die partijen in rechten konden vertegenwoordigen, kon de eed worden opgelegd1). Werd de eed niet afgelegd of waren er te weinig eedhelpers, dan werd het er voor gehouden, dat de nalatige, ingeval hij aangeklaagd was, werkelijk schuldig was en ingeval hij aanklager was, een valsche aanklacht ingediend had; alsdan viel de klacht op hem terug. Schrifturen werden bij de vorstenrechtspraak veel gebezigd. Voorzien van het vorstelijk zegel en bevattende de zinsnede „tan kawasa andap witjarèn" (kan in rechten niet verliezen) of „tan kawasa witjaranèn malih" (er kan geen zaak over gemaakt worden), hadden zulke akten de kracht van authentieke bewijsstukken '). Evengoed als van eenige transacties m.n. vee betreffende, verplichte getuigenis van een bepaald hoofd vereischt werds), waren in verschillende gevallen, schriftelijke akten verplicht en voor bijzondere zaken bovendien instemming van den heer vereischt. Het laatste was in Badoeng (in Kloengkoeng blijkbaar evenzeer) voorgeschreven voor overeenkomsten betreffende gronden, klapperboomen en menschen *), niet voor huizen, kostbaarheden en dergelijke. Elders was ook voor geldzaken, bewerkingscontracten'), hypotheekakten (mekantahan)"). overeenkomsten betreffende wapens en gouden voorwerpen, zulk een vergunningsbrief vereischt7). Voor het opmaken van akten beschikten de vorsten en poenggawa's, bij wie djaksarechtspraak voorkwam, over één (of meer) vaak inwonende penjarikan of adjeg dalem, kantja adjeg dalem of radjeg dalem, soms belast met de bewaring van het zegel, ofschoon de penjarikan gdé dat ook wel, om misbruiken te voorkomen, zelf onder zich hield8). M.n. voor grondvervreemding en voor bewerkingsovereenkomsten was deze instelling van groot *) Zie ook Adatrb., XV, blz. 74—5. ') Adatrb., XV, blz. 74. •) Landsverordeningen Bali blz. 251. Ook bij veetransaoties moesten wel schriftelijke bewijzen worden opgemaakt en moest de verkooper wel een borg stellen (idem blz. 208). *) Landsverordeningen Bali blz. 181. *) Soebak-verordeningen blz. 75. •) Adatrb., XV, blz. 357. T) Soebak-verordeningen blz. 118, 138, 209. •) Kertasima blz. 226, Adatrb., XV, blz. 69 en v., Landsverordeningen Bali blz. 131 en Soebak-verordeningen blz. 79. De zegels waren meestal zware ijzeren stempels, welke op een der uiteinden van de lontar werden geplaatst, nadat dit stuk week gemaakt was en er vervolgens met een zwaren houten hamer ingedreven werden. 294 belang bevatte de kiemen van een inlandsch notariaat ) De akten die gedagteekend werden heetten soerat pangelmg ehng, pénget pijagem, bij koop padol en bij verpanding pipil of pangeüS éling 8) Ten overstaan van den pembekel en sedahan had m Boelèlèng de verhandeling plaats, nadat de betrokken poenggawa een vergunningsbewijs (soerat panoegraha) had afgegeven. In de ZuidSjke rijkjes kwamen alleen de prebekel en de betrokken goesti daaraan te pas, in Gijanjar blijkbaar ook de djaksa De bewijsstukken werden opgemaakt m tlegenwoordigheid van de PaSen en mondeling toegelicht'). B* verpanding moest «ftbij verhooging van dé pandsom, een nieuwe pangelmg ehng ver vaardigd worden4). Bij verzuim de terzake voorgeschreven formaliteiten na te komen, kon het gevolg zijn dat de sang mantja negara de vorst, zich over de gronden in kwestie ontfermde ). In Karangasem, Tabanan en Badoeng moest de reden van verkoop of verpanding der gronden worden opgegeven (lijkverbranding, huwelijk e.d.) en werd de verkoopvergunning geweigerd, indien het de laatste sawah was, die van het geheele bezit vervreemd zou worden*). . Andere schriftelijke bewijsstukken waren adoptiebrieven, aanbestedingscontracten van bevloeiingstunnels akten van dientowehjkT) e d. Ook kwamen bij de raden van kerta's veel geslachtslijsten (pamentjangahs) voor m.n. in zaken het treffende*). Het Europeesch bestuur voerde in 1896 een huwe- hX*inten2^ dient nog gewezem Ten einde meer bekendheid te geven aan het feit, dat de vorst of een groote een of andere vergunning had verleend of zelfs een daad verricht had waaraan een ander rechten kon ontleenen, had de uitging van de akte, waarbij van zoodanige handeling - vergunning tot adoptie/schenking - bleek, wel plaats ter gelegenheid van een rees? in de poeri, waarbij dan steeds vele toeschonwers aanwezig waren. Bü een dana poenija, een gift aan een Priester, die een of andere plechtigheid geleid had. gebeorde zulks b.v. herhaaldelijk. S besluii waartoe de djaksa's kwamen, moet worden opgevat als eene voorloopige beslissing, aangezien de vorst er zijne loedkeurintr nog aan had te hechten. Het was in Badoeng m theSÏÏïïKiïK. dat de beide djaksa's het terzake met elkander een« waren, doch naar verluidt, was de rnkshestnurder-djaksa. eigenliik de man, die hef vonnis velde. Overigens was het door *) Van Vollenhoven Adatrecht blz. 477. *) Soebak-verordeningen blz. 209. •) Adatrb., XV, blz. 72. •) Kertasima blz. 227. •) Soebak-verordeningen blz. 77 en 255. •) Adatrb., XV, blz. 71, 76. *) Landsverordeningen Bali blz. 295. •) Landsverordeningen Bali blz. 292 en Adatrb., XV, blz. 115. •) Fraser blz. 888. 295 de mechanische rechtspraak vrijwel uitgesloten, dat er beraadslaagd moest worden, men had slechts te zien, onder welke bepalingen de zaak thuis behoorde. Ofschoon de djaksa's in Badoeng — die zich dus niet inlieten met zaken, welke het kastenwezen en de plichten tegenover den vorst betroffen — allen soedra's of prebali's waren, schenen ook zij zich nog al eens van de voornaamste wetboeken te bedienen, doch pok vorstelijke verordeningen en volksrecht werden veelvuldig toegepast, terwijl het opvolgen van vroegere vonnissen ook niet ongewoon was. Men vond zulke vonnissen niet zelden in een of andere peswara vereeuwigd1). Het vonnis muntte in den regel uit door eenvoud en duidelijkheid, het werd soerat papegatan genoemd en het geschrift dat er van den vorst werd aangeboden, heette pengéling éling*). Het vonnis bevatte: den naam van den veroordeelde, het feit, waaraan hij schuldig was bevonden, of hij had bekend of niet (had hij niet bekend, dan bevatte het vonnis i. d. r. de wijze van beëediging en het aantal eedhelpers, Sdat genoemde persoon aan de hand van de rechtsgeschriftenTpalakerta, veroordeeld was tot een bepaald bedrag, hetwelk daarna werd ontleed in de boete, additioneele boete (sarma), pangili sawa, schadeloosstelling, terug te betalen toh, dan werden vermeld: dag en plaats, waarop alles betaald moest zijn en wat er gebeuren zou, als hij niet ten volle die verplichtingen nakwam. Ten slotte werd dan van den borg of de borgen van den veroordeelde gezegd, dat, ingeval de gestrafte verdween vóór hij aan zijne verplichtingen voldaan had, de geheele straf op borg of borgen overging. Hield het vonnis last tot beëediging in, dan stond er steeds bij, dat ingeval de eed binnen vijf en dertig dagen niet of niet met de vereischte eedhelpers werd uitgezworen, het walikdanda plaats had. Deze maand zou volgens van Bloemen "Waanders dienen om petabahs te zoeken, doch wordt steeds toegestaan, ook als er geen petabahs bij te pas komen; men heeft wellicht eer te denken aan het bepalen van den gunstigen dag"). Verder werd bepaald, wie de kosten van den eed had te dragen; meestal kwamen de 1000 duiten eedskosten voor rekening van den aangeklaagde, de 500 duiten van het formulier en pajoek amboeh voor rekening van den aanklager. Was de uitspraak gevallen, dan mocht men zich daarover niet in ongunstigen zin uitlaten en evenmin was het geoorloofd de bekrachtigde pangélingéling van bet vonnis terug te wijzen 4). Wat het nut geweest kan zijn van het verscheuren van de processtukken na het opmaken van het vonnis, is niet duidelijk, l) Schwartz Gijanjar blz. 175. *) Eene Nederlandsche vertaling van een Boelèlèngsch vonnis geeft v. B. Waanders blz. 266, een Tabanansch vonnis (Balische tekst) van Dissel blz. 27. Idem blz. 28 en blz. 42. •) v. B. Waanders blz. 208. *) Landsverordeningen Bali blz. 66. 296 vooral indien men daarbij ziet bepaald, dat het vragen van eene tweede behandeling door het indienen van eene aanklacht, alwijkende van de eerste, strafbaar is ). / Men mocht ook niet pogen iets in het vonnis gewijzigd te kragen eene bepaling, die er wel op wijst, dat vroeger reeds hetzelfde gebeurde als tegenwoordig nog wel plaats heeft, nl dat de veroordeelde een beetje poogt af te pingelen van de boete; vooral Balische koopvrouwen zijn daar sterk in. Zulks wekt brj den westerling de lachlust, doch bij de pedanda's niet wemig ergernis. De bekrachtiging door den vorst geschiedde door het plaatsen van zijn handmerk of handteekening aan de bovenzijde van het stuk, in Djambrana blijkbaar bij een afzonderlijk stuk oeter dalem2) Schwartz is evenals van Eek van oordeel, dat de bemoeienis van den vorst aanvankelijk alleen bestaan heeft in het verleenen van gratie en dat het niets dan machtsaanmatiging geweest is, dat de vorsten ook in de vonnissen wijzigingen zrjn gaan aanbrengen8). Hoe dit ook zij, dat de vorst m dezen zijne taak wel eens verkeerd opgevat heeft en zuivere willekeur in de plaats van het toebedeelde recht trad, schijnt zeer aannemelijk. Dat de vorst ook nog tot op den dag, waarop aan het vonnis voldaan moest zijn, de uitspraak wijzigen kon, zal wel met rechtdoen niet veel hebben uit te staan gehad ). Ook eene andere instelling, die op zich zelf niet op willekeur wijst schijnt daarin meermalen te zijn ontaard; bedoeld wordt het gadjah ketjapa, het sequestreeren van gronden, waarover een geschil hangende was en waarin niet te bepalen viel, aan welke zijde het recht was Ofschoon bedoeld als een instituut van trjdehjken aard, kregen zulke gronden maar al te gauw het karakter van blijvend vorstenbezit5). Vooral de Karangasemsche stedehouders hebben op dit gebied geen onverdienstelijk werk geleverd, want een niet onaanzienlijk deel van hun droewé bleek uit zulke gronden te bestaan8). Bij twisten tusschen désa's over een bepaalde streek, ontzegde de vorst den grond wel aan beide partijen, waardoor de zgn. „tanah kwalonan" zouden zijn ontstaan ). De toh is niet altijd even groot geweest, schijnt aanvankelijk in eene bepaalde verhouding te hebben gestaan tot het bedrag m geschil of de boete, welke in de zaak verbeurd werd ), doch later *) Landsverordeningen Bali blz. 93. ') Landsverordeningen Bali blz. 61. •) v. Eek Bali, 1879, blz. 366 en Schwartz Gijanjar blz. 174. *) Landsverordeningen Bali blz. 61. •) Damsté bestuursproblemen blz. 118. •) Zie ook Adatrb, XV, blz. 158 en 236. *) Liefrinck Bali blz. 377. _. , ») v. B. Waanders blz. 209, Schwartz Gijanjar blz. 174, Landverpr-Jfordeningen Bali blz. 67—8, Soebak-verordeningen blz. 121. 9) Fraser blz. 878. 297 voor goed bepaald te zijn op 1700 duiten, welk bedrag ook lang nadat het Europeesch bestuur de leiding in zake de rechtsbedeeling genomen had, zoo bleef1). Het bedrag werd in de stukken steeds aangeduid als sepa satoes d.i. 1600 + 100. De hoofdsom 1600 kwam voor een kwart aan den kantja en voor drie kwart aan de rechters, zooals Van Bloemen Waanders bereids mededeelde2). Liefrinck voegt daaraan nog toe, dat de satoes papoendjoel of poepoendjoel werd genoemd en den silapenek ten deel viel, later toen deze ontbrak aan de hoofden, die zich met het overbrengen van de uitspraak belastten "). In herinnering zij gebracht, dat de toh door beide partijen betaald werd, doch in geval van gegébogan voor de winnende partij tot 2500 duiten werd verhoogd t.w. 1800 voor de rechters en 600 voor de kantja's; de overschietende 100 vormden de papoendjoel 4). Wat de boeteaandeelen betreft, in de gevallen, waarin zaken van volksrechtspraak in hooger beroep bij de vorstelijke rechters kwamen, viel het aandeel, dat anders den volksgemeenschappen ten goede kwam, den vorst toe (of den poenggawa) terwijl de djaksa een deel er van kreeg8). De boetegelden werden overigens verdeeld tusschen de winnende partij, den vorst (poenggawa), de rechters, gerechtshelpers én de hoofden"). Het vorstenaandeel van boeten, opgelegd aan Brahmanen, schijnt wel aan geleerde schriftverklaarders te zijn aangeboden7). In Mengwi werden bij de verdeeling der boetegelden ook de priesters bedacht, die bij de bekrachtiging adviseerden en geschiedde zij als volgt: Het priesteraandeel werd steeds het eerst afgetrokken en bedroeg V10 deel van de geheele boete; van het overschot was Vio deel voor de djaksa's en de helpers; van de rest werd weer Vio verdeeld tusschen de hoofden, terwijl het overschot voor de helft kwam aan den vorst en voor de helft aan de winnende partij. Al deze tiende deelen heetten solasan, het vorstenaandeel danda dalem. Solasan, rorasan, teloelasan schijnen later, ofschoon niet meer 1/10, 2/10 en 3/10 deelen vormende, als namen van soortgelijke belooningen van rechters en helpers in gebruik te zijn gebleven. Volgens Sosrowidjojo kreeg in Gijanjar de vorst steeds 2/5, de kerta agoeng *) van Dissel blz. 22. *) v. B. Waanders blz. 209. *) Landsverordeningen Bali blz. 68. •) Voor toh ingeval van hooger beroep en voor toh, te voldoen door tostosans (getuigen) zie men Landsverordeningen Bali blz. 137. •) Kertasima blz. 209. ■) Schwartz Gijanjar blz. 174—5, v. B. Waanders blz. 207. *) Landsverordeningen Bali blz. 155—7. 298 met gerechtshelpers tezamen 2/5 en de winnende partij 1/5 deel van de opgelegde boete1). De rechters ontvangen, evenals vorst, kantja s, djadjenengs en hoofden, een aandeel in de executiekosten, bij wanbetaling van boeten verschuldigd, welke door de winnende partij verhaald worden') De priesters genieten verder met veel baten uit de rechtspraak; zij ontvangen eene kleine vergoeding by het opslaan der rechtsboeken8), voor het bereiden van eedswater ), doch zullen wel voor een goed deel moeten bestaan hebben van hetgeen zij buiten de rechtspraak om verdienden. Volgens van Bloemen "Waanders hadden de priester-rechters een ambtsveld ). De kantja's hadden ruimere inkomsten; behalve hun aandeel in de boeten genoten zij de zgn. rorasan d.i. maanloon voor de door hun tusschenkomst ingevorderde schulden en daarvan twintig procent bedragende8). Ook de additioneele boeten, bekend al, sarma en danda loedan kwamen voor een deel aan deze gerechtshelpers; de andere deelen vielen den vorst en winnende party toe7) Voor bijzondere verrichtingen ontvangen de kantja s en djadjenengs afzonderlijke belooningen, voor het opmaken van akten wang penoelis of schrijfloon, meestal 250 duiten bedragende doch voor aanklachten en verweerschriften een evenredig deel van de som, waarover het geding liep of van de opgelegde boete8) Voor de akten, waarbij het vorstelijke zegel gebezigd moest worden, werd door den kantja adjeg dalem in den regel den vorst 100 duiten pemeli tjap betaald. Bij verschillende gelegenheden, waarbij de kantja tegenwoordig moet zijn, ontvangt hy nog teerkost (pasegeh)e). «.^ v Dat men van den poenggawa-rechter in hooger beroep kon gaan bij de rechtbank van den vorst, onder wien de poenggawa hoorde, werd reeds gezegd10). Het scheen niet steeds in het belang van partijen te zijn, want de winnende partij zag zyn boeteaan•deel verkleind en de verliezende party', andermaal in het ongelyk gesteld wordende, werd zwaarder gestraft11). Hooger beroep op *) Landsverordeningen Bali blz. 69—70 Sosrowidjojo blz. 45. *) Landsverordeningen Bali blz. 139. •) Soebak-verordeningen blz. 289. *) Landsverordeningen Bali blz. 73. *) v. B. Waanders blz. 129. •) v Eek Bali, 1879, blz. 378, Landsverordeningen Bah blz. 7U. ») Soebak-verordeningen blz. 151 en 229, Landsverordeningen Bali blz. 82. •) v. B. Waanders blz. 209. "") Landsverordeningen Bali blz. 130—3 en 73. 10) v. B. Waanders blz. 109 en 202, Schwartz Rapport blz. 565. 11) v. B. Waanders blz. 202. 299 den vorst van uitspraken van den sedahan agoeng, schijnt niet altijd toegestaan te zijn geweest1). Herbehandeling door denzelfden rechter, ngaloewed of ngaleled hield eveneens de kwade kans in, dat een extra straf bij handhaving van de eerste uitspraak werd opgeloopenJ). Ook de bepaling, dat de rechters, die bij de tweede behandeling erkennen moesten in eersten aanleg gedwaald te hebben, hun aandeel in de toh verloren, lijkt ons niet bevorderlijk om de kans te verhoogen, bij herbehandeling eene andere uitspraak te zullen erlangen 8). Wel opmerkelijk is het, dat de raad van kerta's te Boelèlèng, een vonnis ter herziening terugontvangen hebbende van den resident, antwoordde dat naar de Balische wet, geen rechter zelf het eenmaal door hem gegeven vonnis- mocht wijzigen en dat alleen de vorst hiertoe de macht bezat. Daarop bood de resident 't vonnis den gouverneur-generaal ter vernietiging aan4). Bij herbehandeling moesten beide uitspraken den vorst worden aangeboden 5). Ook na de herbehandeling kon men binnen tien dagen 6) het hooger oordeel inroepen van schriftgeleerde priesters van naam, die het meest in het Karangasemsche schenen woonachtig te zijn (Boedakling, Pidada, Boengaja, Sideman en Sindoe)7). Zou het feit, dat men voor dit doel naar Boedakling kon gaan, misschien de oorzaak zijn van Van Eck's meening, dat men van de uitspraak van een Siwapriester, in beroep kon gaan bij een padanda Boda 8). Van Eek verklaart, dat hooger beroep vragen zeldzaam was. Tn eenige Zuidelijke landschappen (Badoeng, Gijanjar) geschiedde het aanvragen van hooger beroep bij de landsvergadering, noenasang samoea of noenas pasamoean agoeng, (in Badoeng bestond de vergadering uit de gezamenlijke bestuurders en een paar padanda's). In Gijanjar werd die vergadering, wanneer het een bedrag in geschil betrof boven 5000 duiten, bijgewoond door alle déwa's en prebekels, bij een bedrag van 12000 tot 50000 duiten, alleen door laatstgenoemden, terwijl men zich blijkbaar ') Kertasima blz. 244. *) Landsverordeningen Bali blz. 93. ') Landsverordeningen Bali blz. 60. ■) Piepers in Ind. Jur. Ver., 1885, blz. 55. •) Landsverordeningen Bali blz. 89. •) Deze termijn van tien dagen moest ook in acht genomen worden bij het (schriftelijk) inbrengen van bezwaren tegen het plaatsen van een verbodsteeken op gronden, wegens onbetaalde grondlasten, zie Soebak-verordeningen blz. 312. *) v. Eek Bali, 1879, blz. 367. Landsverordeningen blz. 61. Zijn wellicht de peswara's, waarin de betreffende voorschriften staan nog uit den tijd toen Karangasem heerschte over Boelèlèng? •) v. Eek Bali, 1879, blz. 44. 300 bij een gescbil over minder dan 12000 duiten, bij de uitspraak had neer te leggen1). , ■ # . , Onderhandsche afwijking van het vonnis was na de bekracntiging niet meer mogelijk'). De soerat papegatan moest na de bekrachtiging in handen gesteld worden van dengeen, die m het ongelijk gesteld was, ten einde zich daarnaar te gedragen ). Met uitreiken was den prebekel opgedragen; alleen by rechterlijk verweerschrift kon men in Djambrana de oeter dalem terug- ^^tenuitvoerlegging geschiedde door den kantja, onmiddeUijk na den afloop van den in het vonnis genoemden termijn, binnen welken vrijwillige opvolging kon plaats hebben. Had zich iemand door de vlucht aan de executie onttrokken, dan werd hrj vogelvrij verklaard en moesten zijne borgen de boeten of schulden betalen; bij onvermogen konden zij dan met hun gezin verkocht worden ) Dat dit laatste evenzeer geschiedde met den veroordeelde en zyn gezin, wanneer eerstgenoemde in gebreke bleef te betalen, behoeft geen betoog. Het scheen van het verschuldigde bedrag af te han gen of de wanbetaler al of niet naar het buitenland mocht worden verhandeld9). Ook schijnt het wel te zijn voorgekomen, dat de niet betaalde boete door de doodstraf werd vervangen, waarna gezin en vermogen van den terechtgestelde, bezit werden van zijn heer. In schuldzaken kon de wanbetaler er mede volstaan, zich met zijn gezin en verder bezit, ter beschikking van de tegenpartij te stellen. Belangwekkend is de mededeeling van Sosrowidjojo dat wanbetalers van boeten en schulden den last kregen van een stuk boschgrond eene sawah te maken, waarmee hunne verplichtingen als afgedaan werden beschouwd Voor verwanten van den vorst gold in zulke gevallen eene andere regeling ). Ofschoon in het algemeen de invordering van de boete door den kantja moest geschieden, inde ook wel de winnende party rechtstreeks van haren tegenstander hetgeen zij te vorderen had^EchteT wordt in eene vorstenverordening bepaald, dat ingeval de winnende partij de opgelegde boete in ontvangst neemt, voordat de termijn van betaling of van eedsaflegging verstreken is, zonder daarvan kennis te geven aan de rechters, de djadjenengs en de kantja's, daarvoor door laatstgenoemden eene boeté wordt opgelegd'8) Ook de voltrekking van de doodstraf werd wel aan de *> Soebak-verordeningen blz. 104—5. ') Soebak-verordeningen blz. 383. ») v. B. Waanders blz. 208. *) Landsverordeningen Bali blz. 91. •) Landsverordeningen Bali blz. 64. •) v. B. Waanders dagverhaal blz. 17. ') Soebak-verordeningen blz. 112 en 113, Sosrowidjojo blz. 44. •) Landsverordeningen Bali blz. 113. 301 benadeelde partij opgedragen, o.a. aan de familie der vrouw ingeval van kastenvermenging1); Anders geschiedde de voltrekking met de kris op de sma of sétra2), (lijkverbrandings — tevens voorloopige begraafplaats) door een vrijwilligen beul (djoeroe hilangan of djoeroe toewoek), waarvoor zich in Badoeng meermalen anak agoengs aanboden, die een nieuwe kris (of hanenspoor) wilden probeeren, aangezien het heette, dat het wapen er door verbeterde. Brahmanen mochten niet ter dood worden gebracht, voordat zij van hun kaste vervallen verklaard waren a). Ten slotte een enkel woord over den tegenwoordigen stand van zaken bij de Balische rechtsbedeeling. Stilzwijgend kan in dit geschrift voorbijgegaan worden, hoe de tegenwoordige regeling van de inheemsche rechtspraak (S. 1921 : 760) uit vorige regelingen is gegroeid. Een handig overzicht daarvan leverden Mieremet en Immink. Voor de zaken en personen, die aan den inheemschen rechter zijn onttrokken, wordt naar hunne geschriften verwezen 4). Opgemerkt zij slechts, dat, na het verdwijnen van de drie gouvernementslandschappen, ook verdwenen de stedehoudersverordeningen, welke, goedgekeurd door den resident, de rechtsbedeeling in die landschappen regelden, op eene wijze, die veel overeenkomst vertoonde met de toenmalige staatsbladverordening (1882 :143) 6). S. 1921 : 760 maakte een eind aan de rechtsmacht van den raad van kerta's te Kloengkoeng over de „den Hindoegodsdienst belijdende inlanders in het landschap Karangasem, die aan de rechters van dat landschap zijn onttrokken, hetzij omdat zij gouvernementsonderdanen zijn, hetzij om andere redenen", aan welke bepaling Mieremet uitvoerige bespreking wijdt 6). Ook heeft genoemd staatsblad voor het geheele eiland dezelfde samenstelling gebracht van de raden van kerta's n.1. drie rechters en twee kantja's, terwijl voorheen in Djambrana twee rechters (S. 1916 : 164), in Gijanjar één kantja en in Karangasem drie kantja's voorkwamen (S. 1920 : 369), terwijl ook van twee poenggawa's in den raad van kerta's te Gijanjar voor de Kloenkoengsche enclaves Pajangan en Tampaksiring, niet meer gesproken wordt. Dat samenberechting door Gijanjarsche en Banglische rechters van geschillen in een betwist grensgebied, thans geen reden van bestaan meer heeft spreekt vanzelf7). Het is niet meer voorgeschreven, dat de rechters priesters *) Landsverordeningen Bali blz. 293. ') Adatrb., XV, blz. 7 over sma. Andere wijzen van ten uitvoerlegging van de doodstraf waren verdrinking en verbranding. *) Jacobs blz. 242. *) Mieremet blz. 43 en v., 64 en v, 122 en v., 152 en v. en 194 en v. Immink, H, blz. 623—632. •) Adatrb., XV, blz. 63, Fraser blz. 897, Damsté Baliana blz. 45. *) Mieremet blz. 65 en v. T) Van Vollenhoven Adatrecht blz. 475 en Adatrb, XV, blz. 7. 302 moeten zijn; sedert 1918 wordt eenvoudig van rechters gesproken1). Fraser meent, dat deze wijziging werd aangebracht, „om ook te kunnen beschikken over personen, niet tot den priesterstand behoorende, waaronder er vaak zijn, die meer geschiktheid bezitten om als rechters te fungeeren dan de priesters en die zelfs beter dan dezen vertrouwd zijn met den inhoud van de bij de rechtspraak gebruikte wetboeken". Zou men dus in deze wijziging geen verlangen te bespeuren hebben naar rechters, die kenners van het volksrecht zijn? De bevoegdheid van den gouverneur-generaal tot aanstelling van de rechters, werd gedelegeerd aan den directeur van justitie. De kantja's benoemd door het hoofd van gewestelijk bestuur, bestaan uit eerste en tweede kantja's. Laatstgenoemden hebben lager bezoldiging dan de eersten, die zelf al zeer onvoldoende betaling genieten voor de buitengewoon belangrijke en verantwoordelijke taak, die zij bij de rechtspraak vervullen, zoodat zich dan ook nu en dan de gevangenisdeur opent, om zulk een dienaar der gerechtigheid in te laten, wanneer deze zijn budget in evenwicht had pogen te brengen, door vrijwüligë giften van gedingvoerenden. Alle districtshoofden doen als districtsrechters dienst; over de rechtsmacht van den sedahan agoeng en hem ondergeschikte ambtenaren, werd reeds gesproken. De onderafdeelingschefs zijn voorzitters van de raden van kerta's (die van Kloengkoeng-Gijanjar van drie raden nl. die te Gijanjar, Kloengkoeng en Bangli). Zij hebben de leiding der werkzaamheden en eene raadgevende stem. De regenten zijn leden, tevens ondervoorzitters en nemen de voorzitterstaak waar, bij afwezigheid, belet of ontstentenis van den voorzitter van den raad in hun regentschap. Er zijn dus op Bali acht raden van Kerta's met vier en twintig Balische leden, waarvan er een en twintig Brahmaansche priesters zijn, een te Badoeng is een pedanda resi, t.w. een Wésija, die het tot priester gebracht heeft"), te Boelèlèng is tegenwoordig de voormalige poenggawa koeliling (rondreizend poenggawa), welke belast is geweest met de vertaling. van Kawi-rechtsboeken, rechter, terwijl in Tabanan een wargi in den raad zit. Niet weinig valt het te betreuren, dat den Hindoe-priesters zulk een overwegend aandeel in de rechtebedeeling werd toegekend. Het kan niet anders dan een misverstand geweest zijn, teweeggebracht door de voorname rol, die de priesters aan de hoven der vroegere zelfbestuurders vervulden, dat men is gaan meenen, dat het de Hin- *) Fraser blz. 879, de wetgever vergeet dit blijkbaar wel eens een enkelen keer en spreekt in S. 1918 : 580 en S. 1920 :369 weer van padanda's. ■) Fraser blz. 905. *) v. Stein Callenfels schrijft dat het een Ksatrija is, ten onrechte; Adatrb, XII, blz. 415. 303 doepriesters waren, die in den vorstentijd de rechtspraak in handen hadden. De djaksa rechtbanken en gerechten waren ongetwijfeld voor het gewone volk verreweg het belangrijkste. In Badoeng bestond dan ook in 1907 en volgende jaren de eerste raad van kerta's uit drie djaksa's, die reeds in den vorstentijd dat ambt bekleed hadden. Allen waren van de laagste kaste en reeds alleen daarom ongeschikt om er leden der triwangsa door te doen berechten. Toen eenige jaren geleden de bovengenoemde rondreizende poenggawa, een wésija, tot lid van den raad van kerta's te Boelèlèng benoemd werd, kon daarover de Karangasemsche stedehouder zijne verbazing niet verhelen; zouden straks wellicht ook nog de soedra's de brahmanen gaan berechten? We komen hier aanstonds op terug. Behalve de na te noemen kleine zaken, welke de districtsgeréchten beoordeelen, en behoudens de sedahanrechtspraak, komen bij deze kerta's alle burgerlijke en strafzaken, waarin personen behoorende tot de eigenlijke inheemsche bevolking, voorzoover deze den Hindoegodsdienst belijdt als gedaagden of beklaagden zijn betrokken a). Hieronder worden in de practijk ook de Bali-aga begrepen *). Al is wellicht de raad van kerta's voor deze oer-Baliërs een geschikter rechter dan de landraad, dat de drie Brahmaansche priesters, die in hun hoogheid nog meer dan een gewone Baliër op deze boschjesmenschen neerzien, nu bepaald de aangewezen personen zijn om over hen recht te doen, valt te betwijfelen. Een tweetal beschikkingen van den raad van kerta's te Karangasem in zaken, geheel en al tusschen Aga-Baliërs, beide verwijzende naar bepalingen uit de „boekoe oendang Agama", welke ons van Bali werden toegezonden kunnen niet dienen om den indruk te helpen vestigen, dat deze justiciabelen aan het juiste adres waren om recht te erlangen. Op een tweede moeilijkheid, ontstaan door S. 1921 : 760 heeft Damsté gewezen, nl. dat de 5000 Sasaks, welke in Karangasem blijkbaar voor de inlijving van dit gouvernementslandschap, „hoewel belijders van een eenvoudig Mohammedanisme, justiciëel immer geressorteerd (hadden) onder den raad van kerta's te Karangasem", „tegenwoordig zijn onderworpen aan de jurisdictie van den verren landraad te Dèn Paser" s). Ofschoon Damsté verklaart „bezwaren van dien (vroegeren) toestand waren nog nimmer gevoeld", kan het ons toch evenmin bevredigen, deze Mohammedaansche Sasaks te doen berechten door drie Brahmaansche priesters. Versterkt worden we in onze meening door hetgeen Damsté verder zegt: „De Landraad kan niet straffen wegens *) Buiten beschouwing blijven de betrekkelijk weinige gevallen, waarin de gouvernementsrechters van de zaak dienen kennis te nemen. *) Fraser blz. 867 en Adatrb., XV, blz. 23. ") Zie Tjokorda Raka in Hand. Volksraad, 1924, le gew. zitting blz. 205 en blz. 28. 304 kastevermenging (het schaken van een vrouw van kaste), taaivergrijpen, ettelijke door den Baliër onder „salah krama" samengevatte perversiteiten en zedenmisdrijven; de landraad zal geen eerbiediging afdwingen van sommige adatinstellingen inzake grondbezit en soebakwezen"1). Doch is het nu wel gewenscht, dat de Hindoesche raad van kerta's in al deze zaken de vierschaar spant over deze belijders van, zij het dan ook een „eenvoudig Mohammedanisme"? De rechtsmacht der poenggawa's is zeer beperkt, en omvat behoudens hooger beroep op den raad van kerta's, le burgerlijke zaken, loopende over niet meer dan 50 gulden waarde tusschen Hindoe-Baliërs uit één district, 2e lichte overtredingen, welke worden omschreven op een wijze, als in de beruchte oude artikelen 79, 89 en 83 R. O. 2). De straffen, welke zij mogen opleggen, zijn tien gulden boete of vrijheidsstraf van zes dagen. Weliswaar komen o.a. de overtredingen van reglementen en keuren van poütie niet voor den inheemschen rechter, maar daar houdt men zich op Bali niet al te strikt aan. De districtshoofden maken, voor zoover wij in Zuid-Bali konden nagaan, van hun rechterlijke bevoegdheid een zeer verstandig gebruik, vooral diegenen, die niet van politie-mantri tot districtshoofd werden verheven. De registers der districtsgerechten maken den indruk, dat zij zeer zuinig met straffen zijn. De meeste poenggawa's nebben de gewoonte aangenomen, hun gerecht in een rechtbankje om te zetten, door de besluiten te nemen in overleg met twee prebekels, die de vonnissen ook medeonderteekenen. Wie gelezen heeft, hetgeen werd medegedeeld aangaande den loop van zaken in een geding voor de djaksa's uit den vorstentijd en dien vergelijkt met de tegenwoordige procesvoering, zal zich afvragen: „waarom en wanneer is dit alles verdwenen?" Daaraan kon toch moeilijk de enkele bepaling van artikel XI van het reglement op de inheemsche rechtspleging schuld zijn, dat de raden van kerta's, wat den vorm der rechtspleging aangaat, zooveel mogelijk in acht nemen „wat in dit opzicht in dit reglement op het rechtswezen in de residentie Bali en Lombok (Staatsblad 1908 No. 143) ten aanzien van den landraad en van het magistraatsgerecht is voorgeschreven". Immers reeds Fraser wees er op: „een slaafsche navolging is alzoo niet geboden. Waar men dus afwijkingen gewenscht achtte, heeft men zich die ook veroorloofd""). Echter men is veel verder gegaan dan deze schrijver beweert, waar hij verklaart: „Men heeft de inheemsche rechtspleging vrij gemaakt van het formalisme, dat daar- ') Damsté Baliana blz. 45, het laatste lijkt ons zeer onzeker, doch het zal wel in den regel, de soebak zelf zijn, die door eigen dwangmiddelen tot naleving noopt. ') Fraser blz. 878. *) Fraser, blz. 889. 305 aan soms het karakter van rechtspraak geheel ontnam". In het huidige verloop van het proces is van het oude Balische niets meer te herkennen. Wie tegenwoordig eene zaak wil voorbrengen, begeeft zich eerst met een blanco-zegel van 1,50 gulden naar een verzoekschriftschrijver, die een /nietszeggend maleisen request opstelt aan den voorzitter van den raad van kerta's, die daarin met de meest wonderlijke titels wordt aangesproken. De eischer weet vaak zelf niet of werd neergeschreven, hetgeen hij opgegeven heeft, Sommigen stellen er prijs op het geschrift zelf den bestuursambtenaar te overhandigen en, zijn het heden van den ouden stempel, dan pogen zij al dadelijk een goeden indruk te maken door er een kip of iets dergelijks aan toe te voegen. De bureauoppasser ontfermt zich dan over deze goede gave, als belooning voor zn'ne moeite den man binnen te leiden. Het verzoekschrift komt dan in handen van de kantja's. Waar de bestuursambtenaar niet zelf het werk over deze beide gerechtshelpers verdeelt, beschouwt de eerste kantja zijn collega geheel als schrijver en laat aan hem wel eenige zaken van weinig beteekenis over. Van een kantja voor de eene en een kantja voor de andere partij is nergens sprake. Of het nu een strafzaak dan wel een burgerlijke zaak betreft, is onverschillig, het vooronderzoek gaat op volkomen gelijke wijze % Partijen en getuigen worden door middel van de inlandsche bestuursambtenaren zoo dikwijls opgeroepen als noodig (en soms overbodig) is; de opkomst laat vaak te wenschen over, getuigegelden worden niet betaald. Aangezien deze slechte opkomst tot klachten aanleiding gaf, werden de désa-en bandjarhoofden soms misbruikt, om de lieden voor te leiden. Eindelijk zijn de maleische processen-verhaal gereed en krijgt de voorzitter de zaak terug. Nu kan het echter ook voorkomen, dat reeds van het begin af aan, de eischende partij een eenvoudiger weg gekozen heeft en zich tot zijn poenggawa heeft gewend, die dan niet zelden de zaak door minnelijke schikking de wereld uif helpt en zoo hem dit niet mocht gelukken, een relaas van den eisch opstelt. Het zijn deze relazen welke vaak van groote waarde zijn, want ze geven dikwijls in zeer sobere bewoordingen een duidelijk overzicht van het geschil en steken dan ook zeer gunstig af bij de vaak breedsprakige en suggestief gestelde verbalen van de kantja's. Van soerat kanda „sengker pawitjara e. d. is geen sprakes). De gedingvoerenden krijgen in het geheel niets op schrift, van hetgeen zij verklaard hebben, alles behoort in de Maleische processen verbaal te staan. Toh wordt niet gestort, borgen worden niet gesteld, ook de overige pratéka ontbreken; zelfs voor de beëedi- *) Fraser blz. 889. ') Adviezen van de controleurs der agrarische aangelegenheden, worden nooit ingewonnen, Adatrb, XV, blz. 23, Fraser blz. 889. gmgsbenoodigdheden zorgen de kantja's en padanda's van den raad van kerta's. De oproepingen voor de terechtzittingen hebben weer door tusschenkomst van districts- en dorpshoofden plaats en laatstbedoelden leiden weer voor, want ook thans bestaat er niet veel lust te komen getuigen, zonder dat daarvoor eenige vergoeding wordt bekomen (men houde hierbij wel in het oog dat niet partijen doch de rechters 'bepalen, wie als getuigen zullen worden gehoord). Ter terechtzitting moeten minstens twee padanda's en twee kantja's met den voorzitter (in Gijanjar, Bangli en Karangasem mag het ook de ondervoorzitter zijn) aanwezig zijn. Is er een van de twee kantja's ziek, dan kan dus de rechtspraak geen voortgang vinden. De kantja's treden ter rechtzitting op als tolken, lezen uit den aard der zaak niets meer voor, aangezien kanda's ontbreken. Slechts zelden nemen priesters aan de ondervraging deel en niet zelden moet een der oude heeren wakker gemaakt worden. Eindelijk komt de beraadslaging, nadat het publiek verwijderd is. Het is den voorzitter geraden zijn adviseerende stem dan tot het eind voor zich te houden, anders zeggen alle drie de eerwaarde heeren tegelijk „ngiring" (ik sluit mij er bij aan). Wat overigens den rechtters bij het bepalen van de straf of het vormen van hun oordeel in een burgerlijk geding tot richtsnoer strekt, is ons tot op den huldigen dag een raadsel. Het behoort te zijn het adatrecht, zooals artikel 12 van het reglement op de inheemsche rechtspleging eischt, door (in de welbekende onjuiste en breedsprakige termen) voor te schrijven, dat de raden van kerta's uitspraak doen overeenkomstig de „van ouds bestaande godsdienstige wetten, voUtsmstellingen en gebruiken". Toonen de priesters nu groote voorliefde te bezitten voor de Hindoe- rechtsboeken? Tegenwoordig zeer zeker niet meer. Wij kennen de practijk van Boelèlèng, Tabanan en Badoeng. Alleen op eerstgenoemde plaats bracht een padanda een rechtsboek mee ter terechtzitting, in Tabanan en Badoeng kwamen zulke werken Slechts een zeer enkele maal ter sprake, hetgeen dan tot een onontwarbaar meeningsverschil aanleiding gaf. Schwartz verzekert, dat in Gijanjar van toepassing Jer rechtsboeken niets kwam 1). Damsté klaagt evenwel: „Nog telkens wordt opgemerkt, dat de raden van kerta's veel te groot gewicht hechten aan wetboeken en peswara's, en dat zij ze raadplegen tot ontdekking van het Balische volksrecht, en in die dwaling worden onze bestuursambtenaren niet zelden meegesleept, — zoo zij er niet in voorgaan!" *). Onzerzijds moge hieraan worden toegevoegd, dat het vermelden in de vonnissen van een of ander Hindoerechtsboek, vaak niets anders dan een holle phrase is, niet zelden eene schijngeleerde invoeging van den kantja bij het 1) Schwartz Gijanjar blz. 175. ") Damsté Baliana blz. 46—7. 306 307 afschrijven van de processtukken. De oorzaken, dat de priesters de rechtskundige werken min of meer ter zijde kunnen laten, liggen: le in het feit dat de Verschillende Europeesche voorzitters reeds meermalen met nadruk er op gewezen hebben, dat niet hetgeen de rechtsboeken zeggen, doch het voor het volk algemeen geldende recht, ook al mocht dit bij den inhoud der genoemde werken niet aansluiten, van het meeste belang is; 2e in de reeds eerder genoemde gewoonte der Balische vorsten om ten aanzien van de meest voorkomende rechtzaken in verordeningen bepaalde regels te stellen, waardoor het overbodig werd, de onderling in waarde zeer verschillende agama's, die ook maar al te vaak met elkaar in strijd waren, te gaan opslaan en vergelijken. Zeker is het, dat de vorsten aldus in bedoelde zaken meer eenheid van opvatting hebben bewerkstelligd doch dat in hunne verordeningen het volksrecht voldoende tot uiting kwam, kan evenmin worden toegegeven. Nawerking van evengenoemde vorstenverordeningen bij de berechting door de priesters is nog wel te bespeuren, al worden ze zelden met zooveel woorden genoemd. De residentspeswara's zijn den rechters zeer gebrekkig bekend, ze worden in Noord-Bali trouwer toegepast dan in de Zuid. Het valt niet te ontkennen, dat voor het weergeven van wat het volksrecht leert, de padanda's niet de aangewezen personen zijn en toch blijken ook zij zich wel een enkele maal bewust, van de noodzakelijkheid dat recht toepassing te doen vinden1). Dus samengevat komt het toegepaste recht hierop neer: schaars Hindoerechtsboeken,' eenige toepassing van vorstenverordeningen en gebrekkig bekende residentsregelingen, een weinig volksrecht, het laatstgenoemde in toenemende mate. En verder: al hetgeen door het billijkheidsgevoel, goedhartigheid, christelijke beginselen enz. van opeenvolgende bestuursambtenaren toepassing ging vinden. Vooral de positie en rechten der vrouw hadden van die zijde onafgebroken de aandacht en het zal dan ook eindelijk tijd worden, dat men de vrouw eens minder op zich zelf en meer in het kader van het Balische familiestelsel gaat beschouwen. Ziet het voorgaande vnl. op het burgerlijk recht en op die adatrechtelnk strafwaardige feiten, waarvan het strafwetboek van Nederlandsch-Indië niet rept, voor de overige strafzaken geeft dat wetboek eenige grenzen aan wat de strafmaat betreft, doch is het niet zelden verbijsterend de priesters, die voorheen alleen met fixa te maken hadden, een onevenredig hooge of lage straf te hooren eischen. Wordt daarop gewezen, dan slaat de weegschaal der gerechtigheid plots stevig naar de tegenovergestelde zijde door. Wellicht is het wel deze moeilijkheid voor de priesters een juiste strafmaat te vinden,die de vroegere gewoonte verklaart, door de kerta alleen te döen !) Hindoe-Adat blz. 103 en boven blz. 25—6. 308 vaststellen, welke straf volgens hunne eigen rechtsbronnen dient te worden opgelegd, terwijl dan in de bekrachtigende uitspraak van den resident de eigenlijke straf volgens het strafwetboek werd opgenomen*). Later is de praktijk anders geworden, toen door den voorzitter aan de inlandsche rechters werd gevraagd, de qualificatie van dat feit volgens de wetboeken, en er dan straf werd opgelegd naar antecedenten van den laatstvoorafgaanden tijd 2). Het vonnis werd onmiddellijk aan den beklaagde of partijen medegedeeld. In burgerlijke zaken kan men dadelijk zien, of de in het ongelijkgestelde partij er geen genoegen mee neemt, want deze zegt dan „pamit" en gaat in den regel zonder groeten weg, om vier nieuwe zegels te gaan koopen. Het op schrift brengen van het proces-verbaal der terechtzitting en het vonnis komt voor rekening van den voorzitter, die daaraan zijne handen vol heeft. Tegenwoordig worden, blijkens eenige hier ontvangen processtukken, deze geschriften in de maleische taal opgemaakt, dus waarschijnlijk door den kantja. Van walik sadija en walik danda is tegenwoordig geen sprake meer8). De executie der vonnissen heeft plaats op de bezittingen, die in het openbaar verkocht worden tot het bedrag der vordering. Heeft de schuldenaar niets, of is de opbrengst zijner goederen niet toereikend voor de voldoening zijner schulden, dan wordt hij verbannen, wanneer het kleine bedragen betreft binnen de afdeeling Boelèlèng, voor grootere bedragen daarbuiten, doch op het eiland Bali. Deze verbanning is gekomen in de plaats van den vroegeren verkoop van den schuldenaar door den kantja als pandeling aan den meest biedende"4). Door deze verbanning gaat volgens de betreffende residentspeswara, die later ook voor Zuid-Bali is gaan gelden, de schuld niet te niet, hetgeen men in Badoeng verkeerd vond, weshalve in dat opzicht van die regeling werd aigeweken 5). De inheemsche rechtspraak staat onder toezicht van den resident en die van de Zuid-Balische rechtbanken ook onder toezicht van den assistent-resident van Zuid-Bali. Voor dit hooger toezicht zijn de zaken in drie categorieën verdeeld: Zaken, waarbij de waarde in geschil niet meer dan 100 gulden beloopt of waarin niet meer dan drie maanden hechtenis of honderd gulden boete werden opgelegd, kunnen dadelijk ten uitvoer worden gelegd, tenzij de voorzitfler daartegen bezwaren heeft, in welk geval hij de tenuitvoerlegging opschort, totdat de resident *) Van Dissel No. 30 en 31, verder Fraser blz. 87». Fraser blz. 880. •) Fraser blz. 886. *) Fraser blz. 887. •) Een voorbeeld geeft Adatrb, XV, blz. 122. 309 voor de raden, te Singaradja en Negara en de assistent-resident voor de overige rechtbanken in hoogste ressort beschikken. Ook op de overige zaken dezer rubriek, houden de beide genoemde autoriteiten toezicht, maar ze hebben geen bevoegdheid in de vonnissen wijzigingen te brengen. De tweede rubriek bestaat uit de burgerlijke zaken met een geschilswaarde tusschen 100 en 500 gulden en de crimineele zaken, waarin vrijheidsstraf van meer dan drie maanden, doch hoogstens een jaar werd opgelegd. De uitspraken van de raden van kerta's in Singaradja en Negara, behoeven de bekrachtiging van den resident, de andere van den ^assistent-resident van Zuid-Bali Deze autoriteiten kunnen herbehandeling gelasten en in al deze vonnissen al dan niet na herbehandeling, die wijzigingen aanbrengen, die zij billijk en rechtvaardig zullen oordeelen1). De derde rubriek omvat de grootere zaken en die welke een vrijspraak inhouden. Alsdan heeft alleen de resident diezelfde bevoegdheden, voor Noord- als voor Zuid-Bali5). Te Singaradja bestond eene eigenaardige instelling, volgens Fraser „rustende op den alouden volksadat", n.1. de zgn. „rol senènan" of Maandagsrol, waarbij door den controleur met de inlandsche rechters van den raad van kerta's velerlei door de bevolking bij hen aangebrachte zaken en geschillen in der minne werden afgedaan. Van de met goedvinden der partijen genomen beslissingen wordt een kort geschrift opgemaakt, dat in afschrift aan de beide partijen wordt uitgereikt, en welke beslissingen bindend zijn. Hierdoor worden vele rechtzaken voorkomen" *). De registers, waarin de "uitspraken der poenggawa's worden opgeteekend, worden maandelijks door tusschenkomst van den magistraat gezonden aan den resident (uit Boelèlèng en Djambrana) of den assistent-resident (uit de Zuid-Balische districten), hetgeen in de practijk niet eeschiedt. Het moge wel eens in herinnering worden gebracht dat van de uitspraken van de districtsgerechten, hooger beroep openstaat bij de raden van kerta's (bij de sedahanrechtspra ak wordt daarvan niet gerept) 4). Als het vragen van hooger beroep heeft men b.v. aan te merken, dat de veroordeelden weigeren de gevangenis in te gaan. alvorens zij opnieuw verhoord zijn door den bestuursambtenaar. *) Zie voor een door den resident gewijzigd vonnis, Adatrb, XV, blz. 121 en Adatrb, XXTTI, blz. 311. *) Uitvoeriger artikel 9 van het reglement op de inheemsche rechtspraak en Mieremet blz. 158 en vgl. Het indeelen van zaken bij een dezer drie categorieën, gaat nog al eens willekeurig, aangezien tal van vorderingen geheel onbepaald zijn en andere niet op geld te waardeeren (titelzaken). •) Fraser blz. 891. *) Adatrb, XV, blz. 326. 310 Merkwaardigerwijs schijnt in zulke gevallen eerder aan verzet tegen het wettig gezag dan aan appel te worden gedachtx). Het is op Bali gewoonte geworden, dat degenen, die een zaak verloren, vnl. bij wisseling van Europeesche bestuursambtenaren opnieuw een verzoekschrift indienden bij resident of assistentresident om herbehandeling der verloren zaak, waarvan reeds een bekrachtigd vonnis bestond. Niet altijd is de gedragslijn van beide autoriteiten in dezen vast geweest; dan weer werd toch nog een tweede behandeling gelast, dan weer geantwoord, dat de zaak ^ onherroepelijk tot het verleden behoorde na de bekrachtiging*). Zeker is het wenschelijk, dat niet een zaak met wisselend geluk voor de partijen kan worden berecht, telkens weer als er nieuwe bestuurders optreden. Vooral in zaken waarin beëediging heeft plaats gehad, keuren de Baliërs zelf heropening van de procedure ten zeerste af. Uit het reglement op de inheemsche rechtspraak zij tenslotte nog aangestipt dat: godsoor deelen als bewijsmiddel verboden zijn (artikel 13), dat het zonder proces verkoopen van wanbetalers aan den meestbiedende door den kantja is verboden (artikel 14) *), en dat alle boeten door raden van kerta's en districtshoofden opgelegd, met uitzondering van het aandeel, dat aan de winnende partij in het rechtsgeding toekomt, in 's lands kas behooren te vloeien (artikel 15), zonder dat zulks altijd geschiedt4). Daartegenover betaalt 's lands kas de tegenwoordig alleszins voldoende bezoldiging der rechters en de poovere salariëering der kantja's. Kon Liefrinck van de vroegere rechtspleging door vorst en priesterraad uitgeoefend, verklaren dat de Baliërs er in het minst niet aan gehecht waren, ook thans is er schier geen bestuursambtenaar, die met rechtspraak der raden van kerta's te maken gehad heeft, die daarover bijzonder goed is te spreken 5). Nog altijd kan ieder zich voor alle mogelijke rechtskwesties tot den kerta wenden: „zoo maakt nog heden de raad van kerta's b.v. uit, hoe betwiste dorpsgrenzen loopen, of men tot den driekas'tenadel behoort en dus van heerendienst vrij is enz."). Mocht dan ook een residentspeswara van 1900 verklaren dat, ingeval de gezamenlijke nabestaanden niet buitenaf in der minne *) Damsté bestuursproblemen blz. 125. ') Adatrb., XXm, blz. 805. *) Zie reeds bij van Lier blz. 280. *) Mededeelingen van het Bureau voor de bestuurszaken der buitenbezittingen, Aflevering, IV, 1914, blz. 26. •) Men leze slechts hetgeen Fraser zegt, waar hij verklaart zich als voorzitter van den raad van kerta's, meer „lijder" dan „leider" te hebben gevoeld. •) Van VoÜenhoven Adatrecht blz. 475 en Liefrinck Bali blz. 879. 311 tot eene verdeeling van een erfenis kunnen komen en de bemiddeling van het bestuur wordt ingeroepen, die verdeeling in een bepaald aangegeven verhouding dient te geschieden, dan wil zulks niet zeggen, dat een uitspraak van den raad van kerta's niet zou kunnen worden verlangdx). Beter ware het o. i. geweest terzake de medewerking van den raad van kerta's voor te schrijven, op dezelfde wijze, als bij het opmaken van brieven van adoptie geschiedt *). Met het feit, dat men voor elke rechtskwestie voor den raad van kerta's kan komen, heeft men meteen vrijwel de eenige verdienste van die rechtbank opgegeven. Alleen zou nog gewezen kunnen worden op de reeds eerder opgemerkte practische wijze, waarop de raad van kerta's steeds poogt, alle kwesties, die met een proces samenhangen of tijdens een geding aan het licht komen, ook al waren de daarbij belanghebbenden oorspronkelijk niet in rechten geroepen, tot een einde te brengen. Een en ander brengt mee, dat verandering van eisch gedurende de terechtzitting toegelaten is, hetgeen ook daarom zonder bezwaren vergund kan worden, daar de eischen in den regel op zich zelf reeds zeer onbestemd zijn (zie boven) *). Verder valt er niets te loven. De samenstelling der raden bevredigt geen mensch; de pogingen aangewend na 1908 om behalve priesters ook lieden van lagere kaste in de raden te krijgen hebben, gelijk gezegd, weinig uitwerking gehad, aangezien maar al te veel gehecht werd aan het behooren tot de Brahmanen. „Wat ware er op tegen", zegt Damsté, „om ter bezuiniging en met het doel de rechtsbedeeling meer in overeenstemming te brengen met het levende volksrecht, het aantal beroepsrechters per raad van kerta's te verminderen van drie tot twee, en den districtshoofden of poenggawa's mede zitting te geven in die colleges? Dat mocht heeten een voorzichtige stap in de richting van verruiming en moderniseering van den geest dier rechtbanken, die naar den aard hunner leden, liefst zouden oordeelen naar star oud Hindoe-wetboekenrecht, dat met de ware rechtsbehoeften der justiciabelen niet veel heeft uit te staan!"4). Deze stap zou ons inderdaad zeer bescheiden voorkomen. Wij zouden grootere wijziging, ofschoon geen nieuwigheid, wenschen. In drie opzichten vertoont de rechtsbedeeling, gelijk die boven geschetst werd, leemten, t.w. in: ten eerste de samenstelling van de rechterlijke macht; ten tweede, de procedure; ten derde, het toegepaste recht. Bij ten eerste. Wij zouden er mee willen zien rekening gehouden, evenals in den vorstentijd, dat de bevolking bestaat uit twee groepen met verschillende rechtsbehoeften: de groote kastelooze *) Landsverordeningen Bali blz. 195—7, artikel 3—6. *) Landsverordeningen Bali blz. 203. •) Adatrb., XV, blz. 111, 121 en 123, XXIII, blz. 292. *) Fraser blz. 905 en Damsté Baliana blz. 46. 312 massa en de leden der triwangsa, die zich buiten die massa houden. Voor die massa zouden wij — afgezien van de uitdrukkelijke erkenning van de volksrechtspraak1) — weder djaksa's op de verschillende districtshoofdplaatsen wenschen, waar het proces geheel op Balische wijze gevoerd dient te worden. De uitspraken zullen een voorloopig karakter dienen te dragen, en met het oordeel van den poenggawa moeten worden opgezonden aan den Europeeschen bestuursambtenaar. Zoowel partijen als laatstgenoemde autoriteit, zullen herbehandeling kunnen verlangen door de rechtbank ter hoofdplaatse, samengesteld, min of meer, als Damsté boven aangaf en vervangende de vroegere rechtspraak van den vorst, in overleg met den pasamoean agoeng en padanda's uitgeoefend. Deze laatste rechtbank zal dan ook de zaken, welke de triwangsa aangaan, afdoen. Niet onmogelijk is het, dat kasteleden vertrouwen hebben in de districtsdjaksa's en er geen bezwaar in zien, aan het oordeel van laatstgenoemden ook hunne geschillen te onderwerpen, zoodat aan hen de keuze van rechter ware over te laten. Ook met de minderheden der Bali-Aga en der Mohammedaansche Baliërs dient rekening te worden gehouden. Waar, gelijk in Tnganan de Bali-aga reeds zelf de rechtsbedeeling in handen hadden, ware die onder gelijk toezicht, als voor den districtsrechter noodig geoordeeld wordt, te handhaven en elders, evengoed in geval Mohammedaansche Baliërs rechterlijke tusschenkomst noodig hebben, door uitbreiding, den districtsrechtbanken eene andere samenstelling te geven. Evenzeer ware te overwegen de bijzondere rechtspraak in veediefstalzaken op Noesa Penida, uitgeoefend door een college van elf (oorspronkelijk tien) klijangs, waarvan Haga rept in adatrechtbundel XXIII, als nuttige instelling te handhaven *). Bij ten tweede. Geene verbetering zal echter mogelijk zijn, indien niet aan de Balische taal eene grootere plaats wordt ingeruimd. Er is vervreemding ontstaan tusschen justiciabelen en rechter, doordat de geheele voorbehandeling van de zaak, tegenwoordig er op berekend is, dat de leider er uit wijs zal dienen te kunnen worden, ofschoon hij van de Balische taal niet op de hoogte is, die noch leest, noch spreekt, vaak niet verstaat. Deze vervreemding is eerst geleidelijk ontstaan; in de tweede helft van de vorige eeuw verschilde de wijze van behandeling niet veel van die, welke in den vorstentijd gevolgd werd, de processtukken en pratéka waren dezelfde, adatborgen en toh kwamen voor; kalah loedjoeg, werd in de dagvaarding bedreigd, zonder dat er reden l) Fraser wil niet den dorpsbesturen hunne vroegere rechtsmacht teruggegeven, doch schijnt uitbreiding van de poenggawarechtspraak wel aan te bevelen (blz. 905). •) Adatrb, XXIII blz. 450. 313 tot beëediging zou zijn1), en dit alles nog na de invoering van S. 1888: 143. Lang daarna schijnt de Balische soerat kanda in eere te zijn gebleven; althans Fraser deelt nog in 1910 mede: „Ter terechtzitting leest de kantja voor eene door hem in het Balisch uitvoerig opgestelde vordering, of acte van beschuldiging al naar gelang het eene burgerlijke of strafzaak betreft"2). Wanneer die gewoonte verdween, valt niet te zeggen, in ieder geval bestaat ze tegenwoordig nergens meer en valt van de volkstaal in de stukken niets meer te ontdekken dan twee regels Balisch schrift, het dictum, in het overigens Nederlandsche (tegenwoordig Maleische) vonnis. Op één merkwaardig punt is de behandeling van bepaalde zaken Balisch gebleven; de posterieure beëediging, ook in veroordeelende strafvonnissen, is behouden gebleven, al komt die niet in alle zaken voor. Fraser is er tegen, dat zulk een eed ook opgelegd kan worden aan den beklaagde, zoonoodig bijgestaan door eedhelpers, acht „zulks geheel in strijd met onze rechtsbegrippen", al oordeelt deze schrijver toch ook: „Door de vrijspraak eerst na het afleggen van den zuiveringseed.... wordt het algemeen rechtsgevoelen onder de inlandsche bevolking beter bevredigd"; hetgeen toch wel een van de eerste vereischten is *). Door het aanstellen van djaksa's op de districtshoofdplaatsen zullen de getuigen trouwer kunnen opkomen, hetgeen niet wegneemt, dat het uitkeeren van getuigengelden m.n. in strafzaken, billijk is. Deze zullen ten laste dienen te komen van de verliezende partij. Het is in het geheel niet noodig, dat de geheele rechtsbedeeling gratis plaats heeft; dit drijft tot het maken van zaken en verlaagt de rechtspraak tot een loterij, gelijk een enkel voor-^ beeld uit de practijk moge aantoonen. In Tabanan verloor een uit ballingschap van Lombok teruggekeerde vorstentelg eene vordering over eene groote uitgestrektheid gronden, die met vergunning van zijnen vader in bouwgrond was herschapen en die hij toen van de ontginners opvorderde. Hij requestreerde bij den resident, met verzoek de zaak te doen herbehandelen voor den raad van kerta's te Badoeng, aangezien de leider van de Tabanansche rechtbank blijk gegeven had geen begrip van zijn goed recht te hebben. Toevalligerwijs werd deze voorzitter juist naar Badoeng overgeplaatst, weshalve hij den man in overweging gaf maar liever herbehandeling te Tabanan te vragen. Doch zijn antwoord luidde droogweg „probeert U het eerst nog maar eens in Badoeng, later kan ik nog wel herbehandeling in Tabanan verzoeken". Er bestaat geen bezwaar tegen, dat voor de rechtspraak kosten verschuldigd zijn en mocht men inderdaad er toe overgaan, tot *) Zie van Dissel blz. 22. *) Fraser blz. 889. •) Fraser blz. 894 en Adatrb, XV, blz. 123. 314 de Balische processtukken terug te keeren, dan zou ook daarvoor volgens een bepaald tarief betaald dienen te worden. Aangezien we uit de practijk weten, dat er justitiabelen zijn, die oordeelen, dat bij den officieelen kantja te moeten komen, beteekent bij den duivel te biecht gaan, ware ook buiten de twee aan de rechtbanken verbonden gerechtshelpers, aan andere personen de bevoegdheid te geven gerechtsstukken op te stellen, tegen vergoeding volgens een bepaald tarief, waardoor tevens de oplichting door de tegenwoordige requestenschrijvers uit de wereld raakt*). Dit alles is geen pleidooi voor terugkeer tot vroeger formalisme *), want al is zeker het doel in de geschreven stukken de toedracht van een zaak reeds tot haar recht te doen komen, nietigheid bij onjuistheden of uitsluitend recht op stukken ligt geenszins in de bedoeling. Evenmin wil bovenstaand betoog instemming betuigen met het overdadig beroep op de instelling der kantja's door van Gennep in het Indisch genootschap (1910) en later in den Volksraad (1921) gedaan, waartegen reeds stelling werd gekozen door Carpentier Alting *). Bij ten derde. Met nadruk werd reeds door Fraser gewezen op de noodzakelijkheid, de bestudeering van het Balische adatrecht ter hand te nemen. Het heet bij dezen „man uit de praktijk": „Ik kom thans tot de bespreking, van een maatregel of van maatregelen, die niet alleen gewenscht, maar naar mijne meening gebiedend noodzakelijk zijn, om tot een werkelijk goede inheemsche rechtspraak te komen, vrij van vele gebreken, die daaraan nu nog kleven. Ik bedoel: een grondig onderzoek naar de adat, het gewoonterecht, en het op schrift stellen van de resultaten van dat onderzoek" *). "Welnu de regeering oordeelt vijftien jaren, nadat genoemde woorden geschreven waren ook, dat die studie ter hand moet worden genomen; is men dan waar men wezen* wil? Nog in geenen deele, want het is niet alleen om de kennis, doch om de toepassing van de verkregen wetenschap te doen en daarvoor is noodig, een stel voorzitters van de inheemsche rechtbanken, die ook den ernstigen wil hebben kennis te nemen van het adatrecht en daarvan in de vonissen te doen blijken. Het kan toch waarlijk niet moeihjk zijn voor Bali een zestal van deze bestuurders bijeen te krijgen. Tot slot nog een kort woord over een tweetal onderwerpen. *) Men zie over het kantja-vraagstuk van Gennep blz. 96 en 110—2 en Carpentier Alting blz. 81. *) Liefrinck Bali blz. 363 en Soebak-verordeningen blz. 252. ') Hand. Volksraad, eerste gew. zitting, 1921, blz. 195—6, 215—6, 217, 221 en 234—6. *) Fraser blz. 909. 315 Ten eerste hoe staat het met de betrouwbaarheid van de tegenwoordige priesters en overige rechters? Het is wel een van de bitterste ervaringen geweest van vele voorzitters van raden van kerta's, dat de priesters door omkoopbaarheid en afhankelijkheid van bepaalde machtige personen, allesbehalve onbevooroordeelde bedeelers van het recht bleken. Adatrechtbundel XXIII doet hiervan wederom terloops blijken voor Gijanjar, waar de priesters geheel en al de jabroers zijn van den regent. „De poenggawa van Blahbatoe had er belang bij dat eischeressen wonnen, en de vriendschap van den regent voor den poenggawa was groot. Had dit mee gewicht gelegd in de schaal van het recht?" heet het daar1). Onze eigen ondervindingen op dit punt zijn evenmin bijzonder bemoedigind. Des te aangenamer zijn daarom de herinneringen die wij om hun rechtschapenheid, aan dón oudsten priester uit den raad van kerta's te Tabanan (thans overleden) en den.Bodda-priester uit Badoeng behouden mochten. Een enkele maal hebben voorzitters van inheemsche rechtbanken, ten einde onbevooroordeelde raadslieden te hooren, wel vergaderingen van Balische rechtsgeleerden samengeroepen. Het wil ons voorkomen, dat in de door ons hierboven voorgestelde wijzigingen èn door den terugkeer tot de Balische stukken èn door het toelaten van niet ambtelijke kantja's, partijen zelf meer in de gelegenheid komen de ware toedracht hunner zaak naar voren te brengen. Ten tweede, wat bleef er over van de reeds uit den vorstentijd dateerende registratie van verkoopingen en verpandingen van gronden? Voor Boelèlèng en Djambrana werd de vorstentijdsche traditie gehandhaafd in S. 1881: 228, volgens hetwelk „iedere koop, verkoop of verpanding van gronden op straffe van nietigheid, ten kantore van den gezagvoerenden Europeeschen ambtenaar geregistreerd diende te worden, terwijl de belanghebbende een gezegeld bewijs ontving. Plannen hebben bestaan, ook in Zuid-Bali, deze regeling van toepassing te verklaren, hetgeen trouwens maar weinig verandering in den werkelijken toestand te weeg zou hebben gebracht, aangezien het bestuur reeds lang, in afwachting van eene wettelijke regeling, eene soortgelijke registratie verplichtend gesteld had") De rechtszekerheid is daarbij gebaat geweest, tal van zaken zijn daardoor voorkomen. Aan deze nuttige instelling- de sanctie was wellicht te straf-, waarvan niet alleen de partijen, doch ook de administraties der landelijke inkomsten") en van het credietwezen profiteerden, heeft het agrarisch reglement voor Bali en Lombok, een leelijken slag toegebracht, door met intrekking van S. 1881: 228, in artikel 10 te bepalen: „Overeenkomsten %) Adatrb., XXIII, blz. 305. *) Adatrb., XV, blz. 70 env. ") Fraser blz. 888—9. 316 tusschen Inlanders onderling, ten doel hebbende vervreemding of het verbinden voor schuld van gronden als bedoeld in artikel 1, kunnen worden vastgelegd in akten, verleden ten overstaan van het hoofd van de Inlandsche rechtsgemeenschap, binnen welke de grond is gelegen, of ten overstaan van daartoe, met vermelding van ieders ambtsgebied door het hoofd van gewestelijk bestuur aangewezen andere personen". Dus de kennisgeving wordt facultatief en blijkbaar, ingeval zij mocht plaats hebben, in schrift gebracht door het hoofd van de rechtsgemeenschap, binnen welke de grond is gelegen. (Desahoofd, soebakhoofd?) Men had o. i. eerder op vervolmaking dan op aftakeling van dit nuttige instituut mogen rekenen1). *) Zie Damsté Baliana blz. 421. C. Politic. Handhaving der openhare orde alsmede het voorkomen en opsporen van misdragingen, of om kort te gaan al hetgeen behoort onder politie in engeren zin, was in den vorstentijd op Bali slechts bij uitzondering toevertrouwd aan afzonderlijke organen. We wezen daarop reeds bij de bespreking van het bestuur (boven blz. 196) waar we als uitzonderingen de veepolitie die in 'Djambrana voorkwam en daar 't gilde der petjalangs vormde1), en de eigenaardige instelling der pengiwa's aanstipten. Haga trof op Noesa Penida eene soortgelijke veepolitie aan, die daar als sekaha göeloengan bekend stond, eene vereeniging, die gelijk bleek tevens belast was met de berechting van veediefstalzaken (blz. 312) 2). In Tabanan had men vroeger eene afzonderlijke politie bekend als pangroeroeh, welk woord letterlijk speurder beteekent en ook de djadjenengs die in dat landschapje voorkwamen, hadden voor een deel een politioneele taak8). Overigens was echter de uitoefening van de politie overgelaten aan de volksgemeenschappen en aan de vorstelijke ambtenarij (poenggawa's, prebekels, sedahans, enz.). Merkwaardig is het, dat zoowel de petjalangs als de pengiwa's en sekaha göeloengan in een reglement eene handleiding bezaten voor de uitoefening van hunne functie. Er moge trouwens op worden gewezen, dat administratiefrecht (dus regels die de overheid binden bij de uitoefening van hare taak) in het Balisch adatrecht lang niet schaarsch was. Het belastingregime en de rechtsprocedure vertoonden in dit opzicht zelfs een zekeren rijkdom. Zullen die administratiefrechtelijke regels door vorstelijke willekeur in sommige landschappen wel eens in de practijk weinig tot hun recht zijn gekomen, in de volksgemeenschappen, waar tegenover ontzag voor de bestuurders stond de plicht van de laatstgenoemden nauwgezet hunne taak uit te oefenen overeenkomstig de reglementen der gemeenschappen en de oude gebruiken, hebben bedoelde rechtsregels tot op den huidigen dag hun waarde behouden. Eene afzonderlijke beschrijving zullen we echter van dit administratief recht niet geven. *) In Landsverordeningen Bali blz. 247 en vgl. heeten die veepolitiebeambten „patjelang". •) Adatrb, XXIII blz. 400 en vgl. *) Overeenkomsten blz. 112 en Soebak-verordeningen blz. 17, 18 en 39. D. Wetgeving* Met de wetgeving belanden we andermaal bij een onderwerp, dat Bali van de overige deelen van Indonesië doet verschillen. Het opzettelijk in regelingen vastleggen van het gewoonterecht en van voorschriften, die men opgevolgd wenschte te zien — al liet die opvolging niet zelden te wenschen over — is hier in alle rechtsgemeenschappen, idésa's, bandjars, soebaks en zelfbesturen, gebruikelijk geweest. Het is niet steeds na te gaan, welk deel de vorst en welk deel de betrokken volksgmeenschappeu gehad hebben in de totstandkoming van de, in vaak vrij lijvige lontarbladboeken, opgeteekende dorps- of waterschapsreglementen, welke onder verschillende termen bekend zijn: awig-awig, sima, kertasima, paswara désa, agama awig awig enz.*). Een enkelen keer is de vorstelijke invloed wel te gissen, uit bewoordingen, uit bekrachtigingsformulieren, uit bepalingen in Kawitaal, overgenomen uit de oud-Javaansche rechtsboeken2), uit het feit, dat de reglementen voor verschillende rechtsgemeenschappen gelijkluidend zijn e.d. Vrijwel als zeker kan worden aangenomen, dat wanneer een rechtsgemeenschap eene regeling had opgesteld, nadere bekrachtiging van poenggawa of vorst gevraagd werd *). Désa-reglementen komen niet voor in Djambrana4) en Tabanan, voor Kloengkoeng en Bangli is het bestaan er van onzeker. In Boelèlèng schijnen ze het veelvuldigst, in Oost- en Midden-Boelèlèngs). Merkwaardig is het in de Kertasima ook van siman bandjar gesproken te vinden. Inderdaad kwamen in Boelèlèng bandjarreglementen voor, in het legaat van der Tuuk zijn er eenige te vinden, b.v. die van de bandjars der désa Wirasinga 6). In Zuid-Bali zijn bandjarreglementen veel meer gebruikelijk dan désaverordeningen. Soebakreglementen, ,in Boelèlèng in grooten getale voorko- ") Kerïasima blz. 162—4, Adatrb., XV» blz» 315, Fraser blz. 872. ') Liefrinck Bali blz. 331. *) Liefrinck Bali blz. 333, Adatrb., XV, blz. 832 en 345, Landsverordeningen Bali blz. 3. «) Liefrinck Bali blz. 335. •) Liefrinck Bali blz. 380. •) Brandès handschriften, I, no. 156, awig awig skaha bandjar ring Wirasinga, luidt het begin. 319 mend, zijn in Zuid-Bali schaarsch \ In Noord-Bali schijnen de reglementen „pingid" te zijn2), doch in Zuid-Bali kan men ze zonder bezwaar te leen krijgen. Niettemin worden ze ook daar in eere gehouden en zoo trouw opgevolgd als in de veranderde omstandigheden mogelijk is. De soebakregelingen zouden in Boelèlèng in onbruik zijn geraakt, al vermoeden we een misverstand, wanneer Happé verklaart, „dat de aldaar in dienst vergrijsde sedahan agoeng, en ook zijn personeel, geheel onkundig waren van het bestaan der soebakreglementen" a). Wanneer daartoe aanleiding bestond, werden de bovenbedoelde verordeningen aangevuld, soms door er eene rechterlijke uitspraak in te verwerken. Op deze wijzigingen schijnt men niet altijd de vorstelijke goedkeuring te hebben gevraagd4). Aan oneerbiedigheid heeft men dit niet te wijten, aangezien in de reglementen meestal de bepaling voorkwam, dat bij onvolledigheid, de van ouds geldende gebruiken of het oordeel van de meerderheid der leden zou gelden5), van welk oordeel dan wel eene memorie of pangéling-éling werd opgemaakt en aan het reglement toegevoegd. „Volstrekt niet enkel, wat wij administratiefrecht en strafrecht zouden noemen", is in deze verordeningen te vinden, integendeel, ze bevatten „ook tal van regels van huwelijks- en erfrecht, gronden- en schuldenrecht" 6). Daarbij kan worden aangeteekend, dat de regelingen der bevloeiingsgemeenschappen zich over het algemeen strikter houden aan de behandeling der onderwerpen, welke men daarin mag verwachten t.w. het vereenigingsleven, orde en veiligheid op de sawahs, alsmede de bevloeiing. Laatstbedoeld onderwerp schijnt wel eens eene tot in de kleinste bijzonderheden afdalende behandeling te zijn deelachtig gewordenT). De reglementen bevatten verder onder veelvuldige 'ibedreiging van straf, een netwerk van (voorschriften voor de bevolking8). Eene ordelijke behandeling van de stof komt in bijna geen dier verordeningen voor. Van de eigenlijke wetgeving der volksgemeenschappen, zijn een tweetal soorten van regelingen wel te onderscheiden, beide afkomstig van de vorsten. De eerste daarvan omvat de handvesten, verleend aan een bepaald dorp tot waarborging van het eigenmeesterschap9). De tweede groep omvat de vorstenregelingen voor alle of een groot deel van de waterschappen in één ') Adatrb., XV, blz. 341 en vgrl. *) Kertasima blz. 163. ») Adatrb., XV, blz. 43. *) Adartb., XV, blz. 316 en 347. ' •) Adatrb, XV, blz. 342 en Soebak-verordeningen blz. 252. •) Van Vollenhoven Adatrecht blz. 478. *) Adatrb, XV, blz. 344, reglement van Babakan Menjali. •) Van Vollenhoven Adatrecht blz. 478. •) Van Vollenhoven Adatrecht blz. 478. rijk (Djambrana, Boelèlèng, Gijaajar, Bangli en Badoeng1). Dat er in Zuid-Bali een algemeen soebakreglement voor de verschillende (rijkjes tezamen zou hebben bestaan, wordt . ter plaatse ontkend2). Beide groepen verordenigen vallen echter onder de namen, welke boven reeds werden opgegeven: awig awig, sima enz. Voor de handvesten bezigt mén echter ook het woord pijagem of ingeval ze van ouden datum zijn pretasti of preeasti. De bedoelde algemeene waterschapsreglementen voor een geheel of een deel van een vorstendom zijn of zelf tevens reglementen voor de lagere vereenigingen, zooals in Bangli, waar alle voorschriften voor de soebaks er in voorkomen, of ze veronderstellen voor die lagere vereenigingen eigen reglementen"). Op de merkwaardigheid van het samenvallen van dorps- en soebakregeüngen in ééne verordening, werd reeds gewezen4). De verordeningen, welke door of namens den vorst werden gegeven, heetten peswara of titiswara, indien ze bestemd waren voor het geheele volk, radjamoedra's waren gericht tot vorstelijke verwanten en ambtenaren, padmamoedra's tot de priesters5. Niet alleen de vorst zelf, ook de medebestuurders6), poenggawa's, sedahans 7), zelfs 'wel schrijvers en kantja's, laatstgenoemden dan onder bekrachtiging van den vorst, maakten wel verordeningen8). Bij de wetgeving ging de vorst meestal met de landsgrooten te rade en traden de priesters wederom als raadgevers op 9). De redenen, waarop dergelijke vorsten verordeningen uitgevaardigd werden, konden verschillend zijn. Een bepaald geval kon aanleiding geven tot het vaststellen van eene verordening10), soms dienden zij „om aan te sporen tot in standhouding van een oud gebruik, het door de voorvaderen gegeven voorbeeld (dresta-koena), of in herinnering te brengen een voorschrift der wetboeken, maar meestal slechts om in eene gevoelde leemte bij de rechtspleging te voorzien11). Waar de vorsten zich inlieten met aanvulling van bepalingen in de oud-Hindoesche. rechtsboeken vervat, bevorderden zij niet zelden het ontstaan van eene gevestigde meening over vroeger zeer onzekere bepalingen, anderzijds werkten zij de onderlinge tegenstrijdigheid der bepalingen soms in de hand, voor welken moeilijkheid de prac- *) Liefrinck rijstcultuur, 1886, blz. 1054 en Adatrb., XV, blz. 317. *) Liefrinck Bali blz. 440. *) Soebak-verordeningen blz. 353. •) Adatrb., XV, blz. 349 en 350. •) Liefrinck staatsstuk blz. 19 en vgl. •) Landsverordeningen Bali blz. 5. *) Landsverordeningen Bali blz. 3 en Adatrb, XV, blz. 350. •) Soebak-verordeningen blz. 193 nt 2 en Landsverordeningen Lombok, I, blz. 1 nt 1. ') Soebak-verordeningen blz. 92. ") Soebak-verordeningen blz. 229. n) Landsverordeningen'Bali blz. 1. 321 tische oplossing gevonden werd: „het stellen van den wil van den regeerenden vorst hoven alle andere bepalingen en uitspraken"1), Eene zelfde bepaling kan men in de reglementen van de volksgemeenschappen terugvinden: „awig awig alah déning paswara" heet het daar 2). De vorstelijke wetgevers, wier arbeid op Bali minder omvangrijk geweest is dan op Lombok, hebben zich met elk onderdeel van het recht bezig gehouden. Bijzondere aandacht verdiënen de regelen ten aanzien van de rechten en verplichtingen van hen, die lid van bepaalde particuliere vereenigingen waren, b.v. de verordeningen betreffende het lidmaatschap van geslachtsvereenigingen, lijkverbrandingsvereenigingen, clubs, die jacht op schadelijk gedierte tot doel hadden enz. Ze gaven verder voorschriften voor het vieren van bepaalde godsdienstige feesten, daarbij in het bijzonder aandacht wijdend aan de samenstelling der offers en de verplichting om in het eene geval zich van de tusschenkomst van eenen Brahmaanschen priester te verzekeren, terwijl in andere gevallen volstaan kon worden met hulp van eenen volkspriester. Verder regelden zij de hanenvechterijen en dobbelspelen3). Ook in de vorstelijke verordeningen was niet veel systeem te ontdekken; zoo kon men bepalingen, die eerder in soebakreglementen thuis behoorden, wel in gewone paswara's aantreffen4). Van Bloemen Waanders merkte reeds op, dat de peswara's ook op de vreemdelingen van toepassing waren6). Voor dezen werden echter ook wel afzonderlijke verordeningen uitgevaardigd, evengoed als voor de Mohammedanen. Ook tot de lieden van één bepaalde kaste wendde de vorst zich soms6). Ofschoon dus verordeningen voor bepaalde groepen der bevolking voorkwamen, was de wetgeving van de poenggawa's en mantja's niet bestemd voor de groepen van heden, die als hunne onderhoorigen aan hen hofdienstplichtig waren, hunne regelingen betroffen een of meer désa's, een of meer soebaks, m.a.w. werkten territoriaal. Reeds in den tijd dat het Nederlandsch-Indisch gouvernement nog weinig bemoeienis met de zelfbesturen had, begonnen de vorstenverordeningen sporen van onzen invloed te vertoonen. Uit verschillende bepalingen blijkt goede wil, om gewoonten, die een minder gunstigen indruk op onze regeering maakten, te beperken, zoo b.v. de uitoefening van het kliprecht7). *) Landsverordeningen Bali blz. 54, deze regel is te vinden in het wetboek Adigama blz. 38 van de Balische editie, zie Fraser blz. 877. ') Adatrb. XV, blz. 345. *) Soebak-verordeningen blz. 468. ') Landsverordeningen Bali blz. 206. •) v. B. Waanders blz. 139. •) Landsverordeningen Bali blz. 1. *) Landsverordeningen Bali blz. 12. 322 Het voorloopig bestuur, dat in Noord-Bali den verbannen vorst verving (1872—1882), heeft de vorstentraditie op wetgevend gebied voortgezet *). Stedehoudersverordeningen zijn evenzeer in grooten getale uitgevaardigd en waren van beteekenis op het gebied van belastingen, heerendiensten, verplichte leveringen, justitie, hanenkloppen enz.2). Ze bleven ongepubliceerd. Over de z.g.n. residentspaswara's, die in zekeren zin een vervolg waren op de vorstentijdsche landsverordeningen, werd vroeger reeds gesproken (boven blz. 20). Verschillende vorstelijke verordeningen , hebben het vorstenbestuur overleefd; hetgeen met name geldt voor désaregelingen en de reglementen, de rijstcultuur betreffende. De désalieden beroepen zich nog meermalen op hunne awig-awig; in Boelèlèng, Karangasem, Bangli, Tabanan en Badoeng bezigen de waterschapsbestuurders de vorstenregelingen nog steeds als leiddraad bij de uitoefening van hun ambt. In Badoeng werd de overigens niet uitvoerige awig-awig in schrift op ruime schaal door den groot-sedahan onder de soebakbestuurders verspreid. De oude sedahan agoeng van Boelèlèng Ida Bagoes Gèlgèl, liet voor eigen rekening het later door Liefrinck gedeeltelijk gepubliceerde 'soebakreglement voor een deel> van het voormalige landschap Boelèlèng, in Javaansch letterschrift drukken ter verspreiding zonder zijne ondergeschikten"). Het behoeft geen betoog, dat. aangezien voor de Baliërs zelf deze reglementen nog zooveel waarde bezitten, ook voor het Europeesch bestuur een taak is weggelegd, zooals Liefrinck in 1886 reeds opmerkte en in* 1921 herhaalde. „Het verdient alle aanbeveling om tot zuivering, aanvulling en verbetering dier reglementen mede te werken", heette het den eersten keer4), terwijl later in de volgende woorden werd aangegeven, hetgeen in deze zaak te doen zou zijn: „Een mooi werk is daar thans dus te verrichten met de samenstelling van een nieuw soebakreglement voor alle deelen van Bali geldig, doch voldoende ruimte latend om met plaatselijke verschillen rekening te kunnen houden" 5). We kunnen ons daarbij slechts gedeeltelijk aansluiten. Begeling door de bevloeiingsgemeenschappen zelf, hoezeer door de plaatselijk uiteenloopende toestanden, de reglementen dan ook onderling zouden gaan verschillen, dient de hoofdzaak te zijn. Bemoeienis van het bestuur ') Landsverordeningen Bali blz. 6. *) Van Vollenhoven Adatrecht blz. 479. *) Siman soebak sané kamanggehang antoek ida I goesti gdé Ngoerah miwah I goesti alit Ngoerah, angloerah ring panagaran Boelèlèng kamdalang antoek ida bagoes Gèlgèl, sdahan agoeng ring Boelèlèng (drukkerij N.V. Setija Oesaha te Soerabaja 1917). *) Liefrinck rijstcultuur, 1886, blz. 1058. •) Soebak-verordeningen blz. 256. 323 (sedahans agoeng en ambtenaren B.B.) dient zich slechts te bepalen tot het geven van regelen, waar onderling strijdige belangen dier gemeenschappen die noodzakelijk maken. Het westersche bestuur m.n. is er op aangewezen, een klein zij het niet onbeteekenend aandeel in die taak nemen. Het is een wisselend corps van bestuurders, wat de een na aan het hart ligt, ziet de ander geheel over het hoofd, nieuwe bestuursambtenaren moeten opnieuw zich in de zaken inwerken en daarom alleen reeds is het noodig, dat de belanghebbenden zelf door hunne eigen organisaties op dit gebied, het leeuwenaandeel in het te verzetten werk krijgen te verrichten. Wel kan het zijn nut hebben de bevloeiings-gemeenschappen van eikaars reglementen op de hoogte te brengen, ter wederzijdsche voorlichting. HOOFDSTUK VI. ADATVOLKENRECHT. Uit oorkonden op koper, welke in de laatste jaren op Bah aan het licht zijn gebracht, blijkt dat in vroeger eeuwen de verschillende désa's niet zelden met elkaar in ernstig conflict kwamen, eikaars aanplantingen en behuizingen vernielden, welke gewelddadigheden dan tot een algemeene vlucht der ia woners van het verslagen dorp aanleiding gaven. Een vorstenbestuur schijnt in die tijden reeds bestaan te hebben, want de vluchtelingen spoedden zich naar den vorst toe, die dan aan be.paalde ambtenaren last gaf een onderzoek te 'Jgaan instellen naar de aangerichtte verwoestingen, waarop een regeling van den nieuwen stand van zaken werd gegeven. Naderhand schijnen die oneenigheden niet meer op gewelddadige wijze te zijn beslecht, hetgeen waarschijnlijk aan toenemende kracht van het bestuur der vorsten te danken is, die voor vreedzame oplossing van geschillen gingen zorg dragen. Het blijkt uit die oude oorkonden, voorzoover we die onder de oogen kregen, niet, dat neutrale strooken tusschen désa's aan vorstelijke bemiddeling haar ontstaan danken, en niet onmogelijk bestonden die reeds voor er vorsten waren. Wellicht werden er de dorpsoorlogjes gevoerd (als de parang batoe in Minangkabau) waarvan als overblnfsel waarschijnlijk nog voortleeft de gewoonte om den avond voor de eenzaammaking van het land (menjepi) de bevolking van twee buurdésa's met steenen gewapend tegen elkaar te laten optrekken (zie verder beneden onder grondrecht). Laten we de mogelijke dorpsfederaties (waarover later) buiten beschouwing dan valt nog op te merken dat dorpsverdragen op Bah niet onbekend zijn geweest (boven blz. 66). Het onderling verkeer tusschen de verschillende dorpen werd vrij streng gecontroleerd en menschen, die uit de eigen gemeenschap gestooten warm, werden in andere désa's niet toegelaten. Gasten hadden zich in den regel te wenden tot familie of bekenden. „QjaaT1 Dat de balé agoeng als logeergebouw zou hebben dienst gedaan UiktW ^&aLhti|in Zuid-Bali was zulks in geen geval zoo. *) Van Vollenhoven Adatrecht blz. 260. •) Liefrinck Bali blz. 278. 325 Het désareglement van Koeboetambahan bevat eene regeling over de verzorging van désagasten (saking kaadohan = die van verre kwamen) en bepaalt welke plichten dan rusten op klijang, sa ja en désaledenl). Het wil ons voorkomen, dat de band, welke de désa's tot een rijkje samenbond, niet altijd even hecht was. Bij oorlogen tusschen buurrijkjes gaven de grensdorpen den vijand wel te kennen geen verzet te willen plegen, in welk geval de bevolking en hare bezittingen ongemoeid werden gelaten, zelfs de landbouwers voortgingen met hunne sawahwerkzaamheden, terwijl het overige deel van het rijk in oorlogstoestand verkeerde. Toen de Nederlandsch-Indische troepenmacht voor Sanoer (Badoeng) aankwam (1906) geschiedde hetzelfde. Het hoofd van deze stranddésa kwam de verklaring afleggen dat de désabevolking de partij van het gouvernement koos en zoo namen onze soldaten het vreemde schouwspel waar, dat, terwijl van de schepen de kanonschoten dreunden en de vorstelijke verblijven in brand geschoten werden, en terwijl de vorst van Dèn Paser aan den ingang der hoofdwegen, die naar zijn verblijf voerden zijne onbruikbare stukken geschut opstelde en zijn zwakke strijdkrachten verzamelde, de landbouwers in de kustvlakte onverstoord hun ploeg in de klei drukten. In den vorstentijd werd verzet tegen den vorst naar oorlogsrecht behandeld2). Mag aanvankelijk de verhouding van de zelfbestuurders tot den Déwa Agoeng geweest zijn als die van leenmannen tot leenheer, of als die van vorsten tot oppervorst, naderhand schijnt op Bali eerder te moeten worden gedacht aan het bestaan van een volkenrechtelijk bondgenootschap van zelfbesturende rijkjes, te vergelijken met de Adja Tapparang en Masinrimpoeloe van Zuid-Celebes"). Beeds eerder merkten we op, dat de juiste verhouding tusschen den Déwa-Agoeng en de overige zelfbestuurders de Indische regeering niet bekend was, eene Omstandigheid, waarvan de Balische vorsten dan ook dankbaar gebruik maakten door steeds te pas en te onpas de afgezanten van het gouvernement naar den Déwa-Agoeng te verwijzen. Dit bevorderde niet weinig de waanvoorstelling, dat wie den DéwaAgoeng had, heel Bali had, en zoo lieten wij een verdrag met Mengwi door den Déwa-Agoeng onderteekenen en niet door den vorst van Mengwi zelf4). Beeds Van Bloemen Waanders deelt (met name voor Bangli) mede, dat de vorsten van Bali onderling door verdragen van vriendschap aan elkaar verbonden warenB) en het gouverne- *) Liefrinck Bali blz. 443. *) Van Vollenhoven Adatrecht blz. 480. ■) Van Vollenhoven Adatrecht blz. 87 Soebak-verordeningen blz. 211 en 229. 8) Jacobs blz. 128. •) de Kat huwelijksrecht blz. 39, Jacobs blz. 128. v Eek Bali 1880, II, blz. 2. 10) Agerbeek blz. 8. 370 daan. Uit de beschikbare gegevens valt niet op te maken op welk tijdstip de patoekon loeh moet zijn afbetaald. Niet onwaarschijnlijk is het dat de schrijvers — Van Bloemen Waanders, De Kat Angelino — die verklaren, dat de betaling bij vluchthuwelijk geschiedt op den dag, waarop het den jongelui vergund wordt hun schuilplaats te verlaten en zij vergeving gaan vragen aan de ouders der bruid (bébas) het bij het rechte eind hebben1). De Kat Angelino voegt hieraan evenwel toe, dat de betaling wel uitgesteld wordt of geheel achterwege blijft, eene mededeeling ook in Adatrechtbundel XV te vinden 2). Daarentegen verklaart Van Eek, dat het huwelijk eerst als wettig gesloten wordt beschouwd, als de koopsom voldaan is3). Dat inderdaad het betalen van den bruidschat wel wordt nagelaten kan blijken uit eene Boelèlèngsche vorstenverordening, die van dit geval in het bijzonder melding maakt en vindt bevestiging in eene verklaring van den raad van kerta's te Djambrana, waarin het geval besproken wordt, dat eene eenige dochter geschaakt wordt door een man, die door rang of stand in haar huis geen sentana kepala dara worden kan „lantas itoe perempoean di djoeal atau di berikan pertjoema pada laki itoe" 4). Toch meenen we te mogen aannemen dat deze gevallen schaarsch zijn; in de vele zaken van echtscheiding, die voor de raden van kerta's behandeld worden, komt het nooit of zelden voor, dat blijkt dat de man den bruidschat niet voldaan heeft. Merkwaardig zou het zijn te onderzoeken, hoe het gaat met de pamoelija gara in de gevallen dat de bruidschat niet betaald wordt. Vermelding verdient nog het Badoengsch gebruik om bij huwelijk met verloving slechts de helft van den bruidschat af te betalen en voor de andere helft een pand te stellen ter waarde van den vollen bruidschat. Wat de bedoeling van dit gebruik is, zou nog dienen te worden nagegaan. De bemoeienis der Balische vorsten met het bedrag van den bruidschat bleef beperkt tot de vlucht- en schaakhuwelijken, waarover later. Bij residentspeswara van 31 October 1896 werd strafbaar gesteld hét eischen van een bruidschat van hooger dan 4 pekoe, eene verordening die de Kat Angelino o. i. niet ten onrechte afkeurt5). Zijn de ouders ongenegen de dochter voor dat bedrag af te staan, dan wordt de tusschenkomst van den raad van kerta's verleend, die de vrouw uithuwelijkt en mochten de ouders den bruidschat niet in ontvangst willen nemen, dan komt genoemd bedrag aan den Lande (in Karangasem in de kas van den localen raad (S. 1921 : 759 artikel 3)6). *) v. B. Waanders blz. 158 en de Kat huwelijksrecht blz. 48. •5 de Kat huwelijksrecht blz. 49 en Adatrb., XV, blz. 8. •) v. Eek Bali, 1880, II, blz. 4 en Blom blz. 58. *) Adatrb, XXIII, blz. 295, Landsverordeningen Bali blz. 337. *) .de Kat huwelijksrecht blz. 49. •) Adatrb., XV, blz. 88. 371 Over tegengeschenken*) van den vrouwskant zwijgt de litteratuur, die ook over den uitzet, aan de dochter door hare ouders meegegeven, slechts luttele mededeelingen doet. En toch is zulk een uitzet een veelvuldig voorkomend en belangwekkend verschijnsel, waaraan ook in rechten veel te weinig aandacht geschonken wordt. Wordt eene getrouwde vrouw in het bezit gevonden van eenig goed dat vroeger in het bezit harer ouders was en krijgt zij daarover verschil met hare familie bv. hare broers, dan wordt zelden aan de mogelijkheid gedacht, dat het een huwelijksgoed van de vrouw zou kunnen zijn, haar door eigen familie meegegeven. Altijd komt dan weer de vaste regel op de proppen, ook al beroepen de familieleden der vrouw zich daarop in het geheel niet, dat zij door haar huwelijk eigen familie verlaten heeft en dus ook geen recht heeft op deelen van het goed harer ouders2). Het merkwaardige van deze inzetting is, dat de vrouw ook gedurende haar (vaderrechtelijk) huwelijk eigen goed heeft en beheert en dat zij indien de man, den bruidschat voor haar niet betaald hebbende, van het door haar aangebrachte goed zooveel wegmaakt als de adjigama bedraagt, naar luid van eene Boelèlèngsche landsverordening, echtscheiding kan bekomens). Zoodanig door de vrouw meegebracht huwelijksgoed heet bebaktan of tatadan en besloeg voor dochters uit aanzienlijke families soms heele landstreken4). In Badoeng verzekerde men ons dat het zoo goed als niet voorkwam dat de vrouw niet een uitzet mee ten huwelijk kreeg, al schijnt de dochter dien niet te kunnen vorderen. Zooeven reeds werd opgemerkt, dat na het huwelijk na aanzoek en verloving evengoed een bruidschat moet worden betaald. Naar alle waarschijnlijkheid is die bruidschat juist bij deze wijze van huwen het hoogst geweest en diende het wegvluchten met of de schaking van eene vrouw dikwijls juist om de veeleischendheid der ouders binnen redelijker grenzen terug te brengen5;. Al is het vluchthuwelijk (merangkat) zeker, vooral voor Westerlingen eene zeer opvallende wijze zich van eene vrouw te voorzien,wel in het oog dient te worden gehouden, dat aanzoekhuwelijken (mepadik, meminang) op Bali nog veel voorkomen en niet gelijk de Kat Angelino verklaart, hebben afgedaan8). Zulks lijkt ons een misverstand voortgekomen uit de mindere ruchtbaarheid die aan zulk een huwelijk gegeven wordt. Lieden van hooge geboorte en stand, m.n. Brahmanen gaan in den regel zulk een veizoekhuwelijk aan 7), ook onder de Bali aga komt dit huwelijk *) Encyclopaedie IJ, blz. 118. *) Adatrb., XV, blz. 110—1. ') Landsverordeningen Bali blz. 337. *) Adoptie blz. 318. •) Encyclopaedie', IL blz. 119. •) de Kat huwelijksrecht blz. 39. f) Adatrb., XV„ blz. 8. $12 algemeen voor. Dat het mepadik-huwelijk nog door eene schijnschaking gevolgd wordt, gelijk wel beweerd is, en of er verschil bestaat tusschen het medjangkepan-huwelijk, gesloten na onderlinge afspraak der wederzijdsche ouders en het mepadik-huwelijk, lijkt ons twijfelachtig*). Bij het verzoekhuwelijk moet de verloofde jongeman voor zijn schoonvader steeds eenige diensten verrichten. In Tnganan Pagringsingan gaan van rechtswege bepaalde verplichtingen van den a.s. schoonvader op den dito schoonzoon over; voor andere diensten heeft laatstgenoemde zich te houden aan de opdracht, welke hij van den eerste ontvangt. Hieraan knoopt zich de vraag vast of het zgn. metoenggoe-huwelijk (noenggonin), het dienhuwelijk wel steeds zijn oorzaak vindt in onvermogen van den jongen man den bruidschat te betalen en of niet de schoonvader het verlangen tot zoodanig huwelijk te kennen heeft gegeven, teneinde van de diensten van zijn schoonzoon verzekerd te blijven; hetgeen m.n. het geval zal zijn indien alleen dochters voorhanden zijn. En zoo luidt in vertaling de verklaring van de leden van den raad van kerta's te Djambrana, dat, ingeval iemand «lechts dochters heeft, „de schoonvader die met zijn schoonzoon ingenomen is, hem eenvoudig gelast in te trekken bij de schoonouders met het doel voor deze menschen te zorgen, hen bij te staan in alle werkzaamheden en het beheer van de bezittingen, waarvoor hem levensonderhoud wordt verstrekt, welke wijze van doen „noenggonin" wordt geheeten; sterven naderhand de schoonouders, dan blijft de schoonzoon daar voortleven zoo hij zich behoorlijk gedraagt tegenover de familie zijner schoonouders en zelfs ingeval hij kinderen heeft, blijft hij toch daar gevestigd"2). Zoo verklaarde ook iemand in een rechtsgeschil, behandeld voor den raad van kerta's te Karangasem: „Ik nam hem als schoonzoon om hem mijne diensten voor bandjar en paoeman te laten verrichten en daarom accepteerde ik geen koopprijs voor mijn dochter""). Overigens zal men in de litteratuur echter de volgende voorstelling van het metoenggoe-huwelijk kunnen vinden: de jongeling niet in staat zijnde den bruidschat te betalen, blijft dezen aan zijn schoonvader schuldig en verkeert daardoor in eene afhankelijke positie tot laatstgenoemde; de vrouw en hare kinderen kan hij nog niet als de zijne beschouwen. Eene Boelèlèngsche vorstenverordening noemt zulk een man den pandeling van zijn schoonvader, als hoedanig hij en zijne vrouw eveneens beschouwd worden in een verdrag tusschen eenige Balische rijkjes gesloten4). Van dit dienhuwelijk moest een geschrift worden opgemaakt"). Moet men inderdaad x) v. B. Waanders blz. 160 en Adatrb., XV, blz. 8. *) Adatrb, XXIII, blz. 295. *) Adatrb, XXIII, blz. 361. *) Soebak-verordeningen blz. 387 en Landsverordeningen Bah blz. 333. *) Landsverordeningen Bali blz. 295. 373 de verhouding van zulk een schoonzoon tot zijn schoonvader opvatten als pandelingschap, dan schijnt in Gijanjar het dienhuwelijk door den vorst verboden te zijn geweest1). Van Eek noemt het „metoenggoe" zooiets als ambil anaq op Sumatra, met dit onderscheid evenwel, dat op Bali de aspirant echtgenoot eerst.... zijne vrouw verdienen moet, terwijl bovendien de schoonpapa in spé het recht behoudt van zijne dochter aan een ander uit te huwelijken" Deze laatste bewering vindt nergens bevestiging en komt dan ook onjuist voor. Doch ook de vergelijking met het ambil anak huwelijk, het inlijfhuwelijk, gaat niet op, de man gaat niet over in de familie van de vrouw, onderscheidt zich daardoor juist van den echtgenoot die njeboerin verricht of sentana kepala dara wordt (zie boven blz. 343). Het vluchthuwelijk"), welke uitdrukking overeenkomt met de Maleische vertaling van den Balischen term „merangkat" t.w. bawa lari perampoean, het meenemen op de vlucht van de vrouw, is op Bali zeer veelvuldig. De geoorloofde tijd voor de vlucht breekt aan met het avondduister (duurt avond en nacht), vandaar dat in Djambrana de term merangkat alleen aan wegvluchten overdag gegeven wordt, terwijl voor den geoorloofden vorm van wegvluchten in het donker: „amemengi" (van wengi) gebruikelijk is4). De Boelélèngsche vórst stelde merangkat bij dag op één lijn met gewelddadige schaking5). Bij het merangkat in den algemeenen zin van het woord, neemt de vrouw een stel kleeren mee naar de woning waar schuilplaats gezocht wordt (mengkeb). In de schuilplaats staat het paar onder bescherming van den huisheer, die de overheid te woord staat, wanneer die een onderzoek komt instellen en de menigte die de vluchtelingen achterna zat de deur kan wijzen. Dat ieder désa-bewoner, onverschillig of hij de vluchtelingen kent of niet, verplicht zou zijn hen op te nemen, gelijk bij Wilken wordt meegedeeld, vindt nergens bevestiging"). Zoo mogelijk nog dien zelfden avond, dient door twee of vier met een lantaarntje (lobakan, een fakkel is bij deze gelegenheid verboden) gewapende afgezanten (pedjati) aan de ouders van het meisje te worden bekend gemaakt, dat een jongeling de dochter heeft meegenomen wijl hij haar tot vrouw begeert, tevens vergeving vragend voor die vrijmoedigheid (ngeloekoe). Ligt tusschen de woonplaats der ouders en de schuilplaats der jongelui een groote afstand of verkeershindernissen (rivieren, bergen) dan moeten bepaalde termijnen in acht genomen worden, binnen welke de ped- ') Soebak-verordeningen blz. 157. *) v. Eek Bali, 1880, II, blz. 3. *) Encyclopaedie2, II, blz. 119. *) Landsverordeningen Bali blz. 291. •) de Kat huwelijksrecht blz. 16. •) Soebak-verordeningen blz. 39—41, Wilken, I, blz. 151. 374 jati's de ouderlijke woning der vrouw moeten hebben bereikt. Volgens een Balisch verdrag was die termijn ingeval de vrouw in een ander rijkje thuisbehoorde dan de man, op vijf dagen gesteld1). Bij de verdwijning van hunne dochter brengen de ouders het bandjarhoofd op de hoogte, die voor verdere bekendmaking zorgdraagt. Totdat de pedjati's zijn aangekomen, kunnen, zoolang de jongelui nog geen vollen nacht met elkaar doorbrachten, ouders en familieleden pogingen aanwenden het meisje aan den jongeling te ontnemen, tenzij ze reeds in de mengkeb-plaats zijn aangekomen. Deze schuilplaats dient gelegen te zijn in eene andere désa dan die waarin het meisje woont, anders mag scheiding ook na den eersten nacht plaats hebben. Bij het opzoeken van de dochter in haar scnuilplaats moeten de familieleden zich doen vergezellen, in Tabannu van een djedjeneng, elders van het dorpshoofd *). De familie der vrouw dient er echter voor te zorgen iemand in de woning achier te laten om de afgezanten te ontvangen *). Het sturen van deze afgezanten is in het belang van den jongen man aangezien hij door het zenden van de pedjati's na te laten, wordt aangezien voor een vrouwenschender of vrouwenroover (ngiwat). Bestaat er twijfel aan de eerzaamheid der bedoelingen van den jongen man of vermoedt men geweld, dan kan de vader der vrouw „penatas" (van tatas helder) verzoeken, eene ondervraging van de maagd door of namens den poenggawa in tegenwoordigheid van haar désahoofd4). De jonge man die het ge„rangkat"te meisje laat zitten en zoowel haar als de over haar gezaghebbenden beschaamd maakt (kawirangan) moet schandegeld (pakérang) betalen; hetzelfde is het geval, als hij na de ontmaagding de jonge vrouw gelegenheid geeft zich uit de voeten te makenB). Mocht als gevolg van het samenzijn een kind geboren worden dan kan de man dit opeischen. Het is wellicht door deze eigenaardigheden, dat de mengkebperiode wel als de verlovingstijd beschouwd wurdt *). De ouders van het meisje toonen zich in den regel niet toeschietelijk. Bij Agerbeek kan men vinden, dat het zich schuilhouden vaak tien dagen lang duurt7), waarbij zich goed aansluit de gewoonte van Balische ambtenaren na een rangkatpartij veertien dagen verlof te laten vragen om zich met hun meisje verborgen te houden. De ouders laten het paar echter nog wel langer op de vergunning wachten weer te voorschijn te komen (nengah galang) en zijn de aanstaande echtelieden er op gesteld *) Soebak-verordeningen blz. 387. *) de Kat huwelijksrecht blz. 29. ') Landsverordeningen Bali blz. 292. *) de Kat huwelijksrecht blz. 247. •) v. Eek Bali, 1880, II, blz. 5. *) de Kat huwelijksrecht blz. 239. ') Agerbeek blz'. 8. 375 met de ouders der vrouw in goede verstandhouding te leven, dan oefenen ze geduld en maken er geen gebruik van de tusschenkomst der landsoverheid in te roepen — noenas ke agoeng — om hun zin door te drijven. Ook tegenwoordig vindt het uithuwelijken van dochters van onwillige ouders door de overheid plaats — noenas peswara; de bruidschat ter grootte van 20 pekoe gaat in de districtskas tenzij de ouders genegen zijn dien in ontvangst te nemen1). Onverbiddelijk blijven vaak de ouders van eene dochter die zich door eenen vreemdeling of een Mohammedaanschen Baliër liet ontvoeren; met haar snijden zij alle banden af 2). Staan eindelijk de ouders toe de schuilplaats te verlaten, dan komt het paar schuldbelijden (ngidih iwang, ngelakoe plih) en bieden zij hunne verontschuldiging aan (melepeh, masoewaka) waarna de Ouders vergiffenis schenken bébas8). De te betalen bruidschat bedraagt nu in den regel niet meer dan 10000 duiten (10 pekoe), een bedrag ook in de bestuursregeling van 15—17 September 1910 aangenomen als bruidschat bij nachtelijke vlucht met een ongehuwde vrouw. Eenige gevallen van rangkat, ook al geschieden ze met wederzijdsch goedvinden (pada soekané) hebben öf eene boete öf de betaling van een schandegeld tengevolge. Op het geval van wegvluchten met een nog niet huwbaar meisje of met een met ongevulde tanden, werd reeds gewezen. Mocht de jongeling het meisje dan toch behouden, hetgeen niet overal het geval was, dan betaalde hij toch eene zware boete (van Eek noemt de voor zijn tijd beteekenende geldsom van 78 gulden4). Ook mocht een meisje niet uit haar huis of den bijbehoorenden tuin gehaald wordenB, niet overdag ontvoerd worden, ook al geschiedde zulks met medeweien van vader en moeder 6). Niet geschaakt mochten worden achtergelaten vrouwen van iemand die pas overleden was7) en weduwen die nog een kind aan de borst hadden 8). In Tabanan moesten Chineezen steeds een mepadik-huwelijk sluiten9, terwijl schier overal Mohammedanen, die met eene Hindoe-Balische wegvluchtten, een hooger bruidschat verschuldigd waren10). Dat ook voor het merangkat van slavinnen en van vrouwen die in de poeri's thuisbehoorden of onder het gezag stonden van vorst en grooten, bijzondere bepalingen bestonden, is duidelijk, doch voor *) de Kat huwelijksrecht blz. 35. *) de Kat huwelijksrecht blz. 228. •) Uitvoeriger bij de Kat huwelijksrecht blz. 48. «) v. Eek Bali, 1880, II, blz. 5. *) Soebak-verordeningen blz. 17 en 37. •) Soebak-verordeningen blz. 97 en 227. 7) Soebak-verordeningen blz. 29. •) Landsverordeningen Bali blz. 301. 9) Soebak-verordeningen blz. 22. 10) Landsverordeningen Bali blz. 333. 376 het heden zijn deze bijzonderheden van te weinig belang om ze uitvoerig te vermelden1). Eigenlijke schaking, dus wegvoeren van de vrouw tegen haar wil, is zeldzaam op Bali. Van ouds geldt dit mlegandang (van blegandang) of ngedjoek, als een delict, waarvoor geboet moest worden en waarbij tevens met de kans door de familieleden der geroofde vrouw te worden afgemaakt, diende te worden rekening gehouden, aangezien in dat geval van de achtervolging wel ernst werd gemaakt. De schaker heeft er weder voor te zorgen zoo gauw mogelijk met zijn buit een schuilplaats te bereiken in eene andere désa dan die waarin de maagd woonachtig is. Bij twijfel of de schaking gewelddadig was of niet, wordt het meisje ondervraagd en zoo zij mocht volhouden tegen haar wil ontvoerd te zijn, wordt zij beëedigd (vaak met eedhelpers), waarna ze tot hare ouders terugkeert en de roover wordt gestrafta). Ook wel blijft het meisje aan den man, die echter wel van de familie de schande afkoopt (pakérang). welk schandegeld ingeval het meisje ontmaagd werd, tweemaal zoo hoog is als voor het geval dat zulks niet plaats had"). Ook wanneer het meisje tijdig den man was ontnomen (bv. op de vlucht) moest de pakérang worden betaald4). Minnelijke schikking was tusschen den schaker en de beleedigde familie zeer wel mogelijk, hetgeen vnl. afhing van de houding der ontvoerde vrouw. Berustte zij, dan schijnt wel 'met een verhoogden bruidschat genoegen te zijn genomen5), hetgeen zeggen wil met een bedrag hooger dan dat van den officiëelen bruidschat, die bij vluchthuwelijk verschuldigd zou zijn geweest, doch waarschijnlijk nog altijd lager dan de som, die bij aanzoekhuwelijken verschuldigd zou geweest zijn. Overigens hebben de Balische vorsten wel eens merkwaardige bepalingen op het stuk van melegandang uitgevaardigd. Zoo moest een meisje, dat, van den schaker niet willende weten, bescherming zocht in de poeri, voor het geval zij zich niet liet overreden naar haar ontvoerder terug te keeren, naar hem toegesleept worden. Dit zachtzinnige voorschrift werd gegeven door Goesti Ngoerah Madé Djlantik van Boelèlèng6). Het Europeesch bestuur was den schakers niet zoo gunstig gezind en op een bestuursconferentie van 15 tot 17 September 1910 werd vastgesteld, dat bij gewelddadige schaking eener ongehuwde vrouw of weduwe ten hoogste drie jaar en van eene gehuwde vrouw ten hoogste vijf jaar verbanning (thans gevangenisstraf) zou worden opgelegd. Tegenwoordig leidt schaking alleen nog tot een huwelijk, *) v. Eek Bali, 1880, H", blz. 5, Soebak-verordeningen blz. 388 en Landsverordeningen Bali blz. 294. *) Landsverordeningen Bali blz. 309. •) Soebak-verordeningen blz. 211. *) Landsverordeningen Bali blz. 292. ■) Adatrb., XV, blz. 9. •) Landsverordeningen Bali blz. 805—7. 377 bijaldien de ouders der vrouw zich laten verbidden; in het tegenovergestelde geval gaat de schaker het gevang in. Daarbij houde 'men wel in het oog, dat zoo zorgvuldig mogelijk wordt nagegaan of inderdaad de vrouw zich niet meegaand getoond heeft, aangezien dan van eigenlijke schaking tegen haar wil geen sprake kan zijn. Niet altijd is dat zoo eenvoudig, want al zal bij het merangkat de vrouw meest een stel kleeren meenemen, dan is daarmee niet gezegd, dat zij, ingeval zij geen sapradeg bij zich heeft, met geweld geschaakt is. Reeds de Kat Angelino wees er op, dat de meisjes meer dan eens uit schaamte voor hare ouders, wier huwelijksplannen voor haar zij steeds beaamde, ondanks het feit dat haar hart al lang voor een ander in. vuur stond, blijft . uihouden dat de jonge man haar gewelddadig ontvoerde1), hoewel ze er zeer gereede mee ingestemd had, ondanks den snerpenden gil, dien ze had weten te uiten, toen ze in een dogcar óf auto geheschen werd, want tegenwoordig hebben al die oude gebruiken een moderner aanzien bekomen. Daarbij valt nog in het oog te houden, dat ngedjoek ook wel schaking overdag beteekent2), en in Karangasem de naam is voor samenwegvluchten op verzoek van het meisje om het tegenover familieleden als geweld te doen schijnen \ Vroeger schijnt schaking met geweld veelvuldiger te zijn geweest en droeg verschillende namen, al naar de plaats waar of de bezigheid waarin de vrouw verrast werd door haar ontvoerder. Van Bloemen Waanders geeft er een zestiental termen voor4). Of deze wijze van zich eene vrouw te verzekeren, ook inderdaad onder inspiratie van de geliefde dichtwerken der Hindoe-mythologie zich ontwikkelde, gelijk wel beweerd wordt, ook door Baliërs, lijkt twijfelachtig. Lekkerkerker komt tot het besluit, dat in het schaakhuwelijk niets Hindoesch te ontdekken is en wel op grond /an Wilken's oordeel, dat deze huwelijksvorm veel voorkomt bij exogame primitieve volken. Dit argument echter kan ons voor Bali, waarover aangaande exogamie geene mededeelingen gedaan kunnen worden, niet overtuigend voorkomen5). Twee vormen van huwen dienen nog te worden besproken; bij den eenen dringt zich de vrouw op aan een man en deze vorm wordt aangeduid als ngoenggahin, waardoor- vroeger de jonge man onder verdenking kwam te staan het meisje te hebben betooverd, waarnaar dan ook een onderzoek ingesteld werd. Viel dat gunstig uit, dan behield hij het meisje tegen de helft van den gebruikelijken bruidschat, bij mrangkat verschuldigd; althans zoo bepalen het de Gijanjarsche landsverordeningen8). Bij den *) de Kat huwelijksrecht blz. 224. •) de Kat huwelijksrecht blz. 225. •) Adatrb, XV, blz. 8. *) v. B. Waanders blz. 215—6. •) Lekkerkerker Hindoerecht blz. 69 en Blom blz. 57. ') Soebak-verordeningen blz. 95—6 en 389—390. 378 anderen der bedoelde vormen van huwen geeft de man zich aan de vrouw, hij geeft daarbij zijne rechten in het ouderlijk huis prijs. Dit heet njeboerin, nganjoedin, pait bangkoeng, beteekenend onderscheidenlijk naar beneden storten, afdrijven met den stroom, door een zeug weggetrokken, al welke termen wijzen op eene degradatie van den man. Deze vorm komt het meest voor, als een meisje alleen achterblijft, in welk geval wel een mannelijk familielid bij baar wil intrekken. Is de man van hooger kaste of stand dan heeft ook daarin degradatie plaats1). Over het inlijfhuwelijk werd reeds breeder onder verwantschapsrecht gehandeld. Een bruidschat wordt wederom niet betaald. Bij het regelmatig vaderrechtelijk Balisch huwelijk, verlaat de vrouw het ouderlijk huis, neemt daartoe afscheid van de huisgoden2) en gaat bij den man inwonen, hetgeen in Noord-Bali in het algemeen beteekent, dat de vrouw verhuist naar het woonerf harer schoonouders, alwaar het paar öf een eigen huisje krijgt öf met de oudelui het slaapvertrek moet deelen. Tegen genot van levensonderhoud wonen ze daar zoo lang (ngrob) tot zij, hetzij van den vader, hetzij van de beschikkingsgerechtigde gemeenschap een stuk eigen woonerf en bouwgrond verkrijgen"). In Zuid-Bali betrekt een zoon, behoudens den oudsten of den jongsten, bij huwelijk vrijwel steeds een eigen erf, of onmiddellijk of een jaar na het huwelijk. Welke beteekenis het huwelijk voor de dorpsgemeenschappen hebben kan, bleek reeds vroeger. Ofschoon een inhuwende schoonzoon, bij de schoonouders komt inwonen, schijnt het toch gebruikelijk te zijn de eerste weken van het huwelijk (anderhalve) maand?) de vrouw in 'smans woonplaats te laten doorbrengen 4). Het werd bij de behandeling van het verwantschapsrecht reeds opgemerkt, dat de wijze waarop in de litteratuur de positie van de vrouw in het huwelijk werd geteekend, ons weinig aanstond. De meeste schrijvers noemen de verhouding van vrouw tot man slaafsch, verklaren de vrouw door koop eigendom des mans te zijn geworden. Zij kan zelfs aan een anderen man worden overgedaan5) en mocht bij gemis aan andere bezittingen als bewaarpand voor schulden van haren man aan diens schuldeischer worden overgegeven (bij misbruik verviel de schuld) s). Ontvlucht de vrouw de echtelijke woning, dan kon zij met geweld worden teruggebracht7). De reden waarom van den Broek de Balische vrouw beklaagt, lijkt niet erg overtuigend; hij acht haar l) de Kat robans blz. 591, de Kat huwelijksrecht blz. 226—7, Adatrb, XXm, blz. 335. ') v. Eek Bali, 1880, II, blz. 6. •) de Kat huwelijksrecht blz. 231—2. 4) Adatrb, XXIII, blz. 238. •) de Kat huwelijksrecht blz. 27, v. B. Waanders blz. 161. 6) Adatrb, XV, blz. 9. 7) v. Eek Bali, 1880, II, blz. 7. 379 lot „zeer slaafsch en ongelukkig, te meer omdat de mannen het recht hebben haar straffeloos van het leven te berooven, mits -ij, na het plegen van eene dergelijke daad, bij eede verklaren, haar, op ontrouw of overspel betrapt te hebben"1). Maakten de mannen daarvan dan misbruik? Liefrinck oordeelt: „De rechten der vrouw in den echtelijken staat hadden van ouds qp Bali niet veel te beteekenen" en verklaart na een reeks voor de vrouw gunstige bepalingen uit de vorsten verordeningen te hebben opgesomd: „Wel merkwaardig, dat dergelijke voor de vrouw vrijgeviger bepalingen geheel buiten vreemde bemoeienis tot stand zijn gekomen!"2). Staat de zaak evenwel niet anders, geven juist niet de vorstenverordeningen in het algemeen te weinig rechten aan de vrouw en zijn niet juist de vrijgevige bepalingen betere weergave van hetgeen volgens de volksopvattingen de vrouw had te beteekenen? Liefrinck merkt op dat de vrouw van den man veel te doen krijgt, waardoor laatstgenoemde geheel beschikbaar blijft voor den dienst der désavereeniging"), doch men denke daarom niet dat ook de Balinees zelf niet een werkzame natuur bezit. Daarbij is de Baliër een degelijk werker. Er zijn ook schrijvers geweest, die over de positie van de vrouw beter te spreken waren: Baffles schrijft: „On the neighbouring island of Bali, where the condition of the women among the peasantry does not appear by any means so oppressed and dcgraded... ." en gaat zelfs een beetje te ver door te beweren: „Their women in particular, who are here on a perfect equality with the men.... are frank and unreserved"4). Het overdrevene in deze opmerking zit in de perfect equality. Ook Lekkerkerker (Sr.) die Bali mede uit eigen aanschouwing kent, oordeelt: „Bij het Balische volk is de wettelijke positie der vrouw laag, maar in de practijk valt dit nog al mee bij den Baliër, die zeer aan zijn gezin gehecht is"B). Naar onze meening is het lot der Balische vrouw in geenen deele ondraaglijk; zeldzaam zijn de echtscheidingszaken, waarin slechte behandeling van de vrouw door haar eega als reden wordt aangevoerd. Doordat de scheiding de vrouw tegenwoordig veel te gemakkelijk is gemaakt, volstaat zij er mee te verklaren, dat zij „bosen" (beu) van haren man is. Het gezinsleven dat volgens van Eek (en op diens voetspoor volgens van Kol) *) te eenen male ontbreekt, draagt op Bali een vredig en geregeld karakter. Van den vroegen morgen af kent ieder gezinslid zijn taak: waterhalen, varkens en honden voedsel geven, brandhouthakken, etenbereiden, weven, naar de markt gaan enz. Des avonds is de gansche familie bijeen in een *) Oosterling blz. 204. ') Landsverordeningen Bali blz. 296—7. •) Liefrinck Bali blz. 297. «) Raffles, L blz. 67—8 en Raffles App. blz. CXXXVIH. ■) Lekkerkerker blz. 28. 6) v. Eek huwelijksrecht blz. 370 en vgL Van Kol blz. 512. 380 schaars verlichte balé; ook dan weer heeft elk gezinslid het zijne te doen; enkelen zitten dan in eene voor westerlingen onbegrijpelijk lastige houding te schrijven of te lezen. Steeds echter trof ons het rustig samenzijn van zulk een Balisch echtpaar met kinderen, als ieder hunner na de opschudding door het bezoek ontstaan zijn taak weer hervat had. De vrouwen nemen ongedwongen de honneurs waar en weten een geanimeerd gesprek te voeren, nadat voor den bezoeker op een der balé's een schoone mat werd uitgespreid. De mannen zeggen in den regel weinig. Over het algemeen valt de huwelijkstrouw van de Balische vrouw te roemen; vooral Sosrowidjojo geeft daarvan hoog op. Toch is het niet onmogelijk, dat De Kat Angelino gelijk heeft, waar hij schrijft dat de dwang, van de zijde der ouders wel bij het uithuwelijken toegepast, tot ongelukkige huwelijken en óntrouw leidt1). Het slechtste er aan toe lijken ons de vrouwen van eenige aanzienlijken van den ouden stempel. Zij zijn in de doenoengan of pesarèn, de vrouwenverblijven *) gehuisvest, doch schijnen niet tezamen in één behuizing te worden ondergebracht, hebben integendeel in verschillende poerivakken hare eigen balé's, ieder naar haren rang, terwijl de man beurtelings den nacht bij de verschillende vrouwen gaat doorbrengen (magilir)8). Deze vrouwen leven in eene bëtrekkelijke afzondering, mogen vaak niet eens eigen familie gaan bezoeken, hebben echter het meest te lijden van het losbandig leven hunner echtgenooten die op hun beurt daartoe niet zelden gedreven worden door het feit, dat ze onder de nieuwe omstandigheden door het westersch bestuur ingevoerd, zich geen taak, zagen opgedragen (zie boven blz. 228). De weinige geruchten, die af en toe van achter de hooge poerimuren naar buiten doordringen, geven nog wel eens een weinig verheffend denkbeeld van het karakter van sommige grooten des lands. Dat ook hierin verbetering komt is zeker; meer en meer wordt het b.v. gebruikelijk dat de Balische hoofden bij bezoeken van bestuursambtenaren of bij openbare gelegenheden aan hunne vrouwen de taak opdragen voor de gasten te zorgen, hetgeen vroeger niet voorkwam. De noodzakelijkheid on der het nieuwe regime op bescheidener voet te gaan leven, noopte het jongere geslacht tot inperking van het aantal vrouwen. Be opvoeding der kinderen in moderner geest, maakte, dikwijls uitbesteding van deze spruiten bij heden ter gewestelijke of afdeelingshoofdplaats, waar de beste scholen voorkomen, noodzakelijk en vervulde den Balischen huisvader met zorgen voor zijn kroost, die hem vroeger vreemd waren, doch ongetwijfeld hem als gezinshoofd in waarde deden stijgen. Over de vraag of eertijds de mogelijkheid bestond, dat de man ') Sosrowidjojo blz. 100, de Kat huwelijksrecht blz. 28. ') Schwartz Tabanan blz. 154. ») Oosterling blz. 202 en Wdb. v. d. Tuuk, IV, op „gilir". 381 zijne vrouw verkocht zie men boven blz. 96 en nummer 77 van de Balische landsverordeningen. Vroeger werd reeds medegedeeld, dat de vrouw van een priester deel heeft in de gewijde verrichtingen van haren man. Volgens De Kat Angelino volgt bij een huwelijk tusschen twee personen van de siwa- en boddhasecte, de vrouw den staat van den man1). Na de afschaffing der slavernij zijn de bijzondere regelen, die vroeger voor huwelijken tusschen of met slaven bestonden, van geen belang meer en worden dan ook verder met stilzwijgen voorbijgegaan '). Geeft het bovenstaande eenige mededeelingen aangaande de persoonlijke, thans volgen er eenige aangaande de geldelijke verhouding tusschen man en vrouw. Daarbij kan men zeggen, dat de vrouw een eerste plaats inneemt. Voor de dagelijksche huishoudelijke uitgaven van het gezin zorgen zij tezamen, de man zorgt voor een volle rijstschuur3), voor verkoop van het padioverschot en van overcomplete huisdieren, behalve de varkens, die meestal van de vrouw en de dochters zijn. De vrouw betaalt van hare verdiensten al hetgeen bij het eten te pas komt. Vrouwen en volwassen dochters bewaren echter haar eigen geld en slechte uitzonderingen daargelaten, is er geen sprake van dat de man zich laat onderhouden door vrouw en kinderen of zich hare verdiensten toeëigent. Men kan dan ook niet zelden op Bah hooren, op de vraag of iemand een welgesteld man is: „hijzelf bezit geen cent, zijne vrouw is rijk". Dat de man bij zijne vrouw of zelfs bij -zijne dochter in het krijt staat, komt niet zelden voor. Balische vrouwen en meisjes kunnen dan ook in het bezit zijn van een welgevulden spaarpot (tjèlèngan = varkentje), zij zijn handige koopvrouwen en de varkensteelt is bijna geheel in hare handen. Ook aanzienlijke Baliërs laten hun vrouwen deze bedrijven uitoefenen, van Eek zegt misprijzend: „ook déwa's en goesti's achten het niet altijd strijdig met hunne eer om hunne vrouwen met koopwaren naar de markt (peken) eh groote handelsplaatsen te sturen" *). Er is o.i. geen sprake van, dat de man het recht heeft alle goederen „tijdens het huwelijk verworven te vervreemden tegen den zin der vrouw" en evenmin dat „daartegenover staat zijn absolute verplichting tot betaling van door zijne echtgenoote gemaakte schulden, voorzoover mag worden verondersteld, dat hij van die door haar gemaakte schulden afwist;.... (waardoor) de man altijd de schulden van zijn vrouw (zal) hebben te voldoen, als deze koopvrouw is, en dus een beroep uitoefent dat bij den man bekend moest zijn"5). Integendeel, de man bemoeit zich met den koophandel der vrouw in het geheel niet, staat haar niet bij, waar het *) Mudra's blz. 34. *) v. B. Waanders blz. 133 en de Kat robans blz. 593. •) Medhurst blz. 202. •) v. Eek Bali, 1880, II, blz. 9. •) de Kat huwelijksrecht blz. 231. 382 de invordering harer uitstaande schulden betreft en is met zijn vermogen niet aansprakelijk tegenover hare schuldeischers. Geen raad van Kerta's zal er aan denken, bij veroordeeling van eene getrouwde vrouw tot betaling van een schuld in het vonnis te zetten, dat bij wanbetaling de schuld verhaald zal worden op de goederen van haren man; die blijft geheel en al buiten het geding. Men noemt de eigen verdiende goederen zoowel van man als vrouw „goena kaja"; de vrouw heeft het recht op de harev zooals ook in eene Boelèlèngsche verordening van ruim een eeuw her in herinnering wordt gebracht; weliswaar is daar alleen van oepah sprake, doch daaronder heeft men ongetwijfeld niet alleen te verstaan het loon, doch al hetgeen zij verdiende, door eigen arbeid1). Wat betreft de gemeenschappelijk (awor) verkregen goederen „droewé gabro" geheeten, deze worden beheerd door den man. Naast deze goena kaja en droewé gabro, staan de goederen door man en vrouw mede ten huwelijk gebracht. De vrouw beheert haar tatadan of bebaktan, die zij soms als meisje reeds onder zich had als djiwa dana, uitboedelingsaandeel, waarover later. Het schijnt vroeger wel gebruikelijk geweest te zijn, deze bebaktan in eene acte te beschrijven8). Er op gewezen zij nog, dat een plicht op den man rustende, aan zijne vrouw een bepaald levensonderhoud in kleeding, voeding enz. te verschaffen, niet bestaat. Samen toch dragen zij de kosten der huishouding; mislukt de oogst, dan wordt de taak der vrouw in dit opzicht zwaarder, raakt de vrouw door ziekte in de ommogelijkheid, het hare bij te dragen, dan moet de man meer bijspringen. De vrouw heeft dan ook alleen recht van klagen, als de man van zijne zijde de plichten vergeet, hetgeen b.v. bij niet-grondbezittenden z. a. handwerkslieden, bedienden, chauffeurs e. d. wel, doch gelukkig zeldzaam voorkomt. Wellicht slaat hierop de mededeeling van de Kat Angelino, dat de vrouw ontbinding van het huwelijk kan eischen „zonder de verplichting van teruggave der huwelijksgelden, indien zij kan aantoonen dat de man haar schandelijk verwaarloost" a). Opgemerkt zij ten slotte dat in sommige désa's de vrouwen een even groot stuk doprsgrond bezitten als hare mannen. Van de vrouwen heet de aan den man gelijkgeboortige bebetjik, padmi of in dichterlijke taal paremeswari. Deze hoofdvrouw is niet alleen uit dezelfde kaste als de man, doch behoort ook te spruiten uit dezelfde afdeeling dier kaste. Evenwel worden onder de hoofdvrouwen in besturende families, ook vrouwen uit lager kaste, doch ook uit een regeerend geslacht gesproten, als hoofdvrouw behandeld4). Een gelijkgeboortig huwelijk heet mas ategen *) Landsverordeningen Bali blz. 337. ') Landsverordeningen Bali blz. 337. •) de Kat huwelijksrecht blz. 230. *) Adoptie blz. 299. 383 (dubbele vracht goud), een huwelijk met eene vrouw van lagere geboorte: tengkoelak anjoed (afgedreven klapperdop)1). In Kloengkoeng kende men als voorname vrouwen van de Déwa Agoeng nog twee klassen: de madéwi's en de ranten adji's, de eersten van lager kaste doch hooge geboorte, de tweeden van kaste doch niet van hooge geboorte. Tot de madéwi's behoorde o.a. de dochter van den vorst van Mengwi, die bij Jacobs padmi genoemd wordt8). Bijvrouwen of medevrouwen heeten penawing of slir, bijwijven heeten gendak. In Gijanjar zou er tusschen padmi's en penawings verschil bestaan in kleeding en vertoon in het publiek3). De vrouwen van eenzelfden man worden madoe's geheeten, voorzoover van kaste worden ze aangesproken met haar geslachtstitel, de kastelooze vrouwen voeren het praedicaat djro of pambekelè4). De Balische vrouw is in het algemeen er niet afkeerig van eene madoe te hebben6). De oorzaak hiervan is niet te zoeken in het feit, dat de man zijne vrouwen wel afzonderlijk, soms in een ander dorp huisvest — ook de vorstelijke harem was voor een deel over het land verspreid6) — doch in de gewoonte, bij het zoeken van de madoe, de eerste vrouw niet voorbij te gaan, zelfs wel in dezen de keus aan de vrouw over te laten. Vóór het huwelijk laat de vrouw haar man vaak verklaren, dat hij geen madoe buiten haar medeweten zal zoeken. Komt de man zijne gelofte niet na, dan eischt de teleurgestelde vrouw echtscheiding7). Merkwaardig is het dan, dat de man in den regel niet ontkent, de bedoelde gelofte te hebben gedaan, doch wel tegenspreekt dat hij de madoe zonder instemming van de eerste vrouw binnenhaalde. Er zij nogmaals op gewezen, dat de meeste Baliërs monogaam leven (boven blz. 355). Merkwaardig is de positie van den man die in Tabanan met eene eenige, als sentana aangenomen dochter huwde en toch nog andere vrouwen trouwde. Over de positie van deze tweede en verdere vrouwen en de uit die latere huwelijken gesproten kinderen ontbreken gegevens; het geval zal echter wel schaarsch zijn8). Het huwelijk neemt een einde door den dood en door huwelijksontbinding onder de levenden. Vroeger toen de weduwenverbran- *) Jacobs blz. 35. *) Jacobs blz. 108. ») Adatrb., XV, blz. 9. *) v. Eek Bali, 1879, blz. 289. •) de Kat huwelijksrecht blz. 46, beweert het tegendeel en zoekt uit de afleiding van het woord madoe uit a loe = vechten, een bewijs voor de weinige geliefdheid van tweede en volgende vrouwen. Hangt madoe niet eerder met het Javaansche maroe samen ? •) v. Eek Bali, 1880, blz. 8. ') de Kat huwelijksrecht blz. 46. •) de Kat adoptie blz. 228. 384 ding nog bestond — den laatsten keer, dat zulks geschiedde was in 1903 in Tabanan — zou men kunnen gesproken hebben van het voortduren van het huwelijk tot in het hiernamaals. Als redenen van huwelijksontbinding onder de levenden kan men vermeld vinden: dat de vrouw kinderloos1) blijft (bekoeng), impotentie van den man, melaatschheid, syphilis of andere verborgen gebreken (vallende ziekte, tering, hermaphroditisme)2). Bij eenige dezer ziekten krijgt de man drie jaar tijd om genezing te zoeken alsvorens de vrouw hertrouwen mag. Voor vrouwen van brahmanen die zich tot priester laten wijden, leidt hare weigering mede de wijding te ondergaan, tot echtscheidings). Onder invloed van het westersch bestuur werden nog als echtscheidingsredenen ingevoerd: veroordeeling tot eene vrijheidsstraf voor den tijd van drie jaar of langer*). Onderhoudt de man de vrouw niet, d.w.z. draagt hij niet bij in de kosten van de huishouding, of mishandelt hij haar, dan geeft ook dit de vrouw reden tot echtscheiding, evengoed als de man tegen den wil der vrouw gaat memadoe. Maakte de man van het door de vrouw mee ten huwelijk gebrachte goed, zooveel weg als het dubbele van den bruidschat bedraagt (dus 40000 duiten), dan wel zoo de bruidschat onbetaald bleef, voor een bedrag van 20000 duiten of schoot hij jegens haar op andere wijze te kort tot een gelijk bedrag, dan kon volgens eene Boelèlèngsche vorstenverordening, ook daarop echtscheiding volgen In hoeverre de bepalingen der Hindoe-rechtsboeken, volgens welke de vrouw, bij afwezigheid van den man gedurende, voor verschillende gevallen vastgestelde termijnen, echtscheiding kan 'bekomen — pinisahkan ing déwa — door de goden gescheiden —, in werkelijkheid toepassing vonden, is onbekend. Wel verkreeg bij vonnis van den raad van Kerta's te Tabanan eene vrouwelijke sentana van haren vader, echtscheiding van haren man aangezien deze zes maanden lang hare woning verlaten had, doch het spreekt dat in verband met den plicht tot inwoning van den iuhuwenden echtgenoot, dit een bijzonder geval was6). Tegenwoordig wordt het als reden voor echtscheiding voldoende geacht, dat dfcvrouw verklaart beu (bosen) te zijn haren man 7). Vroeger leidde veroordeeling wegens overspel niet altijd tot echtscheiding, tegenwoordig wordt het huwelijk vrijwel steeds ontbonden verklaard en in den regel gevolgd door een huwelijk tusschen de overspelige vrouwen en haar medeplichtige. WeliswaaT kan de bedrogen echtgenoot een eenmaal aangevangen proces ter zake *) Jacobs blz. 8—9. *) de Kat huwelijksrecht blz. 234. *) Mudra's blz. 24. «) de Kat huwelijksrecht blz. 235 en Adatrb., XV, blz. 117. •) Landsverordeningen Bali blz. 337. •) de Kat adoptie blz. 228. *) de Kat huwelijksrecht blz. 236, 245. 385 stuiten door de vrouw weder tot zich te nemen, bepaalt de strafrechtpeswara van 1910, doch daarvan komt in den regel door de houding der vrouw niets terecht. De man zou de vrouw ook kunnen verstooten, zonder dat daarvoor eenige reden aan te voeren was (mepasah, tegenover gewone scheiding of tadin). Vroeger bood hij haar dan wel den vorst aan, waarna de vrouw slavin werd en sapian ging heeten1). Verstooting komt zelden voor, behoeft niet in bijzijn van de vrouw te worden geuit noch tot haar te zijn gericht2). Het is van uit den vorstentijd gebruikelijk, dat eene vrouw die weer van haren man vrij wil komen, de echtelijke woning verlaat. Het hing dan van de toestanden in het rijkje waar het echtpaar woonde en van het vertrouwen in den heer, waaronder het paar ressorteerde af, of de vrouw over de grenzen zocht te komen of niet. Dat dit wegloopen nog al eens voorkwam, zou men kunnen opmaken uit het feit dat de désareglementen drie dagen vrijstelling van diensten verleenden, om zoo'n vluchtelinge achterna te zetten8). De man kon haar met geweld terugbrengen en hare familie mocht zich niet daartegen verzetten, wilde zij althans zelf geen straf oploopen *). Bij voortgezette weigerachtigheid kon de vrouw evenwel haar vrijheid toch terugkrijgen. Wist de gevluchte vrouw het buitenland te bereiken, dan werd wel een andere man er op uitgezonden om haar over te halen samen met hem terug te keeren, waarna hij haar mocht behouden, mits zwerende niet reeds voor haar vlucht betrekkingen met haar aangeknoopt te hebben en den vorigen echtgenoot schadeloosstellende met de betaling van de pakérang en den bruidschat6). Het meest gebruikelijk was echter het „ngedjro", naar de poeri gaan, zich onder bescherming stellen van den heer in afwachting tot de scheidingszaak wordt afgedaan. Ook tegenwoordig geven de vrouwen nog op gelijke wijze te kennen, dat zij scheiding wenschen; zij vragen te mogen worden opgenomen bij poenggawa of prebekel. Volgens De Kat Angelino boden zij zich wel direct als inwonende slavinnen aan (roban sepangan)6). Vrouwen vluchtten slechts zelden naar hare familie terug, aangezien zij daar bij hooge uitzondering goed werden ontvangen. Deze weinige toeschietelijkheid is niet te wijten aan den last, dien zulk eene affaire de familie berokkende 7), doch schijnt te zoeken in het feit, dat de familie ten opzichte van den ontvluchten man te goeder trouw wil blijven. Het wegvluchten der vrouw leidde, zoo zij voet bij stuk hield, vrijwel *) Adatrb., XV, blz. 67. *) Hindoe-adat blz. 101—2. *) Liefrinck Bali blz. 300. *) v. Eek Bali, 1880, II, blz. 7. *) Soebak-verordeningen blz. 101. •) de Kat robans blz. 590. T) Landsverordeningen Bali blz. 341. 386 steeds tot huwelijksontbihding, gemakkelijker te verkrijgen wanneer de man niet, dan wanneer hij wel den bruidschat voldaan had, doch steeds belangrijke geldelijke offers eischende. Niet zelden komt het voor, dat de vrouw overreed wordt, terug te keeren naar den man, die dan zoete broodjes is gaan bakken (melemesin). Ten slotte komt het voor dat de vrouw, die van haren man vrij wil komen, zich door een ander laat ontvoeren. Vroeger kwamen zij en haar ontvoerder er dan vaak niet al te gemakkelijk af, konden beiden zelfs vogelvrij verklaard worden1). Ook stond echter de mogelijkheid open, de rechten van den echtgenoot af te koopen, doch dit was dan een dure geschiedenis8). Uit het bovenstaande kan blijken, dat ook vroeger de vrouw wel van haren man kon afkomen, zij het dan ook dat de weg daartoe soms lang en moeilijk was en de kosten niet zelden hoog waren. De vorstelijke regelingen bevatten eenige milde bepalingen, waarschijnlijk beantwoordende, aan de positie, welke de vrouw volgens de volksbegrippen toekwam. Het westersch bestuur is in dit opzicht veel verder gegaan: „Wanneer eene vrouw van haren man wil scheiden, en deze is onwillig daartoe zijne toestemming te geven" dan kan de vrouw haar vrijheid koopen door betaling binnen een maand na de uitspraak van den raad van Kerta's, van eene boete ten bedrage van 12250 duiten met de dubbele koopsom (bruidschat) en „van de kosten ter wille van het huwelijk gemaakt", bepaalt eene ongedagteekende, onder invloed der Europeesche bestuurs-ambtenaren uitgevaardigde landsverordening uit Boelèlèng"). Niet beter maakt het de huwelijksverordening van den resident, gedagteekend 31 October 1896. „Indien eene vrouw wenscht te scheiden van haren man zonder dat deze haar mishandeld 'heeft, dan moet zij de voor haar betaalde koopsom (bruidschat) teruggeven en wordt zij beboet met veertig pekoe's, welke som in de negerikas gestort moet zijn binnen eene maand enz.4). De straf rechtpeswara van 1910 maakt het de vrouw al evenmin lastig. Bij overspel zal eerst „getracht worden de kwestie bij minnelijke schikking af te doen, waarbij de man (medeplichtige) veertig pekoe aan den beleedigden echtgenoot zal betalen en zeventien pekoe storten in de negerikas. Is die minnelijke schikking niet mogelijk, zoo zullen beide overspeligen veroordeeld worden tot een gezamenlijke boete van 57 pekoe" °). Kiest de vrouw den meer fatsoenlijken weg den man te verlaten, met het doel op de oud Balische wijze door overleg tot echtscheiding te komen (of den man tot melemesin te nopen) dan komt ze er veel duurder af, dan in het geval van overspel. In stede van de 57 pekoe, die ze dan evenals haar medeplich- *) Landsverordeningen Bali 345—7. *) Soebak-verordeningen blz. 97—239. •) Landsverordeningen Bali blz. 343 en 297. *) Landsverordeningen Bali blz. 329 en Adatrb., XV, blz. 88. •) In dit geval krijgt de bedrogen man zelfs zijn 40 pekoe niet. 387 tige zou hebben te betalen, is ze bij kwaadwillige verlating hoogstens 70 pekoe verschuldigd, t. w. hoogstens dertig pekoe boete en veertig pekoe als dubbelen bruidschat. Dezelfde straf wordt opgelegd bij het zonder geldige reden instellen van een eisch tot echtscheiding" *). Laat de gehuwde vrouw zich ontvoeren, dan is de maximum boete, waartoe de man die zulks doet wordt veroordeeld, tachtig pekoe. Deze groep van voorschriften is zoowel in de oogen der Baliërs als van vele voorzitters der raden van Kerta's, allerminst bevredigend. In Adatrechtbundel XV heet het terecht, dat de vrouw „misschien wel wat veelvuldig" op echtscheiding aandringt8). Fraser oordeelt dat overspel als een veel te licht feit is opgevat en daardoor al heel makkelijk tot echtscheiding leidt, terwijl de Kat Angelino verklaart, dat de vrouw „meestal echtscheiding vraagt zonder geldige reden" en vervolgt: „Echtscheiding op verzoek van de vrouw, ook al bestaat er niet de minste reden, wordt steeds uitgesproken"3). Baarbij komt, dat volgens klachten van Baliërs, bij de Kat Angelino ingediend, van de milde bepalingen misbruik gemaakt wordt door vaders van jonge vrouwen, die tegen hoogen bruidschat afgestaan werden, scheiding verkregen, de lichte boete en de veertig pekoe voldeden en wederom werden uitgehuwelijkt4) Zeker is bet, dat door bovenbedoelde regelingen de hechtheid van het Balische gezinsleven niet bevorderd wordt, dat de vrouw ücht, wanneer een of ander haar niet aanstaat, om scheiding zal vragen. Enkele raden van Kerta's schijnen dan ook echtscheidingsaanvragen van gedesillusioneerde vrouwen een half jaar onbehandeld te laten, waardoor ze volop gelegenheid krijgen op haar verzoek terug te komen s) Verbetering is echter alleen mogelijk door wijziging der bovenbespoken bepalingen, waarbij het dan zaak zal zijn in dezen te denken aan de beteekenis die het huwelijk voor de dorpsgemeenschap heeft en aan de bemoeienis, die de dorpsautoriteiten met verloving en huwelijk hadden. Men zou dan allicht weer in de oude lijn terugkeeren. Althans de Kat Angelino wijst er op, dat de huwelijksontbinding vroeger hoogstwaarschijnlijk voor het désahoofd werd uitgesproken en in ieder geval ter kennis werd gebracht van de désabevolking. Deze schrijver vervolgt: „Tegenwoordig verschijnen man en vrouw met hun désahoofd voor den poenggawa (districtshoofd) die de echtscheiding met beider toestemming of de verstooting door den man in een register inschrijft", waarbij dan het ontbindingssymbool van „samsam bidja *) In Kloengkoeng, waren ondanks deze peswara de straffen lichter .Adatrb., XV, blz. 67. *) T.a.p. blz. 23. •) de Kat huwelijksrecht blz. 236—7. ') de Kat huwelijksrecht blz. 49. •) de Kat huwelijksrecht blz. 236. 388 koening" plaats heeft1). Het is overigens lang niet zeker, of in den vorstentijd de huwelijksontbinding wel tot de taak van den rechter behoorde (waarschijnlijk werd voor het eerst tijdens het Voorloopig Bestuur in Boelèlèng terzake een uitspraak van den raad van Kerta's voorgeschreven); uit de vorstenverordeningen blijkt daarvan niet. Volgens van den Broek zou de scheiding bestaan hebben in het terugbrengen van het briefje, dat de priester, die het huwelijk had ingezegend, had afgegeven, doch daarvan is geen bevestiging te vinden. In eene overeenkomst tusschen eenige Balische rijkjes staat te lezen, dat de scheiding van twee echtgenooten eene zaak is die buiten den rechter om wordt afgedaan2). Later werd op de rol senènan, waar zaken op bindende wijze minnelijk geschikt werden (boven blz. 309) echtscheiding uitgesproken en tegenwoordig geschiedt zulks op gewone terechtzittingens), alwaar vroeger ook de symbolische handelingen „het werpen met geelgekleurde rijst en het doorbreken van een chineezen duit" werden verricht; tezamen heette dit samsam bidja koening4). Dit ceremoniëel schijnt ook bij verstooting toepassing te vinden, doch daarbij geen element van geldigheid te zijn 6). De in 1914 gereglementeerde huwelijksregistratie schrijft niet voor, dat ook van de ontbindingen aanteekening moet worden gehouden. Plaatselijk schijnt inschrijving der scheidingen door den kantja wel voor te komen (in Boelèlèng en Djambrana?) 8). Bij huwelijksontbinding door den dood van den man kwam het voor, gelijk gezegd, dat vrouwen haar echtgenooten vergezelden door, al of niet na zich te hebben gekrist, in het vuur te springen (satija of béla). Een plicht was het niet en dwang schijnt daarbij ook niet of zeer zelden te zijn toegepast. De reeds door Crawfurd gestelde vraag of de weduwenverbranding van Hindoesche herkomst is, dan wel als inheemsche zede moet beschouwd worden, wacht nog op afdoende beantwoording, Genoemde schrijver is geneigd, mede op grond van het feit, dat béla eene inheemsche term is „implying retaliation or retribution", de vraag in laatstbedoelden zin te beantwoorden7). Een weduwe of weduwnaar heet baloe, djanda of rangda. Volgens van Eck's eerste proeve zou een baloe manis eene weduwe zijn die pas gehuwd was, toen haar man stierf, doch men verstaat hieronder op Bali een verloofd meisje, waarvan de verloofde stierf, nadat hij haar het verlovingsgeschenk had gegeven. Leviraats- en sororaatshuwehjken zijn op *) de Kat huwelijksrecht blz. 235. *) Overeenkomsten blz. 27 en 43. *) Landsverordeningen Bali blz. 345. ') de Kat huwelijksrecht blz. 235. •) Hindoe-adat blz. 102. •) Hindoe-adat blz. 102. *) Crawfurd, II, blz. 241—2. 389 Bali bekend1), hertrouwen werd in désa Sembiran bevorderd doordat alle weduwen daar grondbezitster waren ). Na 's mans dood blijft de weduwe in den regel wonen in het huis van haren echtgenoot, beheert zijn nalatenschap indien er geen meerderjarige kinderen zijn, verzorgt onmondige spruiten en wordt volgens de désastatuten vaak geacht nog dienstplichtig te zijn, in welk geval afkoop haar wordt toegestaan8). Alleen wanneer de familieleden van den man met haar niet konden opschieten, had wel het moelih daha plaats, d.w.z. keerde zij terug naar eigen familie*). Dit moelih daha onttrok haar niet aan het toezicht van het naastbestaand mannelijk familielid van haren man en hergaf haar in eigen ouderhuis geen rechten van voor haar huwelijk5). Krijgt ze daar nog een kind dan moet ze dat op een leeftijd van drie otons afstaan aan de familie van wijlen haren man8). Opgemerkt zij echter, dat kinderen die uit een dienhuwelijk geboren werden niet eerder overgingen tot de familie van den man, dan nadat de bruidschat aangezuiverd was. Een metoenggoehuwelijk deed ook het naastingsrecht van den vorst te niet. Bij de soedra's vervielen weduwen van hen die slechts dochters hadden, dus geen eigen of aangenomen zoon, behoudens bepaalde uitzonderingen aan den vorst of aan landsgrooten; ze werden met de dochters in de poeri opgenomen. Ook bij scheiding onder de levenden kon de vrouw gelijk bleek, in de poeri terecht komen (ngadjro). Bij scheiding had de vrouw afstand te doen van hare kinderen, hetgeen ook het geval was, indien ze wegens geldige redenen echtscheiding verkreeg of verstooten werd7). Van den Broek verzekert dat bij echtscheiding de vrouw naar hare ouders terugkeert en de kinderen van het vrouwelijk geslacht meekrijgt; de jongens blijven aan de zorg van den vader toevertrouwd8): doch van elders vindt zulks geen bevestiging. Alleen kinderen, die de moederlijke zorg niet kunnen ontberen, mogen tijdelijk bij haar blijven, doch gaan zoodra dit mogelijk is over aan den man9). De scheiding wordt vaak spoedig gevolgd door een nieuw huwelijk der vrouw, aangezien niet is voorgeschreven dat zij daarmee een zekeren tijd heeft te wachten. Pleegde eene vrouw overspel, dan huwde haar medeplichtige haar in den regel. Een nieuw huwelijk *) Adatrb., XV, blz. 9 en Blom blz. 57. *) Liefrinck Bali blz. 399. *) Liefrinck Bali blz. 399. *) de Kat huwelijksrecht blz. 232. •) Adaïrb., XV, blz. 114. •) de Kat huwelijksrecht blz. 233, zie evenwel dez. blz. 245. 7) Jacobs blz. 129, v. B. Waanders blz. 162, v. Eek Bali, 1880, II, blz. 8, de Kat huwelijksrecht blz. 237. 8) Oosterling blz. 211. *) Landsverordeningen Bali blz. 345. 390 tusschen van elkaar gescheiden man en vrouw, schijnt niet meer bestaanbaar1). Volgens eene Gijanjarsche vorsten verordening mochten gescheiden vrouwen van vorsten en landsgrooten niet meer hertrouwen!). Vrouwen van priesters (padanda istri) konden niet hertrouwen zonder verlies van den priesterlijken stand"). Over kinderen, in een nieuw huwelijk ter wereld gekomen, doch in een vorig huwelijk verwekt, werd reeds gesproken. Evenwel worden echtscheidingen gedurende de periode dat eene vrouw zwanger is voorkomen 4). Een tweetal rechterlijke uitspraken wijzen kinderen toe aan de vrouw. Het eerste betreft het reeds genoemde geval van de Tabanansche vrouwelijke sentana, wier man zes maanden lang hare woning had verlaten. Van de vijf kinderen kreeg de man er drie, de vrouw twee"). Het andere vonnis, eveneens reeds besproken, verklaarde het huwelijk ongeldig wegens het ontbreken der registratie (Boelèlèng), hoewel de bruidschat was voldaan en wees de kinderen toe aan de moeder. Noch bij verstooting noch bij huwelijksontbinding met onderling goedvinden behoeft de vrouw den bruidschat terug te betalen"). In de overige gevallen, dus ook wanneer de vrouw om geldige reden scheiding vraagt, moet het dubbele van den bruidschat worden teruggestort (bijaldien deze voldaan werd), door de residentspeswara's vastgesteld op twee maal 20000 duiten. Alleen in Kloengkoeng wordt de te restitueeren bruidschat op 10000 duiten gerekend, zoodat de man 20000 duiten terugontvangt7). Volgens de Kat Angelino zou de vrouw die aantoont, door den man schandelijk te worden verwaarloosd, niets behoeven te betalen 8) en ook vonnissen in Adatrb. XV verplichten de vrouw niet tot restitutie bij scheiding wegens geldige redenen 9). Bij scheiding aangevraagd door de vrouw, wier man voor den tijd van drie jaren of langer tot vrijheidsstraf veroordeeld werd, behoeft de bruidschat niet te worden terugbetaald, doch hertrouwt de vrouw, dan moet de dan voor haar betaalde bruidschat aan de familie van den man worden uitgekeerd10). Het minst bevredigend is zeker wel de reeds besproken regeling, in de strafrechtpeswara van 1910 gegeven voor echtscheiding bij overspel. Is minnelijke schikking mogelijk, dan ontvangt de man veertig pekoe en betaalt *) de Kat huwelijksrecht blz. 237. *) Soebak-verordeningen blz. 98. •) de Kat huwelijksrecht blz. 37. (Zie evenwel boven blz. 358). *) de Kat huwelijksrecht blz. 245. •) de Kat adoptie blz. 228. •) Adatrb., XV, blz. 9. 7) Adatrb, XV, blz. 67 en 84. 8) de Kat huwelijksrecht blz. 230. 9) Adatrb, XV, blz. 116—7. *•) Landsverordeningen Bali blz. 345. 391 de medeplichtige van de overspelige vrouw zeventien pekoe boete. Is zulk eene schikking hetzij door onwilligheid van den man hetzij door stijfhoofdigheid van de vrouw niet mogelijk, dan ontvangt de man niets terug en veranderen de door de overspelige en haren medeplichtige te betalen bedragen in eene boete van 57 pekoe dus dat is wel eene minnelijke schikking met een stok achter de deur. Ook bij scheiding behoudt de vrouw recht op haar eigen goed, — meegekregen ten huwelijk en zelf verdiend —; van het gemeenschappelijk verkregen huwelijksgoed ontvangt, volgens de Gijanjarsche landsverordeningen, zij een derde ingeval de man, in het geheel niets indien zij zelf op scheiding had aangedrongen1) Elders wordt medegedeeld, dat alleen indien de vrouw om ongeldige reden echtscheiding vraagt, zij niets van het huwelijksgoed ontvangt; verwaarloosde de man haar dan zou zij wel een derde krijgen'). Onder de Baliërs wordt evenwel zelden eene vrouw zelfs al bezat ze zelf niets, met leege handen naar haar familie teruggezonden. Zoo gebeurde het in Badoeng, dat eene aanzienlijke vrouw door haar familie beschuldigd van diefstal van gouden voorwerpen, ten einde de herkomst van het bij haar gevonden goud aan te toonen, een lijst overlegde van gouden sieraden, welke zij bij echtscheiding van haren man, een- Gijanjarsch poenggawa had meegekregen, welke kostbaarheden een heel vermogen vormden. Bij navraag bleek dat zulk eene scheidingsgave algemeen gebruikelijk was. Gedurende de onmondigheid van den Baüschen jongeling zrjn er reeds bepaalde tijden in zijn leven aan te wijzen, waarop hij bepaalde rechten en verplichtingen krijgt. Slechts zelden wordt de leeftijd gebezigd om zulks aan te wijzen. Daartoe dienen: de lichaamslengte, de stemzetting, de haarverzorging, het dragen van een kris in den gordel enz. In eene Djambranasche landsverordening wordt gesproken van de strafrechtelijke aansprakelijkheid van kinderen boven de acht jaar8), in de Gijanjarsche peswara's van die boven de tien jaar4); twintig otons is de leeftijd waarop de zoon door zijnen vader naar eenig soebakwerk als werkbare vervanger kan worden gezonden5). Elders worden kinderen beneden de vijf kilan (duimspan), wier tanden nog niet gevijld zijn, die nog niet op de sawah kunnen werken, niet aansprakelijk gehouden voor door hen begane delicten9). Gaan de jongelui een kris in den gordel dragen, dan moeten ze aan de désavereeniging eenige diensten gaan bewijzen, ze heeten dan troena boenga; zijn ze volwassen doch ongehuwd dan noemt men ze *) Soebak-verordeningen blz. 99 en 241. *) de Kat huwelijksrecht blz. 237. *) Landsverordeningen Bali blz. 299. *) Soebak-verordeningen blz. 115. •) Liefrinck rijstcultuur, 1886, blz. 1223. •) Soebak-verordeningen blz. 246—7. 392 troena 1). Eigen baas wordt de jonge man eerst door zijn huwelijk, hij gaat dan voor zich zelf zorgen, ook al woont hij nog bij de ouders in!). In de nieuwerwetsche dorpen wordt hij lid van do désavereeniging, terwijl het huwelijk tevens in den regel het begin van het bandjarlidmaatschap is. Herinnerd zij nog aan de bepalingen, die het onmogelijk maken zich aan de gemeenschappelijke diensten te onttrekken door vrijgezel te blijven. Een dezer bepalingen zegt b.v: „dat ook op zich zei ven wonende jongelieden één jaar nadat hunne tanden gevijld zijn, het teeken dat zij het tijdperk der puberteit zijn ingetreden, aan de désadiensten moeten deelnemen3). Er werd evenwel boven reeds op gewezen, dat dit mepandes, metatah of mesangih, lang niet steeds voor het huwelijk plaats heeft en dus ook niet kan worden toegegeven dat: „the operation of filing the teeth immediately precedes puberty"4). Vandaar wellicht, dat de voorschriften in de Zuid-Balische bandjarregelingen in overeenkomstige gevallen spreken van „den tijd, waarop de tandenvijling behoort te geschieden", dit is dan op vijftien tot zestienjarigen leeftijd5). In het leven van het Balische meisje komen twee belangrijke tijdstippen voor. Het eerste wordt aangeduid met menèk daha, semajoet daha, ngeradja, tjampoer, tjamah, letoeh, noetoeg klih, waarmede evenwel nog niet is bedoeld, dat het meisje huwbaar is, al heeft er aandrang bestaan de huwbare leeftijdsgrens, steeds lager te stellen en met de eerste menstruatie te laten samenvallen *). Ook bij het meisje wordt het tandenvijlen als uiterlijk teeken van huwbaar worden beschouwd en bij verzoekhuwehjken valt de tandenvijling dan ook vaak met de huwelijksplechtigheid samen. De Tabanansche vorst legt bij schaking van een meisje dat nog kind is, het dubbele van de boete op, die moet worden betaald bij schaking van een meisje met ongevijlde tanden. In het eerste geval keert het meisje bovendien tot haar ouders of verzorgers terug. Het menèk daha is gelijk gezegd een belangrijk feit in de familie en geeft den vader recht op elf dagen vrijstelling van diensten in de désa7). „Zoodra het meisje voor de eerste maal menstruatie gehad heeft, behoort zij op haar fraaist uitgedost te worden en daarna den tijd tot aan de volgende periode in afzondering in haar slaaphuisjé door te brengen. Zij wordt gedurende de tusschenliggende weken beschouwd als de bruid der goden8). *) Liefrinck Bali blz. 291; de Bruyn Kops blz. 15. *) Liefrinck Bali blz. 293, de Kat huwelijksrecht blz. 232. •) Liefrinck Bali blz. 294. «j Raffles App. blz. CXXXIX. •) v. B. Waanders blz. 163—4. •) Landsverordeningen Bali blz. 290—1. 7) Liefrinck Bali blz. 300. •) Dit wil zeggen van Sangijang Smara. 393 aan wie haar maagdom wordt aangeboden1). Vandaar dat de plechtigheid, die bij deze gelegenheid gehouden wordt, wel mawiwa padangan geheeten wordt. Volgens andere schrijvers duurt de afzondering van het meisje (mengkeb, makoeroeng) drie dagen en wordt zij daarna te kijk gezet, nadat de haren over het voorhoofd in pony geknipt zijns). Vervolgens heeft het mesaoep bok plaats, dit is het opbinden van het haar; de afhangende haartres (loengga soewahan) die aanwees dat het meisje nog kind was, verdwijnt. Na het mesaoep bok krijgt het maagdje als daha desa of peloek kajoe eenige plichten tegenover de dorpsgemeenschap na te komen3). Na de tandenvijling verdwijnen ook de oorknoppen (soebengs) van ivoor, goud of opgerold lontarblad. De vaderlijke macht eindigt als de zoon eigen baas wordt en door het reeds besproken pegat mapijanak. Adatrechtbundel XV bevat een vonnis waarbij de vader wordt ontheven van de macht over zijn zoon, aangezien deze hem had beleedigd4). Over de voogdij zijn de gegevens schaarsch. Na den dood van den vader treedt de moeder op als voogdes (volgens de erfrechtpeswara van 1900, die echter alleen de vermogensrechtelijke zijde bezet, tezamen met den naastbestaanden mannelijken bloedverwant in de mannelijke linieB), doch alleen indien er geen mondige zoon is, anders is die de voogd6). Zijn er meer vrouwen, dan heeft men slechts op de voornaamste te letten, zoodat een halfbroer gesproten uit eene vrouw, lager dan de hoofdvrouw, nooit voogdes over kinderen van de hoofdvrouw kan zijn. Ontbreekt ook de moeder (de hoofdvrouw) dan komt 's mans vader, daarna zijn broer aan de beurt. Voor een bebindjat kan de moeder in alle rechten optreden7). Voorheen stonden heerlooze vrouwen en kinderen onder toezicht van de désa, later onder toezicht van de landsoverheid8). De gezinnen die onder het gezag van de désa kwamen noemde men wel pandjak désa. Niet alleen door zoonloos overlijden, doch ook door onvermogen kon een gezin onder de pandjak désa worden opgenomen. Het laatste had bv. plaats, indien bij de geboorte van een ongewenschten tweeling, de ouders niet in staat waren het ontzondigingsfeest te bekostigen, waarna de désa de kosten op zich nam, doch het gezin onder de pandjak désa werd gerangschikt, hetgeen beteekende, dat de désa zorgde voor de uithuwelijking der dochters, de lijkverbranding enz, *) Landsverordeningen Bali blz. 290. ') de Kat huwelijksrecht blz. 30. •) Liefrinck Bali blz. 292. ') T.a.p. blz. 114. •) Landsverordeningen Bali blz. 193. •) v. Eek Bali, 1889, II. blz. 95 zegt „de oudste zoon", doch dit lijkt onzeker. T) de Kat huwelijksrecht blz. 35. *) de Kat huwelijksrecht blz. 35. 394 terwijl aan de leden van het gezin de lagere désa-ambten werden opgedragen. In een der Boelèlèngsche vorstenverordeningen ziet men den bruidschat van eene heerlooze vrouw toegewezen aan de désagenooten1). Dat ook tegenwoordig nog gezinnen onder désatoezicht staan, bleek uit een vonnis van den raad van kerta's te Karangasem van 7 Augustus 1922 waarin de désabestuurders meedeelden dat de désa het gezag had over twee families van ondergeschikte désabeambten: „mémang dikoeasakan olih krama désa jang membelikan bini, sebaliknja bila ada anaknja jang perampoean kawin, wadjib „krama désa" jang mendjoealnja". Eene andere uiting van gemeentelijke zorg voor minderjarigen is het zgn. tapoek. Is er een man niet meer tot werken in staat of bleef eene weduwe achter, terwijl in beide gevallen een zoontje aanwezig is, dan zou voor hem het petjatoeveld verloren gaan, indien de diensten daarvoor niet werden nagekomen. Welnu, de bandjargenooten namen de verplichtingen tijdelijk op zich tot het zoontje mondig werd8). Toen later de heerlooze gezinnen door bet tjampoetrecht der vorsten — dat echter ook wel door désa vereenigingen schijnt te zijn afgekocht —, naar de poeri verhuisden, hadden de vorsten ook den plicht de aan de nalatenschap verbonden lasten der lijkbezorging te dragen, zij huwden de vrouwen uit — niet zelden aan zich zelf — en inden den bruidschat. Het tjampoeten der vorsten was gehaat; de politieke toestanden waren niet zelden te ongunstig, dan dat een anak agoeng op een heerloos achtergebleven gezin zijne aanspraken dorst geldig te maken8). Het Europeesch bestuur voerde het stelsel van op zich zelf staande vrouwen in (merdika), dit zijn vrouwen, die echtscheiding bekwamen op grond van veroordeeling hunner echtgenooten tot eene vrijheidsstraf voor den tijd van drie jaren of langer. Zulke vrouwen waren geheel zelfstandig.4). In Djambrana schijnt het na het verdwijnen van het vorstengezag nog gewoonte te zijn geweest de goederen van zoonlooze lieden ten bate van het gouververnement te verkoopen (ook vrouwen en dochters?)s). *) Landsverordeningen Bali blz. 331. Adoptie blz. 303. ') Adoptie blz. 306. •) Adoptie blz. 306—8. *) Landsverordeningen Bali blz. 345. •) Adatrb. XXIH blz. 295. HOOFDSTUK IX. ERFRECHT. Een enkele blik in deel V van de pandecten van het adatrecht doet zien, dat de gegevens over Balisch erfrecht nog uitermate schaarsch zijn. . „ Voor de vraag, of de vrouwen, en m welke gevallen ambten vererven, zie men het slot van dit hoofdstuk. Hier zij er al dadelijk op gewezen, dat eene dochter die een metoenggoe-huwelijk: gesloten heeft een inschuld voor de nalatenschap van haren vader schijnt te kunnen beteekenen, doordat, ingeval haar man vóór de voldoening van den bruidschat komt te overlijden, diens familie öf den bruidschat heeft te betalen, of de vrouw met hare kinderen aan hare familie heeft te laten (zie huwelijksrecht blz. 372. , , . x , a Niet het batig saldo vererft, doch zoowel de baten als de schulden. In het dorpsreglement van Tnganan Pagringsingan, dat gelijk reeds kon blijken menig aardig gegeven over het volksrecht bevat, luidt het in de eenige bepaling, over erfrecht — die voor het overige niet heel duidelijk is — kortweg: „Laat de overledene schulden na, dan behooren zijne erfgenamen en vrouwen die te erven als vanouds". De baten omvatten ook de gronden1), voorzoover althans de erfgerechtigden ook tot het aanvaarden der gronden bevoegd zijn; mochten zij nl. zelf reeds een désagrondenaandeel, petjatoe ). of erf hebben, dan kunnen zij er geen tweede bijerven. Wanneer straks de erfgerechtigden ter sprake komen zal evenwél blijken, dat zulke gevallen zich zelden zullen voordoen. Dit verklaart ook waarom de bevolking die gronden wel onder hare erfgronden rangschikt (tetamijan, van tama (1) tami (h), een ander woord voor erfgoederen is kaliliran), hetgeen ten aanzien van hunne petjatoe's wel eens misverstaan is"). Dat er gronden zijn, die niet vererven,doch bij den dood van de bezitters aan het dorp terugvallen, bleek in de kuststreken van Sembiran het geval, waar een genotrecht van cultuurgronden van beide echtgenooten gedurende het leven voorkomt (zie rechten op den grond). Onder verervende goederen nemen familiewapens nog een eerste plaats in, vandaar dat vorsten wel bijzondere voorschriften gaven, betreffende de waarde waarop die erfstukken waren te stellen ). ») Pandecten Adatrecht, V, plaats 169, 172—4, 179—180. •) Adatrb, XV, blz. 41. ») de Kat ambtsvelden blz. 259. •) Soebak-verordeningen blz. 217. 396 De baten worden allereerst besteed voor de afdoening der schulden, waarvan de erflater voor zijn dood wel eene opsomming geeft in bijzijn van zijne erven. De kosten van de lijkverbranding gaan niet voor. Laat het zich aanzien, dat de middelen, na afdoening van de verplichtingen aan schuldeischers, die niet kunnen of willen wachten, onvoldoende zijn om de iijkverbrandingskosten te bestrijden, dan wordt die plechtigheid verschoven en het lijk voorloopig op de dorpsbegraafplaats onder de aarde bewaard. Terecht heeft een residentspeswara uit het jaar 1900 dan ook bepaald, dat de boedel gevormd wordt door hetgeen van de nagelaten bezittingen overblijft na afbetaling der schulden en nadat uit het overschot de kosten van de lijkverbranding bestreden zijn1). Minder gelukkig achten we deze peswara, waar ze in artikel 1 derde lid voorschrijft, dat niets van de goederen verkocht, verpand of verdeeld mag worden, vóór de lijkverbranding van den erflater heeft plaats gehad. In Zuid-Bali houdt men zich niet daaraan, de verbrandingen worden vaak meer dan tien jaar achterwege gelaten. Zoo wordt bv. bij uithuwelijking wel van het goed vervreemd om de kosten te dekken2). Aangaande het vererven van schulden bevat de litteratuur nog eenige gegevens. Medegedeeld wordt in het bijzonder, dat van een schuldenaar, die met zijn schudeischer sawahbezitter een zgn. megantalancontract gesloten heeft, om tegen schulddelging diens sawah te bewerken, de arbeidsverplichting overgaat op zijne kinderen8). Schulden die bij het spel of bij den aankoop van sterken drank aangegaan zijn, gaan niet op het gezin over, bepaalt een landsverordening *); evenmin ging een schuld, waarvoor eene vrouw pandelinge werd, over op hare kinderen5). In Gijanjar zouden schulden alleen overgaan van ouders op kinderen en van man op vrouw en omgekeerd. Voor andere familieleden gaan de schulden niet overs). Verder maakte de raad van kerta's te Singaradja uit dat schulden, waarvan een schriftelijk bewijsstuk was opgemaakt, slechts verhaald kunnen worden op de afstammelingen in rechte linie van den schuldenaar 7). Volgens het Balisch erfrecht erft de man van de vrouw, waartegenover de vrouw slechts in bepaalde gevallen een beheersrecht krijgt over de nalatenschap van den man; verder erven de nakomelingen in de rechte linie, alsmede door adoptie in de rechte lijn van adoptant opgenomen personen. De man erft dus van de vrouw t.w. de door haar ten huwelijk meegebrachte goederen, de door haar persoonlijken arbeid ver- ») Pandecten Adatrecht, V, plaats 667, Adatrb., XV, blz. 108. s) Voorbeelden in Adatrb., XXIII, blz. 343 en 368. •) Pandecten adatrecht, V, plaats 667, Adatrb., XV, blz. 108. *) Landsverordeningen Bali blz. 141 en 169. •) Soebak-verbrdeningen blz. 95. •) Pandecten adatrecht, V, plaats 660. *) Pandecten adatrecht, V, plaats 661. 397 kresen goederen en haar aandeel in de gemeenschappelijk gewonnen goederen1). Twijfelachtig is het, of de bepaling van de Balische landsverordeningen, dat door de vrouw mee ten huwelijk gebrachte goederen terugkeeren naar haar familie, indien zij binnen vijf jaar komt te overlijden, ook m de practijk toepassing vond. Is de man getrouwd met eene vrouwelijke sentana, dan erft hij pas als zijne vrouw sterft, de op haar overgegane nalatenschap van haren vader,2(of krijgt hy ingeval er kinderen zijn slechts een beheersrecht?) ). In welk geval de vrouw recht heeft na 's mans dood zijn nalatenschap te beheeren, komt ons nog onzeker voor. Is het alleen wanneer een mondige zoon (met inbegrip van een geadopteerde') ontbreekt, zooals ook artikel 2 van de erfrechtpeswara te verstaan geeft, volgens welke bepaling zij dat beheer heeft met bijstand van „den naastbestaanden meerderjarigen mannelijken bloedverwant in de mannelijke linie als toeziende voogd der kinderen"? Inderdaad doet de litteratuur zulks wel denken. Van Bloemen Waanders *), van Eek (voor aanzienlijken)4), gegevens in Adatrechtbundel XXIII5), zij hebben het allen over beheer, genot, vruchtgebruik van weduwen als bovenbedoeld. Maar ook gegevens die het tegendeel doen vermoeden zijn te vinden. De Kat Angelino zegt, dat de weduwe, die niet naar haar ouderhuis terugkeert (dit doet ze meestal wel als er geen kinderen zijn) de erfenis beheert: „zoolang de vrouw (weduwe) leeft mogen de kinderen geen enkele handeling de nalatenschap betreffende, verrichten zonder haar goedvinden; we schreven het reeds eerder, zij beslist in alles, zij bepaalt wanneer de lijkverbranding zal worden gehouden, zij geeft aan hoeveel gronden zullen verkocht of verpacht worden, zij bedisselt de huwelijksaangelegenheden harer dochters, is kortom de baas over alles is zij van een lijdzame natuur, dan zal zij wel de teugels overgeven aan een zoon, die haar dan in alles de wet voorschrijft""). Adatrechtbundel XXIH bespreekt het geval, dat eene weduwe achterblijft met eenige ongehuwde dochters en een volwassen aangenomen zoon van haren man. Zij verklaart naar aanleiding van het feit dat ze over goederen beschikt had: „terwijl ik nog leef heb ik het hier in huis (de echtelijke woning) nog te zeggen" 7). Bij de zaken die we zelf te behandelen gehad hebben ging het beheersrecht van de vrouw gepaard met onmondigheid van de zoons en in de gevallen waarin meer echtgenooten achterbleven, aan beheer *) Men zie ook Pandecten adatrecht, V, plaats 1140, die op Lombok ziet. *) de Kat adoptie blz. 226. •) v. B. Waanders blz. 164. 4) v. Eek Bali, 1880, II, blz. 94-5. •) T.a.p. blz. 340, 357. •) de Kat huwelijksrecht blz. 233. *) Adatrb., XXIH, blz. 348. 3$8 door de hoofdvrouw bij ontbreken van mondige padmi-kinderen (incluis geadopteerden). Kinderen van bijvrouwen (niet als padmikind geadopteerd) verdrongen de hoofdvrouw niet uit die bevoegdheid. Deze kwestie behoeft evenwel nader onderzoek, m.n. ook omdat sommigen oordeelen dat, wanneer er slechts onmondigen zijn, dezen met de weduwe onder toezicht van 's mans broer dienen te komen. Een tweede vraagpunt is, of de rechten van de weduwe zich beperken tot beheer, dan of zij aanspraak kan doen gelden op eene erfportie. Zelf vernamen we op Bali in aansluiting bij het zooeven medegedeelde, dat de weduwe onder toezicht komt van den mondigen zoon (ook adoptiefzoon), door dezen werd onderhouden, terwijl bij nieuw huwelijk zijner móeder hij ook tot in ontvangstneming van den bruidschat gerechtigd was. De litteratuur geeft zoowel hiermee strijdige als hiermee strookende mededeelingen. De reeds genoemde residents-erfrechtpeswara wijst bij verdeeling eener nalatenschap aan de weduwe één aandeel, tegen iederen zoon twee aandeelen en iedere dochter een half aandeel toe (artikel 3). Ook hier moet echter aan beheer worden gedacht, want verlaat de weduwe de familie, bv. door nieuw huwelijk dan valt haar deel terug aan de familie, die ook den bruidschat ontvangt (artikel 4). Ook mag de vrouw eigener autoriteit niets vervreemden of bezwaren (artikel 10); gaat zij den slechten weg op en (moet zijn „of") verlaat zij het familieerf met der woon, den wordt haar aandeel haar evenzeer ontnomen (artikel 9). Van Bloemen Waanders verzekert, dat weduwen niet kunnen erven, doch zij het vruchtgebruik van een deel der nalatenschap hebben1). In vonnissen in Adatrechtbundel XXIH opgenomen, worden echter weer weduwen met erfdeelen bedacht. In eene zaak krijgen twee slirsweduwen, ieder het een zesde van het padmizoonsaandeel, doch alleen voor zoolang jze in 's mans poeri blijven wonen *). In eene erfeniszaak tusschen een broer en eene weduwe van den erflater, wordt de regel rembet sesoehoen toegepast; de weduwe ontvangt derhalve één deel (waaronder huis en erf) tegen de broer twee deelen3). In een volgende zaak tusschen een aangenomen zoon en de weduwe van den adoptiefvader, blijkt evenwel die adoptiefzoon de wettige universeele erfgenaam van de nalatenschap te zijn, de vrouw krijgt het genot van een tweetal sawahs *j). Het lijkt ons niet 'twijfelachtig of bovenstaande uitspraken zijn reeds doordrenkt van westersche billijksheids- en soortgelijke beginselen. Dat daarmee nog al eens gewerkt wordt, kan blijken uit eene uitspraak mede opgenomen in adatrechtbundel XXIH volgens welke „voor het gevoel" de eene weduwe tweemaal zooveel dient te ontvangen als de andere ). *) v. B. Waanders blz. 164. *) T.a.p. blz. 309. •) T.a.p. blz. 317. *) T.a.p. blz. 337. •) T.a.p. blz. 313. 399 Voor Baliërs zelf heeft het in stukken snijden der nalatenschap iets bevreemdends. Zij vragen ook niet m hunne verzoekschriften om bepaalde deelen, ze eischen öf de heele nalatenschap o^ze vragen „recht" dan wel „regeling" der nalatenschap ). Volgens Balische opvattingen is een familie niet bestaanbaar zondek dat er een hoofd is, sterft het hoofd dan worden niet Sehng alle nabestaanden gerechtigd, doAoW«,1«w hooffvoor het geheel. Dit nieuwe hoofd wordt bij dat onderdeel der lijkbezorgingsplechtigheden, dat als pemerasan bekend staat, en waarbij alle stamvadergenooten van den overledene hun hulde brengen door drie maal onder het lijk door te loopen in brjzroi van twee priesters, als opvolger van den overleden persoon genrast en kan zijn een zoon (de oudste), de pengarep, een kleinzoon enz. Tegenover dit nieuwe hoofd kunnen de overige nabestaanden bepaalde rechten op onderhoud of op een uitboedelingsaandeel doen gelden, doch het geheel van de nalatenschap gaat niet verloren. In de gerechtsstukken blijkt van deze opvatting meermalen. Men spreekt van berdiri d.i. wie er rechtopstaat in de familie, eene uitdrukking waarmee wordt aangegeven dat er een persoon is, die over alles heeft te zeggen ). Daarnaast dient gelet op de groote veelvuldigheid van beschikkingen, die familiehoofden ten aanzien van hun vermogen treffen reeds tijdens hun leven (waarover aanstonds), waarbij degenen die stoornis zouden kunnen verwekken een aandeel toegewezen krijgen en het ouderlijk huis verlaten8), waar zij slechts aanspraak blijven behouden op ondersteuning in geval van nood. Dat ook huwende dochters door haar vader wel worden bedacht, werd reeds opgemerkt (boven blz 371). Ondanks al deze beschikkingen blijft steeds het overgroote deel als hoofdvermogen intact en of er in het Balische erfrecht vaste erf deelen bestonden, lijkt ons twijfelachtig. Vonnissen hierover uit den vorstentijd zijn niet te vinden. Balische hoofden beweren dat de erfrechtperkara's eerst van den nieuweren tijd zijn en van Eek verklaart dat in zijn tijd, de tusschenkomst van den raad van kerta's in erfrechtzaken zelden werd ingeroepen4). Blijkbaar hadden voor gewone dorpelingen de dorpsgemeenschappen en voor aanzienlijken de vorsten een groote macht inzake de aanwijzing van het familiehoofd, zelfs zoover gaande, dat ingeval de kinderlooze weduwe bv. het beheer van eene nalatenschap kreeg en niet voor haar man tot adoptie overging, zij aanwezen wie (een slirskind bv.) als stamhouder ingezet diende te worden (zie boven blz. 338). Volgens de erfrechtpeswara van 1900 erven zoons en ongehuwde dochters, doch laatstgenoemden hebben meer een beheersrecht *) Adatrb., XXIII, blz. 365. -) v. Eek Bali, 1880, II, blz. 94—5 spreekt ook over de weduwe, den oudsten zoon als „hoofd der familie!" •) Voorbeeld in Adatrb., XXIII, blz. 309 en 307. •) v. Eek Bali, 1880, II, blz. 96. 400 op haar erfdeel en raken het in dezelfde gevallen kwijt als de weduwen artikel 3. 9 en 10). Volgens van Bloemen Waanders en Van Eek erven evenzeer dochters naast zoons, doch alleen bij de triwangsa1). In Tnganan zouden dochters naast zoons erven2). De betreffende bepaling in het désareglement van Tnganan Pagringsingan is echter te onduidelijk, zou zeer goed op bepaalde omstandigheden kunnen slaan, dan dat daaruit gevolgtrekkingen mogen worden gemaakt. Weinig bevredigend lijkt ons de bewering in adatrechtbundel XXIH, dat van een vader, nalatende drie dochters, w. o. eene gehuwde, geen der dochters erfgenamen is, wel de selidihi van eene nicht (eenige dochter van vaders broer)8). Alle schrijvers zijn het er over epns, dat kinderen van bijvrouwen achterstaan bij de kinderen der hoofdvrouwen; volgens Van Bloemen Waanders krijgen eerstgenoemden niets, volgens Van Eek zijn zij geheel afhankelijk van den goeden wil hunner meer bevoorrechte halfbroers en -zusters. Evenwel voegt eerstgenoemde schrijver er bij: „Gewoonlijk zorgt echter de vader, nog bij zijn leven, dat ook deze kinderen een gering gedeelte van zijn na te laten vermogen verwerven" *). Ook in de jurisprudentie wordt een zoon uit eene bijvrouw wel rechteloos geacht naast zoons uit hoofdvrouwen5). Elders krijgen bedoelde kinderen kleinere aandeelen e). Opgemerkt zij dat getrouwde vrouwen geen recht op nalatenschappen in eigen familie hebben, ook niet na het moelih daha 7). Zijn er geen afstammelingen in de mannelijke lijn, waaronder ook te verstaan zoons en dochters van eene eenige dochter die zelf sentana werd of wier man als zoodanig dienst deed8), dan werd door adoptie een nieuwe familie representant binnengehaald. Bij nalatigheid zulks te doen bemoeide, gelijk gezegd de dorpsgemeenschap en bij aanzienlijken-de vorst, zich wel daarmee en wees aan wie geadopteerd zou worden. Een aangenomen kind wordt geheel als eigen kind behandeld, ook ten aanzien van de nalatenschap, waartegenover staat verlies van rechten in eigen familie en de plicht voor de verbrandingsplechtigheid zijner adoptiefouders te zorgen9). Toch kan bij het meras bepaald worden, dat ») v. B. Waanders blz. 164, v. Eek Bali, 1880, II, blz. 94, Pandecten Adatrecht, V, plaats 1137 en 1138. ') Adatrb., XXIH, blz. 379. •) T.a.p. blz. 343* *) v. B. Waanders blz. 165, Jacobs blz. 35, v. Eek Bali, 1880, II, 1880, II, blz. 94, Friederich, II, blz. 16. ') Adatrb., XXIII, blz. 304. •) Pandecten adatrecht, V, plaats 1397. 7) Adatrb., XXIII, blz. 339, de Kat huwelijksrecht blz. 245. ") Adatrb, XXIII, blz. 329. •) v. B. Waanders blz. 166, Liefrinck Bali blz. 300, Landsverordeningen Bali blz. 201, Adatrb, XXIH, blz, 308 en 337. 401 de aangenomen zoon niet erft *) en zooeven werd reeds gesproken over het geval, dat de adoptiefzoon gedurende het leven deiweduwe van zijn adoptiefvader, niet het beheer had over de nalatenschap2). Wordt eene dochter als sentana aangenomen dan wordt ze min of meer als man beschouwd, behoudt erfrecht na haar huwelijk, zoodat, bij erven van hare ouders naast ongehuwde zusters, zij tegenwoordig erft volgens den regel serembet sesoehoen (dus zij twee deelen tegen de ongehuwde zuster een). Zijn nu bovenbedoelde erf- of beheersgerechtigden niet aanwezig, kunnen dan anderen nog rechten doen gelden? De meergenoemde erfrechtpeswara noemt in artikel 7 de naastbestaande bloedverwanten in de mannelijke linie tot den achtsten graad. Evenwel houdt het bestuur zich voor, over huis en erf te beschikken ten voordeele van dengene, die geacht wordt het meest aanspraak er op te hebben. Hier had o.i. aan de beschikkingsgerechtigde gemeenschap gedacht moeten zijn. Deze bepaling sluit aan bij hetgeen Van Bloemen Waanders meedeelt, volgens welken schrijver (bij aanzienlijken) de nalatenschap in evengenoemd geval overgaat op de kinderen zijner broers en zusters. „Bij ontstentenis van broeders en zusters kinderen", heet het verder, „gaat het nagelaten vermogen over op de broers en zusters van den overledene; bij ontstentenis ook van deze en ouders treden de overige aanverwanten in de zijlinie, tot den vierden graad ingesloten, in het genot der nalatenschap"s). Zijn ook deze verwanten niet aanwezig, dan zou de vorst aan de beurt komen, ■die bij soedra's reeds zijne aanspraken geldig maakte als naast eigen of geadopteerde kinderen ook ongehuwde (?) broers ontbraken 4). De erfrechtspeswara bepaalt in artikel 8, dat, zoo de in artikel 7 bedoelde verwanten tot in den achtsten graad ontbreken, de betrokken poenggawa en de pedanda's dengeen aanwijzen, die de lijkverbranding bezorgen zal en het resteerende deel van de nalatenschap erft, waarbij ook gelet zal worden op gehuwde dochters en familieleden in de vrouwelijke linie5). Ook in de jurisprudentie komen gevallen voor van bloedverwanten buiten de afstammelingen en de geadopteerden, die zich een deel Of de geheele erfenis zien toegewezen. Broers van overledenen erven naast weduwen 8) en naast (of voor?) onmondige dochters7). Een neef in den vijfden graad gaat strijken met de heele nalatenschap, die zich bevindt in handen van eene gehuwde dochter; zoons van erflaters broers zien zich een erfenis ontgaan, doordat *) Adatrb, XXIII, blz. 335. ') Adatrb, XXIII, blz. 348. *) v. B. Waanders blz. 165 en v. Eek Bali, 1880, II, blz. 95. *) v. B. Waanders blz. 167 en v. Eek blz. 95, Jacobs blz. 120—1. •) Pandecten adatrecht, V, plaats 1145. •) Adatrb, XXIII, blz. 317. T) Adatrb., XXIIJ, bJz. 342. 402 de erflater een zoon adopteerde1); hetzelfde gebeurt in een ander geval doordat die erflater zich met zijn hebben en houden overgeeft aan den Karangasemschen stedehouder (ngatoerang raga)2). Naar alle waarschijnlijkheid is echter die meer uitgebreide kring van rechthebbenden eerst ontstaan, deels onder westerschen invloed, deels door toepassing van Hindoerechtsboeken. En de talrijke beschikkingen bij het leven van den erflater èn inzettingen als adoptie, kindsinzetting en zich overgeven aan derden (inzettingen die men wellicht onder die beschikkingen kan rangschikken) maakten een uitgebreide reeks erfgenamen overbodig. Dat zulk een reeks toch ontstaan is mag o.i. zeer wel aan westerschen invloed worden geweten, gelijk ook uit adatrechtbundel XXIII kan blijken. Daar heet het voor Kloengkoeng, dat in den vorstentijd de boedel van zoonloozen aan den vorst kwam. „Sinds 1908 ontwikkelde zich echter eene nieuwe adat, volgens welke de broers zoon, bij ontstentenis van eigen zoons, ongehuwde dochters of sentana's, tot de erfenis wordt geroepen" 8). De Karangasemsche rechter schijnt die nieuwe adat niet weinig te willen uitbreiden en wil zelfs neven in den tienden graad laten erven, waartegen de resident echter bezwaren maakt4). Of eigenlijk niet de goden of de huistempel als eerste erfgenaam hadden behooren te worden genoemd, kan straks met een enkel woord nog ter sprake gebracht worden. Onbekwaam tot erven zijn zij, die uit de dorpsgemeenschap zijn gestooten6) en onterfden onder wie geadopteerde kinderen, die hunne plichten tegenover hunne adoptief ouders niet nakomen. De erflater geeft zijn geheele bezit dan, ten overstaan van de bandjarbevolking, over aan een bloedverwant; rapport aan prebekel en klijang désa moet daarop volgen6). Dat geadopteerde kinderen een enkele maal niet erven, werd reeds opgemerkt. Het zich onttrekken aan de verplichting des erflaters lijkverbranding te houden, doet het recht op de erfenis verloren gaan7). Gelijk gezegd kon eene dochter die huwde niet erven van haar vader. Niet duidelijk is in dit verband de navolgende bepaling uit de Gijanjarsche landsverordeningen: „Wanneer een vader niet meer van zijn kind wil weten, omdat hij zelf van lageren stand is (dan zijn schoonzoon), dan moet het kind (d.i. dus de dochter) dat aldus bemoeilijkt wordt in het medeverkrijgen van 's vaders ») Adatrb, XXIH, blz. 363. *) Adatrb, XXIII, blz. 356. •) Adatrb, XXIII, blz. 347. •) Adatrb, XXIII, blz. 366. •) Kertasima blz. 215, Adatrb, XXIII, blz. 359, v. Eek Bali, 1880, II, blz. 94. •) Adatrb, XXIII, blz. 333—4. ') Men zie ook: Adatrb, XV, blz. 108 en XXIH, blz. 372. 403 erfenis (poetra anoempak genaamd) toch gelijk op deelen met de kinderen die in de gunst stonden" *)> Dit voorschrift doet eerder aan een ontervingsverbod denken, waarbij in herinnering zij gebracht het feit, dat een verstooten zoon toch weer tot de erfenis geroepen wordt, bijaldien andere erven ontbreken (boven blz. 352). Dat in vroeger tijden de geheele erfenis van een slaaf overging op zijn heer, ook al had de overleden slaaf2 mannelijke vrije familieleden, wordt van elders niet bevestigd2). Een enkel gegeven in adatrechtbundel XXIII schijnt te wijzen op het verloren gaan van erfrecht door verjaring, doch raadpleging van Hindoes-rechtsboeken zal wel tot déze uitspraak geleid hebben*). Het werd boven reeds in twijfel getrokken, of het Balische adatrecht vaste erf deelen kende. De meergenoemde erfrechtpeswara schijnt van oordeel dat ze ontbraken; althans heet het: „wanneer tot de verdeeling van een boedel wordt overgegaan, zoo blijft de regeling daarvan overgelaten aan het minnelijk overleg van belanghebbenden"4). De oorzaak hiervan is niet ver te zoeken, het vermogen kwam aan het familiehoofd. Zij die nog niet door den erflater uitgeboedeld waren, konden van her nieuwe familiehoofd als het ware een uitzet krijgen, maar het opeischen van een vast aandeel schijnt vroeger niet mogelijk te zijn geweest. Harmonieerde men met het nieuwe familiehoofd, dan bleef men zijn onderhoud van hem genieten (ngrob); in het tegenovergestelde geval stichtte men zich een eigen huis met zijn hulp. Wanneer dan ook de Tnganansche désa verordening bepaalt: dat de zoons en dochters, kleinzoons en kleindochters een „doeman" (deel) kunnen krijgen van de nagelaten goederen (vrouwen niet van de gronden) wil zulks niet zeggen, dat daarmee een bepaalde fractie van de nagelaten goederen is bedoeld. Ook het feit, dat de jongste zoon die het erf krijgt, het toezicht blijft houden op allen die een doeman krijgen, schijnt er op te wijzen, dat versnippering van het bezit niet het gevolg is van de toebedeeling van een doeman. Duidelijkheid ontbreekt helaas verder aan deze bepaling. Volgens Schultz erfde bij kasteloozen in Gijanjar alleen' de jongste zoon; dit ter verkrijging van veel pengajahs (dienstplichtigen). Ook kan de vader één der zoons als erfgenaam van alles aanwijzen. Bij de triwangsa erfde de oudste zoon 4/5, de andere zoons 1/5, en de oudste zoon steeds het erf, pantja oedara genoemd. Tegenwoordig, zoo vervolgt genoemde schrijver, erft een zoon twee aandeelen, tegen eene dochter één aandeel. Bij vorsten en poenggawa's erven de zoons bij padmi's verwekt, als die er zijn. *) Soebak-verordeningen blz. 24L *) de Kat robans blz. 593. •) T.a.p. blz. 303. *) Pandecten adatrecht, V, plaats 1396. 404 alles in gelijke aandeelen, behalve, dat de poeri aan hem komt, die den vader vervangt; de kinderen van penawings erven dan niets1). Bij deze mededeeling kunnen nu de volgende aanteekeningen geplaatst worden. Met het beweerde uitsluitend erfrecht van den jongsten zoon der kasteloozen, sluit niet aan hetgeen de Kat Angelino meedeelt: „de jongste zoon erft alleen de pengajahsawah, maar deelt voor de kesoegihangronden gelijk op met zijne andere broers"2). Bij aanzienlijken schijnt juist de oudste zoon de voornaamste te zijn3). Wat den regel pantja-oedara betreft (niet het erf heet pantja oedara, doch de erfrechtregel, waarbij de nalatenschap in vijf deelen wordt gesplitst), deze vond blijkbaar niet algemeen op Bah toepassing. Althans van Bloemen Waanders laat bij de drie bevoorrechte klassen een zoon twee en een dochter een aandeel erlangen en wel voorzoover uit verschillende moeders van dezelfde kaste geboren *). Opgemerkt zij, dat in Badoeng voor het uitboedelen van dochters eu zoons uit bijvrouwen niet meer dan een vijfde van het geheele vermogen mocht besteed worden. En wat eindelijk het tegenwoordig erfrecht aangaat, de erfrechtpeswara staat toe, dat ingeval niet door minnelijk overleg tusschen belanghebbenden verdeeling van een erfenis'kan plaats hebben en een of meer gi huwde zoons roepen daartoe het bestuur te hulp, dan zal dit de weduwe één tegen elk der zoons twee en elk der dochters een half aandeel toewijzen Zijn er geen zoons, dan komt de geheele erfenis aan de overblijvende vrouwen.... Wanneer het bestuur op gelijke wijfee bemoeienis krijgt met de nalatenschap van de weduwe na haar overlijden, dan krijgt van hetgeen haar vroeger toeviel, elke zoon twee aandeelen tegen elke dochter een half aandeel6). Ofschoon de erfrechtpeswara tegenwoordig voor geheel Bah geldt, oordeelen anderen, dat zoons en dochters, of in het algemeen mannen naast vrouwen, overeenkomstig het door Schultz meegedeelde moeten erven „naar oud gebruik" volgens den regel: ategen asoehoen of sarembet sasoehoen" (een mans en vrouws vracht) dus in verhouding van twee tot een6). Ook broers naast weduwen laat men in dezelfde verhouding erven 7). Dat tegenwoordig vrijwel algemeen wordt aangenomen, dat ieder zijn aandeel kan opeischen, is zonder twijfel niet weinig in de hand gewerkt door de Hindoe-rechtsregelen, welke meer en meer toepassing zijn gaan vinden. De bepaling in de erfrechtspeswara, volgens welke weduwen, zoons en dochters erven in *) Pandecten adatrecht, V, plaats 1397. *) de Kat ambtsvelden blz. 227. ») Adatrb., XXIII, blz. 309. *) Pandecten adatrecht, V, plaats 1399—1400. ■) Pandecten datrecht, V, plaats 1401. •) v. Eek Bali, 1880, II, blz. 94, Adatrb, XXIII, blz. 357 en 366. 7) Adatrb, XXHL blz. 317. 405 verhouding van 2 : 4 :1, is niets anders dan een ten bate van vrouwen verdraaide regel, de meer genoemde tjatoeroedara uit het rechtsboek Agama, waaraan ook de pantja oedara is ontleend1). Hiermee willen we niet zeggen, dat vroeger inzake erfrecht in het geheel geen Hindoe-recht toepassing vond, wantde pantja oedara schijnt voor de bepaling van het totaal aan slirskinderen toevallend deel van het vermogen van aanzienlijke families, reeds gebruikelijk te zijn geweest, doch zeker is het dat deze regels door bemoeienis van het Europeesch bestuur, veel algemeener geldingskracht hebben verkregen. Toen Liefrinck in het Indisch genootschap een overzicht gaf van de maatregelen, die op Bali ter verbetering van verschillende misstanden waren getroffen werd „verbetering van de positie der vrouw" het allereerst genoemd. Na te hebben opgemerkt, dat in de practijk de Balische vrouw er niet zoo slecht aan toe was, als de schilderingen van sommige schrijvers zouden doen gelooven, ging de spreker aldus verder: „het staat vast dat de rechten der vrouw op Bah, speciaal ten opzichte van het beheer van goederen en het aanvaarden van nalatenschappen, slecht zijn geregeld, of liever dat zij naar de wet niet bestaan. In Boelèlèng en Djembrana is door ons bestuur sedert langen tijd er naar gestreefd daarin verbetering te brengen en eenige jaren geleden is aan dat streven vastheid gegeven door die rechten te omschrijven in eene verordening, ' nadat een lang voortgezet overleg met de hoofden, die over het algemeen geen voorstanders van vrouwenemancipatie zijn, ook hen had overtuigd van de wenschelijkheid der nieuwe regeling" ). Er is ook nadien hard voor de Balische vrouw gewerkt en vooral de vermogens van aanzienlijke families, zijn daardoor op betreurenswaardige wijze versnipperd. Waren er wat veel kinderen uit hoofd- en bijvrouwen, dan zagen allen evengoed als hunne moeders zich deelen van de nalatenschap toegewezen, uitgedrukt in breuken, die voor een Balischen mond gewoonlijk niet uit te spreken waren. Er bestaat kans dat in dit opzicht nog een stuk verder gegaan zal worden. Een gewezen assistent-resident van Zuid-Bali heeft de ontdekking gedaan — welke hij ter kennis van de regeering bracht —, dat op Bah de behoefte wordt gevoeld „om af te stappen van de regeling, dat gehuwde dochters niet erfgerechtigd zijn, en dat weduwe en dochters bij huwelijk haar vruchtgebruiksgoederen, erfporties en koopprijzen moeten afstaan", en oordeelt „dat, met handhaving van de verdeeling van een boedel zoodanig dat een weduwe één tegen elke zoon twee en elke dochter een half aandeel ontvangt, kan worden gekomen tot een beteren toestand, waarbij aan weduwen en ongehuwde dochters het blijvend genot van haar erfdeel verzekerd wordt, terwijl reeds gehuwde dochters zoo goed als ongehuwde, ') Agama art. 232. *) Liefrinck voordracht blz. 155—6. 406 een half aandeel ontvangen". De raad van Kerta's te Karangasem toonde groote gretigheid aan deze voorstellen tegemoet te komen, want voordat ter zake eenig besluit genomen was, wees die rechtbank in eene erfeniszaak aan eene ongehuwde dochter 2/15 'deel van een sawah toe, onder bepaling dat bij haar huwelijk zij 1/15 deel zal mogen behouden en dan 1/15 deel aan de mannelijke erven heeft terug te geven1). Beter ware het geweest, indien uitvoering gegeven ware aan de opdracht van den resident, mede te deelen in hoeverre inderdaad op Bali behoefte gevoeld werd aan herziening van het erfrecht ten voordeele van de vrouw, ook nadat zij in het huwelijk was getreden. Dan zou men wellicht tot een geheel tegenovergestelde slotsom gekomen zijn. Althans gedurende de jaren welke wij op Bali doorbrachten, bleek men vrij algemeen de rechterlijke uitspraken, waarbij de familievermogens uit elkaar gehaald werden te verwenschen. Wat toch is geschied? Aan ongetrouwde meisjes werden bepaalde deelen van de nalatenschap toegewezen. Afgezien nu nog van het feit, dat dit zelfs geschiedde bij veel te jonge kinderen, had toch ook het zelfstandig worden van de jonge vrouwen, door het toewijzen van een niet zelden beteekenend vermogen, dat zij behielden, zoolang zij ongehuwd bleven, voor haar zelf vaak noodlottige gevolgen. Het leven dat deze meisjes gingen leiden, was dikwijls een ergernis voor de familie. Er lag nog al eens iemand op de loer om de vruchten van het erfdeel der jonge vrouw deelachtig te worden, zelfs Europeanen van twijfelachtig gehalte zagen er wel voordeel in, zulk eene jonge vrouw tijdelijk tot zich te nemen en in Zuid-Bali zijn daarvan eenige afkeerwekkende voorbeelden aan te wijzen. Daartegenover staat, dat de meening, volgens welke het vermogen één geheel dient te blijven, behalve dan de kleine uitboedelingsaandeelen, die men als een soort vergoeding van dagelijksch levensonderhoud heeft op te vatten, zoo vast geworteld is, dat degeen die familiehoofd is ondanks de rechterlijke verdeeling van het vermogen, steeds zich bevoegd blijft achten toezicht te houden bv. op zijne zusters en de haar toegewezen goederen. Telkens zal men zich dan ook als bestuursambtenaar vragen gesteld zien als deze: „Mag mijne zuster dit of dat wel doen met (.wijlen) mijn vaders goed?, mag zij zich op vaders erf wel zoodanige vrijheid veroorloven? e.d. Het wil ons voorkomen dat het hoog noodig is, alvorens verder te gaan in de richting als bedoelde gewezen assistent-resident van Zuid-Bali wil inslaan, dat eerst nauwkeurig worde nagegaan, hoe het oudtijds met de vererving toeging, of de positie der Balische vrouw wel zulk eene vergaande emancipatie eischt, of wellicht niet reeds in de erfrechtpeswara van 1900 te ver werd gegaan, verder welke de voordeelen waren van het vroeger intact laten van het familievermogen, welke de nadeelen zijn van het versnipperen als door westersche bemoeienis werd aangewakkerd, niet alleen voor den ») Adatrb, XXIIII, blz. 379, 366. 407 landbouw, doch ook voor het zedelijk leven der meisjes dm te X zelfstandig worden gemaakt en van wie er op verzoek van Smmdeden reeds verscheidene wegens misdragingen van kaste vervïlumknoesten worden verklaard In dit verband moge nog eene enkele opmerking gemaakt worden over den regel pantja oedaraaïe inXdoeng en blijkbaar ook elders toepassing vond bü alnzienlijken m.d.v. dat 4/5 van de nalatenschap wi handen konï vaTde'padmi-kinderen en 1/5 in handen van Oo de vraag of voor de vaak talrijke shrskmderen 1/5 niet heel weinig wïs kan men ten antwoord krijgen- ten eerste dat^ een recht op levensonderhoud en steun uit de hoofdpoeri blijft voortbestaan! doch niet in den vorm van recht op een of meer stukken grond of tuin en ten tweede, dat wel in het oog dient te worden gehouden, dat van de vier vijfden aan de P^-^61^*^ vaUende, twee vijfden behooren aan de goden (de pemaradjaanJ, zoodat voor de padmi-kinderen slechts twee ^en oyerbiflven, waarvan het familiehoofd dan nog vaak de kosten heeft te dragen zijn broers een eigen huis te verschaffen. Trekt menl dit^aanded voor de goden af, dan erven de padmi- tegenover de slirs-kmderen in verhouding van sarembet sasoehoen. Bij dezen regel moge nog aangeteekend worden dat inderdaad van een „oud gebruik (zie boven blz. 404) kan worden gesproken, want reeds in eene op koper gestelde inscriptie aangetroffen te Blantih is deze regel terug te vinden1). ,;.>!■ Beeds Van Bloemen Waanders wees er op, dat de erflater, wanneer hij kinderen uit bijvrouwen had, nog bij zijn leven er voor zorgde, voor hen een gedeelte van zijn vermogen af te zonderen*). Van Eek deelde hetzelfde mede ten aanzien van de weduwe; eene beschikking ten hare gunste, mocht een half kindsdeel niet te boven gaan'). Deze inzetting van beschikkingen by het leven, bleek in Tabanan, Mengwi en Badoeng algemeen voor te komen en zal ook elders wel verbreid zijn geweest, evengoed als een uitzet aan eene uithuwende dochter4). In Mengwi heette het uitboedehngsaandeel „hekel" (teerkost), in Badoeng en Tabanan ketipatan of djiwa dana (beteekenend onderscheidenlijk teerkost en gift bij het leven) '). Bij de aanzienlijken was dit uitboedelen van het grootste belang8). Slirszoons kregen meestal twee tenah sawahs, eenige klappers, kleeren, een kris en een pandjak van twintig koeren (gezinnen), dochters kregen een tenah padmi-dochters vijf tenah, behalve klappers en kleeren, welke djiwa dana later met twee onderscheidenlijk vijf gezinnen van hoorigen werd aangevuld tot een passende tatadan, wanneer *) T.B.G., 1885, dl. 30, blz. 610 en 621. •) v. B. Waanders blz. 165. •) v. Eek Bali, 1880, II, blz. 94. •) Adatrb., XXIH, blz. 347. «) Adoptie blz. 318 en Adatrb, XXIH, blz. 342. •) de Kat adoptie blz. 243. 408 de dochters althans huwden met toestemming van den vader. Gelijk reeds werd gezegd behielden uitgeboédelden recht op stSun uit het geboortehuis in de gevallen waarin zij die behoefden1). Ook op andere wijzen werd bij het leven reeds bepaald, aan wie het vermogen, hetzij onmiddellijk, hetzij na overlijden zou overgaan. Het vroeger besproken ngatoerang raga, makedihang déwèk, ngangkat koasa, is daarvan een voorbeeld. Schenking van het geheele vermogen met oplegging van den crematieplicht schijnt ook niet onbekend geweest te zijn2). Ook merkwaardig is het gebruik van saling ngodag, zich aan elkaar overgeven, waarbij twee personen afspreken, dat degeen, die het langst leeft alles van den ander erft en diens lijkverbranding bezorgt"). Veelvuldig komt verder voor, de afzondering van een deel van het vermogen, meestal in contanten, ter bezorging van de lijkverbranding van erflater. Dit bedrag moet echter worden beschouwd als een minimum en wordt dan ook in den regel met nog eenige malen datzelfde bedrag overschreden. Aan oudresident Damsté danken we een stuk, het midden houdend tusschen eene schenkingsacte en een testament, dat ter verkrijging van eenig inzicht in de begrippen der Baliërs ten aanzien van nalatenschappen van belang voorkomt. Het kan dienen als eene waarschuwing voor hen die meenen, dat een nalatenschap zoo billijk mogelijk onder de mannelijke en vrouwelijke erven moet worden opgedeeld en het erfrecht dienovereenkomstig willen inrichten. De korte inhoud van het stuk laten we hier volgen. In het jaar 1844 acht I Kot jong uit Karangasem, vader van zes zoons en in het bezit van vijftig sawahs en tien tuinen, vormende de nalatenschap van zijnen vader en zijn eigen vermogen, het noodig de bestemming van dit bezit vast te leggen in een geschrift, dat hij zijn oudsten zoon laat schrijven. De zoons krijgen allen één sawah en één tuin, alleen de oudste krijgt twee sawahs en één tuin; de jongste krijgt nog geen tuin, doch als we het stuk goed gelezen hebben, alleen een klein stukje grond met eenige djeroekboomen er op. Dit is de schenking. Sterft naderhand I Kot jong, dan moet hetgeen hij onverdeeld het, worden bestemd tot vermogen van eene geslachtsvereeniging „sekaha roban", die zich ten doel heeft te stellen, de nagedachtenis van I Kotjong en diens vader te eeren in twee plaatsen, Poh en Kedampel, verder de lijkverbrandingen in de familie te bekostigen en heilmaaltijden te geven. Wie inbreuk maakt op deze vaderlijke beschikkingen, door bv. meer te nemen dan de vader ieder toewees, zal nadat de oudste zoon gepoogd zal hebben het teveel genotene ten bate van de vereeniging terug te eischen, (en daarop een afwijzend antwoord ontvangen zal hebben) het onrechtmatig verkregen goed *) Zie ook Adatrb., XXHL blz. 305 en 307. *) Adatrb, XV, blz. 120. *) Adatrb, XXIII, blz. 338. 409 behouden, doch hij wordt getroffen door den vloek van den vader, die dan in het hiernamaals vertoeft, en in hef en leed mag vaders naam niet meer in zijn bijzijn genoemd worden, zijne lijkbezorging heeft niet op kosten van de vereeniging plaats, want vaders goed mag slechts voor goede doeleinden gebezigd worden. Het slot van het stuk bevat de dagteekening, plotseling gevolgd door de woorden- „Kéwala tjai da mamadat" (mogen jullie toch niet tot opiumschuiven vervallen) een wensch die gedaan in eene acte, waarvan de naleving feitelijk alleen berust op den eerbied, dien de nakomelingen voor den wil van hun stamvader hebben, wel blijk geeft van een oprecht verlangen tot zelfs na zijn dood nog iets voor het welzijn van zijne nakomelingen te willen doen. Boedelverwerping zou wel plaats hebben door lieden, die met bereid waren voor de verbrandingsplechtigheid te zorgen ). Het Balische woord voor lijkbezorging, ngabèn (afgeleid van aba = bij zich dragen) zou wijzen op het meegeven aan den doode van hetgeen voor hem in het hiernamaals noodig wordt geacht. Ook de oepatjara worden met den doode naar de verbrandingsplaats gebracht, doch na afloop der plechtigheid weder naar huis meegenomen. De kosten van de lijkbezorging komen ten laste van de nalatenschap2), ook die van de verbranding der reeds uitgeboedelde moeders, die geen eigen tempeltje kregen, (zie boven blz. 343). Het nieuwe familiehoofd, dus degeen die de vereering der goden in den huistempel zal voortzetten, is de aangewezen persoon om de lijkverbranding te doen plaats hebben en de offeranden te doen opdragen. Hij is de erf gerechtigde ). de lijkveAranding is niet alleen zijn plicht, doch ook zijn uitsluitend recht*). Sprekend bleek zulks in eene zaak die voor den raad van kerta's te Dèn Paser werd behandeld. Een Baliër wilde het lijk van zijn vader verbranden en was met de toebereidselen reeds ver gevorderd, toen hij op een morgen in den huistempel den zoon van zijn vaders broer — reeds door zijn grootvader uitgeboedeld — te midden van offeranden bezig vond hulde te brengen aan het te verbranden lijk. Hij riep onverwijld de hulp in van den poenggawa om den neef daar weg te krijgen en later op de terechtzitting Heek, dat deze neef door het maken van de sembah voor het lijk van zijn oom wilde te kennen geven, dat hij recht had op een aandeel van de nalatenschap en wel als kleinzoon van den vader van den doode, die de nalatenschap van dien vader onder zich had gehouden. Neef ontkende dat zijn vader inderdaad behoorlijk was uitgeboedeld en dat het ngrob (het medeeten aan den familiedisch) had opgehouden. Het Europeesch bestuur heeft gepoogd de vernietiging van *) Jacobs blz. 120, Pandecten adatrecht, V, plaats 1627. »y Adatrb., XV, blz. 109. •) Adatrb., XXin, blz. 329. «) Adatrb., XV, blz. 90 en 108. 410 goederen op groote schaal bij lijkverbrandingen te beperken, doch is daarbij te werk gegaan volgens het oude recept van het geven van voorschriften waarvan de nakoming door niemand kan worden gecontroleerd. De Badoengsche hoofden hebben voorgesteld terug te keeren tot de regeling, die in den vorstentijd voor de lijkverbrandingen bestond en die in Gijanjar nog wordt opgevolgd, volgens welke lijkverbrandingen alleen toegestaan waren in vier maanden van het jaar (kasa, karo, katiga en kapat), behalve voor priesters, waarvan het lijk steeds onmiddellijk bezorgd kan worden, aangezien het bewaren van een priesterlijk enorm kostbaar schijnt te zijn. Het handhaven van een seizoen werkt het tezamen verbranden van lijken in de hand, hetgeen tot aanmerkelijke besparing van uitgaven zou leiden. Over het ngabènseizoen en het tezamen verbranden van lijken spreekt adatrechtbundel XXIII. Over aanspraken, die op een onverdeelden boedel geldend gemaakt kunnen worden, spreekt de meergenoemde erfrechtspeswara van 1900, door in artikel 6 te bepalen, dat bij overlijden van een zoon, die nog geen aandeel kreeg in de nalatenschap zijns vaders, diens gezin in zijne rechten treedt op een aandeel in den boedel van den vader. De boedelverdeeling bij doode, acht de erfrechtpeswara alleen te pas komen na de lijkverbranding1). Eene verdeeling die had plaats gehad vóór de lijkverbranding van een der erfgerechtigden op een nalatenschap, werd ongeldig verklaard1). Of dit juist is valt te betwijfelen; in Zuid-Bali ziet men althans bij een sterfgeval van een familiehoofd onmiddellijk de bereddering van den boedel ter hand genomen en zoons en slirskinderen een eigen verblijf buiten de poeri aangewezen (uitboedeling). „Merkwaardig zijn de regels voor overlijden zonder erfgenamen. Wanneer op Bali een man stierf zonder mannelijk oir, verviel zijn aandeel (na aftrek van verbrandings- en begrafeniskosten) voorheen — blijkens oude désareglementen — aan de désavereeniging, doch later (krachtens usurpatie) aan den vorst, terwijl de vrouw en de dochters van den overledene zich onder 's vorsten bescherming stelden en naar diens poeri verhuisden (ngadjro)" *). Deze inzetting heette: tjampoet, pedjah pandjing, njaboed, werd volgens sommigen alleen toegepast bij soedra's en wel indien deze niet alleen zoonloos waren, doch tevens geene broeders bezaten, of zoo er wel broeders waren dezen van de nalatenschap afstand deden4). Volgens andere schrijvers gold het tjampoetrecht voor alle standen, doch werd het vaak bij aanzienlijke geslachten niet l) de Kat huwelijksrecht blz. 232, dez. adoptie blz. 238. *) Adatrb., XV, blz. 116. •) Van Vollenhoven Adatrecht blz. 484. Pandecten Adatrecht, V, plaats 2243, *) Pandecten adatrecht, V, plaats 2239. 411 toegepast1). In Badoeng bleef het tjampoeten buiten werking ton aanzfen van triwangsa's en kaoela wisoeda met nekleede kasteloozen en wargi's), ten ™ ^Thï woonden op de grenzen van een vijandelijk land of van hen, die op het slagveld een eervollen dood gestorven waren (v B. Waanders meeït o. i ten onrechte dalda,l de n^-du* vervalt aan de familie van de weduwe) ). Ook e kinderen, toch ging het vermogen over op den vorst by ,^ navolgende personen: ten eerste vogelvryverklaarden (bedagan) en ten tweede alle personen die een verkeerden dood gestorven waren (mati tan sarèh) 8). Het mandjïngrecht strekte zich uil: tot het private vermogen (kasoegihan) en niet tot de dienstplichtige dorpsgronden (petjatoe, boekti ajahan madesa, tgakan) ). Middelen om er aan te ontkomen, waren adoptie en soortgelijke handelingen en een metoenggoe-huwelijk. Ten onrechte meende Van Hoëvell, dat adoptie niet tegen dit naastingsrecht beschermde"). Ofschoon dit vorstelijk naastingsrecht op ongeveer gelijke wijze geregeld is als in de Hindoe-rechtsboeken, dient men er geen Hindoerecht in te zien, doch vorstelijke willekeur tegenover de bemoeienis die dorpen hadden met private aangelegenheden , Sommige dorpen schenen tegen betaling van een oepeti tjampoet wel het naastingsrecht van den vorst te hebben afgekocht ). in verschillende rijkjes hadden de vorsten hunne aanspraak op zulke tjampoetboedels overgedragen op bepaalde poenggawa s. Uok wordt vermeld, dat bij overlijden van een padanda of Brahmaan met slechts eene dochter, het goed overging op den padanda bagawanta en niet aan den vorst zelf8). Het geheele mandjingrecht behoort op Bali reeds jaren tot het verleden. Na den val van het vorstenbestuur zouden alle goederen van zoonlooze dooden verdeeld worden onder de verdere famüieleden ) Bedoeld zal wel zijn als de gelegenheid van adoptie e.d. of kindsinzetting onbenut blijft. Bij uitsterving eener vereeniging tjampoette in Gijanjar de vorst wel de bezittingen ). Dat de vrouw tot den boedel behoort is, gezien hetgeen we vroeger mededeelden over de positie van de vrouw, moeilijk vol te *) Pandecten adatrecht, V, plaats 2242. *) v. B. Waanders blz. 167. •) Adoptie blz. 307. «) Anders in Adatrb, XV, blz. 373 en XXIII, blz. 360. ») Pandecten adatrecht, V, plaats 2239 en 2246, van Hoëvell blz. 40. 1 4* __ •) Van Vollenhoven Adatrecht blz. 484, Pandecten adatrecht, V, plaats 2241, de Kat huwelijksrecht blz. 217. *) Adoptie blz. 307—8. •) Adatrb, XXHI, blz. 329. •) de Kat adoptie blz. 227. *°) Pandecten adatrecht, V, plaats 2238. 412 houden1). Nagelaten vrouwen heeten kekarèn, hetgeen beteekent: „zij die achterbleven". Men heeft in dezen term niets geringschattends te zien, zooals eene mededeeling in Adatrechtbundel XXIH doet vermoeden, door te spreken van „restantjes". Het woord staat gelijk met ons „nagelaten betrekkingen"2). Over de vererving van het lidmaatschap van dorps- en andere gemeenschappen, ambten en waardigheden werd vroeger bij het bestuur reeds het een en ander gezegd"). *) v. Eek Bali, 1880, H, blz. 94, Landsverordeningen Bali blz. 185. •) Adatrb., XXIII, blz. 359. ») Pandecten adatrecht, V, plaats 2432—2436. HOOFDSTUK X. RECHTEN OP GROND EN WATER. A. Grondenrecht. Het beschikkingsrecht. De religieuze herkomst van het beschikkingsrecht der indonesische rechtsgemeenschappen werd door onderscheiden schrijvers voor verschillende deelen van den Archipel nagespeurd1), door Van Ossenbruggen voor geheel Indonesië2), door Snouck Hurgronje voor het Gajoland ), door Adriana en Kruyt voor MiddenCelebes4) en in het bijzonder door Liefrinck, aan wiens werken ook de naam „beschikkingsrecht" ontleend is, voor Bali5). Op dit eüand, waar het dienen der Goden om zoo te zeggen dagelijksch werk is van man, vrouw en kind, en bovendien druk feestwerk op bepaalde tijdstippen van elk jaar, kan het niet anders, of de godsdienstige ondergrond van het fundamenteelste aller rechten op den grond komt telkens aan het daglicht. Alle grond behoort den Goden; dezen hebben niet den désa's het beheer in hunnen naam over een bepaald begrensden kring dier gronden toevertrouwd6) doch deze gemeenschappen beheeren die gronden, juist omdat ze den Goden toebehooren (Wong désa angertanin goemin Ida Batara „apan tégal doewèn ida i ratoe") 7). Dezen hebben hun verblijf in de onontgonnen streken, bij voorkeur op de bergtoppen, die de Baliër beschouwt als het hoofd, tegenover de door menschen voor zich in beslag genomen vlakte, die hij als de onreine voeten van zijn *) Van Vollenhoven miskenningen blz. 20; dez. Indonesiër blz. 8. ') Pandecten adatrecht, I, plaats 1. *) Pandecten adatrecht, IVa, plaats 1. *) Pandecten adatrecht» L plaats 3, IVa, plaats 2. •) Pandecten adatrecht, I, plaats 4, IVa, plaats 5. •) Liefrinck Bali blz. 254, 271, 273, 307, 37L 372. ») Deze laatste zimnede beteekent: omdat de droge gronden het eigendom zijn der Goden, doch o.i. is Liefrinck's beroep op het reglement van Koeboetambahan om te bewijzen, dat niet aan den vorst, doch aan de Goden de grond toebehoort, weinig gelukkig, want de vorst wordt daarin juist evenzeer met i ratoe aangeduid. Het heet van dat reglement bv. „apan paitjan ida i ratoe poerwa boemi, didalem, ring Boelihan, ajwa ima": „Want het is een gunstbewijs van den vorst, heerscher des lands, in het paleis te Boelihan, men zij niet nalatig (het op te volgen). Liefrinck Bali blz. 372 en 442. 414 eiland beschouwd. Elke nieuwe ontginning beteekent dus inkorting van de verblijfplaats der goden en deze opvatting heeft geleid tot tweeërlei inzettingen. Ten eerste wordt bij ontginning aan de Goden vergeving gevraagd en een offerstede ingericht, waar hun op gezette tijden een deel van de veldvruchten wordt aangeboden en andere offers gebracht worden1). Bij de ontwikkeling van den landbouw tot de hoog ontwikkelde Balische rijstcultuur is ook deze vereering van de aardgoden (naast die van de Goden van het water) uitgegroeid tot een zinrijken cultus, een reeks van twaalf plechtigheden, in elk oogstjaar aanvangende met de grondbewerkingsplechtigheid en eindigende met het oogstfeest, waarbij zich nog incidenteel zuiveringsofferanden Irinnen voegen, wanneer de Goden zich vertoornd toonen (doot a Ibeving of muizenplaag), dan wel wanneer de bodem of het vloeiwater verontreinigd zijn (doordat een melaatsche over de sawahs ging of zich in een leiding baadde, dan wel op de plaatsen ieman' ,am te overlijden, door bijslaap of een geboorte op de sawah, el.)! De opvatting, dat de nog te bespreken oepeti en de reeds genoemde soewinih geheel of gedeeltelijk voor de offerande verbruikt moeten worden, wijst evenzeer heen naar de aanspraken der Goden op grond en water. Deze recognities voor grond en water, in schijn verplichtingen ten opzichte van rechtsgemeenschappen, zijn inderdaad huidegiften aan de Godheden van aarde en water. Anderzijds zijn de désa's er toe gekomen öf een grens aan te geven, waarover zich de ontginningen der leden niet mochten uitstrekken, ten einde den Goden een rustige verblijfplaats te verzekeren, waardoor zich het voor den landbouw zoo gunstige verschijnsel van begroeide bergtoppen gehandhaafd heeft, dan wel bepaalde boomen, welke de bevolking zich denkt als geliefde verblijfplaatsen der Godheden, werden onder een kapverbod geplaatst2). Een voorbeeld van voor de Goden gereserveerd terrein levert de alas wajah, het ongerepte boschgebied van de désa Sembiran, door de désa beschouwd onder haar beheer te staan; ontginning en beplanting zijn er verboden (pingid)*). Hoe de rechtsgemeenschappen gekomen zyn tot eene afpaling van de grenzen van haar beschikkinskring, valt bezwaarlijk te zeggen. Zoo juist werd reeds aangegeven, waarom ook naar de zijde van de ongerepte beboschte berghellingen een grens aan het ontginningsrecht der leden werd gesteld. Uit grensbeschry- ») de Kat ambtsvelden blz. 232. Was het ook gewoonte den Goden vergunning te vragen zich elders te gaan vestigen? Zoo deden althans de lieden van Batoer (Bangli), die in désa Klandis (Boelèlèng) eene nieuwe nederzetting gingen stichten. Liefrinck Bali blz. 386. ') Zie ook Adatrb., XV, blz. 19. ») Adatrb, XXIII, blz. 381. 415 Z^ZSSmwu aanleiding van een pas gewoed hebbenden iïriM Si dorp verwoest en de inwoners verjaagd werden, doch waS 3?dta oorkonden blijkt is, dat eenerzijjds de vorstelX macht zon gegroeid zijn uit een scheidsrechterschpo tusschen o? dSn2randerzbds dat de vorstelijke uitsprak door he ontzeïg?n van een bepaalde betwiste streek aan de in geschil iTggiTpSn het aaPnzien zouden gegevenRebben aan de neutrale strooken, het niemandsland, de „tanah l --tanan ) (oo veoblzS Uit de oorkonden blijkt, dat de vors, „ ook blykens hunne namen min of meer als Godheden te bescnouwen, reeds Ln gro^ïzagTiaten met name in zaken den godsdienst rakende en dan ook, zooals uit de pijagem van Kehen kan blyken, in hun uitspraak de regeling van de godsvereering m een bepaalden tempel d?e blikbaar het middelpunt van een dorpenbond vormde, (boven blz 66) ter hand namen. Of die „tanah kwalonan als niemandsland zijn te beschouwen, trokken we reeds vroeger m twijfel (zie boven blz. 60) naar aanleiding van eene uitdrukking voorkomende in een aan den vorst van Tabanan gericht schryven van een ondergeschikt dorpshoofd van Wongaja, waaruit bleek, dat de neutrale strook tusschen Boelèlèng en Tabanan, voor een deel tot laatstgenoemd rijkje werd gerekend. Uit andere gegevens is bevestiging van deze meening te putten Ondanks het voorkomen van een tanah kwalonan tusschen Boelèlèng en Tabanan was de kruin van het centraalgebergte de eigenlijke grens tusschen beide rijkjes4). Pleyte deelt mede, dat zijn pad voerde naar de neutrale zone tusschen Boelèlèng en Bangli, welke destyds tot weide werd gebezigd en vervolgt: „Wij staken het veld over en bevonden ons toen voor een hek, de eigenlyke grens tusschen Boelèlèng en Bangli"5). Een Gyanjarsch districtshoofd schryft ons naar aanleiding van de ontginningen op de neutrale strook tusschen Gijanjar en Banglie), dat deze slechts na bekomen vergunning van overheidswege mochten aangelegd worden, aange- M Pandecten Adatrecht, I, plaats 576. *) Pandecten Adatrecht, I, plaats 576. ') Liefrinck Bali blz. 348. *) Schwartz Tabanan blz. 132 en 149; id. Karangasem blz. 113. •) Pleyte blz. 92. •) de Kat ambtsvelden blz. 23L 416 zien die „tanah kwalonan" als „tanah tjoetjoek" in Gijanjar bekend, den vorst toebehoorden. Wellicht waren die strooken, welke zoowel tusschen rijkjes als désa's voorkwamen, alleen te beschouwen als gebieden, waar blijvende aanplantingen niet konden of mochten bestaan1), misschien voor wat de kwalonan tusschen de désa's aangaat, wel strooken, waar op gezette tijden de inwoners der beide buurdorpen elkaar te lijf gingen om de, in een verstreken termijn gerezen onopgeloste geschillen op hardhandige wijze uit de wereld te helpen. Een overblijfsel van zulke dorpsschermutselingen levert naar alle waarschijnlijkheid de nog bestaande gewoonte om op den avond vóór menjepi (eenzaam making van het land) van weerszijden de geheele désa-bevolking met steenen gewapend tegen elkaar te laten optrekken, elkaar met steenen te doen gooien totdat er eenige min of meer zwaargewonden zijn, waarna de meest gehavende partij overhaast de terugtocht aanvaardt. Maakt de mantri-politie werk van zulk een geval, dan verzoeken beide partijen de zaak te laten rusten. Kon Liefrinck verklaren, dat in Boelèlèng door de dichte bevolking reeds sedert lang door verschillende désa's de onbebouwde gronden in beslag genomen werden en hare grenzen bij elkaar aansluiten, doch in Djambrana nog heel wat maagdelijke grond buiten de beschikkingskringen viel 2), sedert jaren is de toestand ook in dit opzicht veranderd. Door de toenemende behoefte aan bouwgronden en de nieuw gevormde nederzettingen, zoowel in Oost- als in Z.W. Djambrana, is van woudgronden, waarop door de dorpen geen rechten worden uitgeoefend, zeker nog slechts bij hooge uitzondering sprake3). Men heeft zulks niet op te vatten als zoude de bevolking niets van wat op de bergen groeit sparen, want juist bij de Baliërs is sterk de meening verspreid, dat het verstoren van de behuizingen der Godheden van grond en water rampspoed brengt over de eigenlijke bouwgronden. De onderlinge begrenzingen der beschikkingskringen zijn over het algemeen scherp omschreven 4) en worden, gelijk reeds eerder werd opgemerkt, jaarlijks bij het sesepèn, in de herinnering teruggeroepen (boven blz. 37). In désa-reglementen staan ze vaak omschreven en deze geschriften wórden in rechten als volledig bewijs ten aanzien van het verloop der grenzen aangenomen5). De eerste vraag is: Waaruit bestaat nu dit beschikkingsrecht, dat „van den ganschen Archipel het hoogste recht ten aanzien van grond is" a). Op heldere wijze kan men zulks uiteengezet vinden in een op- 4) Zie ook van Vollenhoven, Indonesiër blz. 68—69. *) Pandecten adatrecht, I, plaats 574. •) Zie Damsté Baliana blz. 311—316. *) Pandecten adatrecht, I, plaats 572 en v. ■) Pandecten adatrceht, I, plaats 577. •) Van Vollenhoven Indonesiër blz. 9. 417 stel van Van Bockel in den lOen jaargang van het Koloniaal Tijdschrift (1921), waarin wordt aangetoond, dat de domeintheorie onzer agrarische wetgeving ontsproten is uit gebrek aan kennis van de Indonesische rechten op den grond en tegenwoordig, nu het inzicht in dat rechtsstelsel zeker niet meer ontbreekt, nog alleen is vol te houden door een onwillig conservatisme en door de ongegronde vrees, dat Indonesië zonder die domeinverklaring reddeloos verloren is. Van Bockel zegt dan het volgende ): „Wat is nu het karakteristieke van het beschikkingsrecht? Dit, dat dit recht.het gemeenschapsgebied vóór alles beziet als een kring, dienende ter bevrediging van stoffelijke behoeften der inheemsche rechtsgemeenschappen; dat het beschikkingsrecht niet is een heerschappij over personen, derhalve niet is een uitingsvorm van de gezagsfunctie dier gemeenschappen, maar vóór alles een uitingsvorm van haar oeconomische functiën, d.w.z. is een recht van die gemeenschappen om, met uitsluiting van ieder ander en met inachtneming van het adatrecht, het vrije genot van den werkgrond te hebben. Het privaatrechtelijk karakter treedt hier op den voorgrond.. . ." Het beschikkingsrecht uit zich in zes verschijnselen: le. dat de gemeenschap aan zich zelf en hare leden het recht toekent om binnen den gebiedskring, dien zij bewoont, den woest gebleven grond (in den regel) vrijelijk te gebruiken (producten zamelen, ontginnen, jagen); 2. aan vreemden steeds dat recht slechts toekent onder haar toestemming; 3e. soms door haar leden, altijd door vreemden voor het profiteeren van dien grond een recognitie moet worden betaald; 4e. dat de gemeenschap bevoegdheden en beperkingen uitoefent ten aanzien ook van bouwvelden binnen dien kring; 5e. zij aansprakelijk is voor enkele binnen dien kring gepleegde en niet op de daders te verhalen delicten; 6e. zij haar beschikkingsrecht niet blijvend kan vervreemden ). Van elk dezer uitingen valt aan de hand van de literatuur van Bah iets naders te vertellen: Bij le. Het voordeel, dat de gemeenschap zelve uit het gebruik van den woest gebleven grond (alas = oerbosch, oetan bloe — bosch)8) trekt, is, dat zij de begraafplaatsen aanlegt met bijbehoorende doodentempels4), dat zij grasvelden aanwijst voor Weiden, dat zij de wegen beheert, even goed als geabandonneerde bouw- x) T.a.p. blz. 441—2; men leze ook Holleman's „Het adat-grondenrecht van Ambon en de Oeliasers" (1923) blz. 81 en vgl. *) Encyclopaedie2, I, blz. 277 en 821; Van Vollenhoven miskenningen blz. 19 en vgl. en dez. Indonesiër, blz. 9—10. *) Adatrb., XXIII, blz. 405. *) Pandecten adatrecht, L plaats 578, 579. 418 gronden en erven1). Verder hebben de leden der gemeenschap de vrijheid zich uit die onbebouwde gronden hun levensonderhoud te verschaffen, waarbij tusschen die van kaste en de overige leden geen onderscheid wordt gemaakt2). Het kan van de omstandigheden afhangen of de gemeenschap tot het bebouwen van woeste gronden vergunning dient te geven aan de leden of niet; het laatste is het geval wanneer zulke gronden nog in grooten overvloed aanwezig zijn3). Meestal is echter zoodanige vergunning van de besturende vereeniging noodig; deze dient dan ter vergadering te worden verzocht en eenmaal verleend, kan de. zaak met het dagelijksch bestuur verder afgedaan worden4). Hetzelfde is het geval wanneer een ingezetene een stuk woongrond (karang) noodig heeft, welke erven in den regel vaste afmetingen hebbenB). Volgens eenige désa-reglementen uit Noord-Bali heeft de désavereeniging de plicht een nieuw lid te helpen aan een veld, dat minstens met het zaad van honderd djagoengvruchten kan beplant worden8). Voor het op andere wijze voordeel trekken door de inwoners van de bosschen, binnen den beschikkingskring vallend, hebben zij in den regel geen vergunning noodig (kaprecht, zamelrecht, weiderecht, jachtrecht), al kan het voorkomen, dat de betrokken vereeniging het jachtrecht voor zich gereserveerd heeft om het verkregen wild den Goden te kunnen aanbieden7). Bij 2e. Vreemden hebben daarentegen toestemming noodig om op eenigerlei wijze voordeel te trekken van de natuurlijke rijkdommen, welke binnen den beschikkingskring eener gemeenschap worden aangetroffen, een toestemming, welke, al dan niet tegen betaling van een bepaalde som, zal worden toegestaan, tenzij de vrees gewettigd is, dat bij het verleenen der vergunning de eigen leden der gemeenschap op eenigerlei wijze gebrek ergens aan zouden krijgen. Ongeoorloofd zamelen wordt zelf nu en dan als delict aangemerkt en bestraft8). Bepaalde voorwaarden kunnen aau deze vergunning verbonden worden; een verlof tot ontginning door inwoners van een buurdorp kan voor een zekeren tijdsduur verleend worden, na ommekomst waarvan inwoners van het eigen dorp de gronden kunnen opeisdhen en de vreemdelingen voor zich het veld doen ruimen. Ook kan gestipuleerd worden, dat de ontginning binnen zekeren tijd tot stand moet zijn gebracht, *) Pandecten adatrecht, I, plaats 579. Met zoodanige geabandonneerde gronden zijn „niet vruchtdragende koffietuinen" blijkbaar wel gelijk te stellen; 580, 585; IVa, plaats 139. *) Pandecten adatrecht, I, plaats 581, 583. *) Pandecten adatrecht, I, plaats 582, 584, 595. *) Liefrinck Bali blz. 415. *) Pandecten adatrecht, I, plaats 587. •) Liefrinck Bali blz. 287. T) Pandecten adatrecht, I, plaats 588—598. •) Pandecten adatrecht, I, plaats 898. 4l9 aangezien anders de vergunning vervalt. Aan vreemde Oosterlingen en andere niet-Baliërs werden ontginningsverzoeken in den regel geweigerd1). Vergunningen tot jagen, visschen of producten zamelen kunnen worden ingetrokken, zoodra eigen belangen in het gedrang komen, terwijl overigens intrekking slechts plaats heeft wanneer de voorwaarden, welke ter vergadering van de betrokken gemeenschap bij het toekennen der vergunning werden vastgesteld, niet worden nagekomen. Deze voorwaarden zijn in den regel geene andere dan die aan de leden zeiven worden gesteld"). Ook schijnt het voor te komen, dat buurdorpen elkanders inwoners zonder vergunning vrijheid laten om over en weer te gaan kappen, zamelen, enz. zonder dat daarvoor een vergunning vereischt wordt, van welke vrijgevigheid dan echter met bescheidenheid gebruikt dient te worden gemaakts). Bij 3e. De recognitie heet op Bali oepeti, is voor zamelen, jagen weiden, kappen en door eigen leden in den regel niet, door vreemdelingen wel verschuldigd en moet bij ontginning meestal door allen betaald worden, al schijnt ook een regeling bekend te zijn, volgens welke eigen inwoners der gemeenschap over een bepaald maximum der gronden, dan wel in het geheel geen oepeti verschuldig zijn, het laatste b.v. in geval de ontginning groote moeilijkheden opleverde4). Van de penggagajan-gronden (zie beneden) in désa Sembiran betalen degenen, die er het genotrecht op uitoefenden, evenzeer een geringe recognitie5). Hetzelfde geldt voor de nog te noemen padésaan gronden. Deze „oepeti", door Liefrinck minder gelukkig „huursom" geheeten, hetgeen deze schrijver er ook toe brengt de ontginningsvergunning „huurcontract" te noemen, is te beschouwen als een huldegave aan de Goden en moet door het dorp besteed worden te hunnen bate6). Jaarlijks wordt deze recognitie voldaan; het is eene weinig bezwarende verplichting — volgens de Kertasima voor vreemden bij den aanvang der ontginning slechts 100 duiten per soekat7), zij is voor vreemdelingen soms iets zwaarder dan voor eigen ingezetenen "). Dat vreemden geen vrijstelling van de betaling der oepeti bekomen kunnen, geschiedt, dewijl zij tevens wordt beschouwd als eene jaarlijks herhaalde erkenning9) van het beschikkingsrecht der betrokken gemeenschap. *) Pandecten adatrecht, I, plaats 899, 901, 902, 1540; IVa, plaats 274. ') Pandecten adatrecht, I, plaats 1292, 1540. *) Pandecten adatrecht, I, plaats 900. •) Pandecten adatrecht, I, plaats 1287—1289. •) Adatrb., XXIII, blz. 382 en 383. *) Pandecten adatrecht, I, plaats 1287. T) Pandecten adatrecht, I, plaats 1293. •) Pandecten adatrecht, I, plaats 1288, 1290—1291. ') Pandecten adatrecht, I, plaats 1292. 419 420 Ook oepeti van sawahs is bekend1). In enkele désa's van OostBoelèlèng is het wel gebruikelijk semoedjan (berooide vreemdelingen), wien een klein stuk grond door de vereeniging is afgestaan ingeval zij aanleg hebben voor muziek, tegen kwijtschelding van de oepeti, de verphchting op te leggen om bij feestelijke gelegenheden de dorpsgamelan in den tempel te bespelen2). Het behoeft geen betoog, dat de ontginner naast de oepeti ook gehouden is de belastingen ten bate van den vorst en zijn aandeel in de onderhoudskosten van den tempel en van de daar te houden offeranden te voldoen 3). En door het stellen van den eisch eene vergunning te moeten vragen èn door het eischen van een recognitie als erkenning van het désa-beschikkingsrecht is de dorpsgemeenschap het aangewezen lichaam voor een juist gebruik van den désagrond te waken. Helaas blijkt wel van bestuurswege zoowel het een als het ander de désa te zijn verboden, waardoor het beschikkingsrecht in Noord-Bali schijnt te hebben geleden. Gelukkig erkent artikel 9 van het agrarisch reglement de désarechten in dit opzicht voor een goed deel (zie hieronder) en zal wellicht deze bepaling tot versteviging van het beschikkingsrecht kunnen bijdragen4). Bij 4e. Ten aanzien van de woeste gronden bleek het beschikkingsrecht het helderst; daarnaast staan nog uitsluitend onder onbelemmerd beschikkingsrecht de reeds genoemde begraafplaatsen, erven van tempels, dorpsgrasvelden, wegen e. d., waarop geene individuen rechten uitoefenen, doch die onder beheer van de betrokken gemeenschap staan5). Ten aanzien van de ontgonnen gronden heeft men onzes inziens het zich voor te stellen, dat het beschikkingsrecht daarop blijft rusten naast de rechten, welke individuen daarop verkregen hebben. Juist door het bestaan van beschikkingsrecht wordt aan bepaalde rechten der individuen inhoud gegeven (ontginningsrecht, genotrecht, voorkeurrecht) of een bepaalde karaktertrek (inlandsch bezitrecht en het daaruit verbasterde bewerkingsrecht, het recht op woonerven), welke die rechten doen verschillen van overeenkomstige Westersche rechten. Ten aanzien van bepaalde cultuurgronden is het beschikkingsrecht zelf niet, de uitingen er van zijn echter wel verzwakt, schaarscher geworden8). Dat naast elkander het beschikkingsrecht en de individueele rechten aan den grond verbonden zijn, lijkt ons overeen te stemmen met het inzicht, dat de bevolking heeft van deze verhouding. Wanneer in Mengwi krachtens vonnis %) Adatrb, XXIII, blz. 384 ') Pandecten adatrecht, IVa, plaats 275. •) Pandecten adatrecht, IVa, plaats 278. *) Damsté Baliana blz. 426. *) Pandecten adatrecht, IVa, plaats 300. •) Encyclopaedie8, L blz. 820. 421 van den raad van Kerta's iemands bezittingen zullen worden geëxecuteerd, maakt de dorpsgemeenschap bezwaar daaronder het erf te verstaan; over erven kan alleen zij beschikken. Eene redeneering, dat dan toch alleen zooveel recht op dat erf verkocht zou kunnen worden als de veroordeelde daarop had en alleen aan een dorpsgenoot, neemt de bezwaren niet weg, blijkt net zoo goed te worden beschouwd als een inbreuk op het recht, dat de gemeenschap naast het recht van den bewoner op het erf heeft, en dat geen ander is dan het „beschikkingsrecht". Precies hetzelfde komt voor ten aanzien van désa-grondenaandeelen (tgakans) en van petjatoe's. Al heeft het beschikkingsrecht vijftig jaar of langer geen gelegenheid gehad zich rechtstreeks te uiten, komen zulke gronden in een bepaalden toestand, dan doet het zich onverwijld gelden. Wordt, nadat eenigen tijd op gronden het genotrecht uitgeoefend is, de bebouwing gestaakt, dan blijft op den grond het beschikkingsrecht van de gemeenschap rusten1), onverminderd een mogelijk voorkeurrecht van den ontginner. Naast het beschikkingsrecht hadden zich hier dus alleen nog maar individueele rechten van tijdelijken aard ontwikkeld. Leidt de ontginning, wellicht gemeenschappelijk tot stand gebracht, nog niet tot het krachtig geïndividualiseerde bezitrecht, dan komt wel een toestand voor, waarin de individu voor een bepaald tijdperk, bijvoorbeeld tien jaar, een aandeel in den bouwgrond krijgt. Deze toestand beschrijft Liefrinck voor de désa Djoelah (Boelèlèng), waar de leden volgens den duur van hun lidmaatschap gerangschikt zijn; de oudste leden vormen daar het désabestuur, nieuwe leden komen onder op de lijst en schuiven op naar gelang de hooger staande leden sterven of de désa verlaten. De nieuwelingen moeten, ter erlanging van een aandeel bouwgrond, wachten tot de loopende termijn van tien jaar verstreken is, tenzij er reserveaandeelen waren of er bouwgrond-aandeelen openvallen. De tienjarige verdeeling heeft plaats op een vernuftige wijze, door den grond te verkavelen in meer dan dubbel zooveel stukken (ongeveer van dezelfde grootte) als er leden zijn, en dan de leden ieder tweemaal te laten kiezen, de eerste keer beginnende bij het oudste, de tweede keer bij het jongste lid; de eerste maal kiezen de oudste, de tweede maal de jongste leden de beste stukken uit. De overschietende allerlaatste aandeelen blijven in reserve voor nieuwe leden, doch kunnen in afwachting daarvan aan de oudere leden der désavereeniging tegen een kleine betaling aan de désakas worden afgestaan (genotrecht). Opgemerkt zij,, dat klapper en lontarboomen, in tegenstelling met andere overjarige gewassen, niet in de verdeeling meegaan2), doch bezit blijven van dengeen, die ze plantte. *) Pandecten adatrecht, I, plaats 1535. *) Pandecten adatrecht, I, plaats 1535. 422 De désa Sembiran geeft in Liefrinck's beschrijving ten aanzien van verschillende soorten grond te zien hoe de uitingen van het beschikkingsrecht terugtreden, de individueele rechten krachtiger worden. De gaga-gronden, tanah penggagajan (in Adatrb. XXIH ten onrechte aangeduid als gronden, die tot het nog onverdeeld bezit (feitelijk eigendom) van de désa behooren 1), kunnen slechts één keer in elke periode van tien jaren (tegenwoordig acht) worden afgeoogst, dan eischt de natuur negen (thans zeven) jaren rust voor herstel van de vruchtbaarheid. Vandaar dat elk jaar l/lO deel (nu 1/8) van die gronden onder de désa-lieden verdeeld wordt; na den oogst komt dat grondstuk onder beheer van de désa terug, d.w.z. blijft er alleen het onbelemmerd désa-beschikkingsrecht op rusten. Een tweede soort gronden zijn de langs het strand gelegen, voor blijvende cultuur geschikte akkers, waarvan alle désaleden — ook hunne vrouwen — een gelijk aandeel (soekatan toegekend kregen, en welk ieder behoudt tot aan zijn (haar) overlijden. Sterft één der echtelieden, dan behoudt de langstlevenden het eigen aandeel en neemt nadien voor de helft aan de désa-verplichtingen deel. Volgens nieuwere gegevens zou de naam dezer gronden zijn: „tanah padésaan", waarvan niet ieder désa-lid en zijn vrouw een soekatan zouden bezitten, doch één desa-lid recht zou hebben op twee soekatans. Aan een drietal désa-corporaties, de zgn. sekaha gambang, sekaha gamel en sekaha baris, werden onderscheidenlijk één, twee en vier vakken toegekend, terwijl elk der twee pamangkoe's boven zijn gewoon aandeel nog in het genot is gesteld van één aandeel, bij wijze van ambtsveld8). Verkocht mogen die gronden niet worden, wel verpand, doch de pandhouder heeft te bedenken, dat beëindiging van het lidmaatschap van den pandgever door dood of verhuizing, in welk geval op den grond alleen nog het onbelemmerd désa-beschikkingsrecht rust, zijn vordering aan de werking daarvan niet in den weg kan staan, m.a.w. hij geenerlei rechten op den grond kan doen gelden. Ofschoon deze gronden in het algemeen tot het einde van het lidmaatschap aan de leden en hunne vrouwen toegekend worden en voor nieuwe echtelieden eenige grond in petto gehouden wordt, schijnt bij toename der bevolking eene algeheele herverdeeling, met beperking van ieders aandeel, wel te zijn bekend geweest. De individueele rechten zijn nog krachtiger ten aanzien van een derde categorie van gronden in deze zelfde désa, t.w. de allerslechtste gronden, welke blijvend aan de liefhebbers werden afgestaan. Toestanden als zoo juist voor Djoelah en Sembiran beschreven, komen in Noord-Bali nog voor in de Boelèlèngsche désa's Patjoeng en Bangkah8). Voor Zuid-Bali vindt men soort- *) T.a.p. blz. 381—382. *) Adatrb., XXIH, blz. 383-884. •) Pandecten adatrecht, I, plaats 1537 en 1544. 423 gelijke toestanden beschreven voor de bergstreken van Bangli ). Als in vele opzichten gelijkenis vertoonende met de bouwgronden in de kustvlakte van Sembiran, vallen te vermelden de désagronden-aandeelen van de kerndorpersfamilies (gezinnengroep) in désa's als Koeboetambahan en Bondalem, welke aandeelen naar Liefrinck's beschrijving, bij het ontstaan van die désa's aan ieder der stichters werd toegekend2) en aanvankelijk in grootte onveranderd bleven, onvervreemdbaar waren, ook niet tijdelijk tegen opname van geld (pand). Door economische oorzaken kan dit vervreemdingsverbod niet zoo volstrekt worden gehandhaafd (m de bergdésa trof Liefrinck het verbod aan, alleen beperkt tot nietdésagenooten) *), en in Koeboetambahan werd met handhaving van het verkoopverbod, dan ook verpanding met toestemming van de désa-vereeniging toegestaan, mits het familiehoofd verantwoordelijk wilde blijven voor alle op het aandeel rustende verplichtingen*). In Bondalem werd onder dezelfde voorwaarden ook verkoop van het gronden-aandeel veroorloofd, met uitzondering echter van dat der désa-bestuurders5). Begonnen in de bovenstaande voorbeelden de individueele rechten bij eene verdeeling, dan vallen nu na te gaan de gevallen waarin één bepaalde persoon van stonde af aan door zijn arbeid met den grond is saamgegroeid, hetgeen dan geschiedt als hij van de gemeenschap krachtens haar beschikkingsrecht een stuk grond ter ontginning toegewezen krijgt; meestal onder bepaling, dat hij binnen een termijn, door de betrokken vereeniging te bepalen en blijkbaar in Noord-Bali meest 3 jaren, tot de bebouwing van den grond is overgegaan"). Laat hij dezen termijn ongebruikt voorbij gaan, dan blijft het beschikkingsrecht, nu niet meer belemmerd door eene ontginningsvergunning, nog alleen op dien grond over. Hetzelfde heeft plaats, wanneer de vergunning uitgewerkt heeft, hetgeen geschiedt wanneer de bebouwing gestaakt wordt, eene verwildering intreedt in dier mate, dat de nog bestaande cultuurgewassen waardeloos geworden zijn of wel niemand daarop eenige aanspraak meer maakt. Bij koffietuinen schijnt dit wel eens het géval te zijn zoodra de boomen geen vruchten dragen 7). Zoolang echter de bebouwing voortduurt, uit zich het, naast de individueele rechten staande beschikkingsrecht evenzeer, nml. in de verplichtingen van den individu ten opzichte van de beschikkingsgerechtigde gemeenschap. Zijne verantwoordelijkheid voor hetgeen op de gronden gebeurt, zijn plicht (in Djambrana) een *) Adatrb, XXIII, blz. 405. ») Liefrinck Bali blz. 405. •) Liefrinck rijstcultuur, 1886, blz. 305. *) Pandecten adatrecht, I, plaats 1538. *) Pandecten adatrecht, I, plaats 1539. 6( Pandecten adatrecht, I, plaats 1540—154L T) Pandecten adatrecht, I, plaats 1544. 424 sluitende omheining aan te brengen, waarvoor men te denken heeft aan de koeta désa, reeds vroeger genoemd, de betalingsverplichtingen ten opzichte van de désa (ook oepeti-phchtigheid) en van het onderhoud der Godshuizen, met de daar te geven offeranden, de beperking van vervreemding der ontgonnen gronden en bij geoorloofde transacties de medewerking van het désa-bestuur, vaak gepaard aan het vereischte daarvan in drievoud een schriftelijk bewijsstuk te laten opmaken( pangéling-éling}, waarvan het désa-exemplaar wel in den désatempel wordt bewaard1). Heeft geoorloofde vervreemding plaats gehad, dan gaan de verplichtingen voornoemd over op den kooper. Ten aanzien van de woonerven is d? toestand niet anders; wordt een karang geabandonneerd, dan blijft ook weer alleen het onbelemmerd beschikkingsrecht er op over, — de désa beheert die gronden dan, welk beheer o.a. kan bestaan uit toezicht op de gewassen, die op die geabandonneerde erven voorkomen — 2); gronden, die leden als woonerf bezet houden boven de gebruikelijke erfmaat. kunnen teruggevorderd worden door de gemeenschaps). Schultz" mededeeling, dat de désa geen beschikkingsrecht heeft over droge gronden en woonerven (in Gijanjar), berust zonder twijfel op een misverstand *). Ten aanzien van de sawahs merkt Liefrinck op: ,de landbouw is daar gekomen op het hoogste standpunt, dat hij bij de inlanders bereikt, en de rechten der désa bestaan nog wel, doch zijn zoozeer op den achtergrond getreden, de rechten der individuen hebben zich zóó sterk geprononceerd, dat.... zij evenwel in den grond der zaak slechts weinig zijn onderscheiden van de eigendomsrechten volgens Europeesche begrippen. Wij constateeren hier alzoo, dat elke vooruitgang van de cultuur, elke verbetering van den grond als het ware op den voet gevolgd wordt door eene andere wijze van bezit" B), hetgeen in den Pandectenbundel nog verduidelijkt wordt door: „t.w. verzwakking van het beschikkingsrecht der gemeenschap, versterking van het recht (genotrecht, later inlandsch bezitrecht) der individuen". Wij merkten reeds vroeger op, dat we liever niet zouden spréken van „verzwakking van het beschikkingsrecht", doch van „minder veelvuldige gelegenheid zich te uiten". Zoo zal men o.a. ten aanzien van sawah's niet meer gesproken vinden van een, krachtens beschikkingsrecht te bewerkstelligen herverdeeling"), doch het voortleven van het *) Pandecten adatrecht, I, plaats 1541 en 15441—1545. *) Kertasima blz. 207. *) Pandecten adatrecht, I, plaats 1543. «) Adatrb, XV, blz. 6. s) Pandecten adatrecht, I, plaats 1545. •). Een uitzondering levert de désa Klandis, waarvan Liefrinck nog eene verdeelingswijze der gemeenschappelijk aangelegde sawahs onder de leden beschrijft. Liefrinck Bali blz. 403—404. 425 recht blijkt op verschillende plaatsen uit beperking van de bevoegdheid de gronden te vervreemden, mag zulks bijv. alleen geschieden aan désagenooten (désa Galoengan); of mogen ze in het geheel niet vervreemd worden (verkocht of weggeschonken, zooals het geval is met het désa-grondenaandeel der désaleden van Tédjakoela en Koeboetambahan) terwijl ze bij overlijden overgaan aan dengeen die den laatsten bezitter als désalid vervangt1). Haga beschrijft hetzelfde voor de zgn. droewé désa in désa Kintamani, die juist daardoor verschillen van de petjatoe's, dat zij niet mogen worden bezwaard. (Een ander verschil is, dat de droewé désa door gemeenschappelijke ontginning door de krama désa ontstaan heeten en de petjatoe's door individueelen aanleg ontstonden) *). Twee oorzaken vallen nu nog te vermelden, die de uitingen van het beschikkingsrecht ten aanzien van sawahs schaarscher maakten dan bij andere gronden. Ten eerste: specialiseert zich de zorg voor bodem en water in bijzondere gemeenschappen, die zich met de bevloeiing bezig houden, en ten tweede is de vorst van de sawahs een deel van de opbrengst gaan heffen, hetgeen blijkbaar de meening deed ontstaan, dat de désa geen belangen meer had bij de sawahgronden, en „de betaling daarvoor van oepeti, zoo deze van ouds gebruikelijk was" kwam te vervallen*). Bij 5e. De aansprakelijkheid van de gemeenschap voor hetgeen binnen de grenzen van den beschikkingskring geschiedt, wordt gewoonlijk „ngélingang pajar" genoemd, hetgeen Woordelijk beteekent: „zich zijn kring herinneren", doch ook vertaald kan worden met „het bewind voeren over den kring". Deze aansprakelijkheid, die de keerzijde is van de uitoefening van rechten door de gemeenschap en hare leden, uit zich door de plicht eenerzijds ongelukken te voorkomen, bv. door over de wegen en openbare plaatsen uitstekende en voor voorbijgangers gevaar opleverende gewassen te laten omkappen of afsnoeien4), anderzijds door binnen den kring gepleegde misdaden tot klaarheid te brengen en er anders de gevolgen voor te dragen 5). Merkwaardig is het, dat de gemeenschap, de aansprakelijkheid dragende van hetgeen op haar gebied misdaan werd, zij op hare beurt den bezitter van den grond, waarop de wandaad gepleegd werd, zoo daartoe termen bestaan, verantwoordelijk kan stellen B). In andere gevallen kan een lid der gemeenschap zijn verantwoordelijkheid op de gemeenschap overdragen. Zoo kan iemand, die een gast huisvesting verleent en daarvan kennis geeft aan het désahoofd, *) Pandecten adatrecht, I, plaats 1546 en IVa, plaats 343. *) Adatrb., XXIH, blz. 405. ') Pandecten Adatrecht, I, plaats 1547. ') Pandecten Adatrecht, I, plaats 1760. 5) Pandecten Adatrecht, I, plaats 1760—1763, 1768. 6j Pandecten Adatrecht, I, plaats 1760. 426 daarbij eene opgave verstrekkende van de goederen, die de gast meebracbt, de aansprakelijkheid voor diefstal overgedragen aan de désa1), die overigens voor eigen gasten, aan wie zij onderdak verleent, reeds vanzelf instaat2). Een gevolg van de désa-aansprakelijkheid is ook, dat reizigers, slechts hulp hebben te verwachten van de inwoners van het désagebied, waarop zij zich bevinden8); in het algemeen rekent ieder désaman het zijne pücht binnen het gebied der désa alles te doen, wat van zijne bestuurders van hem verlangd wordt, hij gevoelt zich daar mede aansprakelijk, doch, zoodra hij de grenzen van dit gebied is gepasseerd, rekent hij zich van alle verplichtingen ontslagen en kent zichzelven ook geen enkel recht toe4). Zelfs wanneer goederen van den landsvorst moesten vervoerd worden, gold hetzelfde beginsel; niemand achtte zich verplicht of gerechtigd die te vervoeren over het gebied van eene désa, waar hij geen ingezetene was. De aansprakelijkheid moet beschouwd worden, zeiden we reeds, als de keerzijde van de rechten uit het beschikkingsrecht voortvloeiende. Vreemd zou het derhalve zijn deze aansprakelijkheid terug te vinden bij gemeenschappen, die geen beschikkingsrecht hebben, zooals de soebaks. Liefrinck meent dit desniettemin, verklaart dat door het ontstaan van een eigen soebak-gebied, publiek- en privaatrechtelijk voor misdrijven in dat gebied gepleegd niet meer de désa doch de soebak aansprakelijk is; „de soebak-verantwoordelijkheid treedt dan in de plaats van de désaverantwoordelijkheid" 6). We meenen hier te doen te hebben met een ongetwijfeld logisch doordachte voorstelling van zaken, welke evenwel met de werkelijkheid niet overeenstemt. Vergeefs zochten we ook naar bepalingen in soebakregelingen, waaruit de soebakaansprakelijkheid kan blijken. Men bedenke evenwel, hetgeen reeds werd gezegd, dat het désagebied nog steeds de sawahs omvat. Zelfs in gevallen, die bij uitstek geschikt zouden zijn door soebakaansprakelijkheid tot klaarheid te worden gebracht, gelijk in het geval, dat vee gewassen beschadigt, moeten toch de betrokken désa's er van kennis krijgen8). Bij 6e. Aangaande de onvervreemdbaarheid van het beschikkingsrecht geeft de litteratuur geen nadere toelichting. Wel valt over het tenietgaan nog iets te zeggen. In verschillende deelen van Indonesië „slijt het beschikkingsrecht op natuurlijke wijze en geleidelijk weg. Op West-Java en Madoera en in Atjèh zijn al sinds lang zijn voornaamste uitingen verdwenen; ook op Middel- *) Pandecten Adatrecht, I, plaats 1763—1767. ') Pandecten Adatrecht, I, plaats 1762. •) Pandecten Adatrecht, IVa, plaats 369. *) Pandecten Adatrecht, I, plaats 1762. 5) Pandecten Adatrecht, I, plaats 1770. 6) Soebak-verordeningen blz. 337. 427 en Oost-Java is dat proces voor de meeste streken reeds ver gevorderd" *-)'. Liefrinck heeft met veel talent hetzelfde beschreven voor de Balische sawahs. Zijn betoog komt op het volgende neer. De grond in den oorspronkelijken toestand en niets anders vertegenwoordigende dan de natuurwaarde, is onder het beschikkingsrecht van de betrokken gemeenschap; individueele rechten daarentegen gelden krachtens de aan de natuurwaarde toegevoegde waarde van den menschelijken arbeid en zoo deze laatste waarde te niet gaat en dus alleen de natuurwaarde overblijft, rust ook alleen op den grond nog het beschikkingsrecht. Het gevolg is, dat, keert de grond tot den woesten staat terug, of wordt deze heerloos, de beschikkingsgerechtigde gemeenschap daarover het 'beheer herneemt. Zoo zou het op zichzelf al begrijpelijk zijn, waarom ten aanzien van sawahs, waaraan geweldige hoeveelheden menschelijke arbeid zijn besteed om ze in dien uitnemenden cultuurtoestand te brengen, het beschikkingsrecht weinig gelegenheid krijgt zich te uiten. Daarbij zagen we reeds hoe de vorming van soebaks en de belastingheffing vanwege den vorst de meening kwamen versterken dat er voor beschikkingsrecht, niet anders dan bij hooge uitzondering, plaatselijk beperkt, nog gelegenheid was tot uiting te komen, waarbij nog kwam, dat ook over heerlooze gronden de vorst het beheersrecht van de désa overnam, ze nl. blijvend ten eigen bate in beheer nam % Toch lijkt het ons, met eenige nieuwere gegevens in de hand, niet twijfelachtig, dat de meening, dat over het geheel het beschikkingsrecht ten aanzien van sawahs zou zijn afgestorven, eenige herziening behoeft. De uitzondering van herverdeeling van sawahs, die Klandis te zien gaf, kan buiten beschouwing blijven. In de désa's, waar het begrip bestond, dat de „tgakan-désa", het désa-grondaandeel, dat ook uit sawahs bestond, of de petjatoe, grondslag vormde voor alle verplichtingen jegens de gemeenschap, kwam ook de opvatting voor, dat bij niet-nakoming van die verplichtingen of bij heerloos worden van den grond, deze weder ter beschikking kwam van de gemeenschap, in het eerste geval niet dan nadat door het aanbrengen van een sawèn op die gronden het betrokken lid gewaarschuwd was, dat hij voor zijn nalatigheid moest boeten en alsnog zijne verplichtingen had na te komen. Komt deze opvatting nu veel voor? Uit de jurisprudentie zouden wellicht tientallen van voorbeelden zijn saam te zoeken, waarin echter de raden van Kerta's niet de minste aandacht geschonken hebben aan de rechten der désa's; van eenig beschikkingsrecht over sawahs kan geen sprake zijn was de algemeen verbreide meening. Toen echter de petjatoe-misère de belangstelling voor het grondenrecht deed toenemen, trokken eenige rechtszaken, aanvankelijk *} Van Vollenhoven Indonesiër blz. 5. ') Pandecten Adatrecht, I, plaats 1548. 428 bij de Raden van Kerta's te Tabanan en Karangasem, waarin de désa's pretendeerden over vrijgekomen grondenaandeelen te mogen beschikken, later zaken over petjatoe's van volkomen dezelfde strekking, bij de Raden van Kerta's te Bangli en Gijanjar, de aandacht. Ook deze zaken moesten ter herbehandeling teruggezonden worden. Zulke gevallen doen zich vrij veelvuldig voor, niet doordat er zoo dikwijls een familie geheel en al uitsterft, doch doordat noch de tgakans noch de petjatoe's in handen mogen komen van leden, die er reeds één hebben. De désa-reglementen uit. Karangasem en Gijanjar bevatten tal van bepalingen, die op het beschikkingsrecht der dorpen wijzen en het valt dan ook niet te verwonderen, dat aangaande vervreemding en verpanding beperkende bepalingen te vinden zijn, die steeds medewerking van désabestuur en -vergadering eischen. Ook in Noord-Balische reglementen komen dergelijke bepalingen voor; is in Koeboetambahan iemand langer dan zeven maanden niet in staat de diensten voor de désa na te komen, dan wordt zijn geheele tgakan van hem opgeëischt *), Over de beperkende voorschriften aangaande het vervreemden van sawahs in deze désa werd boven reeds gesproken. De kans, dat sawahgrond tot den natuurstaat terugkeert Legering. Er zijn echter tijden, dat die gronden geen andere waarde hebben dan woeste, en dan herleven rechten, die door het beschikkingsrecht beteekenis krijgen, zooals het weiderecht, het zamelrecht, bestaande in het snijden van gras, tenzij iemand op eiger, sawah gras wil reserveeren, waarvan hij dan klijang désa er -soebak heeft kennis te geven2). Dit laatste moet ook geschiedeu bij het planten van veevoeder-gewassen op een anders braakliggende sawah, iets dat op een ontginningsrecht lijkt8). Ook wanneer men sawah-grond gaat bezigen voor cultures, die gewoonlijk op droge gronden worden gedreven, schijnt de désa zich weer te doen gelden alsof het ook droge gronden aangaat, hetgeen kan blijken uit de volgende bepalingen: „ieder, die binnen de grenzen van de soebak, waartoe zijne sawah behoort, boomen wenscht te planten, moet van dit zijn voornemen kennis geven aan den penjarikan en den klijan désa4). Wellicht werd dit voorschrift uitgevaardigd met hot oog op de oepeti-plichtigheid. In het bovenstaande zijn o.i. eenige uitingen te zien van het désa-beschikkingsrecht, ook over sawahs. Een afzonderlijk soebakbeschikkingsrecht zou ook met hetgeen wij vroeger meedeelden aangaande den band tusschen dorps- en bevloeiingsgemeenschappen kwalijk zijn te rijmen; bij de landbouwofferanden gaan désa en soebak hand in hand; laatstgenoemde gemeenschap, voort- *) Liefrinck Bali blz. 448. *) Soebak-verordeningen blz. 339—345. *) Soebak-verordeningen blz. 347. *) Kertasima blz. 240. 429 gekomen uit een specialiseering van een stuk désataak, blijft plichten vervullen ten opzichte van de désatempels; hier en daar valt de band tusschen beide bij bestuur, rechtspraak en regeling aan te wijzen. Ook bij het grondenrecht zijn wel aanwijzingen te vinden dat beide gemeenschappen niet los van elkaar zijn: de soebaks hebben vrijheid ten behoeve van de soebakwerken hout en takken in het bosch te kappen *); het dorpshoofd heeft zich diligent te toonen bij de landbouw-offerfeesten, anders wordt hu uit de désa verbannen2). Bij grondaangelegenheden in de désa worden soebakautoriteiten geraadpleegd, bij toewijzing van gronden in gagabouw te bewerken de sedahan8), voor het opmeten van afscheidingen bij overhangend geboomte de penjarikan soebak4); van verschillende voorvallen op de sawah moeten zoowel het soebak- als het désahoofd op de hoogte worden gehouden ,. Heeft het beschikkingsrecht van de zijde der vorsten en van het Indisch gouvernement erkenning gevonden of werd het verdrongen dan wel genegeerd? Een opvatting, dat alle gronden, zoowel bebouwde als onbebouwde, van den vorst zijn, schijnt op Bali geen ingang te hebben gevonden en ook volgens Hindoerecht niet verdedigbaar te zijn ), al hebben eenige schrijvers deze meening wel verkondigd. Zoo verklaart Van Bloemen Waanders: „Woeste gronden zijn de eigendom van den vorst", terwijl dezelfde schrijver voor Tabanan, Gijanjar en Bangli opmerkt: daar „bestaat weinig individueel grondbezit en behooren, behalve de bosch- en andere gronden, ook de sawahvelden aan den vorst" 7). Ook van Eerde 8) meent, dat er bestond: „een vorstelijk beschikkingsrecht over gronden" ). Zeer eenvoudig laat zich verklaren, hoe tot deze meening werd besloten. Ten aanzien van de woeste gronden bleek de ontginner dikwijls eene vergunning noodig te hebben, welke door of namens den vorst werd verleend, eene vergunning welke, gelijk de eerstgenoemde schrijver opmerkt, nimmer zonder gewichtige redenen werd geweigerd. Liefrinck heeft dan ook terecht opgemerkt, dat hier van een beschikken over grond door den vorst geen sprake was, ter zake van beschikking de rechten der dorpsgemeenschappen onverkort bleven voortbestaan9), doch uitsluitend de vorst in het algemeen belang een hooger toezicht hield. Adatrb. XXIII 1) Kertasima blz. 248. *) Soebak-verordeningen blz. 315. •) Kertasima blz. 227. *) Soebak-verordeningen blz. 335. *) Soebak-verordeningen blz. 325, 335, 345. •) Adatrb, I, blz. 197—198. *) v. B. Waanders blz. 194, 195. Pandecten Adatrecht, I, plaats 1549. •) van Eerde blz. 2. •) Pandecten Adatrecht, I, plaats 900. 43Ó bevat een gegeven, dat doet vermoeden, dat in Pajangan (Kloengkoengsche enclave in Gijanjar) alle oerwoud van den vorst was (oetan droewé), die vergunning tot ontginning moest verleenen, drie jaar na de ontginning paleisdiensten ging vorderen, zelfs dan de nieuwe bouwgronden bij zijn droewé kon voegen, waarna de ontginners deelbouwers werden 1). Deze practijk van het vragen van overheidsvergunning tot ontginnen, heeft zich tot nu toe bv. in Tabanan gehandhaafd en als de aanvrage niet door tusschenkomst van het désabestuur wordt ingediend, gaat zij toch steeds vergezeld van eene verklaring, dat van de zijde der désagemeenschap geen bezwaren bestaan. Uit Noord-Bali worden verschillende miskenningen van het beschikkingsrecht gerapporteerd, doordat van bestuurswege ontginningen werden toegestaan zonder voorkennis van de désa op welker gebied ze zouden plaats hebben2). Alleen in de strooken niemandsland kon de vorst gezegd worden vrij te zijn in het toewijzen van gronden voor nieuwe ontginningen. Dat Van Bloemen Waanders ook van de sawahs oordeelt, dat de vorst ze zich heeft toegeëigend, komt door het „petjatoestelsel", waarover reeds gesproken werd, hetwelk wellicht de Banglische vorsten heeft doen gelooven, dat al die gronden hun eigendom waren, waartegenover mén dan echter te vragen heeft, wat de bevolking daarvan denkt. Deze heeft zich over hetgeen de vorsten zich inbeeldden niet druk gemaakt zoolang zij zelf medezeggenschap over de gronden hield, en de vorst tevreden was met zijn vorderingen in arbeid en producten. Deze eischen zijn nooit van dien aard geworden, dat men daarin niet meer de belastingen zou herkennen en dat zij zouden moeten worden aangemerkt als eene belooning van de vorstelijke welwillendheid die gronden wel in bewerkingsrecht aan het volk af te staan. Een recht van den vorst deze gronden in bepaalde gevallen terug te nemen werd in Gijanjar met stelligheid ontkend8). Dat er ooit een landschappelijk beschikkingsrecht over de gronden binnen een zelfbestuur zou bestaan hebben, volgens hetwelk onderdanen van een rijkje vrij mochten kappen en zamelen, terwijl vreemdelingen daartoe speciale machtiging van den vorst oi diens gemachtigde behoefden, gelijk van Bloemen Waanders beweert, vindt nergens bevestiging4). Willekeur van enkele vorsten heeft echter wel geleid tot eenige inbreuken op het beschikkingsrecht. Deed in het algemeen een krachtens beschikkingsrecht verleende ontginningsvergunning, bij voortgezette bebouwing steeds krachtiger individueele rechten van de ontginners ontstaan, bepaalde ontginningen die de vorst van Bangli deed ondernemen door zijne onderdanen kwamen niet aan *) Adatrb., XXIH, blz. 410. •) Adatrb., XXIIL blz. 884. *) Pandecten Adatrecht, I, plaats 1549 (voor Bangli). *) van Bloemen Waanders blz. 194. hen doch leverden den vorst zijn kapitaal aan koffietuinen1). Oin billük te zijn tegenover deze vorstenfamilie houde men wel in het oog! dat de streek, waar dit juist plaats had (het Batoercomplex), door Bangli werd beschouwd als overwonnen land, de inwoners als verslagen vijanden. Een andere machtsusurpatie is het mandjing- of tjampoetrecht geweest, waardoor de désa-vereenigingen het beheersrecht verloren over heerlooze gronden2). Men houde echter wel in het oog dat de tgakans, petjatoe's en woonerven daaronder niet vielen al vergaten de vorsten dit wel eens een enkele maal, doch zij begingen dan welbewust, ook in de oogen der onderdanen, onrecht ) Be vorsten hebben in de désa-aansprakelijkheid een werkzaam middel gezien zaken tot klaarheid te brengen en een benadeelde rechtsherstel te bezorgen. In zaken, welke verschillende desa s aangingen zooals bij misdaden gepleegd in de neutrale strook ol in de wildernis, riepen zij wel de naastgelegen dorpen ter verantwoording4). Zij zijn soms van die dorpsaansprakelijkheid op schromelijke wijze misbruik gaan maken, nl. in gevallen, waarin zii groote waarde er aan hechtten den schuldige in handen te krijgen en dus niet wenschten te volstaan met eene, door de désa te betalen, boete. Zoo kwam het in Boelèlèng voor, dat dan de gansche mannelijke bevolking net zoo lang op de begraafplaats moest blijven, dag en nacht, tot een schuldige aangewezen was. Dat de Gijanjarsche vorst wel gepoogd heeft de désa-aansprakelijkheid te verdringen door die van een willekeurig gevormde groep van achthonderd dienstplichtigen, werd reeds medegedeeld. De regeering van Nederlandsch-Indië is aanvankelijk in het algemeen niet in de noodzakelijkheid geweest zich rekenschap te geven van het bestaan van het beschikkingsrecht. Alles wat op Bali gebeurd is aan reorganisatie van dorpswezen en van be•vloeiïng, aan toekenning van ambtsvelden en beheer van domein gronden, is het werk geweest van het plaatselijk bestuur; de regeering te Batavia heeft in het algemeen volstaan met goed te keuren, hetgeen zij hoopte, dat de op Bah bescheiden ambtenaren, wel het beste konden weten. Dat bij samenvoegingen van désa's van de rechten op den grond niets verloren ging, is te danken aan het feit, dat de oude adatrechtelijke organisatie haar eigen leven, afwijkend van dat der ambtelijke inrichting, bleef voortleven. Dat er bij het aanwijzen der boschreserves in de practrjk evenmin van die rechten iets afging, is eenvoudig te verklaren door het feit, dat de grenzen dier reserves op Bali bij geen sterveling *) Pandecten Adatrecht, I, plaats 1296. •) Pandecten Adatrecht, I, plaats 1548 en 1550. ') Adoptie blz. 306. *) Soebak-verordeningen blz. 376. 431 432 bekend waren1). Bij het uitgeven van erfpachtsperceelen in Boelèlèng en Djambrana heeft miskenning van het beschikkingsrecht ongetwijfeld plaats gehad, doch in de processen-verbaal, die de Bataviasche regeering ontving, stond nooit iets van bevolkingsbezwaren vermeld en ook de ambtenaren, die de aanvragen behandelden, hebben zich nooit kunnen voorstellen, dat er bezwaren zouden kunnen zijn, doch zij waren er desniettemin 2). In de laatste jaren vallen drie gelegenheden aan te wijzen, waarbij echter de regeering zich wel op de hoogte had te stellen van de bevolkingsrechten, de landrente, de petjatoe-moeilijkheden en het uitvaardigen van een agrarisch reglement. Helaas is de landrente-ordonnantie niet voorafgegaan door eene aanvulling van het vroegere onderzoek naar de rechten op den grond, dat door Liefrinck in Noord-Bali werd gehouden, helaas is ook de Bah-landrente-ordonnantie eene trouwe navolging van de Javasche, waardoor de weinig gelukkige terminologie van de Ja vabepalingen ook op Bah geïmporteerd werd; zooals gronden waarop „zakelijke rechten" worden uitgeoefend (artikel 1), „gronden in gemeentelijk bezit met niet-blijvende aandeelen", waartegenover dan staan „gronden van een anderen bezits- of gebruiksvorm" (artikel 11). De eerste soort gronden, met welke dus bedoeld zijn gronden in inlandsch bezitrecht, beklemd in zoodanig krachtig beschikkingsrecht, dat herverdeelingen nog plaats hebben, schijnen als de meestvoorkomende te worden beschouwd, wat gelijk bleek, niet met de werkelijkheid overeenstemt. Ten aanzien van de petjatoe's slechts deze enkele opmerking, dat deze gronden nog steeds onder het beschikkingsrecht der inlandsche rechtgemeenschappen vallen. Beden was er te over om ' de rechten dier gemeenschappen op die gronden na te gaan, want het massale verzet tegen nog geheel onbekende plannen der regeering, waarnaast de betrekkelijke onbewogenheid der Balische grooten,die met de afschaffing der paleisdiensten toch het meest te maken hadden, konden reeds doen vermoeden, dat de rechten op die gronden ook bij de, de massa omvattende gemeenschappen, geweest zijn. Er bestaat dus geenerlei reden te gaan verklaren, dat deze gronden voortaan „erfelijk individueel bezit" zullen worden, al schijnt zulks wel aan de bezitters in het uitzicht te zijn gesteld8). In het agrarisch reglement voor Bali (nog niet in werking getreden) is de wetgever o. i. er geenszins in geslaagd de rechten op den grond te teekenen. De oorzaak hiervan is te zoeken in het feit, dat uitgegaan is van de fictie der domeinverklaring, die, gelijk bekend is, in haar gebrekkige formuleering onvereenigbaar *) Damsté Baliana blz. 315. *) Damsté Baliana blz. 311 en 314 *) de Kat ambtsvelden blz. 265 en Adatrb., XXIII, blz. 331 433 is met het bestaan van het beschikkingsrecht en de nauw daarmee samenhangende zamel-, kap- e.d. rechten1). Van de fictie der domeinverklaring dwaalde men naar de fictie van een kunstmatig bcheersrecht of liever beheersbevoegdheid van inlandsche rechtsgemeenschappen over woeste gronden. In het kort gezegd, kent nl. dit reglement eenerzijds „domeingronden" en anderzijds gronden, aan de inlandsche bevolking toebehoorende, d.z. uitsluitend gronden in inlandsch bezitrecht (en bewerkingsrecht), w. o. mede te verstaan zoodanige gronden die, ofschoon verwaarloosd wordende, niet kennelijk zijn prijs gegeven (artikel 1). Van de domeingronden kan het gewestelijk bestuurshoofd met inachtneming van de instructies van den directeur van B.B. tot wederopzegging toe bepaalde uitgestrektheden in beheer geven aan daarvoor in aanmerking komende inlandsche rechtsgemeenschappen, welke de bevoegdheid krijgen ontginnings- of gebruiksvergunningen af te geven en ten bate van de gemeenschappen over beplantingen, waarop derden geen rechten uitoefenen, te beschikken. [De gronden, ten aanzien waarvan de eerste bevoegdheid toepassing vindt, behooren toe aan den gebruiker of ontginner dan wel aan eene instelling van godsdienstigen of bijzonderen aard, tenzij de inlandsche rechtsgemeenschap anders bedongen had (artikel 2)3. Ten aanzien van domeingronden, niet aan inlandsche rechtsgemeenschappen in beheer gegeven, worden drie autoriteiten bevoegd verklaard ontginnings- en gebruiksvergunningen te geven. Ten eerste het désa-hoofd, waar de volksinstellingen zulks medebrengen in overleg met de désa-vereenigingen, in de gevallen, waarin de aangevraagde grond, welke niet grooter dan 3 H.A. zijn mag en slechts voor tijdelijk gebruik bestemd moet zijn, grenst aan of ligt in de nabijheid van reeds door de bevolking bezeten of tijdelijk in gebruik verkregen grond. Ten tweede: het districtshoofd in dezelfde gevallen en voor dezelfde soort en uitgestrektheid van grond, doch nu voor duurzame ingebruikneming of ontginning. Ten derde: het hoofd van plaatselijk bestuur voor alle andere gronden (artikel 4). Het zooeven in samenvatting weergegeven artikel 2 is, ondanks het leelijke van de regeling, die een beperkte kunstmatige beheersbevoegdheid geeft aan gemeenschappen, die tot heden toe nooit anders gekend hebben dan een eigen vol beschikkingsrecht binnen eigen beschikkingskring, toch een hoopgevend verschijnsel, want het wil ons voorkomen een mislukte aarzelende ommedraai te zijn naar eene erkenning van het désabeschikkingsrecht. Wij zijn er van overtuigd, dat eene volledige erkenning van dat recht voor de deur staat, vooral indien de wetgever, zijne verordening herlezende, in artikel 7 en 9 stuiten zal op „het gebied van plaatselijke Inlandsche rechtsgemeenschappen", welk gebied niets anders zijn *) Van Vollenhoven Indonesiër blz. 99—109. 434 kan, dan de beschikkingskring en dan bemerkt, dat hij binnen dat gebied geknutseld heeft een beheerskring, een strook aan de beyolkingsgronden grenzende woeste domeingronden, waar het désahoofd al dan niet met eene désavereeniging, een zeer beperkte beheersbevoegdheid heeft, in welke zelfde strook het districtshoofd iets machtiger is, terwijl op de overige gronden het hoofd van plaatselijk bestuur toezicht heeft te houden. En komt de wetgever dan aan artikel 9, waar het sinds jaar en dag bestaande weide-, kap- en zamelrecht der inwoners van beschikkingsgerechtigde gemeenschappen bevestiging vindt, evengoed als de verplichtingen van niet-ingezetenen, die gelijke rechten binnen zulk een gebied willen uitoefenen, in dat artikel staan opgesomd, dan kan hij niet anders dan met een spijtig gevoel het staartje van diezelfde bepaling nalezen, dat handelt over dat beheersgebied binnen het beschikkingsgebied. We zullen dan bovendien eenige jaren verder zijn, dan zal het blijken, dat die beheerskringen en die aangrenzende strooken en die andere domeingronden alweer geheel en al vermengd en van elkaar niet te onderscheiden zijn, als de grenzen ten minste ooit aan iemand bekend geweest zijn, net als by de boschreservegrenzen, waarover reeds gesproken werd. Het zal dan blijken, dat er weer meer gedecreteed werd dan gehandhaafd kon worden1). Dan zal de wetgever zonder twijfel meer dan genoeg hebben van de opeenvolgende rij van mislukkingen, welke de verschillende agrarische reglementen vormen, vooral wanneer zich daarbij de overtuiging gerust kan voegen, dat erkenning van het beschikkingsrecht geenszins op een faillissement van het indische gouvernement zal uitloopen en den weg zal vrijmaken voor een eenvoudige en zelfs voor Indonesiërs begrijpelijke regeling van indonesische grondrechten, die bovendien 'het voordeel zal hebben van in de practijk bruikbaar te zijn. Bij de tegenwoordige rechtspraak wordt van de désa-aansprakelijkheid geen gebruik meer gemaakt2). „Is het beschikkingsrecht een recht van inlandsche gemeenschappen ...., uit zijne omschrijving bleek reeds, dat zijn toepassing leiden moet tot individueele rechten: immers het waarborgt juist eene bevoegdheid van de individueele leden dier beschikkingsgerechtigde gemeenschap (in tegenstelling tot vreemden) om van den grond binnen den beschikkingskring te profiteeren voor zichzelf" 8). De eenvoudigste vormen van voordeel trekken van de natuurlijke rijkdommen binnen een beschikkingskring zijn die, waarbij er mee volstaan wordt zonder meer die rijkdommen tot zich te nemen: dus kappen, zamelen, jagen, enz. De leden der désa-vereeniging kunnen zich deze rechten voorbehouden; doen zij dit niet, dan staat het in het algemeen ieder inwoner der désa ') Van Vollenhoven Indonesiër blz. 88. *) Van Vollenhoven Indonesiër blz. 38. •) Encyclopaedie', I, blz. 821. 435 vrij in de bosschen zonder vergunning of kennisgeving, hout te kappen, waarbij nog wel eens onderscheid gemaakt wordt tusschen brand- en timmerhout, inzooverre, dat voor zamelen van het eerste geen en van het laatste wel vergunning van de désa-vereeniging noodig is1). Heeft iemand rechtmatig hout gekapt voor huizenbouw — het geval slaat dus op volwassen boomen — en de stammen worden gestolen voordat hij ze naar huis kon brengen, dan wordt, ingeval de dief niet valt op te sporen, degeen van wien de boomen waren uit de kas van de désa, tot welker beschikkingskring het bosch behoort, schadeloos gesteld2). Als algemeenen regel gold echter, dat degeen, die in het bosch hout gekapt had, het te voorzien had van teekens, om zijne rechten daarop te verzekeren en het niet langer dan een maand onbeheerd mocht laten liggen3). Voor het kappen van kemiriboomen ten behoeve van lijkverbrandingstoestellen scheen men zelfs op het gebied van andere désa's dan die, waartoe men zelf behoorde, geene vergunning te behoeven4). Het zamelrecht gaat langs dezelfde lijnen als het kaprecht; ailen bewoners der betrokken désa staat het vrij zonder vergunning en zonder eenige betaling in de bosschen van den beschikkingskring te zamelen6). Inwoners van naburige désa's mogen, soms zelfs zonder eenige voorafgaande vergunning, op gelijke wijze zamelen als de eigen désa-inwoners en zijn ook niet altijd eene recognitie verschuldigd6). Ook hierbij kunnen zich de désaleden net zamelrecht van een of meer producten voorbehouden. Beginnen bepaalde gewassen schaarsch te worden (b.v. alang alang), dan maakt de désa-vereeniging beperkende bepalingen betreffende het zamelrecht van zulke producten, eischt voorafgaande vergunning van het désabestuur en betaling van oepeti7). Alang alang is bijna overal op Bah een schaars voorkomend artikel geworden en aangezien het onmisbaar is voor het indekken van huizen, ook niet weinig kostbaar; verschillende alang alang-terreinen beheert dan ook de désa niet zelden op gelijke wijze als hare cultuurgronden en laat er geene ontginning op toe, al zijn ze daar ook geschikt voor 8). Over het reserveeren van gras op sawahs: zie boven op blz. 428. Het oplezen van kemirinooten, die zijn afgevallen in de bosschen binnen den beschikkingskring, schijnt wel bij beurten te geschieden. *) Pandecten Adatrecht, IV B, plaats 1876; Adatrb, XXIII, blz. 405. *) Pandecten Adatrecht, IV B, plaats 1877. •) Soebak-verordeningen blz. 116. *) Pandecten Adatrecht, IV B, plaats 1878. ■) Pandecten Adatrecht, IV B, plaats 2019, 2022. •) Pandecten Adatrecht, IV B, plaats 2023. *) Pandecten Adatrecht, IV B, plaats 2020. *) Pandecten Adatrecht, IV B, plaats 2021. 436 waarbij bet strafbaar is zicb ook niet-afgevallen nooten toe te eigenen1). Het weiderecht beperkt zich niet, gelijk reeds bleek, tot de woeste gronden binnen een beschikkingskring, doch strekt zich ook uit over de bebouwde terreinen, waaronder dus de sawahs, nl. wanneer deze braak liggen. Den tijd gedurende welken er geen vee geweid mag worden en waarvan het begin wel door het plaatsen van merkteekens „sawèns" wordt aangegeven2), noemt men de „kerta ring tjarik". Door het schaarsch worden van de eigenlijke weidegronden, zijn pok deze wel onder de désaheden verdeeld, zoodat nieuwe dorpsgenooten of nieuwe veebezitters daarvan geen gebruik kunnen maken. Zij ontvangen dan van de dorpsvereeniging wel een stuk grond met jong bosch, dat na driemaal leegkappen reeds voor weide geschikt is8). Dat er op Bali een groot tekort aan weidegronden is ontstaan, kan wel blijken uit het feit, dat het laten grazen van groot vee binnen de muren van heilige gebouwen, dat zijn in het algemeen tempels, strafbaar is gesteld. Zoo vee binnen de tempels iets beschadigt, wordt het deel van het dorpsvermogen4). Een andere wijze om aan plaatselijk gebrek aan weidegronden tegemoet te komen is het uitbesteden van vee naar andere streken. Zoo doet de bevolking van de barre Tafelhoek, waar in den drogen tijd geen sprietje kan blijven leven. De groote sawahvlakte van Mengwi staat dan vol padistoppels en bieden een goede weide aan. De jacht staat ieder désa-inwoner zonder vergunning en vergoeding vrij binnen het gebied der désa; alleen kan het voorkomen, dat ten behoeve van tempelofferanden, de désavereeniging het recht om op bepaalde dieren te jagen voor zich reserveert0). Wie zich meester maakt van een door een ander gevangen dier tb.v. in een net of in een klem) is strafbaar, doch verleent hij ongevraagd den jager hulp, bv. door het in den val geloopen wild af te maken, dan krijgt hij aanspraak op een bepaald deel van het beest8). Gegevens aangaande de rechten op parasgroeven, voor de Baliërs van zoo groot belang voor huizen- en tempelbouw, ontbreken. Zou de „panèmbak paras" wellicht niet een water- doch een parasrecognitie zijn? En de „panepas paras" niet een recognitie voor ingebruiknemen van grond, doch voor het gebruik van de parasgroeven? 7). Het voornaamste voordeel, dat uit den grond te trekken is, *) Pandecten Adatrecht, IV B, plaats 2024. *) Pandecten Adatrecht, IV B, plaats 3265. ») Pandecten Adatrecht, IV B, plaats 2072. *) Pandecten Adatrecht, IV B, plaats 2073. ') Pandecten Adatrecht, IV B, plaats 2133. •) Pandecten Adatrecht, IV B, plaats 2134. ») Liefrinck Bali blz. 386. 437 biedt het ontginningsrecht. Om een stuk woeste grond in bouwland te mogen herscheppen, heeft men tegenwoordig, nu de voor ontginning geschikte gronden slechts beperkt voorradig zijn. in den regel eene vergunning noodig van de désa-vereeniging en is ontginnen zonder zoodanige vergunning een strafbaar feit, terwijl bovendien de niet geoorloofde bebouwing onmiddelijk moet worden gestaakt1). (Zie verder boven blz. 419). Een geschrift wordt van deze vergunning slechts bij uitzondering opgemaakt. Wel heeft, zoo 'noodig na plaatselijke opname door het désabestuur, een grensafpaling plaats, waarbij zooveel mogelijk natuurlijke terreinscheidingen, verder boomen, steenen wegen en waterleidingen benut worden. In Djambrana is het aanbrengen van een omheining al spoedig vereischta). De overige voorwaarden en verplichtingen der ontginners, voor vreemdelingen soms iets drukkender dan voor de inwoners der désa zelve (voor het onderscheid dat gemaakt wordt tusschen Baliërs en niet-Baliërs zie men boven blz. 418), de betaling van de huidegift bij den aanvang der ontginning, zich jaarlijks herhalend in een sommetje aan oepeti, als erkenning van het dorpsbeschikkingsrecht, werden boven reeds besprokens). Een voorwaarde van bijzondere beteekenis is dat bepaalde boomen bij de ontginning gespaard moeten worden4). Evenals op Java gronden, die angker zijn — woonplaats van een geest, of gewijd door het vertoef van een heilige — ontzien worden6), laat men op Bali soms vrij uitgestrekte plekken goeden grond, welken de bevolking „tenged" (— angker) acht, onbebouwd6). Ze behooren den boozen geesten (boeta, zijn pingid of pamali) '). De ontginning wordt aangevangen, gelijk reeds werd gezegd, met een soort van hulde aan de Godheden van de aarde8), waarbij tevens vergeving gevraagd wordt voor het aantasten van den ongerepten grond. Bij de ontginning wordt onderling hulp verleend en doordat groepen désaüeden zich op vrij groote afstanden van hunne désa met het openleggen en bebouwen van boschterreinen gingen bezig houden, ontstonden nieuwe dorpen, aanvankelijk veldgehuchten (koeboe's) later tot afzonderlijke désa's uitgroeiend9). In Sembiran werd reeds opgemerkt, dat bepaalde gronden langs berghellingen en ravijnen gedurende negen *) Pandecten Adatrecht, IV B, plaats 1807, 1808, 1813. *) Pandecten Adatrecht, IV B, plaats 1809. *) Pandecten Adatrecht, IV B, plaats 1810, 1811, 1814. ') Pandecten Adatrecht, IV B, plaats 1812. •) Van Vollenhoven Adatrecht blz. 625. •) Zie ook Pandecten Adatrecht, II, plaats 188. ") Liefrinck Bali blz. 374. •) Pandecten Adatrecht, II, plaats 370. *) Liefrinck Bali blz. 267; de Kat ambtsvelden blz. 232. Pandecten Adatrecht, II, plaats 374. 438 jaar1) na het afoogsten braak moeten blijven liggen, in welken tijd ze onder désabeheer staan. In het tiende jaar heeft ontginning plaats door alle leden, die daaraan willen deelnemen, welke ontginning echter elk der gegadigden voor een bepaald stuk onderneemt, zoodat een elk hunner de volle vruchten plukt van zijnen arbeid2). Tot eenig individueel recht op den grond van blijvenden aard leidt die ontginning niet, hetgeen echter wel het geval is geweest met een strook gronden van schrale kwaliteit rondom de désa, waarvoor alleen ontginners te vinden waren, ingeval dezen de verzekering kregen, blijvend de beschikking over de door hen te ontginnen terreinen te behouden *). Het agrarisch reglement houdt zich ter zake van de uitoefening der kap-, zamel-, jacht-, weide- en ontginningsreohten, gelijk bleek, aan de scheiding in gronden wèl en niet aan inlandsche rechtsgemeenschappen in beheer gegeven, welke beide soorten van gronden echter op het gebied van de dorpsgemeenschappen kunnen gelegen zijn. Ziet men nu af van deze weinig gelukkige onderscheiding, dan vertoont artikel 9 van het agrarisch reglement van Bali. eene belangrijke vooruitgang bij vorige reglementen (vgl. bv. art. 8 S. 1918: 80) door niet-kortweg al die rechten aan ieder toe te kennen en van inlandsche rechtsgemeenschappen niet te reppen, doch juist die inlandsche rechtsgemeenschappen naar voren te brengen en onderscheid te maken tusschen hare ingezetenen en vreemden. Zamel- en weiderecht kan op den beheersgrond der gemeenschappen slechts overeenkomstig de bepalingen van het adatrecht uitgeoefend worden. Op den grond buiten den beheerskring staat het, met inachtneming van de daaromtrent uitgevaardigde of nader uit te vaardigen regelen, aan de inlandsche ingezetenen der inlandsche rechtsgemeenschappen, binnen welker gebied de gronden zijn gelegen, vrij aldaar kosteloos haar vee te weiden, zich van timmer- en brandhout te voorzien en andere veld- en boschvoortbrengselen in te zamelen, mits het vergaderde niet bestemd is tot vervreemding, doch ter voorziening in eigen gebruik. Zoolang de beperkende bepalingen ontbreken, kan ook door alle ingezetenen en niet- ingezetenen der betrokken inlandsche rechtsgemeenschappen inzameling geschieden in het klein en „mits voor zoover dat gebruikelijk is, daartoe vooraf vergunning is verkregen van het hoofd der inlandsche rechtsgemeenschap, binnen welker gebied de inzameling of het weiden geschiedt. Aan deze vergunning kunnen de ter plaatse gebruikelijke voorwaarden worden verbonden". Bij weigering staat beroep open bij het hoofd *) Ofschoon de termijnen van braak liggen van deze penggagajan-gronden sedert Liefrinck's onderzoek twee jaren verkort zjjn, houden we ons eenvoudigheidshalve aan de door Liefrinck genoemde getallen. (Zie boven blz. 422). ■) Pandecten Adatrecht, II, plaats 365. ■) Pandecten Adatrecht, TV B, plaats 1817. 439 van gewestelijk bestuur. Geen vergunning is noodig voor verzameling van materialen ten behoeve van Landsdiensten, hetgeen niet wegneemt, dat zoo betaling van recognitie gebruikelijk is volgens het adatrecht, die ook door den Lande voldaan moet worden. Wie volgens het agrarisch reglement de ontginningsvergunningen verleent binnen en buiten de aan de dorpen toegewezen beheerskringen, beschreven we reeds (boven blz. 433). De voorwaarden, waaronder die ontginningsvergunningen verleend worden (ze worden geregistreerd en ongezegelde uittreksels uit de registers worden aan de houders afgegeven) zijn: onoverdraagbaarheid, voortzetting der ontginning door erfgenamen, wanneer deze bij den dood van den ontginner nog niet voltooid was, en beëindiging der ontginning binnen een bepaalden voor verlenging vatbaren termijn, waarbij zij aangeteekend, dat vergunningen ook ten name van godsdienstige instellingen worden afgegeven (artikel 3—5). Ontginningsvergunningen van gronden buiten den beheerskring worden slechts verleend indien belangen van den Lande of van derden daardoor niet geschaad worden en in den regel alleen als de beheersgronden niet toereikend zijn. Beroep staat wederom open, in hoogsten aanleg bij het hoofd van gewestelijk bestuur. Het oudste van de uit het ontginningsrecht voortvloeiende individueele rechten op den grond, is wel het genotrecht1), dat een tijdelijk karakter draagt8). Zoo verkregen de zooeven bedoelde lieden uit désa Sembiran, die na de negenjarige rustperiode een stuk van de wisselbouwgronden ontgonnen, een genotrecht op het hun toegewezen stuk. welk recht één oogstjaar duurde 8), na dat jaar bleef alleen het désa-beschikkingsrecht over. Dit genotrecht ontstaat over het algemeen op gronden, waarop slechts tijdelijke bebouwing gedreven kan worden, een toestand, welken Liefrinck behalve voor Sembiran nog beschrijft voor streken in Oost- en West-Boelèlèng, waar per désa evenwel slechts eenige tientallen bouws van zulke gronden zijn te vinden. Volgens Liefrinck zouden dergelijke terreinen (gaga's), waarop wisselbouw gedreven werd, vroeger ook in Midden-Boelèlèng en Djambrana bestaan hebben. Ook in Zuid-Baï" komen ze voor4). Genotrecht wordt verder beschreven voor het district Kintamani5). De duur van het genotrecht kan afhangen öf uitsluitend van natuurlijke oorzaken, gelijk in Sembiran, dus van de wisselbouwperiode öf van een voorwaarde, die de désa-vereeniging maakte bij de ont- ') Van Vollenhoven Indonesiër blz. 5 *) Encyclopaedie *, I, blz. 821. *) Pandecten Adatrecht, II, plaats 365, 373. *) Pandecten Adatrecht II, plaats 372. Van Vollenhoven Indonesiër blz. 6. •) Adatrb., XXIIL blz. 404 en v. 440 ginningsvergunning of de toestemming tot ingebruikneming1). Wat het laatste geval betreft, hierbij heeft men voornamelijk te denken aan een „onvervreemdbaar genotrecht in handen van vreemden" (sampingan en semoedjans) 2). We vinden opgemerkt dat dit genotrecht van vreemden elders niet zelden voor bezitrechf werd versleten '). Het genotrecht, dat uit het ontginningsrecht voortvloeit, komt evenals het laatstgenoemde allereerst den leden der désa-vereeniging toe *), waarbij wederom met verschil in kaste geen rekening wordt gehouden5). Uiterlijke aanwijzing, dat op een stuk genotrecht gevestigd was, kon bestaan uit een afbakening van het bedoelde stuk grond, door middel van een pagar dan wel uit „het deelnemen van het onderhoud van een gemeenschappelijken pagar ten behoeve van eene geheele streek gronden" °). Ook bij genotrecht op weidegronden, die m.n. in Djambrana om redenen van plaatselijken aard wel met dat recht werden afgestaan, kwam ompagaring als plicht voor. Het genotrecht geeft op den grond zelf, zeiden we reeds, een recht van tijdelijken aard, in tegenstelling met de rechten die verkregen worden op bepaalde boomgewassen (klappers en lontarpalmen), die niet gelijk andere gewassen als aan den grond verbonden zijn te beschouwenT). Voor Sembiran wordt nog van een blijvend plukrecht gesproken op overjarige djarakplanten, ook nadat op die velden nog alleen het onbelemmerd beschikkingsrecht blijft rusten8). Van eenige gegevens uit de litteratuur kunnen we niet met zekerheid zeggen, of ze wijzen op genotrecht of niet. Van koffietuinen heet het bij Liefrinck :„zij zijn ook nog désabezit (onder désabeschikkingsrecht), doch zoolang de boomen vruchten dragen, hebben degenen die ze geplant hebben, er het genot van"9). Voor zoover wij zelf met koffietuinen te maken gehad hebben, kregen wij steeds den indruk van bezitrecht. In ieder geval stonden de koffietuinen jaar in jaar uit op dezelfde namen in de oepeti-kopiregisters ingeschreven. Verder zouden in Gijanjar en Bangli de ontginners van gronden gedurende drie jaren na de totstandkoming der ontginning alle vruchten genoten hebben, waarna de gronden aan den vorst toe- *) Pandecten Adatrecht, II, plaats 371, 375 en 250. Pandecten Adatrecht, IV A, plaats 556. ') Van Vollenhoven Adatrecht, blz. 492 en Pandecten Adatrecht, II plaats 375. *) Van Vollenhoven Indonesiër blz. 25. *) Pandecten Adatrecht, II, plaats 371 en 376. 5) Pandecten Adatrecht, II, plaats 387. •) Pandecten Adatrecht, II, plaats 377, 379 en 380. ') Pandecten Adatrecht, II, plaats 378. •) Adatrb., XXIII, blz. 382. 9) Liefrinck Bali blz 418. 441 vielen, en de ontginners deelbouwers werden, volgens een der verschillende petandingscontracten1). Voor Noord-Bali wordt een dergelijke ontginningsovereenkomst gemeld voor den aanleg van een sawah op iemands droge gronden (mabakin van babak = nieuwe aanleg) 2) en voor Kintamani (Bangli) op boschgrond (ngeloenasin*. We twijfelen daarom aan de juistheid dezer gegevens, omdat we zelf in Tabanan met eene ontginnigsvergunning op lontar te maken gehad hebben, waarbij echter de anak agoeng deel nam als belanghebbende door levering van eenige duizenden klapperbibits, waardoor hij recht kreeg op één derde deel van het aantal geslaagde boomen. Arbeidskrachten zou hij niet leveren*). Bovendien is overbekend, dat zoowel in Gijanjar als in Bangli ontginning gewoonlijk blijvende individueele rechten deden ontstaan op de ontgonnen gronden. Een derde geval van twijfel levert dat recht, hetwelk de désa kan verleenen op opengevallen woonerfgronden, waarvan het heet, dat ze tijdelijk ter bebouwing kunnen worden afgestaan*). Als erkenning van het beschikkingsrecht moest de ontginner eene recognitie, „oepeti" betalen De oepeti gaat langzamerhand over in steeds omvangrijker bijdragen in producten en arbeid ten behoeve van de Goden, welke uitbreiding van plichten toeneemt in dezelfde mate als de rechten der individuen toenemen, en gepaard gaat met eene differentieering in even vele soorten bijdragen als er soorten gronden komen. De naam oepeti is het langst bewaard gebleven als de jaarlijksche heffing van boomen en veldgewassen; voor erven kwam een afzonderlijke erfbelasting, voor sawahs eene afzonderlijke sawahbelasting, voor klappers nog eene afzonderlijke klapperbelasting, die salaran-, maar ook oepeti-njoeh genoemd wordt. Van al deze heffingen vindt men later padjeg en oepeti terug als vorstelijke belastingen. Belangwekkend zou het zijn te weten of deze beide belastingen niet in oorsprong overgenomen dorpsbijdragen zijn*). Met de diensten ging het net zoo"). Terugkeerende tot het genotrecht; ook voor gronden, waarop dit reeds rust, moeten die verplichtingen worden nagekomen 7). Liefrinck verklaart, dat „de oorspronkelijke toestand was, dat al hetgeen voor de désa-vereeniging benoodigd was, door de leden *) Damsté bestuursproblemen blz. 118. Adatrb, XV, blz. 6 en Happé, in Adatrb, XV blz. 41. ') Adatrb, XXIII, blz. 444 en 450. *) Dat dit leveren van werkkrachten ook wel voorkwam blijkt uit Adatrb, XV, blz. 331. *)' Pandecten Adatrecht, IVA, plaats 1049 •) Zie Adoptie blz. 308. *) Pandecten Adatrecht, II, plaats 382. T) Pandecten Adatrecht, IVA, plaats 556. 442 in natura werd opgebracht" *). Die oorspronkelijke toestand beslaat voor een goed deel nog in Zuid-Bali. Van alles moet jaarlijks een nauwkeurig gespecificeerd deel der gewassen worden afgestaan» In hoeverre het genotrecht voor overdracht vatbaar is, valt met de weinige gegevens in de hand, met te zeggen .). Mocht vervreemding mogelijk zijn, wat onwaarschijnlijk is, dan zal ongetwijfeld de medewerking van het désabestuur vereischt zijn. Het genotrecht kan, behoudens zijne verdringing door het krachtiger inlandsch bezitrecht, eindigen in drie gevallen: le. wanneer de grond ongeschiktheid begint te vertoonen voor verdere bebouwing en eerst weer tot den wilden staat moet terugkeeren3); ten tweede, in de gevallen waarin voor een bepaald tijdperk genotrecht op den grond gegeven was en dat tijdperk verstreken is4) en ten derde, wanneer voor den grond in genotrecht de verplichtingen niet worden nagekomen ten opzichte van de Goden5). In al deze gevallen blijft alleen het beschikkingsrecht, door geenerlei individueele rechten beperkt, over op die gronden, tenzij er een voorkeurrecht mocht overblijven. Het voorkeurrecht na het genotrecht te behandelen zou geacht kunnen worden onlogisch te zijn, en degeen, die zoo oordeelt, heeft voor een deel gelijk. De oorzaak hiervan is, dat van voorkeurrecht op den grond gesproken wordt eensdeels vóór ontginning, anderdeels na het ophouden van de cultuur op gronden, die reeds bebouwd zijn geweest. Immers dit „voorkeurrecht kan zijn een aanvang van genotrecht, doch ook van inlandsch bezitrecht; meestal wordt in de vindplaatsen niet duidelijk verklaard, welk der twee mag worden verwacht. Evenzoo kan het^ zoowel een afstervend genot- als een afstervend bezitrecht zijn" ). Uit deze aanhaling kan blijken, dat, ingeval men een zoo logisch mogelijk relaas wilde geven van den groei der individueele rechten op grond, dit voorkeurrecht in vier stukken behandeld zou moeten worden, waarvan twee aan weerszijden van het genot-, twee aan weerszijden van het bezitrecht. We behandelen het in zijn geheel na het genotrecht, omdat daarmede het voorkeurrecht het tijdelijk karakter gemeen heeft en verder voor Bali gegevens, die zouden wijzen op het bestaan van een voorkeurrecht als gedegenereerd bezitrecht, ontbreken. Jammer is het, dat ook nooit bijzonder aandacht aan dit voorkeurrecht is gewijd, als nawerksel van genotrecht, aangezien het vooral belangrijk is „indien het een degenereerend genotrecht voorstelt, omdat alleen in die gevallen *) Pandecten Adatrecht, II, plaats 388, 884. *) Pandecten Adatrecht, II, plaats 528—527. •) Pandecten Adatrecht, II, plaats 614—620. *) Pandecten Adatrecht, II, plaats 623. •) Pandecten Adatrecht, IX plaats 622. •) Pandecten Adatrecht, II, blz. IX—X »n Van Vollenhoven Indonesiër blz. 26. 443 onzekerheid kan bestaan, of de vroegere ontginner zijn oude rechten voor goed heeft opgegeven, dan of hij ze tijdelijk buiten zijn aandacht heeft gesteld" *). Aan de hand der beschikbare gegevens is het niet altijd met zekerheid te zeggen op welk tijdstip dit recht ontstaan en of wel van voorkeurrecht sprake is. De oorzaak van deze onzekerheid is gedeeltelijk te zoeken in den „negatieven inhoud" van dit recht, t.w. „dat zoolang het voortbestaat, anderen dien grond niet in ontginning mogen nemen", gedeeltelijk in het feit, dat de verschillende schrijvers niet duidelijk opgeven voor welk doel de vergunning gevraagd wordt"). Waarschijnlijk ontstaat het voorkeurrecht reeds wanneer een aanstaande ontginner van de désavereeniging vernomen heeft, dat harerzijds tegen het in cultuur brengen van bepaalde gronden geene bezwaren gestaan, doch nog op het welnemen van den landsheer moet worden gewacht *). Afbakening zal echter in den regel wel noodig zijn om ook uiterlijk het voorkeurrecht kenbaar te maken, gelijk in Djambrana dan ook algemeenj in Boelèlèng minder gebruikelijk schijnt"). Twijfelachtig is het ook, of de vreemdeling, die vergunning tot ontginning van eene désavereeniging bekomen hebbende en die bij den aanvang der ontginningswerkzaamheden een bedrag van 100 duitan recognitie te voldoen heeft, niet reeds vóór de betaling daarvan een voorkeurrecht bezit5). Gegevens, dat overdracht van het voorkeurrecht mogelijk zou zijn, ontbreken en zulks zal dan ook wel zijn uitgesloten"). Het recht gaat te niet, wanneer de termijn, die de désa-vereeniging gesteld had voor het in bebouwden staat brengen van den grond, onbenut voorbij gaat7). Of het ook door overlijden van den rechthebbende te niet gaat, blijkt niet. Ten slotte verdwijnt het voorkeurrecht door het opkomen van de steviger rechten, genotrecht, maar vooral het inlandsch bezitrecht. Het „inlandsch bezitrecht van den grond is het meestomvattende, en na het genoemde geschikkingsrecht, het hoogste recht op den grond, dat zich de inlander denkt8). Belangwekkend is Bah juist om hetgeen het ten aanzien van de onderlinge verhouding van beide rechten te zien geeft. Het hoogere beschikkingsrecht, doet zich nog ten aanzien van allerlei gronden in inlandsch bezit gelden, hier sterk, daar bijna niet meer. Hoe deze verschillende werking van het hooger beschikkingsrecht te verklaren? Liefrinck zoekt de oplossing daarvan, *) Pandecten Adatrecht, II, blz. X. *) Encyclopaedie', I, blz. 822. *) Pandecten Adatrecht, II, plaats 19, 22. *) Pandecten Adatrecht, II, plaats 21 en 27. *) Pandecten Adatrecht, II, plaats 23. •) Pandecten Adatrecht, II, plaats 209—210. 7) Pandecten Adatrecht, II, plaats 247—250. •) Van Vollenhoven Adatrecht 198. 444 gelijk reeds boven werd opgemerkt, in het volmaakter worden der cultuur, waarbij de waarde, welke de mensch aan den grond heeft toegevoegd door zijn arbeid, „zoo groot (is) in verhouding tot de oorspronkelijke waarde van den grond vóórdat hij nog bewerkt was geworden, dat deze laatste daarbij als in het niet verdwijnt ) „Hoe volmaakter de cultuur wordt, des te sterker doen zich de rechten der individuen gelden; bij verbeterde bevloeiïng verbleeken de uitingen van het beschikkingsrecht meer en meer, en bij sawahs op Bali is het totaal verdwenen" 2). Toch kunnen we, in verband met hetgeen we reeds eerder opmerkten over het zich uiten van het beschikkingsrecht naast individueele rechten, deze theorie niet dan met een voor Bali belangrijk amendement, overnemen, zelfs meenen we, dat een andere factor bij het tot uiting komen van het beschikkingsrecht, t.w. de groei van de bescbikkingsgerechtigde gemeenschappen, de alles beheerschende is. Hoe komt het, dat het beschikkingsrecht ten aanzien van de geheele „tgakan", bestaande uit sawahs, droge bouwgronden en woonerven, ondanks den onderling geheel verschillenden cultuurtoestand, zich op volkomen dezelfde wijze uit? Door de beslotenheid van de désa-samenlevingen en de vastheid harer inriohting, die nu eenmaal het bezit van tgakan eischt voor het lidmaatschap en geen ophooping van „tgakans" in één hand gedoogt. Hoe komt het, dat in de streken met het petjatoestelsel, het beschikkingsrecht ten aanzien van die petjatoe-gronden zich precies eender en in dezelfde gevallen uit als ten aanzien van de woonerven en geheel anders, d.w.z. bijna niet, tot uiting komt ten aanzien van andere sawahs en droge velden in inlandsch bezitrecht? Al wederom door den ouden eisch, dat ieder lid één petjatoe behoort te hebben en aanspraak had op een woonerf, terwijl wederom opeenhooping van woonerven noch van petjatoe's was toegestaan. De conclusie, waartoe wij meenen te mogen besluiten is deze: Bezitrecht is het gevolg van het verlaten van den wisselbouw, ontstaat dus bij blijvende bemoeienis van den individu met bepaalde gronden, die hij dan de zijne noemt. (O. i. acht het agrarisch reglement het bezitrecht van gebruiker of ontginner veel te snel tot stand gekomen in artikelen 2 en 8). De gemeenschappen, binnen wier beschikkingskring die gronden liggen, krijgen weder de volle beschikking over die gronden, ten eerste wanneer ze terugkeeren tot den woesten staat, en ten tweede wanneer, ze heerloos worden, onder welk laatste begrip men heeft te verstaan, niet alleen het geval dat er heelemaal geen erfgenamen zijn om die goederen gelijk met de andere bezittingen in ontvangst te nemen, doch evenzeer het geval, dat aanwezige erfgenamen volgens de bestaande dorpsinstellingen onbevoegd zijn tot erven, omdat ze zelf al tgakan, petjatoe of erf bezitten, in welk geval zij waarschijnlijk alleen een ») Liefrinck Bali blz. 421. *) Encyclopaedie2,1, blz. 822. Pandecten Adatrecht, III, plaats 213. 445 recht van ruil tegen eigen gronden hebben (eenig gegeven aangaande naastingsrecht); ten derde, wanneer de houders dier gronden hunne verplichtingen ten opziohte van de gemeenschap d. i. ten opzichte van de Goden niet nakomen*). Liefrinck heeft reeds duidelijk verklaard waarom op den duur het tgakan-stelsel niet te handhaven was2); dat het petjatoestelsel in den loop der tijden wel diezelfde richting uit zal gaan, kan blijken uit het feit, dat het vroeger in Badoeng, Tabanan en Boelèlèng2) ook voorkwam, doch daar verdwenen is. Een factor, die waarschijnlijk het stelsel van de petjatoe's sneller zal doen verdwijnen, is nog te vinden in het feit, dat één enkele sawah of één enkel stuk droge grond naast vrijer inlandsch bezitgrond in één hand is. Het kan gezegd worden, dat op alle gronden, waarop jaarlijks cultuur gedreven wordt, het inlandsche bezitrecht rust8). Dat hier het beschikkingsrecht veelvuldiger en ingrijpender werkt, daar bijna niet meer te bespeuren valt, doet die gronden niet onder een ander soort recht vallen. Of gezegd kan worden, dat vorstelijke willekeur het inlandsch bezitrecht deden aftakelen tot een bewerkingsrecht, zal nader te bezien zijn. Ontginning, gevolgd door blijvend belang bij den grond, doet in het algemeen het bezitrecht ontstaan4). Dragers van het inlandsch bezitrecht (glah, doewé, droewé, palaka) zijn in den regel individuen; „waar men het ontmoet in handen van een désa-vereeniging, een soebakvereeniging, een particuliere vereeniging of voorheen een vorst, daar is deze er aan gekomen op een der gewone wijzen, dus door koop (uit haar of zijn kas*, ruil, schenking, erfrecht, of eigen ontginning; de vorst kreeg buitendien veel grondbezit door het mandjing of tjampoet"8). Ook worden als dragers van inlandsch bezitrecht tempels genoemd; ofschoon zelf verbonden aan een vereeniging (désa-, soebak-, pemaksaan-vereeniging) heet niet die vereeniging, doch de tempel zelf bezitter van de gronden. Zoo spreekt men van laba of tjarik poera, tjarik pemaksaan. Deze tempelgronden werden ook wel door den vorst toegekend en waren, (evenals thans nog) vrij van belastingen7). Liefrinck wist één geval te melden van commuun bezit door ontginning vanwege de vereeniging ontstaan, nl. in désa Klandis ^Boelèlèng), waar de gezamenlijke désaleden een sawahcomplex hebben aangelegd, waarin alle leden een aandeel bezitten, doch in l) Liefrinck Bali blz. 286. *) v. B. Waanders dagverhaal blz. 432—427, Landsverordeningen Bali blz. 184 en Adoptie blz. 304. •) Pandecten adatrecht, III, plaat» 33. *) Pandecten adatrecht, HL, plaats 208—212. •) Adatrb., XXm, blz. 383. *) Van Vollenhoven adatrecht blz. 486, Pandecten adatrecht, ni, plaats 490—492. T) Adatrb., XV, blz. 41. 446 bepaalde gevallen (w.o. toename van het aantal désaleden in deze zeer oude désa; hoe kan dat?) worden de deelen saamgevoegd en herverdeeld, hetgeen op zeer ingenieuse en billijke wijze geschiedt1). Communaal bezit (in Djambrana onbekend), meldt Liefrinck verder, voor de désa's Djoelah, Sembiran en de daaruit ontstane désa Patjoeng (aldaar blijkbaar „tetamijan désa" geheeten) en Bangkah2). In eerstgenoemde désa zou periodiek (eens in de tien jaren* herverdeeling voorkomen, in Sembiran bestaat bij de tanah padésaan, een toestand, die sterk aan het ZuidBalische petjatoestelsel doet denken3). In herinnering zij gebracht, dat laatstbedoeld stelsel nog voortbestaat in Mengwi, Gijanjar, Bangli, Kloengkoeng en een deel van Karangasem. Familiebezit, hetzelfde wat wij voor Zuid-Bali aanduiden als het tgakanstelsel en wat aldaar voorkomt in de oude désa's van Karangasem, Mengwi (en wellicht Tabanan), bestond in Liefrinck's tijd nog in zeven Boelèlèngsche désa's, t.w. Bondalem, Boekti, Jeh-sanih, Koeboetambahan, Boelihan, Soewong en Tenaon. Drang tot individualisatie is allerwege te bespeuren *). Het wil ons voorkomen, dat men goed doet, het inlandsch bezitrecht van droge gronden van hetzelfde hecht karakter te achten als zijne sawahs. Er zijn droge gronden ten aanzien waarvan het den landbouw drijft, beschouwt hu* net zoo goed als van zichzelf, als zijne sawahs. Er zijn droge gronden ten aanzien waarvan het beschikkingsrecht reeds van stonde af aan alleen zou gelden, als het bezitrecht werd prijs gegeven, naast drogen grond, in handen van denzelfden ontginner, waarvan het zeker zou zijn, dat het beschikkingsrecht zich krachtig zou laten gelden en waarop extralasten ten opzichte van de gemeenschap kwamen te drukken (petjatoe's*. Waar die uitingen van het beschikkingsrecht zeldzamer worden, gaat die werking gelijk op voor droge en natte gronden en is de verklaring daarvan te vinden in den loop, die de ontwikkeling der désa-inrichting neemt. Deze vertoont nl. de neiging steeds meer los te komen van haar agrarisch karakter. Begonnen als ontginningsgemeenschap, was aanvankelijk de grond het uitgangspunt van de geheele désa-inrichting (tgakan, petjatoe); geleidelijk worden deze criteria prijs gegeven, om redenen van economischen aard, door invloed van de vorstelijke eischen e. d. Een sprekend voorbeeld hiervan levert Adatrb. XXIH, waar beschreven wordt hoe in Pajangan de désa-dienstplichtige tegals (tegal ajahan) bij toename van het aantal désaleden werden herverdeeld. „Sedert de invoering der (gouvernements-* oepeti ') Liefrinck Bali blz. 402—404. *) Pandecten Adatrecht, Hl, plaats 489, Liefrinck Bali blz. 385; Adatrb., XXIII, blz. 383. ») Liefrinck Bali blz. 393 en vgl. 389—399 en Adatrb, XXHL blz. 388. ') Pandecten Adatrecht, Hl, plaats 489. 447 heeft echter ieder zijn vaste aandeel. Nieuwe leden krijgen geen aandeel meer 1). In Badoeng en Tabanan zal men zelfs ten aanzien van woonerven vrijheid van vervreemding zonder eenige inmenging van de désa -aantreffen. Waarschijnlijk is een feitelijk beschikken door de gemeenschappen over woonerven in die landschappen tegelijk met het petjatoestelsel verdwenen. Waar dan ook het beschikkingsrecht zich nog krachtig doet gelden, heeft dit öf plaats op volkomen gelijke wijze ten aanzien van alle gronden (tgakan) öf op volkomen gelijke wijze ten aanzien van bepaalde natte en bepaalde droge gronden, zooals petjatoe-sawahs en petjatoe-tegals in Bangli en Mengwi. Komen daarnaast voor andere geërfde of zelf aangelegde tegals en sawahs, dan zijn daarop de individueele rechten voor tegals en sawahs even krachtig en in beide gevallen „inlandsch bezitrecht" van volkomen gelijke waarde. Het vaste grondbezit, dat volgens Liefrinck in Boelèlèng „palak" heet en ten aanzien waarvan het beschikkings recht zich in eenige onbeteekenende^verplichtigen uit, is dan ook een op Bali wijd verbreide vorm. Wanneer in Zuid-Bali gesproken wordt van tjarik djaba, te onderscheiden in erfgronden „tetamjjan" (in Kintamani „pedian", op Noesa Penida „penirian") en op andere wijze verkregen cultuurgronden of „tjarik kesoegihan", bedoelt men er juist deze gronden in dat schier onbelemmerd bezitrecht mee. Men houde wel in het oog, dat, al zijn nieuwe ontginningen in Zuid-Bali schaarsch, ook nieuw ontgonnen gronden hetzelfde karakter kunnen dragen. Onjuist wil het ons derhalve voorkomen, met Lekkerkerker te meenen, dat individueel bezit, waarmee deze schrijver de sawah kesoegihan aanduidt, te willen beperken tot de gronden, waarvan de vorsten om een of andere reden afstand hebben gedaan2). Be beperkingen die het beschikkingsrecht aan het inlandsch bezitrecht stelt, werden reeds onder het beschikkingsrecht samengevat en bestonden uit beperking in het recht de gronden te vervreemden, hetzij een algeheel verbod8), hetzij alleen met vergunning van de beschikkingsgerechtigde gemeenschap *), hetzij met uitsluiting van niet-désa-genootenB), hetzij alleen verpanden. Het vererven kan mede beperkt zijn in de bovengenoemde gevallen van heerloos worden (geen of geen tot erven geschikte verwanten zijn te vinden). Verplichtingen verbonden aan gronden in inlandsch bezitrecht, kunnen zijn van verschillenden aard: In de tijden, waarin de inlandsche bezitter geen belang bij den grond heeft, de tijden dus van het braakliggen, konden anderen rechten doen gelden; *) Adatrb, XXIII, blz. 409—410. *) Lekkerkerker blz. 35. *) Pandecten Adatrecht, III, plaats 987. *) Pandecten Adatrecht, IV A, plaats 739. *) Pandecten Adatrecht, III, plaats 987. 448 weiderecht, planten van veevoedergewassen*). Mocht de inlandsche bezitter zelf tweede gewassen willen planten, dan staat hem dit vrij, doeh zal hij, ingeval hij wegens beschadiging 'daarvan door andermans vee, schadevergoeding wil kunnen eischen, om die aanplantingen een pagar moeten aanbrengen. Het tweede geval is, dat de belangen van den bezitter in strijd komen met hoogere belangen en hij, zonder recht op schadevergoeding vaak, het zijne moet opofferen en zelfs" dat hooger belang moet helpen dienen. Afgewerkt sawahwater van hooger gelegen sawahs mag over zijne gronden worden afgevoerd2) eii moet hijzelf mogelijke schade aan eigen gewassen zien te voorkomen, nieuwe leidingen mogen door zijne gronden gegraven worden, in Noord-Bali blijkbaar zonder schadevergoeding8), (althans later, want vroeger heeft ook daar eene vergoedingsregeling gegolden 4), in Zuid-Bali in ieder geval tegen vergoeding van de gewassen op dien grond voorkomende, vaak tegen vergoeding van den grond zelf. Bij. het afgraven van sawahs gaat het evenzoo, wanneer de afgegraven aarde noodig is,voor de waterwerken. Voor wegenaanleg paste ook de landheer wel onteigening toe 6). Ook het recht van passage over andermans grond schijnt in soebakregelingen (bv. van Banjoe-alit) behandeld te worden m.n. voor wat den afvoer en opstapeling van de padi betreft8). Desnoods mochten dijkjes en heggen dan tijdelijk opgeruimd worden, doch moesten later in den vorigen staat hersteld worden8). Een derde soort verplichtingen waren die ten opzichte van de gemeenschappen, waarin de bezitter thuis behoorde (soebak, désa, enz.); welke verplichtingen voor een goed deel verplichtingen tegenover de Goden waren9). Als zoodanig heeft men ook aan te merken het verbod in soebakregelingen voorkomend, zijn sawah onbebouwd (neng* te laten, of in klappertuin te veranderen. Ook bepaalde cultures worden verbóden10). Als verplichtingen in de soebak vallen te vermelden, dat men het sawahniveau niet veranderen mag en dat men de verplichting heeft zelf de tertiaire leidingen aan te leggen u). In den tijd van plagen in het gewas zal iemand, die aangrenzend alang-alang *) Pandecten Adatrecht, IVA, plaats 750. *) Pandecten Adatrecht, III, plaats 1172. *) Pandecten Adatrecht, III, plaats 1171. *) Landsverordeningen Bali blz. 189. *) Pandecten Adatrecht, III, plaats 1170. ') Kertasima blz. 240. 7) Soebak-verordeningen blz. 318 en 333. •) Adatrb., XV, blz. 349. *) Pandecten Adatrecht, III, plaats 1173. *•) Soebak-verordeningen blz. 283. «) Adatrb., XV, blz. 31. 449 terrein bezit, dit gras hebben te maaien. Is hij nalatig, dan is hij de alang-alang kwijt. Als vierde en laatste groep vallen te noemen de verplich tingen tegenover de vorsten „A right of private property in the soil, is recognized with a reservation to the sovereign of a portion of its produce" merkte Crawfurd reeds op 1). Vroeger werd evenwel bereids het noodige over deze verplichtingen gezegd2;. Over de bewijsstukken in zake grondenrecht3) en de registratie daarvan door soebakhoofden4), werd evenzeer reeds eerder een en ander opgemerkt (bestuur, rechtswezen). In verband met het grondenrecht moge daaraan nog een enkele opmerking worden toegevoegd. De voor de bewijsstukken verschuldigde rechten bepaalden de vorsten zelf, dus waren deze niet overal gelijk. In Kloengkoeng, Gijanjar en Bangli was 2 % van de koop- of pandsom verschuldigd, elders moesten voor de documenten vaste bedragen betaald worden. In Kloengkoeng ontving de penjarikan van de registratiekosten 10 %, in Bangli en Gijanjar van elk voor die brieven verschuldigd bedrag onderscheidenlijk 60 en 66 duiten. In Djambrana moest de overgave van het geld en de sawah plaats hebben in tegenwoordigheid van de hoofden en soeroehan der partijen. Dezen moesten bovendien beiden de acten (soerat pénget of pijagem) onderteekenen6). Afschriften van deze bewijsstukken werden alleen in Kloengkoeng vervaardigd en bewaard in een groote houten kist in de poeri van den Déwa Agoeng6). Bij overgang van gronden in inlandsch bezitrecht moet men onderscheiden de gronden, waarbij de beschikkingsgerechtigde gemeenschap zoo goed als geene belangen meer heeft, zooals de palakgronden, de tetamrjangronden, e.d. en de overige gronden,waarbij het beschikkingsrecht meer gelegenheid heeft zich te uiten: tgakan of boekti né madésa, petjatoe en woonerven. Gronden van de eerste categorieën kunnen door vererving overgaan 7), worden verpand en verkocht met inachtneming van de formaliteiten 8), gingen bij tjampoetoverlijden over op den vorst (mandjing), waardoor ze deel gingen uitmaken van het domein9). In Badoeng werd door den betrokken heer de vervreemdingsvergunning wel geweigerd, ingeval de reden, die steeds voor elke vervreemding moest opgegeven worden, niet urgent voorkwam. Soms werd ver- *) Crawfurd Hindureligion blz. 152. •) Pandecten Adatrecht, III, plaats 1170. Pandecten Adatrecht IVA, plaats 751. *) Pandecten Adatrecht, IVA, plaats 773. *) Pandecten Adatrecht, III, plaats 1280. •) Soebak-verordeningen blz. 254. •) Adatrb, XV, blz. 69—70. 7) Pandecten Adatrecht, III, plaats 1482 en 1485. ") Pandecten Adatrecht, III, plaats 1484. •) Pandecten, Adatrecht, III, plaats 1483. 450 koop geweigerd, doch in stede daarvan verpanding toegestaan. Laatste sawahs mochten niet verkocht worden, heette het. Overigens gaan Baliërs niet dan noodgedwongen tot verkoop van sawahs over1). Hoe het ging met de tweede categorie van gronden, is al wederom door Liefrinck beschreven voor de zoogenaamde familie-grondaandeelen. Aanvankelijk een verbod van vervreemding, toen verpanding tegen steeds grootere pandsommen, eindelijk: vergunning tot verkoop, soms beperkt tot dorpsgenooten en steeds met medewerking van de désa2). De Zuid-Balische dorpsreglementen geven eene soortgelijke ontwikkeling te zien. Wat we gaarne zouden willen weten is, hoe het hierbij ging met de verplichtingen ten opzichte van de dorpen, waar een vast aantal leden bestaat en het lidmaatschap aan een grondaandeel verbonden is. Eenige désa's in Karangasem en Mengwi hebben een zeker conservatisme getoond, dat de bestendigheid der désa-inrichting zeker ten goede is gekomen. Zij beschouwen de zaak geheel van uit het standpunt der verplichtingen. Geoorloofd is daarbij plaatsvervulling; welnu een tgakanbezitter kan met het geheel of een gedeelte zijner verplichtingen met medeweten van de désa het geheel of een gedeelte zijner gronden overdragen. Bij overlijden van den tgakanbezitter heeft zijn rechtverkrijgende echter recht op de volledige tgakan en moet de plaatsvervanger die geheel opleveren. Is er geen rechtverkrijgende verwant van den laatsten tgakanbezitter, dan heeft de plaatsvervanger evenmin te meenen, dat hij nu wel op de tgakan of zijn overgedragen deel daarvan kan blijven zitten. De tgakan wordt door de désa geheel en al aan dengeen toegewezen, die volgens de gebruiken daarvoor in aanmerking komt. De petjatoe's volgen een soortgelijken weg. Voorop sta, dat de petjatoe's onaantastbaar zijn voor het mandjing der vorsten*), die ook de tgakans ontzagen, zij het blijkbaar wel tegen vergoeding, (oepeti tjampoet)4). De petjatoegronden zijn onverkoopbaar, *) Pandecten Adatrecht, III, plaats 1486. ») Liefrinck Bali blz. 417—420 en Pandecten Adatrecht, ni, plaats 1487. •) In Adatrb., XV, blz. 38 wordt het tegendeel beweerd. *) Adoptie blz. 307. In Bebandem: Mwah jan ana wong désa tjampoet, mangajah kadésa, jan ija wkasan wtoe ipoen padem sadroewèn désa ika né ajahanga kadésa, tan wnang kna pdjah pandjing, tka wnang oega mantoek ka désa kabèh -— Wanneer désalieden, zonder mannelijke nakomelingen, dienstplichtig zijn aan de désa en zij komen naderhand te sterven, dan zullen de désagronden, waarop hun dienstplichtigheid ten opzichte van de désa rustte, door den vorst niet worden genaast, doch in hun geheel terugvallen aan de désa. Zie ook Adatrb., XXIII, blz. 359. 451 (ook in Kloengkloeng?)1), mogen nochtans worden bezwaard tot een bepaald bedrag en voor bepaalde doeleinden, t. w. huwelijk, doodenfeest en tanden vijlen 2). Bij verpanding van petjatoe's wordt de pandhouder voor de diensten aansprakelijk. Zij vererven op den naasten erfgenaam zonder petjatoe; blijft een weduwe achter met een onmondigen zoon, dan nemen de bandjarlieden de diensten van dat kind waar (tapoek) en blijft eene weduwe achter zonder sentana, dan kan zij er een zoeken8). Onder overdracht van grond kan men ook schikken het „nandoe tanah", het bevloeibaar maken van iemands droge gronden, onder beding, dat de aannemer van dat werk de helft van den grond voor zich zal ontvangen4). Het inlandsch bezitrecht gaat te niet door den grond ongebruikt te laten, waardoor hij terugkeert in woesten staat; het beschikkingsrecht blijft er dan alleen op over5). (Men denke evenwel aan mogelijk voorkeurrecht). Waar gronden aan het lidmaatschap verbonden zijn, gaat het bezitrecht door het beëindigen van het lidmaatschap (dood, verhuizing) teniet. Waar de nakoming van bepaalde verplichtingen aan een aandeel gronden verbonden zijn, kan niet-nakoming van die verplichtingen evenzeer tot beëindiging van het inlandsch bezitrecht leiden 6). Voorzichtigheid is geboden bij het aantreffen van verjaringstermijnen in soebakregelingen; deze zijn meestal ontleend aan de Hindoe-rechtsboeken, doch hebben voor de practijk geene beteekenis. Zoo bepaalt de sima soebak van Poeleran (tevens désareglement) dat het bezitrecht op sawah of tuin verloren gaat indien deze gronden tien jaren onbewerkt blijven. Ze vallen dan den sedahan en 'klijang désa toe, die na overleg met den poenggawa, deze gronden toewijzen aan een ander 7). Hetzelfde valt te zeggen van de verwervingsverjaring (op grond van ongestoord in handen hebben van den akker gedurende tien jaren)8). Onteigening doet evenzeer verlies van grond ontstaan, al staat daar wel herkrijgen van een gelijk stuk grond tegenover (men denke aan verplaatsing van eene leiding, waar het oude leidingbed weer benut kan worden). Kan men nu zeggen, dat door despotisch vorstenbestuur het in- l) Adatrb, XV, blz. 374, *) Adatrb, XV, blz. 37. •) Adatrb, XXIII, blz. 311—314 en 335. *) Pandecten Adatrecht, III, plaats 989; zie eenige voorbeelden van nandoe tanah: Adatrb, XV, blz. 331. •) Pandecten Adatrecht, HL plaats 1764—1765; Pandecten Adatrecht, IV A, plaats 853—854. •) Pandecten Adatrecht, IVA, plaats 1064. 7 Adatrb, XV, blz. 350. ') Adatrb, XV, blz. 108. 452 landsch bezitrecht, dat hechte recht op grond van den Balischen landman, zoodanig gehavend is, dat daarvan slechts een bewerkings- of bouwrecht overgebleven is? Verschillende schrijvers meenen dit. Van Bloemen Waanders verkondigde het eerst voor Tabanan, Mengwi, Badoeng, Gijanjar en Bangli deze meening [kortgeleden heeft Damsté er van blijk gegeven, geheel het standpunt van Van Bloemen Waanders te deelen*)] en kwam tot de conclusie, dat inlandsch bezitrecht daar alleen voorkwam in handen van personen, die gronden van den vorst gekocht of ten geschenke gekregen hadden. De rest had een bouwrecht2). Ons wil het verkeerd toeschijnen de zaak aldus te gaan verstaan, omdat daardoor aan een machtssuggestie van despootjes wordt toegegeven, welke schadelijk kan zijn, ook nog nu zij niet meer vorstelijk aanzien genieten. Wat toch verstaat men onder dat bewerkings- of bouwrecht? „De gewone figuur daarvan is deze, dat sawahs (en andere gronden), die van den vorst zijn (droewé dalem) krachtens zijn despotisch domeinrecht, bewerkt worden door gewone dorpslui ten eigen bate, onder gehoudenis van aan den vorst landrente of sawahpacht (padjeg* en diensten te praesteeren en met de wetenschap, dat de vorst wegens eiken grief — in elk geval wegens wanpraestatie — en wegens eiken gril aan dit recht een eind kan maken" *). Leest men Liefrinck's mededeelingen over de petjatoegronden4), dan kan inderdaad de indruk niet anders zijn, dan dat een bewerkingsrecht van bovenbedoelden inhoud daarop voorkomt. Echter, de schrijver geeft zelf op, dat nauwkeurige kennis terzake van het grondenrecht in Zuid-Bali ontbreekt. Overigens zou het geenszins onmogelijk zijn, dat van de zijde van de Banglische anak agoengs mededeelingen gedaan werden, als Liefrinck in zijn „Bijdrage" leverde6). Dan blijft toch nog na te gaan, door navraag onder de petjatoehouders (men houde wel in het oog, dat in Bangli de petjatoe's 66 % van de geheele sawahoppervlakte uitmaken) hoeveel van die vorstelijke pretenties als evenzoovele ficties zijn terug te wijzen. Dan zal blijken, dat droewé dalem een term is, die niet op petjatoe's is toe te passen; in Gijanjar erkenden de betrokken grooten op de gronden zelf geenerlei aanspraak le kunnen doen gelden en toen het gouvernement na den val van het Kloengkoengsche vorstenbestuur allen, die een vorstelijke sawah, tuin of tegal onder zich hadden, liet aanzeggen daarvan opgave te doen, kwam er niemand zijn petjatoe als vorstelijk grondbezit laten inschrijven6). Willekeurig afnemen kon, we zeiden *) Damsté bestuursproblemen blz. 118. *) v. B. Waanders blz. 195, v. B. Waanders dagverhaal blz. 423— 433 en 438, Happé blz. 186. •) Van Vollenhoven Adatrecht blz. 491. *) Pandecten Adatrecht, III, plaats 1889. •) Zie boven blz. 236. •) Eene tegenovergestelde theorie werd verkondigd in Adatrb, XXIH, blz. 424. 453 het vroeger reeds, niet voorkomen *) en zelfs het recht van mandjing (tjampoet), dat ten aanzien van andere gronden in inlandsch bezitrecht werd toegepast, bleef ten aanzien van petjatoe's buiten werking. En wat de verplichtingen der petjatoe-houders betreft, deze waren te beschouwen als een extra-heffing, die juist op de houders dier bijzondere gronden kwamen te rusten, omdat de vorst bij désa-gebruiken aansluiting had gezocht en ook in de désa (bandjar) die petjatoehouders, vergeleken bij anderen, meer verplichtingen hadden. Zoolang de eischen van den souverein matig blijven, valt in die extra-verplichtingen geenerlei inbreuk op het grondenrecht te zien. En die vorderingen waren in het algemeen niet zwaar; het gelukte aan resident De Bruyn Kops zonder moeite eene weinig drukkende regeling uit te vaardigen betreffende de, door den pengajah kedalem te praesteeren diensten en leveringen, welke peswara zeker vastheid aan de materie gaf, maar ook eenige vastigheid aan de niet al te best gegronde aanspraken van de zelfbestuurders. En zoo zien we dan ook den ouden regent van Bangli bij de afschaffing der paleisdiensten een beroep doen op de peswara van den resident De Bruyn Kops *). Dezelfde regent echter deelde aan controleur Haga mede, dat de tegal petjatoe in Kintamani bezwaard waren met paleisdiensten. Hij wist aangaande het ontstaan van die petjatoe's niets mee te deelen, wel een bewijs, hoe weinig de zelfbestuurders soms thuis waren in de inrichting der désa-huishouding, want die petjatoegronden bleken dezelfde te zijn als de dienstplichtige dorpsgronden (droewé désa)"). Is er nu echter wel eenig practisch belang aan verbonden, zich rekenschap te geven van het al of niet bestaan van een bewerkingsrecht op de petjatoe's; de paleisdiensten zijn toch afgeschaft? Zeker, doch er bestaat nog steeds een petjatoeprobleem, dat Damsté aldus samenvat: „....omtrent den rechtstoestand van de petjatoe- of ajahanvelden, waarop de poeridiensten hadden gedrukt, sprak de Regeering zich niet uit. Het zeggenschap over die velden, hetwelk ik vermoed, dat oorspronkelijk heeft gelegen bij de désa-vereenigingen, doch dat de vorsten aan zich hadden weten te trekken, en dat door de annexatie van de landschappen was overgegaan aan het Gouvernement —, het Gouvernement is het niet gaan uitoefenen; het heeft niet verklaard, dat het terugkeerde tot de désa; het heeft niet gezegd, dat de petjatoe's werden gelaten aan hun occupanten, in erfelijk individueel bezit; *) Liefrinck Bangli blz. 185. *) Damsté bestuursproblemen blz. 126. Men zie vooral de ongelukkige definitie van de paleisdiensten in Adatrb., XXIH, blz. 425. ») Adatrb., XXIII, blz. 409. 454 en het heeft ook geen oplossing gegeven als per Staatsblad 431 van 1906 gewrocht voor de Lomboksche pengajah-sawahs"1). Van deze vier machtwoorden, die de regeering had kunnen spreken, is er wellicht geen een geheel en al bruikbaar. Zien we de zaak goed in, dan zou de regeering hebben te volstaan met de verklaring, dat de paleisdiensten zijn afgeschaft en van fictieve vorstenrechten niets over is, doch dat de verplichtingen verder aan het bezit van een petjatoe verbonden ten opzichte van de gemeenschappen, waarin petjatoe en houder thuis behooren, ongewijzigd blijven. De groei, welken die gemeenschappen zullen volgen, zal dan tevens bepalen welk karakter de petjatoe's naderhand zullen krijgen. Woonerven en petjatoe's worden vaak in één adem genoemd als basis van verplichtingen ten opzichte van de dorpsgemeenschappen en vertoonen naast eenige verschillen, tal van punten van overeenkomst. Het grootste verschil zal wel zijn, dat eertijds voor het lidmaatschap de aanleg van een petjatoe gebiedend was vereischt, terwijl men voor toewijzing van een woonerf uit den beschikkingsgrond zijn aanspraak kon doen gelden, doch het bezetten van een woonerf geen vereischte van lidmaatschap was. De groote overeenkomst heeft men te zoeken in het verbod van accumulatie van petjatoe's en woonerven in één hand, waardoor voor beide dezelfde grens van vererfbaarheid bestond, verder in de verpandbaarheid van petjatoe's en erven en de onverkoopbaarheid van beide en ten slotte in het feit, dat beide een vaste maat hebben. Dat het recht op woonerven voor de Baliërs een gewichtig onderdeel van het grondenrecht is, bevroedt men onmiddellijk, wanneer men bedenkt, dat de karang (pekarangan) ook plaats biedt aan den huistempel, een afzonderlijk ommuurd vak, waar de offerhuisjes te vinden zijn, welke sanggah voor het Balische gezin (de koeren) een gewijd stukje grond is2). Daarbij komt, dat in de volkrijke désa's jn de Zuid-Balische sawah-vlakte, het dicht opeen wonen van de bevolking vanzelf de noodzakelijkheid voelbaar maakte van nadere preciseering van de rechten en verplichtingen der erfbewoners, zoowel onderling als ten opzichte van aangrenzende openbare gronden (wegen). Men erlangt een woonerf door zich te wenden tot de beschikkingsgerechtigde gemeenschap (désa of bandjar), die uit haar beschikkingsgrond de erven toewijst") en daarvoor meestal eenige droge gronden op de grenzen van de bewoonde kom in reserve houdt4). In Zuid-Bali verzoekt bijna steeds ieder jong gehuwd man om een eigen erf, in Noord-Bali schijnt men zoo lang moge- ') Damsté bestuursproblemen blz. 123. ') Pandecten Adatrecht, IVA, plaats 1064a. ■) Pandecten Adatrecht, IVA, plaats 1048. *) Pandecten Adatrecht, IV A, plaats 1048. 455 lijk bijeen te blijven1). Wordt het gehuwden lieden van buiten toegestaan zich in de désa te vestigen, dan krijgen ook zij erven toegewezen; zij ontvangen zgn. beneden-erven „karang ring üi en vaak slechts tot een beperkt aantal. Woonerven worden nl. verdeeld in drie categorieën: bovenerven „karang ring oeloe , middenerven „karang ring tengah" en benedenerven „karang ring ili". Bovenerven zijn die, welke gelegen zijn in de richtingen, die de onderhoudsplicht der erfscheidingsmuren aangeven. In Zuid-Bali moeten erfbezitters meest aan de Noord- en Oostzijdten hunne erfmuren onderhouden. De bewoners van de uiterste benedenerven aan de Zuid-Westzijde hebben, behalve die Noordelijke en Oostelijke muurtjes, ook aan de West- en Zuidzijde tijdelijk hun erf van een afsluiting te voorzien, welke permanent gemaakt moet worden door den a.s. bewoner van een nieuw benedenerf. De „karang ring tengah" zijn de erven om het dorpsraadhuis gelegen en mogen nooit aan vreemdelingen worden afgestaan. Gelijk gezegd is soms het aantal erven door gehuwde vreemdelingen te bezetten, bepaald2), in Tnganan Pagringsingan bv. niet meer dan 17; zijn er meer dan 17 erven bezet door lieden van buiten, dan kunnen er worden verjaagd, wanneer eigen dorpsgenooten moeite hebben aan een erf te komen. Voor erven is een vaste maat bepaald, in Zuid-Bali meest 200 petjerakèns). Tijdelijk wordt het bezetten van grootere erven toegestaan, doch mocht er gebrek aan woongrond ontstaan, dan worden allereerst de grootste woonerven besnoeid. Dit is het zoogenaamde herverdeelen van erven („njepih"), dat men zich dus vooral niet heeft voor te stellen alsof plotseling al die kleimuren ondersteboven gehaald worden en elders herbouwd. Een van de eerste rechten van een erfbezitter is zijn stuk woongrond geheel vrij te maken. Het bleek, dat de gemeenschap krachtens haar beschikkingsrecht het beheer heeft over onbezetten grond, bestemd voor woonerf of reeds tot woonerf gediend hebbende. Die gronden kunnen beplant zijn met boomen, welke nog bezit zijn van den laatsten erfbezitter of welke toebehooren aan hen, die van de désa die gronden in genotrecht kregen4). De erfbezitter mag die boomen koopen volgens een door klijang en penjarikan vast te stellen prijs. Verpande boomen kan hij inlossen, zoodat hij ze zelf in pand krijgt. Boomen, welke zich juist bevinden op de plaatsen, waar hij zijne behuizingen moet plaatsen, behoeft hij niet volledig te vergoeden. Hij kan nl. den boombezitter aanzeggen de boomen te kappen; is hem daarvoor evenwel een sommetje verschuldigd. Gaat de boombezitter niet binnen 10 dagen tot het kappen over, dan doet de erfbezitter het zelf, ') Pandecten Adatrecht, IV A, plaats 1047, 1050, 1051, 1053. ') Zie ook Pandecten Adatrecht, IVA, plaats 1055. •) Zie ook Pandecten Adatrecht, IV A, plaats 1056. ') Pandecten Adatrecht, IV A, plaats 1054. 456 doch moet de stammen ter beschikking van den rechthebbende stellen. Nauwkeurig is ook bepaald, wat geschieden moet, wanneer beplantingen van buurervten overlaist of gevaar veroorzaken of nadeelig zijn voor de gewassen op sawahs, waarboven ze uitgroeien *). Meestal waarschuwt een erfbezitter, die van overhangend geboomte''last heeft, zijn buurman, hem verzoekende daarin binnen 10 dagen verbetering te brengen. Helpt dit niet, dan meten de" penjarikan en klijang met het schietlood na, hoeveel er oversteekt, laten dat afhakken en verklaren het verbeurd. Zij krijgen daarvoor een schouwloon. Elders moet iemand, die met een weigerachtigen buurman te doen heeft, zelf tot kappen overgaan, en de stammen ter beschikking van den rechthebbende stellen. Soms moet bovendien vergoeding aan den boombezitter betaald worden. In Noord-Bali komen de muurscheidingen voor rekening van de erven aan weerszijdena). Uitvoerige regelingen zijn verder te vinden over voorwaarden, waaraan erfmuurtjes of levende pagars te voldoen hebben, waarbij het strafbaar is de wegen te beschadigen, door daarin kuilen te graven, waaruit de modder voor de tèmbok (muur van een erf) gehaald wordt. Het gevolg van onvoldoenden staat der erfscheidingen kan zijn, dat men aansprakelijk gesteld wordt voor beschadiging van buurmans gewassen door eigen huisdieren, of geen vergoeding ontvangt voor beschadiging van eigen gewassen door andermans vee. Boomen mogen alleen geplant en greppels gegraven worden op één vadem vanaf de erfmuurtjes. Waar het in Zuid-Bali gewoonte is om de strook gronden tusschen erfmuren en de wegen met pisangboomen te beplanten en bij de erfdeur een toegoe (offernis) te bouwen, is dit verboden ingeval de weg een minimum breedte heeft. In Blajoe hadden (wellicht) de vorsten voorgeschreven, dat op elk erf moesten voorkomen 10 koffie-, 20 pisang- en 20 klapperboomen. Oneenigheid tusschen een erfbezitter en zijn buurman, schijnt in Noord-Bali wel reden te hebben gegeven tot het aanleggen van grensweggetjes van bepaalde breedte of het graven van een greppel ingeval de buurgrond eene sawah was"). De woonerven behooren tot de gronden, waarop wanpraestatie van verplichte diensten verhaald wordt4). Erfbelastingen ten behoeve van de dorpsgemeenschappen komen in Zuid-Bali voor. In Karangasem een oogstbelasting van hetgeen op het erf groeit en een vast erfoffer van 66 duiten per jaar. Elders vast 200 duiten, één kati katoen en een vechthaan bij, de dorpshanen-klopperijen. *) Adatrb., XV, blz. 351, Soebak-verordeningen blz. 385 en 363. ') Pandecten Adatrecht, IV A, plaats 1062. •) Pandecten Adatrecht, IVA, plaats 1061. *) Pandecten Adatrecht, IVA, plaats 1048, 1059. 457 We merkten reeds op, dat erven (uitgezonderd in Badoeng en Tabanan) onverkoop- doch wel verpandbaar zijn, althans in Zuid- J Bali; in Noord-Bali schijnen zij noch verkoop- noch verpandbaar te zijn1). . . Vererfbaar zijn de woongronden evenzeer, mits geene cumulatie van erven plaats heeft. Een weduwe en een sentana die nog vrijgezel is, mogen het woonerf na den dood van den man onderscheidenlijk vader bezet houden, de sentana moet dan, ondanks ongehuwden staat, bandjarlid worden, terwijl eene achtergebleven weduwe vrouwendiensten in de bandjar moet blijven verrichten 2). . , ' Eindigt het lidmaatschap der betrokken gemeenschap (dood, verhuizing, uitbanning), dan gaat het recht op het woonerf te niet3). Een bijzondere wijze van verhes van het recht op een bepaald erf is, dat men door erfenis of huwelijk een erf verwervende, nevenerven „bekneld" maakt. Men heeft dan öf een afscheiding of greppel te doen aanbrengen öf men heeft als laatste rechtverkrijgende het veld te ruimen, al zal men er wel een ander stuk woongrond voor in de plaats krijgen"). Over de woonerven is het agrarisch reglement kort en bepaalt, dat de dorpsgemeenschap die toewijst uit hare beheersgronden. Tenzij bedoelde gemeenschap anders bepaalt, worden de erven geacht toe te behooren aan de bewoners (artikel 2), hetgeen aan een bezitrecht doet denken. Bij een sterfgeval in zijne familie heeft de ingezetene van een dorp recht op een plekje op de algemeene begraafplaats, waar het lijk, in afwachting van de verbranding, kan worden ter aarde besteld. Sterven vreemdelingen, dan dient voor hun graf te worden betaald door den burger, bij wien zij inwoonden. Niet alleen de stemgerechtigde désaleden, doch in het algemeen zij, die tot de ingezetenen gerekend worden (gewezen leden, sampingans, e.d.), hebben gelijk recht op een graf. De begraafplaatsen staan, gelijk reeds opgemerkt werd, krachtens beschikkingsrecht onder beheer van de désavereeniging. Ook al blijkt te groote uitgestrektheid voor gronden als begraafplaats te zijn afgezonderd, zoo zal toch tot ontginning van het te veel niet worden overgegaan, aangezien deze gronden als tenged worden beschouwd5). Van gronden in inlandsch bezitrecht wel te onderscheiden, zijn de ambtsvelden; gronden dus, welke voor den duur van een *) Pandecten Adatrecht, IV A, plaats 1063. ') Pandecten Adatrecht, IV A, plaats 1058, Adatrb., XXIII, blz. 314. *) Pandecten Adatrecht, IVA, plaats 1057. *) Soebak-verordeningen blz. 333—335, Wdb. v. d. Tuuk onder apit en lingkoeh. •) Pandecten Adatrecht, IVA, plaats 1334—1371. 458 ambt in profijtrecht zijn afgestaan aan den waardigheidsbekleeder. De gegevens betreffende deze gronden zijn voor Bali nog zeer onvoldoende; dan werd er weer allerlei als ambtsveld beschouwd, wat geen ambtsveld was1), een anderen keer zouden er weer geen ambtsvelden geweest zijn, waar het vroeger bestaan evenwel zeer duidelijk zou zijn aan te toonen*). Toch is de vraag, welke gronden van ouds als ambtsvelden zijn aan te merken, van beteekenis voor het bestuur; niet alleen vormen die gronden eene belooning voor de werkzaamheden, welke verschillende ambtenaren en hoofden o.a. voor het Gouvernement hebben te verrichten, doch op allerlei wijzen heeft het Europeesch bestuur met die gronden te maken gehad, ze zelfs voor een deel toegekend uit vroegere domeingronden van de gesneuvelde vorsten, ze vrijgesteld van landelijke belastingen, enz. De ambtsvelden kan men indeelen in drie categorieën: le de ambtsvelden, boekti, petjatoe of laba, die door volksgemeenschappen toegekend zijn uit hare gronden in inlandsch bezitrecht*); 2e. de ambtsvelden boekti of laba sakèng dalem), toegekend uit het inlandsch bezit der vorsten „droewé dalem"; 3e. de ambtsvelden, toegekend door het Nederlandsch-Indisch gouvernement uit de veroverde droewé der voormalige vorsten. De eerste groep ambtsvelden is zeer klein; in Boelèlèng4) en Mengwi ontmoetten we hier en daar een „petjatoe klijang" of „laba klijang désa", in Bangli „boekti's" van hoofden der besproeiingsgemeenschappen. Alleen voor Karangasem weet Schwartz mee te deelen, dat ambtssawahs voor de volkshoofden de voornaamste bron van inkomsten vormden5). De bepaling uit eenige Boelèlèngsche dorpsreglementen, dat het désagrondenaandeel der désabestuurders dubbel zoo groot zou moeten zijn als dat der andere leden, schijnt slechts bij uitzondering te zijn nagekomen"). Adatrb. XXIH noemt nog onder ambtsvelden de aandeelen, die in désa Sembiran aan de pemangkoe's boven hun gewoon aandeel in de tanah pedésaan worden toegekendT). Sawahs, veel op ambtsvelden gelijkende, waren de „sawah kraman" in Badoeng. Dit waren verkoopbare sawahs in handen van personen, die hielpen bij de tempelofferanden ter gelegenheid van landbouwfeesten. Aangezien voor die offerfeesten, gelijk bleek, de sewinih verbruikt werd, moesten die helpers tevens dienst doen ') de Kat ambtsvelden blz. 242, Adatrb, XXIII, blz. 427. ') Damsté bestuursproblemen blz. 129, Haga Karangasem-raad blz. 297. ») Adatrb, XV, blz. 374. *) Pandecten adatrecht, TVA, plaats 1539 en 1541. ') Schwartz Karangasem blz. 118. ') Liefrinck Bali blz. 371. T) T.a.p. blz. 383. 459 als djoeroe arah's bij de inning der sewinih. Verkochten za de sawah, dan moest de kooper ook meergenoemde diensten verrichten, welke last ze goedkoop in prijs deed zijn. Met deze eerste groep ambtssawahs heeft het gouvernement niet van doen; ze werden toegekend als belooning voor diensten ten behoeve van de gemeenschappen en of die toestand bestendigd blijft of niet, is eene zuivere huishoudelijke aangelegenheid der betrokken gemeenschappen. Anders staat het met de tweede groep van sawahs, m ambtelijk profijtrecht afgestaan door de vorsten, die gezegd kunnen worden deel te hebben uitgemaakt van de ambtenarij (mantja's, prebekels en sedahans)l). Volgens Van Bloemen Waanders genoten m Boelèlèng ook mangkoe's en padanda's ambtssawahs ). Ze kwamen waarschijnlijk in alle rijkjes voor onder den naam van boekti's en schijnen bij voorkeur te zijn toegekend uit veroverde (gegiringan en mandjing) sawahs3). Het kenmerkende er van was, dai ze onverkoopbaar en onverpandbaar waren, overgingen op de erfgenamen alleen in de gevallen waarin deze ook voor het ambt in aanmerking kwamen en niet konden worden afgenomen, tenzij de houder er van in de uitoefening zijner plichten te kort schoot. Voor Bangli wordt evenwel ook in dit opzicht vorstelijke willekeur gerapporteerd *), doch o. i. ten onrechte meent De Kat Angelino, dat de vorsten naar welgevallen over de boekti's van hunne ondergeschikte ambtenaren konden beschikken ). Wat echter als bewijs diende, dat een stuk grond werkelijk boekti was, bestond uit de aanbieding van „lelaoeh" ter gelegenheid van lijkverbrandingen in de betrokken vorstelijke poenggawa-familie, een huidegift van bepaalde samenstelling, t.w. ikan goeling (aan het spit gebraden vleesch) en djadjan (gebak), terwijl overigens die gronden vrij waren van alle verdere verplichtingen ). In Boelèlèng werd van ambtssawahs geen padjeg, wel soewinih betaald7). Veel gelijkenis met deze gronden vertoonden de „sawah toekang" (in Badoeng petjatoe geheeten) en „sawah paoeman", gronden afgestaan onder dezelfde voorwaarden als ambtsvelden aan onderscheidenlijk één enkelen kunstenaar en eene vereeniging van kunstenaars, die aan de poeri versieringen aanbrachten, de lijkverbrandingstoestellen vervaardigden, enz. De derde groep van ambtsvelden, die het gouvernement in Badoeng, Tabanan en Kloengkoeng kwistig uitstrooide onder *) Pandecten Adatrecht, IV A, plaats 1539. *) v. B. Waanders blz. blz. 111 en 129. *) Liefrinck rijstcultuur, 1887, blz. 367. *) Liefrinck Bangli blz. 188. •) de Kat ambtsvelden blz. 229. •) Adatrb, XV, blz. 38; XXHI, blz. 429. n Liefrinck rijstcultuur, 1887, blz. 382. 460 bandjar-, désa- en andere hoofden1) — zelfs pemangkoe's poera werden bedacht — vonden hunnen oorsprong in de vroegere domeinsawahs en droge gronden, welke den eermaligen vorsten hadden toebehoord en door verovering aan den nieuwen souverein waren overgegaan. Deze sawah's zijn thans geregistreerd en evenzeer onvervreemdbaar. Thans zijn die rechten op den grond aan de beurt, welke op wilsovereenstemming gebaseerd zijn. Naast pandrecht heeft zich op Bah een begin van inlandsche hypotheek ontwikkeld. Het pandrecht staat bekend als nggadé, njanda, ngadol, welk laatste woord, evenals op Java, gebezigd wordt in de ruime beteekenis van in een anders macht overdragen. Wil men aangeven, dat ngadol inderdaad voor blijvend vervreemden staat, dan moet er „leleb" aan toegevoegd worden, (ngadol leleb = onherroepelijk vervreemden) *). De gewone vorm van grondverpanding is een bruikverpanding wegens verschuldigd geld, waarbij de opbrengst van den akker of tuin ruimschoots de rentederving goedmaakt, zoodat de pandnemer geen belang heeft bij een spoedig einde van de transactie8). Nadat de grond door verpanding in andere handen is overgegaan, kan het onmiddellijk daarop gebeuren, dat de pandgever zelf het veld blijft bewerken bv. als deelbouwer of in veldhuur4). Een dergelijk aansluiten der beide transacties levert in het algemeen geen gevaar op voor den geldschieter, aangezien de verpanding, waar het bezitrecht naast krachtig beschikkingsrecht betrof, met medeweten geschiedde van de dorpsbestuurders, vaak van de geheele vereeniging en op schrift gebracht werd5), terwijl naderhand de vorst of diens poenggawa's, nog later het gouvernement door bepaalde ambtenaren ( (r) adjeg dalem), onderscheidenlijk bestuursambtenaar, afgegeven bewijsstukken (pangéling éling) vorderden8). Vervreemding of bezwaring van de boekti ajahan madésa zonder voorkennis van het désabestuur, leidde vaak tot ontneming der gronden, hetgeen eene groote tegenstelling vormde met de eigen bezitsgronden. Merkwaardig is het echter, dat volgens mededeeling van Haga, in Noord-Bangli de désa-dienstplichtige grondaandeelen (droewé désa), die bij kinderloos overlijden aan de désa terugvallen en *) Pandecten Adatrecht, IV A, plaats 1540 en 1542, Adatrb., XV, blz. 22; XXHL blz. 427. ») Adatrb., XV, blz. 74. *) Encyclopaedie»; IJL blz. 286; Pandecten Adatrecht, IV B, plaats 2596. *) Pandecten Adatrecht, IV B, plaats 2537, 2553. •) Pandecten Adatrecht, IV B, plaats 2538, 2551. Hoe het ging met de verplichtingen ten opzichte van de gemeenschap, beschrijven plaats 2541—2542. ') Adatrb, XXm, blz. 359 en 36L 461 aan aan het langst gehuwd gemeentelid, dat nog geen grondaandeel bezit, wordt toegewezen, vrij mogen worden verpand, zoodat desnoods de nieuwe verwerven het eerst moet inlossen ). Bij de toepassing van S. 1881 :228 hebben, volgens Liefrinck. s beschrijving, het désahoofd, het soebakbestuur, het districtshoofd (die een soerat penoegraha geeft), twee getuigen en de controleur mede te werken bij het opmaken van de verpandingsacte eener sawah en bij de registratie der transactie. Daarna heeft de klijang soebak nog in het soebakregister aanteekening te houden van de sawahverpanding, doch de sawah zelf blijft op naam van den pandgever staan2). r. Gelijk reeds eerder werd opgemerkt, was bu het vragen van toestemming tot grondverpanding in verschillende landschappen noodig opgave van het doel, waarvoor men de pandsom wenschte Slechts één enkele plaats in de litteratuur troffen we aan, waarin gesproken wordt van verpanding van eene sawah „en het bubehoorend water3). In het algemeen gaan stilzwijgend met de sawah alle verplichtingen en rechten van den sawahbezitter op den nieuwen houder van den grond over. üitzondermgen vindt men ten aanzien van de verplichtingen ten opzichte van de gemeenschappen slechts vermeld voor verpanding van tgakans en petjatoe's, die zelf aansprakelijk kunnen blijven voor nakoming van dergelijke plichten, al schijnen ook die plichten wel op den pandhouder over te gaan *). Onder de rechten die op den pandnemer overgaan, kunnen b.v. genoemd worden die van: het aanbrengen van verbeteringen, het verrichten van werkzaamheden, die schade voorkomen, het afsteken en in orde brengen van dijkjes, enz.B). Bij verpanding van petjatoe's was de petjatoe-bezitter verplicht zich van de instemming van den heer, bij wien hij poeridienstplichtig was, (oorspronkelijk wellicht alleen van de betrokken gemeenschap) te verzekeren6), en bleef hij aansprakelijk voor de nakoming zijner petjatoe-verplichtingen. Ook mocht deze verpanding slechts tot bepaalde bedragen en voor bepaalde doeleinden geschieden (lijkverbranding en bruidschat) 7). Waar dienstplichtige sawahs niet verpand mochten worden, leende men er wel geld op tegen afstand van den oogst8). Met de Boelèlèngsche *) Adatrb, XXIH, blz. 410. ») Pandecten Adatrecht, ITB, plaats 2540 en 2553. •) Soebak-verordeningen blz. 357. «) Adatrb., XXIH, blz. 335. *) Landsverordeningen Bali blz. 19L •) Pandecten Adatrecht, IV B, plaats 2552. 7) Pandecten Adatrecht, IV B, plaats 2550. •) Adatrb., XXHI, blz. 343, tegenover blz. 361. 462 tjarik petjatoe, waarover Liefrinck het heeft, ging het net zoo'). De door dezen schrijver weergegeven regeling van de rechten van een pandhouder op een petjatoe gedurende drie jaren na het kinderloos overlijden van den petjatoehouder, zal wellicht ook in Zuid-Bali bekend geweest zijn. Het ware in ieder geval te onderZoeken 2). Bij het inpandnemen van gronden, vindt men wel bepaald, dat zulks geschiedt „met ingang van het tijdstip dat (de pandsom) is betaald""). In den regel geschiedt, althans tegenwoordig in Zuid-Bali, de verpanding niet voor een bepaald aantal oogstjaren, al zijn dergelijke tijdsbedingen niet onbekend4). De Kertasima bepaalt, dat steeds een termijn moet worden overeengekomen binnen welken de ver pander heeft in te lossen5). Inlossing6) kan alleen plaats hebben na afloop van de overeengekomen termijn en na het afoogsten en mochten dan de voorbereidende bewerkingen voor nieuwe beplanting reeds geheel of gedeeltelijk hebben plaats gehad, dan is daarvoor eene vergoeding verschuldigd7). In ieder geval schijnt de inlossing te moeten geschieden vóór het uitleggen van de zaadpadi8). Volgens het soebakreglement van Oemadésa (Boelèlèng) dient de inlossing te hebben plaats gehad, voordat begonnen is met het in orde maken van dam en leiding"). Bij de Baliërs schijnt niet bekend het beginsel, dat het pand vervalt of uitsluitend dient tot verhaal van de voorgeschoten penningen. AJthans kregen we zaken te behandelen bij de raden van Kerta's, waarin geëischt werd: teruggave van de pandsom, ofschoon de grond, welke tot onderpand diende, veel meer waarde had dan het bedrag van de vordering. Eene residentsverordening van 1876 staat openbaren verkoop van het pand toe, ingeval de pandgever niet op tijd inlost, terwijl deze de plicht heeft te suppleeren ingeval het pand minder, recht heeft op het overschot ingeval het meer opbrengt dan de pandsom. Naar onze meening had het meer met de Balische begrippen gestrookt indien het terug- *) Pandecten Adatrecht, IV B, plaats 254J. *) Landsverordeningen Bali blz. 187. •) Adatrb., XV, blz. 75. ') Adatrechtbundel, XV, blz. 71, 72, 73 en Pandecten Adatrecht, TV B, plaats 2539. •) Kertasima blz. 226, 227. •) In Adatrb, XV, blz. 71—72 lost zekere I Rijok zijn verpande sawah in binnen een afgesproken termijn van drie oogstjaren, om haar dan weder te verpanden. 7) Pandecten Adatrecht, IV B, plaats 2548. •) Liefrinck rijstcultuur, 1887, blz. 543, Landsverordeningen Bali blz. 191. •) Adatrb, XV, blz. 351. 463 vorderen van de pandsom geheel afgescheiden van het pand ware gehouden1). . , „j Melèlènang noemde men het herverpanden door den grondbezitter tegen een hoogere pandsom2). Er moest een nieuwe pangéling éling van vervaardigd3worden of een aanvullende verklaring op de oude gesteld worden3). Amindoaken gadé heet het wanneer de pandhouder zonder voorkennis van den bezitter-pandgever den grond weder verpandt, welke handeüng een delict is. De reeds vroeger beschreven dwangverpandingen geven den pandnemer eveneens recht op minstens één oogst. Ze worden toegepast bij nalatigheid belastingen te betalen, verplichte diensten te praesteeren, verdubbelde boeten te betalen, welke door de gemeenschap zijn opgelegd4), voor door sedahan geinde doch niet overgestorte grondbelastingen, e.d.5). Woonerven mogen in Noord-Bali niet, in Zuid-Bali wel verpand worden8). . De inlandsche hypotheek bestond in het verbinden van een stuk grond voor schuld, waarbij echter de grond niet in handen van den geldschieter overging (megadé lajar of mekantahang) ). De rechtsgevolgen van dit mekantah vindt men onder schuldenrecht nader uiteengezet. Of uit het enkele gegeven, dat over de aansprakelijkheid van sawahs voor schulden met rente aan de soebakkas handelt, tot hypotheek besloten zou mogen worden, lijkt twijfelachtig ). Een eigenaardig Balische vorm van grondverbinding voor een vorderingsrecht komt eenerzijds voor bij het verplichten van een grondbezitter-geldvrager om den deelbouw of de huur van zijn geldschieter te laten voortduren totdat de leensom is afbetaald (de hem betaalde pacht of oogstportie is dan denkelijk lager dan ze zonder die leening zou zijn), anderzijds bij het belasten van een bepaalde sawah van een geldleener met den plicht om jaarlijks een bepaald aantal bossen padi te leveren als rente voor de geleende geldsom (moetranin).8). *) Landsverordeningen Bah blz. 189. ') Een voorbeeld van melèlènang is te vinden in Adatrb, XV, blz. 70. *) Pandecten Adatrecht IV B, plaats 2539, Soebak-verordeningen blz. 325, Adatrb, XV, blz. 72. *) Soebak-verordeningen blz. 325. •) Pandecten Adatrecht, IV B, plaats 2543—2545. •) Pandecten Adatrecht, IV B, plaats 2546. 7 Pandecten Adatrecht, IV B, plaats 2677—2679. Volgens Adatrb. XXIII, blz. 438 zou- megadé lajar zijn verhypothekeeren van dien men van een ander geleend heeft. •) Pandecten Adatrecht, IV B, plaats 2678. *) Van Vollenhoven Adatrecht blz. 495. 464 Sawahs in pand gaan over op de erfgenamen; als keerzijde der medalje gaat op de erfgenamen van den pandgever het recht van inlossen over1). Deelbouw, het in bewerking geven van een stuk grond tegen een deel van de opbrengst, is op Bali zeer gebruikelijk. De hoegrootheid van het aandeel, dat den bewerker toevalt, hangt af van oorzaken van grootendeels economischen aard, n.1. óf er veel gronden worden aangeboden door grondbezitters, die ze zelf niet bewerken, óf er veel vraag naar zulke gronden is (m.n. is die vraag groot waar groot-grondbezit voorkomt) 2),*of de gronden moeilijk te bewerken zijn, of de druk der soebak-diensten al of niet zwaar is, e. d. Volgens Liefrinck komen in Noord-Bali hoofdzakelijk tweeërlei contracten, „nilon" 3) en „nandoe" voor. Volgens het eerste contract krijgt de bewerker óf l/3 óf 2/3 van den oogst, betaalt ieder der partijen de padjeg in dezelfde verhouding als zijn oogstaandeel aangeeft en moet aangaande de andere verplichtingen aan het sawah-bezit verbonden en de teelt van tweede gewassen afzonderlijk worden overeengekomen. Het veelvuldigst zijn noch tans de „nandoe" of „nanding" overeenkomsten, waarin het beginsel van gelijk opdeelen van lusten en lasten gehuldigd wordt, m.a.w. van de opbrengst ontvangen inlandsch bezitter en de bewerker ieder de helft, evenals de padjeg en de kosten van het ge woon onderhoud der waterwerken en van de offerfeesten, alsmede het te betalen snij- of oogstloon voor hun gezamenlijke rekening komen. „De verdeeling van den oogst heeft op het veld plaats, nadat te voren de voor den volgenden aanplant noodige hoeveelheid zaadpadi is afgezonderd, en ieder brengt zijn eigen aandeel naar huis". Uitgaven, die geacht worden eene blijvende waardevermeerdering der sawahs ten gevolge te hebben, komen geheel voor rekening van den inlandschen bezitter (aanlegkosten, „moewaka", van nieuwe waterwerken, verbeteringen van duurzamen aard aan bestaande waterwerken, uitgaven voor tempelbouw of -herstel). Soebak-diensten komen voor rekening van den deelbouwer en aan den grond verbonden vorstendiensten voor die van den grondbezitter, tenzij een afwijkende afspraak terzake bestond. Van de tweede gewassen komen in den regel alle voordeelen aan den deelbouwer. Alleen in Tédjakoela (Oost-Boelèlèng) „is het gebruikelijk, dat een aandeel aan den (inlandschen bezitter) van het veld wordt afgestaan, en wel de helft voor djagong en indigo en een derde voor tabak.. . ."*). De Zuid-Balische toestanden, voor zoover we die kennen, ver- *) Van Vollenhoven Adatrecht blz. 628. *) Groot-grondbezit komt veel voor in Kloengkoeng, Bangli, Gijanjar en Karangasem, is toenemend in Tabanan en afnemend in Badoeng. Adatrb., XV, blz. 33. *) In Zuid-Bali zegt men „nelon", van „teloe". *) Pandecten Adatrecht, IV B, plaats 2741. 465 schillen niet veel van die in Noord-Bali. Er zijn vier deelbouwcontracten gebruikelijk: nandoe, nelon, ngempat empat ) en ngelima lima; de deelbouwer krijgt bij het laatstgenoemde drietal steeds het kleinste deel, dus 1/3, 1/4 of 1/5. In Adatrb XXIH wordt evenwel ook van eene verhouding van drie tot twee gesproken 2). Het nelon troffen we aan in eenige deelen van Tabanan en Gijanjar, het ngempat empat en ngelima lima in de désa's Soekawati, Gwang, Ketéwèl en Batoejang van de onderafdeeling Gijanjar. In een Karangasemsch reglement van eene leiding-vereen iging trof ons de bepaling, dat het verboden is bij deelbouw van sawahs te gaan loven en bieden, de vaste verhouding zal er zijn 2 : 3 t.w. 2/5 voor den bewerker en 3/5 voor den bezitter. De deelbouwer heeft te zorgen voor: de grondbewerking, de offeranden, het ploegen en de bibit; de tigasana en oeroenans, met uitzondering van die voor de offeranden, worden voldaan in dezelfde verhouding als de oogstverdeeling3). Bij de tweede gewassen onderscheidt men twee groepen, naar de waarde; de eerste groep bestaat uit suikerriet, tabak e.d. volwaardige gewassen, de tweede uit de echte bijgewassen (djagoeng, ketéla, e. d.). De gewassen der eerste groep worden verdeeld overeenkomstig de oogstaandeelen, die voor den eersten padi-aanplant gelden; die van de tweede groep volgens het neloncontract, met dien verstande, dat de inlandsche bezitter nu slechts 1/3 aandeel ontvangt. Ook in Kloengkoeng, waar de domeinen zeer uitgestrekt waren, kwam veel deelbouw op domeinsawahs voor4). Deelhouw van gronden, welke op initiatief van vorsten en grooten in cultuur werden gebracht (welk hun aandeel in de ontginningsonderneming was, en welk aandeel ze kregen in de gronden, was verschillend), kwam veel voor. Dat in Gijanjar na elke ontginning de aanleggers der cultuurgronden drie jaar vrij waren van alle lasten en daarna een of ander deelbouw-contract met ^ den vorst zou gegolden hebben, wil ons twijfelachtig voorkomen °). Melaisin is de naam voor deelbouw-contracten, waarin bijzondere voorwaarden, afwijkende van de boven als gebruikelijk vermeld, zijn opgenomen, welke ongewone voorwaarden (evenals de gewone deelbouw-contracten) volgens enkele soebakregelingen den klijang soebak behooren medegedeeld te worden. „Meestal ontvangt bij het melaisin de (inlandsche) bezitter van den bewerker een som gelds ter leen, waarvoor hij geen interest heeft te 1) ngempat empat schijnt in Noord-Bali moetjawin te heeten, Adatrb, XXIII, blz. 443. ») Adatrb., XXIII, blz. 429. •) Zie ook Adatrb, XXIII, blz. 429. *) Adatrb, XV, blz. 67 en 330. ») Adatrb., XV, blz. 6. 466 betalen, zoolang het contract duurt (melaisin ban pipis) ). De bewerker komt hierdoor, wat het voortduren van de deelbouwovereenkomst betreft, vaster te staan, aangezien daaraan eerst een einde komt als de schuld gedelgd is. Dit laatste geschiedt op twee wijzen, óf de schuld wordt in eens afbetaald bij het verbreken van het contract (plais idoep of plais ngojong) óf elk oogstjaar wordt de schuld geacht met een vast bedrag te verminderen (plais ilang); „zoodat zij ten langen leste voor den bewerker verloren gaat". Ten aanzien van dit „plais ilang" wil ons de vraag gewettigd voorkomen of men hier wellicht te doen heeft met een bindsom. We hebben n.1. in de practijk van eenige gevallen van plais ilang kennis gekregen, waarbij het opvallende was de kleine som, in den regel 25 gulden, bij eiken oogst te verminderen met één rijksdaalder. Was wellicht de bedoeling met deze bindsom aan te geven, dat een deelbouw-contract voor tien oogstjaren werd aangegaan? „Melaisin ban gai" heet het, wanneer de bewerker nog een andere sawah van den inlandschen bezitter beploegen en plantklaar maken moet; „melaisin ban sampi", wanneer de deelbouwer zijn wederpartij gratis zijne ploegdieren ten gebruike geeft: betaalt de deelbouwer alléén de padjeg, dan heet zulks „nandon loepoet padjeg"; moet de bewerker de oogstkosten alléén betalen, dan heet zulks „loepoet manji" en is zulks het geval met de kosten der offerfeesten, dan noemt men dit „loepoet béja". Er zijn nog tal van andere bedingen gebruikelijk, waarvan er ook wel in het voordeel zijn van den deelbouwer en waardoor dan een deel van de soebakdiensten of andere werkzaamheden voor rekening van den inlandschen bezitter komen. De verdeeling van den oogst heeft op het veld plaats, het naar huis brengen van padi vóórdat beide partijen het terzake eens geworden zijn, is strafbaar. De deelbouw-contracten worden gewoonlijk voor onbepaalden tijd gesloten. Opzegging heeft te geschieden voor de soebak begint dam en leiding in orde te maken, anders duren ze nog een oogstjaar voort2). Bij misoogst dragen beide partijen de schade, tenzij de misluKking voortvloeit uit luiheid of nalatigheid van den bewerker, „dan moet deze den eigenaar hetzelfde aandeel uitkeeren, als hij gekregen zou hebben, zoo de oogst goed geslaagd ware""). Of men met nalatigheid bij den deelbouwer te doen heeft, kan blijken uit het feit, dat hij bijvoorbeeld schade heeft, die aangrenzende velden niet hebben *). Deelbouw komt veel voor, ingeval lieden genoodzaakt zijn hun *) Zie ook Adatrb, XV, blz. 70. 5) Adatrb, XV, blz. 351. *) Pandecten Adatrecht, IV B, plaats 2741—2743. *) Soebak-verordeningen blz. 255. 467 sawah te verpanden, en zij, niet zelden door gehechtheid aan den grond, bedingen zelf deelbouwer te mogen zijn1). Gronden, waarop désa of vorst (thans gouvernement) het iniandsch bezitrecht uitoefenden, werden meest ook in deelbouw Uitgegeven; in Bangli blijkbaar volgens het nelonstelsel, waarbij één derde van den oogst aan den deelbouwer toeviel2). Bij de désa-gronden genoten de désa-leden de voorkeur. Veldverhuur tegen geld (ngoepeténin) is op Bali, althans van den eenen Baliër aan den andere, uiterst zeldzaam. Dorpen schijnen wel gronden in inlandsch bezitrecht ten bate van de désakas te verhuren3). Met name geschiedt zulks ingeval een alleenlevende weduwnaar genoodzaakt is voor het désa-lidmaatschap te bedanken; „zoo daaraan het gebruik van een gedeelte van den désa-grond verbonden was, dan moet hij daarvan ook afstand doen, tenzij er geen bezwaren tegen bestaan, dat hem het genot van dien grond gelaten worde tegen betaling van een zekere huursom ten voordeele der désakas"4). Ook pandnemers van gronden zouden wel gepande sawahs tegen eene vaste huursom aan den pandgever verhuren5). Ook vindt verhuur van sawahs plaats uitsluitend voor de teelt van tweede gewassen6). Het gouvernement verhuurt domeinsawahs en -tuinen wel aan gegadigden; meestal geschiedt dit in het openbaar aan de meestbiedenden 7) Artikel 13 van het Agrarisch reglement voor Bali behandelt grondhuur van inlanders aan niet-inlanders. Grond van een ander bewerken (in deelbouw, in loondienst) heet „njakap" (grondwoord sakap). Penjakap zou een term voor deelbouwer zijn8). Ook leenen van sawahs kwam voor (njelang van selang) en ook daarvan moest een geschrift worden opgemaakt "). Verjaring van rechten op den grond is in het adatrecht onbekend. Wel zal men soms een, aan de rechtsboeken ontleenden termijn van vijf of tien jaren vermeld vinden (kapantja warsajang kadasawarsajang)10). Tot slot van dit hoofdstuk volgen thans eenige opmerkingen over gronden in handen van vreemdelingen en -op het voetspoor van de Pandecten van het Adatrecht — over de rechten van den vorst op grond. Beide hooren min of meer bijeen, want kwamen *) Pandecten Adatrecht, IV B, plaats 2744—2745. ') Pandecten Adatrecht, IV B, plaats 2745, de Kat robans blz. 603. Pandecten Adatrecht, IV B, plaats 2857. *) Liefrinck Bali blz. 298. •) Pandecten Adatrecht, IV B, plaats 2858. •) Liefrinck rijstcultuur, 1887, blz. 540. *) Adatrb., XV, blz. 67. •) de Kat robans blz. 605, Soebak-verordeningen blz. 255. 9) Soebak-verordeningen blz. 283. ") Adatrb., XV, blz. 350. 468 vreemdelingen, met name Boegineezen en Ghineezen, aan grond, dan was daarvoor meestal goedgeefschheid op zijn minst toestemming van een zelfbestuurder noodig. De Balische bevolking zelf was (en is nog) zeer tegen grondbezit in handen van vreemden In verschülende bergdorpen werden zij door de bevolking niet geduld- waren ze er eenmaal gevestigd, dan werden allerlei rampen aan hun verblijf geweten1). In Badoengsch-Mengwi mochten in den vorstentijd geene Ghineezen komen ten Noord-Oosten van de toekad Ngongkong, hoewel ze er vroeger wel geweest, doch na een plaag in de gewassen, die aan hunne aanwezigheid geweten werd, verdreven waren. Bij de vorsten konden ze meer verdienen; zy waren pachters van verschülende middelen en monopolies; vnl. het monopolie in koffiehandel bracht hun heel wat voordeelen, doch deed de symphatie voor hen bij de bevolking niet toenemen. Toch hadden zy ook van de zijde der vorsten veel van willekeur te lijden, ook als grondgebruikers, zooals Lekkerkerker Sr. terecht opmerkt ). Welke rechten konden vreemdelingen in den Balischen vorstentijd op den grond verwerven? Niet alle rechten, die Bahers konden uitoefenen, want uit het bovenstaande overzicht van de bevolkingsrechten kan blijken, dat voor verschülende daarvan, lidmaatschap, althans ingezetenschap van dorpen, vereischt was. We vinden dan ook Chineezen als houders van koffietuinen. Het recht, dat zy er op hebben, zal zijn óf genotrecht (zie boven blz. 440) of inlandsch bezitrecht8). Op genotrecht zal Liefrinck doelen, waar hy schrylt. dat de landsinstellingen beletten, dat de koffietuinen voor goed m het bezit van vreemdelingen overgingen4). Schwartz noemt ze eigenaren van deze tuinen 6). Verder vindt men vreemde Oosterlingen vermeld als bezitters van andere droge bouwgronden, die ze wel door het «nandoe tanah" in sawahs deden omzetten, tenzij zij tegen een bepaald bedrag per bouw en levering van ploegvee dit werk uitbesteedden en den aannemers preferentie toekenden voor een daarna te sluiten deelbouw-overeenkomst, terwijl ook wel laatstgenoemden zonder loon in geld te ontvangen als vergoeding voor het ontginningswerk, gedurende drie jaren de volle opbrengst van de nieuwe sawahs genoten8). Bij uitzondering zijn vreemde Oosterlingen dus sawahbezitters geweest, hetgeen geen moeilijkheden gaf, aangezien zij hunne verplichtingen ten opzichte van de soebaks en tempels trouw nakwamen. Later zijn ze die gronden vrijwel geheel aan Baliërs kwyt ») Zie een vermakelijk staaltje in Soebak-verordeningen blz. 22. s) Lekkerkerker blz. 4. •) Adatrb., XV, blz. 20. Schwartz Karangasem blz. 108. *) Soebak-verordeningen blz. 22. •) Schwartz Tabanan blz. 147. •) Liefrinck rijstcultuur, 1887, blz. 544 469 geraakt. Wel zijn nog heel wat sawahs in handen van Boegineezen, die echter voorzoover wijzelf konden nagaan in Badoeng, trouw alle verplichtingen ten opzichte van de soebaks nakwamen. Er zitten aan het bezet houden van gronden door Europeanen en vreemde Oosterlingen krachtens vorstelijk gunstbetoon, een tweetal vraagstukken vast, die we alleen even willen aanstippen: ten eerste: kunnen de rechten, welke Chineezen op de koffietuinen, met name in Bangli, verkregen van den vorst, wel erkend worden? Le Boux meent van niet: „Eigenlijk zijn de koffietuinen hun eigendom niet, zij hebben ze toch gekregen van het voormalige zelfbestuur. In de tractaten, door het gouvernement met dit bestuur gesloten, staat echter uitdrukkelijk bepaald, dat geene gronden in eigendom of in erfpacht worden gegeven zonder toestemming van het gouvernement. Aangezien dit nooit door de vorsten gebeurd is, zoo loopen de Chineezen groot gevaar van eerstdaags hunne koffietuinen te verliezen"1). Het gebeurt in Nederlandsch-Indië wel meer, dat ingeval een toestand wordt aangetroffen, die niet aansluit bij het in Indië bestaande stelsel van rechten, gelijk in bovengenoemd geval er Chineezen bleken te zijn, die houders waren van gronden, zonder titel van eigendom, erfpacht e. d. te bezitten, niet er voor gezorgd wordt die menschen zoo gauw mogelijk aan een behoorlijken rechtstitel te helpen, doch men gaat pogen aan te toonen, dat ze geheel rechteloos zijn. Die pogingen leiden nooit tot eenig resultaat en o.i. hebben ook de bovenbedoelde Chineesche koffietuinbezitters niets te vreezen. Immers, in hoeverre gold een politiek contract tusschen den gouverneur-generaal van Nederlandsch-Indië en den Balischen zelfbestuurder rechtstreeks voor bedoelde Chineezen? Heeft het contractsartikel, dat „het recht tot het verleenen van vergunningen tot ondernemingen van landbouw en boschexploitatie bij het gouvernement" overbracht, wel iets te maken met het vervreemden van koffietuinen aan Ghineezen? *). Hoeveel ouder zijn niet de door de Chineezen verkregen rechten in vergelijking met bedoelde contractsbepaling? Ten tweede: welke zijn de rechten, die de houders van een Ion largeschrift, waarbij in 1860 de door het Nederlandsch gouvernement aangestelde regent van Djambrana Goesti Madé Pasekan aan een Europeaan een uitgestrektheid woeste gronden ter grootte van 22000 baoe gelegen op negen mijl afstand van Negara, toewees met het doel er cacao-, kokos-, katoen- en tabakaanplantingen te stichten en er een bandarij te beheeren tegen betaling van een jaarlijkschen pachtschat van 1500 gulden, kunnen geldig maken? In 1871 verboden de houders van bedoelden lontarbrief de bevolking op hét perceel hout te kappen, doch in het proces voor den raad van Kerta's, dat daarvan het gevolg was, werd onder invloed van den resident van Banjoewangi (onder wien Bah ressorteerde) niet alleen de aanklacht ') Adatrb., XV, blz. 20. ») Bijlagen Hand. St. Gen. 1906—1907, No. 265-48. 470 tegen de inlanders afgewezen, doch den concessie-houder eene boete opgelegd en hem het landgoed ontzegd. Een nader onderzoek van regeeringswege ingesteld, leidde evenwel tot vernietiging van dit vonnis en ontslag van den resident. De bevolking moest van het landgoed geweerd worden. Ofschoon Goesti Made Fasekan zelf beweerde het land slechts in 25-jangen huur te hebben afgestaan, versterkte de regeering de Europeesche party in hare meening, dat ze zich als eigenares van het landgoed kon beschouwen1), achtte zulks „in verband met de Bahsche instellingen aan geen redelijken twijfel onderhevig". Gedurende ruim een halve eeuw is deze zaak onopgelost gebleven tot groot nadeel van de omwonende bevolking, die m 1917 door bemiddeling van een vijftal aanzienlijken des lands een verzoekschrift aan den gouverneur-generaal deed toekomen, teneinde te bewerken, dat de 22000 baoe gronden, die voor het overgroote deel nog steeds in woesten staat verkeeren, weer voor de bevolking zullen worden opengesteld. Zij wijst daarin op de schending harer kap- en zamelrechten, die zij vroeger in de bosschen van Ijandi Koesoema had en bij uitoefening van welke rechten zy thans aan den landgoedbezitter moet betalen2), op den onrechtmatigen atstand buiten haar medeweten van die gronden, op het onrechtvaardige van het feit, dat een Baliër binnen drie jaar na het verkrijgen van eene ontginningsvergunning er voor heeft te zorgen, die ontginning ook tot stand te hebben gebracht, terwijl die Europeaan van Tjandi Koesoema bijna zestig jaar lang een wildernis handhaafde, waarvan thans de aangrenzende aanplantingen der bevolking de schade ondervinden door de overlast van tijgers, wilde varkens e.d., die het landgoed herbergt. Blijkens getuigenis van oud-resident Damsté duurt deze wantoestand nog onafgebroken voort, en nog ergelijker wordt de zaak, indien althans juist is, hetgeen Maier opmerkt, dat door het landgoed aan de bevolking „het onmisbare bevloeiingswater wordt onthouden"8). Niet, dat de regeering de zaak niet kent; immers reeds in 1918 gaf in de Eerste Kamer de Minister van Koloniën te kennen: „omtrent het land Tjandi Koesoemo werd reeds eenige jaren geleden met de Indische regeering van gedachten gewisseld; de ondergeteekende hoopt, dat dit ingewikkelde vraagstuk, ter zake waarvan de tusschenkomst van den Landsadvocaat is ingeroepen, eerlang zal worden opgelost"4). Te hopen is het, dat die oplossing nu eindelijk eens *) § 3. Memorie van Antwoord Indische Begrooting, 1874, blz. 14. *) Deze heffing strijdt met de voorwaarde door Goesti Madé Pasekan gesteld: „dat het kappen van hout en het inzamelen van boschproducten door de bevolking van Djambrana" geenerlei belemmering moest ondervinden. Maier in verslag Top. dienst, 1918, blz. 128. •) Maier t.a.p. blz. 127. «) Handelingen le Kamer St.-Gen, 1917—1918, blz. 499. 471 komt. De landgoedbezitter zal zeker wel willen medewerken, aangezien gebleken is, dat niemand geld wil voorschieten op een land, waarop geen behoorlijke rechtstitel bewezen kan worden. Mocht de zaak niet door minnelijk overleg te regelen zijn, dan kan een rechtsgeding niet uitblijven, waarbij zorgvuldig zal zijn na te gaan of de bevolking rechten had, gelijk zij die beweert te hebben en moet — mede aan de hand van genoemd lontar-geschrift — bepaald worden met welk recht de Djambranasche regent het landgoed heeft willen en heeft kunnen afstaan. Van Europeesch eigendomsrecht kan geen sprake zijn, doch o.i. evenmin van inlandsch bezitrecht, gelijk De Roo de la Faille schijnt te meenen, waar deze schrijver het kenteeken als „bezit in Balineeseh-rechtelijken zin, onderworpen aan de in de landsinstellingen liggend gebruiks- en bezitsbeperkingen, zooals die toen van kracht waren" ). Het Balisch adatrecht kent alleen uitgifte van woeste gronden, waarop het inlandsch bezitrecht eerst ontstaan kan na ontginning met blijvende bemoeienis met den grond2). De houding, die de Balische vorsten tegenover het beschikkingsrecht der dorpsgemeenschappen aangenomen hebben, werd boven reeds aangegeven. Zij hadden in de strooken niemandsland de vrije hand om gronden toe te wijzen en wilde men ontginning op terreinen, welke binnen een beschikkingskring lagen, dan werd een dergelijk verzoek „den vorst echter niet voorgedragen alvorens in de désa's, in de eerste plaats die waartoe het terrein behoort, waarop men het oog geslagen heeft, uitvoerig over de zaak is beraadslaagd, terwijl voor alle inwoners der laatste de gelegenheid (werd opengesteld aan de ontginning deel te nemen"8). M. a. w. voor den grond binnen de beschikkingskringen moest rekening worden gehouden met het beschikkingsrecht, buiten de désagebieden was de vorst de aangewezen persoon om het beheer te voeren. In dat niemandsland lieten de zelfbestuurders dan ook wel door hunne onderdanen in verplichten dienst droewé-gronden aanleggen *). Ten aanzien van de met het beschikkingsrecht samenhangende rechten als zamel-, kap-, weide- en jachtrecht, heeft de vorst zich eenige voorrechten aangematigd of den désa-lieden eenige rechten ontzegd. Zoo werd op verschillende boomen het verbod gelegd ze te kappen, djati8), nangka, e. d. boomen, die waardevol waren als bouwmateriaal of als reukhout, dan wel voor de bereiding van *). Adatrb., XV, blz. 157 nt. 4. *) Litteratuur over Tjandi Koesoema bij: v. Eek Bali, 1880, blz. 109; Lekkerkerker Hindoerecht blz. 139—140 en Litteratuuroverzicht, blz. 209 en 225. •) Pandecten Adatrecht, IV B, plaats 1807. «) Adatrb., XXIIL blz. 413. •) Pandecten Adatrecht, IV B, plaats 3498. 472 medicijn of vergift, moesten ter beschikking van den vorst gelaten worden. De désa-besturen werden belast met het toezicht. Ook kon de vorst overal waar hij dit verkoos, vee laten grazen, „en de straffen door de désa's bedreigd tegen de personen, wier vee schade aan den eigendom van anderen toebrengt, werden beschouwd op den vorst niet toepasselijk te zijn"1). Voor eigen jacht vormde de vorst reserves, waarin anderen het jagen was ontzegd8). Wat het ontginningsrecht aangaat, de vorsten van Bangli namen van de onbebouwde gronden de beste voor zich en lieten er door de bevolking koffietuinen op aanleggen, die dan bij het vorstelijk domein kwamen. We wezen er reeds op, dat zulks geschiedde in de veroverde Batoerstreek. In het „Besumé" komt eene ïnededeeling voor, welke zou doen denken, dat dit ten bate van vorsten doen ontginnen van gronden door de bevolking een algemeen voorkomend verschijnsel was; het heet daar n.1. „zij hebben dit (voordeel trekken van gronden, waarop door anderen nog geenerlei rechten uitgeoefend werden) dan ook veelvuldig in ruime mate gedaan, door de bevolking te dwingen ze in cultuur te brengen en daarna zelf daarvan de vruchten te plukken. Eene dergelijke handeling blijft echter steeds te beschouwen als een misbruik......"8). Ten aanzien van de bebouwde gronden hebben de vorsten zich niet bepaald tot het heffen van belastingen als oepeti, padjeg en tigasana4), namen die doen vermoeden, dat het vroeger désabelastingen waren, doch ook op andere wijzen wisten zij zich te bevoordeelen. Hun grondbezit breidden zij uit door het reeds meer genoemde mandjing- of tjampoetrecht5), door bij tuchtiging van opstandige désa's de gronden van de aanvoerders in te palmen, door de meergenoemde sequestratie, bekend als „gadjah ketjapa", waarbij het gerechtelijk beheer, dat zijzelf over de gronden in geschil voerden, in blijvend bezit overging 8), door gronden, waarvan in verhouding tot de oppervlakte minder grondlasten voldaan waren dan voorgeschreven was, bij wijze van straf den bezitters te ontnemenT) en tenslotte door gronden, die in veroverd vijandelijk land door de rechthebbenden verlaten waren, aan zich te trekken (gegiringan)8). Ter voorkoming van misverstand, zij er echter nogmaals op gewezen, dat dergelijke misbruiken niet in *) Pandecten Adatrecht, IV B, plaats 3507. *) Besumé blz. 21. •) Pandecten Adatrecht, IV B, plaats 3496. •) Pandecten Adatrecht, IV B, plaats 3499 en 35Ü6. B) Pandecten Adatrecht, IV B, plaats 3501, 3508. •) Pandecten Adatrecht, IV B, plaats 3495, blz. 1237. ') Pandecten Adatrecht, IV B, plaats 3508. •) Damsté bestuursproblemen blz. 118 Men zie voor nog eenige andere minder veelvuldige tpeëigeningen Adatrb., XV, blz. 342 en Soebak-verordeningen blz. 255. 473 alle tijden en door alle vorsten werden begaan, er zijn er genoeg geweest die eene hoogere opvatting van hun taak hadden en bovendien er voor wisten te zorgen, dat hunne onderhoorigen, ook van de zijde der rijksgrooten en aanzienlijken, niet van dergelijke misbruiken te lijden hadden. Zij, die er zich aan schuldig maakten, hebben ook steeds geweten, dat zij een soort berooving pleegden. Dit kan ook verklaren, waarom het ook voor de Balische hoofden van zelfsprekend was, dat al deze instellingen met het optreden van het Nederlandsch-Indisch gouvernement op slag verdwijnen moesten. Ook mogen nog eens eenige andere gunstige aanteekeningen over de vorstelijke bemoeienis met grond in herinnering gebracht worden. Wanneer gronden benoodigd waren voor werken in het openbaar belang (waterleidingen en wegen), zorgden zij voor de onteigening1). Op de grondvervreemding en -bezwaring hielden zij toezicht en bezigden daarvoor bruikbare koop- en pandbewijzen*). Na al hetgeen reeds over de petjatoegronden werd gezegd (boven blz. 452) kunnen we hier volstaan met op te merken, dat bij deze gronden van een bewerkingsrecht, dat door vorstelijke willekeur het inlandsche bezitrecht zou hebben vervangen, o. i. niet kan worden gesproken, eensdeels omdat de beperkingen in de vervreemding dezer gronden niet door den vorst zijn ingesteld, maar berusten op de oude désa-instellingen, waarmee het bezit van petjatoe's ten nauwste samenhing, anderzijds omdat de extraheffing en arbeidsverplichtingen niet zoo zwaar waren, dat ze het karakter van belastingen verloren en in pachterspraestaties ontaardden, waardoor de bevolking dan ook zichzelf en niet de vorsten als rechthebbend op die gronden beschouwde"). Pandrecht en deelbouw kwamen bij vorstelijke domeingronden veel voor4). De bewerkers moesten van hun helft in den regel nog de grondlasten betalenB). Liet de vorst de bewerking van gronden over aan zijn slaven, die hem de geheele opbrengst hadden af te dragen, dan sprak men wel van „gegantalan" (zie boven blz. 396). Dat de vorsten door mandjing verkregen goederen niet mochten vervreemden, doch moesten bestemmen voor ambtsvelden en bekostiging van eigen huishouding *), is in tegenspraak met de *) Pandecten Adatrecht, IV B, plaats 3504. *) Pandecten Adatrecht, IV B, plaats 3505. *) v. B. Waanders dagverhaal blz. 423—427 beschrijft de vorsten als „eigenaars" van alle gronden. *) Schwartz Karangasem blz. 117; id. Tabanan blz. 147, Liefrinck Bangli blz. 188. •) Kertasima blz. 222. •) de Kat robans blz. 592, Liefrinck rijstcultuur, 1887, blz. 367. 474 gewoonten der Zuid-Balische vorsten om deze gronden te verknopen, verpanden en weg te schenken ). Ook van ambtelijke zijde is de plicht van de vorsten zulke gronden voor ambtsvelden te bestemmen wel naar voren gebracht *), en zouden bijv. de regent van Gijanjar eenige poenggawa's en mantja's alsnog een deel van hunne gronden af moeten staan om in het tekort aan ambtsvelden te voorzien" *). Gelukkig is daarvan niets gekomen; de 'betrokken grooten hebben niet nagelaten te verklaren, dat een plicht om désa- en soebakhoofden aan ambtsvelden te helpen, nooit bestaan heeft en dat het schadeloosstellen van prebekels en sedahans voor bewezen diensten een geheel particuliere aangelegenheid was en ieder voor zich moest weten hoe hij dat het geschikste kon doen, doch ook ten opzichte van hen bestond geen plicht van gronden af te staan. Al kan van een plicht der vorsten hunne droewé-gronden een publieke bestemming te geven, niet gesproken worden, dit neemt niet weg, dat zij wel gronden voor een openbaar doel afgestaan hebben (voor tempels — laba poera —, voor ambtssawah's — boekti —) *). De Kat Angelino weet nog mede te deelen, dat „de vorst in de désa een vaste sawah aangewezen (had) in beheer bij het désahoofd, die uit de opbrengst daarvan de verschillende pepatoesans (d.z. bijdragen, door den vorst bij elk sterfgeval te schenken) moest bekostigen; de vorst heeft dit zpo geregeld om te voorkomen, dat hij voor ieder sterfgeval wordt lastig gevallen om de pepatoesan"5). Het schijnt wel, dat de schrijver hiermede droewé sawahs op het oog heeft, immers heet het verder: „De vorst zou evenwel een Croesus moeten zijn als hij in alle désa's een sawah pepatoesan kon doen aanwijzen, zoodat in de meeste gevallen toch een reis naar de poeri zal worden ondernomen om de bijdrage in ontvangst te'nemen." Mochten zulke gronden echter veelvuldig voorkomen, dan zal men er wel op bedacht dienen te wezen, dat de oorsprong ook wel eens bij de dorpen zelf te zoeken zou kunnen zijn. *) Happé hlz. 186, Liefrinck Bangli blz. 188. *) Damsté bestuursproblemen blz. 123. *) de Kat ambtsvelden blz. 252 en v. behandelt deze kwestie uitvoerig. •) Adatrb, XV, blz. 327. •) de Kat robans blz. 603. B. Waterrecht. Het kan niemand verwonderen, dat de rechten op water voor een land, waar de rijstcultuur op sawahs zoo'n hooge ontwikkeling heeft bereikt als op Bali, van niet minder belang zal zijn dan de rechten op den grond zelf. Treffend is daarbij de parallelie tusschen de rechten op water en die op grond. De grond behoort den Goden toe, het water behoort evenzeer den Goden toe ). In een dorpsreglement uit Karangasem blijkt deze opvatting ondubbelzinnig en de meening, dat het water van de centrale Balische meren, Bratan, Boejan, Tamblangan en Batoer, in handen der Goden is, van wier goedgunstigheid het afhangt of de rivieren naar behooren door onderaardsche kanalen van het benoodigde water voorzien worden, is een algemeen verspreid geloof. Dat de waterrecognitie, de sewinih, evengoed als de oepeti. besteed moet worden aan offeranden, aan de Godheden van het water op te dragen, bleek boven reeds (blz. 213). Evenals het beschikkingsrecht over grond, behoorde het beschikkingsrecht over het water aanvankelijk aan de dorpen; de inwoners daarvan mochten er vrij visschen en steenen zamelen zonder eenige vergoeding; hetzelfde was het geval in de zee, die een désa-gebied bespoelde2). Toen niet alleen wat er in het water te vinden was, doch ook het water zelf nut kreeg, nl. voor bevloenng, ging de beschikkingsgerechtigde désa voor het gebruik van water een zekere recognitie eischen. Doordat het water vloeide over meer dan één désagebied, ontstonden geschillen over het vloeirecht: nam de eene désa niet te veel ten koste van de andere? De vorst kreeg in zulke geschillen weer te beslissen, doch evenals bij twisten over grond, nam hij voorloopig het voorwerp in geschil, dus hier het water, in eigen beheer, tot dat een bevredigende oplossing gevonden zou zijn. Watergeschillen waren zoo talrijk en de vorsten stelden de beslissingen zoo vaak uit, dat het tenslotte niet anders kon of de vorst voelde zich heer over al het water in zijn rijk"). Aldus luidt de verklaring, welke Liefrinck geeft voor het beheer, dat de vorsten over het water voerden. Het is duidelijk, dat men hier slechts met eene hypothese te doen heeft, waartegen, naar het ons voorkomt, wel iets te zeggen valt. In de omschrijving der grenzen, welke in oude oorkonden opgegeven worden, ziet men van rivieroevers gebruik gemaakt, zóó, dat de rivier zelf tusschen de désagebieden doorstroomde zonder er blijkbaar toe te x) Liefrinck Bali, blz. 371. -') Pandecten Adatrecht, I, plaat 594. ') Pandecten Adatrecht, I, plaats 597 en IV A, plaats 140. 476 behooren; de désagrenzen waren voor een goed deel al vastgesteld vóórdat er van bevloeiing sprake was; in désa Koeboetambahan, waar blijkbaar alleen droge gronden voorkwamen, wordt ook met vorstelijke vergunning eene aftapping in de toekad Dahja aangelegd. Vooral echter het feit, dat van de rivieren op dorpsgrenzen niet bepaald wordt tot welk désa-gebied ze behooren, terwijl bv. van ravijnen gezegd wordt of de grens er beneden doorloopt of boven langs den rand gaat, doet de vraag rijzen of niet de vorsten het water in de groote rivieren reeds beheerden omdat er geen enkele désa aanspraak op kon maken. Het lijkt ons onmogelijk thans reeds te willen aangeven hoe die ontwikkeling juist verloopen is. We stellen ons in het algemeen de zaak zóó voor, dat de bevloeiing in het begin zuiver zaak van één enkele désa of van eenige désa's te zamen was en in het klein geschiedde, uit minder moeilijk af te dammen stroompjes en waterloopjes of bronnen en dus over het water uit de groote rivieren nog niet beschikt behoefde te worden. Geleidelijk zullen grootere mogelijkheden gebleken zijn, als men ook de grootere rivieren ging afdammen, zouden zoo bijvoorbeeld wellicht de kleinere sawahvakken met de daartusschen liggende nog niet bevloeide strooken, als één groot complex van irrigatiewater kunnen worden voorzien. Zeker is het, dat een dergelijke ontwikkeling van gebrekkige naar volmaakter irrigatie nu als het ware nog op het terrein is aan te wijzen en wel door het groote aantal verlaten leidingen. Bij het grooter worden der bevloeiingswerken, die nu ook in de groote rivieren, waarin het water onder vorstelijk beheer stond, moesten worden aangelegd,* zal wellicht de vorst meer bemoeienis met het bevloeiingswezen gekregen hebben. Er werd nu samenwerking van veler arbeidskracht noodig; vooral in Badoeng zal het volk niet weinig onder dwang gestaan hebben om de reusachtige dammen op te werpen en de breede diepe, palen lange leidingen le graven. Hoe dit echter ook zij, van het dorpsbeschikkingsrecht over water, is in het algemeen niet veel meer over. Wel zou in streken, waar geen sawahs voorkomen, voor de dorpen hun „bemoeiing met het over haar gebied stroomend water" zijn in stand gebleven, doch waaruit die bemoeiing blijkt, wordt niet medegedeeld1). Om in eenig water te mogen visschen of zamelen, schijnen vreemden nooit eene bijzondere vergunning te hebben noodig gehad en van een daarvoor verschuldigde recognitie blijkt niet*). Wel van belang zouden de recognities geweest zijn, welke soebaks, dan wel andere vereenigingen of personen, die zich het gebruik van een gedeelte van het water, dat over het désa-gebied vloeide, wilden verzekeren, aan de désa-kas hadden te betalen. Ze kwamen reeds ter sprake toen de dorpsinkomsten beschreven werden, heetten pengampel, pengebaktijan, panembak paras of *) Jonstra Waterrecht blz. 18, Résumé blz. 20. *) Pandecten Adatrecht, I, plaats 900. 477 pangéwa tlabah. Van de pengampel zeiden we reeds, dat daarmee de som wordt aangeduid, welke afkoopers van de diensten der bevloeiingsgemeenschappen daarvoor betalen, en opperden we de veronderstelling, dat mogelijk deze inkomsten van de désa-kas eerder te wijten zouden kunnen zijn aan het feit, dat bevloeiing vroeger désa-zaak was, althans aan een samengaan van désa en bevloeiingsgemeenschap. Pengebaktüan is een algemeene naam voor „huldebetoon"; vindt evenwel in dit verband nergens nadere toelichting. Wel is zulks het geval met de beide andere termen, waarbij Liefrinck het volgende opmerkt: „Ter zake van den doorvoer van water, dient nog te worden gezegd, dat wanneer de prise d'eau van een soebak plaats heeft op het gebied eener andere désa dan die, waarop zijzelve gelegen is, door de soebakleden aan eerstgenoemde désa een zeker recht betaald moet worden. In een lontargeschrift (pengélingéling), dateerend van meer dan een eeuw geleden, vonden we bepaald, dat de soebak Babakan-Krobokan om gemelde reden aan de désa Soewoeg jaarlijks 45 stuks zandsteenblokken moest leveren, bestemd voor het onderhoud van den désatempel; die levering heette „panèmbak paras", en deze benaming is behouden gebleven niettegenstaande het tegenwoordig gebruikelijk is, dat dergelijke restituties in geld voldaan worden, waarom men ze ook wel „pangéwa tlabah" noemt, met andere woorden: huurprijs van den grond, waarover de leiding loopt" Y. Ook „de levering van een zeker aantal vechthanen ter gelegenheid der eveneens jaarlijks terugkeerende désa-hanengevechten", welke naast die betaling van panèmbak paras dient te geschieden, zou op eene erkenning van het dorpsbeschikkingsrecht wijzen2). , Merkwaardig is nog eene mededeeling, door Groothoff ontleend aan Liefrinck's soebak-monographieën, dat volgens de sima van soebak Gdé in elke vierde maand de soebak Lebandang aan eerstgenoemde soebak een panèmbak paras van 2400 duiten moet betalen, „dewijl op haar gebied de prise d'eau der eerste soebak plaats heeft" s). Ten slotte troffen we nog in de awig awig désa van Mangening, die tevens dient als regeling voor soebak Bila, — een toestand die meer voorkomt — *), een gegeven aan, volgens hetwelk bedoelde soebak aan désa Mangening een panèmbak paras verschuldigd is van: 1100 duiten, een varken van 1000 duiten, bras. 90 tjatoe's, 10 klappervruchten, enz. Deze soebak en désa zijn ook verder nauw verbonden; heeft de watervereeniging nl. iets op het désagebied noodig, dan heet het: tan jogija tjoeparang", d. i. „het mag niet geweigerd worden" Ofschoon het begrijpelijk is, dat bovenstaande gegevens het denkbeeld van eene watterrecognitie deden opkomen, kunnen ze ') Liefrinck ripteultuur, 1887, blz. 18—19, Adatrb, XV, blz. 345. ») Pandecten adatrecht, I, plaats 1298—1299. •) Adatrb, XV, blz. 347. •) Adatrb, XV, blz. 349. •) Brandes handschriften, I, blz. 122—124 478 ons toch niet de overtuiging schenken, dat inderdaad zulk een recognitie bedoeld zou zijn. „Panèmbak paras", ziet ongetwijfeld op „parasuitgraving door waterspoeling", „pangéwa tlabah" doet, gelijk ook Liefrinck reeds opmerkte, eerder denken aan huur van grond voor eene waterleiding. O.i. zouden deze bijdragen eerder kunnen wijzen op een recognitie voor een delfrecht op désa-gebied. Leidingen en tunnels graaft men het liefst, (om uitspoeling te voorkomen) door zandsteen van eenigszins duurzame samenstelling, juist die welke ook als bouwmateriaal op Bali groote waarde heeft. Wordt door het graven van eene leiding of tunnel veel van dit materiaal opgeofferd aan de bevloeiingsbelangen, dan is het begrijpelijk, dat de désa zich verzekert van eene jaarhjksche bijdrage, zoo mogelijk in parasblokken of anders eischt zij medebekostiging van een of andere offerande. Dat de eene soebak aan de andere panèmbak paras verschuldigd is, gehjk Lebandang aan Gdé, zou wellicht kunnen slaan op overname van eene verplichting op laatstgenoemde soebak rustende, want van een beschikkingsrecht van de soebak kan geen sprake zijn. De sewinih lijkt ons de eenige bijdrage, die duidelijk het karakter draagt van recognitie voor water. In désa Kebon Doengoes staat het met zooveel woorden gezegd: dat de soewinih (welke daar eene extra-heffing in de désa is (zie boven blz. 210), betaald moet worden voor het gebruik van het water, dat den Goden in de tempels te Kebon Agoeng en Sogsogan huizende, toebehoort en gebruikt moet worden voor offers om hen gunstig te stemmen. In Kebon Doengoes heeft de inning plaats door het désahoofd, die ook voor de offeranden te zorgen heeft, doch een deel daarvan afdraagt aan de sawahvereenigingen. Eene dergelijke behartiging van bevlqeiingsbelangen door désa's is op Bali ook tegenwoordig niet geheel onbekend. Toen bij S. 1919, No. 90 het zng. „Heilige Bosch te Sangéh", een prachtig uit hooge rechte pahalaboomen bestaand woud bij genoemde désa, die het bosch onder haar désa-bezit rekent, (zie boven blz. 41), tot natuurmonument verklaard werd, en werd bekendgemaakt, dat alleen de resident van Bali en Lombok vergunning zou kunnen geven tot het kappen van boomen ten behoeve van tempelbouw, verzocht het désa-bestuur in geen geval kappen zonder hare voorkennis toe te staan, aangezien gebleken was, dat verschillende waterloopen op haar gebied begonnen op te drogen, hetgeen voor den landbouw zeer nadeelig was. Ook hier zien we dus „zorg voor water op het désa-gebied en bezorgdheid voor de sawahcultuur". Aanvankelijk is de désa dus belast geweest met het beheer van sewinih en de besteding daarvan ten behoeve van de Goden; later, toen de bevloeiing op grooter schaal geschiedde, zijn ook de offerfeesten gecentraliseerd in bepaalde groote tempels (oeloensiwi)en kregen die offeranden min of meer het karakter van landsofferanden. De vorst beheerde de sewinih en zorgde er voor, dat ze aan haar doel beant- woordde1). Dat zulks niet trouw werd volgehouden en dat de sewinih hier en daar ontaardde in eene belasting voor den vorst (Gijanjar) bleek reeds (blz. 210). Verantwoordelijkheid voor hetgeen in het watergebied van eene désa (men denke aan de kuststrook in zee) geschiedt, troffen we nergens aan. Bij het beperken van het kliprecht (tawan karang) schijnen de vorsten niet aan désa-verantwoordelijkheid ter zake te hebben gedacht*). Evengoed als bij den grond, heeft aanvankelijk het belang, dat de bevolking bij het water gehad heeft, gelegen in hetgeen daarin viel te vangen of te zamelen. Ook zou men wellicht nog kunnen noemen het varen, vóór het allerwege afdammen van rivieren waarschijnlijk ook van beteekenis op de rivieren, zeker van belang in de kuststrook. Het vischrecht, het bleek reeds, stond aanvankelijk een ieder vrij, zoowel in de riviertjes als in de zeestrook; tusschen inwoners van de eigen désa en vreemdelingen werd blijkbaar geen onderscheid gemaakt"). Anders werd de toestand, toen door vloei- en laprecht individuahseering der rechten inzette, waarbij zich het verschijnsel voegde, dat de vischvangst zelf op andere wijze kon worden gedreven, vroeger alleen in de rivieren, thans in de taliooze sawahleidingen en goten en op de sawahs zelve. Toch heeft men het zich niet voor te stellen, dat de bijzondere rechten op het water meebrachten rigoreuze beperking van het recht van visschen. Dat recht om in de sawahleiding te visschen onderging slechts zooveel beperking als noodig werd geoordeeld om de rijstcultuur tegen kwade invloeden te beveiligen. Zoo is het verboden, de in de leidingen voorkomende visch (en de paling niet te vergeten) te vermeesteren door gebruikmaking van bedwelmende middelen of uit ata-slingerplanten gevlochten fuiken, „welke geacht worden een nadeeligen invloed uit te oefenen op de qualiteit van het bevloeiingswater" *). Echter gelden deze verboden slechts gedurende het „kreta ring tjarik". Hetzelfde geldt voor het verbod 's nachts visch te gaan vangen in de sawahleidingen en daarbij een lamp of toorts mee te nemen. De groei van de padi wordt dan geschaad. Het zamelrecht (bv. riviersteenen voor bouwmateraal) stond ook een ieder vrij; wel schijnt bij zamelen van koraalsteen voor het branden van sirih-kalk en andere doeleinden, uitsluiting van vreemdelingen van het gedeelte van het strand, dat tot een désa gerekend werd, te zijn voorgekomen. Over de „laboean batoe", door schepen verschuldigd, die in havenplaatsen voor anker kwamen, werd reeds gesproken (blz. 206). Ook over de territoriale wateren en het heffen van ') Pandecten Adatrecht, I, plaats 1300. ') Landsverordeningen Bali, blz. 35 en vgl. *) Pandecten Adatrecht, IV B, plaats 2370. ') Soebak-verordeningen blz. 251. 48Q rechten daarbinnen, werd reeds een en ander gezegd (blz. 328). Gelijk bij den grond het groote belang voor de bevolking ontstond door de aanwending van arbeidskracht op een bepaald stuk van den bodem, door dien te gaan ontginnen, zoo krijgt het water grootere beteekenis, als door het aanleggen van een stuw in de rivier of waterloop de bevolking een deel van het water laat afvloeien, ten einde op hare gronden de natte rijstbouw te kunnen uitoefenen. Bij dit „vloeirecht" sluit aan het „taprecht", waarmede men aanduidt het recht om aan het in leiding of tunnel afvloeiend water, een deel af te tappen1). Het vloeirecht is o.i. wel een van de meest belangwekkende rechten op water en wel omdat zich over geheel Bali eenige groote vaste rechtsbeginselen ontwikkeld hebben, welke vooral in den vorstentijd van groot belang waren, doch ook thans nog geldingskracht bezitten. Had een rijkje een rivier over zijn gebied stroomen, die benedenstrooms nog door een ander landschap vloeide, dan stond het eerstbedoelde land niet vrij zulk een rivier af te leiden of daaraan zooveel water te onttrekken als hetzelf meende noodig te hebben. Deed het dit toch, dan werd daarin een vijandelijke daad gezien. Zoo was het een vijandelijke handeling toen Blajoe een Margaasch riviertje op zijn gebied afleidde2). Zoo gedroeg in de ruzieachtige jaren voor de Bali-expeditie van 1906 de Kloengkoengsche enclave Pajangan zich vijandig tegenover het gouvernementslandschap Gijanjar door het voor de sawahs van désa Tanggejoeda en Boenoetin benoodigde irrigatiewater af te leiden3). En kwam er oorlog, dan was juist het afsluiten van bovenstroomsch water of het te overvloedig aanvoeren van vloeiwater, wanneer zulks schadelijk was voor het padigewas, een van de meest te vreezen dwangmiddelen in handen van den vijand. Ta betreuren is het zeker, dat de keerzijde van de mooie samenwerking tusschen de rijkjes, waar het de bevloeiing betrof, op Bali juist geworden is het wapen, waarmede zij elkander het ernstigst wisten te treffen, vooral ook omdat het bijna nooit de onderling strijdige irrigatiebelangen der rijkjes zelf waren, die tot oorlog voerden. Zulke geschillen wisten de bevloeiingsgemeenschappen, zoowel als de vorsten, juist zeer goed door vredelievend overleg uit den weg te ruimen. Dat de vorsten inzake het irrigatiewezen mooi werk geleverd hebben, valt niet te ontkennen. Men denke zich eens de tientallen kilometers lange Ajoengrivier. Een stuk van Badoeng wil daarin een stuwdam maken op gebied van Gijanjar (te Kedéwatan), moet daarvoor een leiding graven van ruim 12 K.M. door een deel van het landschap Mengwi. Gijanjar vindt het goed, neen treft met Badoeng eene werkregeling voor den dam te Kedéwatan, waaraan ook Gijanjar zelf eenig irrigatie- *) Joustra Waterrecht blz. 27 en vgl., Pandecten Adatrecht, IV B, blz. 788 noot. ») v. Eek Bali, 1880, L blz. 199. *) v. Rietschoten blz. 12. 481 water voor een vloeigebied oostelijk van den Ajoeng zal onttrekken. Die regeling geldt nog. Mengwi staat doorsnijding van zijn gebied toe, ziet voordeel in de onderneming, door uit de Kedéwatanleiding water te tappen voor een strook gronden op de noordgrens van Badoeng, en wordt deelhebber in de leiding. Wil Mengwi eenige dammen gaan aanleggen in den bovenstroom van de Ajoeng, dan zegt het benedenstroomsche Badoeng weer, het is goed en weet van die dammen ook weer voordeel te trekken, bijna even groot als Mengwi zelf. Doch Oöngan ,het benedenstrooms gelegen vloeigebied, zal van die nieuwe aftappingen niet te lijden mogen hebben. De nieuwe dammen zullen moeten zijn van het ,mebanjoe langsé"-type (= het overvallend water gordijn), aldus genoemd, omdat de dam van geringe hoogte door de rivier wordt overspoeld, zoodat het water er als een gordijn over valt1). Zoo weet Oöngan zich het recht op voldoend water blijvend te verzekeren. Later, als het gouvernement zoowel over Badoeng als Mengwi heerscht, willen de waterschappen van dat bovenstroomsch vloeiwerk door tunnel-aanleg watertoevoer op ruimer schaal mogelijk maken. Doch Oöngan is waakzaam, herinnert aan hare oude rechten en laat de weigerachtige houding eerst varen, als het de zekerheid erlangt, dat het Oöngangebied aan vloeiwater nooit gebrek zal krijgen door den tunnelaanleg2). Dit zijn eenige voorbeelden, welke ons persoonlijk bekend geworden zijn; ze zouden bij kennis van de toestanden in andere ressorten ongetwijfeld met eenige niet minder sprekende gevallen uitgebreid kunnen worden. Happé merkt dan ook terecht op, na het onderling overleg tusschen de verschillende rijkjes te hebben besproken: „Voor verscheidene rivieren in Zuid-Bali is men aldus gekomen tot een vaste verhouding, waarin het rivierwater over de verschillende waterschappen verdeeld wordt" 8). Nu stelle men zich dat weer niet al te mooi voor, bv. zoo, dat bepaald werd hoeveel liter per secunde bij de eene en hoeveel bij de andere stuw afgetapt mochten worden. Terecht heeft Liefrinck reeds opgemerkt, dat — deze schrijver had het over riviertjes, die door één enkel rijkje stroomden — die verdeeling verre van nauwkeurig geschiedde4). De praktijk zal wel uitgewezen hebben hoe ver de een, zonder den ander te benadeelen, zou mogen gaan, terwijl bij nieuwe ontginningen steeds werd nagegaan of de daarvoor noodige nieuwe wateraftapping geen verkregen rechten verkortte 5). Binnen één rijkje deden zich uit den aard der zaak soortgelijke problemen voor; de sedahan agoeng loste die op, als vertegenwoordiger van den vorst. *) Tegenover de „empelan mepoetjok" of ,,-megoemi", de alles stuitende dam, die al het water afsluit. ') Overeenkomsten blz. 109. •) Happé, blz. 190, Adatrb., XV, blz. 50—52. *) Liefrinck rijstcultuur, 1887, blz. 182. •) Liefrinck rijstcultuur, 1886, blz. 1039. 482 Een andere vraag, die we echter niet vermogen te beantwoorden, is deze: Waarom werd in het eene landschap bij voorkeur van kleine stroompjes — soms van drie of vier tegelijk voor één soebak — gebruik gemaakt en de grootere rivieren, behoudens eenige uitzonderingen, voor irrigatiedoeleinden onbenut gelaten; in andere landschappen juist bij voorkeur van de groote rivieren partij getrokken? Was het omdat het beschikkingsrecht van de kleine wateren berustte bij de volksgemeenschappen en van de groote bij den vorst, en is daardoor in Tabanan het bevloeiingswezen zoo onafhankelijk van het vorstenbestuur gebleven?1). Of waren het alleen redenen van technischen aard? Evenals bij het aanleggen van grondontginningen op groote schaal, de vorstelijke vergunning werd gevraagd en begonnen werd een offerande aan te richten om vergeving te vragen aan de Goden, werd ook voor aanleg van een groot waterwerk de vorstelijke instemming gevraagd en werd met een offerande begonnen, regelmatig gedurende den loop van het werk herhaald en later voortgezet in den damtempel (poera empelan). Evenals bij grondontginning bepaalde terreinen angker waren en ongerept moesten gelaten worden als woonplaats van Goden en geesten, mochten bepaalde wateren niet gebezigd worden voor bevloeiing. Een bekend voorbeeld daarvan is de rivier Petanoe2) en de verklaring daarvan is te vinden in de Oesana Bali'), terwijl Van Bloemen Waanders mededeelt, dat uit de meren niet direct water mag worden afgetapt, want deze „blijven het uitsluitend eigendom der Goden" 4). Het kon zijn, dat de vorst er mee volstond toestemming te geven tot het aanleggen van een nieuwe stuw of ander groot irrigatiewerk, en dan waren gezamenlijke sawah-vereenigingen de vergunninghouders en kreeg de dam en de tempel daarop het karakter van bezit dier vereeniging al of niet in een grootere vereeniging gecentraliseerd (men denke aan Bangli en Gijanjar; met de empelan pekasih). Het kon ook zijn, dat de vorst zelf den dam het bouwen, dan ontstond een empelan droewé als in Badoeng. In Badoeng, waar de waterwerken droewé zijn, kan men van een taprecht voor particulieren uit de leidingen niet spreken, het water wordt ambtelijk gedistribueerd. In alle landschappen van Bali traden de vorsten op als grootwaterbeheerders, waardoor zij tevens inners èn beheerders van de waterrecognitie „soewinih" of sewinih" waren, die zij hadden le besteden voor de Goden, en dus niet als deel hunner inkomsten ») Happé blz. 194. *) v. B. Waanders dagverhaal blz. 435. •) J. F. M. in Koloniaal Tijdschrift 10° jrg., blz. 751 en vgl., aan welken schrijver de Oesana Bali niet bekend schijnt te zijn geweest. *) T.B.G. 1856, V, blz. 445. 483 mochten beschouwen, al is zulks wel voorgekomen ). Dat de soewinih in Karangasem aan den aanlegger zelf van dam- en leiding zou toevallen, gelijk Schwartz mededeelt, vonden we, gelijk boven op blz. 210 en 478 werd opgemerkt, in tegenspraak met andere gegevens. Waar de stuwen en leidingen aan de vereenigingen behoorden, kon het zijn, dat die vereenigingen geheel en al zelf de waterdistributie in handen hadden, zooals in Bangli. Elders zagen we, dat de verdeeling over de soebaks, die aan één prise d'eau hun water onttrekken, door vorstelijke ambtenaren geregeld werd, zooals in Boelèlèng. In het eerste geval zullen alleen oneenigheden tusschen verschillende damgebieden, in het laatste geval tusschen de soebaks, ambtelijke inmenging noodig kunnen maken. Op het water, dat in de leidingen is, hebben alle leden van de betrokken vereenigingen recht, zoolang zij meehelpen de waterwerken in stand te houden of die verplichtingen afkoopen. Ofschoon hier dus eigenlijk sprake is van het afkoopen van een arbeidsverplichting, kan men de zaak ook zoo beschouwen alsof de nietwerkende leden het water koopen van de werkende leden der vereeniging. Zoo schijnen ook de Baliërs het te beschouwen, wanneer zij den naam,, panoembas toja" (waterkoopsom) naast den term „pengohot" bezigen. Over het algemeen zien de leden hun water afgemeten volgens het tekteksysteem, dus per tenah kunnen ze aanspraak maken op één tektek water. Het kan echter door watergebrek noodzakelijk zijn, dat men zijn wateraandeel slechts bij tijden gebruikt en bij tijden aan anderen afstaat, (beurtbevloeiing, dag- en nachtregeling) of voor een bepaald tijdperk er geen recht op doét gelden ten behoeve van anderen (phasestelsel); zelfs zouden in Boelèlèng bepaalde rechthebbenden van hun aandeel geheel afstand hebben te doen; de sedahan agoeng zou daar bepalen „welk soebak of gedeelten daarvan moeten opgeofferd worden om het gewas van de overigen te redden"2). Bij al deze regelen komt het vroeger besproken „soedi"-stelsel te pass). Blijkt volgens bovenstaande mededeelingen van Liefrinck de sedahan agoeng ten aanzien van de rechten der soebaklieden een diep ingrijpende bevoegdheid te bezitten, in Zuid-Bali is dit eenigszins anders. Ieder kan daar aanspraak maken op zijn wateraandeel, zijn „tektek" water en nu hangt het meestal van de -soebaklieden zelf af of er beurtbevloeiing zal worden toegepast bij watergebrek, ja of neen. Wordt hun aandeel zoo ingekort, dat zij meenen nog voldoende voor hun akker te zullen ontvangen om de oogst te doen slagen, dan geven ze de voorkeur aan het toegemeten krijgen van individueele aandeelen, in het tegenovergestelde geval iaten ze hun klijang eene beurtregeling treffen. In Gijanjar zagen we echter, doordat het vertrouwen in de soebak- l) Pandecten Adatrecht, IV B, plaats 2205. ») Pandecten Adatrecht, IV B, plaats 2209. •) Pandecten Adatrecht, IV B, plaats 2207 en boven blz. 154. 484 bestuurders verloren gegaan was, grooten afkeer van beursregelingen waarop wellicht ook Happé doelt, waar -deze schrijver verklaart, „dat men in Zuid-Bali niet zoo spoedig gekomen is tot het instellen van beurtvloeiingen bij waterschaarschte ). Een soebakvereeniging zal geen gebruik kunnen maken van de bestaande leiding eener andere vereeniging, zonder daartoe vergunning te hebben verkregen. Wordt toestemming gegeven, dan zal de nieuwe rechtverkrijgende de kosten hebben te dragen van versterking van den dam en verbreeding van de leiding en moet zij een deel van de onderhoudskosten der, voortaan gemeenschappelijke waterwerken, voor hare rekening nemen*). Ieder, die van zijn taprecht gebruik maakt, heeft er voor te zorgen, dat het water niet over buurvelden stroomt, die geen toevoer kunnen velen8). Voor afvoeren van verbruikt water gelden eenige eenvoudige regelen; het is toegestaan over buurvelden indien de „tihis" (verbruikt water) daar geen schade kan doen; men mag er afvoergoten (lepasan of pengoetangan) over andermans grond voor graven, doch meest moeten die goten dan van bepaalde afmetingen zijn *). In deze afvoerleidingen van de tihis krijgen lager gelegen sawahbezitters weer een taprecht, hetzij dat laatstgenoemden hun watertekort er mee aanvullen, doch ook wel omdat ze geheel en al op die tihis aangewezen zijn. Zij zijn daarvoor aan de vroegere verbruikers niets verschuldigd, hebben slechts te waken tegen benadeeling van andermans akkers6). Uit heuschheid dragen ze nog wel bij in de kosten der offerfeesten. Bij dezen tihisafvoer is het, bij soebaks in éénzelfde waterschap, zeer de vraag of niet eerder moet worden gesproken van een plicht dan van een bevoegdheid het afgewerkte water in afvoerleidingen te verzamelen en den lager gelegen sawahs toe te voeren. Immers bij het verdeelen van het vloeiwater uit de hoofdleiding van het waterschap over de zijleidingen der onderhoorige soebaks, wordt met dit tihiswater, waarvan de hoeveelheid „voor normale omstandigheden vrij nauwkeurig bekend is en uitgedrukt wordt in tekteks" rekening gehouden6). Dit vrijkomen van het gebruikte water voor nieuwe belanghebbenden, lijkt ook weer op iets uit het grondenrecht. Zijn de sawahs afgeoogst, dan staan ze weder, gelijk we zagen, open voor anderen om er voordeel van te trekken (weiden, planten van veevoeder gewassen). Het bezitrecht, dat door den dam- en leidingaanleg verkregen wordt, brengt in het algemeen mede, dat het water vervreemd l) Adatrb, XV, blz. 17, alwaar uitvoerig over rotatie-regelingen in Zuid-Bali, welke daar niet gereglementeerd zijn. *) Pandecten Adatrecht, IV A, plaats 926. ») Pandecten Adatrecht, IV B, plaats 2204. *) Pandecten Adatrecht, IV B, plaats 2208. •) Pandecten Adatrecht, IV B, plaats 2210. *) Happé in Adatrb, XV, blz. 49. 485 kan worden, tenzij het in soebakreglementen vastgelegd of het ongeschreven recht, terzake beperkende bepalingen kent. Liefrinck deelt mede, dat in Noord-Bali in sommige soebaks verkoop tusschen soebakgenooten verboden is, omdat het dikwijls aanleiding geeft tot waterdiefstal, wanneer iemand te veel verkocht had om maar aan geld te komen. Er worden nl. voor het water aanzienlijke sommen besteed, waarnaast bovendien de nieuwe rechtverkrijgende een evenredig aandeel in de op het water rustende lasten krijgt te dragen1). In het reglement van soebak Lapang bedangin wordt nog een merkwaardige verkoop van water vermeld. De soebakbestuurders hadden daar het profijtrecht van eenige wateraandeelen; een der hoofdsedahans heeft die aandeelen vrij van lasten ten eigen bate verkocht, werd deswege later wel ontslagen, „doch de aandeelen water zijn in het bezit gekomen van de koopers"*). Happé beweert, dat verkoop in Zuid-Bali niet voorkomt, doch dit is o.i. onjuist. De irrigatiedienst zelf heeft wel een irrigatiewater afgekocht, ten einde over spoelwater bij het uitdiepen van een leiding te kunnen beschikken. Deze verkoop heeft echter toen plaats gehad door eenige soebakvereenigingen. Van verpanding van bevloeiingswater wordt gesproken, zoowel als behoorende bij een sawah, die verpand wordt3), als op zich zelf*), doch dan als dwangmiddel bij het niet betalen van reeds verdubbelde soebakboeten of wanprestatie van verplichte diensten. Voor andere tekortkomingen, zooals het niet dienen van de Goden uit het meergebied, ambtelijke nalatigheid van een soebakhoofd, werd bij wijze van bestraffing hun watertoevoer afgesloten 5). In Gijanjar is nog bekend het „mekantah toja", het verbinden van water voor schulden aan de soebakkas. Verhuur is in Noord-Bali zeldzaam, komt in Zuid-Bali voor ten aanzien van water, dat bevloeiingshoofden in ambtelijk profijtrecht verkregen Happé merkt nog op, dat verhuur van water nimmer voorkomt „tusschen de landbouwers van eenzelfde soebak of tusschen de soebaks van eenzelfde waterschap", immers deze zullen bij waterschaarschte allen een betrekkelijk evengroot gebrek aan water ondervinden. Wel, daarentegen, zou waterverhuur voorkomen door een waterschap of eenige soebaks daarvan aan een aangrenzend waterbehoevend waterschap. Toch wil het ons twijfelachtig voorkomen of waterschaarschte wel door waterver- *) Pandecten Adatrecht, IV A, plaats 929. ») Adatrb, XV, blz. 348. *) Soebak-verordeningen blz. 857. *) Kertasima blz. 238 en Soebak-verordeningen blz. 851 en 365. *) Soebak-verordeningen blz. 315 en 355. *) Joustra Waterrecht blz. 29. 486 huur wordt verholpen; men bedenke wel, dat het poengkatan- stelsel ook in Zuid-Bali bekend is *) ■ , , Ook leenen van water is in Noord-Bali bekend en geoorloofd voor bepaalde doeleinden, planten, ploegen en onkruid uitroeien (ngiskis), doch blijkbaar slechts voor eenige uren, althans het reglement van soebak Silangdjana (Boelèlèng) bepaalt dat het water voor elf uur v.m. teruggevoerd moet zijn m de leiding }, Ook in Zuid-Bali is leenen van water bekend, daar gedurende één dag bij het uitplanten van de padi en drie maal by het scheiden van de halmen, mesijag, dienende om het rypen te bevorderen. In Gijanjar is het water-uitleenen uit de tien-tenahsleiding geheel vrij voor bibitplanten. eggen en overplanten van de zaailingen. Ten slotte wordt in het Banglische reglement gesproken van het ruilen van water naar een andere soebak zonder voorkennis van den klijang soebak, welke transactie bestraft wordt als waterdiefstal. A Bij de bespreking van het inlandsch bezitrecht op grond, wezen we reeds op het recht van degenen, die tot leidingaanleg of -verplaatsing vergunning kregen, om daarvoor dwars door andermans gronden te gaan, zelfs al bevonden zich daarop woonhuizen of een huistempel (een heilig plekje voor den Baher). In Boelèlèng behoorde deze aangelegenheid tot de bevoegdheid van den hoofdsedahan, tenzij woonhuizen of huistempels moesten worden omver gehaald, want dan was de vorstelijke toestemming vereischt"). In Noord-Bali was de eenige compensatie van de schade, afslag van de padjeg in evenredigheid van den verloren grond; soms viel een verlaten leiding toe aan dengeen wiens grond voor de nieuwe leiding doorgegraven was. In Zuid-Bali bleken vergoedingen niet onbekend, soms alleen voor de gewassen op den grond- voorkomende, soms ook voor den weggegraven 'grond zelf ,blz. 448) *). ■ t ,. „Als pendant van de onteigening van gronden heeft men hier de beschikking ten algemeene nutte (drinkwater, dorpsbadplaats, goten) over water, dat reeds aan particulieren en soebak- of andere vereenigingen was afgestaan; voor dezen afstand (bebanjon) wordt geen schadevergoeding gegeven. Als pendant van de herverdeeling van gronden krachtens beschikkingsrecht, heeft men hier een tijdelijke herverdeeling van water (pepoengkatan), wanneer dat noodig is om een noodlijdenden particulier of een noodlijdende soebak- of andere vereeniging aan water te helpen" ). Over vischvifrers, ofschoon op Bali voorkomend — in Badoeng bezitten verschillende Boegineezen zoutwater-vischvijvers — ont- *) Adatrb, XV, blz. 57. •) Adatrb., XV, blz. 355. *) Soebak-verordeningen blz. 317. *) Pandecten Adatrecht, IV A, plaats 925 en 927. •) Van Vollenhoven Adatrecht blz. 497. 487 breken gegevens. Hetzelfde is het geval met de zoutvijvers of -sawahs (oema garam) in Boelèlèng, die wellicht beter onder grondenrecht op hun plaats zijn. Voor ambtelijk profijtrecht op water moge verwezen zijn naar blz. 157 en 169. Verjaring van rechten op water is onbekend. Ten slotte eene samenvatting van de rechten van den vorst op het water. Hoe men het ook wil opvatten, hetzij men meent, dat de vorst zijn zeggenschap over het water dankt aan een terugdringen van de dorpen van dit terrein1), hetzij men oordeelt dat het beschikkingsrecht op het water van de désa-gemeenschappen beperkt was tot dat in de waterloopen en bronnen op het désa-gebied en dat in de groote rivieren aanvankelijk niemandswater was, doch toen het belang kreeg voor de bevloeiing, door de vorsten in beheer werd genomen — het kan niet worden ontkend, dat ten slotte de zelfbestuurders grooten invloed in zake het bevloeiingswezen hebben uitgeoefend en zij konden worden beschouwd als degenen die over het water te beschikken hadden. Een goed waterbeheer was zoowel in het belang van den vorst zelf, als in dat van het volk, en bij de beschikking over water ten eigen bate werd er door de vorsten wel zorg voor gedragen, dat de landbouw daaronder niet leed. Een vorst als die van Bangli schijnt een enkele maal wel eigen sawah's tweemaal van water te hebben voorzien, wanneer zulks door plagen in het gewas noodig bleek en daartoe de bevolkingssawahs het noodige water te hebben onthouden2). Ten behoeve van bad- en drinkwater in de paleizen werd soms een riviertje opgedamd en in den loop, dien het water dan verder volgde, mocht niemand er eenig gebruik van maken, opdat het zoo zuiver mogelijk ter bestemde plaatse zoude aankomen. Verder werd wel in een rivier de bevolking het visschen verboden (makeker), wanneer de vorst zelf zich aan die sport wilde gaan wijden of zulks noodig geacht werd om te kunnen voorzien in de dagelijksche behoeften aan visch in het paleis"). Bij de bespreking van het belastingstelsel kon er reeds op worden gewezen, dat de soewinih aanvankelijk was een waterrecognitie: de oepetin toja en dat ondanks het feit, dat de vorsten die heffing beheerden, zij het karakter van recognitie behield in Noord-Bali, Karangasem, Bangli, (wellicht ook in Gijanjar), in Badoeng en Tabanan, doch elders wel met de padjeg samensmolt. Dit laatste gaf wellicht aanleiding tot de meening, dat 's vorsten belastingrecht op rijstvelden berustte op de verstrekking van irrigatie- ') Pandecten Adatrecht, IV B, plaats 5534, 3535, 3536, 3537, 3538. a) Adatrb., XXIII, blz. 413. *) Pandecten Adatrecht, IV B, plaats 3545. 488 water*) Hoe de vorsten de soewinih ook beschouwden, als waterrecognitie of als deel van hunne inkomsten, de plicht de groote landbouwfeesten te bekostigen, werd door allen erkend en geluk bleek, werd bv. in Badoeng de soewinih door den vorst daaraan besteed. ,._ ,, ' Over het beheer van het vloeiwater door vorstehjke ambtenaren werd reeds in hoofdstuk V onder „bestuur" een en ander opgemerkt; over het beslissen van watergeschillen en het geven van waterregeiingen (soerat pagilir) kan men onder „rechtspraak eene enkele mededeeling aantreffen, terwijl in het hoofdstak „delictenrecht" zal worden uiteengezet wat gedaan werd bu inbreuk op de waterrechten. Het Nederlandsch-Indisch gouvernement, dat geen waterrecognitie heft, liet het geheele waterbeheer over aan de bevloeiingsgemeenschappen en poogde die in het leven te roepen, waar ze niet bestonden (Badoeng). Vreemd doet het daartegenover aan datzelfde gouvernement waterconcessies te zien verleenen in eene leiding, welke geheel en al van de bevolking is en door haar wordt onderhouden (fabrieken Kedaton en Kajoemas) en terecht is hierover Happé slecht te spreken, waar hij het heeft over de „het rechtsgevoel van den Baliër kwetsende, ondeskundige ingrijpingen van het Europeesch bestuur, inzake de waterverdeeling — ter regeling van de belangen van Europeesche nijverheidsondernemingen — welke ingrijpingen, die het Balisch waterrecht op losse schroeven zetten, wel niet het minst hebben bijgedragen tot het verval van het soebakwezen"2). Deze laatste bewering onderschrijven we niet; daarvoor zijn deze concessies te kort van duur en te onbeduidend in omvang geweest. Want nog niet lang hadden de vergunningen geloopen — gedurende welken korten tijd echter een onafgebroken strijd gewoed had tusschen ondernemer en Baliër — of de Goden maakten door de geweldige aardbeving van begin 1917 aan het geharrewar een einde door de beide waterturbines onder de aarde te bedelven. In 1920 werd een der twee concessies opnieuw aangevraagd. De waterschapsbesturen dienden eene opgave in van het aantal tekteks water, dat zij, zonder zelf iets te kort te komen, zouden kunnen afstaan, doch oordeelden het gewenscht geen concessie meer te verleenen, aangezien vroeger gebleken was, hoe bij het toesteken van één vinger niet alleen de geheele hand, doch nog een stuk van den arm er bij genomen werd. En dit is juist gezien! Want ongelooflijk voor deze tijden blijken vaak de opvattingen van ondernemers, die te midden van een zuiver Indonesische maatschappij hun bedrijf uitoefenen, in zake de rechten en de verplichtingen van de bevolking. Toen we een jaar na de aardbeving in Badoeng aankwamen, deed een van *) Crawfurd Hindureligion blz. 152 Pandecten Adatrecht, IV B, plaats 3497, 3540, 3544 en 3539. *) Happé blz. 197. 489 de beide bovengenoemde fabrieken het verzoek de waterturbines in heerendienst te laten uitgraven en ophijschen en toen werd gevraagd, wat heerendienstplichtigen met die fabrieksmachines te maken hadden, luidde het antwoord, dat zand uit de bevolkingsleiding de turbine overspoeld had en dus ook de bevolking had te zorgen, dat dat zand er weer af kwam en de machine ter reiniging naar boven kon worden gebracht. Is het wonder, dat bij een dergelijke mentaliteit de Baliërs, die bij waterconcessies niets winnen, maar liever hebben, dat het water blijft loopen, zooals het altijd geloopen heeft? HOOFDSTUK XI. SCHULDENRECHT. Schuldzaken heeten oetang oetangan; ze worden onderscheiden öf naar de bijzondere bedingen welke er brj gemaakt worden óf naar het onderwerp van de transactie, waaruit de scnuld voortvloeide. Men spreekt bv. van „oetang poepoetran om een schuld met rentebeding aan te geven, van „oetang lelandep , ,oetang atoetoekwan djanma", onderscheidenlijk, schuld uit wapenverkoop, uit menschenverkoop voortvloeiende. Inscnulden heeten „pioetang". , Schuldzaken staan tegenover rechtsgeschillen betreffende grond en water; en mochten ze ook als groep staan tegenover de delicten, dan loopt de grenslijn tusschen beide zeer zeker geheel anders dan in ons rechtssysteem. Zelfs nu nog, na jaren gebruik van onze strafwetboeken, toonen de kantja's neiging m onze oogen zuivere strafzaken (o. a. vernieling) in te deelen brj de schuldvorderingen. I , .„ , De schuldzaken, zeiden we, omvatten alle geschillen, niet grond en water betreffende, waarbij er op zij gewezen, dat zulks niet hetzelfde is als „alle geschillen over roerende zaken". Woningen bv hoewel op Bali op vrij hechte fundamenten rustende, worden gerekend tot de roerende zaken*). De gewassen schijnen in het algemeen als roerend goed beschouwd te worden, doch andere vruchtboomen dan lontar en klapperboomen schijnen den grond Ig volgen. Naast het onroerend goed bestaat het vermogen van den Baliër voor een niet onbelangrijk deel uit roerende zaken. Vee met stalling, vaak met slaaphuis (métèn), keuken (paon), open balé's en rijstschuur (loemboeng, djineng) op het woonerf voorkomend, volgen in beteekenis onmiddellijk op den grond. Bekwaam veeteler (de Baliërs zelf kenden reeds castratie van minderwaardige dieren) en goed verzorger van zijn rund, weet de Baliër verschillende exemplaren op prijs te houden, m.n. de geweldige ossen, die hij de rennen de overwinning weten te behalen. Verder komen bb het beschouwen van het onroerend vermogen in aanmerking de sie- *) Anders van Vollenhoven Adatrecht blz. 498. 491 raden, waaronder fraaie krisheften, verder speel- en muziekgerei en opgegaarde renteloos bewaarde spaarpenningen. Dat vrouwen en kinderen als deel van het vermogen beschouwd kunnen worden en dus afzonderlijk kunnen worden vervreemd of verpand blijkt twijfelachtig, al zijn er wel gegevens die daarvoor pleiten1). In „Het Adatrecht van Nederlandsch-Indië wordt de opmerking gemaakt: „Of het bijeenwonen der familie op één woonerf met één huistempel leidt tot onverdeeld bezit ook van roerende goederen, blijkt niet" *). We zouden deze vraag ontkennend willen beantwoorden. De samenwoning op één woonerf, gelijk bleek op Bali niet algemeen, lijkt ons in deze kwestie niet van beteekenis, doch wel de vereering der gemeenschappelijke goden in één sanggah of pamaradjaan. Gelijk bij het erfrecht bleek, kan men in dat geval niet spreken van een onverdeeld bezit, doch is het beter den tempel als eigen individu te beschouwen, in het bezit van een vermogen, waaronder in dit geval de oepetjara. Het vroeger besproken geval, waarin een vader het overschot van zijn vermogen in een sekaha paoeman inbrengt (zie boven blz. 408), wijst o.i. ook niet op een onverdeeld bezit, doch op een eigen bezit van een nieuw individu de sekaha paoeman, waarbij de leden niet het recht hebben scheiding en deeling te vragen. Over bezit van rechtsgemeenschappen en tempels werd reeds gesproken (boven blz. 99). Dat de dorpen voorheen in het bezit waren van aan die gemeenschappen vervallen personen ,de pandjak désa) werd evenzeer reeds vermeld (blz. 393). Het bezitrecht op bepaalde voorwerpen (geveld hout, gedolven paras, gestrikt grof wild) ontstaat door er een sawèn (verbodsteeken) op aan te brengen, waarbij vreemdelingen krachtens beschikkingsrecht wel achterstaan bij leden der eigen gemeenschap. Vervreemding van roerend goed behoeft vaak de getuigenis van een bepaald hoofd en in zekere reeds vroeger genoemde gevallen ook de toestemming van den betrokken heer (blz. 293). De Tabanansche vorsten Ueten den handel in goederen tot een waarde van 5000 duiten vrij, eischten bij hoogere waarde evenwel een machtigingsbrief van den betrokken heer8). Voor zoover uit dorpsreglementen valt na te gaan, kwamen leden van het dorpsbestuur te pas bij vervreemding van vee, gouden voorwerpen en wapens; in werkelijkheid zullen belangrijke transacties andere zaken betreffende wel ter kennis van het désa- of bandjarbestuur gebracht zijn. Het recht zich van zijn overtollig vee te ontdoen door verkoop naar het buitenland werd door de vorsten in het *) Jacobs blz. 129, v. B. Waanders blz. 133—4 en 161, Kertasima blz. 197. *) T.a.p. blz. 498. ') Soebak-verordeningen blz. 53 en 77. 492 belang van den veestapel wel beperkt1). Bij verkoop met name van kunstvoorwerpen door handwerkslieden bieden dezen wel een deel van den prijs aan den kooper terug aan, naar het heet ter onderhouding van de goede betrekkingen2), hetgeen doet denken aan de „tjoendoek laris" bij veetransacties op Oost-Java ). Evenals daar, behoudt ook op Bali de bezitter van klapper- en lontarboomen voorkomende op grond, die door zijn vertrek uit het dorp aan de beschikkingsgerechtigde gemeenschap terugvalt, zijn recht op die boomen (blz. 455). De Balische handel is nog voor een deel ruilhandel. Waar de betaling van het gekochte in munt plaats heeft, geschiedt ze meestal in Chineesche duiten of rijksdaalders. De duiten zelf worden echter evenzeer als koopwaar beschouwd en bij vervreemding en verpandingen werden de koop- en pandsommen bij voorkeur in kèpèngs en niet in rijksdaalders uitgedrukt. Een en ander had tengevolge, dat bij de daling in waarde van het gouvernementeel geld, waardoor meer rijksdaalders zoowel voor de verpande sawah, als voor de kèpèngs van de pandsom betaald moesten worden, de verhouding, die bij hef sluiten van de pandovereenkomst bestond tusschen de waarde van de sawah en van de kèpèngsom in den loop der jaren dezelfde bleef. In Badoeng bestond dan ook de adat, bij betaling van kèpèngschulden in rijksdaalders, de omrekening te doen geschieden volgens de pasarwaarde (harga mata pasar), zoodat de residentsverordening, die voorschreef dat pandsommen, in vroeger jaren in duiten uitgedrukt, volgens den koers van die vroegere jaren behoorde te worden teruggerekend, in Badoeng buiten toepassing werd gelaten4). Wellicht ware het beter met het oog op minder verkwikkelijke gebeurtenissen, die van deze peswara het gevolg zijn geweest in Gijanjar, die verordening in te trekken. In verband met de kèpèng als betaalmiddel dient nog gewezen op een eigenaardig gebruik. De duiten worden aan bamboetouwtjes geregen in bossen van 200 (atak). Wie betalingen in duiten moet doen behoeft echter niet volle ataks te leveren, op elke bos mogen 5. 6, 8 duiten ontbreken, al naar dat wordt overeengekomen. Deze korting heet long en men spreekt dus van „satak long lima, — long nem, — long koetoes". Ook kan men bij sawah verpandingen vinden: „magadé tjarik dji goeng arta 200000 djinah bolong kirang long", hetgeen dan beteekent: sawah verpanding voor 200000 duiten zonder speling. (Het woord long beteekent: te kort: long ring oebaja, eene overeenkomst niet nakomen) 5). De Balische vorsten *) Soebak-verordeningen blz. 101. *) Adoptie blz. 308 nt. 19. •) Van Vollenhoven Adatrecht blz. 636. «) Damsté Baliana blz. 432—3. Overeenkomsten blz. 119. •) Mededeeling van Tjokorda Raka Soekawati; zie ook Adatrb., XV, blz. 74. 493 zorgden er voor dat bedoelde duiten van goede kwaliteit door ieder werden geaccepteerd1). Ruilhandel kwam veel voor in den oogsttijd, waarbij tegen overgave van een bepaalde hoeveelheid padi eetwaren en drank, soms opium aan de oogsters werd geleverd. Later werd zoodanige ruilhandel verboden2). De voornaamste handelscentra zijn de inlandsche markten (pasar, peken) in het algemeen vijfdaagsch, in Gijanjar driedaagsch; Bali is merkwaardig door de drukke avondmarkten. Veepasars werden door het bestuur zeer aangemoedigd, doch vonden niet veel waardeering bij de bevolking. Zoowel op de pasars als in de losstaande warongs handelt men veel op krediet; etenswaren en versnaperingen zelfs worden onbetaald van de toontafeltjes afgenomen. Merkwaardig is daarbij de afkeer dien de Balische koopvrouwtjes hebben hare achterstallige klanten te manen. Slechts als een klant maar doorgaat met eten, daarbij niet denkt aan betalen,, wordt hij op bedekte wijze herinnerd aan zijne verplichtingen. Ongetwijfeld valt hier hetzelfde op te merken, als Holleman voor Toeloengagoeng beschreef: „niet „eischen", maar „geven en nemen", teekent de verhouding tusschen de partijen in de Inlandsche samenleving3). Des avonds bij het natellen van de ontvangen gelden, somt de koopvrouw in tegenwoordigheid van een of ander familielid de namen der personen op, van wie zij nog iets te vorderen heeft, en haar goed geheugen is even betrouwbaar als een koopmansjournaal. Bondreizende kooplui heeten pengaloe; dagang is de naam voor alle kleine handelaren en bakoel, dat op Oost-Java mannelijke of vrouwelijke marskramer beteekent4), wordt op Bali gebruikt voor koopvrouwen van eenige beteekenis m.n. kainhandelaarsters. Mannen handelen in vee en landbouwgewassen en de toekangs (kunstenaars), die vnl. op bestelling, doch in Bangli en Kloengkoeng ook op handelsvoorraad werken, houden zich wel zelf bezig met het aan den man brengen van hunne producten. Uit Kloengkoeng togen ze vroeger vnl. naar het gouvernementsgebied, naar Boelèlèng; bij terugkeer moesten ze een deel hunner verdiensten aan hun heer afstaanB). Het bakoelcontrapt of ventcontract is in de beide vormen, waarin het beschouwd wordt in „Het Adatrecht van Nederlandsch-Indië", ook op Bah bekend, ook hier weer vnl. in den lijnwadenhandel. De Ghineezen e. a. vreemde oosterlingen vertrouwen meestal de kains ten verkoop toe aan de Balische koopvrouw, die óf den afgesproken prijs er voor binnen zekeren tijd *) Landsverordeningen Bali blz. 69. *) "Soebak-verordeningen blz. 357. •) Indisch Tijdschrift van het recht, dl. 110,1918, blz. 446. *) Van Vollenhoven Adatrecht blz. 636. •) v. Eek Bali, 1880, L blz. 120. 494 komt betalen (wat zij meer ontvangt behoudt zij) öf de kains teruggeeft. Deze eerste vorm is het meest gebruikelijk. De andere vorm, waarbij binnen zekeren termijn de overeengekomen prijs van de verkochte goederen wordt gestort en de onverkochte worden teruggegeven is vooral in de latere jaren, toen door oorlogsinvloeden de prijzen groote schommelingen vertoonden meer in gebruik gekomen. De rechtsband tusschen deze bakoel en den bezitter van goederen kwam tot stand door de terhandstelling van de goederen aan de eerste1). Volgens een tweetal Noord-Balische vorstenverordeningen was verkoop van gestolen vee onwettig. De bezitter die op zulk vee, buitenslands door een ander gekocht, zijne rechten kan bewijzen, heeft het recht om, mits nog geen vier jaren na den koop zijn verstreken, van den kooper te eischen dat deze nog eens dezelfde som aan hem uitkeert als in het buitenland voor dat vee betaald is; voor het binnenland gold die termijn van verjaring niet2). Pandrecht op roerend goed komt veel voor, met name op huizen, sieraden en vroeger op het geheele gezin, doch niet zonder den man (verpander). Ook hierbij, evenals bij verpanding van gronden, sprak men van gadé (njanda) en makantah; bij het eerste ging het pand over in handen van den geldschieter of schuldeischer, in het laatste geval werden bepaalde goederen aangewezen, die bij wanpraestatie zouden worden overgegeven. Zoo heet het in een overeenkomst, die de Hindoe-Baliër I Andar uit Badoeng aanging „makantah sapakoerenan saradja-drewè raoehing I Andar" „als waarborg dient zijn geheele gezin zijn geheele bezit en I Andar zelf". De afwikkeling van zulke mekantah-zaken ging aldus. Was de schuld door wanbetaling van de renten verdubbeld, dan gingen de goederen, die tot zekerheid dienden, als pand over aan den geldschieter tegen deze verdubbelde pandsom, vermeerderd met de teloelasan (den dertig procents bijslag, zie beneden); was de schuld daarna weer met die teloelasan (door wanbetaling van rente) vermeerderd, dan werd de rente weer bij de pandsom gevoegd en geschiedde zulks den derden keer, dan konden de goederen niet meer ingelost worden. Dit panden heet „madol" "). Het stellen van bewaarpanden kwam met name veel voor bij het leenen uit de vereenigingskas in dorp, bandjar, soebak of sekaha (gadé gegem). Het gadé gegem wordt in eenige soebaks 4) Van Vollenhoven Adatrecht blz. 637. *) Landsverordeningen Bali blz. 209. ■) In een kantah-padol (leensom 3000 duiten) lazen we: ring dina boeda matal nikel, dadi 6000, tloelasan 1800, malih ring tjoma kliwon Wajang madol kantahé dji 9600, ring dina tjoma kliwon landep malih madol 11.400, dina wrespati kliwon warigadijan madol dji 13.200 tan wnang tbas (=kan niet meer ingelost worden). 495 n.1. alleen geëischt van buiten de soebak staande lieden; van de leden zelf dient de grond als zekerheid*>. Als panden vindt men vermeld: krissen, armbanden, kleedingstukken en landbouwgereedschappen (bij armoede). Het pand dient in den regel een waarde van minstens het dubbele van de geleende som te hebben. Wordt drie maal de rente niet betaald, dan wordt het pand verkocht2). Evenwel wordt ook bij herhaalde nalatigheid de rente te voldoen (tot viermaal toe, want dan is de hoofdsom verdubbeld), eerst een nieuw pand geëischt*). Het zooeven genoemde gadé gegem is een term die in Badoeng staat tegenover gadé lajar; bij gadé gegem moet het pand, wanneer de schuld door achterstallige renten tot het dubbele van de hoofdsom is opgeloopen, zoo goed mogelijk worden verkocht en komt het overschot aan den pandgever. Bij het gadé lajar moet het pand binnen veertig dagen worden ingelost tegen pandsom vermeerderd met de rente, anders vervalt het aan den pandhouder. Een uitzondering werd gemaakt bij gouden voorwerpen; was daarbij de hoofdsom door de interesten nog niet opgeloopen tot de waarde van het pand, dan kon de pandgever het nog steeds inlossen. Het schenden van een pand wordt bestraft met een boete en bovendien wordt het dubbele van de waarde van het verpande goed terugbetaald *). De Kertasima vermelden dat herverpachting van gepand goed ongeldig is; het was een delict, kan daaraan worden toegevoegd5). Waar voorheen iemand ook ongehuwde meisjes als bewaarpand onder zich kon hebben, werd in de vorstenverordeningen in het geval voorzien, dat zij geschaakt werden; de pandhouder ontving dan van den schaker de pandsom*). Evenals tegenwoordig nog na hanengevechten het aantal grondverkoopingen en -verpandingen steeds eene plotselinge toeneming vertoont, maakte ook vroeger bij hanengevechten de geldschieter de beste zaken en hadden de vorstelijke schrijvers, zegt Van Bloemen Waanders de handen vol aan het opmaken van gezegelde vergunningsbewijzen7). Liefrinck deelt mede, dat bij de hanenvechterijen steeds de „dagang gantal", de geldhandelaren en wisselaars aanwezig waren in eenige voor hen gereserveerde ruimten. Dezen werden steeds bereid gevonden tegen deugdelijk onderpand, waarvoor krissen met gouden gevesten of andere kostbaarheden, ook wel kleedingstukken van de minder bedeelden, in aanmerking kwamen, geld voor te schieten, ten *) Liefrinck rijstcultuur, 1886, blz. 1051 en Adatrb., XV, 357. r> Soebak-verordeningen blz. 363. ") Kertasima blz. 169. *) Kertasima blz. 199. *) Kertasima blz. 198. *) Soebak-verordeningen blz. 229—231. ') v. B. Waanders blz. 236—7, Soebak-verordeningen blz. 141. 496 *inde gelegenheid te geven binnen den voorgeschreven tijd de SJUSSEBTyddoSL Die handelaren, zegt de schrijver, waren de eenige winners op den duur ). n ^ ie In verband met hetgeen boven gezegd werd van den Balier als veeteler, behoeft het geen verwondering te baren dat deelwmning van vee zeer verbreid is. Niet echter bij varkens want de jongen daarvan blijven aan de.vrijwel steeds vrouwelijke, varkenstelers die een kaoeng (varkensbeer) huren om de bangkoengs (zeugenJ .£ laten dekken. Het rondgaan met zulk een kaoeng en verhuren aan gegadigden is weer een afzonderlijk beroep van bepaalde Balische vrouwen. Ten aanzien evenwel van runderen is deelwinning zeer verbreid en gaat vrijwel steeds gepaard met een verzorgingsplicht en gebruiksrecht van dengeen, die het dier van den bezitter ontvangt. Deze geheele overeenkomst noemt men "^feen^vïouwelijk rund reeds bij het doorboren van den neus (teloesoek), dus op een leeftijd dat het nog voor geen arbeid geschikt is aan iemand op voornoemde wijze toevertrouwd, dan is wanneer hét later jongt, het eerste jong „pengelanjah" voor den verzorger; het tweede jong behoort verzorger en bezitter tezamen toe, doch wordt aanvankelijk aan een van beiden afgestaan, waarna het volgende, derde jong aan den ander komt en verder om en om. De bezitter mag het moederdier niet terugnemen — ook na den eersten keer jongen — voordat het jong afgezoogd (menjoesoe) W en het teloesoek kan worden verricht. Anderzijds mag de verzorger den bezitter geen jong afleveren, voordat het teloesoek heeft plaats gehad. Evenmin mag de bezitter het moederdier terugvorderen, voordat het gejongd heeft, doch mocht hy er op staan zijn rund terug te ontvangen, dan moet hij den verzorger de, helft van de waarde van het dier uitbetalen. Wil de verzorger het dier teruggeven vóórdat het gejongd heeft, dan ontvangt hy de nelit van de waardevermeerdering van het dier sedert hy het ontving. Mocht de bezitter aan de beurt zijn een jong te ontvangen, doch laat hij na het te komen halen, nadat het teloesoek reeds geruimen tijd plaats had, dan wordt het er voor gehouden, dat hy dat jong eveneens op gelijke wijze als het moederdier in verzorging en deelwinning afstond. Zoolang het dier in handen van den verzorger is, heeft deze het recht het te laten werken. De bezitter kan in den ploegtijd, wanneer de verzorger het rund juist met gebruikt, znn dier eenige dagen ter leen krijgen, mits hy' den avond te voren voor een vracht veevoer zorgt. De verzorger moet het dier naar de sawah van den bezitter brengen, doch ontvangt gedurende dien dag onderhoud voor zich zelf van den veebezitter. bterit het dier in den tijd, waarover het verzorgingscontract loopt, zonder dat den verzorger schuld treft (dus aan ziekte, door een val m het ravijn e. d.) of wordt het gestolen, dan behoeft hij niets te *) Soebak-verordeningen blz. 480—1. 497 betalen, doch heeft zelf oOk alle moeite tevergeefs gedaan. Wordt een sapi in verzorging gegeven, terwijl het al volwassen is en voor den ploeg gebruikt kan worden, dan wordt al dadelijk het eerste jong gemeenschappelijk bezit. Voor het overige blijft alles hetzelfde. Wordt een mannetjesdier (of een os) ter verzorging aan iemand toevertrouwd, dan ontvangt hij bij terugkeer tot den bezitter de helft van de waardevermeerdering. Aan deze deelwinning knoopt men in Mengwi wel een overeenkomst vast, die men megantalan noemt, waarbij een schuldenaar zijn schuld delgt door afstand te doen van alle voordeelen die hij uit mekadasin van het vee van zijn schuldeischer zou genieten. In Noord-Bali schijnt zulks te bestaan ten aanzien van varkens *). Het algemeene woord voor leenen is selang H, silih L, dat evenwel ook voor ruilen in gebruik is. Leenen onder rentebeding heet moetranin of manakin. Wordt de rente in geld voldaan dan spreekt men van moetranin ban pipis, is padi als rente verschuldigd dan van moetranin ban padi. Ook wordt vaak geld geleend, waarbij de schuldenaar een pegantal aanneemt; hij bewerkt een sawah, draagt de daaraan verbonden lasten en het deel, dat hij van den oogst zou hebben ontvangen, indien hij deelbouwer ware geweest, dient tot delging van zijn schuld. Zulk een megantalanschuld vererft op de kinderen. Over mempelais (zie boven blz. 466). Dan komt nog rente in den vorm van boom- en veldvruchten, vervanging bij verplichte diensten, varkentjes enz. voor2). Bij geldleening heet de leensom ina of inan pipis (d. i. moeder, geldmoeder), de rente poetra of panak (kind) of boenga (bloem, bloesem). In verband met het feit dat de kèpèngs in snoeren van 200 geregen zijn, wordt de rente ook per 200 en steeds per maand berekend3). Zouden wij zeggen rentende 4 % 's maands dan zeggen de Baliërs dus: „mepanak satak akoetoes ngeboelan", de rente per 200 is acht per maand. In Noord-Bali drukt men de jaarrente uit in tienden van de hoofdsom (ngrorasin, neloelasin, ngepatbelasin, ngelimolasin) 4). Gebruikelijk is het den rechtsband niet tot stand te laten komen door overhandiging van de ina aan den schuldenaar, deze moet zijnerzijds al dadelijk toonen zijne plichten na te zullen komen door van de ina een of twee maal het maandelijksche rentebedrag af te staan. Deze korting op de hoofdsom heet in Badoeng emboesan in Kloengkoeng dègèlan. Over long, waarmee deze emboesan niet verward mag worden, spraken we reeds. Opgemerkt zij dat genoemde emboesan niet gebruikelijk is, wanneer een pand wordt afgegeven. In Djambrana bestond het vorstelijk voorschrift dat schulden, die onder *) Adatrb., XXIII, blz. 441. ») Adatrb., XXIII, blz. 440. •) Adatrb., XV, blz. 346. «) Adatrb., XXIII, blz. 439. 498 vier oogen waren aangegaan, niet gerechtelijk konden worden opgeëischt1). Bij het manen van schuldenaren moeten bepaalde gebruiken worden ontzien. Op den pubheken weg of op de markt moet men zijn schuldeischer niet over schuld aanspreken. Op bepaalde dagen van het jaar mag heelemaal niet over schulden gesproken worden. Over het algemeen toont de Baüër tegenover schuldenaren groote lankmoedigheid. Werd vroeger in Gijanjar overgegaan tot executie op goederen en gezin van een wanbetaler ten behoeve van verschillende schuldeischers en was de opbrengst niet toereikend om allen ten volle te betalen, dan schijnt pondspondsgewijze verdeeling van de opbrengst te hebben plaats gehad. Het onvoldaan gebleven restant konden de schuldeischers, na den tot slavernij vervallen schuldenaar een jaar ongemoeid te hebben gelaten, nog van hem navorderen (slaven konden bezit verwerven) 2). Buiten bespreking laten we verder de vorstenverordeningen, waarin behandeld wordt hoe schuldeischers hunne aanspraken kunnen doen gelden, indien hun schuldenaar reeds door anderen wegens schulden werd aangesproken of wegens onbetaalde boete zou worden verkocht, aangezien niet blijkt in hoeverre deze voorschriften toepassing vonden in de practijk*). Veelvuldig is leen uit gemeenschapskassen waarbij zij opgemerkt, dat in awig-awigs wel bepalingen voorkomen, die de maximum-rente voorschrijven2); zelfs het rentegevend maken van het kasgeld verbieden. Gelden uit de soebakkas geleend en de daarvan verschuldigde renten zijn verhaalbaar op de sawahs, vandaar dat in een soebakregeling bepaald is hoeveel per sawah op zijn hoogst mag worden opgenomen4). De rente moet op de maandvergadering voldaan worden. Wie den eersten rentetermijn betaald heeft, kan voor latere termijnen driemaal uitstel bekomen onder de stilzwijgende conditie dat de verschuldigde rente zich verdubbelt. Bij de vierde maal wanbetaling wordt de hoofdsom verdubbeld8). Voor schulden tusschen particulieren geldt hetzelfde met dien verstande, dat, indien na vier maanden de rente niet betaald is, de hoofdsom wordt verdubbeld, doch bovendien van die verdubbelde hoofdsom de teloelasan (30 pet.) verschuldigd is. De beteekenis van die extra-verhooging is ons evenwel onbekend, doch vermoedelijk is daarmee maanloon bedoeld. Afbetaling van schulden bij beetjes (tjitjil, njitjil) is op Bali gebruikelijk; rente op rente (anak manak) komt ook voor"). *) Landsverordeningen Bali blz. 167. *) Soebak-verordeningen blz. 112—113 en 195. *) Landsverordeningen Bali blz. 153, 169, 175. *) Liefrinck rijstcultuur, 1886, blz. 1051. •) Kertasima blz. 195—6. •) Adatrb., XXIII, blz. 442. 499 Een énkel woord nog over de rente, die bij voldoende onderpand in den regel vijf procent niet te boven gaat, anders tot veel hooger bedragen kan stijgen. Volgens Van Bloemen Waanders leenen koopvrouwen aan spelers en dobbelaars bij hanenvechtpartijen wel geld uit tegen twintig tot honderd procent, terug te betalen nog op dien dag of uiterlijk eenige dagen later 1). Van bestuurswege werd in een peswara van 30 October 1900 (gewijzigd 13 Februari 1904, 7 Februari 1906 en 16 September 1910) in artikel 1 voorgeschreven „Bij het instellen van vorderingen tegen HindoeBaliërs en Sasaks wegens uitgeleende gelden tegen interest mag de gevorderde rente nimmer meer bedragen dan 2 % 's maands en niet stijgen boven het oorspronkelijk uitgeleende bedrag; bij leeningen op pand mag bovendien de geheele vordering niet meer bedragen dan de waarde van het pand2). Het kredietwezen op Bali leent bijna uitsluitend geld uit aan hen, die voldoende onroerende goederen bezitten en ook de borgen moeten aan dezen eisch voldoen. Er werd reeds meermalen op gewezen, dat zoo juist het minst bereikt werden de kleine lieden, die het meest aan een klein bedrijfskapitaal behoefte hébben. Wil het kredietwezen aan zijn roeping beantwoorden, dan zal vnl. het aantal voorschotten tot kleine bedragen nog veel sterker dienen toe le nemen. Bruikleen komt voor bij sieraden en gereedschappen. De Gijanjarsche vorsten hebben een reeks bepalingen gegeven voor het geval een leener nalatig blijft het geleende voorwerp terug te geven, wapens en gereedschappen hadden daarbij de bijzondere aandacht. Wanprestatie leidt tot vergoeding van de dubbele waarde. In hoeverre overigens de bepalingen in de practijk toepassing vonden, valt niet te zeggen 3). Verhuur komt op Bali voor bij dogcars, grobaks, muziekinstrumenten en tooneelkleeding. Voor bewaargeving is de Balische naam „ngepèt". Beschadiging van een in bewaring gegeven goed, tenzij een ongeluk daar de oorzaak van is, leidt niet alleen tot schadevergoeding, doch tevens tot boete4). Hetzelfde geldt voor désabestuurders en andere personen, die van de désa iets onder zich hebben. Aardig is de bepaling in de Kertasima, dat zulke lieden désabezit hebben te bewaren ter plaatse, waar zij gewoon zijn hunne eigen kostbaarheden weg te bergen5). Bewaarneming komt overigens nog terloops ter sprake b.v. als gevolg van het opvangen van losloopend vee; volgens de sima soebak van Djambrana is de opva'tter gedurende veertig dagen l) v. B. Waanders blz. 236—7. ■) Adatrb., XV, blz. 93 en 120. *) Soebak-verordeningen blz. 141 en 215. *) Kertasima blz. 201, Soebak-verordeningen blz. 231—3. *) Kertasima, blz. 194. 500 na zijne kennisgeving — in welken termijn de rechthebbende zijn dier kan opeischen tegen betaling van 50 duiten bewaarloon (pakemit) per dag buiten den losprijs — voor het vee aansprakelijk. Mocht het binnen dien tijd sterven, zoo moet hij aan den eigenaar schadevergoeding uitkeeren, met verrekening der gemaakte kosten. Na verloop van dien termijn is de opvatter van alle verantwoordelijkheid ontslagen. Hij mag dan ook het vee diensten laten verrichten, maar de eigenaar behoudt ^et recht tot inlossing, mits thans „een hooger losprijs betalende" ). Voor het geval van waken bij gemeenschappelijk bewaard goed, b.v. gemeenschappelijk opgeschuurde padi, worden ook eenige regelen gegeven2). Reeds vroeger werd gesproken van de aansprakelijkheid van den gastheer voor goederen van zijn gast, voor zoover laatstgenoemde die had opgegeven bij zijn aankomst. De gastheer kan die aansprakelijkheid op het dorp overdragen door aan het désabestuur een opgave te verstrekken van de goederen, die de gast bij zich had (boven blz. 426). Volgens eene mededeeling in „Het Adatrecht van NederlandschIndië" is ook op Bali bekend het op eigen verlangen verstrekken van voorschotten aan den gewasbezitter — „zooveel gulden per baoe —, waartegenover hij op zich neemt een overeenkomstige hoeveelheid gewas per baoe aan den voorschotgever uit te keeren; eenigermate schijnt de voorschotgever in het risico van den wasdom te deelen — doordat hij niet meer terugkrijgt dan de bewuste baoe opbrengt —, doch bij algeheele mislukking van den oogst krijgt hij blijkbaar toch wel een zekere hoeveelheid van daartoe geleend of aangekocht gewas" 3). Een Ghineesche rijstpellerij in Zuid-Bali poogde zich op voorschreven wijze van een gedeelte van den oogst te verzekeren, doch heeft daarmee geen resultaat bereikt. Een Baliër is niet bijzonder op voorschotten gesteld, verkoopt bij voorkeur alleen hetgeen hij in handen heeft en wacht daarvoor met groot geduld den gunstigsten tijd af. Volgens mededeelingen van een collega zijn in dit opzicht bij de Sasaks op Lombok geheel andere resultaten bereikt, werden zelfs wel eenige oogsten van te voren door voorschotten aan rijstpellerijen afgestaan, vaak tegen geheel onvoldoende betaling. Onder Baliërs zelf schijnt deze transactie niet voor te komen. Het „moetranin ban padi" lijkt hierop, ingeval de in padi te betalen rente van een bepaald veld afkomstig moet zijn. De risico schijnt dan in NoordBali te worden gedragen door den geldschieter in zooverre, dat bij mislukking van het gewas hij geen rente mag invorderen*). De Baliër heeft een afkeer van loonarbeid of liever toont zich afkeerig van het aannemen van geld voor door hem bewezen *) Soebak-verordeningen blz. 250, 267 en 275. 3) Soebak-verordeningen blz. 293. *) Van Vollenhoven Adatrecht blz. 641. «) Adatrb, XXIH, blz. 444. 501 diensten. Dit is zuiver een gevoelszaak. Hetzelfde is het geval met de keuze van werkgever; niet daar gaat de Baliër arbeiden, waar dit voor hem het voordeeligst is, doch waar hij zich het tevredenst kan voelen. Vandaar dan ook dat Balische huisbedienden betrekkelijk schaarsch zijn, terwijl de goede onder hen voortkomen uit een gegoeden stand, die elders zeker geen dienstpersoneel zou leveren. Bij de Baliërs is uitwisseling van diensten en werken tegen genot van voeding met opname in den familiekring — wij zouden zeggen huiselijk verkeer — nog steeds het voornaamste. Koeli laat de Baliër zich niet noemen, wel boeroeh. Er is nog een andere reden waarom vaste loondienst in de Balische maatschappij schaarsch is, dezelfde reden die hem ook op Java van geringe beteekenis doet zijn 1), t.w. het verplicht onderling hulpbetoon bij alle gelegenheden, waarin de Baliër hulp het hardst noodig heeft (zie boven blz. 41), het uitgeven van grond in deelbouw, het uitbesteden van vee enz. Aanneming van werk komt voor bij kunstenaars en toekangs (handwerkslieden). Goud- en zilversmeden werken het best op bestelling, al gebeurt het dan niet zelden, dat de aflevering lang op zich laat wachten. Zij verlangen geen voorschot doch wel het materiaal, het goud of zilver, dat zij voor de vervaardiging van het bestelde voorwerp noodig hebben (ponden sterling en rijksdaalders worden daartoe versmolten). Over den prijs wordt zelden vooruit gesproken, wat betaald moet worden is zuiver arbeidsloon van den kunstenaar. Wie zich de moeite geeft het aantal dagen, dat aan een sieraad gewerkt is te deelen op het bij te passen bedrag, zal tot de ontdekking komen, dat de kunst op Bali slecht betaald wordt. De producten die ter verhandeling vnl. aan toeristen vervaardigd worden, zijn in den regel slechte specimen van Balische kunst en vaak van tweede-rangs artisten afkomstig. Dans- en muziekvereenigingen kunnen per avond gehuurd worden (tanggap) hetgeen door de uitgebreide orkesten niet zelden een vrij kostbare liefhebberij is. Het geld komt in de vereenigingskas en wordt besteed aan vernieuwing van kleeding en muziekinstrumenten. De Balische geneeskundigen staan in hoog aanzien. Volgens een Gijanjarsche vorstenverordening mag een medicijnmeester geene belooning eischen zoölang de patiënt nog niet hersteld is; verergert de ziekte na toediening zijner geneesmiddelen, dan wordt de dokter nog beboet. De Kat Angelino deelt daarentegen mede, dat de balijans of doekoens bij elke visite een klein bedrag, dat bij de offers was geplaatst met deze mee naar huis nemen; is de patiënt hersteld dan wordt in den huistempel van den balijan een dankoffer aangericht waarbij de geneesheer rijk met geschenken wordt bedacht. Sterft de zieke, dan ontvangt de balijan evenwel niets meer2). l) Van Vollenhoven Adatrecht blz. 643. ») T.B.G. dl., LIX, 1920, blz. 234-5. 502 Aanbesteding van landbouwwerkzaamheden is zeer verbreid. Zeldzaam is bet laten beploegen of plantklaar maken tegen geld vnl voorkomende wanneer gebrek aan ploegvee of ziekte daartoe dwingt. Soms wordt dan niet de arbeid in geld vergoed, doch den bewerker het recht toegekend na den rijstoogst op de bewuste ' sawah tweede gewassen te telen. Uitplanten van de bibit geschiedt óf in taakloon (per bouw), een vorm bij Baliërs geliefd, aangezien ze bij zware werkzaamheden als verzamelen van grint, in vereeniging kan worden uitgevoerd, óf in stukloon (tien duiten voor een bepaald aantal rijen, ngedasain) of in dagloon (loon met kost = ngoepahang)1). Het uitbesteden van plant- en oogstwerk in zijn geheel (tegen vast bedrag per bouw) veelal opgedragen aan vereenigingen heet madjegang2). Dagloon komt ook voor bn, oogsten doch alleen als onvoorziene omstandigheden (plotselinge regenbuien) onverwijld binnenhalen van den oogst noodig maken. Anders laat men het afoogsten aan de oogstvereenigingen, sekaha manji, — als hoedanig wel de bandjarvereenigingen dienst doen — over, die daarvoor ontvangen: snijloon, draagloon (naar de loemboeng) en vergoeding van den kost, alles in padi en waarvan het draagloon berekend wordt naar den afstand tusschen sawah en schuur. , Van de sekaha manji wel te onderscheiden is de sekaha pedrep, sekaha plésèngan, een vereeniging van huurkoeli's, die als de maaiers in Vlaanderen in den oogsttijd heel Bali afreizen en hunne diensten tegen loon in padi (padrep) of in geld (oepah) aanbieden3). Voor dat loon moeten zij tevens de padi in bossen tezamen binden4). Wie aangenomen heeft een anders sawah tegen een bepaalde som te beplanten (madjegang) en in gebreke blijft zulks te doen, vervalt in een zware boete, welke per tenah berekend wordt ). Mocht een groep (wellicht vereeniging?) zulk plantwerk hebben aangenomen en blijven eenige leden in gebreke, dan worden alleen deze nalatigen beboet8). Ook heeft zoo iemand of zoo'n vereeniging er voor te zorgen niet achter te komen bij de overige soebakgenooten (of soedigenooten, zie boven blz. 154), want ook dan wordt hij gestraft. Een zelfde sanctie bij deze in westersche oogen geheel privaatrechtelijke overeenkomsten is bekend ten aanzien van het bewerkingscontract aangaande een rijstveld tegen opname van geld. Laat de bewerker de sawah dan liggen, dan treft hem, naast schadevergoeding ten bedrage van de waarde der gewone opbrengst van de sawah, eene boete. Doet zoo iemand het *) Liefrinck rijstcultuur, 1887, blz. 549. *) Liefrinck rijstcultuur, 1887, blz. 552. a) Adatrb., XV, blz. 34, van Lier blz. 283, Liefrinck rijstcultuur, 1887, blz. 551. «) v. B. Waanders blz. 190. •) Adatrb., XV, blz. 351. •) Soebak-verordeningen blz. 329. 503 aangenomen werk slechts ten halve, dan betaalt hij ook de halve boete en vergoedt zooveel als de sawah minder opbrengt dan billijkheidshalve er van verwacht kon worden1). Ook wordt vermeld, dat bij zulk een sawahbewerkingscontract, waarvoor in Djambrana een schriftelijke acte in een bepaalden vorm (pijagem) was voorgeschreven *), de bewerker aangesproken kon worden voor alle schade aan het gewas, welke de andere menschen niet ondervinden ). Naast deze strafbedreiging zijn er nog een tweetal punten, waarop bij deze overeenkomsten landbouwwerkzaamheden aangaande, de aandacht dient gevestigd te worden. Ten eerste treft het dat de Balische bestuurders voor de meeste dezer werkzaamheden maximum en minimum bedragen vaststelden, die bedongen mochten worden, welke limieten later waarschijnlijk verhoogd werden of geheel werden afgeschaft4) en ten tweede is ook hier weer de commune trek te onderkennen, die reeds bij de adoptie, de verloving, huwelijk enz. werd opgemerkt. Was b.v. een sawahbezitter zwaar ziek en had hij niemand om hem terzake van de sawahbewerking te vervangen, dan zorgde de soeroehan (in Djambrana elders het soebakhoofd) voor een persoon, met wien een contract voor de bewerking dier sawah kon worden aangegaan6). Dit gebruik bestaat m Zuid-Bali nog en hangt ongetwijfeld samen met de vroeger besproken soediregelingen, volgens welke binnen een bepaalden termijn na aanzegging af geplant moest zijn (boven blz. 154). Bijzondere aandacht verdienen verder nog de aanbestedingscontracten, welke met tunnelbouwers worden gesloten terzake van den aanleg van bevloeiingswerken. Van de uitbesteding aan de vereeni ging van, in den regel Kloengkoengsche tunnelgravers6), maakt de sedahan agoeng kosteloos een op lontarblad geschreven acte op. De betaling geschiedt per vadem van de gegraven tunnellengte en het totaal verschuldigde bedrag, dat eerst voldaan wordt als het water door den tunnel stroomt, na over het bevloeide grondbezit te zijn omgeslagen, kan eerst berekend worden als het geheele wérk gereed is, aangezien dan pas de totaallengte bekend is. Treffend is bij deze contracten de wederzijdsche goede trouw. In Tabanan werd een tunnel gegraven, waarbij was afgesproken, dat na afloop van het werk betaald zou worden: een verschillend bedrag per vadem tunnellengte in harden middelmatigen en zachten grond. Zou zulk een beding voor westerlingen vrijwel nietszeggend zijn, of tot een procedure voor den rechter leiden, bij de Baliërs schijnt daarin niets onzekers te liggen. Beeds tijdens het graven *) Kertasima blz. 239 en Soebak-verordeningen blz. 255 en 331. Landsverordeningen Bali blz. 183. •) Zie voor Tabanan Soebak-verordeningen blz. 79. *) Soebak-verordeningen blz. 297. *) Soebak-verordeningen blz. 255, 283, 329, van Lier blz. 283. *) Soebak-verordeningen blz. 255. •) Maier (in Versl. Top. Dienst 1918) blz. 116. 504 van den tunnel rekenen de tunnelgravers uit, hoeveel vadem ze van elke grondsoort uitgraven en is het werk klaar, dan zijn ook zij de eenigen, die met zekerheid kunnen opgeven hoeveel vadem harde, middelmatige en zachte grond verwerkt werd en aan hunne opgaven wordt ook geloof geslagen. Opgemerkt zij nog dat gedurende het werk de sawahbezitters zorgen voor verschillende benoodigdheden bij den arbeid der tunnelgravers en dat de risico aldus wordt verdeeld, dat bij tegenslag, waardoor het werk niet kan worden voortgezet, alle verrichte arbeid onbetaald blijft, terwijl de sawahbezitters geene vergoeding erlangen voor de voornoemde door hen geleverde benoodigdheden1). Sawahaanleg wordt wel uitbesteed tegen afstand van eenige te verwachten oogsten, terwijl de sawahaanleggers de voorkeur genieten bij het zoeken van deelbouwers '). Chineezen lieten wel tegals in sawahs herscheppen tegen geld met bijlevering van ploegvee ,. Bij de bespreking der rechtsgemeenschappen kon worden gewezen op een bloeiend vereenigingsleven. Daar werd reeds melding gemaakt van eenige vereenigingen die zich geldelijk voordeel tot doel stelden: de sekaha- (ngoelah) semal (klappereekhoornjachtvereeniging), de sekaha manji, -pedrep en -plésèngan (oogstvereenigingen), sekaha njoeh (vereeniging die klappertuinen onderhoudt met een deelwinningscontract) sekaha memoela (plantvereeniging), sekaha ngiket atap (vereeniging die de daken der woningen vernieuwt), de sekaha djongkok (een spaarvereeniginkje), de sekaha djaring (een visschersvereeniging), de sekaha aoengan (een tunnelgraversvereeniging) enz. Meer in het kader van dit hoofdstuk passend vallen nu nog eenige aaneensluitingen yan tijdelijken en blijvenden aard te vermelden. Een tijdelijke aaneensluiting zal men aantreffen bij het verzetten van een zwaren arbeid. Heerendienstplichtigen vragen b.v. hoeveel dagen vrijstelling van heerendienst ze genieten, als ze het door hen jaarlijks te leveren verhardingsmateriaal ineens kant en klaar afleveren. Hun désa kan dat het best bepalen. Zij steken dan of'zelf de hoofden bijeen, teneinde door samenwerking hun last te verlichten of vragen aan een bepaalde groep personen tegen betaling hun taak te willen verrichten. Zoo'n groep personen is dan vaak een grobakvereeniging, die beschikkend over eenige handkarren, het transport van vrachten op zich neemt, teneinde gezamenlijk de winst te deelen. Van deze transportvereenigingen maken tokohouders graag gebruik aangezien draagkoelies haast niet te krijgen zijn. Deze transportvereenigingen lieten voor een goed deel het leven na de opkomst van het vrachtautobedrijf, dat daarnaast nog een *) Liefrinck rijstcultuur, 1887, blz. 26 en 366. Overeenkomsten blz. 109,117—9. s) Adatrb, XV, blz. 41. *) Liefrinck rijstcultuur, 1886, blz. 1544 505 bijna onherstelbare wegvernieling op zijn geweten heeft. Een andere aaneensluiting van tijdelijken aard is de handeling, die als maèngko (is dat woord afkomstig van „inkoop of van Ghineeschen oorsprong?) bekend'staat en in den gonghandel voorkomt. Voor de aanschaffing van nieuwe muziekinstrumenten moet niet zelden de reis naar Soerabaja of Semarang ondernomen worden. Wordt een bestelling gedaan, dan zoekt de gonghandelaar een bekend Balisch muzikant aan, voor hem naar Java te gaan met het geld voor het inkoopen der gongs e. d. De winst deelen zij tezamen. Dat het koopen in den vreemde in compagnieschap met een ander, reeds lang bekènd is, kan blijken uit een Tabanansche peswara, waar de vorst daarvoor den term „mekongsi" gebruikt. Jammer genoeg zijn over al deze vennootschappen geen verdere gegevens te vinden. Bij bovengenoemde vereenigingen is het storten van een patjingkrem gebruikelijk. In de oogen van Westerlingen maken zulke Balische vereenigingen, vooral gezien de luttele bedragen, die er in omgaan, een eenigszins onbeduidenden indruk. Doch men onderschatte de beteekenis van deze tallooze over het geheele eiland verbreide vereenigingen toch vooral niet. De muziek- en tooneelvereenigingen geven door hare onverpoosde activiteit aan het Balische volksleven een zeer bijzonder karakter van levendigheid en Mijmoedigheid. Het nut der vereenigingen, die landbouwbelangen behartigen, is niet te schatten. De hardnekkigheid, waarmede zij optreden tegen plagen in de gewassen, waarbij de uitstekende organisatie en nauw luisterende discipline te bewonderen vallen, voorkomt niet zelden belangrijke materieele schade. Men moet een muizenplaag hebben meegemaakt en de jachtvereeniging op eekhoorns in werking hebben gezien om dit te kunnen begrijpen. Maar nog belangrijker werk ligt voor dit vereenigingswezen te wachten en wel op economisch terrein en verheugend is het te zien, dat de Baliërs zelf hierbij voorgaan. Zoo vormden zich in de onderafdeeling Tabanan vereenigingen, die zich ten doel stelden, kopra te bereiden en te verhandelen, teneinde tegen de Chineezen te kunnen concurreeren. Te Penebei werd geheel met eigen middelen een credietvereeniging gesticht „Marga Oetama" — dat een bestuursambtenaar het denkbeeld aan de hand deed, doet aan het verheugende van dit verschijnsel niets af — een soort van naamlooze vennootschap, die een zeer groot aantal kleine kredietbehoevenden bereikte. In Krambitan verrees, blijkbaar onder invloed van de lectuur eener brochure over coöperatie, een onderlinge brand- en ongevallenverzekeringsvereeniging, de Santa Laksana; te Oeboed (Gijanjar) kwam een letterkundig genootschap tot stand „Sara Poestaka" (1923) met het doel eene handschriftenverzameling aan te leggen, terwijl het in een primitief maandblad belangstelling wil wekken voor de Balische letteren. Dat eene in 1917 opgerichte politieke vereeniging Setiti Bali 506 .reen kans van slagen had, vond zijn oorzaak in het feit, dat ze eeTte tïonwe navolging was van de SarikatIskm daarvan de leuzen overnam, die voor Baliërs mets beteekenden en geheel de kwestie van regelmatige verantwoording van de jereen^ngs^ gelden, waaraan de Baliër zoozeer hecht, over het hoofd zag. De afdeeling van Boedi Oetama, die op Bali gesticht werd, zal diezelfde fouten hebben te vermijden. „nnovon Er is één onfeilbaar middel om vereenigingen als de zooeven genoemde Marga Oetama en Santa Laksana allen levenslust te benemen en wel: voorschriften te gaan gOTe ^ ?S en verdere administratie teneinde die „overzichtelijk te doen zyn, Booals dat heet. Maar al te gauw krijgt zulke bemoeienis het karakter van dienst, hetgeen doodend is^oor het eigen imtiatief. Zoo had o.i. alle inmenging van de Balische Volksbank m de vereeniging Marga Oetama achterwege moeten blijven. Langs een weg van struikelen en weer opstaan moeten zulke vereenigingen zelf de levensvatbaarheid veroveren, en dat zou Marga Oetama bereikt hebben ook zonder toezicht van derden. Evenals op Java is op Bali bet stellen van een vervanger voor tal van handelingen bekend. Een deelbouwer treedt veelvuldig op om den grondbezitter te vervangen, voor wat de rechten en verplichtingen aan het grondbezit verbonden, betreft. De rentmeesters (sedahans), die groot-grondbezitters er wel op na. hielden kan men beschouwen als hunne gemachtigden terzake van het ontvangen van het deelbouwaandeel, dat den bezitter toekomt. Ook sloten die sedahans wel de deelbouwcontracten af. Vervangers in ambten zijn talloos en bij het onderteekenen van de acte van verband lieten Banglische rnksgrooten zich vertegenwoordigen door hunne famüieledenl). Verder meent een Baher wel zyn zoon te kunnen zenden om namens hem een duimtopafdruk op een koop- of pandakte te gaan zetten, of voor hem zyn straf in de gevangenis te gaan uitdienen, waarop intusschen zyns inziens niet altijd naar wensch wordt gereageerd. Over vervangen m rechtzaken werd reeds gesproken (blz. 283). De Kertasima bepaalt, dat uit de dorpsgemeenschap gestooten zoons niet meer voor de ouders schulden mogen innen*). Bij het geven van een opdracht, aan een ambtenaar of zendeling schijnt wel, als teeken blykbaar, een statiekleed of wapen aan den lasthebber te zijn toevertrouwd ^Dobbelspel en weddenschap zijn op Bali sterk verbreid vnl. bij hanen- en krekelgevechten, doch dobbelen in den vorm van diverse kaart-, tol- en gooispelen komt ook buitengewoon veel voor. De inzetten heeten algemeen toh, bij de hanenvechterijen verdeeld in „toh ka tengah" en „toh ka sisi", onderscheidenlyk betee- ») Hand. St. Gen. 1894—1895 Bijl. 110-25. ■) Kertasima blz. 215. •) Overeenkomsten blz. 61. 507 kenende inzetten in het midden (van het strijdperk) en die aan de kanten. Die in het midden betreffen de weddenschappen aangegaan door de personen die de hanen loslaten en van wie de hanen zijn en gaande over hoogere bedragen dan de toh ka sisi van de weddenschappen, die door de toeschouwers worden aangegaan. Van alle weddenschappen krijgt de saja een bepaald percentage, hij heeft verder te zorgen, dat de inzetten genaamd „toh ka tengah", die bij het begin van eene ronde aan hem toevertrouwd worden, aan het eind aan de winnende partij worden ter hand gesteld. Goede trouw is ook bij weddenschappen regel, kwesties over betaling komen zelden voor, ondanks het feit, dat de wedders bij hanengevechten onder een oorverdoovend lawaai elkaar over en weer toeroepen, hoeveel en op welken haan zij houden. „Van schuldig gebleven verlies (moet) door den winner aan den saja kennis gegeven zijn, voordat drie nieuwe gevechten zijn afgeloopen, op poene van zijn aanspraak te verliezen". Speelschulden zijn, volgens een verdrag tusschen eenige Balische vorsten, dadelijk opvorderbaar en bij de inning daarvan moeten de hoofden medewerking verleenen, wanneer die wordt gevraagd door lieden, die uit een ander landschap opkwamen om mee te doen aan hanenvechterijen en dobbelpartijen1). Het Europeesch bestuur ontzegde alle rechtsvordering uit spel en weddenschap en beperkte de hanenvechterijen *). Persoonlijke borgtocht wordt in de litteratuur meer dan eens vermeld, doch hoe de rechtsband tot stand komt en hoe de werking is van het borg staan, wordt niet uiteengezet. Alleen de Kertasima bevat hierover een niet al te duidelijke mededeeling. Nadat ontraden wordt zich al te haastig borg te stellen voor familieleden, vrienden of wie het ook zij, heet het: „Een désagenoot, die als borg voor een ander geld uit de dorpskas opneemt, wordt op de palawangan als eenig debiteur bekend gesteld". De borg betaalt dus de schuld aan de désakas en verrekent ondershands zijne vordering met den persoon, voor wien hij zich borg stelde3). Over borgen in rechtzaken (pigoegoe, zie boven blz. 283). Het schijnt dat, wanneer vroeger een slaaf, een eenigszins beduidende schuld wilde aangaan (volgens een Boelèlèngsche verordening boven 500 duiten) de geldschieter de toestemming van den slavenbezitter noodig had. Deze verleend zijnde, „dan kan de slaaf voor die schuld vertrouwd worden" heet het; doch onzeker is het of dat beteekent, dat de meester dan ook borg stond4). Het credietwezen voerde op Bah eerste en tweede borgen in; de tweede zouden pas aangesproken worden als de eerste tekort schoten, doch de terugbetaling der *) Soebak-verordeningen blz. 382. ') Adatrb., XV, blz. 119, XXIII, blz. 386. *) Kertasima blz. 198, Soebak-verordeningen blz. 363. *) Landsverordeningen Bali blz. 177. 508 opgenomen gelden gaat in het algemeen zeer vlot en we maakten geen geval mee, dat eene vordering op borgen verhaald moest WHetnaantal verplichte bijdragen in natura en geld is volgens het Balisch adatrecht legio. Op Bali staat voorop de patoeabydrage bij lijkverbrandingen (zie boven blz. 42), doch bij huwelijken, tandenvijlen en tal van godsdienstige feesten, hebben de leden der volksgemeenschappen bij te dragen. Mochten Mohammedaansche soebaklieden bezwaar maken tegen bijdragen aan tempels en tempelfeesten, dan is in den regel wel een uitweg te vinden, waarbiji hunne godsdienstige gevoelens ontzien worden. In Badoeng stortten zy dan zonder aanwijzing van de bestemming die aan hun geld gegeven zou worden, evenveel in de soebakkas als de Hmdoeleden aan bijdragen leverden, dan wel ze gaven gelijktijdig met het Hmdoesche feest een Mohammedaanschen heilsmaaltyd. Geldstrooien komt voor bij lijkverbrandingen en geschiedt gedurende den optocht. Bij feesten in de poen wordt vanaf het uitkijktorentjt op een der hoeken van het paleisplem geld (kèpèngs) onder het verzamelde volk uitgestrooid. Hulpbetoon is, het werd bij de bespreking van dorps-, bandjar-, en soebakhuishoudingen reeds opgemerkt, op Bah nog van overwegend belang. In beteekenis wordt dit hulpbetoon slechts terzyde gestreefd door de tallooze vereenigingen, waaraan zooeven reeds een enkel woord werd gewijd. . Wederkeerig hulpbetoon op wilsovereenstemming, is by sawahaanleg ook na de verdeehng van een gemeenschappelijke ontginning in individueele stukken onmisbaar; in oogsttyd wordt hulpbetoon wel eens beloond met het recht tot oplezmg op het veld" (maoenoeh)a). Evenals op Oost- en Midderi-Java komt dit hulpbetoon voor in élk van zijn vier Indonesische vormen ). len eerste het onderling hulpbetoon, gegrond op het Adatrecht zelf en voortvloeiend louter uit het feit dat men eikaars desa-,bandjarof soébakgenoot is. Onder dit hulpbetoon, dat vaak van gemeentedienstplicht niet valt te onderscheiden, zouden we met brengen de bij de jaarlijksche dorps- en soebakfeesten te bewijzen diensten. Deze tempeldiensten toch kunnen de Baliërs niet voelen als „een hulpbetoon", doch alleen als nakoming hunner godsdienstige plichten. Wel zouden we hieronder rangschikken de diensten bewezen bij manak salah, tandenvijling, huwelijken, indekken van woningen, ontzondiging van sawah's begrafenissen, lykverbrandingen, waarbij dan ook steeds de hulpverleenende medeleden onthaald worden (mendjamoe). Ook het oogsten van de padi in den snijtijd (masehsi, ngadjakang, welke laatste term algemeen, blijkbaar in tegenstelling met Java voor hulpbetoon gebezigd wprdt), waarbij de sawahbezitter den gezelligen maaltijd na het binnenhalen van den oogst be- ») Liefrinck rijstcultuur, 1887, blz. 552. *) Van Vollenhoven Adatrecht blz. 646. 509 kostigt, is hieronder te brengen. Niet alleen dorpsgenooten doch ook leden van buurdorpen hadden hierbij te helpen ). In de tweede plaats kent men het hulpbetoon, waarbrj men zrjn medeleden verzoekt met vrijen wil te komen helpen, in het vooruitzicht van wederdienst. Deze worden op Bali van de overige soort welbewust onderscheiden. Immers het zoo juist besproken hulpbetoon is gereglementeerd, zooveel dagen brj tandenvrjlen, zooveel dagen bij lijkverbranding, doch dan, leest men in de désaen bandjarregelingen, kan degeen, die de plechtigheid viert, nog zooveel maal als hij zelf wil en de anderen zich bereid toonen, de hulp zijner medeburgers inroepen. Dezen hebben daarbij uitzicht op wederdienst in soortgelijke gevallen. De buurtgenooten (tèmpèkgenooten) toonen zich steeds het eerste bereid. Tot de eerste soort hulpbetoon behoort het overbrengen van de zware iijkverbrandingsstellage naar de verbrandingsplaats. Tot de tweede soort het brengen van de asch naar zee (makirim). Als derde heeft men ditzelfde wederkeerig hulpbetoon, nu ingekrompen tot een kring van familieleden of-naaste buren, zoo bv. het leenen van allerlei2). Ten slotte het hulpbetoon zonder weder te hopen in den trant van het Atjehsche meuseuraja"). Over betaling van schulden met onvrijen arbeid ontbreken gegevens. Het komt op Bali echter wel eens voor dat wegens schuld veroordeelden, onmachtig zijnde aan het vonnis te voldoen, ten einde aan de verbanning die op de wanbetaling zal volgen, te ontkomen, met hun arbeid hun schuld voldoen. Vroeger verviel de schuldenaar met zijn gezin aan den schuldeischer, doch kon zich steeds weer vrij koopen *). Verjaring is in het Balisch adatrecht niet overgenomen ondanks het feit, dat de raden van kerta's voor en na aan Hindoerechtsboeken ontleende verjaringsregels toepassen. De justiciabclen staan daar vreemd tegenover en weten niet alleen niet van verjaring in schuldzaken waarvan een schriftelijk bewijs opgemaakt is, doch evenmin in alle overige schuldzaken 5). De rechtsboeken vermelden als verjaringstermijnen nu eens vijf (pantjawarsa) dan weer tien jaren (dasawarsa) 6). *) Liefrinck rijstcultuur, 1887, blz. 549—550. •) Van Vollenhoven Adatrecht blz. 647, Adatrb., XXni, blz. 440 onder 20. ») Van Vollenhoven Adatrecht blz. 647 en 213. ') Soeb aks-verordeningen blz. 211 en 219. ») Anders in Adatrb., XV, blz. 120. •) Adatrb., XV, blz. 120 en XXIH, blz. 301. HOOFDSTUK XII. DELICTENRECHT. Zoo schaarsch als de gegevens over het Balisch schuldenrecht zijn, zoo overvloedig zijn de mededeelingen aangaande het delictenrecht, hetgeen ons noodzaakt bij dit hoofdstuk grootere beknoptheid te betrachten dan brj de vorige. Een afzonderlijk geschrift over Balisch delictenrecht samen te stellen zou ongetwijfeld de moeite loonen en nut kunnen stichten, niet het minst omdat dit onderdeel van het adatrecht — in andere rechtskringen door de practijk der gouvernemeütsrechtspraak onkenbaar geworden1) — nog dagelijks toepassing vindt. Het adatrecht van Bali kent, evenmin als dat van andere streken, een onderscheiding in uitsluitend privaatrechtelijk onrechtmatige daden en daden die tevens strafrechtelijk onrechtmatig zijn en dus tot een dubbel proces kunnen leiden2). Zooeven noemden we reeds eenige privaatrechtelijke overeenkomsten met strafgevolg, terwijl delicten met vergoeding (of teruggave) naast straf als rechtsgevolg, talloos zijn. Als uitvloeisel daarvan zou men kunnen wijzen op de onderscheiding van de borgen voor een beklaagde in gadé (voor de danda) en pigoegoe (voor de betalingen waartoe beklaagde veroordeeld zou worden). Weliswaar oordeelt Liefrinck, dat de gadé dienen als gijzelaars voor den persoon van den aangeklaagde doch de Djambranasche landsverordening, die dit onderwerp regelt, schrijft voor die gijzelaars, die alleen door den aangeklaagde gesteld worden (in tegenstelling met de pigoegoe die er aan beide zijden dienen te zijn) een bepaalde verhouding tot de „danda" voor3). Reeds uit het feit dat strafwaardig zijn handelingen, die wij civielrechtelijk onrechtmatige daden noemen, volgt dat de lijst van ongeoorloofde gedragingen niet een afgesloten geheel is. Bü de rechtspraak der raden van kerta's schijnt echter de opvatting te bestaan, dat voor echte adatdelicten, die geen overeenkomstig artikel in ons strafwetboek hebben om naar te verwijzen of de strafmaat te bepalen, toch een bron moet bestaan, die dan niet wordt gezocht in het ongeschreven recht, maar in een der agama's. Een aardig voorbeeld van hetgeen we bedoelen moge hier volgen. *) Van Vollenhoven Adatrecht blz. 650. ') Van Vollenhoven Adatrecht blz. 214. •) Landsverordeningen Bali blz. 118 en 120. 511 De jongelingen vereeniging (sekaha troena) in bandjar TemoeKadja van de Karangasemsche Bali-aga-désa Tnganan Pagringsingan ontslaat een lid, aangezien deze jongeling als gevolg van tjatjarziekte lichamelijk geteekend is, d.w.z. de nagel aan den wijsvinger van zijn linkerhand kan niet meer aangroeien. De gouvernements Indisch Arts bezorgt hem een verklaring, dat hij wel degelijk aan dien vinger een gezonden nagel heeft (tetapi masih moeda), ondanks welk verpletterend bewijs de vereeniging hem niet meer als lid wenscht. De désarechter komt er aan te pas en bepaalt, dat de delinquent tezamen met één petabeh heeft te zweren, dat hij behoorlijk benageld is, hetgeen geschiedt, doch do klijang der vereeniging blijft halsstarrig wederopneming weigeren, want volgens de adat zijner vereeniging mag iemand die geteekend is, waar het ook zij, op zijn lichaam, (tjédangga) geen lid zijn. De raad van kerta's komt er ten slotte aan te pas en bepaalt dat, indien de sekaha troena weigerachtig blijft den jongen man in haar midden op te nemen, zij zal worden gestraft. Maar waarvoor? Het is duidelijk dat een feit als juist beschreven werd, misschien eens in de vijftig jaar voorkomt en een afzonderlijke naam daarvoor niet bestaat. Opgediept wordt nu een artikel uit de Agama, luisterende naar den naam „anilas kadang" (in de gouvernèmentseditie van 1918 „anoelak kadang warga" verstooting van bloedverwanten), waarop de hoogste straf staat in dat rechtsboek te vinden nl. een danda van 160 pekoe, een artikel (140) dat waarschijnlijk met het onderhavige geval niets uit te staan heeft. Vraagt men een eenigszins geletterd Baliër naar de zwaarste feiten, dan zal hij antwoorden: de sadtataji of de asta tjorah (doesta) 1), d.w.z. de zes of de acht misdaden. Zou er nog iets voor te zeggen zijn die zes misdaden als kapitale te beschouwen (ze omvatten nl. brandstichting, vergiftiging, amok, laster over den vorst, tooverij of hekserij en verkrachting van een anders vrouw), van de asta tjorah kan dit niet worden getuigd (ze omvatten diefstal en zeven wijzen van deelneming daaraan) *). Toch heeft men in geen van beide antwoorden, die alleen getuigenis geven van kennis der oud-Hindoe-Javaansche rechtsboeken, een aanwijzing te zoeken voor hetgeen naar de volksopvattingen de ernstigste misdragingen zijn. Wat de goden kan ontstemmen wordt als het ernstigst beschouwd, niet in dien zin, dat het de zwaarste sanctie tengevolge heeft, doch meer hieruit blijkend dat de misdraging door ieder die er van op de hoogte komt, onverwijld ter kennis moet worden gebracht van de overheid (van désa of soebak, die zorgt, dat onmiddellijk de ongeoorloofde gedraging *) tjorah beteekent misdaad, misdadiger, enger diefstal of dief, doesta is een algemeene naam voor misdaad. *) Liefrinck noemt ze „kapitale misdrijven" doch dacht waarschijnlijk aan de sadtataji; zie Agama blz. 15 en 33. 512 ophoudt, bestraft wordt (met in den regel geen zware boete) en dat zoo noodig eene ontzondiging plaats heeft. Vernieling of beschadiging van een tempel, diefstal van de tempelkostbaarheden ^hetgeen op Bali al een heel klein kunstje is, desniettemin hoogst zeldzaam voorkomt), maar vooral bestialiteit, waaronder in Tabanan zelfs wordt verstaan het zoenen op den kop van een rund, bloedschande (salah timpal of béro, agamija gamana, of gamija) *>, nalatigheid in de uitoefening van den dienst der goden, zetelende bij de bergmeren (een dorpshoofd wordt voor dit feit uit de désa verjaagd)2), tooverij en hekserij (ngléjakin, njiwa nèsti3), ndésti) het gebruiken van een doodenstéllage, waarop men volgens stand en kaste geen recht heeft4), het aanbieden als offer van rijst, afkomstig van de tweede aanplant (gegadon soedra) 5), het offeren voor een anders aanplant, hetgeen beschouwd wordt als diefstal van eene godheid6). Wellicht worden als vergrijpen tegenover de godheid ook beschouwd het in ontginning nemen van woesten grond zonder vergunning van het désabestuur, dat immers belast is met het beheer van den grond als bezit der goden7), alsmede de overtreding van tal van verbodsbepalingen (pingid) als het gebruiken voor den ploeg van een sapi en een karbau; het omwerken van een sawah met een patjoel waarvan een deel der tanden van oejoeng zijn, het beslapen van eene vrouw op de sawah, het gebruiken van water uit een leiding waarin een lijk van mensch of dier werd aangetroffen, het telen van bepaalde gewassen (bv. indigo, uien, knoflook, koffie) het uitoefenen van bepaalde beroepen (suiker en arak bereiden, blauwverven; in Sembiran, rijstbouw op vloeiakkers) 8), het kappen van bepaalde boomen (kemiri, pangi, tjempaka, nangka enz. Kertasima blz. 206) het visschen op bepaalde wijzen en met bepaald vischgerei9), het bekneld doen raken van een erf of sawah, het aanroepen van iemand van de zuidzijde. Verschillende van deze gedragingen hebben naar het volksgeloof verhitting of verontreiniging van den grond of het water ten gevolge, ngletehin djagat, trangtang bijoma (onbewolkte hemel) met als gevolg ngrangin boewana (uitdroging van de *) Jacobs blz. 126, v. Eek Bali, 1879, blz. 370, de Kat huwelijksrecht blz. 31. *) Soebak-verordeningen blz. 315. •) Schwartz Bangü blz. 128. «) v. Eek Bali, 1879, blz. 113. •) Liefrinck rijstcultuur, 1887, blz. 543. •) Soebak-verordeningen blz. 293. *) Kertasima blz. 206, Soebak-verordeningen blz. 227. •) Adatrb, XXIII, blz. 383 en Liefrinck rijstcultuur, 1887, blz. 543. ') Soebak-verordeningen blz. 251, 268. 513 aarde) *), zoodat ontzondiging (mrajastjita) dient plaats te hebben, gelijk ook het gevolg is bij brand in gewassen en woningen ). Als tweede groep van ernstige delicten vallen te vermelden, die tegen de gemeenschap, waarvan men lid is, of die tegen den vorst bedreven. Bij een rijstverbouwend volk als het Balische heeft men dan allereerst te denken aan vernieling van waterwerken8), diefstal van désa-bezittingen (bij nacht met doodstraf) w.o. het dorpsschuldenregister (pelawangan)4), het dorpsreglement (om dit met het oog op de désa-grensomschrijving te vervalschen). Dan valsche aanklacht tegen het dorp, enz. Jegens den vorst vallen als misdragingen naast de gebruikelijke van diefstal van vorstelijk bezit, landverraad, majesteitsschennis6) e.d. nog te noemen: mrangkat van een voor den vorst bestemde maagd of vrouw (sangkreban) 6), vervreemding of verpanding van een ambtsveld, ook al geschiedde zulks in den juisten vorm7); doch vnl. het opzeggen der gehoorzaamheid zonder geldige reden, het moge zijn aan ambtenaren de rijstcultuur behartigend of aan gewone bestuurders8). Uit het reglement van de Bali-Aga-désa Tnganan 1'agringsingan schijnen bepaalde misdragingen blijkens de betaling van het grootste deel der boeten aan de désa, in enkele gevallen in levenslang voortdurende jaarlijksche afbetalingen als vergrijpen tegen de gemeenschap te worden beschouwd. Als zoodanig vallen te noemen: verbreken door de vrouw van hare verloving nadat de vracht sirihbladen werd in ontvangst genomen, het niet nakomen door den jongeling van de arbeidsverplichtingen, waartoe hij krachtens zijne verloving is gehouden, schaking van een anders verloofde; het afstaan van zijne dochter aan iemand van lagere afkomst, het toelaten van geheime minnerijen tusschen zijne huisvrouw en andere mannen; het zwanger maken van een jonge vrouw buiten huwelijk, het ontvoeren van een nog niet huwbare vrouw, of zelf nog niet voor trouwen in aanmerking komende, zich reeds met eene vrouw afgeven, huwen met een dochter van een doodverklaarde. Deze laatste feiten sluiten den bedrijver voor goed van het désa-lidmaatschap uit. Tenslotte het stichten van eene vereeniging, die niet behartiging van den sawahbouw ten doel heeft. *) Landsverordeningen Bali blz. 296. *) Soebak-verordeningen blz. 251. •) Liefrinck rijstcultuur 1887 blz. 186. *) Kertasima blz. 202—3. •) v. Eek Bali, 1897, blz. 370. •) Soebak-verordeningen blz. 92. *) Soebak-verordeningen blz. 254. 8) Soebak-verordeningen blz. 169, 315 en 349, v. B. Waanders blz. 219—220. 514 Ten aanzien van de meest voorkomende lijfs-, goederen- en zedendelicten kan nog het een en ander gezegd worden. Doodslag komt op Bali betrekkelijk weinig voor en de meeste gevallen zijn te wijten aan het geloof aan léjaks (heksen); overeenkomend met het „swangi"-geloof in de Molukken. Aangezien het afmaken van zulke personen in de oogen der bevolking als een weldaad beschouwd wordt, blijven van deze gevallen de daders nog al eens onvindbaar. Ook beschaamd te zijn gemaakt geeft den Baliër aanleiding naar de kris te grijpen. Werken met vergif (njetik* is op Bah nogal verbreid, niet altijd met het doel den dood, doch wel om ziekte en misselijkheid te veroorzaken. Boof met geweldpleging tegen personen (ambégal) zou toenemende zijn op Bah. Andere vermogensdelicten w. o. veediefstal, komen vrij veelvuldig voor. Onder diefstal viel ook het vinden van een of ander voorwerp, waarvan de rechthebbende bekend is, zonder het terug te geven1). Brandstichting is zeldzaam; door de verplichting in de désa bij brand en masse op te komen, heeft het vuur in den regel geen tn'd grooten omvang aan te nemen. Wie brand veroorzaakt door onoplettendheid, verbeurt eene boete en vergoedt de schade, doch mocht gelijktijdig met buurmans goed zijn eigen bezit in vlammen opgaan, dan behoeft hij geen schade te vergoedena). Reeds vroeger werd opgemerkt, dat naast schaking het wegvluchten met eene vrouw, terwijl zij zich op bepaalde plaatsen bevond of met een of ander werk bezig was, strafbaar was (bij dag, bij het werken op de sawahs), uit ouderlijk huis en tuin, (verder boven blz. 375). Wegvluchten met eene getrouwde vrouw is mede een delict *). Overspel (drati krama werd vroeger veel zwaarder gestraft (in den regel met de danda pati) dan tegenwoordigB). Vrouwenroof, dus ontvoeren niet met het doel haar te huwen (doch bijvoorbeeld om te verkoopen) heette ngiwat8). Verkrachting van eene onmondige den dood tengevolge hebbend was mede een' zwaar feit7). In de strafrechtpeswara van 1910 worden nog genoemd: het aangrijpen door eenen man van eene gehuwde of ongehuwde vrouw van goeden levenswandel (paradara), het zonder vergunning binnengaan van een woning, het erf, de slaapkamer van eene (gehuwde of ongehuwde) vrouw, het doen van een onkuisch voor- *) Kertasima blz. 204. *) Kertasima blz. 200. *) Liefrinck rijstcultuur, 1887, blz. 551, Soebak-verordeningen blz. 227. *) Adatrb., XV, blz. 68, v. B. Waanders blz. 216. *) v. B. Waanders blz. 188. •) v B. Waanders blz. 216. ') v. Eek Bali, 1879, blz. 371. 515 Êtel aan eene vrouw (gehuwd dan wel ongehuwd) ), het zonder geldige reden instellen van een eisch tot echtscheiding. Als minder veelvuldig voorkomende delicten worden vermeld: veeverwonding uit wraak (in Djambrana veelvuldig)"), laster3), het oprichten van een balé agoeng, waar die nog ontbrak4) en het maken van proselieten voor het Mohammedaansch geloof zonder toestemming van den vorst (vroeger in Djambrana) *), het slachten van zeugen6). Naast al deze misdragingen, die in vorstenverordeningen en wetboeken herhaaldelijk genoemd worden en waartegen lang niet altijd dezelfde straffen werden bedreigd, vallen nu nog twee groepen ongeoorloofde gedragingen te vermelden: le. de tallooze kleine en groote misslagen, die in de volksgemeenschappen begaan kunnen worden en als gemeentelijk strafrecht zouden kunnen worden aangeduid en 2e. de groep delicten tegen het kastenwezen. Onder de eerste groep vallen te noemen — de strafbepalingen tegen de goede orde op vergaderingen en niet leveren van bijdragen blijven buiten beschouwing — overtreding van het menjepi (verbod zich buitenshuis te laten zien) niet doorzenden van de beurtlijst (oerak) der dienstplichtigenT), niet uitkomen van dienstplichtigen, (mbatoe gpèng) 8), niet antwoorden wanneer de dienstplichtigen bij eenig werk worden opgelezen door den klijang 9), begraven van een lijk zonder voorkennis van het dorpshoofd 10), niet opkomen voorzien van wapens of bluschmateriaal, wanneer het alarmsignaal de aanwezigheid van een misdadiger of brand bekend stelt, waarbij de nalatige zwaarder gestraft wordt, indien bij het opvatten van den misdadiger iemand gewond werd, dan wanneer zulks niet het geval is "), zoekmaken door penjarikan désa van dorpsbezit12), onrechtvaardige afdoening van een zaak door het désahoofd enz."). De soebakreglementen bevatten tallooze bepalingen in het belang van de rijstcultuur: het betreden (ook door vee) van een anders veld, wanneer uit de aanwezigheid van een verbodsteeken blijkt x) Zie ook v. B. Waanders blz. 132. *) Landsverordeningen Bali blz. 210 Maier blz. 124. *) Soebak-verordeningen blz. 385, Fraser blz. 883. 4) Liefrinck Bali blz. 278. • *) Landsverordeningen Bali blz. 295. •) Landsverordeningen Bali blz. 79. T) Liefrinck rijstcultuur, 1886, blz. 1214. •) Kertasima blz. 179. *) Kertasima blz. 181. ") Kertasima blz. 193. ") Liefrinck Bali blz. 274. 1J) Kertasima blz. 194. 13) Kertasima blz. 245. 516 dat er reeds geëgd, is of nog erger de bibit reeds is uitgeplant % te laat aanvangen met de sawahbewerking, en zonder verlof van bet soebakhoofd uitleggen van zaadpadi2), als bewerker tegen vergoeding van een anders grond achterkomen met het uitplanten of daarbij te groote tusschenruimten nemen8), binnen de soebak spelen, w.o. hanengevechten aanrichten of opium verkoopen*), twee maal in een jaar rijst planten (Noord-Bali) nachtelijk vervoer van padi, tal van wijzen van beschadiging van gewassen en afsluitingen (brand, vee, afsnijden uit wraak, e.d.) planten van voetangels (soengga, toenggah), aanbrengen van lijnen met vodden (èmpèr èmpèr)6), veedelicten w.o. veediefstal8) en veeverminking, het laatste veelvuldig voorkomend in Djambrana, doch gelukkig op overig Bali zoo goed als onbekend7). Vooral echter de bepalingen het bevloeiingswater betreffende, als waterdiefstal, overlast door buurwater 8), smaller maken van leidingen, enz. en de bijzondere bescherming van al hetgeen op de sawah wordt achtergelaten behalve de gewassen; de landbouwgereedschappen, de jasa's enz.) zijn voor de Balische samenleving nog steeds van groot belang. Schending van een verbodsteeken (sawén) moge tot slot yermeld worden8). De delicten tegen het kastenwezen te plaatsen aan het eind der opsomming van misdragingen, zal wellicht min of meer onlogisch voorkomen, aangezien deze groep van delicten door de zware straffen die er tegen bedreigd werden, en door het feit dat die groep duidelijk de groote gaping tusschen de lieden van kasten en de kasteloozen aantoonde, juist algemeen als een groote bijzonderheid van de Balische samenleving met zekere voorliefde door alle schrijvers wordt behandeld. Toch behooren deze delicten noch door hunne beteekenis noch door het aantal inbreuken, dat er op gemaakt wordt, tot de belangrijkste. Hun beteekenis is daarom gering, omdat ze als het ware kunstmatig bestaan. In den vorstentijd wist de machtsgroep zich zelf tegen inbreuken op haar hooge positie van de zijde der kasteloozen te beveiligen10). Later zorgde het Europeesch bestuur er voor, dat de voorrechten der kasten m.n. op het gebied van het huwelijk beschermd werden. In de strafrechtpeswara van 1910 heet het dan ook, dat als beginsel was aangeno- *) Liefrinck rijstcultuur, 1886, blz. 1056. *) Liefrinck rijstcultuur, 1887, blz. 187 en Kertasima blz. 238, Soebak-verordeningen blz. 303. ') Kertasima blz. 239. *) Kertasima blz. 245—6. •) Soebak-verordeningen blz. 113, 249, 251. •) Schwartz Bangli blz. 192. T) Maier blz. 124 en Soebak-verordeningen blz. 126—7. •) Soebak-verordeningen blz. 337. •) Kertasima blz. 242 en 248. ") Zie een kras voorbeeld Fraser blz. 883 . 517 men: „het kastenwezen hoog te houden, zijnde de voornaamste grondslag van de Balische maatschappij". Het woord „hooghouden" is hier juist gebruikt, want de kastenvermenging wordt door het gewone volk strafbaar, doch niet strafwaardig geacht. De massa ziet in bestraffing zuiver, zooals Damsté opmerkt in zijn bespreking van de mogelijkheid om bij veroordeeling terzake van kastenvermenging aan désa- of bandjar over te laten te bepalen of de straf inderdaad ten uitvoer zal worden gelegd: „een bescherming enkel van de beleedigde kaste, en stond de désa-vereeniging daar onverschillig tegenover. Kasteloozen zouden metbestraffing in dat geval wel behooren te verkiezen". Weliswaar oordeelt deze schrijver, dat naar het volksgeloof kastenvermenging, waarin de schuldige vrouw een Brahmaansche was, onheilbrengend is voor het land, doch ook dit is lang geen algemeen verbreid geloof en verder werd reeds opgemerkt, dat verschillende lagen in de bevolking tot de Brahmanen, zelfs tot de priesters in het geheel niet met eerbied opzien (boven blz. 72). Toen dan ook de zooeven genoemde maatregel ter sprake kwam in de hoof denvergadering te Dèn Paser, oordeelde hét eenige kastelooze districtshoofd, dat bestraffen wegens kastenvermenging gerust kon worden afgeschaft en merkwaardig is ook hetgeen Damsté opmerkt over het toenemend verzet tegen de zware straffen, in dezen vaak opgelegd: „Met het toenemen der schoolontwikkeling zullen frequenter worden de thans reeds bij wijlen in de pers en m anonieme brieven geuite klachten over de aan kastenvermengers ppgelegde zware straffen" *). Dat daartegen de triwangsa wel te keer zullen gaan is begrijpelijk, gevoelig als ze zijn voor eigen privilegiën. Een klein bewijs uit de practijk. De Brahmaansche Sedahan agoeng te Dèn Paser ontdekt, als lid van de Inlandsche Schoolcommissie, in het leerlingenregister van de Gouvernementsschool den naam Ida Bagoes Meredangga, zoon van den senggoehoe Sang Besi Jadnja uit de désa- Ooeboeng. Het kastelooze schoolhoofd oordeelt, dat niemand een volkspriester kan verbieden zich ook Ida te noemen, maar het lid der schoolcommissie kan zich daarmee kwalijk vereenigen, schrijft daarover een verklaring „oleh sebab selamanja belom pernah terdengar kedjadian jang demikian, baik poen dari ketika djaman radja". Beeds eerder werd opgemerkt, wat onder kastenvermenging op Bali valt te verstaan; dat vroeger deze groep van delicten uitgebreider was dan tegenwoordig ,boven blz. 357); thans kunnen nog eenige namen genoemd worden. „Matjeboer ke pandjak" heette het wanneer een Brahmaansche vrouw zich met een kastelooze afgaf2). Asoepoendoeng zou de naam zijn voor kastenvermenging, waarin een Brahmaansche, vrouw uit de Ksatrija dalem afdeeling of eene Wésijavrouw van vorstelijke afkomst zich met een *) Damsté Baliana blz. 48. ') Jacobs 35. 518 Soedra zou hebben afgegeven: Anglangkahi karang oeloe (= over het hoofdkussen heenstappen) slaat op de gevallen, waarin gewone ksatrija- of wésija-vrouwen zich met mannen van lagere (of van geen) kaste inlaten. Deze en andere delictsnamen zijn in Adatrechtbundel XV te vinden1), doch kunnen verder verzwegen worden; ze zijn geput uit de Hindoesche rechtsboeken en de namen zijn maar al te vaak gegeven aan delicten, waarop ze heelemaal niet slaan *). Het aanspreken van iemand van kaste door een lager persoon wordt nog steeds als misdraging beschouwd, doch alleen gestraft indien de toegesprokene een hoofd of ambtenaar is en delinquent door het bezigen van de lage taal blijkbaar de vooropgezette bedoeling had zijn onverschilligheid of minachting te toonen. Vroeger kwamen zulke vrüpostigen er minder goed af *). Weduwenverbranding was geen delict, op meineed stonden geen aardsche straffen*). Alleen schijnt bij valsch zweren van den dorpseed wel verjaging uit de désa te volgen (Kertasima blz. 198). Het bovenstaande somt de voornaamste delicten op, kent het adatstrafrecht van Bali geen algemeene leerstukken? De begrippen, welke in eenige artikelen van het eerste boek van het wetboek van strafrecht omschreven worden, zijn voor een deel ook in het Balisch adatrecht te vinden, doch daar niet tot leerstukken uitgewerkt. Ongetwijfeld is ook voor Bali juist hetgeen Cassutto opmerkt ten aanzien van de begrippen opzet en schuld: „de inlander beziet elke strafbare daad in de eerste plaats uit het oogpunt der benadeeling, het schuldelement treedt bij hem op den achtergrond5), doch geheel ontbreekt die onderscheiding toch niet*). Men kent: vernieling en beschadiging bij ongeluk van désabezit (het laatste half zoo zwaar gestraft als het eerste7), ontvreemding en toeëigening bij vergissing van een anders boomen en grond (laatste geval 4000 duiten tegenover hét eerste 10000 duiten boete *); brandstichting en bij ongeluk brand veroorzaken in een anders gewas (laatste geval lichte straf)"). Bezitters van varkens, die van hun kwade gezindheid het bewijs leveren door hunne beesten zonder kopstel (plangka, dat belet door de pagar heen tc *) T.a.p. blz. 128—9, men leze daar amoempang lakoe (i.p.v. latoe), langlangrkahi (i.p.v. angklangkahi) paradara (i.p.v. para désa). ') Men vergelijke bv. artikel 180 Agama en 8 Koetara agama voor anglangkahi karangoeloe. •) Fraser blz. 888. *) Van Vollenhoven Adatrecht blz. 501, v. B. Waanders blz. 211. *) Cassuto blz. 59, Soebak-verordeningen blz. 246. •) Kertasima blz. 213. *\ Kertasima blz. 200 en 201. *) Kertasima blz. 208. ') Soebak-verordeningen blz. 319 v. B. Waanders blz. 213. 519 dringen) te laten rondloopen ondanks het driemaal ontvangen van een waarschuwing, worden dan ook alleen gestraft ). Misdadige gezindheid is zonder twijfel bij de Baliërs een voornaam ding, vandaar ook dat volgens de désareglementen door het vragen van vergiffenis een boosdoener nog veel ongedaan kan maken. Ook de vorsten waren daardoor wel milder te stemmen, behoudens in enkele misdrijven (sadtataji), waarin het vragen van vergeving niet baatte'). In dit verband kan het geen verwondering wekken dat ook met toerekeningsvatbaarheid en jeugdigen leeftijd eenerzrjds, met „bij herhaling" zich misdragen anderzijds ), wordt rekening gehouden. Kinderen beneden den achtjarigen leeftijd ) en krankzinnigen worden niet gestraft tenzij zij zich schuldig maakten aan een der sadtataji, zegt het meergenoemde verdrag tusschen eenige Balische vorsten5). Elders is er sprake van, dat kinderen staande nog geen vijf handspan metende( of nog geen gevijlde tanden hébbende, of nog niet op de sawah werkende) niet toerekenbaar worden geacht, terwijl vrouwen slechts de halve boete betalen van die aan den man zou worden opgelegd ). Verzwarende omstandigheden zijn bekend. Behalve bij het ontvoeren van eene vrouw, voor welk avontuur juist de nacht de aangewezen tijd is, wordt het plegen van verschillende delicten bij nacht zwaarder gestraft dan bij dag (waterdiefstal, gewone diefstal, gewelddadige schaking, beschadiging van waterwerken, vernieling van gewassen enz.7) Waterdiefstal van een sawah is zwaarder strafbaar dan waterdiefstal uit de leiding8); waar kappen van kemiriboomen strafbaar is, is de boete voor kappen van vruchtdragende boomen dubbel zoo groot als van niet vruchtdragende ). Vloeiwaterschade berokkenen aan een anders padi is enkelvoudig strafbaar als de padi op halm stond, dubbel als het gewas al beofferd was, vierdubbel als het reeds gesneden was (sigaran) achtdubbel indien het reeds op hoopen stond10). De omstandigheid dat een feit (mishandeling, verkrachting) jegens een kind werd begaan, geldt mede als verzwarend *); ook dat een dader beter op de hoogte *J Kertasima blz. 210. *) Landsverordeningen Bali blz. 79—80. *) Schwartz Bangli blz. 192, Landsverordeningen Bali blz. 261—3, v. B. Waanders blz. 126. *) Landsverordeningen Bali blz. 292. •) Overeenkomsten blz. 27. 6) Soebak-verordeningen blz. 287 en 279. ») Adatrb., XV, blz. 855, v. B. Waanders blz. 213, Schwartz Bangli 192, Soebak-verordeningen blz. 259—261, 289, 331, 345, 247, 349. *) Soebak-verordeningen blz. 261. •) Kertasima blz. 206. ") Soebak-verordeningen blz. 246, 258—4. ll) Soebak-verordeningen blz. 247. 520 van de voorschriften, deze toch overschrijdt (het zijn b.v. van soebakhoofd petjalang) 1). De Gijanjarsche vorstenverordeningen bepalen, dat bij aanwezigheid van verzachtende omstandigheden de veel voorkomende boete van 10000 duiten, op de overtreding der verordening gesteld, voor vermindering vatbaar is ). Andere omstandigheden kunnen aan een misdraging ook de strafbaarheid ontnemen; zoo het wegnemen van veldvruchten tot een gering bedraga) of door een moe en hongerig persoon; het nemen van een weinig padibibit door een soebakgenoot, het beschadigen van een pagar teneinde daar zware voorwerpen doorheen te voeren, mits de schade hersteld wordt *), het wegnemen van kuikens op den dag eener lijkverbranding, voorzoover de diertjes zich buiten de woonerven bevinden6), terwijl het recht iemand aan te klagen wegens diefstal van iets dat minder dan 200 duiten waard is, reeds na één dag vervalt, dus ook als niet ernstig beschouwd wordt"). Poging wordt niet afzonderlijk onderscheiden, waarvan het gevolg is dat of mislukte poging waarbij de misdadige gezindheid voldoende is gebleken zelf reeds strafbaar is, of de mislukte poging ongestraft blijft. Een paar gevallen, waarin het vermoeden dat een misdaad gepleegd zou worden of zou zijn dan wel een voorbereidende handeling, een zelfstandig delict vormt, werden vroeger reeds vermeld (nachtelijk vervoer van padi, van vee; met draagstokken en touw zich ophouden bij een anders padi, welke later gestolen blijkt, boven blz. 516). Eene onderscheiding als gemaakt in eene residentspeswara van 1903 in schaking, die werd aangevangen doch niet ten einde werd gebracht, schaking, die half voltooid werd en voltooide schaking lijkt ons niet erg Balisch gedacht7). Deelneming en begunstiging vatten de Baliërs samen onder den aan rechtsboeken ontleenden term „sakaraita". De straffen voor deelnemers en begunstigers zijn nu weer gelijk, dan weer minder dan van de daders8). Delicten gepleegd jegens lieden van kaste en tegen ambtenaren (poenggawa, kantja enz.) werden zwaarder gestraft dan wanneer ze jegens gelijkgeboortige personen werden begaan9). Misdra- *) Soebak-verordeningen blz. 246, 277, Adatrb., XV, blz. 87. *) Soebak-verordeningen blz. 111. *) Kertasima blz. 208, Soebak-verordeningen blz. 253 en 303. *) Kertasima blz. 249. •) v. Eek Bali, 1879, blz. 118. *) Landsverordeningen Bali blz. 261. T) de Kat huwelijksrecht blz. 223. 8) Soebak-verordeningen blz. 195 en 211. *) Liefrinck Bali blz. 238 en 345, Landsverordeningen Bali blz. 80—1. 521 gingen jegens den vorst en den patih vertoonden dit verschijnsel in de sterkste mate1), waarbij in herinnering worde gebracht, dat het terrein tot op zekeren afstand om de poen m een bijzonderen rechtstoestand verkeerde m.d.v. dat alle delicten daarbinnen gepleegd zwaarder gestraft werden dan daarbuiten ). Dat de Brahmanen in het algemeen en priesters in het bijzonder nog een streepje voor hadden, is duidelijk11). Het Europeesch bestuur heeft deze ongelijkheid nog vrij lang bestendigd. In 1906 werd in Boelèlèng iemand, die laster had geuit ten nadeele van een priester, nog veroordeeld tot levenslange verbanning buiten Bah en Lombok. Fraser deelt mede dat ook bij lichamelijk letsel het kastenverschil nog in aanmerking werd genomen, doch tegenwoordig wordt hiermede zoo goed als geen rekening meer gehouden4). Zwaarder was de straf, welke werd opgelegd, wanneer het feit gepleegd werd tegen een lid van een andere rechtsgemeenschap (désa of soebak), dan waartoe de dader behoorde ). Was de dader hooger in rang of stand dan degeen tegen wien het feit begaan werd, dan werd hij lichter gestraft dan wanneer hij het delict beging tegen iemand van dezelfde positie of eenzelfden stand6). Ook hierbij' komen de Brahmanen er weer het goedkoopst af, waarvan als oorzaak wel wordt opgegeven, „dat daartegenover ook veel zwaardere verplichtingen op hen rustten, ten aanzien van de opvolging der voorschriften van den godsdienst en de adat, bij verwaarloozing waarvan zij hunne kaste zouden kunnen verliezen, terwijl er voorts ook wel toe zal hebben bijgedragen, dat zij vanouds den geletterden stand vormden, van welken ook de samenstelling der wetboeken is uitgegaan" 7). Op Bali zal de kastenbevoorrechting wel niet anders zijn dan een van elders bekende en hier slechts hoog gehouden inzetting. Opgemerkt zij tenslotte, dat de verbodsbepalingen der dorpen niet - werkten tegenover den vorst en zijne goederen 8). Er zijn nog tal van aanwijzingen, waaruit kan blijken, dat het Balisch delictenrecht nog niet ten volle tot een poenaal stelsel is uitgegroeid. Bij de behandeling van de rechtspraak werd er op gewezen, dat vervolging in rechte van misdadigers vrij algemeen een zaak van publiek belang werd geacht, een opvatting die wel het eerst bij vergrijpen tegen de gemeenschap, en de zgn. onheilsdelicten, als bloedschande, bestialiteit enz. zal zijn ontstaan9). *) v. B. Waanders blz. 211—2. *) Soebak-verordeningen blz. 277. •) Jacobs blz. 242. •) Adatrb, XV, blz. 26, Fraser blz. 883. •) Adatrb, XV, blz. 355, Soebak-verordeningen blz. 327. •) v. B. Waanders blz. 212. r) Landsverordeningen Bali blz. 81. •) Van Vollenhoven Adatrecht blz. 501. 9) Kits blz. 55 en 61. 522 Niet alleen de benadeelde partij was bevoegd recht te vorderen, doch in het algemeen een ieder, die van de misdraging kenms droeg. Zelf zoeken van vergelding voor aangedaan leed, verzwijgen van zaken, geen gevolg geven aan ontvangen klachten, minnelijke schikkingen met booswichten kan men verboden, zelfs strafbaar gesteld vinden % Daar, waar het zelf zoeken van vergelding nog wordt toegestaan, kent men het toch alleen in bepaalde gevallen 2) en op allerlei wijzen beperkt. Zoo kan men er soms niet toe overgaan, dan na waarschuwing (overlast van varkens) *), moet men na het verstrijken van een bepaalden tijd (schaking, hekserij4) of bij het bereiken van bepaalde grenzen, er verder van 'afzien. Zoo mocht in Boelèlèng de man die den roover zijner huisvrouw achterna zette, zich niet voorbij Sangsit begeven ), terwijl zoo hij den vluchteling tijdig inhaalde, hij hem mocht afmaken 9). • Merkwaardig is het daarentegen, dat in bepaalde gevallen, waarin men zulks onmogelijk zou achten, de benadeelde partij zich met den bedrijver van de strafbare daad kon verstaan, hetgeen zelfs in bepaalde gevallen van ongeoorloofde kastenvermenging mogelijk werd geacht7). Ondanks het feit dat tegenwoordig vrij algemeen door tusschenkomst van de overheid wordt recht gezocht, pogen benadeelden toch eerst niet zelden er achter te te komen wie de misdadigers waren. Bij vee- en anderen diefstal wordt aanvankelijk het delict verzwegen, doch worden de sporen van den dief gevolgd, soms naar andere onderafdeelingen. Bij achterhaling waarschuwt men de désa-autoriteiten van het dorp waar de misdadigers zich bevinden en ontvangt van dezen in den regel de meeste hulp. Eén geval in de litteratuur verplicht den beleedigde zelf den bedrijver van de misdraging t.w. laster op te sporen. „Degene, die er niet in slaagt den persoon, die ze de wereld inzond, uit te vinden en zijn gerechte straf te doen ondergaan moet, als hij een soedra is, deswege voor den Baad van Kerta's terecht staan, terwijl de Brahmaan, satrija of-wésija, die in het zelfde geval verkeert, niets minder wacht dan levenslange verbanning buiten zijn woonplaats8). Straf wordt nog steeds volgens Balische opvattingen opgelegd door de eene partij aan de ') Soebak-verordeningen blz. 103, 106, 125. Landsverordeningen Bali blz. 208—9. a) Schwartz Bangli blz. 192. Landsverordeningen Bali blz. 317. •) Kertasima blz. 210, Soebak-verordeningen blz. 343. •) v. B. Waanders blz. 213-4. ■)• Landsverordeningen Bali blz. 13 en 47—9. •) de Kat huwelijksrecht blz. 222—3. T) Landsverordeningen Bali blz. 301. •) Soebak-verordeningen blz. 386. 523 andere1). Althans dit wordt meegedeeld ten aanzien van de danda, een woord dat nog dermate de beteekenis heeft va^ vergelding vergoeding, dat ook in gevallen, waarin niets onrechtmatigs of strafbaars werd begaan, danda verschuldigd kan zijn (boven blz. 246). Evengoed als voor onbetaalde schuld gmg de veroordeelde voor onbetaalde boeten in zekere gevallen over in handen van de benadeelde partij *). Als een overblijfsel van wraakrecht kan ook beschouwd worden, dat de beleedigde partij werd opgedragen zelf de over de wederpartij uitgesproken doodstraf ten uitvoer te leggen8). Vroeger werd weerwraak geheel buiten den rechter of de overheid om uitgeoefend, waarbij ook voor Bali van belang is de vraag wie daartoe de aangewezen personen waren. Eén enkel gegeven in de litteratuur schijnt er op te wijzen dat de leden van een bepaalde groep van geslachtsgenooten daartoe verplicht waren. Adatrb. XXIH vermeldt het geval dat I Intaran een zekeren I Gangsar, die het met de vrouw van I Losog is gaan houden, poogt af te maken, waartoe hij zich den aangewezen persoon acht, omdat hij (I Intaran) en I Losog „van één paoeman waren"4) hier waarschijnlijk bedoeld als geslachtsvereeniging, evenals in het geval hierboven vermeld (blz. 408). Dat zulk wraakrecht nog al eens werd uitgeoefend, kan blijken uit een ander geval, waarin een familielid eener vrouw baar a.s. man afmaakt, omdat „Voor dat het huwelijk behoorlijk gewettigd was", die a.s. echtgenoot bij haar in- en uitliep „alsof het daar de groote weg was!" „Dat paste niet", zoodat de candidaat werd gedood, „en de vrouw werd niet meegedood ,sebab di pakai toh" (d. i. werd als inzet gebezigd) *). Het rechtsgevolg der misdragingen bestond, behalve uit vergoedingen in den regel uit boeten (uitgedrukt in pekoe's-, boengkoes- en kèpèngs*); de oude in de reebtsboeken genoemde muntjes komen op Bali nog alleen antiquarisch voor7). Danda pati is de naam voor de boete welke bij wanbetaling door den dood wordt vervangen. De eenheidsboeten in het Balisch recht voorzoover onder invloed der Hindoerechtsboeken staande zijn 5000, 10000 en 20000 duiten, aangeduid als pratama danda, madijama danda en oetama danda. „Welke dier drie boeten in elk geval wordt opgelegd hangt af van den persoon tegen wien het misdrijf gepleegd is"8); bij vorst, patih of padanda werd de hoogste, bij poenggawa, kantja of anderen ambtenaar de middelste en bij *) Soebak-verordeningen blz. 201 nt. 1. *) Soebak-verordeningen blz. 207. ») Adatrb., XV, blz. 62. •) T.a.p. blz. 364. •) Adatrb., XXHI, blz. 367, zie voor bloedrecht ook Kertasima blz. 202, Soebak-verordeningen blz. 365. •) 10 pekoe of één boengkoes = 10.000 duiten = ± ƒ25.—. *) Lekkerkerker Hindoerecht blz. 99. ') Landsverordeningen Bali blz. 80. 524 andere lieden de laagste boete opgelegd. De overeenkomstige danda pati waren twee, vier en achtmaal de hoogste der evengenoemde drie boeten, dus 40, 80 en 160 pekoe, hetgeen werd aangeduid met de woorden dwi-, tjatoer- en asta-goenotama. Het overige Balische delictenrecht kende echter tal van boeten tot veel geringer bedragen dan de laagste der eenheidsboeten en vooral in désa-, bandjar- en soebakregelingen komen zeer onbeduidende boeten voor. Een enkele maal werd de boete uitgedrukt in een veelvoud van het berokkend nadeel1). In het algemeen kan trouwens worden opgemerkt, dat door het overvloediger worden van munt, de vaak onveranderd gehandhaafde boeten maar al te veel in beteekenis zijn gedaald, hetgeen de trouwe opvolging der voorschriften dikwijls niet ten goede is gekomen ). Vrijwel steeds zijn de boeten als fixa bedoeld en men poogde door uitvoerige casuïstiek de onrechtvaardigheid die daaruit zou kunnen voortvloeien te ondervangen. Vrouwen betaalden de helft der boeten die aan mannen opgelegd werden8). In bepaalde gevallm was een veelvoud van de opgelegde boete verschuldigd; zoo bijvoorbeeld het tienvoudige indien men het verbodsteeken schond, dat bij wanbetaling van boete werd aangebracht. De sarma is eene bijkomende boete, waarvan de bestemming reeds vroeger werd opgegeven (boven blz. 295). De doodstraf stond op majesteitsschennis en eenige andere delicten ten nadeele van den vorst4), op kastenvermenging in bepaalde gevallen, m.n. als de vrouw eene Brahmaansche was, op overspel (plaatselijk), op onheilsdehcten (bloedschande, bestialiteit e.d.) op diefstal ten nadeele van tempels, op verontreiniging van die godshuizen, op diefstal van dorpsen landeigendommen5). Ook in andere gevallen was doodstraf bedreigd, doch kon de veroordeelde, om zijn leven smeekende (noenas oerip), die straf gewijzigd zien in een andere (slaaf worden, verkoop aan boord van een schip, geldboete verbanning, doch ook bv. bij laster van Brahmaan door soedra „uitsnijden van de tong" 6). In het vonnis werd in den regel bepaald, hoe de doodstraf zou worden ten uitvoer gelegd. Bij onheilsmisdaden werd het feit gevaarlijk geacht voor de reinheid van het land en dan moest de dood door verdrinking in zee (meraroeng7), laboeh batoe, laboeh wèr, linebokaken ring teleng ing samoedra) geschieden; in sommige gevallen m.n. wanneer het vrouwen betrof ) *) Kertasima blz. 195. *) Soebak-verordeningen blz. 246. •) Adatrb, XV, blz. 84. •) v. B. Waanders blz. 212. •) Kertasima blz. 202—3. •) v. B. Waanders blz. 212. ') Jacobs blz. 34. 8) Jacobs blz. 34. 525 had laboeh gni (vuurdood) plaats, en kasalang ) heette de voUrekking met de kris. Het heette dat lijken van ter dood geKachten niet verbrand mochten worden8). Verbanning (toendSnï kéSh reeds bij Crawfurd vermeld3) zoowel binnen een S^ aKaVïet buüenland - in welk geval de bevriende buurvorst de banningsplaats aanwees ). - was ^Jend Bij beschuldiging van hekserij6 of toovern geschiedde de verbanS als proeftijd op kosten van den aanklager. Overigens werd verbanning opgelegd aan lieden van kaste ter vervanging van voor ten ntet pissende straffen en aan ambtenaren^voortekortkonungïï in de uitoefening hunner plichten6). Ieder^ rukje had een streek die als ballingsoord hetzij door ongezondheid, hetzij door onherbergzaamheid geschikt was, in Boelèlèng, Kahboegboeg ), in Badoeng het veroverde deel van Mengwi voor heden uit oudBadoeng en dat laatste voor lieden uit Mengwi; Noesa Pemda en Lombok huisvestten bannelingen uit alle Balische rukjes L Bracht een bannehng er in die gedwongen verb ufplaats het leven af dan mocht hij naar zijn woonstede terugkeeren, bepaalden eenige vorsten goedig. Verbanning naar de grenzen van het ruk was ook niet onbekend9) en wijst op de vaak onafgebroken wederzijdsche invaüen in grensdistricten, dikwuls door poenggawa's op eigen houtje ondernomen. In Boelèlèng moesten bannelingen hun tijd nuttig besteden door voor den vorst lontarbiaden of brandhout te verzamelen. Uitbanning was een straf in de volksgemeenschappen bekend10) Uitbanning uit de désa had o.a. plaats wegens vergrijpen in de soebak gepleegd "). Bij valschen eed had, gelijk reeds bleek, uitbanning uit het dorp plaats. Als subsidiaire straLwas monggal, ngalih poenggoelan of -laoedan 1) nog in het midden van de vorige eeuw bekend. Men kreeg kwijtschelding van straf door over de grenzen te gaan en met eenige gesnelde koppen terug te komen, een gebruik, naar het schijnt op Bali slechts bedoeld om den vijand afbreuk te doen, op Lombok blijkbaar ook om koppen, voor tempelofferanden benoodigd, te kunnen bemach- ') Jacobs blz 46. •) v. Eek, 1879, blz. 106. *) Crawfurd, III, blz. 108. *) v. B. "Waanders blz. 218—9. •) Jacobs blz. 26, Kertasima blz. 214. *) van Rietschoten blz. 4. 7) v. Eek Bali, 1880, 1, blz. 31. ^ Schwartz Bangli blz. 128. Overeenkomsten blz. 81. ^ Soebak-verordeningen blz. 37. ") Kertasima blz. 180—1. ") Kertasima blz. 245, 355. 12) v. B. Waanders blz. 218. 526 tigen1). Meer als dwangmiddel dan als vrijheidsstraf kende men opsluiting in het blok (mablagblag2). In de dorpen kende men huisarrest (makoeroeng)3). Enkele vorsten hadden een gevangenis (boei, pangkèng) tevens dienende als martelwerktuig voor hen die er in kwamen en er dan ook vaak levenloos uitgehaald werden*). Balische vorsten zijn zich ook wel te buiten gegaan aan verminkende straffen, soms aan de doodstraf voorafgaande6) of gevolgd door het vastleggen aan een ketting (mablenggoe)6). Afkappen van de hand (bij diefstal van een waardevol stalen voorwerp 7), afkappen van den voet (wanneer een soedra een brahmaan geschopt heeft8) en andere verminkende straffen9) worden vermeld, evenals dood door kruisiging (mapentang)10). Voor priesters kende men nog „matirta gamana" gaan bidden bij bronnen11) en zoo werd eenige jaren her een Badoengsche padanda veroordeeld tot matirta gamana ring pitoeng kaleboetan (gaan bidden bij zeven bronnen) wegens het verkoopen van betooveringsformulieren. Verbeurdverklaringen waren bekend o.a. van vee dat in den tempel iets beschadigde1S), van sawahs1S) bij ongeldige grondtransacties; wanneer men beweerde in verhouding tot zijn sawahbezit te veel koeta désa te onderhouden en het bleek te weinig te zijn, raakte men het teveel kwijt41); ook wanneer men te weinig grondbelasting betaalde in verhouding tot zijn sawahbezit, ontfermde zich de vorst over het meerdere, terwijl de geheele sawah verloren ging bij verzet tegen dwangverpanding "). Overspelige vrouwen en vrouwen van ksatrija's en wésija's die kastenvermenging hadden begaan werden, indien ze het leven er af brachten, bij de schaar van vorstelijke slavinnen ingelijfd18). Verbeurdverklaring van het geheele vermogen en het geheele gezin had plaats bij gerechtelijk ter dood gebrachten en amokmakers17). *) v. Eek Lombok blz. 351. *) Soebak-verordeningen blz. 320, v. B. Waanders blz. 219. •) Liefrinck Bali blz. 326. •) v. B. Waanders blz. 217. •) v. B. Waanders blz. 219. •) v. Eek Bali, 1879, blz. 371. ') v. B. Waanders blz. 216. 8) v. B. Waanders blz. 214. ») Schwartz Bangli blz. 192. ") v. Eek Bali, 1879, blz. 371. ") Landsverordeningen Bali blz. 83. **) Kertasima blz. 211. 13) Soebak-verordeningen blz. 245. n) Soebak-verordeningen blz. 289. 1&) Soebak-verordeningen blz. 312, 323. 16) Jacobs blz. 126, v. B. Waanders blz. 125. 17) v. B. Waanders blz. 133 en 213. 527 Te schandestelling in de plaats van inwoning was een Romende straf1). Bij kastenvermenging en overige voor de kasten onteerende delicten had verlaging of vervallenverklaring van kaste nlaats2) Bij priesters was bekend ontzetting uit de priesterlijke waardigheid; blijkbaar uitgesproken door een raad van priesters Tder goedkeuring van den vorst8). Dat bij verschillende delicten een ontzondigingsplechtigheid op ^^7^.é^^l^ plaats hebben werd reeds opgemerkt4). In de desa kende men de ^Moos zijn de vergoedingen die naast straffen opgelegd worden; ook komt het (m.n. bij beschadiging en vernieling) niet zelden voor dat de dader persoonlijk de schade moet gaan herstellen (.boven blz 261) Aangezien denda zoowel straf als boete beteekent, kan men zien opgelegd een denda van eenige malen de berokkende schade. Zoo merkt Liefrinck op: „Een nog verder voortgezette gradatie (dan de onderscheiding der boeten in pratama, madija en oetamadanda) wordt in acht genomen bij de bepaling der vergoeding welke in geval van diefstal boven de boete aan den dief wordt opgelegd Deze bedraagt tienmaal, achtmaal, vijfmaal, driemaal oi tweemaal de waarde van het gestolene, naar gelang de diefstal gepleegd is ten nadeele van den landsheer, een brahmaan, een hoofd (mantri), een klijan (toewan ing tani), of ieder ander. Uit het verband, waarin deze termen plegen voor te komen, schijnt echter te moeten worden opgemaakt, dat de teruggave der gestolen voorwerpen daarin medegeteld is" 5). Deze veelvouden van toegebrachte schade heeten nikel adoéwigoena (2 maal) atrigoena (drie maal), nikel nggoeloeng (viermaal), amantjagoena (vijfmaal). Enkelvoudige vergoeding heet selèh6). Dat het aantal ver- , goedingen in het Balisch recht zoo talrijk is, vindt zijn oorzaak in het feit, dat van alles op geld wordt getaxeerd. Vroeger noemden I we reeds bij schaking van een gehuwde vrouw vergoeding van de dubbele koopsom, bij een bewerkingscontract van gronden, die daarna door bewerker niet behoorlijk worden beplant, vergoeding van de daaruit ontstane schade7) (naast boete), bij brand in padigëwas, dubbele vergoeding van de verbrande padi, tenzij ook de eigen padi in vlammen opging, want dan werd alleen boete betaald 8). Bij het laten loopen van vee, dat daarna opgevangen wordt, is de rechthebbende naast losloon nog vergoeding voor weiden en *) Soebak-verordeningen blz. 115—7. *) Adatrb., XV, blz. 26, v. B. Waanders blz. 126, Fraser blz. 888. ») v. B. Waanders blz. 132. *) Soebak-verordeningen blz. 251. •) Landsverordeningen Bali blz. 81. •) v. Eek Bali, 1879, blz. 374. T) Kertasima blz. 239. •) Soebak-verordeningen blz. 248—9. 528 bewaken verschuldigd *). Valt vee in een wolfskuil of verwondt het zich aan een voetangel gegraven in, onderscheidenlijk geplant tusschen gewassen, die niet ompagard zijn, dan moet de dubbele waarde van het vee worden vergoed2). In de gevallen, waarin iemand beleedigd is doordat ten opzichte van eene vrouw, onder zijn toezicht staande, eenigerlei misdraging werd begaan, moet vergoeding betaald worden van de schande in den vorm van pakerang, een schandegeld8). Bij branstichting moet naast een veelvoud van de berokkende schade, de blusscherij vergoed worden (pemademing api). De stukken van overtuiging moeten eenige malen door de veroordeelde partij worden vergoed4). Over de vergoeding van gerechtskosten (pasegeh e. d.) werd reeds eerder gesproken (boven blz. 298). Hetgeen zooeven ten aanzien van de boeten werd opgemerkt kan ook gezegd worden van de vergoedingen, voorzoover die in de vorstenregelingen en de verordeningen der volksgemeenschappen waren bepaald; ze zijn door de gedaalde kèpèngwaarde betrekkelijk onbeduidend geworden en in de volksgemeenschappen blijkt reeds een streven daarin verandering te brengen. Tot het laatste bewaarden we de vergoedingen bekend als pangili sawa (pasesajoet atma, pambeli bangké, patoekon djiwa, panebas oerip, pandjegdjeg oerip, en patiba djampi (patoekoen tamba), aangezien daaraan een vraag verbonden is, die in verschillenden zin beantwoord wordt. Veroorzaakt iemand den dood van een ander dan zal — behoudens in de gevallen, waarin zoodanige daad als rechtmatig werd aangemerkt — volgens de wet der wedervergelding hem evenzeer het leven worden genomen. Werd evenwel toegestaan, door betaling van een geldsom, die wedervergelding af te koopen, dan was naast dien bloedprijs op Bali een som verschuldigd bekend als pangili sawa, dat koopprijs van het lijk beteekent. „Dat dit laatste geld ten goede komt aan de nagelaten betrekkingen van den vermoorde, heeft wel voet gegeven aan de onjuiste opvatting dat het bestemd is om diens begrafeniskosten er mede te bestrijden. De zaak is echter deze. Wanneer iemand gerechtelijk ter dood is gebracht en de familie wenscht voor de begrafenis van zijn lijk te zorgen, zoo moet zij dat bij de beleedigde partij, die als het ware de beschikking over den misdadiger en dus ook over zijn lijk gekregen heeft, inlossen. Die losprijs heet „pangli sawa", en moet ook betaald worden als den veroordeelde het leven geschonken wordt"5). Met deze beschouwing over den losprijs voor het lijk, kunnen we instemmen en de vertaling van pangili sawa door „belandja mengerdjai majat 8 pekoe ') Soebak-verordeningen blz. 250. •) Soebak-verordeningen blz. 249. *) Landsverordeningen Bali blz. 292. •) v. Eek Bali, 1879, blz. 374. •) Landsverordeningen Lombok, I, blz. 875. 529 banjaknja, „pengili sawa" namanja", als b.v. m de gouvernementsiü gave van het wetboek Agam telkens voorkomt ) bewijst slechts, dat tegenwoordig op Bali de oorspronkelijke beteekenis niet meer bekend is. We meenen ons met te meer vrijmoedigheid te kunnen aansluiten bij Liefrinck's meening, omdat in geval de dood wordt bedreigd in een misdrijf waarin geen gedoode voorkomt b v diefstal, toch de pengili sawa verschuldigd is door den diet aan den bestolene2), terwijl bovendien inlossing van het lijk van een misdadiger voor hetzelfde bedrag als de pengili sawa bedraagt in eene Boelèlèngsche vorstenverordening voorkomt, waar het heet. de dief die onschadelijk gemaakt is als bovenvermelde, moet ingelost worden door zijn pambekel voor 12.250 kèpèngs, zoo hij nog in leven en voor 8000 kèpèngs als hij dood is." Niet kunnen we er ons bij aansluiten eenzelfde beteekenis toe te kennen aan de termen patiba djampi, gelijk Liefrinck en aan den bloedprijs geluk Lekkerkerker doet. De eerste schrijft: „Bij de berechting eener verwonding pleegt ook behalve de boete nog eene extra betaling te worden opgelegd, de „patiba djampi", een technische term der. wetboeken door de priesters van Lombok verklaard als het ge^a dat aan den gewonden persoon betaald moet worden om er geneesmiddelen voor te koopen. Met deze interpretatie is echter m strijd dat in paswara No. 116 behalve van „patiba djampi' ook van panóekoen tamba", wat het zuiver Balisch is voor den koopprijs van geneesmiddelen, sprake is. Dit geeft aanleiding tot het maken van eene andere veronderstelling, namelijk deze dat we hier te doen hebben met eene uiting van het jus talion«s, eischende dat den persoon, die eene wonde veroorzaakt, eene zelfde wonde wordt toegebracht. Nu deze straf veranderd is in eene geldboete worden daarmede tevens de kosten uitgespaard voor de behandeling van zoodanige wonde en heeft men, het niet billijk vindende, dat dit voordeel den schuldige ten goede kwam, bepaald dat hij daarvoor eene zekere som zou hebben te betalen. De „patiba djampi zou dan evenals de „pangili sawa" betrekking hebben op den dader van'het misdrijf, niet op den persoon die verwond of gedood is gewordens). We zouden hierbij het volgende willen opmerken „patiba djampi" beteekent toediening van een bloedstelpend middel en dat de Lomboksche vorst in verordening 116 spreekt van patiba djampi, indien er van een wond en patoekoen tamba, het koopen van geneesmiddelen, in het geval de betreffende „persoon geene wonde bekomen, doch zich erg bezeerd" heeft ), zal wel te wijten zijn aan het feit, dat het ook in Balische ooren vreemd klinkt een niet gewond persoon geld voor een bloedstelpend middel te geven. En verder, toen eenmaal de mogelijkheid geopend *) Zie bv. art. 6 en 7 Agama. *) Zie bv. art. 27 Agama. •) Landsverordeningen Lombok, I, blz. 375. «) Landsverordeningen Lombok, I, blz. 468—9. 530 werd door de betaling van zoengeld te voorkomen dat men zelf gelijk lichamelijk letsel bekwam als men zijn tegenstander had toegebracht, behoeft in het geheel niet de redeneering, die leidde tot den plicht aan de benadeelde partij nog geld voor geneesmiddelen te moeten betalen, deze geweest te zijn, dat de dader zich dokterskosten bespaarde, doch deze andere, dat de geledeerde partij nog zelf een doktersrekening zou krijgen te betalen en de dader zijn misdraging dus ten volle gezoend zou hebben door ook dat nadeel te vergoeden. Vooral bij een volk als het Balische, dat zooveel moge/ lijk aan den schuldige opdraagt de schade zelf te herstellen (zie j boven blz. 261) zou zulk eene argumentatie een volkomen logische genoemd kunnen worden. Hiervoor kan pleiten ten eerste, dat de patiba djampi berekend wordt naar den ernst van de toegebrachte wond, voor een schram 2000, voor een vleeschwond 4000 en bij verminking 20000 kèpèngs1). ten tweede dat patiba djampi verschuldigd is aan den veebezitter, wiens vee gewond werd2). ten derde dat soms patiba djampi betaald moet worden in wekelijksche termijnen, tot de gewonde hersteld iss). ten vierde verschuldigd is door den veebezitter aan den persoon, die zijn vee redde uit handen van een veedief, doch. daarbij gewond raakte4). Lekkerkerker Sr. heeft Liefrinck's redeneering doorgetrokken bij den bloedprijs en dit vraagstuk voor heel Indië bekeken, in eene beschouwing: „der ursprüngliche Gharakter der Wergeldes" 5). Aangezien van deze beschouwingen slechts een kort overzicht zonder argumenten en zonder vermelding der bronnen werd afgedrukt, zullen we er kort over zijn. Lekkerkerker geeft als namen voor bloedprijs „pandegdeg, panebas oerip en pangili djiwa", welke termen evenwel in de Balische litteratuur geen van alle als zoodanig, doch als synoniemen voor „pangili sawa" voorkomen, gelijk reeds uit het bedrag van 8000 duiten kan blijken "). Nu beschouwt weliswaar Lekkerkerker Jr. de pangili sawa als een bloedprijs, doch uit het bovenstaande valt reeds op te maken, dat dit op 8000 duiten vastgestelde losgeld niet als zoodanig kan worden beschouwd. In het Balische recht zal men van een afzonderlijken bloedprijs niet gesproken vinden. Wel in het rechtsboek „Agama", art. 365 waar sprake is van „padjegdjeg oerip" (= weer levend overeindstaan) en bedragende 40000 ') Soebak-verordeningen blz. 203. *) Soebak-verordeningen blz. 250. •) Landsverordeningen Bali blz. 267. *) Landsverordeningen Bali blz. 225. ") Verslagen der Ethnologenbijeenkomsten te Amsterdam 1921—1924, blz. 5 en v. en Intern. Archiv für Ethnogr. Band XXV, Heft III und IV, 1921, S. 165. •) Voor pandegdeg oerip Poerwa Agama art. 59, voor patoekoen djiwa Soebak-verordeningen blz. 897. 531 duiten, hetzelfde bedrag als de danda pati gewoonlijk bedraagt. Deze danda pati is ondanks het feit, dat de overheid er een deel van ontvangt, ook inderdaad de bloedprijs, beteekent woordelijk: „vergelding voor den dood", doch wordt ook als doodstraf vertaald. Doch dat de Baliërs hier allereerst een bloedgeld in zien en niét de doodstraf, kan blijken uit verschillende bepalingen in landsverordeningen en overeenkomsten van Balische vorsten bepalende dat, ingeval de danda pati is opgelegd, bij wanbetaling zulk een persoon zal worden gedood, zoodat te spreken van de danda pati als susidiaire geldboete minder juist voorkomt1). Door te bepalen dat voor de verschillende standen van personen de danda pati in de verhouding van dwigoenotama, tjatoergoenotama en astagoenotama tot de eenheidsboete van 20000 duiten moet worden berekend, ontstaat voor die verschillende standen een tarief van den bloedprijs als ook elders voorkomt, zoodat ook op Bali „die Höhe des Sühnegeldes dem Range oder dem Ansehen des Ermordeten entspricht" 2). Wie zijn het nu die door de rechtsgevolgen worden getroffen? Allereerst de dader zelf met zijn gezin; zelfs voor misdragingen van een ambtenaar werd niet zelden het gezin aangesproken"). Men heeft hierbij niet te denken aan een onderlinge aansprakelijkheid van gezinsleden, maar aan het treffen van den dader in zijn gezin. Dan heeft men de aansprakelijkheid van beschikkingsgerechtigde gemeenschappen (désa en bandjar), waarbij het kan zijn, dat zulk een gemeenschap eene boete of vergoeding moet betalen die óf onmiddellijk wordt omgeslagen over de leden of uit de kas wordt betaald*). Hoe een gastheer de verantwoordelijkheid voor hetgeen zijn gast en zijn goed overkwam, door een kennisgeving aan de gemeenschap kon overdragen, vermeldden we reeds eerder. Liefrinck doet nog mededeeling van de aansprakelijkheid van gehuchten, die ofschoon nog niet van de moederdésa los, du& nog geen eigen dorpen met eigen beschikkingskring vormend, reeds aansprakelijkheid dragen voor het terrein hunner vestiging6). Waar gelijk vroeger werd opgemerkt, Liefrinck voor Noord-Bali de bandjars en hunne aansprakelijkheid geheel onbesproken liet, hoewel ze er voorkomen en er eigen reglementen hadden, lijkt ons de mogelijkheid niet uitgesloten, dat een bandjar voor een gehucht werd aangezien. Vroeger vermeldden we reeds, dat het bestaan van aansprakelijkheid van soebaks-, gemeenschappen zonder beschikkingskring, — waarvan Liefrinck evenzeer rept, nergens werd bevestigd. ') Soebak-verordeningen blz. 437, Landsverordeningen Bali blz. 279. *) Verslagen Ethnologen-bijeenkomsten te Amsterdam 1921— 1924 blz. 8. ') Soebak-verordeningen blz. 312, 325. ') Kertasima blz. 209. *) Liefrinck Bali blz. 383, van Vollenhoven Adatrecht blz. 502. 532 Wat is er nu door Westersche invloeden in dit adatstrafrecht gewijzigd? Toen het Nederlandsch-Indisch gouvernement zich op Bali nog niet krachtig deed gelden, poogde het door overreding afschaffing van verminkende straffen te bewerken ), doch vrijwel steeds zonder gevolg en nog in 1899 ging de controleur vau de politieke aangelegenheden op reis naar Bangli, omdat de vorst ondanks het verbod van verminkende straffen een Chinees handen en voeten had doen afkappen en hem zoo op de begraafplaats in de zon had laten liggen, totdat een medelijdend voorbijganger hem had gedood door hem het hoofd te klooven2). In 1822 werd in het reglement op de inheemsche rechtspraak (artikel XIII) het opleggen van folterende en verminkende straffen verboden (voor Djambrana en Boelèlèng), welk verbod na 1906 ook in Zuid-Bali daadwerkelijke kracht kreeg. Groot is verder de invloed geweest op de straffen, welke tegen ongeoorloofde kastenvermenging bedreigd werden.'Beeds Jacobs wees er op, dat in plaats van den vuurdood en den dood door verdrinking opgelegd aan eene Brahmaansche en den Soedra-kastenschender met wien zij het hield, door ons in Boelèlèng en Djambrana levenslange verbanning werd gesteld met verlies van kaste, welke straf van verbanning ook bij andere kastendelicten werd toegepast, doch dan voor bepaalden tijd ). Deze bannelingen vormden een kampong Bali in Banjoewangi en later een landbouwkolonie in Parigi (Gelebes)4). De verzachting van de straffen op kastenvermenging is aanvankelijk met groote voortvarendheid ter hand genomen. In eene Boelèlèngsche landsverordening uit het jaar 1876, onder Europeeschen bestuursinvloed tot stand gekomen, werd ten aanzien van eene Brahmaansche, die zich mésallieerde, naast vervallenverklaring van kaste, levenslange verbanning naar buiten het gewest uitgesproken, een straf die ook den schuldigen man trof. Was in het geval een Ksatrija- of Wésijameisje betrokken, dan werd naast terugstelling in kaste 30000 duiten verschuldigd, waarvan 20000 als bruidschat en 10000 afkoopgeld harer kaste, subsidiair eene verbanning van niet langer dan drie jaren6). ' .. Naderhand werd onderscheid gemaakt tusschen Ksatrnavrouwen van hoogere afdeelingen en Arija-vrouwen eenerzüds en de lagere Ksatrija- en Wésija-vrouwen anderzijds. In het eerste geval werd verbanning voor een bepaald aantal jaren uitgesproken, in het tweede geval werd een boete verbeurd van 40000 duiten, *) Kol. Versl. 1876, en H. J. Spit, De Indische zelfbesturende landschappen blz. 103 en 105. ') Pleyte blz. 619. ') Jacobs blz. 35. «) Waarover Lulofs in T.B.B. Deel 42,1912, blz. 104—6. •) Landsverordeningen Bali blz. 293 en 819—820. 533 bij wanbetaling te vervangen eerst door één jaar, dwangarbeid, naderhand door drie maanden ten arbeidstelling). Daarna kwam de strafrechtpeswara van 1910, die het aantal gevallen waarin levenslange verbanning zou worden opgelegd uubreidde tot de drie, welke we als asoepoendoeng leerden kennen en ook verder de straffen verzwaarde. Ingeval een ksatrijavrouw (geen ksatrrja-dalem) het met een soedra hield, werd eene boete verbeurd van 80 pekoe (max) subsidiair hoogstens tien jaar verbanning; was de man, wien zij haar gunsten schonk een wésrja dan was de boete hoogstens 20 pekoe subsidiair hoogstens 3 jaar verbanning en zoo eene niet-vorstelijke Wésüavrouw zich met een soedra inliet was de boete hoogstens 40 pekoe subsidiair hoogstens 5 jaar verbanning. Of de vrouw van kaste verva len verklaard werd of teruggesteld werd tot de kaste van haar medeplichtige zou overgelaten worden aan het adatrecht van de betrokken streek. In 1922 kwam een groote verandering, werd n.1. in een breedvoerig betoog den raden van Kerta's in overweging gegeven om: afgezien van bijzondere gevallen, waarin zwaarder zou dienen gestraft, tegen het adatdelict kastenvermenging naast de vervallenverklaring van kaste geen verbanning uit te spreken naar buiten dit gewest, en de verbanning binnen dit gewest niet langduriger te doe zijn dan: . .. zoo de schuldige vrouw is eene Brahmaansche zes jaren, zoo zij behoort tot de Salrija- of Wésija-kasten zes maanden" ). Fraser merkt op dat in het algemeen de lijn deze is geweest: Wat de vergrijpen tegen de zeden en huwelijks- en familiewetten betreft, zoo daarop straffen zijn gesteld, die niet in overeenstemming zijn met de zwaarte van het gepleegd feit, deze allengs te verzachten — soms te verzwaren"8). Als voorbeeld van te lage strafbedreiging vermeldt deze schrijver de straf op overspel (boven blz. 387) 4). Straf verzwaring had plaats bij gewelddadige schakingB). . Naast verlaging van het straftarief, welke verlaging afgezien van de te groote mildheid in het geval van overspel en afgezien van de onderlinge wanverhouding tusschen de verschillende boeten op bepaalde feiten in de strafrechtpeswara van 1910 gesteld, als eene groote verbetering kan worden aangemerkt, valt nog een minder gunstige verandering als gevolg van Westerschen invloed waar te nemen en wel dat uit het oog verloren is, dat er civielrechtelijke gevolgen aan strafwaardige gedragingen verbonden zijn. Er is een te scherpe scheiding gemaakt tusschen straf- en rechtsvordering. Weliswaar wordt bij diefstal steeds in het von- *) Adatrb., XV, blz. 24-6 en 64. ») Adatrb., XXIII, blz. S91. ») Fraser blz. 880. *) Fraser blz. 884. *) Fraser blz. 885, de Kat huwelijksrecht blz. 222—3. 534 nis gelast teruggave van de ter terechtzitting aanwezige goederen aan den rechthebbende, doch van vergoeding van verder geleden nadeel, van gestolen niet teruggevonden goederen, van vernielingsschade e.d. is geen sprake meer en boeteaandeelen worden aan de in het gelijk gestelde partij niet meer uitgedeeld, hoewel het reglement op de inheemsche rechtspraak zulks toelaat (artikel XV). Het verdient o.i. aanbeveling wederom voortaan in het vonnis op te nemen, welke vergoedingen aan den benadeelde zullen worden toegekend. Een voorbeeld van een vonnis, waarin wel met vergoedingen' wordt rekening gehouden, levert Van Dissel (no. 24) waar de dief, die tuingewassen had gestolen, naast de boete zich ziet veroordeeld tot betaling van 1887 duiten, zijnde tweemaal de waarde van de gestolen katjang; 735 voor vijfmaal de waarde van de padi en 6 duiten voor de stukken van overtuiging"1). *) Zie ook het aardige vonnis in Recht in Ned.-Indië, 1894, dl. 63, blz. 717—9. HOOFDSTUK XIII. RECHTSMIDDELEN. In de voorgaande hoofdstukken verspreid kwamen de rechtsmiddelen, die ter handhaving van het daarin beschikbaar waren — en gedeeltelijk nog zijn —, reeds ter sprake, zoodat^n dirhoofdstuk kan worden volstaan met terugwijzing ^rSmiddelen richtten zich tegen ieder, die aansprakelijk was tegen den persoon zelf, tegen zijne adatborgen en zijnevrywülige borgen (boven blz. 283). In hoeverre het gezin aansprakelnk Sn worden genoemd, bleek op blz. 531. Niet aansprakelijk was de man voor de schulden van zijne vrouw (blz döl). Evenals in andere deelen van Indonesië ) was en is ook op Bali de vrees om „beschaamd gemaakt" te worden een dwangmiddel tot naleving van adatrechtvoorschriften met name m de^volksgemeenschappen (men denke ook aan de te schandestelhng) ). Deze gemeenschappen zorgden verder voor^minnelijke af do emng van, zoonoodig voor rechtspraak in geschillen, gevolgd door executie (blz. 246). Eigen richting werd reeds vermeld op blz 2foh voor de gevallen van schaking, overspel, salah krama, veediefstal, diefstal op een woonerf, binnendringen in een anders slaaphuisje, vernieling van padigewas en bepaalde gevallen van waterdiefstal. Hoe de eigen richting die ook in den vorstentijd reeds in veel minder gevallen geoorloofd werd geacht dan voorheen, nog naar tijd en plaats beperking onderging, beschreven wei op blz;.bM. Om zijn rechten kenbaar te maken beschikt de Balier verder over een reeks van verbodsteekenen (sawen), die zorgvuldig worden ontzien8). Ten einde aan familietwisten en slechte bejegening door verwanten te ontkomen leerden we het menjerah diri, het zich met zijn geheele hebben en houden ove^ aaneen bepaald familielid of aan een vreemde kennen (blz. 351). Had zoodanige overgave plaats aan den vorst of den landsgroote dien men als heer erkende, dan noemde men die handeling wel ngepoeri. Ue persoon die aldus begunstigd werd en onder wiens hoede men zien stelde, was gehouden tot het verschaffen van onderhoud tot aan den dood en moest de lijkplechtigheden bezorgen. „Wat in ïyui *) Van Vollenhoven Adatrecht blz. 220. ') Adatrb., XXHL blz. 456. ») Zie Adatrb., XXHI, blz. 478. 536 het rijkje Gianjar deed tegenover het gouvernement was in den grond niet veel anders"1). Dat een vader een onhandelbare n zoon kon kwijtraken door hem te verstooten (pegat mapijanak) stipten we aan op blz. 352, waar ook de rechtsgevolgen van zoodanige verstooting en de plicht van den vader geene betrekkingen meer met dien zoon aan te knoopen (op verbeurte van boete bij overtreding) beschrijving vonden. Als waarborg dat onderdanen, die naar Noord-Bali togen om levensonderhoud te zoeken, zich daar niet blijvend zouden vestigen, hield de vorst van Bangli hunne vrouwen en kinderen vast (blz. 94). Onwettige verpanding of vervreemding van ambtssawahs, ook al was zulks in den juisten vorm geschied, leidde niet alleen tot bestraffing, doch ook tot toeëigening van die sawah door deu vorst (blz. 294). Andere gevallen waarin de vorst zich ontfermde over gronden als straf voor overtreding zijner voorschriften of bevelen meldden we op blz. 472 2), terwijl men voor gadjah ketjapa, zie op blz. 296. Dwangverpanding (wegens wanbetaling van grondbelasting) voorafgegaan door het planten van een verbödsteekeu (sawèn) kwam ter sprake op blz. 204; het afsluiten van bevloeiingswater bij tekortkomingen in de bevloeiingsgemeenschappen op blz. 263. Disciplinaire boeten vormden in de désa's het meestvoorkomende en in den regel ook afdoende middel om zich misdragende leden tot rede te brengen. Enkele dorpen pasten in geval van onwilligheid huisarrest toe, bij welk makoeroeng het betrokken lid zich gegedurende eenige dagen niet buiten de pagar van zijn huis mocht laten zien (blz. 526). Ernstiger middel was het ontnemen van het désagrondaandeel (blz. 427) 3). Doodverklaring (kapaing) en zoo noodig uitbanning vormden de uiterste dwangmiddelen (blz. 248). Bij voormelde maatregelen hadden alle dorpsleden de behulpzame hand te bieden. Verzette de betrokken persoon zich, dan kon hij desnoods gedood worden4). Van doodverklaring was het gevolg, dat men werd een mensch zonder huis, zonder god en later zonder graf (tan madoewé kahjangan, tan madoewé sma 5). De verbanning (kagedosang) geschiedde al naar de zwaarte van de schuld naar min of meer verafgelegen plaatsen (drie désa's, zeven désa's ver) ") en ging gepaard met het verbod van de gemeenschappelijke marktplaatsen gebruik te maken7). Ofschoon gevallen vermeld worden van uitstooting uit het dorp bij hardnekkigen onwil zich in de soebak naar een of ander te *) Van Vollenhoven Adatrecht blz. 502. ') Zie ook Adatrb., XV, blz. 342. *) Liefrinck Bali blz. 340. *) Kertasima blz. 186. *) Liefrinck Bali blz. 340. •) Liefrinck Bali blz. 342 en boven blz. 66. 7) Soebak-verordeningen blz. 365. 537 schikken (blz. 248) was ook uitstooting uit de soebak zelf bekend (blz 263). Gelukte het niet een misdadiger in handen te kragen, dan verklaarde de vorst hem vogelvrij (kabojakanggéjang, bedagan, (boven blz 411). Ook de jongemannen en jonge-meisjesvereemgingen beschikten over middelen de tucht onder de leden te handhaven Particuliere vereenigingen konden bij den dorpsraad terecht (blz 321) De bevolking beschikte ter verdediging van hare rechten over de middelen van massaprotest en opzegging der gehoorzaamheid De vórst placht een geringe tuchtstraf op te leggen aan hen die bijwege van metilas kwamen klagen over een hoofd, doen alleèn om af te schrikken van ongegronde vertoogen, niet om het metilas zelf als onwettig te brandmerken" (blz. 223) ). Gingen vorsten in het geval van metilas verder gelijk de vorst van Bangli deed die alle dienstplichtige inwoners van désa Padang-boelia ten getale van honderd liet verbannen, omdat zij niet meer onder een onrechtvaardigen prebekel wenschten te staan, welke verbanning den dood van veertig pengajah's tengevolge had, dan was zulks zuiver machtsmisbruik van een despotisch vorst, waarvan deze later de wrange vruchten had te plukken2). Dat het metilas ook onder het Europeesch bestuur nog toepassing vond, teekenden we aan op blz. 233. Het recht van vrije klacht kon hét metilas niet ten volle vervangen8). Groot is de vrees voor bovenaardsche straf of soortgelijk nadeel, waardoor vaak voorkomen worden o.a.: „het verwaarloozen van tempels en van offerfeesten, het offeren van rijst uit den tweeden aanplant, bet ontginnen van onheilbrengende (tenged) gronden (Boegineezen e. a. vreemdelingen hebben daarvan de vruchten geplukt) 4), het kweeken in bepaalde streken van aldaar door de goden verboden gewassen6), het betreden van een tempel in het dorp als in dat dorp pas een sterfgeval is geweest, deelneming aan tempelfeesten als men door een sterfgeval in huis „sebel" is, het niet uit het dorp voor drie maanden uitstooten van een niet-Brahmaansche moeder van een tweeling van verschillende kunne (manak-salah, boentjing) 8). Godenwraak beschut evenzoo tal van halsdelicten (b.v. bloedschande), waarop juist wegens hun onheilaanbrengend karakter zoo zware straf stond" 7). Opgemerkt zij dat verschillende der juist genoemde feiten niet alleen door goddelijke wraak, doch ook door aardsche straffen werden getroffen. Bestraffing van valsch eedzweren werd ih het algemeen over- *) Van Vollenhoven Adatrecht blz. 503. *) v. B. Waanders blz. 219. *) Anders in Baliana blz. 307. «) Liefrinck rijstcultuur, 1887, blz. 29. •) Sterk sprekend voorbeeld in T.B.G., 1856, dl. V, blz. 431. •) In Zuid-Bali gedurende 42 dagen, Agerbeek blz. 6. ♦) Van Vollenhoven Adatrecht blz. 503 en boven blz. 358. 538 gelaten aan de godheid, doch kon ook verjaging uit de désa met zich brengen (blz. 518). Bij misdaden, die het land onrein maken (ngletehin djagat), zou verbanning naar een ander landschap niet steeds het rechtsgevoelen van hét volk bevredigen1). Naast de vrees voor de wraak der goden dient melding gemaakt te worden van de niet minder groote vrees te worden getroffen door de vervloeking van de voorouders. Zoo zagen we op blz. 410 iemand een voorwaardelijke vervloeking uitspreken over diengeen zijner nakomeüngen, die zich niet zal houden aan de regeling betreffende zijn vermogen in een daartoe speciaal opgemaakt stuk vervat. Met deze vrees voor bovenaardsche straffen hangt ook samen het sterke plichtsbesef een aan de goden afgelegde gelofte te moeten nakomen. Jammer is het, dat de Baliër bij voorkeur geloften doet, waarvan de nakoming niet alleen van hemzelf, doch o.a. ook afhankelijk is van een vergunning van het bestuur. „Geneest mijn kind", zoo zweert de Baliër de godheid, „dan zal ik een groot hanengevecht aanrichten, dat minstens een week duurt" en dan moet de bestuursambtenaar hem aan zijn verstand brengen, dat hij evengoed had kunnen beloven, dan den Indischen Oceaan leeg te zullen drinken, vooral nu een residentspeswara bepaalt: „Nooit worden vergunningen gegeven voor hanengevechten tot inlossing van individueele geloften om herstel van ziekte of andere wensch-vervullingen te bewerken" *). Bij ernstige adatovertredingen moeten zoen- en reinigingsofferanden worden aangericht. Zulks heeft o.a. plaats wanneer vee de „nini" aanvreet, waarbij dan de balijan de zuivering verricht en de „nini" vervangt, ook bij brand in het padigewas wordt een zuiveringsrondgang door de geteisterde akkers gemaakt8). Opgemerkt zij ten slotte, dat schuldslavernij bekend was. ») Adatrb, XV, blz. 62 ') Adatrb, XXIII, blz. 386. *) Soebak-verordeningen blz. 273 en 279. HOOFDSTUK XIV. OPMERKINGEN AANGAANDE DE GESCHIEDENIS VAN HET BALISCH ADATRECHT. Het zal wellicht eenigszins vreemd aandoen dat eerst aan het eind van dit geschrift over de rechtsgeschiedenis wordt^sprokenDe verklaring hiervan is te zoeken in het feit dat dit hoofdstuk in het geheel geen geschiedenis van het Balisch adatrecht wil geven doch eenerzijds slechts eenige opmerkingen bevat betreffende de bronnen die bij het samenstellen van zulk eene geschiedenis gebruikt kunnen worden en anderzijds de vragen aangeeft, welke alleen door geschiedvorsching beantwoord kunnen worden. Eene Balische adatrechtsgeschiedenis kan nog niet worden gegeven, daartoe is onze kennis der groote gebeurtenissen uit vroeger eeuwen nog te onbeteekenend. Gebruikelijk is het zich een beeld van het vroegere rechtsleven van een volk te vormen door na te gaan welke invloeden, hetzij van buiten afkomstig, hetzij in do maatschappij zelf opgekomen, den natuurlijken oritwik^kelingsgang van het rechtsleven kunnen hebben gewijzigd. Men deelt den tijd dan meestal in evenveel tijdperken in, als er gewichtige gebeurtenissen die het rechtsleven sterk beinvloedden, zijn voorgevallen — men denke aan het brengen van een nieuwen godsdienst, aan vreemde overheersching, aan belangrijke uitvindingen zooals, op het gebied van den landbouw, het verlaten van den roofbouw geweest is — en speurt van elk dezer gebeurtenissen zooveel mogelijk den wijzigenden invloed na. Aldus is bijvoorbeeld Holleman te werk gegaan in zijn voortreffelijk geschrift: „Het Adatgrondenrecht van Ambon en de Oeliasers" (1923), waarin de tijd dat de autochthone en nog vrij primitieve bevolking dier eilandengroep en de daar bestaande maatschappij zich ontwikkelden naar eigen adat, het nationale tijdperk wordt genoemd; het daarop volgend tijdvak de gevolgen beschrijft van de aanrakingen met, wellicht overheersching door Ternate en den invloed van andere Indonesiërs, gepaard gaande met de intrede van den Islam, terwijl het laatste tijdperk de gevolgen der Westersche inmenging .teekent ). Tot hoever het Balisch nationale tijdperk moet loopen is al dadelijk niet met zekerheid te zeggen. Wanneer en vanwaar kwamen de eerste Hindoesche immigranten? Bali heeft reeds sedert de eerste aanraking met Java een eigen beschaving gehadj het is naar alle waarschijnlijkheid rechtstreeks (d.w.z. niet via Java) gehmdoeiseerd"a). Het schijnt wel vast te staan dat Bali de eerste *) T.a.p. blz. 1. *) Krom blz. 203. 540 Hindoe-immigranten ongeveer in denzelfden tijd zag kómen als West-Java, zoodat we voor het oorspronkelijk Balische tijdperk moeten teruggaan tot de eerste eeuwen onzer jaartelling. Uit Ghineesche berichten der zevende eeuw blijkt op Bah reeds eene gehindoeiseerde samenleving aanwezig. Hoe zullen we nü aangaande de oudste Balische samenleving iets te weten kunnen komen? Allereerst zal men daartoe eene studie moeten gaan maken van de Bali-aga en de Bali-moela. Men zal wellicht oordeelen, dat de samenlevingen dezer oer-Baliërs te midden van de Hindoesche omgeving, door den loop der eeuwen toch weinig oorspronkelijks behouden kunnen hebben, doch men houde dan tweeërlei in het oog. Ten eerste dat de Hindoesche immigranten, die op Bali hot heft in handen wisten te krijgen, duizend en een concessies hebben moeten doen aan de oorspronkelijke bevolking, en ten tweede, dat kleine groepen van andersdenkenden, hoezeer ook van alle kanten in het nauw gedreven, vaak veracht door hunne omgeving, dapper vasthouden aan de voorvaderlijke zeden en gebruiken. Een sprekend voorbeeld hiervan leveren de To Laoetan van ZuidCelebes (in Amparita, Paré Paré en in Wadjo, Boni). Zij zijn blijkbaar Hindoe's, doch moesten zich in den vorstentijd allen laten besnijden, moesten hunne dooden op Mohammedaansche wijze gaan begraven en ook de Moshmsche feestdagen gaan vieren. Nadat het gouvernement de macht in handen kreeg, zijn zij echter weer tot vele hunner oude gebruiken teruggekeerd. Op Bali blijken de oer-Baliërs eveneens tal van oude gebruiken te hebben bewaard, evengoed als tal van Hindoe-Baliërs, die dan echter een Hindoesch vernisje aanbrachten. Leerzaam zijn in dit ouzicht de door Haga verzamelde gegevens over lijkbezorging in Bangli, Tegallalang en Pajangan, volgens welke gegevens die geheele streek een oudBalisch karakter vertoont. Men vindt daar melding gemaakt van het exponeeren van lijken in een kuil op het kerkhof, welk graf dus niet gedicht werd (Troenjan); verder van het begraven van lijken in een kist (Tegallalang en Pajangan), al of niet gepaard gaande met het verbranden van een pop, die den overledene voorstelt (adegan), waarna dan wel de asch in een klapper wordt begraven. Verder wordt vermeld een verbod de begraven lijken op te delven om ze te verbranden, waartegenover dan onbegraven lijken direct verbrand kunnen worden (Kajoebihi). Een enkele maal poogt men het niet-verbranden van de lijken door eene legende te verklaren, zooals in désa Bajoeng. Bij Hindoe-Baliërs gaat het lijk met de wadé in vlammen op, doch in genoemde désa was dit toestel zoo fraai, dat de dorpslieden het niet over zich konden verkrijgen het te verbranden, hetgeen de godheid ten slotte goedkeurde, zoodat sinds dien de lijkverbranding in die désa was afgeschaft. Soms wordt dit toestel na de begrafenis vernield (Tegallallang en Pajangan), in het Batoermeer geworpen (Troenjan), dan weer verbrand ondanks het feit dat zoowel lijk als adegan begraven worden (Batoer). Ook de bemoeienis van de padanda's, 541 pemangkoe's, senggoehoe's en balijans met de lrjkbezorging toon duidelijk aan 'hoezeer het Balische Hindoeïsme bereid was tot concessies aan oude animistische inzettingen. In verschülende désa's vraagt men voor de besprenkehng van het lijk wijwater aan den padanda, die ook den gunstigen dag voor de begrafenis vaststelt hoewel de geheele plechtigheid onhindoesch verloopt en lijkverbranding achterwege blijft1). In andere dorpen vraagt het volk echter wijwater van den volkspriester ( senggoehoe) terwijl er evenzeer désa's zijn (Bantang en Daoesa) waar de bevolking verdeeld is, het eene deel bezigt wijwater van den padanda, het andere deel dat van den volkspriester. Overigens is ook het gewijde water uit bepaalde tempels en bronnen geliefd. Als tempel vindt men een enkele maal opgegeven den doodentempel, soms ook den dorpstempel, doch meestal den oorsprongstempel (kemoelan) ). Dit feit van het gebruik van het wijwater uit de oorsprongstempels lijkt ons nu in verband met eenige andere gegevens van groot belang om eenig begrip te krijgen van de samenstelling der oude Balische maatschappij. Daarbij doen zich drie vragen voor: Ten eerste kwamen in de oud-Balische samenleving de genealogische groepen niet meer op den voorgrond dan tegenwoordig en was de bandjar niet oorspronkelijk eene genealogische gemeenschap? Ten tweede hoe hebben we ons de verhouding voor te stellen van désa tot bandjar en ten derde: bestonden er dorpenbonden? Bij ten eerste. Toen vroeger de rechtsgemeenschappen ter sprake kwamen, was het beeld dat we aan de hand van de litteratuur daarvan te zien geven aldus: dat Bah (met een klein voorbehoud voor de bandjars) kende territoriale gemeenschappen met daarnaast „gelegenheid tot vrijwillige vorming""). Het is echter niet de bedoeling geweest daarmee te zeggen, dat er vroeger geen genealogische groepeeringen bestaan hebben, noch dat het gevoel voor zulke saamhoorigheid niet meer zou zijn terug te vinden. Wij brengen nu eenige opmerkingen die we vroeger maakten in de herinnering terug. Er bestaat groote gehechtheid aan, om niet te zeggen vereering voor de oorsprongsplaats, en afstammingsgenooten, hoever ze ook over Bali verspreid mogen zijn, onderhouden toch een band doordat ze behooren tot een zelfde sekaha dadia (boven blz. 63), waarvan de leden elkaar ontmoeten bij het jaar- *) Het niet verbranden van lijken lijkt ons van belang voor de beantwoording van de vraag in hoeverre weduwenverbranding al of niet eene Hindoesche inzetting is. •) Adatrb, XXIII, blz. 456—9, 462, 464—9. In Temboekoe is in enkele désa's bij de lijkbezorging benoodigd het water uit de bron Tirta Empoel (bij Tampaksiring en moet dus nogal over een aardigen afstand gehaald worden. •) Van Vollenhoven Adatrecht blz. 145. 542 lijksche feest in hun poera dadia. Het ontstaan van zulk eene vereeniging, die ook wel sekaha roban of sekaha paoeman schijnt te heeten, schetsten we op blz. 408 en elders brachten we ter sprake dat het saamhoorigheidsgevoel van paoeman-genooten zich kon uiten in den plicht eene beleediging een der medeleden aangedaan te wreken (blz. 523). Bij de adoptie bleek hoe opname in de familie van adoptant gepaard kon gaan met verlaging van bangsa (blz. 339). Verder toonden we aan dat bandjartempels ontbraken, doch pemaksaën-tempels in alle bandjars te vinden waren (blz. 44), dat bandjar grenzen vaak ontbraken en het behooren tot een bandjar soms alleen bleek uit het feit, dat uit de dooreenwonende leden van verschillende bandjars een bepaalde groep onder één balé bandjar tehuisbehoorde (blz. 44), dat bandjars niet zelden bewoond blijken door lieden van één stand of geslacht ), en dat die bandjars daar ook naar heeten (blz. 43), terwijl de bandjarleden wel met den naam njama of semeton worden aangeduid, welke woorden we in de beteekenis van broeders, verwanten leerden kennen (blz. 353). En zoojuist ontmoetten we weer bij de lijkbezorging in de Banglische dorpen, die minder verhindoescht zijn, de beteekenis van de oorsprongsplaats. Nu moesten we vroeger al constateeren, dat onze kennis'van de samenstelling der kastelooze massa nog uiterst gering is en wezen we toen er op dat het voor de practijk van groot .belang is meer daarvan te weten te komen, thans kunnen we daaraan toevoegen, dat ook uit zuiver wetenschappelijk oogpunt we hier met een belangwekkend vraagstuk te doen hebben. Bovenstaande onsamenhangende gegevens toch doen vermoedens rijzen, dat er eenerzijds op Bah bestaan groepeeringen van menschen, die door een bepaalde afstammingslijn verbonden, zich één voelen door den gemeenschappelijken eeredienst in een bepaalden tempel, anderzijds een band valt te léggen tusschen die groepeeringen en de bandjars. Een tweetal Maleische brieven die we danken aan onzen collega Haga, komen deze vermoedens versterken. In een brief van I Déwa Madé Kramas, districtshoofd van Temboekoe (Bangli), beschrijft deze Balische ambtenaar de gebruiken bij de lijkverbranding in zijn district, doch hij voegt daaraan nog toe eene beschrijving van de afwijkende lijkverbrandingsgebruiken, die de bangsa's Tjelagi, Koebakal, Simpar, Tjelepoed en Gelagah uit désa Métra in acht nemen. Het merkwaardige hiervan is voor dit oogenblik, dat bepaalde bangsa's, dus genealogische groepen, afzonderlijke gebruiken bewaard hebben. Het tweede epistel is afkomstig van Bai Patra, districtshoofd van Noesa Penida. We vertalen daaruit het voor ons onderwerp belangrijke gedeelte: „Op Noesa Penida bezitten de meeste désa's geen poera poeseh (désa-oorsprongstempel) en nog meer désa's missen haren doodentempel (poera dalem). *j Zie ook voor bandjar Sala in Kloenkoeng: Adatrb., XXIII, blz. 358. 543 Wat de poera poeseh betreft, volgens het spraakgebruik op Noesa Pen da du?dt men dezen tempel aan met den naam poeral pemaksaan"? want in deze poera pemaksaan komen alle désalieden hulde betuigen aan de godheid (soengsoenga) . _ De déSen op Noesa Penida bezitten allen hun bandjar tempel 1? is een tempel in de bandjarvergaderplaats met vele vlucMhufsies voor de goden (persimpangan)en^eeo Jggj-g (sanggaran agoeng). Naar mijne meenmg moet de bandjartempei voor de Ueden van Noesa beschouwd worden als poera poeseh; evenwel zS er eveneens désa's, die een bandjartempei en toch nog S pemaksaantempel bezitten (poera poeseh) '. Moge duidelükheid nu niet bepaald het kenmerk zijn van dit relaas, belangrijk bllft toch de gedachte van Rai Patra, dat er een verband zou San tnsschen bandjar-, désaoorsprongs- en groepstempel Mocht di iuist gezien zijn, dan krijgen ook de woorden van he bandjarhoofd van Sala meer beteekenis, waar deze ge tuigt: W j heden van bandjar Sala stammen allen uit het geslacht.Poadji dat de poera dadia dalem Poadji vereert". En als datzelfde hoofd ï geLuien schildert die in bandjar Sala bij ^t inhuwel«ken en bij ae kindsaanneming worden in acht genomen heet het: „Want al die geadopteerden en lieden die „njeboerin", waren uitveikorenen uit de kaum Poadji van bandjar Sala, nimmer worden zü genomen uit andere kaum of andere bandjar ). In een mngéling-éling uit Karangasem betreffende een geval waarin iemand zich overgeeft aan zijn schoonzoon (makedihang dewek), zien we den schoonzoon voortaan belast met de diensten ten behoeve van de dadija bandjar en de paoeman ). Ook deze term „dadija bandjar" wijst op eene afstammingsgemeenschap. Wordt in deze richting nader onderzoek gedaan, dan laat het zich aanzien, dat verrassende vondsten te verwachten zijn. Bij ten tweede. Kan er in verband met het bovenstaande wellicht iets nieuws gezegd worden van den band tusschen desas en bandjars? Deze vraag moet ontkennend beantwoord worden. Is het aannemelijk dat de bandjars zijn afstammingsgemeenschappen dan krijgt het feit dat de voornaamste ambten in de desa s erfelijk door lieden van bepaalde standen onder de kasteloozen worden vervuld, wel een nieuw aanzien (niet onmogelijk worden bepaalde ambten steeds door families uit bepaalde bandjirs vervuld) doch voor de wijze waarop de désagemeenschap de bandjars omvat, opent zulks nog geene nieuwe gezichtspunten. Wel moet er hier op gewezen worden, dat ondanks de juistheid van Liefrinck s bewering, dat de désa niet door uitbreiding van ééne faniihe is ontstaan (blz. 67), daarmee niet gezegd is dat de désa van oorsprong eene louter territoriale gemeensohap is en geen genealogische samenhang bekend geweest is. In herinnering zij gebracht ») Adatrb, XXIIL blz, 853. ») Adatrb, XXIII, blz. S6L $44 dat voor de kennis van de standen onder de kasteloozen hunne babads en pamentjangah's van de grootste beteekenis zijn. De oudste mededeelingen die we aangaande de désainrichting bezitten — te vinden op de nader te noemen koperen platen —, leeren het désabestuur kennen als een college, bestaande uiï de para oeloe oeloe, waarvan de leider(s) oeloe kajoe heet (en)*). Elders wordt gesproken van de rama kabajan, toea toea rama, waarvan er in den regel vier, een enkele maal vijf genoemd worden 2). Zijn er vier dan heeten ze onderscheidenlijk kabajan arga, kabajan toea. kabajan tngah en kabajan njoman, welke namen vertaald kunnen worden met hoofd-, oud-, midden- en jong-kabajan. Deze oeloe's en kabajans voeren allen bapa voor hun naam (tegenwoordig zouden we zeggen Nang), hetgeen er op kan wijzen dat zij toen reeds gehuwd en vader moesten zijn. In plaats van toea kan meu gewag gemaakt vinden van djoeroe, zoo wordt gesproken van toea goesali of djoeroe goesali, den dorpspandé3). Als verdere dorpsautoriteiten treft men aan: den panoelisan (penjarikan of schrijver), den sahaja (saja of dorpsbode), den pasek4) en den belahan (wellicht bahan? 5). Onzeker is het of bandjar niet evenzeer als titel moet worden beschouwd. Het is duidelijk dat deze gegevens aangaande het désabestuur, hoe belangwekkend ze ook zijn mogen om te doen zien hoezeer de désainrichting door den loop der eeuwen heen zichzelf gelijk is gebleven, geenerlei inzicht kunnen schenken inzake den band tusschen désa en bandjars. Bij ten derde. De Bruijn Kops heeft de meening geuit, dat waarschijnlijk op Bali oorspronkelijk dorpsbonden bestaan hebben; we merkten hierbij reeds op, dat in oude oorkonden op koper, deze bewering wel bevestiging vindt (blz. 65). De meest gebruikelijke groepeering van désa's schijnt oudtijds te zijn geweest, die van vier désa's (tjatoer désa). Zoo wordt medegedeeld, dat het gebied (banoea) van de krama (vrijgebied) van Djoelah, bestond uit Djoelah, Indrapoera, Boewoendalem (tegenwoordig Bondalem) en Iliran6); dat van de krama Soekapoera uit Arangan, Goergoeran, Bangli en Soekapoera7), dat van de krama Bangli uit Tan'ggahan, Dahamoelih, Babalang en Simpaboenoet. Het merkwaardige nu is, dat men diezelfde kramans ook deel ziet uitmaken van een grooteren kring; zoo behoort Djoelah tot een kring die aangegeven wordt als de sapta nagara (waarschijnlijk: Djoelah, Widatar, Kadoeran, Passoeran, Pasilem, Pasoenggan en Soebela)8), terwijl Bangli blijkt te behooren tot een kring, bekend als *) Brandes blz. 46 en 48. ') Brandes blz. 49 en 607. *) Brandes blz. 47 en 49. •) Brandes blz. 49 en 50. •) Adatrb., XXH, blz. 413. •) Brandes blz. 47. 7) Brandes blz. 607. ') Brandes blz. 49 en 54. 545 de asta désa (d.i. acht désa's, waarvan de namen niet genoemd worden). Doch hoe zich die vierbonden verhouden tot die grootere kringen, kunnen we uit de ons ter beschikking staande gegevens niet opmaken. Wel valt daaruit vast te stellen, dat de band tusschen die désa's gevormd wordt door een tempel, waar een bepaalde godheid gehuldigd wordt en de verplichtingen ten opzichte van dien gemeenschappelijken tempel (poera sapanjembahan) ), worden dan ook in die oorkonden nader geregeld. Men kan ook elders wel van die gemeenschappelijke vereering in één tempel gesproken vinden. Zoo deelt Van Bloemen Waanders mede, dat aan een hanengevecht „geen andere dan de bevolking van de désa's Beliling, Bandjar-djawa en Bandjar-tegal (mocht) deelnemen, omdat alleen deze bevolking tot het gebied van de roemah déwa te Beliling behoort" 2) en Brandes vertelt: „Beeds berichtte Dr. v. d. Tuuk mij het bestaan van een pragasti van Pakoeleman, een plaats niet ver van Bangli. Het stuk behoort bij den tempel van Balingkang, waarover vier dorpen onder Bleleng en twee onder Bangli het toezicht hebben" 8). Verklaarden we voor het leeren kennen van de oud-Balische maatschappij, bestudeering van de samenlevingen der oer-Baliërs en van de geslachtskronieken noodzakelijk, het bovenstaande wijst als derde studieobject de Balische tempelorganisatie aan. Niet alleen van de dorpstempels, doch ook van de godshuizen der bevloeiingsgemeenschappen dient te worden nagegaan hoe ze bij elkander behooren en de kans schijnt niet gering, dat op deze wijze zal blijken, dat van hetgeen zich thans als afzonderlijke eenheden aan ons voordoet, veel bij elkaar hoort. Wat de bronnen betreft, hebben vve in het voorgaande het oudBalische tijdperk reeds lang verlaten. De zooeven genoemde koperen platen, bekend als pijagem, pragasti, radja pragasti of radja poerana, behooren thuis in het volgend geschiedkundig tijdperk, waarin aan ons eiland de Hindoesche kleuren werden verleend, die het thans nog draagt. Ofschoon we door gebrek aan kennis van de Indische oudheidkunde en van de oud-Indische talen (oudJavaansch en oud-Balisch) niét bevoegd zijn in dezen ons eenig oordeel aan te matigen, kunnen we ons niet onttrekken aan den plicht uit dien tijd eenige voor ons onderwerp merkwaardige feiten naar voren te brengen. Beeds lang was het bestaan van Hindoeoudheden bekend. Sosrowidjojo merkte bij zijn bezoek aan den grooten Bsakih-tempel (sanggar padéwaning pararadja) bereids op dat er steeninscripties in „sastra boeda" te vinden waren (ze schijnen ook thans daar nog aanwezig) en ook zijn „retja retja damelan kina" schijnt op antieke beelden te wijzen4). Later volg- *) Brandes blz. 607. ») T.B.G., 1856, deel 5, blz. 440. •) Brandes blz. 605 nt. 1. •) Sosrowidjojo blz. 61. 546 den nog eenige vondsten van dien aard (beeld met jaartal te Soekawana (brj Kintamani) en werden eenige koperen platen af ge schreven (door Brandes en Van der Tuuk). Stelselmatige bestudeering en opneming van de Hindoe-oudheden op Bali had den echter pas in de laatste jaren plaats; het vinden van een rotsklooster (tevens bijzetplaats van eenige aanzienlijke personen) te Tampaksiring, waarschijnlijk uit de elfde eeuw onzer jaartelling en van ruim 280 koperen platen, waarvan de oudste volgens mededeeling van collega Heijting dagteekenen van 818 Saka (aangetroffen te Bebetin in Boelèlèng) en de jongste van 1320 Saka, verdient vermelding1). Aanvankelijk verhindoeschte Bali op eigen wijze; niet onmogelijk kwam in denzelfden tijd, dat de eerste Hindoe-immigranten Java binnenkwamen, een andere immigratiestroom op Bah aan. Zoowel op Java als op Bali verleenden de kolonisten aan de door hen aangetroffen maatschappij een nieuwe kleur, doch onafhankelijk van elkaar, zoodat ontstond op Java eene Hindoe-Javaansche en op Bali eene Hindoe-Balische samenleving. Zulks blijkt uit het feit „dat de oudste oorkonden van Bah zelf, tot de tiende eeuw, in eigen oud-Balineesche taal een Hindoe-Balische beschaving doen kennen, gelijkend op, maar niet identiek met de Hindoe-Javaansche. Ook de oudste ons bekende Balische beelden (begin tiende eeuw) hebben een eigen onJavaansch uiterlijk. Onder de Dharmawangca's is er een nauwere relatie gekomen en begint het overwicht van Java, zich uitend in het gebruik van oud-Javaansch voor de oorkonden"2). Een en ander wil niet zeggen dat Java en Bali staatkundig nooit aanrakingen gehad hebben in dien Hindoe-Balischen tijd, immers naar alle waarschijnlijkheid werd onder Mpoe Sindok Bali reeds een keer onderworpens). Tot welk jaar dit Hindoe-Balische tijdperk loopt valt niet te zeggen4). Nemen we aan dat de vorst die zich anak woengsoenira" (het benjaminnetje) van wijlen zijne l) Van deze oude oorkonden gebruikten we de door Brandes en Van der Tuuk in transcriptie weergegeven exemplaren (Brandes), een in Adatrb., XXII, blz. 413 in vertaling bekendgemaakte verkoopakte van een stuk vorstelijken grond; een op houtpapier gestelde pijagem uit Badoeng, waarvan de controleur B.B. L. C. Heijting ons een afschrift toezond, aan welken collega we ook dank verschuldigd zijn voor eene transcriptie in kawi van de koperen plaat van Tjempaga (vervaardigd door I Goesti Poetoe Djlantik). Haga was zoo vriendelijk eene Maleische vertaling van de oorkonde uit den tempel Kehen ter beschikking te stellen. •) Krom blz. 204. *) Fruin Mees, I, blz. 31. *) De opgave van de koperen oorkonden in Oudh. Versl, 1920, blz. 130 geeft niet aan welke platen in het oud-Balisch gesteld zijn. 547 ouders heet, zijne geheele regeering door oud-Javaansch alü ambtelijke taal bezigde, dan staat vast dat reeds in 971 Saka (oudste oorkonde van dien vorst gevonden te Troenjan) die taal op Bali gebruikelijk was voor officiëele stukken *). Gelijk uit bovenstaande aanhaling blijkt is uit de oud-Balische koperinscripties voor vakgeleerden te lezen dat de Hindoe-Balische maatschappij in bepaalde opzichten van de Hindoe-Javaansche verschilde; helaas zijn we niet in staat op te geven^waarin die verschillen bestaan, terwijl het ons evenmin duidelijk is waarom wordt aangenomen, dat Bali destijds één rijk vormde of althans één administratief geheel was. Zou het bijvoorbeeld Siet mogelijk zijn dat de vorstin Sang Adjnjadéwi, van wie een koperen plaat van Saka 938 rept en die dus geregeerd moet hebben toen Airlangga's ouders het bestuur voerden (of had toen Oedajana reeds alleen het heft in handen?) over een ander deel van Bali heerscheres was, zoodat zij dus niet als Maèndradatta geïdentificeerd moet worden, gelijk van Stein Gallenfels meent te mogen veronderstellen? *). In den oud-Balischen tijd hebben eenige vorstinnen geregeerd (Gri Wijajamahadéwi, Maèndradatta, Sang Adjnjadéwi). Het heeft er allen schijn van dat Makoeta's dochter in haar huwelijk met Oedajana de eerste plaats innam, althans zij wordt steeds voorop genoemd. Het merkwaardige hierin is echter, dat eene Javaansche prinses door haar huwelijk met een Balischen prins op Bali een eerste rol gaat spelen en den Balischen echtgenoot naar het tweede, plan terugdringt. Men heeft hier waarschijnlijk aan inhuwelijken van den Baliër te denken, waarna het echtpaar wellicht met het stedehouderschap op Bali werd begiftigd. Een zoon van dit echtpaar (Airlangga) is waarschijnlijk op gelijke wijze in eene andere familie overgegaan als zijn vader (alleen met dit verschil, dat hij waarschijnlijk een als zoon geadopteerde schoonzoon van Dharmawangca werd en dus zelf aan het bewind kwam; hij zal wel niet de oudste zoon zijner ouders geweest zijn) *). Zijne Javaansche kleuren krijgt Bali dus eerst ten tijde van de Dharmawangca's *). Moesten we het voor deze periode alleen hebben van de oorkonden op koper, dan zouden we er even weinig van kunnen zeggen als van de vorige, aangezien de reeks oorkonden groote hiaten vertoont wat den tijd betreft. Eenigermate kunnen we het Bah van de middeleeuwen leeren kennen uit de Nagarakrtagama, waarin men de namen Balli, Badoeloe, i Goeroen en Soekoen, heeft herkend als gesteld voor onderscheidenlijk: Bali, Bedahoeloe, Loloan (in Djambrana) en Noesa Penida met de hoofdplaats Soekoen (zang 14 vers 3). Bij tijden is Bali door Java *) Brande3 geeft als grensjaar 980 Saka. ') Oudh. Versl, 1920, blz. 132. *) Anders in Oudh. Versl., 1920, blz. 133. •) Krom blz. 87. 548 overheerscht geweest, althans in genoemd lofdicht wordt verhar: ld, dat in Saka 1206 Bah onderworpen en de koniüg gevankelijk voor Krtanagara gebracht werd, terwijl in Saka 1'26"> de veldtocht Van Gadjah Mada naar Bah viel en de Balische vorst in een poepoetan het leven het (zang 42 vers 1, zang 49 vers 4, zang 70 vers 3). Ook wordt een enkele maal melding gemaakt van huldiging van en aanbieding van huldegeschenkeu aan den Javaanschen heerscher door Balische grooten (zang 48 vers 1 en 2, zang 83 vers 5). Eenige oorkonden wijzen ook duidelijk uit dat Bali een wingewest van Madjapait geweest is % en de reeds genoemde Badoengsche oorkonde regelt de cijnsplichtigheid van Badoeng aan Madjapait. De crjnsen moeten worden afgedragen aan Sang Adipati ring... ?.. Daha, Sang Arija Gadjah Wengker en aan Patih Pedoeng. Als tweede merkwaardigheid moet naast de Javaansche overheersching worden genoemd de groote beteekenis van het Boeddhisme op Bali, terwijl er, gelijk we weten thans nog slechts weinig resten van over zijn. Beeds zeer oude Chineesche berichten wijzen op Balisch Boeddhisme2) en de Nagarakrtagama rept er op verschillende plaatsen van. Twee Boeddhistische heeren (wellicht broers) Mpoe Bharada en Mpoe Koetoeran zijn op Bali geweest (waar in tegenstelling met het West-Java van die jaren, dat voor hen verboden terrein was, het Boeddhisme scheen te bloeien). Mpoe Koetoeran regelde het dorpswezen en het daarmee samenhangende grondenrecht naar Javaansch model. Gronden stond de vorst af ten bate van de Boeddhistische geestelijkheid, waarna er dorpsgemeenten mee beloond werden, tegen opbrengst van bepaalde tinsen te voldoen door alle vier klassen der gemeentenaren (tjatoerdjanma) "). Later wordt gesproken van een staat van heiligdommen en dergelijke. Er blijken tal van Boeddhistische bezittingen te zijn, waarover drie super intendénten zijn gesteld, gevestigd te Bedahoeloe, Loloan en Bedaha (in Tabanan). Zij waren belast met de bewaking der Boeddhistische perdikandésa's *). Zelfs een leek kan bij het doorkijken van den tekst der juistgenoemde oorkonden reeds vermoeden van hoeveel belang zij zijn voor de kennis van het oude Bali. Als gemeenschappen worden de désa's genoemd5), die gelijk we zagen groepsgewijze bij elkaar behooren, welke désabonden elk hun middelpunt vonden in een tempel. Zulke bonden vormden dan wel ieder een krama of vrijgebied, doch ook eene enkele désa kon een vrijgebied vormen, gelijk kan blijken uit de vorstelijke beslissing, waarbij Bangkala en Pakoean (Pakisan ») Oudh. Versl, 1920, blz. 133. *) Krom blz. 22 en 24. •) Nagarakrtagama blz. 55 en 263. *) Zang 79, vers 3 en zang 80, vers 1; Poerbatjaraka in Bijdr. K. I, dl. 80, (1924), blz. 269. ') Brandes blz. 54. 549 vermoedelijk)*) van elkaar gescheiden werden. Grensomschrijvingen van de désa's en kramans komen in de oorkonden voor, de gebieden worden aangeduid als wanoea of wanoeanda (rivieren en ravijnen, soms ook begraafplaatsen, vormen de grenzen)2). Het woord bandjar komt wellicht alleen voor als titel van een volkshoofd3). Of er zich reeds afzonderlijke gemeenschappen met de bevloeiing bezighielden, valt moeilijk te zeggen. Ben geregeld bevloeiingswezen bestond reeds eeuwen, want in de Chineesche berichten, waarvan we reeds eerder spraken, wordt van Bali „de rijke vegetatie geroemd en nadrukkelijk verhaald, dat de rijst er tweemaal 's jaars geoogst wordt" 4). Dat het voorkwam dat voor bevloeiingswater betaald moest worden, kan blijken uit de reeds genoemde oorkonde Bangkala Pakoean, waarin de zinsnede voorkomt: „jan ana sawahnikang wang i Pakoean ngkana i kabandjaran toemboer, mawéha ija pamli banjoe sa 3 ring satoeloek sapoet ajoe" 5). De verdeeling van de bevolking in kasten treft men aan, wanneer een voorschrift door de geheele bevolking, zonder onderscheid van geslacht, kaste of stand, moet worden nagekomen (sapasoek parimandalanija kahèb, brahmana, ksatrija, wésija, soedra, jadijan oeloen, matoea, rarey, laki laki, grhasta, wikoe, nayaka, tjaksoe parasandiwisa enz.) *). Aan de geestelijkheid is in de omgeving der vorsten een vooraanstaande plaats ingeruimd. De priesters der verschillende secten worden samengevat als „mpoengkoe séwa sogata rsi mahabramana"7). Ook bagawanta's en bhiksoe's worden genoemd8). Van werkzaamheden die alleen door tjandala's mogen worden verricht is evenzeer sprake"). Dat de oorkonden tal van gegevens over désabesturen bevatten, bleek reeds. Het bestuur van een désagroep onder één tempel thuisbehoorende, bestond uit eene vergadering samengesteld uit afgevaardigden der désabesturen; als afgevaardigden vindt men genoemd: den smid (djoeroe goesali), eenige rama kabajan, den paoelisan, den saja, drie djoeroe's (makatloeng djoeroe)10) enz. Het uitvoerigst zijn de oorkonden over de samensteling van de vorstelijke ambtenarij (voor ons helaas het minst begrijpelijk). De vorsten en vorstinnen worden met dezelfde titels aangeduid *) Brandes blz. 619. ') Brandes blz. 43, 44, 622. •) Brandes blz. 49. *) Krom blz. 27. •) Brandes blz. 621. •) Brandes blz. 52. T) Brandes blz. 49, 58 en 56. Brandes blz. 48 en 607. *) Brandes blz. 55. 10) Brandes blz. 49. 550 als die, welke de Hindoe-Javaansche heerschers dragen; een enkele maal voeren zij titels die hen als geestelijk opperheer kenmerken (z.a. padoeka sri Mahagoeroe in de oorkonde van Tjempaga)1). Ontleent de vorst zijne waardigheid aan zijne vrouw, dan schijnt hij wel met parameswara (d.i. prins-gemaal) te worden aangeduid. Gemalinnen van den vorst worden in de oorkonden onderscheiden in parameswari en mahadéwi (zie boven blz. 383). De vorsten hadden ook toen al de gewoonte na de wijding een vorstennaam en -titel aan te nemen (nama déwa bhiseka) ). Behalve door de reeds genoemde geestelijke raadslieden, werd de vorst bijgestaan door een rijksbestuurder (tanda rakrijan), door raadsheeren in het paleis (pakiran kiran i djro), door verschillende sénapati's (parasénapati), die naar de titelnamen te oordeelen gedeeltelijk functionarissen met een bepaalde taak aan het hof (sénapati danda, -manjiringan enz.), gedeeltelijk een soort stedehouders of gouverneurs in een bepaalde streek waren (sénapati Penatih, -Balemboenoet enz.). Verder valt blijkbaar in den djoeroe wadwa een legeraanvoerder te herkennen. De vorst beschikte over een hoofd-, midden en -onderschrijver van vorstelijke lastbrieven (samgat adjnja manjoeratang i oeloe, -i tngah, en -i woentak), terwijl tal van andere grootwaardigheidsbekleeders paarsgewijze voorkomen (tjaksoekaranapoera en tjaksoekarankranta, adikaranapoera en adikaranakranta, sang ratoe dimagha en sang ratoe dimahanawami, najaka dimagha en najaka dimahanawami, toeandjawa en toeantjadar enz.)) Het heeft geen nut uit de verschillende oorkonden de talrijke titels van vorstelijke ambtenaren te verzamelen (asba, makaroen, pitoea enz.) aangezien hun beteekenis ons onbekend is"). Als buitenambtenaren beschikten de vorsten, (de sénapati's verder buiten beschouwing gelaten) over de mangoedoe mantri (sirah prana), die blijkbaar den werkkring van de latere prebekels hadden en dus de schakel vormden tusschen de dorpsbevolking en de vorstelijke omgeving. De stoffelijke belangen van den vorst werden behartigd door de regaps en najaka's, die in verschillende soorten voorhanden waren (voor de jacht, de wegen, de bosschen enz.). Ook panji's worden als waardigheidsbekleeders buiten het paleis opgenoemd % Het deel van de opbrengst der gronden waarop de vorst recht had (drabija adji) vindt men in de oorkonden meermalen opgegeven; van alle producten wordt de hoeveelheid bepaald, die moest worden afgedragen"). Belastingen (er worden eenige tientallen soorten genoemd) werden voor een deel in geld voldaan, en *) Oudh. Versl., 1920, blz. 42. *) Oudh. Verslag, 1920, blz. 134 en 1923, (3° en 4° kwartaal), blz. 165. *) Adatrb., XXH, blz. 413—4, Brandes blz. 43—5, 49—53, 612—3, 617 en 622. *) Brandes blz. 617. ') Brandes blz. 46, 48, 54, 615. 551 wel in dezelfde muntsoorten als in de Hindoe-rechtsboeken voorkomen (ma, koe, sa enz.). Dat de vorst tevens grondbezitter was spreekt van zelf en kan ten overvloede blijken uit de verkoopakte van een vorstelijk jachtgebied (in adatrechtbundel XXII) aan de krama van Boeahan. Op verschillende boomen rustte het vorstelijk kapverbod (kajoe larangan)*). Vrijstelling van belastingen werd aan verschillende kramans verleend, aan sommige onder opgave van het motief, dat van oudsher die heffingen daar niet bestaan hadden, aan andere tegen de contraprestatie een koninklijke begraafplaats te onderhouden2). Ook uit de rechtspraak trok de vorst wellicht eenige inkomsten, althans er wordt van gerechtskosten gesproken. Een vorstelijk vonnis heette soerat jaijapatra ). Volgens de Badoengsche oorkonden moesten gerechtelijke boeten binnen één dag voldaan zijn, dan wel een pand daarvoor worden afgegeven. Uit diezelfde oorkonde blijkt dat ook de désa bevoegd was boeten op te leggen. Den vorstelijken wetgever leert men kennen, ten eerste uit de wetboeken; althans lijkt ons de veronderstelling niet gewaagd, dat destijds de Balische vorsten in dezen wel niet ten achter gebleven zullen zijn bij de Javaansche heerschers, onder wie er één, een DharmawangQa uit het laatste decennium van de tiende eeuw, de samenstelling gelastte „van het wetboek, toen ciwagasana genoemd en nog thans als Poerwadigama op Bali in zwang"4). Ten tweede gaf de vorst regelingen in de oorkonden waaraan deze gegevens ontleend zijn. De vorst werd daarin bijgestaan door de priesters en alle grooten des rijks, terwijl de drie reeds genoemde bevelschrijvers belast waren met het in schrift brengen van de schenkingsakten, brieven van bevoorrechting, uitspraken inzake afscheiding van dorpen, regelingen betreffende de plichten ten opzichte van een tempel enz. Terloops worden allerhande voorschriften gegeven betreffende verwantschaps-, erf-, schulden- en delictenrecht. Grensomschrijvingen komen evenzeer veelvuldig in die oorkonden voor, terwijl het slot niet zelden een vervloekingsformulier bevat, waarin dezelfde gevolgen als in de nog gebruikelijke eedformulieren als verbonden aan valschelijk eedzweren voorkomen, worden bedreigd tegen iederen overtreder van de vorstelijke bevelen *). In verschillende van deze oorkonden treden de vorsten dus al op als de vredestichters en scheidslieden, doch ook in andere zaken, het onderling verkeer tusschen de verschillende gemeenschappen en met vreemden rakend, gaven zij voor- *) Brandes blz. 56. •) Brandes blz. 54—5, Oudh. Verslag, 1923, (3° en 4° kwartaal) blz. 166. I Brandes blz. 43; men zie dez. in T.B.G., dl. 32 (1889) blz. 98 en v. *) Krom blz. 84, Siwa-sesana en Poerwadigama worden tegenwoordig op Bali als afzonderlijke wetboeken opgegeven. 552 schriften. Zoo kan men eene regeling aantreffen van de uitoefening van het kliprecht (boven blz. 329), dat toen taban karang heette, Bij de uitoefening van dit recht moest aan Batara Poentahijang geofferd worden1). Op het gebied van het huwelijksrecht troffen ons eenige regels aangaande verloving (Tjempaga), echtscheiding (Badoeng) en huwelijksbelemmeringen (Kehen). De oorkonde van Tjempaga beperkt bet geven van verlovingsgescheriken; die van Badoeng verklaart dat ingeval eene vrouw, voor wie geen bruidschat werd betaald kort na haar huwelijk haren man ontloopt, laatstgenoemde in het ongelijk moet worden gesteld; die van Kehen stelt strafbaar het huwelijk van een désaman met eene Brahmaansche, doch slechts met eene geldboete. Als erfrechtregel treffen we eenige malen aan de bepaling, dat van de nagelaten goederen van een echtpaar bij den dood van den man de vrouw een derde deel ontvangt. Is evenwel de man de langstlevende echtgenoot, dan ontvangt hij tweederden. Nu is echter het bijzondere hierbij, dat den eenen keer bepaald is, dat het overschietende deel komt aan eene godheid (hijang api), den anderen keer dat aan den vorst dit voordeeltje te beurt valt (aan padoeka adji) *). Het grondenrecht komt, mede in verband met de heffingen van de landbouwproducten, eenige malen ter sprake. Belangrijk is de onderscheiding der gronden in: oema (nat rijstveld), parlak (= palak, grond in inlandsch bezit, boven blz. 447), padang (grasvlakte) en mmal (— kemal, thans in Tédjakoela nog tuin beteekenende) *). Dat de vorst zich al spoedig met de irrigatie inliet, kan blijken uit het feit, dat door de nasporingen van onzen collega Heijting, de grot te Sangsit, alwaar een rotsinscriptie was aangetroffen uit Saka 933, is gebleken te zijn de monding van eene be vloeiingstunnel *). Bij de schuldzaken (oetang pijoetang) verdient het de aandacht, dat ook destijds de schulden werden geheeten naar de oorzaak waaruit ze ontstonden, zoo vindt men gesproken van oetang patoeloengan (boven blz. 500 B). Dat ook in die tijden de vorsten, die zich reeds beschouwden als vredestichters en handhavers van de openbare orde, bijzondere belangstelling hadden voor de misdadigers (drohaka), behoeft ons niet te verwonderen'). Aanvankelijk hebben we geschroomd bovenstaande aanteeke- *) Brandes blz. 46. ') Brandes blz. 610 en 621. •) Brandes blz. 45. 4) Oudh. Verslag, 1923, (3° en 4° kwartaal), blz. 104 goed, blz. 105 foutief. *) Brandes blz. 610. *) Brandes blz. 620. 553 ningen uit voor ons grootendeels onverstaanbare oorkonden, in ons geschrift op te nemen. Het feit dat deze losse gegevens toch eenigen indruk konden geven van de beteekenis welke die koperea platen ook voor de kennis van het adatrecht hebben, deed dien schroom verdwijnen. Voor zooveel noodig zij hier echter opgemerkt, dat zoo vol als bedoelde oorkonden zijn van kostelijke gegevens betreffende bestuur, rechtspraak en regeling, zoo voorzichtig zullen diezelfde oorkonden gebruikt moeten worden voor de kennis van de overige deelen van het adatrecht dier tijden, want evengoed als de latere vorstelijke regelingen zullen zij veel bevatten aan uitheemsche rechtsstof en ook destijds zullen wel reeds regelen zijn opgenomen, waarvan de vorst gaarne zou gewild hebben, dat zij zouden 'worden opgevolgd, zonder dat ze ooit levend recht zijn geworden1). Madjapait ging door dezelfde oorzaken te gronde als later op Bali het rijk van den Déwa Agoeng, te weten door verslapping van het centrale gezag2). Lang na het jaar, dat de Javaansche traditie „heeft vastgehouden als dat van den val van Madjapait" (1478 A.D.) wordt nog van een Hindoeschen oppervorst op Java gesproken". Wanneer nu deze „oppervorst" definitief verdwenen is, is niet bekend; zijn geringe beteekenis maakt het begrijpelijk, dat zijn val ten slotte geen grooten schok heeft veroorzaakt. Waarschijnlijk heeft de zaak wel voor 1526 haar beslag gekregen" Van den ondergang der Hindoe-Javaansche beschaving is het gevolg geweest dat „Op Bali de daar bestaande gehindoe- iseerde cultuur een belangrijke versterking ontvangen (heeft V daar ook heeft zij gelegenheid gehad zich verder ongestoord te ontwikkelen"a). Op dit eiland breekt dus een tweede Hindoe-Balisch tijdperk aan, Hindoe-Balisch en niet Hindoe-Javaansch. Immers het moge waar zijn, „dat de groote instrooming van Javaansche elementen na den val van het Hindoe-Javaansch gezag en daaronder juist de vertegenwoordigers van godsdienst, kunst en wetenschap, de cultuurdragers bij uitnemendheid, een sterken stoot in Javaansche richting heeft kunnen geven, het is niet minder waar, dat door het losraken van allen band met het als zoodanig niet meer bestaande Javaansche cultuurcentrum die strooming noodzakelijkerwijze spoedig verzwakken en ophouden moest. De Balische beschaving was sedert op zichzelf aangewezen, het oude Balische volkskarakter kon zich weer doen gelden en heeft dat ook gedaan"4). Het kan niet onze taak geacht worden te pogen uit de half legendarische, half geschiedkundige verhalen, die in omloop zijn *) Van Vollenhoven Adatrecht, II, blz. 148. *) Krom blz. 94. •) Krom blz. 94—5. *) Krom blz. 204—5. 554 aangaande het ontstaan der dynastie die in dit nieuwe tijdperk (dat ook de jaren der V.O.C. omvat) aan het bewind kwam, de meest aannemelijke voorstelling van die gebeurtenis op te diepen. Zooveel schijnt wel zeker dat de eerste Hollanders, die Bali bezochten nog op tijd gekomen zijn om daar één staatkundig geheel aan te treffen; uit hunne latere gegevens blijkt reeds verbrokkeling door het zelfstandig worden der gouverneurs (blz. 5). Voorzoover dit tijdperk de jaren der V.O.C. omvat, geeft hoofdstuk I van dit geschrift daarvan eenigen indruk. Dit tweede Hindoe-Balisch tijdperk is echter voornamelijk merkwaardig door hetgeen er in verdwenen is. De inrichting van de vorstelijke ambtenarij uit het voorgaande, het Hindoe-Javaansch tijdperk op Bali (van de Dharmawangca's tot den val van het Hindoesche rijk op Java) is zeer samengesteld, heeft niets van de voor een oostersch land hoogst sobere hofhouding van de latere Balische vorsten, doet integendeel denken aan Soerakarta en Djocjakarta. De ingewikkelde Javaansch vorstenlandsche bestuursinrichting, zoo weergaloos knap door Bouffaer geteekend; daarop lijkt die HindoeJavaansche ambtenarij op Bali uit bedoeld tijdperk. En is het dan niet merkwaardig, dat in de Mohammedaansche Vorstenlanden voor een goed deel behouden bleef, wat op het Hindoesche Bali verloren ging? Dit is eene opmerking die trouwens ten aanzien van meer punten gemaakt kan worden. Waar bleven die tallooze ambtelijke titels, waar die Hindoesche vorstennamen, waarvoor de woordjes Ktoet, Njoman, Poetra in de plaats traden, waar bleven de vrije désa's die op Java van uit den Hindoetijd bleven voortbestaan?1). Gedeeltelijk meenen we hierop wel een antwoord te kunnen geven; het verdwijnen van ambts- en eigennamen lijkt ons zuiver een taalkwestie. Zulks kan blijken uit de sloka's waarmee de Mengwische vorsten verordeningen aanvangen. Vorst Ngoerah Madé Agoeng heet daar Sri Goeh'ja Wirija, Ktoet Karangasem heet Sri Oeroedj' Wamblaradja, Ngoerah Madé Agoeng Majoen, heerscher van Mengwi heet: Sri 'ndra-pati Es'warija Goehja Kadat'wanira ring Kaw'ja Wisaja, de rechters heeten Oepapati wid'wa krta enz. *). Een belangrijke bron voor gegevens uit het tijdperk, waarover we thans spreken, vormen ongetwijfeld verschillende van de désareglementen (de désaconstituties, waarover men zie onder hoofdstuk V, D wetgeving). „De oudste dier afschriften dateeren van eene eeuw geleden op een enkel exemplaar na, dat 150 jaar oud is, maar de uitvaardiging dier geschriften had waarschijnlijk nog veel vroeger plaats", merkte Liefrinck reeds (in 1890) op *). l) Zie Schrieke in T.B.G., dl. 58, (1919), blz. 391. ') Mededeeling van Ida Poetoe Maroa, sedahan agoeng van Badoeng. *) Liefrinck Bali blz. 335. 555 Het is duidelijk dat zulke oude reglementen ook de toestanden teekenen, zooals die in den tijd der uitvaardiging bestonden. Thans zou nog te bespréken overblijven het tijdperk, waarin het Nederlandsch gouvernement, eerst indirect, later rechtstreeks zich ging mengen in de Balische zaken, om, gelijk we zagen ten slotte geheel Bali bij het gouvernementsgebied in te lijven. Dit tijdperk is uitvoerig beschreven in de voorgaande hoofdstukken van dit geschrift. Van den invloed, dien het Westersch bestuur op het Balische rechtsleven heeft uitgeoefend, hebben we toen ook reed^ gezegd, hetgeen we daarvan te zeggen hadden. Eèn wensch kunnen we ten slotte niet voor ons houden en wel dezen, dat het tijdperk, waarin we thans leven, voor Bali slechts in zooverre een Nederlandsch-Balisch tijdperk geheeten moge worden, dat Bali aan Nederland slechts zooveel van de Westersch e beschaving te danken zal hebben als noodig blijkt, om het Balische volk te midden van de stroomingen der nieuwe tijden te kunnen doen stand houden als een kloek, zelfbewust en nijver volk, met sprekende eigen trekken. HOOFDSTUK XV. SLOTBESCHOUWINGEN. „Are not our laws just?" asked the Governor. „The code of Caesar is just, but it is always the code of Caesar. Our own laws we re made for our own uses and our own circumstances, and we would fain have them ajrain." The last of the Legions van Conan Doyle. Het is tegenwoordig de tijd niet meer een betoog te leveren, waarin de noodzakelijkheid van adatrechtstudie bepleit wordt. Niet omdat de ongeloovigen van vroeger allen bekeerd zijn — dat viel niet te verwachten —, maar wel omdat de regeering zelf in de laatste jaren meer dan eens heeft bekend, dat eene goede bestuursvoering zonder degelijke kennis van het adatrecht, niet bestaanbaar is. Bali is zeker niet de eenige streek geweest, die dit inzicht heeft bijgebracht, maar ongetwijfeld bood dit eiland eenige spre kende voorbeelden van de gevolgen, welke gemis aan kennis van het eigen rechtsleven der bevolking na zich sleepte. Daar zijn dan het petjatoe-probleem en de ambtsveldenkwestie, waaraan verschillende hoofdambtenaren van de afdeeling bestuurszaken der buitengewesten hunne krachten gewijd hebben, daar is de misère met Tjandi Koesoema, waarin de landsadvocaat redding moet brengen, daar is in Zuid-Bali nog eene, blijkbaar met het rechtsgevoelen niet best strookende, uitspraak in een belangrijk erfenisgeschil, waarmee een der voormannen van de rechterlijke macht zich eenige maanden bezighield, en er is nog zooveel meer, ruimschoots genoeg om zelfs de meest afzijdige regeering te overtuigen dat het maar beter is in de richting van het adatrecht koers t° zetten. Aan de nieuwe rechtshoogeschool zal dan ook het adatrecht gedoceerd worden zonder beperking tot Java en Madoera, en zoo valt het te hopen, dat de Indonesische rechtskundigen, nu hun in eigen land de gelegenheid wordt geboden, de vele open vragen, die de kennis van het recht van hun geboortegrond nog laat, te leeren kennen, ook met volle energie zich aan de studie 557 der Indonesische rechtsinstellingen zullen gaan wijden. Zij zullen, staande in het volle leven van de inheemsche maatschappij, ter handreiking aan de wetenschap hebben op te diepen en bekend te maken al hetgeen Westersche belangstellenden en geleerden niet aan het licht brachten, voor een deel juist doordat zij Westerlingen waren. Van de toewijding der bedoelde rechtskundigen zal het afhangen, of Indië het wat het recht betreft zal moeten stellen met een neerslagje van overzeesche rechtsinzettingen, dan wel of de Indische staat en het Indische rechtsleven van een eigen Indonesische kleur zullen overtogen zijn. In onze slotbeschouwingen zullen we ons beperken tot de volgende drie vragen. Ten eerste de reeds vroeger gestelde vraag of het Balisch adatrecht een eenheid is dan of er eenige Balische rechtsgouwen vallen te onderkennen; ten tweede, in welke lijn de ontwikkeling van dit adatrecht gaat; ten slotte, in hoeverre Bali aan andere streken van Indonesië ten voorbeeld kan worden gesteld. I. Het adatrecht van het gansche eiland vertoont, naast plaatselijke verschillen in de onderdeelen, dezelfde lijnen voor het geheel van het rechtsstelsel. Wanneer er een grenslijn getrokken moest worden, zouden we het best kunnen nemen de, bij de Baliërs zelf bekende scheiding in Bali tngah (= middel-Bali) en de rest van het eiland. Zegt iemand uit Boelèlèng of Djambrana, dat hij gaat naar Bali tngah, dan bedoelt hij daarmee het deel van de afdeeling Zuid-Bali, gelegen tusschen Djambrana en Karangasem. Of die scheiding gemaakt werd omdat zoowel Djambrana als Karangasem vroeger met Boelèlèng verbonden zijn geweest, valt niet te zeggen; zeker is het, dat deze grenslijn o. i. de eenige is die te trekken valt om eenige belangrijke verschillen aan te geven. Deze verschillen zijn: ten eerste de bevloeiingsorganisatie (de leidingen damgebieden in Bali tngah tegenover uitsluitend leidinggebieden in overig Bali) en ten tweede: dé beteekenis van de désa tegen over die van de bandjar (in Bali tngah grooter voor laatstgenoemde, in overig Bali voor eerstgenoemde rechtsgemeenschap). Als derde verschil (waarvan de juiste beteekenis echter nog niet te bepalen valt) zou ten slotte nog genoemd kunnen worden, dat in Bali tngah bij uitbreiding de familie niet als in overig Bali, zoo lang op één erf bijeenblijft tot er plaats te kort komt, doch dat integendeel huwende zoons al gauw zich een eigen thuis stichten (zie boven blz. 93—4). II. De ontwikkelingslijn van het Balisch adatrecht zal een veel geleidelijker verloop moeten krijgen, dan ze tot nu toe volgde. De leelijkste sprongen maakt die lijn juist daar, waar wij Westerlingen verbeteringen gingen aanbrengen. We noemen slechts het verdwijnen der zelfbesturen (blz. 224), de vaak onoordeelkundige samenvoeging of nieuwvorming van dorps- en bevloeiingsgemeen- 558 schappen (blz. 36, 229 en 240), het hooghouden van het kastenwezen en daartegenover het negeeren van de standen onder do kasteloozen (blz. 89), de zoogenaamde bestuursreorganisatie, die te veel beschouwd werd als een rekensommetje in dezen trant, dat voor ieder hoofd werd bepaald hoeveel zielen en hoeveel grondgebied hij nog behoorlijk zou kunnen besturen, waarna een deelsommetje aantoonde hoeveel hoofden er dan moesten zijn, het overschot aan hoofden uit den vorstentijd werd dan „afgevloeid" (blz. 227—8), het vervormen van de aloude heffingsregeling der landelijke inkomsten tot een landrenteordonnantie naar het Javamodel, (blz. 234), de groote invloed bij de rechtspraak aan de Brahmanen toegekend, blz. 311), bij wie (evengoed als bij de leden der andere kasten) de residenten ook voorlichting zochten voor de vaststelling hunner adatregelingen, terwijl hét kastelooze bevolkingselement geen stem in het kapittel had (blz. 21), de gewijzigde procedure bij de raden van Kerta's waardoor met de overmaat van vroeger formalisme, ook alle invloed van partijen op den gang van het geding verdween (blz. 313), welk geding ook verder een on-Balisch karakter ging dragen, hetgeen slechts voor een klein deel (men denke aan de te scherpe scheiding van civiel en crimineel) geweten kan worden aan het tot voorbeeld stellen van de procesorde uit het Bali-reglement (blz. 304), het voeren van het proces in eene vreemde taal, waardoor rechtzoekenden eu rechter van elkaar vervreemdden (blz. 312) en versterking van de Balische rechtstaal onmogelijk werd (blz. 34), het gemakkelijk en goedkoop maken der echtscheiding (ten nadeele van de hechtheid van het gezinsleven) met het doel de positie van de Balische vrouw te verbeteren (blz. 384), die ook bij het erfrecht warm werd gekoesterd (blz. 406) terwijl om haar te bevoordeelen blijkbaar nog grooter verbrokkeling van nalatenschappen kan worden verwacht (blz. 406), het miskennen van het beschikkingsrecht ten aanzien van den woesten grond, vooral door het verleenen van ontginningsvergunningen buiten de betrokken gemeenschappen om (blz. 430), het verleenen van waterconcessies in bevloeiingsleidingen op eene wijze die al dadelijk de bevolkingsbelangen schaadde (blz. 488), het verbannen voor onbetaald gebleven schulden, vooral af te keuren wanneer vrouwen in gebreke bleven (blz. 308), het licht achten van misdragingen die de Baliër sterk verfoeit ( overspel, blz. 533), terwijl in andere gevallen de straffende hand veel te zwaar kwam te drukken (kastendelicten blz. 556). Gelukkig staat tegenover deze klachtenlijst een weliswaar minder lange, doch niet minder gewichtige reeks van gelukkige grepen. Moge het gebrek aan kennis van het adatrecht bij het bestuur op Bali voor hoofden en bevolking niet zelden aan het licht zijn getreden, ongeschokt is het vertrouwen van diezelfde bevolking en diezelfde hoofden in de onbaatzuchtige bedoelingen van het bestuur blijven voortleven. Het Nederlandsch-Indisch gouvernement is nog 559 steeds in beider oogen de belichaming van de gerechtigheid, hetgeen voor een goed deel te danken is aan de radicale opruiming van verschillende ongerechtigheden uit den vorstentijd, aan onze groote zorg voor openbare orde en veiligheid, gepaard gaande met meer eerbied voor een menschenleven, hetgeen niet nalaten kon op den Baliër, die in het algemeen van geweld afkeerig is, een weldadigen indruk te maken. , Ongetwijfeld niet weinig dank zij de uitnemende beschrijving, die Liefrinck van de zelfstandigheid der bevolkingsgemeenschappen gaf, werd aan haar zeer veel, overgelaten, al zou in dit opzicht nog' wel verder gegaan kunnen worden. Het kastenwezen werd met name in de laatste jaren van zijne scherpste kanten ontdaan (blz. 95) en het brengen van algeheele bewegingsvrijheid behoort mede tot de weldaden van ons bewind (blz. 94). Al spoedig trok het inheemsch-Balische bestuurscorps geenerlei inkomsten meer uit arbeidskracht en vermogen van de inwoners, terwijl het meer vertrouwd raakte met de begrippen: „behartiging van het algemeen welzijn" en „waken voor de belangen van de bevolking", waardoor tal van inheemsch-Balische bestuursambtenaren zich eene nieuwe levenstaak gesteld zagen (blz. 224). Wij waren zoo verstandig de voortdurende besprekingen in hoof den vergaderingen te houden (blz. 243). De inheemsche rechtspraak behield bij al haar fouten eenige goede trekken: de toegankelijkheid voor alle mogelijke geschillen van recht (blz. 311). het gelijktijdig afdoen, met een hoofdgeschil, van allerlei bijkwesties (blz. 311) enz. Er werd te velde getrokken tegen te hooge rente, (blz 499) en de strijd werd aangebonden tegen de geliefde dobbelspelen en hanenvechterijen. We brachten een milder strafstelsel (blz. 532). Ziehier een reeks van goede aanteekeningen, die wellicht nog langer te maken ware. Voegen we daarbij onze zorg voor het onderwijs, dat wellicht aan geen volk zoo goed besteed is als juist aan het Balische, (doch waarvan men het alleen betreuren moet, dat het zoo weinig oog heeft voor de eigen Balische letteren en kunst) en onze bestrijding van volksziekten (vaccinatie), dan wil het ons niet twijfelachtig voorkomen, dat de balans van het Nederlandsen bewind nog een batig saldo te zien geeft. Wanneer men nu vraagt of het Balisch adatrecht dan geenerlei aanvulling kan velen, dient men zich van twee zaken wel rekenschap te geven te weten, de voorlijkheid die dat recht vertoont en de wenschelijkheid van eigen ontwikkeling. „Tegenover de opvallende achterlijkheid van het Balische huwelijksrecht treft te meer de merkwaardige eigen ontwikkeling in zake een milder lidmaatschap der désa-vereeniging, de concentratie van het dorpsbestuur, hét opgeven van den eisch van eenparigheid in beslissingen, de wijze van sawahbelasting, de inlandsche hypotheek, het rijke vereenigingsleven, en zooveel meer"1). Deze voorlijkheid in verband *) Van Vollenhoven Adatrecht blz. 508. 560 met het feit dat we van het Balisch adatrecht nog zooveel niet weten, noopte tot groote voorzichtigheid bij het aanbrengen van wat als verbetering wordt beschouwd. En wat de eigen ontwikkeling van het Balisch adatrecht aangaat: de Balische maatschappij is een samenleving met een bij uitstek krachtig gestel, met groot weerstandsvermogen tegen aanvallen van buiten niet alleen — men denke aan het innerlijk verzet tegen het binnendringen van de prebekels in de désahuishouding, waarover op blz. 229—230 —, doch ook met het vermogen te groeien en in gevoelde behoeften zelf te voorzien, desnoods door onderlinge samenwerking der verschülende rechtsgemeenschappen — men denke aan de bestrijding van veediefstallen op den Tafelhoek door de gezamenlijke désa's, aan verbetering van bevloeiingstoestanden door verschillende soebaks tezamen (boven blz. 66 en blz. 67), aan het opkomen van modern getinte vereenigingen (Santa Laksana, Marga Oetama enz.) (blz. 506). Het laat zich echter aanzien dat waar vroeger de vorsten zich met zoovele bevolkingsbelangen inlieten, ook het NederlandschIndisch gouvernement niet steeds de handen zal kunnen thuis houden. Van twee zijden kan dan invloed worden uitgeoefend, van de zijde van den wetgever en van de zijde van den rechter. Evenals bij eene vroegere gelegenheid laten we hier terzijde de vraag in hoeverre het hoofd van gewestelijk bestuur als wetgever kan optreden en die andere vraag, in hoeverre de Karangasemraad daarvoor in aanmerking komt (men denke aan artikel 75 nieuw, lid 5, van het regeeringsreglement). Voor den wetgever valt weinig te doen voordat het adatrecht vollediger gekend wordt. Gaarne zouden we de regelingen betreffende het sluiten van huwelijken en beperking van den bruidschat alsmede die aangaande de adoptie ingetrokken of gewijzigd zien (blz. 18.) Bij ons ingrijpen in de wanverhoudingen, die het soebakwezen in Gijanjar bedreigen (blz. 169), zal de wetgever wellicht ook een enkel woord te zeggen krijgen. In hoeverre een algemeen reglement op het bevloeiingswezen, gelijk Liefrinck voorstelde, wenschelijk geacht kan worden, zeiden we reeds (blz. 322). Eene Balische gemeenteordonnantie zal evenmin mogen lijken op die van Billiton als het agrarisch reglement. Belangrijk wordt de taak van den wetgever, waar hij de inrichting der inheemsche rechtspraak heeft te herzien (herrijzenis van de volksrechtspraak, terugkeer tot djaksarechtspraak, achtgeven op eigen rechtsbedeeling bij bevolkingsminderheden voorkomende — Bali aga en Bali Islam —, verbetering van de procesvoering, eerherstel van het inheemschBalisch notariaat met name wat de grondbewijzen betreft enz.) De rechter (en we denken hier voor een goed deel aan den Europeeschen leider van de tegenwoordige raden van Kerta's) zal, wil hij eenigen invloed ten goede kunnen uitoefenen, 561 op de hoogte moeten zijn van Balische taal en Balisch recht. Grooten steun zal de Balische rechter kunnen vinden m een handig ingericht overzicht van de jurisprudentie der inheemsche rechtbanken. Aldus toegerust zal zijn taak van bedachtzamen rechtsvervormer voornamelijk liggen bij die onderdeelen van het Baüsch adatrecht, waarin vroeger de vorst zich krachtig deed gelden (naasting van erfenissen, kindsaanneming en kmdsinzetting e.d.). Gewaarschuwd dient te worden tegen de overmaat van Westersehe billijkheidsoverwegingen, die wel in de vonnisen te vinden zijn, welke naar de rechtsbegrippen van de bevolking m het geheel niet billijk blijken te zijn. III Wat betreft de vraag in hoeverre Bali tot voorbeeld van andere streken van Indonesië kan strekken, het volgende. Vooraf ga de opmerking dat het eene deel van Bah een enkele maal het andere kan bijspringen. Zoo kan de inrichting van het bevloeiingswezen in Gijanjar en Bangli beter tot voorbeeld strekken voor Badoeng dan het Boelèlèngsche, dat juist als model werd gebezigd (boven blz. 241). Het Balische bevloeiingswezen is wel eens ter navolging aan Java voorgehouden (Happé, Groothoff) *). Wij willen zulks niet ontraden, doch wel er op wijzen, dat teleurstelling daarbij wel eens te wachten kon staan. Hoe gaarne de Baliër zich ook aansluit tot het bereiken van een of ander doel, toch zal hij zulks alleen doen als hij de zekerheid heeft, dat eigen krachten te kort schieten. Acht hij dit niet het geval, dan heeft de Baliër maar het liefst, dat de buitenwereld hem en zijn gezin rustig laat begaan. Hieruit blijkt dat de tallooze vereenigingen op Bah zijn voortgekomen uit een sterk gevoelde behoefte. Waar die behoefte niet wordt gevoeld zal overnemen van Balische modellen geen uitkomst brengen. Juist de groote zelfbewustheid, het zorgvuldig bepalen van de grenzen, tot waartoe eigen krachten vermogen te gaan, vormen de kracht van den Baliër. Eenmaal lid van eene gemeenschap geworden, spreekt in hem weer een sterk verantwoordelijkheidsgevoel voor het wel en wee dier vereeniging. „Vergeleken met den Baliër is de Javaan een waterverkwister in de tertiaire vakken", zegt Groothoff2). Dat spreekt boekdeelen. Geen Baliër zal het over zich verkrijgen vloeiwater te verspillen en wellicht zijn soebakgenoot te kort te doen. En dit spreekt ook boekdeelen voor de vraag of met den Javaanschen landbouwer hetzelfde te bereiken zal zijn, als de Baliër door eigen krachten tot stand bracht, indien niet eerst het karakter van eerstgenoemde zich in dit opzicht sterkt. Nog een enkel woord aangaande de redenen, die ons er toe brachten dit werk op te stellen. Nergens zoo sterk als juist op Bali hebben we de waarheid bevroed van de uitspraak van Van Eerde. *) Happé blz. 198 en v., Indisch Bouwkundig Tijdschrift, 1922, blz. 167—170. 562 een uitspraak die evengoed geldt voor het adatrecht als voor het nauw verwante studievak der ethnologie: „Het is hierbij de oude moeilijkheid: hij die te midden van de belangrijkste gegevens voor de oplossing van ethnologische vragen woont, kent veelal die vragen niet en degene wien de bestaande litteratuur ten dienste is, woont te ver verwijderd van de levende bronnen waaruit nadere gegevens te putten zijn" 1). Althans van één stukje van den Indischen archipel de beschikbare gegevens in een overzicht gerangschikt te zien en de vraagstukken die voor dat deeltje van Indonesië bestaan, nader te leeren kennen, ziedaar de wensch waaruit dit geschrift is ontstaan. Voor de indeeling van de stof vonden we ons bedje gespreid. Wie „Het Adatrecht van Nederlansch-Indië" opslaat, vindt niet alleen onze indeeling in hoofdstukken terug in de onderverdeeling van het zeventiende stuk van den legger, doch kan daarin ook de volgorde, waarin we de stof van elk onzer hoofdstukken behandelden, terugvinden (Atjèh en Oost-Java wer den daarbij mede druk geraadpleegd). Voor die hoofdstukken welke reeds in de pandectenbundels zijn verwerkt (grondenrecht, verwantschapsrecht — gedeeltelijk — en erfrecht) werd ook de daar gevolgde indeeling, zij het ook met kleine verandering van de volgorde, overgenomen. Bij de behandeling van de stof hebben we op verscheidene plaatsen — ongetwijfeld meer dan den lezer lief zal zijn geweest —, de gegevens bij de verschillende schrijvers te vinden, tegenover elkander gesteld, zonder te verklaren welke voorstelling van zaken ons de meest waarschnnlijke leek. De oorzaak hiervan is te zoeken in het feit, dat we in tal van problemen ons oordeel pas zouden durven kenbaar maken na aanvulling der gegevens door navraag ter plaatse, terwijl ook de wensch een eenigszins volledig overzicht samen te stellen een enkele maal ons noopte niet te lang bij één onderwerp te verwijlen. Dankbaar zijn we voor de gelegenheid, die ons geboden werd door een langdurig verlof de vroeger verworven kennis eenigszins te vermeerderen door eene aanvullende studie en die te besluiten met de samenstelling van dit geschrift. Dankbaar, doch niet voldaan. Het mooie van het adatrecht van Indië ligt in de groote verscheidenheid van rechtsinstellingen en inzettingen der verschillende streken eenerzijds en de trekken van verwantschap welke die streken op het gebied van het adatrecht vertoonen anderzijds. In dit geschrift komt van dit laatste al poover weinig tot uiting, aangezien we ons- vrijwel steeds tot Bali bepaalden. Overig Indonesië lieten we vrijwel geheel buiten beschouwing, ten einde te voorkomen dat de te verwerken stof ons boven het hoofd zou groeien. Doch dit gemis aan eene doorloopende verwijzing naar andere deelen van den archipel is een groot gebrek in dit geschrift; en almede in dit opzicht onvoldaan, zetten we onder onzen arbeid de eindstreep. *) v. Eerde blz. 5. LITTERATUURLIJST uitsluitend bevattende eene opgave der bronnen, die in dit geschrift met een verkorten titel zijn aangeduid. Abdoellah Dr. W. R. van Hoëvell. Eenige mede¬ deelingen omtrent het eiland Bali van Abdullah bin Mohamad el Masrie; met eene Nederduitsche vertaling enz., Tijdschr. voor Ned. Indië, 7, II, (1845). Adatrb. Adatrechtbundels bezorgd door de com¬ missie voor het adatrecht; 23 dln., (1912-1924). Adigama I Goesti Poetoe Djlantik en Ida Bagoes Oka. Adi-Asgama, Oud-Balisch wetboek, op last van den resident van Bali en Lombok in het Hoog-Balisch vertaald; (1908). Adoptie V. E. Korn. De beteekenis der adoptie in de Balische samenleving; Ind. Gids, 44, I, (1922). Agama I Goesti Poetoe Djlantik.Wetboek „Agama" in het Hoog-Balisch en Maleisch vertaald; - herzien en verbeterd door H. J. E F. Schwartz, - (1918). Agerbeek G. K. B. Agerbeek. Gebruiken en ge¬ woonten in de afdeeling Zuid-Bali; Tijdschr. v. h. Bat. Genootsch., 57, (1915). Bijdr. K. I. Bijdragen van het Koninklijk Instituut voor de Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederlandsch-Indië. Blom Dr. P. A. F. Blom. Kentrekken van het verwantschaps-, familie- en erfrecht bij de volken van Indonesië; (1914). Brandes Dr. H. N. van der Tuuk en Dr. J. Brandes. Transcriptie van vier Oud-Javaansche oorkonden op koper gevonden op het eiland Bali; Tijdschr. v. h. Bat. Genootsch., 30, (1885), blz. 603 tot 624. Dr. }. Brandes. De koperen platen van Sembiran (Boelèlèng, Bali), oorkonden in het Oud-Javaansch en het Oud-Balineesch; Tijdschr. v. h. Bat. Genootsch, 33, (1889). I - Brandes Handschriften De Bruyn Kops Carpentier Alting Cassutto Crawfurd Crawfurd hindureligion Damsté Baliana Damsté bestuursproblemen van Dissel Duurvoort v. Eek Bali v. Eek huwelijksrecht v. Eek Lombok v. Eek Mégantaka v. Eek schetsen Dr. J. Brandes en Dr. D. A. Rinkes. Beschrijving der Javaansche, Balineesche en Sasaksche handschriften, aangetroffen in de nalatenschap van Dr. H. N. van der Tuuk en door hem vermaakt aan de Leidsche Universiteitsbibliotheek; 3dln.. (1901-1915). G. F. De Bruyn Kops. Over Bali en zijne bevolking; Onze Koloniën, Serie III. No. h (1918). Mr. J. H. Carpentier Alting. Rechter en zaakwaarnemer bij de rechtspraak over Inlanders; Verslagen der Alg. Verg. van het Indisch Genootschap, (1908-1909). Mr. I. Cassutto. Het adatstrafrecht in den Nederlandsch-Indischen archipel (zonder jaartal). J. Crawfurd. History of the Indian Archipelago, containing an account of the manners. arts, languages, religions, institutions and ™mmorr r>f its inhabïtants. 3 vol. (1820). J. Crawfurd. On the existence of the Hindureligion in the island of Bali; Asiatick researches and transactions of the Society instituted in Bengal, for inquiring into the history and antiquities, the arts, sciences and üterature of Asia, vol. 13, (1820). H. T. Damsté. Baliana; voortgezet als Balische Splinters; Koloniaal Tijdschrift, 13, (1924). H. T. Damsté. Balische bestuursproblemen; Verslagen der Alg. Verg. van het Indisch Genootschap, (1923-1924). J. S. A. van Dissel. Eenige Balineesche brieven, processtukken enz.; (1885), met afzonderlijk uitgegeven aanhangsel (1886). Mr. S. F. Duurvoort. Rechtspersonen in de Nederlandsche Koloniën; (1916). R. van Eek. Schetsen van het eiland Bali; Tijdschr. voor Ned.-Indië, 1878. II, 1879,1. 1880, I en II. R. van Eek. Het lot der vrouw op Bali; Tijdschr. v. h. Bat. Genootsch., 18 (1872). R. van Eek. Schets van het eiland Lombok, uit schriftelijke bescheiden en mondelinge berichten zaamgesteld; Tijdschr. v. h Bat. Genootsch.. 22, (1875). R. van Eek. Tekst en vertaling van de Mégantaka; Verh. v. h. Bat. Genootsch., 38, (1875). R. van Eek. Schetsen uit het volksleven II v. Eek spraakkunst v. Eerde Encyclopaedie 2 Feestbundel Veth Fraser Friederich F ruin Mees van Gennep de Haan Prijangan Ter Haar Haga Karangasemraad Happé Van der Hart Herzieningscommissie in Nederlandsch Oost-Indië; Ind. Gids, (1879-1884). R. van Eek. Beknopte handleiding bij de beoefening van de Balineesche taal ten dienste van zendelingen en ambtenaren; (1874). J. C. van Eerde. Hindoe-Javaansche en Balische eeredienst; Bijdr. K. I., 65, (1910). Encyclopaedie van Nederlandsch-Indië, 2e druk, 4 dln, (1917-1921), met aanvullingen tot heden. Van den eersten druk werd in het vierde deel (1905) geraadpleegd: G. P. Rouffaer's artikel over de Vorstenlanden. Feestbundel van Taal-, Letter-, Geschieden Aardrijkskundige bijdragen, ter gelegenheid van zijn tachtigsten geboortedag aan Dr. P. J. Veth, Oud-Hoogleeraar, door eenige vrienden en oudleerlingen aangeboden; (1894). J. J. Fraser. De inheemsche rechtspraak op Bali; Ind. Gids. 32, II, (1910). R. Friederich. Voorloopig verslag van het eiland Bali; Verh. v. h. Bat. Genootsch., 22, (1849\ 23, (1850). W. Fruin Mees. Geschiedenis van Java; 2 dln., (1920). Mr. A. van Gennep. Verplichte rechtsbijstand in civiele zaken bij de landraden en residentiegerechten op Java en Madoera in verband met de unificatie van het recht; Verslagen der Alg. Verg. van het Indisch Genootschap (1910-1911). Dr. F. de Haan. Priangan, De Preanger Regentschappen onder Nederlandsch Bestuur tot 1811; 4 dln., (1910-1912) Mr. B. Ter Haar. Het adatproces der inlanders; (1915). B. J. Haga. Balische bestuursproblemen en de Karangasemraad; Koloniaal Tijdschrift, 13. (1924) P. L. E. Happé c. i. Een beschouwing over het Zuid-Balische soebakwezen en zijn verwording in verband met de voorgenomen vorming van waterschappen in Ned.-Indië; Ind. Gids, 41, I. (1919). C. van der Hart. Herinneringen van Bali in 1849; Gids 1854, II. Verslag van de commissie tot herziening van de staatsinrichting van NederlandschIndië, ingesteld bij Gouvernementsbesluit van 17 December 1918; (1920). D Heurnius Hindoe-adat van Hinloopen Labberton v. Hoëvell Hoos Von Humboldt Kawisprache Immink I. M. T. Indonesische rechtstaal Jacobs Jasper Jav. Ned. Wdb. Jolly Joustra waterrecht de Kat adoptie de Kat ambtsvelden de Kat huwelijksrecht de Kat léjaks Justus Heurnius. Schriftelijck Rapport gedaen door den predicant-, aangaende de gelegentheijt van 't eijlandt Ende, tot het voortplanten van de Christelycke religie en van wegen de gelegentheijt van Bali 1638; (uitgegeven met inleiding van P. A. Leupe), Bijdr. K. I., 3, (1855). Bijdrage tot de kennis van de Hindoe-adat op Bali; Recht Nederlandsch-Indië, 82, (1904). D. van Hinloopen Labberton. Geïllustreerd handboek van Insulinde; (1910). Dr. W. R. van Hoëvell. Reis over Java, Madura en Bali in het midden van 1847; 3 dln., (1849-1854). A. A. Hoos. Bali en Lombok; Verslagen der Alg. Verg. van het Indisch Genootschap, (1894-1895). W. Von Humboldt. Ueber die KawiSprache auf der Insel Java nebst u. s. w.; 3 Bd., (1836-1839). Mr. A. J. Immink. De rechtspleging voor de inlandsche rechtbanken in NederlandschIndië; 2 dln., (1889). Indisch Militair Tijdschrift. Prof. Mr. C. van Vollenhoven. Indonesische rechtstaal; mededeelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, Afdeeling Letterkunde, 54, serie B. No. 7, (1922). Dr. J. Jacobs. Eenigen tijd onder de Baliërs enz., (1883). J. E. Jasper. Het eiland Bali en zijn bewoners; Tijdschrift Binnenlandsch Bestuur, 45. (1913). Dr. J. F. C. Gericke en T. Roorda. Javaansch-Nederlandsch woordenboek; 2 dln., 4e uitg., (1901). J. Jolly. Recht und Sitte; (in Bühler, Grundriss, II, 8, 1890). Mr. W. G. J. Joustra. Indonesisch Waterrecht; (1922). P. de Kat Angelino. De adoptie volgens de Balische adat; Koloniale Studiën, 2, (1918). P. de Kat Angelino. De ambtsvelden en de petjatoe-pengajah in Gijanjar; Koloniaal Tijdschrift. 10, (1921). P" de Kat Angelino. Het Balische huwelijksrecht; Koloniale Studiën, 4 (1918). P. de Kat Angelino. Léjaks; Tijdschr. v. h. Bat. Genootsch.. 61, (1922). IV de Kat robans de Kat smeden Kern eedformulieren Kertasima Kits Kleintjes Koetara agama van Kol Krom Landsverordeningen Bali Landsverordeningen Lombok Lekkerkerker Lekkerkerker geschiedenis Lekkerkerker hindoerecht Lekkerkerker voorspel Leupe Liefrinck Bali Liefrinck Bangli P. de Kat Angelino. De robans en parekans op BaÜ; Koloniaal Tijdschrift. 10, (1921). P. de Kat Angelino. Over de smeden en eenige andere ambachtslieden op Bali; Tijdschr. v. h. Bat. Genootsch., 60 en 61, (1921-1922). Dr. H. Kern. Öudjavaansche eedformulieren op Bali gebruikelijk; Bijdr. K. I., 20, (1873) en 21, (1874). R. van Eek en F. A. Liefrinck. Kerta-sima of gemeente- en waterschapswetten op Bali; Tijdschr. v. h. Bat. Genootsch., 23, (1876). Mr. H. M. Kits van Heyningen. Het strafen wraakrecht in den Indischen Archipel; (1916). Prof. Mr. Ph. Kleintjes. Staatsinstellingen van Nederlandsch-Indië; vierde uitgave, (1923-1924). I Goesti Poetoe Djlantik. Wetboek „Koetara Agama" in het Hoog-Balisch en Maleisch vertaald; — herzien en verbeterd door H. J. E. F. Schwartz —, (1918). H. van Kol. Uit onze Koloniën; (1903). Prof. Dr. N. J. Krom. Het oude Java en zijn kunst; (1923). F. A. Liefrinck. De landsverordeningen van de inlandsche vorsten op Bali; (1917). F. A. Liefrinck. De landsverordeningen van de inlandsche vorsten van Lombok; 2 dln., (1915). C. Lekkerkerker. De tegenwoordige economische toestand van het gewest Bali en Lombok; (overdruk uit) Koloniaal Tijdschrift, 12, (1923). C. Lekkerkerker. Hoe BaÜ Hindoesch werd en bleef: Indië. 5, (1921). Mr. T. C. Lekkerkerker. Hindoe-recht in Indonesië; (1918). C. Lekkerkerker. Het voorstel der vestiging van de Nederlandsche macht op Bali en Lombok; (overdrukuit) Bijdr. K. U 79, (1923). P. A. Leupe. Het gezantschap naar Bali onder den Gouverneur-Generaal Hendrik Brouwer in 1633; Bijdr. K I., 5. (1856). F. A. Liefrinck. Bijdrage tot de kennis van het eiland Bali; Tijdschr. v. h. Bat. Genootsch., 33, (1890). F. A. Liefrinck. Nota betreffende den ekonomischen toestand van het rijk Bangli (Bali);Tijdschr.v.h. Bat. Genootsch.. 24, (1877). V Liefrinck rijstcultuur Liefrinck staatsstuk Liefrinck voordracht van Lier Lintgensz Litteratuuroverzicht Maier Medhurst Mieremet Moojen Bak Mudra's Nagara Kertagama Oesana Oosterling Oudh. Versl. Overeenkomsten Pandecten adatrecht F. A. Liefrinck. De rijstcultuur op Bali; Ind. Gids, 8, II, en 9, I, (1886 en 1887). F. A. Liefrinck. Een staatsstuk van den vorst van Lombok; Tijdschr. v. h. Bat. Genootsch., 42, (1900). F. A. Liefrinck. De residentie Bali en Lombok na het jaar 1894; Verslagen der Alg. Verg. van het Indisch Genootschap, (1902). H. F. van Lier. Aanteekeningen omtrent het rijk Djambrana; Tijdschr. v. h. Bat. Genootsch.. 15. (1866). Aernoudt Lintgensz. Bali 1597. Copy van 't gheene ick aen Jan Jansz. Kaerel overgegeven hebbe. Verhael van 't gheene mij op 't Eylandt Baelle wedervaeren is, terwijl ick er aen landt ben gheweest, als hier nae vollygen sall; Medegedeeld door P. A. Leupe, Bijdr. K. I., 2e redes. I. (1856). C. Lekkerkerker. Bali en Lombok, Overzicht der litteratuur omtrent deze eilanden tot einde 1919; (1920). R. E. P. Maier. West-Bali; Jaarverslag van den Topografischen Dienst in Ned.-Indië over 1918, (1919). Dr. W. H. Medhurst. Aanteekeningen gehouden op eene reis over Bali, meer bepaald in het vorstendom Baliling; Tijdschr. voor Ned.-Indië. 20, I, (1858). Mr. A. Mieremet. De hedendaagsche inheemsche rechtspraak in Ned.-Indië en haar regeling; (1919). P. A. J. Moojen. Bali, Verslag en voorstellen aan de Regeering van NederlandschIndië; (1920). Tyra de Kleen en P. de Kat Angelino. Mudra's op Bali — Handhoudingen der priesters .— ; (1922). Prof. Dr. H. Kern. Het Oud-Javaansche lofdicht Nagara Krtagama van Prapanca (1635 A. D.); met aanteekeningen van Dr. N. J. Krom (1919). R. Friederich. De Oesana Bali; Tijdschr. voor Ned.-Indië, 9, III, (1847). v. d. B.*** Verslag nopens het eiland Bali enz.; De Oosterling, Tijdschrift voor Oost-Indië, I. (1835). Oudheidkundig Verslag. V. E. Korn. Balische overeenkomsten (1922). Pandecten van het adatrecht; 6 bundels. (1914-1921). VI Pleijte Poerwa agama Proeve Oppenheim c.s. Raffles Resumé Van Rietschoten S. Schrieke Schwartz Bangli Schwartz Gijanjar Schwartz Karangasem Schwartz rapport Schwartz Tabanan Socbakverordeningen Soebakwezen C. M. Pleijte. Herinneringen uit OostIndië, Bali; Tijdschr. v. h. Aardr. Genootsch, 2e Serie, 18, (1901). I Goesti Poetoe Djlantik. Wetboek „Poerwa Agama" in het Hoog-Balisch en Maleisch vertaald; — herzien en verbeterd door H. J. E. F. Schwartz —, (1918). Proeve van eene staatsregeling voor Nederlandsch-Indië door Mr. J. Oppenheim, Mr. J. H. Carpentier Alting, Mr. Ph. Kleintjes, Dr. C.Snouck Hurgronje, Mr.C.van Vollenhoven en Raden Mr. Oerip Kartodirdjo; (1922). Th. St. Raffles. The History of Java. 1817; 2 vim. 2e uitgave, (1830), met Appendix K. Account of Bali. De onbebouwde gronden in de landschappen Boelèlèng en Djambrana, eüand Bali; (1888). Men zie eveneens Tijdschrift Binnenlandsch Bestuur, 3, (1889). C. H. van Rietschoten. Algemeen verslag van den chef van de staf der expeditie naar Bali, 10 September—30 October 1906 ; Ind. Mil. Tijdschr.. Extra bijlage No. 27,'1916). Staatsblad van Nederlandsch-Indië. Mr. J. Schrieke. De lagere Inlandsche rechtsgemeenschappen; (1921). Rapport van de reis van den controleur Schwartz naar Bangli; Tijdschr. v. h. Bat. Genootsch., 43, (1901). H J. E. F. Schwartz. Aanteekeningen omtrent het landschap Gijanjar; Tijdschrift Binnenlandsch Bestuur. 19. (1900). H J. E. F. Schwartz. Dagverhaal van eene reis van den resident van Bali en Lombok. . naar Karangasem en Kloengkoeng; Tijdschr. v. h. Bat. Genootsch., 43, (1901). H. J. E. F. Schwartz. Rapport van eene reis van den controleur voor de politieke aangelegenheden, vergezeld door den poenggawa van Soekasada Goesti Njoman Raka van 27 Januari t/m 7 Februari 1900. Extract; Tijdschr. v: h. Bat. Genootsch., 43, (1901). H. J. E. F. Schwartz. Dagverhaal van eene reis van den resident van Bali en Lombok .. . naar Tabanan en Badoeng; Tijdschr. v. h. Bat. Genootsch.. 43.(1901). F. A. Liefrinck. Nog eenige verordeningen en overeenkomsten van Balische vorsten; (1921). V. E. Kom. Hoe er nieuw licht werd vn Sosrowidjojo Speycr T. B. B. T. B. G. Tijdspiegel T. N. I. Vh. B. G. Viruly Van Vollenhoven Adatrecht Van Vollenhoven Indonesiër Van Vollenhoven miskenningen Vroom Vroom telwoorden v. B. Waanders v. B. Waanders dagverhaal Wdb. v. d. Tuuk Wilken geworpen op het Balische soebakwezen; Koloniaal Tijdschrift, 12, (1923). Raden Sosrowidjojo. Serat poerwotjarito Bah; (1875). Dr. J. S. Speyer. De kasten van BritschIndië; Verslagen van de Alg Verg. van het Indisch Genootschap, (1912-1913). Tijdschrift voor het Binnenlandsch Bestuur. Tijdschrift voor Indische Taal-, Land- en Volkenkunde, uitgegeven door het Bati viaasch Genootsch. voor Kunsten en Wetenschappen. K. Een bezoek bij den radja van Beliling op het eiland Bali in 1845; Tijdspiegel, 1849, Mengwerk. Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië. Verhandelingen van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. E. W. Viruly. Met de camera door Ned.Indië; (1923). Prof. Mr. C. van Vollenhoven. Het adatrecht van Nederlandsch-Indië; deel I en aflevering 1 en 2 van deel II, (1918 en 1924). Alleen bij verwijzing naar deze laatste aflevering werd een romeinsch cijfer (II) achter den verkorten titel geplaatst. Prof. Mr. C. van Vollenhoven. De Indonesiër en zijn grond; (1919). Prof. Mr. C. van Vollenhoven. Miskenningen van het adatrecht; (1909). J. de Vroom. Balineesche lontarbrieven met vertaling en aanteekeningen; (twee overdrukken uit) Tijdschr. v. h. Bat. Genootsch., 18 en 21, (1872 en 1875). J. de Vroom. De telwoorden in 't Balineesch; Tijdschr. v. h. Bat. Genootsch, 21, (1875). P. L. van Bloemen Waanders. Aanteekeningen omtrent zeden en gebruiken der Balineezen, inzonderheid die van Boelèlèng; Tijdschr. v. h. Bat. Genootsch, 8, (1859). P. L. van Bloemen Waanders. Dagverhaal eener reis over Bali in Juni en Juli 1856; Tijdschr. voor Ned.-Indië, 3e serie, 4, I en II, (1870). Dr. Herman Neubronner van der Tuuk. Kawi - Balineesch - Nederlandsch Woordenboek; 4 dln., (1897-1912). Prof. Dr. G. A. Wilken. Verspreide geschriften; 4 dln., (1912). vin LIJST van INDONESISCHE TERMEN '). ada 33 adepa asta moesti 208 adi 353 adigama 24, 321 adikarana kranta 550 adikarana poera 550 adjeg dalem 34, 293, 460 adji 353 adjigama 7, 369 adjining loeh 368 agama 25, 34, 303 agama awig awig 318 agaman désa 17 agamlja gamana 512 ajaban pras 366 ajahan 206 (en verspreid) ajahan bekelan 215 ajahan désa 74, 109 (en verspreid) ajahan kedalem 206, 215 ajahan saradan 235 ajahan soebak 148 (en verspreid) akrab kambe 365 alangkadjeng 87 alas kwalonan 60 alas wajah 414 amantjagoena 527 ambégal 514 ambil anak 373 amemengi 373 ameriksain 257 amindoaken gadé 463 amoean 108 anahap tjor 256 anak 353 anak agoeng 81, 177, 190, 219. 268, 274, 342, 441. 452 anak bangidih 337 anak manak 498 anak poepon 337 anak woengsoenira 546 angadajang bakang bakang 257 anggara kasih 140 anggoeran 91, 110 anggogol 223 angkat anak 337 angker 437 anglangkahi karang oeloe 518 angloerah 4, 178 anibaken gadè galoer 279 anilas kadang 511 anoelak kadang warga 511 aria abéantoeboeh 82 aria batan djeroek 82 aria belèhèng 82 aria blog 82 aria bentjoeloek 82 aria djlantik 82 aria kapakisan 82 aria kentjeng 82 aria kladian 82 aria koeta waringin 82 aria penatih 82 aria sentong 82 asba 55ó asoehan tanggoeran 258 asoepoendoeng 517 asta désa 66, 545 asta goenatama 524 asta tjorah (-doesta) 511 astra 336 ategen asoehoen 404 atjatjarikan 153 atrigoena 527 awig awig 17, 19, 64, 318, 498 awig awig alah déning peswara 321 awor 382 babad 17, 88, 89 babakan 43, 57 bagawanta 549 bagoes 81 bahan 105, 107, 544 bakoel 493 balé 33, 64 balé agoeng 39, 40, 67,101,115,124,515 balé balé 101 balé bandjar 41, 44 (en verspreid) balé pakentja 281 balé pamelantjan 281 balé pamendangan 195 balé pegat 102 bali aga 29, 90 balian désa 103, 122 balijan 365, 501 bali moela 29, 90 baloe 388 baloe manis 80, 388 bandar 5 bandésa 86, 88, 115, 124, (en verspreid) bandjar 33, 41, 42, 46, 50, 453, 454 494, 549, (en verspreid) bandjaran 57, 542 bandjaran soebak 55 bandjar ksamèn 71 bandjar patoes 137 bangsa 89, 542 bangsal 206 ') Naar eenvormigheid in de spelling der termen is in dit geschrift en in deze woordenlijst niet gestreefd, aangezien de onderling verschillende schrijfwijzen in de diverse bronnen, beantwoorden aan eene op Bali bestaande verscheidenheid in uitspraak (prebekel, pembekel, sawinih, sewinih, soewinih enz.). I banoea 544 bantjingah 290 baoe 103, 113 baoedanda 189 bapa 353 bapa koewalon 353 basé pangangas 360 basé panglarang 360 basé toeboengan 360 batara 178 batoe adji 88 batoe aja 81 batoean 88 batoe toempeng 89, 276, 284 bea 206 bebaktan 371, 382 bebandem 88 bebandjaran 174, 193 bebanjon 486 bébas 370, 375 bebetjik 382 bebindjat 336 beboewatan 368 bedagan 94, 411, 537 bekel 407 bekelan 191 bekoeng 384 béla 388 belahan 544 benang teboesan 366 benang tridatoe 279 bendésa 87, 122, 124, 229, 244, 247 (en verspreid) berber 361 béro 358, 512 bésan 334 bhiksoe 549 bibi 354 bija gadé 284 bit atenah 208 blegandang 376 bli 353 boadji 88 bodda 77 boedo klljon 140 boeddha 77 boedjang 63 boedjangga 89 boekti 252. 262, 286, 458, 474 boekti ajahan madésa 411, 460 boekti né madésa 123, 449 boekti padjeg 218 boekti pepadjegan 214 boekti toja 157 boenga 497 boenting djangkoet 364 boentjing 537 boeroeh 501 bok 353 bongsoe 353 brahmana 75, 76, 522, 549, (en verspreid) brahmana antapan 77, 80 brahmana bodda 77 brahmana boedjangga 80 brahmana brahmani 80 brahmana kajoe soenija 80 brahmana kemenoeh 77. 79 brahmana kenitèn 77 brahmana manoeaba 77 brahmana mas 77, 80 brahmana mendala 80 brahmana oelaka 79, 357 brahmana petapan 80 brahmana siwa 77 brahmana tjoeta 80 brahma tatoewa wangsa 79 braja 353 castra menawa 22 ciwa cSsana 551 cucaka 78 dadija 89 dadija bandjar 543 dadong 353 dagang 493 dagang gantal 495 daha 63, 98, 356 daha désa 393 daksina 244 dalang 24 dana poenija 294 danda 79, 246, 510 danda dalem 297 danda loedan 298 danda pati 514, 523, 531 dangka 88 daoeloen désa 126 dasawarsa 509 degdegan 212 dègèlan 497 depa agoeng 208 depa ngadeg 208 depa tindjak 208 désa 5, 33, 46, 49, 101, 445, 454 (en verspreid) désa dresta 25 désak 81 désa njoetjoek 193 déwa 81 (en verspreid) déwa agoeng 4, 5. 9, 80—83, 86, 88» 89 (en verspreid) déwa ajoe 81 déwa danda déwa ratoe 39 dharmacastra 25 dharmanibandha 25 dharmasutra 25 dhisa 35 di empoegan ombaké 37 di oepeténi 205 di sawéni (zie sawèn) djaba koeta 328 djaba tengah 40, 290 djadjah 336 djadjeneng 273, 276, 317 djadjeneng madé 276 djaksa 83, 174, 267, 271, 278 n djalma 70 djanda 388 djanma 70 djaoeman 362 djebag 36 djèdjèran 57, 138 djèdjëran oemah 130 djiwa dana 382, 407 djoeroe 549 djoeroe arah 116, 132, 144. 229, 458 dloeroe arahan 153 djoeroe arah pendoeangdasan 191 djoeroe doedoek 213 djoeroe goesali 544 djoeroe hilangan 301 djoeroe raos 268. 271 djoeroe sapoeh 128 djoeroe sapoeh ida batara 244 djoeroe toewoek 301 djoeroe wadwa 550 djro 87, 96, 190 djro koeta 328 doebalang 275 doedoek 337 doedoekan 207 doekoen 501 doeman 403 doenoengan 380 doerboedi 291 doesoen 35 doesta 511 doewé = droewé doewoeran 81 drabija adji 550 drati krama 514 dresta 33 dresta koena 33, 320 drewèn sekaha 67 droewé 236, 445 droewé dalem 452, 458 droewé désa 425, 453, 460 droewé gabro 382 droewèn désa 131 drohaka 552 dwidjati 75 dwigoenatama 524 ékadjati 75 ékapretama 89 emboesan 497 empelan 156, 198 empelan droewé 482 empelan megoemi 481 empelan mepoetjok 481 empelan pekasih 156, 482 endok endokan 93, 111 entjak entjakan 285 gadé 281, 494, 510 gadé gegem 33, 463, 494 gadé lajar 33, 463, 495 gadis 63 gadjah ketjapa 296, 472, 536 gadoeh 86, 88, 164 gaga 422, 439 galah tengah 37 galar 178 galoengan 87 gamija 351, 512 ganti 106 gdé 87, 353 gebagan 83, 146 geboeg goemijan 174, 193, 206 gedong 44 gegantalan 473 gegébogan 285, 297 gegirlngan 459, 472 gelang gelang 253 gendak 335, 365, 383 genitèn 80 glah 445 goegoer goenoeng 174 goemi palasan 37 goena kaja 382 goeroe 350, 353 goeroe loka 192 goeroen désa 126 goeroe waktija 350 goesi 87 goesti, 9, 80. 83, 87, 269 goesti ajoe 82 goesti ponnis 83 grehasta brahmatjari 355, 549 gusti 5 ida 79 (en verspreid) ida ajoe 79 ida bagoes 79 ida déwa 79 ida djaksa 79, 268, 271 ida gdé 79, 268 ida gdeh 268 ida goesti 79 ida i ratoe 178 ida istri 357 i dajoe 79 ida kerta 267 ida ktoet 79 ida madé 79 ida njoman 79 ida tjokorda 177 ida tjokor i déwa 178 idian 176 idihan 219 idih-ngidih -176 i goesti 82 i koelina désa 132 ilikita 352 i loeh 353 i mekel doedoekan 215 ina 497 inan pipis 497 i para kaoela satjatoerwangsa 72 i rama désa 131 i ratoe 413 istri 354 jaja 124 jasa 57 jatl 69, 70 ■ jatra panoelis 212 jèh atektek 147.1202 kabajan 86. 87,~115 kabajan arga 544 kabajan njoman 544 kabajan tngah 544 kabajan toea 544 kabaoe 126 kaboejoetan 334 kabojakanggéjang 537 kadang 353 kadasawarsajang 467 kadinan 60 kagedosang 536 kagoes 81 kajoe larangan 551 kaki 353 kakijang 353 kakoendoelan 351 kalah loedjoeg 252, 284 kalangan 60 kaliliran 395 kami toewa 92 kanda 279 kanggé ring désa 124 kanoman 63 kantah 494 kantja 34, 269, 271, 273, 278, 302, 490, 520, 523 kantja adjeg dalem 293 kantja di nagara 276 kantja di tani 276 kaoebaning warlngin 76 kaoela 71, 122 kaoela djaba 340 kaoela wisoeda 411 kaoem 18 kaoes 244 kapaing 536 kapantjawarsajang 467 karang 39, 117, 418, 454 karang ring ili 455 karang ring oeloe 455 karang ring tengah 455 karesian 77, 79 karija 137 kasalang 525 kasoegihan 404, 411 kasononran 32 kaum 543 kawas 112 kawirangan 374 kebajan 89, 123. 130, 247 kebaoe 130 kekarën 412 kemal 552 kemenoeh 82 kemoelan 68, 334, 541 kenitèn 80 kepala dara 337 kepala sinoman 63 kepetjahan empat 138 kepoeroesa 334 keponakan 354 kerikil 130 kerta 12, 33, 267, 268, 271 (en verspr.) kerta ageng 297 kerta ring djagat 33 kerta ring tjarik 33, 436, 479 kertasima 13, 17, 19, 74, 86, 318 késch 525 ketèwèl 88 ketipatan 407 ketjagan gadé 283 keyloer 4 ki jaji loerah 4 kijaji lor 4 kijang 353 kikis 36 ki toewa 92 kijloer 4, 7, 9 klian (klijang) 45, 104, 229, 247 (en verspreid) klian bandjar 46. 229 (en verspreid) klian désa 46, 229, 247, 428. 451 (en verspreid) klian tinggi 45, 104 klijang (klian) 232, 455 (en verspreid) klijang bandjaran soebak 55, 141. 248 klijang désa 50, 113, 115, 118, 124 (en verspreid) klijang djoeroe arah 231 klijang gdé 156 klijang mantja 195, 229, 264 klijang pekasih 155 klijang pengliman 231 klijang poera 126 klijang sedahan 142 klijang sekaha tlabah 154 klijang soebak 50, 55, 141, 247 klijang tèmpèk 38, 39, .81, 114, 116. 138, 248 klijang troena 38, 118 koebajan 60, 103, 108, 113, 126, 247 koeboe 36, 40, 437 koempi 353 koempijang 353 koeren 43, 67, 68. 335 koeta désa 36, 51. 424 koewalon 353 kompijang 353 krama bandjar 42 (en verspreid) krama désa sor ing prewajah 92 kraman 66, 544 krama(n) désa 42, 49, 91, 92, 93, 101, 121, 247, 394 kreteg gosa 282 kretegosa 282 ksamèn 87 ksatrija 9, 78, 80, 81, 85—87, 549 (en verspreid) ksatrija dalem 80 ksatrija predéwa 80 ksatrija presangijang 80 ksatrija pring 81 IV ksinoman 122, 124 (ea verspreid) ktoet 115, 353 koebjangga 78 kutara castra 22 laba 458 laba klijang désa 131, 458 laba poera 98. 244, 445, 474 laba sakèng dalem 458 laboean batoe 479 laboe gni 356, 525 laboeh batoe 206, 215, 356, 524 laboeh wèr 356, 524 lanjahan 57 lanlanan 150 laoedan 329, 525 larangan 362 léjak 514 lekita boekti 66 lelaoeh 459 leleb 460 lepasan 484 letoeh 392 linebokaken ring telenging samoedra 5^4 lingning kita 254 loeh 354 loengga soewahnn 393 loengka loengka 177 loepoet 164 loepoetan 75, 88. 89. 125, 137, 157 loepoet béja 466 loepoet manji 466 loepoet soewinih 214 loepoet tigasana 214 loerah 63 loerah kanoman 63 i loka dresta 25 long 492 long ring oebaja 492 mabakang bakang 245 mabakin 441 mabiséka 178 mablagblag 526 mablenggoe 526 maboentjing 364 madé 179, 353 madésa 411 madéwagama 255. 289 madéwa saksi 256, 289 madéwl 383 madija 24, 76 madijama danda 523 madiksa 79, 350 madjegang 502 madoe 383 madol 494 maèngko 505 magadé galoer 279 magilir 380 mahabrahmana 549 mahadéwi 550 maing 248 majoen 353 makaroen 550 makatloeng djoeroe 549 makedihang déwèk 337, 543 makedihang raga 351 makeker 487 maketis 259 makirim 509 makoeroeng 393 maling 23 mamoenggawa 190 manak salah 73, 508, 537 manakin 497, 500 mandala 80 mandésa 88 mandjing 97, 218, 341, 431, 445 mangangkat koasa 351 mangatoerang déwèk 351 mangetjor 256 manggoerang 91 mangkoe 115. 120, 244 manglebonin 260 mangoedoe mantri (sirah prana) 550 manoeaba 80 manti 275 ,„ mantja 5, 38, 75, 166, 190, 228, 459 mantja negara 180 mantjapat 66 mantja pengedjroan 195 mantoe 354 mantri 275, 527 maoenoeh 508 mapadoe 279 mapaksa 279 mapentang 526 mapesaksénin, 256, 257 mapodgala 79, 350 marakaki 92 masaksijang raga 256, 289 mas ategen 382 masekaha 141 maselisi 508 masoewaka 375 mati poetoeng 129 matirta gamana 526 mati tan saréh 411 matjeboer ke pandjak 517 matjiri koelkoel 367 matoewa 354, 549 matwa 354, 549 mawijawara 279 mawinten 79, 350 mawitjara 279 mawlwa padangan 393 mbatoe gepèng 515 mebakti 258, 290. 515 mebanjoe langsé 481 medengen dengenan 365 medjangkepan 363, 372 megantalan 255, 396, 497 mekadasang 496 mekadasin 497 mekala kala 365 mekantah(ang) 293, 463, 494 mekantah toja 485 V mekeles 223 mekel pekasih 198, 232 mekel seka 64 mekel sekaha 170 mekel soebak 170 mekongsi 505 mekrama dadia 338 melaboeh api 337, 339 melaisin 465 melaisin ban pipis 466 melaisin ban gai 466 melaisin ban sampi 466 melegandang 376 melèlènang 463 melemesin 386 melepeh 375 memboeang diri 339 mémé 353 meminang 359, 364 memitra 336 mem pelais 497 men 353 mendjamoe 508 menèk daha 392 mengangkat koasa 337 mengkeb 373, 393 menjangkreb 362 menjepi 250, 37, 324, 416, 515 menjerah diri 351, 535 menjoembah 366 mepadik 359 mepandes 392 merangkat 365 meraroeng 524 meras 340 merdika 394 merkaki 92 mesakapan 365 mesakapan pabéakala 365 mesangih 366, 392 mesaoep bok 393 mesasat 244, 259 mesatija ramboet 222 mesatsat 259 mesekaha 141 mesontèng 244 metatah 392 metata krama 102 metata loenggoeh 102 metata tegak 102 metilar 223 metilas 66, 114, 223 metinggal bakti 223 metjlngkrem 125 metoenggoe 372 meuseuraja 509 mewinten 178 mindon 354, 358 ming tiga 354, 358 misan 354, 358 mmal 552 moelih daha 389 moendoek 57, 174, 232 moetranin 463, 497 moetranin ban padi 497 moetranin ban pipis 497. 500 moewaka 464 monggal 525 mrajastjita 513 mrangkat 513 nagih tjor 289 naik daha 356 najaka 549 najaka di magha 550 najaka di mahanawami 550 najoeb bakang bakang 256 nama déwa bhiséka 550 nanang 353 nanding 464 nandoe 464 nandoe tanah 451, 468 ndèstl 512 neloelasin 497 nelon 464 neng 448 nengah 87, 353 nengah galang 374 né tan nggawa pati oerip 272 ngabèn 409 ngadjakang 508 ngadjro 385, 389, 410 ngadol 33, 460 ngadol leleb 33, 460 ngakang 81 ngaleled 299 ngalih laoedan 329, 525 ngalih poenggalan 329, 525 ngaloewed 299 ngambang 125 nganggé pijanak 337 nganjoedin 378 ngarebeg 216 ngatoerang raga 337, 402 ngedasain 502 ngedeng 337 ngedjoek 376 ngelaboehln 337 ngelakoe plih 375 ngelima lima 465 ngelimolasin 497 ngélingang pajar 425 ngeloekoe 373 ngeloenasin 441 ngelon bakti 223 ngempat empat 465 ngempon 67, 128 ngepatbelasin 497 ngepèt 499 ngepoeri 535 ngeradja 392 ngesopin 366 ngldih anak 337 ngidih iwang 375 nginem tjor 288 ngiskis 486 ngiwat 374, 514 VI ngléjakin 512 ngletehin djagat 512, 538 ngoekoehin 88 ngoenggahin 337, 369 ngoepahang 502 ngoepeténin 467 ngoesaba nini 51 ngohot 74, 163 ngrangin boeana 512 ngrob 94, 219, 378 ngrorasin 497 nijang 353 nikel adoewigoena 527 nikel amantjagoena 527 nikel atrigoena 527 nikel nggoeloeng 527 nikel separo 265 nini 353, 538 nista 24 njaboed 410 njada 134 njakap 467 njalian 81 njama 33, 353, 354, 542 njama bandjar 242 njama di tjambra 353 njama loeh 353 njanda 494 njawénin sasakapan 155 njeboerin 337, 343, 373, 378, 543 njelang 467 njentanajang 337 njepih 126, 455 njerodln 346 njetik 514 njitjil 498 njiwa nèsti 512 njoetjoekan 186 njoman 115, 353 nodlja 259 noeaba 80 noenasang samoea 299 noenas ke agoeng 375 noenas oerip 524 noenas pakentja 275 noenas pasamoean agoeng 299 noenas peswara 375 noenggonin 342, 372 noetoeg klih 392 odalan 102 oebaja 23, 326 oelaka 77 oeloekajoe 544 eoma 552 oema garam 487 oemah meten 263 oepah 502 oepapati wid'wa krta 554 oepatiara 43, 181, 491 oepeti 48, 106, 109, 205, 233, 414, 419, 424, 441, 472 oepeti njoeh 441 oepetin paswanan 205, 206 VII oepetin toja 204, 487 oepeti tjampoet 411, 450 oerak 106, 515 oeran 108 oeroenan 108, 127, 214, 465 oesaba 148 oetama 24 oetama danda 523 oetamaning oetama 75 oetamaning soedra 87 oetan bloe 417 oetan droewé 430 oetang atoetoekwan djanma 490 oetang lelandep 490 oetang oetangan 490 oetang patoeloengan 552 oetang pijoetang 552 oetang poepoetran 490 oeter dalem 296 oetoesan 83 oewa 354 oka 353 okanda 353 pabéan 206 pabintjat koetjit 125 sabitjara 223, 275 pada 79 pada drewénija 64 padanda 9, 22, 72, 79, 84, 269, 459, 523 (en verspreid) padanda bagawanta 411 padanda boeddha 77 padanda ciwa 77 padanda istri 79, 358, 390 padanda resi 78 padang 552 padésaan 419 padésan 37 padian 447 padjeg 125, 212, 441, 452, 472 padjeg mati 134 padjotan 362 padmamoedra 320 padmi 81, 382, 383 padoeka adji 552 padoeka srl 550 padol 294 pait bangkoeng 378 pajoek amboeh 258, 292, 295 padrep 502 pak 353 pakemlt 500 pakentja 275 pakérang 301, 374, 0Z7 pakiran kiran i djro 550 palak 445, 447, 552 palakerta 295 palakoesadin 257 palalingga 128 palawangan 507, 513 paliring 280 pamali 437 paman 354 pamangkoe 104, 120, 422 pambekel 116. 247, 278, 383 pambekel gdé 61, 183. 189 pambekel pekasih 198 pambekel soebak 170 pambeli bangké 528 pamentjangah 17, 88. 181, 294 pamentjangah dalem 29 pamentjangah pasek 86 pameras 341 pamidji 184 pamidjian 33 pamirak 50 pamli banjoe 549 pamlin tjor 262 pamoelija aga 367 pan 115, 353 panak 353, 497 pandé 17, 72. 88, 89, 124, 211 pandegdeg 219, pandita 269 pandjait 38 pandjak désa 393, 491 pandjegdjeg oerip 528 pandji 550 pandjroan 96, 97, 359 panebas oerip 528 panèmbak paras 109,436,476, 477, 478 panepas paras 436 pangadjama 141 pangampel 141 pangangas 361 pangebaktian 109 pangéling éling 260, 294, 319 424, iou, <»/ / pangetoes djangan 109 pangéwa tlabah 476, 477, 478 pangili djiwa 530 pangili sawa 295(zie pengili) pang itjang kiting 257 pangkèng 526 pangliman 112, 116, 124 pangli sawa 528 pangoelija gara 367 pangroeroeh 317 panoekoen tamba 529 panoelisan 544, 549 panoembas toja 154, 163, 483 pantja djamma 72 pantjakaki 92 pantja oedara 403 pantja warsa 509 paoeman 63, 105, 121, 131, 523 paon 43, 4yu papeson 137 papoendjoel 297 papoenggawa 114 paradara 514 parameswara 550 parameswari 550 parang batoe 324 para oeloe oeloe 544 para sénapati 550 para sesana 24 para wikoe 79 parbakal 180 parbnkal ra ja 182 parekan 15, 151 paremeswari 382 parikanda 280 parikanda saksi 287 parlak 552 paroeman 25, 131 pasamoean agoeng 61, 181, 270 pasegeh 132,137, 252, 262, 298, 361, 528 pasek 17, 86, 88, 103, 115, 122, 247 pasesajoet atma 528 pasobaja 326 pasrah 119 paswara désa 318 patiba djampi 528 patih 61, 270, 523 paris 137 patjingkrem 65, 102. 119,122,134, 505 patoekoen djadja 369 patoekoen loeh 368 patoekoen tamba 528 patoekoen wadon 34 patoekoen djiwa 528 patoembas wadon 368 patoeroenan 108, 117, 150 patoes 137 pedanda buddha 77 pedanda ciwa 77 pedanda kerta 270 pedanda resi 302 pedjah pandjing 410 pedjati 373 pedrep 62 pegai 125, 157 pegantal 497 pegat mapijanak 352, 393. 536 pegoestijan 278 pekak 353 pekasih 50, 126, 155 pekoe 523 pelais 33 pelais idoep 466 pelais ilang 33, 466 pelais ngojong 466 palawanoan 106. 259 pelemahan 49 pe liman 124 peloba 239 peloek kajoe 98, 393 pemademing api 528 pemajoet 358 pemaksaan 445 pemangkoe 103, 128,175, 244, 458, 541 pembekel 46 pembekel agoeng 191 pembekel gdé 174 pembekel kota 180 pembekel patih 180 pemeli tjap 298 pemeradjan 244, 407, 491 vin pemeregan 81 pemetang talijan 367 pemidji 197 pemirak 111 penampa 180 penatas 374 penawing 81, 383 pendit 158 pendoeangdasan 174 pengabin 103, 113 pengaboet sawèn 118, 204, 262 pengadjama 111, 141 pengajah 134, 141, 206, 537 pengajah bekelan 191 pengajah dalem 194, 453 pengajah désa 109 pengajah njoetjoek 193, 195 pengajah troena 207 pengaloe 493 pengampel 109, 148, 476 pengarip 353 pengatji 166 pengebaktijan 476 pengelanjahan 496 pengelé 112, 148 pengenem 103, 113 pengenti 122, 132 pénget 294 penggagajan 419 pengili sawa 528, 529, (zie pangili) pengiwa 196, 317 penglamar 362 pengliman 104, 121 pengloerah 56, 232, 264, 271 pengoeloe 105 pengoeloen soebak 174, 198, 232 pengoeloen siwi 478 pengoeloen talijan 367 pengoetangan 484 pengoewot 156, 163 pengohot 170, 483 penirian 447 penjada 92, 112, 134, 148, 206 penjakap 467 penjarikan 64, 67, 89, 121, 247, 258, 293, 4Z8, ity, OOO, lOO, Oft penjarikan désa 51,103,116,124, penjarikan gdé 174 192 penjarikan pekasih 157 penjarikan soebak 142, 429 penjelidihi 347 penjepijan 213 penoelis 205, 219 penoentoen 336 penolak bahaja 358 pepatih 179 pepatoesan 474 perbekel 114, 122 perbekel gdé 274 perbekel sehe 171 , perdikan désa 548 pergaé 193 pergaih 171 permas 107, 115 perwangsa 235 pesarèn 98, 380 peswara 19 261. 320, 453 (en verspreid) petabah 259, 285, 290, 511 petadji 506 petadjoeh 122, 128 petandakan 195 petanding 441 petapan 80 petinggi 86, 88 petjalang 64, 196, 317,520 petjatoe 44, 126, 236, 411, 421, 430, 446, 449, 458, 459 petjatoe klijang 131, 458 petjatoe pengajah 237 petjatoe tegal 447 petjrakèn 134, 208, 209, 455 pigoegoe 283. 507, 510 pljagem 17, 294, 320, 449, 503, 545 pijagem désa 88 pijak 255 pijanak 353 pini toewa 92 pindo pisan 176 pingid 319, 414, 437, 512 pioetang 490 pipil 106, 122, 294 pipis désa 131 pitoea 550 plajan 93, 122 poeadoek 114 poelosari 88 poengakang 81, 82 . poenggawa 5, 11, 20, 21, 38, 61, 76, 82, 86, 114, 227, 274, 304, 451, (en verspreid) poenggawa gdé 189 poenggawa koelillng 228, 302 poengkatan 486 poepoendjoel 297 poepoetan 58, 224, 330, 548 poera balé agoeng 39, 40, 73, 244 poera boekit 40 poera dadia 89, 224, 334, 542 poera dalem 40, 244, 542 poera désa 244 poera empelan 482 poera iboe 244, 334 poera oeloen tjarik 164 poera pemaksaan 44, 244, 543 poera pengoeloen siwi 244 poera poeseh 39, 40, 124, 244. 542 poera sapanjembahan 545 poera segara 40 poeri 81, 84, 189 poeri agoeng 181 poernama 124 poeroesa 338 poerohita 192 poerwa agama 22 poerwa digama 22 poerwa dresta 25 rx poetoe 87, 353 poetra 353, 497 poetra anoempak 403 poewadoek 196 pondokan 36 prabali 27, 72, 74, 83, 86, 87 praboemijan 37 pracasti 17, 88, 320, 545 pranda kerta 268 pratama danda 523 pratéka 279 prebekel kekandel 192 prebekel njoetjoek 193 prebekel soroh karo blah 191 prebekel soroh satak 191 prebekel soroh satoes 191 predéwa 81 pregina 211 preharl 189 premadé 179, 189 presanglang 81, 82 pretasti 320 prewajah 92, 102, 107 psinoman 132 raboet sedana 128 radja moedra 320 radja poerana 545 radja pracasti 545 radja resi 78 radjeg dalem 293 ral 353 raka 353 rama 353 rama désa 92, 102, 107 rama kabajan 549, 544 ramoe 108 ramoean 108 rampag 109, 125 rangda 388 ranten adji 383 ratoe 178 redjang 150 regap 550 rerama 353 reramon 108, 137 resi 78 ring panataran gnahé manjangkepan 40 roban 15, 96, 166 roban sepangan 96, 97, 336 roedjak boni 117, 147 roedjak woeni 147 roekoen 246 roemah déwa 114, 545 rol senènan 309, 388 rorasan 297 rsi 79 sadtataji 511, 519 ■agoeng 82 sahaja 544 saih 124 saing 124 saja 105, 116, 122, 124, 132,258 507, 544 saja désa 247 saja taoen 120, 145 sajoe 82 sajoe agoeng 82 sakaraita 520 saking poeroesa 334 saking pradana 334 sakoeren sakoeren 44 saksi alah déning lekita, lekita alah déning boekti 254 salah krama 267, 304, 535 salah timpal 358, 512 salaran njoeh 121, 125, 441 sala sili 88 saling ngodag 352, 408 samatjarik 174 samgat adjnja manjoeratang i oeloe 550 samgat adjnja manjoeratang i tngah 550 samgat adjnja manjoeratang i woentak 550 sami 71 sampingan 95, 111, 440, 457 samsam bidja koening 387 sang 81 sang djoemeneng nata 178 sanggah 333, 454, 491 sanggang 211 sang gdé 79 sang goeroe 89 sangkepan 85, 233, 253 (en verspreid) sangkepan gdé 61 sangkepan pekasih 168, 248, 265 sang koemawasa pati oerip 272 sangkreban 513 sang mantja negara 294 sang mawa boemi 178 sang mawa djagat 178 sang mawa goemi 178 sang ngambil pati oerip 272 sang prajogija 265 sang ratoe di magha 550 sang ratoe di mahanawami 550 sapaon sapaon 44 sapian 385 sapih 255 sapradeg 377, 255 sapta nagara 544 saradan 136, 206 sarma 295, 524 sasalaran 109 sastra dresta 25 satak long lima 492 satak long nem 492 satak long koetoes 492 satija 388 sawah paoeman 459 sawah toekang 459 sawèn 204, 427, 436, 491, 516, 539 (en verspreid) sebel 537 sedahan 61, 97, 248, 274, 429, 451, 459 sedahan agoeng 20. 34, 169, 227, 231, 232, 233, 264, 271, 481 X sedahan dasa 330 sedahan gdé 174, 231, 281 sedahan temboekoe 117. 142, 231, 271 sedahan tjenik 170, 198 sehet 211 seka 60 -seka bandjar 45 sekaha 17, 60, 33,114, 494 (en verspreid) sekaha aoengan 62, 504 sekaha bandjar 37 ± sekaha baris 422 -sekaha dadia 541 sekaha daha 63 sekaha désa 100 sekaha djaring 62, 504 sekaha djongkok 62, 504 - sekaha empelan 48 i sekaha gambang 422 sekaha gamel 422 - sekaha göeloengan 317 sekaha jèh 171 - sekaha manji 62 «■sekaha memoela 62, 502, 504 - sekaha ngarit somi 62, 504 sekaha ngiket atap 62 sekaha ngoelah smal 62, 504 sekaha njoeh 62, 65, 504 - sekaha paoeman 239, 491, 542 - sekaha patoes 63, 137 sekaha pedrep 61, 502 sekaha pekasèh 55,155, 248 • sekaha pemaksaan 63, 334 sekaha pléséngan 502, 504 sekaha roban 408, 542 sekaha semal 61 sekaha soebak 54, 55, 140, 248 (en Kfcï, verspreid) sekaha tjarik 170 - sekaha tlabah 48, 154 sekaha toja 170 sekaha troena 63, 511 seke 16o seke jèh 172 sela dihi 346 selang 497 sèlèh 527 selidihi 337, 338, 400 semajoet daha 392 semeton 33, 353. 542 semoedjan 93, 111, 420, 440 sénapati 550 sénapati danda 550 sénapati manjiringan 550 senggoehoe 9, 72, 89, 541 sengker pawitjara 305 sentana 119, 134, 335, 457 sentana kepala dara 343, 346, 373 sentana loeh 335 sentana nglaboehin 345 sentana njeboerin 345 sentana noenggonin 345 sentana tarikan 337, 342, 346 sepangan 96, 97, 133 sepangan loeh 96. 97 sepoeloeh désa 66 serambat sesoehoen 348, 401, 404 serehan 197 sesaboeh 95 sesajoet taboeh rah 365 sesaradan 206, 235 sesepèn 51, 416 sesipatan 285 sétra 40 séwala brahmatjari 355 séwa sogata 549 si 87 sigaran 519 sijar 341, 344 sikep boeri 91 sikep tjilik 91 silapenek 278, 297 silih 497 silih dihi 346 sima 57, 17, 20, 318 siman bandjar 318 sima soebak 39, 451 singgoekan 103. 126 sinoman 63, 41, 122 sipat pradjandji 257 sisija 79, 350 slir 383 soebak 33, 54, 55,68, 445 (en verspreid) soebak désa 50 soebandar 206 soedl 154, 483 soedra 80—2, 86—8 (en verspreid) soedra djati 87 soekla brahmatjari 355 soerat kanda 280, 305, 313 soerat jaijapatra soerat pagilir 274. 488 soerat paitja 43 soerat paliring 287 soerat pamiloenggoeh 281 soerat pangéllng éling 294 soerat pangempet 263 soerat panoegraha 294, 461 soerat papegatan 295 soerat parikandan saksi 280 soerat pariwkas 279 soerat pembales 280 soerat pénget 449 soerat pijagem 43 soerat prekara 279 soerat sengker pawitjara 279 soerat sengker tetagihan 279 soerat sima 248 soeroehan 153, 197, 257, 449 (en verspreid)soesoehoenan 81 soewinih 200, 209—213, 233, 414 (en verspreid) solasan 137, 154, 297 somah 354 songoho 9 soroh toewa 207 XI taban karang 552 tadah woek 8, 90 tadin 385 tallkoep 88 tama 395 taman bali 81 tamboenan goemi 123 tami 395 tamoekoe 147 tanah kalangan 37 tanah kwalonan 36, 60, 296, 415 tanah padesan 422, 450 tanah penggagajan 422 tanah tjoetjoek 416 tanda 106, 119 tanda rakrijan 560 tanggap 501 tanggoe 262 rangkas 88 tangloek 36 tani kelen 86 tan sadoe darma 23 tapoek 394, 451 tatadan 371, 407 tata krama 33 tata tjara 33 tatindih i pasek 124 tawan karang 329, 478 tdoen ring pakentja 275 tegakan 101, 118 tegal ajahan 446 tegal petjatoe 447. 453 tetek 147, 201, 483 teloelasan 297, 494, 498 temoekoe 143, 156 temoekoe aja 155 tèmpèk 38, 43, 57, 68, 138, 509 tèmpèkan 158 tenah 51, 483, 502 (en verspreid) tenah winih 148. 200, 208 tenged 437,537 tengkoelak anjoed 83, 383 tetamijan 237, 395, 447 tetamijan désa 446 tetaroeb 41 tetegenan 368 tetoenggon 97 tetrimanan 363 tgakan 125, 126. 145, 247, 411, 421, 444, 446. 449 tgakan majahan madésa 123, 427 tiba bakang bakang 256 tigasana 233, 456, 472 (en verspreid) tigasanan tjarik 199 tihis 484 tülkan 146 titiswara 19, 34, 320 tjaksoe karanapoera 550 tjaksoe karanakranta 550 tjamah 392 tjampoer 392 tjampoet 8, 9, 97, 123. 342. 348, 410, 431, 445, 449 tjandala 90, 549 tjarik djaba 447 tjarik katjarik 9 tjarik kesoegihan 447 tjarik pemaksaan 445 tjarik penampijas 176 tjarik petjatoe 462 tjarik poera 445 tjatjakan patoes 135 tjatoer désa 66, 544 tjatoer djalma 70, 71 tjatoer dresta 25 tjatoer goenatama 524 tjatoer oedara 405 tjatoer wangsa 69 tjatoer warna 69, 70 tjédangga 90,511 tjekeram 119 tjèlèngan 65 tjèlèngan soebak 154,170 tjengkeram 119 tjéti 360 tjetjatoe 127 tjina wijakti 251 tjiagkeram 119 tjiri pegat 292 tjiijil 498 tjoendoek laris 492 tjoentaka 78 tjoetak 127, 205 tjoetaka 78 tjoetjoe 353 tjoetjoekan 207 tjokorda 81, 87. 177,273 tjokor i ratoe 178 tjor anèh 256, 289 tjorot 259 tjor pakekirab 257 tjor pamarimana 257, 259 tjor pangrarata 257, 289 toea boedjang 63 toea gadis 63 toea goesali 544 toean djawa 550 toean tjadar 550 toea toea rama 544 toekang 493, 501 toenün 353, 354 toempeng 85 toendoeng 525 toengal sanggah 102 toenggalan soembah 338 toenggoel agoeng 276 toeroen tan patadji 16, 285 toestoes 156 toewa désa 92, 123 toewan ing tani 527 toewa toewa 92 toh 284, 286 toh ka sisi 506 toh ka tengah 506, 507 toja 158 to laoetan 540 XII tostosan 287 trangtan bijoma 512 tresna brahmatjari 355 tripamana 254, 287 triwangsa 14, 70, 76, 83—85 (en ver spreid) triwarna 75 troena 63, 98, 356, 392 troena boenga 391 veda 78 wa 354 wada wadahan 353 wajah 353 wajahan 353 wakil 211, 227 waktoe lima 28 waktoe teloe 28 waktoe tiga 28 wala 253 walik danda 261, 295, 308 walik manjengker 281 walik sadija 251, 261, 283, 308 wang bandjar 193 wang ksamèn 71 wang penoelis 298 wang toh 284 wanoea 549 wanoeanda 549 wantllan 40 warang 334, 354 warangan 362 warga 353 wargi 87, 302 warna 69 wasoehan panggoel koelkoel 258 watoe 276 watoe toempeng 276 wawalèn 115 wawengkon désa 37 wésija 9, 78—88 (en verspreid) wésija boepada 87 wésija pregoesti 82 wésija wargi 87 wèstri 354 widi widana 341 widija papintjatan 358 wikoe 79, 549 winih 163 wini toewa 92 wong adjeg 91 wong bakoe 91 wong dalem 72 wong djaba 72 wong djro 72 wong kentjeng 91 wong klijang désa 126 wong ménak 75 wong toewa 92 xm NEVENSTAANDEN ZWARTDRUK VAN EEN GEKLEURD KAARTJE. VOORKOMENDE IN ADATRECHTBUNDEL XXIH, DANKEN WE AAN DE COMMISSIE VOOR HET ADATRECHT, WELKE COMMISSIE ONS OOK VERGUNDE DE DRUKPROEVEN VAN GENOEMDEN BUNDEL (VAN BLADZ. 291 AF) VOOR ONS GESCHRIFT TE RAADPLEGEN. DE VOORMALIGE BALISCHE RIJKJES SCHAAL 1 : 625.000 INDISCHE OCEAAN STELLINGEN. I. Artikel 146 van de grondwet (1922) gedoogt slechts eene voor alle "gemeenten, groote en kleine, gelijkelijk geldende regeling van het in dat artikel bedoelde toezicht der Gedeputeerde Staten. II. Artikel 61 van de grondwet (1922) staat niet •toe, dat in de wet op de staatsinrichting van Nederlandsch-Indië eene regeling wordt opgenomen, waarin bij een voortgezet meeningsverschil tusschen Landvoogd en Volksraad bij de gemeenschappelijke uitoefening van de wetgevende macht, ingrijpen van de wetgevende macht in Nederland uitkomst zou moeten brengen, III. Bij de openlegging der buitengewesten is onvoldoende aandacht geschonken aan economische voorlichting der inheemsche bevolking. De intrekking van den weldadig werkenden maatregel, gedurende den wereldoorlog genomen, van overheidswege de marktprijzen van de voornaamste handelsproducten telegrafisch aan de bestuursambtenaren op te geven ter bekendmaking onder de bevolking (welke maatregel als een eerste stap in de goede richting beschouwd kon worden), valt dan ook af te keuren. Mi IV. Bij de vaststelling der minimumprijzen, door niet-inlanders te betalen bij inhuur van den grond der inlanders, werd terecht de inlandsche pachtwaarde als uitgangspunt genomen. Men mist echter in die minimumprijzen de waardeering in geld van de factoren, welke deze huurovereenkomsten doen verschillen van gelijksoortige overeenkomsten in de inlandsche maatschappij. V. Artikel 528 van het wetboek van strafrecht voor Nederlandsch-Indië (S. 1915:732) wijst niet aan, welke voorwerpen van kunst of nijverheid van Bali alleen mogen worden uitgevoerd met vergunning van den Directeur van Onderwijs en Eeredienst. VI. In de Balische spreek- en schrijftaal raakt het gebruik van het achtervoegsel (a)nda, dat den bezits-tweeden naamval vormt, meer en meer in onbruik.