882 C 62 EENIGE OPMERKINGEN NAAR AANLEIDING VAN PROF. TREUB'S BROCHURE INDIË'S TOEKOMST DOOR J, HULSHOFF POL OUD-LID VAN DEN RAAD VAN NED.-INDIË. BOEKHANDEL 6 DRUKKERIJ W. D. MEINEMA - DELFT EENIGE OPMERKINGEN NAAR AANLEIDING VAN PROF. TREUB'S BROCHURE INDIË'S TOEKOMST DOOR J. HULSHOFF POL OUD-LID VAN DEN RAAD VAN NED.-INDIË. BOEKHANDEL 6 DRUKKERIJ W. D. MEINEMA - DELFT EENIGE OPMERKINGEN NAAR AANLEIDING VAN PROF. TREUB S BROCHURE INDIE'S TOEKOMST. De brochure van Prof. Treub „Indië's Toekomst" heeft haar ontstaan te danken aan het thans bij de Tweede Kamer aanhangige wetsvoorstel tot herziening van het Regeeringsreglement, strekkende om voor Ned.-Indië uitvoering te geven aan de jongste wijziging der Grondwet. Het gaat hoofdzakelijk om de uitvoering van art. 61 dier wet, welk artikel in zijn huidige bewoordingen voorschrijft: dat de Staatsinrichting van Indië door de wet wordt vastgesteld en andere onderwerpen door de wet geregeld worden, zoodra de behoefte daaraan blijkt te bestaan; dat daarop, als regel, eerst het vertegenwoordigend lichaam in Indië gehoord wordt; dat overigens de regeling van de inwendige aangelegenheden van Indië wordt overgelaten aan aldaar gevestigde organen, tenzij bij de wet de bevoegdheid tot regeling van bepaalde onderwerpen of voor bepaalde gevallen aan den Koning is voorbehouden. Luidens de bij de Grondwetswijziging gegeven toelichting, beoogde de Regeering met deze voorschriften, dat zoowel wetgeving als bestuur ten aanzien van de inwendige aangelegenheden zooveel mogelijk gelegd worden in handen van in Indië zelf zetelende lichamen en overheden en dat aan de aldaar gevestigde bevolking een zoo groot mogelijke invloed op en aandeel in de samenstelling 4 dier lichamen wordt toegekend. Het aanhangige wetsontwerp wil dit doel bereiken: le. door het aantal onderwerpen, waarvan de regeling aan de Kroon wordt voorbehouden, tot een minimum te beperken; 2e. door versterking van het vertegenwoordigend karakter van den Volksraad. Daartoe wordt voorgesteld: a. het aantal leden van den Volksraad, thans — den voorzitter niet medegerekend — 48 bedragende, uit te breiden tot 60; b. het aantal verkozen leden van 24 op te voeren tot 38; c. de wenschen der verschillende bevolkingsgroepen beter tot hun recht te doen komen door iedere groep haar eigen vertegenwoordigers te doen kiezen. Kiezers zijn de leden van locale raden; terwijl de Nederlandsche leden dier raden tezamen een kiezerscorps vormen en de uitheemsche onderdanenniet-Nederlanders (Vreemde Oosterlingen) tezamen ook een kiezerscorps, worden de inheemsche onderdanen-niet-Nederlanders (Inlanders) door kieskringen afgevaardigd. 3e. door vaststelling van de Indische begrooting door den Gouverneur-Generaal in overeenstemming met den Volksraad, onder voorbehoud van goedkeuring bij de wet; 4e. door toekenning aan den Volksraad, thans een zuiver adviseerend college, van wetgevende bevoegdheid, in dien zin, dat de Gouverneur-Generaal bij de vaststelling van ordonnanties gebonden is aan overeenstemming met dien Raad. Van dit hervormingsplan verwacht Prof. Treub weinig goed»; het dreigt z.i. voor de toekomst van Indië en daarmede van ons geheele vaderland een vloek te worden, terwijl te voorzien staat, dat, bij verwezenlijking van het plan, Indië binnen een menschenleeftijd van Nederland zal zijn afgescheurd. Zijn critiek treft echter niet enkel het aanhangige wetsvoorstel, maar ook het reeds bestaande, met name den Volksraad, en het 5 is daarom wenschelijk te beginnen met de geschiedenis van het ontstaan van dat college in het kort in herinnering te brengen. Reeds langen tijd voordat de Volksraad in het leven werd geroepen, was de wenschelijkheid gebleken om de niet-ambtelijke elementen onder de ingezetenen van Indië, die van de deelneming aan bestuur en wetgeving van het land geheel waren uitgesloten, niet langer van alle bemoeienis daarmede verstoken te laten, maar van hun kennis en ervaring in het belang der publieke zaak partij te trekken. De Minister van Koloniën Van Dedem wilde dit doel bereiken door aanvulling van den Raad van Ned.-Indië met eenige buitengewone leden, die in zekere gevallen aan de werkzaamheden van het college zouden deelnemen en dan gelijke bevoegdheden zouden hebben als de gewone leden. Zijn daartoe strekkend, in 1893 ingediende wetsontwerp, kwam echter, ingevolge de ontbinding der Tweede Kamer in 1894, te vervallen, voordat er nog een voorloopig verslag over was uitgebracht. Daarna bleef dat denkbeeld ruim tien jaren rusten, totdat in 1907 Minister Fock een wetsontwerp indiende, mede strekkende tot aanvulling van den Raad van Ned.-Indië met eenige nietambtelijke leden. Blijkens het ter zake uitgebracht voorloopig verslag had dit ontwerp in de Tweede Kamer slechts op één punt nagenoeg algemeene instemming kunnen vinden, n.1. voor zoover daarbij was voorgeschreven openbaarheid van die vergaderingen van den Raad van Ned.-Indië, waaraan de buitengewone leden zouden deelnemen. Voor het overige werden echter tegen het ontwerp-Fock meerdere bedenkingen aangevoerd, waarvan de voornaamste wel was, dat het aan de ingezetenen van Indië geenerlei invloed toekende op de keuze der personen, die toch in zekeren zin geacht konden worden hen te vertegenwoordigen. Terwijl dit bezwaar vrij algemeen werd gedeeld, waren de gevoelens evenwel verdeeld omtrent de wijze, waarop daaraan moest worden tegemoet gekomen. Een deel der Kamerleden wilde wel vasthouden aan het 6 denkbeeld der uitbreiding van den Raad van Ned.-Indië met buitengewone leden, mits deze op voordracht of aanbeveling van bepaald aan te wijzen ingezetenen of vereenigingen van ingezetenen benoemd zouden worden, dan wel door de ingezetenen verkozen; anderen verwachtten ook van eene hervorming van den Raad van Ned.-Indië in dien zin geen heil, omdat de Raad een adviseerend college was, op welks behoud als zoodanig viel prijs te stellen en dat een tweeslachtig karakter zou verkrijgen, indien het ook als vertegenwoordigend lichaam dienst moest doen. Om die reden en om voorts in werkelijkheid de ontwikkeling der kolonie te bevorderen in de richting van zelfbestuur, waarop ook de Minister Fock blijkens zijne toelichting bedacht was geweest, werd het van die zijde wenschelijk geacht de ingezetenen te doen vertegenwoordigen door een afzonderlijk college, bestaande uit van de Regeering onafhankelijke mannen, zoowel Nederlanders als Inlanders en Vreemde Oosterlingen. De laatste twee categorieën van ingezetenen werden uitdrukkelijk vermeld, omdat zij volgens het ontwerp-Fock — en dat was een andere grief daartegen — geen lid van den Raad van Ned.-Indië gewoon of buitengewoon, konden zijn, doordat de eisch van Nederlanderschap voor dat college gehandhaafd was. Werd het ontwerp-Fock door Minister De Waal Malefijt ingetrokken en in 1913 door een ander vervangen tot aanvulling van het Regeeringsreglement, met eene reeks bepalingen, beoogende de instelling van een nieuw lichaam, dat een vertegenwoordigend karakter zou dragen, laatstbedoeld wetsontwerp onderging hetzelfde lot. Minister Pleyte, die er zich niet in allen deele mede kon vereenigen, trok het in en maakte in 1915 een ontwerp aanhangig dat, ofschoon in strekking met het vorige overeenkomende, in onderdeden niet onbelangrijke afwijkingen vertoonde. Dit ontwerp heeft geleid tot de wet van 16 December 1916, waarbij de Volksraad werd ingesteld. Omtrent het aan het nieuwe lichaam toe te kennen karakter kon, na al wat daarover reeds was te doen geweest, moeilijk 7 twijfel bestaan. De Volksraad moest zijn een vertegenwoordigend lichaam, zooals dan ook uitdrukkelijk is geconstateerd in de considerans der wet1); in dat lichaam zouden volgens de toelichting op de ontwerpen De Waal Malefijt en Pleyte, de verschillende bevolkingsgroepen en belangen der kolonie vertegenwoordigd moeten zijn. Intusschen zou het niet gemakkelijk gaan om een orgaan met representatief karakter op de bouwen; de moeilijkheid was gelegen in de bonte en ingewikkelde samenstelling der Indische maatschappij, die uit meerdere in aantal en ontwikkeling zeer verschillende groepen bestaat, wier behoeften en belangen evenals die van de elementen, waaruit zij gevormd zijn, dikwijls zeer uiteenloopen, ja soms tegen elkaar indruischen. De verspreiding der bevolking over ver uiteenliggende gebiedsdeelen, waartusschen geen maatschappelijke band bestaat en geen maatschappelijk verkeer plaats heeft, maakt zelfs dat vaak alle gemeenschap van belangen wordt gemist. Een centraal orgaan, waarin de talrijke bevolkingskringen van gansch Indië vertegenwoordigd zouden zijn door afgevaardigden uit elks eigen midden, werd dan ook voor afzienbaren tijd nog ondenkbaar geacht. Intusschen moest zooveel mogelijk ook voor hen worden gezorgd, die geen eigen vertegenwoordiging konden hebben, en daarom zou het college voor een deel moeten bestaan uit leden, die op andere wijze dan door verkiezing waren aangewezen en van wie verwacht kon worden, dat zij bij uitstek geschikt waren om op te komen voor belangen en behoeften, waarmede anders wellicht geen of niet voldoende rekening zou worden gehouden. Beide Ministers wilden daarom een deel van de leden doen benoemen door den Gouverneur-Generaal, die daartoe echter eerst zou overgaan, nadat de verkiezingen der ') Deze considerans luidt t „Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenschelijk is het Reglement op het beleid der Regeering van Nederlandsch-Indie nader te wijzigen, hoofdzakelijk ten einde daar te lande door de instelling van een vertegenwoordigend lichaam aan de Nederlandsche onderdanen, ingezetenen van Nederlandsch-Indië, gelegenheid te geven tot medewerking aan de behartiging van de belangen van dat gebied". (Ind. Staatsblad 1917 No. 114). 8 overige leden waren afgeloopen, opdat hij in de gelegenheid zou zijn om in de vertegenwoordiging te voorzien van belangen, die gebleken waren anders niet of niet behoorlijk vertegenwoordigd te zullen worden. Tot zoover de geschiedenis van het ontstaan van den Volksraad, welke, zooveel mogelijk woordelijk, is ontleend aan het artikel over den Volksraad, voorkomende in deel IV van de Encyclopaedie van Ned. O. L, tweede druk. De bedenkingen van Prof. Treub kunnen ten deele aan de hand van het vorenstaande beantwoord worden; in de eerste plaats de vraag: wie wordt er door den Volksraad vertegenwoordigd; zijn het de regentschappen of andere reeds meer of minder tot ontwikkeling gekomen locale organen van hoogere orde? Het antwoord op het laatste gedeelte dezer vraag luidt ontkennend, evenmin is er sprake van een zich vastklampen aan de fictie, dat er een „volk van Indië" bestaat, welks wenschen en verlangens in den Volksraad uitdrukking zouden kunnen vinden. In dat college zouden, zoo goed als de omstandigheden het toelaten, de verschillende bevolkingsgroepen en belangen der kolonie vertegenwoordigd moeten worden en naar verwezenlijking van die bedoeling is in de praktijk gestreefd; zoo heeft de Indische Regeering bij de uitoefening van haar benoemingsrecht zich telkens laten leiden door de vraag in welke belangen en behoeften door de verkiezingen niet of niet voldoende was voorzien. De vertegenwoordiging moge voor verbetering vatbaar zijn, het vertegenwoordigend karakter van den Volksraad valt niet te ontkennen. De eisch, dat de verschillende bevolkingsgroepen in den Volksraad vertegenwoordigd moeten zijn, brengt mede, dat daarin zoowel Nederlanders, Inlanders als Vreemde Oosterlingen zitting hebben. Prof. Treub acht dit verkeerd, niet alleen voor den Volksraad, maar voor alle vertegenwoordigende colleges in Indië. Waar de eigen ingezetenen der kolonie en de aldaar gevestigde Nederlan- 9 ders in de verhouding staan van leden van het beheerschte en het heerschende volk, behoort men ze z. i. ook niet als politiek gelijken in dezelfde vertegenwoordigende colleges te brengen. Voor zoover er dergelijke instellingen ter behartiging van de inwendige zaken der verschillende gebiedsdeelen worden in het leven geroepen, behooren het vertegenwoordigende colleges te zijn van de eigen bevolking; de Nederlanders hebben geen aanspraak op medespreken in het eigen vertegenwoordigend lichaam der inheemsche bevolking. De verdediging van de Westersche belangen wil Prof. Treub opgedragen zien aan een eigen vertegenwoordiging. Al dadelijk moet hiertegen worden aangevoerd, dat men er daarmede nog niet zou zijn, omdat er nog een derde, niet alleen in aantal, maar ook in economisch opzicht, belangrijke bevolkingsgroep is, die der Vreemde Oosterlingen, die zeker evenveel aanspraak op een eigen vertegenwoordiging zou hebben. Maar dit daargelaten, het feit, dat de verhouding van Nederland tot Indië in overheersching haar uitgangspunt vindt, is geen reden Nederlanders, Inlanders en Vreemde Oosterlingen voor zoover zij Nederlandsche onderdanen zijn, niet als politiek gelijken in hetzelfde vertegenwoordigende lichaam te doen zitting nemen. De tegenstelling overheerscher en overheerschte, die zich sterk deed gevoelen ten tijde dat alom het beginsel gold, dat de kolonie er was enkel om ten voordeele van het moederland ontgonnen te worden, is naar gelang op koloniaal gebied minder baatzuchtige inzichten veld wonnen, hoe langer hoe meer op den achtergrond geraakt, terwijl thans, sedert Nederland zich ten doel heeft gesteld Indië in de eerste plaats in het belang van Indië zelf tot ontwikkeling te brengen, het verkeerd zou zijn aan die tegenstelling eenigen grond te ontleenen om gemengde vertegenwoordigende colleges af te wijzen. Ter voorkoming van misverstand zij er op gewezen, dat Prof. Treub splitsing in die lichamen niet aanbeveelt omdat de Inlanders minderwaardig zouden zijn in vergelijking met de Nederlanders, doch alleen en uitsluitend, omdat men z.i. slechts langs dien weg 10 tot een gezonde en natuurlijke verwezenlijking van de idee der inheemsche autonomie kan komen. Naar het voorkomt is dit niet juist gezien en ligt het veel meer op onzen weg de autonomie te sturen in de richting van lichamen, waarin naast de groep der Inlanders ook de andere bevolkingsgroepen vertegenwoordigd zijn, aangezien ook deze andere groepen in Indië groote belangen hebben, die met den dag groeien en nauw zijn samengeweven met de belangen der Inlandsche bevolking. Gesplitste colleges leiden er toe, dat elke groep zich alleen met haar eigen belangen bezig houdt, terwijl door gemengde colleges het besef versterkt wordt, dat de vertegenwoordigers er zijn om de belangen van allen, van het geheel te behartigen. Splitsing houdt de bevolkingsgroepen uit elkaar, samenwerken in gemengde colleges brengt ze bijeen. Daarop moet ons streven gericht zijn, ook de Indische onderwijspolitiek gaat in die richting. De technische hoogeschool en de rechtshoogeschool zijn opengesteld voor alle landaarden; met de eerlang te verwachten medische hoogeschool zal het ongetwijfeld niet anders zijn. De abituriënten dier scholen zullen als gelijken met en naast elkaar en met hunne in Nederland opgeleide ambtgenooten hebben samen te werken aan hetzelfde doel, de ontwikkeling van Indië; maar toch zou, waar het vertegenwoordigende colleges geldt, splitsing naar ras gemaakt moeten worden? Dat kan immers geen goede politiek zijn, ook omdat de Inlander het als een achteruitstelling zou voelen, daar in tegenstelling met Prof. Treub, de splitsingsgedachte door anderen wèl op minderwaardigheids-gronden wordt voorgestaan. De opmerking, dat in den Volksraad het Nederlandsche volksdeel een plaats inneemt, die te eenenmale buiten verhouding staat tot zijn getalsterkte, is juist, maar het vindt zijn verklaring in het op eene andere plaats in de brochure vermelde feit, dat de Westersche belangen veel grooter zijn in vergelijking met die der eigen bevolking dan door de verhouding in getalsterkte wordt uitgedrukt. Een andere bedenking van Prof. Treub tegen den Volksraad 11 is, dat deze niet uit de Indische maatschappij is opgegroeid; met instemming wordt aangehaald een uitspraak, voorkomende in de brochure „Staatkundige Hervormingen in Ned. Indië van den heer H. Colijn: „Al dadelijk trekt de aandacht, dat bij de instelling van den Volksraad de principiëele eisch, dat de autonomie vanonder-op moet worden opgebouwd, geheel verwaarloosd is. Men heeft een dak geconstrueerd vóórdat de muren, die het schragen moeten, waren opgetrokken". Maar de heer Colijn deed daarop onmiddellijk volgen: „Men was hiertoe echter min of meer genoopt, doordat vroeger verzuimd is de noodige grondslagen tijdig te leggen en de tijd drong". Hierop komt het aan; het zijn de tekortkomingen der vaderen, die zich pijnlijk deden gevoelen. Inderdaad, de tijd drong: Indië wenschte mede te spreken waar het geldt de behartiging van eigen belangen en de Regeering voelde behoefte aan een orgaan, waarin aan den eenen kant de verschillende bevolkingsgroepen gelegenheid zouden vinden zich te uiten en aan den anderen kant zij in het openbaar rekenschap zou kunnen geven van haar doen en laten. Onder deze omstandigheden was de instelling van den Volksraad de eenige uitweg; het zou een politieke fout geweest zijn Indië af te schepen met de opmerking: Gij moet nog geduld hebben; van een vertegenwoordigend lichaam kan vooreerst geen sprake zijn, want er bestaan nog geen locale organen van hooger orde als regentschappen en provinciën, in staat om zulk een lichaam te schragen; daaraan wordt nog gewerkt, als die eenmaal in het leven zijn geroepen en tot ontwikkeling gekomen, kunt gij een vertegenwoordiging krijgen. Immers, de tijd drong en bakens moeten tijdig verzet worden. Prof. Treub brengt in een ander verband in herinnering welke 12 gevolgen voor het Britsche Rijk het niet tijdig verzetten der bakens op koloniaal gebied gehad heeft en wijst op de moeilijkheden, die Engeland bij zijn hervormingswerk in Britsch-Indië ondervindt. Hiertegenover moge echter de vraag gesteld worden of die moeilijkheden ook zoo groot geweest zouden zijn, wanneer daar met het hervormingswerk eerder, tijdig was aangevangen. Is het dus verklaarbaar, dat de Nederlandsche Wetgever zijne medewerking verleende aan de tot stand koming van den Volksraad voor Indië, al ontveinsde hij zich niet, dat het geen volmaakte schepping was, aan den anderen kant is het even verklaarbaar, dat bij de behandeling van dat onderwerp zoowel in de Tweede- als in de Eerste Kamer der Staten-Generaal, krachtige drang op de Regeering werd uitgeoefend om voortgang te maken met de bestuurshervorming van Indië. De daarvoor noodige wijziging van het Regeeringsreglement kwam in 1922 (Ind. Staatsbl. No. 216) tot stand, terwijl de ordonnanties, regelende de instelling van provinciën en autonome regentschappen en de daarmede verband houdende kiesordonnanties in het begin van dit jaar werden vastgesteld (Ind. Staatsbl. 1924 Nos. 78 t/m 81). De open ruimte tusschen de autonome desa en den Volksraad kan nu geleidelijk worden opgevuld. Zal dit ten goede komen aan het vertegenwoordigend karakter van dien Raad, ook in ander opzicht zal het college invloed ondervinden van de eerlang in te stellen nieuwe organen, met name van de provinciën; het ligt toch voor de hand, dat naar gelang deze tot ontwikkeling komen en in invloed toenemen, daarmede gepaard zal gaan toekenning van uitgebreide bevoegdheden, culmineerend in zelfstandige regeling van inwendige aangelegenheden, zoowel wat de begrooting als de wetgeving betreft. De omvang van de op dit gebied bij het wetsontwerp aan den Volksraad toegedachte taak, zal in gelijke mate afnemen, totdat ten slotte de bemoeiingen van deze centrale vertegenwoordiging zich in hoofdzaak zullen beperken tot de inwendige aangelegenheden, welke op geheel Indië betrekking hebben. 13 De verwachting, dat het aanhangig hervormingsplan voor Nederland en Indië, beide, niets dan ellende brengen zal, is bij Prof. Treub zóó sterk, dat in allen ernst wordt aanbevolen bij de uitvoering van het nieuwe artikel 61 der Grondwet enkel rekening te houden met de letter dier bepaling, zonder acht te slaan op de bedoeling, waarmede de Regeering dat nieuwe artikel heeft voorgedragen. Welk een indruk dit in Indië zou maken, laat zich denken. De Nederlandsche Regeering maakt eene wijziging der Grondwet aanhangig en licht haar voorstel toe met de mededeeling, dat de bedoeling van die wijziging is om zoowel wetgeving als bestuur ten aanzien van de inwendige aangelegenheden van Indië zooveel mogelijk te leggen in handen van aldaar zetelende lichamen en overheden; de Staten-Generaal vereenigen zich met het voorstel, maar bij de uitvoering zou, met ter zijde stelling van de uitgesproken bedoeling, eene hervorming tot stand gebracht worden, die zelfs geen schaduw genoemd kan worden van het in uitzicht gestelde. Sedert de Grondwetswijziging is in Indië niets voorgevallen, dat zulk een gedragslijn zou kunnen rechtvaardigen, zulk een grievende bejegening. Een zekerder middel om Indië van Nederland te vervreemden, is niet denkbaar. De bezwaren van Prof. Treub hebben betrekking op: de ministeriëele verantwoordelijkheid; de toekenning van wetgevende bevoegdheid aan den Volksraad; de vaststelling van de begrooting in Indië; de instelling van den Wetgevenden Raad. De ministeriëele verantwoordelijkheid» Volgens het aanhangig hervormingsplan zal, naar de meening van Prof. Treub, aan den Gouverneur-Generaal een zoo uitgebreide bevoegdheid worden toegekend, dat de ministeriëele verantwoordelijkheid er door in het gedrang zal komen. Voor zoover dit oordeel gegrond is op de vergelijking van de positie van den Landvoogd met die van den burgemeester en van den commissaris der Koningin, moet het op een misverstand berusten. Die vergelijking is niet afkomstig van den Minister van Koloniën; gemaakt in het voorloopig verslag der Tweede Kamer betreffende onderwerpelijk wetsvoorstel, heeft de Minister daarop geantwoord, dat de nieuwe positie van den Gouverneur-Generaal eerder te vergelijken is met die van den burgemeester dan met die van den commissaris der Koningin in de provincie, omdat de commissaris door de Grondwet uitdrukkelijk is belast met de uitvoering van 's Konings bevelen, terwijl een analoge bepaling ten aanzien van den burgemeester ontbreekt. Maar daarmede heeft de Minister niet gezegd, zooals Prof. Treub aanneemt, dat de positie van den Gouverneur-Generaal op overeenkomstige wijze staat geregeld te worden als die van den burgemeester of dat die positie analoog zal zijn aan die van den burgemeester. 's Ministers antwoord moet gelezen worden in verband met hetgeen in de memorie van toelichting gezegd is over bevelen aan den Gouverneur-Generaal, n.1. dat bij de nieuwe orde van zaken niet passen de bevelen, welke verschillende artikelen der instructie yan den Landvoogd behelzen nopens de wijze van uitoefening van bevoegdheden, voortvloeiende uit het hem door de Grondwet opgedragen algemeene bestuur over Indië. Beschouwd in dit verband kan de Minister met zijn antwoord slechts bedoeld hebben, dat bij de toekomstige verhouding, wanneer het geldt de regeling van inwendige aangelegenheden, de Landvoogd zich niet telkens eerst zal hebben af te vragen: hoe luiden de bevelen van het Opperbestuur ? Naar de bestaande verhouding is de Gouverneur-Generaal feitelijk verplicht zich telkens eerst van het welnemen van het Opperbestuur te vergewissen, al wordt daaraan niet altijd meer even streng de hand gehouden; de wereldoorlog, toen de verbinding tusschen de beide deelen van het Rijk zoowel schriftelijk als telegrafisch uiterst gebrekkig was, zoodat vaak maanden op antwoord gewacht moest 15 worden, als het antwoord ooit terecht kwam, heeft ook in dit opzicht verandering gebracht. Bij de nieuwe verhouding zal het anders zijn; wanneer de regeling van een aangelegenheid niet bij de wet aan de Kroon is voorbehouden, zal de Gouverneur-Generaal tot regeling kunnen overgaan zonder eerst instructies van het Opperbestuur te vragen, maar hij blijft ter zake verantwoording verschuldigd aan de Kroon. Het voorgestelde tweede lid van art. 1 der Staatsinrichting van Indië zegt het uitdrukkelijk, zonder eenige reserve: „De Gouverneur-Generaal is wegens de uitoefening van zijn ambt verantwoordelijk aan den Koning. Hij verstrekt te dier zake aan den Minister van Koloniën alle verlangde inlichtingen". Vandaar dan ook dat de Minister in zijn memorie van toelichting kon verklaren, dat de Minister van Koloniën niettemin de verantwoordelijkheid in algemeenen zin voor de bestuurvoering in Indië zal kunnen bÜjven dragen. Deze verklaring bevredigt echter niet geheel door de daarin opgenomen woorden „in algemeenen zin", woorden waaruit allicht een beperkte ministeriëele verantwoordelijkheid zou kunnen worden afgeleid, hetgeen intusschen moeilijk aanvaard zou kunnen worden, in verband met de niet beperkte verantwoordelijkheid van den Gouverneur-Generaal aan het Opperbestuur. Hiermede wordt uit den aard der zaak niet bedoeld, dat het op den weg van den Minister van Koloniën zou kunnen liggen den Landvoogd over zijne bestuursvoering meer dan bepaald noodzakelijk rekenschap te vragen, evenmin als het te verwachten is, dat de Staten-Generaal meer dan strikt noodig zich zullen bezighouden met het beleid van den Gouverneur-Generaal voor zooveel betreft de inwendige aangelegenheden van Indië, daar het in strijd zou zijn met het duidelijke voorschrift van art. 61, lid 2, der Grondwet om de regeling van die aangelegenheden aan Indië zelf over te laten. Te minder zal daartoe aanleiding bestaan, wanneer de praktijk zal uitwijzen, dat Indië best in staat is zijn inwendige aangelegenheden zelfstandig te regelen. 16 Dc wetgevende bevoegdheid van den Volksraad» Te dezen opzichte wijst Prof. Treub op het bezwaar, dat een oppositie in den Volksraad geen verantwoordelijkheid draagt, in zoover, dat zij niet, zooals b.v. in het Nederlandsche Parlement, voor de noodzakelijkheid komt te staan het gouvernement te moeten overnemen. De positie van den Landvoogd, van den vertegenwoordiger van het opperbestuur des Konings, dus van de daarvoor verantwoordelijke Nederlandsche Regeering en inzonderheid van den Minister van Koloniën, komt er mede in het gedrang, zegt Prof. Treub, want de Landvoogd kan feitelijk niet blijven regeeren, indien hij bij voortduring conflicten met den Volksraad heeft te boeken. Inderdaad is het denkbaar, dat zulk een oppositie ontstaat, eene oppositie, die met sabotage is gelijk te stellen, maar waarschijnlijk is het niet, omdat ieder kan voorzien wat daarvan het gevolg zou zijn: terugneming of beperking van de aan den Volksraad verleende wetgevende bevoegdheid. De wetgevende arbeid toch moet geregeld voortgang kunnen hebben, terwijl de voor normale gevallen, dat er geen overeenstemming met dien Raad verkregen wordt, in het wetsontwerp voorgestelde voorziening van regeÜng bij algemeenen maatregel van bestuur niet bij voortduring toepassing kan vinden. Wat aard en omvang van Indië's wetgevende taak betreft, moet nog melding worden gemaakt van de uitspraak van Prof. Treub, dat zoolang de verschillende volken van Indië niet tot één volk zullen zijn gegroeid, geen enkele aangelegenheid, die geheel Indië raakt, een inwendige aangelegenheid is of zijn kan en bijgevolg de inwendige aangelegenheden, die art. 61 der Grondwet aan in Indië gevestigde organen ter regeling overlaat, uitsluitend locale aangelegenheden zijn kunnen. Hiertegen moge worden aangevoerd, dat het uiteraard niet de bedoeling der jongste Grondwetswijziging kan geweest zijn een stap terug te gaan, door een einde te maken aan den sedert vele 17 tientallen van jaren bestaanden toestand, dat de regelingsbevoegdheid van den wetgever in Indië *~ thans de Gouverneur-Generaal met den Raad van Nederlandsch-Indië — zich over geheel Indië uitstrekt; elke ordonnantie, waarbij niet uitdrukkelijk het tegendeel is bepaald, geldt voor het geheele gebied van Indië. De begrooting* In de toekenning van het budgetrecht aan een Indisch vertegenwoordigend lichaam ligt, naar de meening van Prof. Treub, opgesloten, dat Nederland van zijn oppergezag afstand zou doen. Zou deze opvatting reden van bestaan kunnen hebben, wanneer het budgetrecht zonder meer aan Indië werd overgedragen, met de in het wetsontwerp opgenomen beperkingen kan daar moeilijk sprake van zijn. Ook bij de bestaande regeling heeft Indië zeggenschap bij de totstandkoming der begrooting. De Volksraad wordt over de Indische ontwerpen gehoord en de Gouverneur-Generaal stelt de begrooting voorloopig vast overeenkomstig het gevoelen van den Raad. Die in Indië voorloopig vastgestelde begrooting wordt echter niet aan de Staten-Generaal voorgelegd; de Minister van Koloniën dient eigen ontwerpen in. Het voorliggend wetsontwerp wil nu Indië's zeggenschap in deze versterken, voor zoover als mogelijk is in verband met het karakter van den Volksraad als niet verantwoordelijke vertegenwoordiging. Daartoe is de volgende regeling voorgesteld. De Volksraad wordt over de Indische ontwerpen gehoord. Voor zoover de Gouverneur-Generaal zich met het gevoelen van dien Raad vereenigt, stelt hij de begrooting vast bij besluiten, elk niet meer dan eene afdeeling betreffende. Om te kunnen werken behoeven die besluiten goedkeuring bij de wet. Indien nopens eene geheele afdeeling der begrooting geen overeenstemming tusschen den Gouverneur-Generaal en den Volksraad is verkregen, geschiedt de vaststelling van die afdeeling bij de wet, 18 terwijl onderdeden van afdeelingen, waaromtrent geen overeenstemming is verkregen, bij de wet worden vastgesteld, indien en voor zoover daaraan behoefte bestaat. Wordt een besluit van den Gouverneur-Generaal, waarbij een begrootingsafdeeling is vastgesteld, niet bij de wet goedgekeurd, dan wordt die afdeeling nader bij de wet vastgesteld. Voor de Tweede Kamer beteekent dit eene beperking van bevoegdheid, maar niet in die mate als de brochure doet denken; alleen in zoover, dat de Kamer in de uitoefening van haar recht van amendement bemoeilijkt wordt, want wil zij een in Indië vastgestelde begrootingsafdeeling wijzigen, dan moet zij beginnen met die afdeeling in haar geheel te verwerpen en kan zij eerst bij de haar opgedragen nadere vaststelling der afdeeling de noodig geachte veranderingen aanbrengen. Hieruit blijkt, dat de gemaakte vergelijking van eene in Indië vastgestelde begrootingsafdeeling met een tractaat met een vreemde mogendheid, dat de Kamer „ook slechts goedkeuren of verwerpen kan, zonder erin te kunnen wijzigen", niet opgaat, want de Kamer kan zulk een begrootingsafdeeling wèl wijzigen, zij het ook niet direct, maar langs een omweg. Uit den aard der zaak zal de Kamer niet spoedig overgaan tot de verwerping van een begrootingsafdeeling, maar dat is ook de bedoeling van het voorstel en de logische consequentie van de toekenning van meerdere zelfstandigheid aan Indië, want dit doel is niet te bereiken zonder dat zoowel het Opperbestuur als de Tweede Kamer een gedeelte van hunne bevoegdheden prijsgeven. Voor zooveel afdeelingen en onderdeden van afdeelingen betreft, waaromtrent geen overeenstemming tusschen den GouverneurGeneraal en den Volksraad is verkregen, zd het voor den Landvoogd zeker niet aangenaam zijn en, ds het vaak voorkomt, zijn positie kunnen verzwakken, wanneer hij door de Tweede Kamer in het ongelijk wordt gesteld; in dit opzicht staat hij gelijk met den Minister, die het met de Kamer niet goed vinden kan, maar 19 dat mag geen reden zijn om van een wenschelijk geachte hervorming af te zien. De Gouverneur-Generaal, die in belangrijke kwesties herhaaldeÜjk door de Kamer in het ongelijk wordt gesteld, behoort af te treden. Op enkele punten blijkt misverstand te bestaan. Wanneer de Minister van Koloniën zich niet verantwoord acht een in Indië vastgestelde begrootingsafdeeling ter goedkeuring voor te dragen, zal een daartoe strekkend voorstel door hem niet gedaan behoeven te worden; in dat geval zal hij een wetsontwerp indienen om die afdeeling niet goed te keuren en een tweede wetsontwerp tot nadere vaststelling van dezelfde afdeeling, zooals deze z.i. behoort te zijn. En wat de inkomsten aangaat, is het minder juist, dat elke afdeeling „haar eigen dekkingsmiddelen" vermeldt. In elke afdeeling zullen zooveel mogelijk worden samengebracht de middelen, welke van het departement van algemeen bestuur, waarop de afdeeling betrekking heeft, verwacht worden. Bij de eene afdeeling zullen de middelen minder bedragen dan de uitgaven, bij een andere, zooals de afdeeling betreffende het departement van Financiën, beduidend meer, maar dat doet er niet toe. omdat de uitgaven uit het totaal der middelen gekweten worden. Wanneer het geval zich voor mocht doen, dat in Nederland tegen een middelenpost overwegend bezwaar bestaat, een post van dien omvang, dat het evenwicht der begrooting verstoord zou worden en bijgevolg op de uitgaven besnoeid moet worden, dan zal de Minister van Koloniën over de toe te passen besnoeiing ongetwijfeld eerst met den Gouverneur-Generaal overleg plegen, die op zijn beurt, zulks geraden achtend, den Volksraad er in kennen zal. De Wetgevende Raad* Terecht worden door Prof. Treub bedenkingen ingebracht tegen het voorstel om een Wetgevenden Raad in het leven te roepen tot uitoefening van de wetgevende bevoegdheid van den Volksraad. Blijkens de toelichting is de Regeering tot haar voorstel ge- 20 komen, door de ervaring met den Volksraad opgedaan, dat het voor vele leden uiterst moeilijk is, zelfs bij de tegenwoordige beperkte werkzaamheden van het college, om alle zittingen bij te wonen en zich daarvoor voldoende voor te bereiden zonder hunne overige plichten en hunne particuliere belangen te verwaarloozen. Deze moeilijkheid zou zich nog in veel sterker mate doen gevoelen, wanneer — als gevolg van de toekenning van wetgevende bevoegdheid aan den Volksraad — de zittingen zich over het geheele jaar zouden uitstrekken en om dit bezwaar te ondervangen, wenscht de Regeering die bevoegdheid, behoudens ten aanzien van onderwerpen, welker behandeling de Volksraad zich heeft voorbehouden, te zien opgedragen aan een Wetgevenden Raad, een college bestaande uit den voorzitter van den Volksraad als lid tevens voorzitter en 18 leden, benoemd door en uit dit college. Bij de beoordeeling van dit voorstel moet rekening gehouden worden met de uitspraak der Regeering, dat het lidmaatschap van den Wetgevenden Raad niet beschouwd zal mogen worden als een functie, waarnaast men zijn hoofdambt zou kunnen blijven waarnemen en dat het daarom noodig is aan dat lidmaatschap een vergoeding te verbinden tot zoodanig bedrag, dat de laatst genoten inkomsten gewaarborgd worden, met een minimum van bijv. f 600.— en een maximum van bijv. f 1500.— 'smaands. Gevolg hiervan zal toch zijn, dat een aantal belangen, die voor de verdere ontwikkeling van Indië van het grootste gewicht zijn, in den Wetgevenden Raad niet vertegenwoordigd zullen zijn, want genoodzaakt om tegen een luttele vergoeding hun hoofdambt neer te leggen, zullen voormannen van groote instellingen op het gebied van het bankwezen, den handel, den landbouw, de nijverheid, de scheepvaart, een benoeming tot lid van dien Raad onmogelijk kunnen aanvaarden. Wanneer de wetgevende arbeid door den Volksraad zelf werd uitgeoefend, zou hun hoofdambt hun mogelijk beletten aan dien arbeid in zijn vollen omvang deel te nemen, maar zij zouden zeker alles in het werk 21 stellen om hun medewerking te verleenen aan de tot standkoming van belangrijke wetgevende maatregelen en maatregelen, waarbij hun groep betrokken is; die gelegenheid wordt hun door de instelling van den Wetgevenden Raad, tot schade van Indië, geheel ontnomen. ') Dit bezwaar weegt zóó zwaar, dat de Wetgevende Raad daarmede veroordeeld is en het raadzaam voorkomt naar middelen om te zien, die de beletselen tegen de uitoefening van de wetgevende bevoegdheid door den Volksraad zelf, uit den weg ruimen. Daartoe is in de eerste plaats noodig, dat voorloopig wordt afgezien van de voorgenomen uitbreiding van het aantal Volksraadsleden van 48 tot 60, omdat door die uitbreiding het quorum van 24 tot 30 verhoogd zou worden. Maar ook om een andere reden is die uitbreiding ongewenscht. In 1918 begonnen met 38 leden, zag de Volksraad dat aantal in 1920 op 48 gebracht (Ind. Staatsbl. No. 776); toen reeds viel het moeilijk een voldoend aantal in alle opzichten geschikte personen te vinden, die als vertegenwoordigers van zekere belangen, voor benoeming in het college in aanmerking konden worden gebracht en die moeilijkheid zou zich uit den aard der zaak sterker doen gevoelen, wanneer na zoo korten tijd het aantal leden wederom werd uitgebreid. In de tweede plaats ware een regeling te treffen, welke het mogelijk maakt, dat de buiten Batavia gevestigde leden hun gevoelen over ontwerp-ordonnanties en andere aangelegenheden waarover het advies van het college gevraagd wordt, schriftelijk aan den voorzitter van den Raad mededeelen, opdat daarmede bij de vaststelling van het verslag of uit te brengen advies rekening worde gehouden. Bij zulk een regeling zullen die leden enkel voor de openbare behandeling hun standplaats behoeven te verlaten. In aansluiting hierbij zal het daarheen zijn te leiden, dat buiten ') De mogelijkheid, dat de Volksraad zich de behandeling van onderwerpen voor behoudt, wordt hier buiten beschouwing gelaten, omdat dit in den gedachtengang van het voorstel uitzondering moet blijven. 22 den tijd der in het wetsontwerp bedoelde twee gewone zittingen, de Volksraad voor de openbare behandeling van ordonnantieontwerpen niet meer dan strikt noodzakelijk bijeenkomt. De eerste der gewone zittingen vangt aan op den derden Dinsdag van Mei en duurt ten hoogste drie maanden, de tweede zitting, met een duur van zes weken, begint den derden Dinsdag van October. Wanneer de Volksraad bij de behandeling van de algemeene en van de aanvuUingsbegrooting zich beperking oplegt, kan gedurende die twee zittingen nog heel wat wetgevende arbeid worden afgedaan, zoodat het wel waarschijnlijk voorkomt, dat volstaan zal kunnen worden met daarnaast nog gedurende enkele weken, achtereen of in twee gedeelten, openbare vergaderingen te houden. In de aangegeven richting ware een proef te nemen, waarbij, naar verwacht mag worden, op volle medewerking van den Volksraad valt te rekenen, daar bij de behandeling van het wetsontwerp in Indië gebleken is, dat het college er veel prijs op stelt de hem toegedachte wetgevende bevoegdheid zelf uit te oefenen. Vrees voor mislukking van de proef doordat het quorum niet steeds bereikt zal worden, behoeft niet te bestaan, daar zoovele leden van den Volksraad te Batavia en naaste omgeving wonen (van den tegenwoordigen Raad 20 van de 48 leden, den voorzitter niet medegerekend) en de Indische Regeering het in de hand kan werken, dat de leden, die ambtenaar zijn, de zittingen geregeld bijwonen. Tot besluit de opmerking, dat het hervormingsvoorstel op loyale wijze voor Indië uitvoering geeft aan de jongste wijziging der Grondwet en dat het te betreuren zou zijn, wanneer dat plan, behoudens hetgeen hiervoren ten aanzien van den Wetgevenden Raad in het midden is gebracht, niet spoedig tot stand kwam. Het geeft, in aansluiting met de voorgenomen bestuurshervorming, wat Indië noodig heeft, n.1. gelegenheid om zich ook op staatkundig gebied zonder schokken te ontwikkelen. Voor hen, die 23 aansturen op afscheiding van Nederland, liefst zoo spoedig mogelijk, geeft het niet genoeg en het zal van die zijde niet ontbreken aan drang om meer vrijheid. De Regeering zal aan dien drang weerstand hebben te bieden, waarbij zij aan hare zijde de gematigden zal vinden, die zeer wel beseffen, dat wanneer Nederland zich ontijdig terug trok, vóórdat Indië in staat was op eigen beenen te staan, een andere vreemde macht zich in Nederland's plaats zou stellen om het opperbestuur over te nemen; een verandering voor Indië. die zeker geen grootere zelfstandigheid zou brengen. 'S-GRAVENHAGE, December 1924.