DE PIJNBANK IN DE NEDERLANDEN ISf^ dóqr Mr. Dr. P. VAN HEIJNSBERGEN w 66 P. NOORDHOFF — 1925 — GRONINGEN f 2.90, geb. f 3.50 ^ DE PIJNBANK IN DE NEDERLANDEN door Mr. Dr. P. VAN HEIJNSBERGEN P. NOORDHOFF — 1925 — GRONINGEN AAN DEN HEER EN MEVROUW FENNER-RANKE TE MARBURG VOORBERICHT. Het eerste hoofdstuk verscheen reeds vroeger, in het Tijdschrift voor Geschiedenis, in October 1924. De hoofdstukken II, III en IV stemmen in hoofdzaak overeen met de opstellen over „De Pijnbank in de Nederlanden", in deel XXXIII van het Tijdschrift voor Strafrecht opgenomen. Zij werden door mij herzien en uitgebreid. De blijken van belangstelling in het onderwerp, van vele zijden, ook uit het buitenland, ontvangen, en het feit, dat over deze stof hier te lande na het einde der 18de eeuw nagenoeg geen litteratuur bestaat, gaven mij aanleiding de voormelde opstellen te zamen uit te geven. Het komt mij trouwens voor, dat de geschiedenis der tortuur, een belangrijk hoofdstuk in den ontwikkelingsgang van het strafproces, als cultuurhistorisch verschijnsel de aandacht verdient in ruimen kring. Gaarne betuig ik mijn dank aan de Redactie's van voormelde tijdschriften, die tot de uitgave toestemming verleenden, alsmede aan de rijks- en gemeente-archivarissen, die mij met bewonderenswaardige bereidwilligheid en hulpvaardigheid steun verleenden bij de samenstelling van het werk. De Schrijver. INHOUD. Hoofdstuk I. Blz. Oorsprong en opkomst van het inquisitoire strafproces . . 1 Hoofdstuk II. Het recht aangaande de tortuur. § 1. De tortuur bij de Grieken en Romeinen. Middeleeuwsche wetten 32 § 1. Romeinsch recht. Carolina. Crimineele Ordonnantiën . . 34 § 3. Algemeen geldende eischen 47 § 4. Bijzondere rechtsvragen 51 § 5. Het extra-ordinaire strafproces 61 § 6. Oorzaken van veelvuldig gebruik der pijnbank .... 66 Hoofdstuk III. De Practijk. § 1. Het wezen der tortuur 77 § 2. Hoe gepijnigd werd 82 § 3. Het proces tegen Cornelis de Witt 100 Hoofdstuk IV. Bestrijding en Afschaffing van de Tortuur. § 1. Vóór- en tegenstanders 107 § 2. De afschaffing 133 Besluit 145 HOOFDSTUK I. OORSPRONG EN OPKOMST VAN HET INQUISITOIRE STRAFPROCES. Van een strafproces kan alleen daar sprake zijn, waar gestraft wordt door de overheid, wat in den regel in het eerste stadium van ontwikkeling eener volksgemeenschap niet het geval is. Bij de oude Germanen volgde op de misdaad een reactie van particuliere zijde, van den benadeelde of zijn stam (Sippe), het was in den regel een zaak tusschen den stam van den benadeelde of verslagene en dien van den dader, het was een wraakoefening, faida, fehde, wehr, zonder inmenging der overheid. Slechts bij uitzondering, zooals wegens landverraad, 1,Je/1^%V*w was er een strafrechtspleging in de volksvergadering onder leiding van T*^ een priester of een legerhoofd. In het oude middeleeuwsche recht is bestraffing in het openbaar belang niet onbekend. Waar het gold een hooger belang, zooals bescherming van het leger, van de volksvergadering, van de-tempels en kerken — men denke ook aan landverraad — moest de vertegenwoordiger van de gemeenschap straffend optreden. Onder de merovingische, nog meer dan onder karolingische koningen, nam het aantal misdaden^ waarop een publieke straf stond, toe. De Capitularia bedreigen haar * tegen roof, diefstal, moord, bloedschande, tooverij, valsche munt e.a. Zoo heeft in den bloeitijd der Frankische koningen de publiekrechtelijke opvatting van misdaad en straf gezegevierd: meestal werd ex officio vervolgd. Maar met het verval der Frankische monarchie heeft een algemeene achteruitgang plaats, ook ten aanzien van het strafrecht; de nieuwe instellingen, uit een sterk centraal gezag voortgekomen, gingen verloren. De capitularia raakten in vergetelheid. In plaats van gecentraliVan Heünsbergen, De Pjjnbank in de Nederlanden. 1 2 seerd recht komt rechtsverscheidenheid, rechten, verschillend naar stammen, gauwen, gemeenten en de publiekrechtelijke opvatting van de bestraffing wordt verdrongen door de privaatrechtelijke. Er was immers geen sterk staatsgezag, de koninklijke macht werd steeds zwakker en de macht van den landsheer was nog niet gevormd: het beginsel van vervolging ex officio, het optreden van de overheid ambtshalve, verdween. Bestraffing hing uitsluitend van den benadeelde of de verwanten van den verslagene af; al of niet aan te klagen, te kiezen tusschen straf en compositie, was aan hen overgelaten. Sindsdien kan men in de ontwikkeling van het strafproces drie perioden onderscheiden. In de eerste neemt de staat op zich voor de wraak of satisfactie zorg te dragen; ter wille van den beleedigde legt hij straf op, waarvan hij de grenzen en de grootte bepaalt. Wie vergelding verlangt, moet klagen, zonder klager geen rechter. Zoo ontstaat het accusatoir proces, oorspronkelijk gelijk staand met een civiel proces, waarin alleen de beleedigde of zijne verwanten kan of kunnen optreden. De beleedigde (benadeelde) is litis magister en kan ook van de klacht afzien (afkoopen, compositie). Het bewijs — de zaak is immers een civiel geding — is van formeelen aard *) en de rechter heeft te beoordeelen, of aan de formeele vereischten voldaan is. De tweede periode is een overgangsperiode. De misdaad is niet meer uitsluitend een zaak tusschen twee particulieren, zij wordt nu ook beschouwd als een schending van de rechtsorde, die het openbaar belang aangaat. De straf krijgt daardoor een tweeledige beteekenis en niet alleen de beleedigde en de verwanten van den verslagene mogen klagen. Naast het proces op aanklacht van den beleedigde komt op een proces op aanklacht van overheidswege, in den vorm nog steeds een accusatoir proces, maar spoedig gaat de ontwikkeling een schrede verder en komt een inquisitoir proces in zwang. Het bewijs houdt nu op te zijn van formeelen aard; de rechter, die nu ook het belang der gemeenschap heeft te dienen, moet overtuigd zijn van de schuld om te mogen straffen. De straf is nu een vergelding èn voor het leed, den enkeling aangedaan, èn voor de aanranding van het openbaar belang. Het is duidelijk, dat daardoor de mogelijkheid van een strafvervolging belangrijk uitgebreid *) Ter toelichting zij opgemerkt, dat het bewijs in civflibus in zooverre formeel is, dat wanneer partijen het over bepaalde feiten eens zijn, bewijs, niet noodig is; wat erkend wordt geldt als waarheid. In het strafproces daarentegen komt het aan op materiëele waarheid, is dus erkenningniet voldoende. 3 werd, want menigeen, die van een misdaad geleden had, werd weerhouden van het doen van een aanklacht, omdat hij den bewijslast had, terwijl hij zich niet in staat zag het noodige bewijs te leveren; bovendien bestond dikwijls vrees voor wraak, zoodat hij ni§t durfde te klagen ea liep hij kans aangeklaagd te worden van een valsche beschuldiging, als hij in gebreke bleef bewijs te leveren. In het algemeen waren groote moeilijkheden verbonden aan het optreden als klager: men moest zekerheid stellen, dat men de zaak zou doorzetten en zelfs gold de regel, dat de aanklager bij het niet leveren van het bewijs dezelfde straf zou ondergaan, die den beschuldigde zou zijn opgelegd, als hij veroordeeld was. „Hi sel also vele verboren alse hi wil winnen", heette het, of ook wel: „hi sel syn lyf daertegens zetten".1) In dit alles lag een sterke bescherming tegen ongegronde aanklachten, maar het weerhield ook het rechtmatig klagen. In de derde periode is het aldus, dat de staat zich sterker vormt en beter zorg draagt voor de openbare orde en veiligheid. Deze moeten beschermd worden door bewaking, strafbedreiging, bestraffing. Er wordt gestraft niet alleen om te vergelden, maar ook om af te schrikken, daarom wil de overheid vervolgen en straffen en aan bepaalde ambtenaren geeft hij opdracht ambtshalve te vervolgen: het inquisitoire proces, dat in de tweede periode opkwam naast het accusatoire, een subsidiair karakter droeg en als methodus procedendi extra-ordinarius gold, staat nu op den eersten rang. Het accusatoire verdwijnt niet volkomen, ook niet het vereischte eener klacht en de mogelijkheid, dat de dader de zaak afkoopt van den benadeelde, is niet geheel uitgesloten, maar op den achtergrond getreden. De kenmerken van het inquisitoire proces zijn de volgende. De strafvervolging wordt ingesteld van overheidswege. De verdachte is niet | een tegenpartij van een klager, niet een partij, zooals in het accusatoir proces, dat een geding is tusschen klager en beschuldigde. Hij is voor- I werp van onderzoek en uit dien hoofde mag hij zoo noodig gefolterd ( worden. Het onderzoek geschiedt geheel of gedeeltelijk geheim, in ' tegenstelling met het oude strafgeding, dat in zijn geheel openbaar was. Het proces wordt niet uitsluitend mondeling gevoerd, zooals dat van ouds gebruik was: de bekentenis, bij hét vooronderzoek afgelegd, werd op schrift gesteld en op die schriftelijke bekentenis kon worden *) Muller. De middeleeuwsche rechtsbronnen der stad Utrecht, I, bl. 171. In denzelfden geest: „Men en sal niemant dief aenseggen, men sal hem dief maecken of selver een dief blyven". Handvest van Z.-Holland, van de Wall, Handvesten, bl. 119. recht gedaan. Er kon dus worden recht gedaan op een bekentenis, die niet voor het gerecht, dat vonnis wees, was afgelegd. De tegenstelling met het oude accusatoire geding ligt in het breken met de groote beginselen: straffen alleen op aanklacht, openbaarheid van onderzoek, uitsluitend mondelinge behandeling en het recht doen alleen op bewijs, dat rechtstreeks voor het gerecht geleverd is, maar ook en vooral hierin, dat de verdachte voorwerp van onderzoek is en gefolterd mag worden. De oorsprong van dit proces ligt in Italië. Het is, zoo niet geboren uit, dan toch voortgeplant door den machtigen invloed van het canonieke recht. In het strafproces der Kerk kwam namelijk tijdens Innocentius III (1198—1216) de inquisitio op: voor een krachtige bestrijding van het kwaad, misdaden, die immers ook zonden waren, werd naast deaccusatio eene vervolging van ambtswege ingevoerd, eene procedure per inquisitionem. Ook zonder dat er een beschuldiger was, mocht de rechter nu een proces aanvangen tegen een door het gerecht aangewezen persoon, mocht hij getuigen hooren en een veroordeeling uitspreken. De invoering is te danken aan genoemden paus, in wiens regeling van 1199 de onderscheiding der strafprocedures in accusatio, denunciatio en inquisitio wordt gevonden.1) Voor deze hervorming beriep men zich op plaatsen in het Oude en Nieuwe Testament (Genesis XVIII, 2 en Lucas XVI, 2), maar zij steunde vooral op de leer van de pauselijke almacht. Het 4de concilie van Lateranen (1215) bekrachtigde de nieuwe leer en het recht van inquisitio des rechters werd erkend. Geheel nieuw was het beginsel niet, want de bisschoppelijke seendgerechten kenden reeds een vervolging van personen, door het gerucht als verdachten aangewezen. Het inquisitoir proces der kerk stelde als eisch een infamatio: het openbaar gerucht moest iemand als dader van een strafbaar feit aanwijzen *) en om dit punt vast te stellen, begon de rechter een geheim onderzoek: inquisitio famae.3) De verdachte werd opgeroepen, was verplicht te verschijnen. Men deelde hem de punten van beschuldiging (capitula) mede, ook de namen der getuigen en hunne op schrift gestelde verklaringen. De verdachte mocht zich verweren, maar een mondeling debat, zooals tot dusver gebruikelijk, ver- *) P. Hinschius. System des Kath. Kirchenrechts V, bl. 337, 350, 351. Decret. Gregorii 31 Cit. V, 3. *) Hinschius onderscheidt als uitgangspunt der inquisitio naast de publica fama de clamosa insinuatio, t. a. p. bl. 351. C. F. Rosshirt. Canonisches Recht, bl. 833. 4 5 dween, het schriftuur werd een overwegend bestanddeel van het proces. De inquisitus moest zweren de waarheid te zeggen, wanneer hij werd gehoord en werd dus, indien schuldig, gedwongen zich zelf te beschuldigen. *). De inquisitio werd in het kerkelijk strafproces langzamerhand de gewone vorm, de accusatio verdween meer en meer en maakte plaats voor de denunciatio, d.i. aangifte of kennisgeving, die tot onderzoek der overheid leidde. Voor den ontwikkelingsgang van het inquisitoire proces is in het bijzonder van belang geweest de inquisitio tegen de ketters. Deze was oorspronkelijk opgedragen aan de bisschoppen, die deels zelfstandig deels in hunne gerechten die taak vervulden. Toen in de 12de eeuw strengere maatregelen tegen de ketters noodig waren, was het ook der bisschoppen plicht daarin te voorzien, maar in het begin der 13de eeuw droeg de paus aan anderen het werk der inquisitie op, die naast de bisschoppen bevoegd waren (inquisitio delegata); in de praktijk hadden voornamelijk deze inquisiteurs de vervolging in handen. Reeds in 1204 komt in Zuid-Frankrijk de inquisitio delegata voor, de opdracht was aan monniken en kardinalen verstrekt, in het bijzonder waren het Dominicaner en Franciscaner monniken, die voor de inquisitie tegen de ketters waren aangewezen. Ook in Duitschland is reeds in de eerste helft der 13de eeuw de inquisitie werkzaam: Gregorius IX prijst in een schrijven van 1227 aan den monnik Konrad van Marburg diens ijver tegen de ketters en geeft hem verlof eene inquisitie te organiseeren.2) Hij was de eerste pauselijke inquisiteur. Sinds 1232 worden aan de Dominicaner en Franciscaner orden opdrachten tot inquisitie gegeven in verschillende landen: Lombardije en Duitschland (1232), Frankrijk (1233), Spanje (1238). Keizer Frederik II verleende in 1232 bescherming aan hen, die pauselijke opdracht hadden tot kettervervolging. ») De procedures stemden in hoofdzaak overeen met de gewone kerkelijke inquisitio, echter met eenige afwijkingen. Tot deze behoort het gebruik der tortuur, die anders aan het kerkelijk inquisitoir proces vreemd was. *) In beginsel was de Kerk tegen alle hardheid in justitiezaken en geestelijken, die zich daaraan schuldig maakten, vervielen *) A. Esmein. Histoire de la Procédure Criminelle en France, 1882, bl. 76. ") P. Fredericq. Geschiedenis der Inquisitie in de Nederlanden, 1892 I, I. 37. ' *) Fredericq, t. a. p. bl. 40. \oF' Biener- Beitrage zu der Geschichte des Inquisitions-Processes, 6 in irregulariteit, (ontzetting uit hun ambt).1) Men vindt dan ook in het canonieke recht noch bij de accusatio, die overigens Romeinschrechtelijk gevormd was — het Romeinsche accusatoire strafproces kende wel de foltering van beschuldigden, eerst alleen van slaven, later ook van vrijen — noch bij de inquisitio de tortuur.2) Reeds in 384 heeft de Kerk op eene synode te Rome zich tegen de tortuur uitgesproken. *) Bij de ketterij echter, die beschouwd werd als crimen laesae majestatis divinae, begon men in de Ode eeuw de strenge beginselen van het Romeinsch recht, dat tortuur, voorschreef vooral in zaken van crimen laesae majestatis, toe te passen. Indien de verdachte beweerde onschuldig te zijn, werd hij door pijn tot bekentenis gedwongen. Het oudste daaromtrent bekende voorschrift is van 1252, voorkomende in de/l bul „Ad exstirpanda" van Innocentius IV van 15 Mei 1252, waarin gezegd wordt, dat het tot de plichten der burgerlijke overheid in zake de processen tegen de ketters behoort, de verdachten tot bekentenis te dwingen door middel van tortuur. De inquisiteurs pijnigden dus niet zelf. In 1259 en 1265 werd het voorschrift herhaald door de pausen Alexander IV en Clemens IV. De verdachten moesten gefolterd worden niet alleen om eigen dwalingen te belijden, maar ook om andere hun bekende ketters te noemen.4) Later hebben de inquisiteurs zelf de tortuur toegepast. Zij konden toen krachtens een bul van Alexander IV van 27 April 1260 onderling dispensatie verleenen van de daaruit voortvloeiende irregulariteit.5). Dit verlof, door Urbanus IV in 1262 hernieuwd, werd uitgelegd als een toestemming om door te gaan met zelf te folteren.9) Ten slotte werd dit recht uitdrukkelijk erkend en ruimschoots toegepast.T) Het is niet onwaarschijnlijk, dat er eenig verband bestaat tusschen a) Decret. Greg. Lib. III, tit. L, cap. 5: „Clericis in sacris ordinibus constitutis ex Concilio Toletano judicium sanguinis agitare non licet Unde prohibemus, ne Vt per se truncationes membrorum faciant aut judicent inferendas. Quod si quls tale fecerit honore privetur et loco". Ook Biener zegt, dat „die Kirche alle harteren Handlungen der Criminaljustiz verabscheute" en beroept zich op de volgende plaatsen: c. uit. ne cler. secul VI c. 5, 9, X, eod. c. 30 C. XXIII q. 8. Voor den niet ervaren lezer zij opgemerkt, dat met X in het canoniek recht worden aangeduid de Decret. Greg. IX. ') C. F. Rosshirt. Canonisches Recht bl. 833—843. Hinschius t. a. p. bl. 337 en volg. Biener t a. p. bl. 74. 3) Lea. Superstition and Force, 3e dr., bl. 419. *) Hinschius, t. a. p. V, bl. 485. *) Hinschius, t. a. p. bl. 461. s) J. Blötzer in The Catholic Encyclopaedia, deel VIII, bl. 32. *)' Biener, t. a. p. bl. 75. 7 het feit, dat de inquisitio in 1199 in het canonieke recht is opgenomen en de bestrijding der ketterij. Het is te dien aanzien van belang, dat het decretaal, waarin de paus voor het eerst eene vervolging ex officio als geoorloofd erkent, eene beslissing is van Mei 1199, gericht aan den aartsbisschop van Sens, die het initiatief had genomen de gemeente op te roepen en na een onderzoek te hebben ingesteld omtrent de ketters („de haereticis inquisitione diligenter habita") tegen de verdachten, publice infamatos, uit eigen beweging het onderzoek had voortgezet. Een der verdachten heeft zich toen tot den paus gewend om zich over deze vervolging zonder accusatio te beklagen, waarop de paus den aartsbisschop antwoordde, dat hij goedkeurde: „quod licet contra eum nullus accusator legitimus appareret, ex officio tuo tarnen, fama publica deferente, voluisti plenius inquirere veritatem".1) Het staat niet vast, of het inquisitoire proces door de wereldlijke gerechten ontleend is aan het canonieke recht dan wel integendeel eerst bij de wereldlijke gerechten in gebruik was en navolging vond bij de kerk.2) Het is echter waarschijnlijk, dat reeds vóór 1199 een inquisitoir proces in de Italiaansche steden in gebruik was en dat het aldaar is opgekomen in de tweede helft der 12de en de eerste helft der 13de eeuw. In de stedelijke wetgevingen van Genua (1143), Pisa (1162) en Milaan (1216) is het accusatoire proces nog de heerschende vorm: het voornaamste bewijs — of liever beslissingsmiddel — is de tweekamp en de klager draagt de verantwoordelijkheid voor de aanklacht; bij mislukking van het proces kan de klager zelf gestraft worden. Wel doet het openbaar belang zich gelden: het gaat niet alleen om een boete aan de klagende partij, er worden ook „openbare" straffen opgelegd: lijfstraffen zijn in zwang. Zoodra het proces beschouwd wordt als eene instelling die het openbaar belang betreft, moet erkend worden, dat de klager het openbaar belang dient; het heeft dan geen zin, dat alleen de benadeelde mag klagen, vandaar dat ook aan andere burgers het recht van klagen wordt toegekend. Tevens wordt het zuiveringsbewijs (zich te zuiveren door eed en medezweerders) verdrongen door schuldbewijs, zoo komt naast den tweekamp het getuigenbewijs — in 1) Schmidt, Die Herkunft des Inquisitionsprocesses, bl. 108, 85. Caput 10 X de purgatione canonica 5,34. Het verdient opmerking, dat in voormeld decretaal het openbaar gerucht grondslag van de vervolging is. *) Prof. Schmidt geeft de prioriteit aan de wereldlijke gerechten. „Die Herkunft des Inquisitionsprocesses", bl. 105. Dit opstel, voorkomende in de „Festschrift der Universitat Freiburg", is afzonderlijk uitgegeven, 1902, met dezelfde pagineering. 8 het civiele proces reeds lang erkend als de corona probationum — op den eersten rang en verdwijnt de zuiveringseed. Maar naast deze stelsels vindt men in de rechten der Italiaansche steden van den aanvang der 13de eeuw de opkomst van een formeel strafproces van overheidswege ingesteld. Aanvankelijk is dit strafproces slechts voor bepaalde misdrijven voorgeschreven, zooals te Genua voor valsche munt, te Milaan eveneens voor valsche munt (aldus een statuut van 1204) en te Como voor valschheid in geschrift (1202). Typisch is het voorschrift in het recht van Padua uit den aanvang der 13 de eeuw tegen beschadigers van openbare wegen: Quicunque sua auctoritate fregerit, inciderit seu devastaverit aliquam viam publicam in campanea padue vel paduano districtu; livras viginti quinque comunis componat et potestas suo officio de predictis diligenter inquirere teneatur sacramento sui regiminis si fuerit requisitus; zoo vindt men ook in het statuut van Bergamo van 1228 het voorschrift van eene bestraffing ambtshalve wegens het dragen van wapenen in strijd met de wet.1) Daaruit heeft zich allengs gewoonterechtelijk het inquisitoire proces ontwikkeld, zooals dat beschreven wordt door Durantis en Gandinus. Waarschijnlijk zijn hier samengegroeid: beginselen van geschreven stadsrechten en de invloed van het canonieke recht en Romeinsche recht tot een proces, waarvan de hoofdtrekken zijn: de generalis inquisitio (onderzoek zonder een bepaalden verdachte), de specialis inquisitio (onderzoek tegen een bepaalden verdachte met gevangenneming) en het wijzen van het vonnis op grond van de resultaten van het onderzoek. Het inquisitoire proces is in gebruik gekomen omdat het doelmatig was; er bestond behoefte aan om krachtiger te kunnen optreden tegen de aangroeiende misdadigheid, die evenals te Parijs en te Augsburg in de dichtbevolkte Italiaansche steden in de 13de eeuw sterk toenam. Het dienen van het openbaar belang is de drijfveer geweest. Met de opkomst van het inquisitoire proces is het folteren meer en meer in zwang gekomen. Men vindt het als geoorloofd erkend in het stadsrecht van Bergamo van 1228: quod potestas communis Pergami nee eius iudices non possunt ponere aliquem ad tormentum nisi fuerit iustaet evidens et manifesta causa2) en in het stadsrecht van Bologna van 1250"). Dat in het stadsrecht van Vercelli van 1227 foltering verboden wordt, bewijst, dat zij destijds voorkwam. ') Monumenta historiae patriae Sabaudiae, 2e afdeeling: leges municipales, deel II, bl. 1932. Schmidt t a. p. bl. 104. s) Monumenta historiae t. a. p. bl. 1937. *) Schmidt t. a. p. bl .102, noot 4. 9 In de tweede helft der 13de eeuw is het inquisitoire proces door de wereldlijke gerechten in Italië meer en meer aangenomen. De sterke invloed van het kerkelijk recht deed zich hier gelden. Zoo vindt men in het 4de kwartaal der 13de eeuw te Bologna naast elkander een accusatoir en een inquisitoir proces. In het eerste is de taak des rechters beperkt tot de leiding van het proces en het wijzen van vonnis op grond van hetgeen partijen hebben voorgebracht, die door het indienen van een schriftelijke klacht het proces deed aanvangen en verplicht was het behoorlijk door te zetten. Dit proces wordt dus gevormd door drie figuren: rechter, aanklager en beschuldigde. Bij het nieuwere, het inquisitoire proces, .daarentegen, dat in dezen tijd toenemend in gebruik komt, treedt de rechter ambtshalve op, meestal op grond van een ambtelijke of particuliere aangifte en zet hij het proces op een wettelijk gepaste wijze, de materiëele waarheid opsporend, in zijn geheele verloop van het eerste onderzoek tot het wijzen van het vonnis voort. Hier zijn slechts twee figuren: rechter en verdachte. Van tijd tot tijd, met een tusschenruimte van een of twee maanden, had een inquisitio generalis plaats, waarin werd onderzocht, of eenig mis- I aL drijf gepleegd was, welk onderzoek tot een inquisitio tegen een be- ' paalden verdachte kon leiden.1) Dat in dezen tijd gefolterd werd, bewijst het statutum de tondolo et tormento van Bologna van 1288. Er ontwikkelde zich een practijk, zooals die beschreven wordt door Albertus Gandinus (geb. plm. 1242) in zijn Libellus de Maleficiis en Gulielmus Durantis (f 1296) in zijn niet minder vermaard geworden Speculum Judiciale, die ook buiten Italië tot verbreiding van het nieuwe strafproces hebben medegewerkt. Bovendien denke men aan de groote beteekenis der Noord-Italiaansche steden in deze tijden en haar invloed op het buitenland, in het bijzonder moet hier aan Bologna, universiteitsstad, waar veel buitenlanders in de rechten studeerden, gedacht worden. Het nieuwe strafproces week af van het oud-Romeinsche, dat accusatoir was. Het nam echter van het oud-Romeinsche de tortuur over en combineerde aldus de inquisitio van het canonieke met de tormenta van het Romeinsche recht. „In crimmibus eruendis quaestio adhiberi solet" (1. 1. D. De Quaestionibus). Het folteren van een beschuldigde in een accusatoir proces is theoretisch gesproken een ongerijmdheid, de accusatus is partij, niet voorwerp van onderzoek; het laat zich bij de Romeinen echter verklaren, aangezien oorspronkelijk alleen beschul- l) H. Kantorowicz. Albertus Gandinus u. d. Strafrecht der Scholastik I, bl. 64. 10 ■digde slaven, die immers altijd een voorwerp, niet een persona, waren, gefolterd werden en Jater heeft zich het folteren van beschuldigden uitgebreid tot vrijen.. Vervolging van verdachten ex officio was niet geheel vreemd aan het Corpus Juris, maar het was niet een algemeen geldend beginsel, zooals in het canonieke recht In het Fransche recht is in de 13de eeuw strafvervolging van ambtswege in gebruik onder den naam van aprise. In geval van heeterdaad werd namelijk toegelaten, dat de dader gestraft werd zonder aanklacht op het enkele getuigenis dergenen, die hem betrapt hadden, men nam aan, dat de rechter dan ex officio de getuigen kon hooren en vonnis wijzen. Dit vervolgen zonder aanklacht nam meer en meer toe; het inquisitoir proces breidde, in het openbaar belang, zich uit. Kenteekenend is de klacht der inwoners van Lyon in 1347 „quod passim et indifferenter judex ordinarius inquirit de omnibus criminibus sine accusatore vel denunciatore qui persequitur legitime, cum tarnen consuetudo dictorum civium sit sicut asserunt, quod solum in criminibus furti. incendii et proditionis inquisitio fieri debeat et non aliter nisi post denunciationem et accusationem ut supra" 1). Het inquisitoir proces, veelal beperkt tot bepaalde misdrijven, had neiging verder te gaan. Daarnaast bleef het accusatoire bestaan, maar onderging wijzigingen. Lodewijk de Heilige verbood in 1260 het tweegevecht op zijn domein, in plaats daarvan werd getuigenbewijs vereischt; en de getuigen werden niet meer door het gerecht in pleno gehoord, maar door gedelegeerden van het gerecht „enquesteurs" buiten tegenwoordigheid van partijen. Het uitroeien van het tweegevecht ging echter moeilijk: Philips de Schoone herstelde het zelfs (in 1306), omdat het zoo bezwaarlijk was getuigenbewijs te leveren! De practijk voerde de tortuur in, als bestanddeel van het inquisitoire proces. De Ordonnantie's stellen het gebruik der tortuur vast en regelen het. Een ordonnantie van 1254 bepaalt, dat de tortuur niet zal worden toegepast op grond van de verklaring van slechts één getuige, wanneer de beschuldigde ter goeder naam bekend staat*). In de 14de eeuw was in Frankrijk de tortuur algemeen in gebruik8). Esmein verklaart het gebruik uit de behoefte aan een krachtig strijdmiddel tegen de misdadigheid. Hierbij deed de machtige invloed van het Romeinsch recht zich gelden: in de Digesta en 1) A. Esmein. Histoire de la Procédure Criminelle en France, 1882, bl. 89. ') Deze ordonnantie uit den tijd van Lodewijk den Heilige (Recueil des Ordonnances, deel I bl. 72) schijnt de oudste te zijn op de tortuur betrekking hebbende. 3) Esmein t. a.p. bl. 98. 11 den Codex vonden de juristen het gebruik der pijnbank uitgelegd, geregeld door Keizerlijke voorschriften. Het groote gezag, dat van deze bepalingen uitging, deed het schadelijke van de tortuur voorbijzien. Maar bovendien voorzag de tortuur bij de vervolging ex officio in eene groote leemte. Want de aprise kon slechts grondslag voor veroordeeling zijn, indien er zóóveel getuigen waren, dat het feit notoir was, anders was bekentenis noodig. De rechter moest dus, waar hij zelf vervolgde en de dader niet op heeterdaad was betrapt, de bekentenis zien te verkrijgen en nam een nieuwe methode, die wel wreed was, maar vruchtbaar bleek, gaarne aan. Ziedaar, waarom de tortuur werd aanvaard en behouden *). Ook in Duitschland is langzamerhand in de 13de en 14de eeuw het inquisitoir proces opgekomen. Hierbij hebben twee eigenaardige procesvormen een rol gespeeld. De eerste is het Leumundproces, dat vooral in Zuid-Duitschland in zwang was. Het was een procesvorm speciaal voor gewoontemisdadigers, homines damnosi. Wanneer de Leumund, beruchtheid, door verklaringen van getuigen vaststond, was het voor den beschuldigde uiterst moeilijk zich van de aanklacht te zuiveren. Op grond van het bewijs der beruchtheid kon een rechterlijke uitspraak volgen, waarbij het gerecht den beklaagde verklaarde te zijn „ein schadlicher Mann". Daarna werd hem het bewijs van onschuld tegenover een klacht bemoeilijkt en indien hij op een aanklacht niet voor het gerecht verscheen, kon hij terstond vogelvrij verklaard worden. Roovers en dieven, die voor gewoontemisdadigers gehouden werden, mochten gearresteerd en als werd aangetoond, dat zij gevaar voor de gemeenschap opleveren, terstond veroordeeld worden.2) In deze procedure is een bepaalde aanklager niet noodig en wordt veroordeeld, omdat men den verdachte voor schuldig houdt. Juist dit schuldig achten, wat in het formeele accusatoire proces immers niet noodig was, is een element van het inquisitoir proces. De tweede vorm is het aanklagen ex officio, welk gebruik voortkwam uit het oude vereischte, dat er een klager was, die echter ook in ernstige gevallen wel eens ontbrak. Deze figuur komt o.a. in de stadsrechten van Soest en Bamberg voor. De aanklager was partij in een accusatoir proces. Wanneer de Gerichtsordnung van Speier van 1328 bepaalt, dat „der Todtschlag gerichtet werden soll, man klage oder nicht," behoeft dit nog niet te wijzen op een inquisitoir proces, het kan ook zijn, dat een accusatio ex officio zal worden *-) Esmein t.a. p. bl. 99. *) H, Brunner. Grundzüge der deutschen R. Geschichte, 1908, bl. 172. 173. 12 ingediend1). Zoo niet juridisch, dan toch feitelijk gingen deze vormen in de richting van een inquisitoir proces. Naast gemelde procesvormen moet als voorlooper van het inquisitoir proces beschouwd worden het Rügeverfahren, het vervolgen op aangifte, te onderscheiden van aanklacht door den benadeelde. De Westfaalsche veemgerechten deden recht op een aanklacht van een vrijschepen, die aangiften van derden aannam. Maar ook buiten Westfalen kwamen Rügegerichte voor. Op het „echte Ding" werd op een vraag van den rechter aangifte van misdaad gedaan, hetzij door de dinggenooten, hetzij door bepaalde daar aanwezige personen (Gemeindevorsteher, Heimburgen, Bauermeister).2) Dit Rügeverfahren dateerde uit den tijd van Karei den Groote, die den plicht tot aangifte heeft ingesteld. In de steden is het eerder verdwenen dan elders, in Oberbayern werd het afgeschaft in 1346, in Niederbayern in 1365.8) Een en ander maakte de invoering van een inquisitoir strafproces gemakkelijk, de bodem lag gereed, hij had er zelfs behoefte aan. De reformatie van Worms van 1498 is de eerste, die het nieuwe proces in regels vastlegt, maar ongetwijfeld was het reeds lang vóór dien tijd in Duitschland in practijk. Ook de Tiroolsche Malefizordnung van 1499 kent een inquisitoir proces, spreekt zelfs niet van een accusatoir proces, eveneens de Radolfzeller Halsgerichtsordnung van 1506, de Bambergensis van 1507 kent beide vormen naast elkaar, de Beiersche Reformatie van 1518 en de CaroHna van 153g volgden, het nieuwe proces was in 1532 algemeen. Het voorzag in een behoefte. In de 14de eeuw was de practijk aldus, dat, wanneer iemand niet op heeterdaad was betrapt of terstond als dader werd aangewezen, maar slechts aanwijzingen tegen hem bestonden, hij niet strafrechtelijk kon worden aangeklaagd; hij kon niet worden gearresteerd en zelfs was een verstek-procedure niet mogelijk. Wel kon hij, zooals het Bamberger stadsrecht bepaalde — en dit kan gelden als het type van het Duitsche procesrecht der 14de eeuw4) — voor den civielen rechter worden gedagvaard8). Oorspronkelijk kon hij alleen als hij vrijwillig bekende, worden aangeklaagd en gestraft. Wij zijn hier in de periode van drieërlei procedure: die op heeter daad, de beschrieene Tat al of niet mit blickendem Schein, waarbij het corpus *) Biener t. a. p. bl. 141, 145. *) H. Brunner. Grundzüge der Deutschen Rechtsgeschichte, 1908, bl. 170. 8) K. von Amira. Grundriss des Germanischen Rechts, bl. 248. *) H. Zoepfl. Deutsche Rechtsgeschichte Hle deel (4e uitgave) bl. 435, 436. 6) Bamberger Stadtrecht saec XIV § 72: Umb alle leymundt und inzicht soll man in freuntlich recht erkennen. 13 delicti, speciaal het lijk van den verslagene of diens afgekapte hand den rechter vertoond werd, en de gichtige Mund. Het is wel karakteristiek, dat men, waar de dader niet op heeter daad is betrapt, noch onmiddellijk nadat het feit gepleegd is door het openbaar gerucht is aangewezen, spreekt van procedeeren auf gichtigen Mund, d.i. op zijne bekentenis. Aan zijne bekentenis, voorwaarde voor veroordeeling1), was dan alles gelegen. Vandaar, dat men in de 14de eeuw de pijnbank ging toepassen 2); eerst alleen tegen vreemdelingen, tegen inwonende burgers slechts met toestemming van den raad, later op ruimere schaal. Bij aanwijzingen was voor veroordeeling bekentenis noodig, daarom was een middel, hoe wreed ook, welkom om een bekentenis te verkrijgen. Men volgde het Italiaansch voorbeeld. Eenerzijds was het goed, dat men, plaats gevend aan betere inzichten, geen waarde meer hechtte aan bewijs door medezweerders (Eideshelfer) noch aan de resultaten van ordaliën en misschien was het voor dien tijd, waar de rechtspraak in handen was van intellectueel weinig ontwikkelde lieden, toe te juichen, immers in overeenstemming met de geboden voorzichtigheid, dat het beginsel gold: geen veroordeeling op aanwijzingen zonder bekentenis; anderzijds verviel men in de fout, dat men juridische waarde toekende aan een afgeperste bekentenis. Zoowel de Bambergensis als de Carolina heeft veroordeeling alleen op aanwijzingen verboden s). Tot de invoering van den nieuwen procesvorm hebben de bisschoppen medegewerkt door hem in hunne wereldlijke rechtspraak toe te passen, dit is. o.a. van den bisschop van Keulen bekend.') Wij weten, dat de kerk geenszins tegen het inquisitoire strafproces was. Het inquisitoire strafproces is uit Italië naar West-Europa doorgedrongen, het plantte zich gemakkelijk voort, omdat het voldeed aan de behoeften der tijden. Onafhankelijk van het goedvinden van den benadeelde en zijn klacht den misdadiger te vervolgen, onafhankelijk van het toeval, of de klager aan de eischen van een formeele bewijs- *) Vermoedelijk was dit een heel oud beginsel. Uit art. 54 § 4 van het derde boek van den Schwabenspiegel heeft men afgeleid, dat een Franke in zijn eigen land bij betrapping op heeter daad kon worden ter dood veroordeeld, anders alleen indien hij bekende. *) Karei IV (1347—1378) bepaalde, dat bij het onderzoek naar misdrijven tegen de Keizerlijke majesteit de tortuur moest worden toegepast en aan het einde der 14de eeuw gaf Keizer Wenzel aan rijkssteden het privilege, dat zij bij misdrijven tegen den landsvrede het Taumeln (d.i. het gebruik der duimschroeven) mogen toepassen. 3) Carolina art. 22: dass niemant auff eynicherley anzeygung, argkwons (vermoeden) warzeichen oder verdacht, entlich zu peinlicher straff soll verurtheylt werden. 4) Biener, t. a. p. bl. 91. 14 levering kon voldoen, de waarheid op te sporen, onafhankelijk van eene verzoening met den benadeelde ter wille der gerechtigheid den misdadiger niettemin te straffen, dat waren dringende plichten, die men bij het dieper gaand inzicht in het wezen der misdadigheid, in de taak van den staat tegenover de misdadigers hoe langer hoe sterker gevoelde. Hoe zeer beantwoordde het inquisitoir proces aan die eischent In vaste vormen gegoten, deels aan kerkelijke wetgeving, deels aan de Italiaansche practijk ontleend, de overheid macht tot ingrijpen verleenend om het openbaar belang te dienen, waar de toenemende misdadigheid van roovers, landloopers, bannelingen — men denke ook aan de roofridders — hardhandige bescherming eischte, was het geschikt om het afgeleefde, meer en meer in verval geraakte oude middeleeuwsche strafproces te vervangen. Volgens Jonas Daniël Meijer is het tot ons gekomen uit Frankrijk1). Hij leert het volgende. Toen in den aanvang der veertiende eeuw in Frankrijk de eerste vaste rechtbanken, parlementen, werden gevestigd (Parijs, Toulouse, Rouen), namen zij van de kerkelijke gerechten den geheimen inquisitoiren procesvorm over, wellicht, omdat zij dezen vorm gunstig vonden voor het rechterlijk gezag: het niet-openbare verhoogde hunne macht. Van de parlementen ging de nieuwe procedure over op de lagere gerechten. Als bewijs werd vereischt öf de verklaringen van twee volledige getuigen öf bekentenis 2). Aan de bekentenis werd zoo groote waarde gehecht, dat men op middelen bedacht was haar te verkrijgen: men vond ze in de pijniging. Zonder het geheime proces zou men niet tot pijniging zijn gekomen, alleen waar een geheim onderzoek is, kan tortuur zijn. Volgens Meijer hebben dezelfde beweegredenen, die zich in Frankrijk deden gelden om het geheime proces in te voeren, er toe geleid, dat ook hier te lande, waar trouwens het voorbeeld der groote monarchie veel invloed had, het geheime proces werd aanvaard en het openbare proces, dat hier van oudsher in zwang was, meer en meer verdrong. Het tijdstip van overgang is niet nauwkeurig te bepalen, maar het is vrij zeker, dat het veel later is geweest en met meer moeite binnen is gekomen dan in Frankrijk*). *) Dezelfde leer vindt men bij andere schrijvers o.a. Prins en Pergameni. Instruction Criminelle, Réforme en Belgique 1871 bl. 60, noot 2: „La torture nous vint de France au XVe siècle avec les ducs de Bourgogne". *) J. D. Meijer. Esprit, Origine et Progrès des Institutions Judiciaires III bl. 252 en volg. 3) T. a. p. bl. 282 en volg. 15 Blijkbaar is de opvatting van Meijer deze, dat wij het Franschevoorbeeld gevolgd hebben en hier de hoven het geheime proces en de tortuur — herhaaldelijk zegt hij, dat deze inséparables zijnJ) — hebben ingevoerd, evenals de parlementen in Frankrijk het daar hebben gedaan. Waar hij zegt: „les mêmes motifs, appuyés de 1'exemple de cette grande monarchie, dont relevait une partie des Bays-Bas et avec laquelle les autres provinces entretenaient des liaisons si étroites, ne pouvaient manquer de faire recevoir cette même procédure et de la substituer insensiblement a la procédure publique, qui avait été en usage de toute ancienneté" 2), denkt hij kennelijk aan het Bourgondische tijdperk als aanvang van inquisitoir proces en tortuur. Dit stemt trouwens overeen met het navolgende. Hij maakt namelijk de tegenstelling tusschen „les tribunaux permanens, les pariemens qui venaient de s'établir", die gaarne een procesvorm aanvaardden „qui devait augmenter leur considération et leur pouvoir, qui rendait les études préliminaires plus nécessaires de jour en jour et qui assurait aux clercs et gradués la possession exclusive des places de judicature" en de tribunaux des communes, die dezelfde belangen niet hadden en afkeerig waren van een nieuwe procedure. De invoering der pijnbank vindt hij dus tijdens de regeering van het Bourgondische huis na deoprichting van de hoven. Is deze leer van den grooten geleerde — door vele schrijvers overgenomen 8) — wel juist? Uit ons navolgend onderzoek zal blijken, dat: de pijniging van beschuldigden hier reeds in de veertiende eeuw en dus vóór de regeering van het Bourgondische Huis, vóór de oprichtingvan hoven, in gebruik was. Dit gebruik is m.i. toe te schrijven aan den invloed van het Romeinsch recht. *) Dit recht was hier te lande reeds lang bekend en vond hier ook toepassing vóór de receptie. Men neemt aan, dat deze in 1462 heeft plaats gehad, omdat de Instructie van dat jaar voor den Stadhouder en de„Luyden van de Kamer van den Rade", te weten van het Hof van Holland, verwijst naar het beschreven recht; art. 42 bepaalt immers: „Ende dat gedaen sijnde soo sal men voorts procederen na den inhoud en forme van beschreven rechten".0) Van den Spiegel leert, dat het *} T.a.p. o.a. deel IV bl. 293. ») Deel IV bl. 282. *L °^:^S- de Windl Bijzonderheden uit de geschiedenis van het strafrecht Middelburg 1827. W. J. Hofdijk. Ons Voorgeslacht. 5e deel, bl. ÏW. Ook door Biener t. a. p. 6e hoofdstuk, bl. 211, 212. ) Eveneens: E. Hubert. La Torture aux Pays-Bas Autrichiens blz 14,15 ) Groot Placcaat Boek III bl. 635. 16 Romeinsch recht zelfs reeds vóór het grafelijke tijdperk hier gegolden heeft. Het is bekend, dat in de 12de en 13de eeuw Nederlandsche jongelieden de Italiaansche hoogescholen bezochten; in de 12de eeuw had Irnerius zijn school, die zooveel opgang maakte, te Bologna gevestigd. De studie te Bologna leidde tot oprichting van andere scholen, waar het Romeinsch recht gedoceerd werd, in Duitschland en Frankrijk. Van den Spiegel vermeldt, dat zelfs reeds in de 10de eeuw Friezen naar Italië gingen om te studeeren1). Dat in de 14de eeuw ook velen naar Frankrijk gingen om in de rechten te studeeren blijkt uit het versje van dien tijd: Filü nobilium dum sunt juniores Mittuntur in Franciam fieri doctores. Ook blijkt uit het werk van Philippus a Leydis „De Cura Reipublicae", dat reeds in de 14de eeuw het Romeinsch recht hier te lande gezag had'). Later heeft ongetwijfeld de oprichting van de hoogeschool te Leuven in 1425, waar van den aanvang af het Romeinsch recht gedoceerd is en van gerechtshoven, in het bijzonder van den Grooten Raad, die, in 1455 te Atrecht gevestigd, in 1473 zijn vasten zetel te Mechelen kreeg, de toepassing van dat recht bevorderd'), maar reeds in de 14de eeuw was het hier bekend en kon het toepassing vinden, ook de bij en door de Romanisten wel bekende quaestio of tortura. „Toen het Roomsche regt in gebruik kwam, nam men daaruit de pijnbank over en paste die geheel onwettig ook op vrijgeboornen toe" leest men bij Mr. L. Ph. C. van den Berg in diens uitnemende „Verhandeling over de Oude Wijze van Strafvordering"*). Wanneer men spreekt van den invloed van het Romeinsch recht in de 14de eeuw, dan is dat niet de kennis van het zuivere jus Romanum, het Corpus juris, maar de kennis van dat recht, zooals het door Italiaansche schrijvers werd geleerd, vermengd met kennis van de practijk van het recht in Italië. Het is dus beter te spreken van den invloed van Italiaansoh-Romeinsch recht. Daarnaast deed zich gelden het Canonieke recht, waarvan wij gezien hebben, dat het de inquisitio kende. Het is bekend, dat de schrijvers bij de gerechten, notarii, ook hier te lande *) Van den Spiegel. Oorsprong en Historie der Vaderlandsche Rechten, 1769, bl. 105. s) R. Fruin. Over Philips van Leiden en zijn werk. Verspreide Geschriften I, bl. 132 en 139. Tractatus de Cura Reipublicae et sorte principantis. 3) W. Modderman. De Receptie van het Romeinsch Recht, bl. 69, 70. J. A. Fruin. Het Regt en de Regtsbedeeling onder de Republiek. Vaderlandsche Letteroefeningen van 1867, 2e deel bl. 406. *) T.a. p. bl. 121. 17 veelal geestelijken waren, die door hun kennis, waarin zij veelal baljuw en schepenen overtroffen, invloed hadden op de handelingen van het gerecht: het voorbeeld van het buitenland, de invloed der kerk, de kennis van Italiaansch-Romeinsch recht1), de behoeften des tijds — ziedaar de oorzaken, die tot de invoering van het geheime proces hebben geleid. Langzamerhand moet het zijn binnen gekomen, eerst naast het oude accusatoire proces, later het oude verdringend. . Het beginsel: „geen klager, geen rechter" 2) heeft zich ook hier te lande lang gehandhaafd, men vindt het o.a. in het Landregt van Kennemerland van 1291: „also langhe als de Rechter sittet te rechtene, so en mach hij niemant beclaghen, noch over ijemant rechten sonder clagher" en zelfs nog in het midden der 15de eeuw in het recht van Vollenhove8), maar deze regel liet uitzonderingen toe4). Het recht strafvervolgingen in te stellen wegens zware misdrijven hadden de graven en de heeren, die de hooge jurisdictie verkregen hadden, aan zich gehouden: in het bijzonder waren het moord, moordbrand (d.i. brandstichting met de bedoeling menschen te verbranden), oproer, verkrachting en ra-roof (berooving van een graf), die door de overheid, eerst door den graaf zelf, later door zijne ambtenaren ambtshalve vervolgd werden5). Allengs is de overheidsbemoeiing op dit 4) Men mag aannemen, dat ook de geschriften der middeleeuwsche Italiaansche juristen van invloed zijn geweest op de ontwikkeling van het strafproces in West-Europa. Zij beschreven het straf- en procesrecht als Romeinsch recht, vermengd met Italiaansch gewoonterecht Genoemd mogen worden Azo, Bartolus, Baldus, Canonisten als Roffredus en Durantis en practici als Rolandinus de Romanciis t 1284, Gandinus, de Belvisio t 1335 en Angelus Aretinus t 1450. *) Dezen regel vindt men ook in de Capitularia: Judicis non est quemlibet judicare vel condemnare absque legitimo accusatore. Cap. lib. V sub CCCXCVIII. 3) Fockema Andreae. De stad Vollenhove en haar recht I, bl. 87. 4) In het recht van Vollenhove, Keurboek C van ± 1446, art. 92 heet het: waer gheen clagher en is, daer en is gheen richter," maar daarop volgt: „ten weer sake datter een gemeen geruchte weer, dat gheen bewijs en behoefde" (onder gemeen geruchte heeft men naar de uitlegging van Fockema Andreae te verstaan: wat algemeen openlijk wordt verteld, waardoor bewijslevering niet noodig was) terwijl ook uitgezonderd waren de zaken van hooge jurisdictie, waarin de heer zelf een klager kon doen optreden. In dat geval was er wel een klager, maar niet een klager, die door het delict benadeeld was. Andreae t. a. p. I, bl. 87, 90, 88; II, bl. 134. *) Rechtsgel. Observatiën op De Inleidinge van H. de Groot, 1777, bl. 185. In de handvest voor Heusden van 1318 bijv. behoudt de heer van Heusden zich voor het berechten van heymelycken Moort, Vrouwen te verkrachten en Moortbrant". In het Sticht gold de regel, dat „ondaden" Van Heijnsbergen, De Pijnbank in de Nederlanden. 2 18 gebied toegenomen, naast de private straffen kwamen publieke en de invloed, dien de vertegenwoordigers van het openbaar gezag (schout, baljuw, drost, officier enz.) hadden, nam gestadig toe. Het opsporen van overheidswege van strafbare feiten breidde zich uit in den vorm van wroegingsgerechten, waar aan de aanwezigen • gevraagd werd, nadat zij beëedigd waren, welke misdaden gepleegd waren en wat hun daaromtrent bekend was, aldus was ook het karakter van de gemeene waarheid, stille waarheid, kenninge, inquisitio per testes1). Het zijn vooral de Bourgondische vorsten geweest, die de vervolging van overheidswege bevorderden en inbreuk maakten op den ouden regel,, dat waar geen beleedigde klaagt, geen rechter is. De onbekende schrijver van de „Erfgrafelijke Bediening" beweert, dat reeds in de 7de eeuw hier te lande het beginsel gold, dat de graven van ambtswege strafvervolgingen mochten instellen, zich beroepende op den lastbrief der graven, die vermeld wordt in de Formulae van Marculfus (die in de 2de helft der 7de eeuw zijn ontstaan). In dien lastbrief komt het volgende voor: .......viduis et pupillis maximus defensor appareas, latronum et malefactorum scelera a te severrime reprimantur, ut populi vervolgd werden ex officio, lichtere misdrijven alleen op klacht van den benadeelde zelf. Muller, De Middeleeuwsche rechtsbronnen van Utrecht, bl. 169. *) Fockema Andreae. Bijdragen tot de Ned. Rechtsgeschiedenis, 5e Bundel, bl. 62. W. C. Ackersdijk. Verhandeling over ongepaste middelen tot het ontdekken van misdaden (Nieuwe Werken van de Maatschappij van Nederl. Letterkunde, 2e deel). De stille waarheid vindt men beschreven o.a. in het landrecht van Zuid-Holland van 1303: Item, in elcken ambocht sal die Baeliu een stille waerheit besitten, eens 's jaers ende niet meer ende dan sal die baeliu zeven goeder knapen eeden, dat sy selven niet stelen en sullen, nóch geen dieft helen en sullen, sy en sullen melden ende bedraghen (= aanklagen) voer den Baeliu ende voor ses welgeboren mannen ende die waerheit sal men besegelen met des Baeljuus segel, ende mitter ses mannen segelen, daer tbedrach voor aenghebrocht is. Dan so sal die Baeliu seer poghen ende arbeiden om dengenen te vanghen» dier bedraghen is. Maer ter eerste openre vierschaer, die men ten hove maeckt, so sal men die waerheit opdoen ende openbaerlick laten luydei) ende is die dief ghevangen, so sal men hanghen ende is hy niet ghevangen, so sal men uitlaghen slandts legghen (van Mieris Charterboek II bl. 30). Men vindt het inquisitoir beginsel ook in de benoeming van beëedigde kenners b.v. in de Bommeler- en Tielerwaarden 1316 (Oorkonde van Reinald van Gelre van 19 October 1316. Nijhoff. Gedenkwaardigheden uit de Geschiedenis van Gelderland II bl. 166). De Utrechtsche keurmeesters, die tot taak hadden een onderzoek in te stellen, bewijs te verzamelen en de zaak aan te brengen bij den Raad speciaal ten aanzien van vechterijen, bestonden al in 1336 en komen in het liber albus van 1340 voor. Muller t. a.p. 19 bene viventes sub tuo regimine gaudentes debeant consistere quieti1)". Inderdaad heeft vóór Karei den Groote een bestraffing van overheidswege bestaan zonder medewerking van het gerecht, een bestraffing zonder proces. Karei de Groote is daar tegen geweest en heeft een „inquisitio" voor strafzaken ingevoerd: de missi riepen de onderdanen op om onder eede te verklaren, welke misdaden hun bekend waren en wie de daders waren *). Deze inquisitio is echter niet hetzelfde als een inquisitoir strafproces. Dit is van lateren tijd en vooral in de(f4§è eeuw opgekomen3). Bekend is een schrijven van Keizer Karei IV van 16 Augustus 1349 aan den bisschop van Utrecht, waarbij hem het recht wordt toegekend ex officio een strafvervolging in te stellen wegens doodslag om tegen te gaan, dat vele zware misdaden ongestraft blijven4). In het midden der 14de eeuw stellen de baljuwen in Holland strafvervolgingen in zonder klacht, waar tot dusver een klacht vereischt was. Toen in 1363 Claes die Ledigen te Loenen was doodgeslagen en zijne magen niet wilden klagen, deed de baljuw van Amstelland en Waterland dit van 's heeren wege en de dader werd te Amsterdam onthoofd5). In het rechtsboek van Matthijssen van omstreeks 1400 vindt men het beginsel van accusatoir proces en inquisitoir beginsel — typisch voorbeeld — naast elkaar. Als regel geldt daar immers: „dair men recht doen sal, moet wesen een clagher" 8), maar wegens vechterij en andere broken (strafbare feiten) daagt de baljuw den verdachte van 's heeren wege. Hij daagt den poorter wegens vechten aldus: „ghy heren die scepenen sijn, Pieter Jansz. daech ic van mijns heren weghe van vechten teghen mi te rechte te staen op een dinxdaghe nader *) Mare. Formularum liber I sub VIII, opgenomen in Capitulara Regum Francorum, uitg. de Chinac, Parijs, 1870, II bl. 370. 2) Schmidt t.a.p. bl. 73, 74. 3) De Bosch Kemper, Wetboek van Strafvordering, Inleiding, bl. LXXV. L. Ph. C. van den Bergh. Verhandeling over de oude wijze van strafvordering bl. 64. 4) Den tekst vindt men bij van Mieris, II, bl. 763. Het verdient opmerking, dat in dit keizerlijk schrijven vervolgen zonder aanklacht wordt toegelaten ten aanzien van doodslag. Gewoonlijk was, ook in den lateren tijd, nog in de 15de eeuw, een aanklacht noodig van de verwanten van den verslagene, in geval van doodslag, terwijl vervolging ex officio plaats had bij moord d.w.z. heimelijken of verborgen doodslag. M. S. Pols. De middeleeuwsche rechtspleging in zake van doodslag. Kon. Academie Verslagen, 3e reeks, 2e deel, 1885, bl. 216, 237. 5) P. C. Molhuysen. Aanteekeningen uit de geschiedenis van het strafregt. Bijdragen van Nijhoff, II, bl. 215. •) Uitgave Fruin en Pols, Oude Vad. Rechtsbronnen, 1880, bl. 47. 20 noenen teghen Clais Corvinxz......" en wegens andere broken in dezen vorm: „A. daech ic van dustenighe broken jeghen mi van mijns heren weghe te recht te staen op een dinxdaghe naden vecht " Maar sterker is de tegenstelling tusschen het tweede en het derde hoofdstuk van het vierde „tractaet" in gemeld rechtsboek. Het tweede behandelt namelijk de processueele behandeling van doodslag, het derde hoofdstuk de strafrechterlijke vervolging wegens „moirde, diefte, cracht of van geliken fayten ende ondaet", waar blijkbaar bedoeld zijn andere zware misdrijven dan doodslag en terwijl wegens doodslag nauwkeurig is bepaald, dat het recht van klagen aan de verwanten van den verslagene toekomt en hoe zij hun recht moeten doen gelden, en slechts bij gebrek van magen of indien de verslagene alleen een minderjarigen zoon heeft, de rechter ambtshalve mag optreden, wordt in den aanhef van het derde hoofdstuk zonder eenig voorbehoud gezegd, dat de rechter moet vervolgen, zonder dat aan den beschuldiger een rol in het geding wordt toebedeeld. „Wye voir den rechter besculdicht wort van moirde, diefte, cracht of van geliken fayten ende ondaet, dien is die rechter sculdich aen te tasten", waarop terstond volgt, dat indien de verdachte niet is een eigen burger, hij gepijnigd mag worden: „Ende ist dat hij uutlems is, wil hij der zaken niet Hen, hij mach hem dairom doen bezoeken mit pynen" *), waaruit m.i. volgt, dat men hier met een inquisitoir proces te doen heeft. Hier is niet een klager tegenover een beschuldigde, hier zijn niet twee partijen, maar een rechter treedt ambtshalve op tegenover een verdachte, waarvan hem ter kennis is gekomen, dat hij een misdrijf heeft gepleegd, hij mag, gelijk geschreven staat, bezoeken met pijnen „denghenen, die den rechter gemelt sijn dat sij sijn quadien ende hem ghewroecht sijn van quaden fayten, dair sy mede beruft sijn" fOok het landrecht van Buddinge en Haaksveld van 1428 kent berechting van zaken, zonder dat er particuliere klagers zijn en volgens art. 24 van den Tweeden Landbrief van David van Bourgondië aan Overijsel van 1478 zet de ambtman bij gebreke van klagers een klager „van der heerlickheit wegen"8). Inmiddels zij opgemerkt, dat het vervolgen van overheidswege niet noodzakelijk wijst op het bestaan van een formeel inquisitoir proces. Mogelijk is vervolging van overheidswege met een accusatoiren procesvorm. *) T. a. p. bl. 196, Hen = bekennen. ») T. a. p. bl. 200. *) Racer. Overijs. Gedenkstukken, III, bl. 268. Fockema Andreae. Het bewijs in strafzaken. T. v. Strafrecht, X, bl. 71. 21 Duidelijk ziet men de opkomst van het inquisitoire proces in het recht van Maastricht. De regel was, dat voor vervolging een klacht noodig was van den benadeelde, maar de Maastrichtsche statuten van 1380 laten drie uitzonderingen toe: 1°. wanneer de erfgenamen van den verslagene een klacht hebben ingediend en niet verder vervolgen; 2°. wanneer het een zaak geldt, waarbij het algemeen belang betrokken is; 3°. wanneer hij, die klacht doet, geen bepaalden persoon als schuldig weet aan te wijzen. Aldus art. 90, maar art. 67 gaat verder en schrijft voor, dat zoo dikwijls een klacht is ingediend de vervolging zal worden voortgezet, ook al heeft er een vergelijk plaats tusschen klager en beklaagde1). In deze statuten wordt niet gesproken van pijniging, men vindt ze in het Maastrichtsche recht voor het eerst in het charter van 1409. Men mag m.i. daaruit afleiden, dat de pijniging en dus het inquisitoire proces daar is opgekomen in het tijdvak van 1380—1409. De pijniging van verdachten om tot bekentenis te dwingen is, althans bier te lande, een vast symptoom van het inquisitoire proces. Een onderzoek, wanneer de pijniging in gebruik is gekomen, zal ons dus leeren, wanneer dat proces hier is ingevoerd. Het feit, dat Philips van Leiden in zijn Tractatus de Cura Reipublicae et Sorte Principantis van de foltering spreekt, wettigt, althans wekt het vermoeden, dat het instituut hier in zijn tijd reeds bekend was. Men neemt aan, dat het werk omstreeks 1355 is geschreven en in volgende jaren is aangevuld. *) In casus VIII leert hij: Juris est privilegium quod nullus principalium aut decurionum pro aliqua culpa vel offensa cruciatibus subdi debet et si aliqui iudices aut provinciarum rectores ipsos tormentis subderent efficiuntur infames et mulctantur in magna quantitate auri en later: Nota etiam quod decuriones, senatores vel alios principales propter aliqua delicta tormentis seu cruciatibus corporalibus non subiiciuntur. Nam indultum a iure nemini estauferendum. Nota etiam quod ipsi iudices qui principales tormentis subiiciunt graviter puniuntur. Hij leert een Romeinsch rechtelijk beginsel8), maar het tractaat is een verhandeling niet over Romeinsch recht, doch over rechtsverhoudingen en rechtstoestanden in Holland in des schrijvers tijd. Het in gebruik komen van de pijnbank moet in de verschillende plaatsen op verschillende tijdstippen zijn geschied. Terwijl bijv. elders reeds vóór 1400 gepijnigd werd en rechtsvoorschriften daarvan J) Ruys de Beerenbrouck. Het strafrecht van het oude Maastricht, bl. 77. *) Fruin in zijn bovenvermeld opstel. *) L. 33 C. X, 31, in sommige uitgaven 32. 22 gewagen, vindt men er in de grafelijke keur voor Zeeland van 1495 geen gewag van. Deze keur schijnt nog geheel op het oude standpunt te staan van aanklacht en compositie. Art. 16 zegt: „Dat soo wie van eenigen doodtslagen oft van andere misdaden aengesproken wort ende metter waerheyt niet betuyght en wort soo sullen nochtans de Mannen op dat hen dunckt datter meer toebehoort den beklaeghde mogen belasten met kustinge (= zuiveringseed) of ander eeden". Dat dit artikel niet van pijnigen spreekt, wekt het vermoeden, dat toen in voormeld gewest de pijnbank nog niet werd toegepast. Echter is gebleken, dat in Middelburg, een der steden, waarvoor luidens caput 4 art. 23 die keur niet gold, in 1475 de pijnbank in gebruik was1). Dat reeds in. 1449 te Heenvliet gepijnigd werd, blijkt uit de Heenvlietsche keur van dat jaar, die in art. 2 bepaalt: „ende waert dat yemant van misdade in den gevangenisse quame, hoe ofte in wat manieren dat die misdaet bij hem geschiet waer, dat tot den manrechte stonde te berechten, soo en sal men die misdadige niet pijnen ten zij altijt in jegenwoordigheyt van de Mannen — ende soo wat misdadige, die in gevangenisse komen ende den Schepenen staet te berechten, die en sal men niet pijnen ten zy altijt in jegenwoordigheyt van Schepenen ende is te verstaan, dat men den misdadige geen onmenschelijke pijne aendoen en sal tot geenen tijd". In 1417 was blijkbaar de pijnbank in gebruik bij de Hooge Vierschcar van Zuid-Holland; dit volgt uit de Handvest van den Grooten Waard van 16 Juli 1417 van Jacoba van Beieren*), waarin voorkomt: „soe en sal onse Bailliu noch niemant van sijnentwegen, yemant Pijnen Prueven mogen ten sy by ses Mannen ofte meer sulcker Mannen als tot onser Vierschaer sitten mogen ende wie hem Belyet met synen Vryen wille, Ongebonden, Ongepijnt voor den Bailliu ende voor Ses Mannen off voor meer, dat sal van machten blijven ende dat en sal hij daernae niet wederseggen moegen". Het rechtsboek van den Briel van Jan Mathijssen, dat vermoedelijk omstreeks 1400') geschreven is, behandelt uitvoerig de pijniging. In het derde hoofdstuk van het vierde boek leest men: „Wye voir den rechter besculdicht wordt van moirde, diefte, cracht of van geliken fayten ende ondaet, dien is die rechter sculdich aen te tasten. Ende is 't, dat hy uutlems4) is, wil *) S. de Wind. Bijzonderheden uit de geschiedenis van het strafrecht. Middelburg 1827. ') M. Balen. Beschrijvinge der stad Dordrecht. 1677 bl. 519. *) Fruin en Pols gaven in hunne uitgave van het Rechtsboek van den Briel (1880) als tijdstip van het ontstaan op: in de eerste jaren der 15de eeuw na den dood van hertog Albrecht, 12 of 13 December 1404, bl. XVII. *) Niet-poorter, vreemdeling. 23 hij der zaken niet Hen1), hy mach hem dairom doen bezoeken mit pynen". Een vonnis der schepenen is daarvoor blijkbaar niet noodig. Poorters mogen niet gepijnigd worden. „Want men mach ghenen poirter pynen, want der steden recht en vermachs niet." Is een poorter desniettemin gepijnigd en heeft hij dientengevolge bekend, dan zal op die bekentenis geen recht worden gedaan. Met pijnigen is belast de beul (hanghedief). De rechter mag het niet zelf doen, want het is „oneersamig" werk: 7ij die dit werk doen, zijn eerlojOfi. Bij de pijnigingen moeten tegenwoordig zijn: „openbaarlic" de Rechter (d.i. de baljuw), de boden en de beul, de Rechter om den beschuldigde de feiten voor te houden, waarvan hij verdacht wordt; maar „die scepenen ende die clerck sullen dairby wesen heymeliken in heymeliken steden, dair se die misdadighe niet en siet noch en hoirt ende dair sy sien moghen ende horen al dat aldair geschiet ende zien die lasten der pynen aen; die welke is 't dat sy sijn onmenselic of onredelic, sy sullen den rechter doen by hem comen ende zullen aen hem begeren, dat men die lichte. Wair hy dat niet en doet, so en sullen sij dair niet over staen noch kennes ontfaen van des hy hem verlyt2) in dien staet. Want ten is niet redelic enen mensche onmenschelike pinen aen te doen. Niet, die sculdighe en is 't wel wairt: mer, omdat men 't in gheen ghewoente brenghen en sal also die luden te pinen, opdat die onsculdige mit ongehenalike ende onmenschelike pine niet gebrocht en wqrde tot een onverdienden doot. Het's beter, dat een quadie mit recht quijt gaet*)1 dan een onsculdich mensche mit onrecht verdoemt werde ende ter doet quame". Hier wordt het gebruik der pijnbank niet ingevoerd, maar als een bestaande instelling vermeld, zoodat men wel mag aannemen, dat aan het einde der 14de eeuw de pijnbank in den Briel in gebruik was. Het boek heet ook volgens de uitgave van van Alkemade en van der Schelling*) „Tractaet over de politieke regeering, regten, lang voor en omtrent den jare 1400 in de stad Brielle en den lande van Voorne in gebruik geweest zijnde". Het is van belang er op te wijzen, dat het rechtsboek van Matthijssen onder den invloed staat van het Romeinsch recht. Dit blijkt o.a. uit het tweede hoofdstuk van het vierde boek, waarin de schrijver de vraag stelt, of op doodslag altijd de doodstraf staat en antwoordt: „dat *■) Bekennen. *) Hetgeen hij hem bekent. *) Met rechtspleging wordt vrijgesproken. *) Van Alkemade en van der Schelling. Beschrijving van de stad Briel en het land van Voorne, 1729. 24 keyser Troyanus die eerst dit recht settede: lijf voir lijf, lit voir lit; ende omdat die keyser die overste is, so en mach geen ander wairlic heer wederspreken sinen rechten; ende dat ist recht dair tscependom overal op wijst: den misdadighen vellich van sinen live, van manslacht, ende dat te beteren mitten zwaerde" *) alsmede uit het feit, dat de schrijver twee Romeinsche rechtsregels aanhaalt: bona consuetudo peroptima interpres legis2) en vim vi repellere licet8). Een oudere bron is een handvest van 20 Maart 1397 (Paaschstijl) van Heer Heinric van Bout her shem, waarin het volgende voorkomt: „Wij Heinric van Boutershem heer van Berghen opten Zoem maken condt allen luden, dat wij gheven allen onsen goeden luden ghemeenlic, dats te weten — die poerters ofe poerteressen — onser voirseyder poert van Berghen opten Zoem alsulcke pointe van rechte, als hier na vervolgende in deser letteren gescreven staen: Inden eersten, datmen se pinen noch porssen *) en sal in gheenre manieren. Ende — gevielt datmen eenigen poerter ofte poertersse pijnde ofte porste des of Godwilt niet ghescien en sal, soe willen wij ende consenteren dat alle deghene die daertoe hulpen in eeniger manieren dat ons poerter ofte poerteresse gepijnt worde, — die en souden nemmermeer binnen Bergen voerseyt comen noch in onsen dienste" 5). Reeds in 1364 werden de poorters van Bergen op Zoom vrijgesteld van den plicht zich aan foltering te onderwerpen, getuige de handvest van 20 Januari 1364 (Paaschstijl), waarin voorkomt: „en sal men gheenen poorter oft poorterse uut onse poort voersz. voeren noch porsen noch pinen in gheenre manieren," •) waaruit volgt, dat destijds het folteren in zwang was. In het recht van Maastricht is de oudste bepaling, die van pijniging melding maakt, een charter van bisschop Jan van Beieren van 1409, volgens hetwelk geen burger gepijnigd mag worden, tenzij hij te slechter naam bekend staat en het „Oude Privilege" van 1413 houdt (in art. 27) hetzelfde voorschrift in; de pijniging van den burger moest *) Uitgave Fruin en Pols bl. 193. ') T. a. p. bl. 45, 1. 37 D. 1, 3. •) T. a. p. 194, 1.1 § 27 D. 43, 16. *) Porssen of porsten = mishandelen, kwellen. ') Ik dank dezen tekst aan den heer gemeentearchivaris van Bergenop-Zoom, die zoo welwillend was mij een afschrift te doen toekomen, het origineel is niet gepubliceerd. •) Een vidimus van 14 Febr. 1364 van die handvest bevindt zich in het Algemeen Rijksarchief te 's Gravenhage. Den inhoud der handvest vindt men bij W. Moll. De rechten van den Heer van Bergen op Zoom, diss. 1915, bl. 36 en volg. 25 plaats hebben ten overstaan van schout, schepenen, burgemeester en twee gezworenen1). Te Haarlem was reeds in 1368 het pijnigen in zwang blijkens eene aanteekening van dat jaar: „Item van ij mannen, die ghepiint worden, van reescap, die men daertoe cofte daer si mede ghepiint werden xij s".2) Niet slechts van pijnigen, uitdrukkelijk van de pijnbank wordt gesproken in eene aanteekening van den baljuw van Ter Goude in 1408 „Ghegeven van een piinbanc, die ghemaect is op die vanghenisse, coste xüij s"2). Molhuysen geeft op in zijne belangrijke „Aanteekeningen uit de geschiedenis van het strafregt", dat in dien tijd (1408) het pijnigen in gebruik was ook te Harderwijk, Elburg, Arnhem, Roermond en Bommel2). De oudste mij van de Nederlanden bekend geworden bron die van de pijnbank gewaagt, is ?en Mandement van graaf Guy van 8 April 1297 voor Gent, waarin het volgende voorkomt: „Nous, ne nuls de par nous ne poront metre bourgois ne bourioise a mort, ne justiche fair sour eaus, ne metre a jehine se che n'est par les eschevins de Gand"). In 1381 was te Geervliet het pijnigen van beschuldigden in gebruik, zooals blijkt uit de handvest van Sweeden van Abcoude van 4 April 1381 voor Geervliet4). In art. XXXIII namelijk komt voor: „Ende wie poorter of poortresse is binnen Geervliet ende gevaen wort, ende salmen pynen noch porsten noch in geene vangenisse brengen buyten onse steede van Geervliet, noch in gheene last dan voorsz. is". De pijniging, ook de pijnbank, was dus hier te lande in zwang vóór den aanvang van het Bourgondische huis5). In de stad Utrecht werd aan het einde der 15de eeuw de foltering toegepast, dit heette „bezueken ende mitten scarpsten examinieren". Muller vermeldt een plaats uit de dagelij ksche boeken van den Raad van 1472, waarin dit voorkomt. Bij de foltering moest de schout „van sheeren wegen" tegenwoordig zijn als drager van den bloedban.e) Een keur van 23 April 1367 van genoemde stad spreekt van pinen, maar C. Ruys de Beerenbrouck Het strafrecht van het oude Maastricht bl. 91. ') P. C. Molhuysen t a. p. bL 79. *) Gheldolf. Coutumes de la ville de Gand deel I bl. 495, jehine = gebenne = pijnbank. 4) Verslagen én Mededeelingen der Vereeniging tot uitgaven der bronnen van het oude vaderlandsche recht, le deel bl. 186. ") Eveneens P. C. Molhuysen t. a. p. bl. 79. •) Muller. De middeleeuwsche rechtsbr. der stad Utrecht, Inleiding, bl. 171. 26 liet staat niet vast, of daarmee bedoeld wordt pijniging van verdachten. Art. 4 bepaalt, dat raadsleden van hunne commissiën binnen de stad geen verteringen in rekening mogen brengen „ten waer of men bi nacht yemant piinde of dode." Onder pinen heeft men in het algemeen te verstaan pijnigen, op de pijnbank leggen, het is echter mogelijk, dat, nu hier gesproken wordt van pinen naast dooden, bedoeld wordt het executeeren van een lijfstraf. Men kan dus uit deze keur niet met zekerheid afleiden, dat in 1367 te Utrecht de tortuur in zwang was. Voor zoover mij bekend, vindt men in de gepubliceerde kameraarsrekeningen voor het eerst in 1512 een plaats, die op foltering wijst, de Stadskameraarsrekening van Utrecht van 1512.1) De rijksarchivaris van Utrecht had echter de goedheid mij mede te deelen, dat de rekeningen van den tweeden kameraar, die bewaard zijn sedert 1461/2 een rubriek bevatten „van des bollairts arbeyt" (bollairt = beul), waarin diens verdiensten o.a. wegens pijnigen worden verantwoord. Blijkens deze posten zijn verscheiden personen meermalen „gepijnt" en enkele ten slotte „gerecht". In 1482 komt de term „geëxamineert" voor en in 1511 „geëxamineert ende ter banck gehadt". Is het gebruik der pijnbank in de oostelijke provincie's later in zwang gekomen? Het stadsboek van Deventer van 1381 spreekt er niet van, waaruit mag worden afgeleid, dat pijniging ook van nietburgers — het houdt immers speciale bepalingen in tegen „vreemde luden", die van misdaad verdacht worden — toen niet geschiedde. Of er bronnen zijn, waaruit met stelligheid blijkt, dat in Overijsel en Drente vóór de zestiende eeuw de pijnbank in zwang was, is mij niet bekend. Het middeleeuwsche recht van Vollenhove, gepubliceerd door Fockema Andreae, spreekt er niet van, evenmin het stadsboek van Groningen van 1425 en het Oude Landrecht van Westerwolde van 1470. Uit de rekeningen van den Drost van Vollenhove kan men leeren, dat daar in 1507 de tortuur werd toegepast. Daarin komt namelijk voor: „Ommetrent Lamberti is hijr tot Vullenhove gevangen geworden Geert van Almeloe ende was beruchtiget hie een dieff was, sulx te weten is gesant nae den Scherp Richter toe Campen ende heft hem te piinen gestalt ende ondervonden hie een Dieff was hem gegeven voor dat pijnigen 1 &.2)" Zoo geven ons ook de rekeningen van den Kastelein van Coevorden eenig licht, maar van foltering blijkt niet vóór 1541. Men leest in een rekening van dat jaar: „Van eenen Lantsknecht 1) J. J. Dodt van Flensburg. Archief voor kerkelijke en wereldsche Geschiedenissen, inzonderheid van Utrecht, Ille deel, bl. 205. s) Bijdragen tot de Geschiedenis van Overijsel, deel VIII, bl. 88. 27 genaempt Tinssen, die befaemt was, dat hy by, aen ende over geweest hadde alwaer een moert geschiet was, heeft den Drost hem vuyt dier ofrsaecke doen apprehenderen ende heeft hem tot vier diversche reysen ter tortuere doen leggen".%) In Groningen was in het midden der 16de eeuw de foltering in gebruik, zoowel in de stad als in de Ommelanden. Voor de laatste blijkt dit uit het ontwerp van 1540/1550 van het Ommelander Landrecht, het Landrecht van Hunsingo, Fivelingo en het Westerquartier, waarin voorkomt in Boek VII, art. 55: „dat sy (de richters) die beruchtigede persoonen sonder merckelijcke oorsaken niet stelle te pijnigen." Van Gelderland is bekend, dat in 1455 te Arnhem gepijnigd werd2), in 1492 te Zutphen8). Dat in Friesland in het begin der 16de eeuw gefolterd werd, blijkt hieruit, dat in het oudste Crimineel Sententieboek van het Hof van Friesland (1516—1542) eene sententie voorkomt van 27 September 1516, waarin overwogen wordt, dat iemand „buten pyne ende banden van ysser bekent". Geconcludeerd mag worden, dat in de 14de en 15de eeuw het inquisitoire proces zich hier te lande plaats veroverd heeft en in zwang gekomen is. Het was bekend als extra-ordinair proces (processus extra-ordinarius) omdat het afweek van de ordo van het gewone strafproces, dat was immers een proces tusschen twee partijen: klager en gedaagde, waar geprocedeerd werd met eisch en antwoord, repliek en dupliek, zooals in een civiel geding. Wielant zegt in zijn „Practijcke Criminele", dateerend uit den aanvang der 16de eeuw, waarin hij behandelt de practijk in Vlaanderen, dat er geprocedeerd wordt öf „ordinairlijck" als er een klager is, die aanbiedt bewijs te leveren, öf „extra>ordinairiijck" als er geen klagende partij is, maar de rechter procedeert ambtshalve. Voortreffelijk is het beginsel van het inquisitoire proces geformuleerd in Philips' Ordonnantie op den Stijl van 9 Juli 1570: „Dat in criminele zaken en de materiën geprocedeert sal worden van officie wegen om de oprechte waerheyt van den feyte te ondersoucken" (art. 7.), waarin is uitgedrukt èn de vervolging van overheidswege èn het zoeken naar de materieele waarheid. Het verdient opmerking, dat, terwijl Wielant naast elkander noemt het ordinaire en het extra-ordinaire proces, zeggende, dat somwijlen ordinair, somwijlen extra-ordinair wordt geprocedeerd, als vormen, in gelijke mate in gebruik, de Ordon- *) J. S. Magnin. Geschiedkundig Overzigt van de Besturen in Drenthe. Hie st, le deel; bl. 257. s) G. van Hasselt. Kronijk van Arnhem, bl. 30. 3) R. W. Tadama. Geschiedenis der stad Zutphen, 1856, bl. 172. 28 nantie van Philips vooropstelt het extra-ordinaire proces, terwijl als uitzondering het ordinaire daarnaast blijft bestaan. Daaruit blijkt, dat in de 16de eeuw het inquisitoire proces de eerste plaats heeft ingenomen. Het strafproces bezit uit sociaal, juridisch en ethisch oogpunt ten allen tijde een groote beteekenis. Het houdt ten nauwste verband met de maatschappelijke omstandigheden en verhoudingen, met de ontwikkeling van het recht, met de heerschende begrippen van zedelijkheid, met het beschavingspeil der natie. Zoo schuilt ook in de opkomst van het inquisitoire strafproces een belangrijke sociale, juridische en ethische factor. De sociale is deze: dat het beginsel van bestraffing alleen op aanklacht niet voldoende was om de misdadigheid te bestrijden, om het openbaar belang te dienen. Eenerzij ds was het een eisch van bescherming van vrede en veiligheid der burgers, een eisch van orde, dat van overheidswege vervolgd en gestraft werd, wie zich anti-sociaal gedroeg; anderzijds nam de staatsmacht toe en werd van overheidswege meer dan vroeger gedaan wat noodig was voor het algemeen welzijn. Het beginsel van opsporen, onderzoek en bestraffing van overheidswege voorzag in de behoeften des tijds. De juridische factor ligt hierin, dat er reactie kwam tegen het gebrekkige middeleeuwsche proces met zijn formeel bewijs, dat op den duur niet bevredigen kon. De godsoordeelen, de eeden van partijen, de eedhelpers — die onder eede de verklaring van een der partijen steunden, niet omdat zij uit eigen waarneming wisten, dat eischer of gedaagde waarheid sprak, maar omdat zij hem kenden als betrouwbaar! Het inzicht won veld, dat deze bewijsmiddelen ondeugdelijk waren en men noodig had middelen om tot de waarheid te komen, waar het te doen is om zekerheid te verkrijgen, dat iemand schuldig is, met name verklaringen van getuigen, die hebben waargenomen, wat zij verklaren of de bekentenis van den beklaagde zelf. Hier heeft de invloed van het Romeinsche recht, volgens hetwelk volledig bewijs wordt verkregen door twee betrouwbare getuigen, bekentenis, klaarblijkelijkheid van het feit (notoria evidentia) en onbetwistbare aanwijzingen (indicia), zich doen gelden1). Zij die zochten naar een beteren procesvorm en breken wilden met het verouderd middeleeuwsch proces, namen het nieuwe geheime inquisitoire proces gaarne aan. De nieuwe bewijsleer vindt men bij Wielant: Twee suffisanten oorconden niet reprochable, levende, sprekende *) L. 12, 1. 3 D. de testibus, XXII, 5; 1. 1 D. de Confess., XLH, 2; 1. uit. C. de Probation. IV, 19. 29 van den stucke van ziene ende wel weetene, maken volle preuve in materie criminele. Confessie van den partien gedaen in jugemente gwillicht ende buijten allen banden van ijsere1), maect ook volle preuve. Violenten presumtien, fame, opinien van volcke, vlucht noch andere inditien en maken geen preuve in materie criminele om te condempnerene2). Met de nieuwe bewijsleer hangt het gebruik van de pijnbank samen; want, toen eenmaal het nieuwe beginsel ingang vond, dat formeel bewijs niet voldoende, overtuigend bewijs vereischt was, ontstond bij gebreke van getuigenbewijs — men denke vooral aan de gevallen met bewijs door aanwijzingen, dat voor veroordeeling niet voldoende werd geacht — behoefte aan de bekentenis van den beklaagde, zonder welke men dan niet veroordeelen mocht. Het gevolg daarvan was, dat, indien ernstige grond van verdenking aanwezig was, de foltering werd toegepast om tot bekennen te dwingen. Daaruit volgt, dat deze instelling, reeds door Ulpianus gebrandmerkt als een res fragilis, periculosa et quae veritatem fallat, is voortgekomen uit een hervorming van het strafproces, die zelf was toe te juichen: een strafvervolging in het openbaar belang met onderzoek naar de materiëele waarheid. De ethische factor is deze. Het nieuwe proces was ook een reactie tegen de godsoordeelen, die het oude aankleefden. Hier te lande waren in gebruik de vuurproeven, de waterproeven, de kruisproeven, het baargerigt en de gewijde broodproeven, terwijl veelal ook het tweegevecht er toe gerekend wordt. Bij de vuurproeven hield de beschuldigde de hand eenigen tijd in het vuur of ging hij in zijn hemd er door heen, ook kwam het loopen over gloeiende ijzers voor. Bij de waterproeven moest hij een voorwerp opnemen uit een ketel met kokend water of — dit geschiedde veelal met heksen — de beschuldigde werd te water geworpen, waarbij drijven of zinken schuld of onschuld bewees. De kruisproef bestond hierin, dat beide partijen een tijd lang met uitgesrekte armen stonden, wie het eerst moede was, werd schuldig geacht. Het baargerigt was aldus: de beschuldigde moest het lijk op de baar aanraken. Bij de gewijde broodproeven kreeg hij een gewijd stuk brood of hostie in den mond, kon hij het niet doorslikken, dan hield men hem *) D. w. z. vrijwillig afgelegd, niet op de pijnbank. De afgeperste bekentenis was niet voldoende, vandaar het gebruik, dat na de afpersing de verdachte nog eens gehoord werd om zonder pijniging te bekennen. *) Wielant. Practijcke Criminele, geschreven aanvang 16e eeuw, caput 48. Dezelfde leer bij Damhouder, Practijcke in Criminele Saecken, caput 49. 30 voor schuldig.1) Het verzet tegen de godsoordeelen is voor een groot deel aan de Kerk te danken. Reeds in 1179 sprak zij bij een conciliebesluit van Lateranen III hare afkeuring over de ordalia uit, hetzelfde deed paus Innocentius III in 1214, hetzelfde paus Honorius III. In het canonieke recht komen dan ook plaatsen voor, waarin zij worden verworpen: nam ferri candentis vel aquae ferventis examinatione confessionem extorqueri a quolibet sacri non censent canones.2) Er zijn echter ook plaatsen in het canonieke recht, waarin de genoemde proeven uitdrukkelijk zijn voorgeschreven.8) Uit ethisch oogpunt gevoelde men in de latere middeleeuwen bezwaren tegen de godsoordeelen, men vond ze afkeurenswaardig. Het beschavingspeil was hoog genoeg om daartegen verzet te wekken, het was echter niet hoog genoeg om het folteren van verdachten te verbieden. De wreedheid van de pijnbank kwam in de plaats van de wreedheid der godsoordeelen. De overgang van ordalia tot tortuur kon gemakkelijk plaats hebben, omdat men aanvankelijk in de pijniging van den verdachte een godsoordeel zag: men meende, dat God den onschuldige standvastigheid zou geven en den schuldige zou aanzetten tot bekentenis'). Het komt mij voor, dat dit idee ook gevonden wordt in een bepaling van het oude recht van Bretagne: „Si 1'on ne puet trouver planière prouve et 1'on trouve commune renommée contre luy ou présomtions apertes, il devroit avoir jons ou gehenne par trois fois. Et s'il se peut passer sans faire confession en la gehenne ou les jons il se sauverait (et il apparestroit bien que Dieu montrerait miracles pour luy) et devroit estre sauf du fait et jugeroit 1'en qu'il seroit quitte et delivré.5) Zoowel het verzet tegen de godsoordeelen als de waardeering van deze heeft derhalve de aanvaarding van een proces met tortuur bevorderd. Vraagt men ten slotte, of de invoering van het inquisitoire strafproces een vooruitgang is geweest, dan moet m.i. die vraag bevestigend beantwoord worden. Het is waar, dat de foltering een afkeurenswaardig bestanddeel van dat proces was en dat veelal, ook hier te lande, de verdachte verstoken was van rechtsbijstand, een en ander uitvloeisel *) Zie nader Noordewier, Nederduitsche Regtsoudheden, 1853, bl. 435—455. *) Decreti pars II, causa II, Quaesio V, caput 20. *) Hinschius t. a. p. I, bl. 337. *) Bilderdijk. Geschiedenis des Vad. X, bl. 19, noot 1. F. Nork. Die Sitten und Gebrauche der Deutschen und ihre Nachbaren, (Das Kloster XII), bl. 1107. 5) Bourdinot de Richebourg, IV, 1, bl. 214. 31 van het beginsel, dat de verdachte geen partij in het geding, maar object van onderzoek was: het is waar, dat uit ethisch-juridisch oogpunt het inquisitoire proces niet voldoet aan redelijke eischen, rechter en aanklager mogen niet in één persoon vereenigd zijn. Echter ligt zijn groote verdienste hierin: dat het in de plaats trad van een onbruikbaar geworden middeleeuwsch proces; dat een van zijn hoofdbeginselen was, een beginsel van onschatbare waarde — het moge nimmer vreemd: zijn geweest aan eenig strafproces, maar bij formeel bewijs heeft het: op den achtergrond gestaan — het zoeken naar de materieele waarheid en eindelijk dat het, als krachtig ingrijpen door de overheid, in staat: was de misdadigheid te bestrijden, de openbare orde en veiligheid te beschermen. Het is later om zijn hardheid en eenzijdigheid verfoeid, humanere tijden hebben het te niet gedaan, in den ontwikkelingsgang van het strafproces evenwel is het een nuttige en onmisbare verschijning geweest, die den weg heeft gewezen tot zachtere vormen, tot betere rechtspraak. HOOFDSTUK II. HET RECHT AANGAANDE DE TORTUUR. § 1. De tortuur bij de Grieken en Romeinen. Middeleeuw'sche wetten. Het folteren van beschuldigden was bij de Grieken bekend. In Athene werd de foltering in den regel slechts op slaven toegepast. Deze werden gefolterd ook als zij gehoord werden als getuigen, zoowel in burgerlijke- als in strafzaken. De verklaring van een slaaf moest namelijk om als bewijsmiddel te kunnen dienst doen zijn afgelegd in de foltering op de fidoavos. Slechts bij uitzondering werd de verklaring van een niet gefolterden slaaf als bruikbaar aangenomen1). De bedoeling der foltering was den slaaf te dwingen tot het rnededeelen van feiten, waarvan hij kennis droeg. Wie voor het gerecht zich beroepen wilde op de verklaring van een slaaf, had de toestemming noodig van de tegenpartij. Hij richtte tot haar eene proklesis, waarin hij öf de afgifte ter foltering verzocht van den slaaf, indien het ging om een slaaf der tegenpartij öf zijn eigen slaaf ter foltering aanbood. Ook kon de slaaf van een derde worden aangeboden, indien men de toestemming van den eigenaar had. Men had het recht zijn eigen slaaf aan foltering te onderwerpen wegens een misdrijf, waarvan deze verdacht werd of waarvan men meende, dat het gepleegd was met medeweten van dien slaaf. In buitengewone gevallen, waar een staatsbelang op het spel stond, ging men er toe over slaven te pijnigen ook tegen den wil van den eigenaar, in die gevallen werden zelfs vrijen gefolterd2), dit is meermalen geschied om een bekentenis los te krijgen wegens landverraad of verstandhouding met den vijand. De Atheensche burgers mochten niet gefolterd worden, zij werden beschermd door een volksbesluit, onder den archon Skamandrios tot stand gekomen. Vrijen konden in de voormelde gevallen J) J. H. Lipsius. Das Attische Recht und Rechtsverfahren. 1915, bl. 888. 2) Lipsius t a. p. bl. 894. 33 alleen dan, wanneer zij beschuldigd waren, gepijnigd worden, niet, wanneer zij gehoord werden als getuigen1). Bij de Romeinen werd de tortuur tijdens de Republiek alleen tegen r slaven, later ook tegen vrijen gebruikt. Ook zij gebruikten de tortuur \ zoowel voor het verkrijgen van de bekentenis tegen een beschuldigde als tegen getuigen om hen te dwingen de waarheid te zeggen. Slaven en andere lieden van zeer geringen stand werden zonder gefolterd te zijn in hun getuigenis niet geloofd8). In beginsel mochten slaven niet als getuigen gehoord worden, alleen bij gebrek aan ander bewijs werden zij toegelaten; idonei non videntur esse testes, quibus imperari potest, ut testes fiant; servi responso tune credendum est, quum alia probatio ad eruendam veritatem non est (I. 6, 7 D. XXII, 5). Dat getuigen gefolterd werden om hen te dwingen de volle waarheid te zeggen en niets achter te houden blijkt uit cap. I § 1 van Novella 90, waar gezegd wordt, dat wanneer de getuigen „ignoti et plane obscuri" zijn en onbetrouwbaar in hunne verklaring schijnen, aan pijniging mogen worden onderworpen en dat men hen mag folteren „ut nihil de veritate celent." In den keizertijd werd de pijniging niet alleen op slaven, maar pok op vrijen toegepast, in het bijzonder in processen wegens laesio majestatis, tooverij en valschheid, slechts eenige bevoorrechte groepen als soldaten en oud-gedienden, alsmede hunne kinderen, de aanzienlijken, de senatorische adel, de ementissimi en de perfectissimi, waren uitgezonderds). In strafzaken mocht in den regel de slaaf niet gehoord worden als getuige tegen zijn eigen heer4). De eerste voorschriften, die in Duitsche wetten betreffende de tortuur gevonden worden, zijn van Romeinschrechtelijken oorsprong. Men vindt er iets van in de wetten der Oost- en Westgothen, Bourgondiërs, Saliërs en Bajuariërs. In het Edict van den Oostgothischen koning Theodoric (dateerende van vóór 508) is het Romeinsch recht herhaald, met name in de capita 100—102, waar behandeld wordt het torquere van slaven. In de lex Romana Visigothorum (506) (Iiber 6 tit. 1 § 2, 4, 5) wordt behandeld het folteren van slaven en vrijen: . *) È. C. Westphal. Die Tortur der Griechen, Romer und Teutschen, bl. 5. ') A. Matthaeus. De Criminibus, lib. XLVIII, De Probationibus, cap. IL num. 12. 1. 21 § 2 D. de testibus XXII, 5. *) 1. 8 pr. C. de Quaest, i. 11 C. eod. tit. Mommsen, Römisches Strafrecht bl. 406, 407. 4) Mommsen t. a. p. bl. 407, 414. Cicero, Pro Milone 22. Tacitus, Annales II, 30 1. 18 § 5 D. XLVIII, 18. Van Heijnsbergen, De Pijnbank in de Nederlanden. 3 34 de slaaf wordt gepijnigd als misdadiger èn als getuige. Als getuige kan hij, behoudens bepaalde gevallen, zooals echtbreuk, hoogverraad, valsche munt en doodslag, niet gehoord worden tegen zijn eigen heer. Bekent hij ten gevolge der foltering, dan wacht hem een straf, die zwaarder is dan wanneer hij bekent vóór de foltering. Doorstaat hij de pijn, dan wordt hij vrijgesproken. Vrijgeborenen komen alleen als beschuldigden voor tortuur in aanmerking. Edellieden en hofambtenaren konden alleen wegens „capitale" misdrijven gefolterd worden, bij andere misdrijven konden zij zich bevrijden door den zuiveringseed; de andere vrijgeborenen konden ook wegens andere misdrijven gefolterd worden. De foltering duurde drie dagen*•). De Iex Salica kent alleen tortuur van servi, in het bijzonder bij diefstal en bepaalt de pijnigingsmiddelen, zij vermeldt namelijk bank en geeseling (tit. 43). De op de bank uitgestrekte werd met roeden geslagen, de wet bepaalde het aantal slagen. Men mag dus wel aannemen, dat reeds in de 5de of de 6de eeuw — de lex Salica is waarschijnlijk plm. 510 ontstaan — bij onze voorouders de pijnbank in gebruik was'). De lex Bajuariorum — vermoedelijk opgesteld plm. 745 — spreekt ook alleen van het pijnigen van servi. Zij bepaalt, evenals de lex Visigothorum, dat als de slaaf onschuldig gefolterd is, de heer ter ver~ goeding nog een slaaf, en als de slaaf omgekomen is, twee slaven krijgt. Dit laatste vindt men ook in de Capitularia van koning Dagobert van 630'). In het tijdvak na de Frankische koningen schijnt de tortuur hier te lande in onbruik te zijn geraakt, alleen de godsoordeelen waren in zwang en men hoort niets meer van de tortuur. § 2. Romeinsch recht. Carolina. Crimineele Ordonnantiën. Van het recht, dat de voorwaarden stelt, waaraan moet zijn voldaan om te mogen pijnigen, en regels geeft met betrekking tot de pijniging *) Westphal t.a.p. bl. 81, 82. F. Dahn. WeBtgothische Studiën bl. 282—285. *) Dit leest men ook bij G. van Loon. Beschrijving der aloude regeeringswijze van Holland, 1745, deel III bl. 49. De Salische Franken woonden tusschen de Maas en de Somme. ') Dagoberti Regis Capitulare tertium, kennelijk in de lex Bajuariorum opgenomen. Titulus VIII De furto, cap. 18. De accusatione servi alterius. 1. Si quis servum alienum injuste accusaverit et innocens tormenta pertulerit pro eo quod innocentem in tormenta tradidit domino simile mancipium reddere non moretur. 2. Si vero innocens in tormento mortuus fuerit, duos servos ejusdem meriti sine delatione restituat. 3. Sinon habuerit servum aut unde componat ipse subjaceat servituti, quia innocentem fecit occidi. 35 en hare rechtsgevolgen, een gewichtig onderdeel van het oude strafprocesrecht, is van de receptie af tot aan de laatste dagen van de toepassing der pijnbank hier te lande het Romeinsch recht de hoofdbron geweest, vóór 1570 de eenige algemeene bron, sedert de invoering van Philips' Ordonnantiën van kracht gebleven naast deze1). En naarmate de bindende kracht van de Ordonnantiën, na 1576, betwist werd, won het Romeinsche recht in aanzien en toepassing, terwijl ook zijn invloed op de schrijvers stand hield. Men mag aannemen, dat het hier als subsidiair recht gold, d.w.z. kracht van wet had bij gebreke van plaatselijk of gewestelijk recht. Men neemt aan, dat de pijnbank door de Romeinen alleen dan werd aangewend om tot bekentenis te dwingen, als nog niet volledig bewijs verkregen was. Was er wel volledig bewijs dan kon de beschuldigde immers zoo veroordeeld worden8). Gepijnigd mocht alleen dan, wanneer reeds eenig bewijs tegen den beschuldigde bestond. „Non esse a tormentis incipiendum et D. Augustus constituit" zegt 1. 1 D. de Quaest. en 1. 22 eod.: Qui sine accusatoribus in custodiam recepti sunt, quaestio de his habenda non est, nisi aliquibus suspicionibus urgeantur en 1. 5 Tit. 14 § 1 eod.: In criminibus eruendis quaestio quidem adhibeatur: sed non statim a tormentis incipiendum est. Het is trouwens vanzelfsprekend, omdat de bloote bekentenis toch niet voldoende was voor oplegging van lijf- en doodstraffen: Divus Severus rescripsit confessiones reorLm pro exploratis facinoribus haberi non oportere, si nulla probatio religionem cognoscentis instruat. Men was er eenerzijds op bedacht van den ondervraagde zijn medeplichtigen te weten te komen, anderzijds werd er tegen gewaarschuwd dengene, die bekende, niet te ondervragen over andere lieden, waarvan men vermoedde, dat zij medeplichtig waren: Is qui de se confessus est in caput aliorum non torquebitur (1. 16 § 1 D. de Quaest.). De bedoeling is waarschijnlijk deze, dat wèl in het algemeen gevraagd mocht worden, wie medeplichtig waren, maar niet, of een bepaald persoon medeplichtig was, waardoor de beschuldigde te gemakkelijk een onschuldige zou kunnen betichten. Waren er meerdere beschuldigden dan werd het eerst gepijnigd degene, *) Art. 73 der Ordonnantie op den Stijl schaft alle vormen en gebruiken van strafproces, die met de Ordonnantie strijdig zijn, af, maar bepaalt, „dat aengaende die zaken ende feyten hierinne nyet begrepen, de dispositie vanden gemeynen gescreven rechte naegevolcht sal worden". 2) E. C. Westphal. Die Tortur der Griechen, Römer und Teutschen bl. 69. A. Matthaeus. De Criminibus, tit. De Quaestionibus, caput III sub. 21. 36 die waarschijnlijk het eerst zou bekennen: unius facinoris plurimi rei ita audiendi sunt, ut ab eo primum incipiatur, qui timtdior et tenierae aetatis esse videtur (1. 18 D. de Quaest). Vóórdat de beschuldigde op de pijnbank werd gelegd, werd hem medegedeeld, dat dit zou geschieden en wanneer, zoodat hij zich op het verhoor en zijne verdediging kon voorbereiden. Doorstond hij de pijn, dan werd hij vrijgesproken, bekende hij, dan werd hij veroordeeld, hoewel men begreep, dat men ook met bekentenissen voorzichtig moet zijn: Si quis ultro de maleficio fateatur, non semper ei fides habenda est; nonnunquam' enim aut metu aut qua alia de causa in se confitentur (1. 1 § 27 D. de Quaest.). Bij misdaden tegen de majesteit konden ook zij gefolterd worden, die anders het privilege van vrijstelling genoten' en gold, om ongegronde beschuldigingen tegen te gaan, de bepaling, dat niet alleen de beschuldigde, maar ook de aanklager, wanneer deze niet genoegzaam bewijs leverde, en degene, die dezen tot aanklacht had aangezet, konden worden gepijnigd (1. 3 C. IX, 8 Ad legem lui. Majestatis). Niet gepijnigd werden kinderen beneden de veertien jaren: de minore quatuordecim annis quaestio habenda non est (1. 15 § 1 en 1. 10 pr. D. de Quaest.). Zwangere vrouwen werden niet gepijnigd tijdens de zwangerschap. Praegnantes neque torqueri, neque damnari nisi post editum partum possunt (1. 1 tit. 12 § 5 Paulus Sent.). Indien zulks noodig was, werd de beschuldigde meer dan eens gepijnigd. Repeti posse quaestionem, Divi Fratres scripserunt (1. 16 pr. D. de Quaestion). Reus evidentioribus argumentis oppressus repeti in quaestionem potest, maxime si in tormenta animum corpusque duraverit (1. 18 § 1 D. de Quaest.). Paulus leert, dat de pijniging slechts noode moet worden toegepast en alleen bij zware misdaden: Quaestiones neque semper in omni causa et perspna desiderari debere arbitror: et cum capitalia et atrociora maleficia non aliter implorari et investigari possunt quam per servorum quaestiones, efficacissimas eas esse ad requirendam veritatem existimo et habendas censeo (1. 8 D. de Quaest.) Ook moest vaststaan, dat de beweerde misdaad gepleegd was: item illud sciendum est, nisi constet, aliquem esse occisum, non haberi de familia quaestionem; liquere igitur debet scelere interemtum (1. 1 § 24 D. XXIX, 5). De pijniging mocht niet zóó erg zijn, dat de lijder gedood of verminkt werd. Quaestionem ita habere oportet, ut servus salvus sit vel innocentiae vel supplicio, leert Ulpianus in 1. 7 D. de Quaest. Ook gold de regel, dat de mate van pijniging niet mocht afhangen van den accusator, maar stond ter beoordeeling van den rechter: Tormenta 37 adhibenda sunt non quanta accusator postulat sed ut moderatae rationis temperamenta desiderant (1. 10 § 3 D. eod.) en: Quaestionis modum magis est judices arbitrari oportere ^1. 7 D. eod.).1) De ratificatie der bekentenis, de instelling, dat de beschuldigde, die op de pijnbank; de daad bekend heeft, den volgenden dag opnieuw gehoord moest worden om buiten pijn en banden zijne bekentenis te herhalen, door Wielant en Damhouder') vermeld, ook in de Bambergensis en Carolina opgenomen, is in het Justiniaansche recht niet bekend. Zij was in gebruik in het kerkelijk inquisitieproces tegen de ketters8). Men vindt ze bij de middeleeuwsche Romanisten algemeen. Zoo leest men bij Angelus Aretinus: Secundo no. quod si confessio facta sit in tormealjs vel tormentorum metu quod unica et sola non praejudicat... quod tortus debet quiescere saltem per unam diem naturalem post torturam antequam ducatur ad tribunal, ut ratificet: vel secundum Bar. hoe erit arbitrio boni iudicis relinquendum, qui iudex debet arbitfari aeque: ut reducat eum ad reiterandum confessionem ante tribunal eo tempore, quo verjsimiliter tormentorum metus cessaverit, quod puto verius cum dolore et metu tormentorum cessantibus ducitur ad tribunal et sic in loco publici iudicii coram notariis et publicis personis: ut quod in secretis palatii dxerit confirmet et in publicum confiteat4). Van Leeuwen zegt, dat de gewoonte hier te lande algemeen is ingevoerd, dat den volgenden dag of nog later na de foltering de beklaagde voor het volle gerecht verschijnt vrij van boeien en zonder pijniging, ten einde zijn bekentenis te herhalen en te bekrachtigen5). Voor leer en praktijk van de zestiende eeuw vinden wij een uitnemenden gids in den door Damhouder trouw nagevolgden Philippus Wielant, eerst president van den Raad van Vlaanderen, later raadsheer in den Grooten Raad te Mechelen (geb. 1439 of 1440, gest. 1519 of *) Uitvoerig A. Matthaeus. De Criminibus. Lib. XLVIII tit XV. De Quaestionibus, capita II—IV. s) Practijcke in Crim. S. cap. 39, num. 7. *) Hinschius. System des Katholischen Kirchenrechts, 1895, V bl. 485, noot 4. *) Aretinus. De Maleficiis sub 111 en 112 van „Quod Fama etc", uitgave van 1555, bl. 282. Bij de Italiaansche schrijvers vindt men de ratificatio algemeen: Guido de Suzaria, Tractatus de Indiciis et Tortura bl. 78, 79. Jac. de Bellovisu, Aurea Practica Criminalis, lib. III, cap. X, num. 8—11. Gandinus, Tractatus de Maleficis. Rubr. De Quaest. no. 27. Brunus, Tractatus de Indiciis et Tortura, P. II. qu. 6. Julius Clarus Omnia Opera liber V § Fin. bl. 572. F. A. Hommel. Dissertatio de ratificatione confessionis per tormenta extortae Lips. 1738. •) Censura Forensis, 1678, bl. 185. Costumen van Utrecht, rubr. 37, art. 7, van Antwerpen tit. 14, laatste art., van Amsterdam, cap. 7, art. 3. Carpzovius, Practica Nova, pars III qu. 126, num. 4, 17 en volg. 38 1520), in wiens „Practijcke Criminele" van omstreeks 1516 wij de volgende regels vinden1). I. De pijnbank mag slechts gebruikt worden na verhoor van den beschuldigde. Caput. 34. Men sal oock niemant leggen ter banck ten zij dat hij geinterrogueert hebbe geweest, pede ligato, in de gevangenesse. II. Vast moet staan, dat de misdaad, waarvan beschuldigd wordt, inderdaad gepleegd is. Soe en sal men oock (n.1. niet ter pijnbank leggen) als 't niet gebleken es dat stuck, daeromme hij gevangen es, geschiet es, te weettene, dat 't huijs verberrent es bij nootbrande ende niet bij messchieve ende dat de man vermoort es ende niet gestorven van zelffs. III. Gebruik van de pijnbank is niet geoorloofd, als de beschuldigde bekent, tenzij hij bekent en zijne medeplichtigen niet wil noemen. Men sal oock niemant leggen ter banck als hij 't stuck gekendt heeft oft wilt kennen sonder pijne, ten ware dat hij 't stuck alleene niet en hadde connen doen, want in dat cas zoude men mogen pijnen omme te wetene zijn complicen opdat hij andersins niet wroughen') en wille. IV. De pijnbank mag slechts worden aangewend krachtens vonnis. Men sal niemant leggen ter banck dan bij wijsdomme van den juge. V. Er moeten genoegzame aanwijzingen en vermoedens zijn, al is het gebruik in Vlaanderen de pijnbank toe te passen op slecht bekend staande lieden alleen wegens hun slechten naam. Men sal oock niemant leggen ter banck sonder daeraff toe te hebbene suffisante inditien ende presumtien ende dat oock naer rechte 1. unus § in ea F. F. de questio: quia a tormentis non est incipiendum. Maer, naer de costume veele jugen in Vlaanderen werpen den gediffameerden op de banck, alleenlijck op zijn quade fame zonder eenige particuliere inditien van den stucke t' hebbene, zeggende, dat de banck henlieden sal doen clappen alle dinck, 't welck mijne heeren van den Rade corrigeren, als er clacht aff compt. Welke aanwijzingen zijn nu voldoende om tot het aanwenden van de pijnbank te mogen overgaan? Hierop antwoordt de schrijver in caput 35: Oft de inditien, suspitien oft presumtien suffisant zijn om de banck, licht naecktelijk in de discretie ende de consciëntie van den juge ende is gheen regele noch leeringe daarinne gegeven. *) Wielant verdient m. i de voorkeur boven Damhouder, omdat gebleken is, dat Damhouder van hem heeft overgeschreven of grootendeels aan hem de stof heeft ontleend. Men neemt aan, dat het werk uiterlijk 1519 kan zijn geschreven (zie uitgave van A. Orts, inleiding bl. XXII). *) In het handschrift staat vrangen. 39 Inditien zijn in drije manieren, te weeten: inditien die verre zijn vander waerheijt, inditien, die naer zijn der waerheijt ende inditien, die aldernaest zijn der waerheijt, ut sunt inditia remota, inditia propinqua et inditia indubitata. Verre inditien ende naedere inditien mogen wel moveren den juge ende zijn verstandt roeren, maer zij en sijn niet suffisant sonder andere meer inditien; maer ontwijffelijcke inditien, wel geprouft, met twee suffisanten oorconden eens sprekende zijn suffisant, als es oock een oorconde sprekende van der waerheijt. Uit dit laatste volgt, dat Wielant voldoende bewijs voor de pijnbank acht: zoowel ééne niet-twijfelachtige aanwijzing, welke door twee getuigen wordt bewezen als één getuige van de daad zelf, verklarende op grond van eigen waarneming. Ter toelichting van zijne bewijsleer geeft Wielant de volgende voorbeelden1). In zake moord is het een verre aanwijzing, als de verdachte te slechter naam bekend staat, is het een nadere aanwijzing, dat hij een vijand was van den gedoode, dat hij hem gedreigd had te slaan en ook gewoon is zijne bedreigingen te volvoeren — maar dat is niet voldoende om hem op de pijnbank te leggen. Daarentegen is het een „ontwijffelijcke" aanwijzing, dat hij gezien is, komende uit een bosch, waar de doode lag, met een open mes in de hand, bleek en ontdaan; is dit behoorlijk bewezen met twee onverdachte getuigen, dan is dit voldoende voor de tortuur. Zoo is het ook, als één onverdachte getuige verklaart, dat hij hem den slag zag geven, want die verklaart de veritate. In zaken van diefstal is het een verre aanwijzing, dat de verdachte een moordenaar is of, hoewel arm zijnde, gaarne „frisch moeij gaet"; het is een nadere aanwijzing, dat het gestolen goed in zijn huis gevonden is, maar het is onbetwistbaar en voldoende, als hij gezien is, wegloopende met het pak. Ten aanzien van overspel is het een verre aanwijzing, dat zij elkander liefhebben, is het een nadere aanwijzing, als hij in huis verkeert, als de echtgenoot niet thuis is, maar het is een zekere aanwijzing, als hij gevonden is met haar in bed. Vlucht, wel bewezen, is een aanwijzing, voldoende voor de pijnbank, in het bijzonder als degene, die de vlucht neemt, zulks doet, nadat hij beschuldigd is, uit de gevangenis ontsnapt of in de kerk vlucht. Volle aanwijzing, voor de pijnbank voldoende, is ook de buitengerechtelijke erkentenis, wel bewezen met één goeden getuige; eveneens, dat men den verdachte gezien heeft in gezelschap van den dader, samen weggaande, dat hij den dader behulpzaam is geweest bij het *) T. a. p. uitgave A. Orts, bl. 55. 40 ontkomen of de arrestatie van den dader belet heeft of dat hij den doode overreed heeft te gaan over den weg, waar hij wist, dat de hinderlaag gelegd was1). Wielant waarschuwt tegen het stellen van suggestieve vragen aan den gepijnigde. De vragen behooren te zijn met generale woorden: „waer hij was in zaterdage avent, wij er meer was, wat hij daer dede, so dat de specificatie altijts coome van den patiënt". De rechter mag den patiënt niet „indiceren noch persuadeeren" dat hij iets erkenne te zijnen laste, noch dreigen met meer pijn, maar hij behoort gestadig met de pijn voort te gaan „met koelen sinne totdat hem dunckt in consientien, dat hijts genouch heeft". Hij behoort ook den patiënt niet te ondervragen over andere delicten dan over degene, waarvan hij verdacht wordt: want zonder aanwijzingen mag men niet pijnigen. VI. Een beschuldigde, die eens ten volle gepijnigd is geweest en niet bekend heeft, mag niet opnieuw gepijnigd worden in dezelfde zaak, tenzij er nieuwe aanwijzingen zijn. Want met de doorstane pijn zijn de eerste aanwijzingen gezuiverd, tenzij de eerste aanwijzingen zóó sterk zijn en zoo goed bewezen door twee goede getuigen „van siene ende wel weetene', dat de rechter ziet „de obstinatie van den patiënt", in welk geval men nogmaals pijnigen mag2). Op vele plaatsen in Vlaanderen is het gebruik den patiënt, hoewel er deugdelijk bewijs is door getuigen of anderszins „zoe dicwijle ende zoe lange te pijnene, totdat hij 't stuck gekent heeft, seggende datt men in Vlaenderen niemant executeren en mach lijvelijck, hij en heeft 't stuck gekent. In den Grooten Raedt noch in den Raedt van Vlaenderen en hebben zij metter kennesse van den patiënt niet te doenne, als zij andere suf fisante preuve hebben" *). VII. Wie eerst bekend heeft in de pijn, daarna ontkent, mag herpijnigd worden. Maar bekent hij dan nog niet, dan mag hij niet een derde maal gepijnigd worden. Wie een feit bekend heeft, dat hij niet alleen heeft kunnen doen, mag herpijnigd worden, opdat men te weten kome, wie zijn medeplichtige is geweest. Beschuldigt hij, liggende op de bank, iemand als medeplichtige, dan is dit voldoende om den aangewezene te arresteeren, maar niet om dezen op de pijnbank te leggen, als er niet meer aanwijzingen zijn *). Als de patiënt, liggende op de J) Geheel dezelfde leer vindt men bij Damhouder, Practijcke in Criminele Saken caput XXXVI. *) T. a. p. caput 37. 3) Hetzelfde bij Damhouder, Practijke in C. S. caput XXXVIII num. 5. *) Het beginsel, dat hij die een misdaad bekent, geen geloof verdient tegenover derden vindt men ook in de Capitularia der Fransche koningen: qui de se confessus est super alium non credatur (liber V sub CCCXIII). 41 bank, het feit bekent, moet hij terstond van de pijn verlost worden. Indien hij in de pijn uit zich zelf meer gezegd heeft dan hem gevraagd is en delicten bekent, waarvan tegen hem geen aanwijzingen bestonden, dan zal de rechter zulks niet gelooven, maar zal hij onderzoeken, wat er van waar is. Want „dickuils bevonden es datte de patiënten, uuijt desperatien ende uuijt pijnen liever hebbende te sterven dan de pijne te verdragene, gekent hebben 't gunt dat zij noeijt gedaen en hebben". Indien de patiënt in de pijn iemand noemt als dader van eene misdaad, geeft die opgave slechts een vermoeden, op grond waarvan deze mag worden gearresteerd, maar levert noch grond op voor veroordeeling noch voor toepassing der pijnbank. Is de bekentenis afgelegd, dan doet de rechter den gevangene den volgenden dag zijne bekentenis herhalen „buijten allen banden van ijsere" en doet daarvan eene akte opmaken (caput 38). Blijft de patiënt op de bank ontkennen, dan wordt hij weer naar de gevangenis geleid en daar 10, 20 of 30 dagen gehouden, meer of minder ter beoordeeling van den rechter in afwachting, of inmiddels nieuwe aanwijzingen aan het licht komen. Doet dit geval zich voor, dan wordt hij weer op de bank gelegd en ondervraagd over de nieuwe aanwijzingen „et fortius quam primo"; is het niet het geval, dan wordt hij ontslagen en laat men hem gaan totdat hij weder ontboden wordt, zonder dat hij wordt vrijgesproken: zóó is de practijk, maar „naer recht hij behoort plenelijck geabsolveert te zijne, want hij bij der bank ghepurgeert is van allen inditiën" (cap. 39). VIII. Wie zijn van de pijnbank vrijgesteld? Alleen degenen, „die de rechten daeraff exemteren, te weetene docteurs, ridders, ende alle andere die in groote digniteijt zijn: officiers van princen, gouverneurs van steden ende dijergelijcke geduerende de tijt van huerlieder officien", kinderen beneden de 14 jaar1) „die men noch slaet met roeden" en versufte lieden „die de memorie cranck hebben". Deze vrijstelling geldt echter niet voor gevallen van majesteitsschennis2), verraad en dergelijke. Zwangere vrouwen zijn vrijgesteld totdat zij verlost zijns). J) Dit stemt overeen met 1. 10 D. 49, 18 De Quaestionibus: de minore quatuordecim annis quaestio habenda non est. *) Ook deze bepaling is aan het Romeinsch recht ontleend 1. 10 D. 497l8. ) Dezelfde regels vindt men in De Costumen, Usantien, Pollitien ende Stijl van ^procederen der Stadt Utrecht van keizer Karei V van 1550 (rubriek 37, artt. 1—9). Een verschilpunt ligt echter hierin, dat, terwijl volgens Wielant nieuwe foltering geoorloofd is, wanneer de patiënt op de bank ontkent, hoewel er sterk bewijs tegen hem is, in Utrecht de her- 42 Heeft de Carolina, het wetboek van strafrecht en strafprocesrecht van Karei V, hier te lande kracht van wet gehad? Het Hof van Holland beantwoordde zelfs nog in 1798 die vraag bevestigend1). De schrijver van de „Verhandeling over den Oorsprong en Voortgang van de Crimineele Jurisdictie in de Nederlanden" door „een Oeldersch Rechtsgeleerde" (J. J. van Hasselt?) is van dezelfde leer. De Bosch Kemper daarentegen ontkent, dat de Carolina hier te lande bindende kracht heeft gehad, zich aansluitende bij zijn vader J. M. Kemper*). Laatstgenoemde beroept zich op de leer van Pestel*). Ook Mr. J. A. Fruin ontkent, dat zij hier gevigeerd heeft1). Dat zij niet gegolden heeft in Gelderland, dat bij de invoering van de Carolina (1532) nog niet onder het beheer van Keizer Karei was, en Friesland, dat zich uitdrukkelijk het behoud zijner rechten bedongen had, kan als vaststaande worden aangenomen. Maar ongetwijfeld heeft zij hier te lande, en zeker in Overijsel, toepassing gevonden, althans invloed uitgeoefend door het gezag van juristen als Boehmerus en Carpzovius, die strafprocesrecht leerden overeenkomstig de Carolina^ In Winhoffs „Landrecht van Averissel" (1559) vindt men een aantal artikels van de Carolina (artt. 6, 20, 21, 28, 47, 58, 23, 25, 26, 30, 31 en 32) die betrekking hebben op de pijnbank; in het bijzonder op het bewijs, dat vereischt was om te mogen pijnigen, ingelascht. Winhoff nam namelijk aan, dat de Carolina in Overijssel kracht van wet had. Die artikels, welke naar alle waarschijnlijkheid hier te lande toepassing hebben gevonden, verdienen dus onze aandacht. De inhoud van die artikels is, in hoofdzaak, de volgende. Wanneer iemand verdacht wordt van misdaad, mag hij niet gepijnigd worden, tenzij er voldoende aanwijzing van schuld tegen hem bestaat. Daarom moet de rechter eerst zich op de hoogte stellen en onderzoeken, of inderdaad de misdaad, waarvan de verdachte beticht pijniging bij ontkentenis zonder nieuw bewijs verboden was (art. 9). Het feit, dat de volgorde van de regels bij Wielant dezelfde is als die in het Utrechtsche stadsrecht doet vermoeden, dat er verband bestaat tusschen den schrijver en het Utrechtsche recht. x) J. M. Kemper, Crimineel Wetboek voor het Koningrijk Holland. 1809. Inleiding bl. 160, noot b. *) De Bosch Kemper, Wetb. v. Strafv. bl. LXXXII. *) F. W. Pestel. Commentarii de Republica Batava le deel (2e druk) bl. 339, 340. *) Het Regt en de Regstbedeeling onder de Republiek. Vaderlandsche Letteroefeningen van 1867. He deel bl. 406. 43 wordt, gepleegd is of niet1). Wanneer niet voldoende aanwijzing van schuld bestaat, mag niet gepijnigd worden en indien iemand desniettemin gepijnigd wordt en eene misdaad bekent, mag op die bekentenis geen recht worden gedaan. Op grond van aanwijzingen, verkregen door tooverij of waarzeggerskunst, mag niemand gepijnigd worden. De rechter moet den gevangene, die ontkent, vragen, of hij zijn onschuld kan bewijzen en te dien aanzien een onderzoek instellen. Leert dit onderzoek niet, dat de gevangene onschuldig is, dan wordt hij gepijnigd in tegenwoordigheid des rechters en ten minste twee van het gerecht en den secretaris en zijn bekentenis zal terstond op schrift worden gesteld. De pijniging „sol nach gelegenheit des argwohns der Person viel offt oder weinich, hart oder linder nach ermessung eynes guten vernufftigen Richters, fuergenommen werden". Zijne antwoorden zullen niet aangenomen en opgeschreven worden, terwijl hij in de pijn is, maar nadat hij van de foltering bevrijd is (art. 58). Iedere aanwijzing, waarop gepijnigd mag worden, moet bewezen worden met twee goede getuigen, maar indien de hoofdzaak der misdaad met één goeden getuige bewezen wordt, is dat voldoende: „die selb als ein halb beweisung macht eyen gnuchsam anzeigung". Vereischt is dus öf ééne aanwijzing van schuld, door twee getuigen bewezen öf de verklaring van één getuige, die het plegen van de daad zelf heeft waargenomen. De artt. 25 en 26 sommen de vermoedens en aanwijzingen op, die voor pijniging voldoende zijn: . 1° dat de verdachte zoo vermetel of lichtzinnig is en van zoo slechte reputatie (von bösem leumut und gerücht), dat men hem voor den dader kan houden, of dat hij dergelijke misdaden vroeger heeft begaan, gepoogd heeft te doen of er van beschuldigd is, mits die slechte reputatie niet van vijanden of lichtzinnige lieden, maar van onpartijdige eerlijke lieden komt; 4) So jemandt eyner ubelthat durch gemeynen leumde beruchtiget oder anders glaubwürdige anzeygung verdacht und argwoenig und deshalb durch die Oberkeyt von Amtzhalven angenoemen wurde, der sol doch mit peynlicher frage nit angegriffen werden es sey dan zuevor redlich und deshalb gnugsame anzeigung und vermuttung, vonn wegen desselben missethat auf in glaubwirdich gemacht. Daer zue sol auch eyn jder Richter in dissen grossen sachèn voer der pynlichen frag so vil mueglich und nach gestalt und gelegenheyt eyner jeden sachen bescheen kan sich erkundigen und fleysich nachfragens haben ob die missethat darumb er angenommen beruchtiget und verdacht auch bescheen sey oder nicht. 44 2° dat de verdachte gevonden of betrapt is op plaatsen, in verband met de misdaad verdacht; 3° indien de dader, tijdens de daad of terwijl hij op den weg daarheen of vandaar terugkomende was, gezien werd, zal men, indien hij niet herkend wordt, er op letten, of de verdachte zulk eene gestalte, kleederen, wapenen, paarden of andere have heeft gelijk aan die, welke men van den dader gezien heeft; 4° dat de verdachte bij lieden woont of omgaat met lieden, die zulke misdaden plegen; 5° bij beschadiging of verwonding moet men acht geven, of de verdachte uit nijd, vijandschap of verwachting van voordeel reden kon hebben om de misdaad te plegen; 6° dat een verwonde of benadeelde om verschillende redenen iemand beticht, daarna sterft of zijne beschuldiging onder eede bevestigt; 7° dat iemand wegens eene misdaad op de vlucht gaat; 8° als iemand met een ander een proces voert over groot goed, waarbij een groot deel van zijn vermogen betrokken is, wordt hij gehouden voor een vijand van zijn tegenpartij, zoodat, als deze vermoord wordt, er een vermoeden tegen hem is en als overigens die persoon verdacht wordt, dat hij den moord gepleegd heeft, dan mag men hem, als hij geen voldoende verweer heeft, gevangen nemen en pijnigen; 9° als een misdadiger, die bij zijne misdaad handlangers heeft gehad, iemand als medeplichtige noemt, is dit een vermoeden tegen den genoemde, mits aan de volgende vereischten is voldaan: 1° dat den beschuldigde de aangewezene niet met name is voorgehouden, maar hij uit zich zelf hem genoemd heeft, nadat in 't algemeen gevraagd is, wie hem geholpen heeft; 2° dat den beschuldiger gevraagd worde, waar, wanneer en hoe de door hem genoemde hulp verleend heeft, opdat men kan onderzoeken, of de beschuldiger waarheid spreekt; 3° moet men onderzoeken, of de beschuldiger vijandschap, wrevel of afkeer tegen den genoemde koestert, want als daarvan blijkt, is de beschuldiging niet te gelooven; 4° dat de genoemde zóó verdacht is, dat de beschuldiging aannemelijk is; 5° dat de beschuldiger bij zijne beschuldiging volhardt; 10° als blijkt, dat iemand van zich zelf gezegd heeft, dat hij de misdaad gepleegd heeft op gedreigd heeft zulks te doen en kort daarna de daad gepleegd is en hij zoodanig is, dat het van hem aannemelijk is, dan is dit een voldoende aanwijzing voor pijniging. Dat ook het zoo gewichtig beginsel der Carolina, neergelegd in art. 22, dat aanwijzingen niet voldoende zijn voor veroordeeling wel voor toepassing der pijnbank, hier te lande toepassing heeft gevonden, 45 ook omdat het uitdrukkelijk in het wetboek van keizer Karei stond en gepropageerd werd door schrijvers, die zich op de Carolina beriepen, mag als zeer waarschijnlijk worden aangenomen. Het artikel bepaalt: dass niemant auff eynicherley anzeygung, argkwons warzeichen oder verdacht, entlicht zu peinlicher straff soll verurtheijlt werden sonder alleyn peinlich mag man darauff fragen, so die anzeygung gnugsam ist, dann soll jemant entlich zu peinlicher straff verurtheylt werden, das muss auss eygen bekennen oder beweisung (waaronder men te verstaan heeft bewijs door rechtstreeksche getuigen) beschehen und nit auff vermutung oder anzeygung. De derde groote rechtsbron door ons te raadplegen zijn Philips' Ordonnantiën, die geroepen waren rechtseenheid en rechtszekerheid te brengen, de Ordonnantie op dé Crimineele Justitie van 5 Juli, de Ordonnantie op den Stijl van 9 Juli 1570. Het spreekt vanzelf, dat zij onder den invloed staan der Romanisten; zij schrijven een processum inquisitorium voor, waarvan de grondslag ligt in art. 7 van laatstgenoemde Ordonnantie: „Dat in criminele zaken ende materiën geprocedeert sal worden van officie wegen, om de oprechte waerheyt vanden feyte te ondersoucken". Deze Ordonnantiën hebben onbetwist gegolden tot 1576, de Pacificatie van Gent. De Bosch Kemper leert, dat zij in haren vollen omvang toen zijn geschorst1). Voorda daarentegen, zich aansluitende bij Bort (Tractaat van Crimineele Zaken tit. 5 num. 61), is van oordeel, dat die schorsing alleen betreft het punt van ketterij en de gevolgen daarvan en alle overige bepalingen der ordonnantiën hare kracht van wet niet hebben verloren8). Hij beroept zich op art. 5 van de Pacificatie, luidende aldus: „Ende op dat middelertijdt niemandt lichtelick en stae tot eenigen begrijpe, captie ofte perikele, sullen alle Placaten hier voortijts ghemaeckt ende gepubliceert op 't stuck vande Heresie: Midtsgaders die Crimenele Ordonnantie bij den Hertog van Alve gemaeckt ende het gevolch ende executie van dien, ghesuspendeert werden, tot dat by de generale Staten anders daer op gheordonneert zy, welverstaende datter egeene schandale en gebeure in maniere voorsz."*). Het beroep op dit artikel is m.i. zwak, omdat hier gesproken wordt van de Crimineele Ordonnantiën zonder eenige beperking en deze genoemd worden na de woorden „op 't stuck van de heresie". Had men de Ordonnantiën willen schorsen alleen 4) Het Wetboek van Strafvordering, Inleiding bl. XCVII. 8) De Crimineele Ordonnantiën. Verhandeling bl. 10. 3) Groot Placcaatboek van Cau I bl. 4. 46 „op 't stuck van de heresie" dan had men deze woorden moeten plaatsen na „die Criminele Ordonnantie by den Hertoge van Alve gemaeckt". Dit mag men wel als vaststaande aannemen, dat de meeningen over de vraag, of de Ordonnantiën verbindende kracht hebben behouden, tijdens de Republiek verschillend waren. Het feit, dat de Staten van Holland in 1732 besloten stappen te doen om tot eene herziening van beide Ordonnantiën te komen, bewijst, dat zij dezelve nog als wet erkenden1. Zij vonden toepassing, al stond hare rechtsgeldigheid niet vast. Voor ons onderwerp zijn het meest van belang de artt. 39—42 der Ordonnantie op den Stijl. Art. 39 bepaalt: „Soe verre die rechters, nadien zij de processen gevisiteert ende deursien sullen hebben, bevinden de zake ende materie gedisponeert te zijne, nae de termen van rechte ende iusticie, om totter pynbanck geprocedeert te worden, sal die sententie van stonden aen den gevangenen by gescrifte gepronunceert moeten worden, om die terselver stont ter executie te leggen"8). Art. 40 schrijft voor, wat het gevolg is van bekentenis en wat gedaan moet worden, indien de beklaagde zijne bekentenis herroept: „Ende indien mitz de voirseyde pynbanck, de gevangene belydt tgene des hem opgeleydt wordt: willen wy, dat buyten der plaetsen derselver, ende binnen eener dage daernae (indient zoe zy, dat hy actuelycken gepynt ende uuytgereckt is geweest) anderwerfven ondervraecht zal worden, sonder pijnbanck, ende buyten de plaetse derselver, om te besien, oft hy op zyn belydinge blyft staen, om daervan noticie te houden ende zyn pyninge tapproveren: Maer indien hy tselve wederroept, sal wederom op de voirseyde pynbanck geleyt worden, zoe verre die rechters bevinden zulcx te behoiren oft zullen daerinne anderssins mogen doen, zoe nae rechte ende redene behoiren sal". Hier vindt men dus de ratificatie voorgeschreven, zij was algemeen in zwang. Art. 41 geeft antwoord op de vraag, wat te doen, als de beklaagde de pijn doorstaat. „Ende indien hy de voirseyde pynbanck verdraecht, ende men van hem nyet en kan weten noch vernemen, En willen wy nyet, dat denselven zonder nyeuwe indicie *), ter voirseyde 4) Resolutiën van Holland van 1 Mei 1732, bl. 243. Zie J. M. Kemper Crimineel Wetboek van het Kon. Holland. Inleiding bl. 74. Ook in de Zuidelijke Nederlanden bleven zij erkend. ') Hier is de tekst gevolgd, zooals die gepubliceerd is door Voorda in „De Crimineele Ordonnantiën" van 1792. ») Dit stemt overeen met de leer van Aretinus: Repeti non debet malefactor in tormentis sine novis indiciis (De Maleficiis ed. 1565 bl. 272). Si nova non supervenerunt indicia, debet relaxari. (De Maleficiis. Quod Fama Publ. 119). 47 pynbanck wederomme geleyt sal worden: maer in zuicken gevalle, sal tproces gevisiteert worden om hem recht te doen ende administreren, zoe die zake ende materie dat vereysschen zal, zoe wel tusschen onse fiscalen ende officiers, als geïnteresseerde parti, tzy tot absolutie, slakinge, pene extraordinarys, oft anderssins, zoe dat behoiren sal"! Hoeveel bewijs tegen den beklaagde noodig was om hem te mogen pijnigen, wordt in het volgend artikel aangewezen: „Verbiedende wel scerpelycken allen iugen ende rechters, hoedanich die zyn, vander pijnbanck oft tortuere anderssins te gebruycken, dan in zaken daert by rechte gepermitteert ende toegelaten is: Te weten, als tstuck zoe claer, ende die preuve zo apparent is, datter niet en schijnt te resteren dan die confessie oft belydinge vanden gevangenen1), om denselven ontwyffelycken te verwinnen: maer daer geen volle oft halve preuve err is, oft oick daer die preuve zeker ende ontwyffelachtich is, verbieden wy de voirseyde pynbanck tappliceren: Abolerende oick inden selven gevalle, alle costuymen, usancien, statuyten oft observantiën ter contrarien". De strekking van laatstgemeld artikel was dus ook tegen te gaan het misbruik, dat de beklaagde gepijnigd werd, ook al was er reeds volledig bewijs. Dit misbruik kwam veelvuldig, ook in Holland en Vlaanderen, voor2). Dat de Costumen van Ostende het uitdrukkelijk verbieden, bewijst, dat het misbruik bestond: „Wel verstaende, dat als diergelycke Delinquanten suffisantelick betuygt ende verwonnen zyn van den faicte, hetwelck men hemlieden te laste legt, men niet en vermag deselve ook t' appliquieren ter Torture om daer by oock te krygen haerlieder kennisse"3). § 3. Algemeen geldende eischen. Volgens de in de 17de en 18de eeuw heerschende rechtsleer moest aan de volgende vereischten zijn voldaan om een verdachte te mogen pijnigen. Het delict, waarvan hij beticht wordt, moet behooren tot de zware misdrijven. Sommige schrijvers zijn van oordeel, dat het noodig is, t„jL i S^mt overeen met L 1 § 1 D. De Quaestionibus XLVIII, 18: Ad tormenta servorum ita demum veniri oportet, quum suspectus est reu* ei ains argument*» ita probationi admovetur, ut sola confessio servorum deesse videatur. *) J. B. Cannaert. Bijdragen tot het oude strafregt in België, 1829, bl 65 ) Costumen van Ostende rubr. 24, art. 5. 48 dat op het delict doodstraf staat1), maar dit was niet de algemeen geldende opvatting. Matthaeus leert, dat pijniging alleen dan mag plaats hebben, wanneer de bedreigde straf zwaarder is dan de pijniging: deze mag immers niet een zwaarder leed zijn dan de straf, die eventueel opgelegd mag worden. Andere schrijvers eischen, dat op het delict een straf staat, zwaarder dan verbanning; Clarus leert, dat gepijnigd mag worden, wanneer op het delict een poena corporalis staat2). Van Leeuwen stelt in zijne Censura Forensis den eisch, dat op het delict als straf staat doodstraf, veroordeeling tot openbare werken, tot galeistraf of levenslange gevangenisstraf, afsnijding van een lichaamsdeel of een dergelijke zware straf, zoodat wegens eenvoudigen diefstal niet, wegens diefstal onder verzwarende omstandigheden wel de tortuur mag worden toegepast*). Ook Duysendtdaelders, Voet en Huber stellen niet den eisch, dat op het delict doodstraf staat *). Damhouder zegt, dat gepijnigd mag worden wegens alle misdrijven, uitgezonderd geringe feiten, waarop geen lijfstraf staat8). Een tweede vereischte is, dat vaststaat, dat de misdaad inderdaad gepleegd is, ook al zijn er voldoende aanwijzingen van schuld van den verdachte. Op een onzeker vermoeden, dat de verdachte eenig kwaad heeft gedaan, mag in het algemeen niet gefolterd worden. Landloopers, bekende roovers en lieden van slechten levenswandel werden echter ook op losse gronden aan tortuur onderworpen, zonder dat zekerheid bestond, dat een misdaad gepleegd was, indien er vermoeden van misdaad bestond. Ten derde is vereischt, dat er zoodanige aanwijzingen van schuld bestaan, dat het waarschijnlijk is, dat de verdachte schuldig is. Ten vierde moet de tortuur geschieden krachtens rechterlijk vonnis *), in tegenwoordigheid van den rechter en op zoodanige wijze, als door hem bepaald wordt. Niet de beul noch de aanklager heeft de mate van pijniging te bepalen. *) Kersteman, Holl. Rechtsgeleerd Woordenboek sub Pijnbank. Voorda. Crim. Ordonnantiën, Verhandeling bl. 77. *) Matthaeus. De Criminibus, lib. XLVIII, De Quaest, cap. III, num. 1. *) T. a. p. Pars II, lib. II, cap. VIII, sub 1. Bort eischt, dat het feit zoodanig is, dat daarop staat verlies van leven of lichaamsdeel. Tractaat van Cr. Saecken, tit. 9, num. 33. 4) Duisendtdaelders. Observationes, 1662, caput XI. Voet Commentarius ad Pandectas, liber XLVIII, tit. XVIII. Huber Heedendaagse Regtsgeleertheyt, 6e boek hoofdstuk XXII. 8) Practijck in Cr. S. cap. 35, num. 4. ") Matthaeus. De Criminibus. Tit. De Quaestionibus, cap. IV num. 6. Farinacius Praxis (Zriminalis lib. I, tit. 5, quaest. 38, num. 7. 49 Indien de verdachte tevergeefs gefolterd is en bij zijne ontkentenis heeft volhard, mag hij niet nogmaals gepijnigd worden, zoolang niet nieuwe aanwijzingen tegen hem zijn békend geworden'). Men nam aan, dat door het doorstaan der pijniging de bestaande aanwijzingen gezuiverd waren '). Van Leeuwen zegt, dat het aantal malenTn pijniging onbepaald is, zoodat telkens wanneer nieuwe bewijzen aan het liehtkomen opnieuw gefolterd mag worden. Sommige schrijvers nemen echtereen aldus was ook de practijk van het parlementte Parijs een maximum van twee-maal aan»), andere stellen het maximum op drie') Wanneer de beschuldigde, gefolterd zijnde, de bekentenis herroept zonder die herroeping aannemelijk te maken, zeggende, dat hij bekend heeft alleen om van de pijn verlost te worden, moet, of gelijk Bort leert mag hij andermaal op de pijnbank worden gelegd, omdat de verkregen bekentenis de aanwijzingen heeft versterkt5) Als de gevangene het feit bekent, moet hij een etmaal •) later niet vroeger „ne durare adhuc tormentorum metus videatnr" gelijk 'l3ort zegt en ook niet later weer gehoord worden en moet hem buiten de plaats, waar gefolterd werd, gevraagd worden, of hij bij zijne bekentenis volhardt7). ' Niet gefolterd mogen worden zwangere vrouwen en kinderen beneden de veertien jaren; de laateten mogen Vel met een zweep of een roede geslagen worden"). F In welke mate gepijnigd mag worden, hangt af van de omstandig- Iv/nunTlfUS 1 ^ P' * num- % Matthaeus t a. p. cap. Brussel (1657) tÏonnS o^P^Z^m Tiln X^l v« CHmteee,e Saecken, tit IX, sub 36. ^SJS' « F^t^v?nT24 S W^ algemeen a"™- Omnia Opera, liber V A \ l ^ geeuwen Rom. tfoll. Recht, boek V, deel 28 slot 11^,9 rrt' Tn^t' Ut 9> 35. Matthaeus t a. p*jtft ^Quaes^mm. wSJSS^ vl cPapCutPXXIil.nUm- 6' ■ HUber' ÖÏÏSi RechtsV a n He ij n s bergen, De Pijnbank in de Nederlanden, 4 50 heden, te beoordeelen naar den aard van de zaak en den persoon. „Quaero cum quo moderamine sit habenda quaestio", leest men bij Aretinus1), „respondeo moderate et hoe totum residet in peet ore boni iudicis, qui considerabit cuius fortitudinis sit torquendus, cuius aetatis, valitudinis et secundum qualitatem personae et delictorum". De Carolina schijnt den nadruk te willen leggen op de mate van verdenking die op den verdachte rust. Die peinlich frag soll nach gelegenheyt des argkwons der person vil, offt oder weinig, hart oder linder nach ermessung eyns guten vernOnfftigen Richters fürgenommen werden (art. 58). Van Leeuwen leert, dat de rechter altijd zorg moet dragen, dat de pijn zoo zwaar niet zij „dat de gepijnigde daardoor aan lid of lichaam gekrenkt worde"*). Vermoedelijk zal de practijk wel iets verder zijn gegaan. De heerschende opvatting was deze, dat niet zoo hevig gefolterd mag worden, dat een ernstig letsel of verminking wordt toegebracht Zoo staat in de Costumen van Utrecht (rubr. 37, art. 5) voorgeschreven: „Dat die scherpe examinatie met soodanige moderatie ende getempertheyt geschieden sal, dat het lichaam van den patiënt niet geminkt, gemutileert ofte te seer gequetst en werde. Ende sal de torture wesen straff, middelbaar off minder, na de indiciën ende presumptien, die van de delicten sijn" '). Gold oorspronkelijk de regel, dat iedereen aan tortuur mocht worden onderworpen, tenzij men behoorde tot een uitgezonderde groep'), later nam men aan, dat alleen „vagabonden en andere suspecte Delinquanten", personen van bekend slecht gedrag, maar niet bekende ingezetenen van een onbesproken leven, die te goeder naam en faam bekend stonden, gefolterd mochten worden. Aldus was ook de practijk van de gerechtshoven en de meeste gerechten der steden in Holland en West-Friesland'). Vermoedelijk is langzamerhand de tortuur meer en meer beperkt tot een kleinere groep van verdachten. Alvorens tot het gebruik der pijnbank over te gaan moest met pijniging gedreigd worden (terrine). De territiën werden onderscheiden in territie verbalis en realia*). De eerste bestond hierin, dat de ') De Maleficiis, ed. 1555 bl. 276 sub 108. *) Roomsch-Hollandsch Recht, boek V, deel 28 sub 3. 3) Zie ook de Costumen van Antwerpen, tit. 14, art 3, van Amsterdam cap. 7 art 2. ') Matthaeus. De Criminibus uitg. 1715, bl. 524. Tot de uitgezonderden rekent hij ook de advocaten als viri clarissimi. •) Kersteman. Hollandsch Rechtsgeleerd Woordenboek 1768, bl. 395. *) I. H. Meyfarth. Dissertatio de differentia torturae et territionis. Gièssen, 1707. 51 scherprechter, bij het verhoor tegenwoordig, toebereidselen maakte, alsof hij wilde gaan pijnigen en daartoe zijn gereedschap voor den dag haalde. Bij den tweeden graad van territie werd de gevangene ontkleed op het bankje geplaatst en vastgebonden, terwijl het duimijzer of de duimstok werd aangewend om lichtelijk pijn te doen. Hierbij kwam het ook voor, dat op andere wijze pijn werd gedaan, bijv. door de vingers tusschen de deur te steken. Bedreiging met tortuur mocht evenals de foltering zelf alleen krachtens een vonnis plaats hebben, omdat territie beschouwd werd als een species torturae *). Het interlocutoir vonnis spreekt gewoonlijk van „territie realis". Volgens Bilderdijk bestond de territio realis uit het aanzetten van de scheenschroeven. Hij onderscheidt de pijniging zelf in drie graden: de eerste is het aanschroeven van de scheenschroeven, de tweede is het aanbrengen van de duimschroeven, de derde is het uitrekken op de palei, terwijl soms, als pijniging van den eersten graad, gegeeseld werd of wel gebruik werd gemaakt van de duimschroeven*). In de „Judiciëele Pactijcque" van van der Linden vindt men vier graden van territie: 1. bedreiging met strenge middelen, 2. het vertoonen van het toestel, 3. den gevangene ontkleeden en aan de paal brengen, 4. geeselen. De schrijver acht de geeseling binnenskamers heilzaam en onmisbaar om tot bekentenis te dwingena). § 4. Bijzondere rechtsvragen. Hoeveel bewijs van schuld was vereischt om een verdachte te mogen pijnigen? Zooals wij gezien hebben, achtte Wielant ééne aanwijzing voldoende, mits zij was een indicium indubitatum; Damhouder, die veel meer invloed op de practijk heeft gehad, was van dezelfde leer. Deze opvatting was algemeen*), ook in de 18de eeuw6). Half vol bewijs, waarvan ook de Ordonnantie op den Stijl spreekt, was vol- ') Holl. Rechtsgeleerd Woordenboek t. a. p. Kersteman. Rechtsgeleerd Kweekschool 1789, hoofdstuk I § 5. *) Geschiedenis des Vaderlands, deel X, bl. 19. ') Bl. 234, 235. *) Damhouder. Practijcke in Crim. Saecken, cap. 36. Jul. Clarus t. a. p. § Fin. quaest. 21 num. 2, 31, qu. 22, num. 2. Carpzovius. Practica Nova, pars III, quaestio 120 num. 14 en 15. Hij eischt een indicium indubitatum. Als voorbeeld noemt hij met een bebloed zwaard snellen uit een huis, waarin iemand gedood is, pars III, qu. 123 num. 39. B) Van Hogendorp. Verhandeling der Misdaden, 1752, 2de deel, hoofdstuk 113, sub V. 52 doende voor tortuur1). Daaronder heeft men te verstaan onvolledig bewijs, zooals de verklaring van één getuige, die de misdaad zelf heeft gezien, buitengerechtelijke erkentenis en het openbaar gerucht8), alsmede een behoorlijk bewezen aanwijzing; vol bewijs werd geleverd door twee goede getuigen, die de misdaad zelf hebben zien plegen3) en door bekentenis. Was er geen rechtstreeksch bewijs, slechts een aanwijzing, dan moet deze door twee getuigen bewezen worden*). Er was minder bewijs noodig om te mogen folteren dan om te mogen veroordeelen. Maar hoeveel bewijs was voor veroordeeling vereischt? Wielant leert, nadat hij voorop heeft gesteld, dat in het algemeen niet op inditien mag worden veroordeeld, dat de dingen den rechter op drie manieren notoir worden: a. bij rechte, b. bij faicte, c. bij presumtien. Onder het eerste verstaat hij bekentenis en ander genoegzaam bewijs, waarmede hij bedoelt getuigenbewijs; onder het tweede „als 't faict openbaerlijck ghecommitteert es in presentie van volcke, alsdat de facteur dat niet geloogene en can". „Presentie van volcke" bestaat, wanneer er tien personen bij tegenwoordig zijn, en onder „openbaerlijck" verstaat hij, als het feit gepleegd is op straat, in de kerk, in het schepenhuis, op de markt of andere openbare plaatsen. Onder presumtie verstaat hij hier alleen een rechtsvermoeden5). Is het feit op een van die gronden notoir, dan mag de rechter veroordeelen. Damhouder stelt als eisch öf volledige bekentenis öf rechtstreeksch bewijs door twee goede getuigen, maar verwerpt bewijs door aanwijzingen niet geheel. Hij vermeldt, dat sommigen aannemen, dat veroordeeld mag worden op „ontwijfelijcke indiciën", die zoo sterk zijn, dat de rechter niet twijfelt aan beklaagdes schuld"). Hieromtrent waren de meeningen verdeeld. Hij zelf verstaat onder volle %) Carpzovius t. a. p. pars III qu. 21 num. 14—19. Van Hogendorp t. a. p. J. Qarus. Omnia Opera, lib. V § Fin. qu. 21. *) Van Leeuwen Censura Forensis, 1678, bl. 169 num. 33. De schrijvers waren echter niet eenstemmig over de vraag, of het wel noodig was, dat de aanwijzing door twee getuigen werd bewezen, sommige vonden één getuige voldoende. Cens. Forensis pars II, liber II, cap. VIII, num 12. 3) Damhouder. Practijcke in Crim. Saecken, cap. 49. *) Van Heemskerk. Batavische Arcadia, 3de druk bl. 571. Van Hogendorp t. a. p. sub V. Carolina, art. 23. Aretinus, t. a. p. tit.'Quod Fama sub 10 Bort t a. p. tit. 9. ") Wielant t. a. p. capita X en XI. °) T. a. p. cap. 54, sub 7. Uit de Latijnsche uitgave (cap. 54, 7) blijkt, dat Damhouder bedoelt het geval van samenloop van talrijke aanwijzingen. Over de vraag, of veroordeeld mocht worden op grond van aanwijzingen, waren de meeningen der Romanisten verschillend. Aretinus t. a. p. Tit. Comparuerunt dicti sub 6. 53 preuve bekentenis, bewijs door twee onberispelijke getuigen en evidentie, waardoor het feit voor den rechter notoir is1). De Carolina verbood veroordeeling op aanwijzingen, zooals wij boven (bl. 44/45) gezien hebben. Van Leeuwen leert, dat men onder volledig bewijs heeft te verstaan: 1° twee onverdachte getuigen, 2° de bekentenis, 3° notoire evidentie. 4° onbetwistbare aanwijzingen (indicia indubitata) *). Voor foltering zegt hij, dat het algemeen gevoelen is, dat niet voldoende zijn vermoedens of kleine aanwijzingen („klein indiciën"), maar noodig zijn zoodanige bewijzen, dat zij bijna genoeg zijn om alleen „de sekerheid staande te kunnen houden", „sodanig, dat sij bijna genoeg sijn om iemand te veroordeelen". Aanwijzingen, die alleen „op het gerugt en den gemeene roep, op één getuige of op voorgaande quaad leven van den beschuldigde gevestigd zijn" acht hij voor tortuur niet voldoende8). Hij leert zelfs, in strijd met de meening van vele schrijvers, dat ééne aanwijzing niet voldoende is: unum non sufficere potest.') Velen — en dit is zeker voor de practijk in de 17de eeuw van veel gewicht — zijn ook van oordeel, dat, al zijn er wettige bewijsmiddelen, zoodat men tot pijnigen mag overgaan, dit slechts mag geschieden tegenover lieden van besproken leven en dat een man van onbesproken wandel niet mag worden gepijnigd, hoe krachtige aanwijzingen van schuld ook mogen bestaan8). Bij artikel 42 der Ordonnantie op den Stijl, dat immers spreekt over het bewijs, voor tortuur vereischt, teekent Voorda5) aan, dat hier niet vereischt wordt, dat er volkomen bewijs is, maar: „min gaave, min volkomene bewijzen; zulke derhalven, die op zich zeiven alleen niet genoeg tot condem natie zyn, maar aarivulIinge noodig hebben", zonder dat hij dit nader preciseert. Belangrijker zijn de beschouwingen van Matthaeus, die leert, dat de gewone opvatting is, dat ééne aanwijzing voldoende is, als zij maar is een indicium proximum, waarmede kennelijk hetzelfde bedoeld wordt als met Wielants indubitatum: Communis schola docet posse et unum sufficere, si modo sit grave et proximum, non remotum8). Als voorbeeld wordt gegeven, dat één betrouwbare getuige verklaart den manslag gezien te hebben; dat de verdachte buiten het gerecht de misdaad erkend i T', ^ f. (uitg- 1616>- In de ^ uit«ave h«* het: evidentia ipsius facti qua Judici scilicet factum clare et aperte innotescit plenam quoque probationem facit (cap. 49). *) Censura Forensis, 1678, bl. 169. *) Roomsch-Hollandsch Recht, boek V, deel 28 sub 1 ) Censura Forensis t. a. p. bl. 180. 2 Crimineele Ordonnantiën. Aanteekeningen bl 371 ) De Criminibus (1644) liber XLVIII Dig. tit. XVI, caput 3. 54 hèeft; dat het gestolen goed bij den verdachte gevonden is en hij de herkomst niet kan opgeven (nee possit laudare actorem); wanneer de verdachte bij het lijk is gebracht en uit het lijk begint bloed te stroomen; wanneer de verdachte gezien is vluchtend uit een huis met een zwaard, waaraan bloed kleeft, of wanneer een van een ernstig misdrijf verdachte iemand aanwijst als medeplichtige. Hij kan zich echter met die leer niet vereenigen: de aanwijzingen moeten zoodanig zijn, dat zij waarschijnlijk maken, dat een verdachte schuldig is, zoodat bijna niets meer schijnt te ontbreken dan de bekentenis van den verdachte zelf. Maar het is nauwelijks denkbaar, dat één aanwijzing de schuld zóó waarschijnlijk maakt, dat niets dan de bekentenis schijnt te ontbreken. Eén getuige is volgens Matthaeus niet voldoende, ook niet de buitengerechtelijke erkentenis: deze erkentenis alleen is niet genoegzaam, indien niet de persoon van den verdachte en zijne nauwkeurige opgave der omstandigheden zijn verhaal waarschijnlijk maken. Ten onrechte, zegt Matthaeus, wordt hier als voorbeeld genoemd, dat het gestolen goed bij den verdachte wordt gevonden en hij niet zijn rechtverschaffende kan noemen, want hier is niet ééne aanwijzing, maar zijn er twee te onderscheiden. De vlucht van den verdachte wordt door sommigen voldoende geacht voor toepassing der pijnbank — maar wie zal ontkennen, dat ook onschuldigen op de vlucht zijn gegaan? Evenmin is de angst (trepidatio) voldoende: want ook onschuldigen zijn angstig, die bevreesd zijn uit eerbied of voor de macht van den rechter. Zoodanig bewijs, leert Matthaeus, is vereischt, dat de schuld van den verdachte waarschijnlijk is: unum indicium ad tormenta non sufficere; plura desiderari, quae verisimilem faciant judici accusatoris intentionem. Ook zijn zoon Antonius verlangde een deugdelijk bewijs van schuld vóórdat men tot folteren mocht overgaan, niet, gelijk de Ordonnantie op den Stijl vol half bewijs (volle halve preuve) maar „meer dan half vol bewijs": Si indicia quidem fortia et plus quam semiplena jam adducta probatio, nondum tarnen ejusmodi ut possit reus condemnari, tormentorum apparatu tarnen potest terreri, imo etiam torqueri, si ita judici videatur *). Evenals Matthaeus is Voet uitvoerig in zijn leer omtrent de aanwijzingen, die voldoende zijn om tot pijnigen over te gaan. Hij acht niet voldoende de verklaring van één getuige, zelfs wanneer de verdachte iemand is van slecht levensgedrag; ook niet het openbaar gerucht (de fama publica), de verklaring van den verwonde, de opgave van een medeplichtige, de *) Tractatus de Jure Gladii 1689, bl. 653. 55 bedreiging, gericht tegen hem, die later gedood is; evenmin de vijandschap tegen iemand, die gedood is, de vlucht van hem, die zich op de vlucht begeeft vóór of tijdens het onderzoek, aangezien hij zich uit de voeten kan hebben gemaakt uit vrees voor hechtenis of pijnbank zonder schuldig te zijn; ook het bekend slecht levensgedrag van een verdachte is niet voldoende, evenmin als het bevreesd zijn en het wankelen in zijn antwoord. Een buitengerechtelijke erkentenis, in het algemeen gedaan, dat men iemand gedood heeft, zonder eene bijzondere aanduiding van de daad is niet genoegzaam, wel eene gerechtelijke bekentenis van een bepaald feit, ook al is zij niet volledig, evenals eene bekentenis, voor een onbevoegden rechter afgelegd. Ten slotte acht hij niet voldoende, dat van iemand eenig voorwerp, zijn zwaard, zijn ring of iets dergelijks, gevonden wordt op de plaats des misdrijfs of dat bij iemand een gestolen voorwerp gevonden wordt, indien overigens de eigenaar van het voorwerp, dat op de plaats des misdrijfs is gevonden of degene, bij wien het gestolen goed werd aangetroffen, een goed en braaf (bonus et frugi) mensen is. Indien echter meerdere van die aanwijzingen samenloopen, worde het aan des rechters oordeel overgelaten, of zij samen voldoende zijn; ook hier geldt: wat één alleen niet vermag, kunnen vele samen, mits zij niet ontzenuwd worden door vermoedens in het voordeel van den verdachte. Gewoonlijk neemt men aan, dat voldoende is, indien het gestolen goed bij iemand van geringen stand, die niet gunstig bekend staat, gevonden wordt en hij niet kan opgeven, hoe hij het verkregen heeft, gelijk Gomezius, Menochius en Clarus leeren, eveneens wanneer samengaan de opgave van den gewonde en het feit, dat vaststaat, dat kort tevoren twist is geweest tusschen verdachte en gewonde en de beschuldigde gezien is, vluchtende met een bebloed zwaard of mes1). Het schijnt evenwel, dat voor landloopers en bedelaars geen enkel nader bewijs noodig was om het eenmaal tegen hen gerezen vermoeden te steunen: hunne levenswijze was voldoende') vermoedelijk ook om hen te folteren met het oogmerk hun een bekentenis te ontlokken omtrent misdrijven, die nog niet bekend waren. In elk geval mag als vaststaande worden aangenomen, dat zij eerder op de pijnbank werden gelegd dan anderen. Op 13 October 1586 maakte het Hof van *) Commentarius ad Pandectas liber XLVIII fat XVIII ) Bij ordonnantie van Karei V van 15 April 1540 op' de vagabonden IT^ZTlit11 ledighefvan hen' ^oLlT^, £ ï ^ ! eeen beroep' °Plev«t een inditie voldoende voor de pijn bank. Placats de Flandre I, bl. 19 (uiig. van 1639). sa Holland eene „Ordre op 't schouwen en bedelen der Leprosen" bekend, waarin onder meer bepaald wordt, dat voortaan geen ketelboeters, kramers, glasverkoopers, spilverkoopers, schoenlappers, zulpherpriemers, sargies- en lakenverkoopers, kwakzalvers en dergelijke landloopers, buiten Holland, Zeeland en West-Friesland geboren en woonachtig, zullen „mogen gaen noch converseren inden selven Landen" en „de gene, die van binnen 's Lands zijn, sullen met haar koopmanschap alleenlij ck mogen staen binnen de plaatsen, daer sij woonachtich zijn, sonder te loopen langes de landen, op pene van confiscatie van hare Maersen ende Koopmanschappen en daertoe wel strengelijck gegeeselt en daar en boven sonder andere inditien op den banck geworpen ende ter rigoureuse torture geleyt te worden"1). Een placcaat van de Staten van Holland van 16 December 1595 is gericht tegen „alle de geene 't zij Mannen ofte Vrouwen, die gesonts Lichaems gaen bedelen ofte achter Lande loopen". Te hunnen aanzien wordt bij art. 4 bepaald: „Ende by soo verre uytte examinatie ende ondersoeck vande voorsz. Vagabunden ende Bedelaers eenige inditien resulteren ofte dat deselve geen suffisante redenen van haren handel, wandel ende conversatie en geven, sullen deselve ter torture geleijt en naar exigentie van der sake gestraft worden"*). Hetzelfde rigoureuse voorschrift vindt men in art. 3 van een Placcaat van 12 Mei 1649*). Voorts bepaalt art. 14 van het placcaat van 1595: „Ende ten eynde deselve Dieven, gewelders ende huysbreeckers te beter mogen worden ontdeckt, soo verklaren wy genoech te wezen om degene, die daarvan suspect sullen zijn te brengen ter torture ende scharper examinatie, dat zij gesonts Lijfs zullen hebben gebedelt of oock sonder bedelen ledich gegaan sonder te konnen verklaren de middelen, daarbij zij zullen hebben geleefd" '). Dat het enkele feit, dat landloopers en bedelaars geen voldoende rekenschap van hun bestaan kunnen geven en, hoewel gezond van lichaam, hebben gebedeld of rondgeloopen zonder te bedelen voldoende is om hen op de pijnbank te leggen, vindt men ook voorgeschreven in een placcaat van de Staten van Zeeland van 19 Juli 1607, (art. 4 J) Groot Placcaatboek van Cau Ie deel, bl. 478. *) Groot Placcaatboek t. a. p. bl. 482, 483. a) Als voren bl. 488. *) Ook Zypaeus leert, dat de gewone regel niet geldt voor landloopers: Excipiuntur etiam a regula communi vagabundi, qui idonee respondere non possunt. Notitia juris belgici bl. 299. 57 en 14) *) hernieuwd in 1614') en 1698. De strekking van deze placcaten schijnt te zijn geweest, dat landloopers op de pijnbank mochten worden gelegd zonder rechterlijke tusschenkomst onmiddellijk na hun verhoor. In de ordonnantie van de aartshertogen Albert en Isabella van 28 September 1617 worden voorschriften gegeven om de willekeur tegenover de landloopers te beteugelen en geëischt, dat zij van bepaalde misdaden beticht worden en er ernstige aanwijzingen van schuld zijn om tot pijniging te mogen overgaan (artt. 13 en 14). Dat men er niet zoo licht toe over ging eigen burgers te pijnigen, blijkt uit vele plaatselijke voorschriften*). Het was een vaste regel, dat zij niet zonder vonnis gefolterd mochten worden, en veelal was verlof van het gemeentebestuur noodig4), soms werden de burgers vóórdat zij aan de pijniging onderworpen werden van hunne burgerrechten vervallen verklaard. Zoo vindt men in de Costumen van Bergenop-Zoom: „De Drossaert, Schoutet oft yemant anders en mach eenen poortere van Bergen niet pijnen oft porssen tensy deselve poorter eerst naer examinatie van zijn delict ende de informatie daerover gehenomen by oordeel vanden binnen ende buyten Raede uyte merite vande saecke ware vercleert ontpoortert ende daernaer met sententie inde vierschaere ghewesen ware, datmen alsulcken ghevangene soude moghen leggen ter scherper examinatie ende ter bancke"5). Ongetwijfeld was de vraag, of de verdachte al of niet een goede reputatie genoot, van veel belang om te beoordeelen, of er genoegzaam bewijs aanwezig was om tot pijniging te mogen overgaan6). Zoo leeren Zangerus en Farinacius, dat het feit, dat op de plaats des misdrijfs een voorwerp van een bepaald persoon is gevonden, niet voldoende is voor de tortuur, waar het iemand geldt van onbesproken gedrag en maken dit zelfde onderscheid, waar gestolen goed in iemands bezit is gevonden. In het Hollandsch Rechtsgeleerd Woordenboek wordt gezegd (sub Confessie), dat gewoonlijk voor *) Groot Piraccaatboek van Cau deel I bl. 497. *) Placcaten van 16 en 17 September 1614 Groot Placcaatboek I bl. 501, 506; van 25 Nov. 1698 Gr. Place. IV bl. 1030. ') Cannaert. Bijdragen tot het oude strafregt in België, 2e druk, bl. 69. *) Bijv. Antwerpen (art. 1 titel XIV der „Rechten en Costumen van Antwerpen", uitgave 1680, gedrukt te Keulen). Costüymen van Middelburg van 21 Maart 1569 „Van Criminele Saecken". ■) Costüymen ende Usantiën der stadt Berghen op ten Zoom uitgave 1628. Van scherpe examinatie art. 1. *) Hubert La Torture aux Pays-Bas Autrichiens bl. 35: „Les tribunaux brabancons déclarent qu'un vagabond peut être soumis a la question ob vilem personarum qualitatem sur des preuves et des indices que 1'on estimerait insuffisants, s'il s'agissait d'un citoyen sur céant". 58 voldoende wordt gehouden, wanneer gestolen goed „bij een gering mensch van slegt gerugt gevonden wordt, die geen betamelijke reede kan geven, hoe hij er aan gekomen is". De leer van het bewijs, vereischt om de pijnbank te mogen toepassen, is van zeer groot belang voor de juiste beoordeeling van de instelling der pijnbank. Het gruwzame van haar gebruik moet toch wel minder worden, wanneer ons blijkt, dat daarvoor zooveel bewijs vereischt werd als heden voldoende is om een beklaagde schuldig te verklaren en eene zware, dus ook de zwaarste, straf op te leggen. De hedendaagsche wettige praktijk is aldus, dat iemand, beklaagd van diefstal, kan worden schuldig verklaard op grond alleen van de vermissing eenerzijds en anderzijds het door één getuige bewezen feit, dat de beklaagde kort na de vermissing in het bezit was van het gestolen goed. Op grond van ééne aanwijzing van schuld, die vroeger recht gaf de pijnbank toe te passen (wij zagen zelfs, dat die aanwijzing niet onvoorwaardelijk gold), kan nu iemand tot 4 jaren gevangenisstraf, in geval van recidive zelfs tot 5 jaren en 4 maanden, worden veroordeeld. De vraag rijst zelfs, of niet veelal — en voor de leer van den invloedrijken Matthaeus moet deze vraag bevestigend worden beantwoord — voor toepassing der tortuur meer bewijs vereischt werd dan heden ten dage voor veroordeeling1). Beschouwen wij de zaak uit dit oogpunt, dan schijnt het kwaad der pijnbank minder ernstig. Hierbij worde echter opgemerkt 1°. dat een groot verschil tusschen tortuur en veroordeeling hierin gelegen is, dat voor de laatste vereischt is, dat de rechter van schuld overtuigd is, wat voor tortuur niet noodig is, 2°. dat wij geen zekerheid hebben, dat de practijk met de theorie overeenstemde. Juist de onzekerheid, wat als wet gold, en het geringe toezicht van hooger hand waren oorzaak van groote vrijheid, van willekeur bij do gerechten. Bovendien waren er ook wel schrijvers, die een zeer ruime*opvatting hadden van bewijs, voor tortuur vereischt. Dit blijkt o.a. uit het boekje van Andreas Perneder, waarvan de in 1550 te Antwerpen verschenen vertaling onder den titel „Een Tractaat van Criminele Saken" zeker hier te lande invloed heeft gehad. Daarin wordt vermeld, dat ook als indiciën worden beschouwd: als iemand ondervraagd wordt en hij „met bevende stemme antwoorde gheeft ende dat hi bleec wordt ende syn ooghen nederslaet"a); als hij gewoon *) Evenals Matthaeus leerde van Groenewegen, dat de verklaring van één getuige niet voldoende was voor pijniging, t. a. p. bl. 359 a) Ook Aretinus leert, dat trepidare, balbutere et variare, wanneer men ondervraagd wordt, voor tortura voldoende zijn. De Maleficiis uitgave van 1555 bl. 279. 59 is dergelijk kwaad als waarvan hij beschuldigd wordt, te plegen; als hij zich er op beroemd heeft dader van het feit te zijn; als een beschuldigde de vlucht neemt; als de beschuldigde met slecht gezelschap omgaat. Wat moest geschieden, indien de beklaagde de pijnen doorstond zonder te bekennen? Hieromtrent bestond veel verschil van gevoelen, zoowel bij de schrijvers als bij de hoven en de rechtbanken. Sommige spraken vrij, zoo was de praktijk, o. a. van de Hoven van Utrecht en Luxemburg1). Andere, onder wie de Raad van Mechelen, veroordeelden toch overeenkomstig de leer van het Parlement van Parijs. Een derde opvatting was deze, dat men niet moest vrijspreken noch veroordeelen, maar den beklaagde in vrijheid moest stellen onder borgtocht met verplichting om ten allen tijde te verschijnen. Maar een vierde leer verlangde, dat óf vrijspraak öf veroordeeling en wel veroordeeling tot een mindere en extra-ordinaire straf naar de gesteldheid van de zaak3). Toen in 1581 een beklaagde in de pijn bekend had en later buiten de pijn zijne bekentenis terugnam, zeggende, dat hij bekend had alleen om de pijn te ontgaan, besliste het Hof van Holland, dat hij niet nogmaals gefolterd moest worden, en veroordeelde den beklaagde, omdat het feit toch voldoende bewezen was3). In 1583 besliste hetzelfde hof, dat een beschuldigde, die de pijn doorstaat zonder te bekennen, moet worden veroordeeld, wanneer de bewijzen genoegzaam zijn*). Ook van Leeuwen was van oordeel, dat evengoed zonder als met confessie kon worden veroordeeld8). Hij onderscheidt zaken, waarin gepijnigd is op grond van onvolledig bewijs, dat verzwakt wordt door de ontkentenis en het doorstaan van de pijn en zaken met *) Overeenkomstig de leer van Farinacius. Praxis Criminalis, quaestio 40, num. 7. Hetzelfde leert Kersteman, Rechtsgeleerd Kweekschool 1789, bl. 18, 19. Aldus was ook het voorschrift der Carolina (art. 58). Costumen van Utrecht, rubr. 37, art. 9. Ingevolge het beginsel van art. 1 der Costumen van Rijnland mocht niet fer dood veroordeeld worden zonder bekentenis. *) Bort leert óf vrijspraak óf veroordeeling extra-ordinaria poena öf ontslag onder borgtocht. Tractaat van Crimineele Saeken, titel IX, num. 34. 3) Neostadius. Curiae Hollandiae Decisiones. Decisie van 1 Dec. 1581, bl. 103. De Carolina eischte een tweede pijniging, als de door pijniging verkregen bekentenis herroepen werd, tenzij de beschuldigde de herroeping aannemelijk maakte (art. 57). *) Van Leeuwen, R. Hollandsen Recht, boek V, deel 28, sub 4 en deel 27 sub 15. s) T. a. p. deel 27, sub 15. volledig bewijs, waarin gepijnigd wordt om ten overvloede en uit krachte van een algemeen heerschend gebruik tot bekentenis te dwingen: „volgens gewoonte en Coustuymen dezer Landen werd niemand veroordeeld, of hij heeft zijn bekentenis in de pijn gedaan, vrijwillig ende buijten banden herhaald ende verklaard daarbij te blijven" *). In de gevallen van de eerste soort moet een extra-ordinaire straf, in de andere moet de volle straf worden opgelegd5). In het procesrecht van den Raad van Brabant gold de regel, dat na de pijniging de verdachte öf veroordeeld öf vrijgesproken moest worden zonder tusschenweg. Art 465 van de Instructie voor den Raad van Brabant van de aartshertogen van 13 April 1604 bepaalt namelijk: „Ende ingevalle men by die torture oft examen geen confessie en can gehebben vanden vóórs. geaccuseerden in sulcker voeghen datter egheen materie en is om hem te condempneren wij willen datmen procedere tot zijnder absolutie ghelijck behooren sal, sonder hem te travailleren bij langen gevankenisse, reserverende hem voorts zijn actie van injurien teghen den ghenen die hem calumpnieuselijck geaccuseert oft ghedelateert sal hebben"*). De Romanisten nemen eenstemmig aan, dat degene, die veroorr deeld is om aan een scherper examen te worden onderworpen, daarvan kan appeleeren, gelijk ook Angelus Aretinus leert. Hier te lande wordt onderscheid gemaakt, of het brengen tot scherper examen geschiedt in ordinair proces dan wel in extra-ordinair proces. Want ook in het eerste kan het gerecht een scherper examen gelasten, indien daartoe termen zijn; dan staat appèl open, omdat het proces ordinair is en in dit proces zoowel in causa criminali als in causa civili als regel appèl is toegelaten. Wordt echter het scherper examen gelast in het extraordinair proces, dan is er verschil van meening over de vraag, of de beklaagde tegen dat bevel een rechtsmiddel bezit Van Leeuwen *), Bort8) en van Groenewegen •) beantwoorden die vraag ontkennend, steun vindend in de Ordonnantie op den Stijl, die in art. 39 bepaalt, dat de sententie „terselver stont" geëxecuteerd moet worden en zich *) Van Leeuwen. Manier van prooedeeren in Civile en Crimineele Saaken. Damhouder, Practijck in C. S. cap. 38, num, 12 Costuym van Rijnland, art 1. Costüymen van Utrecht, rubr. 37, art. 8. *) Censura Forensis, pars II liber II, cap. IX, num 9. Roomsch-Hollandsch Recht, II, uitg. 1783 bl. 519. *) Ordinancie, Stijl ende Maniere van Procederen van den Souverainen Raede van Brabant en de landen van Overmaze. Brussel 1605. ') Censura Forensis Pars. II, lib. II, caput VIII, num 15. 5) Tractaet, Titel XI, deel 4, num. 8. •) Tractatus de Legibus Abrogatis bl. 371. 60 61 aansluitend bij de leer, dat in het extra-ordinair proces het beginsel geldt, dat noch van eindvonnissen noch van interlocutoire vonnissen appèl open staat. Bij andere schrijvers als Damhouder en Matthaeus *•) vindt men echter, dat de beklaagde wel mag appeleeren. In het bijzonder is van belang, dat Bort uitdrukkelijk leert, dat, wanneer extra-ordinair geprocedeerd wordt, het proces tot veroordeeling kan leiden ook zonder bekentenis op „evident, notoir- en onweerlegbaar" bewijs2), wanneer de delinquent niet heeft willen bekennen uit stijfhoofdigheid of niet heeft kunnen bekennen, verklarende „soo hoogh by den dranck geweest te zyn, dat hy van syn selven nochte van syne actie niet met allen seeckers weet", zonder dat hij gepijnigd is'): nam ubi delictum est notorium, non debet deviniri ad torturam, en: quia ad torturam non proceditur nisi in subsidium, ubi aliter veritas haberi non potest. § 5. Het extra-ordinaire strafproces. De pijnbank is de groote, invloedrijke figuur in het extra-ordinair proces. Zij was het middel om tot bekentenis te dwingen, zoodat de vrees voor de pijnbank reeds dikwijls tot bekentenis leidde. Ook het bedreigen met pijniging, de territie, met woorden of met daden, was niet zonder invloed. De Ordonnantie op den Stijl schreef als regel voor extra-ordinair te procedeeren: „Willende voirts generalycken dat alle criminele processen extraordinaerlycken geconduyseert ende beleyt sullen worden ende nyet opde rolle van ordinaryse gedingen" (art. 32). Men moet onderscheiden een ordinair proces d. i. een proces in den trant van een civiel geding tusschen den officier en den beschuldigde, waarin werd gedagvaard, geëischt en geantwoord, gerepliceerd en gedupliceerd op termijnen en aan de tegenpartij afschriften van de stukken werden verleend tegenover een extra-ordinair proces, dat afweek van de gewone procesorde: nullo servato ordine judiciario, dat niet gevoerd werd tusschen twee partijen met overgave van 4) De Criminibus. Requiritur decretum seu interlocutio judicis, qua pronuntiet videri sibi reum eculeo imponendum. Et ab ea quidem interlocutione appellare reo permittitur, quoniam gravem ejusmodi continet, quod, nisi statim appelletur, corrigi postea non possit, liber XLVIII cap. IV, 6. *) Tractaet, titel XI, deel VI, num. 3, 4. Idem Prof. Kersteman, Rechtsgeleerd Kweekschool, 1789 bl. 13. Deze rekent tot de notoire feiten die, welke op heeterdaad ontdekt zijn. 3) T. a. p. num. 19, 6, 7—9. 62 conclusie's, maar het karakter droeg van een processus inquisitorius, waarbij de beklaagde veeleer een voorwerp van onderzoek dan partij was. Het extra-ordinaire strafproces begon met eene dagvaarding om in persoon voor den rechter te verschijnen of met arrestatie en insluiting. Daarop volgde het verhoor, gewoonlijk gehouden door den officier in tegenwoordigheid van twee schepenen; indien de beklaagde bekende, werd op zijne bekentenis recht verzocht. Deze korte procedure was voor behandeling van zaken, die betroffen delicten, waarop dood- of lijfstraf stond, de gewone. Daarentegen werd een proces ordinaria via gevolgd, wanneer er twijfel bestond, of een verdachte schuldig was of twijfel omtrent den aard van het delict of de strafbaarheid van den verdachte bijv. wanneer er sprake was van handelen uit noodweer alsmede wanneer het feit zoo gering was, dat het geen lijfstraf medebracht^ Het verhoor van den verdachte was een hoofdbestandeel van het extra-ordinair proces. Het had ten doel de bekentenis te verkrijgen, waarop dan recht kon worden gedaan. De verdachte was in het extraordinaire proces verplicht te antwoorden op al wat hem gevraagd werd. Wanneer hij niet bekende, werden andere middelen te baat genomen, te weten de confrontatie en het scherper examen. De confrontatie was het hooren van de getuigen in tegenwoordigheid van den verdachte en het opnieuw ondervragen van dezen om hem te overwinnen en tot bekentenis te nopen. Indien ook deze poging om de bekentenis los te krijgen mislukte, stond er maar één weg open: de officier verzocht dan het gerecht tot scherper examen over te gaan"). De Bosch Kemper heeft tegenover Voorda's scherpe kritiek op het strafproces de juiste opmerking gemaakt, dat men het karakter van het extra-ordinair proces miskent als men voorbijziet, dat het een processus inquisitorius is, dat niet zoozeer een proces tusschen twee partijen als wel een proces der overheid tegen een verdachte is, een verdachte, die meer voorwerp van onderzoek dan partij is. Oorspronkelijk heette ordinair proces de processus accusatorius, waarbij de zaak door een particulieren aanklager op de rol werd gebracht en *) Van Leeuwen, Roomsch-Hollandsch Recht, 5de Boek, deel 27, num. 7, Kersteman, Rechtsgeleerd Kweekschool I bl. 24, 96. Ordonnantie op den Stijl, art. 32. 2) Van Leeuwen. Aanteekeningen op de Ordonnantie op den Stijl, bij artt 13 en 21. Costumen van Rijnland, bij art. 1, num. 16. Voorda. De Crim. Ordonnantiën, Verhandeling bl. 35, 36. Bort. Tractaet van Crimineele Saecken, tit. 7, num. 34, tit 9, num. 7. 63 behandeld werd als een burgerlijk geding, terwijl extra-ordinair heette de processus inquisitorius bij vervolging van overheidswege. Later, toen het regel werd, dat de grafelijkheidsofficier de vervolging instelde, was de tegenstelling anders en sprak men van ordinair proces, als op de gewone wijze met termijnen werd geprocedeerd, gelijk in het civiel geding, tusschen den officier en den gedaagde, terwijl het proces extra-ordinair heette, als de gewone vormen werden prijs gegeven en met den beklaagde gehandeld werd als wij boven gezien hebben, waarbij zelfs verdediging van den beschuldigde niet was toegelaten1). Griet is duidelijk, dat in zulk een laag staand strafproces de wreede pijnbank volkomen paste, bestanddeel van een samenstel, dat aan de eerste eischen van beschaving en gerechtigheid niet voldeed, de andere deelen overtreffend in felheid en hardheid. Dit proces werd niet overal gelijkelijk gevoerd. Het Hof van Holland zegt in eene Memorie van 1774, dat de manier van rechtspleging in extra-ordinaire procedures in Holland (er waren in Holland en West-Friesland ver over de honderd crimineele rechtbanken) „bijna zo different is in de bijzondere Rechtbanken en districten als er differente rechters zijn"*). Als hoofdbestanddeelen van het extra-ordinair proces kan men wel beschouwen: arrestatie en insluiting, het verhoor van den gevangene, de confrontatie van dezen met de getuigen en het aanwenden van de pijnbank"), een niet-openbaar onderzoek, zonder verdediging, waarbij de gevangene voorwerp van onderzoek was en het onderzoek voornamelijk gericht was op het verkrijgen van de bekentenis*). De praktijk is ongetwijfeld zoo geweest en allengs zoo geworden, dat het proces gebruikt werd om de confessie los te krijgen, hoewel dit niet uit den aard van het proces behoefde voort te vloeien, dat veeleer beoogde onderzoek naar de waarheid en bewijslevering. „De extraordinaire Proceduyren" leest men bij Bort, „werden dickmaels zeer schandelijck misbruyckt, extra-ordinaris werdende geprocedeert in saecken, die daer toe in geenen deelen en zijn gedisponeert ende alleen om 't geene gedaen is, daer door inappellabel ofte improvocabel te 4) De Bosch Kemper. Wetboek van Strafvordering. Inleiding bl. XC. *) Voorda. De Crimineele Ordonnantiën. Verhandeling bl. 57. ') Van der Linden, Judiciëele Practijcq II bl. 231—234. G. van Wassenaar, Practijck Judiciëel, herzien door E. Cotius, 1746 bl. 348. Keuren en Ordonnantiën van Haarlem, Deel I, bl. 25 artt. XVII—XXIII. *) In zijn scherpe en zeer gedocumenteerde critiek op het extra-ordinair proces zegt Voorda: „Het is een proces zonder procesorde, het is een ongereegeld proces of om beeter te spreken een ongereegelde, willekeurige en daarenboven een zeer onreedelijke en wanstaltige behandeling van zaaken" t a. p. bl. 101. 64 maeken ende sulckx yemandt sijn rechtmatige defensie te benemen"1). Het behoort tot de lichtpunten in dit proces, dat de verdachte hier te lande niet tot den eed werd toegelaten. Hoewel Philips' Ordonnantie') den eed voorschreef, heeft de practijk hem achterwege gelaten, omdat men al te zeer voor meineed beducht was. In de Noordelijke Nederlanden is die eed eerder in onbruik geraakt dan in de Zuidelijke Nederlanden en in Frankrijk werd zelfs nog in de Ordonnantie van 1670 (tit. 14 art. 7) de beëediging van den verdachte uitdrukkelijk voorgeschrevens). Er was zoo weinig eenheid van rechtspleging, omdat Philips' Ordonnantiën zoo slecht werden nageleefd. Zij werden niet algemeen als bindend erkend en moesten, waar zij erkend werden, wijken voor plaatselijke keuren, zoodat men misschien wel zeggen kan, dat zij feitelijk waren afgeschaft, waaruit zich laat verklaren, dat iedere rechtbank hare eigen wijze van rechtspleging had4). ÏÏn Amsterdam was het extra-ordinair proces in hoofdtrekken aldus. Zij, die van misdaad verdacht en door of vanwege den schout gevat zijn, worden in handen van den cipier gesteld, die hen op bevel van den schout alleen moet insluiten of in ijzers slaan. De gevangene wordt zoodra mogelijk door den schout in tegenwoordigheid van twee schepenen gehoord en, zoo de schout extra-ordinarie tegen hem procedeeren wil „tot bekentenis gevorderd"8). Zoo hij niet bekent en ook overigens geen bewijs verkregen is, wordt hij bij schepen-vonnis ontslagen. Zijn de bewijzen niet klaar of niet volkomen, dan wordt hij ontslagen onder borgtocht of handtasting of schepenen laten hem in hechtenis en geven den schout gelegenheid om ordinario modo tegen hem te procedeeren. Dikwijls gebeurt het ook, dat de schout, het bewijs sterk achtende, de bewijzen aan de schepenen overlegt en vonnis vraagt, volgens hetwelk de gevangene in zijne handen zal worden gesteld om hem door pijn de waarheid te doen bekennen. Schepenen ontzeggen den eisch of geven verlóf a met de paleije te dreigen, of b tot scherp onderzoek door geeseling, *•) Tractaet van C. S. titel VII, num. 51. a) Ordonnantie op den Stijl, art. 6. *) Dit voorschrift is eerst in 1789 afgeschaft (art. 12 van het decreet van 8 October 1789). *) J. A. Fruin, Het Regt en de Regtsbedeeling onder de Republiek. Vaderl. Letteroefen. 1867 II bl. 416. *} J. Wagenaar, Amsterdam in zijn opkomst. 1768. deel VII, bl. 154. 65 of c tot aanzetten der scheenschroeven, of d tot volkomen pijniging. Tot de laatste wordt alleen besloten, als het corpus delicti aanwezig is, genoegzaam bewezen is, dat de beschuldigde de dader is en op het feit de doodstraf staat. Als hij bekent en bij de bekentenis volhardt (terstond of des anderen daags of zooveel later als schepenen dit raadzaam achten) wordt hij gevonnist. Blijft hij ontkennen, dan wordt hij ontslagen of gestraft met een lichtere straf dan doodstraf óf in een gewoon proces ontvangen. Wie onder 't pijnigen bekend heeft en later de bekentenis herroept, zonder hiervoor voldoende reden op te geven, wordt nogmaals „zelfs enkele reisen ten derden maale" gepijnigd. Wie, eens gepijnigd zijnde, niet bekend heeft, kan andermaal gepijnigd worden, indien er nieuwe bewijzen van schuld aan 't licht komen. Commelin deelt in zijn „Beschrijving der stadt Amsterdam" een en ander mede over het strafproces, dat met het voorafgaande overeenstemt1). Alleen maakt hij onderscheid ten aanzien der ratificatie. Bij zware misdaden als moord en brandstichting werd, wanneer de gevangene bekend had, hem de bekentenis 24 uur later voorgelezen en werd hem gevraagd, of hij daarbij volhardde, terwijl bij de minder zware misdaden de regel was, dat, zoodra de gepijnigde bekend had, hij losgemaakt werd en de bekentenis hem ter bekrachtiging werd voorgelezen. Deze onderscheiding vindt men ook bij Rooseboom, Recueil van verscheyde Keuren en Costumen, 1654, caput 7. Deze vermeldt verder, dat poorters niet mochten worden gepijnigd zonder toestemming van burgemeesters en schepenen *). Een strafproces met gebruik der pijnbank was in ons vaderland tijdens de Republiek algemeen. Echter had men niet overal zulk een scherpen vorm als het extra-ordinaire proces in Holland. In het bijzonder moet van Friesland en Zeeland gezegd worden, dat daar de practijk veel zachter was en onnoodig gebruik der pijnbank niet of veel minder voorkwam. In Friesland was, althans bij het Hof van Friesland, in gebruik een ordinair strafproces, dus een procesvorm, analoog met den civielen. Indien de beschuldigde bij zijn verhoor niet bekende, werd de zaak op de rol ingeschreven en beide „partijen" namen zoo noodig termijnen voor antwoord, repliek en dupliek. De *) T. a. p. (1693) 2e deel, bl. 797. *) Dezelfde leer als die van Rooseboom vindt men bij N. Duysendtdaalders in zijn uitvoerig en waardevol werk „Observationes ad Leges, Statuta Consuetudinesque Amstelaedamenses," 1662, caput XI. V a n H e ij n s b e r g e n, De Pijnbank in de Nederlanden. 5 66 gevangene had gelijke termijnen als zijn tegenpartij: de procureurgeneraal. Het hof wees vonnis op grond van hetgeen de gedaagde bekend had of ten processe bewezen was. Van het niet bewezene werd hij vrijgesproken, tenzij de zaak geschikt was voor de pijnbank, in welk geval het hof daartoe besloot niet op vordering van den procureur-generaal, maar ambtshalve, dus nooit dan na ordinair proces met verdediging van den gedaagde en nadat gebleken was van de onmogelijkheid om zonder confessie te veroordeelen. Het is duidelijk, dat deze procesvorm en dit gebruik der pijnbank aanzienlijk hooger stonden dan het strafproces van Holland en het verwondert ons niet, dat Voorda, die zoo heftig het Hollandsche strafproces gegispt heeft, met het Friesche proces zeer was ingenomen1). Het folteren, ook al was reeds volledig bewijs verkregen, was in Friesland uitgesloten*). Vagebonden genoten echter de bescherming van een behoorlijk proces niet, de pijnbank stond spoedig voor hen klaar3). Ook in Zeeland was een ordinair strafproces in zwang, met het civiele analoog. In Vlissingen kende men zelfs niet het verhoor op artikelen. De pijnbank was in Zeeland wel in gebruik, maar werd gewoonlijk slechts op vagebonden toegepast. Dwingen tot bekentenis om appèl af te snijden kwam er niet voor. Waar in plaatselijk of gewestelijk strafprocesrecht de tortuur niet vermeld werd, kon zij rechtens toch worden aangewend op grond van het Romeinsche recht, dat ook op het gebied van straf- en strafprocesrecht als subsidiair recht gold. Meermalen werd dit uitdrukkelijk bepaald b.v. in art. 285 van het Landrecht van Wedde en Westerwoldinge-landt (op schrift gesteld 1567): „Al wat men in dussen Landtrechten niet ein vint, dat salmen na Keysersrechten berichten" en in art. XXVII der Cancelary-Ordning voor het Hof van Gelderland van 1547 van Karei V: „In alle saecken, daer aff hier te vooren geen vermaen gedaen is, sullen Stadtholder Cantselaer ende Raden volgen die gemeyne Rechten, beholdelyck 't Lantrecht, Stadtrecht, Lheenrecht, Dykrecht, Waterrecht, Laetrecht, Thinsrecht ende olde gewoonten, die Wy willen onverbreeckelyk onderhouden te werden"4). § 6. Oorzaken van veelvuldig gebruik der pijnbank. Twee rechtsbeginselen hebben er toe geleid, dat de pijnbank veel- ') Voorda. Crim. Ordonnantiën, Inleiding bl. 15 volg. 2) Huber. Heedendaagse Rechtsgeleertheyt, VI, hoofdstuk XXII. *) Huber t. a. p. sub 16. 4) Stucken en Documenten, behoorende tot den Codex Gelro-Zutphanicus, bl. 81. J. Schrassèrt. Codex Gelro-Zutphanicus, Voorberigt. 67 vuldig werd toegepast. Het eerste is, dat voor veroordeeling ter dood bekentenis vereischt was; het tweede, dat de veroordeelde, die bekend had, niet mocht appeleeren. Beide hebben er toe geleid, dat de justitie er naar streefde een bekentenis los te krijgen en van de foltering een ruim gebruik maakte. Vooral de stedelijke rechtbanken, die zich gaarne aan het toezicht van een hoogeren rechter onttrokken, stelden veel prijs op een confessie. Van Leeuwen zegt het ronduit: dat het een algemeene costume in Holland is, dat men den gevangene zooveel mogelijk op zijne confessie terecht stelt en wel omdat men daarmee het appèl afsnijdtl); vandaar dat gepijnigd werd „zelfs in zaaken en wel meest in zodanige, die buiten dat genoegzaam beweezen kunnen worden, hetwelk (in strijd met art. 61 der Crimineele Ordonnantie) gehee^Holland door in gebruik is gebleeven" *). Ook Matthaeus, de schrijver van De Criminibus, maakt daarvan gewag en keurt dit verschijnsel ten zeerste af. Hij zegt, dat in deze gevallen een dubbel onrecht wordt gepleegd: ten eerste wordt gefolterd, waar foltering niet noodig is, omdat er reeds genoeg bewijs is en ten tweede wordt dit gedaan om het voorrecht van appèl, uit menschlievendheid toegekend, af te snijden3). Dat bekentenis vereischt was voor oplegging van doodstraf is meer als gewoonterecht dan als geschreven recht te beschouwen. Van Leeuwen zegt, dat het een „costume in deesen lande" is en spreekt ook van een consuetudo, volgens welke niemand ter dood wordt veroordeeld, die niet het hem ten laste gelegd misdrijf heeft bekend1). Het was oorspronkelijk in Europa algemeen van toepassing. De Carolina heeft zich er tegen verzet door te bepalen, dat, wanneer er voldoend bewijs is en de schuldige niettemin ontkent en hij bij zijne ontkentenis volhardt ook nadat men hem op het gewicht van het verkregen bewijs heeft gewezen, men veroordeelen moet zonder hem aan pijniging te onderwerpen (art. 69) en art. 61 van de Ordonnantie op de Crimi- *) Van Leeuwen. Aanteekening hij de Costumen van Rijnland, art 1, num. 7. *) Als voren num. 9. ') De Criminibus, uitg. 1715, bl. 530. *) Censura Forensis. Pars II, lib. II, cap. VIII, num 1. Als beginsel van Hollandsch recht komt het voor in advies LIV van 1687 bij J. M. Barels. Crimineele Advysen. Ook van Wassenaar, Practyck Judiciëel (herzien door E. Cotius, 1746) zegt, dat deze costume bestaat „in deze Landen bijkans overal" I bl. 349. Het „Hollandsch Rechtsgeleerd Woordenboek", 1768, stelt als regel, die uitzonderingen toelaat dat „niemand met den Dood kan worden gestraft, tenzy hy alvoorens het Crime of Delict heeft geconfesseert" (bl. 77). 68 neele Justitie heeft dezelfde strekking, maar de Carolina had hier geen of betwiste kracht van wet en de Ordonnantiën — daargelaten, of zij rechtskracht behouden hadden — wijkende voor plaatselijke voorschriften en gebruiken, vonden weinig toepassing. Men mag trouwens aannemen, dat zij, die vonnis wezen, tot eigen geruststelling bekentenis verlangden en dus niet gaarne het oude beginsel lieten varen. Ook vergete men niet de groote waarde, die aan de bekentenis werd toegekend als middel om de waarheid te leeren kennen. „Quand un accusé est prévenu d'avoir commis un crime" leest men bij Jousse in zijn „Traité de la justice criminelle" van 1771, „personne ne peut être plus certain que lui s'il est coupable ou innocent de ce crime et par conséquent de toutes les preuves nécessaires pour établir cette vérité la plus certaine et la moins sujette a Terreur est celle qui résulte de la confession de 1'accusé" en van Leeuwen zegt van de bekentenis „quae omnem superat probationem" *). Ook in de Zuidelijke Nederlanden bleef het beginsel: niet ter dood veroordeelen zonder bekentenis eeuwen lang van kracht. Het hof van Luxemburg besliste nog in 1629, dat niemand ter dood mag worden veroordeeld zonder bekentenis'). Men vindt het geschreven in de Costumen van Leiden: „Dat niemand ter cause van eenige delicten (al waert dat daer van bij informatie mochte blijken) ter dood gewezen en mach worden, ten sy dat de delinquant buiten pijne en banden van ysere de delicten zelfs confesseerde en bekende"3) en in de Costumen van Rijnland: „Dat men niemant en condemneert te sterven of de Delinquanten moeten hare Delicten selfs confesseren, niet jegenstaande dat de delicten notoir ende kennelijk zijn door getuigen en andere indiciën" (art. 1) *). In zijne uitgave van de Costumen van Rijnland teekent van Leeuwen bij dit artikel aan, dat deze costume op den regel berust, dat iemand, die zijn misdaad bekend heeft, van het daarop gewezen vonnis niet mag appeleeren, overeenkomstig 1. 2 Cod. Quorum appel, non recip. Het is een „algemeene Costuyme door geheel Holland", dat men de gevangenen zooveel mogelijk op hun eigen confessie te recht stelt om daardoor het appèl af te snijden8). In zijne „Decisiën en Observatiën" *) Censura Forensis Pars II, lib. II, cap. VIII, num. t ') Poullet Histoire du Droit Pénal dans Tanden duché de Brabant (Mémoires Cour. de TAc. Roy. deel XXXII) bl. 102. E. Hubert. La Torture aux Pays-Bas Autrichiens bl. 27, 28. 8) Vermeld bij P. Bor. De Nederlandsche Historiën. Eerste stuk, boek V, bl. 268. *) Eveneens in de Keuren van Putten, art. 85 in de uitgave van 1588. s) Van Leeuwen. Costumen van Rijnland, art. 1. Roomsch-Hollandsch Recht, boek V, deel 27, sub 14. L. 2 Cod. VII, 65: Observare curabis ne 69 van 1735 zegt Loenius: „Het is ex privilegio van den grave van Holland, dat men niemand mag straffen met er dood als op sijn eigen confessie" *), hij duidt echter niet nader aan, welk privilege hij bedoelt. Vermoedelijk is langzamerhand het vereischte der bekentenis om ter dood te mogen veroordeelen prijsgegeven: aan het eind van de 18de eeuw werd in geheel Holland ter dood veroordeeld ook zonder bekentenis *). Het verdwijnen van het beginsel blijkt ook uit het geschreven recht. Zoo vindt men in de uitgave van 1588 van de „Ordonnantie en de Keuren vanden Lande van Putte": „Men sal inden landen van Putten niemant ter doot moghen brengen, ten ware die ghevanghen tfeyt af ofte op de banck ende torture bekende bedreven te hebben" (art. 85), terwijl men in de uitgave van 1722 der „Keuren en Ordonnantiën der Landen van Putten" leest: „Niemant sal in den Lande van Putten ter doodt moogen werden gebraght, ten waare den Gevangen het feyt heeft bekent of dat den Gevangen in ordinaris Proces ontfangen zynde, en gecondemneert was om te sterven, van deselve condemnatie niet ilico quam te appelleeren". Het is dan ook niet waarschijnlijk, dat dit wegkwijnend beginsel tot in de achttiende eeuw aanleiding gaf tot afpersing van bekentenissen, daarentegen is te vreezen, dat, vooral in Holland, het afdwingen van bekentenissen en veelvuldig gebruik van de pijnbank geschiedde ook al was er genoegzaam bewijs om den beklaagde het recht van appèl te ontnemen, uitvloeisel van de noodlottige zucht der steden naar onafhankelijkheid van hooger gezag. Waar niet geappeleerd werd, was geen contróle van het hof, waaraan de stedelijke rechtbanken zich gaarne wilden onttrekken'). In andere gewesten kwam het euvel óf niet óf in mindere mate voor. Evenals in Friesland werd in Overijsel alleen gepijnigd bij gebrek aan volledig bewijs'): het was het beginsel van Romeinsch recht, van de Carolina, van de Crimineele Ordonnantie. In Zeeland was, behalve cruis.... argumentis convictus testibus superatus, voce etiam propria vitium scelusque confessus audiatur appellans. Ook Damhouder leert, dat wie veroordeeld is op bekentenis niet appeleeren mag. Practijcke in Crim. S. cap. 149. tj T. a. p. N. 698. ') Voorda. Crimin. Ordonnantiën. Inleiding bl. 13. 3) J. A. Fruin. Het Regt en de Regtsbedeeling onder de Republiek (Vaderlandsche Letteroefeningen, 1867, deel II bl. 406). 4) M. Win^noff. Landrecht van Averissel. Uitgave van de Chalmot, 1782, bl. 300. 70 tegenover landloopers en bedelaars, de practijk belangrijk zachter dan in Holland en kwam dat misbruik niet voor. In Brabant, waar ingevolge het Eeuwig Edict der aartshertogen van 11 Juli 1611 de stijl van den Raad van Brabant moest worden gevolgd, welke geregeld was bij de Instructie der aartshertogen van 13 April 1604, was een zuiver extra-ordinair proces in Hollandschen trant voorgeschreven1). Van pijniging, waar reeds volledig bewijs was, is mij niet gebleken. Het was een Romeinschrechtelijke regel, dat de veroordeelde, die | bekend had, niet mocht appeleeren; confessus non appellat. Van oudsher gold zelfs het beginsel, dat tegen strafvonnissen in het algemeen appèl niet open stond *), maar dit beginsel werd betwist, waar het gold veroordeelingen zonder bekentenis, de practijk liet meer en meer appeleeren toe. In 1591 hebben de Staten van Holland het insluipsel van appèl, ingesteld door een veroordeelde, die bekend had, gekeerd. Bij resolutie van 10 September 1591 *) wordt bepaald: „Dat die van den Hogen en Provincialen Rade van Holland gene provisie en sullen verleenen op 't versoek van eenige persoonen tegens dewelke crimineelijken extra-ordinarie en op haar confessie sal wesen geprocedeert, maar sullen de gewesen sententiën in de voorsz. sakën tegens de Gecondemneerden werden geëxecuteert, sonder dat eenige appellatie, reformatie ofte provocatie daar tegens sal werden toegelaten". Hier wordt dus het niet toelaten van appèl niet beperkt tot doodvonnissen, maar betreft het voorschrift alle vonnissen in extraordinair proces op bekentenis gewezen. Ook Johannes Loenius leert, dat „in geene crimineele Saacken daar extra-ordinarie geprocedeerd en iemand gecondemneerd is 't zij tot de straffe des doods of andere mindere eenige appèl [is] toegelaten"*). Hieromtrent leest men bij H. de Groot, dat in Holland crimineele vonnissen door schepenen gewezen ingevolge extra-ordinair proces kracht van arrest hebben en noch aan appèl noch aan reformatie onderworpen zijn, zulks in overeenstemming met de costumen van verscheiden andere Nederlandsche *) Instructie artt. 454—463 . Barels. frimineele Advysen, 1778, advies 62. *) Men vindt dit ook in de Capitularia. In civiiibus causis vel levioribus criminibus legibus dilatio praestanda est. Homicidae, adulteri, malefici, venefici, convicta, si appellare voluerint, non audiantur (liber 7 sub CLXXXI) uitg. de Chiniac, 1780, deel I, bl. 1064. *) Volledig te vinden bij Bort. Tractaet van C. S., tit. XI, deel I num. 34. «) T. a. p. bl. 699. 71 provincie's en van Duitschland'). „Dit en is niet nieus, maar van alle oude tijde in Holland gesustineert bij de State selve"*). Bort verklaart den regel, dat wie veroordeeld is op bekentenis tegen het vonnis geen rechtsmiddel bezit, uit het Romeinsche recht met name uit 1. 2 Cod. Quorum appelatio non recipitur: „Obseivare curabis ne quis homicidarum, veneficorum argumentis con- victus, voce etiam propria vitium scelusque confessus audiatur appellans", welk beginsel het Kanonieke recht heeft overgenomen „soo dat alle scribenten, soo oude als moderne, soo canonisten als anderen eenstemmig van daf gevoelen zijn"3). De reden is de praesumpta calumnia quae appellationi inesse videtur, want als het crimen volledig bekend is, kan niet worden aangenomen, dat de rechter gedwaald heeft, zoodat het appèl kennelijk ondeugdelijk is en slechts geschiedt om uitstel van executie te erlangen. Zoodanig appèl kan rechtens niet toelaatbaar zijn, want het middel van appèl is ingesteld niet om onrecht te verdedigen, maar om onschuld te beschermen. Dit geldt, onverschillig welke straf is opgelegd, mits er extra-ordinair en op bekentenis is geprocedeerd. Vereischt is echter, dat de bekentenis duidelijk, mogelijk en waarschijnlijk is, dat ook buiten de bekentenis vaststaat, dat het feit gepleegd is en de bekentenis door den beklaagde in persoon is afgelegd na tegen hem genomen informatie en hij zijne bekentenis niet heeft herroepen; dat hij óf vrijwillig heeft bekend of zulks gedaan heeft in de tortuur en dan na nieuw verhoor bij zijne bekentenis heeft volhard" *). Intusschen zij opgemerkt, dat het Romeinsche recht alleen wanneer de beschuldigde vrijwillig had bekend hem het recht van hooger beroep onthield5). Dit volgt uit de plaats, door Bort aangehaald, waar men verder leest: „aequum est testibus productis, instrumentisque prolatis, aliisque argumentis praestitis, si sententia contra eum lata sit et ipse 1) Art. 54 der „Costüymen ende Usantiën der stad Utrecht" verzameld 3 Februari 1570 (uitgave Utrecht, 1718) bepaalt: „dat men in Crimineele saken niet mag apeleeren". *) De Groot Verantwoording van de wettelijke regeering van Holland en W. Friesland, bl. 81. 3) Bort t. a. p. Tit. XI, 5e deel, num. 2. *) P. Bort. Tractaet van Crimineele Saecken. Titel 11. 5e deel no. 27—32. Volgens Duysendtdaelders, Observationes, caput XII, was te Amsterdam appèl uitgesloten tegen elk vonnis in extra-ordinair proces gewezen. 5) Matthaeus. De Criminibus, tit De Quaestionibus, cap. 3, sub. 21. Voorda meende, dat daarom de resolutie van 10 September 1591 ook in dien zin moest worden uitgelegd (t. a. p. Verhandeling, bl. 102, 111). Dit komt mij echter onjuist voor. 72 qui condemnatus est aut minime voce sua confessus sit aut formidine tormentorum territus contra se aliquid dixerit, provocancK licentiam ei non denegari". De Staten van Holland zijn dus in hunne voormelde resolutie belangrijk verder gegaan dan het Romeinsche recht. Het is duidelijk, dat juist deze schrede verder veelvuldig gebruik der pijnbank ten gevolge heeft gehad. Is het nu aannemelijk, dat, gelijk van Leeuwen beweert, de costume, die bekentenis vereischt voor oplegging van doodstraf, berust op het beginsel, dat wie bekend heeft, niet appeleeren mag1)? Zou dus dat gewoonterecht zijn ingevoerd met de bedoeling, dat de ter dood veroordeelde niet mocht appeleeren? Het is verre van waarschijnlijk. Veeleer is aannemelijk, dat wij hier te doen hebben met een beginsel, ingevoerd ter wille en ter bescherming van de onderdanen — een bolwerk der goeden is het door een schrijver der 18de eeuw genoemd — die zeker mochten zijn, dat slechts indien zij inderdaad schuldig waren en die schuld bleek uit hunne eigen bekentenis, zij ter dood veroordeeld konden worden2). Werd dus het gebruik van de pijnbank in de hand gewerkt eenerzijds door het beginsel, dat slechts bij bekentenis ter dood veroordeeld mocht worden, anderzijds door het streven de mogelijkheid van appèl af te snijden, bovendien is van haar meer gebruik gemaakt dan rechtens geoorloofd was — hetzij men als rechtsnorm de Ordonnantiën erkent hetzij men als zoodanig het Romeinsch recht beschouwt — door verkeerde toepassing van art. 42 der Ordonnantie op den Stijl. Dit artikel luidt in de uitgave van Voorda aldus: Verbiedende wel scerpelycken allen iugen ende rechters, hoedanich die zyn, van der pynbanck oft tortuere anderssins te gebruycken dan in zaken daert by rechte gepermitteert ende toegelaten is: Te weten als 'tstuck zoe claer, ende die preuve zoe apparent is, datter nyet en schynt te resteren dan die confessie oft belydinge vanden gevangenen, om denseluen ontwyfellycken te verwinnen: maer daer geen volle oft halve preuve en is, oft oick daer die preuve zeker ende ontwyffelachtig is, verbieden wy de voorseide pynbanck tappliceren. Nu wordt in een geschrift van 1773 van het Hof van Holland de opmerking gemaakt dat in sommige uitgaven een zeer grove fout wordt gevonden. In plaats van de woorden „oft J) Censura Forensis, pars II, lib. II, cap. VIII, num. 1, ") Ook Voorda acht de leer v. Leeuwen geheel onjuist: de costume bestond reeds vóórdat appèl mogelijk was! (De Crimineele Ordinantiën, Verhandeling I bl. 125). Van Zurck, Codex Batavus 1727 bl. 185, sluit zich bij van Leeuwen aan. 73 oick daer die preuve zeker ende ontwyffelachtig is" vindt men namelijk het tegenovergestelde: „onzeker en twijfelachtig"1). De bedoeling der wet is kennelijk deze geweest, dat de pijnbank niet mag worden toegepast in deze twee gevallen, 1° wanneer er geen half bewijs is, 2° wanneer er volledig bewijs is. Het hof merkt op, dat de foutieve redactie aanleiding heeft gegeven, dat in deze stof tegen de bedoeling van den wetgever, tegen het Recht en ten nadeele der crimineele justitie door de rechters pleegt gehandeld te worden*). Want dientengevolge is de pijnbank ook toegepast in gevallen, waar reeds volledig bewijs wasAVoorda stemt ten volle in met de opmerking van het hof: ook naar zijn oordeel is de bedoeling der ordonnantie de pijnbank te verbieden, wanneer er reeds volledig bewijs is (in den Franschen tekst staat: ou bien ou la preuve est certaine et indubitable). Deze schrijver heeft voorts de scherpzinnige opmerking gemaakt, dat met deze bedoeling der wet in strijd is de bepaling, dat de pijnbank niet mag worden toegepast, wanneer er „geen volle preuve" is, want daaruit zou juist volgen, dat bij volledig bewijs de pijnbank wèl mag worden toegepast. Aan de echtheid van de lezing: „volle oft halve preuve" valt niet te twijfelen8). Het gebruik van toepassing der pijnbank ook bij volledig bewijs — een gebruik zoozeer af te keuren — vindt dus steun in de woorden van het artikel. Maar het is in strijd met de later volgende woorden, die verbieden te pijnigen „waar de preuve zeker en ontwijfelachtig is". Het conflict wordt weggenomen, wanneer men het „woordje „oft" weglaat, zoodat men leest: „maar waar geen volle halve preuve is". Dan is de strekking van het artikel deze: de pijnbank mag worden toegepast, wanneer het bewijs „apparent" is, waarmede bedoeld wordt, gelijk Voorda zegt, niet volkomen bewijs, dat het gemoed van den rechter, alles wikkende en wegende, overhaalt om het ergste van den gevangene te vermoeden; terwijl het gebruik van de pijnbank niet geoorloofd is, a waar geen volle halve preuve is, b waar volledig bewijs is. Dit stemt geheel overeen met het Romeinsche recht en met de leer van Voorda: voor toepassing der pijnbank mag niet te weinig en niet te veel bewijs zijn *). Er is dus alleszins reden om het woordje „oft" uit den tekst te werpen. Dit is te aannemelijker, omdat in den Franschen tekst niet staat volle of halve J) Deze redactie vindt men ook in de veel gebruikte uitgave van S. van Leeuwen: Maniere van Procedeeren in Civile en Crimineele Saaken 1662. *) Voorda t.a.p. Verhandeling bl. 105/106. 8) T. a.p. Aanteekening bij art. XLII bladz. 372. *) Voorda t a. p. Verhandeling § XVIII, bl. 78. 74 preuve, maar „oü il n'y a plaine, demye preuve", dat is volle halve preuve1). Ten onrechte staat hier een komma achter plaine, die wellicht den vertaler, den tekst verkeerd begrijpende, aanleiding heeft gegeven tot het inlasschen van het woordje oft. De onjuiste plaatsing van de komma is waarschijnlijk oorzaak geweest van eene verkeerde lezing, die misbruik van de pijnbank ten gevolge heeft gehad. Dat men vóór het verschijnen van Voorda's werk (1792) reeds begrepen had, dat de lezing „geen volle halve preuve" beter is, blijkt uit de „Manier van Procedeeren in civile en crimineele zaaken" van Haarlem van 1751, waarin gezegd wordt, dat de pijnbank mag worden toegepast „wanneer het Fait zo klaar en de Bewyzen zoo doorslaande zijn, dat er niets dan de Confessie van den Delinquant resteerd; maar geenszins wanneer er geen volle halve Preuve is'"). Jonas Daniël Meyer ging blijkbaar geheel accoord met de uitleggingen en zienswijze van Voorda. In zijn Esprit, Origine et Progrès schrijft hij: „la question, avec toutes ses horreurs, était autorisée par la loi de Philippe II, et 1'usage ne 1'avait pas restreinte: au contraire, une malheureuse virgule, glissée par erreur dans le texte original, et suivie avec une maladresse étonnante dans la traduction flamande ou hollandaise, avait été saisie avec avidité; des coutumes anciennes avaient été invoquées è Pappui d'un article mal interpreté sur une faute typographique" *). Voorda's opmerking schijnt dan ook volkomen juist. De schrijver van Nederlands beschavingsgeschiedenis kan het slechts betreuren, dat zij zoo laat kwam. Te pijnigen, waar reeds volledig bewijs van schuld verkregen is, was ook in strijd met het Romeinsche recht. Dit volgt m. i. niet zoozeer uit de plaats, waarop Voorda zich beroept, wanneer hij die stelling verdedigt4), te weten 1. 2 Cod. VII, 65e), als wel uit de navolgende plaatsen, die voorschrijven, dat slechts dan van tortuur gebruik gemaakt mag worden, wanneer anders het noodige bewijs niet verkregen kan worden: Quaestiones neque semper in omni causa et persona desiderari debere arbitror; at quum capitalia et atrociora maleficia 4) Voorda t. a. p. Aanteekening bij art. XLII. *) Keuren en Ordonnantiën der stad Haarlem, 1755, dl. I, bl. 25, art XXIII. ») Meijer tap. IVe deel, bl. 293. *) Crimineele Ord. Verhandeling, Hoofdstuk I § VIII. s) Hij beroept zich op de woorden: testibus productis, instrumentisque prolatis, aliisque argumentis praestitis, si sententia contra eum lata sit et ipse qui condemnatus est aut minime voce sua confessus sit aut formidine tormentorum. Hieruit volgt slechts, dat ook zonder bekentenis veroordeeld werd. 75 non aliter explorari et investigari possunt quam per servorum quaestiones efficacissimas eas esse ad requirendam veritatem existimo et habendas censeo (1. 8 D. de Quaestionibus XLVIII, 18) en in lex 9 van denzelfden titel staat het nog duidelijker: si aliter veritas inveniri non possit, nisi per tormenta, Heet habere quaestionem*). En zoo hebben het ook de Romanisten begrepen, getuige Aretinus: Quaero ante omnia, an liceat iudici devenire ad torturam quando vult. dico quod non, sed in subsidium devenitur, ut quando verisimiliter veritas alias haberi non potest, si per aliam viam veritas reperiri posset, deveniendum non esset ad torturam*). Ook Voet leert, dat niet gefolterd mag worden, ubi plena et evidens criminis probatio atque ita fides, judici facta est; eo quod subsidiaria tantum probationis species est, quae per confessionem tormentis elicitam educitur, adeoque non aliter in atrocioribus ac capitalibus criminibus ea veritatis exquirendae causa adhiberi oportere Augustus edixit quam si aliter explorari et investigari non possint nee veritas eorum aliter quam per tormenta haberi, inveniri, illuminari3). Zoo kom ik tot de voor onze voorouders weinig eervolle conclusie, dat zij van de Romeinen wel de wreedheid der foltering hebben overgenomen, maar niet de humaniteit van wijze juristen, die haar in Rome vergezelde en verzachtte; dat dit scherpe wapen in hunne handen gevaarlijker was dan bij de Romeinen der oudheid; dat ook op het gebied der strafrechtspleging de zucht der Hollandsche steden naar zelfstandigheid geschaad heeft4). Door *) Voor het Justiniaansche recht is deze plaats niet een sterk argument, aangezien lex. 9 handelt over de quaestio in pecuniaria causa, zoodat het niet duidelijk is, of de geciteerde regel in het algemeen geldt dan wel alleen voor de pecuniariae causae. Zie ook 1. 12 C. IX, 41. *) T. a. p. tit. Quod Fama sub 94. Hetzelfde leeren Gandinus (Aretinus. De Maleficiis, tit. Quod Fama sub 94), Farinacius. Praxis crimin. qu. 40, num 4. Hyp. de Marsiliis. Practica causarum crim. § nunc videndum n. 21. Ook Schmalzgrüber. Crimen Fori Ecclesiastici: Ad torturam procedendum non est, quando reus per testes de visu vel per alia media et argumenta de crimine plene convinci potest; quia tortura veluti remedium extra ordinarium inventa solum in subsidium et defectum legitimatum probationum. Pars I Tit. I, 224. A. Matthaeus. De Criminibus, uitg. 1715, bl. 530. *) Commentarius ad Pandectas lib XLVIII, tit XVIII, num. 6. L 9 C. De Quaestionibus, 1. 16 D. De Poenis. 4) Ook in het buitenland kwam dit misbruik voor, met name in Frankrijk en Italië. Sommige Italiaansche schrijvers waren er zelfs vóór den verdachte te folteren ut ore proprio delictum confiteretur bij volledig getuigenbewijs. Zie Bonifacius de Vitalinis. Rub. de probatione et quot sunt n. 23. Rrunnenmeister. Die Quellen der Bambergensis bl. 225, noot 1. De Bambergensis schreef zelfs voor den beklaagde, die in zijn ontkentenis volhardde, hoewel er voldoende getuigenbewijs tegen hem verkregen was, 76 betere rechterlijke organisatie en deugdelijke rechtshandhaving zou het misbruik der pijnbank gefnuikt zijn. op de pijnbank te leggen. Zie mijn opstel „De Constitutio Crinünalis Bambergensis", Themis 1923, bl. 305. Intusschen bedenke men bij de beoordeeling van het misbruik, dat de Bambergensis dateert uit het begin der 16e eeuw en de Carolina hare voormelde bepaling niet heeft overgenomen en dat het folteren om bekentenis te verkrijgen tot volledige geruststelling van den rechter niet zoo laakbaar is als het afpersen eener bekentenis om het recht van appèl te ontnemen. HOOFDSTUK III. DE PRACTIJK. Strenge Darstellung der Tatsachen, wie bedingt und unschön sie sei, ist ohne Zweifel das oberste Gesetz. Leopold von Ranke. Das Untersucbungsprinzip hat se ine Herrschaft von jeher vor Allem darin bethatigt, dass es gebietet mit grösstem Eifer und mit Mitteln, die der Zweck nicht heiligen konnte, nach dem Gestandniss des Inquisiten zu streben. F. von Holtzendorff. § 1. Het wezen der tortuur. Onder tortuur verstaat men verdachten of getuigen door pijniging te dwingen de waardheid te zeggen. Het pijnigen om te dwingen de waarheid te zeggen berust op de in het algemeen juiste gedachte, dat de pijn in staat is den weerstand, dien men biedt tegen den uitwendigen drang, te breken, wanneer het lijden gepaard gaat met de verwachting, dat de pijniging zal ophouden, zoodra de lijder de i waarheid gezegd heeft1). Niemand minder dan Baco heeft de opmerking gemaakt, dat men door iemands gemoedsrust te verstoren hem kan ontlokken, wat hij verborgen houdt: ingenium cuiusque et occultus animi affectuumque sensus melius elicitur cum quis in perturbatione ponitur quam alias*) en Demosthenes zegt in eene zijner i redevoerigen, dat de rechters terecht liever recht doen op getuigen, / die gepijnigd zijn dan op niet gepijnigde: van hen, die aan foltering onderworpen werden, is er geen enkele bevonden iets leugenachtigs gezegd te hebben'). Bij getuigen zal de weerstand spoediger wijken %) Is het wel juist, wat Tarde zegt, dat de verdachte zich verzet tegen de neiging, die van nature den mensen eigen is, te zeggen, wat hij weet, dat hij wilskracht gebruikt om die neiging te weerhouden en hij door de pijniging gedwongen wordt zijn wilskracht anders aan te wenden, waardoor het geheim hem ontsnapt? La Philosophie Pénale, bl. 438. *) Novum Organum, aph. 98. *) Rede tegen Onetor A, 874. 78 dan bij verdachten. De verdachte zal onderhevig zijn aan een tweestrijd, aangezien hij eenerzijds belang heeft bij en dus geneigd is tot de bekentenis, die hem van de pijniging zal verlossen, anderzijds wil volharden in zijne ontkentenis uit vrees voor de straf. De pijn zal dus zoo hevig moeten zijn, dat de begeerte naar verlossing sterker wordt dan de vrees yoor straf. Nutteloos is de pijniging niet. Men mag de tortuur ook niet afkeuren, omdat haar, gelijk Tarde haar verwijt1), de mogelijkheid aankleeft, dat zij gebruikt wordt om iemand te dwingen tot spreken, hoewel hij niets weet. De mogelijkheid, dat een wapen verkeerdelijk zal worden aangewend, is niet voldoende om het af te keuren. Elk strafstelsel schept het gevaar, dat een onschuldige gestraft wordt, maar daarom is niet elk strafstelsel te verwerpen. Het stelsel der tortuur is aldus, dat dwang wordt uitgeoefend tegen dengene, die waarschijnlijk iets kan verklaren. Evenmin mag de tortuur worden afgekeurd op grond, dat de kans bestaat, dat eenen onschuldige een leed wordt aangedaan. Het gevaar, dat de overheid onschuldigen een leed aandoet, kleeft evenzeer, misschien wel in hoogere mate, onze preventieve hechtenis aan en toch mag deze niet worden afgeschaft. Ook zij richt zich tegen hem, die waarschijnlijk schuldig is. Voorts mag men niet voorbijzien — wij mogen niet onbillijk zijn in ons oordeel over afgeschafte en verguisde instellingen —, dat de pijniging niet slechts ten doel had den verdachte zoo lang te benauwen, totdat hem een bevestigend antwoord op de vraag, of hij schuldig was, ontsnapte en daarmede genoegen te nemen, maar door inwerking op het lichaam de verborgen waarheid aan het licht te brengen. De tortuur heeft ongetwijfeld beoogd het onderzoek naar de waarheid te dienen. Vandaar, dat reeds Ulpianus leerde, dat men bij de pijniging niet suggereeren mag door bijzondere vragen te stellen, maar in het algemeen moet vragen: qui quaestionem habiturus est non debet specialiter interrogare, sed generaliter; alterum magis suggerentis quam requirentis videtur (1. 1 § 21 D. XLVIII, 18), gelijk ook Wielant en Damhouder waarschuwden tegen het stellen van suggestieve vragen*), die door de Bambergensis en de Carolina uitdrukkelijk verboden waren: Keynem gefangen die vmbstende der missethat vor zu sagen, sonder in die ganz von jm selbst sagen lassen3). Vandaar, dat de beroemde en invloedrijke Hippolytus de Marsiliis vermaande zich niet tevreden te stellen met eene confessio *) Tarde t. a. p. bl. 438. *) Zie boven bl. 36. Damhouder, Practijcke in Cr. Saeken, caput 37. ') Carolina art 56. 79 van den gefolterde, maar te onderzoeken, of zij probabilis, possibilis en verisimilis was. Trouwens, men kon toch van den verdachte, indien hij schuldig was, zooveel meer vernemen dan een stamelend jawoord: hij kon immers openbaren, hoe de misdaad gepleegd was, waar de gestolen schat zich bevond, wie de medeplichtigen waren, hij kon feiten noemen, die nader onderzocht konden worden1). Wat den theoretischen grondslag betreft ontbreekt dus der tortuur niet elke rechtvaardiging; zij is niet onlogisch, niet onmenschkundig, niet nutteloos. Daarmede is echter niet gezegd, dat zij een doelmatig middel van ondefzoek was. Beccaria noemde haar integendeel een middel om de zwakke onschuldigen te veroordeelen en de sterke schuldigen vrij te sprekens) en terecht vraagt een Nederlandsch schrijver uit de 18de eeuw, of de"nakomelingen niet even verbaasd zullen zijn, hoe de gedachte zich gehandhaafd heeft „dat het mishandelen door een beul, het verwringen van de ledemaaten en dus de felheid der pyn een geschikt middel was om de schuldigen te doen bekennen en de onschuldigen te doen zwijgen" als zijne tijdgenooten over de meening van hunne voorouders, dat men de waarheid kan ontdekken door een beschuldiger tegen een beschuldigde te laten vechten, door hen heet ijzer te doen aanraken of hunne handen in kokend water te doen steken"). De afkeurenswaardigheid der pijnbank ligt m. i. behalve in het ongeoorloofde van den dwang eenerzijds in hare wreedheid: meedoogenlooze bejegening van verdachten, die nog niet schuldig zijn verklaard, anderzijds in de gevaarlijkheid van het gebruik, dat immers onschuldigen kan dwingen tot bekennen en dus leiden kan tot veroordeeling van lieden, die niet schuldig zijn. Dit laatste was de reden, waarom H. de Groot tegen de tortuur was: „Nulla fides autem est, cui minus fidei esse debeat, quam tormentorum. Mentietur, ut ait vetus quidam, qui ferre potuerit; mentietur, qui ferre non potuerit. Infinita mihi exempla suppetunt ista tam fluxo argumento *) „Man bildet sich gemeiniglich eln, dass die Tortur bloss deshalb eingeführt sey urn den Inquisiten dahin zu bringen, dass er Ja sage und nur überhaupt gestehe die Missethat gethan zu haben. Ware dieses, so würde ich selbst auf die Tortur als etwas unmenschliches schimpten", schrijft J. C. Koch (in zijne uitgave van de Hals Gerichts Qrdnung Kaiser Carls V § 4), die een vurig voorstander der tortuur was. „Sie soll ein Mittel seyn den hartnackigen jedoch höchst gravirten Inquisiten zum Bekenntniss der Wahrheit und aller Umstande der Missethat, die kein Unschuldiger also sagen und wissen kann, zu bringen". a) De Delitti è delle Pene § XII. 3) [Schrijver onbekend]. Bedenkingen over het aanhoudend gebruik van de pijnbank in de Nederlanden, Dordrecht, 1778, bl. 42. 80 inique interfectorum. Neque miror fuisse viros graves, qui Christiani* omnino a quaestionibus illis volentis ac periculosis abstinendum censerent, cum certum sit in sapientissima Mosis lege fuisse incognitas et nunc Angliam sine iis non minus tuto quam alias gentes vivere, Romaeque, dum libertas stetit, immunia ab iis fuisse civium corpora" *). Toch bleef zij eeuwenlang in de meeste landen van Europa, ook langen tijd in Engeland2), in zwang. Maar wij kunnen niet over haar oordeelen, zoolang wij niet weten, hoe gepijnigd werd en hoe de praktijk was, want uit den aard der zaak ligt de beteekenis van deze rechtsinstelling — dit moge voor de meeste rechtsinstellingen gelden, maar voor deze in het bijzonder , niet in het recht, maar in de toepassing. Het zal wel niet gewaagd zijn te veronderstellen, dat de practijk verder ging dan het recht; de groote onzekerheid op het gebied van het recht gaf aanleiding tot willekeur, terwijl bovendien het geheime karakter van het rechterlijk onderzoek en het geringe toezicht van hoogere rechtscolleges tot ruime rechtshanteering leidden. Öit blijkt ook uit de mededeeling van Damhouder, die, na geleerd te hebben, dat men niemand op de bank mag leggen zonder voldoende aanwijzingen van schuld, daaraan toevoegt, dat echter „vele bloethatighe ende onversadelijcke Jugen ende Officieren" slecht bekende staande lieden op de bank werpen alleen „om sijn quade fame" zonder eenige bijzondere aanwijzing van schuld, „segghende dat de banck henlieden sal doen clappen alle dinck" s). Uit deze mededeeling blijkt, dat de pijnbank ook werd aangewend als opsporingsmiddel om te weten te komen, wie de dader van eenig misdrijf was en niet uitsluitend om een *) Brief van 12 Dec. 1636. Epistolae Grotii, 1687, n°. 698, p. 286. Ook de Romeinen hebben de fouten der tortuur wel begrepen: Etenim res est fragflis et periculosa et quae veritatem fallat. Nam plerique patientia sive duritia tormentorum ita tormenta contemnunt, ut exprimi eis veritas nullo modo possit. Alii tanta sunt impatientda, ut qu^vis mentiri quam pati [óA tormenta velint (Ulpianus 1. 1 § 23 D. XLVIII, 18) en Cicero zegt van de quaestiones: „in quibus quanquam nihil periculi suspicamur, tarnen illa tormenta gubernat dolor, moderatur natura cujusque turn animi, tum corporis, regit quaesitor, flectit libido, corrumpit spes, infirmat metus, ut in tot rerum angustiis nihil veritati loei relinquatur (Oratio pro Sylla). *) De verbreide meening, dat Engeland zonder tortuur is gebleven, is onjuist. Dit blijkt o.a. uit de Mémoires et Observations faites par un Voyageur en Angietterre, 1698, bl. 339. Jardine, Reading of the use of torture, bl. 73. Encyclopaedia Britannica. 1911, bl. 75. Niet de wet, maar wel de practijk kende haar. Ook Zweden en Arragon hebben haar niet in de wet opgenomen waaruit men niet mag afleiden, dat zij daar niet in gebruik was. In Zweden werd zij bij de wet verboden in 1772. *) T. a. p, caput 35. 81 verdachte tot bekentenis te dwingen of een dader, die bekend had, zijne medeplichtigen te doen noemen. In de practijk kan men vijf groepen van gevallen onderscheiden, waarin de pijniging werd toegepast: 1° wanneer beschuldigden, die verhoord moesten worden, weigerden te antwoorden; 2° wanneer er eenig, maar niet volledig bewijs tegen een beschuldigde verkregen was; 3° wanneer er reeds volledig bewijs verkregen en de beschuldigde dus „overwonnen" was, maar men het wenschelijk vond hem ten overvloede eene bekentenis af te dwingen; 4° wanneer een beschuldigde bekend had, maar men het wenschelijk vond hem te dwingen te verklaren, wie zijne medeplichtigen waren; 5° wanneer landloopers waren aangehouden, die door hun zwervend en werkeloos leven den schijn op zich laadden van een misdadig bestaan. Het geval sub 4 is de zoogenaamde question préalable in tegenstelling met de question préparatoire, die alleen ten doel had bekentenis van hetgeen de beklaagde zelf had gedaan. Ongetwijfeld werd de pijniging algemeen en veelvuldig toegepast om tot de ontdekking te komen, wie de medeplichtigen waren, is deze toepassing ook vruchtbaar geweest en heeft zij gestrekt tot aanbeveling en handhaving van het instituut. Weliswaar is van oudsher gewezen op de onbetrouwbaarheid der verklaring van lieden, die eigen misdaad bekend hadden % maar uit den aard der zaak konden zij mededeelingen doen, die tot onderzoek en ontdekkingen konden leiden. Vandaar, dat toen in 1780 in Frankrijk de question préparatoire werd afgeschaft, de question préalable bleef behouden2). In dezen vorm kende men dus, ook hier te lande, tortuur van getuigen. Zoo zegt het ook van Groenewegen: „Moribus nostris neque in pecuniariis neque in criminalibus causis testes per torturam examinantur, nisi de se confessi sint: tune enim hodie etiam in caput aliorum torquentur" 3). Ik vermoed echter dat het pijnigen van getuigen, die kennelijk onwaarheid spraken of weigerachtig waren getuigenis af te leggen, wel voorkwam: „ nee testes apud nos torqueri solent", leest men bij Joh. Voet, „nisi forte vacillent admodum ac viles sint et de gravissimo crimine deponant"4). ) Paulus: Qui de se confessus est in alium torqueri non potest ne alienam sal utem ba dubium deducat qui de sua desperavit en 1. 16 § 1 TJ.^ XLVIII, 18: Is, qui de se confessus est, in caput aliorum non torquebitur. ) In Frankrijk is de question préalable afgeschaft 1 Mei 1788. ') Tractatus de Legibus Abrogatis, 1669, bl. 359. 4) Commentarius ad Pandectas lib. XLVIII, tit. XVIII, num. 8. Van Heijnsbergen, De Pijnbank in de Nederlanden. 6 82 § 2. Hoe gepijnigd werd. Er bestonden verschillende wijzen van foltering. In Griekenland, ook in Athene, waren als pijnigingsmiddelen in gebruik: de zweep, het rad, de ladder, azijn in den neus gieten, afvillen van de huid en ophangen aan een zuil. Het uitrekken van het lichaam (dtareivetv xo a&fta) op de Iadder(?) kwam veel voor. De Romeinen folterden met touwen (fidiculae), met zweepslagen, met vuur en met waken1) (vigiliae) In de boeken wordt het meest als folterwerktuig vermeld de equuleus of eculeus3). Welken vorm dit werktuig had en hoe het gebruikt werd, staat niet vast. Volgens sommige schrijvers had het den vorm van een ladder of een paal, die beklommen kon worden'), waaraan een katrol bevestigd was, een toestel, bestemd om den beschuldigde met de armen achter den rug gebonden op te hijschen. Anderen zijn van oordeel, dat het een toestel was, waarop degene, die gefolterd moest worden, gezet of gelegd werd. Valerius Maximus spreekt van imponitur eculeo (VI, 8, 1), Seneca van iacet in eculeo (Epistola 66, 18), maar ook komt de uitdrukking voor: in eculeum suspendi, vooral in de geschiedenissen der martelaren'). De foltering bestond in het uitrekken van het lichaam (distrahitur, extenditur, telpexai, longior fit) al of niet gepaard met andere martelingen met vuur of ungulae. Volgens Apuleius is de equuleus van Griekschen oorsprong, welke bewering steun vindt in het feit, dat ook van het Grieksche folterwerktuig gezegd wordt dvafialvav sis tqoxóv en als hoofdbestanddeel van de foltering wordt opgegeven het uitrekken van het lichaam6). Magius zegt, dat de equuleus de gestalte had van een klein paard, waaruit zich de naam laat verklaren. Hij vermeldt, dat ih zijn tijd, in de 16de eeuw, een gelijksoortig folterwerktuig bij de Spanjaarden in gebruik was, die het pulliedro (jong *) A. Matthaeus. Commentarius ad. lib. XLVII et XLVIII Dig. De Criminibus, uitg. 1715 bl. 523. ") Wellicht is hiermede bedoeld het zoodanig hinderen en kwellen van den persoon, dat hij niet kon slapen, welke vorm van tortuur in veel lateren tijd nog in Italië voorkwam. *) Ook in het Corpus Juris: eculeo deditus perferat [magus] poenas proprio dignas facinore. L 7. C. IX, 18. «) E. C. Westphal t. a. p. bl. 69. •) Le Blant, Les actes des martyrs, Mémoires de 1'inst. nat. de France XXX 2 bl 2rl7 en v. •) Pauly's Real-Eneyclopaedie der Class. Altertumswissenschaft uitg. Wissowa, deel V, bl. 1931. 83 paard) noemden. Het was een houten bank met vier pooten, aan weerszijde voorzien van katrollen en touwen, die aan de handen en de voeten van den beschuldigde werden gebonden en waarmede aan hem werd getrokken1). Aldus is ook de beschrijving bij Gallonius in diens werk „De S. S. Martyrum Cruciatibus", caput III*). De naam geeft inderdaad het vermoeden, dat het toestel een bank op vier poten was, en maakt het onwaarschijnlijk, dat het een paal of gelijksoortig voorwerp is geweest, hoewel het „suspendere in eculeum" daarop zou wijzen. In Magius' werk „De Equuleo" komt echter eene afbeelding van den equuleus voor, waarop men niet alleen een gefolterde op de bank ziet liggen, maar ook onder de bank tusschen de pooten iemand ziet hangen, aan de bank vastgebonden. Met de voorstelling van Magius is dus ook de uitdrukking hangen aan of in den equuleus vereenigbaar. Magius vermeldt, dat tijdens het gebruik van den equuleus de patiënt ook gepijnigd werd door geeselen, door gloeiende platen tegen zijn lichaam te houden en te kwellen met verschillende werktuigen (ungulae) 3). Ook hier te lande moeten verschillende wijzen van folteren in gebruik zijn geweest. Wielant zegt, dat volgens het recht (te weten het Romeinsche recht) alleen met touwen gepijnigd mag worden, maar dat ook op andere wijze pleegt te worden gepijnigd, ook met water, azijn, vuur en anderszins, naar de rechter beveelt*). Damhouder geeft een uitvoerige beschrijving der pijniging. De meest gebruikelijke methode was aldus: De patiënt wordt ontkleed en, met de handen op den rug gebonden, gelegd op een zeer smalle bank, die smaller is dan het lichaam. Hij wordt op zijn rug gelegd en boven het hart onder de oksels gebonden aan de bank. De beide groote teenen worden gebonden met een touw, waarmee het *) Hieronymus Magius. De Equuleo, uitgegeven door G. Jungermannüs in 1664. (de eerste uitgave is vermoedelijk van 1609). a) Mattheus beschrijft in „De Criminibus," bl. 523 den equuleus als eene catasta lignea, cochleata ad intendendum ac remittendum apta. 3) De Real Encyclopaedie der classischen Altertumswissenschaft van Pauly beschrijft den equuleus als een werktuig, bestaande uit een dwarsbalk met vier pooten, dat aldus gebruikt werd: degene, die gefolterd moest worden werd op de balk gelegd en daarna door middel van de aan handen en voeten bevestigde touwen uitgerekt; het kwam echter ook voor, dat de gefolterde onder de bank werd opgehangen, zooals blijkt uit plaatsen bij Ammianüs Marcellinus, die de Romeinsche geschiedenis van 91 tot 378 n. Chr. heeft beschreven. Encyclopaedie van Pauly VI, bl. 2033. Amm. Marcellanus XXVIII, 1 en XXVI, 10. *) Practijcke Criminele, caput 36. 84 lichaam wordt uitgerekt „met een wielken, stocxken of ander instrumentken". Ook wordt hij gebonden boven de knieën over de dijen. „Altemet een ront hoepelken van koorden gemaekt vol groote knoopen (geheeten 't pater noster), dat men doet om 't voorhooft ende seer of luttel wringt met twee stocxkens". Daarna legt de beul een natte doek op de oogen van den patiënt, doet zijn neusgaten toe en giet koud water op „zijn herteput, zijn teenen, beenen en elders", dan stelt hij een breidelken in zijn mond en giet er koud water in totdat het lichaam gezwollen is, zoolang als de rechter oordeelt, dat dit geschieden kan zonder groot gevaar. „Ende dese maniere van pynen is gemeenlyck geuseert binnen den lande van herrewaerts over, daertoe hebbende alomme ghenoeg gelycke instrumenten". Het komt voor, dat men vóór het aandoen van die pijniging al het haar van het lichaam afscheert, om te onderzoeken, of de patiënt geen remedie bij zich heeft om hem ongevoelig te maken tegen pijn1). Wielant leert, dat de rechter altijd medelijden met den patiënt moet hebben en acht moet geven op diens leeftijd, zijn „cranckheyt oft sterckheijt, zijne ziekte oft gezondheyt ende wat hij in de pijne verdragen en mach". Hij moet „soutelijc" beginnen, daarna strangelijck" en daarna nog harder naar den ernst van het delict, de aanwijzingen of vermoedens, die hij heeft, en naar de manier van antwoorden; hij heeft niet te letten „op zijn roepen, op zijn crijschen, carmen oft clagen"'). Men moet echter zorgen, dat het lichaam niet verminkt, niet gekrenkt of te zeer gekwetst worde. Als methode, die zeer geschikt is om veel pijn te doen zonder het lichaam te kwetsen noemt hij: het lichaam te binden in een „laecken, daer 't nieuwers welchen mag ende dan te bindene bij de twee groote teenen, want met windene 't lichaem rijst ende reckt 't welcke doet den patiënt onverdragelijcke pijne ende cesseert te stont als men 't welken staect ende en quetst 't lichaem niet", eene methode, die veel werd toegepast door den in 1481 overleden baljuw van Vlaanderen van Dadigele. Jammer genoeg is deze plaats bij Wielant onduidelijk, want wat beteekent „daer 't nieuwers welchen (= welken) mag", nadat van een laken is gesproken? De gewone beteekenissen van welcken: verwelken, verslappen of nat maken kunnen hier niet toepasselijk zij. Merkwaardig is, dat wij bij Damhouder, van wien het bekend is, dat hij veel van Wielant heeft overgenomen, in plaats van „laecken" 4) Damhouder. Practijcke in Criminele Saecken, caput 37. Het bovenstaande is ontleend deels aan de uitgave van 1616, deels aan die van 1660. ') T. a. p., caput 36. 85 „Iaede" en in plaats van „welcken" „ween en" vinden, waardoor de voorstelling geheel anders wordt. Het luidt bij hem aldus: „die meeste pijne diemen een pacient doen mach sonder lichaem te quetsen is te bijnden tusschen in een laede, daer hij niewers wech en mach ende dan te binden bij de twee groote teenen, want met den wijnden 't lichaem rijst ende swelt, t' welck den patiënt doet ondraechelijcke pijne dewelcke cesseert stappans als men 't welcken staeckt ende dat en quets den lichaem niet soo ick dickwils heb hooren seggen diversche Sooverains *), Baillius ende Rooden Roeden2), diet dickwille gheexperimenteert hadden (soo sy seyden)"8). De uiteenzetting in de Latijnsche uitgave van Damhouders werk stemt met deze overeen en maakt de bedoeling duidelijk. „Maximus item omnium cruciatus, quem citra ullam corporis laesionem, detrimentum aut mutilationem adhibueris est, si patientem Reum inter angustas laminas ad cistulae formam confectas, stricte concluseris et compresseris: deinde maximos pedum digitos fune ligatos extraxeris. Hoe namque modo fune rotula intento, corpus conclusum altius intumescit et intolerabili poena ilico afficitur: quae poena mox laxato fune remittitur et perit absque corporis laesione"4). Het lichaam werd dus in een lade = nauwsluitende kist gelegd. Door het gebruik van een windas werd het lichaam uitgerekt, daardoor zette het lichaam uit, hetgeen hevige pijn deed, omdat het lichaam in de kist ingesloten lag. Deze pijn hield op, zoodra het draaien6) van het windas gestaakt werd. Hieruit volgt dan, dat in het handschrift van Wielant, eerst in de negentiende eeuw in druk verschenen, niet moet worden gelezen „laecken", maar laede, terwijl in de zinsnede „daer 't nieuwers welcken mag" öf gelezen moet worden „wech en mag", gelijk Damhouder schrijft, óf welcken in den zin van draaien, wentelen, intransitief, is gebruikt. Damhouder vermeldt in de Latijnscne uitgave van zijn werk nog andere pijnigingsvormen, zooals het insmeren van de voeten met pekel en ze daarna laten aflikken door een geit •), maar hij vermeldt niet, dat *) Opperbaljuw. s) Opsporingsambtenaar of strafrechter. Kiliaan geeft op latrunculator. 3) Practijcke in C. S., uitg. 1616, caput 37. *) Praxis Rerum Crim. cap. XXXVII sub 19. •) Wielant en Damhouder hebben blijkbaar welken gebruikt in de beteekenis van draaien. Walken — vollen of klei kneden heeft eene oudere beteekenis van kneden of rollend kneden, verwant aan het Angelsaksisch wealcan = volvere, volvi = rollen, wentelen.; daarnaast het zwakke werkwoord wealcian, waarmede ons welken overeenkomt. Ik dank deze opmerking aan den Heer Dr. P. Leendertz Jr. te Amsterdam. •) T. a. p. cap. XXXVII sub 17. 86 deze manieren ook hier te lande in zwang waren. Wel moet hier te lande in gebruik zijn geweest het laten druipen van brandend spek op den rug van den verdachte. Dit blijkt uit het verhaal van Robbeknol, dat wij uit Bredero's Spaanschen Brabander kennen. Hij vertelt, dat zijn vader, die palfrenier bij Alva was, lange vingers had en daardoor met het gerecht in aanraking kwam, en verder: „Doen vatten sij de Moor (mijn stief-vaar) bij de neck, En s'ontklieden hem moedernaackt; doen namen sij brandent speek En lieten 't op sen rugh al barnende druypen. Hij wrong hem als een aal, maar hij kon 't niet onkruypen". Het verklaart ons de volgende posten uit het stedelijk Rekenboeck van Nijmegen van 1572: „Item die scherprichter hefft gehaelt tot Herman janss aen speek, swevell unnd kerschken, daer hij Willem Heckings mede gepienigt, vur 4 st. und 1 ort" alsmede: „die scherprichter heeft gehaalt tot Herman, achter dat Vleisshuiss een halfpont specx" 1). Te Amsterdam geschiedde de pijniging óf „ten bancke" (op de pijnbank) öf door den verdachte te hangen aan een touw met gewichten aan zijn voeten, waarbij de patiënt, terwijl hij hing, met roeden of garden gegeeseld werd2). Vóór 1578 werden de meeste gevangenen op de pijnbank gelegd en niet alleen wegens misdaden, waarop de doodstraf was gesteld, maar dikwijls wegens geringe misdrijven. Ook kwam het veel voor, dat de gevangene meermalen gepijnigd werd. Uit de Amsterdamsche confessieboeken blijkt b.v., dat in 1535 Anna Jansdochter, verdacht van tooverij, vier malen is gepijnigd, Frans Federicksz en Hendrik Evert Valckensz in 1563 wegens hun geloof drie malen, Claes Jan Louwen ter zake van zijn gedrag bij de troebelen in 1566 en 1567 vier malen getortureerd is in 1568s). Omtrent de wijze van pijniging komen in de Amsterdamsche confessieboeken de volgende uitdrukkingen voor: „hangende an de coirde ende gegeesselt zynde te bloede", „leggende op de pynbank", „ter banck liggende ende strengelic gepynicht ende daerna aan de paleye tweemael lange tijt gehangen ende gegeeselt zynde", „zijne handen van vooren an de paley gebonden zynde ende eenige slagen met de roede gehadt *) Bijdragen en Mededeelingen van Gelre, deel II (1899) bl. 196. *) Jac. Koning, Geschiedkundige Aanteekeningen betrekkelijk de Lijfstraffelijke Regtsoefening, 1828, bl. 12. 9) Koning t. a. p. bl. 16. 87 hebbende ende met het gewicht an syne voeten opgehaelt zynde" alsmede „met ongetouwde leederen schoenen aan de voeten jegens 't vier gestelt zijnde" 1). De practijk te Amsterdam in de 17de eeuw vinden wij als volgt ' beschreven. Wanneer de officier scherp examen verzocht heeft en de eisch is toegestaan, wordt terstond alles tot de tortuur gereed gemaakt. „Den patiënt, tsataaraartfefi is ontkleet op de pijnbanck geset, de scheen- of duymschroeven en somtijts alle bijden aengedaen, de gewichten aen de groote teenen gehecht, de touwen aen de handen gebonden, om van achter ofte voor opgehaalt te werden en de roeden gereet leggende, voegt den secretares met pampier en inkt sich bij den gecondemneerde en omringt sijnde van den Schout en Schepenen, doet den Heer aenklager een stichtelijke aenspraak, de straffe der sonde voor oogen stellende, met versoek te willen/comen tot bekentenisse sijner klaerblijckende en meenichmale^vöórgestelde boose fijten". Indien hij blijft ontkennen, wordt een doek voor zijne oogen gebonden en een aanvang gemaakt met de scheen- of duimschroeven; wanneer deze sterk aageschroefd zijn, wordt de verdachte dikwijls door de pijn tot bekentenis gebracht. Bekent hij nog niet, dan verzoekt de schout den schepenen den gevangene te mogen laten optrekken, hetgeen meestal achterom wordt gedaan en zóó hoog, dat de gewichten, die aan de groote teenen vastgebonden zijn, van den grond gaan; somtijds wordt hij, zoo hangende, met roeden gegeeseld2). Wanneer de schepenen van oordeel zijn, dat de pijniging voldoende is, moet de officier den gepijnigde losmaken. Bontemantel vermeldt, dat de zwaardere vorm van tortuur slechts zelden gebruikt werd, alleen bij de zware delicten en waar zij, „soo klaer blijcken als de son op den middach", maar dat pijniging niet alleen plaats vond, wanneer op het feit de doodstraf stond. In de 18de eeuw is het gebruik der pijnbank allengs minder geworden. In de tweede helft was zij, althans te Amsterdam, meer een dreig- dan dwangmiddel*). Waarschijnlijk is de wijze van pijniging hier te lande niet overal dezelfde geweest. Huber onderscheidt drie trappen: het toeschroeven van duimijzers, het aanwenden van scheenijzers en het uitrekken der *) Koning t. a. p. bl. 17. *) H. Bontemantel. De Regeeringe van Amsterdam (1653—1672), uitgave Kernkamp, 1897, I bl. 53. De gewichten waren van honderd pond. Wagenaar, Amsterdam VII, bl. 156. *) M. C. van Hall. Regtsgeleerde Verhandelingen, 1838, bl. 99. 88 leden. Geeselen was in Friesland niet een vorm van foltering van verdachten, het geschiedde daar alleen als straf4). Ter Gouw beschrijft de pijniging als een opeenvolging van zes handelingen, namelijk 1° geeseling aan de paleije, 2° het aanzetten der scheenschroeven, 3° den gevangene bij de armen achterwaarts ophijschen met een honderdpondsgewicht aan elk der groote teenen vastgemaakt, 4° hem hangende heen en weer slingeren, 5° hem hangende geeselen, 6° hem op de pijnbank leggen, uitrekken en pijnigen2). Merkwaardig is, dat van Leeuwen, wanneer hij in zijne Censura Forensis de wijze van folteren beschrijft, alleen gewag maakt van geeseling, het lichaam ophangen, wederom geeselen en het binden van een gewicht aan de voeten van den gevangene, waarbij hij vermeldt, dat sommigen ook gebruik maken van scheenborden „quibus crura et tibias magna vi ita comprimunt ut undique sanguis effluat"8), maar niet van het leggen op de bank. Elders onderscheidt hij vijf trappen van pijniging, te weten 1° bedreiging, 2° uitrekken en ophalen, 3° den beschuldigde eenigen tijd laten hangen, 4° hem een half uur of langer uitgerekt houden en nu en dan geeselen, 5° gewichten aan de voeten hangen, scheenschroeven aan de beenen of andere instrumenten aanwenden1). Hij voegt daaraan toe, dat men bij de wijze van foltering zachter moet te werk gaan als de beschuldigde een persoon van aanzien en van goeden huize is, waartegen Voorda heeft opgemerkt, dat deze opvatting geen steun vindt in het Romeinsche recht of in Philips' Ordonnantiën. De aanzienlijken waren, gelijk ook Voet en van Groenewegen leerden, in Holland niet van de pijnbank vrijgesteld en „als zij tot misdaad vervallen, dan verdienen zij niet minder maar meer dan 't gemeene volk ter pijnbank gebragt te worden, nademaal zij deftiger opvoeding hebben gehad, beetere middelen van bestaan vinden en meer verhevenheid van geest moeten geacht worden te bezitten dan arme en geringe menschen of het schuim van volk, met welken zij zig des onaangezien gelijk stellen"8). De meest in gebruik zijnde folterwerktuigen waren de pijnbank en de palei. De laatste, ook wel plei genaamd, moet een werktuig geweest zijn, waarmede de verdachte aan een touw werd opgeheschen en neergelaten. Dit blijkt o.a. uit de volgende vriendelijke woorden van broeder Cornelis, gesproken , in een sermoen van 1567 tegen de *) Heedendaegse Rechtsgeleertheyt, 5e druk, bl. 952. ') De Oude Tijd, 1874, bl. 157. *) T. a. p. pars II lib. II, cap. VIII. 4) Manier van procedeeren in criminele zaken, 3e deel, § 19—23. *) Voorda t. a. p. Verhandeling bl. 230. 89 ketters: „So behoort mense immers nu langsamigh met een kleyn vyerken te verbernen of met een paleye uyt den vyere optrecken en wederomme neder in 't vyver te laten tot datse de vuylingen of dermen al levende deur hitte ne brade uit den buyc berst"1). Noch bij Wielant noch bij Damhouder vond ik het woord palei of plei vermeld*), maar beiden spreken van folteren met koorden en in sommige uitgaven van Damhouders werk komt eene afbeelding voor van een patiënt, die wordt opgetrokken. De armen zijn met touwen aan een paal, de beenen met touwen aan een ijzeren ring, die aan den grond bevestigd is, vastgebonden; een touw is op drie plaatsen om het lichaam gebonden. Men ziet een beul bezig een stok rond te draaien, waaraan vermoedelijk het touw gebonden is, dat om het lichaam gewikkeld is (Praxis Rerum Criminalium, uitg. 1555, bl. 110). In het museum van de Gevangenpoort te 's Gravenhage vindt men beide folterwerktuigen. Er is een pijnbank voor mannen en eene voor vrouwen. Beide zijn planken, waarvan het eene uiteinde gesteund wordt door een stellage, het andere op den grond rust. In de bank voor mannen bevinden zich twee openingen, bestemd voor de voeten, zoodat de bovenkant van de voeten tegen den onderkant van de plank drukte; de beenen werden ingesloten tusschen twee paaltjes, die vanboven met een ijzeren staaf waren verbonden, terwijl armen en hoofd op de plank gelegd werden zoodanig, dat boven de borst een ijzeren pin tusschen twee andere paaltjes geplaatst werd, die het oprijzen belette. Daarna werden de armen uitgerekt en gebonden aan pinnen, die aan het steunsel van de bank bij den grond ter weerszijde zich bevonden. Bij de bank voor vrouwen bevindt zich boven de plank in het houtwerk een opening, waarin de hals werd gelegd. Aan het ondereinde van de plank ziet men een groot aantal gaten, vermoedelijk bestemd voor touwen, waarmee de beenen werden vastgebonden. De palei is een T rechtopstaande paal, voorzien van een kleinen beugel bij den grond, waarin de voeten werden gestoken en een grooten beugel, die om het >, } historie van Broer Cornelis Adriaensen van Dordrecht I bl. 225 In net Jitymologicum van Kiliaan wordt de palei aldus beschreven: Trochlea cruciabilis, climax, scala, tormenti genus, quo corpora distorquentur et excruciantur: nexus qui pendentem gerit et summos pollicum apices vincit. additis pedibus gravissimo pondera ') Heemskerk spreekt zoowel van de bank als van de plei. Arcadia, iLr^ \,b\J? en töZ' J- de Brune' Banketwerk van goede gedagten, lbbO, I bl. 434, zegt: ,,'t Gheloof wert door gheen pJjnbanck uytgeperst noch door paleyen opgehaelt". 90 lichaam werd geslagen. De handen van den verdachte werden aan een koord gebonden, die door middel van een katrol met zwengel omhoog werd gedraaid *-). Eene bijzondere wijze van foltering was te Maastricht en te Leuven in gebruik. Men deed den gevangene zitten met ontbloot zitvlak op een bankje, voorzien van twee houten latten, die hoekig en scherp waren, vastgespijkerd op den grond van het bankje in den vorm van een Bourgondisch kruis. Men deed hem vervolgens om den ontblooten hals een koperen halsband, drie a vier vingerbreedten hoog en voorzien van ijzeren punten aan den geheelen binnenkant. De halsband hing aan vier goed gespannen touwen, vastgemaakt aan de hoeken van de folterkamer. Het bankje moest vrij hoog zijn, opdat een man, er op zittende, den grond niet met zijne voeten kon aanraken. In deze houding deed men aan de pink van elke hand een sterk en dun touwtje door een strik en bevestigde evenzoo het andere einde van het touwtje aan den kleinen teen in een rechte lijn, één touwtje rechts, één touwtje links, maar zoodanig, dat de voeten aanmerkelijk boven den grond geheven zijn door het buigen van de knieën. De toestand, waarin de beschuldigde aldus geplaatst was, moet zeer hinderlijk geweest zijn; wilde hij het steken van de ijzeren punten van den halsband ontkomen, dan leed hij pijn in het zitvlak. Wilde hij de zittende houding opheffen, dan werd hij in zijn hals gestoken en in elke houding ondervond hij een scherpe pijn door de touwtjes, die hem in de pinken knelden met des te meer kracht als het gewicht der beenen dit effect vergrootte, dat zich herhaalde op de teenen *). De pijniging mocht niet zoo ernstig zijn, dat het lichaam belangrijk letsel bekwam of verminkt werd3). Huber leert, dat dislocatie niet mocht plaats hebben4). Daarom moest het pijnigen geschieden in tegenwoordigheid van een of meer schepenen of rechters, die er voor moesten waken, dat de beul niet te ver ging8). Het was des rechters taak de mate van pijniging te bepalen. Trouwens, de rechter moest tegenwoordig zijn om vragen te stellen, hij moest het ijzer smeden *) Een korte beschrijving vindt men bij A. Ising, Haagsehe Schetsen 1878, bl. 175, 176. *) A. Visschers, De la Jurisprudence criminelle avant 1789. Revue Beige, deel II, bl. 297. s) Van Leeuwen, Censura Forensis, pars II, lib. II, cap. VIII, sub. V. 4) Heedendaegse Rechtsgel., 5e druk, bl. 952. 8) Dit gebruik Was algemeen. In Overijsel geschiedde de pijniging in de gevangenis in tegenwoordigheid van twee te goeder naam bekend staande ingezetenen, die niet waren dienaren van den ambachtsman. J. Racer. Overijsselsche Gedenkstukken III, 1784, bl. 183. 91 als het heet was en wachten op het tijdstip, dat de lijder vermurwd was. En nu komt het aan op de methode van ondervragen, want, gelijk wij boven gezien hebben, dit moest met beleid geschieden en den ondervraagde mochten de antwoorden niet in den mond gegeven worden. De foltering kon immers tot het ontdekken der waarheid leiden en daarom zouden wij om de waarde der tortuur in de practijk te leeren kennen ook willen weten, hoe ondervraagd werd. Het is niet bemoedigend als wij daaromtrent bij van Heemskerk lezen, dat de rechters, vooral de ongeleerde ten platten lande menigmaal en in de steden somwijlen, fouten begaan door den patiënt in de pijn af te vragen, of een bepaald persoon niet zijn medeplichtige is geweest, waarmede immers hem in den mond gegeven wordt iemand als medeplichtige aan te wijzen1). Aangaande den tijdduur, die gewoonlijk werd vastgesteld in het vonnis, waarin het scherper examen werd gelast, zegt van Leeuwen, dat de foltering niet langer mocht duren dan een uur2). Belangrijk is te dien aanzien een advies van 1712, opgenomen in de „Crimineele Advysen", verzameld door J. M. Barels3), hetwelk blijkens de aanteekening „Pronunt. et execut. 27 Junii 1712" ook is gevolgd. Daarin wordt aan het landgerecht der heerlijkheid Bredevoort geadviseerd, dat overeenkomstig den eisch des advocaatfiscaals de van moord beschuldigde Valentin scherp zal worden geëxamineerd onder tortuur en dat met het pijnigen niet verder zal mogen worden geprocedeerd als dat de beklaagde pertinaciter alles ontkennende, een half uur uitgerekt op de pijnbank zal blijven hangen en zoo noodig tusschen beiden eens, twee, drie of viermaal met een roede gegeeseld zal worden en dat ook de tortuur niet langer dan een uur tijds zal mogen duren, voorts dat na gehouden scherp examen den gevangene 24 uur na dato van dien los en liber buiten pijn en banden voor het gerecht gesteld zal worden en de alsdan gedane confessiën hem weder vóór gehouden zullen worden om dezelve te repeteeren en te ratificeeren. Hier vinden wij dus als tijdduur voor de pijniging een uur opgegeven4). In Duitschland was de practijk — die wellicht ook in het oosten van ons land, met name in Overijsel, gegolden heeft — dat er drie graden waren van tijdduur: een kwartier, een half uur of een uur"). In J) Arcadia, 6e druk, bl. 462. *) Censura Forensis, pars II, lib. II, cap. VIII, num. 19. ) Uitgegeven te Amsterdam, 1778. *) Dit was de algemeene leer. Döpler. Theatrum poenarum bl. 343. Van Leeuwen Censura Forensis, pars II, lib. II, cap. VIII sub V n°. 19. *) E. C. Westphal. Die Tortur der Griechen, Romer und Teutschen, 1785 bl. 112. 92 Frankrijk onderscheidde men gewone en buitengewone tortuur naar den duur en de hevigheid van de foltering, de gewone duurde ongeveer een uur, de buitengewone 5 a 6 uur. Een geval van langdurige pijniging vermeldt Cannaert in zijne „Bijdragen tot de Kennis van het Oude Strafrecht in Vlaenderen"1). Lievin Pien, schepen van Gent, een slachtoffer in den opstand der Gentenaren tegen Karei V, werd van hoogverraad beschuldigd. Op 23 Augustus 1539 werd hij in tegenwoordigheid van gecommitteerden der poorterij op de pijnbank gelegd. Het onderzoek duurde van 's morgens elf tot zeer laat in den avond; gedurende al dien tijd heeft men hem zoodanig mishandeld, dat de beul verklaarde, dat de patiënt het niet langer kon uithouden en in een draagstoel naar de gevangenis moest worden terug gebracht. Drie dagen later werd hij per draagstoel weer in den pijnkelder geleid en opnieuw gemarteld. Toch wilde hij niet bekennen, zoodat men vermoedde, dat er tooverij in het spel was „uut welcké dat men hem afscoer al syn hayr in wat plaetsen dat gestaen was" 2), en eenige toovenaars, die het meest in de nabijheid waren en aan wier kunstvermogen men de standvastigheid van den lijder toeschreef, werden gearresteerd. Den 28sten Augustus 1539 werd de beschuldigde ter dood veroordeeld'). Ook in de achttiende eeuw kwamen zeer langdurige folteringen voor. Hubert vermeldt uit de practijk van den Grooten Raad te Mechelen een geval, dat de verdachte werd gepijnigd van 3y2 uur des namiddags tot den volgenden voormiddag te 4% uur (1723) *), een geval van tortuur, die 25 uur duurde, hetgeen in 1758 te Brussel plaats vond en één van meer dan honderd uur tegen iemand, beschuldigd van kerkroof in 1767 op last van den drossaaart van Brabant *). Het is, ook voor de vraag naar de herkomst van onze tortuur, van belang, dat de Romeinen de beide foltermethoden, die hier te lande het meest in gebruik waren, gekend hebben: zij gebruikten immers zoowel den equuleus, die in wezen met de pijnbank overeenstemde, als een instrument om op te hijschen. Ook het feit, dat het woord *) 3e uitgave, 1835, bl. 210. ') Ook Damhouder vermeldt, dat het gebruikelijk was al het haar af Pb scheren, als men dacht, dat de patiënt een toovermiddel bij zich had om zich tegen de pijn te vrijwaren. Praxis Rerum Crim. Cap. 37, n° 21 22 Het gebruik was algemeen. Cautio Criminalis (schr. onbekend), 1631 vraag XXXI Vermoedelijk bestond dit gebruik ook te Amsterdam zie beneden bl. 97. ' *) Ontleend aan het Bouc van Memorien der stede van Ghendt, W. 296. ) La Torture aux Pays-Bas Autrichiëns, bl. 46. ') T. a. p. bl. 51, 53. 93 folter etymologisch samenhangt met het middeleeuwsch latijnsche woord poledrus, poletrus, puledrus = veulen en dus met een synoniem van equuleus*), wijst op een verband tusschen de wijze van pijniging bij de Germanen en die bij de Romeinen. Het Corpus juris zelf spreekt van pijnigen met touwen (fidicularum tormenta) 2). In Italië bleef het gebruik van touwen om te folteren in zwang. De Italiaan Magius, gestorven 1572, vermeldt in zijn werk „De Equuleo" van de „funis", dat hiermede verdachten werden omhoog geheschen met de armen achter den rug gebonden en dat het touw door een katrol, bevestigd aan een paal, werd getrokken *). In Duitschland waren vele verschillende folterwerktuigen in gebruik, maar, evenals hier te lande, was daar het meest gebruikelijk den verdachte op te trekken met steenen of gewichten aan de voeten of hem te leggen op een bank (Leiter, Streckbrett, Rollbrett) en de ledematen uit te rekken4). In Frankrijk had men verschillende methoden van pijniging5). In Bretagne was in gebruik den verdachte met bloote voeten dicht bij een vuur te plaatsen, welke methode ook hier te lande wel in gebruik was; in Rouen en Dieppe werden de vingers gepijnigd met een ijzeren werktuig of de verdachte werd met een soort van tang aan de vingertoppen opgehangen; in Autun wierp met kokend water of kokende olie op zijne voeten, die geschoeid waren met laarzen van sponsachtig leer, althans leer, dat vloeistoffen doorliet. Te Orléans bond men hem de handen achter zijn rug, waarna hij werd opgetrokken met een touw, gebonden aan een ijzeren sleutel, die aan zijne handen bevestigd was, terwijl aan zijne voeten een zwaar gewicht hing. Voor de question extraordinaire, den hevigsten vorm van tortuur, werd daar evenals te Besancon de estrapade gebruikt: een werktuig om op te hijschen door middel van een windas, nadat aan de voeten een gewicht van 250 pond was gebonden. Verscheiden malen werd de verdachte opgeheschen en plotseling neergelaten tot dicht op den grond, hetgeen veelal ten gevolge had, dat armen en beenen ontwricht werden"). Te Avignon *) Franck's Etymologisch Woordenboek. *) L. 4 C. IX, 8 Ad Legem Juliam Majestatis. *) T. a. p. caput III. Notae Jungermanni, aan het werk toegevoegd, W. 68. 4) F. Helbing. Die Tortur. 3e druk, le deel, bL 241. 5) Hippolytus de Marsiliis, rechtsgeleerde te Boulogne uit den aanvang der 15e eeuw, noemt veertien verschillende wijzen van foltering op, o.a. het onthouden van spijs en drank, het doen druppelen van water op de maag en het besprenkelen van de voeten met pekel, die daarna door geiten worden afgelikt. ") Eene afbeelding van de estrapade vindt men in de uitgave van 1551 van J. Millaeus, Praxis criminis persequendi. 94 werd hij opgehangen bij de polsen met kogels aan de voeten, maar voor de question extra-ordinaire gebruikte men de veille, overeenstemmende met de veglia der Italianen: men rekte het lichaam uit door middel van vier touwen, welke in verbinding stonden met vier paneelen die zich m de muren bevonden, terwijl de patiënt geen ander steunpunt had dan de spits van een paal, welke spits den vorm had van een diamant, zoodat het onderste deel van het ruggemerg rustte op een scherpen punt. Het feit, dat bij de toepassing steeds een geneeskundige en een chirurgijn tegenwoordig waren, die den patiënt den pols voelden om te beoordeelen, of het oogenblik gekomen was, dat hij de pijn niet meer kon verdragen, bewijst wel het hevige van deze foltering Was dat oogenblik gekomen, dan werd hij losgemaakt, bijgebracht met geneeskundige hulp en versterkende middelen en daarna - opnieuw aan de pijmging onderworpen. Te Parijs werd het voorwerp van onderzoek vastgebonden en uitgestrekt, daarna werd hem met een trechter water in den mond gegoten, bij de gewone tortuur ongeveer 9 liter, bij de buitengewone het dubbele daarvan, maar bij voorkeur i gebruikte men de brodequins: aan weerszijden van de beenen aan den buitenkant en den binnenkant werden houten planken gebonden zoodanig, dat de beenen tegen elkander werden gedrukt, gescheiden door bvee opstaande planken. Tusschen deze planken werden met een houten hamer vier wiggen geslagen, bij de buitengewone tortuur zelfs acht, waardoor dikwijls de beenderen zóó gekneld werden, dat zii braken ). Op verschillende plaatsen, zooals te Montauban, was in gebruik een chevalet, een soort van houten paard') met een scherpen rug, waarop de verdachte moest zitten; aan zijne voeten werden zware ») Ook S UsageS et CoutumeS au moyen age, bl. 434, 435 strafvonnis te exec^JrPnTrïifV 5°lteren of om °P veroordeelden een den Raedt van sf«t^ v * ^ V°°r in n6t »Nader Reglement van 3 (gulden) en „voor yemandt te setten op 't houte Paert of aan dP temmeniTherJT^" 10 ^erz«ds"Vradtn omaan" genoemd? wordi^Jn^J**? niH t0t de tortuur omdat het genoemd wordt na „elke torture", anderzijds rijst het vermoeden dat het een vorm van tortuur was, omdat het wordt vastgekoppekTatThk zetten 2?^^ (Pal€i?) 8«wichten- ^ het Reglemenfop de Prol^uren VIII (Groot Placaet Boeck, IV, bl. 167) blijkt, dat het een strafwerktuig 95 gewichten gebonden of wel touwen, waaraan getrokken werd en die door middel van een windas langzaam werden opgerold. Inderdaad, de tortuur geschiedde met groote wreedheid. De verschillende methoden overtroffen elkander in barbaarschheid. De Russen deden de verdachten bij vriezend weer dun gekleed in koud water staan *); de Italianen martelden door, nadat de verdachte geplaatst en vastgebonwen was op een bank, hem het slapen te beletten *) door tegen het hoofd te slaan, waardoor veelal krankzinnigheid ontstond of door hem te doen zitten op een pyramidevormig stalen voorwerp, geplaatst op een paal, terwijl daarna zware gewichten werden gebonden aan de beenen van den patiënt, zoodat hij met kracht naar beneden werd getrokken*). Ten slotte vermelden wij nog de Praagsche methode, volgens welke de verdachte werd gebrand in de zijde; afschuwwekkender nog waren de gruwelen door Spanjaarden bedreven bij de pijniging in dienst der inquisitie4). De herinnering aan de pijnbank, van nature reeds somber, kleurt zich nog donkerder, als wij bedenken, dat zij een gewichtige rol heeft gespeeld juist in die processen, welke tot de meest onsympathieke behooren, te weten de geloofsvervolgingen en de processen wegens hekserij en tooverij5). Bij de geloofsvervolgingen werden de verdachten hevig gefolterd; de inquisiteurs maakten een gretig gebruik van de tortuur en folterden de verdachten vaak meer dan eens om hen te dwingen geestverwanten te noemen; onmenschelijke martelingen vonden daarbij plaats, die echter door menigeen met bewonderenswaardige standvastigheid werden gedragen e). *) F. Nork Die Sitten und Gebrauche der Deutschen u. ihre Nachbaren (Das Kloster, XII), bl. 1112. ') H. de Marsiliis, schrijver van „Practica Criminalis quae Averolda nuncupatur", 1532, geldt als de uitvinder van deze wijze van foltering. Zij was ook in Schotland in gebruik. Encyclopaedia Britannica XXVII sub Torture. *) Eene afbeelding vindt men op bl. 45 van Magius' De Equuleo. *) Helbing t a. p. bl. 116—131. *) De ketterij is strafbaar gesteld bij ordonnantie van Keizer Karei V van 25 September 1550, waarin als straf wordt bedreigd: de mannen worden gedood met het zwaard en de vrouwen worden gedolven, indien zij hunne dwalingen prijs geven; executie met het vuur moet echter plaats vinden, indien zij bij hunne dwalingen volharden. Deze ordonnantie is gehandhaafd en opnieuw gepubliceerd door koning Philips op 20 Aug. 1556, opnieuw bekrachtigd en gepubliceerd door Requesens 30 Juli 1574 (Van Loon, Groot Gelders Placaet Boek dl. I bl. 62, 207. 655.) Toovenarij is o.a. in de Ordonnantie op de Crimineele Justitie strafbaar gesteld. Art. LX bedreigt „tovereers en waerseggers" met „lijfstraffe onder 't supplicie van der doodt, oick eeuwigen ban ende confiscatie." 6) Ter Gouw. Geschiedenis van Amsterdam', 1884, 4e deel, bl. 384, 385. 96 Belangrijke mededeelingen omtrent geloofsvervolgingen vindt men in den „Martelaersspiegel der Doopsgezinden" van T. van Braght, waarin ook vermeld wordt, hoe gefolterd werd. Het is wel droevig en pijnlijk aan deze donkere feiten te herinneren, maar wie zich bezig houdt met de geschiedenis van ons strafproces mag ze niet voorbijzien en de gedachte, dat deze dingen achter ons liggen en de menschheid althans op dit gebied is vooruit gegaan, moge den lezer den bitteren smaak verzoeten. Een gevangene, die te Leiden in 1552 werd gepijnigd, beticht van ketterij, vermeldt van zijne pijniging: „Toen ontkleede mij de Beul en hij bond mijne handen op mijn rugge en daer was een wind-aes en sij bonden een blok aen mijn beenen en alsoo ophalende, lieten sy my hangen". Neergelaten, werd hij door den schout opnieuw ondervraagd en toen hij niet voldoende antwoord gaf, werd hij weer opgetrokken. „Sy hadden mijn oogen verbonden en sy namen roeden en geesselden mij"1). Nauwkeuriger wordt eene foltering verhaald in een brief, dien een gepijnigde aan zijne ouders schreef en waarin -f- het volgende voorkomt: „En toen worde ik op de bank geleyd, ende wel met seven touwen daerop gebonden, en aen myn hoofd daer l waren twee knoopen, en dat lag voor myn voorhooft, en een touw aan beijde myn groote teenen en de andere voort over myn lyf en de touwen wierden met houten toegedraeyt, ik en wist anders niet, of hij soude de ribben in myn lyf in stucken gedraeyt hebben: en met pis in myn mont gegoten. En als ik soo in de pyn lag, worde ik noch gegeesselt op myn borst. Soo als se met my handelden, dat weet de Heere en dat duerde omtrent een half ure. En ik seyde tegens haer, dat sy my met een een koorde om de keel doen souden en helpen my met een daer deur. Als sy de touwen los maekten en konde ik my selven niet op helpen, de dienders moesten mij op helpen..." *). Deze „misdadiger" was een 22-jarige jongeling, die er van verdacht werd, dat hij was afgegaan van het Roomsen-Katholiek geloof, mennoL nistische vergaderingen had bijgewoond en gedurende 5 jaren niet gebiecht had. Hij werd als schuldig aan het crimen laesae majestatis Divinae et humanae „metten vyere" ter dood veroordeeld. Waarschijnlijk is op geen gebied de tortuur zoo schadelijk en noodlottig geweest als in de processen tegen heksen en toovenaars, aangezien niet zoovele met veroordeeling zouden zijn geëindigd, als niet ») Van Braght t.ap., boek II bl. 139, 2e druk. *) Van Braght t. a. p. deel II 2e druk, 1685, bl. 500. De foltering heeft plaats gehad 4 Maart 1569. 97 eene „bekentenis" was afgeperst1). Dit leidde dan ook van Heemskerk er toe te schrijven: „Het hert doet my wee, als ik gedenke, wat voor afgryselyke grouwelen onder schyn van regtsvorderinge aan vele onnoozele menschen zyn gepleegt geweest" a). Dat ook de van tooverij en hekserij verdachten met hardheid gefolterd werden blijkt o.a. uit de Amsterdamsche confessieboeken. Zoo werd op 23 Juni 1564 Volckgen ^ Harmensz, van tooverij beschuldigd, tot scherper examen veroordeeld en is „terstondt daerna metter choirde ende by geesselinge wel vreesselicke ende scherpelyck getorqueert geweest, sonder dat zy sonderlinge nyet daer deur bewegen ofte, naer gelegentheyt van de zelve geesselingen eenich geluyt gemaeckt, ofte sonderlinge gebloet heeft gehadt, sulcx dat mynen Heeren van den Gerechte 't voorsz. examen gecontinueert hebben tot nae den noene. Ende hebben voorts geordonneert mynen Heere den Substituyt van den Schout, dat hy die voorsz. Volckgen Harmens over al hare lichame sal doen scheren, de nagelen corten enz." Op 27 Juni 1566 werd Fye Jansdochter, beschuldigd van tooverij, met koord en scherpe geeseling gefolterd, zonder dat zij iets bekende. Den volgenden dag werd zij „andermael metter choirde ende met strenge geesselinge getorqueert", maar wederom zonder eene bekentenis te ontrukkens). Hier ziet men, dat de practijk zich niet hield aan de leer, dat niet twee-maal ter zake van hetzelfde feit gepijnigd mag worden, zoolang niet nieuwe aanwijzingen aan het licht zijn gekomen. ^ Simon van Leeuwen deelt in de „Batavia Illustrata" een proces mede, in den jare 1595 gevoerd voor het Hof te Utrecht tegen eenige personen, beschuldigd van beesten betooverd en in de weide met den duivel gedanst te hebben, een geval, even leerzaam als merkwaardig. Aanvankelijk ontkenden de beklaagden, maar nadat sommigen aan de palei opgehaald en gegeeseld waren, gaf een hunner toe, dat de duivel hem geleerd had melk uit een strootje te tappen. Een andere beklaagde, eene vrouw, werd herhaaldelijk, minstens twaalf malen, gepijnigd, met de palei opgetrokken en gegeeseld. De mannen werden ter bancke gelegd en uitgerekt. Zoo kwamen allengs stukjes bekentenis los. Het einde van dit treurspel bestond hierin, dat vier van de beschuldigden, waaronder een 17-jarig meisje, verbrand werden en de drie andere, kinderen van 8, 13 en 15 jaar gegeeseld en in een gevangenis opgesloten werden4). Aan de processtukken, waarvan de inhoud door van *) J. Scheltema. Geschiedenis der Heksen-processen. Haarlem, 1828 ) Batavische Arcadia, 6e druk, bl. 53. *1 Koning t. a. p. bl. 56. 4) Batavia Illustrata bl. 295—306. Van Heijnsbergen, De Pijnbank in de Nederlanden. 7 96 Belangrijke mededeelingen omtrent geloofsvervolgingen vindt men in den „Martelaersspiegel der Doopsgezinden" van T. van Braght, waarin ook vermeld wordt, hoe gefolterd werd. Het is wel droevig en pijnlijk aan deze donkere feiten te herinneren, maar wie zich bezig houdt met de geschiedenis van ons strafproces mag ze niet voorbijzien en de gedachte, dat deze dingen achter ons liggen en de menschheid althans op dit gebied is vooruit gegaan, moge den lezer den bitteren smaak verzoeten. Een gevangene, die te Leiden in 1552 werd gepijnigd, beticht van ketterij, vermeldt van zijne pijniging: „Toen ontkleede mij de Beul en hij bond mijne handen op mijn rugge en daer was een wind-aes en sij bonden een blok aen mijn beenen en alsoo ophalende, lieten sy my hangen". Neergelaten, werd hij door den schout opnieuw ondervraagd en toen hij niet voldoende antwoord gaf, werd hij weer opgetrokken. „Sy hadden mijn oogen verbonden en sy namen roeden en geesselden mij"1). Nauwkeuriger wordt eene foltering verhaald in een brief, dien een gepijnigde aan zijne ouders schreef en waarin het volgende voorkomt: „En toen worde ik op de bank geleyd, ende wel met seven touwen daerop gebonden, en aen myn hoofd daer waren twee knoopen, en dat lag voor myn voorhooft, en een touw aan beijde myn groote teenen en de andere voort over myn lyf en de touwen wierden met houten toegedraeyt, ik en wist anders niet, of hij soude de ribben in myn lyf in stucken gedraeyt hebben: en met pis in myn mont gegoten. En als ik soo in de pyn lag, worde ik noch gegeesselt op myn borst. Soo als se met my handelden, dat weet de Heere en dat duerde omtrent een half ure. En ik seyde tegens haer, dat sy my met een een koorde om de keel doen souden en helpen my met een daer deur. Als sy de touwen los maekten en konde ik my selven niet op helpen, de dienders moesten mij op helpen..." *). Deze „misdadiger" was een 22-jarige jongeling, die er van verdacht werd, dat hij was afgegaan van het Roomsch-Katholiek geloof, menno^1. nistische vergaderingen had bijgewoond en gedurende 5 jaren niet gebiecht had. Hij werd als schuldig aan het crimen laesae majestatis Divinae et humanae „metten vyere" ter dood veroordeeld. Waarschijnlijk is op geen gebied de tortuur zoo schadelijk en noodlottig geweest als in de processen tegen heksen en toovenaars, aangezien niet zoovele met veroordeeling zouden zijn geëindigd, als niet *•) Van Braght ta.p., boek II bl. 139, 2e druk. *) Van Braght t. a. p. deel II 2e druk, 1685, bl. 500. De foltering heeft plaats gehad 4 Maart 1569. 97 eene „bekentenis" was afgeperst1). Dit leidde dan ook van Heemskerk er toe te schrijven: „Het hert doet my wee, als ik gedenke, wat voor afgryselyke grouwelen onder schyn van regtsvorderinge aan vele onnoozele menschen zyn gepleegt geweest" 2). Dat ook de van tooverij en hekserij verdachten met hardheid gefolterd werden blijkt o.a. uit de Amsterdamsche confessieboeken. Zoo werd op 23 Juni 1564 Volckgen Harmensz, van tooverij beschuldigd, tot scherper examen veroordeeld en is „terstondt daerna metter choirde ende by geesselinge wel vreesselicke ende scherpelyck getorqueert geweest, sonder dat zy sonderlinge nyet daer deur bewegen ofte, naer gelegentheyt van de zelve geesselingen eenich geluyt gemaeckt, ofte sonderlinge gebloet heeft gehadt, sulcx dat mynen Heeren van den Gerechte 't voorsz. examen gecontinueert hebben tot nae den noene. Ende hebben voorts geordonneert mynen Heere den Substituyt van den Schout, dat hydie voorsz. Volckgen Harmens over al hare lichame sal doen scheren, de nagelen corten enz." Op 27 Juni 1566 werd Fye Jansdochter, beschuldigd van tooverij, met koord en scherpe geeseling gefolterd, zonder dat zij iets bekende. Den volgenden dag werd zij „andermael metter choirde ende met strenge geesselinge getorqueert", maar wederom zonder eene bekentenis te ontrukken3). Hier ziet men, dat de practijk zich niet hield aan de leer, dat niet twee-maal ter zake van hetzelfde feit gepijnigd mag worden, zoolang niet nieuwe aanwijzingen aan het licht zijn gekomen. Simon van Leeuwen deelt in de „Batavia Illustrata" een proces mede, in den jare 1595 gevoerd voor het Hof te Utrecht tegen eenige personen, beschuldigd van beesten betooverd en in de weide met den duivel gedanst te hebben, een geval, even leerzaam als merkwaardig. Aanvankelijk ontkenden de beklaagden, maar nadat sommigen aan de palei opgehaald en gegeeseld waren, gaf een hunner toe, dat de duivel hem geleerd had melk uit een strootje te tappen. Een andere beklaagde, eene vrouw, werd herhaaldelijk, minstens twaalf malen, gepijnigd, met de palei opgetrokken en gegeeseld. De mannen werden ter bancke gelegd en uitgerekt. Zoo kwamen allengs stukjes bekentenis los. Het einde van dit treurspel bestond hierin, dat vier van de beschuldigden, waaronder een 17-jarig meisje, verbrand werden en de drie andere, kinderen van 8, 13 en 15 jaar gegeeseld en in een gevangenis opgesloten werden4). Aan de processtukken, waarvan de inhoud door van ) J. Scheltema. Geschiedenis der Heksen-processen. Haarlem 1828 ) Batavische Arcadia, 6e druk, bl. 53. 1 Koning t. a. p. bl. 56. 4) Batavia Illustrata bl. 295—306. Van Heijnsbergen, De Pijnbank in de Nederlanden. 7 98 Leeuwen is overgenomen, worde het volgende ontleend, omdat daaruit duidelijk blijkt, hoe zoogenaamde bekentenissen, kennelijk met de waarheid strijdig, door de pijniging werden ontlokt. Op 16 Mei 1595 verzocht de substituut van den Procureur-Generaal, dat Folkert Dirksz. als verdacht van tooverij gebracht zou worden ter scherper examen ,ter banke geleid of ten minsten aan de pleie" (blijkt hieruit niet, dat het gebruik van de palei een lichtere graad van pijniging was dan het ter bank leggen?), waarna het Hof, den gevangene gehoord hebbende, diens scherper examen gelastte. Dirksz. werd nu aan de palei opgehaald en gegeeseld, maar bleef ontkennen. Nogmaals werd hij opgehaald, maar vruchteloos. Den 15en Juni wierp men hem te water in de oude gracht en bevond, dat hij soms dreef, soms onderging. Opnieuw in de raadkamer gehoord, bleef hij ontkennen, maar den volgenden dag kwam zijne bekentenis los en verklaarde hij, dat hij een jaar tevoren(?) „seer mistroostig zijnde omdat hem een merriepaard afgestorven was... gerukt en geplukt geweest zynde aanbeide sijde sijns lijfs van den quade, vragende, waaromme hy so mistroostig was, seggende, wilt gy deel met my hebben en my stantvastelyk aanhangen, so en sult gy geen gebrek hebben... waarop hy, gevangene, door mistroostigheid seide hem te sullen aanhangen en is den bosen doen van hem terstond verdwenen. Seide, dat omtrent twee jaren (?) na die tijd... heeft den bosen hem gegeven een swart gelapte wambuys en een snuytdoek. Seide so wanneer hy gevangen 't voorschreven wambuys aandede, dat hy alsdan gequelt wierde om quat te doen en dat hy hem dan konde veranderen in een katte ofte wolf. Seide, dat hy in den laatsten avond, Sint Jan in de voorleden somer, omtrent de middernacht met syn kinderen gegaan is na de Haar in 'tland van Truye van Zijl aan hebbende het voorschreven swarte wambuys, midsgaders ook sijn kinderen, zynde in wolven verandert, gebeten hebben in de keele een beest van Jacob Jansz syn neef, naardat sy 'tselve in de sloot tevoren gejaagt hadden en noch een ander beest. Seide, niet te weten, hoe dat de quade genomt is, dan was kostelijk gekleet met een pluymagie op de hoed en de vederstaf in de hand. Seide met syne kinderen op de bleyke buyten Amersfoort verandert geweest te zijn in een graauwe katte, nadat den quaden hem eerst syne boxe uytgebrokken en met olye ofte diergelyke gesmeert hadde". Den len Augustus 1595 werd deze misdadiger verbrand. Niet minder indrukwekkend is hetgeen men leest omtrent de medebeschuldigde Marye Barten: ,,'t Hof condemneert de gevangen 99 gestelt te werden ter torture en scherper examen. Volgens dien is deselve Marye gestelt aan de pleie en een weinig opgehaalt zijnde, bekende... gedanst te hebben in de gedaante van eene katte". Ook zij werd verbrand. -< En toch is men van oudsher zich bewust geweest van de onbetrouwbaarheid der verklaringen, door gepijnigden afgelegd. Zoo leest men in het „Tractaet van Criminele Saken" van Andreas Perneder, in 1550 te Antwerpen verschenen, de volgende waarschuwing: „Ende als dye ghevangen yet bekent en lijdt, soe salmen bemercken, oft sijn confessie ooc te gelooven si fot niet. Want veel persoonen syn van soe herdte natuere ende proprieteydt en stercke, datmen de waerheyt met geen pijnighen wt henlieden ghecrijgen en can. En wederom soe synder vele so bloode ende onsterck van natuere ende complexie, dat si wt anxt ende vreese der pijnen haar selven beswaren eer dat si die tormenten lijden souden. Daer om soe behoordt datmen in dese sake voorsichtig sij ende alle dinghen wel bedencke"1). Ook bij Damhouder leest men, dat de rechter geen geloof mag hechten aan datgene, wat de beschuldigde in de pijn verklaart, waarvan tegen hem geen inditien waren: „want somwijlen bevonden is, dat de Patiënten uyt desperatie ende nyt pyne liever hebben te sterven dan de pyne te verdragen, ende gekent hebben dat sy noyt en deden"'). Vandaar, dat ook het beschuldigen van een ander door den gepijnigde niet voldoende was om op den beschuldigde tortuur toe te passen. „Beschuldigingen in de confessie gedaan", zegt ter Gouw, „verdienen niet het minste vertrouwen. Zelfs een edelman als Jan van Montigny, heer van Villers, bezwaarde in zijn confessie den graaf van Egmond met valsche beschuldigingen, die hij later herriep"3). „Bekentenissen van eigen schuld", leest men bij denzelfden geschiedschrijver, „kunnen ook bezijden de waarheid zijn, omdat weinigen weerstand bieden konden aan de folteringen der pijnbank en wie dit poogde, werd zoolang gepijnigd, totdat hij bekende, wat de schout verlangde... Er zijn voorbeelden, dat menschen tot drie, zelfs tot viermaal toe gepijnigd zijn; maar de meesten hadden aan tweemaal pijnigen meer dan genoeg om alles te bekennen en velen sidderden na eens gepijnigd te zijn als ze slechts gedreigd werden en bekenden al wat gevraagd werd „buiten pijn en banden" *). ') T. a. p. caput 5. 2) Practycke in Criminele Saken, caput 39 sub 3 en 4. 3) Ter Gouw. Geschiedenis van Amsterdam, 1884, Vle deel bl. 196, noot 2. ') T. a. p. bl. 259. 100 Als een bewijs hoe geweldig en gevreesd de pijniging was, verhaalt Jonktijs het navolgend geval1). In een Brabantsche stad was iemand beschuldigd van moord op zijn vrouw; op de pijnbank gelegd, bekende hij, „hoewel hij het tusschen beiden ontkende". Toen hij ter dood gebracht zou worden, verzocht hij den predikant, die nabij hem was, nog iets te mogen zeggen, doch voegde daarbij, dat hij het den predikant slechts wilde toevertrouwen, als deze onder eede beloofde, het niet dan na zijn dood te zullen openbaar maken. De predikant beloofde zulks, waarna de veroordeelde zeide: „Ik neme God tot getuige, voor wiens Rechterstoel ik zoo aanstonds zal verschijnen, dat ik onschuldig ben aan het feyt, waarmede ik betigt worde. Ik verzoeke, dat UEd. na mijn doodt getuige mijner onschuld gelieve te zijn. Ik zoude het zelf wel openlijk betuigen, te ware de pijnbank mij afschrikte; want ik wil liever duizendmaal sterven als eens wederom uitgerekt worden. Wagt u, dat gy niet eerder als na myn dood iets van mijne onschuld openbaart". § 3. Het proces tegen Cornelis de Witt. Een in de vaderlandsche geschiedenis bekend proces, waarin de vraag, of er termen waren voor tortuur, in verschillenden zin werd beantwoord, moge hier vermeld worden. Het is de strafzaak tegen Cornelis de Witt. Uitvoerig verhaalt ons daaromtrent Wagenaar8). De Witt was gevangen genomen op grond van de verklaring van Tichelaar, die aan zijn ziekbed was geweest en beweerde, dat de Witt een aanslag op het leven van den Prins gesmeed had. Op 18 Augustus werd de Witt aangezegd, dat hij des avonds geen eten zou krijgen, waarop de Witt vroeg: „word ik dan morgen gepijnigd?" Den 19en werd hij in de pijnkamer gebracht. De scheenschroeven werden hem aangedaan, waarop hij zeide: „gij doet mij al pijn, eer de heeren hier zijn". De scherprechter antwoordde, dat hem dit gelast was. De Ruwaard, op 't sterker aanzetten der scheenschroeven ongeduldig wordende, riep: „gij schelm, is mij dat pijn aan doen, ik zou u wel een klink om de ooren geven", waarop de beul hernam: „Klaagt gij reeds? 'tzal er nog wel bet op aankomen: ik zou u hierom raaden maar te bekennen, want gij zult de pijn niet konnen wederstaan". De Ruwaard zeide: „hoe kan men bekennen, J) De Pijnbank weersproken 1651. Aanhangsel sub XXXIX. *) Vaderlandsche Historie, deel XIV, bl. 153. 101 't gene men niet gedaan heeft?" Daarna werd hem aan iederen teen een vijftig ponds gewicht, met een dun touw vol knoopen vast gemaakt en hij bij de armen achterover omhoog gehaald totdat de katrollen aan elkander stietten, waarna men hem heen en weder slingerde. De Raadsluiden hierop binnenkomende vergden hem belijdenis af. Doch hij verklaarde zich onschuldig, zeggende: rekt en scheurt mij aan stukken; gij zult er nooit uithalen, dat er niet in is. Men bleef nogtans bij aanhoudinge dringen op bekentenis Hierna werd Hij op de pijnbank uitgerekt, nadat zijn lichaam op drie plaatsen met dunne touwen vol knoopen gebonden en zijn hoofd tusschen vier pennen gelegd was. Doch hij bleef tot het uiterste onschuld betuigen. De pijniging duurde in 't geheel uur. Wagenaar vermeldt hierbij, dat hij een en ander vernomen heeft van Dr. J. van Vlakveld, die het verhaal van den scherprechter zelf had. „Later heeft de scherprechter", aldus gaat Wagenaar verder, „aan de vrouw van den Ruwaard een brief geschreven, waarin hij zegt, dat hij geen pijn aan hem gespaard heeft" 1). Een heel andere voorstelling van de pijniging, die de Witt ondervonden heeft, geeft ons Bilderdijk. Men vindt bij hem de volgende uiteenzetting'). De Witt werd er van beschuldigd, dat hij op 7 Juli te zijnen huize, te bed liggende wegens ongesteldheid, Tichelaar onder vier oogen door belofte en eenig geld had trachten over te halen den Prins van kant te helpen. Als bewijs tegen hem was de getuige Tichelaar en het feit, dat de Witt erkende, dat Tichelaar dien dag bij hem alleen in zijn kamer voor zijn bed was geweest en met hem gesproken had. Meer was er niet en de ruwaard had kunnen volstaan met te ontkennen, dat over die zaak gesproken was, te meer, waar Tichelaar erkende niet ontboden, maar uit eigen beweging en voor een andere zaak gekomen te zijn. Maar het ongeluk van de Witt was, dat hij erkende wetenschap te hebben gehad van een voorgenomen vorstenmoord, die gelijk werd gesteld met een voorgenomen vadermoord. Hij verklaarde immers, dat Tichelaar hem gesproken had over een aanslag op 's Prinsen leven te ondernemen en dat hij dit van de hand had gewezen en kon niet ontkennen, dat hij de zaak zoodanig gevonden had, dat hij verplicht was geweest haar bekend te maken. Hij had kennis moeten geven aan het Hof van Holland, hetgeen hij erkende niet te hebben gedaan. Hierdoor werden de vermoedens tegen *) Men zie de „Gedenkwaardige Stukken wegens den moord der de Witten". ') Geschiedenis des Vaderlands, deel X, bl. 17 en volg. 102 hem sterker. Tichelaar hield de waarheid van zijne beschuldiging vol en verzocht zelfs tegen den ruwaard gepijnigd te mogen worden. De Procureur-Generaal diende nu bij het Hof zijne conclusie in, verzoekende scherper examen. Stond nu wel het crimen vast? „Van een voorslag om den Prins om hals te helpen", zegt Bilderdijk, „consteerde zekerlijk uit de confessie hinc inde der twee personen, die er elkander van beschuldigden, maar zeker was er niet de volle halve preuve, die voor de tortuur vereischt was". Het hof stond de territio realisJ) toe. Den 19en Augustus werden hem de scheenschroeven aangezet. Hoewel dit niet behoort tot de tortuur, deed dit hem veel pijn. Dit geschiedde een poos, voordat de raadsheeren binnen kwamen, zoodat de beschuldigde een kwartier of een half kwartier tijd had om te bedenken, of hij zou bekennen. Hij bleef moedig, verzette zich tegen het pijnlijke van deze niet-pijniging en riep Horatius' woorden: Hie murus aheneus esto. Toen deze territie vruchteloos was afgeloopen, kon de Fiscaal niet tegen hem eischen: hij legde de stukken over en refereerde zich aan het oordeel van het Hof. Tegen de bewering, dat de scherprechter de Witt met een 50-pondsgewicht aan iederen teen over een katrol heeft opgetrokken zegt Bilderdijk, dat hij dit uitgesloten acht, ten eerste omdat alleen territie was gelast, niet de tortuur, ten tweede, omdat, indien de Witt de tortuur had doorstaan, hij vrijgesproken zou zijn, hetgeen niet gebeurd is'). Bilderdijk verklaart, dat hij de processtukken, waarin de adjudicatie van de territie voorkomt, zelf gelezen heeft *). Ik heb de „Crimineele papieren rakende den Ruard C. de Witt, Tiglaar en De Graaf", in het Algemeen Rijksarchief aanwezig, geraadpleegd, maar vond geen enkel stuk, dat van territie of tortuur gewag maakte. Evenwel is mij gebleken, dat inderdaad tot tortuur en niet slechts tot territie is besloten uit de „Stukken betreffende het regtsgeding gevoerd tegen Cornelis de Witt", afkomstig van den raadsheer in den Hoogen Raad van Holland, Zeeland en Friesland R. van Kinschot*), aan het slot waarvan men leest onder „Lunae 15 Aug." bij de beraadslaging van het Hof, of de Witt aan het scherpe examen moet worden onderworpen: „Praeses soude niet connen verstaen tot scherper examen van den Ruaert. In allen gevalle soude meynen, dat *) Dus slechts het aanzetten van de scheenschroeven. ») T. a. p., deel X, bl. 215. ») T. a. p. bl. 217. 4) Gepubliceerd in „Berigten van het Historisch Gezelschap te Utrecht", 2e deel, 1846, bl. 15. 103 men sioh op dese saecke tot op mergen naeder behoorde te bedencken. Twelck by nader omvraege anders is verstaen. Ergo de torture met eene stem overgehaelt". Evenmin is de tweede door Bilderdijk opgegeven grond juist. Dat de Witt niet is vrijgesproken, bewijst niet, dat hij niet tortuur heeft doorstaan. De practijk was immers aldus, dat, wanneer iemand de pijn doorstond, hij toch veroordeeld kon worden, zij het ook met eene extra-ordinaire straf als verbanning1). In zijn opstel: „Het proces van Cornelis de Witt" neemt Dr. J. A. Wijnne aan, dat het verhaal der pijniging, zooals dat door Wagenaar en vele anderen wordt vermeld en overeenstemt met de „Gedenkwaardige Stukken wegens den moord der de Witten" (Wagenaars bron) juist is8). In een werk van 1672 (Het ontroerde Nederland) wordt echter met eene voorzichtigheid, die den nakomeling zou passen, gezegd, dat men niet te weten kan komen, of de ruwaard met de pijnbank slechts gedreigd is dan wel inderdaad gepijnigd is (bladz. 236). Dit verklaart Dr. Wijnne aldus, dat de scherprechter, die blijkbaar de eenige bron is van dit stukje gesohiedenis, tegenstrijdige mededeelingen heeft gedaan. Eerst heeft hij gezegd, dat de pijniging zoo weinig te beteekenen had, dat hij ze voor een glas wijn (gelijk de Gedenkwaardige Stukken vermelden) of voor een halven rijksdaalder (luidens Ontroerd Nederland) wel wilde doorstaan, terwijl hij later beweerde, dat hij voor vele duizenden guldens zoodanige pijn niet heeft willen lijden. Noch de eene noch de andere uitspraak van den beul heeft m.i. veel waarde, maar een brief is bewaard gebleven en bekend geworden, waarvan ook Wagenaar gewag maakt, van denzelfden beul, dien hij kort voor zijn dood (1672 of 1673) heeft geschreven aan de weduwe van den ruwaard, waarin hij zijn leedwezen heeft betuigd, dat hij de Witt zoo hevig had geweld3). Ook in een brief van Gedeputeerden van de stad aan Burgemeesters en Regeerders van Amsterdam van 20 Augustus 1672, aanwezig in het gemeente-archief van Amsterdam, wordt vermeld, dat het een zware tortuur is geweest: „den heere Ruwaart heeft desen morgen sententie ontfangen bij dewelcke hij verklaart is van syn ampten vervallen en inhabiel te syn om eenig ander te bekleeden en voorts ten eeuwigen dage uyt desen lande gebannen, waarop den heere Raadpensionaris met syn caros naar de voorpoorte gereden synde om syn broeder die *) Zie boven, hoofdstuk H, bl. 59. *) Dr. J. A. Wijnne. Geschiedenis (verzamelde opstellen) 1872, bl 250. s) Wijnne t. a. p. bl. 251. 104 gister swaarlijk was getortureert af te halen "'). Van Leeuwen vermeldt in zijne Censura Forensis van 1678, dat de Witt tortuur heeft ondergaans) en waar de voormelde officiëele stukken niet slechts van territie, maar van tortuur spreken, zijn er m.i. voldoende gronden om te concludeeren, dat de Witt gefolterd is. Men zegt, dat toen De Witt gepijnigd werd, hij een gedicht van Horatius citeerde. Was het „hie murus aheneus esto", gelijk Bilderdijk vermeldt, of „justum et tenacem propositi virum" gelijk Wagenaar en anderen berichten? Het is onbekend van wien het vei haal afkomstig is; zou ook hiervan de beul de zegsman zijn, dan zal men wijs doen een vraagteeken te plaatsen *). Omtrent de vraag, hoe De Witt gepijnigd is, bestaat evenmin zekerheid. Wagenaar neemt blijkbaar aan, dat hij zoowel op de bank als met de palei gefolterd is. Onwaarschijnlijk is dit niet, vooral niet, indien het waar is, dat de beul in een brief erkend heeft, dat de pijniging erg was. Had rechtens het Hof de tortuur mogen gelasten? Wat was er meer dan de verklaring van den getuige Tichelaar? Slechts weifeling in de houding van den ruwaard, meer niet. Er was sleohts één getuige en die was onbetrouwbaar, hetgeen den Hove bekend was: er is immers op gewezen bij de beraadslaging, toen het Hof overwoog, of er termen waren voor scherper examen. Drie raadsheeren waren er vóór, één weifelde, de president en de raadsheer Baan waren er tegen. De laatste zei, dat Tichelaar niet was een geloofwaardig getuige; zijne woorden, bij Wijnne vermeld4), „testis nulla verisimilitudo" beteekenen vermoedelijk, dat deze getuige niet geeft de waarschijnlijkheid, welke voor tortuur vereischt was. Verlangt men hetzij krachtens de Ordonnantie op den Stijl *) hetzij overeenkomstig de leer dier dagen halve preuve, dan is de verklaring van één getuige betreffende de gepleegde daad voldoende, maar dan ook van een betrouwbaren getuige. Dit vereischte werd algemeen erkend. Men vindt het o. a. als algemeene leer in de „Practijcke der Nederlandsche Rechten" van B. van Zutphen *) Verzameling van brieven van 1670—1672 gemeentearchief, niet gepubliceerd. 2) T. a. p. pars II, cap. 9, num. 10. 3) Wijnne zegt, dat volgens Bilderdijk de Witt op de pijnbank de woorden „hie murus aheneus esto" heeft gesproken. Dit is niet juist, aangezien Bilderdijk beweert, dat de W. niet op de pijnbank geweest is. Wijnne t a. p. bl. 250. 4) Wijnne t. a. p. bl. 249. •) Zie boven, hoofdstuk II, bl. 68, 69. 105 (1655): De ghemeender sententie is, dat eene geloofweerdighe ghetuyghe, die is buyten alle reprochen, ende welcke deponeert van de waerheyt van het delict, alsoo hij het selfs ghesien heeft, ghenoeg is tot torture1), gelijk Carpzovius leert: ut testis unicus sit omni exceptione major; dicitur autem testis omni exceptione major, cui nulla exceptio objici potest"), overeenkomstig de Carolina: mit einem eintzigen, guten, tugendlichen Zeugen; gnugsame Zeugen seynd die, die unbeleumbd und sonsten mit keiner rechtmassigen Ursache zu verwerffen seynd. Welnu, deze getuige was niet boven elke wraking verheven. Blok vermeldt, dat de barbier een ongunstig bekend staand man was, die vóór drie jaar in naam van den ruwaard vervolgd was wegens vrouwenschending, later wegens meineed en beleediging zijner rechters"). En ten slotte kan ik mij beroepen op de reeds boven aangehaalde uitspraak van den rechtsgeleerde en geschiedkundige Bilderdijk: „maar zeker was er niet de volle halve preuve, die voor de tortuur vereischt was". Het Hof had dus het scherper examen niet mogen gelasten, het heeft een fout begaan, die de geschiedenis der rechtspraak in de Nederlanden heeft bevlekt, hieruit ontstaan, dat de rechters zich lieten leiden niet door recht en geweten, maar door vrees voor het volk*). Eveneens is onjuist gewezen het arrest, waarbij het Hof De Witt vervallen verklaarde van zijne ambten en waardigheden met verbanning uit Holland en West-Friesland 6). Er was immers te weinig bewijs voor tortuur en dus ook voor strafoplegging. Simon van Leeuwen heeft getracht het arrest te verdedigen in zijne Censura Forensis. Hij stelt voorop, dat, wanneer een verdachte de foltering doorstaat zonder te bekennen, men vier gevallen moet onderscheiden: I, dat er slechts vermoedens bestaan en dus het bewijs te zwak is om te veroordeelen; II, dat er meer dan half bewijs is; III, dat er volledig bewijs is; IV, dat er half vol bewijs is. In het eerste geval moet worden vrijgesproken, in het tweede geval moet een extraordinaire straf worden opgelegd, in het derde geval de gewone straf en in het laatste geval, waartoe hij de zaak—de Witt rekent, gelijk dan ook het Hof van Holland gedaan heeft, behoort een extra-ordinaire *) T. a. p. bl. 767. ") Praxis Nova, Pars III. Qu. 121, num. 14-19. Eveneens van Leeuwen Censura Forensis, pars II, liber II, cap. VIII sub 11. *) Geschiedenis van het Nederlandsche volk, V bl. 286. *) De Bosch Kemper. Staatkundige Geschiedenis van Nederland tot 1795, bl. 167. 5) Arrest van 20 Augustus 1672, te vinden bij Wagenaar, Vaderlandsche Historie XIV, bl. 155. 106 straf te worden opgelegd. „De crimine laesae majestatis accusatus et semiplena probatione per confrontationem convictus quum torturae cruciatum pertinaciter neganda sustinuisset cum infamiae et inhabilitatis nota in perpetuum exilium condemnatus est" 1). Er was echter geen halfvol bewijs, aangezien hiervoor vereischt is één getuige van de daad zelf, die ten volle betrouwbaar is. Van Leeuwen verlangt zelf voor het bewijs van eene aanwijzing twee getuigen „fide dignos" en eischt, wanneer het bewijs geleverd wordt door één getuige, dat deze zij „omni exceptione major"*). Er was niet genoegzaam bewijs voor tortuur en dus, waar de tortuur vruchteloos was, ook niet voor strafoplegging. Van Leeuwen vermeldt, dat het oordeel der juristen over de uitspraak van het hof zeer uiteenloopend was: sommigen waren van oordeel, dat de ruwaard moest zijn vrijgesproken, omdat het feit niet bewezen was, anderen daarentegen, dat een doodstraf moest zijn opgelegd, omdat het hier gold een zaak van hoogverraad. Maar ook bij hoogverraad moet wettig bewijs geleverd zijn! *) T. a. p. Pars II, lib. II, cap. IX, num. 9, 10. *) T. a. p. lib. II, caput VIII. HOOFDSTUK IV. BESTRIJDING EN AFSCHAFFING VAN DE TORTUUR. § 1. Voor- en tegenstanders. Evenals in het buitenland is de sterke beweging, die in de achttiende eeuw tot de afschaffing der pijnbank heeft geleid, in ons vaderland in de zeventiende eeuw voorbereid door schrijvers, die op de groote bezwaren, die de tortuur aankleefden, wezen en verzachting of afschaffing wenschten1). Reeds in de zestiende eeuw gingen stemmen op tegen de pijnbank, getuige het vermaarde werk van den Arnhemschen geneesheer Johannes Wier „De praestigiis daémonum et incantationibus ac veneficiis" (le druk 1563), waarin met kracht werd opgekomen tegen de vervolging van heksen. In dit destijds veel gelezen boek leest men, dat de geleerden zeggen, dat de foltering geen vertrouwen verdient, omdat in de pijn zoowel degene, die veel lijden kan als hij, die niets verdragen kan, onwaarheid spreekt: de een wil niet bekennen, wat hij heeft gedaan, de ander bekent meer misdaan te hebben dan hij ooit zelfs in zijn droom gedacht heeft*). Dezelfde schrijver zegt in „De Lamiae"»), dat het alleronrechtvaardigst is, dat de bekentenis dikwijls wordt afgeperst door uitgezochte pijnigingen en onduldbare martelingen, zoodat de meeste oude vrouwen (van tooverij verdacht) liever één oogenblik de vlammen willen verdragen, waardoor zij bevrijd worden van de geweldige en steeds erger wordende folteringen, dan voortdurend met onmenschelijke wreedheid op de pijnbank te worden gelegd en dood gemarteld te worden. Vandaar, zegt de schrijver, dat de bekentenissen, indien zij naar waarheid getoetst worden, op de weegschaal der rede worden gelegd en ontleed *) Voor de belangrijkste litteratuur tegen de tortuur in het buitenland zie men E. Hubert. La Torture aux Pays-Bas Autrichiens, 1897, hoofdstuk II. *) In de uitgave van 1583 Epistolae Doctorum bl 895 *) Uitgave van 1582, bl. 83. 108 worden door een rechtvaardig onderzoek met nauwkeurige kennis van de mogelijkheid, zullen bevonden worden twijfelachtig te zijn en vaak dwaas, waardeloos, leugenachtig en vol misleiding, wanneer men vrij van vooroordeel de zaak beziet. Zooals wij boven gezien hebben, heeft de tortuur een belangrijke rol gespeeld in de heksenprocessen, zoodat het voor de bestrijding van deze processen, waarvoor Wierus hier te lande zoo krachtig geijverd heeft, van veel gewicht was op de onbetrouwbaarheid en afkeurenswaardigheid van de foltering van verdachten te wijzen. Van de schrijvers der zeventiende eeuw, die tegen de pijnbank waren, verdient in de eerste plaats genoemd te worden Mr. J. van Heemskerk, raadsheer in den Hoogen Raad van Holland en Zeeland. Het misbruik der tortuur noemt hij in de „Batavische Arcadia", verschenen in 1637, „een overblijfsel van slaafsche verdrukking der onnoozelen" *). Het is echter niet duidelijk, of hij het gebruik der pijnbank in het algemeen bedoelt, dan wel slechts het misbruik, hij spreekt namelijk van „het misbruik van al te vaardig te zijn in de waarheid der vermoede misdaden door pijn te willen uitpersen, een misbruik, waardoor misslagen zijn begaan, die met al het naberouw van de wereld niet te beteren zyn geweest". Hij verwondert zich er over, dat de hedendaagsche Christenen in die wreede wijze van doen, bij de goddelijke wet onbekend, de heidenen hebben kunnen navolgen en dat nog wel ten aanzien van vrijen, terwijl de Romeinsche wetten ze slechts op slaven toelieten (volgens Cicero ging het in Rome alleen tegen slaven). „De vondt van 't pijnighen" zegt Zepperus, „is heydensch en gantsch tyrannigh, ontbloot van alle liefde en deernisse, die men den schuldigen en misdadighen op zijn mate schuldigh is, ick swijge dengenen, die men noch niet bevonden heeft schuldigh te zijn". Engeland houdt de pijnbank voor een gruwel en de schrijver zou wenschen, zoo het met den welstand van het gemeenebest mag bestaan, dat men van deze wreedheid „waer door de voorbereydtselen om tot kennisse van strafwaerdige dingen te gheraken dickwils swaerder ghemaeckt werden dan die straffe selfs" hier te landen niet wist mee te spreken, maar indien het een noodzakelijk kwaad is, dan behoorde ten minste de rechter niet licht over zulk een ernstige zaak heen te loopen. De rechters moeten wel bedenken, dat zij niet aleen strafbaar zijn, indien zij door „onkunde of onminne" misgrijpen, maar zelfs het leven verbeuren als zij iemand met pijnigen ten onrechte om hals helpen. Het is een bedenkelijk stelsel, dat men öf iemand ter dood moet veroordeelen op *•) Derde druk van 1657, bl. 525. 109 grond van een afgeperste bekentenis óf hem moet vrijspreken wegens ontkentenis; daardoor ontgaan booswichten, die pijn verdragen kunnen, meigmaal de verdiende straf en gevoelige lieden met tengere lichamen komen bijwijlen jammerlijk aan een onverdiend einde, aangezien dengene, die in strijd met de waarheid bekent, hetzelfde lot wacht als dengene, wiens bekentenis waar is. Daarom mag men — en hieruit blijkt wel, dat de schrijver de pijnbank toch wel wil handhaven, alleen het misbruik afkeurt, — als het moet, alleen in zeer gewichtige zaken, waar 's lands welvaart of het behoud van vele onschuldigen mee gemoeid is, de pijnbank gebruiken, of wel tegen zoodanigen „daer weynigh verbeuren aen is", wier misdaad reeds bewezen of door eigen bekentenis gebleken is, om hen door pijn te dwingen de verborgen goederen, die zij den vermoorde of bestolene ontnomen hebben en niet weer te voorschijn willen brengen, aan te wijzen. Maar anders is het vol gevaar van „met de waerheydt verkeerdelijck te soecken de leughen te vinden". Voorzichtig heeft men ingesteld, dat, alvorens de pijnbank te gebruiken, zekerheid moet bestaan, dat de misdaad, waarvan men eene bekentenis wil hebben, inderdaad gepleegd is. Want het is wel gebeurd, dat iemand op grond van zijn bekentenis, door tortuur verkregen, is omgebracht en later degene, die heette vermoord te zijn, te voorschijn kwam1). Het is zeer af te keuren, dat een dader op de pijnbank wordt gelegd om hem te doen bekennen ook al is er volledig bewijs. Want behalve dat dit strijdt tegen den grond, waarop het pijnigen berust, namelijk mede te helpen om de waarheid te ontdekken bij gebreke van volkomen bewijs, heeft men dit bezwaar, dat, als de gepijnigde de pijn doorstaat zonder te bekennen, de rechter in verlegenheid komt, niet wetende, hoe nu vonnis te wijzen. Door het doorstaan van de pijn is het bewijs verzwakt, zoodat het nu twijfelachtig is, of de beschuldigde moet worden veroordeeld. Het is niet geoorloofd, dat iemand voor hetzelfde feit meer dan eens gepijnigd wordt zonder nieuwe vermoedens. De practijk was echter bij de Romeinen en is hier te lande anders: Pieter Bort verhaalt van iemand, die 8-maal, één, die 25-maal en één, die 20-maal gepijnigd werd. Ook ten aanzien van den tijdduur moet men blijven binnen de perken van gerechtigheid en matigheid. Paus Paulus III (1534—49) heeft verboden een aangeklaagde langen tijd — te weten een uur — in pijn te houden'), eene pijniging van *) T. a. p. bl. 569. *) T. a. p. bl. 604. Als bron vond ik elders vermeld Bullarium, dl. I, bl. 471. 110 een half uur noemt hij reeds zeer zwaar; ook Farinacius leert, dat het pijnigen niet langer dan een uur mag duren, zelfs in de zaken van de zwaarste misdaden, terwijl in geringe zaken de beschuldigde slechts kort gepijnigd mag worden: hij onderscheidt vier tijden, namelijk van een Ave Maria, van een Pater Noster, van een Miserere mei en een kwartier. Van Heemskerk acht zelfs een kwartier te lang gepijnigd te worden „met schricklijcke gewichten gerabraeckt zijnde ende van angst des gemoeds en smerte des lichat, s de Vyerscharen en ooren der Rechteren met een deerlijck geschreeuw te vergeefs moede makende". Matthaeus heeft zich in zijn boven aangehaald uitnemend wetenschappelijk werk „De Criminibus" tegen de tortuur uitgesproken. De argumenten tegen de pijnbank acht hij sterk, die vóór dezelve zwak. Maar hoewel hij in het algemeen de foltering verwerpt, keurt hij ze goed in twee gevallen, namelijk 1° wanneer iemand van landverraad beschuldigd is, omdat dan het openbaar belang opweegt tegen de gestrengheid, mits er niet gefolterd worde zonder aanwijzingen van schuld; 2° wanneer er genoegzaam bewijs van schuld is, dan mag de verdachte gefolterd worden ten einde hem te dwingen zijn medeplichtige op te geven, indien hij een ernstige misdaad gepleegd heeft, die hij niet alleen heeft kunnen plegen1). Een uitvoerige bestrijding der pijnbank geeft Jonktijs in zijn vermaard werk „De Pijnbank wedersproken en bematigt"*), dat geheel aan de pijnbank gewijd is en waarvan hij vooral in het tweede deel „vervattende de redenen, waarom de pijnbank bij de Christelijke Rechters niet en mag gebruykt worden" zijn bezwaren tegen de foltering uiteenzet. Hoewel hij in het derde boek aandringt op matig gebruik van de pij nk, moet hij toch tot de felle tegenstanders gerekend worden. Hij zal in het tweede boek aantoonen, dat deze gehate instelling ,noch op eenig gebod noch voorbeeld der Heyliger Schriftuyre steunt", in strijd is met de liefde en het natuurrecht en den weg opent tot velerlei kwaad, terwijl haar gebruik altijd onzeker en bedriegelijk is. Behalve dat het gebruik van de pijnbank noch in het Oude noch in het Nieuwe Testament steun vindt, is het in strijd met de algemeen *) T. a. p. De Quaestionibus, cap. V, sub 1 in fine. De eerste druk verscheen in 1644. 0 *) De eerste druk is van 1651. In 1740 verscheen een tweede druk. De schrijver, Daniël Jonktijs, was blijkens het voorwoord van den 2den druk geneesheer en oud-schepen te Rotterdam. 111 heerschende begrippen van billijkheid, want niets is zoo onrechtvaardig „dan dat m' een mensche, die men niet en weet of hij schuldig is, met zoo onmenschelijke pijnen straffen zal"; werd zij door de billijkheid vereischt, dan zou zij ook wel in gebruik zijn geweest bij de Joden, die nog wel bekend staan als hardnekkig en wreed. En is er bij ons grootere noodzakelijkheid de pijnbank te gebruiken dan in Engeland? Wat Thomas Smith zegt van de Engelschen, dat zij zijn „een vrij en moedig volk, wel spillig va%jjwar leven en bloed, maar die noch smaadheid noch slagen noch dienstbaarheid kunnen dragen" geldt evenzeer voor ons, Nederlanders. Ook in Arragon is de pijnbank niet in gebruik *). Waar zij wel in gebruik is, ben ik mijn leven niet zeker. Want op twee valsche getuigenissen kan ik ter pijnbank gelegd worden en ten gevolge van de pijn zal ik bekennen en dientengevolge ter dood veroordeeld worden. God, die aan Israël de wet gaf, heeft het gebruik der pijnbank niet voorgeschreven, maar wel is het Zijn wil, gelijk wij lezen in Deuteronomium 21, dat „wanneer een verslagene zal gevonden worden in het veld, niet bekend zijnde, wie hem geslagen heeft, zoo zullen uwe oudsten en uwe rechters uitgaan en Gode met betuiging van hunne onschuld de straf aldus afbidden: Onze handen en hebben dit bloed niet vergoten, zoo en hebben 't ook onze oogen niet gezien. Weest genadig uwen volke Israël, dat gij o Heere verlost hebt, ende legt geen onschuldig bloed in 't midden van u volck Israël". Dat kunnen onze rechters ter harte nemen in plaats van overijld iemand op de pijnbank te werpen, hem een bekentenis af te persen en ter dood te veroordeelen. Het gebruik der pijnbank is in strijd met de Christelijke liefde. Niet, dat des rechters gestrengheid is af te keuren: het kwaad moet geboet en betoomd worden. De liefde belet de besti "Mg van booswichten niet, het is ook Gods wil, dat gestraft worde; "fnaar het pijnigen" is met haar in strijd: de liefde eischt onderzoek naar schuld of onschuld, de pijnbank onderzoekt niet, zij onderdrukt. Ook mag men iemand niet dwingen zich zelf te verraden. De apostel gebiedt ons (I Cor. 16, 14) alle onze dingen in der liefde te doen, zoodat wij zelfs tegenover de schuldigen Ons door liefde moeten laten leiden, niet minder tegenover hen, wier schuld nog niet vaststaat. Een ander bezwaar tegen de pijnbank is, dat zij oorzaak is van vele slechte daden: aan onrechtvaardige rechters geeft zij gelegenheid om *) In Arragon werd reeds in 1283 de tortuur afgeschaft behalve tegen verdachte zwervers. In een statuut van 1335 wordt het folteren van vrijen verboden. 112 hun eigen haat te bevredigen onder den schijn van gerechtelijke werkzaamheid, wanneer zij op verzonnen of samengeraapte aanwijzingen hunne vijanden aangrijpen, zoogenaamd voor onderzoek van schuld. Zoo is vroeger door de heidenen de pijnbank misbruikt tegen de Christenen. Balduvinus zegt, dat de rechters den beschuldigde door scherpe pijnen dwingen te verklaren ten nadeele van degenen, dien zij slecht gezind zijn en het is van algemeene bekendheid, dat de geestelijken de pijnbank misbruikt hebben tegen de onschuldige Vaudoisen door hen te betichten van tooverij. Ook wordt misbruik van de pijnbank gemaakt door misdadigers, die een ander beschuldigen van hetgeen zij gedaan hebben; als deze op de pijnbank bekent, wordt hij gestraft en de dader gaat vrij uit. Zoo verhaalt Hondorff van een beul, die de vrouw en de dienstmaagd van een rijken koopman, bij diens afwezigheid, vermoord had. Hij beschuldigde met eenige handigheid den koopman zelf van die misdaad en deze, op de pijnbank gelegd, bekende. Later is echter de schuld van den beul aan het licht gekomen, doordat hij een beker verkocht, die uit de woning van den koopman afkomstig was. De beul werd nu op de pijnbank gelegd en bekende volledig1). In geval van binnenlandsche onlusten, burgertwisten, wanneer overal haat, tweedracht en verdachtmaking heerschen, is voor de burgers niets zoo gevaarlijk als de pijnbank. Want dan is de geneigdheid om van die instelling gebruik te maken grooter dan ooit en wel niet alleen om menschen te pijnigen wegens hunne eigen daden, maar ook om hen te dwingen anderen aan te wijzen en wanneer de aangewezenen gepijnigd worden, noemen zij weer anderen zonder einde. De pijnbank is in strijd met het streven naar zachtmoedigheid, dat er toe geleid heeft niet eiken diefstal met den dood te straffen; geringe diefstallen worden gestraft met geeseling, verbanning of geldboete. Daarmede in strijd'is de pijniging ter zake van geringe diefstallen. Is er geen bewijs, dan „vliegt men flux tot de pijnbank; en het bewijs, zoo der wettige preuven ontbreken, wordt door het pijnigen voltrokken". Dikwijls is. nu het geeselen en pijnigen, aangewend om tot bekentenis te dwingen, veel zwaarder dan de straf zou zijn, als de dader terstond bekend had. „Ziet dan eens, wat een recht dit zij: beweze schelmstukken zachter te straffen dan onzekere en alleen vermoede, de strengheijd in een beweze misdaad te berrratigen en in den weg des bewijs de wreedheid den vollen ren te laten". *) Dit verhaal komt ook voor in de Hoogduitsche werken van Luther, uitgave van 1539 te Jena bl. 361. Ook Dópler vermeldt, dat meermalen beulen hunne vijanden beschuldigden en pijnigden. Theatrum poenarum bl. 597. 113 Een ernstig kwaad ligt hierin, dat de rechter, die eenmaal met pijnigen begonnen is, niet tevreden is, zoolang hij geen bekentenis heeft los gekregen, hetzij een ware, hetzij een valsche. Er zijn rechters, die, eenmaal pijnigen toegestaan hebbende, met pijnigen voortgaan, hoewel zij tijdens het pijnigen in hun gemoed eenigszins overtuigd worden van des patiënts onschuld en wel niet zoozeer om de waarheid aan het licht te brengen als wel om door de afgeperste bekentenis de oneer en den haat, die zouden voortkomen uit het vonnis, waarbij de pijniging werd toegestaan, te voorkomen. Juist is ook de opmerking van Antonius Matthaeus, aangevoerd tegen de tortuur, dat de mate van pijniging niet afhangt van den rechter, maar van den beul, die zelfs in tegenwoordigheid en voor de oogen van den rechter bedriegen kan, ondragelijk pijnigende dengene, van wien hij niets verwacht, verschoonende hem, van wien hij hoopt iets te krijgen1). Een ander misbruik is zóó afschuwelijk, dat het voldoende is om de pijnbank aan zij te zetten: dat door Hare ondragelijkheid de zachte gemoederen van onschuldigen worden gedwongen hun eigen onschuld door een leugenachtige bekentenis in gevaar te brengen. Het is, gelijk Grevius zegt in zijn Tribunal Reformatum (liber II, caput 4), een noodzakelijk gevolg van de pijnbank, dat zij de onschuldigen in doodsgevaar stort en de oogen der rechters door schijn verblindt. Als voorbeeld, dat een onschuldige door pijniging tot bekentenis is gekomen, verhaalt Valerius Maximus van een slaaf, die er van beschuldigd was een slaaf van Fannius gedood te hebben: op de pijnbank bekende hij en werd ter dood gebracht, maar korten tijd later kwam de slaaf van Fannius weer thuis. Zangerus, Brunus en Julius Clarus, die het gebruik van de pijnbank met hun raad bestendigen, erkennen dit gevaar. Leerzaam is het verhaal van Hondorff betreffende eene vrouw, die te Basel van haren man was weggevlucht. Kort daarna werd aan den oever van den Rijn een verdronken vrouw gevonden, wier gelaat door kwetsuren niet goed te herkennen was, maar die kleederen droeg, overeenstemmende met die van de weggevluchte. Het gerucht ontstond nu-, dat dit de gevluchte vrouw was en zij door haren man was vermoord. Op grond van dit openbaar gerucht werd de man gearresteerd en gepijnigd; op de pijnbank legde hij eene volledige „bekentenis" af en als moordenaar van zijne echtgenoote werd hij ter dood *) Matthaeus: „quod modus quaestionis non tam in potestate judicis, — waaraan de schrijver van den Waerborg ironisch toevoegt: „Zoo spreken sy meer dan treffelijk" 3). Ten slotte bestaat ook de opvatting, dat wanneer iemand beschuldigd wordt van meer dan ééne misdaad, hij ook meermalen gefolterd mag worden, welke opvatting in het bijzonder nadeelig is voor hen, die van toovenarij verdacht worden, omdat zij in den regel van meerdere feiten beticht worden. Ten slotte zegt de schrijver na de wreedheid en onbruikbaarheid van de tortuur te hebben aangetoond in vraag XXIX dat de pijnbank als onkruid onder de tarwe moet worden uitgeroeid. Tot de tegenstanders van de pijnbank moet ook gerekend worden van Groenewegen, die haar noemt „fragilis res et perniciosa et quae veritatem fallit". Hij waarschuwt tegen het gebruik iemand te pijnigen „non quia illud commisisse detegitur, sed quia non commisisse nescitur" en besluit met de opmerking, dat het beter is een misdaad ongestraft te laten dan een onschuldige tot de foltering te veroordeelen *). Veel invloed op de publieke opinie heeft ook de Leidsche hoogleeraar in de theologie J. Wittichius uitgeoefend door zijne ook in het Nederlandsen verschenen „Oratio de Iniquitate et Inutilitate Tormentorum in Quaestionibus Reorum" (1736). De schrijver richt zich in de eerste J) Farinacius t. a. p. qu. XXXVIII n. 79. ') T. a. p. qu. XXXVIII n. 54. ; i. a. p. dl ) Tractatus de Legibus Abrogatis 1669, bl. 371. Van Leeuwen somt in SvSrHUra Forei?s?s wel de bezwaren op, die tegen de pijnbank zijn aanfphïii-ÏTf scb;1,n* er «een teenstander van te zijn geweest. Blijkbaar achtte hrj het gebruik noodzakelijk in verband met de behoefte aan de bekentenis. Censura For. 1678, bl. 178. 118 plaats tegen het streven om zooveel mogelijk de bekentenis los te krijgen. Niemand is verplicht zijn eigen schande bloot te leggen, het is zeer onbillijk te eischen, dat men zijn eigen misdaad zal bekennen. De bekentenis van misdaden te eischen is niets anders dan te bevelen, dat de mensch tegen zich getuige of wel zijn eigen ondergang bewerke en den dood niet ontkome. Ten onrechte worden de burgers gedwongen zich zelf te verraden en tegen zich te getuigen. Aan geen enkel bewijsmiddel wordt zooveel waarde gehecht als aan bekentenis, hetgeen ten gevolge heeft, dat, als de beklaagde niet uit eigen beweging bekent, hij tot bekennen gedwongen wordt door de hevigste pijnigingen. Welk een barbaarschheid! Wel kan het geschieden, dat zij door de touwen gedwongen worden den mond te openen en te spreken, maar of zij waarheid spreken en hunne woorden vertrouwen verdienen, kan niemand weten. Alsof bekentenissen niet gefingeerd kunnen worden! Vaak worden lieden, die eigen misdaad bekend hebben, nogmaals gefolterd om hunne medeplichtigen te verraden; alsof zulke booswichten *) nog vertrouwen verdienen! en niet in staat zijn onschuldigen aan te wijzen om aan de pijnen te ontkomen! „ubi justitia, aequitas, charitas"? Denken wij terug aan vroegere tijden, waarin zoo talloozen in geheel Europa zonder onderscheid van leeftijd of sexe gepijnigd zijn met de hevigste folteringen, opdat zij zouden bekennen hunne feestmalen, nachtelijke dansen en huwelijken met den duivel, of wel gemeenzamen omgang met hem of dat men veranderd is geweest in een dier en dergelijke dwaze verdichtsels; en nadat de bekentenis was afgeperst, werden de beschuldigden aan Vulcanus overgeleverd. Daaruit blijkt, dat men gedwongen kan worden alles te bekennen; want lichter worden zij gevonden, die zich aan den dood overgeven dan zij, die langen tijd de pijn geduldig dragen. Is er niet meer waarschijnlijkheid in de Metamorphosen van Ovidius en de fabels van Aesopus dan in de bekentenissen der waarzegsters? Wij mogen er van overtuigd zijn, dat de bekentenissen, door foltering afgedwongen, bedriegelijk en gevaarlijk zijn. Niets is zoo onrechtvaardig als hen, die nog niet gebleken zijn schuldig te zijn, te folteren met zoo hevige pijnen, dat de ziel huivert van de herinnering. Men zegt, dat, indien het gebruik der pijnbank wordt afgeschaft, de meeste ernstige misdrijven, die immers zonder ooggetuigen gepleegd worden, ongestraft zullen blijven. Hoe zal men daarvan het bewijs leveren? De veiligheid zal worden te niet gedaan, de roovers zullen *) De schrijver ziet voorbij, dat hij met deze qualificatie in strijd komt met de strekking van zijn eigen betoog. 119 vrij spel hebben. Maar de Joden kenden geen bekentenis, door foltertouwen afgeperst, de rechters werden tot oplegging van straf bewogen door getuigen en andere bewijsmiddelen1). Bij de Romeinen werd de tortuur niet op burgers toegepast. Doch meer dan het verleden interesseert ons het heden: in Engeland worden de beschuldigden niet gefolterd en toch is daar de straffeloosheid der misdadigers niet grooter, de rust niet minder, de veiligheid niet slechter. Ik ontken niet, dat, wanneer de pijnbank is opgeheven, een aantal booswichten ongestraft zullen blijven, maar acht deze reden niet voldoende om het gebruik der pijnbank te behouden. De eenige middelen om de misdadigheid te bestrijden zijn de waakzaamheid en de gestrengheid in het bestraffen van de magistraten. Was de foltering in gebruik bij de Atheners en de Rhodiërs ook tegen de vrijen, bij de Romeinen werd zij (aanvankelijk) alleen op slaven toegepast, niet op burgers, niet op vrijen, maar nadat de republiek vernietigd was en de vrijheid was uitgeroeid, maakten de tyrannen geen onderscheid tusschen burgers en slaven en onderwierpen hen gelijkelijk aan de foltering. Deze instelling is met de Romeinsche wetten in stand gebleven, ook nadat de volkeren zich vrijheid verworven hadden. Hieruit volgt, dat het afschuwwekkend gebruik der pijnbank is te wijten aan de tyrannie. De sohrijver eindigt dan zijn rede, geschreven in sierlijk en statig Latijn, rijk voorzien van oratorische wendingen, met de waarde der vrijheid te roemen en op te komen voor de vrijheid der burgers, die het gebruik der pijnbank niet gedoogt. Dat de antipathie tegen de pijnbank meer en meer toenam blijkt ook uit het werk van den advocaat K. van Aller „Generaale Regulen en Definitiën met Eene nauwkeurige verhandeling van de Pijnbank", (1761), waarin de schrijver zich aansluit bij Jonktijs in zijn afkeer van de pijnbank, die hij noemt „een schadelijke pest in de Wereld en een kanker in de Consciëntie der Rechteren" s). Hij wil verder gaan dan Jonktijs, want terwijl deze niettegenstaande zijn ernstige grieven de foltering wil behouden voor buitengewone feiten als samenzwering en hoogverraad, is deze schrijver er absoluut tegen, omdat hij het gebruik der pijnbank goddeloos acht3). In de achttiende eeuw was de verdeeldheid onder de juristen zeer groot en bestreden de voor- en tegenstanders van de pijnbank elkander J) T. a. p. bl. 21. ') T. a. p. bl. 336. 3) T. a. p. bl. 363. 120 hevig. Karakteristiek is zeker wel, dat in het „Hollandsch Rechtsgeleerd Woordenboek" van 17681), waarvan het hoofdwerk en het aanhangsel door verschillende schrijvers bewerkt zijn, eerst een pleidooi vóór de afschaffing van de pijnbank wordt gehouden en in het aanhangsel dit pleidooi wordt bestreden. Deze betoogen zijn zoo uitvoerig en getuigen van zooveel geleerdheid, dat zij ten volle verdienen er mede kennis te maken. Bij den voorstander (sub voce pijnbank) steunt de eisch tot afschaffing op de volgende gronden. Terecht zegt de Fransche raadsheer Nicolas: een ieder begrijpt, dat men in het gerecht niemand meer pijn en kwelling door het navorschen van de waarheid kan doen lijden wegens een misdaad, waarvan hij nog niet overtuigd is, dan de wetten tot kastijding van een bekende misdaad voorschrijven. Dat iemand verdacht wordt, is geen reden om hem de leden van elkaar te rukken, waarbij het gevaar toch bestaat, dat hij onschuldig is. Hoe kan men op een onvolkomen bewijs, dat niet wettigt een ordinaire straf op te leggen, die maar één moment duurt, iemand, wiens misdaad nog onzeker is, tot een onvergelijkelijk zwaarder en feller kwelling dan die straf veroordeelen? Men weet dat de uitkomsten van de foltering onbetrouwbaar zijn: schuldigen ontkomen, onschuldigen bekennen — waarom steken wij ons in gevaar door van die tormenten gebruik te maken? Ook Cicero zegt, dat velen, omdat zij liever willen sterven en onwaarheid bekennen dan onduldbare pijnen lijden, gelogen hebben om aan de pijn te ontkomen en schuldigen niet bekennen, omdat zij sterk zijn of den dood vreezen; terwijl er ook lieden zijn, die op de pijnbank anderen beschuldigen. Meermalen is het ook voorgekomen, dat onschuldige gepijnigden, die uit wanhoop bekend hadden, daarna in de gevangenis zich van het leven hebben beroofd. Ook de Romeinsche juristen hebben begrepen, dat de pijnbank onbetrouwbare resultaten oplevert, zooals Ulpianus, die in 1. 2 D. de Quaest. zegt, „dat er ook anderen zijn, die zoo weinig eenige pijn of smart verdragen kunnen, dat zij liever liegen en bekennen zouden al het geen men vraagt dan het minste torment te lijden". — Wat heeft men aan zulk een middel van onderzoek naar de waarheid? „Het gebeurt meermalen", zegt Ulpianus, „dat zij op alle manieren bekennen en niet alleen ten onrechte zich zelf beschuldigen maar ook andere onschuldigen valschelijk bezwaren" (1. 1 § 23 in fine D. de Quaestion.). Daaruit volgt wel, dat de pijnbank meer geschikt is om leugen dan l) Tot stand gekomen onder toezicht van Prof. F. L. Kersteman. 121 waarheid voort te brengen. Het moge waar zijn, dat de pijnbank wel eens schuld aan het licht heeft gebracht, maar er zijn ook veel gevallen van schuldige patiënten, die niet bekend hebben. Wat voor herstel is er voor een onsohuldige, die ter pleije gebracht zijnde door de hevigheid der pijnen op de pijnbank dood gebleven of voor al zijn leven door het uitrekken zijner leden verminkt geraakt is? Het onrecht, hem aangedaan, is onherstelbaar. Wel leeren schrijvers als Clarus en Damhouder, dat men bij de toepassing van de pijnbank rekening moet houden met het temperament van den beschuldigde en deze niet aan eenigJid gekrenkt mag worden of ongeschikt gemaakt om zijn werk te verrichten — maar de praktijk leert anders, namelijk dat zelfs bij rechtvaardige rechters óf onoplettendheid öf hartstocht en drift de overhand hebben, zoodat de voorgeschreven regels worden vergeten. Hoe leerzaam is hef verhaal van den Milaanschen rechter," die een proef wilde nemen met de bruikbaarheid van de pijnbank. Nadat hij zelf zijn ezel had gedood, beschuldigde hij zijn knecht daarvan. Deze werd nu in verhoor genomen en ontkende, maar toen hij bedreigd werd met tortuur en nog eens scherp ondervraagd werd, bekende hij, door schrik bevangen, en men zou hem veroordeeld hebben, indien niet zijn meester den rechters had medegedeeld, dat hij slechts een proef had genomen met de onfeilbaarheid van de tortuur; na dit droevig resultaat verkregen te hebben, legde hij zijn rechtersambt neer. Julius Clarus vermeldt het navolgende geval, dat ook bij de Villars in zijne Geschiedenis van de oorlogen van Piemont voorkomt. Een edelman, aan wien was opgedragen een vonnis vanwege den hertog van Savoye tegen den markies de Masseran te executeeren, werd door dien markies gevangen genomen en achttien jaar lang gevangen gehouden in een kerker van diens kasteel. Nu werd de hand gelegd op twee vijanden van den verdwenen edelman, zij werden beschuldigd hem vermoord te hebben op grond van de vijandschap, die tusschen hem en den edelman bestond. Op de pijnbank gelegd, bekenden zij door de hevigheid der pijnen den moord en werden geradbraakt. De dwaling kwam eerst aan het licht, toen de zoogenaamd vermoorde edelman in het kasteel van den markies werd terug gevonden. Paris du Puy verhaalt in zijn Syndicaat van een vrouw, die op de pijnbank werd gelegd als verdacht van moord op grond, dat zij kort te voren dreigementen had geuit tegen den vermoorde; op de pijnbank bekende zij, hoewel onschuldig, en zij werd ter dood gebracht. De werkelijke dader heeft later bekend. Grevius verhaalt het volgende: Een boer in een dorp, gelegen nabij Düsseldorf, die geen kinderen had, nam een zusters dochter in huis, die dikwijls wegens 122 ongehoorzaamheid door hem gekastijd werd. Toen hij eens met vrouw en nicht naar een naburige jaarmarkt ging, besloot het 16-jarig meisje zich van de strenge opvoeding te ontslaan en weg te loopen en nadat zij onderweg haar oom gegriefd had, zoodat deze boos werd en dreigde haar met een takje te zullen slaan, nam zij de vlucht en was spoedig uit het gezicht verdwenen. Toen de boer en zijn vrouw van de jaarmarkt terug kwamen, verwachtten zij het nichtje thuis te vinden, maar vernamen, dat zij niet was teruggekeerd. Nu ging door het dorp het gerucht, dat de boer haar van kant had gemaakt en dat dit waarschijnlijk was, niet alleen, omdat hij het kind dikwijls slecht behandeld had, maar ook omdat men wist, dat hij, bij voor-overlijden van zijne nicht, een weeskind, een kapitaaltje zou erven. Nadat een en ander ruchtbaar was geworden, werden de boer en zijn vrouw voor den rechter te Düsseldorf gebracht, verhoord en op de pijnbank gelegd. De bejaarde man zwichtte voor de pijn en bekende, wat hem te laste was gelegd; de vrouw weerstond de helsche pijnen en bleef ontkennen, maar bekende ten slotte op aandrang van haar man. Op grond van deze „bekentenissen" werden de ongelukkigen ter dood veroordeeld. Eenige jaren later is het gebeurd, dat een inwoner van het dorp, waar de boer gewoond had, het nichtje te Keulen ontmoette, waar zij woonde. Zijne ontdekking leidde tot een nader onderzoek, waarbij de onschuld der veroordeelden aan het licht kwam. Dit veroorzaakte zulk een opschudding, dat de Keizerlijke Justitiekamer om de gemoederen tot bedaren te brengen termen vond om de rechters te censureeren en hen te veroordeelen tot een zware geldboete ten bate van de naaste bloedverwanten der slachtoffers van de rechterlijke dwaling. Al wat men zeggen kan ten voordeele van de pijnbank heeft niet den minsten vasten grondslag, terwijl de bezwaren, er tegen aangevoerd, onweersprekelijk zijn. En wat heeft men zich op de noodzakelijkheid te beroepen, waar onze rechtbanken toch veroordeelen en straffen op grond van sterke vermoedens zonder confessie! Als de rechter volgens de wet bevoegd is op grond van het verkregen bewijs den beschuldigde ter dood te veroordeelen ook zonder zijn bekentenis — hetgeen in de crimineele rechtspleging niet meer betwistbaar is, (hetgeen ook geleerd wordt door P. Bort) *) dan houdt ook de noodzakelijkheid der pijnbank op. Dit betoog wordt in het „Aanhangsel" van het woordenboek sub *) Tractaat van Crimineele Saken deel 6, tit. 2. 123 „Confessie" heftig bestreden. Hier vinden wij de pijnbank verdedigd op de volgende gronden. Tegen de verwijten, aan de pijnbank gericht, dat zij is een oorzaak van onrechtvaardigheden, dat zij is in strijd met de christelijke leer, afkomstig van heidenen en tirannen en niet past in een vrij land, waar de wetten gemaakt worden om te beschermen tegen onderdrukking, wordt opgemerkt, dat de pijnbank in de christelijke leer niet verboden is en Christus niets geleerd heeft omtrent aardsche rechtspraak, terwijl het beginsel van kwellen van verdachten steun vindt in het O. T., met name het vierde boek van Mozes, hoofdstuk 5, vers 12 en volg., waar wij onder meer lezen, hoe de van overspel verdachte vrouw behandeld werd; het ontblooten van haar hoofd, het afsnijden van heur haar, het openscheuren van hare kleederen tot aan de borst en het aldüs ten toon staan in het heiligdom voor een menigte menschen en voor het geheele Sanhedrin — dit alles was een zeer gevreesde behandeling. Trouwens de pijnbank is onmisbaar, zonder haar zou 't onmogelijk zijn dit land, dat wemelt van vreemdelingen, in een staat van orde en veiligheid te houden. De Romeinen pijnigden slaven, maar de hoog staande Atheners pasten de pijnbank ook op de vrijen toe. Een gematigd en voorzichtig gebruik van de pijnbank bij gebrek aan volkomen bewijs in zware misdaden, waarbij wreedheid vermeden wordt, is niet af te keuren. Het bewijs moet echter zoo sterk zijn, dat het volstaan zou om ter dood te veroordeelen, zoodat er niet anders dan de bloote confessie aan ontbreekt. Men vergete niet, dat op de pijnbank steunt het grootste privilege der steden, te weten: de extra-ordinaire wijze van procedeeren op confessie zonder appèl; dit stelsel zou in duigen vallen, als de pijnbank wegviel. De schrijver beroept zich op Johannes Voet die in zijn Commentarius ad Pandectas het volgende leert *-). De foltering is het uitvorschen der waarheid door pijn en banden, waarover niet alleen de godgeleerden, maar ook de rechtsgeleerden zeer hevig strijd voeren, te weten, of zij geoorloofd is en in de rechtspleging moet worden toegelaten of niet. Men mag het gebruik van de pijnbank niet op één lijn stellen met middeleeuwsche misbruiken als de vuurproef, het gebruik van kokend water en het tweegevecht, die in onbruik zijn geraakt, omdat zij steunen op bijgeloof: in de pijniging daarentegen wordt niets onnatuurlijks verlangd. Wanneer er op iemand zware verdenking rust, dat hij een gruwelijke misdaad heeft gepleegd, *-) T. a. p. liber XLVIII, tit. XVIII. De Quaestionibus, num. 1, 2e druk, 1707, bl. 1086. (De eerste druk verscheen in 1698—1704). 124 is het dan niet even onrechtmatig hem vrij te laten als een onsohuldige te veroordeelen? De beste middenweg is deze; dat de bekentenis door pijniging uit den hals wordt gehaald van hem, dien de rechter nog niet met volle gerustheid van zijn geweten aan de straf kan overgeven. De Romeinen hebben zelfs meermalen de pijnbank aangewend tegen getuigen. Indien de pijnbank in strijd was met de rechtvaardigheid, zou zij wel in den Bijbel verboden zijn, wat echter niet het geval is. Vele beroemde geleerden, die tegen de pijnbank zijn om deze reden, dat zij van oordeel zijn, dat het in strijd is met de natuurlijke billijkheid, dat iemand pijn wordt aangedaan voordat zijn schuld ten volle vaststaat en tot straf besloten is, gaan van de opvatting uit, dat elke pijniging, vóór het vonnis ondergaan, straf genoemd moet worden. Dit is echter niet juist. Verdachten worden ook ingesloten in gevangenissen en in boeien geslagen, voordat zij gevonnist zijn: zou men dan ook de insluiting en de boeien willen afschaffen, omdat zij een straf zijn? Het voorloopig insluiten is onmisbaar en dikwijls erger dan het voorzichtig pijnigen. Gepijnigd wordt niet om te straffen, maar om de waarheid te ontdekken. De schuldige heeft het aan zich zelf te wijten, dat hij gepijnigd wordt en door ten slotte te bekennen wordt zijn geweten verlicht en het moge waar zijn, dat in groote en gewichtige zaken de gestrengheid van het recht wel in bijzondere gevallen iets hards kan medebrengen, dat den een of ander ongelukkig treft, maar dit wordt goedgemaakt door het algemeen welzijn: de republiek moet van misdadigers gezuiverd, de misdaden moeten ontdekt en vervolgd, de schuldigen gestraft worden. Velen zouden dan ook in het gebruik van de pijnbank berusten, ware het niet, dat zij terugdeinzen voor de zeer droevige gevolgen en resultaten daarvan. Schrijvers als Quinctilianus, Cicero en Augustinus zeggen, dat sommige gepijnigden uit zwakheid gelogen hebben en velen, op de pijnbank liggende, liever op een valsche confessie hebben willen sterven dan door ontkentenis lange pijn te lijden; dat sterke sohuldigen vrij komen en onschuldigen, tegen de pijn niet bestand, bekennen; dat de geschiedenis rijk is aan voorbeelden, dat lieden onder de pijniging zijn dood gebleven of onverdiende straffen hebben ondergaan, omdat zij onschuldig bekenden, of als medeplichtigen anderen hebben genoemd, die aan de misdaad geheel vreemd waren. Valerius Maximus verhaalt van een slaaf, die, beticht van moord en deswege gepijnigd, bekende vermoord te hebben en deswege gestraft werd; maar korten tijd later de man, die volgens de beschuldiging door den slaaf zou zijn vermoord, zich weer vertoonde1). Omgekeerd zijn vele *) Valerius Maximus liber VIII, cap. 4. 125 gevallen bekend van beschuldigden, die de pijn doorstonden en vrijgesproken werden, hoewel zij inderdaad schuldig waren, (o.a. Tacitus, Annales lib. 4, cap. 45, Livius lib. 24, cap. 5, Seneca, De Ira lib. 2, cap. 23). Edoch, deze gevallen zijn zeldzaam en het is niet zomer, omdat er een zwaluw vliegt. Een luttel aantal voorbeelden, die in den loop der eeuwen zich hebben voorgedaan, is niet voldoende om de vastgestelde orde van rechtspleging omver te werpen (ad evertendum judiciorum ordinem ad infrengandam receptam in hunc usque diem veritatis investigandae methodum). Zoo zou men elk stelsel van bewijs kunnen bestrijden en het recht krachteloos maken, waardoor wij tot een chaos zouden wederkeeren: men kan toch ook niet de rechtspraak afschaffen, omdat het voorkomt, dat rechters zich laten omkoopen of onrechtvaardig zijn. Ook getuigen kunnen valsch verklaren en toch is het getuigenbewijs onmisbaar. Naar mijne overtuiging zijn meer onjuiste vonnissen gewezen op grond van valsche getuigenverklaringen dan ten gevolge van door foltering verkregen bekentenissen. Zelfs kleven er bezwaren aan het gebruik maken van vrijwillig afgelegde bekentenissen *). Men moet van de pijnbank elk misbruik achterwege laten, maar het goed en geregeld gebruik behouden. Men dient bij de toepassing der pijnbank wel te Ietten op de gerezen vermoedens en aanwijzingen, niet op een bloote beschuldiging of zeer licht vermoeden mag men tot tortuur overgaan, in welk geval, gelijk Ulpianus terecht zegt, men aan de afgeperste bekentenis niet altijd geloof mag hechten. Maar als de rechter voorzichtig te werk gaat en alleen de pijnbank toepast, als de misdaad genoegzaam bewezen is en op den beklaagde de allerzwaarste vermoedens vallen, dan is er niet de minste schaduw van onbillijkheid in te ontdekken, die ook niet te vinden is in de voorloopige hechtenis en het gebruik van bewijsmiddelen als getuigenis, eed en zelfs vrijwillige bekentenis, zoodat er geen reden is om bewijskracht te ontzeggen aan een bekentenis, door tortuur verkregen en later zonder nieuwe pijniging herhaald. Op deze gronden blijft Voet van oordeel, dat de pijnbank ten onrechte als onrechtvaardig wordt gequalifjceerd. Met deze opvattingen van Voet stemt de schrijver ten volle in. Hij voegt daar nog aan toe, dat het gebruik der pijnbank bij de Romeinen niet gelijk staat met het gebruik bij ons, omdat de slaven gepijnigd werden ook ter ontdekking van misdaden door anderen gepleegd, omdat *) Voet verwijst hier naar 1. 1 § 17 et uit De Quaestionibus, 1. 23 § uit., 1. 24 1 .25 D. ad legem Aquüiam, L 4 D. de confessis, 1. 29 § 1 D. de Probationibus. 126 aan de verklaring van een niet gepijnigden slaaf geen geloof werd gehecht, zooals blijkt uit Cicero's Pro Milone. Dat vroeger misbruik gemaakt is en elders misbruik van de pijnbank gemaakt wordt, doet niets ter zake; de vraag is alleen, of het hier te lande geschiedt, hetgeen door den schrijver ontkend wordt. Een hevige aanklacht tegen de pijnbank vindt men daarentegen in een werk van 1777 van den president van den Raad van Vlaanderen Mr. W. Schoren Zijne memorie luidt: „Vertoog over de ongerijmdheid van het samenstel onzer hedendaagsche Rechtsgeleerdheid en Practijk", waarin de schrijver zich over de pijnbank aldus uitlaat: „Men moet zich er over verwonderen, dat dit verfoeilijk monster in onze verlichte eeuw in sommige rechtbanken nog gebruikt wordt". Hij aarzelt er nog over te schrijven, gelijk Montesquieu, toen deze schreef: „Tant d'habiles gens et tant de beaux genies ont écrit contre 1'usage de la torture que je n'ose parler après eux", maar het is noodig en hij sluit zich aan bij de critiek van den raadsheer Augustin Nicolas, die den wensch uitsprak, dat de koning (Lodewijk XIV) een voorbeeld mocht geven aan de overige christenvorsten door de pijnbank af te schaffen: God wordt niet minder gediend door het sparen van onschuldig bloed dan door het straffen van booswichten1). Het is waar, dat er juristen zijn als Carpsovius, Farinacius, Julius Clarus en Zangerus, die vóór de pijnbank zijn, zij spreken met koelheid over de onmenschelijkste folteringen, als ware het een zaak van gering belang, maar de sohrijver staat dichter bij den ongenoemden auteur van „Les Principes de la Législation universelle", waarin deze zegt: „Parmi les formalités des loix criminelles il suffit de nommer Ia Question pour affliger les fitnes en qui les sentiments de justice et de compassion ne sont pas éteints. On a si bien prouvé 1'inutilité, 1'insuffisance et 1'atrocité de cette coütume barbare qu'il serait superflu de la combattre d'avantage". Men denke aan het ernstig geval, dat zich te Genève heeft voorgedaan en daar geleid heeft tot afschaffing van de pijnbank. Een jongeling kwam des avonds in de stad om zijn zuster op te zoeken; hij was daar onbekend en niet wetende, waarheen zich te begeven, ging hij onder een afdak zitten slapen. Een ander, dicht bij die plaats een diefstal plegende en de wacht hoorende, neemt de vlucht, maar steekt de sleutels van het huis den slapenden jongeling in den zak. De wacht nadert en hij, met schrik wakker wordende, wordt gevat, ontkent den diefstal en wordt gepijnigd. Hij heeft op *) A. Nicolas. Dissertation morale et juridique touchant 1'instruction des procés criminels, 1681. 127 de pijnbank terstond bekend en is ter dood gebracht. De stad Genève is getuige geweest van dit geval en nog dragen de rechters, die het vonnis gewezen hebben, den haat des volks. Een niet minder ernstig geval vermeldt Jonktijs, dat in 1486 te Rotterdam is voorgevallen1). De schepenen hebben zekeren Elias Dirksz, beticht van eenige diefstallen, zonder genoegzaam bewijs ter dood veroordeeld, nadat zij hem door foltering de bekentenis hadden afgeperst. Op 't laatste oogenblik heeft hij nog in 't openbaar de misdaad ontkend en den omstanders toegeroepen, dat hij onschuldig was en slechts bekend had door pijn en vrees. Het gevolg is geweest, dat het Officie Fiscaal de rechters heeft vervolgd en het Hof hen heeft veroordeeld „omme den abuysen, excessen, sinister impetratie van brieven ende quade manieren door hen gehouden in de procedure van Elias mitsgaders omme den quaden ende abusievelijken vonnisse, daarbij zij Elias verwezen hebben ter doodt" te komen voor het Hof, te vallen op hunne knieën, blootshoofds en ongegord en om vergiffenis te bidden. Voorts werden zij veroordeeld te doen maken ieder een glas boven in de groote zaal van het Hof, waarin „die titele van haar misdaad" zullen geschreven staan. Bovendien werd hun nog eene boete opgelegd van duizend pond. De baljuw, die ook vervolgd was, werd van zijn ambt vervallen verklaard. Dit geval heeft echter niet, zooals te Genève, tot afschaffing der toch wel onbruikbaar gebreken pijnbank geleid; ook in Rotterdam is zij in gebruik gebleven. Het placcaat van de Staten van Holland van 10 September 1591 maakt de tortuur bijna onvermijdelijk, omdat dientengevolge een delinquent, op confessie veroordeeld, niet kan appeleeren *). Mogen de woorden van voormelden onbekenden schrijver: „Le souverain qui en réformant les loix criminelles suivant 1'ordre de la nature fera rentrer 1'humanité dans ses droits et la délivrera de 1'oppression du préjugé, se préparera une gloire immortelle" de overheid tot afschaffing bewegen. Weliswaar zeggen de rechtsgeleerden, die vóór de pijnbank zijn, dat zij haar slechts willen gebruiken als het feit zoo evident is, dat er slechts de confessie aan ontbreekt — maar dan is de confessie niet noodig. De Staten van Zeeland zijn zoo ver gegaan bij placcaat van 19 Juli 1607 te bepalen, dat voor tortuur voldoende is, dat de verdachte heeft gebedeld met gezond lichaam of rondloopt zonder te kunnen verklaren, waarvan hij leeft, (dit voorschrift is echter meer en meer buiten toepassing gelaten); de Staten van Holland hebben 4) Jonktijs. De Pijnbank weersproken 3de dr. bl. 227. ') Zie hieromtrent boven, hoofdstuk II. 128 die bepaling in hun placcaat van 19 Maart 1614 overgenomen en dit heeft steeds toepassing gevonden en behouden, waaruit wel volgt, dat de practijk zich bij die leer niet aansluit. Voorts meent men, dat de eisch van herhaling der confessie binnen 24 uur (de ratificatie) het gevaar van de pijnbank vermindert. Denkt men dan, dat een rechter, wanneer de patiënt buiten pijn en banden is en quasi buiten vrees, tot hem zal zeggen, gij hebt nu geen pijn meer te vreezen, beken nu maar, hetgeen wreede beulen u hebben afgeperst? Dan zou elke beklaagde zijn bekentenis terug nemen. Het is ook anders: in de Ordonnantie op den Stijl, art. 401), wordt zelfs bevolen opnieuw te pijnigen, wanneer de beschuldigde zijn bekentenis intrekt. De rechter heeft de handen vrij om naar welgevallen te handelen. In het civiele recht behoeft men zelfs niet getuigenis af te leggen tegen familieleden, omdat de menschelijkheid daardoor zou worden verkracht en hier wordt iemand gedwongen zichzelf te beschuldigen en zijn eigen beul te worden. Het laat zich niet verdedigen, dat iemand zijn eigen beschuldiger moet worden. Men vreest het ontkomen aan de straf — maar worden in Engeland, Pruisen en Rusland2), waar men geen tormenten gebruikt, de misdadigers minder gestraft? En al ware het zoo, zegt niet het Romeinsch recht: satius est nocentem absolvere quam innocentem damnare? Welaan, dat dit alleronrechtvaardigst middel worde afgeschaft! Hebben niet de Staten van Holland door een lofwaardige wet van rO Mei 1732 de confiscatie van goederen afgeschaft, welk voorbeeld door de Staten van Zeeland is gevolgd? zouden zij dan een nog veel onrechtvaardiger en allerwreedst gebruik in hunne rechtbanken kunnen dulden? Een jaar later verscheen van een onbekenden schrijver „Bedenkingen over het aanhoudend gebruik van de pijnbank in de Nederlanden" dat geen nieuwe gezichtspunten opende, maar wel bewijst, dat de oppositie tegen de pijnbank sterker werd. Eene vurige verdediging vond de pijnbank echter in het welbekend werk van Mr. H. Calkoen van 1778: „Verhandeling over het voorkomen en straffen der misdaaden", een bekroond antwoord op eene prijsvraag van het genootschap „Floreant liberales artes" te Groningen. De schrijver, een Amsterdamsche advocaat, bespreekt uitvoerig de voor- en nadeelen van de pijnbank ter beantwoording van de vraag, *) Zie boven hoofdstuk II, bl. 46. ') Men mag betwijfelen, of dit voor Rusland wel juist is. Weliswaar was reeds in 1763 door de Regeering bepaald, dat er een wetboek zou komen zonder tortuur, maar eerst in 1801 werd zij in Rusland bij wet afgeschaft. 129 of dit „haatelijk dwangmiddel" nog in aanmerking kan komen voor een „vrij gemeenebest als dat der Vereenigde Nederlanden". Ettelijke landen als Pruisen, Denemarken, Zweden en Oostenrijk, hadden de pijnbank reeds afgeschaft. Van alle kanten uit den boezem der wijsbegeerte, der rechtsgeleerden, der godgeleerden, der verlichting, der humaniteit, klonken kreten, die afschaffing eischten. Afschaffing of behoud was een brandend vraagstuk. De schrijver verklaart zich vóór het behoud, hoewel hij de groote bezwaren van dit dwangmiddel „ter beteugeling der boosheid uitgedacht, doch in eene geweldige of onkundige hand oorzaak der schandelijkste en schaadelijkste uitwerkzelen" erkent. Het werk is rustig en in aangenamen stijl geschreven; het verdient waardeering ook hierom, dat de schrijver een open oog heeft zoowel voor de bezwaren als voor de voordeelen. Oorspronkelijk een tegenstander, heeft de praktijk, vooral zijn eigen waarneming, die hem leerde, hoe voorzichtig men van de pijnbank gebruik maakte, hem tot ander inzicht gebracht1). Merkwaardig, omdat hij overigens tot de verlichte schrijvers behoort en een voorstander was van hervorming, verzachting, menschlievendheid in de bestrijding der misdadigheid. Hij stelt voorop, dat het middel geoorloofd is volgens het recht der natuur als middel om tot genoegzame zekerheid te komen. Het feit, dat er schadelijke factoren aan verbonden zijn, is op zich zelf geen afdoend bezwaar; als het voordeel maar grooter is dan het nadeel, is er reden voor behoud, zoolang andere middelen, die het vervangen kunnen, nog gevaarlijker zijn. De tegenstanders als Beccaria beschouwen de pijnbank eenzijdig: alleen van de zijde van den beschuldigde, die verondersteld wordt onschuldig te zijn en van wien zij aldus de vermoorde onnoozelheid maken; maar men mag het recht en de veiligheid der maatschappij niet vergeten. Men moge menschlievend zijn ten voordeele van schuldigen, maar de goede burgerij, „een zo achtenswaardig ligchaam" heeft daarom niet minder aanspraak op rechterlijke menschlievendheid. Goedheid en menschlievendheid mogen niet verbasteren tot lafheid, het zwaard der Gerechtigheid worde niet vergeefs gedragen. Wie is aanklager van de misdadigers? de gansche maatschappij, die bestraffing verlangt, de straf, die het geweten des rechters, de veiligheid der samenleving en het vertrouwen, dat de burgers stellen in het beleid der rechters, voorschrijven. De rechtspleging moet zijn de schrik der boozen en de toevlucht der goeden; men mag menschlievndheid zonder lafheid, gestrengheid zonder wreedheid verlangen. Er zijn booswichten, die op menschlievendheid geen l) T. a. p. bl. 248. Van Heijnsbergen, De Pijnbank in de Nederlanden. 9 130 aanspraak hebben. Maar niet alle beklaagden moeten gefolterd worden, alleen in bijzondere gevallen worde de pijnbank toegepast, te weten 1° wanneer de beschuldigde weigert te antwoorden, 2° wanneer hij het feit bekent en kennelijk medehelpers heeft gehad, maar weigert deze te noemen en 3° wanneer hij het hem te laste gelegde feit ontkent. Het laatste is het gewichtigste. Vereischt is echter, dat de aangeklaagde „daadelijk schuldig zijn moet". De graad van pijniging moet bepaald worden door den ernst van het misdrijf, zoodat de pijnbank alleen mag worden toegepast in zeer zware delicten. Wreedheid moet vermeden, onmenschelijke folteringen, waarvan de geschiedenis gewaagt, moeten verboden worden. Voorts moet zekerheid bestaan, dat de misdaad inderdaad gepleegd is. De schuld moet evident zijn, zoodat, al is er eenige gaping, daaraan niet te twijfelen is of, gelijk het vanouds heet: „dat er niets dan de bekentenis schijnt te ontbreken". Het moet genoegzaam zeker zijn, dat de beschuldigde meer van de misdaad af weet dan hij verklaren wil. Ten slotte worde als eisch gesteld, dat de beschuldigde iemand is van zulk een geringen stand in de maatschappij, dat hij niet het slachtoffer kan zijn van cabaal of intrigue. Waarom zou men de tortuur achterwege laten, als het bewijs evident is? den beschuldigde wordt dan geen onrecht aangedaan. Met inachtneming van die beginselen is de pijnbank geoorloofd. De strafrechtspleging is noodig voor het behoud der maatschappij, de middelen, die vereischt zijn voor het behoud en hare veiligheid, mag zij gebruiken: hoe sterker zij wordt aangerand, des te geweldiger middelen mag zij bezigen, daaruit vloeit het recht van oorlog en bestraffing voort. Het gebruik van de pijnbank beschouwe men niet als een „belediging van den aangeklaagde". Wij stellen voorop, dat „de aangeklaagde aan de hem te laste gelegde misdaad waarlijk schuldig en daarvan genoegzaam overtuigd is". Hier is dan een schuldige, die de euveldaad hardnekkig ontkent, die de wetten heeft geschonden en de maatschappij dus het recht geeft geweld tegen hem te gebruiken. Tegenover een zoodanige is het pijnigen toch geen beteediging! De overheid mag hier gestrengheid toepassen en deze handeling heeft de beklaagde aan zijn eigen stijfhoofdigheid te wijten: volenti non fit injuria; wanneer van de misdaad en den dader meer dan voldoende blijkt,, is hij van zijn zijde verplicht het gemoed des rechters door eene bekentenis volkomen gerust te stellen. Doet hij dit niet, de maatschappij kan hem door feitelijke middelen, dat is door het dwangmiddel, waarvan wij spreken, noodzaken tot de voldoening van datgene, waartoe hij onbetwistbaar gehouden is. De schrijver beantwoordt nu de vraag: waarom niet terstond te 131 veroordeelen, als gij toch van oordeel zijt, dat er genoegzaam bewijs is? Omdat de wet, die bekentenis verlangt, noodzakelijk en onontbeerlijk is, de pijnbank kracht verleent aan de strafrechtspleging, die zonder haar weinig vruchten zou dragen en bovendien de pijnbank het minst gevaarlijk middel is. Ter toelichting diene het volgende. Geen bewijs is zekerder dan eigen bekentenis, die allen twijfel wegneemt: noch getuigen noch andere evidentiën geven zooveel zekerheid. Het getuigt van wijsheid, dat de wet bepaalt, dat niemand ter dood veroordeeld mag worden zonder eigen erkentenis. Deze bepaling is een bolwerk van burgerlijke veiligheid, waardoor de onschuld gered kan worden. Maar van deze wet moeten roovers, moordenaars en ander gespuis zich niet kunnen bedienen, zij mogen zich achter dat bolwerk niet verschansen. Doen zij dit toch, dan worde de bekentenis hun uit de keel getrokken. Dat de pijnbank kracht verleent aan de rechtspleging, is niet te betwisten en hoe nuttig zij is, bleek nog onlangs. Een moordenaar had met een ander een plan beraamd om een oude, weerlooze vrouw, van wie gezegd werd, dat zij in overvloed leefde, te berooven, zij zijn des nachts in haar huis binnen gedrongen en hebben haar erbarmelijk om het leven gebracht. Had men den dader niet door foltering gedwongen te bekennen, dan zou er nimmer zekerheid in deze zaak verkregen zijn. Welk bewijs, waarop men kan bouwen, zou hier bij te brengen zijn? Het feit was gepleegd in de duisternis van den nacht; alleen door één getuige, den mededader, kon de moordenaar beschuldigd worden Welke waarde zou men aan dit getuigenis kunnen hechten? Indien men den dader niet scherp ondervragen mag met bedreiging met tortuur en deze niet mag toepassen, dan blijven de gruwelijkste euveldaden ongestraft. De voorschriften der ware menschlievendheid eischen niet, wat de markies van Beccaria wenscht, maar wel degelijk het gebruik van de pijnbank. De vraag, of in het door hem gemeld geval reeds vóór de foltering genoegzaam bewijs van schuld aanwezig was, ter zijde latende antwoordt de schrijver op de tegenwerping, dat de nadeelen echter grooter zijn en vele onschuldigen gepijnigd zijn geworden, dat hij verlangt een voorzichtig gebruik van de pijnbank en men de regels, door hem voorgesteld, in acht moet nemen, dan zal „nimmer het geval plaats hebben, dat een onschuldige het slagtoffer van foltering worden zal" Want die gevallen, welke Jongtijs, Graevius en Heemskerk vermelden beantwoorden niet aan voormelde regels en moeten aan geweld of verzuim worden toegeschreven. Ten slotte antwoordt hij op de vraag, of het desalniettemin toch 9* 132 niet mogelijk is, dat een onschuldige gepijnigd wordt, ontkennend, maar neemt men aan, dat dit wel mogelijk is, waar genoegzaam bewijs van schuld is, dan bewijst zulks nog niets tegen de pijnbank, omdat men dit tegen alle vonnissen kan aanvoeren, die geveld worden op bewijs zonder bekentenis. Het stelsel, dat voor doodstraf bekentenis vereischt wordt en tortuur geoorloofd is, acht Mr. Calkoen minder gevaarlijk dan het stelsel, dat bekentenis daarvoor niet vereischt is en tortuur is uitgesloten. Onze procedure is aldus: ontkent de beklaagde, dan wordt omzichtig onderzocht, of de zaak voor scherper examen geschikt is of niet. Zoo ja, dan zal dit plaats hebben; zoo neen, dan wordt de gevangene onder handtasting ontslagen of ontvangen in een gewoon proces om ex carcere zijn verweer te voeren met behulp van een goeden raadsman. Aldus wordt èn de onschuld beschermd èn de misdaad vervolgd. In Engeland daarentegen kan men ter dood veroordeeld worden, hoe sterk de gevangene ook ontkennen moge, op grond van het getuigenis van medeplichtigen, dit stelsel is ongetwijfeld gevaarlijker dan het onze. Bovendien is er geen reden om hier te lande, waar zij zoo voorzichtig tewerk wordt gesteld, de pijnbank af te schaffen: door den gematigden regeeringsvorm en de menschlievende geaardheid, die, naar het getuigenis van vreemdelingen, onze landaard bezit, heeft bij ons de tortuur die hatelijke en schandelijke gevolgen niet, die zij elders schijnt te hebben. Wat is — afgezien van de vraag, of zijn conclusie juist is, — het klemmende in het betoog van dezen advocaat, die in zijn hart blijkbaar meer officier van justitie dan raadsman was? Zijn gewichtigste argument ligt hierin, dat rechtens de confessie vereischt is voor oplegging van doodstraf, dat het derhalve om den schuldige de hem toekomende straf op te leggen noodig is zijne bekentenis los te krijgen en dat het dus een eisch van rechtvaardigheid is — waar men toch van oordeel is, dat genoegzaam bewijs van schuld aanwezig is — den beklaagde te dwingen te bekennen. Het aanwenden van geweld geschiedt dan ongetwijfeld om aan ethische eischen te voldoen. Het uitgangspunt van het argument is dus het voorschrift, dat voor veroordeeling ter dood confessie noodig is. Dit schijnbaar goed beginsel, „een bolwerk voor brave burgers" is ongetwijfeld oorzaak geweest èn van veelvuldige toepassing der pijnbank èn van haar behoud. Ook Professor Voorda was tegen de afschaffing van de pijnbank. In zijn van zooveel geleerdheid en talent getuigend werk van 1792 „De Crimineele Ordonnantiën in de Nederlanden" spreekt hij zich uit vóór het behoud der pijnbank. Binnen zekere perken acht hij het gebruik derzelve wettig en rechtmatig. „Ik gelove zelf, dat het ter 133 beveiliging van de menschelijke zamenleeving volstrekt niet gemist kan worden: nademaal de meeste misdaaden niet alleen zo geheim als mogelijk is worden bedreeven, maar ook dikwijls diegene, die als getuigen teegen de verdachte persoonen zouden kunnen dienen zig schuil houden, zo dat in de meeste gevallen wel blijkt van de misdaad, maar niet, ten minste niet volkoomen, van den daader, waardoor de zwaarste misdaaden bij ontstentenis van dit middel ongestraft zouden moeten blijven, hetwelk reegelrecht tegen het algemeen welzijn en de veiligheid van den burgerstaat aanloopt" *). Het verdient echter opmerking, dat dezelfde schrijver waarschuwt tegen bedreiging met scherper examen, omdat „die bedreiging evenzeer in staat is om een valsche als een oprechte confessie uit te haaien" § 2. De Afschaffing. De strijd tegen de tortuur in de tweede helft der achttiende eeuw in binnen- en buitenland was een onderdeel van een grootere beweging op strafrechtelijk gebied, de hervormingsbeweging, die ook niet op zich zelf stond, maar slechts één der groote verschijnselen was in het tijdperk der verlichting, het tijdperk van den strijd van het redelijk denken tegen bijgeloof, vooroordeelen en traditie. Die beweging was in het buitenland sterker, hier te lande zwakker, maar ook hier heeft zij gewerkt en vruchten gedragen. Het rationalisme had zijn invloed doen gelden op de wetenschap van het recht: ook zij kwam onder den invloed van het critisch onderzoekend verstand. Nadat Hugo de Groot het natuurrecht, de leer, die het recht doet vinden door het verstand, tot den rang van een zelfstandige wetenschap verheven had, ontstond de strijd over de grondslagen van het strafrecht. Hobbes, Spinoza en Locke beschouwden als doel van de straf de verbetering of de vernietiging van den misdadiger en de afschrikking van anderen, terwijl zij den grondslag van het strafrecht vonden in den drang tot zelfbehoud. Weldra ging een groote invloed uit van Samuel von Puffendorf (1632—1694), schrijver van „De jure naturae et gentium" (1672), die de leer van het natuurrecht sterk verbreidde en de vergeldingsgedachte verwierp. De nieuwere denkbeelden omtrent strafrecht en strafvervolging vonden een uit- *) T. a. p. W. 73. In het bekend werk van Mr, J. van der Linden „Verhandeling over de Judiciëele Practycq" le uitgave 1781, wordt gezegd, dat de pijnbank wel gemist kan worden, maar niet het geeselen van den beschuldigde (uitgave 1798, deel II, bl. 234). ') T. a. p. Aanteekeningen bl. 294. 134 nemend woordvoerder in den geleerden Christiaan Thomasius (1655— 1728). Van zijn vele geschriften, die ook buiten zijn vaderland invloed hadden, mogen hier worden genoemd „An haeresis sit crimen" en „De jure principis circa haereticos ex hypothesi juris clericalis" 7^1697), waarin hij de meening bestrijdt, dat ketterij als een strafbare daad moet worden beschouwd, „De crimine magiae" (1701), ook in het Duitsch verschenen (1704, 1706), inderdaad een bijdrage tot de verlichting, en „Disputatio de tortura in foris Christianorum proscribenda" (1705), waarin hij op meesterlijke wijze de bezwaren, die de tortuur aankleven, uiteenzet. In den strijd tegen het traditioneele Romeinsch en kanoniek recht vertegenwoordigden de nieuwe ideeën het rationalisme van Christiaan Wolff (1679—1754). De school van Wolff, die de leer van het maatschappelijk verdrag als grondslag van den staat erkende en de wetenschap van het jus naturae tot bloei bracht, verrichtte een baanbrekend werk, reageerend op het oude strafrecht, dat te hardvochtig was en te weinig de rechten van het individu erkende. In Frankrijk klonken uitingen van denzelfden geest, stemmen van gelijken toon. \ Montesquieu had in zijn Lettres Persanes (1721) en Esprit des Lois (1748) de grondslagen van het toen geldend strafrecht aan critiek onderworpen. Zijn invloed reikte ver, drong zelfs tot Frederik den Groote door. Voltaire en Rousseau, wiens Contrat Social in 1762 ver,A scheen, zetten het werk van Montesquieu voort en een streven naar humaner strafrecht en zachtere rechtspleging werd algemeen. Deze beweging, door wijsgeeren, geleerden, encyclopaedisten gestuwd, werd door het groote publiek begrepen en gesteund. Het vraagstuk, hoe misdadigers gestraft moeten worden en hoe de overheid mag optreden tegen lieden, die van misdaad verdacht worden, was een voorwerp van algemeene belangstelling. De groeiende strooming won aan kracht door het strafproces tegen Jean Calas, die in 1762 te Toulouse, beticht van moord op zijn eigen zoon, onschuldig veroordeeld en geradbraakt werd, welk proces Voltaire aanleiding gaf tot een vlammend geschrift tegen de Fransche justitie, waarmee de openbare meening ten volle instemde. Dat deze beweging tot hervorming in Frankrijk gemakkelijk veld won, is verklaarbaar, al$ men bedenkt, hoe slecht het daar met de rechtspleging gesteld was; hoe moeilijk het was zich daar recht te verschaffen tegen aanzienlijke personen, hoe geklaagd werd over al te haastige berechting en veroordeelingen van onschuldigen, op wie men gebeten was en overmaat van ijver van sommige rechtbanken; men denke vooral aan de grenzenlooze willekeur in vervolging en bestraffing en aan de schandelijke lettres de /\ cachet. Spoedig daarna verscheen te Milaan Beccaria's werk „Dei delitti 135 e delle pene" (1764), waarin hij de fouten der strafrechtspleging geeselde en protesteerende tegen doodstraf, lijfstraffen en pijnbank, hervorming eischte, een werk, dat, spoedig in vele Europeesche talen vertaald, overal weerklank vond. In Oostenrijk was het Sonnenfels, schrijver van „Ueber die Abschaffung der Tortur" (1775), in Duitschland Hommel, hoogleeraar te Leipzig, die in denzelfden tijd gelijke hervormingen bepleitte. De hoogleeraar Claproth te Göttingen en Quistorp te Rostock ontwierpen wetten*) in den geest der verlichting en toen de Vereeniging voor staathuishoudkunde te Bern in 1777 een prijsvraag uitschreef over strafwetgeving, zagen talrijke antwoorden in den modernen geest, waaronder zeer belangrijke, zooals dat van Wieland, Geist der peinlichen Gesetze (1783) en Filangieri's Scienza della legislazione, het licht. Hier te lande waren de hoogleeraren Pestel te Leiden en Cras te Amsterdam2), zeer invloedrijke figuren, die het natuurrecht doceerden, van denzelfden geest. Ongeveer in denzelfden tijd begon John Howard zijn succesvollen strijd voor de verbetering van het gevangeniswezen (1773). De hoofdgedachte van de hervormingsbeweging, die spoedig in wetten zou worden neergelegd, verlangde bescherming van de individueele vrijheid tegen rechterlijke willekeur, afschaffing der tortuur, opheffing of beperking van de doodstraf en legde den nadruk op het doel van de straf ten dienste der samenleving met terzijdestelling van kerkelijke of zuiver ethische eischen. Zij verzette zich tegen de heerschende leer van de 17de en 18de eeuw, de overmatig strenge bestraffing, de hartelooze behandeling van verdachten en misdadigers. Op het belang der generale preventie werd te veel, op den persoon van den misdadiger te weinig gelet; er werd gestraft „anderen ten exempel" en zwaar gestraft, maar ter voorkoming van misdadigheid werd niets gedaan. Zij was tevens een reactie tegen de sterke overheidsmacht en het autoritaire bestuur van die tijden, dat zoo weinig eerbied had voor de rechten van het individu. Tegen dit alles richtte de hervormingsbeweging hare scherpe pijlen, ijverde zij met enthousiasme, afbrekend, maar ook opbouwend. Deze schoone en krachtige beweging, uit humaniteit geboren, een van *) Het ontwerp van Quistorp leidde tot een ontwerp-wetboek, op last van den bisschop (tevens vorst) van Bamberg en Würzburg samengesteld Dit ontwerp is wet geworden in 1797. 3) F. W. Pestel (1724—1805) schrijver van „Fundamenta jurisprudentiae naturalis" (1773) in het Nederlandsch vertaald onder den titel „Gronden der natuurlijke rechtsgeleerdheid." H. C. Cras (1739—1820) was een groot vereerder van Hugo de Groot. Heeft niet de ruime geest van de Groot, zij het ook middellijk, invloed gehad op de nieuwe denkbeelden in de tweede helft der 18de eeuw? 136 de meest verblijdende verschijnselen in de geschiedenis der beschaving, won grooten invloed, ook op de wetgeving. Frederik de Groote gaf reeds in 1740 een goed voorbeeld met de afschaffing der tortuur. Bij kabinetsorder van 3 Juni 1740 werd zij grootendeels verboden, zij werd gehandhaafd in drie gevallen: moord, gepleegd iri grooten getale (Massenmord), landverraad en majesteitsschennis. In 1754 ging hij tot volledige afschaffing over1). Baden volgde in 1767, spoedig ook Mecklenburg (1769), Saksen en Denemarken in 1770 en Zweden in 1772. Zelfs Oostenrijk, dat in de Theresiana van 1768 nog alle eer bewezen had aan de tortuur, schafte haar in 1776 af. In Frankrijk werd bij Koninklijk edict van 24 Augustus 1780 het folteren van verdachten (question préparatoire) afgeschaft. Volledige afschaffing der tortuur (ook de question préalable) had plaats 1 Mei 1788. Een volkomen hervorming geschiedde eerst door de Revolutie (1789, 1790) *). In Rusland openbaarde zich de geest der verlichting in de vermaarde Instructie voor de Commissie tot het ontwerpen van een nieuw wetboek van 1768, waarin Katharina II denkbeelden neerlegde, door Montesquieu uitgesproken *) en de foltering op breed omschreven gronden werd afgekeurd. Aan Leopold II, groothertog van Toscane, komt de eer toe de eerste te zijn geweest, die, verzet trotseerend, een wetboek van strafrecht gaf, geheel in den nieuwen geest (1786), waarin ook de tortuur werd verboden. Dit wetboek, waarvan drie Duitsche en twee Fransche vertalingen verschenen, vond veel navolging. Het wetboek van Joseph II, bestaande uit twee deelen, te weten een wet op de misdaden en hare bestraffing van 13 Januari 1787 en een wet op de strafprocesorde van 17 Juni 1788, een scherpe tegenstelling met de wreede Theresiana, was een ware triumf. Het schafte onder meer de doodstraf af. In Pruisen kwam in 1794 het „Algemeen Landrecht voor de Pruisische Staten" tot stand, waarin het strafrecht evenzeer in verlichten geest was opgenomen. Hier te lande is de beweging niet zoo sterk geweest en heeft zij ook niet zoo spoedig invloed gehad op de wetgeving. Eenerzij ds waren de toestanden — want de hervormingsbeweging ging tegen de practijk en niet tegen de wetten — hier niet zoo slecht als elders. „De lijfstraffelijke regtspleging" zegt J. M. Kemper, „was inderdaad onder ons bij andere landen vergeleken uitmuntend, gelijk ook de misdaden *) H. Brunner. Grundzüge der Rechtsgeschichte bl. 288. 2) In Schotland was zij reeds in 1708 afgeschaft. Encylopaedia Britannica XXVII sub Torture. ") Van de Instructie bestaat een Nederlandsche vertaling van J. G. van Oldenbarnevelt, 1794. „Berigtschrift van Catharina de Tweede." 137 zeldzamer, de straffen menschel ijker en het lot der gevangenen dragelijker waren"1). Anderzijds kon door het gebrek aan staatkundige eenheid, de slechte samenwerking tusschen de verschillende gewesten moeilijk verbeterd worden, wat verbetering eischte: de rechtsonzekerheid, de rechtsverscheidenheid, het arbitraire karakter van het strafrecht, dat te veel aan den rechter overliet en bovenmatige strengheid niet uitsloot. Van de voormelde buitenlandsche geschriften is Beccaria's werk het beroemdste. Van dit met overtuiging en warmte geschreven boek is een zeer groote invloed ten goede uitgegaan. In 1768 verscheen te Amsterdam een Nederlandsche vertaling en stellig is het hier niet zonder vrucht gelezen en besproken. De schrijver wijdt een geheel hoofdstuk (§XVI) aan de tortuur. Hij noemt het pijnigen van verdachten een door het gebruik gewettigde barbaarschheid. „De mensch mag echter niet als schuldig worden beschouwd vóór het rechterlijk vonnis en de maatschappij moet hare bescherming niet van hem terugtrekken dan nadat hij gebleken is de voorwaarden te hebben geschonden op welke zij hem bescherming had toegekend. Alleen het recht van het geweld kan dus den rechter machtigen een straf op te leggen aan een burger, wiens onschuld nog niet onteerd is door het bewijs van de misdaad, waarvan men hem beschuldigt. Of het bewijs is geleverd, öf niet; indien het geleverd is, heeft men geen behoefte meer aan een andere straf dan die, welke de wet oplegt en, waar de bekentenis van den schuldige niet meer noodig is, wordt de pijniging nutteloos; indien het bewijs niet is geleverd, is het afschuwelijk hem te kwellen, dien de wet als onschuldig beschouwt." Deze opmerkingen zijn zeker niet gelukkig. Zooals boven ook reeds opgemerkt werd, is de foltering geen straf. Men mag immers alleen dan van straf spreken, wanneer een leed wordt aangedaan, omdat iemand een strafbaar feit heeft gepleegd, nadat hij is schuldig verklaard aan dat feit. Het folteren is een maatregel tegenover een verdachte, evenals de hedendaagsche preventieve hechtenis; beide beteekenen wel een ernstig leed, den verdachte aangedaan, maar zijn geen straf, die eerst kan worden opgelegd nadat het rechterlijk onderzoek is afgeloopen: deze maatregelen worden genomen tijdens het rechterlijk onderzoek. Ook is het niet juist, dat de wet iemand als onschuldig beschouwt, zoolang het bewijs van schuld niet geleverd is: er is een tusschenstadium van verdacht te zijn, waarin degene verkeert, wiens schuld nog niet bewezen is, 4) Kemper. Crimineel Wetboek voor het Koningrijk Holland, 1809 bl. 176. 138 maar die waarschijnlijk schuldig is en wel in die mate, dat er termen bestaan om hem te vervolgen, een onderzoek tegen hem te openen en maatregelen tegen hem als verdachte te nemen. De wet houdt dus njet de menschen voor onschuldig totdat zij veroordeeld zijn. „Laten wij veeleer zeggen", gaat de schrijver voort, „dat men alle verhoudingen dooreenmengt, wanneer men eischt, dat een mensch gelijktijdig beschuldiger en beschuldigde zal zijn en van de pijn wil maken een regel van waarheid, alsof die regel gelegen was in de spieren en de zenuwen van een ongelukkige; het is integendeel slechts een onfeilbaar middel om den sterken booswicht vrij te spreken en den zwakken onschuldige te veroordeelen. Ziedaar de rampzalige bezwaren van dien regel van waarheid, slechts een kannibaal waardig, dien de Romeinen, in vele opzichten een barbaarsch volk, alleen tegenover hunne slaven gebruikten Men past de pijnbank toe op een verdachte, wanneer er tegenstrijdigheden zijn in zijn verhoor; maar ziet men niet, dat de vrees voor de straf, de onzekerheid van het vonnis, dat men zal ondergaan, de verschijning en de majesteit van den rechter, de onwetendheid zelfs, die aan bijna alle misdadigers, evenals aan de onschuldigen, gemeen is, zoovele redenen zijn om in tegenstrijdigheden te vervallen — evenzeer de onschuld, die beeft als de misdaad, die zich tracht te verbergen? — Kan men gelooven, dat de tegenstrijdige opgaven, bij de menschen zoo gewoon, zelfs wanneer zij rustig zijn, zich niet zullen vermenigvuldigen in die oogenblikken van verwarring, waarin de gedachte zich te onttrekken aan een dreigend gevaar, de geheele ziel vervult? Deze schandelijke manier de waarheid te ontdekken, is een overblijfsel van de oude en onbeschaafde wetgeving, waarin men met den naam godsoordeelen, de proeven met vuur, kokend water en wapenkamp eerde. Het eenige verschil, dat ik vind tusschen de pijnbank en de vuur- en waterproeven, is, dat de uitslag van de eerste schijnt af te hangen van den wil van den schuldige, terwijl het gevolg van de andere afhangt van een zuiver natuurkundig en uitwendig feit1). Edoch, dat verschil is slechts schijnbaar: de beschuldigde is inderdaad *) Ook deze opmerking van Beccaria is niet juist. Het doel, dat beoogd wordt met de foltering is anders dan het doel der godsoordeelen; bij de laatste wacht men den uitslag af, die beslissend zal zijn voor het vonnis; de foltering wordt aangewend om te dwingen tot bekentenis of het afleggen van eene verklaring en is dus een middel van onderzoek, dat inderdaad tot het onthullen der waarheid kan leiden. Het gebruik der pijnbank is dus minder nutteloos dan het godsoordeel en staat als bestanddeel van een rechtsstrijd hooger. In zekeren zin lag er dus vooruitgang in het feit, dat de godsoordeelen werden vervangen door tortuur. 139 niet meer bij machte de waarheid te zeggen in de verschrikking van de foltering dan hij het destijds was de gevolgen van de proeven, die hij onderging, zonder bedrog te beletten. Alle daden van onzen wil zijn evenredig aan de kracht van den gevoeligen indruk, die ze veroorzaakt en de gevoeligheid van iederen mensch gaat slechts tot een bepaalden graad. En indien de indruk van de pijn dien graad bereikt, zal degene, die lijdt, gedwongen zijn het kortste middel te kiezen om het leed te doen ophouden. Zijn antwoord zal dan noodzakelijk zijn als de indrukken van het vuur of het water; dan zal de onschuldige schreeuwen, dat hij schuldig is, om een einde te maken aan kwellingen, die hij niet meer kan verdragen en hetgeen men zoekt te ontdekken zal donkerder worden door dezelfde middelen die men wil gebruiken om het te leeren kennen. Het is nutteloos aan deze overwegingen de tallooze voorbeelden van de onschuldigen, die bekend hebben in de stuiptrekkingen van de pijn, toe te voegen. Welk volk, welke eeuw vermeldt niet eigen slachtoffers? Maar de menschen veranderen niet en zien de feiten zonder gevolgtrekkingen te maken. Er is niemand, die, wanneer hij zijn denkbeelden boven de behoeften van het leven heeft verheven, niet door de stem der natuur tot haar teruggeroepen wordt. Vergeefsche waarschuwingen! het gebruik, die tiran der zielen, verschrikt ons en weerhoudt ons bijna altijd. Het resultaat van de pijnbank is dus een zaak van gestel en berekening, die in iederen mensch verschillend is naar verhouding van zijn kracht en zijn gevoeligheid. Men kan het dus voorzien door het volgend vraagstuk op te lossen, meer een wiskundige dan een rechter waardig: gegeven de kracht der spieren en de gevoeligheid der zenuwen van een onschuldige, wordt de graad van pijn gevonden, die hem een bepaald misdrijf zal doen bekennen. Men ondervraagt een schuldige [het is merkwaardig, hoe vaak de schrijvers, ook zij, die er juist den nadruk op leggen, dat een verdachte niet is een schuldig verklaarde, de begrippen verdachte en schuldige verwarren en daardoor dezelfde fout begaan als zij, tegen wie zij zich richten] om de waarheid te leeren kennen; maar indien men ze ontdekt in het voorkomen, het gebaar en het uiterlijk van een rustig mensch, hoe zal men ze ontdekken, wanneer de stuiptrekkingen van de pijn alle teekenen verstoord hebben, waardoor zij somwijlen zich afschildert op het gelaat van de meerderheid der menschen, hoewel zij trachten haar te verbergen? Elke daad van geweld vermengt de kleine verschillen van de voorwerpen, waardoor men de leugen van de waarheid kan onderscheiden; zij doet ze zelfs verdwijnen. Nadat de schrijver er op gewezen heeft, dat de Romeinen alleen 140 slaven folterden — hetgeen niet juist is zooals wij boven gezien hebben — en dat Engeland en Zweden het onrechtvaardige van de tortuur inzagen, gelijk ook een der wijste vorsten van Europa, een wetgever, die de weldoener van zijn volk is geweest en zijn onderdanen gelijk en vrij heeft gemaakt onder afhankelijkheid van de wetten, nadat hij de wijsbegeerte had doen plaats nemen op de troon, haar heeft afgeschaft, maakt hij de volgende opmerking: „De waarheid van al hetgeen ik nu heb uiteengezet is ten slotte gevoeld, hoewel vaag, door hen zelf, die zich er van verwijderen, vermits de bekentenis van den beschuldigde gedurende de foltering waardeloos is, indien hij ze niet daarna met den eed bekrachtigt". Dit laatste geldt wel voor Italië, niet voor ons vaderland. De verklaring onder eede, door een beklaagde afgelegd, uit de middeleeuwen overgebleven, is hier te lande, na de middeleeuwen vrij spoedig in onbruik geraakt. De heerschende meening was, dat het niet goed was den beklaagde tot den onschuldseed toe te laten, omdat daardoor al te groot gevaar voor meineed ontstond. „In crimineele en lijf straf lij ke saken heeft Eed-sweeren geen plaats, alwaar 't dat de saak ten halve was bewesen, omdat hem niemand sou ontsien door een gedwongen eed de lijfstraf te ontgaan, sonderling soo deselve swaar en doodlijk was. Sulks dat het juramentum purgatorium, dat is den eed van suivering in lijfstraflijke saken, geen plaats heeft," leest men bij van Leeuwen in zijn RoomschHollandsch recht1). In zooverre stond ons strafproces hooger dan het Fransche. De opmerking heeft echter ook voor de practijk hier te lande waarde, aangezien ook hier de bekentenis in de pijn gedaan niet voldoende was, immers vereischt was herhaling en bekrachtiging buiten pijn en banden om de bekentenis volle rechtskracht te verleenen. Bij Jonktijs vonden wij te dien aanzien (boven bl. 115) dezelfde opmerking als hier door Beccaria gemaakt. — „Deze bron" zegt de schrijver verder, „is wel zwak voor een ongelukkige, die opnieuw gekweld zal worden, indien hij opkomt tegen zijn verklaring. Sommige schrijvers en sommige volkeren laten deze schandelijke petitio principii ten hoogste driemaal toe. Andere schrijvers en andere volkeren verwijzen op dit onderwerp naar het beleid van den rechter. Zoodat van twee lieden, die evenzeer onschuldig of schuldig zijn, de sterkste en de moedigste zal worden vrijgesproken, de zwakste en meest bedeesde zal worden veroordeeld uit krachte van deze redeneering: ik, rechter, moest u schuldig vinden: u, die sterk zift en die weerstand hebt kunnen bieden aan de pijn, u spreek ik vrij; u, wiens zwakheid J) T. a. p. boek V, deel 22, num. 16. Zie boven bl. 64. 141 heeft moeten toegeven aan de pijniging, u veroordeel ik. Ik voel wel, dat een bekentenis, ontrukt door het geweld der marteling, geen enkele waarde zou hebben; maar indien gij haar niet bevestigt, zal ik u opnieuw doen lijden." Beccaria heeft zich ook verzet tegen het gebruik der tortuur om een schuldige te dwingen zijne medeplichtigen te noemen, zeggende, dat de pijnbank geen geschikt middel is om de waarheid te ontdekken en dus ook niet voor die waarheid. Wie zich zelf beschuldigt, zal gemakkelijker een ander beschuldigen. Overigens is het niet rechtvaardig iemand te doen lijden voor de misdaden van een ander. „Gewoonlijk vluchten de medeplichtigen, zoodra hun metgezel is aangehouden. De onzekerheid van het lot, dat hen wacht, veroordeelt hen tot ballingschap en waarborgt de maatschappij tegen nieuwe aanslagen, die zij tegen haar zouden kunnen ondernemen, terwijl de schuldige, dien zij in handen heeft, de andere menschen vrees aanjaagt door zijn straf en hen aldus van de misdaad verwijdert, hetgeen het eenige doel is van de tenuitvoerlegging." Door de laatste opmerkingen heeft de schrijver zijne bewering verzwakt: dat de onbekend gebleven medeplichtigen in ballingschap gaan leven is niet juist, evenmin als de veronderstelling, dat zij geen nieuwe misdaden zullen plegen. Bovendien is de stelling, dat het niet rechtvaardig is iemand te doen lijden voor de misdaden van een ander niet afdoende. Dit kan een noodzakelijk kwaad zijn. De strafrechter, die een straf oplegt, doet ook het huisgezin van den veroordeelde lijden, maar dit is onvermijdelijk en de getuige, die weigert getuigenis af te leggen, wordt gegijzeld. Het ware afdoende geweest deze bezwaren aan te voeren: 1° dat de foltering geen bruikbaar middel is om achter de waarheid te komen, 2° dat men een getuige niet door lichamelijke pijniging mag dwingen de waarheid te zeggen. Reeds in de eerste helft der 18de eeuw had de Hollandsche Regeering haar aandacht geschonken aan de herziening van het strafprocesrecht en aan de mogelijkheid van afschaffing of beperking van het gebruik der pijnbank. In 1732 werd door de Staten van Holland een commissie benoemd, bestaande uit twee leden van den Hoogen Raad, twee leden van het Hof en de drie pensionarissen van Amsterdam, Haarlem en Alkmaar om revisie voor te stellen van de Crimineele Ordonnantiën, die men als grondslag aannam. In 1734 werd, omdat men wel inzag, dat die commissie haar werk niet spoedig ten einde zou brengen, haar opgedragen bij provisie van advies te dienen omtrent eenige nader aangeduide punten van het strafproces, waaronder ook het gebruik der pijnbank. Deze commissie heeft niets tot stand 142 gebracht, slechts een ontwerp achter gelaten, dat naar het oordeel van Johan Melchior Kemper aan den thesaurier Hop moet worden toegeschreven1). Merkwaardig is, dat bij art. 15 werd bepaald, dat in alle crimineele zaken extra-ordinair zou worden geprocedeerd ter ontdekking der waarheid en om den beschuldigde tot confessie te brengen, waardoor dus de praktijk werd gesanctionneerd. Voorts werd voorgeschreven verhoor van den beschuldigde en zijne confrontatie; bleef deze ontkennen, dan mocht de pijnbank worden aangewend, wanneer ten laste van den gevangene weinig minder dan een volle preuve was: indien de rechter het misdrijf reeds overtuigend bewezen achtte, mocht de pijnbank niet worden aangewend8). In 1773 werd opnieuw eene commissie benoemd ter revisie der manier van procedeeren in crimineele zaken. Deze commissie ontwierp in 1774 eene ordonnantie op den stijl, die wat betreft de pijnbank bijna dezelfde bepalingen inhield als het vorige ontwerp. Ook dit ontwerp, dat slechts ontwerp is gebleven, beoogde dus slechts beperking van het gebruik, niet afschaffing der pijnbank. In de Zuidelijke Nederlanden was bij de regeering een veel sterker neiging om de pijnbank af te schaffen, althans het gebruik tegen te gaan. In 1765 en nogmaals in 1766 richtte zij een rondschrijven aan de provinciale gerechtshoven om van advies te dienen over de hervormingen, die wenschelijk waren in zake het strafproces. In de tweede circulaire wordt uitdrukkelijk gevraagd, of het wenschelijk is de pijnbank en het brandmerk af te schaffen'). Blijkens hunne antwoorden waren alle hoven behalve dat van Gelderland vóór het behoud der pijnbank. Maar de regeering was anders gezind. In 1774 en 1775 heeft zij herhaaldelijk aan de lagere rechtbanken verboden de tortuur toe te passen. In 1776 werd bij de militaire rechtbanken de pijnbank afgeschaft. In 1784 werd namens den keizer bevolen, dat de rechters alvorens een vonnis, dat veroordeeling tot pijniging inhield, uit te spreken of ten uitvoer te leggen, het plan daartoe moesten onderwerpen aan de goedkeuring der regeering *). In 1787 werd in België de pijnbank volledig afgeschaft, hier te lande in 1798. J) J. M. Kemper. Crimineel Wetboek voor het Koningrijk Holland. 1809. Inleiding bl. 77. a) De Bosch Kemper. Wetboek v. Strafvord. 1838, bl. CXXX. 3) M. L. Galesloot. Note sur 1'Admimstration de Ia Justice Criminelle aux Pays-Bas. Annales de 1'Académie d'Archéologie de Belgique, 15e deel bl. 303. ') Galesloot t. a. p. 143 Het is dus een langdurige strijd geweest, die aan de afschaffing der pijnbank voorafging, een strijd van denkbeelden, gesteund door wijsgeerige en rechtskundige beschouwingen, eenerzijds beheerscht door naastenliefde, zachtmoedigheid en ijver voor de individueele vrijheid, anderzijds door het streven te waken voor het maatschappelijk belang en het handhaven van een eeuwenoud gebruik, dat de rechtspleging ten goede scheen te komen. Het was niet zonder bezwaren de tortuur af te schaffen, al erkende men hare afkeurenswaardigheid; zij was immers een bestanddeel van een grooter geheel, waarmede zij was samengegroeid: het strafproces met zijn inquisitoiren aard, dat, consequent in zijn beginsel in den verdachte een voorwerp Van onderzoek te zien, eiken dwang tegen hem gepast achtte, het strafproces met zijn knellende bewijsleer en beperkt appèlrecht. Gold vanouds het rechtsbeginsel, dat alleen bij bekentenis ter dood mocht worden veroordeeld — een beginsel, dat wel is waar rechtens niet vast stond, maar gaarne werd toegepast, bovendien was men afkeerig van veroordeelen alleen op aanwijzingen. Dit laatste hangt samen met de omstandigheid, dat de rechtspraak hoofdzakelijk in handen was van leeken, die niet voldoende kunde en zelfvertrouwen bezaten om uit aanwijzingen het schuldig zijn af te leiden en op grond daarvan eene veroordeeling uit te spreken. Het streven naar, het dwingen tot bekentenis vloeide dus onmiddellijk uit het procesrecht voort. Theoretisch gesproken mocht derhalve de pijnbank niet worden afgeschaft voordat het procesrecht herzien en de rechterlijke organisatie verbeterd was. Doch de revolutionaire beweging aan het einde der 18de eeuw zou zich door die theoretische bezwaren niet laten binden. Gesteund door de theorieën van Rousseau, opkomende voor „de natuurlijke regten van den Mensch", wist zij in korten tijd uit te roeien, wat langs evolutionairen weg zoo moeilijk kon worden weggeruimd. Den 9den September 1795 werd in Gelderland de pijnbank afgeschaft bij besluit van het Provinciaal Collegie van Politie, Financie en Algemeen Welzijn in Gelderland in naam van „de Provisioneels Vertegenwoordigers van het vrije Volk van Gelderland". Daarbij werd overwogen „dat de gewoonte om beschuldigden van misdaaden ter Pijnbank te brengen, aanloopt tegen de Menschelijkheid en tegen de grondbeginselen van natuurlijke billijkheid en een zeer zwakken waarborg oplevert voor de innerlijke overtuiging des Richters, terwijl het al of niet doorstaan van dezelve veelal afhangt van de physieke Kragten des Leyders en even daar door dikwerf eenen onschuldigen ter straffe doet verwijzen en eenen schuldigen zijne welverdiende straffe doet ontkomen, behalven dat het met de gronden van het Natuur-recht 144 strijdt, iemand te noodzaaken zijn eigen beschuldiger en aanklaager te worden. En dit te minder, daar volgends de Wetten deezer Provincie de eigen confessie des Misdadigers niet volstrektelijk vereischt wordt om denzelven zijne welverdiende straf te doen ondergaan, terwijl het eenigste geval van ontdekking van medeplichtigen, in het welke het gebruik der Pijnbank eenigermate kon worden gejustificeerd, tegen de vooraangetogene gronden billijker wijze niet kan worden opgewogen" 1). Spoedig volgde de afschaffing voor het geheele rijk. De pijnbank werd afgeschaft bij een Staatsbesluit van 1798, dat bevestigd werd door de Staatsregeling. In art. 36 der Algemeene Beginselen der Staatsregeling van 1798 staat het einde der tortuur geschreven: „De pijnbank word afgeschaft door de gantsche Republiek". Wij waren met de afschaffing niet de laatsten in Europa. In Rusland had de volledige afschaffing der tortuur plaats in 1801, in Württemberg in 1806, in Beieren in 1807, in Weimar in 1817, in Hannover (1822) en Gotha (1828) nog later. Elders werd zij niet bij wet afgeschaft, maar buiten gebruik gesteld"). In Napels werd in 1859 nog met de puntale gefolterd. Zoo kan ik, nadat ik den lezer geleid heb langs de donkere wegen van wreedheid en leed, van marteling en onrecht in den naam der gerechtigheid, eindigen bij een lichtpunt in de geschiedenis der rechtspleging in ons vaderland: de afschaffing der tortuur, waardoor voldaan werd aan een eisch van humaniteit en beschaving; waardoor ons strafproces gezuiverd werd van een onwaardig, wreed en gevaarlijk instituut; waardoor de macht van den staat, die te ver was gegaan in zijn inbreuk op de rechten der burgers, besnoeid werd ter wille van de individueele vrijheid. 4) N. Nederlandsche Jaarboeken 1795, bl. 5406. *) Mittermaier, Feüerbachs Lehrbuch des Peinlichen Rechts, 14e druk, bl. 828. Idem. Das deutsche Strafverfahren I 5 75. BESLUIT. De afschaffing van de pijnbank was inderdaad een keerpunt in de ontwikkelingsgeschiedenis van ons strafproces. Het meest afkeurenswaardig bestanddeel van het oude inquisitoire proces was weggenomen. De 19de eeuw bracht een zachter, gematigd-inquisitoir procesrecht. Echter is met de afschaffing van de pijnbank het gevaar van tortuur niet verdwenen; men heeft in den aanvang der 19de eeuw wel eens gebruik gemaakt van de bullepees om tot bekennen te dwingen en het gevaar van nieuwe tortuur, zij het ook in anderen, in zachteren vorm dan vroeger — men denke aan insluiting — is niet denkbeeldig. Wie, afkeerig van eiken dwang tegen verdachten, dat gevaar wil afweren, vindt in de geschiedenis der tortuur een nuttige les: zij leert hem de oorzaken van hare instelling en toepassing. Wij hebben gezien, dat de voornaamste oorzaak ligt in de te beperkte bewijsleer en de daaruit voortvloeiende behoefte aan bekentenis. Hoe meer vrijheid den rechter wordt gelaten in de beoordeeling, of er voldoende bewijs is, des te minder behoefte bestaat er aan de bekentenis om een veroordeelend vonnis te mogen wijzen. Mag de rechter niet op aanwijzingen veroordeelen, dan zal hij, waar bewijs door aanwijzingen verkregen is en hij overtuigd is van de schuld van den verdachte, geneigd zijn zich moeite te geven om de bekentenis te ontlokken; mag de rechter niet recht doen op de verklaringen van 15-jarige knapen, hoewel deze hem verstandig en volkomen betrouwbaar voorkomen, dan zal hij geneigd zijn den verdachte tot bekennen te dwingen. Zoo dikwijls er bewijs is, dat de rechter voldoende acht, terwijl de wet niet toelaat, dat op dit bewijs veroordeeling gebouwd wordt, ontstaat behoefte aan bekentenis en dus gevaar van dwang. Daaruit volgt, dat, hoe ruimer de bewijsleer der wet is, des te minder gevaar van tortuur. Uit dat oogpunt is een vooruitgang gelegen in de toenemende verruiming van de door den wetgever erkende bewijsleer, ook in het nieuwe wetboek van strafvordering1) en een volkomen vrije bewijsleer zou *) Het nieuwe wetboek laat de bepaling weg, dat personen beneden den lo-jangen leeftijd niet als getuige onder eede mogen worden gehoord. 146 het gevaar van tortuur zoo niet uitroeien, dan toch tot een minimum terugbrengen. De wetgever staat echter voor de moeilijkheid, dat hij wel eenerzijds den rechter groote vrijheid moet laten, maar anderzijds zich niet mag onthouden van het stellen van regels, vermits hij ter bescherming det burgers een bewijsminimum moet eischen en de bewijslevering aan bepaalde middelen moet binden. Naast de ruime bewijsleer kan de wet ter voorkoming van dwang bepalingen opnemen om dwang te verbieden. Zoo zegt art. 29 van het nieuwe wetboek: „In alle gevallen, waarin iemand als verdachte wordt gehoord, onthoudt de verhoorende rechter of ambtenaar zich van alles wat de strekking heeft eene verklaring te verkrijgen, waarvan niet gezegd kan worden, dat zij in vrijheid is afgelegd," een voorschrift ter bestrijding van het tortuur-gevaar toe té juichen. Zeer zeker is ook de bepaling in hetzelfde artikel opgenomen, dat de verdachte niet tot antwoorden verplicht is, — ik laat nu in het midden, of de wetgever hier niet te ver is gegaan en of die bepaling wel past in het stelsel der wet, die den rechter opdraagt den verdachte te verhooren*) — van groot gewicht, want de foltering steunde juist op den plicht tot antwoorden, den plicht tot waarheid spreken. Een derde factor, die het tortuur-gevaar doet afnemen, is de ontwikkeling van de opsporingswetenschap. Hoe meer de wetenschap de middelen verstrekt om op te sporen, de feiten tot klaarheid te brengen, bewijs te verzamelen, hoe meer het mogelijk is bewijs te leveren ook zonder rechtstreeksche getuigen en bij ontkentenis, des te minder zal behoefte bestaan aan de confessio, die eertijds gold als de corona *) M.i. beteekent plicht tot antwoorden niet, dat de overheid het recht zou hebben tot antwoorden te dwingen. Waar de overheid tot plicht heeft te verhooren, moet de verdachte den plicht hebben te antwoorden. Al staat daarop geen sanctie, daarom kan dit toch wel een rechtsplicht zijn. Deanoods zou het ontstaan van dien plicht aan zekere voorwaarden gebonden kunnen worden b.v .aan het verleend zijn van rechtsingang of aan het feit, dat naar het oordeel van het Openbaar Ministerie en rechter-commissaris termen zijn om tegen een bepaalden verdachte voorloopige informatiën in te winnen. Evenzeer als de verdachte verplicht kan zijn voor den rechter-commissaris of de rechtbank te verschijnen, kan hij verplicht zijn tot anwoorden, zonder dat hij daartoe gedwongen mag worden. Wie onschuldig is heeft geen bezwaar de noodige inlichtingen te verstrekken, wie schuldig is, behoeft niet beschermd te worden. Het verhoor van-den verdachte zal een zeer belangrijk bestanddeel van het onderzoek blijven. Het bewijs door aanwijzingen zal in de toekomst in beteekenis toenemen en in den regel kan men de kracht van 'een aanwijzing slechts beoordeelen in verhand met de opgave van den verdachte. Op deze gronden zou ik een plicht tot antwoorden erkend willen zien, zonder dat deze ooit tot dwang of bedreiging aanleiding mag geven. 147 probationum, maar meer en meer verdrongen wordt door de aanwijzingen, verkregen door het speuren langs lijnen van wetenschap. Deze maakt het mogelijk feiten vast te stellen, die van belang zijn voor het onderzoek van misdaden; feiten, waaruit de rechter, door deskundigen voorgelicht, conclusie's kan trekken, die méér overtuigend kunnen zijn dan de bekentenis. Want niet alleen dat een bekentenis, onder pressie of suggestie afgelegd, waardeloos is, ook een vrijwillig afgelegde bekentenis kan in strijd met de waarheid zijn — men denke hier aan gevallen, waarin iemand zich voor een ander opoffert, hetzij geheel vrijwillig, hetzij onder drang1). Vergis ik mij niet, dan zullen in de toekomst de aanwijzingen, die eertijds voor veroordeeling versmaad werden, de eere- en de eerste plaats in de strafzaken bekleeden. Een vierde factor is het peil van ontwikkeling en beschaving van het opsporingspersoneel, van de politie. Hoe beter onderlegd zij is, des te beter zal zij in staat zijn het opsporingswerk te verrichten, sporen van het misdrijf en andere gegevens te verzamelen en aldus mede te werken tot een bewijslevering, die de bekentenis onnoodig maakt. Hoe meer beschaafd zij is, des te minder zal zij geneigd zijn tot dwang en slechte bejegening. Ook is het inzicht, dat alleen een zonder dwang verkregen bekentenis bruikbaar is om tot de waarheid door te dringen, van veel gewicht. Wordt de bekentenis evenals getuigeverklaringen psychologisch beschouwd en getoetst, dan blijkt ons, dat zij alleen betrouwbaar is als zij is afgelegd zonder eenige suggestie en zonder angstaanjaging. Dit inzicht moge doordringen niet alleen tot politie en justitie, ook tot scholen, kazernes, gestichten, zelfs tot het huisgezin: overal, waar de vraag opkomt, wie de schuldige is. Psychologisch — de jurisprudentie heeft het reeds lang begrepen — staat de bekentenis gelijk met een getuigeverklaring en dezelfde waarborgen, die men eischt voor de deugdelijkheid van de getuigeverklaring, moeten ook voor de betrouwbaarheid van de bekentenis aanwezig zijn8). ) Het vermoeden, dat het wel eens voorkomt, dat een minderjarige de schuld op zich neemt, omdat hij weet lichter gestraft te zullen worden dan zijn vader eventueeel gestraft zöu worden is niet ongegrond. Ook is gevaar verbonden aan de wetenschap, dat men bij bekentenis lichter gestraft wordt en kans heeft op voorwaarlijke veroordeeling. Hoe moeiliik is het de zuivere waarheid te genaken! 2) De zuiverheid van het onderzoek wordt echter niet geschaad door dat men den verdachte voorhoudt, welke bezwaren tegten hem gerezen zijn. Twijfelt men aan de juistheid van de opgave van den verdachte, dan zal hij nader gehoord moeten worden, evenzeer als men een getuige nader ondervraagt, wanneer men twijfelt aan de juistheid van zijn verklaring. 148 Ten slotte zal de bekwaamheid der rechters van groot gewicht zijn. Oudtijds heeft men aan de weinig ontwikkelde schepenen de macht niet toevertrouwd te veroordeelen op aanwijzingen; men zal die macht aan de rechters kunnen verleenen, als zij in staat zijn het gewicht der aanwijzingen met nauwgezetheid te bepalen, haar kracht niet overschatten. Anderzijds moeten zij ervaring en inzicht hebben om de beteekenis der aanwijzingen niet te miskennen. Wordt niet genoegzaam op aanwijzingen veroordeeld, hoewel zij sterk genoeg zijn om een veroordeeling te kunnen dragen, dan zou zich de behoefte aan bekentenis en dus aan dwang tot bekennen weer doen gevoelen! Daarom zijn vereischt wetenschappelijk gevormde en in het strafrecht ervaren rechters. Zoo meen ik, dat de geschiedenis der tortuur ons leert, dat voor een hoog staand strafproces zonder dwang tot bekennen vereischt zijn: een ruime in de wet vastgelegde bewijsleer, wetsvoorschriften, die den dwang verbieden, de voorlichting van deskundigen, geschoolde politie en juridisch gevormde rechters, in het strafrecht ervaren. Een rechter-commissaris, die den verdachte niets anders vraagt dan of luj bekent, wat de officier van justitie hem te laste legt, doet m.i zijn plicht met, dit is geen onderzoek naar de waarheid. (Zie mijn opstel in net Tijdschrift voor Strafrecht. Een wonde plek in het nieuwe wetboek, deel XXXI bl. 418, in het bijzonder bl. 426, 427). Zoo onderzoekt zelfs een huisvader tegenover zijn kinderen niet f