bd Van den schrijver. VAN JACQUES PERK TOT NU VAN JACQUES PERK TOT NU REDE TER AANVAARDING VAN HET HOOGLEERAARS-AMBT AAN DE UNIVERSITEIT TE LEIDEN OP 14 JAN. 1925 UITGESPROKEN DOOR ALBERT VERWEY MCMXXV UITGAVE VAN C. A. MEES, SANTPOORT Mijne Heeren Curatoren, Professoren, Lectoren, Dames en Heeren Privaat-docenten en Studenten, en met hen Gij allen, Vrienden en Belangstellenden, die hier tegenwoordig zijt, Gewenschte Hoorders, Het is een gewijd gebruik, door eerwaardige ceremoniën omgeven, dat de nieuw-benoemde hoogleeraar zijn ambt aanvaardt door het uitspreken van een openbare rede. Zijn verdere werkkring verloopt hoofdzakelijk binnenskamers en behoort aan de jongeren die hij heeft voortegaan ; maar zijn intrede geschiedt openHjk. Hoe natuurlijk is het dat menigeen zich van die gelegenheid bediende om algemeene denkbeelden en beginselen te kennen te geven die, terwijl ze de strekking van zijn onderwijs aanduidden, tévens de schetslijnen vormden van zijn persoonlijkheid, zooals hij wenschte dat die gezien zou worden. Maar toen ik besloot dit voorbeeld te volgen werd het mij al ras bewust dat ik hier weinig uit mijn eigen naam en ter teekening van mijn eigen persoonlijkheid zou hebben te spreken, doch veel uit naam en ter teekening van de dichterlijke beweging met welke ik ben opgegroeid. Niet alsof ik die beweging in haar figuren-rijk verloop zou willen kenschetsen: veel meer dan een rede is daarvoor noodig. Maar, tot titel van mijn toespraak de woorden Van Jacques Perk tot Nu kiezende, wil ik binnen het zóó omgetrokken kader alleen sommige inzichten mededeelen, die de gedachte van deze ambts-aanvaarding bij mij heeft opgewekt. Toen in het voorjaar van 1879, dus nu al niet heel veel minder dan een halve eeuw geleden, Jacques Perk begon met het schrijven van die gedichten die na Zijn vroegtijdige dood in éen enkele kleine bundel werden verzameld 5 en uitgegeven, toen opende hij daarmee een tijdperk van dichterlijke ontwikkeling dat in honderd schakeeringen hetzelfde bleef en ook nu nog niet is afgesloten. Potgieter was eerst enkele jaren tevoren gestorven, de volledige uitgaaf van zijn verspreide en nagelaten werken nog pas kort voltooid, en daar openbaarde zich plotseling een poëzie waaruit het bezielende element van zijn arbeid, de bewondering voor de Republiek van de Zeven Provinciën, verdwenen was, en vervangen door een vaderlandlooze liefde voor natuur en kunst. Hoe groot het onderscheid was tusschen die twee dichters beseft men het best als men de weinige regels leest die Perk in het voorjaar van 1881 naar aanleiding van het derde eeuwfeest van Hoofts geboorte geschreven heeft. Men stelle zich voor hoe Potgieter, als hij die herdenking beleefd had, aan de viering zou hebben deelgenomen. Hij zou niet alleen Hooft herdacht hebben, maar ook zijn huis op de Keizersgracht, waarin men bij die gelegenheid een steen plaatste, en ook zijn vader, de oude Cornelis Pietersz., geestverwant van Willem I en voorbeeld van een amsterdamsch burgervader, vereerd en bezongen en uitgeluid door Vondel, en Vondel zelf, en de stad Amsterdam in haar opkomst en heerlijkheid, en de jonge meisjes die Hooft liefhad en het Italië dat hij bezocht. Hooft de minnedichter zou hij in toespeling na toespeling hebben laten herleven, Hooft de treurspeldichter, de blijspeldichter zelfs zou hij hebben uitgebeeld, de Drost van Muiden, schrijver van Henrik de Groote en dientengevolge Ridder van Sint Michiel, zou hij op het Hooge Huis verzeld hebben, en zaal, heide en Zuiderzee zouden hem stof hebben opgeleverd voor tafreeltjes. De spreuken op de amsterdamsche gebouwen zouden niet minder vermeld zijn dan de kunstvolle Brieven en de weidsche Historiën. Kortom, hij zou, op zijn veel grooter afstand, gewedijverd hebben met Vondels bruiloftszang en getracht hebben die te overvleugelen. Kritiek op de eigen tijd zou gemengd zijn geweest onder de loftuitingen op 6 de vroegere. De humor zou misschien, de scherts zeker niet hebben ontbroken. Woorden van Hooft, uit vers of proza, zouden in zijn eigen verzen als juweelen zijn ingekast. Wat doet daarentegen de jongere ? Hij ook was amsterdamsch inwoner, en hij nam inderdaad persoonlijk deel aan de feesten, zoowel te Amsterdam als te Muiden. Hij nicht zijn leeraar Dr. Doorenbos slechts enkele regels toe. Hij gebruikt daarvoor, merkwaardig genoeg, de versvorm van Potgieters Florence. Maar Hooft — hoewel hij zijn gedichten bewonderde en zelfs de oude uitgave meer dan oppervlakkig moet hebben gelezen — Hooft is voor hem niet als voor Potgieter een held van vleesch en bloed die hij maar hoeft op te roepen om hem te zien wandelen; hij is een schim uit het verleden. Ik heb de schim des drossaarts aangeschouwd. Groot schreed hij voort, het lokkig hoofd omblonken Van ronden gloed en geluwglanzend goud, Gelijk een god, in mijmerij verzonken. Hoog, van de schoudren opwaarts, rees zijn leest De schaar te boven, die van vreugde dronken, Bijeengevloeid was tot zijn heugnisfeest. En, waar zij hem bewondering betaalde, Loeg bij den hemel aan, de zonne 't meest, Die wederlachte en alles overstraalde. Uiterst kort is dan de karakteristiek van Hoofts dichterschap : Een minnedicht speelde om den fijnen mond, Doorhonigd van gezang; uit de oogen daalde Zijn schalkheid, die geen droefenis verstond. En over 't welvend voorhoofd der gedachten Waarde eene waarheid, zwevend nog en bont, Waar 't klare woord en de effen verf op wachtten. 7 „Dus trad hij aan" zoo besloot hij, tot het begin van zijn vizioen terugkeerend : Dus trad bij aan in onrustzwangre rust, Daar langs zijn fulpen dos de blikken lachten Der zon, die hem tot dichter heeft gekust. Hiermede was, ondanks drie nog volgende gelegenheidsrégels, het gedicht voltooid: de schim van de gevierde was één oogenblik in het licht van de dag teruggebracht. Ik zei dat men de poëzie van deze jonge dichter vaderland-loos kan noemen. Er is veel reden om het te zeggen. De landschappen van zijn Mathilde zijn niet hollandsch: ze liggen in België, langs de Ourthe. Zijn verheerlijking van een hollandsche vrouw nam de vorm aan van een natuurverschijnsel, de regenboog, en die welfde zich niet over onze effen vlakte, maar boven heuvelen, want over een vallei. Zoo is de sonnetvorm van zijn Mathilde ondeend aan die van Goethe, de strofe-vorm van Iris aan Shelley's Cloud. Naar alle zijden trok het buitenland hem meer aan dan het eigene. Nochtans was er deze hulde aan Hooft. Nochtans maakte hij gebruik van die versvorm van Potgieter. En toen ikzelf, onmiddelijk na zijn dood, in de amsterdamsche vriendenkring werd opgenomen, was een van de eerste boekgeschenken die ik er ontving, Potgieters Poezy in de twee door deze zelf bezorgde deelen. De waarheid is dat noch door Perk, noch door ons anderen, het vaderland werd losgelaten. Wij bestudeerden de oude hollandsche dichters, wij hadden de eerzucht Nederland te laten wedijveren met het buitenland, wij waren (hoe kon het ook anders ?) hartgrondig overtuigd dat als er een nieuwe hollandsche poëzie ontstond deze zich niet anders zou kunnen openbaren dan als een nieuwe ontwikkeling van onze eeuw aan eeuw bloeiende taal. Maar tegelijk ontdekten wij tusschen onszelf en onze naaste voorgangers een onderscheid. Indien zij en wij eenzelfde taal spraken, dan waren toch de verbeeldings- 8 vormen waarin zij zich uitten geheel anders dan de onze. Indien wij evenals zij de eerzucht hadden Holland groot te maken, dan werd toch onze fantazie niet zoo uitsluitend als de hunne door Hollands vroegere grootheid ingenomen. Indien wij onze oude dichters bewonderden, dan was het toch niet omdat onze verbeelding daarin de roemrijke weerspiegeling van een vaderlandsch leven zag. Wat wij in die jaren met zeldzame vemikking beleefden, was een bevrijding. Het kwam ons voor dat in de dichters die aan ons voorafgingen de verbeelding meer dan de onze door overlevering gebonden was. Dit inderdaad revolutionaire besef is de oorsprong geweest van de Nieuwe-Gidsbeweging. Zij ging uit van een Verbeelding die plotseling, op onverklaarbare wijze, het recht had gekregen zichzelf te zijn. * * Wanneer wij terugzien naar de dichterlijke beweging, zooals die omstreeks 1880 bijna gelijktijdig in Holland en Frankrijk, en tien jaar later in Duitschland inzette, dan treft ons een merkwaardige overeensteniming. Overal zien we het redeneerend element teruggeweken en het verbeeldings-element, het konkrete beeld, op het eerste plan gebracht. Onze bewondering voor Potgieter, onze kritiek op Beets, onze studie van Vondel, onze lezing van buitenlandsche dichters vonden alle hun kern in de onmiddelijke gevoeligheid voor stand en beweging, kleur en adem en „suggestiveness" van konkrete beelden. Henri de Régnier, de beste vertegenwoordiger van de nieuwere poëzie in Frankrijk, schreef in één van de kronieken die hij gedurende een jaar aan de Mercure de France bijdroeg : de eigenaardigheid van de hedendaagsche poëzie ligt hierin dat de beelden er onverbonden staan, zoo min mogelijk door redeverband bijeengehouden.Stefan George, in Duitschland de weg wijzend naar een nieuwe dichtkunst, gaf er het voorbeeld van gedichten die zoo ver 9 mogelijk afstonden van ideologie en anekdote, zoo veel mogelijk volle en gesloten gestalten waren. Want zooals in het oordeel, zoo was het ook in het eigen werk van de dichters. Overal werd gehandeld naar de uitspraak van Leigh Hunt, door Kloos reeds in zijn Inleiding tot de Gedichten van Jacques Perk aangehaald : „Poetry is imaginative passion". Leigh Hunts uitspraak was in overeenstemming met misschien het beste opstel over dichtkunst dat ooit geschreven is : Shelley's Defense of Poetry. Shelley stelde in de aanhef van dit opstel het bestaan van twee klassen van menschelijke geesteswerkzaamheid, die hij Rede en Verbeelding noemde. „Deze" — zei hij — „is het ró noictv, of het synthese-beginsel, en heeft voor haar voorwerpen die vormen die de heele natuur en al het bestaande-zelf eigen zijn; gene is het ró loyfeiv, of analyse-beginsel, en haar werking richt zich op de betrekkingen tusschen de dingen, enkel als betrekkingen; denkingen niet beschouwende als zelf-wezende eenheden, maar als algebraïsche gegevens om té komen tot zeker algemeen resultaat". Het opmerkelijke was niet dat hier twee wijzen van denken, de synthetische en de analytische, tegenover elkaar werden geplaatst, maar dat Shelley de eene, de synthetische, uitdrukkelijk Verbeelding noemde. „En" — liet hij erop volgen — „Poëzie, in het algemeen, mag beschouwd worden als de uitdrukking van de verbeelding". ■ Wij staan hier voor niets meer, maar ook voor niets minder, dan een ver-strekkende begrips-bepaling. Het verbeeldingsbegrip heeft een geschiedenis die nog niet volledig geschreven is ; en ik zal ook nu niet meer doen dan op sommige trekken ervan opmerkzaam maken. Houden we ons, zooals ik vooral op dit gebied gaarne doe, binnen de gezichtskring van een nederlandsch dichter, dan vind ik in het eerste boek van Spieghels Hertspiegel een opvatting van de verbeelding volgens welke ze een macht 10 is die tusschen de zinnen en de rede instaat. Zij vormt uit de gewaarwordingen die de zinnen ons aandragen, voorstellingen, en let daarbij niet op goed of kwaad, maar die voorstellingen zijn verleidelijk: de rede moet keuren of ze al of niet heilzaam zijn. Dit is, naar men mij zal toestemmen, nog altijd een van de gebruikelijkste waardebepalingen van de verbeelding. Juist zoo, als zulk een tusschen zinnen en rede instaande, niet-kennende macht begrepen haar de klassieke wijsgeeren en de Renaissance-geleerden die Spieghel volgde, zoo goed als de opbouwers van die wetenschap die door Baumgarten in 1735 met de naam Aesthetica werd aangeduid. Ver waren allen af van de verklaring waarmee Shelley aanheft: dat naast de Rede die de betrekkingen tusschen de dingen vaststelt, de Verbeelding bestaat als wezen-erkennende en wezen-voortbrengende macht. Weliswaar hoeft men maar een geschiedenis van de Aesthetica te doorbladeren — bv. die van Benedetto Croce — om intezien dat aan de verbeelding, de fantazie, een groote beteekenis voor poëzie en welsprekendheid werd toegeschreven. Geest, smaak, gevoel, en zoo ook verbeelding waren gedurende de zeventiende eeuw en later de telkens terugkeerende woorden waarmee men trachtte dat onuitsprekelijke te benaderen dat, na iedere ontleding, in de voortbrengselen van poëzie en kunst overbleef. Maar dit was iets anders dan het erkennen van de verbeelding als een afzonderlijk en onafhankelijk kenvermogen, dat naast en niet onder de Rede zijn onvergelijkelijke rang behield. Groce schrijft de ontdekking van de verbeelding als zoodanig aan zijn landgenoot Gianbattista Vico toe. Men kent de plaats waar Goethe, in zijn Itahanische Reise, op Vico opmerkzaam maakt. Hij, noch Herder die hem al vroeger vermeld had, noemt hem vanwege de vondst die ons hier ter harte gaat. Vico heeft ook doorgaans meer als ontdekker van de wijsbegeerte van de geschiedenis te boek gestaan. Maar zijn Scienza Nuova lezende moet men erkennen dat Vico's „nieuwheid" gelegen 11 was in zijn toekennen van de voorgang aan de verbeelding, voorgang beide historisch en als geestesstaat. Het eerste deed ook Spinoza, en als men geen rekening hield met de eigenaardige houding waartoe hij door de omstandigheden van zijn tijd en land gedrongen werd, zou men kunnen zeggen dat hij ook het tweede deed. Het zijn wonderlijke en bewonderenswaardige opmerkingen die Spinoza in het Theologisch-Politisch Traktaat over de verbedding maakt. Het was er hem om te doen aan te toonen dat een groot deel van de bijbel verbeelding was. Voor hem was de verbeelding niet meer dan het natuurlijke weten, hij zegt dan ook telkens: „slechts verbeelding". Maar door zóózeer als hij het doet de verbeelding voor te stellen als de eenige macht waardoor de profeten de menschheid konden winnen voor wijsheid en wetenschap, geeft hij inderdaad het volledige schetsbeeld van Vico's voorstelling, waarin de menschheid beschouwd wordt als eerst door de verbeelding en pas later door het verstand de wereld erkend te hebben. Voor ieder nadenkend lezer was hiermee de historische voorgang van de verbeelding reeds door Spinoza vastgesteld. Maar nu de voorgang als geestesstaat. Ik bedoel biermee dat het verstaan door middel van de verbeelding als een werkelijk verstaan begrepen wordt, en wel als een dat meer onmiddelijk dan de rede het wezen van wereld en leven bevatten zal. Het is aan geen twijfel onderhevig dat Spinoza de verbeelding niet als zoodanig erkennen wou. Als hij verbedding zegt, bedoelt bij in hooge mate inbeelding. Hij tracht duidelijk te maken dat als de verbeelding van de profeten Gods geest genoemd werd, dit niet zooveel zeggen wou, daar ook de Wet geacht werd Gods geest te zijn. Met dat al stdt het fdt zelf, dat hier de verbeeldingskracht als goddelijke geest — in gelijke mate als de Wet — begrepen werd, hem voor de noodzaak of de juistheid van dat begrip te loochenen öf er het zwijgen toe te doen. 12 Hij loochende die juistheid niet — en hier werkte misschien de reden waarop ik doelde : dat zijn tijd en land hem drongen zijn ware meening niet uit te spreken. Maar waar hijzelf aan de verbeelding zulk een groote rol had toebedeeld, zoodat hij haar nu toch niet zonder meer kon veronwaarden, schijnt het me ook mogelijk dat zijn wijsgeerige bedachtzaamheid hem noopte tot een onbevoegdheidsverklaring, die op zichzelf waarde heeft. Hij zegt dan : „Zonder bedenken kunnen wij dus nu beweren dat de profeten alleen door de verbeelding Gods openbaringen ontvangen hebben, d.i. door middel van woorden of beelden, en wel ware of ingebeelde. Want daar wij in de Bijbel geen andere middelen van openbaring vinden dan deze, mogen we ook, zooals ik reeds opmerkte, er ons geene verdichten. Ik beken evenwel dat ik niet weet naar welke natuurwetten dit is geschied". Dichter kan werkelijk een man die natuurlijke kennis nastreeft, niet naderen tot de verklaring dat de verbeelding een onmiddelijke bron van kennis is. Wie Spinoza kent, niet enkel de rationalistisch betoogende van het Theologisch-Politisch Traktaat, maar ook de mystische van de Ethica, zal het begrijpelijk vinden dat wij Vico's inzicht: de fantazie een onafhankelijk kenvermogen, reeds in de zeventiende-eeuwsche wijsgeer aanwezig achten. Zijn inzicht; en men kan de Scienza Nuova niet lezen zonder telkens aan Spinoza's Traktaat herinnerd te worden. Maar Vico bezit bovendien de gulle en verheugde aanvaarding van dat inzicht. Hij voor het eerst begrijpt dat het verstand alleen het algemeene bevatten kan, maar enkel de verbeelding het bizondere. Na Vico is dit inzicht het eerst weer in Duitschland opgekomen. Niet onmiddelijk bij de wijsgeeren. Voor Kant, hoewel hij de „Einbildungskraft" een „productives Erkenntnissvermögen" noemde, bleef ze wezenlijk een 13 gemoedsvermogen, dat samen met het verstand, wanneer ze in een bepaalde verhouding tot elkaar staan, het genie uitmaakt: ze was hem niet een van de beide wijzen waarop de mensen kennen kan. Toen hij als eerste hoofdstuk van zijn Kritik der reinen Vernunft de wetenschap van alle beginselen van de „zinlijkheid a priori" een transcendentale Aesthetica noemde, was het niet in hem opgekomen dat de macht die ruimte en tijd in ons vormde, de verbeelding kon zijn. Maar voor de dichters begon de vraag urgent te worden. In Jean Pauls onschatbare Vorschule der Aesthetik vindt men de onderscheiding van tweeërlei verbeeldingskracht. De eene, die hij Einbildungskraft noemt, is dezelfde die Spieghel bedoelde: „ihre Bilder sind nur zugeflogene Abblatterungen der wirklichen Welt". De andere, bij hem Phantasie geheeten, is de macht die de ziel van ziel en wereld is, de „Elementargeist" van al onze andere krachten. Er is in zijn uitspraak een, misschien noodzakelijk, mythologizeeren van de verbeelding tot al-ziel; maar de scheiding was van de hoogste beteekenis. Ze werd overgenomen door Coleridge, door Wordsworth, de laatste in zijn Prelude de eigenlijke dichter van de Verbeelding. Twee jaar na Wordsworth' geboorte was in Engeland een gedicht verschenen: Akenside's Pleasures of the Imagination. Hoe levendig hierin ook de verbeelding verheerlijkt werd, ze was er in haar verhevenste vlucht nog niets anders dan de dienende maagd van zedelijke en godsdienstige denkbeelden. Wordsworth beleeft {de Imagination, die in het bizondere beeld de eeuwigheid van het bestaande erkennen doet, als streng onderscheiden van de Fancy, die alleen maar verschietende beelden vormt. Zijn gedicht, behoudens latere verbeteringen in 1805 voltooid, verscheen eerst na zijn dood, in 1850. Op Shelley kan het niet hebben ingewerkt. Maar wel konden dit de denkbeelden die het bevatte en die ook elders door hem en Coleridge waren uitgesproken. Alle drie die engelsche dichters waren van groote invloed op ons, jongeren van 1880. Door hen eigenlijk werden wij opgenomen in die europeesche strooming die zoowel de klassieke duitsche dichtkunst als de engelsche van na Dryden bevrucht heeft, aan wier zichtbare oorsprong Rousseau stond en die haar verborgen bron in Spinoza had. * * Niemand zal zeggen dat wij iets onvaderlandsch deden toen wij poogden die stroom terug te leiden naar het land waaruit hij welde. Potgieter trouwens had zijn loop, waar hij in het licht vloot, duidelijk ingezien en hem o.a. in zijn studie over George Crabbe geteekend. Van Vloten had het bekken waaruit hij vloeide herkend en een eeredienst ingesteld voor de vaderlandsche wijsgeer. Onze taak was een andere: wij moesten hoe langer hoe meer, vaderlandsch leven betrekken in de europeesche verbeeldingsgroei. Dit gebeurde, onmiddelijk, door het voortbrengen van een nieuwe nederlandsche dichtkunst, die nog altijd niet heeft opgehouden zich uit te breiden en te ontwikkelen. Ik heb van zeer nabij die ontwikkeling waargenomen. Ieder jong geslacht bracht gedurende veertig verloopen jaren dichters voort, en het belangwekkende was dat zij uit alle, uit de verst van elkaar gelegene kringen kwamen. Er is inderdaad geen groep van ons volksleven die niet zijn dichter kreeg, en voor geen van hen was het bezwaarlijk erkend te worden als lid van de dichterlijke gemeenschap. Stand en kerkgeloof, wijsgeerige en staatkundige overtuiging mochten scheiding teweegbrengen, maar de poëzie vereenigde. Het valt moeilijk te zeggen hoeveel dit samentreffen van hooggestemde gemoederen voor de groei van onze beschaving beteekend heeft. Tegelijkertijd groeide onze belangstelling voor de vroegere nederlandsche letteren. Er waren altijd twee soorten 15 van literatuur-beschouwing, beide bewonderenswaardig, zoowel door hun methode als door hun resultaten. Ik meen de grammatische en de historische. De eerste bevorderde de verstandelijke aandacht voor de taal van de verschillende werken, de tweede bracht ze met elkander en met de omstandigheden waaronder ze ontstonden in verband en gaf van hun gezamenheid een overzicht. Niemand die de werken van de dichterlijke verbeelding göed kennen wil, kan ze ontberen; maar niemand ook zal meenen dat door ontleding van zijn bestanddeel en of door bepaling van zijn betrekkingen tot iets anders, het leven van een kunstwerk wordt bevat. Ik sprak reeds van Benedetto Croce en zijn Aesthetica. Hij haalt uit een schrijven van Gustave Flaubert aan George Sand de volgende zinsnee aan: „Gij spreekt me in uw laatste brief over de kritiek en zegt me dat ze binnenkort verdwijnen zal. Ik geloof daarentegen dat de kritiek nog nauwelijks aan de horizon is gaan schemeren. De kritiek doet hedentendage het tegendeel van de vroegere, maar meer ook niets. Ten tijde van La Harpe was de beoordeelaar grammaticus, ten tijde van Sainte Beuve en Taine is hij historicus. Wanneer zal hij een kunstenaar zijn, niets als een kunstenaar, maar waarlijk een kunstenaar ? Kent ge een kritiek die zich zoo doordringend mogelijk voor het werk op zichzelf interesseert? Men ontleedt met groote fijnheid het historisch milieu waaruit het werk is voortgekomen, en de oorsprongen die het voortbrachten. Maar hoe staat het met de onbewuste voortbrenging ? Vanwaar komt het ? En zijn kompositie ? En zijn stijl ? En het gezichtspunt van zijn maker ? Van dat alles hoort men niets. Voor zulk een kritiek is een machtige verbeelding noodig en een sterke goedheid, ik bedoel een altijd vaardig vermogen van bewonderen; en vóór alles smaak, een eigenschap die thans zelfs bij de besten zoo zeldzaam is, dat men niet meer van haar spreekt". Als eenige beoordeelaar in groote stijl die aan dit ideaal beantwoordt noemt Croce dan Francesco de Sanctis. Er is in zijn ver- 16 eering van die voorganger, mijns inziens, zoowel vaderlandsche als persoonlijke vooringenomenheid. Maar zooveel is zeker dat, dank zij De Sanctis, die al van 1848 af leeraarde en van 1871—1877 professor was aan de Universiteit te Napels, zich daar een belangwekkende oefenplaats van letterkundige kritiek ontwikkeld heeft, een kritiek die zich werkelijk, naar Flauberts woorden, „zoo doordringend mogelijk voor het werk op zichzelf interesseert". In welk land was dit ook eer te verwachten dan in Italië, waar het vaderlandsche studie voorwerp — Dante en volgende dichters — zoo rijk en zoo zuiver was. Toch is daarna, ook in andere landen, een kritiek als Flaubert bedoelde, een literatuurbeschouwing zooals De Sanctis inwijdde, niet uitgebleven. Een altijd levende bewondering en een zich aldoor oefenende kunst van karakterizeering waren de elementen die zich ook ten onzent niet onbetuigd heten. Ieder weet dat die elementen zich hier niet het eerst aan de hoogescholen ontplooiden. Opgekomen uit de kringen van dichters en kunstenaars verschenen ze in boeken en tijdschriften die overduidelijk een onschoolsch karakter ten toon droegen. Men kan zelfs zeggen dat de vertegenwoordigers van de nieuwere literatuurkritiek zich hun revolutionaire afkomst ten volle bewust bleven, strijd voerden tegen de ambtelijke organen van het geestelijk leven en voornamelijk trachtten hun denkbeelden overtedragen op jongere geslachten van dichters en schrijvers, en ingang te doen vinden in de leekenwereld. Ik kan niet inzien dat dit een nadeel was. Voor de dichters was het dat niet, omdat de verbeelding, waarvan zij uitgingen, allereerst door haar praktische uitwerking belang heeft. Spreken over het gedicht was voor hen niet half zoo belangrijk als het voortbrengen van gedichten. Zij hadden ruimte en vrijheid noodig om hun werk te doen rijpen en konden zich niet te uitsluitend binden aan de voordracht van het leerbare. Ook was de kunstenaarsdrang waaraan zij gehoorzaamden niet onmiddelijk zóó- 17 zeer een onderwerp van bezinning voor hen geworden, dat hun denkbeelden een afgerond geheel vormden. Langzamerhand eerst, door het nadenken en schrijven over gedichten, ontstond in hen wat men een theorie van de dichtkunst noemen mag. En juist daarom, omdat deze theorie zich eerst langzaam vormde en voorloopig verspreid lag in tallooze besprekingen, was het ook voor de hoogescholen geen nadeel dat zij er vooreerst bleef uitgesloten. Gedurende al die jaren bestond trouwens tusschen hoogescholen, dichters en leeken een onmiskenbare wisselwerking. Resultaten van studie gingen over en weer. Omdat wij allen menschen zijn, drongen denkbeelden door waar ze op leer of methode schenen te moeten afstuiten. Het gemeenschappelijk studie-voorwerp — de nederlandsche literatuur in haar geheel genomen — maakte inderdaad vaak tot bondgenooten wie elkander schijnbaar bestreden. De geschiedenis van die literatuur heeft niet alleen na 1830, maar in het bizonder na 1880 veel aan de Universiteitsstudie te danken gehad. Zonder haar tallooze vondsten en navorschingen, maar vooral zonder haar groote geordende overzichten, zouden wij een materiaal missen, dat voor ieder letterkundig onderwijs onschatbaar, en voortaan onontbeerlijk is. Uit leekenkringen kon het worden aangevuld en verrijkt, aanvulling en verrijking die erkend en aanvaard werden, maar het groote geheel van deze geschiedbeschouwing bleef het eigendom van de Universiteiten. Dat, evenwel, de dichters en schrijvers die hier sedert 1880 werkten, zich door de studie aan de hoogescholen niet voldaan gevoelden, lag juist aan dit overwicht van het geschiedkundige. Zij wenschten niet de geschiedenis van poëzie en proza in de eerste plaats behandeld te zien, maar vóór alles poëzie en proza zelf. Het behoeft geen betoog dat ook het bewonderend indringen in gedicht of prozawerk niet noodzakelijk aan de 18 hoogescholen ontbroken heeft. Ik zei al: wat leer of methode niet schenen te gedoogen, gebeurde ondanks hen, door de persoon van de leeraar. Hoe zou het ook mogelijk zijn dat de geschiedenis van de letteren onderwezen werd zonder liefde en bewondering voor menig enkel werk. Toch is dit niet hetzelfde als dat van het enkele werk, en daarmede van de onmiddelijke kunstuiting, bij voorkeur wordt uitgegaan. Poëzie is kunst en als zoodanig komt zij voort uit de verbeelding, die onze eenige kenwijze is voor het bizondere, dit bizondere verstaan in tegenstelling tot het algemeene dat door het verstand wordt erkend. Met deze bepaling voor oogen staan we tevens voor een groote moeilijkheid. Voor de vraag namelijk naar wat wel en wat niet leerbaar is. Het algemeene is leerbaar en het kost geen moeite het in de kanon van onze kundigheden een plaats aantewijzen. Maar het bizondere — hoe zal dat worden meegedeeld, daar het toch niet anders gekend kan worden dan doordat men het ziet en ervaart ? Zij die beproefden belangstelling te wekken voor het werk van beeldende kunstenaars hebben overvloedig ondervonden dat er niets zwaarder is dan dit eenvoudige : iemand iets te doen zien. Hier is een schilderij en ge meent men hoeft er maar de oogen op te slaan om dit eenmalige verschijnsel, deze illuzie van kleur en lijn die niemand ter wereld dan juist zijn éene schilder, en die alleen in éen moment van zijn leven maken kon, in zich optenemen. Is het niet overweldigend ? vraagt ge. Overweldigend ? de man die naast u stond, en er als gij naar staarde, heeft er niets van bemerkt. Hij is er niet aan toe gekomen, het zij dan dat er iets aan zijn aanleg haperde of dat in zijn voorstellingsvermogen belemmeringen werkten die al of niet zullen kunnen worden weggenomen. Want dit is wel duidelijk, dat het zien waarop ik doelde, aanleg en vermogen vereischt. Het is een levend zien, een zien dat de erkenning van het kunstvoorwerp als een levend organisme vordert, en dit erkennende, ervarende, belevende zien moet zoo sterk zijn dat alle andere 19 indrukken, voorstellingen, overwegingen tijdelijk worden buitengesloten. Een dergelijk buitensluiten geschiedt alleen in de bewondering. Het is de volstrekte voorwaarde van de bewondering. Enkel bewonderend verzinken wij ons in het éene bizondere voorwerp, gevoelen ons éen ermee, en beleven het. Hoe kan het bereiken van zulk een zien betrokken worden onder het leerbare ? Om die vraag te beantwoorden herinner ik aan een van de oudste begripsbepalingen waarmee ooit getracht werd het wezen van kunstvoorwerpen te omgrenzen. Dat wezen wordt gekenmerkt, zoo heette het, door eenheid in verscheidenheid. De waarde van deze bepaling voor het onderricht ligt hierin dat zij tweeledig is. Men kan zeggen dat kunst verbedding is, of innerlijk gezicht (visie) of ingeving (intuitie): alle drie die woorden zeggen hetzelfde en zij drukken de eenheid van het kunstwerk uit. Maar juist omdat zij niets anders uitdrukken en geen enkele onderscheiding stellen, leveren zij geen houvast voor de redeneering. Wie de verbeelding, de visie, de intuitie niet heeft, ziet niet hoe hij zich met het werk zal inlaten. Dit verandert nu eenheid en verschddenhdd met elkaar in polariteit gestdd worden. De eenheid is nu eenheid van — iets anders, de verschddenhdd is er alleen — terwille van een eenheid. Geen vingerwijzing is voor leeken, staande voor een kunstwerk, inlichtender, dan die hun aanwijst dat en waarom er tusschen de meest verschillende deelen van het werk een karakterizeerbare eenheid bestaat. En onder kunstwerk versta ik hier ook poëzie en proza. Als dan de aandacht eenmaal op het werk gericht is en de geest door de mogelijkheid van onderscheiding aan dit beginnende zien kan deelnemen, boeit men hem verder door die karakterizeering. Dan, weliswaar, moet men zich zeer in acht nemen dat de karakterizeering niet voor het werk zelf in de plaats zal treden. Er zijn beoordeelaars die hun illuzie van een gedicht zoo bekoorlijken meeslepend onder woorden brengen, dat de leZer beschaamd wordt als hij al dit schoone er niet in vindt. Wie scherper toe- 20 ziet erkent dan dat de beschrijver inderdaad op een illuzie is afgegaan en dat het hem aan vaste smaak ontbrak. Dit is de eigenschap die Flaubert zoo zeldzaam vond. Zij is dan ook enkel het eigendom van hen die het volledige, ik zou willen zeggen het volstrekte zien, vereenigen met een volkomen bezinning van alle geziene deelen. Uit dit zien en deze bezinning tezamen ontstaat het besef van wat Flaubert kompositie en stijl noemde : bouw en vormkarakter van het werk. In dit laatste element, het vormkarakter, komt het zeer bizondere, het stemmingsmoment van de kunstenaar, de kleur en de klank van zijn gevoel, saam met iets algemeen-menschelijks, de gevoelsbeweging die door ieder verstaan kan worden. In hun onderlinge verbondenheid noemt men ze het rythme, dat een onmiddelijke openbaring van algemeen-menschelijk leven is, hoewel tevens een persoonlijk-menschelijke bizonderheid. Wie dit rythme bevat, heeft het kunstwerk, heeft het gedicht. Gaande dus langs de weg van onderscheiding tusschen het geheel en zijn deelen, kan hij die smaak heeft het rythme, tenminste van zijn algemeene zijde, doen benaderen, en trachten het in zijn bizonderheid te doen voelen. Dit is weinig, maar het is voor het onderricht niet waardeloos. Het spant de aandacht, het opent de gemoederen voor het leven van anderen, het doorbreekt de beperktheid van de persoon, die meent dat hij in zijn eigen ervaring het leven besloten houdt. De waarde van dichters en kunstenaars ligt hierin dat zij in duizenden vormen telkens weer een nieuw gezicht geven op het leven. Ieder weet dat wat wij in onze jeugd bezitten, het werkelijke zien van de wereld, ons later verloren gaat. Hoe ouder we worden hoe meer we door begrippen en conventies verbergen wat eerst naakt voor ons lag. Wij willen begrijpen en inplaats van leven en wereld stellen wij stelsels, en vergeten dan dat zij toch het leven-zelf niet zijn. Wij willen handelen, en natuur- 21 lijkerwijs vervangen wetten, zedekundige voorschriften en geloofs-formulieren de gevoelens van recht, goedheid en eerbied. Natuurlijkerwijs, omdat overeenkomsten noodzakelijk zijn; maar noodlottig, omdat elk van ons neiging heeft wet, voorschrift en formulier voor de werkelijkheid te houden waarvan zij een gebrekkige en tijdelijke uiting beteekenen. Dichter is hij die op iedere leeftijd weer kind kan zijn. Die de gedachte-spinsels kan afstroopen en de werkelijkheid erachter zien. Soms in lange poozen van klare aanschouwing, soms als bij bliksemlicht. Maar, poozen of oogenblikken, — omdat elk werkelijk zien tot uiting dringt, tracht hij ze te belichamen. Zooals het leven in de stof, Werkt hij in de woorden kenbare gestalten. Hij geeft hun het bloed van de bezieling, de pols van de maat, de bouw en geleding van de volzinnen, de huidglans van de klanken. Zij vertegenwoordigen voor zinnen en geest wat wij begonnen waren te vergeten, de levende lichamelijkheid. De logische aaneenschakeling van de gedachten bleef behouden, maar is op het tweede plan geraakt; zang en beeld, de onmiddelijke uitdrukking van het leven, bewegen zich op het eerste. Beschouwen we op deze wijs dichters als de vertegenwoordigers van een dadelijk, een niet door het verstand tot afgetrokkenheid herleid leven, dan is hun beteekenis nergens zoo duidelijk als in de tegenwoordige wereld van opvoeding en onderwijs. Het ontledend vermogen is daar tot het uiterste gescherpt en het is niet mogelijk dat er van zijn volmaking wórdt afgezien. Dientengevolge wordt er ieder werker in elk vak in dienst gesteld van een leer, van een hypothese, die voor hem de plaats vervangt van de werkelijkheid, en door de uitbreiding van onze kennis wordt die dienst hoe langer hoe meer beperkt tot de uitoefening van één enkele functie. Daartegenover is het goed dat het ideaal van de volledige mensch, van de mensch die alleen rekent met werkelijkheden, zichtbaar wordt opgericht. Wij behoeven niet langer de noodkreet te slaken die 22 Hölderlin één en een kwart eeuw geleden tot de Duitschers richtte en die gedurende de heele vorige eeuw vaak met recht herhaald werd: „Handwerkers ziet ge, maar geen menschen, denkers maar geen menschen, priesters maar geen menschen, heeren en knechten, jonge en bedaagde Heden, maar geen menschen" — wij behoeven het niet, want het ideaal van een volledige menschelijkheid bezielde, hoe langer hoe vuriger, jongen en ouden en leeft telkens weer in een vaderlandsche jongelingschap. Indien de oorlog één winst gebracht heeft, dan is het dat door hem veel meer jongeren dan tevoren de wensch voelen opkomen naar een schoonere wereld. Zij kan niet alleen ontstaan door het scheppen van betere omstandigheden. Zij ontstaat allereerst uit een regeneratie van onszelf. Potgieter verwachtte die wedergeboorte door een vernieuwing tot de zeventiende-eeuwsche vaderlander. Perk zocht in innige gemeenschap met een natuur die hij bewonderde een gelukkig, een vroom mensch te zijn. Het was niet profaan, het kwam voort uit een zeer wezenlijke vroomheid, dat hij de natuurlijke schoonheid die hem verschenen was, toesprak met de woorden van het Onze Vader: Schoonheid, o gij, wier naam geheiligd zij, Uw wil geschiede, kome uw heerschappij, Naast u aanbidde de aard geen andre God! Na hem is, ingevouwen in de Natuur, ook de Maatschappij, de heele menschelijke samenleving in deze vrome liefde opgenomen. De idee van het Leven dat beide doordringt, werd, met niet minder eerbied, vergoddelijkt en aangebeden. Liefde voor het leven, bewondering voor zijn verschijnselen, eerbied voor zijn ondoorgrofldelijke wezen is de eerste les — indien ik dit woord gebruiken mag — die uit de dichtkunst van na 1880 opklinkt. * * 23 Er zijn telkens weer, in het leven van de volken, oogenblikken van dichterlijke bezieling. Doorgaans meent men, niet lang na hun eerste doorbraak, dat hun werking is uitgeput, maar inderdaad strekt die werking zich uit over een volledig tijdperk van maatschappelijke ontwikkeling. Een halve — zoo niet een heele eeuw — komt nader aan de duur van hun invloed dan een tienjarental. Toen in 1890 de persoonlijke hartstochten weken voor die van de gemeenschap, en de indrukmatige kunsten voor de versierende, geloofde menigeen dat nu de bezieling van '80 was uitgeput. Men zag niet dat zij alleen een andere vorm verkreeg. Evenzoo na 1900, toen het duidelijk werd dat religieuze behoeften en verdieping van geestesleven zich onafhankelijk wenschten te maken van de kunst en de verbeelding. Van toen tot nu kwam het eene jonge geslacht na het andere, en meende dat de verbeelding vernieuwd moest worden, dat er kunst moest worden voortgebracht uit een nieuwe bezieling. Maar voor en na werkten zij uit de oude. De dichtkunst die door Jacques Perk begonnen werd, blijkt nog altijd te worden voortgezet. Ook op dit oogenblik leeft in de poëzie, zelfs in die van de jongste dichters, nog de nawerking van diezelfde vormdrift, diezelfde drang naar verheerlijking van leven en werkelijkheid, die in hem het eerst uitbrak Mijne Heeren Curatoren, Dat gij een dichter voordroegt ter bekleeding van deze „nationale" leerstoel, is niet verwonderlijk in een college dat voor eerste voorzitter de dichter Janus Douza had en voor eerste secretaris de dichter Jan van Hout. Toch zou het mij niet bevreemd hebben, ja het zou mij natuurlijk zijn voorgekomen, als uw keus op een andere, een jongere kracht gevallen was. De middelbare leeftijd 24 te boven, gevoel ik dubbel de bezwaren die ik altijd tegen mogelijke aanvaarding van een leerambt gevoeld heb. Mijn studie is nooit op het onderwijs, maar uitsluitend op mijn dichterlijk werk en de beoordeeling van letterkundige geschriften gericht geweest. Opleiding aan een hoogeschool heb ik niet genoten. Ambten of betrekkingen vervulde ik nooit. Redenen genoeg, mijnerzijds, om niet zonder moeite tot de aanvaarding van dit ambt te besluiten. Maar het kan niet anders of die bezwaren hebben ook voor u gegolden, wie de zorg voor deze hoogeschool is toebetrouwd, en dat ge mij nochtans voordroegt wil zeggen dat ge ze overwont. Waar dit zoo is aanvaard ik de taak die de regeering mij oplegde in volle vrijmoedigheid, en zal doen wat in mijn vermogen ligt om een goed dienaar van de Universiteit te zijn. Mijne Heeren Hoogleeraren, Ik kan mij onder u die de eigenlijke bewoners zijt van deze instelling, nauwelijks broeder noemen. Ik schijn eerder een gast en dan nog wel uit een vreemde wereld. In alles wat aan de hoogeschool geleerd wordt ben ik uw mindere, zooals ik ook in kennis van de nederlandsche letterkundige geschiedenis de mindere was van mijn door u en mij betreurde voorganger, Gerrit Kalff. Vergunmeover hem in het bizonder een woord te spreken. Toen die groote sterke man ons zoo plotseling ontvallen was, heb ik de gedachte dat hij nooit meer langs mijn huis zou gaan, lang niet kunnen verwerkelijken. Hij was nog zoo veerkrachtig. Hij arbeidde nog zoo onverdroten. Tusschen de dertig en veertig jaar kenden we elkaar, en behielden, ondanks alle verschil van meening, de gemeenzaamheid die het makkelijkst in jonger jaren gewonnen wordt en dan zelden weer verloren gaat. Ook als wij elkaar in geschrifte plaagden was het als vrienden die elkaar hun feilen toonden en bij de eerste ontmoeting bewees een glundere glimlach dat de pijl geen weerhaak naliet. *5 Hij was haast tien jaar mijn oudere, en zoo was het begrijpelijk dat hij in neigingen en denkbeelden zich meer dan ik aan het voorafgaand geslacht verwant voelde. Maar hij was in de kring van de Tachtigers geen vreemde. Zijn proefschrift Het Lied in de Middeleeuwen, zijn liefde voor Brederoo, zijn studie van de zestiende eeuw vooral, verruimden .het kader van de toenmalige literatuurbeschrijving, deden er een frissche, een hoopgevende toon in hooren. Bovendien, wij prezen het dat de geleerde in hem de schrijver, dat de schrijver de mensch niet verdrong of schaadde. Na die tijd ontstond, neven tal van kleinere geschriften, zijn groote Geschiedenis van de Nederlandsche Letterkunde. Het persoonlijk, het levend genoegen van de schrijver aan al het gelezene, en een bizondere verzorgdheid van de hem eigen stijl zijn er van begin tot eind in aanwezig. Het is een boek dat we niet missen willen, en dat ons niet alleen door zijn eerbiedwaardige kennis en haar rangschikking, maar ook om de opwekking tot verdere studie die er ons uit toespreekt, waardevol blijft. In de latere jaren voelde KalfF — en dit was in hem een zeldzame verdienste — zich niet geheel bevredigd door een al te uitsluitend geschiedkundige beschouwing van de vaderlandsche letteren. Hij begon zijn werk van vergelijkende literatuurstudie. Hij sprak het uit — ik herinner me uur en plaats van zijn woorden — dat zijn onderwijs door een nieuwere behandeling van poëzie en proza zou kunnen worden opgevolgd en aangevuld. Wat hij toen tot mij zeide, is me een waarborg dat ik ook zijnerzijds hier niet ongeroepen sta. Die gedachte steunt me, maar tevens de hoop op uw steun en voorlichting. Sommigen onder u heb ik langer, anderen korter gekend. Gij, gewaardeerde Blok, waart een Noordwijker voor ge de groningsche voor de leidsche leerstoel verwisselde. Het was in de jaren toen Fruin hier de Nestor was die ge nu zelf zijt. Aan u, hooggeschatte Huizinga, bewaar ik waardevolle herinneringen, die de erkentelijk- 26 heid wakker houden voor uw toegenegenheid, en in u, ambtgenoot Kern, begroet ik, in aangenaam aandenken, mijn groningsche promotor. Naar uw hulp mag ik wel in 't bizonder uitzien, en ik weet reeds dat ik het niet vergeefs zal doen. Trouwens, zonder uw aller bijstand, zou ik, die de minst ervarene onder u allen ben, moeten vreezen tekort te schieten. Dames en Heeren Studenten, Ik kom hier om geen andere reden dan om u van dienst te zijn. Goethe zegt ergens dat wij van velerlei zaken een algemeen begrip nebben, maar dat zulk een begrip gevuld moet worden en een inhoud krijgen. Het boeiende van de studie bestaat hierin dat telkens meer van onze algemeene begrippen rijk worden aan inhoud en tot kleurige, levende vooretellingen veranderen. Ik hoop dat ge mijn hulp tot het verkrijgen van zulke voorstellingen wilt aannemen. Ik voor mij verlang niets liever dan samen met u aan het werk te gaan. Ik heb gezegd. 27