BIJWOORD 77 dan aan een bijw. worden gedacht. Eveneens treffen we het bijw. aan in. \\ Alsoe lief hal mi een wilt Sas oft een V. iese bescreven. Een edel dinc eist so wat dinghen so ghesciet, ontfaen in. suiker e gebare, alse oft hem lief (var. lieve) comen ware (vgl. hiernaast enen like, enen evene comen, iemand te pas komen, en vooral wellecome). Zoo ook in mi es, doet of wert ange, bange, lieve (lief), lede, (on)sachte soete, sware, vremde, selsiene, wonderlike ; mi gesciet evele, (so) leede, enz. In enen lieve, lede, sere, sware doen kan aan een znw. gedacht worden, tenzij een bijw. van graad voorafgaat. Zie Mnl. Wdb. IV, 231; 575; Beitrdge, XXX, 342; Delbrück, Synt. III § 7; Wilmanns III § 345, 4. § 119. Afzonderlijke vermelding verdient het telw. een, welks ace. als bijw. gebezigd wordt in den zin van eens in de uitdr. een I voor al, emmereen, nemmereen (nooit); zie Tijdschr. IV, 224 enl Mnl. Wdb. II, 536. Verder valt aangaande de bijwoorden van tijd op te merken dat emmer, emmermere, nemmer, nemmermere en nemmermee ook de beteekenis hebben v&n'vlïïstrekl^voTstrëk'i m'e£."]j Hi wüdeemmer te striden wesen. Des quaets menschen roet.. en sal men emmer volghen niet (volstrekt niet, vooral niet). Men vintse (de mieren) anders* nemmermee niewer (volstrekt nergens anders). Opm. Samenstellingen van bijwoorden met mere komen veel in het Mnl. voor, ter aanduiding van den tijd, die op den door het bijw. genoemden volgt, tegenover die op ere, eer ; terwijl bijv. hedenmeer van een toekomend oogenblik wordt gebruikt, ziet hedeneer op het verledene (= daar straks). Vgl. verder tavontmeer, vortmeer, numeer (hd. nunmehr), vortanemeer, vortwaertmeer, jaerlancmeer, saermeér, sidemeer, sintemeer, enz.; Mnl. Wdb. IV, 1299; 2572. § 120. Ook het bijw. alles, als, eig. genitivus van het zelfst. vnw. al, komt in den zin van geheel en al (vgl. fr. du tout) als versterkend bijwoord voor, vooral in de verbmding als ende als, geheel en al, ten eenen male; niet als, ais niet, volstrekt niet. Vgl. Mnl. Wdb. I, 359; Ndl. Wdb. II, 238 en onze uitdr. veels te veel, als te goed, als te mooi en dergelijke. Zie § 151 opm. IV. § 121. Het bijw. ooit had naast de bet. te eeniger tijd in het verledene of in de toekomst ook die van „steeds, altijd, gezegd van het 82 VOORZETSEL . Opm. I. Verbindingen als besiden, tenden, inmidden, overmits zijn nog geen voorzetsels, zoolang ze de nominale constructie behouden, zooals: besiden weges (nog in de 17de eeuw: bezijden 's weegks), ter zijde van denl weg; tenden levens, rades; in midden van desen paradise; overmits des\ overdencftens der groter lelicheit der scanden ; te volleeste der betalingen deser sommen. Eerst wanneer deze constructie is verbleekt en de verbinding eene eenheid is geworden, gaan ze over in de categorie der voorzetsels: Dese wech die hier besiden den bosche goet. Tenden sijn spere, op de punt zijner lans. Inmidden den paradise. Inmidden die stat. Overmits Gods genade. Over dese side den Rijn (vgl. eng. inside the circle ; outside the town ; to be beside one self ; on this side the river ; hd. diesseits den Alpen (Lessing); diesseit dem Jordan (Luther). Vgl. nog in Zuidndl. dial. van weerzijden zijn kop ; tenden zijnen langen hals ; te midden eene toegestroomde bende aanschouwers ; te midden den springlevenden groei en den bloei der dingen ; ndl. teneinde raad ; bezijden de waarheid .Zie § 131. Opm. II. In een zin als: Het mach met dij algader leven sonder ic. Doe was daer niemen sonder die das, hine hadde te claghene. Man, diemen daer alle slouch inden dan sonder eenen, hebben we niet met het voorzetsel, doch met het voegw. te doen, waarbij de naamval van het volgende woord van het ww. afhangt. Vgl. behalve en buiten (hd. auszer ; ohne ; fr. outre) en zie Ndl. Wdb. II, 1462; 1802; Noord en Zuid, IV, 133; X, 122; Den Hertog II § 108; Mnl. Wdb. VII, 1546. Dat er in de Middeleeuwen ook reeds verwarring bestond bewijst: Doen lieten si den zieken daer ende ontghingen hem alle naer, sonder alleene den genen dan die niet gelovede den man, waar we zouden verwachten sonder alleene, die gene, etc. Opm. III. Ook behalve(n) komt in het Mnl. als voorzetsel voor. || Die niemare die nimen el behalven hare doe en hadde vernomen. Voor de 17ord ziet men in Doe pensedic dat mijn gepens ware sottelike. Zie § 117. Opm. III. Voor het in den superlatief geplaatste praedicaatsadjectief, dat zoowel zwak als sterk vervoegd werd, en het ontbreken van het lidwoord zie § 97 e. § 141. Voorbeelden van een praedicatief zwak verbogen adjectief zijn in het Mnl. niet zeldzaam. Analogie kan hiervan de oorzaak zijn. Zie Tijdschr. II, 56 vlgg.; Van Heiten§318; Franck § 196; § 203 en vgl. || Hi en mach niet aerme (analogie met rike) wesen. Some kerstine waren so dwase. Die vrome (vgl. coene) was, sterc ende fiere (vgl. coene). Die ridders waren beide goede (vgl. coene). Die oghen haddi scone ende grauwe (vgl. sciere, vale). Als hi sinen halsberch sach so clare (vgl. reine, scone). Hi ghinc sieke te bedde. Die vule (vgl. reine) sijn ende besmet. Die valsche (vgl. trouwe) ende onwettich was. God es so hoghe (vgl. laghe) een wesen. So grote (vgl. cleine) ene vrouwe. So erghe (vgl. bose) ene sake. Voor het Mhd. zie Krans, bl. 146; Wilmanns, III § 344. f § 142. Het door een determinatief van zijn substantief gescheiden bijv. naamw. (zie § 158 opm. I) bleef in de middeleeuwen,pn^ verbogen. Gewoonhjk werd het adjectief voorafgegaan dooTalte(n), so, sulc, aldus, also, te of hoe, en plaatste men het üdw. van onbepaaldheid in den enclitischen vorm er achter. Dezelfde constructie komt in het Eng. voor na as, so, how en too. Zie Mnl. Wdb. II, 532; Lübben § 74; Paul § 189 anm. 2 en vgl. [| In al dus zwoer een wesen. So scone een wijf, ene joncvrouwe. So edel een geslachte. So goet eene wort. Die selve man, daer so groten prijs lach an. Si maecte allen groten huys. Dus beesteliken diet. Want joncheer Willem zoe strengen jongen man was Daer quam alsoe groten sterfflic honger jaer. Hoe rikelic (var. rikelike) een berehuut hebste verloren. Och, hoe sekeren teyken is dit. Hoe groot een snuedel hi was, dese Steven., Moer het was te jonc een knecht. — So groot die bede. Dat was lanc die tijt. Vul een hant (een handvol). Half die see. Al bood sij hem half sijn rike. Vgl. dezelfde volgorde in Ooc bat hi beede den partien. Van beide sine voeten voren. Van bede den landen (§ 107); enz. Zie Mnl. Wdb. II, 532. Voor lateren tijd zie Vondel's Taal I § 101 en 103; Bredero § 61—63; Heinsius § 230. TRAPPEN VAN VERGELIJKING 91 § 143. Uitsluitend of bijna uitsluitend praedicatief komen o. a. voor beheept, deelachtich, eens (eender), erre (soms attributief), gedachtich, gehat (hatend), gelove (afgemat), gevee (vijandig), geware, hout (genegen), cont, rmginghd (beleedigend), onslap e (in slaap), ontwake, on(t)ware (gewaar), ries (soms attributief), sat (attrib. in den zin van donker, van kleuren gezegd), quite (soms attributief), scult (noodzakelijk), (on)weigher (afkeerig), woonachtich, enz. Altijd is het adj. praedicatief gebruikt als het met het ww. een vaste verbinding vormt en dus deel van het gezegde is: afhendich maken, werden ; aenscine werden, maken ; dietse maken ; hantgemeene werden; akerre staen eh dergelijke. *fi £ hem daden grote plaghen. Beide constructies komen ook naast elkander voor. || Volc, dat vromech was, die wilden hem bewinden das. Dat volc, dat nu te offerne pliet, die offeren anders niet. Zie § 206 opm. I; Paul, Gr. IV § 167. § 58. Het relativum kan betrekking hebben op een zelfstandig- PRONOMEN RELATIVUM 39 Hi mi niet en weyghert wes ic hem bidde. Merct dat hi gheweldeg es himels ende erden ende al die dat ie gewart ende oec dis noit en wart. Vgl. Brugmann, Kurze Vergl. Gramm. § 945; Paul, Gr. IV, § 411. Opm. I. Doordat in uitdr. als des es noot, des es vele de tweede naamv. als nom. werd opgevat en door constructies als des ben ic moede naast dat bén ic moede (vgl. § 165) kon des de functie overnemen van dat, in welken zin het als nom. en ace. meermalen gebruikt werd. || Een keylich sacrament des in Vlaenderen wel es bekent. Vandaar ook, dat naast van dat vrij dikwijls van des, van dies voorkomt. || Aldus grave Lodewijc gedochte van des hem Antwerpen dede. Du heves mi geleert van dies ic niet en wiste. Hare te wrekene van des hare Robbracht ghedaen hadde. Eer si twaer hadde vernomen van des horen man waer becomen. Zie Mnl. Wdb. II, 81; Tijdschr. II, 52—55; Paul, D. Wtb. 138. Opm. II. Ook het indef. relatief kon het demonstratief als antecedent missen, eveneens met attractie van den naamval. || Ende wil u vort doen bediet wes van der saken es ghesciet. Daer af dat men lettel weet wies sy vooren hébben. Dat hi vergaf wies ware ghesciet. § 62. Door de weglating van het pron. pers. of dem. als antecedent kon, indien dit pron. niet een bepaalden persoon aanwees, maar in 't algemeen iemand, de relat. zin de beteekenis aannemen van een conditioneelen of een hypothetischen zin. [| Dat men naer dieven doet, dat heeft armen spoet te heipene, die selve (indien iemand zelf) niet en geeft die wile dat hi leeft. Daer men saken soude vercopen ter lijfneren die (voor hen die, d. i. indien iemand) daer bi nachte soude arriveren. Wijn es goet dranc, diene kint (voor iemand die= indien men hem kent). Dans gheen wonder diet (voor iemand die = indien men) mereken can. Ten gevolge van dit gebruik zijn zulke relatieve zinnen geheel gelijk gesteld met conditioneele of hypothetische zinnen, waarvan het subject een mdefinitum is. || Wat sout oosten, die (indien men) sulk een werc vulbrijngen wilde. Fenix dese enighe voghel bediet Jhesum Christum, diet (indien men het) wel siet. Moer werelt wesen es anders niet dan al bedriegh, diet wel besiet. Hets menich goet clerc, diet (indien men het) besochte, die tenen meester niet ne dochte. Des arens beo dien (indien iemand dien) leghet onder sijn hovet stille snachts sal hem droemen dat hi wille. Die (indien iemand) emmer ander dinc wille prisen, dan die menechte vanden wisen bi redenen proeven ende leeren, dat dinct mi ter sotheit keren. Zie Mnl. Wdb. II, 151; Brand. II bl. 16—17; Tijdschr. III, 55 en vgl. het ofr. qui (= si Von ; Gramm. Hist. § 410 (II); Sn. de Vogel §113; Paul, § 347; Grundr. 1,923; Dysmelie, bl. 8. 40 PRONOMINA Zoo ook bij wie. || Wie (indien iemand) niet en betaelt, die roet.wil vercopen hair goet. Wye (indien iemand) dat gaet voer sinen vyande sonder hoede, dat en prise ic niet. Mar wye dat God te dienste staet, dat is een ewich toeverlaet. Wye hem verbliden mitten goeden dat is blyscap sonder veynsen. §63. Ook een consecutieve zin kon, na so of aldus in den hoofdzin, door het relatief die (= dat hi) worden ingeleid. || Datniemene so coene en si die trecke boven der heren gebot. Hine es so wijs diet vollere. Ghi en waert ooc niet so coene, no negheen uwer baroene, diet mi op dorste staden. Suiker dedemen so groot torment, dat te seggene, diet (dat zij het) bestaerf. En was so stout no grave van Cleve, no ander heren, diere yet dorsten jegen keren. Inne vinde heden so coenen man, die minen sweer sal hangen. Hier waert Macedo gheware, dat niemen so gheluckech en ware, die sonder lettinghe aventure hebben mochte altoos ter cure. O lieve neve, hoe qualic betaemt dit iu, dat ghi u guet aldus dwaeselic overghebrocht hebt, die aldus arm ende kativich af ter lande lopen moet. Zie Tijdschrift X, 214—215; Bouman, bl. 151; voor de 17e eeuw Vondel's Taal § 228; Paul, § 347, 4; Gr. IV, § 417. Opm. In Limb. Serm. komt di voor ter inleiding van een voorwerpszin. || Mi (men) Is set van moyse di wart geworpen in een water. § 64. Wordt het pron. relat. gevolgd door een pron. pers. (vgl. hd. ich, der ich), dan heeft het de kracht van een redengevende conjunctie, dewijl, omdat, daar. \\ Dat hi betr en woude di mesdaet, die hi bi sire scoude den wiin verstiet. Wat darf di roeken, die du best, daer duse soeken souts. Si voeren een deel beswaert, die si duchten te comen spade. Dat moestic doghen, die ic was vrouwe van Arragoen. Als Martha sach dat Jhesus ghecomen was, quam si tot hoer suster om hoer te troesten, die si beanxtet ende nedergheslaghen was van groter sericheit. O goede Dyoclesiane, die ghi sijt die helft van mijnre sielen, waer om en sprecste mi niet toe? Zie Mnl. Wdb. II, 150; voor de 17e eeuw vgl. Ndl. Wdb. III, 2517; Vondels Taal%220; De Jager op de Statenoverz. i. v. die ick; Bredero § 197; Paul, Gr. IV § 409. Niet met deze causale bet. in // O du rike, diestu eenpaerlike dat zwaert ontsieste (lat. qui nunc gladium sollicitus pertemescis), waerstu met ydelen budelen in desen wech ghecomen, du soudest voor den moordenaer singen. 42 PRONOMINA Blijkens de woordschikking is hier de bijzin gecoördineerd met den voorafgaanden zin, is dus de bijzin nevenschikkend zonder relat. pronomen naast den anderen gesteld. Zie Franck § 114 Delbrück, Synt. III, bl. 381—385; Paul, Grundr. I, 920; Prinz. § 97; Gr. IV § 406 en vgl. // Daer woende een wijf, was vroet. In Canvpaniën was een kint, hadde viertien jaer. Soe droech twee spiete, waren scaerp ghenouch. Ic witte u tellen van twee vrienden, waren ghesellen. Een guldijn cruce, wouch c pont. Die stat, hoort tesen castele, es mere dan Damiate es. Die vynne die voer den rock stont, was een man, hadde in sijnre hant een couter van een ploech. Ick schenck u mijn hertken, is fier. Hier es mijn lieve sone Lanseloet, es met siecheden sere bevaen. Zelfs als tusschenzin. || Op een ors, rijckelyc scheen, sat hi. Menech wonder, es waer vonden, ghesciede meer van sente Janne. Ook wanneer het relatief in den accusatief zou moeten staan. || Also dat hi sine minne an eene leide, haddi ghevaen. Dat eerste exempel, wi lesen in der Vader leven bediet, is van eenen abt. Die sijn lief verdingede omme goed, gaf hi den keyser hier. Eene vierde redene so mach sijn een word, seghede sinte Augustijn. Ute enen eylande sijn si comen, horic Scandimania nomen. Nu was hem te hulpen coemen eene vrouwe, horen wi noemen Archimesia. Nu hort een gelickenisse, geft een wisman. Vooral bij het wkw. heeten komt deze constructie voor, waardoor heet(en) de bet. krijgt van genaamd. \\ Een dorper, heet Lamfroit. In ene stqLheet Balder ijs. Tien li den was een bastaerd, hiet Jepte, was stomende onvervaerd. Van Davite sal comen een sone, sal heten Josias. Om datter wilen volc in zat, hielen die Fitten, fel int gevecht. Doch daarnaast niet minder dikwijls. || Die coninc Lotthare verstacse uut siere minne omme eene amie, die hiet Waldraet. Si gingen ter selver stonde int tempte, dat hiet Capitole. Bi enen watere, dat Buemer heet. Een man, die simpel Paulus hiet. Opm. In later Mnl. en in de 16118 eeuw vinden we somtijds op de plaats van het pron. relat. een pers. vnw. || Het (swaert) hevet een coninc, hi es rike. En dat verhoorde een jonckvrouw fijn, zij lag er op haer sloepkamer allein. § 68. De verbinding kan ook door ende worden tot stand gebracht. || Doe verslont hi an enen hane, an enen hont ende seiden dattie coninc stont buten hove. Het es een cnape van groten love ende seide hi soude tArturs hove varen. Het was die meyer vander stede 43 ende brocht een dief utegheleit. Dat goet metten dieven bleef ende voeren wech sonder beide. Daer vant hi timmerlieden ende hadden een rat ghemaect. Clotaris, deser vrouwen man, ende an hare geen kint en wan, soude varen. Dat hi mettem wilde uptie Sassen vechten, die heidine, ende willen alle kerstine dwingen. Wat speelluden, man of wijf, ende tot yements huse quame ten eten ongheroepen, die verbuerde zijn overste cleet. Recht in desen selven stonden saghen si Canticleer comen ghevaren ende brochte up ere bare ene dode hinne. Hier was een man ende hiet Reperaert. Doe was int hof mire moeder suster ene ende hiet die hertoghinne Alene. Vgl. Vondel's Taal § 227 en Addenda; Taalk. Bijdr. 1. 129 vlgg.; Mnl. Wdb. II, 642; Leuv. Bijdr. VI, 134. Met pron. dem.: In den bouc, diemen heet scolastica, stoet dat Ynacus hadde een zone, ende die hiet Sozoneus. Eveneens geschiedt deze verbinding door ende als het relatief nu in den accusatief zou moeten staan. || Gelijc als tbondekin vanmirren entie bruut tusscen die borsten draget. Daer rusten si tote het was dach ende men scone baren sach. Nolleken betailt ende hi wtgegeven hadde om hoenre. Dammais, gegeven ende hi mede tooch aender abdisse van Reynsburch om der pair de wille. Vgl. Vondel's Taal, bl. 174. § 69. Worden twee relatieve zinnen door ende met elkander verbonden, dan behoefde in den tweeden zin het relatief als subject niet te worden herhaald. || Foroneus was die ghone, die eerst gaf den Grieken wet ende hevet die dinc also gheset, dat. Hi ginc tote enen man die was rike ende hadde enen zone. Ten naesten daghe éischedise den coninc Pharaoene, diese hem gaf tsinen doene ende sette elc ene crone op sijn hovet. Ook kon men in den tweeden zin het relativum vervangen door een pers. voornw., soms met behoud van de woordschikking van den relatieven zin. || Ghi die in oncuuscheden stoet ende u gheen dinc en smaect (= ende wien). Moer hi diet u heeft ghegheven ende ghijt hier loet dor sine wet (= ende dore wies wet). Van eenen heer, die des ghelijcs dede ende hi wort selve rijck. Ter eere van hare, dies mi met wille bat ende ics oec haer. wel an, sal ic u segghen. Vier priester en, die wi besweren ende si hebben geluncht. Een scoon fiolen rosencrans, die hem de coninc met eren gans gaf ende deedse hem met eren dragen. Zie Vondel's Taal § 229; Stroph. Ged. bl. 172; Paul, Mhd. Gr. § 346; Gr. IV § 419. § 70. Eene andere eigenaardigheid bij de coördinatie van twee PRONOMEN RELATIVUM 44 PRONOMINA relatieve zinnen bestaat hierin, dat in den tweeden zin bij verschil van naamval het relativum wordt weggelaten. Hetzelfde verschijnsel wordt waargenomen bij het pron. pers. of een demonstrativum. || Lieden, die wilt sijn ende lettel weten ende nooit man te voren dwanc. Scone bispele, diemen gerne lesen hort ende nuttelijc sijn in vroetscepen. Wet, die van Gode ware geset ende God geboot te houdene. Leo, die aldaer was tier stat ende God daer weder sine ogen gaf. Met dengene, daer hi jegen vacht ende hevet gewont. De cirkel die gi mire oudermoder naemt ende mirè moder te hebben betaemt. Dies men noch pliet ende es wet. Die wilen aerm waren ende naect ende hi goet hadde ghegheven. Van crude, daer si hem mergeden mede ende corten haren Uit ende gerne aten. Blanchefloere daer gi af sprect ende oec wel kint. Moghende sullen sy wesen, die trecht aen handen hebben ende lant ende luden bevolen is te regiren; enz. enz. Met niet uitgedrukt voorn. bijw. || Die tovernie, die ghi hebt inne ende onsen sone met hebt verleit. Dattu den ghenen niene doems dien du volghes ende mede coems. Instrumenten die de Joeden met hem brochten ende sident uptie van Rome vochten. Zie§5g, h.; Mnl. Wdb. II, 640; Vondel''s Taal 206; Flandrijs, bl. 133; Grundr. I, 925. §71. Ook kunnen twee gecoördineerde relatieve zinnen zonder voegwoord aan elkander worden verbonden, met herhaling van het relatief. || Een arm keytijf, die onwerd heeft sijn arme lijf, dien oec selden goet gesciet, te hem en wiltu comen niet. Si was seven jaer metten man, die twee kindere an hare wan, diese liet in ellinde. Colen, die verbroyen gramscap, die minne weder ontsteken doen. Van den drossate die dlant moeste rumen ende de port, die bi ghierecheden was bedrogen. Die maerc selvers was hem bleven, die hem geleent waren, die hi den aermen gaf. Daer is met mi een vrouwe ghecomen, die Jhesus grote vrient gheweset hevet, die sijn heelde ghebrocht hevet. Onder des so quam Volucianus tot eenre vrouwen huus, die hiete Beronica, die was ons here seer heijmelijc ende vriendelic. Zie Tijdschr. X, 215 vlgg.; XI, 197 en vgl. §291. § 72. Eene constructie, als we aantreffen in: De jongen, die ik hoor, dat van den steiger gevallen is, waarbij hoofd- en bijzin met elkander vermengd zijn en de hoofdzin logisch het karakter van tusschenzin krijgt, is in het Mnl. al zeer gewoon. || Die porteren daden hem grote ere, die si wisten, dat haer here die coninc ware. Hi 46 PRONOMINA waren of leefden. Ende andre, die hem dat (waarvan hij meende) dochten, dat si vromen niene mochten. IJselike woerme, die (waarvan) wi vinden, dat si in haren slape sien. Dat waren van odevaers maniere, die men niet en can visieren, dat mense noyt in Europen sach. Scipliede, diemen waent, datse onse Here ghinder sende. § 75. In den regel komen in den relat. zin de persoon en het getal van het gezegde overeen met het antecedent. || Wie bestu, die draechs minen horen ? Soms echter ontbreekt deze overeenkomst. |j Wie machtu sijn, die mi dus spreket an. Ghi vrouwen, die in den spiegel gipen om die iogedelike Here. Willecome, edel vader, die ons allen heeft verloest. Ic, die besocht hevet. Ic, die leghet onder voet. Ic, die ewelike waect. Ic bem, die u mine arme ondoet. Penst om mi, die u es getrouwe, Ghi heren ende ghi wise vroede, die in steden sijn geset. Ay, ghi diet sullen lesen. Ghy heren, die scepenen zijn. Dat ghi my by staet, die is u here. Ic come hier tot uwer alre scanden, die hier in dit kot wonen. Wee ju lieden, die sijn getike den grave. Ghij, die hier sitten of staen. enz. Zie Paul, Prinz. §216; Gr. IV § 409; De Vries, Dysmelie, bl. 121; Diez, III, 373; Stroph Ged. bl. 199; Sn. de Vogel § 187. § 76. Ten slotte de opmerking, dat de relatieve zin kan dienen ter beperking of ter uitbreiding van een deel in den hoofdzin. a) Ter Beperking. || Een Joede was ghevloenin enen casteel, daer rovers lagh~ën. Een bailliu, die metten duvel omme ginc. Si was geboren van eenre stal, die tSintruden heet. b) Ter uitbreiding. In dit geval kan de relatieve zin worden vertaald door: „en deze ", enz.Zie Tijdschr. XXXI, 185; Zeitschr. f.D. Altert. LH, p. 331. || Nobel die coninc hadde ghedaen sijn hof crayeren over al, dat hi waende, hadde hijs gheval, houden te wel groeten love. Den pape volchden si sesse, die alle met groten staven quamen. Hi quam gereden aen dien casteel, die scone was. / PRONOMEN POSSESSIVTJM M § 77. Het Mnl. kende voor den tweeden pers. enkelv. een afzon'delijken vorm dijn naast het meerv. uwe (Limb. ook Ure). Voor het gebruik van dijn gelden dezelfde regels als voor dat van du (zie § 27 en 28). || Vader Onse, du best in den hemelen; gheheilicht si PRONOMEN POSSESSIVUM 47 dijn name ; toekome dijn rike ; dijn wille ghescie alsoe in der eerden alse in den hemel. Ic mercke dine dompheit die so groet es, want du gebaers ojtu spiere of verrader waers. Wie bestu, ellendich keytijf, ja en seltu nu verliesen dijn lijf ? Ende nu heeft onse Here geseyt: O Petrus, ic hebbe voor dij ghebeden opdat dijn gheloove niet en ontbreke. Den meervoudsvorm uwe bezigde men meestal tegenover de maagd Maria, dikwijls ook tegenover God en in 't algemeen als bewijs van eerbied en waardeering. Dat men zich evenwel niet streng hieraan houdt, spreekt vanzelf. Zie H. Meert, Het voornaamwoord du, bl. 31—62; Vor der Hake, bl. 226 en voor de 16de eeuw Van Halteren §34. Opm. I. Evenals bij 't pron. pers. worden ook de pron. possessiva dijn en uwe door elkander gebruikt. || Ic liet u (vleesch) doen uwen kies ende dinen wille, dies was ic ries. Zie § 28 opm. II. Opm. II. Behalve de vorm dijn, die thans nog slechts bekend is in het mijn en het dijn, zijn thans ook verloren gegaan mi, di, si als pron. poss. ; vgl.eng. my en thy, en ndl. me in melieve, mevrouw (reeds mnl. mevr ouwe), mekeer (mnl. mer), me boek, waarnaast ook ze boek. Zie Tijdschr. XXI 17— 18; Hoogstra, Proza-Alex. bl. 208 en Antw. Idiot. 64, waar vermeld wordt: mij geld, zij peerd. § 78. Evenals het got. seins voor alle genera en numeri werd gebruikt, zoo kon ook in het Mnl. sijn betrekking hebben op een vrouw. znw. of op een meervoud, hetzij het als reflexief of niet als zoodanig moet worden opgevat. || Caritate en soect nerghen sijn ghewin. Onser vrouwen ende Jhesum Christum sinen sone diendi ghewillike. Daer si verloren al reine dat meeste deel van sinen here. Si laten hem van der roetschen vallen ende behouden hem jeghen den val op sine hoerne onghequetst al. Si (Jezus en Maria) mi bringen moeten na dat corte leven mijn ter eweliker bliscap sijn. Ende si gaven stappans sinen geest. — Si prijsden oec mede harde sere sine (van Irene) scoenhede. Oec maecti zonne ende mane ende sette elc in sinen stane. Die genas de joncfrouwe altemale ende brachtse ten kerstenhede ; so dede hi sinen vader mede. Des keysers soen sach sijn meesters seer bedroeft wesen ende vraechde hem die saeck sijnre droefheyt. Zie Alex. bl. 406; Van Helten § 342; Van Halteren § 36; Mnl. Wdb. VII, 1111. Opm. I. Ook het zelfstandig gebruikte sijn kan betrekking hebben op een meervoud: Die haren heren bi groten harpen tsijn stelen. 50 PRONOMINA ende reine. Een man, wies sijn viande waren gram. Een salich man, wies sijn hulp van dy is, Heer ! Ghi mesdoet, dat ghi deser joncfrou goet smaelt haer ere. Hi stoppede der wedersprekers horen mont. In den datief || Den onsaligen sijn geit si met hem. Tegen den partien hoeren scade. Grote Kaerle sijn zoon was opghevoet daer ter stede. In den casus rectus || Off hy hadde tgherecht sijn moede (toestemming). Ende oec is die ionghe man sijn bloet alte beroerlic. Die goede hare zielen voeren na hare doot in ene stat, heet Abrahams scoot. Heerts kalf zijn vleesch verdrivet venijn. Dit ziin die van Harderwijc, die haer ossen wier Velu ghecomen ziin. Dieghene diet sijn bode was. Dieghene diet sijn panden sijn. Lof Jesu Christo, die sijn bloedt is wtgherent. Zie Vondel's Taal § 271 en Add.; Tijdschr. X, 216; Dysmelie, bl. 64; Te Winkel, Inleiding, bl. 491—493; Taal en Lett. II, 343; XIV, 373; Paul, Grundr. I, 909; Wilmanns III § 310; en voor lateren tijd Bredero § 82; Eymael, Huygens-Studiën, bl. 132; Huydecoper, Proeve III, 6—9 en vgl. § 54 opm. II. § 85. Het pron. poss. verbonden met een znw. of een infinitief kan subjectief of objectief worden opgevat. Slechts uit het verband is op "te maken, welke opvatting de juiste is. || Die willecoor stoet hier gescreven in dit testament, twelke ic hier houde in mijn hant voor u present (een geschenk voor u). Si was oec die ghene, die woude den ridder sijn gelof (de aan hem gedane belofte) voürringen *). God hescet sijn belof (wat aan Hem beloofd is) voldoen. Hier af wil ic nemen wrake dat si tebraken minen eet (den aan mij gedanen eed). Dus ginc hi daer den kindren of haer besprec (wat in hun belang was overeengekomen). Dore sire moeder lieve (liefde voor zijne moeder). Nu latict staen door uwe lieve (uit Hef de voor u). Men sal den wulf ende Bruun ende vrouwe Hersenden betr en hare mesdaet (het jegens hen gepleegde onrecht). Die heileghe kerke sal hi minnen ende hoor recht hare altoos kinnen ende hoor onrecht (het haar aangedane onrecht) wederstaen. Maer van sinen siene allene (alleen door hem te zien) wert hi vervoert. Onser stoote (de op ons gedane aanvallen) sijn vele. Joncfrou nu hout myne vor waer de (de aan mij gedane belofte). Verporrestu iet an dinen sniden (als gij gesneden wordt), het mochte an dijn leven gaen. Ende soe hem al die waerheit seget, dat soene in sijn ontfaen (toen hij ontvangen werd) den viant beval also saen. Zie Alex. bl. 492; % *) Ferguut, bl. 97 noot. PRONOMEN INDEFINITÜM 51 voor de 17de eeuw Zwolsche Herdr. II, aant. op vs. 1427; I, aant. op vs. 625 en 918; vgl. § 277; ofr. ma crainte m la crainte qu'on a de moi; ton amour = l'amour dont tu es 1'objet; etc. Gramm. Hist. § 404; Sn. de Vogel § 86 en voor hetzelfde verschijnsel in het Lat. en Gr. Kühner II § 416, anm. 4. Opm. I. Het pron. poss. kan ook vervangen worden door een omschreven genitief. || Verirect den coninc dat ic hier minen vader verloes ende hoe ic je sider altoes hebbe die wrake van hem (de wraak over hem) beghert. Opm. II. Ook thans doet zich bij de verb. subst.» van trans. ww. somtijds dezelfde moeilijkheid voor, die alleen door het verband kan worden opgelost. Vgl. Mijne aanbeveling baatte hem niet veel naast Wat kon ik tot zijne aanbeveling zeggen. Zie Den Hertog III, § 52 opm. 1. § 86. Ter versterking van het poss. begrip werden het bijv. naamw. eigen en het pron. selve gebruikt. || Sine eyghene sake. Soe verloechent hi sijns eyghens willen. Si prysen haer eyghen leven alre meest. Mijns selfs kint wille mi ontliven. Met sijn selves arbeide. In ons selves huwelec. PRONOMEN INDEFINITÜM § 87. De meeste pron. mdefinita zijn in het Mnl. volkomen gelijk aan die van de tegenwoordige taal. Bovendien kende het Mnl: nog een, enich, eenrehanden (alleenbijv.), d.i. sommige, zekere, gieman(t) (iemand, niemand), sulc (vgl. ofr. tel), poeder (wie, wat van beide), neweder (geen van beiden), noweder (geen van beiden), nieweder. Hierbij valt op te merken, dat het onz. van het zelfst. vnw. een de beteekenis heeft van iets: Doe was vonden een in enen grave, daer wonder es te telne ave ; vgl. een noch geen, iets noch niets, in 't geheel niets. Ook werd een (ene) bijv. gebruikt in den zin van een zekere (vgl. eene mijnheer X) en meermalen verbonden met een .zelfst. gebezigden comparatief: een ander (iets anders), een beter, enz., waarnaast ook negejnandgr, — heter,'niets anders, Deters^ie Taalk. Bijdr. I, 59 vtggTMnLWdb. II, 536. Opm. I. Dezelfde algemeen makende kracht als so in so wie so (ieder), so welke so, so wat (so) (wat ook) had in het Mnl., hetïijw. ooc, waarbij valt op te merken, dat gewoonlijk ooc aan het vnw. of bijw. voorafgaat; vgl. ooc wat, wat ook; ooc waer, waar ook; ooc hoe, hoe ook (zie § 108 opm. 3) en vgl. ohd. so hwër (so) ; mhd. swër, swelher. 52 PRONOMINA Opm. II. Het pron. eenrehande nadert soms de bet. van een lidw.: Het was eenrehande machtich keiser. § 88. Ook het algemeene begrip men kan door een worden uitgedrukt (eng. one). \\ Dus mach een meer goets bejaghen an vremde liede dan an maghen. Een si van suiker sede, dat sine ghewerke ende sine woorde altoos sijn van enen accoorde. Natuurlijk is ook men (of me, vooral in Zuidoosünnl. ook mi, mer) zeer gewoon, doch voor de verbogen naamvallen werd in den regel een gebruikt. || Dese stoel was eens (van iemand) die vel. Des hasen herte al versch an eens (iemands) hals ghehanghen den vierden rede (koorts) doet ver ganghen. Als enen seer langhet om eten. Ene lage om enen doot te slane. Dit gebruik is bij sommige schrijvers nog bekend; vgl. Den Hertog, III § 67; in het Friesch en Zaansch ien, iemand; ook in Zuidndl. dial. Daar is een aan de deur om een aalmoes (De Bo, 291; Waasch Idiot. 200). Voor de 17<»e eeuw zie Ndl. Wdb. III, 3811. Opm. Maerlant wisselt nu en dan men en ic. Zie Verdenius op Heim. d. Heim. bl. 202. § 89. Evenals een kan ook enich zelfstandig gebruikt worden. || Het dochten lachter, souder enich hem ontgaen. Roept mi enich van minen knapen. Vgl. ook cume enich, lettel enich, bijna niemand; de eeneghe — (de) andere, sommigen—anderen. In het onz. beteeként het natuurlijk iets : Doe ic enich van desen, soe bin ic doot off plat gheschent. Opm. Ook komt enich voor in den zin van ergens, er. \\Ene lewinne fel ende onsochte, die meeste die men enege vant. Dat hoechste dinc dat enech es, dats priesterscap. Zie Mnl. Wdb. II, 665. § 90. Het gebruik van man als pron. indef. in de bet. van men is in het Mnl. niet onbekend, doch geenszins gewoon: Scoonre boom sach man nie gheen. War ooc dat sake dat man dien pacht nit en goude binnen acht daghen. In den zin van iemand komt man daarentegen dikwijls voor, vooral in verbinding met eene ontkenning of een pronomen, als: (ne) geen man, niemand; nie (noyt) man (soms man nie), niemand; enich man, de een of ander; elc man, iedereen; alman, ieder: Die mans bome kouwet ochte brect sinen tuun, hi sal gelden smans scade. Die mans quic sloege ochte assaelgeerde, hi gelde den man sijn scade. Vgl. Mnl. Wdb. IV, 1076; Stallaert II, 185. ARTIKEL. (/•, { § 94. Het lidw. van bepaaldheid luidde in het Mnl. voor het mann. en vrouw, die, de, in Zuidoostmnl. ook der (n. s. m), voor het onz. dat (proclitisch t, d: tkint, dwater). Het gebruik van het (proclitisch t) als lidw. is nog zeldzaam; in noordndl. tongvallen komt het vroeger voor naast dat dan in zuidndl. (Mnl. Wdb. III, 409). Het lidw. van onbepaaldheid is een, of in den nom. masc. sing. en nom. ace. neutr. ene. Opm. I. Voor het gebruik van den onbeklemtoonden vorm de zijn geen vaste regels te geven. Zie echter Crit. Comm. bl. 102. Opm. II. Evenals het pron. poss. (§ 80) komt het lidw. een in latere geschriften onverbogen voor in verbindingen als: Van dat ghebets weghen. Van die mans doot. Die arme luden liken (de lijken d. a. 1.). Een wijfs wech ; Op een stive ende stareke mans rugge; zie Van Heiten, § 305; § 350 opm. Opm. III. In Holl. teksten der 15de eeuw bewijzen vormen als des maghets en des vrouwen, dat des en der niet meer tot de levende taal behoorden. Zie C. G. N. de Vooys, Marialegenden II, lxxxvi en vgl. Taal en Letteren II, 22 vlgg. § 95. Het gebruik van het lidwoord wijkt in vele gevallen van het tegenwoordige af. Zoo kon men in het Mnl. het lidw. van bepaaldheid bezigen: a. Voor een znw. gevolgd door een pron. poss. Die sone sine. Die ghelove mijn. Van Anflise der vrouwen sinen. In den handen dijn. Vgl. voor de 17de eeuw Bredero § 92. Eveneens voor een znw. in den genitief afhangende van een volgend telwoord. || Daer ghescieden der mieraden twee. Zie § 104. b. Voor eigennamen, gewoonlijk in den genitief. In des Diderics tiden. In des Henrix ander jaer. Om des Rufijns gelof. Des Phalaris onreine doen. Vor des Ysaacs voete. Het was des Pieters sede. In des Assuerus xi8te jaer. In den tiden des Theodosius. Na des Cambises doot. Hier mede verwan die Magdalene den here 56 ARTIKEL Jhesum van Nazarene. Daer naer quam die Cypio met banieren. Ooc sloech doot die Baasa al Jeroboams maysniede. Vgl. hd. die Maria ; der Karl; Paul, Gr. III § 161; voor 't ofr. zie Sn. de Vogel, § 14. Doch ook zonder lidw.: In Gratiaens tiden. In quaets Constantijns xiste jaer. Ten anderen sien wi dat Magdalene Christum heft so zeere gemynt. c. Voor eigennamen, voorafgegaan door een titel. Bi des keysersKoer les bede. In des keysers Augustus daghen. In des conincs Salomoens tiden. Die coninc Artur hilt hof. Daer hi den coninc Artur e vant. Doe de paues Gregorius zat. Stevene eenen sone liet, die de grave Tybaut hiet. Die paus Innocentius scrijft in sinen boeke aldus. De prince Famant. Doen die hertoge Jan int lant logeerde. De grave Florens hem daer toe set. Vgl. eng. the Empress Maria ; fr. Ie roi Charles ; l'empereur Alexandre ; hd. (der) könig Karl. Opm. Het ontbreken van het lidw. is evenwel ook zeer gewoon. || In keyser Claudius vierde jaer. Jonge keyser Lodewijc. Grave Willem van Oost Vrieslant. Int eerste jaer soude paues Leo prosessie draghen. Ook in 't Ofr. vindt men la reine Bramimunde naast reine Bramimunde. d. Voor de namen der maanden April, Mei, Oost (Ogest); zelden voor Maart en Selle (Februari) en somtijds voor de dagen der week. Des tiends daegs na die mane in den April. Als die mane hadde Xllll daghe die den April toe behoort. In den Meye bleef Darius, in Julius daer na verloost Porrus. Alse die Mey inquam entie April orlof nam. Ooc was in den Mey ghesien groot wonder. Die Maerte die is harde stuer ende volcht der Sellen. Gerste ende ander coren dat men in der Merte goet sniden. Dit was up enen vrijndach inden Ougst. In den Oest es Marien feeste. Vgl. het nog bekende oude liedje: Hei, 't was in de Mei !—Men wille seggen dat Adam ende ver Yeve upten Vrijndach ghemaect waren. Op den negentiensten dach, die doen lach opten sater dach. Upten witten donresdach, rechts als die wile gelach, dat men messe soude anslaen. Vgl. het hd. am Montag ; im August ; voor 't Me. Grundr. I, 927. Opm. I. Ook zonder lidw. of met het lidw. van onbepaaldheid, althans voor den maandnaam Mei. |l Ten naeslen jare in Meye. Ten eersten daghe in Aprille. In enen Meye begonste Salomon te werhene den tempel. In enen Meye dat saet ende gras scone stont. Vgl. over het demonstratief karakter van dit lidw. Tijdschr. VI, 100. Opm. II. Ook voor Sinxene en Paesscen in 't meervoud komt het lidw. 58 ARTIKEL wordt. || Gelijc den steen. Gelijc den stier e. Wel es de mensche ghelijc den scepe. Ghelijc den brande waren si root. Nu loopt hi ghelijc der reen. Opm. Een enkele maal wordt (in den Rein.) het lidw. gebruikt in de aanspraak. || Die coninc seide : Grimbert. die das, u oom, die clusenare was. Doe sprac hi : neve Belijn, de ram, ghi moet allene buten staen. Dit gebruik is ook in het Ofr., in het Me. en in het Mhd. bekend; zie Grundr. I, 927; Paul § 223; Wilmanns III, § 347, 3; Paul, Gr. III, § 152; Diez III, 23 en vgl. thans nog in hd. dialect: Guten Abend, die Herren (Sütterlin, § 345). §96. Het lidwoord van onbepaaldheid kon staan, waar het Ndl. dat niet heeft: a. Voor abstracte zelfstandige naamwoorden. Ende alle hadden si enen moet te vechtene. Die van hem sciet omme enen toren. Doe quam hem an een vaec. God gaf Cysara.se enen vaer. Een berou gripen. Mi gesciet ene leet. Op een nieu beginnen. In ene side es hi getogen. Voor de 17de eeuw vgl. Bredero § 93. b. Bij stofnamen, vooral wanneer aan eene bepaalde hoeveelheid wordt gedacht, meestal in vergelijkingen. Zie Tijdschr. XXIII, 186. Een snee was gevallen groot. Daventure es als een ijs. Sal hi gaen óver een ijs (ijsvlakte). Den portre vonden si sittende op een gras (een grasveld; ook dat gras). Keye ontstac alse een vier. Root als een Moet. Droghe ah een perkemint. Swarer dan een loot. Du beste stinkende als een mes (mest). Twee herten herder dan een steen (dan steen). Groen als een gras. Claer als een gout. Die ziele zij gesuvert als een gout datmen purgeert. Wit alse een snee. Een snee was gevallen groot. Onwert als een slijc. Tweder doet een schip onsachte yaghen an een zant (strand) off op een slijc (ondiepte). Vgl. zonder lidw.: Swert als atremint. Root alse vier. Brooscher dan glas. Hart gelijc alse cristal, enz.; met het lidw. van bepaaldheid: Wit alse de snee. Dezelfde constructie komt in het Mhd. en Ofr. voor: an ein gras (grasveld); wiz alsam ein snê ; swaere alsam ein bit; ofr. une avainne (een haverveld). Opm. Dit gebruik is dialectisch nog bekend. || Zoo zaft as en zij ; zoo wit as en wrongel (Boekenoogen § 183); zoo gaar as enen dauw (V. d. Water § 62); zoo dun als e garen ; zo vet als 'en olie (Antw. Idiot. 92). Voor de 17de eeuw vgl. Bredero § 93. c. Voor een infinitief als znw. gebezigd. Men poget om een slapen gaan. Omme een sterven begonste hi ra- ARTIKEL 61 west, al suut, al noort sal hem noch dies her omen, dat Jhesus hem liet domen. Van oosten tot westen. In erdrike noit was tempel dies gelike. Here God van hemelrike. God de vader almechtich, scepper hemelrijcs ende eertrijcs. God van hemele. Te hemele varen. Die van purgatoriên nodie van paradise (de bewoners van het Paradij s). Die sonderen die sijn in purgatoriên. Eer sal aerde sterren draghen. In hemel noch in eerden. Nu heeft Agolant dórreden heidenisse in alle steden. Het is den heyden bet ghelijck dan den luden van kerstenrijck (Europa). Te hove comen, varen, riden. Peins om die bliscap van paradise. God (of Jesus) van paradise. Kerke van Rome, tree dijn swaert: kerstijnheit hevet te doene heden. Alse hem avonture opblies. Nature noit en wrochte scoonre wijf. Dat tonghe negeene geseggen mach, hoe gruelijc sal wesen doemsdach. Duvelvolen (hier duvel als eigennaam; vgl. fr. diable soit de vous) ; in duvels name. — Bij verschillende der hier genoemde znw. wordt het lidwoord nu en dan aangetroffen. Vgl. voor hetzelfde verschijnsel in 't Angelsaksisch, A. J. Barnouw, Textkritische Untersuchungen noch dem Gebrauch des bestimmten Artikels und des schwachen Adjectivs in der Altenglischen Poësie, p. 35; 63; 74; Grundr. I, 927 en thans nog in 't eng. heaven, heil zonder lidw.; zie verder Diez III, 26; Sn. de Vogel § 16; Paul § 232. Voor de 17de eeuw zie Vondel's Taal § 213 b. Opm. Men kan hiertoe ook rekenen de namen der kerkdiensten en sa-j cramenten, die als eigennamen werden opgevat: Messe horen (thans nog gebruikelijk; fr. ouïr messe) ; van messen comen ; des avonts na completen (fr. chanter complies) ; dat getide van compliên ; als men te metten luudt ; als mettinen waren gesongen (fr. chanter matines) ; ic hebbe middach ende noene ende priemen te segghene (fr. chanter prime) ; vesper singen (fr. chanter vêpres); biechte spreken, nemen, horen (thans nog biecht hoeren ; te biecht gaen; fr. aller a confesse); huwelijc doen. d. Ook de namen der talen worden als eigennamen beschouwd en kunnen derhalve het lidwoord missen. Diegeen diet screef in Latijn. In Ebreeusch, in Griecsch ende in Latijn. In dietsce, in waelsce, in latijn. Dit was in Ebreus gemeene, in Griex ende in Latijn gescreven. Hi riep in Sass an sine gesellen Asax ! Asax ! Taurus dats in Vlaemsche een stier. Ende brocht in Ingélscer talen vort datmen in Scots hadde gehort. Zoo ook in Baeris, in Fransois, naast in t Latijn, dat Walsc, enz. Vgl. hiermede de soortgelijke uitdrukkingen in engelscer, in griexscer, in perscher tale. Ver staen latijnsche tale. Dietsche tale kennen. In dietsce, in 62 ARTIKEL griexe woort, enz.; ohd. in diutiskün ; mhd. in tiuschen, in tiusch, in franzois ; hd. auf Deutsch ; fr. en francais ; eng. in English. e. Voor het in den superlatief geplaatste praedicaatsadjectief en voor den superlatief van het bijwoord. Joseph was liefst sonder waen metten vader van hem allen. Dus quam eerst hoocheit onder die liede. Hem die best waren geleert. Lancst was hi van al den diede. Schoonste es hi in den morghenstont. Diet hovet diepste int water steken. Ende hi es onder al ander quic eenvoldechst ende onscalcst. Elc man pijnde hoe hi hem scoonste maken mochte. Alse die dage lancst comen. Elc dinc es best in sinen tijt. Hi merkede waer die roche nauste was. Welc gelove sekerst si, helichst ende best over al. Karei was best onder die Kaerlinghe. Dats dat ic meest (vgl. eng. most) daghe. Ridderen, knapen die daer geseten waren noest (vgl. eng. next). Doe hy laetste (vgl. eng. last) in lyve was. Wat lande sal di beste voughen. Astronomie was daer eerste vonden. Alst cout es woster minste. Speelt beste dat gi cont. Te winter e ist dat hi vetste (var. vest, vetst) te sijn pleghet om dat hi minste (var. minst) dan vlieghei. Vooral in zinswendingen als' so hi best, scoonst, lelijcst, minst, stillest, nerenstelijcst, eerst, enz., conde, mochte. Vgl. Sn. de Vogel § 24. Opm. Voor 't later gebruik van het zie Ndl. Wdb. VI, 689; Noord en Zuid XXII, 449; Taal en Letteren VII, 87 en vgl. voor de 17de eeuw Vondel's Taal § 150 en § 246; Bredero § 92. /. Voor ander, voorafgegaan door elc, mallijc, haer gelijc (haerlijc). ft' Doe gingen onderlinge die vrouwen elke andere steken ende houwen. Daer na custe elc anders mont. Ende want ooc haer ne geen anderen verstoni van hem tween. Elc en haette anderen niet sere. Mallijc sloech op andren met sporen. Haergelijc anderen an hem dwanc. Haerlijc ontfarmde anders sere. Ook in omgekeerde volgorde: Ooc ghinc andren elc verslaen. Met het lidw. worden evenwel ook voorbeelden aangetroffen: Dat elc den anderen sta te staden. Also dat elc daer dede den anderen hulde ende vrede. Elc heeft den anderen vercoren. Elc den anderen in armen dructe. Ook voor ander in den zin van de tweede van twee personen, van welke te voren de eerste genoemd is. || Hi sal di alse na bestaen alse man mach anderen. Een boven anderen. Niemen was die andren kende ende menech sloegher andren doot. Wie dat daer anderen (den 64 ARTIKEL Hi sette vod in stegereep. Godevaert, die wijs clerc was. Eer minister in Vrancrike cam. Alsoo verre als die sonne op ende toeghad, ende eyck in eerde stad ende water over landt ghaet. Ter sdver stont wart grote erdbeve. Daer dolifant serpent mach beghaen. Die chierlijcste ghewaden daer hem keyser met moge begaden. Loghene die mans lijf behout. Gdijc scólier den meester doet. Die arme bie en weet wie did (honich) nutten sal met monden. Van meer te hebbene dan noot gebiede. Si weten vele mere dan menschdijc herte ghevreest. Mi twifelt daer ane sekerlike oft lantshere comt in hemdrike. Alse nu was daer perlement om pays ende om vrede. Voor de 17de eeuw vgl. Vondel's Taal § 213—215; Bredero § 95; voor het Ofr. en Me. Grundr. I, 927; voor het Mhd. Paul § 223. k. Vooral geschiedt dit achter oit, noit, ie en nie, sonder, nemmcr(mee), cume en in 't algemeen in negatieve zinnen. Somtijds wordt in dit geval ook het lidw. van bepaaldheid weggelaten. Men sach noit lelie lief. Dat ic u nembermeer ne sage met oge. Metter zodster spise, die oit man rooc. Dat scoonste juweel dat ghi noyt saecht in casteel. So diere tent noit man gemoed en las. So pieechtmen ghemeenlic te segghene dat noyt goed advocaet ne wart daer naer god iuge. Dat hi nie dropd van bloede uut sinen live daer en liet. Dat si nie toghel up hilden. Sulc dranc quam nie in vat. Datter cume man mochte keren. Noit gesien wart in rosier so scone cnoppe. Gine porret nemmer van daer vod. Men vonde smet did smeden conde. Dat hi nemmermee vrou en genake. So nes er an let, datmen bekennen can. Hi en es nid vrient goet, die al des volght dat vrient doet. Henne leeft mensche onder der sonnen. Sine kerke in die vloet, daer men sonder te nettene vod elx jaers ghinc up sinen dach. Gheen beter ridder eerde tert dan Arnoud was. Ic waens noit landshere ghenas. Dine viande sullen di anguissen utermaten no ooc steen up andren laten. Noit en maecte die nature nese bat ghesd ter cure. Babylonië was ene stat, die rijeste daer coninc noint voeren zat. Nie en haddi gheset vod ute sinen lande ; enz. enz. Zie Taalk. Bijdr. I, 56 vlgg.; Ferg., Gloss. 210; Alex. bl. 425; Tekstcritiek. 77; Diez III, 15; Sn. de Vogel § 40 ; voor de 17de eeuw Vondd's Taal § 235; Bredero § 95; voor enkele voorbeelden uit later tijd Den Hertog III, § 36. /. In bepaalde zegswijzen en epische formules (abs. nv.). Berch ende plein riden, varen ; vdt, bosch, montagne, heide riden ; ARTIKEL 65 bootscap riden ; bedevaert, pelgrimage varen ; dach leggen, stellen, seggen, setten ; ende nemen, maken, geven ; strijt beroepen, nemen ; kint dragen, hebben ; jonc hebben ; crone draghen ; spot houden met; crune sceren ; stoot doen op enen ; zeghe winnen ; wijch winnen ; wijf nemen ; parlement driven, nemen ; doepsel, kerstijndoem ontfaen, aenvaen ; volcwijch vechten ; hant slaen an ; loop doen op enen ; camp nemen ; claghe maken ; moort doen ; hant wringen ; doot ontfaen ; name ontfaen ; dat ors met sporen nemen (steken), slaen ; enz. enz. Cousen gebonden, glavie in die hant. Scone ghewapent quamen si echt, scilt oen hals ende spere gerecht. Bij verschillende dezer zegswijzen komt echter ook wel het lidw. voor. Vgl. voor de laatste gevallen §201. m. In tal van uitdrukkingen na een voorzetsel: Achter lande, achter straten, achter voet, achter rugge, achter velde ; aen velde, aen vare, aen handen, an porre, an roere, an staden ; bi getale, bi sinne, bi lande, bi nachte, bi staden, bi manieren ;. binnen slage ; boven scult; buten dake ; eer tijt, eer avont; in er de, in baten, in drome, in convent gaen, in gront varen, in hant comen, - gaen; slach in slach, in midden ; jeghen avont, jeghen nacht; met lichame, met kinde werden ; onder mouden liggen, onder voet, onder wint; op water, op mere, op er de (nog zeldzaam); over dach, over nacht, over rugghe, over berch, over maeltijt, over tafel, over dorpel; te brande, te dale, te morgen, te somer, te nacht, te doot slaen, te beene bringhen ; tegen nacht ; van nature, van hoghen, van oghen (afwezig); voor daghe, voor wint; enz. enz. Zie Paul, Gr. III § 157; Sn. de Vogel § 40. n. Vóór den genitief, geplaatst tusschen het lidwoord of het vnw. en het bepaalde woord: Die Gods sone. Boven alle inglen scaren. Die broeders doot. Int boecs beghin. Zie § 162. en vgl. ook In heren rade (in den raad der heeren). Hi is gerechticheden fijn (de voleinding der gerechtigheid!. § 98. Geen üdw. van bepaaldheid schuilt in ten of ter, dat we thans nog aantreffen in ten mijnen huize, ten zijnen kantore, ter uwer verjaring en dergelijke. Het voorzetsel heeft hier onder invloed van het volgend woord de n of r aangenomen. Reeds in de middeleeuwen komen ten sinen castele, ten sinen huse, ten minen wille, ter uwer name, ter goder ure, ter menegher stont, ten dien einde, Syntaxis. g 65 66 ARTIKEL ten minen en dergelijke voor. Een soortgelijke anticipatie vindt men in van eenen saden blauwen laken (= satblauwen, donker blauw); bij alten, alle en vooral bij harde in zinnen als in alten groten bliscap, enen alten devoten priester, voor den alren meesten sot ; met harden feilen oghen, van harder snelre vloge, harder liever wel geminder geseUinne, enz. Vgl. Van Heiten, Mnl. Spraakk. § 345; Mnl. Wdb. I, 378; III, 145; VI, 174; en thans een heele groote appel; een kolossale dikke boom ; fr. toute pure ; hd. dial. ein ganzer guter mann ; eine rechte gute frau en dergelijke; Sn. de Vogel § 47; Nederlandsche Taal § 164 x); Ndl. Wdb. VI, 268—269; § 132; Antw. Idiot. bl. 94: Ik heb harden grooten honger. Opm. In sommige handschriften wordt nu en dan de s of de t van 't lidw. dubbel geschreven: Vans shertogen wegen. Dat hijt dlant sal winnen (hier is de d later hersteld). ») Nederlandse Taal, proeve van een Nederlandse spraakleer door J. G. Talen, R. A. Kollewijn en F. Buitenrust Hettema. TELWOORD § 99. Aangaande de plaatsing der telwoorden kan worden opgemerkt„dat zij in poëzie, evenals de adjectieven, achter het znw. kunnen staan en dan ook, evenals in 't Ohd., verbogen worden: Die coninc van Garamentis ende ooc ander coninghe vive. Tappula heeft voete viere. Paues sat hi veertien jaer, maenden sesse. Elc der jare tiene. Si zochte.... of daer eneghe klavere stoet met bladen viere. § 100. Staat het telwoord achter een pron. pers., zooals wi viere, si tiene, dan moet men dit in den regel vertalen door wij met ons vieren, zij met hun tienen (vgl. fr. nous quatre). || So sullen wi alleene, wi twee, die dinc besceden metten swaerde. Wi sijn wi sevene. Wi viere selen u met wighe bestaen. Si voren enwech attene, si twe. Dat ghi ons vieren hebt ghesien. Ook zonder pron. pers., evenals in het Fr. en Eng. || Wi waren viere ende hi die vichte. Dergelijke verbindingen kunnen ook anders worden opgevat en wel in dien zin, dat si tiene, si hondert eenvoudig gelijk staat met tien, honderd (personen, menschen), waarbij dus het pron. pers, niet in aanmerking komt. Zie Mnl. Wdb. VII, 1037. || Nature dede ane hare, doe si was geboren, daer si hondert ane verloren. Si hondert bleven van Bachides zide. Noch segghen meer dan si ochte, dat al es een. Ende dat zouden doen si zevene, drie papen ende vier leie. Alse hi daer quam die keitijf, hoeden si veertich sijn lijf. Hem drien saltu ghemoeten daer, die sullen bringen drie hoekine. Jan Baptiste hadde jongren daer hem tween. Die coninc was beringht van hem tienen. Hem sevenen namen si twaren, die Josephs beste vriende waren. Hi ghinc inwaert met hem drien. Ghi sult huut deser clusen gaen met hem sevenen. Christus ghenc des avends buten Jherusalem met hem twaleven onghenoot. Opm. I. In den ace. vindt men bij deze constructie gewoonlijk den vorm van den datief; slechts eene enkele maal ontmoet men hier den normalen vórm: Die sloech Edewerd doet ende noch hem drie. Opm. II. Achter sulc komt deze constructie ook voor. || Ic const een saec 70 telwoord boerste huyslude Twee de meeste baroene. Een die moeghenste van den lande. Met drien den principaelsten spraken van erterike. XII die vroetste sijn omme hem comen. Enich onse burgher. Hi ende menich sijn ghenoot. Seven de noeste weiden. Onder menege dine andere quaetheit. Een yegelic en hebbe trouwe in gheenen sijnen broeder. Some die vorbaerste van den heren. Som die Fransoysen wilden geven Kar ede van Brabant die ere. Som sine ridders. Mit some haren dingen. So vil som dat saet neven den weghe. Som die (sommige)* boeke doen ons weten ; enz. Ook met achtervoeging van het telw. (lidw.): \\Diewijste waest een die men vant. Die voerbaerste een van buten.Dat lancste dat ic noit sach een. Die beste stat ene van Brabant. Sauls knape een. Mire moeder suster ene. Te sinen vrienden menech enen. Voor den besten een. De constructie met een gen. part. komt echter ook voor. || Der vroetster een die men doe vant. Der beste een. Der gode menech enen. Der vu wondere een. Vgl. voor deze constructie in het Me. an the helste ; the cuddeste an ; zie Grundr. I, 928—929; voor 't Ofr. Sn. de Vogel, § 80; voor het Mhd. Paul § 202. / § 104. De zelfst. gebruikte telwoorden benevens de nom. ace. sing. neutr. der onbep. vnw. kunnen geconstrueerd worden met een gen. partitivus; ze staan dan zoowel achter als voor het geregeerde znw. Volgt het telw. of het onbep. vnw., dan wordt het znw. door het lidw. of een pron. voorafgegaan. || Dese hadde der name twee. Daer ghescieden der mieraden twee. Der SibiUen x was. Si ne leven der jaer moer acht. Ic sal hem in der jare vive leren de vroescap die ic can. Der jare ettef waerven sevene. — C ende xxx manne. Driehondert vreseliker stier e. Vijf der voete (= 5 voeten). XL dusent volkx. Vele leeds. Vele dinges. Lettel ouder liede. Deser woorde hoor ic dagelix mennich. Der gode menech enen. Weinich goets. Vele riker poer ters. Vele rouweliker swerke liepen over sine ghedachte. Wat sal der talen meer. Meer wijns. Zie § 160. De attributieve verbinding komt echter evengoed voor. Vgl. Paul § 241; Beitr. xliv, 345 vlgg. § 105. Somtijds treft men een hoofdtelwoord aan, waar wij thans een rangtelwoord zouden bezigen. // Ten drien jaren keerden si. So dat cort gelevet si, die stervet te sinen hondert jaren. Breed te sticken desen temple, ic salne verwerken in derden daghe (var. in drien). Vgl. ook dertiendach, dertienavont (waarnaast dertiende TELWOORD 71 dach, -avont), dertienmisse, achtedach (octaaf), sessedeel, tweedeel (= de helft; gewoonlijk = 2/8). Opm. In sommige voorbeelden als dertiendach kan ook aan haplologie worden gedacht. § 106. Eindelijk zij bij de hoofdtelwoorden nog gewezen op de geheel van het hedendaagsche taalgebruik afwijkende volgorde in zinnen als. || De tempel was hooch hondert ellen ende xx. Hondert pont ende xx. Soe leefde c jaer ende vive. XXX jaer ende in was hi bisscop. Dusent twee hondert twintich ende sesse. Daer slouchen siere neghenhondert doot ende tachtich. Seventich jaer ende twee. Dertich ellen diep ende tiene. Neghenviertich hondert jaer tweeendertich min. Hi levede hondert jaer een min. Driehondert jaer dertich ende een. Negentich ende negene. Jane hadde hi in dien tide ccc baeljuwe en X ende vin. Int jaer ons Heren dusentich tweehondert vierewarf twintech x) ende seventiene. Zie nog andere voorbeelden bij Van Heiten § 380, opm. 4. Het rijm speelt hier een groote rol. | Opm. I. Voor de tegenwoordige volgorde vgl. || Ses dusent seshondert sessensestich. Daer gaf god tweeendseventich spraken. Drieendetwintich dage. Doe versamenden tenen hope twee hondert ende twintich bisscope. Opm. II. Vier en seven werden beide gebruikt om een kleine of een groote onbepaalde hoeveelheid aan te duiden. \\ Of si te hope stoeden ende se alle die duvele loeden, ic waenre niet ontghinghen viere (.*) (= enkelen). Dies hebben si pinen meer dan viere (in de hel) om den lichame. Alst (eene amourette) iement vremders weet, soo es hire met soo ghemeet, dat hijt vertelt te vn staden. Die beste (wapenen) die ic in seven jaren sach. Een dach (in die gevangenis) dochte hen seven jaer. Zie Mnl. Wdb. VII, 1025; IX, 437 en vgl. voor de bet. van sommige zelfst. gebezigde telw. § 21. § 107. Het telw. beide kon, in navolging van het bijw. al(le), onverbogen blijven, wanneer het door een determinatief van het znw. was gescheiden. Ooc bat hi beede den partfën. Van beide sine voeten voren. Van bede den landen. In bede dien wighen. Met bede haren vuesten. Al die werett. Van al den broederen. Met al sinen sinnen. Door alle die baroene. AUe die prochiane. Alle die oude letteren. Ook wordt al achter het znw. geplaatst: Met sinen lieden al. Onder dandre al. Zie Mnl. Wdb. 1,314; 765 en vgl. voor den verbogen vorm: Met beiden ') Vgl. fr. quatre-vingt. Deze omschrijving voor „tachtig" komt in Zuidndl. geschriften voor. Zie Mnl. Wdb. IX, 471. 74 TELWOORD veel. || Daer so mocht men sien wassen menich cruut. Sy crighen menighen kat. Menech armoede sal hi dogen. Ic dogeso menich hertenwee. Inmenighentide (in langen tijd) .In dezen zin van verscheidene komt het ook in het meervoud voor: Meneghe scoren. Dese miracle ende menege mede (nog vele andere). Met harde menegen gewaden. Met een verbonden kunnen beide deelen verbogen worden of alleen het laatste, in welk geval menich een als eene eenheid wordt opgevat. Opmerkelijk is het, dat menich een in het Mnl. ook bijv. gebruikt wordt (vgl. somich een; eng. many a). \\Dat huns daer in lach specie menech ene. Eene eylant dat elpendier hevet menech een ende menegen precieusen steen. Somtijds met tusschen beide deelen geplaatst substantief. || Daer was menege sier heit ene (allerlei versieringen). Ook in den zin van velen komt menich ene voor bij een meerv. znw. || Een cruce verchiert met goude ende met stenen diere ende edel menech eenen (:). Nappen van precieusen steenen sachmer menech enen (:). Opm. I. Soms is het niet uit te maken of men met het bijv. dan wel met het zelfst. gebruik te doen heeft. || Upter groter zeuscher vloede wandelen liede menech een, waar liede ook kan zijn de gen. plur.; afhangende van het zelfst. gebruikte menech een. Zie Van Heiten § 373; Mnl. Wdb. IV, 1397. Opm. II. Van menich komen ook trappen van vergelijking voor; Mnl. Wdb. IV, 1396. § 112. Zelfstandig gebruikt kon menich voorafgegaan worden door het lidw. van bep.: die menighe (die menich), waarbij het wkw. zoowel in het enkelv. als in het meerv. kan staan. || Ach wat quader ganc goet die menighe mit siender oghen. Lieghen brend den menighen in scaden. Die menighe hevet wisen moet, die nochtan dommelike doet. Dat die menege dicke becochten. Alsoo die menighe dat glosieren. § 113. Som kan evenals menich door het lidw. van bepaaldheid worden voorafgegaan. || Hier omme mindene die some. Oock wast verlies metten zommen. Des zevends daegs ghingen si die somme. Het wordt zelfst. en bijv. gebruikt en kan in het enkel- en meervoud onverbogen blijven. // Some kardinal. Some dichters. — Ghef daer du wilt, eist som eist al. Hoe si alle ende niet som vor ene maecht stonden so stom. Uwer som staen alsoo stijft als of hem een staeck in horen rugghe stake. Somliede wanen van hem, dat hi starf van rouwen. TELWOORD 75 Opm. Ook som(m)ich kan, evenals menich, door het lidw. van onbepaaldheid gevolgd en door dat van bepaaldheid voorafgegaan worden. || Al na doot bleef cleen ende groot, dan somich een (deze of gene) die ontscoot. Van andren stenen somech enen vintmen lichte in andren boeken. Hi vant bevaen metter ledichede de somighe, daer hi dus toe seide : goet voer ken.Zie verder § 103. Evenzoo somelijc, -like. || Doen spraken somelike die Hunen [Mnl. Wdb. VII, 1518). % § 114. Sulc (selc) komt zelfst. en bijv. in het enkelv. voor in den zin van menig (vgl. ofr. tel), of de een of ander; in het meerv. in dien van sommige(n). || Daer wort sulc wijs ghescouden sod. Sulke is goet ende sulke is quaet. Sulke sijn doet so ongediede, dat si bloei drinken ende eten liede. Vgl. sulc stont, sulctijt, sulcwile, meermalen. Opm. Ook hier kan, evenals bij menech en sommich, het lidw. van bepaaldheid voorafgaan. || Nochtan die sulke (sommigen) die hier sijn, souden mi.... gheme roven uwer hulden. Ic sach bi vrou Johannen tiden den selken op hoghe perden riden, die na haer doot metten cledren in de modre sat. Die somege (sommigen) gingen sien na haer peerde, die selke (anderen) vielen op die eerde. Vgl. Mnl. Wdb. II, 179; VII, 2419. § 115. Opmerking verdient nog, dat in het Mnl. lettel (luttgT) goet (goets) voorkomt in den zin van heel weinig en zoowel substantive als adverbiaal (vgl. vele, adverbiaal = in groote mate) gebruikt wordt; negheen goet komt voor met de bet. niets en lettel {tuttel) ieman(t) of luttel goet iemant met die van bijna niemand. Vgl. Mnl. Wdb. IV, 908 en Alex. bl. 407-^108. BIJWOORD § 116. Naast een bijw. op e, like (, cLliken) of minder gewoon op kine, kon men in het Mnl. geDrmkenflJsegevolgd door het lidw. (gewoonlijk dat van bepaaldheid) met een zelfstandig gebezigd adjectief. Zoo is alse die vroede in beteekenis gelijk aan vroedelike j vgl. verder alse dïé fiere '= Jierlike; alse die milde = mildelike; als die coene =coenlike ; als een domme = dommelike; alse een "snelle = snellike, enz.; ziemnl. Wdb I, 363. E Hiernaast kwamen bijw. op wise of gewise voor, zooals cruusgewise, cruuswijs, eig. in des erucen ghewise (vgl. in gecs gewise ; ridders gewise ; viants gewise ; pelgrims gewise ; waar gewise nog znw. is); amptmansgewijse, enz. (vgl. Mnl. Wdb. II, 1921; Ndl. Wdb. IV, 2095), welke bijw. uitdr. te vergelijken zijn met in heimeliken-, soeten-, lieven scijn = heimelike, soetelike, lievelike. § 117. Geen bijv. naamw. maar bijwoorden ziet men in vormen op like in verbinding met sijn, wesen, werden, bliven en seinen. \\ Wonder like es sijn doen. Dijn ziel es doch ewelike ende dijn lichaem es sterf elike. Die eerste manier e is onsprekelike. Al en es sie (die stad) niet so jammerlike als donderste, si es gruelike. Dal die wonden ongheneselicke souden bliven. Ook (on)gelike, (on)gewone en geware komen in verbinding met bovengenoemde werkw. als adverbia voor. Zie Van Heiten § 319; Vondel's Taal § 236; Limb. Serm. § 150; Wilmanns III § 345. § 118. Niet altijd is met zekerheid te beslissen of we met een bijw. of een bijv. naamw. te doen hebben, vooral wanneer de ace. neutr. van het adj. gebruikt wordt als adverbium, en nog meer, als de adverbiale uitgang e is geapocopeerd. || Recht doe men dese stat gewonnen hadden. Recht in dese selve sprake naast Rechte opten Paeschdach. Ghi seles hebben groot gewin, dat ghi mi dus Uev$^^ hebt gedaen. Symonye daer Lucifer ende sine pertye herde lief an hadde gedaen. Hier kan wegens de bijw. dus en herde niet anders . I I BIJWOORD 79 lieden comen. Ende mijn her Heinrijc gegreep doe sijn ors. Dat versach daer Philotas. Doe antworden si alle sciere. Elc doe enen hout nam. Zie § 244. II. In den imperatief om aan te duiden, dat de handeling terstond moet geschieden. || Ic vare voren, nu volghef mi ! Vaer voüec henen ure verde. Hi seide : Hout hier desen pant. III. Als versierende omschrijving van de belangrijkste epische handelingen. Ze kunnen a) versverbindend zijn en staan dan aan 't begin of aan 't einde van het vers; b) versscheidend in 't rijm. a) Aldus in deser selver manier e f keerden uten carkre sciere I die ridders. Der Walewein hi wert mettien I verwoei. Hi (het hert) liep neder doe alte hant j in ene broec. Hi nam die joncfrouwe achemant / ende ledese met hem sonder gheluut / al liselike ten carkere uut. b) Hi ginc danen metter spoet / tote minen her Walewein ghinc hi thant I daer hine in die camere vant. Die felle ridder wart op mettien / ende heser eet sijn ors na dien j sijn sweert trac hi sonder heden 1). Opm. Over den invloed van den bijw. aanloop op de plaats van het subject en den zinsbouw in poëzie zie de onderzoekingen van Gl S. Overdiep in Tijdschrift XXXV, 107 vlgg. f v *) Zie Overdiep, bl. 41 vlgg.; 47 vlgg en 57 vlgg.; Sn. de Vogel, {311. VOORZETSEL ^ § 124. De meeste voorzetsels kunnen in het Mnl. zoowel den datief als den accusatief regeeren. Enkele komen ook met den genitief voor, doch bijna uitsluitend van een pron. dem. of een bijw. genitief (vgl. Wilmanns III, §333, 10), zooals bi in bi des (daardoor); binnen (binnen lants, binnen huses, binnen jaers); buien (buten crijts, buten dakes, buten huses); eer (vgl. ons eerdaags); dore (in dore das, -des, -dies); na des ; onder des ; omme des ; overmits des ; (vgl. mhd. (ver)mittels met gen.); alse hi es sonder sijns liefs; waerstu sonder des habijts in enighen strijt bevaen ; van of vore diesmaels ; te (in tes = te des ; te wets (weddes) setten) ; tote des, tot des anderen dages, morgens. Voor de 17«e eeuw vgl. Vondel's Taal I, § 158. Opm. Over het gebruik van een gen. na jegen en sonder zie Mnl. Wdb. III, 1021; IV, 1585; VII, 1544; voor tes papen en dergelijke vgl. § 211 opm. III. § 125. Resten van een instrumentalis na een voorzetsel vindt men in bidi.bedi(e) (got. bithê), daarom; voor die, daarom; om dy, daarom; twi (tewi), waarom (got. hvê) ; al met alle, albedalle, geheel en al (mhd. metalle, betaUe; ohd. mit allo); (niet) met alle, in 't geheel (niets); misschien in te hoveden (aan het hoofdeneind), ags. aet haefdum (zie Tijdschr. II, 287; IV, 235, maar ook Idg. Forsch. XX, 163 vlgg., waar aan analogie met ten voeten wordt gedacht). Zie Franck § 217 en Wilmanns III § 332. § 126. Enkele voorzetsels komen bijna uitsluitend met één naamval voor, zooals beneden, bi, binnen, buten, met, te, ute, van, die in den regel door een datief worden gevolgd; onder, over en jegen, die zelden den datief regeeren, terwijl dore, naer, sonder, vermits, omme^op, gewoonlijk met den accusatief verbonden werden1). § 127. Het Mnl. kende verschillende voorzetsels, die thans niet *) Zie Tijdschr. VII, 58; XXV, 237; Prota-Reyn. bl. 189; voor den Reinaert J. W. Muller in Crit. Comm. bl. 84—87 en vgl. verder Paul, Gr. IV, §278 vlgg.; Wilmanns III, § 325 vlgg.; Sn. de Vogel, § 377 vlgg.; J. Jacobs in de Versl. en Mededeelingen der VI. Acad. Oct. 1922. VOORZETSEL 81 meer in gebruik zijn als: af (van, met den 3den nv.); al (langs, door, met den 3den en 4den nv~vgl. ofr. to(u)t; De Bo, 45); ane (zonder, met den 4den nv.; vgl. hd. ohne) ; backten (achter, met den 3den of 4den nv )( svn van lachte (met den 3den nv.); banderside ; (be)oosthalf ; bewest; (be)desside (aan deze zijde van, met den 2den of 3den nv.); begonside (3); bet (met; alleen in geschriften van de zuidoostelijke grenzen en in de uitdr. albed-alle, niet bed alle (niemendal); bin (binnen, 3); bute, buut (buiten, 3); contrarie (tegen, in strijd met, 4); dwers (dwars over, — door, 3); dorentor e (doorheen, gedurende, 4); eer (voor, 3 en 4); egen (jegens; thans nog in 't Westvl.); en (in, op, 3 en 4); entegen (tegen, meestal in hd. gekleurde stukken, 3 en 4); gegen (jegens); kent (-tot, -te), tot, 3); (ge)hende nabij, 3); inmiddes (inmits), inmidden (midden in; vgl. hd. inmitten ; ofr. enmi ; 3 en 4); intusschen (3); jegen (tegen, 2 ?, 3, 4) naast legegen, tejegen, tjegen, tsegen ; (ge)manc (onder, tusschen, te zamen met, 3 en 4); metgader(s) (met, 3 en 4); mits (door, door middel van vgl. fr. moyennant), tengevolge van, 3); naerst (vlak bij, 3); nalinc (dicht bij, 3); neder (beneden, onder, in de Limb. Serm., 3 en 4); neffen(s) (naast, 3 en 4 = neven(s) ; noorthalf (3); ob in de uitdr. ob ander side naast of ander (— ene) side (aan den anderen kantx); of (van, uit; alleen in Friesche streken, en thans nog in West-Vlaanderen; zie De Bo, 24); (al)omme ende omme (4); ommelanc (overal langs of door, 3 en 4); cydanc (ondanks, 3 en 4); ont (tot aan, tot, 3) ; onthier ende (tot aan, 4); overdwers (in de breedte van( ?), tegenover, 2); overlanges (langs, 3 en 4); overmits (door, door middel van, om, wegens, 3 en 4); schegen^Lwab. tegen, 3 en 4); seder, sider (sedert, 3 en 4); sichtent, sindert, sints (sinds, 3); (al)sonder (behalve); spijts (16e eeuw, 4); tenden (aan het einde van, 3; De Bo, 1142); te volleest, ten behoeve van, 3 (Oostmnl.); tori (trots); te hulpen, tulpen, in 't belang van, voor, 3 (Westvl.); uten, uter (uit, hd. auszer, 3); vermits (ten gevolge van; door middel van, 4) ; weder (tegen, van, vooral in copen weder, koopen van, 3 (zelden) en 4) ;jvesJ£o±^4 in oostmnl.); sem (bij), in aanroepingen en bezweringen zooals sem mijn leven, syn. van selp, als in selp u ere (zie Mnl. Wdb. VII, 964 ; Wilmanns II, § 476, 4 2). - ») Zie Taalk. Bijdr. I, 201; Tijdschr. II, 75-77; Mnl. Wdb. V, 1; 28; Franck § 94 anm. 1 en Nachtrage. 2) De vormen bachter, bet, bin, bute, buter, ob, uten, uter zijn door verbinding met volgende pron. vormen of door sandhi, enz. ontstaan, en zijn dus geenzelfstandige vormen ■ zie Franck, Mnl. Gr. § 114, 10; Inclination, bl. 29. Syntaxis. , 88 ADJECTIEF § 137. Behooren twee adjectieven bij één znw., dan kan het eene er voor en het andere (later bewuste ?) er achter geplaatst worden met herhaling van het lidw. of het voorzetsel; beide zinsdeelen kunnen door ende met elkander verbonden zijn. Ook bij deze constructie volgt het adjectief in den regel de buiging van het voorgevoegde bijv. naamw. \\Die diere steene, die fine. Een wijs clerc, eenwei berecht. Hi vernam eenen wel geboren man, enen vriën. Een heilech man, een omoedich sere. Een heileghe vrouwe, ene goede. Een simpel broeder, een ommare ende een ongeraect in der tongen. Van der scoonre vrouwen, der blonden.—Adlas, die grote berch entie hoge. Diejonghe ridder ende die goede. Den bloden Darise ende den traghen. Dat hoge Jherusalem ende tsoete. Dat soete wort ende dat bequame. Ene edele dinc ende ene goede. Enen staerken bec heeft hi ende enen langhen. Die grote engyene ende die diere. Een scone man ende een vrie. Een edel coninc ende een vri. Een coene ridder ende een stout. Enen heilegen man ende enen vroeden. Onvervaerde herte ende stout. Ronde bladere ende brede. Van stouten lieden ende van wisen. In sconen worden ende in lichten. Met den cortsten woerden ende met den claersten. In woesten lande ende in droghen. Met swaren orlogen ende met nuwen. Met feilen worden ende met sur en. Te hoghen dinghen ende te crachteghen. Ook zonder het lidw. of de praepositie: \\Enen langen wech ende onsachten. Minen armen sin ende cranken. Jonc volc ende dom. Een goet man ende wijs. Een groot drake ende root. Met goeden redenen ende sconen. — Met enen heten wille ende groot. § 138. Ook zonder verbindingswoord en zonder lidwoord kan het tweede adjectief worden toegevoegd. || Keytivech man verloren. Sine soete miltheit groot. Die helege ewangelie waer. Mine harde herte stive. Gemout een coene helt stout. Wier heter hellen onwarde. Een snodel ries besmit. Dul kerel verwoede! Die witte ridder onbekande. Die edele vrouwe vri. Een suyver maghet net. De verweende poorters fiere. Een out man vroet. Quaet verradere oude. Een rijc man vriendeloes. Vgl. Franck § 203 vlgg.; Van Heiten § 314 en 316; Stroph. Ged. bl. 183; Mnl. Wdb. ft, 149; 534; Limb. Serm. § 151c; Taalk. Bijdr. I, 56; Paul § 189; Wilmanns, III § 343, 3, anm.; Diez III, 452; Sn. de Vogel § 448; Kühner III § 65. Opm. I. In het rijm komen uitzonderingen voor. || Ene sware plaghe ende fel (.* Israël). Sinen crancken lechame ende vervast (: last). In heileghen levene ende in swaer (; daer). Te diere stat ende el negene (:) mach- TRAPPEN VAN VERGELIJKING 97 rouwe boven rouwe (de grootste smart); scande boven scande ; pine boven pine i drup boven druc ; gratie boven gratie en thans nog wonder boven wonder; vgl. in 't Ofr. het gebruik van sur ; in 't Lat. dat van praeter, prae en super. Zie Flandrijs, bl. 156; Mnl. Wdb. I, 1405; IV, 1296. Opm. IV. Het bijw. van graad als te, gelijk staande met het meer gewone al te, kwam reeds in hetMnl. voor. || Icghecreechalstegrotenberouwe. Zie Mnl. Wdb. I, 376; Ndl. Wdb. II, 238 en voor de vorming veels te veel en het ook in 't Mnl. voorkomende niets te (langhe, seer, nauwe). Zie § 120. § 152. Evenals de comparatief kan worden omschreven, geschiedt dit ook met den superlatief. || Die eyselike aenschijne, die niet leliker en mochten sine. Een cleyne mJLAs**zelverijn naeldekin, dat zuverleker nine mochte sijn. Want blidere i "fa* man men nie en sach. Sanderijn, soene mochte niet noyaelder sijn. Een camerkijn, dat versconet niet mochte sijn. Dat waren juweelen harde scone, sine mochten niet verbetert sijn. Die pickle waren van goude scoonre danse iemen wenschen konde. Zie Tijdschr. III, 119; Flandrijs, bl. 134. Opm. I. Een dubbelen superlatief ontmoet men in: So Ai haestelijcst conde meest. Tbeste gheraecste wijf. Versterkt door bat is de superlatief in: Dat Babiloensche rike was dierste, dat stercste ende bat verchierste. Dat bat gheraecste wijf. Zie Paul, Prinz. 172; Gr. IV, § 559. Opm. II. Een absoluten superlatief vinden we ook in: Cedrus es een der edel bome, die hoghest wast, als iet gome. Een foreest, daer home ende telgre waren meest (zeer veel). Het begrip vrij, tamelijk, nogal wordt, behalve door genoeck, gewoonlijk uitgedrukt door een deel (eng. a deal). || Ic was in 't herte een deel beswaert. Aleestu worden een deel te sur e. Zie Mnl. Wdb. 11,95—96. Inde 16ae eeuw wordt hiervoor ook tamelike gebruikt. Opm. III. Het tegenwoordig gebruik van op gevolgd door een pron. poss. of 't lidw. ket + superlatief was in het Mnl. ook reeds bekend. || Die een loghen wil visieren ende op haer scoonste ((Proza-Reyn. : op dat scoonste) can setten voort. Si maecten oor (Judith) op oor schoonste. Aldus houdict op mijn beste (dit is mijne innigste overtuiging). Al ist dat ic my moy make ende parere op mijn zienste (mooist). Zie Mnl. Wdb. V, 1660; Taal en Letteren VII, 86—87; Tijdschr. XXVI, 97; Ndl. Wdb. XI, 301. § 153. Gelijk in het Grieksch «?, in 't Lat. ut, quam eri quantus door een superlatief werden gevolgd om den hoogst mogelijken graad uit te drukken, zoo vindt men den overtref f enden trap na so en alse in het Mhd. en Mnl., verbonden met connen oimoghen. || So ic best mach ende noest, salie hem volgen. Noch houtmen den dach met feesten, so men scoenst mach. Joseph hi te hant ontboot ende Syntaxis. - 98 ADJECTIEF beswoerne so hi meest mochte. Alse hi den duvel maken soude naer dat hi conste ende woude, maecte hine so hi lelijcst conde. Hi sprac so hi best mochte. Hi haeste hem als hi snelste mochte. Zie Mnl. Wdb. IV, 1845; VII, 1445. 154. Een superlatief kan ook worden uitgedrukt door wat (dat) hi mochte (zoo hard hij maar kon): Oic riep hi tien selven tiden Grimbergen, wat hi mochte. Hi quam metten orse sere, wat dat hi geriden mochte. Zie Mnl. Wdb. IX, 1802. Hiernaast bezigde men de uitdr. te prighe of te stride (om strijd, om het hardst, om 't zeerst; mhd. ze strite). \\ Die heren riepen al te prighe .... dat si hem en lieten in enegher noot. Doe dandre wisten hare aventure, begonden si al vlien te prighe. Die honde liepen sere te stride. Gene camerieren saghen te stride op Waleweine. Zie Mnl. Wdb. VI, 671; VII, 2309. Nog eene andere wijze om den hoogst mogelijken graad uit te drukken bestond in het gebruik van het voorz. met verbonden met een zelfst. gebezigd bijv. naamw. in den superlatief. \\Endeic sal u-helpen mede metten besten dat ic mach (zoo goed als ik kan). Hy dede dat huys mitter stede nacht ende dach versoeken mitten steresten ende milten hertsten dat hy conde. Metten eersten (zoodra mogelijk). Metten cortsten (zoo kort mogelijk, om kort te gaan). Hoe dat si s ei den totten grave : si stondens metten scoonsten ave (waren er op zijn hoogst toe te vinden) dat si hem te helpen gheven twe man. Vgl. Taalk. Bijdr. I, 117; Mnl. Wdb. IV, 1500; Ndl. Wdb. IX, 613. Opm. I. De tegenwoordige constructie met het voorz. om gevolgd door een zelfst. superl. in Zij liepen om 't hardst (mnl. si liepen so si snelst of seerst mochten) was in het Mnl. onbekend. Zij komt eerst in de 17de eeuw voor. Om strijds, certatim, wordt door Kiliaen vermeld. Opm. II. In laat-Mnl. komt ook de constructie voor van omme voorafgegaan door niet en gevolgd door een infinitief om een hoogen graad aan te duiden. || O maechtniet om volprisen (o, onvolprezen maagd). Voor de 16de eeuw zie Anna Bijns, Gloss. bl. 48 en vgl. Mnl. Wdb. V, 99. § 155. Verwarring (door de bijgedachte) tusschen de verschillende trappen van vergehjking is in het Mnl. niet zeldzaam; zie Franck in Alex. bl. 420. Zoo staat de comparatief voor den superlatief: Neemt hier die dinc, here, die ic in die werelt minne mere. Die middelmaet wel houden can, dat es verre die wiser man. Nochtan woest een wonderliker dinc, dat so lettel volcs ende een co- 100 ADJECTIEF die andere waren. Van Davite, van Salomoene ware harde vele te doene dan ickere af seggen wille. Soe ghaf den coninc gout ende steene ende diere crude menech eene dan die daer ye waren ghesien. Ic sage gerne dat wi uuttrecken dan wi van honger e sterven hier binnen. Hare sanc ende haer plumen doense lief ende waert sijn dan den dorperschuvut. Na een superlatief, vooral na meest: Et es best dan iet wesen mochte. Die sijn best vele int saisoen emmer int wassen vander maen dan int breken. Maer sekerst es vlien dat serpent dan wandelen daer omtrent. Nochtan, neve, ist dat beste dat ick mit u trecke te hove ende verantwoerde mi selven, dan ic in aventueren sette mi mijn wijf. Dieghene, die eerste antwoorden dan si horen, tonen hem sot te wesen. Ghien dinghes so verwonderde haer meest dan van sine knechten clederen. Tlant meest olyebome draget dan geen daer men af gewaget. Nochtan heeft sise meest ghefeest dan enegher vrouwen. Zie § 296; Alex. bl. 420; Mnl. Wdb II, 51—52; IV, 1313; Bouman, bl. 91. NAAMVALLEN NOMINATIEF § 157. In dezelfde gevallen, waarin thans de nominatief gebruikt wordt, bezigde het Mnl. ook dien naamval. Alleen zij opgemerkt, dat behalve de gewone koppelwerkwoorden nog verschillende andere werkwoorden en uitdrukkingen dien dienst kunnen verrichten; zie § 15 en § 241. § 158. Een accusatiefvorm in den nominatief is in het Mnl. zeer gewoon. || Doe quam den edelen prince daer van herten den eersten vaer. Bi avonturen eist gevallen dat enen oven stont daer bi. An sinen hals hinc enen incthoren. Hier is der spisen quaden tijt. Die vrouwe, die haren toren wach. Dezen man sel op zijn hooft hebben een stalen helme. Bi den watre si u bekent desen waerliken torment. Dien berch bernet emmermeere. So en ware huwen hals niet so aerde swart bepeket. Groten strijt was daer ghevochten. Di sal ghescien al dinen wille. Daer is den brief. Te Wye stont bi die brugge enen torre. Ook in lateren tijd en thans nog in dialect komt dit verschijnsel voor; vgl. Vondel's Taal § 272; Bredero § 2; Heinsius § 172; Te Winkel, Gramm. Fig. bl. 44—47; Van de Water, 45; V. Weel § 155; Smout § 92. Opm. I. Hoe dit verschijnsel moet worden verklaard, is onzeker. Franck § 216 anm. ziet er „wirkliche Uebertragung des Ace. an die Stelle des Nom." in. Ook bestaat de mogelijkheid, dat verbindingen als in § 142 besproken, invloed hebben geoefend. Zie nog Taal en Letteren, XI, 183; N. Taalgids V, 16 vlgg.; 121 vlgg.; Grit. Comm. bl. 100; Behaghel, Gesc'h. d. D. Spr. § 400. Opm. II. Het gebruik van den nominatief achter het adhortatieve laat is in het oudste Mnl. onbekend. Eerst in het laatst der 14d* eeuw wordt een enkel voorbeeld aangetroffen, waarin laten met den nominatief wordt ' geconstrueerd, een gebruik, dat in de 15"» eeuw toeneemt. Zie daarover Verdam in Versl. en Mededeelingen Konink. Acad. van Wetenschappen, 3»* R. d. X p. 197—228; Tijdschr. X, 208; Taal en Letteren I, 274; Mnl. Wdb. IV, 205; Ndl. Wdb. VIII, 1157; Vondel's Taal §274; Bredero § 187. In sommige Zuidnederl. dialecten is het gebruik van laten wij thans nog onbekend; vgl. Antw. Idiot. 76. Zie § 350 opm. I. 102 NAAMVALLEN GENITIEF § 159. Het gebruik van den genitief is in het Mnl. veel uitgebreider en vrijer dan in de tegenwoordige schrijftaal. Vgl. den gen. objectivus in: Derste der werelt (verlangen naar de wereld). Hi hadde sijns levens vaer (vrees voor zijn leven). Die ghedinckenisse der martelaren (het voortleven der martelaren in de herinnering van anderen). So creghewi berouwe onser sonden (over onze zonden). In vreesen siere zuverhede (in gevaar voor zijne kuischheid). Sonder scroomen ofte vereysen har er onreynicheit. In groten zorghe van verliese zielen, lijfs ende goets. Tote verliese lijfs ende goets. Vrese der joden (voor de joden). Mogentheit des lants (heerschappij over het land). Goets minne (begeerte naar goed). Ontsich des Heren (de vreeze des Heeren) is aenbeghin der wijsheit. Opm. De omscbxijving door middel van een voorzetsel, vooral van, is in 't Mnl. zeer gewoon; zie Mnl. Wdb. VIII, 1225. Voor de constructie in Jan zijn pet zie § 84. § 160. Zeer talrijk zijn de voorbeelden van een gen. partitivus, afhangende van een znw., een voornaamwoord of een telwoord. yéfgl.: Drie amen Dorts Rijns wijns; een lepel honichs; een mudde tarwen ; een morseelkin broots ; een stic gouts ; een dropel waters ; een vat biers ; sijn deel geils ; een hoop houts ; een canne waters; een kelc couts waters ; een hoet grauwer erweten ; drie maerc selvers ; vijf hondert oneen mirren ; een paer vólcs ; xv pont gouts ; een greepsem swarts ghelts ; twe voder elsens holtes ; xxvi ellen rodes ende groens ghewandes ; een groot stucke houtes ; vijf dusent volcx haddi ; si waren hoghe der voete hondert; verre weges ; drie sester wijns ; een paer hoogher scoen ; een tal groens heeringhs ; een last talcx ; een deel troosts ; een sorte goeds (oostmnl.); der jare tiene ; hi hadde xxi der jare ; 6o milen ommegaens ; datmen nemmeer quaets en dede ; daers meer locs an dan vromen ; vele hoger lude sach opt spel; vele kerstijns volcs ; vele bosschs ende wilds ; vele anders goedes ; vele dinges ; een weynich cornes ; een lettel bloets ; si hebben bloets clene ; die meest waters hebben ; meest luuts utegheven ; orscorens genoech ; der redenen genouch ; iet liefs ; iet nieuwes ; niet beters ; uwer een sal mi verraden ; ieman cleenre ; ieman ongelovigers ; niemen goeder ; sulcs wat (iets dergelijks); enich armer ; som groter rivier e ; daer was menich glottoene, coninghe ende ammirale (gen. plur.); al der werelt ; GENITIEF 115 III. Adjectieven, die een gemoedstoestand uitdrukken, als: blide, verblijt, vro, gemeet; serich, onblide, onvro, droeve, 'gram, tornich, erre, rouwich, moede ; ontfermich, genadich, enz. IV. Adjectieven, die een „begeeren, streven naar" uitdrukken zooals: gier, gierich (begeerende), lustich (in Gods lustich) of een „denkenaan", zooals: beraden (indachtig), gedachtich, aendachtich herdackttch, herdenkelvjc, herdenkich, geware, gewarich, medewetende, ontware, onachtsam, onbesorget (zonder vrees), achtsam (oplettendheden hebbende voor), enz. V. Adjectieven, die het begrip „beroofd, bevrijd, vrij van", enz mtdrukken, als: boer, bloot, bijster (verstoken van), ledich, los, 'naect moedernaect, nootdorftich, onvluchtich, ballinc, ellendich, scu, arm claer, vri, rene, qstite, idel, weese [dus wart hi weese sire hinder), ellendich (verbannen), enz. J,..°pm: **e* m de Limb- Serm- voorkomend gebruik van den genitief telst Van) ^ °P rekemng gesteld worden van *«i oorspr. Mhd. § 174. Emdehjk zijn er nog verschülende bijv. naamwoorden die een genitief van oorzaak of betrekking bij zich kunnen hebben' als: fier, carich, weiger, mooi (prat), malse (trotsch,fier), onweiger' milde, diere (zuinig), nodich (gierig, zuinig), vree, onwijs, onwetich, gesont, goet, gewone, ongewone, onbehoet, moede, wijs, geleert, geles vroet, cont, dul, seker, versekert, wis, gewis, bedacht, vor'edacht wert, gewaert, onwert, werdich, sculdich, onsculdich, bereit, onderdantch, hout, ontvanclijc, gehoorsaem, tevreden (genoegen nemen met), enz. \\Die haerre duegden niet sijn fier. Dies hi weigher (var. moyer ■ trotsch) was genouch. Elkerlijc waert zijns onwegher (moede) Nochtan was hi onweger (onverschillig) sijns lijfs. Eenen, dies hem maecte malse, dien sloech hy ontwee den hals. Siere slaghe was hi milde Ne weest uwer spraken niet te diere. Wes dijnre woorden alsoo karich als een vrack mensche sijnre penninghen is. Sine was niet nodich haerre worde. Hi was sere vree sijns gelts. Hi was sijns lives gesont of goet. Mijn vader was oyt seghes ghewone. Die ongewone waren deser dwge. Magdalena minde mi soe seer, dat si mijnre niet moede en wort. Dies ic u maecte wijs. Die ghene dies onwijs waren. Ick en 116 NAAMVALLEN wil niet dat ghi onwetich mijns noch dijns wesen en sult. Des sijt seker ende gheleeri. Ic bems geleert. Dies es mine herte wel geles (zeker gewis). Hi was der wostinen vroeder. Mi es cont ere saken. Hi ne was des visioens niet dul. Een die dul zijns willen zi. Hoe was ic mijns zins so dol. Sijt des seker ende ghewes. Ic bem dies hoerde wel bedoekt (zeker). Hi es ver seker t ewichs levens. Wie dat eenechs prijs es waert. Ghelooft dat ghijs sijt gheweert. Ic utermaten ben ongedegen ende onwert al selker eer en. Dattu best werdich enechs prijs. Der doot sculdich. Onsculdich des bloets. Alles rechts bereit. Omme dat si die wille Gods, sijn onderdanich sijns gheboods. Den valscen bestu des lives hout (laat gij leven). Wiltu ontfanclic (vatbaar) wesen der heymeliker openbaringhe Gods. Theodosius es gehor sam deser worde. Ic bems te vreden sprac dat serpent. Vgl. ook: Ongedden sire boolscap; behouden dijns vredes; ongescaetsirevirtuut; ontploken monls ; zie Tijdschr. II, 198; V, 220 en vgl. Wilmanns III § 257, 3; Paul § 266; Gr. IV § 243. Opm. In navolging van behouden kon ook behoudelike(n) door een geni tief van relatie worden gevolgd. || Behoudelike der letteren. Behottdeliken der overdrachten sraets {Tijdschr. V, 214). § 175. Ook hier geldt, evenals bij de werkwoorden (§171), dat bij al deze adjectieven de constructie met den accusatief of een voorzetsel dikwijls even gewoon is als die met den genitief. Beide constructies komen somtijds in denzelfden zin voor. Zie Wilmanns III § 272; Paul, Gr. IV § 243; Mnl. Wdb. VIII 1225 vlgg. en vgl. || Stephanus was vul ons Heren gratie. Deen was vul van rosen, dander vul witter rosen fijn. Met mire heleger bedevaert, die ic wille dat Rigart delachtig si. Opdat alle die Joden deelachtich souden wesen an ons Heren doot. Si kende hare sculdich van der doet. Menege dinc werdich van love. Een man, van clederen naect. Die erde was van harre sconede nochtoe deelloos. Dat hi noit armoede was sat. God wert den mensche geweldich. Alse dat Ascanius wart geware. Alle weghe wijs. Die hovaerde die hi was ghewone. Bi der trouwe, die ic bem scuh dich (verplicht ben) u. Ic bem sulc gheselscap harde blide. Rike van goude. Van stride sat. Ende daer of was hi niet gemene. Van mesdaden quite scelden. Nieman en es van sterven vri noch dier bittere doot. Van hare bloot. Bistierich (beroofd) van alre rosten. Hi was van sinen rade ondiere (scheutig). Ic bem der mesdaet also claer, alse mijn cleet van den viere. Ydel van alle man. Hi was noottruftich enen GENITIEF 117 rock. Om ertsche have was ic gier (vgl. ook gier te, in, omme, op). Vroet van sterren (ook vroet ane). Joseph was wijs van den pulse. Gedachtich sijn op, tot, van. Balach was droeve om dese woort. Doe was ic fier ende coene van minen groten geslachte ; enz. enz. § 176. Een genitief van maat wordt aangetroffen bij de adjectieven breet, diep, lanc, dicke, hooch, gehinde, verre, naer, out. Ook hier is de ace. zeer gewoon. Sijn aenscijn was eens voets breet. Een koorwonde es nagels lanc ende knokels diep. Eens halfs voets lanc. Die weeghe met goude verdeel vinghers dicke. (De sneeuw) lach meer dan knyes hooch. Dat si bider Joyosergarde quanten gehinde ere halver mile. Ende worpt dan uut sijn drec eere roede verre. Naer der dan vingers naer (dichter bij dan de breedte van een vinger). Blikende borte (kinderen, die de ouders overleven) die eens jaers out es (vgl. daarnaast: Als die mane es out van vi daghen. Si was out van seven jaren x); vgl. fr. dgê de). Zie § 22; Wilmanns III § 255 (4); Paul § 261; Gr. IV § 244; Matzner III, 312 en vgl. nog in 't hd. mannsgrosz, armesdick. § 177. Als genitief van oorzaak moet de tweede naamval worden opgevat na interjecties; de betrokken persoon of zaak staat dan in den 3*» of 4°en nv. || Fi der scanden. Fi derre wisouden (ellende). Fi dijns, laet dit u wesen leet. Wapen der grote scande. Ocharme des ontfarmelijcx (o, welk een treurig geval). Wee sijnre lester henevaert. Och dier neringhe ende der pleghen. O wi deser aventuren. O wi der jammerliker moort. Wach arme deser groter noot. Wee di, sunder, dijnre vaert. Wee hen der voert. Ay mi der leider gheboert, die hier nu es comen voert. Vgl. ook den gen. des (daarom) en wes (waarom). Zie Paul § 267; Gr. IV § 245; Wümanns III § 257Matzner II, 229; 235. Opm. I. De genitivus causae kan ook worden verzwegen; de betrokken persoon of zaak staat dan in den datief of den ace. of wordt voorafgegaan door een voorzetsel. || Wach u. Wee u. Wach den ghenen. Wee den lande daer een hint coninc is. Wapene over den honden. Wach der stat ende den tempel. Wee zinen broeder, sijnre suster wee. O wi Fergute, dat ic nu doge hoe lettel wettijs. Wee, wee die grote stat Babyion. Opm. II. Voor den genitief na een voorzetsel of bij een adverbium zie § 124 en 130; vgl. Wilmanns III, § 333. ') Mnl. Wdb. V, 2045; VIII, 1232; Delbrück, Synkr. bl. 127; 222. DATIEF 123 datief in verbinding met een mfinitief na de ww. dom en laten1), waar de derde naamval, volgende op het verwijderde object, meestal gelijk staat met eene bepaling met door. In het Fransch wordt bij dezelfde ww. deze constructie aangetroffen (Diez III, 134; Sn. de Vogel, 274). || Een Juede hem dopen dede valschen clerken. Soudicken voeren na rechte, ic daden slepen enen onechte. Hi onder de voete dien snee dien volke treden dede. Hi hadde doen verliesen den heidinen Spaengen. Wildi mi ene wonde doen genesen uwen wive ? — VII daghe dede hi sijn in weene olim lieden ghemeene. Ertsche rijchede doet den menschen cranc wesen mede. — God liet se gheselen dm Ammoniten. Mm late tgoent den voglen eten. Doe lietse God den Philistinen gheselen daer. Ghine laet der er den niet ghebruken vanden haren. Die leeuw deilt soe meldelike sijn pride, dat hire den dieren laet aen winnen. Laet ghi u hier ave dwinghen uwen baroenen. Die metti sitten an die banke laet dien (var. die) drinken uter maten ; enz. enz. Zie § 180, VII. § 182. Aan analogie met zinverwante uitdrukkingen of werkwoorden kan de datief toegeschreven worden bij ww. als: prisen, (be)lovm,beschuldighen,berespen, bestraffm, punieeren, laken, wroegen, bespotten, ghilen, blameren, (ver)smaden, veronwaerden ; gesont makm, salich maken, salighen, vriën, verlossen, laven ; doden, doot slaen, verdoen, afdoen ; beletten, vertraghen, verstoren, beligghen, vervolghen, jaghen ; ontfermen, besorghen ƒ bedriegm, verleiden ; bedieden, beteekenen ; senden, voeren, brenghen, keren, noden, vergaderen, tien, trecken, verwecken ; leiden, wtleiden ; voeden, zoghen, beroeren, (ver)toornen ; winnen, verwinnen, bedwingen, maken (met een praedicaatssubst. of adjectief en een datief van den persoon); benediën, vermalediën (deze twee ww. als navolging van het Latijn; vgl. Diez III, 104h enz. || Du suite dinen zwaghers eren. Die van Egipten hateden den kinderen van Israhel. Dat een den quaden in haren wercken priset. Looft sinen propheten. So sullen die sonden den onsalighen sondaren besculdighen. Hoe dat men anderen groten heren sal berispen. Omdat sy den princen bestraft hebben. Ick hebbe ghelaect den jonghm doren. Nu willen dese sotten alle der werelt bespotten. So ghinc hi ter eerster wilm simpelen lanüieden ghilen (bedriegen). Dat si haren jongheren •) Zie Mnl. Wdb. II, 241; IV, 199; Stroph. Gul. bl. 151; voor eene mogelijke verklaring Taal en Letteren I, 96. 124 NAAMVALLEN blameren. Die den ioden versmaden. Die sellen haren mannen veronwaerden. Tytus ghinc lonen den sinen. Sy verbliden den ghenen die daer aten. Hi troest den goeden menschen. Dat hi den Inden ghesont gemaict hadde. Omme salich te maken den menschen. Si vryet der zielen van fine. Ende (hi) heeft den meneghen oec verloest. So doden si den mannen. Dus versloeghen si den Philistinen. Een stede daer men den misdadigen in plach te verdoen; enz. enz. § 183. Door verzwijging van het object wordt de datief aangetroffen bij de ww. binden, verbinden, besniden, ontbinden, ontdecken terwijl door verzwijging van den dativus commodi het oorspr. in den 4den naamval staande object in den derden naamval kwam te staan bij de ww. dwaen, wasschen, reinigen, reine maken, utedoen, afdoen en enkele andere. || Dat dode kint dat dien vrouwen sere bint. Men fleghet siecken ghewonden luyden te verbinden. Daer bonden si minen voeten in den steen. Den menschen van sonden te ontbinden. Hi leyde hem in die herberghe ende ondecte den cameels. Gorde dinen lenden. — Dat ick uwen bloedighen wonden ghewasschen hadde. Dwae dinen voeten. Si reynicht der zielen van schulden. Wassche of dinen sonden. Ghi hebt uwen hantschoenen wtghedaen. David dede af den breydele. Zie Van. Heiten in Tijdschr. III, 310—311; Wilmanns III § 302. Opm. In latere geschriften komen tal van datieven voor, die alleen zijn toe te schrijven aan verwisseling met den ace. Zie voorbeelden uit den Delfscen Bijbel in Tijdschr. I, 162—164 en de opm. in III, 311. In den ace. sing. Gode hebben wij, evenals bij de eigennamen, een in dien naamval doorgedrongen vorm van den datief te zien. Zie Franck § 174, 5; Limb. Serm. § 148. % * •' i § 184. Behalve deze ww. kent het Middelnederlandsch (vooral uit de 15de eeuw) nog een groot aantal andere, waarbij wij thans den datief van den persoon of de zaak niet zouden verwachten*). Deze gevallen zullen wel op rekening van slordigheid of navolging te stellen zijn. Hiertoe behoorden: (ver)oordelen, vonnissen, doemen; sparen (vgl. lat. moderari; pareer e); wachten, bescermen, bewaren; gedencken, andencken, mereken, ontfanghen, gheraken, roeren, aentasten, (be)gripen, (ombe)vanghen; offeren; verheffen, ») Zie het uitvoerig artikel van Van Heiten in Tijdschr. III, 290—311; Engels § 87 en vgl. Delbrück, Synkr. § 34 vlgg. DATIEF 125 opheffen, opslaen ; opluken, ontdoen ; werpen, verjaghen, ver driven ; verslinden ; scoren, tebreken ; spreken, vertellen, beliden, seggen, kussen en enkele andere. || Den bosen Joden verordeelende. Dat hi dinen volcke vonnissen moghe. Doe hi (God) doomde der werU al. Spaert god den bosen menschen. Daer om en sel ic ooc minen monde niet sparen. Den herderen, die wachten horen beesten. Als dat gout den menschen beschermt van laserie. Die nagelen in den dieren verwaren den voeten. Ende wilt trouwen vrienden ghedencken. Dat si den ioedschen fabulen niet andencken. Niet anmerckende den personen. Hi altijt ontfanct den sondaers. Dat die clerc den beelde niet gheraket en heeft. So gteep si sinen voeten. Dat hi den siecken borgeren aentaste. Om te vangen den beesten. Die vader offerde beide den nappen sinte Nycholaus. Hébstu dinen oghen opgheheven. Hi sloech sinen ooghen op. Die gerechticheit verheft den volcke. Dat hi den coopers uten tempel was werpende. Dat onse her.e den vianden wt den menschen verdreef. Dat vyer moet dijnen vianden verslinden. Die eerste woorden dien si ghesproken hebben. Ic sel vertellen alle uwen wonderen. Beliden wi onsen sunden. Joseph kuste sinen broderen. Ende si seiden hem dien miraculen. § 185. De datief van den persoon kan ook een pron. reflex, zijn: hem iet beliên, hem iet beloven ; hem iet getroosten hem gehermen (rusten); hem liegen ; hem scamen; hem iel vorenemen ; hem (iet) ontsien, hem ontdraden, hem beduchten, hem vereisen en andere ww., die 't begrip „vreezen" uitdrukken. Vgl. Grimm IV, 33—39. Opm. I. Een enkele maal komt, evenals in het Ouds., een reflex, dat. bij het ww. hebben voor. ]| Hebt hu den nijt: ic wille dichten 1). Opm. II. Voor een mogelijken datief bij het verbum substantivum, evenals in het Oudsaksisch, zie Van Heiten, in Tijdschr. X, 210; Noord en Zuid III, 82 vlgg. Of in zinnen als hij is 'em, als ik hem was en dergelijke eene herinnering aan die constructie moet worden gezien, valt te betwijfelen. Zie Den Hertog III, bl. 250; Taal en Lett. XIV, 313; XV, 573. § 186. Bij de onpersoonlijke ww. staat de pers. in den ace. of den I datief, de zaak in den genitief (ook omschreven). || Die joncfrouwe ' diet toehorde, behagede wel diere worde. Den borgemeester behoort wesen een besorghende man. Also alset eenen ridder behoevet. Daer die van Gendt zeer af verwonderde. Salich sin sy die hon- *) Rijmb. 89. 126 NAAMVALLEN gert ende dorst naeder rechtveerdicheit. Een bisscop was die dorste onsochte. God geluste des, dat hi maecte creaturen. Die goeden mach daer wel of grisen. So sonderlinge was hare manier e dats den jongelinc verdochte. Die Grieken verdroot dat sy dair so langhe gheleghen hadden. Vgl. biermede den datief in: Tote Acharon waren si ghejaghet, dies den Joeden wel behaghet. Seggende dat hem luden gedroomt waere. Al die chierheit die eneger bruut soude behoeven. Doe gedachte den Sassen der scaden, die hem hadde gedaen Martel. Des toornde seer den vreemden heren. Den bosen macher wel of grisen. Sconer dochtren sevene dien wel luste te levene. Salech sijn die ghene dien honghert ende dorst na der gherechticheit. Sere verlanct der herten mijn. Den tornoy, daer miere herten na langhet sere. So dat allen meestren des vervreemde. Den ouden senatoren droemde. Dat sinen vianden sijns ontfarmde. Sere so vernoyede das den Romeynen van siere overdadicheden. Der coninchinnen sere verdroot, dattu haerre sonden waers contrare. Sijnre naturen vereisde vore die bittere doot. Doe verwonderde den luden ende bespotten hem. Opm. Is het object een pers. voornw. (mi, hem, haer) dan is het natuurlijk niet uit te maken in welken naamval dit staat, daar dezelfde vorm voor den datief en den ace. gebruikt wordt. Hetzelfde geldt voor het pron. relativum, die, dat, welke beide als datief en ace. voorkomen. Zie § 50 en vgl. Tijdschr. X, 219—222; Engels § 88; Kern § 137; Taal en Lett. I, 93; Wilmanns III, § 309, 2; Matzner II, 198 vlgg. § 187. Een datief van bezit (dativus possessivus) was in het Middelndl. zeer gewoon. || Den bisscop waren dogen uuttebroken. Ooc so swoïlen hem die voete. Die buuc scuerde den keytif. Daer so jagede hi uten live den duvel enen wive. Ossen, dien eysélike die boerstelen staen. Den poorters wies sere haer moet. Den coninc stac men doghen uut. Doe dorsloech si haren gaste beide de slape. Sijn hooft leghetet der joncfrouwen in den scoot. Dan leghet hem die staert stille. Den beesten stoet thoeft ter er den. Dat hi (Demosthenes) was meester des, sine tale so te brengene voren, dat hi den lieden vullede doren. Opm. I. Voor de constructie in een .zin als Den onsalighen sijn geit si met hem, zie § 84. Opm. II. Een datief van bezit wordt ook bij het ww. sijn aangetroffen (Mnl. Wdb. VII, 1107). Vgl. thans nog in verheven stijl: Mij is de wrake t ; God tij lot: hd. Wem ist das Raus da drüben ? Vergelijk hiermede mi wert DATIEF 127 of gewert (vgl. thans geworden; zie Ndl. Wdb. IV, 2137), ik krijg, mij valt ten deel (= mi comt). || Doen quanten si ten stride selc met spieten, selc met swerden, na dien dat eiken mochte werden. Dient kern niet omme loon dat u daeraf ghewerden mach. Di wort daer dansens ghenoech (je zult daar nog genoeg dansen). Vgl. ook Mi es noot eenre dinc (ik heb aan iets behoefte) naast Wat node dóet hem (is er voor hem) den hof te rumen. Zie Wilmanns 11%, § 289, 3; Paul, Gr. IV, § 267. Opm. III. Aan het Latijn herinnert de constructie van den datief met het gerundivum om uit te drukken, dat iets moet geschieden: Mi es te begeerne, ik moet begeeren; mi es te doene, ik moet doen. Vgl. § 243 opm. VI. Opm. IV. Wanneer het ww. sijn, werden of doen de beteekenis heeft van zich bevinden, zich gevoelen, heeft het, verbonden met een bijw. of eene bijw. uitdrukking, den derden naamval van den persoon bij zich. || Mi es (so) vremde, lieve, nuwe, onwert, selsiene, soete, wale, wee, wonderlike te moede, enz. Mi es luttel omme (ik bekommer mij weinig daarom; ofr. il m'est peu). Dezelfde constructie vindt men in Aft gesciet evele, wale, bat. Mi sit (past) wale. Vgl. thans nog: Het is me alsof ; hd. es ist mir als ob ; mir ist wohl; mir wird übel. Zie § 118.; Wilmanns III S 301 2- Diez III, 197. Opm. V. In mi hevet (gevet, nemet, houdet) wonder, toren, onwert, onmare, onmate, wonderlichede, boy (ik heb het land) staat de persoon in den vierden naamval blijkens het mhd. mich hot, nimet wunder. Zie Mnl Wdb. II, 1799; III, 200; IV, 2317; Paul, D. Wtb. i. v. wunder en Prinz § 118. § 188. Een dativus ethicus van het pronomen van den lsten pers, treft men meermalen aan. || Waent mi horen daventure. Sine scefe ende sine baroene versinct mi in dat mere. Wietten mi coninc saen. Robbrecht leitse mi gevaen. — Zijn de cattinnen vrauwen ? Wat caut es mij datte. — Ghi selt mi saterdaghe gaen ter kerken. Vrient, gi hebt mi grote kintsheide ende doorheit groet bestaen. Zie § 40 opm.; F erg. Gloss. 279; Gramm. Hist. § 397; Wilmanns III § 290; Paul,' Gr. IV § 271; Matzner II, 227. Opm. In de plaats van den dativus ethicus vindt men bij het wkw. horen ook de praepositie met (naar?) of omme 1); de eerste ook bij sien ; Vgl. || Hort metten gooc I Nu hoort met desen man (= nu hoor me dien man eens) / Siet met deser hoeren ! Siet met desen scu l Hoort omme desen ghec I Zie Tijdschr. V, 195; Proza-Reyn. bl. 189; Mnl. Wdb. III, 593; IV, 1497; V, 91 en voor eene andere verklaring Dram. Poëzie, blz'.56Z ') Dit gebruik van omme is ook in het Mnd. bekend bij de wkw. sien, schouwen en noren. Voor met in den zin van naar vgl. § 359; Mnl. Wdb. IV, 1503 en het ags. with (zie Grundr. I, 914). 128 NAAMVALLEN § 189. Bij vele adjectieven, die een begrip uitdrukken verwant aan dat der in de vorige paragrafen genoemde werkwoorden, wordt de datief aangetroffen, waarnaast eene constructie met een voorzetsel echter evenzeer kan voorkomen. Tot die adjectieven behooren o. a. var eet, fel, gram, vreselijc, viant, gevee, hart, ruut (vijandig), afradich (vijandig), contraer, onhout, quaet (slecht, nadeelig), swaer, (ge)haet, (ge)hat, leet, vremt, quaderliere, moeyelijc (lastig), onsachte (lastig), pijnlijc, lastich, podersam (lastig), onwillich, sorgelijc, scadelijc, quetselijc, deerlijc, hinderlijc, lettelijc ; — vrient, blide (welgezind), goet, care, goedertiere, (ge)houde, gehoudich, vriendelijc, vrienthout, getrouwe, minlijc, toesprekelijc (minzaam), ontrouwe, ongetrouwe, onderdaen, onderdanich, gehorich, gehorsam, gevolchsam, onderhoorich, eigen, gedienstich, dienlijc, dienstelijc, (be)hulpich, (ge)helpich, (ge)radich, troostich, bistandich, biblivich (verbonden met), gevolgich, (g)onst:ch, bequame, gename, genoechelijc, gevoech (aangenaam), dancbaer (aangenaam), goedelijc, gadelijcjpangenaam), lustich, behagelijc, soete (aangenaam), ontfankelijc (aangenaam), willecome, mishagelijc, lief, godgetal (bemind), onbequame, betome, betamelijc, ontidich (ongepast), genadich, sachte, bermhertich, ontfermherticlTfyaxmh&rtig), troostich, weldadich, vormdijc, nut, nüJiehjc, bestek (nuttig, noodjg), orbare, orbaerlijc, projilelijc, nootdorjtich, noot (noodig), gelijc, genoot (gelijk^, medevormich, evengeweldich, cont, mare, waerdich, genoech, aenstaende, x) enz. Opm. I. Het bijw. gelike wordt thans, als voegwoord opgevat, niet meer gevolgd door een datief. Een zin als zij bloeide gelijk eene roos luidde echter in het Mnl. si bloeide gelijc ere rosen. Vgl. ook: Doe dede hine gelijc enen kneckte meskandelen ende slaen. Hi quam recht gelijc enen wilden Uwen. Dattie Jueden ghelijc onwetenden roeden ghehuwet waren ant heidine diet. Sine hinder e gaen te quiste gelijc enen miste. Curerent lijc anderenapostemen. Josua sach enen ingel als enen man ghedaen. „Door het afslijten der buigingsuitgangen verflauwde het bewustzijn van den datief in die gevallen, waarin de plaats van het woord in den zin niet alle onzekerheid wegnam, en geleek het bijwoord volkomen op een vergeüjkend voegwoord, zoodat het zonder bezwaar door als kon worden vervangen"; zie Ndl. Wdb. IV, 1176; Mnl. Wdb. II, 1241; 1246—1247 en voorde 16d°eeuw Spelen v. Sinne 76 r: lek ga vast dolen half als den ontsinden ; 15 r : Nu moet ick lijden pijn als den banghen ; 80 r : Zoo dat sy leefden ghelijck den snoden. Bij Vondel volgt niet meer de datief (Vondel's Taall § 160), en is de hedendaagsche opvatting geldig. Opm. II. Op de plaatsen uit Spelen v. Sinne kan den ook worden l) Zie Engels § 78; Wilmanns III, § 303 —306; Matzner II, 319 vlgg. ACCUSATIEF 131 den),micken (opmerken, uitdenken),moorden (vermoorden), (neder) dalen (doen dalen; vgl. fr. descendre), neigen1), nigen (doen buigen), ontfermen (medelijden inboezemen, roeren), ontvluchten (in veiligheid brengen; vgl. ofr. foïr; hd. flüchten), ontwaken (doen ontwaken), orlogen (beoorlogen), rennen, rinnen (die melc -, doen stollen; lat. coagulare), resten, rusten (doen rusten), riden (berijden, kwellen), ripen (doen rijpen), risen (verheffen), sinken (laten zinken; ook versinken, nedersinken), sorgen (duchten, vreezen), spoeden (bespoeden), spotten (bespotten), springen (bespringen), swellen (doen zwellen), striden (bestrijden), toeven (arresteeren, onthalen), torenen (vertoornd maken) tumen~(doen aftuimelen; vgl. ofr. tumber), varen (vervoeren,voeren), verdrogen, (ver)dwinen (doen verdwijnen), ver gaen (verzuimen), verhongeren (uithongeren), verliesen (in 't verderf storten), verhopen (in snelheid overtreffen^" versmachten (versmoren), versotten (zot maken), vertsagen, verrotten (doen verrotten), vluchten (in veiligheid brengen), waken (bewaken), wandelen (veranderen), wankelen (doen wankelen), wanken, wenen (beweenen), enz. enz. 2) Zie Diez III, 114 vlgg.; Sn. dé Vogel § 193; Wilmanns III § 228; Paul § 241. § 194. De ww. vragen, bidden, heeten, eiscen, heren, onderwisen en wisen kunnen gevolgd worden door den datief v. d. persoon en den ace. (somtijds den gen.) der zaak of door den ace. v. d. pers. met of zonder voortzetsel-bepaling. Wordt de zaak niet uitgedrukt, dan kan de persoon in den vierden of derden nv. staan, somtijds in beide, doch dan met verschil van beteekenis. Zoobe^kejfJ^ den gevolgd door den ace. uitnoodigm, en heeft onderwisen met den ace. ook de bet. van overreden. Het ww. scaden regeerde den dertien of den vierden nv. zonder verschil van bet.; vandaar het thans nog voorkomende: Hij is er door geschaad. Zie § 167 en § 180, waar verschillende ww. genoemd worden, die naar gelang hunner beteekenis den 3den of den 4den nv. regeeren; het Mnl. Wdb. i. v. j vgl. Vondel's Taal II § 265—268. Opm. I. Heeten, bidden en leeren komen een enkelen keer voor met den ace. v. d. pers. in verbinding met een infinitief (Engels § 84 en vgl Paul Gr. IV, § 207). ' *) Thans nog alleen in het oor neigen, het hoofd neigen. •) Het kunstmatig verschil tusschen een trans, ruiken en een intr. rieken bestond « , m,lddeleeuwen afet; beide waren ze trans, en intr. Zie Taal en Letteren I, 201 • Mnl. Wdb. VI, 1684; Ndl. Wdb. XIII, 1658 131 132 NAAMVALLEN Opm. II. In den lijdenden vorm wordt de ace. van het actief natuurlijk nominatief. || Hi wart gebeden te wesene bisscop. Een wijf, daer ave Kerstine ernstelec was gebeden, dat si dede. Hi overmits der waerheit gheleert is te bekennen sijn eyghen crancheit. Hier inne werden wi geleert, koe enz. Si doekten dat sijs gescaet souden wesen. Daer hi up die tijt wort kieten weder thuus varen. § 195. Het aantal gevallen, waarin men (door contaminatie?1) in het Mnl. een zoogenaamden ace. van inhoud bezigt, ook bij intransitieve werkwoorden, is veel grooter dan thans. Vgl.: Enenwijch vechten ; sijn vlucht vliegen ; sinen ganc gaen ; enen val vallen ; enen jacht jagen ; enen groet groeten ; ene(r) doot, c doode sterven ; sine voert varen ; ene joeste riden ; ene glavie finnen ; ene spere loopen ; enen spronc springen ; ene quale quelen ; een dracht dragen ; ene daghe cronen ; ene steke steken ; ene bede bidden ; sijn seggen seggen ; enen rad raden ; enen slach slaen ; een suchi suchten ; tgepens pensen ; een heilich leven leven ; dat gedinge dingen ; den langen, enen saleghen slaep slapen ; een droom dromen ; een vloec vloeken ; enen zone zinghen ; die pijn die si gepijnt hadden ; ved striden vechten ; dat werc werken ; (ene) bedevaert varen, gaen, tien, reisen ; coopvaert varen; processie gaen ; pelgrimage gaen of varen; ene voert, rese varen ; banloke, watergange gaen (nagaan, schouwen); die (dijc)schouwe, die weteringhescouwe, die wake, bootscap riden ; ene rede (rit) riden; kniegebede vallen ; sine venie vallen (op de knie vallen om te bidden); gilde drinken (een gildemaal houden); Sinte Geerden minne, Sint Johans geleide drinken ; lijfcoop drinken (den besloten koop met een dronk bevestigen); den achterban comen ; enen seent sitten (vgl. mhd. eine Brütlouft sitzen) ; sinen pas, stap, telt riden ; sine scerde treden^; haren clenen walop riden, enz. enz. Zie Diez III, ÏÏ6^118; Delbrück, Synt. I § 179; Paul § 242; Gr. IV § 199. § 196. Een object als resultaat van de werking vinden we bij onpersoonlijke werkwoorden als: Daertoe hagelet nochtan rechte keselen. Hd reinde vleesch, asscen, bloei, keselen, swevel, vier. Als d noyt en vroos ijs. Hi schid van haer bitterlijc weenende soe dat meneghen traen tusschen hen beyden gheweent waert. Snee snuwen. Des saterdaghes ne dauw et gheen (manna). Hiertoe kunnen ook gebracht worden seghe, victorie vechten ; beloften slaen (een verbond sluiten door handslag); enen tornooi slaen-(aankondigen door trommel- *) Zie Tijdschrift XXIX, bl. 162. ACCUSATIEF 133 slag); den peis cussen (den vrede bezegelen met een kus); den dach blasen (door trompetgeluid aankondigen); eene feest roupen, craeyeren (afkondigen), enz. Zie Sn. de Vogel § 176; Wilmanns III § 226 (5); Engels § 69 en vgl. § 16 vlgg. §* 197 Bij de werkwoorden van beweging wordt de adv. ace. gebruikt om aan te duiden het gebied, waarover men zich voortbeweegt x). || Indien datmen die zee mochte gaen also wel alse tslichte lant. Enen andren wech varen. Meneghen bosch ende heide voer hi ende menich lant. Si ghingen straten ende pade. Si hadden gesaect menigen bosch, menich heet. Berch ende plein varen. Montagne ende heide riden. Walewein reet sinen wech bosch ende plein. Menighen busc ende menighe haghe reet hi. Ene strate riden. Die goede strate varen. Si traken den wech, den gewonen, dor Romenie. Lant ende steden varen. Si lipen al ene sonderlinge stede. Hi voer de cortste voert. Si doolden hare ellende. Hi voer danen al omme ende omme, nu zuut, nu west, nu straten cromme. Ic hebbe den wech gemest, welc ic best te hove gherake. Den wech vlien. Seghelijn es achterwaert gereden een deel (een eindje). Lanc ende breet (overal heen), enz. enz. Ook zonder uitgedrukt wkw.: Na deser tale sprac Walewein : nu toe vollec, berch ende plein. Vgl. voor den genitief § 167, VII. § 198. De adv. ace. wordt ook gebruikt om aan te duiden eene bepaling van maat, van tijd of van plaats. || Dus dreef hi meer dan ene mile. Ic hebbe ghesochl die vrome rene meneghe mile ende menich lant. Hi dedem waden sijn spere yser in sijn lijf enen groten voet. Hi wiste wel hoe meneghen graet die hemel van der eerden staet. Entie draet si so lanc, dat mer vele cnopen an mach maken deen van den andren een dumael (een duim lengte). Hi tart vort sine scerde te hem waert. Die ijeken van den wijncannen sellen staen twie lede beneden der overster cant. — Si was goet stic (langen tijd) met haren man. Die strijt die swaer was enen corten tijt. Vele voghele die wintertijt in holen slupen. Ic en wille niet gheleven enen dach. Welken tijt so di eene aventure te ghevoughe es. Si vochten ene lange pose. Ghi vader dwingt u kint, die wile si onder u roede sint. Haer coninc saltu sijn dijn leven. Vroemorghen zijn wij vervullet mit dijnder barmherticheit. Opten eersten rechtdach voormiddach, als men l) Alex. bl. 446-447; Sp. Hist. II Part. bl. 518; Engels § 71; Ndl. Wdb. II, 84; Paul § 245; Gr. IV, § 195; Wilmanns III, § 222; Diez III, 111. 134 NAAMVALLEN die pandinge opbiedt. Hi moet hebben gewoont jaer ende dach binder stede. Enen seker en nacht quam Boyslaus uptie Aelmanne. Goeder lieder offrande, gegadert in der Vranke lande den herfst enten winter mede. Hi leoede daerna lange stonde. Vgl. ook sulctijt, sulcstont, welctijt, die wile (dat), menichmael, menichwerf, dickwile, alle moei (telkens), ene reise (een keer) en het pron. dat in zinnen als Hoetse inden stoet al dat (zoolang als) ghi levet. Dat ic leve lanxt (zoolang als ik leef). Drie daghe dat (waarin) hi en dranc noch at; zie Mnl. Wdb. II, 82. — Datment bloet mochte scouwen mont, rugge, ende andere lede. Menech den muur neder vel, dien al dorsoden was sijn vel. Goet alle dien groet neder. Alsoe maect hi hem bekint alt dietsce lant. Savonds was emmer nortoest die hemel root. Dese worden ontlivet alle siden. Dat wijf wert bevende al haer lijf. Hi bleefs te werdere alle weghe in dat rike van Persi. Twintich cubitus wijt wast ommeganc. Een fosseit, dat omme liep haer here den ommcganc (in den omtrek). Vgl. ook sine eiere sitten (broeden; vgl. eng. to sit eggs) ; een ors, een poert, een esel, dromedarise riden, niet te verwarren met ons paardrijden, dat ontstaan is uit te paard rijden, evenals bijv. het mnl. monster gaan uit te(n) monster gaen of scole gaen uit ter scole(n) gaen ; scaec spelen uit ie scake spelen1), enz. Opm. De hd. constructie Anfang, Ende Mai (voor een vroegerMais; zie Paul, Gr. IV § 250) komt in 't Mnl. voor in verbindingen met inganc. || Sine dach es de derde dach van ingange Sille. Twisschen inganc oegst ende korsavonde. Hiernaast Voir inganck des vreden. Zie Mnl. Wdb. III, 856; 1375 en vgl. Tenden (§ 127 opm.I). § 199. Nog een anderen bijw. ace. ontmoeten we in den zoogenaamden ace. van prijs en gewicht. || Ende ten sal u niet enen groten costen. Het gout der menighe daer die kele. Dies niet verdiende een traen drinct van dienen venine. Al sout u al die werelt vromen. Een tarwenbroot wegende omtrent neghen loot. Hiertoe behooren de talrijke mtclrukkingen, die tot versterking dienen der ontkenning als: niet een oort, niet een penninc, enz. (zie § 232). Opm. I. Hiertoe kan men ook brengen de in oostmnl. voorkomende uitdr. enen coop staen, een koop voor zijn rekening nemen. Opm. II. Naast den ace. komen ook omschrijvingen met van voor. || Sine antworde niet van enen worde. Niet van enen sade en achten sijs. Ic ') Zie Paul, § 247; Wilmanns III, § 227; Mnl. Wdb. VI, 1349; en Spreekwdb*. ne. 1729. GETAL § 203. Verechillende abstracte znw. worden in het meervoud gebezigd, waarvan wij thans geen pluralis vormen, zooals: ere, genade, lof, prijs, scout, minne, hulde, scande, confuus, gonste, plicht (verantwoordelijkheid), hope, lief, leet, seker heit, joget, ellende, mist, seer, gemack, trouwe, rouwe, spoet, vrede, enz. 11 Men sprack daer harde vele-eren der coninginnen. Wi moghen hebben grote genaden. Van so groten prise ende van loven. Dat gene ombedecte minnen comen mogen te hogen prisen. Bi dulllen rade verloos hi der moeder hulden. Die scouden die sijn mijn. Ic duchte grote scanden. Moer ic u nimmer dan ionsten en tooghe. Dies moet hij dien nacht de craemen wachten up sine plechten. Die in goeden hopen sijn van minnen. Dit sijn vijf rouwen van onser liever Vrouwen. Dat craft ende gheweldicheit maken nijt ende grote veede ende van lieven maken lede. In goeden trouwen. (En) trouwen. Onachtsam vremder spoede (ongevoelig voor uitwendig succes). Vooral geschiedt dit na wat. || Wat eren soutstu hebben dies of wat lone of wat prise. Wat node soude hem jaghen achter bosschen ende haghen. Wat groter lede eest datti doet. Ook van een persoonsnaam: Wat Reiniere es dit ? Zie Crit. Comm. 95; Leendertz, Flor. CII; Brugm. § 526,3); Idg. Forsch. XX, 197—198; Wilmanns III, 339, 4; Diez III, 5; Vondel's Taall §75 enhd. in Treuen, in Ehren, zu Gnaden, in Hulden, zu Schonden werden, enz. Opm. I. Enkele collectieven werden ook gebruikt voor één enkelen persoon of zaak, zooals diet (volk, mensch, kerel, held); vee (een stuk vee); meisniede (dienstpersoneel, hofhouding; dienstbode, dienaar); liet (volk; mhd. hul), mv. liede, menschen (Mnl. Wdb. IV, 522); joget (jeugd;'jongeling, meisje; vgl. eng. youth ; gri. vsxvixc). Vgl. Brugm. § 436; Taal en Letteren XI, 182 vlgg.; Idg. Forsch. XIX, 295. Opm. II. In en door het rijm komt somtijds een meervoud voor in verbinding met een enkelvoud. || Dune vinds in desen wederstoot niewer ghenen vrient noch maghe (: daghe). In: Het moet al sterven jonc ende oude (: woude) hebben we met een analogieformatie te doen (vgl. arm ende rike,'grootende clene). Ook buiten het rijm komt deze laatste verbinding voor. In de twee andere, Stroph. Ged. bl. 166 geciteerde voorbeelden Het seghet al, heren ende knecht (: berecht). Gemoetise, waert man of wive (: live) kunnen knecht en man beide meervoud zijn. Zie Franck § 206 en § 193. OVEREENSTEMMING § 204. In den regel komt het koppelwkw. in getal overeen met het onderwerp. Overeenkomst met het praedicaatsnomen heeft evenwel plaats, wanneer het onderwerp het neutrum van een pronomen is, dat een eenigszins vage beteekenis heeft, waardoor het mv. zich richt naar het duidelijk meervoudig praedicaat x). || Het waren heidine al. Dit waren haer clederkine. Dit sijn Seneca leren. Behoort bij een enkelvoudig subject een meervoudig praedicaatsnomen, dan richt zich het wkw. naar het praedicaat. \\Die vierde piaghe waren vlieghen (vgl. hd. der Lohn dieser Welt sind vergdngliche Freuden) ; doch ook het enkelv. komt voor: Scone pausvederen voorwaer was boven al dat dac (Brand.). Opm. I. Overeenstemming in persoon tusschen de copula en een als subject gebezigd neutr. van een pronomen, terwijl het praedicaat een pers. vnw. is, komt een enkele maal voor. || Wie sal hier de tolne ontfaen? Die gone seide : Dats ic (vgl. fr. c'est moi ; eng. It is I1). Opm. II. Wanneer hef onbep. vnw. het als aankondiger van het subject optreedt (§ 38), richt zich het ww. naar het logisch onderwerp. || Het waren twee conincskinderen. Het waren vele lieden in dien tijd. Het worden vechtende die Sammaritane. Daarnaast een enkele maal bij een telwoord. || Het esser zeven consten gheheten liberale, eene constructie die in Vlaamsche dialecten nog bestaat, als navolging van het Fransch (zie De Bo, 427: 't Is er velen die anders denken). Vgl. hd. es ist naast es sind; es giebt naast es geben ; in 't Ofr. il est naast il sont; zie Mnl. Wdb. III, 408; voor lateren tijd Bredero § 31; Ndl. Wdb. VI, 686. Opm. III. Zijn de deelen van een veelvuldig onderwerp van verschillenden persoon, dan staat het wkw. in den eersten persoon, zoo deze aanwezig is; zoo niet, dan in den tweeden. || Ic ende dijn sone bliven verdreven. Ic ende dit wijf woonden te gader. Du ende dine hinder solt doot sijn. Maer du ende die spaerware hebt dese edelheit ommare. Ook kunnen beide deelen wederom worden opgenomen door een pronomen, waarmede dan het wkw. overeenstemt. || Ic ende ghi, wi sijn die den anderen minnen l) Paul, Gr. IV, § 177; het Ndl. Wdb. VI, 682 en Van Wijk § 3 beschouwen dat en het als subject, terwijl Wilmanns III, § 321 in die woorden het praedicaat ziét. ') Mnl. Wdb. II, 74; Paul, Prinzipien, § 216; Gr. IV, § 177; Delbrück Synt. III, § 106-108; Diez III, 93; N. Taalgids VI, 34; VIII, 30. 140 OVEREENSTEMMING mogen. Dese ghesettinne mine ende ic, wi droeghen over een. Het tegenovergestelde vinden we in: Doe seide so : als wi waren vergadert wettelic, du ende ic, éo sach ic, enz. Zie Wilmanns III, § 155. § 205. Geen overeenstemming tusschen onderwerp en gezegde vindt men, wanneer het eerste een collectief is; alsdan kan het wkw., evenals in het Ofr. en het Mhd., in het meervoud staan. || Al tfolc loofden den coninc Saul. Sijn hoir hilden trike. Dijn gheslachte sullen sijn cbninge van Israël. Een scare stonden ghescaert. De Roemsce roet coren enen die Victor hiet. Al ghemeene quanten na ons ghelopen. Die meente metten ridderen overeendroeghen. Dat diet waenden, dat hijt seide van vare. Dat geselscap hem verscieden. In den woch varende quamen een trop hovelinge. Alse dat here van Brabant al gereet waren. Doe sagen der viande macht, enz. Die ghemeente van den lieden seiden some. Kets menechwerf ghesien, dat vrouwen oneerlijcheit (= schandelijke dingen) ghescien. Deene paertie wouden sterken die heeren. Deerst geselscap sellen over tfonnesse wesen. Dat roomsche convent vloen. So datter een deel ute stolen. Ende dat heerscap van Remerswale gaderden. Die clergie leveden in so groter scande. Ene grote menye sullen doot bliven. Die lage gaven hem so zware wonden. Brabant stoc no steen meer verloren. Dat lant wouden dat hi hilic dode. Ende alse Kartago wiste die mare, daden sine bannen. Alle quaetheit die sijn bijna ten hoechsten ende ten oversten comen ; enz. Zie Delbrück, Synt. III § 103; Paul § 230; Wilmanns III § 153; Sn. de Vogel § 188 en vgl. thans nog: Een groote massa stemmen waren op hem vereenigd. Ongeveer alle leden kwamen ter vergadering; een tiental hebben kennis gegeven van verhindering. De plaatsen zijn bijna uitverkocht; een paar zijn er nog over. Opm. Eene enkele maal vindt men overeenstemming met het gramm. subject, waar wij die niet zouden verwachten: Soudi danne wel willen weten, dat cullen waren een hovesch wort ? Vgl. ndl. Stoelen is het meervoud van stoel. § 206. Behalve bij de verzamelnamen kan het werkw. ook in het meerv. staan na enkelvoudige onbepaalde pronomina, die een collectief of algemeen begrip uitdrukken, als selc, men, menech ene, elc, somich een, menech, so wat, wie (so); ook na niemen en (en)geen. \\ Selc die draghen grau ende bont. Doe men die stienen leiden in dat fundament. Hoe men wilden dat si daden. Dat men bt dien Gode scouwen mogen. Seat dien men ghernete rovene pleghen. Hoe menich OVEREENSTEMMING 141 dorper ghier sijn nu te hove bi den heren. Daer omme bleven doot menich prince. Dier mirakelen menich ene ghescieden. Somech een, die ontscoet, die quanten. Daer sijn serpente menich een. Menich ene worden sere tebarenteert. Elc dier waren droef den te meer. Niement uter stut en conden ontfaren. Niemen goeder zeggen dan. Gheen man en mochten scilt draghen. Omdat nyemand, in wat ordine si waren, verhoverden souden. Der Roemschen keyser engeen ne gewonnen meer in ghewelt. So wat wive der tominghe gomen. Wie dat dlijf mach ontdraghen selen in bossche ende in haghen hen berghen. Wie so wille mochten der wapen dragen. Vgl. § 108; Noord en Zuid III, 86—92; Wilmanns III § 153; Paul, Gr. IV § 168; voor later tijd Vondel's Taal § 254; Bredero § 25. Opm. I. Ook in den relatieven zin, welke betrekking heeft op een collectief of een collectief begrip, wordt meermalen van het gramm. getal afgeweken en een constructio ad sensum aangetroffen. || Eiken ridder, diene cruusten. Men vint van hem menegen genoot, die hem selver eer slaen doet. Menich fel gast, die seere haetten Christus wet. Menech verdranc in die stranghe, diere in vielen. Menegerhande sake, die hem' quanten te groter ere. An hem so viel menechte groot, die eer wilden laten tleven. Ende daer waser veel, die zeer bedroeft waren. Menre niemen wille gehoren, die besondecht sijn te voren. Doe brochtemen vor den rechter (= de rechters) saen, diene niet en wilden ontfaen. Ne waser man noch jongelinc, die wisten waer hi bequam. Elc hadde an ene casule groot, die yserijn waren ten hielen lanc. Al dat wonder, die u noch verholen sijn. Die dief steelt, dat si vinden. Alse een peert, die sijn so snel. Die lyoen moet hem vlien, die nochtan alle diere ontsien. Alt volc, dat tusscen der Elven enten Rine orlogens lusten, quanten alle uptie Romeine. Dat wreede geslachte vanden Hunen, dat sident vele roder crunen maecten. Vgl. echter ook de gewone constructie: || Der Romeine score, die int lant bleef, wonnen die eylande in de Zuutzee. Daer volgeden ende quanten tjegen menech man, diet anesach. Zie nog § 57. Opm. II. Bij een meerv. antecedent kan in den relatieven bijzin het ww. in 't enkelvoud staan, wanneer er iets medegedeeld wordt aangaande iederen persoon of iedere zaak afzonderlijk. || Sinen drossate hi gebiet dat hi scinke den besten wijn alle den genen, die daer sijn binnen den huus, die wille drinken. Het bekoeft dat si lettren kinnen, die die geeste ende daventuren bekinnen soude, dier an gemaelt sijn. Zie § 110 en Leendertz in Flor.bl. 142. § 207. Eene andere eigenaardigheid van het Mnl. is, dat in twee (meestal door ende) met elkander verbonden zinnen, die beide als subject een collectief hebben, het wkw. in den eersten zin zich richt naar het gramm. getal en in den tweeden naar het logisch. || Elc die comen is te sinen fuere ende tusschenkennen quaet Tnde 146 ELLIPS laten). Bevallen (d.i. te bed gaan liggen, ende van enen kinde genesen). Eenen vergiften (vergichten), vloeken, verwenschen (d.i. iemand Gode of eenen Heilige vergiften). Die cost (= die cost van der zee). Ammirael (= a. van der zee). Die cleine, stille, secrete (= camere), de bestekamer. Jacob voer te sijns ooms (scil. huus) waert. Reinaert quam ghelopen tote Lamfroits. Dien nacht waren si met gemaketes clusenaren. Te mins vader. Te Symoens des lasers. Dat si commen in smeyers (in de gevangenis). In sammans gaen, trecken (in het huis van den amman gaan, in de gijzeling).7e senteBaves, -Pieters ; tote sinte Christoffels. Het znw. provoost (gevangenis) ontleent deze bet. aan in sproosts (baljuw) vanghenesse. Op of neemt de bet. in zich op van op aventure of, voor het geval dat; evenzoo ligt in de praep. op de beteekenis opgesloten van op verbeurte, straffe, boete van. \\ Hi stelet op sijn lijf (met levensgevaar). Valsch ghelt op ketel (op straffe van den ketel) smeden. Optie galge ende op 't lijf (op straffe van den dood aan de galg^ Des sijn op, iets verbeuren (zie Mnl. Wdb. V, 1661). Een infinitief of een afh. zin is geabsorbeerd in: Vandph tenden die wet sigheert (= te volbringene »). Om Gode die on^aUen geboot (= te levene). God die alle dinc geboot (= te levene). Die coninc ontboot sine barone (= te comene of dat si quanten *). Dat wine ghenen portere ne moghen doen ghebieden (oproepen, nl. ie comene) buten der stat. Twee cnapen riep hi te hem. Hiernaast de volledige constructie: Alste grave dat vernam, ontboot hi sijn volc dattot hem quamen. Die coninc riep twe cnapen dat si quanten. Vooral bij de ww. mogen eamoeten.8) || Hine mochte andre wapene (scil. dragen) dan de gene die waren sine. Hine mochte (scil. vechten) waar (maar) met ere hant. Reinaert mocht beter an ende of (scil. loopen). Met Judase moetijs algader. Du moets met hem (deelen hetzelfde lot). Opm. I. Enen mogen in den zin van enen mogen luien is geen verkorte uitdr. Zie Ndl. Wdb. IX, 1002. Opm. II. Naast ontbieden met een afh. zin komt ook de constructie met een nevenschikkenden zin voor. || Si ontboot enen predicare ende deden comen tot hare. ») Mnl. Wdb. II, 1537. «) Barone is hier ace. Een enkele maal vindt men nog den datief, wat op de oorspr^ constructie wijst: Doe ontboot die coster sinen wive. Zoo ook bij roepen: Dese nep sinen cnechten (zie Mnl. Wdb. V, 983; VI, 1529). ») Mnl. Wdb. IV, 1845; 1826; Beitr. XXXVI, 362 vlgg. ELLIPS 147 Opm. III. In de 17de eeuw waren genitieven (= nom. ace.1) van eigennamen nog vrij gewoon, evenals thans in verschillende dialecten. Zie Bredero § 160; Taalgids IV, 199; Van de Water § 45; Opprel § 52; Schuringa § 156; Antw. Idiot. 66;. Waasch Idiot. 29; Delbrück, Synt. III, § 51; Brugm. § 938—941; vgl. Idg. Forsch. XVIII, 149 en in het Nhd. in Mullers, zu Mullers, 's Mullers, 's Amtsmanns, 's Pfarrers ; eng. at Miller's. Opm. IV. Bij In desen, binnen desen, — dien moet men niet een absorbeeren van tiden aannemen, daar het pron. dit, evenals dat, na een voorzetsel ook zelfstandig gebruikt wordt in den zin van dit (of dat) obgenblih ; vgl. ]| Tusschen dit ende korsavont; tusschen dit ende beloken pinxteren ; tusschen dat ende tsanderen daghes savents ; zie Mnl. Wdb. II, 79; 215. § 212. Nog beknopter is de uitdrukking in het tweede deel eener vergehjking. f| Sijn hooft ende sijn vloghele sijn ghelijc den oer moer sijn lichame es ghelijc den leu (= ghelijc den lichame van den leu). Sijn een voet es ghelijc den oer, de ander ghelijc der gans. Sterten ghelijc den scorpioenen. Doe gheschiede stilnesse als eene avontstonde. Sijn hooft dat gescepen was als een swijn. Een vier geschepen als een drake. Dese vaerwe es ghedaen na die maniere als ene rode rose. Dine oghen sijn der duven. Jouwe blode herte, flau als wive. Zie voor deze constructie in het Mhd. Kraus, 249. § 213. Het ww. wordt niet uitgedrukt, in aanschouwelijke beschrijvingen van de gedaante of de Meeding. || Plinius scrivet, datlet heeft eens cameels hovet ende gehalst (nl. is)als een poert. Sine mochte niet noiaelder sijn ende (— ende es) van haren live soe volmaect. Al wederkeert so stoet hem thaer ende (= ende si sijn) sere dapper dat es waer. Die kemele hebben langhe been enten hals lanc ende (= ende sijn) traech sere in haren ganc. Ende so sie ic Martyne met cleederen wit ende diere, sijn anscijn geleec den viere, sijn ogen alse sterren claer ende puerperijn sijn haer. Eene erdbeve, die was soo groot, kerken, husen, lieden doot. Niet herde lange na dit gedaen, vernam die paus comende wel vu scepe. Een deel ghelijctet den poerde voren, waer achtèrwaerts es et na den visch gestaert, ende ghene voeten achterwaerta). Vooral in zinnen, die een raad, een wensch of een bevel te kennen geven. || Gloriant neve, nu sijt behindich in uwen roet, ende uwen heimeliken stoet en seldi niemen maken cont ende luttel worde in uwen mont ende die behindich ende vast. J) Voor een verklaring zie Van Ginneken in Handboek I, 94 vlgg. en N. Taalgids IV, 208. *) Zie voor het Mhd. Kraus, bl. 177—179; 249 en vgl. Alex. bl. 418; Flandr. bl. 142; Tijdschr. V, 209; Paul, Gr. IV, § 531. 148 ELLIPS Nu blijft te Gode (nl. bevolen). So (nl. helpe) mi God. Semmi die goede Meye. Wel hem die des sijns gedacht. Gode danc ! God metti ! Ter goeder tijt! Ter goeder uren ! Vrouwe genade ! Ghenade mijns ! Dor God genade ! Nu toe l Men sel een dein dinc niet wegen jeghen vrient; ondanc dies plegen! Uwen orlof ! ic moet varen. Vrient, sprac die coninc, al vergeven / (= het is u al v.) Ons genadech, here ! Al heil, edel voghel ! Ende (hi) seide : Gered (= wes gered) ten derde jare dijn gelof te bringhene hare. Dine armoede si zuverhede, dijn sparen sonder ledichede, simpd (nl. wes s.) ende nid licht van rade. In ongevalle hout vasten mod, in gelucke (scil. wes) omoedich ende vroet. In een vraag: Waerom (waarom ik dit doe ?), here ? Wattan ? Wat te rade (wat raad?). Zie § 10. § 214. Samentrekking bij nevenschikkend zinsverband is natuurlijk even gewoon als thans. In het Mnl. wordt evenwel een vrijer gebruik hiervan gemaakt. || Van soffire glase, van maerberstene was die camere gemoed, rene, venstren doren (scil. waren gemaakt) van metale. Ende hd (spere) spranc in stucken twee ende eenpensoen hem int rechter oghe. Te diere porten waren ierst uutge^tfect die stene ende een inganc ghemaed. Du best die wijngaert, die druven dijn kint. Magher was hi van lachamen ende vele machts daer in te samen. Onse joncheer blijft in sijn god ende wy met in groter ere. Tebroken was sine kiste ende sine twalef guldene genomen. Sone heli hare twint met behaghelheiden, maer goden gewerke altoes tanegane. Ay lieve vrient, hoe es dit comen, dat ghi mi al siit ghenomen, ende die valscheit ghedaen (scil. es) mi. Ic woudic scoonre doot doot ware ende mijns god ontfermen (scil. woude). Spaengen sal ooc in roere werden ende vele archs sal opter aerden (scil. werden). In der felre draken kele sijn die kaitive ende emmer selen. En hadde noit gheval noch nemmermeer en sal. Ic hebbe altoos u best ghedaen ende voort sal, waer ic can x). § 215. Bij twee nevenschikkend verbonden zinnen wordt meermalen in den tweeden zin het wkw. weggelaten. || Doch dat cume alle die gone Termit ghebaden haren sone Moysese teenen leedsman ende (= ende swoeren) bi dieren eeden nochtan hem gheene mesquame te doen. Hoe hi die ordine sette entie regele geprouft (= hevet g.) bi l) Paul, Gr. IV, § 520 anm. 3 en vgl. voor de ellips van den inf. x«n bij het ww. zullen een art. in Beitr. XXXVI, 362. NEGATIE i) § 221. De ontkenning luidt in het MnVjte. w, pm (snrntjjdsj^. Dikwijls wordt zij enclitisch gebruikt en smelt dan met het voorafgaande woord samen: en = (h)et en (§ 39 opm.); men=men ne; in of en — ic ne ; dan = dat en ; dins 'm dit en es ; enz. Zij wordt in het Mnl. nog gebruikt in de volgende gevallen, waarbij ze onmiddellijk aan het werkw. voorafgaat. 1. Bij het werkwoord weten, vooral gevolgd door eene afhankelijke vraag. || Si ne weten wat best doen. Omdat ic was een nuwe man enwistic doe wat vanghen an. Nu en wisten si wat spreken. Alsoe wat enwiste doen. In weeter wat toe segghen el. Doe en wisti wien dat domen. Hi en wiste ander boete. In weet hoe ic bem. Inne weet hoe hi danen voer! In weel werwaert ghi dit tred. Si voeren si en wisten waer. Vgl. fr. je ne^sais ; zie terguut (GïossTJ; Mnl. Wdb. II, 633 en voor deze (aan het Ofr. ontleende?) constructie Brugm. § 949; Paul, Prinz. § 118; Diez III, 230. Opm. I. Eene zelfde constructie vindt men eene enkele maal bij connen (weten), vinden en meermalen bij hebben, zooals: Hine can hem van bliscape hoe ghelaten. Soe ne vant waer rasten. Wi ne hebben wat eten. Ghine hebt wat doen binder veste. Over scout (schuld) gevangen, die si gegelden en hadden waer mede. Hine hadde waeran rasten sijn hooft. Zie Tijdschr. X, 239. Opm. II. Eene versterkte negatie komt in dit geval ook voor. || Die niet wel wat doen en weten. Si en wisten niet wat doen. Hiernaast treft men eene enkele maal eene constructie zonder negatie aan. || Hi ontsculdegede hem gereede dat hi den aermen waer soeken weet („hem ontsculdigen" is ' yjM een ontkennend begrip). Lazer se, die voor die poorte laghen ende van honger wat wisten claghen. 2. Bij het wkw. roeken, dikwijls gevolgd door eene afhankehjke vraag. || Hem en roeket wid deerde. Mine roed wiere om bdge. Stelt my penitencie, my en ruect hoe strenghe sy is. Ons en rouct wie u god i x) Vgl. voor dit hoofdstuk V. E. Mourek, Ueber die Negation im Mittelhochdeutschen, Prag, 1902; Paul, Mhd. Gramm. § 310 vlgg.; Gr. IV, § 506 vlgg.; Diez III, 419 vlgg.; Sn. de Vogel, § 421 — 434; Delbrück, Germ. Synt. I: Zu den negativen Sdtzen. NEGATIE 155 ane. Ver gramme dye wille, myne roec. Hare en rockte wat si dede. Zie Mnl. Wdb. VI, 1517; Paul §311,7 (enruoche) ; en vgl. ofr. n'avoir cure ; fr. je ne m'en soucie. Opm. Ook hier wordt de versterkte ontkenning aangetroffen. || Hem en rochte niet hoe dat quame. Hem en roect niet wat yement seecht. 3. Bij de werkw. doen en willen in het tweede Hd van den tweeledigen toegevenden zin (§ 6). || Wilde die Site of en wilde. Wille Cataline of en wille. Weder hi dede of ne dede. Vgl. ook: Wedert been is tobroken wedert en is. Es ocht en es, in ders ghewaghen. Eist u wille ocht en es. Zie Mnl. Wdb. II, 633; V, 41. 4. Bij het wkw. mogen (vgl. fr. je ne puis). || Sonder leringhe en mochte derde coren draghen. Ende soe wie nien twivelt en mach wijs werden op enen dach. Mine bliscap es so groot, dat iet gesegghen en mach. Wiltu te Gode di keren dach (doch ?). Jaic, sprac hi, moer icken mach. Men (= menne) mochte fraiere twee visa en. Zoo ook, evenals in het Mhd., bij de andere hulpwerkw. || Men die stede ghesien en can al daer hi es. Et wiket dan, wantet die lucht ghedraghen en can. Nature en wils ghéhinghen dat hem can ghehelpen iet. Hi seide : slach mi. Die ghone ne woude. Hi ne wilde : hi was te out. Dieghone hi ne dorste. Here ne laet dat sijn. Ic sal selve spelen, sprac die coninc. Si seiden : gine selt. Vgl. Diez III, 440; 442; Paul, § 311, 6. 5. Bij het plaatsvervangende doen, vooral in antwoorden. || Gi hout u sceren ! In doe. — Reinaert, dat ghi niet ne laet, ghine voert, dat ghi u vanden banne claert. — „Sone doe ic" sprac Reinaert. Hoe een wijf gheweten mach weder so ontfaen heeft of en doet. Ook bij andere ww. wordt in korte antwoorden alleen ne geplaatst. || Help, seit hi, in ben nochtan. Die vrouw seide: die riddre es doot. Die weert seide : hi en si. So gheeft en mi. In der (ik durf niet; fr. je n'ose). Opm. Dit gebruik van ic en doe, ghi en doet, 't en doet, enz. is in ZuidNederland nog zeer bekend. Zie De Bo, 243; Waasch Idiot. 27; Rutten, 63; Schuermans, 98; Antw. Idiot. 360. 6. In vragende zinnen, vooral bij ja ter bevestiging van eene ontkennende gedachte, of eene vraag, waarin niet voorkomt, dus als eene waarop een bevestigend antwoord wordt verwacht. || En es dit Florijs miin soete lief ? En waric verradere dan ? En weetti toch die waerheit wale, dat gi van mi hebt mine herte ? En hoordi dat soe •s 156 NEGATIE was gestolen ? Twine lati den ridder varen ? Twine doet ment dan ? Jane eerden mi alle liede ? Jane bem ic mensce mede also alse mijn voorsate was ? Jane seidstu mi openbare, dat mijn broeder niet en ware ? Ja en siedi wel (ziet ge dan niet) het es nacht, waer soudic herberghe souken ? Zie Mnl. Wdb. III, 977—978 (waar ook enkele voorbeelden gevonden worden van dit gebruik, waar men een ontkennend antwoord verwacht) en voor dit gebruik van ja zie Beitr. XXXVII, 273 vlgg. § 222. Verder werd de enkele negatie ne vrij regelmatig aangetrof-f ii fen in consecutieve en finale zinnen, wanneer in den hoofdzin het 11 begrip eener ontkenning meer of minder duidehjk voelbaar ligtll opgesloten. Zoo bij de werkwoorden, die beteekenen toeven, verzuimen, verzuimd worden, vreezen, zich schamen, ophouden, verhinderen, ontraden, verbieden, weigeren, loochenen, dulden, zwijgen, (zich) bedwingen, zich tevreden stellen, ontgaan, laten gaan, sparen, gespaard worden, ontberen, begeven, enz. Is de hoofdzin ontkennend, dan wordt de afhankelijke zin gewoonlijk ingeleid door ne, en, zelden door rfa».(§296), dat ne.dat niet; is hij bevestigend, door dat niet of soms dat en of en. Zie Van Heiten in Tijdschr. II, 289—317; Diez III, 442; Paul, Gr. IV § 516 en Mnl. Wdb. II, 635. || Die knape diene liet achter niet, hine dede dat hem sijn here hiet. So ne mogestu mi niet ontgaen dune suis mi loven daer wi staen. Die nidech es hine caent gedecken hem ne vernoyet in sinen moet dat een ander hevet goet. Die Romeinen en weken niet sine waren in die were. Die Gallen niet en sparen sine vechten. Omme dit verlies en bleef niet sine hebben echt den strijt bestaen. Die en liet leven kint no broeder si en nam hem allen tleven. Hannibal ne het hem wantroesten niet hine lach vaste in Ytale. Doch- en liet soe clene no groot soene dede dat dordine geboot. Sijn wille es hem niet ontfochten hine dede een deel dattem voeget. Dies en begaf hi niet der roten, waer so men streel, hine waser mede. Daer en wart verste gheen hine wart lasers uptie stede. Nu hevet hijs vergeten niet hine eerde teDorneke haer kerke. Clene menechte mochter ontgaen sine bleven up die erde. Die bucgerie wederseget algader dat die Sone metten Vader evengeweldich niet en si. Niemen ontginc hine bleef doot. Des nachts so ne bleeft niet Babylonien ne wart verloren. Die doot die nyeman en can weren hi ne cleeft hem an. Daer en was gheen houden an hine dedese wech. Dese nacht en liet mi geroen in moeste doen so sware zonde. De niet en beiden dan sine op enen rade leiden. negatie 157 Ende hi lette een stuc daer af dat hi hare gene anlwoerde ne gaf, Sine scaemden hem niet sine quamen. Doe mocht ic hoir qualic weygeren dat, ic en dede hoei begheren. Hi woudse hindet en, dat si niet en predicten. Doe wilden si verbieden hem dat hi in den tempel niet ghinge ; Als of hi hem wilde hebben benomen, dat hi niet eerst voort ware comen; enz. enz. Opm. In plaats van deze constructie "vindt men in de latere taalperiode ook eene met of en of en. Hiernaast komt ook in den afhankelijken zin een infinitief voor of hij wordt door de voegw. moer of ende gecoördineerd; soms zonder verbinding. || Hi altoes niet en stonde of hi en dade al sijn belof. Soe en hebben si niet ghelaten oft si en hebben daghelix gepredict. Die jonge grave van Bloes, die dor die vreeze van den payen niet eenen voet mach achter vlyen of sine wapine ne waren verloren. Dat en sal niet letten oft men sal den goeden knecht sijn blijscap vermeeren. Hine scaemde hem niet voer die liede te liene. Hine liet hem niet versaghen ons te loossenen uter plaghen. Die nontseiden hem niet den strijt.maer si scaerden hem ter tijt. Doe woude hi daer ni&Lkmzer letten. qndel keerde weder. Gki en cond ontgaen, ghi blijft gevaen. Daer ne was geen weren an, die coninc settene van den poerde. Menne finier de nacht no dach dat men 'nqchts die Joeden sach. Zie verder Tijdschr. II, 313—317. ( § 223.?De enkele ontkenning ne werd ook gebezigd in bijzinnen, waaT~wij thans of gebruiken, dus in bijzinnen, wier inhoud door eene ontkenning of eene hiermede gelijkstaande uitdrukking in den hoofdzin beheerscht wordt. Zie Ndl. Wdb. X, 77—81; Van Heiten in Tijdschr. V, 220—233; Paul, Gr. IV § 394—396. I. Wanneer de hoofdzin eene ontkenning bevat, die alle of bijna alle personen, zaken, tijden of plaatsen uitsluit, als: nieman, niet, negeen, geen, niewer, niewerinc, nergen(s), cume, selden, enz. || Van hem allen wasser gheen hine woude sterven eer hi vlo. Men ghevet niemen hine waer viant. Ens gene doget sine comt van minnen. Selden ist in alt jaer sine singhet. Nemmermeer en vacht daer naer Pompeius hine verloos den sege. Cume was casteel of port in Gallen sine hebbent met gewelt ghedestruweert. Niemene en haddere vogedie hine hadde emmer lx jaer. Lettel lande so wan die man hine gaf se hem weder dien hise wan. Wat sonde sijn (er is geen zonde) ghi ne wilter volghen. Opm. De afhankelijke zin wordt somtijds door of, of en verbonden. || Nyemant en es hier of hi en weet wel. 158 NEGATIE II. Wanneer in den hoofdzin het bijw. so voorkomt vergezeld van eene ontkenning. || So sta erken en condi ghesien hine wilde worstelen jegen dien. Ende ten was nye winter so coat hi en ginc uut. Niet es te doene so lichte, doestut node, en si di swaer. Men maghere niewer so stille runen sine horent. Hine es so bloot hine wert coene. Byas riet al openbare dat niemen anderen so vrient ware hine mochtene haten alsi woude. Van binnen ne was so stout man hine ward vanden Romeynen vervoerd. En es niet so quaet et en dooch iet. Opm. I. Ook hier ontmoet men in het latere Middelnederlandsch eene constructie met of, of en. || Der en is ghien aexter so loes oft haer jongen worden haer wel genomen. Nyemant en is so quaet of hi en crighet berou. Zie Tijdschr. V, 228. Opm. II. Ook zonder de ontkenning worden nu en dan dergelijke zinnen aangetroffen. || Hens niemen so ongeraect, geeft hem God dat hire eens smaect, alle erdsce dinge hem sijn bitter, zuur ende fel aysijn. Moer niet ne quam hi so zoen die uutvaert was eerst ghedaen. Dat nyemant so droghe en is van der gratiën Gods, wil hij ghehoersaem siin, hij sal groyen ende bloyen ende vrucht bringen. Omme hare vreese, omme hare gheluut ne liet hijs niet hi nam den strijd (var. hi ne). Vgl. nog in 't hd: Niemals kehrt er heim, er bracht euch etwas. Kein Dach so niedrig, keine Hütte so klein, er führt einen Himmel vott Götter her ein. III. Wanneer de ontkennende hoofdzin gevormd wordt door eene uitdrukking als cume blivet; cume, cleine, luttel gebreect; luttel scheeltet; het en mach niet sijn ; het es onmogelijc en dergelijke; zie Tijdschr. V, 231;; II, 296 noot; Diez III, 443. || Dat cume bleef hine ware gevallen. Het gebreect lettel ic en hangen ter vart. Ten mach niet wesen ghi en sult daei wat in vinden. Dat zere luttel schielde ic en hadde laten vallen mijn palster (pelgrimsstaf). Sone maget niet sijn gine sult eren den Here. IV. Wanneer de ontkennende hoofdzin eene mtdraldring bevat van een niet lang tijdsverloop als: niet langhe, onlanghe, ten leet niet langhe, cume, nauwelijc, niet verre, en dergelijke. || Onlanghe was hi blide das hine bleef doot. Niet lange sone sijn si daer comen sine hebben Moriane vernomen. Cume endden si haer gebede upten mast en stont openbare een licht. Onverre ginc ic ic en vant. Moer si en staen nauwelic van den bedde op si en willen eten. Zie Tijdschr. V, 229—231; Mnl. Wdb. IV, 2233; Leuv. Bijdr. VI, 202. NEGATIE 159 Opm. 'In plaats van deze constructie vindt men nu en dan eene met de conjunctie dat zonder ontkenning of een bijzin ingeleid door so 1). || Cume was hi binnen comen, dat hi ghinder hadde vernomen dat huus inghelen al vul. Cume hadde hi dit geseit, dat verradenesse sprac gereit. Cume hadde hi die woort vulseid, so sprac te hem ene stemme die van Gode quam. Jacob was cume utghegaen, dat Esau sine spise brochte. Onverre was hi van dan, dat Fallax op hem cam gereden. V. Na het wkw. twijfelen, twifel hebben, wanloven en het zinverwante wanen, in wane sijn met eene ontkenning; Tijdschr. V, 233; Diez III, 442. || Ende oec en twifeldem niet, hine dede daer na dal hi behiet. Men sal wanloven niet en twint hennes oec vagevier. Inne wane niet, hine waers nu ave. En wes in wane van desen niet mijn Here en mach di wel genesen. In wane niet en si alfsgedr ochte. Opm. In het Hd. wordt nog de ontkenning in den bijzin aangetroffen, als in den hoofdzin een wkw. voorkomt als hindern, fehlen, leugnen, zweijein, verhüten, fürchten, enz. Zie Prinz. § 120; Paul, Gr. IV, § 396 en § 518. § 224. De enkele negatie ne, en wordt verder gebruikt in zinhen, die thans zouden aanvangen met het voegwoord tenzij, tenware of indien niet ; vooral in verbmding met si of ware, dat ne ware, newaer, waer, ne moer of maer kan luiden. Zie Mnl. Wdb. IV, 997; 2312; 2376; II, 633—634; De Bo, 243; 303; Paul, Prinz. § 118; Diez III, 441. || Dus es hi ten coninc gegaen ende en hadden die wachters gedaen, hi hadde sinen vader doot. Die naturlike doot en sal niemen ontfaen en doe de noot2). Hi sach wel dat hi moeste varen danen en soudsi hem begheven. Inne doe niet das dune wilt selve met mi varen. Ene dinc, daer hare die werelt mede meit, ne dade dat lief worde leit. An Jhesum Criste sone keren wi ons groet no clene onser een en hebben bekent die bliscap entien torment. Wijns en plachmen groet no clene die ziecheit en ginge hem te naer. Newaer dat mijn sin so groot die lieve droech te minen oom, ic hadde gkewonnen wel letene. Enen sot dien si noit maer enewaerf sach. Die borghers haddene vermort, ne maer dattene die Jueden met eere mandén nederlieten. >) Mnl. Wdb. II, 86; Feestbundel-De Vries, bl. 26-27; Bouman, bl. 136. *1 Voor dit gebruik van het ww. doen zie.Flandrijs, bl. 131 — 132. 160 NEGATIE ^ r r , . / Opm. I. In de plaats van deze constructie kunnen beide zinnen ook verbonden worden door of, of en. || Si sullen noch tavont blide sijn of mi gebreke mijn goede brant. Na dat ic ghemerken can so es hel amijs ende amye of mi ne bedriecht mijn waen. Dus moetic bliven in dit meswinde of mi ne helpe God. Zie Mnl. Wdb. V, 25; Tijdschr. V, 221 vlgg. Opm. II. Ook kan de gecoördineerde zin ingeleid worden door (h)et en si, (h)et en ware, maer of (et) en si (ware) sake dat. || Bloet slempt hi ende venijn verjaghet, et en si of ons meesters lieghen. En si dat sake dat hi looch, diegeen diet screef in Latijn. Zie Mnl. Wdb. VI, 72; II, 634. § 225. Eindelijk zij er nog op gewezen, dat de enkele ontkenning nè gewoonlijk wordt aangetroffen in verbmding met bore (zeer), meer en ander. || Een arem mannekijn, ne bore groot ende versmaet. Het ombekende personen waren ende ne bore scone. Dat ghi mi meer en sult sien. Die den tijt van siere doot wiste en worde meer blide daer naer. Dat en brachte toe ander rijchede. Van hem en es ander vrome bleven dan asschen ende worme. Zie Mnl. Wdb. IV, 1298; II, 634; I, 1376. § 226. Met een partikel samengesmolten komt ne o. a. voor in niet (niets), niewet, nieman(t), negiemant, nergen, niegerinc, nieweren, neen (= ne een, geen), noit, nemmer, nie. || Nieman altemale verstaen mach wat die wort bedieden. Dats een scat, die nieman can voUoven. In die uere hoerre doot nein een berouwe cryghet van synen sunden. Die erde brochte niet dan goet. Doet minen gasten niet te leede. Sara gebrac niet sonder juecht. Mijn seggen holper niewet an. Dat grote scip conde niegeren comen optie stonde. Nie maecte God so leelic dier. Nu hevet hi niewer vernomen toude serpent. God ghebenedide die noit wert voor alle tide. An zinen baet t haddi noyt haer. Si sijn gequetst nu een deel, soo datsi nember mogen riden. Nu maecs den coninc nember tale. Vgl. voor de 17de eeuw Vondel's Taal § 280; Bredero § 181. Opm. Niet met ne, doch met de ontkenning nek (uit nih ; vgl. ohd. nihein), is samengesteld het pronomen negeen (engeen, geen). || Dathire negeen conste ghewinnen. Der borghen ware negheen, hine soude verboren al sijn goet. Dat daer ghene dinc bleve. So dat hire genen gerockte, hine dedene vallen. § 227. Daar in zinnen als Niemant mach dat verstaen. Nie maecte God so leelijc dier eigenlijk geen sprake is van een positief „verstaen" en „maken", doch van een negatief niet verstaen, nietxaz.- 160 NEGATIE 161 ken, is het te begrijpen, dat het praedicaat ook ontkend werd en eene constructie ontstond als: Niemant en spaerde anderen daer. Niemen nes onder die sonne dien ic alse wale jonne. Dat men niegherinc sijn ghelike en wiste. Bispele die nie en waren noch en ghescieden. Hi en wilt ons niet laten. Soe levet, daer en es niet int graf. Ic ne sach u noit so fier als gi sijt nu. Hets waer, si en lieget nu nemmermeer. En es niet so quaet, et en dooóh iet. Hier en help kermen noch mesbaren. Van al dengenen die ghi hier siet sone bestaet hem negheen. Daer ne spaerdene haer negheen. Hi en sel gheen sidenre cledere ghebruken. So en sal neen (ne een = geen) mensche roof doen by nachte. In een zin als Die erde broekie niet dan goet is de bedoehng, dat de aarde wel alle goeds voortbracht, doch al het andere niet. Toten borne cornet no weder man no wijf no creature sonder iie ule entie scuvuut wil zeggen, dat de ule entie scuvuut wel toten borne comen, doch alle andere creaturen niet, zoodat hier meer van een negatief dan van een positief komen sprake is. Het behoeft ons dan ook niet te verwonderen, dat ook hier het praedicaat eene ontkenning bij zich kreeg en constructies ontstonden als: Hens els niet danne een brant. Dat ne weet nieman dan onse Here. Vandaar ook, dat bij maer (waer, vgl. ofr. ne- mais), cume, nauwe en nauwelike de negatie kan voorkomen. Immers in een zin als Hi maer xxx daghe vorste ne hadde zou het praedicaat positief moeten zijn voor de xxx dagen uitstel die hij wèl had, doch juist door deze uitzondermgwordtuitgedrukt,dat hij alle andere dagen geen „vorste" had: vandaar de ontkenning. || Dat ne was maende maer twee. Ghine hebt kinder maer één. Dat hi cume één dropel bloets en behielt. So en mochten si nauwe ontgaen. Een dein kindekijn dat nauwelic gaen en conde. Sy en mochten nauwelic een Ut verroeren. Vgl. Alex. bl. 438; Mnl. Wdb. IV, 1003; Bouman, bl. 81. Opm. I. In latere geschriften kent men deze constructie nog bij maar en nauw ; zie Ndl. Wdb. IX, 43—44; Bredero § 184 en voor de tegenw. dial. Tuerlinckx, XVI; Antw. Idiot. 61. Opm. II. De constructie zonder ontkending is even gewoon. I Maer ochte maende droech hi crone. Die mensche can hemselven cume behinnen. Nauwe vint yemen ghetrouwe eenen. § 228. Daar de kracht der negatie ne (en), enclitisch of proclitisch gebezigd (vgl. verbindingen als in, dan, maer en dergelijke), begon te verzwakken, kon ze behalve door negatieve adverbia versterkt worden óoovmeer (ooit, wanneer ook; eig. voortaan) ;som- Syntaxis. j ^ 162 NEGATIE tijds door oit. Een zin als In werde meer blide nacht ende dach beteekent oorspronkelijk „ik zal niet blijde zijn nacht noch dag wanneer ook", wat sterker is uitgedrukt dan „ik zal niet büjde zijn nacht noch dag". Door het veelvuldig gebruik van meer in dergelijke negatieve zinnen en door het verzwakken der negatie werd in het versterkende bijwoord de negatie opgenomen, en werd meer, een enkele maal ook het synonieme iet (ooit), zonder ontkenning gebezigdin negatieven zin. Hetzelfde verschijnsel neemt men waar bij(&oré)(zeer) en twint, die naast ne bore (§ 225) en en twint als ontkenning voorkomen. Ook in het Mhd. worden iht, ie, ieman, iemer en mer in afhankeüjke zinnen in negatieven zin aangetroffen1). || Menich wert daer gewant, dat hi meer en wert gezant. Weest seker dat gi mi meer en sult sien. Verstaet dat, heer keyser e waert, dat mijn heere vaedre oyent andets en seide (= niet anders zeide wanneer ook2). De ontkenning ontbreekt in: Her Keye,u.taleesquaei:ic rade u wale, dat gijs meer gewaget vor mi. Torec sloger twintech doot, dat si meer opstonden daer 8). Nu es mijn herte so hart een vlint, dat soe hare iet {— niet) daertoe verbint dat soese (een meisje) wille scouwen. Elc mensche die sal anders mans wijf begheren twint. Sijn doen dochten bore goet (lat. nil actum credens l). Opm. I. Vgl. voor dit laatste verschijnsel in het Hd. het gebruik van hein en in het Fr. dat van rien als ontkenning. |j Rien ne vient de rien. S'amuser a des Hens. Epouser une fille de rien. Zoo ook komen in de 16de en 17d9 eeuw pas en point als negatie voor, een gebruik, dat nog voortleeft ia: Pointd'argent, point de Suisse. Hommesimple, pas orgueilleux. Elle est point losse. Zie Sn. de Vogel § 429. Opm. II. Ook (no) min no mere, dat in een ontkennenden zin de beteekenis heeft van volstrekt niet, kan zonder ontkenning als negatie dienst doen. || Dochtren teltmen (var. ne telt men) min no mee (Mnl. Wdb. IV, 1296). Opm. III. Voor het gebruik van giemant (niemand •) in den zin van iemand zie Van Heiten in Tijdschr. V, 197. § 229. Een ander gevolg van het verzwakken en daarna verdwijnen der negatie ne was dat negatieve adverbia deze functie ») Zie Wundt, die Sprache II, bl. 580 vlgg. *) Mnl. Wdb. V, 1602; Ndl. Wdb. XI, 3. ») Zie Mnl. Wdb. IV, 1298; Stroph. Ged. bl. 178; Wilmanns II, § 414. ») Andere voorbeelden in het Mnl. Wdb. I, 1376-1377; VIII, 829 en vgl. § 151 opm. I. ') Zie Mnl. Wdb. II, 1949, waar verschillende plaatsen uit Friesche en Saksische geschriften worden vermeld. NEGATIE 163 overnamen, vooral niet (niewet of nicht), waarbij het oorspronkelijke begrip van plaats, tijd of modaliteit verbleekte of geheel verloren ging. || Si seiden allegader dat nie arm was haer vader. Als hire in (in de bron) stac sine hant, verginc die hitten ende was nemmer heet vortmere (vgl. nemmer een = geen, niemand). Zoo ook nergent na, niewer na, eig. in 't geheel niet in de nabijheid, waar nergent en niewer dus geen bijw. van plaats meer is, doch èene krachtige negatie (Mnl. Wdb. IV, 2338). \\ Stout so was hi, nieuwer flau. Die moordenaers waren noit so goed, dat siere an keerden haren moet. So wert sijnie cuuscheit crans ver scoort ende nyegherinc gans. § 230. In verbindingen als dats niet lanc, niet met allen, niet node, niet te sere, niet te traghe, niet te lat, niet als een sot, niet te min, niet te meer enz., en wanneer niet gevolgd wordt door een comparatief, is niet te beschouwen als adverbium van graad of modaliteit; eerst dan wanneer het werkwoordelijk begrip wordt ontkend, is niet zuiver negatie geworden. || Dat ghi mi biet, het ware onrecht, dancte ics u niet. Dit es selden ofte niet gesciet. Gygante die onsen Here niet ontsaghen. Doch mochte men nicht (niet) die misse singhen sonder licht. Mi dunct dat elc ommesie offer af plie ghemac te comen: es niet (indien dat niet het geval is), hi blivet mat op die stede. Is Priamus niet dijn vader ? So waric sot, hildic spot met u : neen ic niet. Recht oft hi daer ware, maer neen hi niet, hi was wech. Opm. Evenals niet komen ook neen en de negatieve conjunctie no, noch als negatie voor. || Twaer anders groot verlies, dat mense gaen liete, neen, wacht u dies. Neen Reinaert, mijn here sal u laten leven. Gewoonlijk gaat neen andere negaties vooraf. || Neen, dit en es niet gheloghen. Neen, here, dat en mach sijn. Neen, in wille niet dat gedogen. — So scone was cume iemen el no meer vercoren van haren man. Want in dien tiden, sijt seker das, dat coninc no rechter was onder tfolc van Israël. Als ic bem alleen mitter werelt noch mit mensch gkemeen. Dat hi nochte guls nochte lecker si, noch drinckere, no gherne tuusche noch si oncuusche. § 231. Daar de verschillende betrekkingen in een zin ieder afzonderlijk kunnen worden ontkend, ontmoeten we in onze middeleeuwsche geschriften tallooze malen zinnen, waarin meer dan eene ontkenning voorkomt, zonder dat ze elkander opheffen. || Josephus scrijft dat menne groef int coninclike hof ende anders noit niemen dan hem. Een niwe graf daer noit nimen in ghelegt was. Socrates die noit niet te ghere stede verhaelde varuwe. No beeste no 164 NEGATIE voghel enghein. Banderside wasser nemmer een, no kempe no el negheen (iemand anders). Sy en wisten waer sy solden haere nyrghen gheyn (niemand van hen beiden) twaren. Niewer was orloghe no strijt. Men vintse (de mieren) nemmermee nieuwer. Doe sprac Renout: Nemmer niet, dan wille God niet dat ghesciet. Eenen hase die nieweren sach geen ontgaen.De viant zondertghehingenGodsnietsniet vermach. Dat heeste (beste) deel en es daer in niets niet gheleghen. Biet en es ooc niets niet ter pinen wert. No kempe no el negheen. Niements gout, silver noch cleet begherdic niet. Van ghenen dinghen en woude hi den volken niets niet ghewaghen. Noyt en sprac nyemant soe claerlijc, hi en mochte in sinen woorden wel begrepen worden. Daer hiet hi werpen den eersten steen die ware sonder zonde gheen. Die riken sullen den armen leenen sonder woeker gheenen. Noit tenegen tiden sone constet noit man op mi gewinnen. Dat hi nie sidert in al sijn leven niet en wart van zinne vro. Op uwe tor ren en hebt niet ghene hoverde. Dune vinds in desen wederstoot niewer gheenen vrient noch maghe. No van clederen no van gelote ne was hi fier noch ongemate. No hi ne verloos no noit tant negheenen altoos. Corbohan te hant benam dat kerstijnheit nemmer en quam negheene spisen vander zee. Noit riddere vor desen tijt mi gemeestren nine conde. Ende hi en wilde te ghenen tiden niet ontwiken. Dat veertiende es, dat hi ne wort niet te vele en bringhe vort. Want sine hadden niet nochtoe gene kerkelike bouke daer toe. Hem en dochte gheen stede sijn, daer en lach payen noch kerstijn. In alle die wildernisse nerghen en is gheen dier so sterc. Ende sy nergherens gheen scheep en vonden in over te varen. Een kint, hiet Ninia, die niene was out genoech nieweren na. In sach jou noyt nieuwer in ghene stede. Ghine saghet noint droever gheen dier. Hine peinsde noit int herte niet die valscheit. Dat hi in tiden verleden nooynt ne gheene (vonnis) daer af ghehat en hadde. Wine lodens niet engeensijns quite. Jegen uwen onwille sone willies engeensens niet. In sijn here en wist men niet engeentijt no vroech no spade wat sijn wille was. Ne ware de sterren, menne vonde nemmermee niemen, die voei e in de zee. Sint hi ten wapenen dochte en sochte hi niet nie el dan wijch ochte tornierspel. Nemmermeer vortan en werdic rover no scaecman. Die nymmermeer gheen doecht en zaeyt dat ts dte mant vander helle. Men machen in ghere manieren te gherehande doecht bestieren. Si vonden die Joden in ghenen tiden niet slapende. Die vorme ende die ghedane en wert noyt ghegheven te verstane ghenen mensche op ertrike, die nye leefde so heylichlike. NEGATIE 165 Opm. Door deze opeenstapeling der negaties is de ontkenning zeer sterk uitgedrukt, wat ten gevolge heeft gehad, dat men in die ontkenningen versterkingen heeft gezien en ze daarna zeker ook als zoodanig heeft gebruikt. Zie Mourek, bl. 4; Diez III, 422; Paul, Gr. IV, § 510; Sn. de Vogel § 434; voor de 17de eeuw Bredero § 182 en voor andere talen Leuv. Bijdr. VI, bl. 195 noot; voor het hedendaagsch Ndl. De Vries, Dysmelie, bl. 14. § 232. Behalve ontkennende bijwoorden bezigde men ter versterking den accusatief van een znw., dat iets gerings, iets van weinig waarde aanduidt, in het enkelvoud voorafgegaan door het lidwoord van onbepaaldheid; vgl. thans geen zier, geen sikkepit, geen bal, geen laars, geen duit, geen lor, geen biet, etc. en voorhet Mnl.: niet een oort, niet een wor t, een penninc, enen pennewaerde, ene mite, enen hellinc, enen aes, enen bottoen ; een hoy, een stroo, een vlas, een caf, ene canele, een saet, een Mat, een loof, ene bone, ene note, ene kerse, ene slee, ene pere, ene bast, een spaen, een bal, een ei, een haer, ene scoe, een twint; twee penningen, twee miten, twee cave, twee sporen, twee lenschen, twee basten ; drie noten, enz. enz. Zie tal van voorbeelden in Latere Versch. bl 59—154; Stroph. Ged. bl. 232; en vgl. § 199; voor de 17de eeuw Bredero § 183 en vgl. het lat. non facere flocci, nauci, assis, pili ; ofr. ne prisier un denier, un festu, un pois, un bouton, un ail, etc.; zie Sn. de Vogel § 427 en voor het Mhd. Wilmanns II § 451; Paul, Gr. IV § 509. § 233. Een zeer gewoon verschijnsel is het in onze Middelnederlandsche geschriften, dat in een relatieven zin, afhangende van een superlatief, een negatief bijw. nie, noit, nemmer, nemmermeer voorkomt. Zie het uitvoerig artikel van Van Heiten in Tijdschr. V, 235 vlgg.; Mnl. Wdb. IV, 2331; 2333 ; 2387 ; 2496; Theoph. bl. 144. || Dat alre fijnste gout, dat noit goudsmit hadde gesien. Dat hi die beste ridder was, die noit quam in sconinx hof. Du best die scoenste creature, die ic met oghen nie ghesach. Tfreeselijcste diet, dat God nie gewerden liet. De vroemste capitein, die de Ingelsche noyt hadden. Opm. Ook na al, wellicht omdat daarin het begrip van een superlatief ligt opgesloten, wordt de ontkenning aangetroffen. I| Van alle sonden die hi noit dede. Dat hi gedinket al tgoet dat men hem noit dede. Vgl. Mnl. Wdb. IV, 2496. § 234. Hetzelfde verahijnsel neemt men waar na een compara- 166 NEGATIE tief, vooral na eer; vgl. het fr. il est plus riche qu'on ne croit. \\ Dat hi sochter sliep dan noit op sijn bedde te voren. Ic nie liever gast en sach, die noyt op eertrike was gheboren. Die vilain hi ginc hem weren seere dan noit liebaert dede. Meer goets dan Artur nie gewan. Soe es vele scoonre danne Ysaude no Elene (= Ysaudeende Elene waren niet so scone). Ghi en sijt niet beter dan David en was (= David was niet minder1). Opm. I. De ontkenning na den comparatief en superlatief kan worden toegeschreven aan versmelting van twee gedachten. Zoo is in dat hi sochter sliep dan noit op sijn bedde te voren de ontkenning te verklaren door vermenging van „nooit had hij zoo lekker geslapen" en „hij sliep lekkerder dan hij ooit te voren gedaan had" !). Opm. II. Het veelvuldig gebruik van de ontkenning na eer, zooals in Eer ic noit dit werc bestont. Ic ben eer noit Abraham was. Dit hadde lange voorseid Jeremië, eer die dinc noit ghesciede. Wi selen u sere in staden staen, eer wi u nemmermeer ontgaen. Si lagen ene halve mile daernaer eer haer negeen daer ver quam. Ic wist vele eer, eer hi niet gepensde dit seer, enz., moet evenzeer aan de werking eener bijgedachte worden toegeschreven. Vgl. Tijdschr. V, 239—240; Dysmelie, bl. 190 en het fr. elle parvint a rentrer dans la cuisine quelques moments avant qu'Orso ne parut (Merimée); hd. Ich stek nicht auf, eh er mir nicht verspricht (Lessing). § 235. In vele andere gevallen komt eene onlogische ontkenning in het Mnl. voor, gewoonlijk tengevolge van eene ontkennende bijgedachte of van gedachtelooze navolging 8). || Wie sach noit so quaden man ? (— noit sach men so quaden man). Wie hoorde noit dusdaneghe dinc ? Wie sach nie dus ongelijc vechten ? — In hoerde noit van quaden wive, die noit aldus wel was bestelt. Alle de rijcheit die du bejaghes vormaels nie. Des biddic u op hoveschede ofic u noit dienst hier dede. Ic sal sien nu ter ure, wie noit minde coninc Artur e. — 0 wach, dat ghi noint Reinaerde ghetrauwedet so verre. Mi rouwet dat icker (minne) noyt plach. A charme dat nie ghesciede selc jammer. Soe wee hem dat sier noit quanten. O wach dat icken noit ghecreech te manne ! Ondanc hebbe hi diet u bediede noch late weten. In de laatste zinnen is de grondgedachte de wensch, dat het gebeurde nooit mocht hebben plaats gehad; vandaar de ontkenning. •) Zie voor het hedendaagsche hd. en het ital. Taal en Letteren, XIV, 9; Paul, Gr. IV, § 514—516; voor het Fransch Sn. de Vogel, § 434 en voor 't Ndl. Dysmelie, bl. 190. *) Voor eene andere verklaring zie Van Ginneken in Leuv. Bijdr. VI, bl. 201 —202. ») Zie Paul, Prins. § 120. NEGATIE 167 § 236. Ten slotte zij er nog op gewezen, dat evenals thans (iemand ongemoeid laten) bij participia (die nog als zoodanig worden gevoeld) de ontkenning kan worden uitgedrukt door het praefix on, waar wij thans de negatie niet moeten gebruiken. || Ooc bliven manne ende wijf ghemene onghedeghen (niet uitgegroeid) ende clene. Want hy van allen dinghen verlost was ende vry ende onbeganghen (niet belemmerd) nu tot hem soude comen. Si sullen onbecroonj (niet aangeklaagd) bliven dairofj van anderen heren. Hi lief daer onder alle die lude onghecleet (niet gekleed) mit naecter hude. Niemant en sal sijne tuine, graven ende vrede ongemaecket (niet hersteld) laten. Met verden ende al ongevaen (niet gevangen) quanten si te Nazareth aen. Vrieselant dat was nochtoe ongewonnen (niet veroverd). Maer die chierheit liet hi bliven ongerovet (roofde hij niet). Sijn hovet hi onghedweghen liet (= wiesch hij niet). Zie Alex. bl. 402; Mnl. Wdb. IV, 183; V, 202; Kern § 27. § 237. Dat het gebruik van eene negatieve uitdrukking voor eene sterke bevestiging [litotes) ook in de Middeleeuwen bekend was, spreekt vanzelf. || Doe seide hi weder niet alse een sol (op zeer verstandige wijze). Die twee die Ysboseth met minden (haatten). Noch en leertmenne niet node (heel graag). Die knape versachse, niet sere hi loech (hij was erg bang). Wies dese here ? Ens niet die hoefste van den lande (het is een barsch heer). Elc en haette andren niet sere (zij beminden elkander zeer). Jhesus quam te hem niet al te fier (in zeer armoedige kleeding); alse een aerm met lange haren. Sijn herte was sonder liveel (zonder vreugde; hij was diep bedroefd). Sine speilden niet ter faelgen (vochten hardnekkig): van den halsberghe alle die maelgen faelgierden. Al hadde Brune lettel ghemaex (al gevoelde hij zich zeer ongelukkig), hi ontsach meer ongheval. Jhesus Kerst, die luttel spaerde (= niets ontzag) om ons te drinken dat sure. Ende (hi) quam onder die scipheeren, die hem deden lettel eer en, som woudsine werpen over boort. Sonder jolijt (droef te moede). Viants mont seit selden (= nooit) wel. Vgl. ook de kracht der negatie in si was onscone = zij was zeer leelijk; enen onwert hebben, iemand verachten; sinen onwille hebben, verdriet, ellende hebben; zie Ndl. Wdb. X, 875, waar er op gewezen wordt, hoe in het Mnl. on niet de bloote negatie, maar de positie van het tegendeel en wel een sterke tegenstelling te kennen geeft. Vgl. Paul, Gr. IV, § 509. WERKWOORD § 238. Verschillende werkwoorden, die thans alleen intransitief voorkomen, werden in het Mnl. transitief gebruikt; zie § 193. Andere daarentegen, waaronder vele met het voorvoegsel be samengestelde, konden intransitief gebezigd worden, die thans uitsluitend of in den regel transitief of reflexief zijn. Bij verechillende, voornamelijk bij de ww. die eene beweging uitdrukken, is er geen onderscheid tusschen het intr. en het reflexief gebruik. Hiertoe behooren: omwerpen (aanslibben); belgen (boos worden); bedauwen (vochtig worden); beclagen (treuren); bekeren (thans nog in 't Westvl. intr.); beseffen (gevoel, verstand hebben); besten (toezien); besorgen (zorgen); bespottm (spotten); besuren (bederven); betalen (gelden); bevlecken (vuil worden); bevloeien (nat worden); bewarmen (warm worden); bewenen (weenen); blusscm (uitgaan van vuur, gelescht worden; vgl. hd. die Lompe losch); delen (aandeel hebben in iets); drenkm (verdrinken, in het water versmoren) ; drinken (dóórdringen); dromen (cum dativo); dwingen (benauwd zijn; De Bo, 2851; effenen (effen worden); erven (vererven; hd. erben) ; gaderen (bijeenkomen; eng. to gather); (in)gieten (vloeien; vgl. hd. gieszm); gooien (stroomen, vloeien); gunnen (genegen zijn); hanteren met (omgaan met; vgl. fr. hanter chez q.) ; heffen (zich verheffen); herbergen (logeeren); hinderm (schade lijden); hoeden (op zijn hoede zijn; vgl. eng. to heed (als intr. verouderd); hopm (zich ophoopen; thans nog in Z.-Nederl. dial.); dieven (barsten, splijten; eng. to cleave) ; crmken (verzwakken = cranken) ; quetsen (gekwetst worden); quellen (sukkelen = quden) ; laken (bezoedeld worden; ontbreken, afnemen; vgl. eng. to lack) ; laden (vastkleven; vgl. De Bo, 602); lesschen (bedaren, verminderen); letten (talmen, dralen); lonen (vergolden worden); loven (borg zijn voor iemand; door ellips van den objectszin; Mnl. Wdb. IV, 851); maken (zich begeven of zijn; vgl. blide, blent, valsch maken ; eng. to make merry, bold, enz.); melken (melk geven; vgl. ene melkende koe; hd. eine melkende Kuh) ; mengen (omgaan met, zich ver- WERKWOORD 169 mengen); merken (opletten; thans alleen trans, in den zin van een merk zetten op iets ; vgl. eng. to mark) ; mesten (vet worden); misdragen (= hem misdragen; vgl. dragen, dat ook de bet! heeft van het refl.); omdragen (zich omwenden); mishouden (= hem mishouden, zich slecht gedragen); nopen (zich bewegen); ontdoen (opengaan); onterven (iem. ontgaan); onthouden (= zich onthouden); onlcnopen (losgaan, opengaan); ontstelen (wegsluipen = hem ontst.) ; ontvangen (ontbranden, ontgloeien); ontvremden (zich verwijderen = hem ontvr.); ontwecken (= ontwaken); ontwinden (zich aan iets onttrekken; uitschieten = hem ontw.); ontworstelen (= hem ontw.); ontwringen (= hem ontwr.) ; opblasen (opzwellen; vgl. eng. to upblow) ; opdragen (r= hem omdragen, zich verheffen, trotsch zijn); openbaren (openbaar worden, zich vertoonen); opheffen (= hem opheffen; eng. to up(heave) ; orloven (geoorloofd zijn); overdragen (de grenzen overschrijden, overeenkomen); pachten (beslag leggen); pensen (bedenken); planten (wortel schieten; vgl. eng. to plant, zich nederzetten); pogen (= hem pogen, zich inspannen, syn. van mnl. pinen) ; porren (= hem p., zich in beweging zetten); proeven omme of op (de proef nemen van; eng. to prove) ; rechten (zich oprichten; eng. toright) ;riten (stukgaan, splijten; vgl. hd. reiszen) ; (ont) schaken (er van doorgaan); schicken (zich voornemen; vgl. De Bo, 994); scamen (= hem sc. ; eng. to shame) ; scepen (zich inschepen! varen); sceppen (geschapen staan); setten (zich verzetten); slaken (bedaren, verminderen; eng. to slacken) ; slechten (effen worden; gesloopt worden); tonen (zich vertoonen); togen; spenen (zich tot vrucht zetten); spiegelen (zich spiegelen); spreiden (zich verspreiden); toesetten (zich inspannen); toevoegen (zich toevoegen); troosten (zich opbeuren); tormenten (gekweld worden); tr acteren (handelen over); utedragen (uitsteken); utenemen (zich onderscheiden); vgl.ndl. uitnemend); varuwen (een kleur krijgen); verbaren (zich openbaren, verschijnen); verbliden (zich verblijden); verblinden (blind worden); voeden (zich voeden, gevoed worden); voeren (gaan, rijden); verderven (mhd. verderben); verdrieten (ontevreden zijn); verdroeven (bedroefd worden); verheffen (zich verheffen; eng. to heave) ; vergramen (gram Worden); verhogen (zich verheugen); verhovaerden (zich verhoovaardigen); veridelen (ledig worden); ver- { coenen (zich verstouten); verlaten (eindigen, ophouden); verlengen, < (vervelen); verstouten (moed krijgen); verstoren (zich verstoren); 170 WERKWOORD ver toghen (zich vertoonen; vgl. eng. to show) ; verquisten (sterven = te gutste gaen) ; verclaren (klaar, helder worden); (ver)vuUen (vol worden); verwachten (wachten); verwecken (verwekt worden); verwonderen (zich verwonderen; eng. to wonder; hd. wundern) ; wamen (warm worden); lewge» (geworgd worden; vgl. hd. erwürgen) ; enz. Bij vele dezer werkwoorden kan de intransitieve beteekenis voortvloeien uit de reflexieve, die dikwijls in Mnl. geschriften nog wordt aangetroffen. Geen refl. is tot nu toe gevonden o. a. van de wkw. dwingen, erven, lesschen, letten, ontcnopen, ontwinnen (ontsnappen), pachten, rennen en reppen, die alle zoowel trans, als intr. kunnen voorkomen. Ook kan door ellips van het object het trans. ww. intransitieve beteekenis aangenomen hebben of kan een transitief ww. in vorm met het intr. zijn samengevallen. Zie verder over de mogelijke ontwikkeling van de intr. uit de refl. Kern§70 vlgg.; Den HertogIII, §81—83; voorde 17*>eeuw Vondel's Taal II § 163 vlgg.; Bredero § 12 en § 117; Wilmanns III § 216; § 236; Diez III, 192—195; Sn. de Vogel § 194; Germ. Ront. Monatsch. III, 241 vlgg. Opm. Somtijds moet een intr. constructie door eene transitieve worden weergegeven. Zoo komen mi gevalt,—gesciet;—miscomt,—misscietwooT va. den zin van: ik doe, bedrijf kwaad, ik pleeg zonde; mi es ghedaen = ik heb gedaan (Dram. Poëzie, bl. 499). Zie Mnl. Wdb. IV. 1715 en vgl. verschillende verbindingen, waarin de persoonlijke met de onpers. constructie wisselt: ic hebbe wonder naast mi hevet wonder ; ic droomde naast mi droomde ; ic gruwe iet (ik heb een afschuw van iets) naast mi gruwet; mi jamert sine scade naast mi jamert sire scade (vgl. hd. das jammert mich) ; mine mesdade mi berouwen naast mi berouwet mire mesdade ; ie ontferme ere dinc naast mi ontfermet ere dinc ; mi verdriet naast ic verdriete ; mine siele heeft gedurst te Gode naast 't onpers. mi dorst; zoo ook ic hongere naast mi hongert, enz. § 239. Naast deze intransitiva komen tal van reflexiva voor, die thans niet meer in gebruik zijn. Hiertoe behooren o. a. hem aendoen (zich kleeden; hd. sich antun); hem afdoen (zich onttrekken) ; hem baten (zich beteren; vgl. ohd. sih buazen); hem bedanken (in zijn schik zijn; fr. se remercier); hem (be)duchten (vreezen); hem begaen (zich onderhouden); hem bedaren ; hem bekeren (zich keeren); hem bekennen (begrijpen, belijden); hem beliên (belijden, erkennen); hem belenden (zich ergens heen begeven); hem belopen (beloopen); hem beloven (roemen; zich verheugen; thans nog in TIJDEN 173 Opm. I. Mogelijk heeft bliven de bet. worden ontleend aan het lat. manere = esse, of aan het ofr. remaindre. Zie N. Taalgids XIV, 67. Opm. II. Somtijds wordt ook comen, evenals in het Mnd. en thans nog in het Engelsen (It will come true), aangetroffen in den zin van worden (waarmede het in varr. afwisselt; § 242). || Si ontboden hem dat haer sone ridder quam ende ware dalrebeste lichame, daer si nie wandelen mede. Zie Mnl. Wdb. III, 1723 en voor dit gebruik in Zuid-Nederland De Bo, 552; Antw. Idiot. 689; Schuerm. 275; Waasch Idiot. 361 en het lat. venio ; het fr. venir, gedijen, in: le bli ne vient pas dans ce terrain ; eet enfant vient bien (Hatzfeld, 2227; Sn. de Vogel § 156) met het eng. to grow, worden. TIJDEN § 242. Het praesens kon gebruikt worden om eene toekomstige handeling uit te drukken (§ 283 vlgg.; Grimm IV, 176; Sn. de Vogel § 318), vooral als het vergezeld ging van een bijw. bepaling, die op de toekomst wees. || Morghin, als die sonne up goet. Ende nemmermeer vortan en werdic rover no scaecman. U en comter af nemmer goet. S. Luucs dach comt hier houde (spoedig). Seghelijn, die corts wart (var. coemt *) voer dese stat. Doet hijs niet, hi sterft in den xxxsten daghe. Binnen vijf daghen wert (zal het zijn) hier. Datter ie was ende emmer es (erit). Werp den tempel neder, ic makene in derden daghe weder. Al bestu wilt, du werts tam. Gi die na dit eertsce leven vort int geestelike sijt (zult zijn) verheven. Ende (God) sede: du (Eva) werdes (zult zijn2) onder des mans mogenthede. Mach ickene levende gevaen, ic bringene te Montalbaen. Werpt ut din evelen geest, so vlit (fugiet) hi van u. Ende onse Here ghebiedt ons voert dat wi onse lendenen gorden. Ontoe vrient, ic segghe u (zal u zeggen) wat ic hier doe. Ic lede u ter sélver stat daer ic u sal maken sat (Rein. I, waarvoor in Rein. II: Ic wil u leden tot eenre stat). Niemant en ghesiet den dach dat hi alle dinc hebben mach. Nu manie u dat ghi penst hoe ic die mesdaet best ghewreke. Gelijk het praesens gebruikt werd met de beteekenis van een futurum, kwam het perfectum voor in den zin van het fut. exactum. || Wi gaen als een rose root ende sciere sijn wi verbliket. Dat comen sal es scier ver gaen (vgl. Grimm IV, 186). § 243. Omschrijving van het futurum kan plaats hebben door middel van sullen (vgl. hd. sollen; eng. to shall) of somtijds van mo- *•) Vgl. it. la porta viene aperta, de deur wordt geopend. •) Tijdschr. XXVIII, 32. 174 WERKWOORD gen, moetenjy gl. h.devoir) en willen (vgl. eng^Jowill; hd. wollen ; fr. vouloir ; en ndl. WiUen we maar weggaan ? x) || Swighen dese cleene, so sullen roufen die steene. Levic een jaer, het sal hem seinen ! Du biste stubbe ende du selste wederkeren int siubbe. Van rouwen wies hem die moet so groot, dat hine weet wat hi mach doen. Dat was ende wesen moet. Du seids loghene over waer : dies moestu (var. saltu) sterven in dit jaer over twee maent. Noch vintmer meer dan dunct genoech, woude tweder comen na haer ghevoech, dat si dat lant souden vullen met drachten. Alle die hadden cracht weder ende vort opten Rijn wouden in siere huipe sijn. Ic ne sal u niet vele scelden (Rein. I; doch Rein. II: ic en wil niet scelden). Ic wil slapen in din vrede (in pace dormiam). Opm. I. Meermalen moet sullen worden weergegeven door op het punt staan, zooals: Als hize (de adre) lecghen siet so clare ende hise nemen sal metier hant, dan wint soere omme. Grimolt geviel dat hi ene duve soude stieten (lat. cum arcu columbam percutere nisus esset). Zie Alex. bl. 490 en vgl. in denzelfden zin het ww. willen (evenals het hd. wollen) in: Ene kerke, die van ouden wel na wilde vallen doe. Die kerke van Latrane wille vallen uut haren stane. Doe die vrouwe dat hoorde, so woude hoor hert ontween breken. Dit gebruik is dial. nog bekend; zie Boekenoogen, 1220. Opm. II. Niet altijd dient sullen tot omschrijving van het futurum; het kan ook moeten, behooren beteekenen. \\ Hier omme souden wi alle waken, hoe wi dat mochten gheraken te doene. Menne soude ghene vrouwe slaen. Die ander coninc, suldi weten, had een dochter suverlijck. Een enkele maal komt het voor in den zin van kunnen, zooals in: Seldi mi secgen hoe hi (de ridder) heet? Een modaal ww. is het in: Si beteghen hem dat hi een valschen brief soude ghescreven hebben. iA'-^S" Opm. III. Behalve ter omschrijving van het futurum wordt willen ook gebezigd, evenals plegen, plien (zie § 11) ter omschrijving van een ander wkw., waarmede het verbonden wordt. Het staat dan op de grens van een modaal wkw. Vgl. Ik wil je groeten (ik groet je); het wil me voorkomen ; hd. das will ich meinen ; ich will glauben ; eng. I'm thinking this will be your daughter; en voor het Mnl.: Ic wille betrouwen Gode, dat ghire qualic an lieghet. Nu merct wel, wat wille dit menen. Ooc wille men wanen das, dat hi van Pauluse gedoopt was. Ooc wilde men segghen, dat sy tgelt hadden genomen. Gode willic u bevelen ! So dat menech wanen woude dat die werelt enden soude. Men wilt wanen ende weten datter vele sijn vergeten. Zie Grimm IV, 181; Taal- en Ltb. V, 271—273; Walewein, bl. 206—207; Taal en Letteren hui, 576; Den Hertog I § 78 (2). Opm. IV. Eene hoogst enkele maal wordt, evenals in het Mhd. (zie Wilmanns III, § 92, 2; Michels § 265 anm. I), het futurum omschreven door middel van werden. || (Et vox citharoedorum et musicorum et tibia *) Voor de 17ae eeuw vgl. Vondel's Taal I, § 47. TIJDEN 177 heet (lat. nuncupatur). Vooral uit dit laatste voorbeeld kan men zien, dat de verbinding niets dan eene stijlfiguur is geworden. § 246. Een ander geval dan het in de vorige paragraaf vermelde treffen we aan in zinnen als: Ic hebbe gepijnt ende gepijnt mede. Dese Vrouwe Victoria sach ende sach verre ende na. Stant up, stant up zoen. Die tijt gheet vaste ende gheet. Die doot naect ende naect. Hier is de werkwoordsvorm herhaald „om het begrip meer te doen uitkomen of om aan te duiden dat de werking langzaam of eenigszins met moeite geschiedt" (Alex. bl. 445). Ook kunnen twee synoniemen voor dat doel worden gebruikt. || Soe langhe stuud men ende steed den stoep (kruik) te watre, dat hi breed. Want zou (uw dood) van dijnen beghinne dij naect ende naerst daghelics. Hetzelfde verschijnsel vindt men bij de znw. || Gheven es algaeder here ende here. Si versochten stede ende steden. § 247. Het perfectum historicum narrativum, gebezigd voor ge-1 wichtige handelingen, kan temporeel gelijk zijn aan een imperfectum of een plusquamperfectum. De recapituleerende perfecta] staan temporeel op één lijn met het plusquamperfectum, de aoris-1 tische perfecta zijn temporeel gelijk aan een imperfectum. a) Een recapituleer end perfectum historicum vinden we in || Men seghet dat men nid ne rnochte Waleweine vinden hine hadde werc ende salve ;nu eist comen dat hire te doene hevet. Sijn halsberch hadde menighe scure, men sach sijn scone lijf aldure, dat hem tserpent hevet ghedaen. Die jugen hebben wd verstaen ende ghemerd hoet hevet ghedaen die witte scilt. Een ander ridder was ghevloen van den Grieken, hid Orestes, die up een roche ghedommen es. Eer si hem ghecleden connen, heeft Macedo die stat ghewonnen. Nu eest comen ter dagheraet so dattie dou te vallene en bestaet. Nadat grave Willem doot ghebleven is, so wart Florijs die xm grave van HoUant. b) Een aoristisch perfectum historicum ter aanduiding van een nieuw feit vinden we in: || Hi trooste die Per een diere vloen ende maecte hem moet, so dal si staen enten weren hebben ghevaen. Mettien scoot hi van den waghen ende heeftene mettien sweerde geslaghen. Alse dat die vos hevet versien, hi jancte ende huulde sere mettien. Van den bedde spranc sij saen ende hevet ene veinstre ontdaen. Na der talen so ghinc Reynaert weder te sinen casteele waert sonder orlof-, ende mettien hevet Lan- Syntaxis. 12 180 WERKWOORD sitten bladen hadde bedeel (bedekte). Keerden waren uptien macht, die hare scaep hadden ghewachl (bewaakten). Sinen broeder, dien hi hadde ver coren sere (liefhad). Sider hadden sijt (land) verloren ende quam den Ingelschen in hant. U vader, de coninc, twine haddi u gehuut int lant (= waarom huwelijkte hij u niet uit in uw eigen land)? Zie Diez III, 286; Sn. de Vogel § 306; Overdiep, bl. 25. §251. Een plusquamperfectum van de optatief, waar wij een niet omschreven vorm bezigen, komt voor a) in zinnen die beginnen met alse (of). \\ Onse here stonter in diere ghelike alse ocht hem leet hadde ghesijn. Daer mocht men vrouwen zien gebaren alsof si mannen hadden ghewesen. Ende (hi) toech eenen silveren knoep vander borsten van sinen rock ende deedt den beelde aen sinen vinger ghelijc oft een vingherlinc hadde gheweest. b) bij een der ww. willen, wanen, meenen, bevelen, gedoghen; zie Franck in Alex. bl. 430; Kern § 322 en vgl.: || Int ander jaer dat God woude, dat Theodosius die oude keyserkrone hadde ontfaen. Ic waende du god hads gesijn. Sijn vader bat hem dat hi met hem ware gevaren. Maria waende dolt een hofwinne ghewest hadde. So raecte hi ten lesten an gheselscap van mordenaren ; ende dese moordenaren die waenden dattet een coepman hadde geweest (— was) ende dat hi veel ghelts gehadt hadde (= had). Sij meynde dat dach gheweest hadde (= ware) ende dat sy versuemt hadde oer ghelijden te lesen. c) in zinnen die afhangen van een irrealis.\\Die hadde ghewesen letterwijs, hi mochte daer wonder hebben ghelesen. Het waer tijt, dat ghi waert comen. Zie Kern § 322 (3). Opm. I. In zinnen als: Doe hadden die joden wonder groot ende wouden emmer hebben verslagen. Hi trac tswaert uten scoe ende wouden hebben ghesleghen doot. Hi pijnt hem hoe hi onteert mochte, hebben die heileghe kerke. Wy sullen varen ons wreken daer int lant op die ons willen hebben gescant. Diese waende hebben gescant kan het ww. hebben nog opgevat worden in | de oorspr. bet. van bezitten, houden, terwijl het verl. deelw. bepaling van gesteldheid is bij het object, zoodat we niet met een perfectum, doch Imet een praesens te doen hebben (vgl. Wilmanns III, § 89, 3). S Opm. II. Een plusquamperfectum, waar we een perf. zouden verwachten, vindt men in: Doe seide een osse : dul keytijf, hier en machtu niet behouden Üijf ; twine hadstu (= zijt ge) int foreest ghevloen fOom Brune, vaste goet mineren, hier coomt Lamfroit, ende sal u stinken, haddi gheten so souddi drinken. Twine haddi noch gkeslapen ende hadt gerust ene wile? Twine ware hi (= es hi) selve hier comen ende hadde den horen genomen ? Ic can gewerden niet in inne, oftic hare iet hadde (— hebbe) mesdoen. Die duvel hi was u wel hout, dat het u niet en hadde (= hevet) doot. PARTICIPIA 185 wonende, heetende, levende, merrende bliven, enz. Zie Christ. bl. 240; 335; 454; Tijdschr. XXVIII, 35; Taalk. Bijdr. II, 75 vlgg.; Mnl. Wdb. I, 1302; VII, 1106; Tekstcritiek, 82; Diez III, 199— 202; Sn. d. Vogel § 299; Paul §287; Bredero § 196 en vooreen paar plaatsen uit lateren tijd, waar bliven gevolgd wordt door een onvolt. deelw. vgl. Ndl. Wdb. II, 2840: Als sy even seer bleef biddende. Opm. I. In navolging van bliven werd ook gewone sijn eene enkele maal met een onvolt. deelw. verbonden: doende sijn gewone ; regeerende sijn gewone. Zie Taalk. Bijdr. II, 75; Tijdschr. II, 33—37. Opm. II. In navolging van werden komt ook peginnenjeta. ten gevolge daarvan ook gejinenyooi, gevolgd door een part. praes. || Het was op ene avontstonde dat Carel slapende begonde. Al wenende si niet gefeen. Zoo ook in het Mnd.: Disse sulve kindesche man vil sere wenende began (Tijdschr 11,35). J Opm. III. Het begin der werking wordt ook uitgedrukt door het praefix ver, zooals in verminnen, verruken (er de lucht van krijgen), versien (in de gaten krijgen), verhooren (vernemen), verkennen, verweten, verlachen (uitbarsten in lachen), enz. Vgl. thans nog verlieven. Dezelfde kracht om een oogenblikshandeling uit te drukken heeft het praefix ge- (zie § 283).' Opm. IV. Ook varen kan, gevolgd door part. praes., het begin der werking uitdrukken. || Hi voer liggende (ging wonen) in een eylant. Doe sat hi up al sonder sparen ende voer soekende (ging zoeken) die joncvrouwe. § 258. Naast deze constructie met het onvoltooide deelw. ontmoet men vrij dikwijls die met de onbepaalde wijs, in navolging van beginnen, dat ook door een infinitief zonder te kon worden gevolgd. || Ende tot Erfse waren se die Blankarde soeken. Tfolc ghemeene wort doe claghen (ging klagen). Ende alsoe wordense striden daer gemene. Over eten worden si mede spreken vele. Daer omme wart men zynen octroye vercoopen. Aldus worden sy kijven ende schelden. Ende daerna waert si draghen (var. draghende) sonder ghenoet. Doe wart alsoo zeer reghenen, dat ic tot H. bliven moest. Vgl. mhd. só wirt er sprëchen zehant; er wirt weinen ; er wart üf springen ; só werdent sie trinken naast dó wurden sie trinkende; enz. Zie Noord en Zuidll, 137; Tijdschr. IX, 34; X, 233; XI, 178; XXVIII, 36. Opm. Ook werden te (vgl. beginnen te\ komt in deze functie voor. || So dat te bevene waert die oude ende te claghene grote coude. Vgl. De Bo, 1408: Hij wierd te ronken, hij begon te slapen. Ik werd honger te krijgen ; zie ook Antw. Idiot. 1458; Schuermans, 872. 186 WERKWOORD § 259. Ouder dan dit gebruik is de verbindjng van het ww. sijn met den infinitief ter uitdrukking van „bezig zijn met eene of andere handeling''. Voorbeelden hiervan worden ook in het Ohd. en Ags. aangetroffen. Door de schijnbare ellips van participia als gegaan, geloopen en dergelijke (vgl. mnl. hi es dore (hij is er van door) en ndl. hij is naar huis) kreeg sijn zelf de beteekenis van een ww. van beweging en kon alzoo door een infinitief worden gevolgd zie Wilmanns III, § 92; Lübben, Mnd. Gramm. § 65; Tijdschr. XI, 232; Mnl. Wdb. VII, 1107. || Navons als gi slapen zijt. Om te home ochte men slapen si daer binnen. Joseph was bereiden die bruloft. Die geweest hadden up tlandt roeven. Gelloen die es soeken nu Agulande. Ick was dezen nacht visschen in der zee. Daer wiUic wesen den viant jagen. Die broeders waren mayen coren. Want het sijn die voeten ons heren noch wanderen hier inder oer den. Opm. In later tijd komt deze constructie nog nu en dan voor, o. a. bij Houwaert: Meester en Vrouwe waren slapen. Zoo ook bij een anderen Zuid-Nederlander, A. F. Wouthers: Als hy al slapen was ^.Overblijfselen hiervan kennen we in: Hij was (wezen) visschen. Ik ben wezen wandelen. Ik ben hem te wachten. Zij is melk halen. In Zuid-Nederland: Vader is ploegen. Uw broer was wandelen. De kinderen waren slapen *). Hij was slapen"). Ze zijn weg spele, wandele*). § 260. Verder vinden we een onvolt. deelw. betreldring hebbende op het onderwerp — a) bij de ww. duncken, bliken, seinen, gaen, comen (eene gelijktijdige handeling uitdrukkend; vgl. ofr. e Bramimonde vient corant contre lui) ; of betrekking hebbende op het voorwerp of lijdend onderwerp bij werkwoorden met een causatief begrip: „doen sijn, werden, bliven, bliken, seinen", zooals doen (maken), bringen (maken), hebben, laten, houden, heeten (zeggen), segghen, beliën, kennen, gewagen, bedragen (beschuldigen), betooghen, wisen, hem veinsen, enz. || Nu dochte hi hare sittende beneven. Dat u dunct wesende goet. Ditte dijnct mi de rechte heerscepie zijnde. Ten waere dat bleke in fraude ghedaen gheweest sijnde. Dese seinen minnende reynecheit. Al dat si schinen hebbende, daer sijn si in bedroghen. Een groot here l) Noord en Zuid II, 133 vlgg.; Tijdschr. VIII, 113; X, 233. !) Antw. Idiot. 86—87. *) De Bo, 335 en vooral bl. 46, waar vele voorbeelden gegeven worden van een inf. na«l(= voortdurend): Hij is al eten (= etende) gestorven. Al smeden leert men smeden ; zoo ook Schuermans, 14; Waasch Idiot. 34; Ndl. Wdb. II, 75. «) Tuerlinckx, XVIII. PARTICIPIA 187 ginc singende. Hierna quam Benjamin ridende. Zephirus die wint uten suden waiende quam. Loc-pende, zwemmende, gaende comen. Doe van der steden die manier e van roken comende (= comen) riekende wel. Om dat hise wilde bringen gheloevende ane warachtegen dingen. Et heeft den horen staende te siere bate. Die hadde hangende een hoeft an sijn gereide. Men laetse levende (vgl. Mnl. Wdb. TV, 194). Die liede die hi wilde mittien dranke staende houden. Men heet dien wijs sijnde, dye hem selven over sot houdt. Hij zecht mij dijn moeder wesende. Wij ouderliede kennen ende lijden mids desen ontfaen hebbende. Dat wij houden wesende goet. Dat sy betoochden getrouwe zijnde mijnen geduchten here. Hy veynsde hem sijnde een vriendelijc paysmakere. In dit lant daer si wonende was becant. Dese twee bescreven sijn wesende al van énen seden. b) betrekking hebbende op het object of het passieve subject bij een ww. met een begrip „waarnemen" of „waargenomen worden", als: (bé)vinden, (ver)sien, ontmoeten, verhoeren, vernemen, verstaen, beseffen, weten, kennen, houden (achten), enz. || Bevonden si eeneghe verdient hebbende der scande. Biden broeke heeft hi versien twee scepelkine staende. Pieter heeft hem volghende ghesien. Tere steden ontmoeti comende enen garsoen. Daer hi trent liggende heeft gesocht, vant hijt etende staen int gras. Den keyser Karel heefti vonden sittende etende. Hi vernam eenen doden liggende doot. Gommende vernam hi saen More eene wel langhe scare. Hi versach drie man comende (var. comen). Ieman die ic levende weet. Zaken, die zy verstonden hemlieden in laste ghegheven zijnde. Beseffende ulieden daertoe gheneghen zijnde. Zie Taalk. Bijdr. II, 75 vlgg.; Tijdschr. II, 33 vlgg. (vooral bl. 36); 176 vlgg.; XI, 178 vlgg.; Wilmanns III § 61, 3; Poutsma, bl 734 vlgg.; Diez III261—262. Opm. I. Opmerkelijk is de uitdr. iet lesen vinden naast iet lesende vinden (in boeken vinden). Ze kan ontstaan zijn door een versmelting van wi vinden lesende en wi mogen lesen (zie Mnl. Wdb. IX, 498). Naar analogie daarvan vormde men ook scriven vinden = geschreven vinden. Vgl. Tijdschr. II, 178—181. Opm. II. Als product van versmelting der uitdr. dit doende, en in dit doen kan bescouwd worden het meermalen voorkomende in dit (dat) dn^n. ÉS, in,..dit tejdoen^zie Taalk. Bijdr. II, 79; Tijdschr. II, 37; 174, waar nog andere voorbeelden van eene dergelijke <»ntaminatie uit latere geschriften medegedeeld worden; Mnl. Wdb. II, 238 en vgl. eng. in doing tkis. Opm. III. Bij de meeste der bovengenoemde werkwoorden kan ook 190 WERKWOORD Wdb. III, 1717; Kern § 61 en § 328; Paul, Gr. IV § 323 en vgl. thans nog: Daar kwam hij aangeloopen, aangesneld, aangereden, etc.; hd. er kommt angerauscht, angesungen, geritten ; es kommt ein Vöglein geflogen ; enz. Opm. Worden twee verschillende werkwoorden verbonden met comen of gaen, dan bezigde men somtijds van het eene dén infinitief en van het andere het participium. \\Hiquam wenende ende poplen. Hi ginc hem proevende scone ende togen. Als ghij ghinct glorieuslijc al mispelen ende waijende. Die duvelen quamen scateren ende lachende. w§ 263. Ook het werkwoord bringhenjrierö\, van personen gebezigd, verbonden met een partij^, praet., de wijze van komen nader aanduidende. Later geschiedt dit alleen met enkele verl. deelw. als bepaling van gesteldheid van het object. || Dat mm daer broekie sieke gedragen. Hi broekie die maget te sijns heren herberghe gheleet. Het bracht gevoirt sijn baniere een vrome man. Die afgode van haren lande die hi mettem brochte gerovet. Zoo ook gedragen, gejaget, getrect, getogen, gewait, verheven, gedreven bringhen, enz. Zie Mnl. Wdb. I, 1442; Alex. bl. 410; Tekstcr. 80; 107; Ndl. Wdb. II, 1281: iem. gevangen, gebonden brengen ; hd. etwas angeschleppt bringen. § 264. Het meest wordt het partic. praet. natuurlijk gebezigd in de samengestelde tijden der werkwoorden. In verbinding met het ww. sijn, werden of wesen werd het part. praet. van transitieve ' werkwoorden een middel om het passief uit te drukken; in verbinding met hebben om de verleden tijden van het actief te vormen. Zie § 268. Opm. I. Hoe hebben hulpww. is geworden vindt men uitvoerig en duidelijk verklaard in het Ndl. Wdb. VI, 224 en bij Kern, § 14 vlgg. Het in 't Ohd. voorkomende eigan is wel in het oostelijk Mnl. bekend als eigen, doch in den zin van moeten, hebben, krijgen, ontvangen, intr. passen, en niet als hulpww. in gebruik; zie Mnl. Wdb. II, 588. Opm. II. Dubbel samengestelde passieve vormen, zooals in het Hd. en somtijds ook in het tegenwoordig Ndl., zijn in den indicatief zeldzaam. Ze komen in late teksten een enkele maal voor. Talrijker zijn de gevallen in den irrealis. || Ons ware beter datic hir voren noit en ware worden geboren. (Lanc). In de 15de eeuw komt deze constructie meer voor o. a. bij Froissart: So hadde hy dair by den vyere sittende by hair gevonden geworden. Ende hadde dat slot niet verbrant geworden. Gebruikelijker was die met geweest of gesijn. || Sider dat icx jaer out was, soe hebbic alsoe na van herteliker minnen bedwonghen gheweest (Hadew.). Daer soude meerre verdriet af comen participia 191 hebben ghewesen. Zelfs nu en dan bij intr. ww.: Hadden si gheweest daer ghegaen (Kern § 53 en § 321). Zie Wilmanns III, § 76; Zeitschr. f. D. AUert. L. Anz. p. 102; Kern, § 52 en § 320. § 265. Evenals in het Chidsaksischl) kon het partic. praet. van een mutatief werkw. verbonden worden met werden, oorspr. om een ingressief begrip te vormen; het afgeloopen~zrjn der handeling treedt echter meer op den voorgrond bij de omschrijving met het praeteritum van werden ; door het praesens wordt meer het ingres-, sieve begrip of het futurum uitgedrukt. In enkele der volgende voorbeelden is dit begrip echter reeds geheel verdwenen. || Si worden verresen alsoo saen, dal, enz. Dal gat dat te voren was open wert nu sciere toegheloken. Doe wert oppenbare gevloen (sloeg op de vlucht) dat here aüemale. Dor dese noot wart sinte Bave ghevlucht uter stat van Ghent. Ter tajlen daer die andre solen wart hem sijn ghepeins verlaten. Hoe wert snachts hem tween ghesciet ? 2) En wert noyt so coene daet van genen keyser hiervoren gesciet (gebeurde) alse men desen nu doen siet. Mit ongeval so stiet si aen hoors mans voet ende hi wert te hant ontspronghen. Nu wert den man verdwenen sijn goet. Daer en wert geen loof ontsprongen. Dat horen tqern word becleven (voortduurt 3) die nye ontrou en had bed} even. Die siele die wert droncken al in des heer en woort: in minnen wert si ontsmeken, si scheen van vruechden doot. Of te derre feesten wel geraect hongher den mensche salich maect, te so hogher weelde wert hi geresen (zal bij rijzen) die daer sullen versaeï wesen. Ter stont wort dat onweder ghestilt (kwam tot bedaren). Alse die gods sone gheclommen wert in den hemel (ten hemel gaat stijgen), so sal hi laten sine macht in sinen xh knechten. Opm. Komt het participium ook als gewoon adjectief voor, dan is tweeërlei opvatting mogelijk. Een zin als Daer worden hare verstijt de hande kan beteekenen Daar werden haar handen stijf of daar verstijfden haar handen. In het eerste geval heeft werden zij ingressieve beteekenis behouden, in 't tweede ligt het ingressieve begrip in de geheele verbinding opgesloten. Evenzoo in: So wanneer dat ic doot ende verscheeden worde. Zie Kern § 324 en 327. ') O. Behaghel, Die Syntax des Heliand § 301, 3; Holthausen, § 505 anm.; Mnl Wdb. V, 1346; Tijdschr. XXVIII, 33; Kern, § 32 en § 323. 2) De oorspr. beteekenis van gescien is „eene springende beweging maken"; vgl. schielijk, schichtig (Franck- v. Wijk, Etym. Wdb. 585). s) Becliven bet. oorspr. opschieten. 192 WERKWOORD § 266. Praesens-beteekenis kunnen hebben gestaen zijn (staan), gelegen zijn (liggen), geseten zijn (zitten), daar deze participia niet alleen verbaal, maar ook als adjectief kunnen worden opgevat. In zinnen als: Selden is ghelegen grooten windt sonder reghen. Sijn ghebuur quam metter voert ende es in sijn bedde gheleghen. Hierna es si van enen kinde gelegen (bevallen) hebben we met het verbale adjectief te doen, en beteekent es ghelegen is gaan liggen; doch in Doe ic hoorde waer gi waert ghelegen is het participium adjectivisch op te vatten en dient sijn + volt. deelw. ter uitdrukking van een voortdurenden toestand. Zoo ook hebben we een perfectum in: Dat gesacht es ende geseten (= is gaan zitten, bedaard) die evelmoet der drie portiere, doch een adjectief in: Binnen desen palen geseten ende woenachtich. Een roke, daerop was geseten een stat. Die kerspelen also als si geseten ende gelegen sijn. Alse dal ver stont E., wat in den brief was gestaen. Zie § 261 en vgl. Kern § 169 vlgg. § 267. Geen participium, doch eene afleiding van het znw. prijs, kan zijn geprisjt in den zin van prijzenswaard, in tel, waard. || Ene andere vrouwe es die mi mint, die mi geprijst es niet een twint. En ware sijn vrucht niet so ga, si waren gepriset (var. te prisene) vele te bet. Zoo ook zijn gehaijwihd. gehaz, hatend), gewillet (willende) en wellicht beraest (razend, woedend) geen participia, doch afleidingen van de znw. hot, wille en raes (woede 1). § 268. Het part. praet. der transitieve ww. werd verbonden met hebben, evenals "dat der schijnbare intransitieven (met verzwegen object), dat der intransitieven verbonden met een genitief bepaling en dat der niet-mutatieve intransitieven. Het part. praet. der mutatieve intransitieven wordt verbonden met zijn. a) Trans. ww. \\Die felle Fortier die gebrouwen had dat bier om die vrouwe te brenghen in pine. Hi heeft hem gedaen (gegeven) een dein palster. Ic moet al ander leven volgen dan ic hebbe gedreven. Sine jongeren hi gegadert heeft. God hevet mi nu gehoort (verhoord). Nu hebbic gevaen den ghenen die mine minne hevet ghekeert in droeven sinne ; enz. b. S c h ij n b. intr. ww. || Hine hadde gedronken no geten. Des derds does sal ic hebben voldaen. Brutus hevet gehavent in de Lore. Als die here hadde gecastid. Die closter sere hadden afgenomen van ») Mnl. Wdb. VI, 962 en Tijdschr. XI, 195. PARTICIPIA 193 allen vromeliken dinghen. Die coninghinne der ontfermherticheil heeft mi gheopenbaert inden veghevier. Tenden dat hij ghezoent heeft mit sinen vianden; enz. Opm. Enkele ww. hebben door het passief gebruik mutatieve beteekenis gekregen en worden dan ook met zijn vervoegd. || Dit nuwe jaer is ons begonnen. c. Intr. ww. met een genitief-object of een voorz.- b e p a 1 i n g. || Tgoet des si lange heeft gederjt. God hadde haers te tide gedocht. Wi hebben uwes ontbeit langen tijt. Dese hebben haers selfs ontfermt. Hi heeft der doot verdient. Hi hevet sijns selfs verloochent ende sijns willen vergheten. Du sals gelogent hebben al mijns in werf. (Tvleesch) dat ant mesdoen es ghehecht ende gheens quaets heeft ghefloen. Sine broedere die sijns goedertierlike hebben ghewacht. Dese riddere na u heeft ghebeit tote nu. Daer men al den nacht na hem heeft gewacht. Hi altoes ghehaect heeft na die bitter passie. Herodes heeft voerwaren van sinen sin ghemist. Van desen spele hebdi alte langhe gheploen. Hare dinct si hevet al leets vergheten. Si des hebben vergeten (zijn vergeten) wanen si selve sijn gheboren. Opm. De latere constructie met zijn (18«« eeuw?) kan zijn voortgevloeid uit de onpers. des es mi vergeten en onder invloed van hi es vergeten (vergeetachtig ) + gen. Zie Kern, § 97 en Mnl. Wdb. VIII, 1753 vlgg. d. Niet mutatieve-intr. ww.a) Imperfectieve: || Ic hebbe recht op u gedocht. Maria hadde gedient voer hare. Nu hevet dat paepscap gemect omme Lazarusse te verstane. Dat volc vermaledide so verre ghepaelt heeft ende ghemeten. Ghi hebt ghejnjnt sere, rust u ende et. Die wilen nae den Godes danc gepoeget hadden. Du hebste ghenoech ghespeelt. Si seiden tot hem dat hi alte vromelic ghetorniert hadde. Wi hebben mesgrepen iegen u sere uter maten. Ghy hebt hem te veel ghescaet. Doe dat die maghet sach, hevet si noch meer ghescreyt. {Die bisscop) heeft hoghe ghesucht. Doe si aldus een wijl hadde gheslapen. Reynaert die langhe hadde ghesweghen. Dat de liede .... groot last eer souden hebben willen liden dan si .... ghetwivelt hadden int gheloove. Hiertoe behooren vele onpers. ww. || Mine siele heeft ghedurst te Gode. Anderen vrouwen heeft gedocht dat. Dar u so sere heft na gelangd. Hem hadde harde wel ghenoeghet dat hi hem hadde ghevoeghet metten apostelen. Dat hem van deser dadinghe niet getwyvelt hadde. Syntaxis. 194 WERKWOORD Opm. I. Daar sommige onpers. ww. oorspronkelijk zoowel mutatief als niet-mutatief voorkwamen, kan men een wisseling van hebben en zijn verwachten. || Mi hevet gedroomt naast mi es gedroomt (is in den droom verschenen). Mi en es noch niet berouwen dat ic met u bin ghegaen. Dese scoenheit heeft mi ghecost tgheelt van onser coe. Ic wilt mi half mijn lant ware gecost. Opm. II. Een constructie als Ik ben niet kunnen komen, waarbij het hulpww. zich richt naar den op „kunnen" volgenden infinitief komt in de 16ae eeuw voor. || Nu bem ic niet connen gevolgen. Evenzoo bij bliven : Die meeste redenen wairomme alremeeste die saken x of xn dagen lang hadden bliven staen. Zie Kern, § 79; § 122 en § 163. Opm. III. Het verbum substantivum vereischt het hulpww. hebben, doch in het Mnl. wordt het zoowel met hebben als met gijn vervoegd; dit laatste vooral in de opt. pt. Verschil in beteekenis bestond er niet; bij een tijdsduur echter wordt in den regel hebben gebruikt. Het perfectum luidt dus hi hevet of es geweset, geweest; doch steeds hi hevet (nooit is) gesijn. In Zuid-Nederland en in enkele Noordnederlandsche dialecten komt de vervoeging met „hebben" nog voor. Zie Kern, § 123—135 en Mnl. Wdb. VII, 1103—1104. b) Perfectieve. Vele der in de vorige afdeeling genoemde ww. kunnen zoowel imperfectief als perfectief gebezigd worden. || Dat nyemant coeyen en slae, sy en hebben veertich daeghen of daerboven ghecalfi. Dattu aensien hebste op enen doden hont. Doe si dese woorde hoorde spreken, heeft opwaert si ghekeken. Van de meeste ww., die tot deze groep behooren, zijn echter geen perfecta opgeteekend. §269. De mutatieve-intransitieve ww. worden vervoegd met sijn; zij duiden een verandering van toestand aan. || Daer na doen tfolc was ghedijt ende worden harde vele. Sijn sone aen tshertogen dochter ghehielict waer van Gelre. Omdat hi van goeden gecomen is ende verarmt is. Wilen was een liebaert van ouden ghecranct ende gheswaert. Die slange was geborsten. Doen dit orloge was al gehint (geëindigd). Sere gemint (var. ghemindert) was haar conroot. Nae dat zij bevinden dat zy gerijd of gearmt sijn. Ic woude wel dat (mijn hart)mt ware gespleten ende ic des levens hadde een ende. Wi sin so sere an der nature geswacht (zwak geworden) van dir sonden onser irster muder. Die nose was hem bina off verrot. So sal hem verdrueven des dat hi gheverdt (verwijderd) es van der ghdikenissen sijns selfs Jhesu Cristi. Ne hadde gheweest die soudaen, vercoevert waren die van binnen. PARTICIPIA 195 § 270. Naast deze groepen komen intr. ww. voor die eene mutatieve en een niet-mutatieve beteekenis hebben. In 't eerste geval worden ze vervoegd met zijn, in het tweede met hebben. In 't Mnl. komen echter de meeste ww. alleen mutatief voor. Zie Kern § 168 vlgg. In de eerste plaats komen in aanmerking de ww. liggen, sitten, staen (zie § 266) en hun samenstellingen (die met ge zijn gewoonlijk mutatief). || Selden es ghelegen (gaan liggen) groeten windt sonder reghen naast Als si geleghen had siec drie weken. Des anderen daghes, doe sy opstonden ende den dach bekennen eenden .... gheselen (opgestegen) syn sy op haer perde. Parys is weder opgheseten op sijn ors. Die knecht die in der herbergken hadde gheseten. Ic woude wel dat ghi van den bedde waert ghestaen (opgestaan). Vremde ende vriende ben ic afghestaen (afstand gedaan)! Hoe dat Christus opverstaen is van der doot. Die stede daer Maria op ghestaen had. — Sinte Jeroen die in voortiden te Noortick gerustet (gestorven) was. Die riviere, die was met reyne ghewassen sciere. Dair heeft vortijts ghewassen (groeide vroeger) die alre beste wijn, die in alle dat lant mochte wassen. — Voornamelijk is dit verschil op te merken bij de ww. van beweging. || Du hebste langhe genoech ghedwaett. Alle menschen die ghedwaett sijn van minen lieven sone. Oriande, scone figure, die lange dolende hebt ghegaen. Binnen dien was Claris verdelike' ten Püare gheghaen. Alsi een stuc waren ghegaen. Den wech daer si langhe in hebben ghekeert. Averecht was ghekeert haer cansse. Hi sach die hoefslage, daer twee ors hadden gelopen. Als dat grote water weder inder zee gelopen was. Omme wat dingen .... hi den pape hadde gheneghen (een buiging gemaakt). Oetmoedelic is hi gheneghen (zonk hij neer) voer der vrouwen op sinen knyen. Dus heft Ferguut den dach ghereden ende den nacht. Voer den coninc es hi ghereden. Sij en waren nauwe ene mijle ghereden. Darius es ontreden scone in dat lant van Babylone. Got heft gesprongen rechte alse een rese. Op haren orsen sijn si gespronghen. Sozimas viel in cniegebeden ende custe daer si hadde getreden. Nu is dat volc so verre ghetreden buten maten. Evax die heeft gevaren ie seder dat hi sciet van Athenen. Ic hebbe gevaren (mij gedragen) als een sot. Doen si enwege waren, es hi enen andren wech gevaren. Hier es nu wel gevaren (goed afgeloopen). Ene vrouwe, die van den bloede seven jaer adde gevloeit. Mettien waest hoge gevloeit (vloed geworden). Langhe hebbic u ievolghet ende veile. Hijs u 196 WERKWOORD ontgaen ende ons ghevolcht. Ic heb mit hem gewandert veel weghen. Ende (ic) ben met hem ghewandert in (naar) vreemden landen ; enz. Zie voor later tijd ook Ndl. Wdb. VI, 225; Bredero § 27; Vondel's Taal § 60. Opm. I. In laat-mnl. komen verschillende, niet altijd verklaarbare, afwijkingen van dit gebruik voor. Zie Kern, § 194 en § 225. Opm. II. Werkwoorden, die een natuurverschijnsel aanduiden, kunnen met hebben of sijn vervoegd worden. || Nu en hadt in den lande daer nie gereint. Het ww. zijn komt voor bij 't onpers. gebruik. || Doet weder droech gheebbet was. Ten naten es lichte ghereent. Nochtan waest vorst ende gesnuwet sere. Het was ooc gevroren sere. Zoo nog in 't Antwerpsch. Persoonlijk gebruikt, vooral verbonden met een praefix, zijn ze mutatief. I| Ghelijc enen marberstene was Vrieslant al hert vervroren. Zie Kern, § 271. § 271. In de irrealis komt naast sijn het hulpw. hebben voor bij mutatieve intr. ww. onder invloed van de constructies met dorren, moeten, mogen of willen. Zie Kern § 298 vlgg. en Tijdschrift XI, 169 vlgg. |j Waer si also staande bleven, si hadden verbernt. Haddict gheweten, ic hadde ghecomen te hare. Al hadder elc noch een gehat, daer en had niet veel ghebleven. Haddic geclommen op den stoel des bisdoems, ic had gevallen int perikel der ewiger verdoemenisse. Robrecht die dat conincrike soude hebben verworven, hadde die coninc sonder oer gheslorven. En had hy hem so saen niet ontfaeren, die sclach waer ghewroken. Si hadden gheworden stridens mat, maer si quamen toeghesleghen met meneghen stouten deghen. Hadden die naghele uut sinen voeten ghesprongen si hadse weder in ghesle- ghen. Die ondadege ridder hadde gerne ontreden daer. Hadde die halsberch oec niet geweken, hi hadde ; enz. Opm. I. Komt in de irrealis een woord voor met het begrip „bijna", dan ontmoet men naast het hulpww. hebben ook zijn. \\ Daer die kerke mede schiere hadde verbrant. Dat sij soude hoest hebben ghestorven, mer, enz. naast Ic wasser nalinx met al nu bleven daer int net. Weina hi teborsten was. Zie Kern, § 318. Opm. II. In dialect komt dat gebruik van hebben in de irrealis nog voor: '|| Este wijnd anders waar gewiest, hd al ons hooi verbrand (V. d. Water, 45); Boekenoogen, 300. § 272. Zeer gewoon is het gebruik van het participium praet. als praedicatief attribuut, waarbij het participium dikwijls in beteekenis gelijk is aan een mfinitief (vgl. lat. supinum secundum). Dit PARTICIPIA 197 geschiedt gewoonlijk in verbmding met baten, doen, dogen, dieden, helpen, te staden staen, goet sijn, nutte sijn, goet duncken, scaden, quaet sijn, onnutte sijn, verloren sijn. Zie (ook voor de verklaring) Van Heiten in Tijdschr. XI, 180—187 en vgl. verder Wilmanns III § 345, 3; Paul § 292; Franck, Beitrdge, 30, 334 vlgg. || Dit is grote zonde gedaen (het is eene groote zonde, als men dit doet). Dits Gode grote onwertheit gedaen. Het grote lelicheit is gedaen Gode, als zine vercorne bruut haer selven werpt zijnre graciên uut bi onsuverheden. Wat is dese pine te verstaen dan penitencie ghedaen ? Wat dede dat woort gheseit ? Si en doghen geset in sulken regement. Hets goet ghedaen. Het ware quaet gedaen. Haerre geen es goet versmaet. Dats verloren geseil. Dingen, die niet nutte en sijn geweten. Die dinghe sijn ons orbperleec ghehoort. Het ware mi liever vele gelaten. Hier en helpt niet toe geseit (= niets, dat hier toe gezegd is, baat). Die schalken en doghen verheven (de schalken zijn, wanneer ze verheven zijn, niet op hun plaats). Deseiime ende wort, die hem onnutte sijn ghehort (die, als zij gehoord zijn, hun niet baten). Het participium [drukt hier een bijkomend begrip uit ter verklaring der aan het subject toegekende werking. Niet als verklarend element, doch jals hoofdbestanddeel der gedachte met de beteekenis van een infiInitief vinden we het participium praet. in de volgende zinnen: 1 Loghene en dochte niet gheseit. En dochte oec gheen dinc begonnen, dat men niet volkerden en wille. Voer Gode diet geen mantel gemaect. Wat holpt verholen ? Wat sal dit verholen ? Wat soude dan redene meer daer toe gesocht. Harde goet waert offghelaten datmen besuyrt buten baten. Wat schaet goede woerden ghegheven ? Die vriende sijn altoos best besocht. Dese hoepsonde waer goet omboren. Dat veel nutter waer ontharen. Weldoet gheleert ende niet ghedaen en mach niet te staden staen. Te verre betrauwt es dickent quaet. Het is beter stille gheselen dan scade begaen. Ons en doech niet langer gelet. Wat helpter om ghestreden. Hem waer beter geswegen stille. Wat diet omme niet gesorghet ? Hets beter die doet ontfaen dan des gheloefs ave ghegaen. Die minnen wille hem en voeghet niet gheseit noch ghesonghen enegherande dorperheit. Die twee weghen heep bestaen die weet wail welc best is gheghaen. Ic segge dat goet benomen orloghe ware. Die huut es goet ofghedaen als mense (noten) sal in spise ontfaen. Die daghe ware bet verholen. Ghij waert weerdich ghesmeten met vurte sleteren. 198 WERKWOORD Opm. I. In hoeverre we in goet, bet, nutte, etc. bijv. naamwoorden mogen zien of wel adverbia, is niet met zekerheid te beslissen. Opm. II. Voor de 16de en 17e eeuw vgl. Tijdschr. XI, 185; Vondel's Taal § 247—250; Bredero § 48; Huydecoper, Proeve I, 183. § 273. De afwisseling van participium en mfmitief is zeer gewoon, als het participium (van een werkwoord, dat door een infinitief zonder te gevolgd wordt) onmiddellijk door een infinitief wordt gevolgd. De oorspronkelijke constructie vindt men in || Haddic gemogen (var. gedorren) dore die hage steken mine hant. Want hine hadde niet geduerst iet doen weder des pawes wille. Men niet en soude hébben gheconnen vinden man. Geen man hadde gemogen die slage gedogen. Daer wi die stat mede hadden gemocht occóisoneeren. Ende te voren so haddi met hem altoes ghewillen riden. Hadden si gewilt over zee zijn. Aldus ghedane mesvaUe hébben zij ghemoeten ghedogen. Hi haddene gehoert nuemen te voren. Alsic u vore te meneghen stonden hebbe gehort orconden. Die goede man hadse garn ghehoirt spreken. Eene stemme hébbic vernomen comen. Bi sinen bedde heefti vernomen een vogelkijn Here stont comen. Hi hadde gkezien liden vrouwen ende heer en uter stat. Ic heb se selve ghesien ligghen. Hadden si gheweten daer aen comen. Si hebben hem gedaen dopen. Otte hevet den pawes sine ogen uut gedaen breken. Oedmodichede heft Gode mensche ghedaen wesen. Die vrouwe hadde gedaen maken twee bedden. Galiene die heft gelaten staen haer wenen. Hi was aldaer ghelaten staen. Een zwoer steen was gelaten liegen. Die gheene die hi hadde geheeten oec verslaen. Ic ben gegaen slapen. Si sijn gegaen hem wapenen. Hi es met Brutuse ghevaren aventuren sine scoren. Hi es int lant van Bloys gevaren orlogen. Hadden si gheweest daer ghegaen (var. wesen gegaen). Ten venstren es si liggen gegaen. Hi es uut gevaren vechten. Hi waer lichte bleven staen. Alsi lange hadden geseten drinken ende eten. Alsi hadden gelegen onder hen tween haerre minnen plegen. Si wort gevonden leggen in groter crancheit. Als die ghestaen heeft den dach al duere sachtelike werken. Haddi hu niet ghewaent vergramen. Ende alsi hadden begonnen torniren. § 274. Hiernaast komt de constructie met den mfmitief + infinitief eveneens voor bij de hier genoemde werkwoorden en bij helpen. U Dat hi hadde dorren bestaen te doene. Ende her Aernt en heeft connen rechte ghecrighen. Had sijt u willen consenteren. So haddic in vrouden moghen sijn. Hadt (het zwaard) den gonen moeten PARTICIPIA 199 bliven. Hi hadde horen spreken. Ic heb di sien gaen. Men heeft wel vrienscap weten ryzen. Die tafelen waren oec doen maken. Damtdander bouc heeft laten staen. Die hertoge hadde heeten blasen sine bosi- nen. Si is voer den coninc ganghen staen. Hoe dicke hebste staen boerten ende spotten. Si hevet mi daer houden leggen gevangen. Als hi was slapen gaen ghesont. Hi es hem begeven gaen. Philip was ven ■) selven tiden verre enwech varen striden. Het had licht langer bliven staen. Si hadden tliet beghinnen zingen. Menegen man hebbic helpen slaen. Die gherne hadden helpen villen. Van sien ende van horen segghenjyraax de beide inff. een eenheid vormen). Zie tal van voorbeelden, ook uit de 16de eeuw, in Tijdschr. XI, 168—177; Martin, Rein. bl. 391; voor de 17de eeuw Vondel's Taal § 193; Bredero § 18—20; Huydecoper, Proeve III, 282 vlgg. en vgl. thans nog Gron.: Het paard heeft niet verkocht worden gekund (Woordvorming, 194); Ik heb 't zeg'n heurd (Schuringa § 193); in Zuidndl. dialect: Ik heb wcest boomen planten (Antw. Idiot. 72). Ik heb dien boek weest halen (Waasch Idiot. 3\);'k ei west dansen (De Bo, 1433). Opm. I. Over de verklaring van het gebruik van den mfinitief in de plaats van het participium is men het nog niet eens. Van Heiten ziet er invloed in van den begeleidenden infinitief, dus anticipatie,: zie ook D. Wortf. XII, 157—173 ; 264—267. Grimm, Sütterlin Behaghel a) en Wilmanns zoeken, m. i. ten onrechte, de oorzaak in het participium, dat zonder het praefix ge bij sommige werkwoorden denzelfden vorm kon hebben als de infinitief.zooals heizen en lazen, waardoor verwarring ontstond en men deze vormen aanzag voor infinitieven, die dan aanleiding gaven om ook andere infinitieven, die in vorm verschilden van het participium, op deze wijze te gebruiken. Voor 't Mnl. kan deze verklaring niet gelden, daar de participia dezer ww. altijd geheten en gelaten luiden. Zie Kern, § 62—66. Opm. II. Een contaminatievorm vinden we in: Ic hebbe genoech gehoren spreken van u hier te voren. Ic haddere af gehoren tellen (V Heiten § 182 d). Opm. III. Opmerkelijk is het, dat ook in het passief beide constructies naast elkander kunnen voorkomen.\\So was hi daer brocht ende gedaen (gelast) messe ane slaen. Tcomuyn was ghedaen treeften thuuswaert. Dien vierden wart gratie ghedaen ende was gelaten gaen. Christus is geheeten verstaen. Sone was onder theere ghehort peert neyen. Ware yemen ter kerke ghesien gaen. — Als der vrouwen was doen verstaen. Het was hem doen weten. Ende alst al was laten varen. Doe si waren laten gaen. Daer hi wort hieten ') Die deutsche Sprache der Gegenwart § 253. *) Die deutsche Sprache (4" Aufl.), bl. 242. 200 WERKWOORD weder thuus varen. Si wort nieten gaen in vreden. Vgl. Mnl. Wdb. II, 242; IV, 199; Kern, § 66. Opm. IV. Nog in een ander geval kan het partic. praet. voorkomen in de functie van den infinitief; o. a. als onderwerp. || Vleysch gespuien, clederen gedweghen (het zouten van vleesch en het wasschen van kleeren) moet hebben die tijt die hem behoort. Deerlick ghesien is half ghebeden. Dus eist harde quaet ghedaan langhe ververst dat biechten gaen (het gaan biechlang uit te stellen). Zie § 278 en vgl. voor 't praedicaatsnomen § 9. INFINITIEF § 275. De infinitief kan als neutrum substantief worden gebruikt in den eersten en vierden naamval. De andere naamvallen worden gevormd van het gerundium. || Dits der heileger kerken dagen. Onse sien hout ons bedrogen. Het es een harde groet bevroeden die sine vrientdinne wel can hoeden. Doe dede menne daer na leren der sterren ganc ende haer keren. Dat ic mijn comen niet en make lanc. Dat hoge wesen (de hemelsche gelukzaligheid). Ridder, gi hadt wd te doene latens. Die viant geeft luttel om een lieghen (een leugen). Daerbi latic achterbliven meest haer dode ende haer gescien. Hi georlovede mi een cussen (een kus) dat ic staphans nam. Ne waer dat hare die scamelhede een wedertrecken gaf tier stede. Doe die brudegom een merren maecte (toefde). Eliseus bat een rike geven (gift).' Van leerne so ne wert nieman dwaes. Si naer re vele dochte wesen der doot dan den genesen. Van den risene van der sonne. Den ingel hier boven minde hi boven allen sprekene. Lerens so es altoos noot. Altoos so plach Fransoys das, dat hi weldoens nid ledich was. Laet ons sien wat er gaens is. Maer mijns gaens nes daer nid (vgl. hd. in Rom ist meines bleibens nicht). Opm. I. Aan inertie zijn toe te schrijven: Besaetse mede te doene makene hare kerke. Te doene hebbene. Om hem te doene. swigene. Die hem pijnden te wijene te doene een kint.-Hoverde te doene vliene. Om te ghane dodene. Wellicht ook in Elc blive sittene in sinen vrede (Esm. 1012). Zie § 35. Een ander geval hebben we in: Doe so nam ic een cleet omme te doen makene (= te maken) ghelijc hem. Doe so was hi ghewijst te doen stervene (= te sterven) metter leelicster doot. Te horen lesene. Hier worden doen en horen en de volgende inf. als een éénheid opgevat. Opm. II. Evenals in het Mnd., het Md. en het Alem. wordt ook een enkele maal (in Nat. Bl. II, 272 var.; 1175 var.; 674 var.) de uitgang ende in het gerundium aangetroffen; zie Grimm IV, 113; Wilmanns II, §385. || Esels vleesch dat maecl quaet bloet, want et quaet te verduwende doet. Herts vleesch es te verduwende swaer. Si sijn snel in lopende. INFINITIEF 201 Opm. III. In een enkel dialect komt thans nog de datief van een gerundium voor; vgl. M. A. v. Weel, Het dialect van West-Voorne, bl. 66: te hor ene, te lezene. Andere resten van 't gebruik van den inf. als subst. hebben we nog in: tot (weer)ziens ; tot barstens toe ; van meenens zijn ; het ts meenens ; een uur gaans ; levensmoe ; enz. Vooral in Zuidndl. dialect zijn dergelijke genitieven zeer talrijk: veel beziens hebben; met iemand geen uitstaans hebben ; het is herdoens, herdeeUns ; het is hier niet (van) meugens maar (van) moetens ; zie Waasch Idiot. 34; Antw. Idiot. 78; Tuerlinckx, XIX. In het Friesch worden infinitief en gerundium nog altijd onderscheiden: Hy scil (zal) farre naast hy gjit (gaat) to f arren. § 276. De gesubstantiveerde mfinitief kon evenals de verhalp in. finitief op dezelfde wijze geconstrueerd worden als het verbum finitum (vgl. Paul § 296). In de meeste gevallen zullen wij wel met vertaalde Lat. constructies te doen hebben. || Al was hi van lechamen cranc om dat dragen eenpaerlike tcruce Gods van hemelrike. Een overliden alle ghescapenheit. In onkuuscheit vulbringhen Gode gedaen zijn zes schofiringhen. Toten stortene onse bloet. Een ewich derven Gods aensichts. In dorgane die woningen hier boven. In doene dit. Ghelt verliesen es somwile wasdoem. Oec ist swaer verdriet ghedogen. Die worm die van etene den boom niet vermoyet. Van gebrukene alre joyen. In wederstane den sonden in penitenciën. In darvene alle der dinghen. Overmits overdencken den onsuveren werken. Uut minnene die gerechticheit. § 277. Wordt een infinitief voorafgegaan door een pron. possessivum, dan kan dit zoowel een subjects- als een objectsbetrekking aanduiden (vgl. § 85). Zoo drukt in een zin als bequamelic es hi (een visch) in sijn eten (als men hem eet) het pronomen een objectsbetrekking uit. Zie Alex. bl. 492 en vgl.: Daer ontvingen si hare dopen. Maer van sinen siene allene wert hi vervaert. Dat men lette sijn sacreren. Haer verhaten, de haat tegenover haar. Opm. Voor de passieve beteekenis van den infinitief vgl. || Hi seide dat tcoren ghereed ware te oustene. Hi woude dat hyt (kind) leide in den woude te verteerne voor die diere. Miraclen ende ghichten van buten, die waren in di sere begonnen te werkene (gewrocht te worden). Na dien dat die kerste ghelove .... beghonnen is te predicken. Ende hi (de dief) was wtgheleit om te doden. Hi enen man leden sach te dodene van diepen. Ic soude segghen met ghenaden hoe jammerlike hi was verraden te mordene van zinen lieden. Voorde 16*> eeuw||Syn lichaem te edel was om van de voghels te myncken.' In het Ndl. wordt in dit geval de inf. gewoonlijk alleen door (om) te vooraf gegaan || Die biefstuk is niet te eten. Vgl. in Zuidned. dial.|| Die patatten 202 WERKWOORD zijn groot genoeg om te hakken. Dat geweer is prijkeleus om af te schieten. Een varken vet genoeg voor dood te doen. Zie Tuerlinckx, XXI; Antw. Idiot. 85; vgl. het fr. cette pomme est bonne a manger. Opm. II. Voor het gebruik van .den infinitief als imperatief zie § 350 opm. II. § 278. Als subject of object of in verbmding met dan kon de verb. infinitief zonder of met te gebezigd worden. || Hets goed gevroeden wel. Dus ist met haer niet worstelen goet. Hets lichter zonde doen vor oghen dan gheveynsde heilicheit toghen. Dits wonder boven alle saken dat omschijn aldus maken. Hier omme ist niet seker ansien bequame dinc. Het es lof ende ere groot die hant biedm alsoe houde hem die verdrincken soude. Het is een manier der goedertierenheyt in desen dinghen wreet hebben geweest. Hets hier wesen goet. Wat sijn qngeraecier saken dan onsekerheit seker maken ? Maer sekerst es vlien dat serpent dan wandelen daer omtrent. Wat mochtic meer doen dor di dan hanghen sterven ? Ooc es beter niet clemmen dan vallen van hoghen. Hi en wilde ander dinc verwerven dan met Agapitus stervm. Al te kenne dat nu es dats onmogelijc. Het es dalre crachtechste wrake te verghevene eenen toren. Wive te wachtene dats verloren. Het is goet in Jesus taverne te gaen. Mi beter es die doot dan te levene in scanden. Zie verder, ook voor de 16ue eeuw, Tijdschrift XI, 165—168; Vondel's Taal § 195 en 196; Bredero § 163; Den Hertog I § 77. § 279. Behalve in die gevallen, waarin ook thans een mfmitief zonder te gebezigd wordt, kon dit in het Middelnederlandsch voorkomen bij de werkwoorden plegen, beginnen, anevaen, begeren, lusten, seinen, weten, wanen, dinken, meenen, hem scamen, achten, raden, vermanen, bestaen, pinen, roeken, heeten, gebieden, bevelen, beloven, verbiedm, geven en verder bij de werkwoorden van beweging ter uitdrukking der gehjktijdige handeling. Zie Van Heiten in Tijdschr. X, 222—241; Gramm. Hist. § 449 vlgg.; Sn. de Vogel § 264; Diez III, 225—230; Mnl. Wdb. VIII, 118; Vondel's Taal § 194; Bredero § 164. || Ende sulke watre die wonden pleghen ghenesen. Eer hi predekm vinc an. Die diere edreken anevaen. Doe begant reinen met crachte. Dat niemen hebben begaert dat es me onwerde have. Ghine scijnt mi niet hebben lief. Doe hadden sise ghern ghenomen, hadden si gheweten daer aen comen. Vele bet dan hi waende hebben verdient. Recht al daer soe sterven dochte. Hem soude lusten leven. Carthago luste mi be- INFINITIEF 203 sien. Al pijnt hi vliegen. Beeste es die mensche, die wille roeken te naeuwe omme die Godheit heken. In scame niet verlijen. Ic scame mi eten. Dat Cerces entie sine meenen weder orloghen. Ane den vinger noest den clenen hiet hijt draghen. God hem lieden beveelde wassen ende menichfouden. Ene galghe daer an hine hangen gheboot. Ic radi scuwen vele dinc, die lieden prisen. So dat hi hem bat toedraghen Gods lachame. Die keyser en verboden sacrificie doen. Hare ridders liepen hen verdeden. Si liepen sitten bi den heert. Ic sal u geven draghen xxx rocke. Hi gaf hem drinken fel pusoen. Cleopatra die heeft hem ghegheven serpenten zughen hare borste. So gaf men hem drinken wijn met gallen gheminght. Nadat hem Maskaroen gaf verstaen. — Latene varen dienen te hove. Voor tijd bestu comen nu ons pinen ende doen verdriet. Hi wilde herbergen varen in die stat. Pompeius dien de Roemsche ghenote gesent hadden in Suriën besetten tlant van Armeniën. Doe soudi ingaen besien tgoet. Si vloech opte balken staen. Hi keerde uptie viande striden. Dat hi up enen berch dam doen sijn ghebede: Daer wanddt die joncfrouwe md haren camenieren spelen. Ic wille te hove trecken bidden Arture. Ende (hi) croop ligghen in dat oever. Hi soude te lande weder keren moeder ende suster sien. Opm. I. Bij de meeste der hier genoemde werkwoorden, uitgezonderd bij de verba van beweging, kon ook, vooral in lateren tijd, de infinitief met te volgen; bij sommige is dit zelfs de gewone constructie, zooals bij begeren, meenen, dinken, hem scamen, achten, lusten, bestaen, gebieden, bevelen, vermanen en raden. Voor de constructie bij weten als: Wist ics 'wien claghen. Hi en weet wat segghen, zie § 221. Opm. II. Somtijds worden bij twee naast elkander staande infinitieven twee verschillende constructies gebezigd. || Ic waende mit vr eden verbi hem gaen ende hier tot uwen hove te comen. Leer dinen wil breken ende di te gheven. Den paues tsine onderdanich ende hare tienden haren kerken gheven. Si hadden liever vlien enweghe dan te vechtene. Zie §24; Con. Summe bl.566en Mnl. Wdb. VIIL 117. Voor hetzelfde verschijnsel in het Mhd. zie Kraus p. 235. Opm. III. Bij seinen kan ook eene persoonlijke constructie voorkomen (vgl. lat. videri). \\ Dat si scenen dat si metten monde grenen. Daer hi stont op sine been sceen hi dat hi een here al scoffiren soude. Si seinen dat si weten algader die verborgenheit des vader. Opm. IV. Zeer gewoon is naast doen weten, doen verstaan de infinitief met te : doen te weten(e), doen te verstaen(e) ; ook komt voor te siene doen • vgl. Mnl. Wdb. II, 242; VIII, 117; mhd. tuon ze wizzene ; nhd. zu wissen tun. Opm. V. Opmerkelijk is het gebruik van te in de volgende zinnen, ontleend aan Dirc v. Delf. |! Daer om salmen hem boven den iongken regimenten bevelen ende wijsheit aen hem te soecken. Hi sal wesen een scaffenaer der 204 WERKWOORD kerken goet, aelmissen den armen te deelen, ellende ende peregrijns tontfanghen, een vader der weezen ende weduwen. Hi en sal niet iaghen noch riden, noch hof van vrouwen te houden. So sal hi veel aelmissen gheven ende alle tijt te dencken op sijn sterf dach (Tijdschr. XXII, bl. 28; 36). Zoo ook in de Mar. Leg. II, 20. |l Die ander vijftich selstu segghen mit ghedachtenisse der passim ons heren ende daer onder te dencken die principaelste punten der passiën. Maria, die moeder Gods, gruet Jannekijn der dochter Gods ende dese drie gulden puntkijns te volbrenghen (aldaarbl. 21). Zie §350 opm. II. § 280. Na een voorzetsel kon de infinitief zonder te worden gebruikt. Vooral geschiedt dit na omme. \\ In dorgane die woningen. Gratie in doene mine gebede. Sulc voghel die in vliegen es snel. Sonder stuerten bloet. Sonder vele talen spreken. Sonder zuveren van den sonden. Die van Rome sendden hem x vroeden tote Athenen omme Saloens bouken leenen ende daer uut te nemene de wet. Ende hi voer in Egypten omme horen der sterren const. Hi wilde tote ApoUine om vragen, wat. Elc bat om den priester heden. Die coninc Triganis up Pompeius geporret is om orlogen. Of hi altoes pijnde om spreken. Ende desen hili si omme ontliven. Twee minderbroeders die te sinen huse gaen om ter herberge sijn ontfaen. Die strate waren wederhaect in elke side om meer quetsen ende sniden. Ende men heft Ywaine opgehouden ende wech gevord om genesen. Hi dede den kinde colen bringen om besceet proeven van desen dingen. Hoe die Romeine daer naer sinden om Affrike winnen ende schinden Paulus ende Silvius. Doe haesti hem om wederkeren. Die up hem quanten omme vernieuwene den strijt. Hi prant een strop om hem gaen verhangen. In later Mnl. ook na een bijv. naamw. || Noch ander teekenen die te lanc sijn om scriven. Pelles was bereet om steken. Onbequame om striden. Vruchten die sijn lustich om aensien. Opm. In de 16de en 17de eeuw is dit gebruik van om (vooral na niet) nog zeer gewoon. Zie Ndl. Wdb. X, 146; Vondel's Taal I, § 159; Bredero § 168; 172; Gloss, Anna Bijns, 39; 48; Den Hertog III, bl. 186 en voor de hedendaagsche Zuidndl. dialecten Waasch Idiot. 465 || Jan is niet meer om genezen. Die balk is zwaar om dragen. Weldaden die niet om tellen zijn. Dat is niet gemakkelijk om zeggen; De Bo, 762; Antw. Idiot. 88; 870; Schuermans, 713; gron.: Mooi om zien. § 281. Naast om(me) komt in de Middeleeuwen het pleonastische om(me) te (vgl. ofr. por avoir naast por d avoir; &gs.~~for habbe naast for to habbe ; in 't Mhd. is um zu nog onbekend) VOORVOEGSEL GE 205 reeds vrij dikwijls voor. || Hoe hem Eleazarus sendde om te scrivene der Joden wet. Dat hi quame in sine stede omme te sine in goeden vrede. Dien wilde sijn archidiaken vergeven omme naer hem bisscop tsine. Voor hem quamen al Baals papen om te hebne ere groot. Beide constructies naast elkander treffen we aan in: Dat sire voeren om horen ende om sien ende om te wetene wiet daer ware. Zie verder Mnl. Wdb. V, 94—96; Wilmanns III § 71 (ook voor het ontstaan der constructie); Paul, Wtb. 566b; en vgl. alse te, dat in denzelfden zin gebruikt werd. || Sijn volc viel daer omtrent hem alse te stervene met haren here. Doe trac hi te Susen waert alse dat te winne metter voert. Opm. Voor het pron. rel. die in den zin van om te zie § 63. § 282. Waar wij thans om te moeten bezigen, kon het Mnl. met het enkele te volstaan. || Vale dat vier in tontfane. Vale die asschen in tontfane. Menistrauden die si hebben te haren maeUiden hare gasten daer mede te verbliden. Te makene een huus ons Heren die arke in te zettene hare teren. Daer sette Hercules sine columne te togene dat hijt bedwanc toter zonnen ondergane. Dese houden haerre vianden hovet ute te drinkene. VII guldene scoren den brant mede ave te snidene. Opm. Voor de constructie in zinnen als: hi sat ende at (= hij zat te eten); hi stont ende sprac ; hi lach ende sorghde ; zie § 13. Voor den ace. cum infinitivo § 202. VOORVOEGSEL ge x) § 283. Het voorvoegsel ge diende in 't Mnl. a) om het streven naar voltooiing uit te drukken; b) om een oogenblikshaiideling aan te geven: a) I. In verbinding met de ww. connen, moghen ; somtijds na dorren, laten, sullen en willen, gewoonlijk vergezeld van een ontkenning. || Nu en can ic langher niet gheswighen. De bere vloe wel *) Zie Mnl. Wdb. II, 939-943; Streitberg in Paul u. Braune's Beitrdge, XV, 71 vlgg. ; H. A. J. v. Swaay, Het prefix ga, gi, ge, zijn geschiedenis en zijn invloed op de .Acttonsart" ; meer bijzonder in het Oudnederfrankisch en het Oudsaksisch (Utrecht, 1901); Taal en Letteren XIII, 511 vlgg.; Tijdschr. IX, 302 vlgg.; XXVIII, 1-48Overdiep, bl. 6; Paul, Mhd. Gramm. § 305; § 371; Wilmanns II, § 130-134; Hl' § 107—109; Literaturblatt für germ. und rom. Phil. 1903, b. 3; Zeitschr. für D Altert XLVII, anz. bl. 187; Idg. Forsch. XXI, 193; XXII, 402-408; Zeitschr. f D Wortforschung VIII, 28. 206 WERKWOORD sere wat hi geloepen can. In eene vuile dyne cantnen qualiken meer ghetassen (ophoopen). Soe en conde hi int ghone gheonderwisen sinen sone. Dat men den keyser niet en mochte gecastien van siere onsede. Cume mach hi ghespreken van moede. Want si gedencken noch gespreken noch gehooren en mochte anders dan van haren geminden Jhesu. So dat si cume dat vermochten dat sine in die kerke gebrochten. Van scamen en dar si niet dat si upten man gesiet. Mi sin min vute ant cruce genegelt met also scarpen nagelen dat ic di niet ter herbergen geleiden en can ; mijn hande sin mi genegelt : ic en can di din oegen niet gedrogen ; min bluet es mi ontbloten van minen herten : in can gespreken noch en can di niet getroesten. Dander en wilde niet hem geantwerden. Here, wie sal ic die gedancken der genaden, die gi mi hebt gedaen! Enen of iet laten gebaren, geduren, gerasten, geroen, gewerden, gewouden, enz. Opm. I. De constructie zonder ge komt evenzeer voor. Vgl. thans nog: Iets niet kunnen gebeteren. Iemand laten geworden ; in Zuidndl.: Hij en kan 't niet geloochenen. Hij en kan hem niet geluchten (De Bo). Zie Van Swaay, § 41; Tijdschrift XXVIII, 7 noot; Overdiep, 6; Crit. Comm. 134; Leuv. Bijdr. VII, 128; Wilmanns § 132 (2) anm.; Michels § 262: „das Praefix findet sich beim Inf. nach türren, kunnen, mügen, d. h. verben, die vermöge ihrer eignen Bedeutung in der Regel voraussetzen, dasz die Handlung die iemand zu unternehmen wagt, auszuführen versteht oder im stande ist, auch wirklich zur Perfektion gelangt; nach lazen : man laszt zu dasz eine Handlung zur Perfektion kommt." Opm. II. Het praefix ge wisselt bij vele ww. af met vol: volbringen, -danken, -denken, -doen, -dragen, -driven, enz. Opm. III. Eene enkele maal nemen 'de hier genoemde werkwoorden door anticipatie zelf het praefix aan. || Hoe gemochtic Gode dat gebreken ? Hoe gescal ic dit emmermeere gkebeteren mogen. Zoo ook geconnen, gedorren, gewillen, gelaten. II. Bij een conjunctief a) in wenschen of aansporingen; immers hij die wenscht, hoopt dat de handeling voltooid, vervuld zal worden. || Hi leve ende gedye te manne. Ende (hi) saghe gherne dat men ghehoorde sijns raets. Onse Here God die ziele gesterke! Nu moete ons God ghebringhen daer, daer minne niet en ent haer jaer. So moet (God) mi gheonnen dat ic volmaken moghe mijn ghedicht. b) in den conditionalis, meestal met een ontkenning. || Hi soude hier sulc een webbe upgeven, dat soet nemmermeer gesponne. Al ware al Haken paerkement, inne ghescreeft niet daeran. Dat ongheval ende dat verlies .... en gheseide u nyement. Soe lange, dat men geseide VOORVOEGSEL GE 207 enen paternoster. Hi (de carbonkel) was so clere dat bi sinen lichte een man wel ene mile gesage <:) Ic waense (muizen) niet ghedroughe (zou vervoeren) een waghen. Hine levet niet diese alle (visschen) ghevisiere. Vooral na hoe. || Dan zal hi pensen, hoe hi u dat goet enter eren gedanke, die gi hem doel. Nu manie u dat gi penst hoe ic die mesdoet best gewreke. Ay broeder ! hoe gegevic dat, dat ewelijc gedurich sal wesen ? Ic biddu, dat ghi mi raet, hoe ic hem quaets ghedoe. Gheselle, al waert dat men u gave goet, ghine wistet hoe ghenemen. Si vizieren hoe si Rome gedestruweren ende maken mat. In temporeele zinnen: Hi seide sinen jongheren : sijt hier tote ic gebidde. Bedet tote dat ic daer ghega. Nu rijt henen tes gi gehuert (gehuurd hebt) enen boot, die ons mach over dwater leiden. Doe hi gesprac dese woort, beval hi jonghen ende ouden dat si vigelien singhen souden. Alse die coninc dit ghesprac, was daer van roupen groot ghecrac. Brinc mi die spise: doe hise hem brochte ende hise gheat (gegeten had). Doe hi ghehieu dat hout toten offre, doe voer hi wech toter stat, die hem God gheboden hadde. Sit te miere rechter side, tote ic gesette dine vianden enen scamel dire voeten. Dat dier ghinct soetelike bet af staen onthier ende die goede man die daden gheplucte. § 284. In de meeste gevallen evenwel drukt het gepraefigeerd verbum geen streven naar voltooiing uit, doch een oogenblikshandeling. Doe peinsde (Herodes) dat hijt (kind) emmer ghetaken zoude. Mettien hine in sinen arme geprant ende custene an sinen mont. Doe Cebalijn dat ghesach, dede hijs Metroene ghewach. Ende alse mijn her Walewein ghesach, sijn herte verlichte als die dach. Een lettel buckedi nederwaert ende ghegreepse (de jonferouwe) metter voert ende swancse up sijn paert voren. Doe si te scepe quamen ende orlof ghenamen. Doe Paulus sine hande up hem gheleide. Doe Moyses upghehief sine hant. Doe hi ghenam enen liniën cleetdouc, gordijt omme hem. Teerst dat hijt gesmaecte In den monde. Si getogen weder in den Stichte ende barnden veel kuisen in den Over stickie. Adelaert sijn scone kint gevinc (omhelsde) hi in sine arme bede. Om te gevreiscene (te weten te komen) niemaren van den coninc Artur. Na eer is de vorm met ge zeer gewoon.-|| Aleer si te Steenvoerde ghequamen. Eer men enen raet ghevant. Eer hi weder opgheclam, bleef hi verdorden. Eer si doer die stat geleden. 208 WERKWOORD § 285. In zinnen met een onbepaalde of algemeene strekking, welke uitgedrukt wordt door ie (nie) en soms door niemant, iet, noit, oit, bezigde men het gepraefigeerde ww. || Boven cd den houte dat ie ghewies. Alle den smaec ende bliscap die alle hoverdighe menschen ye gheadden. Du best die scoonste creature die ic met oghen nie ghesach. Gods minne die nie sider gefeen. Alle die mestere die noit screft gelasen. Met alden elendeghen voetstapen, die hi oyt vore mi gheghinc. Opm. I. Het gebruik van ge vloeit hier voort uit de perfectieve beteekenis der zinnen met n(ie) ; immers een zin als: Alre geloof ten die wi ye gededen beteekent eigenlijk: „alle beloften waartoe wij ooit gekomen.zijn te doen." Vgl. Paul, § 306 anm. I; Michels, § 226 c. Opm. II. Niet in aanmerking komen werkwoorden, die afgeleid zijnvan woorden, welke met het praefix zijn samengesteld, zooals gelucken (van geluck), gesellen (van geselle), genoegen (van genoech), en evenmin die, wier vorm zonder ge niet of bij uitzondering in 't Mnl. voorkomt als: gebersten (ontbreken),geboren, gelingen, genenden, genesen, genieden, genieten, enz. Opm. III. Het aoristisch aspect kan ook worden aangeduid door adverbia van plaats en tijd als: doe, nu, hier, ter stede, ter stont, ten selven tiden, ter voile, mettien of adverbia van wijze: saen, sciere, tehant, stappans, vollec, enz. Bij den imperatief door vanden, weten, laten, of een voorop geplaatst bijw. als nu, wel up (zie § 349). Vgl. Overdiep, 40 vlgg.; 57 vlgg. en zie § 123. Opm. IV. De bovenstaande verschillende gevallen, waarin het praefix gebruikt wordt, moeten alleen als mogelijk worden beschouwd en volstrekt niet als noodzakelijk. Eenstemmigheid heerscht in de handschriften niet; vormen met en zonder ge wisselen elkander in verschillende bss. van denzelfden tekst meermalen af. Het verzwakken van de beteekenis, de analogie, alsmede de^tischen van de versificatie l) zullen ongetwijfeld er toe hebben bijgedragen, dat er bij vele werkwoorden geen verschil meer bestond tusschen den vorm met en dien zonder het voorvoegsel. § 286. Vooral gewoon is het praefix ge vóór het verl. deehï,, dat l oorspronkelijk slechts eene handeling in het verleden uitdrukte, doch door de toevoeging van ge perfectief werd en dan de vol[tooiing der handeling constateert. „A(ftionsart" valt hier dan samen met „Zeitstufe", welke laatste functie langzamerhand de ') Vgl. Sp. I;, 17, 48: Hoe si di sellen ghescaden ; var. Hoe dat si di sullen scaden ; Sp. I', 7, 38: Cressus ne mochte gehelpen const; var. Cresuse ne mochte helpen const; Rijmb. 9376: Saul die greep enen spiet; var. Saul gegreep enen spiet; Nat. Bl. XII, 1359: AIsmen in enen steen vinden can; var. alsmen in steene ghevinden can; enz. Ook met het praef. be. IJ Dus proevet men dat vissche vroeden (var. bevroeden). CONJUNCTIEF EN OPTATIEF 209 overhand kreeg, waarbij de oorspronkelijke kracht van ge verzwakte, zelfs zóó zeer, dat dit voorvoegsel later het middel werd om participia praet. te vormen van elk werkwoord, ook van die, welke wegens hunne oorspr. perfectieve beteekenis het praefix konden missen: zooals brengen, comen, liden (voorbijgaan), vinden, werden, wier part. praet. gewoonlijk luidden: bracht, comen (vgl. willecomen, welkom), leden, vonden, worden. Voor de 16de eeuw zie Lubach § 82 en vgl. verder Van Swaay in Tijdschr. XXVIII, 1 vlgg. Daar bliven (in 't Mnl. als simplex opgevat) oorspr. mutatief-perfectieve beteekenis had, kon het part. praet. zonder ge worden gevormd. Zie Kern § 162. Opm. I. Ook andere participia komen zonder ge voor, doch voornamelijk in latere geschriften. Zie Mnl. Wdb. II, 950; De Vreese op Velth. bl. 217; Alex. bl. 398; Van Heiten § 193aen § 219; voor 't Mhd. Kraus, p. 213. Over het weglaten van ge in participia van de aan de Romaansche talen ontleende ww. zie Tijdschr. III, 101—102; VII, 56, en voorhedendaagsche dial. Boekenoogen § 84; § 164. Opm. II. Ook nu gebruikt men in zuidndl. dialect nog de participia bleven, komen, leden, vonden, worden; zie De Bo. 342; Antw. Idiot. 448; Waasch Idiot. 231. Opm. III. Verschillende onscheidbare werkwoorden werden in het Mnl. scheidbaar gebruikt, blijkens participia als: omgecleet, omgegort, omgegrepen (zie Mnl. Wdb. V, 104). | Ene havene over te brugghene. Doe was Tyeren een eylant, maer Alexander dammet over. Somtijds vindt men hetzelfde ww. scheidbaar en onscheidbaar vervoegd, zooals overhalen, welks part. praet. overhaelt en overgehaelt luidt (Mnl- Wdb. V, 2170); zoo ook over comen, overgaen, overdragen, overleggen en andere met over samengestelde ww., dorelopen, dorenagelen, doreriden, enz. MODI CONJUNCTIEF EN OPTATIEF *) § 287. De conjunctief wordt gebruikt in zinnen, die «)' een wensch of b) eene aansporing bevatten: a) || Vermaledijt so wese Cham l Maer dat Augustus levende blive ! Dattene God verwate ! Of God vergave dat! Men daghe op morghen die portie! God geve u vrede ! Torec seide: Bi God, dat si! En wondere u miere woorde niet. Danc hebbe God t Ondanc hebbe die hem mesdoet! Gode sijt gheclaghet. Maer dijn wille die ghescie ! l) Vgl. G. Engels, Over het gebruik van den conjunctief en de casus bij Maerlant. Groningen, 1895; Vondel's Taal § 174—190. Syntaxis. 14 210 WERKWOORD Dat ghi wilt dat ga ai vort. Weiegod (hd. weiszgott!) I wetecree f wetketst! en dergelijke aanroepingen 1). Deze conjunctief wordt meermalen omschreven door moeten (dat hier zijne wellicht oorspr. beteekenis plaats hebben nog bewaart2) en hoogst zelden door mogen^ (dat in varr. met moeten afwisselt 3) of willen). [| Nu moete ons God ghebringhen daer. Hongher ende grote noot moete di volghen! God die .moet mi vergheven. God halper hem toe, so moete hi ons spade ende vroe. Verwaten mochten si alle sijn, die lachter bringhen voort! Dat ic u viande moeste (var. mochte) slaen. Elc man die wil wachten sijn wijf. Opm. I. Vrij dikwijls komt in deze zinnen, een conj. moet (= moge) voor, die de geapocopeerde vorm kan zijn of overeenstemt met den indicatief, „gebezigd in eene omschrijving, welke eigenlijk een oorspronkelijk „mag" (= wat mij betreft) uitdrukt" (Engels § 1 opm.). Opm. II. Een potentialis heeft men gezien in het meermalen voorkomende mi dinke (ik zou denken). In mine roeke ('t is mij onverschillig, mij een zorg) meent men een optatief te moeten zien (Mnl. Wdb. V, 1518; zie echter Franck, § 125, anm. 2). Een enkele maal komen beide vormen ook als indicatief voor. || Mi en roke van waer hi comt. Ghi segt waer, dat dunke mi. Mi dincke (var. dinct) dat ic di sere quelle (Mnl. Wdb. II, 464; Engels § 56). b) Wie dat ontsiet den donderslach, dopper jeghen al dat hi mach. Ontfaerme u miere scade. Men slaese doot! Swighe die ghevere, dols mijn rad. Die dan salich wille wesen, houde sinen zin an desen. Maken wi henen in die vlucht. Ghelove die wille. Wane nid die mensche, dat die tijd, die hi ledichlike overlijt, ten gerichte bliven sal onvernomen. Vergramme die wille, mine roec (— roect). Die nid wille horen, lope met coyen. Doe seide Melios die here : die ute willen die comen hare ende sitten op desen reep daernaere. Die nid en hebben vor desen gesellen vander questen gewesen, gaen hare varde wech. Elc mensche pijn hem te verstaen die nature van den pellicaen. Men brinc mi vort heden eenen dien de nese af es gesneden. Varen wi herberghen in den casted. Zie § 5b. § 288. De conj. adhortativM&J&an worden omschreven door laten (zie § 158 opm. II) of bij Vlaamsche schrijvers door weten (vgT *) Voor de woordvolgorde vgl. het ndl. Kwam hij nu maar I Was het maar uit I hd. Schriebe der Junge doch 1 2) Wilmanns III, § 112; doch vgl. Uhlenbeck in Tijdschr. XXV, 268 — 270. •) Mnl. Wdb. IV, 1827-1828; 1851. CONJUNCTIEF EN OPTATIEF 211 ags. wuton, uton ; ouds. wita, adhortatieven van ouds. witan, streven, gaan(?1) zoo als in: Laet ons keren te miere herberghen. Laetse comen, si vinden ons hier. Nu laet mi den coninc dorsteken. Tengevolge van den anderen vorm van den adhortatief kwam sedert de tweede helft der 14de eeuw ook de persoonlijke constructie voor: Laten wy in Gods gheleide varen, waarnaast in de 15de eeuw nog meermalen: Laet wi ons dan spiegelen. Laet wi ons wachten. Laet hi vertreden worden onder mijn voeten. Een enkele maal wordt ook de constructie zonder pers. vnw. aangetroffen. || Nu laet sien, wie wille dat wreken ? Vgl. verder: Weten varen in dit eylant! Tlaetste capittel weten besien vander luxurien. Weten rumen dese stede. Nu weten gaen halen in Sylo ons Heren arke (var. gawi alen). Weten maken den man ende ymagineren na ons gelike. Zie verder § 332 vlgg. Opm. I. Omschreven en niet omschreven vormen worden naast elkander aangetroffen, jl Laet ons opstoten hedenmeer ende seggewi onse prisoen. Gaewi ende laet ons gheselscap maken. Haestenwi, sprac Walewein, ende laet ons varen. Gaen wi in den name ons Heren ende laetse ons uten lande slaen. Opm. II. Een ander middel om een wensch of eene aansporing uit te drukken bestond in het bijw. wan, waen, wane (mhd. wan, uit wande ne, wanne; mnd. wanne, wane), d. i. waarom niet (vgl. lat. quin ; ofr. car). || Wan laetti helpen u dar af ? waarom laat gij u er niet afhelpen ? = laat er u toch afhelpen! Ay sonne, wane kaesti uwen opganc ende jaget en wech dien nacht lanc ? Later, bij verzwakking van de oorspronkelijke beteekenis, werd wan gebezigd als uitroep van verwondering of verontwaardiging. I| Waen oem, onsalich man, wat wildi doen ! Zie Tijdschr. IV, 225, waar ook gewezen wordt op het synonieme wattan; Proza-Reyn. bl. 164; Wilmanns III, § 115; Michels, § 270 anm. 2; Paul, § 285; Mnl. Wdb. IX, 1644. Ook door nu en welo£, wal op (vgl. hd. wohlauf ; ndl. welaan) werd een wensch of eén aansporing ingeleid (Mnl. Wdb. IX, 1635): || Welup.gkeselle, netruert nemmeere. *) Zie Franck § 125 anm. 4 SAMENGESTELDE ZIN § 289. De conjuncties, die het nevenschikkend zinsverband uitdrukken, zijn in het Mnl. ongeveer dezelfde als thans. Het aaneenschakelend zinsverband wordt gewoonlijk uitgedrukt door ende (en) ; in ontkennende zinnen door noch of no ; nochweder (nowedet, neweder) — no ; het versterkend aaneenschakelend verband o. a. door nochtan (nochtien), ja (ende) = ja zelfs, en ook; allene niet — maer ooc ; beide — ende (vgl. eng. both — and), onder — ende (mlat. inter — et; Diez III, 408 noot); met — ende ; gemanc — ende ; gemene — ende ; het verdeelend aaneenschakelend verband o. a. door: alse nu — alse nu (— nu, — so, — daerna) ; nu — nu ; nu — alse nu ; alse nu — alse dan of ende dan ; nu — dan ; het tegenstellend verband door maer (newaer, waer), doch, iedoch, ooc (daarentegen), sonder, dan, nietemin, noch (evenwel, maar), nochtien, nochtan, nodan ; wattan ; temeer (echter); men (== maar, in oostelijke dialecten); allikewel, likewel (evenwel, in oostelijke tongvallen); ende (maar; § 304). Voor het scheidend tegenstellend verband werden gebruikt: anter (antwer, antweder, enter) — of ; weder — ofte (of) ; so weder — ofte ; of — soe ; weder — so ; so — so ; so — ofte ; ofte — so ; ofte — ofte (of — of); si — si; si — of. Opm. I. In dè plaats van.net ontkennende voegw. noch komt ook ende, of(te) voor. || Wildi meer sijn aerghertiere ofte fel ofte onghetrouwe. Daer en darf niemant doen werc out, jonc, cranc of sterc. Omgekeerd komt no of noch voor in de plaats van ofte of ende. || Ondanc hebbe hi diet u beliede noch late weten. Dat alle brieve souden doot sijn ende te nieute ende machteloos noch van gheender weerden. Zie Mnl. Wdb. V, 41; 2461 en voor hetzelfde verschijnsel in het Mhd. Kraus, p. 227. Opm. II. Een enkele maal wordt ofte gebruikt bij aaneenschakelend verband voor ende; zie Mnl. Wdb. V, 41 || Laet die joncfrouwe met goede ofte sijt in uwer hoede oft (= en) wacht u jegen mijn spere. § 290. Het oorzakelijk verband kan worden uitgedrukt door bedi (want); want; aldus (daarom); emmer (dat) ; hierbi, daer bi, SAMENGESTELDE ZIN 213 waerbi ; bi des, bi dien ; dies, daeromme ; omme dat (daarom); dus, enz. §291. Aangaande het gebruik van enkele der hier genoemde conjuncties en adverbia het volgende: Twee gecoördineerde zinnen kunnen zonder voegwoord met elkander worden verbonden. Zijn dit betrekkelijke bijzinnen, dan wordt gewoonlijk het betr. vnw. herhaald. Zie § 71. || Dat here al in roere waert, quam toeslaende metter voert. Smorgens als die zonne opginc stont op Artur die coninc, ghinc messe horen in die kerke. Die zale liep hi op ende neder, vragede of daer iemen els in ware. Menich scip aldaer staen ende meneghen mastboom waghen, huter leverzee daer raghen. Dat mochtemen ane Dido wel verstaen die scone was ende wel gedaen ende van Cartago coninginne hadde (= ende die hadde) geleit al hare minne ane Eniase. Si salfdene ende ghingen dawen, leidene bi enen viere warme. Die in haer leste verscheiden hem te penitentiën bereiden dan so sterven. Zie Mnl. Wdb. II, 637; Ferguut, Gloss. 283; Brugm. § 888; Kühner II § 177. § 292. Omgekeerd staat ende aan 't hoofd van een apodosis, vooral om een door een tusschenzin afgebroken zin weder op te vatten. || Ende alsi alle hadden ontfaen dat hoge gerechte .... ende die ghene, van wies handen sijt ontfingen, seide te handen tote Galaate dese tale. Evax die sijns hadde ghere ende reet hem na dapperlike ende vinc dors. Omdat wij dat heten ende drincken dat ons onse heeren Meten gheven den aermen, doe wi hadden ons leven, ende dat wi dat onthilden den aermen, so en wil God onser niet ontfaermen. Vgl. Mnl. Wdb. II, 637. § 293. Zeer gewoon is, evenals in het Ofr., Mhd. en Me. (Diez III, 403; Paul § 330; Grundr. I p. 914) ende aan het hoofd van eene vraag of een uitroep, een gebruik dat we thans nog kennen. || Here, dore Gode genade ende en doet mi nemmermeer te quade. Doe peinsdi: Ende ic wil de cracht mine proeven ! Doe antwoerde die ridder : ende wat heb ic u misdoen ? Owi, ende oftic nu ware rike ! Nu biddic jou, here coninc, ende maecl mi rudder ! Zie verder Mnl. Wdb. II, 639; Vondel's Taal II, bl. 110; Taalk. Bijdr. I, 126 vlgg. § 294. Evenals in het Mhd. (Paul § 330, 3; Kraus p. 257) wordt ende gebezigd om met eene vraag of een uitroep in den vorm van 214 SAMENGESTELDE ZIN een afh. zin een anderen zin te verbinden, die daarmede in tegenspraak is; wij zouden in dat geval terwijl toch gebruiken. || Waeromme sal mi Bessus slaen, ende ic den Grieken ben ontgaen ? Dadic dat, so waric ries, ende ic dus wel te stade bin ! Hoe en deeldi mi niet wat mede, ende ic doch u bootscap dede. Waertoe doestu siere doget ver tree, ende du niet en staes daerna hi stoet ? Het comt al touwe (toe) bi uwen scouden dat ghi u selven scandeleert ende ghi hoge gheboren sijt. Opm. Nevenschikking in de plaats van onderschikking vinden we in zinnen als: Wees zoo goed en geef me dat boek eens aan ; hd.: Sei so gut und riekte das aus, waar een zin met en wordt aangevoegd in de plaats van een met dat of een inf. + te. Zoo ook in 't Mnl. |l Nu doe wale ende brynget uwen kempe int crijt. Nu doet wale ende hoert een luttel mine tale. Doet wale ende volghes haer. Doet wel ende wijsheit groot ende slaect uwen rauwe een deel. Zie Mnl. Wdb. II, 248; Crit. Comm. 352 en vgl. hiermede de constructie in: Een ander (dief) comt ende sal stelen gaen, waer comen ende eveneens voor den zin overtollig is; Mnl. Wdb. III, 1723; Paul, Gr. IV, § 397; De Vries, Dysmelie, bl. 183. § 295. Het bijwoord so dat aan het begin van een zin wordt ook gebezigd om den voortgang van het verhaal uit te drukken; het moet dan vertaald worden door in welke omstandigheden, bij welke gelegenheid, en toen. Vgl. tant que; Tijdschr. V, 96; Theoph. bl. 139 en Van Heiten in Feestbundel-De Vries, bl. 20 vlgg. || Die gesellen lagen alsoe in die zee daer ember toe, soe dat Perchevael ende Bohort te Galadte spraken dese word. Alst avont es ruien si (de bijen) daer in, ende emmer so lanc so min ruter te samen tere somme, so dat er ene vlieghei alomme. Eens so gheviel hem dat, dat hi quam up den zande vanden riviere ; so dat hi aldaer sach van duvelen ene grote score. Ende also ruumde Jacob die stat ende voer ten berghe van Ckaladt ; so dattie mare vernam Laban ende volgde na met meneghen man. Zie § 310. Opm. Dezelfde beteekenis en toen, soms en, heeft ook want. || Want si van hongker so lude creten, dat ghi hem huus ende hof verboot. Want daer en was in al sijn lant gheen so cleen dier, ten was daer. Zie Mnl. Wdb. IX, 1713. Ook maer kan in de bet. nu, intusschen, ter inleiding van een nieuw gedeelte in een verhaal gebruikt worden, evenals het ofr. mais en het lat. at. Vgl. Ferg. Gloss. 234; Ndl. Wdb. IX, 43. § 296. Het voegwoord dan wordt gebezigd om een a) beperking SAMENGESTELDE ZIN 215 of b) een tegenstelling uit te drukken, en kan dikwijls worden vertaald door behalve (dat), doch slechts, maar. Vgl. sonder; hd. sondern ; eng. but. || a) Si vloen alle dan (behalve) sijn wijf allene. Vrienden heb ic altijt vil dan als ic my bedroeven wil. Soe dat hi en dachte om gheen dinck dan hij hair mocht comen bij. Daer es mijn foncfrouwe G. beseten van enen coninc .... omme gheen ander dinc dan (behalve dat) hise gerne name te wive. Wint en es el niet dan deen iaghet ende dander vliet. Daer en sal niet incomen enich dinc dat bevlect is dan (behalve) die ghescreven sijn in den bouc des levens. Hine wiste wat doen van vare dan hi ginc sitten up die micke. b) Olout hils niet meer tale dan (maar) hi ginc ter cameren in. Also als ic ghemerken conde so waer hi bet bleven daer dan hi der porie quam so naer. Ic ware mi liever doot dan ic dus ghequellet ben. Het tegenstellend karakter komt ook uit, wanneer dan volgt op een positief of een superlatief. || Ic hadde doet gheweset en hadde mi god niet sonderlinge cracht ghegeven dan den ghemeinen lieden. Die eerste antwoerden dan si horen, tonen hem sot te wesen. Zie § 156; § 222; Bouman, bl. 83 vlgg. en Crit. Comm. op vs. 2837. § 297. Bij maer valt op te merken, dat als herinnering aan den oorsprong (= ne ware *) er soms, evenals bij want, de constructie van den afhankehjken zin op volgt. || Der doot hebbic verdient wel: Bedie ne gheric hulpe el; maer ic gherne name die doot. Naast maer wordt in dezelfde beteekenis maer dat of maer doch gebruikt; zie Mnl. Wdb. IV, 1002. § 298. Het gebruik van doch (= toch) in den zin van immers (vgl. de straat was geheel leeg ; de politie toch had haar afgezet) is in het Mnl. niet geheel onbekend. || Die ses vielen (voor Darius) neder int sant ende groetene coninc ende here, doch (immers) was Darius geboren eere (eerder) vanden coningen. § 299. Het nevenschikkende ofte, soms ook of (ofte, indien) neen, heeft net de beteekenis van of anders, in het tegenovergestelde geval, zoo niet, in || Nu doet mi verstaen van ere dinc die ic begere, oft wacht u jegen mijn spere. So moetti verloven diefte ende roof, oft en diet u niet een loof. Ic dade hem liën der ondaet ofte ic sal mijns lives x) Bouman, bl. 80, waar gewezen wordt op den bijvormen mer, maar, meer, die doen denken aan 't mhd. mir, dat ook van augmentatief adversatief is geworden. 216 SAMENGESTELDE ZIN derven. Vooral in „ofte ic blive doot (of ic sterve) in den wille". Ic ginc te hem ende seide hem dal ghi ontboet, dat hi quame lot u .... oft neen, ghi sout saen met crachte in sijn lant comen. Zie Mnl. Wdb V, 41—42; 25; Ndl. Wdb. X, 64, 7). § 300. Als redengevende bijwoorden komen in het Mnl. o. a. ook voor bedj en want, waarbij valt op te merken, dat achter bedi de constructie van den hoofdzin kan volgen. 11 Het dochte mi sijn die scoonste doot, bedi si haddens ere vele groot. Want spreect (daarom, spreek): iet zeere begheere. § 301. Verschillende gevallen doen zich in het Mnl. voor, waarbij het verband tusschen twee zinnen niet door een verbindingswoord wordt uitgedrukt; zie § 67; Paul § 334; Grundr. I, p. 918. I. Een zin kan in den vorm van een hoofdzin of van een bijzin als logisch subject of als object (ook als gen. obj.) van een anderen zin voorkomen. || Hets beter, dust becopes hier, dan ghinder int helsce vier. Wine sulen u niet faelgiren, wi volghen u in allen maniren. Oec so en woude hijs niet vergheten hi dede dat hi hadde vermeten 1). Ic wille du ooc weets wie ic si. Ic wildic wel die wareid wiste. Doe wisten si wel si waren bedrogen. Soe antwoerde : soe en conde. Ic hope wi seghe sullen ontfaen *). Ic wane niemen noint ne sach beteren tijt. Saul pensde : hi sal sijn leven verlopen daer omme in enen strijd. Ystorien seggen : die muur es lanc XL milen ommeganc. Hi swoer hi soude dorbreken den muur. II. Een consecutieve of een finale zin kan zonder conjunctie met den hoofdzin worden verbonden; bij de consecutieve zinnen vooral na so of sulc in den hoofdzin. || Hi was so blide hine wiste wat doen van vr ouden. Daer es onder vlamme ende vier so heet, dat eiken kaitijf es ghereet, waer (— dat. waer) hi in enen is er en berch gedaen hi gloeide ende smolte saen. Hi tuselde so, ic wanem swoer sijn hovet utermaten sere. Ic weet noch selc poisoen, het sal u al genesen doen. Die coninc ende sijn here daden hem soo swaren pant, si en consten niet behouden tlant. Het (kind) mochte van selker geboorten sijn, ic salne copen ende voeren met mi. Ic mocht dat (iets van dien aard) spreken ghy doet my in enen rade breken. Elegast sprac : Waer leit ») Tijdschrift II, 315-317. *) Ook thans kan men in (handels)brieven zulke zinnen zonder voegwoord nog lezen, terwijl de onderwerpszin of de voorwerpszin den vorm van den bijzin heeft. Vgl. Den Hertog II, § 51. SAMENGESTELDE ZIN 217 die scat, lieve vrient, segt mi dat, ende in wat staden ? Het mach daer (op een zoodanige plaats) sijn, ic vare mede. Dat volc moste niet stille staen, het liep oft ware uten sinne. Daer en was nemmer geen beide, si zaten op alle ter vaert. De grave ne levede niet langhe daer naer, hi sterf t'Antiochiën. Nu en willic langher beiden niet, ic wil u corten dit verdriet. Zie Tijdschrift XXIII, 280—282 en Dysmelie, bl. 145. III. Ook het causaal en het conditioneel verband kan zonder conjunctie worden uitgedrukt. || Si wilden gherne al ghemene voor hem sterven : hi ware haer here. Binnen dien quam die dach gestrict in die sale: het was claer daer uut. Ooc so ghaf hi hem al dare half sijn goed: hi hadden lief. Doodet den pape, hi es valsch! Dat si ter havenen voeren daden haer gewant, men soude die scepe laden. Ende als soe doot es, so lechse dan bi mi int graf : ic ben haer man. Gheeft den armen mildelike u aelmoesenen : ghi sijt rike. Dat kint verdranc, het waser diep. Gevet u gevaen, het is u goet. Ghelovet an hem: du wordes wel ghesontx). Ook kan het voegw. uit een voorafgaand voorzetsel omme (wegens) worden opgemaakt. || Want sine dorstre niet onbeiden, omme die scade die hem gedaen te Haerleblanke hadden Mariaen entie Vranken haddense verbloot (en omdat de Franken hun schrik aangejaagd hadden). Omme tferlies vander scaden dattem die Wandelen hadden beraden ende willen wreken haren toren (en omdat zij hun smaad wilden wreken). Zie verder § 150, opm. IV. k Opm. I. Dat ook de disjunctieve verbinding zonder conjunctie kon tot stand komen, spreekt van zelf. || Stille stont hi daer ter stat, snuwet, reinet, waset nat. Was hi erre, was hi blide. Hetzelfde geldt van de hypothetische partikel. || Waer Reinaert doot, het waer ons goet. Opm. II. De causale verbinding kan ook zonder conjunctie geschieden, wanneer in den tweeden zin een adjectief mei nadruk genoemd wordt, meestal voorafgegaan door so. Zie Alex. bl. 489 en vgl. || Want elc hadde selke wonden, dat een ander wel sterven mochte vander minster, si was soe onsochte. Hi soude te hant bliven doot van den gheruussche, het is so groot. Ook een enkele maal sonder so : Int lant pleeghtmen datmen daer of maect der doden kisten om den stanc, die vanden doden coemt, dies stranc. § 302. Vooral toegevende en voorwaardelijk-onderstellende zinnen *) Paul, Prins. 150. 218 , SAMENGESTELDE ZIN werden in den vorm van vragende of gebiedende zinnen, zonder conjunctie met een anderen zin verbonden. Ist out, ist ionc, rike of arm, het sterft al. Sluut al binnen, sluut al buten, dal gepeins mach niemen sluten. Ghi moghet daer veel of segghen niemaer, men en selt int einde so niet vinden. Daer verzoenden si tier tijt, waser te voren enech strijt. Nu mach hi drinken, dorst hem sere. Gaestu ten prence van Babilone, du blijfs behouden. Weren wi ons wel voort, sine moeghen met ghere aventure afghewinnen onse mure. Ans mi god, ic saeU volleesten. Wiltu, wi varen bider zee. Qual ic, gi quaemt mi besien ; bad ic herberghe, gi ontfenct mien. Hets wonder, blivic in den sinne. Sliepe die wulf talre stont, hen en liepe geen scaep in den mont. Ne hébbic niet van gheenre vrucht, ic sterve. Opm. I. Gewoon is in het Mnl. een voorwaardelijke zin in den vraagvorm als nazin. || Die ghier doet grote onghenaden sinen jonghen, heeft hi verstaen dat si met vetheden sijn bevaen. En mercstu niet dat enen man sacht sijn moet, hevet hi na pine groot goet ? Men- mach den ever licht ende wale moede maken, bestoet men eer hi maect urine. Netle daer die kieken of bliven doet, eten sire of. Dattene nieman mach gewinnen, es hi te sinen castele binnen. Dit moghen wi wel getoghet merken, lesen wi der apostelen wercken. Zie voor later tijd Den Hertog II, § 89. Opm. II. Aan den concessieven zin kan het bijw. al(le) of als voorafgaan, wanneer deze den vorm heeft van den vraagzin. || Al was hi hier te voren fel, hi en es nu niet. Si moesten met har wenen, als hadden si herten gehad van steenen. Al es hi (de ever) moede hi werp hem ter weere enter hoede. Ende alle es dit wonder groet, boven alle desen so draget privilegie die scone maget. Al slaet die vader, hi gonst mede. Zie Paul, § 335 anm. I, en vgl. het gebruik van tout en alt in het Ofr. en Me. in Grundr. I, p. 912. Eene enkele maal komt in verbinding met al het bijw. 0£>p voor. !! Alhoordi ooc enighe lede maer, die seldi altoos slaen int goede. Gewoner was het bijw. ooc aan het begin van den concessieven zin. || Daer toe sel ic tot alre tijt bi u wesen, ooc waer ghi sijt. Ic wil al doen wat ghi my hiet, oock wat dat mijns daer nae gheschiet; zie Mnl. Wdb. V, 1605. § 303. Beide zinnen werden ook door ende verbonden; de tweede zin kon den vorm der nevenschikking of (wat 't meest voorkomt) der onderschikking hebben. Vgl. in het Fr., Hd. en Eng. || Vous le devez hair et fut il votre père (Corn.). Du muszt! und kostet' es mein Lében (Goethe). If I have broke anything, I'U pay for't, an it cost a pound (Congreve). Voor het Mnl. vgl. || Ic waende ju helpen ende ghi (indien gij slechts) met mi sout bliven. Dus soudic geerne houden Gode mijn opset ende den gebode niet en ware contrarie. 218 SAMENGESTELDE ZIN 219 In wilde niet sijn int paradijs ende ic ju wiste in desen rouwe. Ende ic u oec ter noet faelgiere, sone moetic hebben nemmermere ruste. Ic liets mi costen een lief dinc ende ghijt also wist als ic doe. Daer was alle dat ghemac dat een keyser hebben soude ende hi feeste houden woude (indien hij of ook al wilde hij feest houden). Ic woude ic ware uter sale sonder niemare ende tale ende (zelfs indien) mi ware ghecost opten Rijn seven borghe 1). Ende wassic verbannen ene tijt ende mi die coninc mijn goet nam, omdat hi te mi was gram, verraennesse ende moordens dedic mi ave. Ende in zij mij trocke, smete of stiete, zeij ic nu noch, ic weet wel te vooren zij sloughe mij doot2). Uit deze voorbeelden blijkt, dat de door ende verbonden zin een omstandigheid kan uitdrukken, die ter vemezenkjking van het voorafgaande daaraan als nog ontbrekend moet worden toegevoegd of eene omstandigheid, die al wordt ze aan het voorafgaande toegevoegd, de verwezenhjking daarvan toch niet onmogelijk maakt of de bewering toch niet te niet doet. De laatste soort zinnen vormen den overgang tot de concessieve. Zie Paul § 335; Wtb. p. 573; Murray p. 317; /. F. XXIII, 163; Grundr. I, p. 914; Poutsma, bl. 473; 484; Ndl. Wdb. VI, 1489. § 304. Evenals bij andere voegwoorden ontwikkelt zich bij ende naast de augmentatieve beteekenis de adversatieve (vgl. mnl. ooc; ndl. echter ; nochtans ; evenwel ; gr. ruti; lat. et, atque ; fr. mais (lat. magis), enz. || Hi riep ende conden niet ghewecken. Men mach haer lijf doen enden ende niet die siele schenden 3). Opm. I. Over de mogelijkheid, dat ende ook in den zin van opdat, toen en zoodat voorkomt zie Verdam in Taalk. Bijdr. I, 124; Mnl. Wdb. IT i. v. en Vondel's Taal II, bl. 108—112. Opm. II. Worden twee conditioneele bijzinnen door ende met elkander verbonden, dan heeft de eerste de volgorde van den vraagzin en de tweede (in navolging van de constructie na ende als conditioneele partikel) die van den afhankelijken zin na eene conjunctie. I| Ne comdi niet ten ghedinghe ende ic hu niet voer mi bringhe, enz. Gave men hem prijs ende hi der doghei dan wilde begheven, so waert, enz. Onthouden si den volhe Gods woert ende sijt hem niet en seggen voert, si sullen hebben, enz. Zie Tijdschr. XI, 163 en §331. ') Zie Taalk. Bijdr. I, 132 vlgg.; Mnl. Wdb. II, 643 vlgg. *) Dram. Poëzie, 546. s) Alex. bl. 402-403; Mnl. Wdb. II, 638; Murray, 317: and (adversative); Grundr I, p. 914; Sn. de Vogel, § 324. 220 SAMENGESTELDE ZIN § 305. De aihajikelijkheid kan ook door den conjunctief worden uitgedrukt. || Hi brake die viere seiden die dwase. Ende hi riep hi storve liever vele. Maer soo antworde soe en conde, soe ware gebonden. Doe seide die vrouwe si sturve liever dan si haren wille dede. Zie § 344. Voor de bijzinnen met de negatie en(ne) zie § 227 vlgg.; voor de relatieve zinnen zie § 346 en vgl. Paul § 336 vlgg.; Diez III, 341. § 306. Overigens kunnen hoofd- en bijzin, evenals thans, door conjuncties worden verbonden1). Tot die welke causale en hypothetische zinnen inleiden behooren: bedi (dat), want (dat), ende want, maer want, want bedi, dies, nu, omdat, om des, om (= omdat), daer, dat, nadien dat, dore dat, daerom dat, daerom omdat, omdies, daerom(me) want, bi dien, bi dat, mits dat, aengesien dat, alse die (fr. comme si il; zie § 64 opm.), mettien dat, met dat, sint (eng. since) angemerket dat, aengesien dat, op dat, overmits dat, overmits want, indien dat, in dat, so (naardien, vermits), sider (dat), sidermeer dat, sidermeer opdat, ute (dien) dat, enz. Opm. Niet bedi, niet daeromme, niet daerbi worden in het Mnl. gebruikt in den zin van het tegenwoordige niet dat, dat neemt niet weg dat, niettemin, daarom niet. \\ Hi gaf Madore metten swerde enen swaren slach .... ; niet bedie Mador en versochte Lancelote daer al dat hi vermochte (niettemin trachtte M., enz.). Niet daerbi, her coninc, wat ghi wilt, dat moochdi doe. Hiernaast in den zelfden zin Niet (dat) || Niet dat hi (de hemel) cristallen si, mer. Niet, si en kennen wel dat gi sijt dapper ende snel .... maer nu so wert u te sware te stridene jegen ridders twee. Een vollere vorm Niet dat ic wil seggen komt ook voor: Niet dat ic wil zeggen dat God is een uutnemer der personen .... mer, enz. Zie Mnl. Wdb. I, 635; IV, 2402. § 307. De finale bijzinnen werden ingeleid door: omdat, omdies, dore dat, dat, alse te (bgl. eng. as for), te dien dat, dies, opdat (ofr. pour (ce) que), want, daer mede dat, mits dat (zeldzaam). Voor omne (te) gevolgd door een infinitief zie § 280—282. Opm. De verbinding om of, somtijds op of (oostmnl.), komt voor in den zin van voor het geval dat (eig. om gereed te zijn als). \\ Om of ic licht mit hem te doen mocht crighen, dat ic dan te bet ghehoort mocht sijn van hem. Zie Mnl. Wdb. V, 26. § 308. De temporale conjuncties zijn o. a. aldoe, doe (dat), doen, l) Zie Bouman, bl. 112 vlgg. 220 SAMENGESTELDE ZIN 221 alse, also, also dat (Proza-Rein. bl. 158), daer, so dat, nochtoe dat (terwijl, ten tijde dat), wanneer (dat), hoeneer, wan, tilike (dat), also houde (saen, sciere, vollike, geringe, haestelike, vroe, drade) dat, teersten (dat), teerst dat, sedert (dat), sinder dat, sint dat, sider dat, sichten(t) dat, van diesmales (diesmale) dat, van dat; onderwilen, ter wilen dat, die wile (dat), met dat, onder dien dat, (hier)binnen dat, in dien dat, binnen dien dat, jegen dat, tote (dien) dat, tote, thent, hent tot, lenden, tote diesmaels dat, tote dier tijt dat, toter wilen dat, ont (dat); ment (dat) in oostmnl., onthier (ende), des, tes, dies, want, went (totdat, wanneer) wes (totdat, in oostmnl.), daer na dat, na (dien) dat, vore, (dien) dat, vore diesmaels dat, ere (dat), wel(c)tijt so (wanneer), doch dat (totdat het eindelijk zoover kwam), enz. § 309. Het voegw. alse werd niet alleen, zooals in 't Ndl., gebruikt in de beteekenis van toe&, doch ook in die van nu, aanwijzende eene tegenwoordige handeling of toestand. J Nu, alse ic out bem, peinsic al, hoe dat ic wel sterven sal. Voor de beteekenis totdat, welke eigen was aan de conjunctie want, vgl. Tijdschr. XXV, 196, waar opgemerkt wordt, dat dit voegw. in deze beteekenis uitsluitend in Noordnederlandsche (vooral niet-frankische) tongvallen voorkomt, evenals het synonieme thent vooral in de Saksische tongvallen gewoon geweest is. Zie Mnl. Wdb. IX, 1714; VIII, 292. Opm. Let op de woordvolgorde in den hoofdzin in: Ende als du mi aenroeps in dijnre temptatiën, ic sal di moederlic hulpen. Ist dat hi my getrouheit smeert ende halt, ic sal hem groete rijcheit gheven. Zie § 330. § 310. Sodat (ook so) komt in het Mnl. in den zin van toen, terwijl en totdoTvoox. || So dat ule quam die raet, dat was die verradere quaet. Ende si saten beide gader neder, soe dat si van messeliken saken spraken. Doe ginc hi drove, soe dat hi omtrent primtijt quam, daer hi ene hermitage vernam (zie §295). Dezelfde beteekenis vertoont ook dat (= terwijl nochtans en totdal). \\ Hi voer wech, dats hem ne halp niemen. Daer die Vryesen den graef Willem sloeghen doot, dat sijs niet en kenden. — Si slipen dattie dach op ginc. Hi reet dat hi in ene valeye quam. Over eene mogelijke beteekenis van dat (— toen) in zinnen als: Hi was onlange in die vart, dat hi een pawelgioen vernam. Si hadden onverre gevaren, dat si ontmoetten ene ioncfrouwe, zie § 324; § 327; Mnl. Wdb. II, 86; Bouman, bl. 128 Feestbundel-De Vries bl. 26—27. 222 SAMENGESTELDE ZIN § 311. Over de mogelijkheid van ende in de bet. wanneer, toén zie Mnl. Wdb. II, 644; Tijdschrift XXXI, 193; voor ende m totdat vgl.: Latei coelen ende bloetlaeu is (Ypermans). Voor want in den zin van als in Oostmnl. geschriften Mnl. Wdb. IX. 1713,5). § 312. De consecutieve bijzin kon worden ingeleid door also (dat), (ofr. si que), als dat, also dat, also als, dat, want, so dat, mits dat (zeldzaam). Over want (= zoodat) zie Tijdschrift, V, 94—96; Mnl. Wdb. IX. 1711, 3) en vgl.: Het was donker van der nochte, want hijt niet gesien en mochte. Dese (geldzucht) scuwet der eren pat, want soe moet int helsce vat. Daer sach ic hem dl becopen sine dief te ende sinen roof, want (var. dat) hem daer die pelse stoof. Opm. Over het gebruik van den relat. zin met de bet. van een consecutieven zin, zie § 63. § 313. De concessieve bijzinnen worden ingeleid door: als, al(le) (vgl. ofr. ja), an (mLimb.dial.),ftot/e« dat,nochtan(ne) (dat),hoe (dat; vgl. ofr. comment que ; eng. how that), hoewel (dat), so, so wel, so hoe, also sere als, dore al(le) dat, dore dat, als, doch dat (zeldzaam), of (zeldzaam), niet jegenstaende, niettegenstaande, niet wederstaende dat, wattan, enz. Voor de ontwikkeling van het bijwoord hoe tot het voegw. zie Tijdschr. V, 97—100. Het voegw. ofschoon is in het Mnl. onbekend. Voor de geschiedenis daarvan zie Ndl. Wdb. X, 99; Mnl. Wdb. V 26; VII, 637 en vgl. in het ofr. si Men in concessieve zinnen. § 314. De conditioneele bijzinnen worden ingeleid door: indien (dat), in, opdat, mits, te mits dat, behalven dat1), behoudelike (dien) dat, of (ook ofte), bi aldien dat, bi also of, bi also (dat), te dien (tien) dat, op dien dat, evenverre dat, al, dat, daer, alse, sonder dat (vgl. fr. sans que), maer dat, (h)ensi dat, (h)en ware dat, ten si, si, ten waer, maer dat (eng. bul for), des (Tijdschr. XXII, 51), en ware dat sake dat (= tenware;, en si dal sake dat (tenzij); Mnl. Wdb. VII,71. Opmerking verdient hier, dat het voegwoord al (indien) onmiddellijk gevolgd wordt door het werkwoord || Wat wonder eest al suchtic sere ? Hens geen wonder al sijn wi in droefheden. Dit ge- ') Stallaert I, 148 b. SAMENGESTELDE ZIN 223 bruik van al was in de 17de eeuw nog bekend; vgl. Bredero's Sp. Br ah. vs. 2034: Jij selt de bier kost wel krijgen, al sinje wat sneechjes (als je maar slim bent). Ook thans kent men dit al nog in Groningen en in 't Noorden van Drente. Zie Ndl. Wdb. II, 88 en Bergsma, Drentsch Wdb. bl. 10. Over het gebruik van den relat. zin met de bet. van een conditioneelen zin zie § 62. Opm. I. Eene enkele maal komt naast het gewone en si het meerv. en sijn voor bij een meervoudig subject. || En es so wel gesent man hine soude daer in sine tale genoech vergeten, ensijn (of het moesten zijn) die gene die loselec minnen. Opm: II. De hedendaagsche constructie met en kwam ook in het Mnl. voor. || Volget my ende u sal woel geschien. Zie § 301, III en vgl. voor het Lat. en Ofr. Sn. de Vogel, § 324. §315. Vergelijkende bijzinnen worden ingeleid door alse, als, al, also, so, gelijc dat, gelijc of, gelijc alse, recht(s) alse, recht of, gelijc of, gelijc, also, gelijc, also gelijc als(e), alsogelijkerwijs alse, gelikerwijs alse, gelijkerwijs dat, alleleens gelijc, alleleens of, als of, of, dan, dat, hoe (zooals), so. Opm. I. Na al (= als of) volgt de constructie van den vraagzin. || Dat was so claer ...alhadt gesijn int paradijs. Al hadde si int herte rouwe ... te weenne si doe began. Zie Mnl. Wdb. I. 328. Opm. II. Een enkele maal komt het voegw. of voor als tijdbepalende conjunctie (= als), of moet het, in Westvlaamsche stukken, bij eene vergelijking weergegeven worden door als. || Die hebben dicke tonghen ne spreken niet soo claer ofte die dinne tongke hebben. Zie Mnl. Wdb. V, 28. Gewoonlijk bezigde men in dit geval so — so. || Dat nie ghesciede soo over vele vrómickeit, soo daer gesciede. Phares daermen vint den maerber wit ende nieuweren so goet so dit. Zie voor 't Mhd. Paul § 318. Opm. III. Op eene enkele plaats gaat de vergelijkende conjunctie niet vooraf, doch volgt ze. || Hi seide : Cnape, ic hebbe di lief, soe sal sijn verdrinct de drachte (= knaap, zoo zeker als ik u lief heb, zullen de kinderen verdronken worden). Zie Tijdschr. II, 234. Opm. IV. Over het gebruik van het voegw. dan zie § 150 en § 156; over het ontbreken van de conjunctie dat zie § 150 opm. IV. §316. Beperkende bijzinnen worden ingeleid door anders dan (behalve dat), anders (althans), els dan, na (dien dat), sonder dat, behalven dat, maer (dat), (in) also vele als, also verre als, evenverre dat, dat, utegenomen dat, utegeseit dat, utegeset dat, dan (gewoonlijk na eene ontkenning in den hoofdzin; zie § 296). 224 SAMENGESTELDE ZIN Opm. Voor de geschiedenis van het voegw.-voorzetsel behalve (dat) vgl. § 127 opm. II en III. § 317. De verkouding-vdtdrvikkende zinnen konden verbonden worden door altemet dat (al naar mate dat), almet dat, altemei daer, temet dat, na (die) gelande dat, jegen (dien) dat, na (dien) dat, naer (dien) dat, daerna dat. Het bijw. so werd o. a. gebruikt voor een comparatief, welke in betrekking staat tot een anderen comparatief, eveneens voorafgegaan door so. || So hogren staet, so swaerren val. So hi hoghere sit tipt rat, so hogher val, so meere plat. So des weghes es min te gane, so ons min ghelts bedaerf ane. So hi meerre es diemen misdoet, so hi seere moet sijn ghepijnt die misdoet. Eene andere wijze van eene dergekjke verbinding was die van hoe — hoe ; hoe — so ; so — hoe ; hoe — te; eer — so ; so — eer ; eer — eer ; so — so ; so — deste; die—die; te — te. \\ Hoet ouder is, hoet beter is. Hoe si (de vrouw) hogher es in state ghekeert, soo si meer daer in glorieert. So men den bosen meer verdraecht, hoe hi liever onrecht jaecht. Hoe seerre het liep, te meerre tmocht. Eer ghi naerre den vijanden sijt, soe u meer ghenaket strijt. Soe men des speels meer hanteert, eer die hette meer faelgeert. Eer gi meer gevet, eer si meer screyen sal. So si meer gaf (aan dokters) so si wers hadde. So die lucht drogher was, die blexem es te roder das. Die edelre baren (kind) die meer ootmoet. Te zondigher dat si hem belyen, te meer ghenaden sal hem geschien. Opm. I. Vreemd is de constructie in een zin als: lanx om quader dat sij wordt (zij wordt hoe langer hoe kwader). Zie § 146 opm. III en verder Dram. Poëzie, bl. 546; Mnl. Wdb. IV, 94; voor later tijd Huydecoper, Proeve II, 210 en in het West-Vlaamsch: van langst om beter ; langs om meer, lanxt te meer (De Bo, 607). Opm. II. Men lette op de volgorde der woorden in bovenstaande, nog in de 17de eeuw bekende constructies: bijwoord, onderwerp, comparatief. Zie Mnl. Wdb. III, 451; VII, 1441; Ndl. Wdb. VI, 782. § 318. Het meest gebruikelijke voegwoord is dat ter inleiding van onderwerpszinnen en voorwerpszinnen. || Dat gr ooien scade is dat hi niet vaste in gode en ghelooft. Dat ic lese dat is mi leet. Crupele ende blinde, die ghesciede, dat si onifinghen ghesondichede. Het sceen wel te diere stede dat hi verbolgen was ende gram. Het was hare utermaten leet, datter Ferguut niet af en weet. Het spijte hemlieden dat haerlieder vrouwe ghehuwet was sonder raedt ende avijs van hem- SAMENGESTELDE ZIN 225 lieden. Si saghen dal hem Brune ontswam. Si biddet mi dicken ende spaent dat ic Gode minnen soude. In den hoofdzin kan een pron. dem. voorafgaan. || Hi bat dat soe wilde heeten dat, dat hare dat kinnekijn ware. Nu waenden die Hunen des, dat mense liden niet en mochte. Ook kan de afh. zin parallel staan met een subst. || Doe wart dien zielen in haerre altenden van Gode een drincken gheorlooft ende datsi metten watre haer hooft netten mochten metter hant. Maria sterre over claer,alle nature wert dijns waer, die al van di ontfanghen heeft: crachte, wesen ende datsi leeft. Zie Bouman, bl. 56—58. Opm. I. Het voegw. kon ook voorafgegaan worden door een interrogativum, dat een afh. vraag inleidt. \\Dat ghi moghet sien ende horen, wanen dat ghi sijt gheboren. Nu verstoet twi ende hoe dat ons die keyser ontboot. Der vrouwen vrageden si welke noot datso broekie daer ter stede. Daer wildi weten weder dat die beelden waren so hol so vol. Te vraghene wie dat hi ware ; Her P versiet waer dat een eyke groot op enen hoghen berch stoet. Hier naast zonder dat: Hi telde hoe si moesten derven van haren lene, van harre erven ; enz.; vgl. ofr. comme ; nfr. comment; ags. hu ; eng. how ; hd. wie. Opm. II. Wordt een door dat ingeleide afhankelijke zin onderbroken door een of meer tusschenzinnen, dan kan, evenals in het Ofr. en Me., de conjunctie worden herhaald. || Voert meer seldi weten, dat die twee overste decsele van weders vellen, die boven op den tabernakel lagen, dat si gelijc waren in lingden ende in breiden. God gheboot heme dat hi sinen sone Ysacke, dien hi minde boven al, die heme ghegeven was boven nature, ende daer hi groots dincs ane vermoede, dat hi dien dooden soude. Het es dicwile ghesien dat de ghone die by costumen wreet waren, dat sy met wreetheden gheplaecht waren. Een soortgelijk verschijnsel neemt men waar in: Doe Christus de sone Gods, die stichter ende here es alle der wet, die ie ghegheven wart, doe hi sijn volc geleert hadde. Want van desen berge Syon, dat es een spiegel alre waerheit ende ene bescouwenge alre gerechtecheit, ule hem sal gaen de wet. Hier inne werden vri geleert dat ute den vriën ingeestene Goods, dat ene fonteine es al ons geestelecs levens, daer ute vloeit in ons verstendecheit ende const. In den iersten oegenblicke, daer wi ons geheel ende minlee inkeren in die eenvoldecheit ons geestes, daer ontmoeten wi die ongemetene godleke claerheit. Doen die nuwe sacramente inquamen, doe moesten die oude cesseren. Doe die vu daghe leden waren, so riep Moyses die oudere des volcs te gadere. Ende omme dat die offer der sonden ghemeine was, so (daarom) droeck Aaron van den ghemeinen bloede in den tabernakel. Doen hi sine wapen af hadde gedaen, so (toen) was die wachter ghestaen ter hogher tinnen ; enz. enz. Vgl. § 360; Grundr. I, p. 916; Diez III, 342 noot; Bouman, 76—77; De Vries, Dysmelie, bl. 198 vlgg. Opm. III. Na een ww. dat een waarnemen uitdrukt, kan een bijzin volgen ingeleid door waer (= daer, waer) \\ Die Gallen saghen daer, waer die Romeine in dien stride waren ghemeine. Hi sach waer Jhesus quam. Sech (zie), live muder, war din kint stoet. Daer hi vernam waer een riddere op Syntaxis. j 5 226 SAMENGESTELDE ZIN hem quam. Mettien so wart hi geware waer die vogelgripe quant te hem wert. Doe hoordi waer quam gegaen Macharijs. Dezelfde constructie komt in 't Mhd. voor: Dó sach er wd ein hüs stuont. Da horte ich wd man sprach. Zie Mnl. Wdb. IX, 1537; Paul, § 342. § 319. Het voegw. dat werd ook gebezigd ter voortzetting van door een ander voegw. begonnen afh. zin. || Ende dit verstont sinte Pauwels wel doen hi sprac ende dat hi begheerde ontbonden te sine vanden lichame ende met Christo te sine. Gods wrake comt onversien ende onverhoedt, ja alsment minst moedt ende dat ooc nieman soude gomen dat sulke wraken soude comen. Zie verder Bouman, bl. 123—125; Dysmelie, 155—157; Paul, Gr. IV, § 446. § 320. Verder wordt dat aangetroffen na allerlei voorzetsels. || So dat si ter steden quam, bi dal se leidde dingel ons Heren. Dor dat ghi Reinaerde sijt onhout, so en es hier jonc no out, hine hebbe te wroeghene jeghen u. Doch salmen dien meester also vele geven als vier ander broeder e, dor dat (opdat) hi van ziere volre spise moghe mededelen. Ic rade dat wi se te vriende ontfaen, jn dat (mits) se die soene anevaen. Soo bleef hi daer kent dat (totdat) dat onweder over ghegaen was. Nadat ghi sijt te banne, men souts mi doen verwijt, lietic u met mi wandelen. Die ackerman sijn coren sayt, omdat (opdat) hi menechfout dat mayt. Opdat (omdat) hi niet en wilt mijns, soo en willic ooc niet weder sijns. Overmids dat ander convente inden lande stadelics wijn hebben te provend. Vor dat hi al hadde ghedaen dat hi wilde (vgl. 't hd. auf dasz, ohne dasz en enkele andere analogie-formaties; Paul, Prinz. § 211; Gr. IV, § 448 vlgg.). Ook kan, als de nadruk dit vereischt, een pronomen demonstrativum (oorspr. in den ace. sing. neutr.) aan de conjunctie voorafgaan. || Ne waer dat hijt liet omme dat, dats hem die joncvrouwe bat. Ic hebbe meer ontfaen van goude up dat, dat ic swighen soude. Naar analogie van deze kregen ook de voorzetsels, die een anderen casus regeerden, deze constructie. |j Te dien dat Floris die joncfrouwe te sinen wille hebbe gesien, hem ne roect, wat hem daerna sal gescien. Ic dadet opdien dat teken in node meest gescadet meende hebben. Mijn mager vel es nu soo vrolic, omdies dat ic den mensche dus heb gebracht int sneven. Na dien dat alle die vechters gevallen waren. Ghine moghes ontgaen vor dien dat ghijt hebt ghedaen. Onder dien dat Jhesus dit sprac, so quam Judas. Bedauwet waren borne ende crude tote.dien dat die sonne up quam. Vgl. ofr. avant ce que, après ce que, pour ce que, SAMENGESTELDE ZIN 227 jusqu'è ce que naast nfr. avant que, pour que, après que. Zie Bouman, bl. 109 vlgg.; Sn. de Vogel § 356 vlgg. § 321. Eveneens komt dat voor in verbinding met relativa en indefinita ; zie § 53. || Dunde? vrouwen in Spaengen deinen dut sy comen waren. Van daen dat die meesier of knaap is. Als die bloemken springhen uut, daer ane dat men die somer kint. So wie dat niet en arbeit en sal niet eten. So wat dat men hem vraghede. Ine prise niet ene not wert wat dat mogen sien mijn ogen. §322. Verbonden met bijwoorden of bijw. uitdrukkingen vormt dat voegwoorden. || Hoedal, hoewel dat, nochtan dat; ghelikerwise dat, gelike dat; sonder dat, behoudelike dat; hoeneer dat, wanneer dat, tote diesmaels dat, temet dat, so dat, welctijt dat, dewile dat; sidermeer dat, enz. Zie § 306 vlgg. en De Vries, Dysmelie, bl. 245. § 323. Dat het voegw. dat ook gemist kan worden, blijkt uit de vele voorzetsels, bijwoorden en bijw. uitdrukkingen, die de functie van voegwoorden vervullen. \\Vore si quamen te sinen vader. Eer dese dach sal comen ten ende. Om hi te campe niet mach comen. Nu ic out ben, peinsic al hoe dat ic wel sterven sal (vgl. daarnaast: Nu dat sijn sal dat moet sijn, neemt orlof ende trecken wi te lande waert). N emmermeer en heef se wille weder te keerne, sint si heme nu ontginc. Wi sullen varen tote wise vinden. Die wile si in desen ghebede waren. Zoe wie dit dubbele byer brout, die en zeil anders gheen bier brouwen derwylen hijt brout. Vele keer en in sijnre kuipen weeren alsoe (= also dat) hi drie dusent glayen sterc mocht wesen. Daer wert die strijt starc ende fel, hent Troylus quam daer. Teersten soe (zoodra zij) quam in de zale, eist jeghen hare al upgestaen. Ook met een pron. dem. verbonden. \\Mettien Karle sine bede dede, vielen ter neder alle die mueren. In dien dieselve persoon niet in den vierschaer en comt, so sal hy vellich wesen. Si weten vele mere bidien si sijn al gheest. Die scone clocke men luden dede, omdies si hem souden haesten. In wille niet daghen, bedi (omdat) ic wille varen jaghen. Zie § 320; Mnl. Wdb. II, 85—86; Bouman, bl. 108 vlgg. Opm. Denzelfden dienst als dat kon ook als(e) verrichten in de voegwoorden also saen als, also houde als, also sciere als, also drade als, also wile als (met dat), also sere als (hoewel); opmerkelijk is het evenwel dat als(e) niet evenals dat kon worden gemist. Vgl. Mnl. Wdb. I, 370. 228 SAMENGESTELDE ZIN § 324. De zinnen ingeleid door dat dienen als nadere bepaling van een begrip in den hoofdzin, a) van een znw. || Zubo es van der grote, dat die wolf es. Die wile, dat die priester upten predicstoele stoet. So dat si omtrent primetijt quamen gereden, dat si vernamen enen ridder. Terst dattie coninc die niemare verheeschte, dat Floris sijn kint Blanchefloer so hadde gemint. Tfi der scanden, dat ghi leeft. Vischers plegen eere saken, dat si den otter wel tam maken. Gheliker wijs dat hi hadde gheweest al doot. b) van een werkw. || Ay, ende waer mach Esmoreit menen, dat hi niet en comt ? Soe peinst hi nauwe ende beweeft dat hi sulke dinc mach vinden, dat hi moghe dat wijf seinden, dat mense dode oft verdrive, c) van een pronomen. || Nu waenden die Runen des, dat men se liden niet en mochten. Teenen tide gheviel hem dies, dat haer volc so sere wies. Zie Mnl. Wdb. II 77. d) van een adverbium. || Daerom sant die Vader sinen sone, dat hi ons dien sanc leren soude. Nu laet u ghenoghen hiermede, dat ic u dus vele van den tempte hebbe geteld. Binnen deser tijt ghevieÜ hem so .... dat .... sijn wijf verstiet van deser werelt. Ende ic sal u helpen mede metten besten dat ic mach. Ic Un daertoe gheboren, dat ic ghetughe gheve der waerheit. e) van een adjectief. || Mi dunct in u ghelaet dat ghi mi hout over quaet ende over valsch, dat ic soude u dinc ontecken. Ende seyde: onreyne vroet, dat hu dat hoghe so ommegaet. Hi es suete, dat hi swicht stille. Judas, gi sijt ries ende sot, dat gi dorret seggen dat hi es God. Zie Bouman, bl. 137—144; Dysmelie, 21; Paul, Gr. IV § 442; § 526; Sütterlin § 427; § 556; Sn. de Vogel 3476ts. Opm. Naast dat komt ook alse dat voor. || Hier na viel hem een oerbaerlic raet in als dat hi hem woude gheven te dienen. Die doot als dat sijn siel van hem scheyden soude. Doe dat sijn wapenbroeder sach, als dat Saul doot was. Doe volchde si der dochter ten lesten daer in als dat si tot haren voeten soude slapen. Zie Mnl. Wdb. I, 365; Ndl. Wdb. I, 262; Waasch Idiot. 75; Teirlinck, 85. § 325. Het voegw. dat kan ook een zinsdeel representeeren, dat met nadruk aan het hoofd van den zin staat. De eischen der rhythmiek hebben meermalen dit ^tevoorschijngeroepen1). Na dat volgt niet de woordschikking van den bijzin, maar die van een hoofdzin. || Met Firapeel dat si ghinghen. Met enen gezette dat hi tijt. Grote miracle dat hi dede. Ten lesten dat twe jonghen l) Zie Overdiep in Tijdschrift XXXIV, bl. 54. SAMENGESTELDE ZIN 229 brochte. Den mont datti hem biet. Gode dat hijt al upgaf. Wiselike dat sijt began. Harde tornech dal hi wart. Tote haren mule dat si liep Naer den J'ode dat hi riep. Zie §45; Ferguut gloss. 282; Bouman bl. 133; Dysmelie bl. 46 en Mnl. Wdb. II, 83. Voor het Mhd. vgl. Paul § 352 anm. 2: Vil gezogentliche daz er sprach ; lüte dat sie dó riep ; ein fur dasz sihet si brinnen (Kraus, 183); voor het Mnd. Schiller u. Lübben i. v. dat. Schijnbaar denzelfden dienst doet so in de volgende zinnen. || Hare vrucht so heet men daden. Broot so at hi harde cleene. Die valke die so zach den heigher risen. Soe lange soe reet mijn her Jan, dal hi te Parijs quam an. Slapen so essi gegaen. Dander mesdaet die so goet der zielen an. Vroeder no sochter so ne was vrouwe int hertogenrike. Ende doe so belovede hem God dat lant van promissioene. Van allen quaden menscen hovet so es Caym. Ende jegen der naturen ghebode so vielen si in overspele. Doch so haddi twee vrouwen. . Het bijw. so dient hier evenwel om den nadruk op 't voorafgaande^ te leggen. In het Ofra. wordt .op dezelfde wijze het adv. si gebruikt, evenals in het Me. so en in 't ohd. sun na een bijw. Ziej Alex. Inl. xcm; bl. 458; Mnl. Wdb. VII, 1441; Paul § 327; Gr\ IV, 123; Grundr. I p. 912; Diez III, 405; De Vries, Dysmelie} bl. 46 en 244—245. § 326. Ook wensch- en uitroepzinnen kunnen door dat worden ingeleid. || Dats u God moet danc weten! Dat u God lone ! Dat ghi mi leet daer si sijn ! Vrient, seit hi, dat di God moet dagen, wijst mi den horen. Acharme, dattic ie was gheboren ! Deus dat Torec nine wiste dat haer herte dus was in twiste. Zie Paul, Gr. IV, § 502; Bouman bl. 151 en vgl. hd. Dasz dich Got; behüte; fr. Que Dieuvous protégé! Vgl. § 293. Opm. De hier genoemde zinnen hebben den vorm van een bijzin. Hetzelfde neemt men waar bij de vraagzinnen ingeleid door of, ocht. || Ocht Antkerstnues gheboren? dor stiet segghen, ic manejaet. Hi sprac, Of ic yet segghen wille ? Ja ic. Cuwaert sprac: of iet weet ? Ja ic. § 327. Uit het voorgaande blijkt, dat het voegwoord dat op zeer verschillende wijze moet worden vertaald. || Si weet wel, dat (indien) men u ende hare besage, men soutse meer prisen dant u soude. Dat (gesteld dat) een begheerde groote scat, creghe hijs niet, wat holp hem dat. De jonghe (raven) leven vu daghe sonder 230 SAMENGESTELDE ZIN eten, dat (omdat) se de vader niet voeden en wilt vore dat si swart werden. Dat (omdat) hi hem so verhief, ontsaghic hem (vgl. ofr. que ; Diez III, 413). Die scande leerde hem alre meest, dat (zoodat) hi ten huse niet en ginc. Doen wart hi ghelevert Pylatuse, dat (opdat) hine doden soude. Here in mijn leven sone saghickene, dat (voor zoover) ic weet. Si reden wech, dat (totdat) si vernamen ene hermitage. Eens dat (toen) hi reet, began sijn paert verwoeden. Lanceloet bat hare, dat (zooals) hare dochte, genaden. Zie Mnl. Wdb. II, 86; Paul § 388; Diez III, 378—382; Sn. de Vogel § 115; 343 vlgg.; Bouman, bl. 144—152; N. Taalgids XIV, 69. § 328. Eene dubbele conjunctie wordt in het Mnl. nu en dan aangetroffen: Overmits want, want bedi, bedi want, op indien, om of, op of, doen doe, maer doch. \\ Overmits want hi selve binnen Dordrecht niet comen en mach. Up indien hem alle die poorters wilden commen presenteeren, zij zouden alsdan zien. Om of (voor 't geval dat) ic licht mit hem te doen mocht crighen. Want bedi het cam aldus. Zie Mnl. Wdb. V, 26, vgl. § 306 opm. en § 307 opm. § 329. De conjunctie of (somtijds of dat) komt in het Mnl. voor als voorwaardelijk-onderstellend voegwoord, zooals ook nu nog een enkele maal.|| Gheloves mi of ghi wilt. Of ic dit niet en wreke, so moetic sijn verdoemt. Ic saelt op hem so sere wreken, dat mer emmermeren af sal spreken, of dat icse yeweren can bevaren. Even gewoon is of (naast alsof, recht of, gelijc of) in den zin van alsof; de afhankelijke zin kan ook de woordsdukking van den hoofdzin hebben. || Daer viel hi neder of hi ware al steendoot. Hi en weet wat doen recht of hi waer sonder sin. Hem dochte so, ocht hi ware int paradijs. Die mane sceen oft ware dach. — Du gebaers oftu spiere waers. Zie § 348. Overigens komt of in het Mnl. in dezelfde functies voor als thans. Zie Mnl. Wdb. V, 23—28; Ndl. Wdb. X, 69. § 330. Aangaande den zinsbouw valt nog op te merken, dat wanneer de bijzin aan den hoofdzin voorafgaat, deze zijn gewone woordvolgorde behouden kan.|| Omdat hi cort was, hine mochte hem ! niet sien. Alse dese dinc aldus gesciede, Alexander wart, enz. Binnen dien dat die stoute man Julius Bertaengen wan, Embiorix, coninc SAMENGESTELDE ZIN 231 van Gallen es uptie Romeinen gevallen. Ende doe hi was ghereed God hi wijsde hem. Alsic dit horde, ic was in vare. Teerst dat men saghe die sonne up staen, hi clam up enen berch groene. Eer si onpunteliken spraken, si zweghen liever seven daghen. Echt doe Cleophas was doot, Anna nam eenen derden man. Nochtan dor al dat dit ghesciede, Daris maisniede bleven algader in hare ere. Horen si iet van Gode bedieden, si hebben so harde verstannesse. Ist dat si haer genoot verliesen, si ander nemmermeer en kiesen. Nu dus tfolc van binnen vacht, Tytus spiet. Die wille dat wech voer Machabeus, Azarias ende Josephus wilden ooc bejaghen ere. Daer mense teyghyndoeme trac, die vader sinen toren wrac. Sint dat u Pompejus dwanc, emmer waerdi weder stranc. Doe Reynaert verordeelt was, orlof nam Grimbeert die das. Want dune baeds niet .... lange lijf no rijcheit, ic gheve u di, na dine tale. Daer teen es tander es an sijn boort. Ende als ic dese oorconden hoorde, ic was bescaemt ende perplex. So waer hi (de slaap) bi den sterren vloech, si lieten haren ganc al sijn. De tegenwoordige constructie komt echter ook voor. || Doe Bassus dit vernam, wilde hise noch meer maken gram. Alstie Romeine versaghen, dattie dieve stille laghen, maecten si groote bliscap. Als onse Here quam int huus, Pieter seide (var. seide Pieter). Alsi dus solen ende spraken, so gincmen die bedden maken. Teerst dattene die van buten sagen, spraken si. Want menech daer gheen griex conde, gaf menne (den brief) daer Turpine. Zie Ferguut, gloss. 282. §331. Ook na ende komt meermalen1), zooals nu nog in slordigen stijl, een afwijkende volgorde (inversie) voor. || Juwe starke vesten waren beseten met wel groter heercracht ende sijn si alle bleven doot, die de vijfte porte kilden. In den bibel staet dat de stede van Betulia was beleyt van Olyfernuse ende waren die van Betulia in twyffele omme de stede over te ghevene. Is hi ghesont, hy danct God ende is hi te nernstigher in den dienste Gods. Pyctagoras die eenen jongelinc te leerne nam playdieren ende quam haer voerwaerde te deser dinc. Over de volgorde bij twee gecoördineerde voorwaardelijke bijzinnen zie § 304 opm. II. ') Zie Taal en Taalstudie II, 430; Zeitschrift für D. Philologie, 1895, p. 266— 272; Paul, Wtb. p. 581; Bouman in N. Taalgids XVI, 65 vlgg.; Den Hertog II, § 29. CONJUNCTIEF IN DEN BIJZIN *) §332. De opt.-conj. komt voor in bijzinnen afhangende van een hoofdzin met een begrip: — I. wenschelijk, behoorlijk zijn, of -achten. \\Hem dochte sijn nuttelijc, recht ende wet, dat Gregorius ware ontset. Hets soete ende eerlijc recht, dat een sterve up sijn recht. Oec es seerre te prisene dat, alse een man vloyt inden scat, dat hi gebare ende wachte alse diere niet up en ochte. Het en betaemt niet der cronen datti den scalken te lichte ghelove. Ic hebbe liever dat men mi prise dan ic u sloeghe met scamp e. Wi willen ende ons langhter na, dat die tijt come ende ga. — II. gebieden, verzoeken, bevelen, raden, verbieden en dergehjke.\\Maer die coninc bat den vader, dat hi die dochter ghave den sone. Doe geboet hi altehant, dat menne Hete in sine stede. Dat die inghel an Joseph sprac, dat hi trocke dor die wostine, ende name tkint entie moeder sine. Doe criérde Torec menechvout, datmen name spise ende goet. Ende alse hi staerf, wildi wilcuren datmenne groeve buten duren. Want duvelen hem anedreven, dat hi anevinge doude leven. Ons allen radic al ghemene, dat hem elc gheve sijn herte. God verboot mi also, dat ic no dronke no ate. — III. veroorloven, toestaan. || Hi gaf orlof, dat tfolc onder hem voere bedevoerd te Jherusalem. Hi doget, datmenne te halse ride. Ende omdat si niet willen gehingen, datmen meer besage daernare. — IV. bewerken, streven naar, zorgen voor, trachten, enz. || Elc poghe dat hi fewinne met soeten worden sine minne. Hi begonste hem te pijnne dus, dat hi den vader verdreve ende hi selve coninc bleve. Ende Engistus wan, dat hi hem gave alse breet steden veste te makene met vreden, alse eene rieme mochte begaen. Hoe hi dat mochte gewerken, dat zijn vrouwe ghinge ter kerken. Die sinen pays wille bejaghen met desen dieren, sie dat hi hem houde vrede. Mine roect wiere omme beige. — V. vreezen. || Hi sorgde ende hadde vaer, dattie Gods sone ware. Here alsus ontsie ic mi dat u ghevalle ende ghescie. Die voglen hebben vrucht, dat mense vanghe. Hi hadde sorghe groot dattie dochter up hem wrake haer kint. Doe hadde hi anxt, of tel quame voerden keiser van Romen. ») Voor 't Ofr. zie Sn. de Vogel § 207 vlgg. CONJUNCTIEF IN DEN BIJZIN 233 — VI. verhinderen, beletten, op zijn hoede zijn, etc. \\Die heltene biden voete daer als of hi hem wilde hebben benomen, dat hi niet eerst voort ware comen. Op dat hi hem wacht eere sake, dat hi nemmermeer wou en genake. Ende hijs hem niet en mochte hoeden, hine verlore lijf ende ere. § 333. De indicatief wordt in de § 332 genoemde gevallen aangetroffen: — I. wanneer het in den subjectzin vermelde als een feit wordt voorgesteld, de bijzin niet het doel maar het resultaat of het gevolg der handeling aanwijst. \\ Hierbi so woest trecht, dattem overquam tgevechf. Aldus so ordineret God, dat Vaspasiaen cortelike keyser ward van erdrike. Hi gedogede, dat menne bant ende menne also gaf den vianden. Hi doet dat die mesquame tegaet. Hi dochte, dat niet goet was, dat hi seide. Ons en rouct wie u goet ane. Die kelderwaerder hadde voer, dat den broederen niet was bleven. Hi vreest dat hi comen mach te spade. Daer wachte hem Thobias, dat hi van der heidine spise niet ne at. — 6) wanneer het rijm er toe dwingt. || Want ic en begheer niet, dats den lesere iet verdriet. Al daer badene die prophete dat hi met hem at ; ooc seide hi hem mede al dat, enz. Die hem apoplexie ontsiet, ic rade dat hi deser pliet. Josaphat heet dat mer omme ghaet (: quaet). Verbiedet dat men niet en strijt eer gy wederkomen zijt. Maer wie so steken beseft, sie dat hi zeduare spaert, want et trecse ter herten waert. Opm. Soms komen een indic. in 't rijm naast een conjunctief buiten ^rijmdwang naastèlkander voor. || Dan eist recht dattem elc ontgort, ende indie covele gha vort, ende late sijn vel bliven dan. Die vader ontboot doe hare, alsi quame slapen dare, dat soe taste ende besiet. Voor deze afwisseling in proza zie Tijdschr. XXXII, 72. § 334. Verder kan de conjunctivus voorkomen in finale, hypothetische, conditioneele, consecutieve en concessieve bijzinnen. || Ende dese lucerne sal Aar on ordineren ende sine kindere, dat si lichten moge tote der morghenstonden vore den Here. Magerlike gaf men hem broot, dat hi van hongre niet bleve doot. Hi sal hulpen der maget rike dat si hare ere behoude. Ende soe viel Augustus te voeten ofte soe iet mochte gkesoeten. Waert dat yement vuel gelts sculdich ware ende hij niet en hadde mede te betalen. Groet volc, dien hi hadde genomen tleven, haddi gelevet ene stonde. Een man was in Jherusalem, hadstune ghekent, hi hadde dit wel ghenesen. Ware dese niet onser gode 234 CONJUNCTIEF IN DEN BIJZIN here, dese en laghen nemmer mere voer hem neder uptie er de. Hets mere wonder dan (= dan als) die hemel nederviele. Ic seit ooc in waren woorden, ne ware het ware ons te lanc. Si sullen noch tavont blide sijn, of mi gebreke mijn goede brant. Al vercrege hi al die werelt, begeeft hi Gode, soe en heeft hi niet. Niemen wese dan so sot, dat hi dat koude over spot. Die doget is overal so trage, men vonde cume die 4aerwaert sage. Hoe langhe het sta, emmer verdervet. Opm. I. In de conditioneele bijzinnen wordt het praesjmMstal-impeti. (plusquamperf.) gebruikt ter aanduiding van het onwaarschijnlijke der voorwaarde en der hiervan afhangende omstandigheid. || Vondemen prencen ende baroene, alsmen hier voermaels plach te doene, die kerke en dode niet sulc geclach. Haddic een smeert, ic sloghe di mere. Hadde dit een waer prophete gewesen, mine hant ware worden lam. Plagemens, het soude der werelt vromen. Wat holpt ontsaect ? Wil men aanduiden, dat de voorwaarde vervuld wordt, dan bezigt men den indicatief praes. || Het sate wale, dat ghi sendet in allen lande. Zie Engels § 58; Vondel's Taal § 183. § 335. Wordt het in den bijzin vermelde als eenieit voorgesteld, dan wordt de indicatief gebezigd; vooral na neware, maer (indien niet). || Coemt dit onder die liede, het sal ghescien dat nie ghesciede. Aldus eest bi den cnecht, als hi gewint heerscaps recht. Egyplen hadde gesijn verloren, en waer dat hire af was behoeder. Sine waren also niet ontvaren maer dat se stiet die donkere nacht. Wat mochte zijns gheweerden maer dat (tenzij) God zijns nam hoede. Ende tot deser dachvaert en can niemant comen ten sy dat hy die twee eerste overtreden heeft. Welludende ist ende ghevet clanc, opdat met copre es ghemanc. Dit moet wesen, wire om sterft oft sal genesen. Nu es giericheit so verwoei, dat elc settel sinen moet ons al te hebbene allene. Hi hadde den rouwe so dore groot, dat hi wel na was bleven doot. Al was hi vleescelike niet daer, geestelike gebrac hire niet. §336. Ook ter wille van het rijm kan hier de indicatief voorkomen. || In bem niet ter werelt ghesent, datmen mi bi miraclen kent. Vliet henen dat es mijn raet, dat iu dat gerechte niet en verslaet. Ten selven evele es goet sijn vel, op datmer mede inwinde den voet, ende men die vleeschside inwaert doet. Ende (men den wijn) so perst ende so bint dat hi te beter scine (:), ende menne meer te drinken mint (:). § 337. In causale of hypothetische bijzinnen wordt de conjunctief aangetroffen, als de reden of de onderstelling „een ander CONJUNCTIEF IN DEN BIJZIN 235 wordt in den mond gelegd" (Engels §54). || Hi brake die vier, seiden die dwase, dat hi tSaterdages ghenase. In slape hem die ingel hiet, dat hise name na die wet, want soe ware al ombesmet. Si swoeren Gode trouwe ende hulde ; diet brake, daer ne ware ghene onsculde anders danne hiere om bleve doot. In elk ander geval wordt natuurlijk de indicatief gebruikt. Opm. Ook kan in den hoofdzin de indic. staan, terwijl in den bijzin de conjunctief wordt aangetroffen. |j Vernoemt Gheraert sijn oem, soe sal hi comen met groter cracht. § 338. In het gebruik der tijden van hoofd- en bijzin heerscht geen overeenstemming in de volgende gevallen: I. om eene algemeene sententie uit te drukken (hoofdzin imperf. ; in den bijzin het praesens). || So dat Diederic daer af een gherecht cwt vonnesse gaf, dat hi pawes blive zonder twen, die eerst pawes was gecwen entie hadde die meeste zide. II. als gevolg van het gebruik van een praesens als een historischen tijd (imperf. hoofdzin; praes. in den bijzin of omgekeerd). Mogelijkheid van den invloed der oratio directa is niet uitgesloten. || Mi en es die seghe niet so lief, dat ic wille, dat men in eneghen brief van mi lase. Ende soe bat gode, dat hi hare gheve cracht den man te slane. Up dat die prince gehinghe, dat men doch die grote mort verbode. Ende hijs voer drouge ende hoede, dattene niemen altoos daer inne no verhoge no verwinne. III. ter wille van het rijm (imperf. in den hoofdzin; praes. in den bijzin of omgekeerd). || Offet hem iet nutte ware, dat hi naer Mitridates vare in Azia. Dattu wils dat men di gave (: have). Ende bat Gode dat hijt toge (: moghe). Ende beval dat hijt droge (: dage). Ende Bruant verboot al sinen gesinde, dats hem nieman onderwinde. Die niene gedoget openbare, dat iemene sine gelike ware. IV. bij verbinding van een praesens in den hoofdzin met een praesentiaal imperf. in den bijzin. || Sente Ambrosius raet ende heet dat die man afwwpe sijn cleet. Mettien tkint der zwalewen gebiet in Fransoysen name, dat soe zwege. ƒ*,<**" Opm. In jonger mnl. wisselen de tijden elkander op geheel willekeurige wijze af. ]| So laet ons mit Marien staen ende merken, hoe dat die suete Jhesus voer Pylatus stoet, ende hoe dat Pylatus Ihesum ontschuldichde voer die bose loden, bibrenghende dat oec Herodes hem hevet laten gaen als enen man die des dodes niet verdient en had; int lest slutende dat hi hem wil laten gheyselen ende castien, of hi wat misdoen had (Brugman). Zie Bouman, bl. 68. 236 CONJUNCTIEF IN DEN BIJZIN § 339. Omschreven wordt de conjunctief door middel van het ww. sullen, \\ Hi en woude ooc niet, sonder waen, dat yemant mit hem soude gaen. Soe hadde liever hi ware doot, dan si den ridder soude vergeten. Ane Gode sette hi sine gebede ; dat hi hem wisen soude tgewat. Ende geboot die man, dat si hem also souden cleeden. Doe so beval die keyser datmen soude nemen eenen molensteen. Hi ontsach hem dat daer naer comen soude ons heren wrake. Of door moeten. — || Bidt Gode, dat hijt di moete vergeven. Dat ghy den duyvel met moetet gehengen, dat hy my te dier scanden moet (§ 287 opm. I) brengen. God geve dat siere na leven moeten. Geeft mi hulpe dat ic vinden moete wort scone. Of door moghen. \\ Die ontsach hem in sijn gedochte, dat iemene jegen hem zweren mochte. Dus haddi alle weghe ducht, dat hem Jason ver driven mucht. So moeti mi, here, geonnen, dat ic volmaken moghe mijn ghedichte. * § 340. In temporale bijzinnen, ingeleid door eer {dat), voordat, teerst(en) dat, alse saen alse, alse, tote (dat), tes, so lange dat, die wile, enz. staat de conjunctief als men de in de toekomst liggende omstandigheid als onzeker wil voorstellen. || Eer haer die sonne int donker kere. Niemene en segt van desen visione tote dire wilen dat des menschen sone si *) op her staen. Teersten dat hi ware doot. Datmen Hete dit metsen staen tes die tijt ware al vergoten. Ende sijn raet ende sijn gebot datmen den keyser tsine gheve ende God tsine, die wile men leve. Dijn moeder, die di suver maect ende rene alsmen di in die vonte dwa. Tote dien stonden dat ic genase. Daer wouden sy haer leven leden totdat die lentijn quame. In dezen laatsten zin wordt de conjunctief gebezigd met de bet. van het futurum; zie Engels § 46 B; Beitr. 47, 323 en vgl. || Wi selen in heidinesse varen, daer men van ons nemmer mere en ver neme. Wordt de in de toekomst liggende omstandigheid als een feit voorgesteld, dan bezigde men den indicatief. || Doe bleef hi doot daer in Caldèe eer dat Thare starf sijn vader. Ende ten eersten dat Adam waect, hiet hise Virago bi namen. Tote des Woensdages hi lach test (totdat het) avont was. Dan moeten voeden sine jonghen ende broeden onthier ende hi verjoghet ghinder. Dat ne mach niet sijn also lange alse levet die Here mijn. Vgl. Wil- *) Daar de vorm si (gewoonlijk in het rijm) ook voorkomt als indicatief, is het niet met zekerheid te beslissen met welken modus we hier te doen hebben. Zie Taaien Lettert. V, 89—104; Stroph. Gei. bl. 235, vooral Taalk. Bijdr. I, 61—63 en Mnl. Wdb. VII, 1038, waar ook enkele voorbeelden uit prozaschrijvers worden vermeld. CONJUNCTIEF IN DEN BIJZIN 237 manns III § 137; Gramm. Hist. § 447; Sn. de Vogel § 234; PRB. XLVII 325 vlgg. § 341. Verder staat de conjunctief in bijzinnen, wier inhoud als onzeker of mogelijk wordt voorgesteld, afhangende van een hoofdzin met het begrip. — I. meenen, denken, gelooven, zeggen, beweren, oordeelen, verzekeren,belijden (verba senliendi et dicendi). \\Entie Romeyne hadden waen, dat al there ware ontdoen. 'Ende pensde doe in haren sinne, dat lachter ware dat sine hildè. Ende hi warts in inne, dat hi bet viele int gebede dan hi vloe. Maer si begonden hem ver witen, dat hi een incomelinc ware. Doe pensde die coninc, dat daer ware stelen goet. Dies Lucifer begiede, dat waer sine maisniede. Ende bekende, dat hi der cronen werdich ware. — II. vernemen, weten, bemerken, hooren, zien, zeggen, mededeelen. || Doe verstonden sine jongren, dat hi ware Helyas. Maer gheene herte en can verstaen te vullen wat God si {:). Tytus spiet, merct, ende wacht, waer hi best den muur bestoede. Van boven quam hem dat wort, dat sine bede ware gehort. Dat men wanen mochte ende sien, dat hi van Abrahame ware comen. Hens man seker dat hi goet blive voor dat ende van sinen live. Die brief die sprac datiet goet onder sijn bedde laghe. Die leerde daer int lant, die sot, dat tfier ware een gherecht god. Haren here si beconden, dat die mensce ware ontbonden. Mattheus scrijft voort dat Jhesus ghinge dor tcoren. Dat hi (Jezus) opverstaen ware ende opghevaeren ende sate ter rechter hant sijns vaders, dit tuucht oec die prophete David. §342. Wil men het in den bijzin vermelde als iets stelligs, zekers, als een Jeit voorstellen, dan bezigde men den indicatief. || Ic peise dicwile, alsic wake, dat Lucifer, die helsche drake, heeft gestort dit quade venijn. Als ic was met u, dochte u dat, dat ic met u dranc ende at. Ende dese joncfrouwe heeft oec gesworen, dat si man ne nemet nembermeer. Dat cruce leyt ende bekent, dat alle rouwe was geënt. Alse hi hevet versien aldus, dat dat kint was so geslade. Ende togede bede gader, dat hi rechtre was ende vader. Desen Tyberius horic liên, dat hi te dien tiden ontboot menegen coninc. Zie Sn. de Vogel §210 vlgg. § 343. Beide modi komen naast elkander voor, soms ten behoeve van het rijm. || Ic ne wane niet, dat mire papen hier enich 238 CONJUNCTIEF IN DEN BIJZIN aventuurt int vier, te bescermene de wet sine, no gedoge doe enige pine. Sulke diet hoorden, seiden openbare, dattie stemme een donre ware(:); sulc seide, dingel sprac hem an. Ende bi hem so verslont hi, dattie vrouwe nie kint ghewan (:) ende dat hi out ware die man. § 344. De indirecte vraag staat in het Mnl. gewoonlijk in den conjunctief. || Ende hi vraechde, hoe soe ware doot. Hi vraegde of hi ware groot in den hemel, diet gheboot. Si en wiste niet waer si ghebleven waer. Dinghel seit hen dat Jhesus ware verresen daer. Zie Kern § 299. Eveneens die objectzinnen „waarin als 't ware in antwoord op een veronderstelde vraag een of ander feit wordt meegedeeld" (Engels § 43). || Ende gheboet dat hine an lyoene proevede wat hi ware waert. Maer doe seid sijt hem al bloot hoeder mede ware ghedaen. Hi dede vele dinghen verstaen : hoe die helle ware gedaen. De indicatief is natuurlijk even gewoon, als „de rest van de vroegere parataxis, waarbij de vraag als een zelfstandige zin behandeld werd" .\\Ende (At) vraegedem twi hi riep. Besieoftvlegge hevet of scaert. Segt, wat u dreef hier in dit lant. Daer in gescreven stont algader wat gesciet was moder ende vader. Doe vraghede Vaspacianus wie die man was. So wilde hi ondersoeken oft Jhesus God ende mensche was. Vgl. Diez III, 390; Sn. de Vogel § 221; Paul § 362. Opm. Beide modi naast elkander komen ook voor, zoowel in proza als in pofizie (Engels § 43 opm.; Bouman, 69), evenals de omschrijving met sullen. || Doe vraechdi der joncfrouwen saen wat Urne hi soude nu ontfaen. § 345. Na een hoofdzin met het werkw. twijfelen of een dergelijk begrip stond in den bijzin de conjunctief. Ook de indicatief komt voor, doch meestal in 't rijm. Vgl. Sn. de Vogel § 215. || Sine jongers, die twijfelhede hadden oft dat Cristus ware. Hem twifelde waer hi gevloen ware. — Nu twivelt meneghen man hier af, wie hem daer antwoorde gaf. Ic en twyvel niet ten was een enghel. Opm. De met sullen omschreven tijd heeft de beteekenis van een futurum. || Twivel was daer menichfoude, wie dien seghe hebben soude. § 346. In relatieve zinnen, afhangende van een negatief, interrogatief of indefiniet antecedent, wordt de conjunctief gebezigd ter uitdrukking eener mogelijkheid (Engels § 48); is de relatieve zin niets dan een bijstelling, dan is de indicatief iri gebruik. || En CONJUNCTIEF IN DEN BIJZIN 239 es geen herie, diet bevinde noch tonge so heilech diet ontbinde. Doe vrageden si wie hi ware, die hem anelaghe so sware. Daer alle doget uut begonde, die men versta ofte sie. Hoort wes die kerke u vermoene. Ende dan souden si harde node een mate man nootdruft gheven, die over hem songhe ende lase ende Gode diende. — En es niemene onder den dach, diet oit vresceliker staen sach dan het stoet nu ter stede. Al dat hi siet dat dinct hem quaet. Wat es datmen soeter vint dan gheperste beerkine. Vgl. Stroph. Ged. 235; Paul § 358; voor het Ofr. Diez III, 375. Opm. Een enkele maal wordt de conjunctief in een relatieven zin aangetroffen, die afhangt van een bijzin in den conjunctief. I| Daer seidi al openbare, dat hi dat selve ware, daer die prophetie af sprake. § 347. Na een superlativus komt in relatieve zinnen meermalen de conjunctief voor. |j Die scoenste, die in de werelt ware. tFierste volck dat wesen moghe. Ende dat het was die stercste mede, die daer yewer stonde in tlant. Gewoner echter is de indicatief. Zie Engels § 50—51; Vondel's Taal § 182 opm. 2; Wilmanns III § 133; Diez III, 376; Sn. de Vogel § 230. § 348. Ook in bijw. zinnen van vergelijking komt de conjunctief voor; we hebben hier te doen met een ellips. || Ic minse of soe mijn zuster ware. — Ic minse (zooals ik zou doen) of (indien) soe mijn zuster ware. Vgl. verder: Maer si hebben in hare manieren ghelijc op ware bloet. Doe liet hi of hi ware gram. Hi geboerde als op hijt verstoede niet. Rechts alst ware een sinloes man, sach hi gheenen lieden an. Hi begonste also gebaren of hem die geest soude ontfaren. Daer viel hi neder of hi ware steendoot. Daer mocht men vrouwen sien gebaren alsof si mannen hadden ghewesen (= waren). Hi verscoot al hadt ghezijn (ware het) van coude groot. Zie Ndl. Wdb. X, 71; Wilmanns III § 139; Kern § 322. Opm. I. Navolging van deze constructie of rijmdwang verklaart de conjunctief na als en gelijc (= zooals) in: Dat meent, gelijc als een aren vloghe (:) boven allen voglen hoghe. Petrocilinum is heet ende droghe, als ons Phatearius toghe. Ghelijc dat men ghescreven sie (:). Opm. II. In vergelijkende zinnen met dan komt in 't oudg. in den nazin de indicatief als de hoofdzin een negatie bevat. Vgl. voor 't Mnl.: Olout hils niet meer tale dan hi ginc ter cameren in. Zie Bouman, bl. 88 en 95. Opm. III. Over het gebruik van den conjunctief van sullen, connen en mogen, en over den conjunctief in het rijm zie Engels § 57 en § 65. IMPERATIEF § 349. Aangaande den imperatief valt op te merken, dat ook de pluralisvorm gebezigd wordt, wanneer men tot slechts één persoon het woord richt, zelfs wanneer men iemand met du aanspreekt. || Thobias sprac, segt, jongelinc. Ferguut, blijft hier ende slapet met gemake. Helyas sprac, weest onvervaerd ende mac mi coekelkin ter vaerd. Weest gegroet, coninc der joden. Minren blijft geslade ende trou, waerachtich in dijnre joghet. Thomaes com, tast mijn wonden ende zijt gheloovigh. Vgl. § 207 opm.; Vondel's Taal § 191 en Ferguut, gloss. 281. Opm. I. Opmerkelijk is het, dat wij thans omgekeerd bij een meerv. gewoonlijk den enkelvoudsvorm van het ww. bezigen. || Jongens, maak wat voort! • "X, Opm. II. Aan het ww. kan het bijw. nu of wel (wal, woel) up voorafgaan ter aanduiding van de oogenblikkelijke handeling || Nu ontfaermet miere scade. Nu hoort wat ic u segghen sal. Nu swiget alle ende hoort. Ver Machtelt, wat sitti hier ? Woel op ende wilt ghereiden deten I In de tegenwoordige taal volgt nu op het ww. Zie § 123. § 350. De imperatief kon, behalve door het ww. sullen, ook omschreven worden door middel van den imperatief van het ww. vanden1), wanen 2) of willen. || Grimbeert vandet mi geraden. Ghi heren nu vant ten wapen vaen. Dusgedaenre tale waent ontberen. Ridder waent vollic opstaen. Isegrijn: sprac nu wilt kiesen. Hi seide: ne wil niet vreesen. Voor weten ter omschrijving van den adhortatief in Vlaamsche geschriften zie § 288. Opm. I. De imperatief van het ww. laten schijnt ter omschrijving van den adhortatief gebruikt te worden bij een wederk. of een onpers. ww. Dit is evenwel slechts schijn, daar laten met den volgenden infinitief *•) Eigenlijk bezoeken, daarna zoeken, trachten, willen ; zie Boekenoogen, de Zaansche Volkstaal, 1105; Mnl. Wdb. VIII, 1235. 2) Zie Mnl. Wdb. IX. i. v. en Ferg. gloss. IMPERATIEF 241 één geheel vormt en de adhortatieve kracht door den imperatief zelf wordt uitgedrukt. Wordt laet gevolgd door den infinitief van een trans. ww., dan heeft die inf. passieve beteekenis. || En laet ons niet leiden in becoringhe (gedoog niet dat wij geleid worden of dat men ons leide in verzoeking). Zie Mnl. Wdb. IV, 205—207 en vgl. § 158 opm. II en § 288. Opm. II. Van het tegenwoordig taalgebruik om den infinitief te bezigen als imperatief (zitten blijven ! rechts houden I) heb ik geen voorbeeld opgeteekend. In het Ofr. komt de infinitief als imperatief wèl voor na eene negatie: Sire compainz, amis, nel dire ja (zie Gramm. Hist. § 441; Diez III, 212; Sn. de Vogel § 202; Paul, Prinz. 135). Vgl. voor het Mnl. || Men mach wel van houdt, dat zwack is, scubben afhalen van die spintkandt, mar die meskant (?) niet te roeren (R. v. Schiedam, 300, 10), en voor deze constructie in later tijd Wel te rusten, enz. Zie Noord en Zuid'K'K.lX., 135—138 en vgl. § 279 opm. V. Opm. III. Voor de omschrijving door middel van doen in zinnen als Doet wel ende swiget stille, zie § 294 opm. Syntaxis 16 ZINSBOUW § 351. Behalve hetgeen in § 330—332 is opgemerkt aangaande den zinsbouw valt nog te vermelden, dat zeer dikwijls, vooral in poëzie, de relatieve zin voorop staat, waar wij dit behalve in ongedwongen volkstaal, niet zouden doen. || Die alsoe langhe hadde ghesneeft, dese tale dochte haer wesen wonder. Die selden van couden verwarmen, ende ooc van honghere carmen, daer men hen clene ghenade doet, dat es dat roepen van den armen. Wat hi gheert, ghi moet doen dat. Die mi mint, ic minne voert. Ende wie dats wilde hebben te bat, men gaefs hem. Soo dattie lucht so soete was, die siec was, dat hi al genas. Ende hi heeft oec nu gesworen diese hem brinct gesont van live, hi salse hem geven tenen wive. Salomon doet ons bekint, die getrouwen vrient vint, dat hi vint enen scat. Haer luut dat es so soete, diet horen mocht met goeder moete, dat die mensche daer bi mach keren herte ende sin ten love ons Heren. Men seide hem, diene verwonne die coninc soudene maken rike. In des Ephifanes tiden begonste dalen ende liden dat Alexanders wilen was scone, dat rike van Machedone. Die daer die boodscap brochte, dinghel, die van Gode quam, sprac ten coninc. Opm. In de twee laatste zinnen kan men ook voorbeelden van latere correctie zien. § 352. De relatieve zin kan ook tusschen andere deelen van den zin in staan. || Die scoenste, die in de werelt ware, vrouwe, die wildsoe hem vriën. Twee gewapende ridders quamen ende ene maget, dies si hem scamen mochten, sloughen utermaten sere. Mijn her Gawein nam bi der hant sinen geselde, die hi noit vant, mijn her Yweine, bloede no loes. Ook kan hij, afhangende van een bijzin, aan dezen voorafgaan. || Seneca seit in siere scrijfturen, die hem bevelen der aventuren, dat si herde sere dwasen.Ets recht, die hem oetmoedicht te waren voer die goene die hem fellike vermeten, dat si ontgaen haren beten. Ghi hébbet selden vernomen, die geluckech waren int anecomen, dat si lange geduren conden. Nog anders in: Die ghene die verwecte ZINSBOUW 243 de dode, ic gheloeve dat hi mi mach ghenesen. Vgl. ook: Tortijsen, diet maecten binnen der borch clare alst oft noenen daghes ware, die (= die borch) wel groot was ende wel wide. Ferguut seit heme, die (= Ferguut) niet en rochte te liegene, hoe hi te hove quam. God hoede die ziele van den heere van den viant Lucifeere, die (= die heere) mi gaf den valke goet. In Jacobs tiden so ghevel, die oec mede hiet Ysraël. Ane den vader nam hi orlof ende es henen gesceden of, dien daer na en sach over meneghen dach. Op een pardekijn dat was root, quam si gereden, dat mager was. Die Kerstine horden die busine, die in hoghen waren geslopen. Si namen haer selven doe ende voerdense wenende ende claghende sere voor den coninc haren here, die hem so wülecome was. Voor het Ofr. zie Gramm. Hist. § 496; Diez III475; Sn. de Vogel § 452. § 353. Ook andere zinnen kunnen, vooral in poëzie, anders geplaatst zijn dan thans. || De vijfte was hi, als iet vant, Moeses van Jacoppe comen. Ic en ware niet comen, ne haddi geweest, daer toe dat ic comen ben. Mochtic belyen mine sonde, so waric blide, vor mine doot. Doe hi mochte met staden, Coninc, seidi, Narbesines ende Bessus si vermeten hem des (vgl. lat. inquit). — Ende teerst dattie maegt den broeder sach, ontplooc haer herte als die dach, enten oem beide mede (hoofdzin tusschen twee deelen van den bijzin). § 354. Behalve de relatieve zin kan ook een tijdbepalende vóórop gaan, waar wij dien thans laten volgen. || Die wijf minnen die man also, alsemense bernet na dien zede, dat si int vier springen mede. Tusschen twee afhankelijke zinnen staat de hoofdzin in: Doe aldus s. Brandaen weder sinen capelaen ghewan van der hellen, so mach ic hu voort tellen, dat hi voer langhe wile up die zee. Nog meer dooreen geslingerd en verward is de constructie in: Mine dinct niet so goet, hier es so scone ene vloet, dat hi hem wel ghewassen mach (twee verschillende constructies loopen hier dooreen *). Dese Theodosius, alsict las, kerstijn keyser dat hi was in sijn gewerke altegader. § 355. De woordschikking in verschillende in de vorige paragrafen vermelde aan de poëzie ontleende zinnen wordt beheerscht *■) De afh. zin hangt hier af van den tusschenzin en niet van den hoofdzin: zie Brandaen, aant. bl. 18. 244 ZINSBOUW door het rijm, den aanloop, het rhythme of door den drang om het een of ander begrip op den voorgrond te plaatsen. Vgl. voor dit laatste: Slapen so essi gegaen. Eenen mantel si halen ghinc. Van watre hi algader seep. Ten lesten sijn helsch beghin van sire jueget heefti int hende gesloten met meerre vele helichede. In een bliaut bleef Ferguut staende van sindale. Op een huys, dat hoghe muere hadde, daer was si besloten in. Zie § 35; § 325; Ferguut, gloss. bl. 281—283 en voor het eerste Overdiep in Tijdschrift XXXIV, 35 vlgg. en XXXV, 107 vlgg. Ook heeft men rekening te houden met de eigenaardigheid, dat men later iets toevoegt aan de eerst opgevatte gedachte (latere correctie). Zie § 135 opm. III; § 163 en §351. § 356. Zeer gewoon is ook het voorkomen van een of meer tusschenzinnen, waarvan in de Mnl. poëzie een vrijer gebruik gemaakt werd dan thans. || Lieve neve, ic wille gaen (nu hoert mine redene saen) te biechten hier te di. Doen Elegast, die ridder goet, quam in des conincs sale (nu moochdi horen sine tale), hi seide. U dochter leghel hier versleghen (god moet haerre siele pleghen); wine moghense niet langer houden (god moeter al gewouden) ende sullen onse vigelièh singhen. Ende gaf mijn her Gaweine den cop (dat was hem allen wel bequaem), dat (zoodat) hi ontfinc den groten name. Hi' sekerde Reinaerde dat wildine honichs maken sat (des hi cume ombiten sal) hi wilde hem wesen over al ghestade vrient. Ferguut reet met groter voert (van fierheden scheen hi liebaert) al den dach toter vespertijt. Cume hadde hi dit geseit dat Verradernesse sprac gereit (die was der Nidecheden dochter): Lucifer, enz. Si antwerde der ioncfrouwen, die tot haer quanten ende dat helpgheroep vernamen (si pensede een list ende loech), dat een viveltre uten bloemen vloech. Die scrifture die vertrect dat die hcilighe gheest ons Heren (dats Gods wille, dus salment leren) die ward upt water gedragen. Si moesten alle die doot ontfaen (daer jeghen mochte niet ontstaen), die niet ontspronghen in schepen. Ende het leidense (weet vorwaer) twe coninge stout ende fier. Ende men groef denridder te sent Pauwels, God weet, wies kerke dat in Gr even steet. Vrouwe, seiti, als helpe mi God, men mochte mi houden over sot. Doe openbaerdi hem (wat souts mee) ende quam onder die scipheeren. Der noten gelijct dese hystorie (dat merct wel in u memorie), die bitter hevet buten de slume. Zie Tijdschr. XXXI, 231. ZINSBOUW 245 § 357. Wanneer een zin door een of meer bijzinnen is afgebroken en op eene andere wijze wordt voortgezet dan hij begonnen is, ontstaat er gebrek aan samenhang of anacoluthon._ _ || Si claghen, datse dat gebet entie aelmoesne daertoe met, diemen achter de werelt dode, hem quam te groter scade. Dies hiÜi hem altoos daer ane hem, daer hi mede plach te gane, dat hi hem onderhorichede helt. Nu radic wel over goet, dat wi onse liede doen gereiden ende wi mar gen metter vroecheiden een lettel vore der sonnen, eer si wt comen connen, dat menne vore die porten besta. Dese die haddent hem alle ghesworen, dat si biden eersten bode, diemen hem seynde, opdat men hem gave den solt van eenre maent te voeren, soe wouden si Brunen te hulp e comen. Wi, doe wi waren in deemsterhede, ons quam thant aldaer geronnen claerheit. Up enen andren sater dach ghesciede, die daer na ghelach, quam Jhesus in der Synagoge. Aldus souden die creaturen, die tvier gevoelen der naturen, si souden met rechte hem te Gode keren. Want God, die boven al es vroet, dans te ghelovene meer no min, dat hi yet makede zonder zin. Hier inne werden wi geleert, dat die minsceit ons Heren, in haren eersten eenvuldigen opgange, dien si in Gode dede, soe was si alsoe bevaen met eweger minnen, datsi sonder ommekeer in dire minnen ewelec moet. Vgl. § 35. Zie voorbeelden in Christ. index; Ferguut, bl. 283; bij Jan v. Leeuwen (Tijdschr. XXXIV, bl. 140; 156; 166; 168, enz.); Bouman, bl. 62; 153 en verder de verschillende Keuren. Opm. I. Men kan hiertoe ook rekenen die gevallen uit proza-geschriften, waarin de constructie van den afh. zin plotseling vervangen wordt j door die van den hoofdzin. || Ende onse Here leert ons oec dat die rike man, \ die alle daghe at ende dranc verweendeleke ende droech preciose cledere ende sachte : hi wart in die helle begraven. — Hier inne werden wi gheleert, dat alle die ghene, die nu priesteren werden in kerstenre wet, si sijn sculdech haren lichame Gode te offerne in een hart leven van penitentiën. Opm. II. Zinnen als Hi, die alle herten kint, hem en es verborghen twint. Ic, die u sciep, mi sceldi triwant. Hem eist, dat ic souken come. Du suis echt, alse die zonne laet haer lecht, saltu enden. Want hise teere amiën wel wiste niet en mochte vriën, zijn aan contaminatie toe te schrijven. Zie Paul, Prinz. § 116. § 358. De constructie, die men bij voorkeur prolepsis noemt, i waarbij het subject van een afh. zin tot object van den hoofdzin, I gemaakt wordt, terwijl in den regel dit subject door een pronomen wordt vervangen, is m Jt Mnl. zeer gewoon. Zij komt vooral 246 ZINSBOUW voor bij werkwoorden, die een begrip weien, meenen, vernemen, zeggen of vreezen uitdrukken. Vgl. § 73; Ferguut, gloss. bl. 282— 283; Bouman, bl. 106; Paul, Prinz. bl. 166—167. || Den inghel horden wi nochtan hoe hl sprac den wiven an. Alse dene wille hadde te vane. Ende sine tonghe, doet hi weten, dat si es in twe ghespleten. Liede van Sette, die Cayms dochtre hadden vernomen, dat si scone waren van live. Ende hi de herten conde besien, wat si binnen hadden bedect. Maer die serjanten sijn kenden den coninc van Israël, dat hi niet was harde fel. Wi vinden oec in den nieuwen testamente Christum ende sine apostele, dat si hem keerden ende overgaven in die doot. Desen Tyberius horic liên dat hi tien tiden ontboot. Als hy verstond den helighen man dat hi sceeden wilde van dan. Waer sine vernam dat hi in enighe lande quam. Si ontrieden den swerten here dat hine soude te doet slaen (zij vreesden, dat de zwarte heer hem zou dood slaan). Der Walewein claechde sijn swert dat hijt daer niet en hevet. Symoen sach sinen sone Yan, dat hi was goet orloegsman. Jan ontsach Symoene dat hi onderlopen mochte hem den tempel. Ende doe hi there ons Heren sach, hoe dat in die tenten lach. Daer scuwedi alle liede hem te comene gekende. God, wies dienst du heves benomen, waenstu dat hi di helpen sal. Te hant so heefti geboden die beelden vanden afgoden dat mense te samen droughe sciere. Doe wart hi te rade das den joncsten sone, die edel was, dat hine met Brunilden sire moeder in Borgoenyen senden soude. Sinen II sonen hi gheboot Arams dochtre, die was doot, dat sise te wive nemen souden. § 359. Nog verschillende andere voorbeelden van prolepsis komen in Mnl. geschriften voor, nl. van een bepaling. || Een swaer covent van nonnen (= een convent van sware'(= swarte) nonnen). Hi es man van allen landen vander werelt, diet best verdient heeft, dat men hem lof ende prijs geeft. Claudus es man van siere oude, die starcste diemen vinden soude. Hi es man die leeft heden, die heeft meest gedaen dor mi. Hi was rudder dien si hadde gesien, die meest pinen mochte 1). Nochtan weet ic wale alleweghe dat wi sullen hebben den seghe. Met herhaling van de bep.: Maer anden coninc van Israël, Achab, en dedi niet wel dat hi vrientscap an hem sochte. Men pleghet in sine nuesegaten datmere eenen ring in doet. Het ware onscone eenen ongeachten persone dat menne teenen bisscop name. Vgl. *) Zie voor deze vier voorbeelden Franck in Tijdschr. XIX, 39. ZINSBOUW 247 ook prolepsis van de negatie in Hi waende niet, dat si den coninc souden sijn gereet met hem te vaerne tenen stride (= hij meende, dat zij nipt) Tr. ne witte d.ai, = ik wil, dat niet. Eveneens hebben we met eene soort prolepsis te doen in zinnen als: varen met gode, metten bilden, d. i. sterven; eig. gaan, zoodat men bij God komt; doe keerdi met sinen scoren, d. i. toen keerde hij tot zijne scharen, zoodat hij bij zijne scharen kwam (Alex. bl. 487). Ook in het Eng. kon with op deze wijze worden gebruikt (Grundr. I, 914). Vgl. verder Diez III, 391; Paul § 390; Kraus p. 232; Bouman, bl. 107. § 360. Behalve de in § 11 genoemde constructie als Een man was die een zwijn stal; de in § 34—36; § 45 vermelde gevallen van het pleonastisch gebruik van pronomina (vgl. nog Grundr. 1923— 924); den dubbelen comparatief en superlatief (§ 148 en 152), de herhaling eener conjunctie: Hi wel ver sach dat, dat tekin, dat gelach in sijn vleesch so openbare, dat het moeste werden mare (vgl. § 318 opm. II) en de opeenstapeling van negaties (§ 231) komen in het Mnl. nog verschillende andere gevallen van pleonasme en herhaling voor1). Van een substantief in: Doe dafkijnt drie jaer out was, doe brochtet die moeder dat kint tot des conincs hove. Die ridder, die bi der keytivichede van siere vulre onsuverhede hadde verloren bi dien dingen, dat. Die vyant oudt beduut soo vele als een oorspronc van den spele, daer alle quaetheit, alle sonde eerst beghint uut sinen gronde (deze laatste drie woorden zijn pleonastisch aan oorspr onc toegevoegd). Een spel ter faelge verliesen.2) In welker hande slackte (wijze) wise si des te boven mochte comen. Van den omgange van ertrike heefstu gesijn die machtechste coninc, die in die werelt was yegerinc. Van een werkwoord in: Het was een goet mensche, die seide tot eenen roekeloese mensche segghende. Nu woest custume dat men plach, enz. Eenen anderen smarten (steen) met eenen oghen siet men onderwilen toghen. Doe seidi ten eenen ghinder: ganc henen seiti. Sine (Seneca's) worde dinken luden ofte kerstijn hi was. Hi hoorde alle jaer opten achtsten dach van Spelmaent als hi in sinen gebede was, so hoorde hi, enz. Doe dede hi den oversten van der stal, die daer sijn overondersaet was, dede hij enen stoc nemen. Van een pronoinen in: Enich ander spel, daer wi ons mogen alsoe wel alse met dansene mer gen mettien. Daer saghen si dat recht in dit die dweerch was ge- •) Zie De Vries, Dysmelie, bl. 198 — 232; Verdam, Uit de Gesch.1, bl. 113. *, Kan ook door contaminatie zijn ontstaan; zie Mnl. Wdb. II, 769. 248 ZINSBOUW varen in gent. Een voegwoord jn: Mynne tot alle gueden dingen, ock hoe swaer dat sie ock weren. Een voorzetsel: Ay daer verclacrt der minnen dach, daer men voor minne nye pine voor en ontsach. Inmidden in die er de ; vgl. om te in § 281. Een bijwoord: Hi en weet anders ontset geen el. Dat menne bi namen lettel el anders hiet dan Israël. Dit en doet geen ander el. Datter nauwe luttel yemant ontginc. Na Damascus was paus siden. Dat si (de Friezen) van danen vort emmermere wesen souden onder here. Ende nember en tornierdi daernae seder. Doe dancte hi Gode alte vriendeliken seer. Sint voer Alexander hier na te Ammons tempel. In een stedekijn daer hevet hi gehent daer sijn leven. Wie so wille mochter daer wapen dragen. In so lanc so mee. Die selve Antyochus daer jeghen Judas Machabeus ende Mathatias sijn vader jeghen vochten. Van dien blode dat hi mi gaf quam mi grote bliscap af. Van allen brieven die meerre sijn dan een plechte sel die clerc of hebben van sijn scrijfgelt, enz. Daer si in lange in hadde geweest bi bedwange. Dat bi der alemoesene tsdpvolc wasser bi verlost. Daer waren die ridders ane gewone, dat sire hare orse ane knochten. Hoe droeve dat men daer af sijn sal, te weten als vander doot. Vgl. Tijdschr. XXXI, 231 vlgg. Voor hetzelfde verschijnsel in het Mhd. zie Kraus, bl. 248. Opm. I. Voor de herhaling van seggen of spreken, na een tusschenzin, in het Mhd. en Ags. zie Kraus, bl. 109. Opm. II. In de plaats van een znw. kon (in den Brandaen en bij Hild.) een relatieve zin gebezigd worden met het ww. sullen. \\ Dat die stile souden sijn, dat was al carbonkel (= die stile waren al carbonkel). Die gheen die priesters souden sijn (= de priesters) die lazen daer die letteren fijn. Vgl. voor het Mhd. Paul § 389 anm. Opm. III. In epische poëzie is herhaling der belangrijkste woordgroepen een middel ter verzwaring van den versvorm. Zie voor dit stijlmiddel Overdiep bl. 46 en vgl. || Die porteren die versaghen dus sere den ridder jaghen wapenden hem ende quamen hem jeghen. Met meneghen stouten deghen quamen si jeghen hem uut. §361. Eigenaardig is ook in Mnl. geschriften het overbodig vermelden van iets,dat genoegzaam uit den zin blijkt.||/i* (Augustus) was Cayus sone, die sijn vader was. Dus alse dit gebod uutquam Joseph sijn wijf Marièn nam ende voer van Nasareth in Bethleëm ende Maria sijn wijf mede. Naast deze (naïeve) tautologieën komen andere voor als vaste verbmdingen, epische formules, enz., zooals: der avonturen cracht (het avontuur); die Gods ZINSBOUW 249 cracht (God); der Ytalianen kinden (de Italianen); der er den ommerinc (de aarde; lat. orbis terrarum) ; der werelt ommeganc (de wereld) ; des scildes rant (het schild); Alexanders lede (Alexander); der minnen scijn of der minnen leen (de min); in swerelts plein (de wereld); der edelheit cant (de adel); die priester like stoet (de priester); des duvels sake (= de duivel); der hellen stoet (dehel). § 362. Herhaalde malen vindt men, vooral in poëzie, evenals in het Grieksch, het Latijn en het Oudfransch in levendigen stijl den plotselingen overgang van de jtratio indirecta tot de oratio directa. \\ Rufijn seide dat hi gaen 'woude, want hi den bisscop brmgen soude, alsic hope ende wel weet. Ende seide : Hi swoer bi onsen Here dat hi nemmermeer en kere, ic en hebbe die slotte te voren der kerken, die ic hebbe verloren. Ende seide hoe dat hi van Grimbergen quam, daer menich man es op de voert ende willen u van hier ver driven. Doe riep Tyberius eenen man te hem ende hiet hem varen over zee ende groet mi Pylaten ende sech hem, etc.1). Ende hi voer soekende die joncfrouwe, die hi ghelovede up sine trouwe den coninc te bringhene, die hem tswaert gaf, dat menigher mare was waert; want hijs mi hoofscelike draghen liet. Het omgekeerde, overgang vande oratio directa in de oratio indirecta komt ook voor, doch minder dikwijls. || Si seide : des en doet niet ghine hadt u tierst geproeft bat dan ghi noch hebt gedaen ende dan soude sine gherne ontfaen. Vgl. § 357 opm. I. Opm. In sommige mnl. gedichten komt de eigenaardigheid voor, dat de schrijver eerst van zich zelf in den 3aen en daarna in den lei» persoon spreekt of omgekeerd. Vgl. Rein. 1—9 met 11 vlgg.; Franc. 74—82; Merl. 1—50; Flor. 1—15 en 25—28; zie Van Heiten, Rein. bl. 104, Tijdschrift XXXI, 252 en Bouman, bl. 65 vlgg. § 363. Eene andere eigenaardigheid onzer Mnl. taal is de proteron husteron of prothusteron, d. i. het vermelden der feiten niet in chronologische volgorde, maar naar het gewicht, dat de schrijver er aan toekent, zoodat het feit, dat het laatst gebeurt, het eerst genoemd wordt, omdat de meeste nadruk hierop moet worden gelegd. Ook rijmdwang kan de oorzaak zijn. || Dal hi hem onderkorichede heli ende belovede mede. Hier na so vel *) Tijdschr. XX, bl. 143; ook op bl. 141 (uit een proza-tekst). Voor andere voor•beelden uit proza zie Mar. Leg. I, 163: II, 8; 30; 157. 250 ZINSBOUW hi in onmacht, mer twee ridders quamen, die hem wechdroeghen ende opnamen. Die hert spranc op ende wert vervoert. Haer ondanx woest beseghelt ende heser even. Si wanese (de olifanten) vaen ende vervaren. Die verslont hi ende beet. David dié broot at ende selve nam. Daer wart hi vermort ende verraden. Hercules twee draken dode ende ooc bant. Int selve jaer wast ende dijet ende began die swarte ordene van Clungi. Entie n vriendeliic ghelieve gingen liggen te haren grieve op een bedde vriendelike ende loken die dore liselike. Binnen dien so was die here van der borch vergadert (in een strijd gewikkeld) ende in porre ane Keys geselle. Mine vrient ende mine mage selen mi wel huwen ende trouwen (verloven). Vgl. ook de uitdr. Slaen ende heffen (het zwaard); houwen ende luken (trekken het zwaard); varen ende betalen. Zie Taalk. Bijdr. 1,122; Ferguut, gloss. bl.279; Geurts ï, bl. 135 en vgl. § 245 voor zinnen als: Hi wrect ende wrac ; hi doet ende dede, etc. < ƒ) /) § 364?Hendiadys,,het uitdrukken van één begrip door twee znw., komt ook nu en dan in het Mnl. voor. || Die ridder nam hant ende swert (het zwaard ter hand). Nemt hier zeghel ende brief (gezegelden brief). Si quamen met so sconen reden van brieven ende van zeghels. Soudi moghen tuwen tide keren tuwen campe, tuwen ghelove (tot den strijd, waartoe gij u verbonden hebt). Sinte Michael nam enen (monnik) bi den haer ende bi den coppe (greep hem bij het haar op zijn schedel). Soe seynde hi hem mitten boden weder omme met sinen brieven ende onscuÜ (brief ter verontschuldiging). Dit haddi tonsculden ende teren (als eervolle verontschuldiging). Binnen desen tiden ende middelen (= binnen desen m. t.) Vrienscap ende wandelinge (vriendschappelijke omgang). In de 17de eeuw is dit verschijnsel zeer gewoon; vgl. o.a. Zwolsche Herdrukken III—IV, aant. op vs. 327; voor het Engelsen zie Poutsma, bl. 365. § 365. Zeugma of verbmding van een ww. met twee substantieven"aTs object of bepaling, ofschoon het slechts op één daarvan liast, wordt eveneens nu en dan in het Mnl. aangetroffen. > \\Ic wille u staan met trouwen bi, ende ghedooghen evel ende goet met u. Sine moghen anders eten niet dan fonteyne ende broot. Si aten water ende broot mit enen soberen monde. Daer hi maer at borne ende broot. Daer die een of hadde bescreden een root ors ende rode wapine. Die om lant pinen ende winnen al ende berich slichten zinsbouw 251 ende dal. Na elene worpsi ten spele scaec ende worptafle in die zele. Daer ghinc men werpen ende scieten: men scoot met hoghen ende met sprieten. Zie nog Alex. bl. 472 en vgl. De Vries, DysmeRe dTTI6 en 22. Opm. Vat men in bovenstaande voorbeelden eten op in de bet. van „gebruiken", dan hebben we niet met een zeugma te doen. Ook „drinken" komt in deze bet. voor: Hine at no dranc el niet dan broot. ZAAKREGISTER l) Abstracte znw. in 't meerv. . 203 „ „ vergezeld van 'tlidw. 9Sg; 96a accusativus absolutus . . . .201 „ cum inf 202 „ van gewicht . . .199 „ „ inhoud .... 195 „ „ maat, tijd en plaats 198 „ „ richting . . .197 „ prijs 199 „ „ wijze 200 „ „ na interjectie . 177 opm. I. accusatiefvorm in den nominatief 158 adhortativus 288 „ zonder uitgedrukt onderwerp ... 56 adjectief (verbuiging van 't —) 133 vlgg. „ praedicatief verbogen 141 „ uitsluitend praedicatief gebruikt 143 „ (plaats van 't —) . . 135 „ als znw. gebruikt . . 20 „ waarin een vergelijking ligt opgesloten . . .144 „ dat een absoluut begrip uitdrukt 144 „ samengesteld uit twee adj. die een kleur aanduiden 144 adjectief-participia 261 adverbium, zie bijwoord. afwisseling 1,te en 3de pers. 362 opm afwisseling praes. hist. en imperf. 244 „ perf. en imperf. 247 opm. II „ partic. praet. en inf. 273 anacoluthon 357 antecedent niet uitgedrukt... 60 anticipatie 98; 167 opm. V; 268 opm. II; 283 opm. III. aoristisch aspect 244opm.; 247; 257 opm. III; 284; 285 xicb xoivöu 220 apocope van een uitgang der adjectieven 134 opm. appositie, zie bijstelling, artikel, zie lidwoord, attractie van den tijdvorm . . 248 Bepaling van gesteldheid 12; 16 beperkende conjuncties. . . .316 bevel 213 bijgedachte (werking der —). „ zie Contaminatie, bijstelling 163; 209; 210 bijwoord als adjectief gebezigd 121 opm. II Causale conjunctie 306 „ „ opgemaakt uit voorz. Omme 301 opm. III verbinding zonder conjunctie 301 opm. II, III collectief 57 „ met een meerv. praed. 205 „ duidt één pers. of zaak aan .... 203 opm. I. ') De getallen duiden de paragrafen aan. 254 ZAAKREGISTER comparatief . . . 146 vlgg.; 234 comparatief (dubbele —). . .148 „ zelfstandig gebruikt 150 opm. V. „ voor positief . . .155 „ „ superlatief 155 concessieve conj 313 conditionalis 283 II. conditioneele conj 314 „ zin verbonden door „ ende . 304 opm.' II. „ bijzin zonder voegw. 301 III. conjunctie ontbreekt . .301 vlgg. (dubbele—). . . .328 conjunctief .... .283 II; 287 „ omschreven door sullen 339 „ naast indicatief 343; 344 opm. „ in den relatieven zin 346 „ in den relatieven zin na superlatief .... 347 „ ter uitdrukking van 'tfu- turum 340 consecutieve conjunctie . . . 312 „ zin ingeleid door die 63 „ „ zonder voegw. 301 II. contaminatie 32 opm.; 55 opm. II; 150 opm. II; 155; 195; 210; 234 opm. I en II; 274 opm. II; 357 opm. II. coördinatie zonder voegw. . . .291 copula, zie koppelwerkwoord, correctie (latere —) 37; 135 opm. III; 137; 160 opm. I; 163; 351 opm.; 355. Dativus bij een ww 180 „ „ adjectief . . .189 „ bij sijn . . 187 opm. II, IV. „ na interjectie 177 opm. I. „ commodi et incommodi 181 „ ethicus 188 „ possessivus . . . .187 Dativus (adverbiale —) . . .191 (reflex. —)..... 185 „ voor ace. . . . 100 opm. I. deelwoord, zie participium, disjunctieve conjunctie.... 289 „ verbinding zonder conj. 301 opm. I. Eigennaam . . . . . . 95& en c + lidw 97 „ onverbogen . . .210 ellips 348 „ van een znw 211 „ „ „ ww. . . . 213; 215 „ „ „ ww. van beweging (na so en also) : ; 217 „ van sijn 215; 216 „ „ hebben 215 „ „ hi seide, si seiden, seggende, verclarende 215. „ van leden 217 „ „ ander 218 „ „ genoech 218 encütischevormvan'tpronomen 41 epische formules . . . 97/; 361 Finale conjunctie 307 „ bijzin zonder conjunctie '301 II. Fransch (invloed van het —) . . 4 futurum 243 „ omschreven door sullen, mogen, moeten, willen 243 „ uitgedrukt door den con- juctief 340 Genitivus bij een ww. . 167 vlgg. „ . „ „ adjectief . .173 „ van tijd 178 „ causae .... 169, 177 „ van maat 176 „ relatie 174 „ expletivus 170 „ separativus . . .' .'168 „ van richting . . .167 VII „ possessivus 162 „ subjéetivus 159 „ objectivus 159 „ absolutus 179 „ partitivus 160 ZAAKREGISTER genitivus superlativus 160 opm. IV „ bij nie . . . .161 opm. „ = nom. ace. 61, opm. t; 166 opm. II; 211 opm. III. als gramm. subj. of obj. 165 „ als logisch subj. of obj. 161 „ ■ van vr. verwantschapsna- men, titels en eigennamen 172 „ na interjecties . . .177 „ na comparatief 177 opm. III. „ praedicatief — . . .166 „ geplaatst tusschen lidw. en bep. woord . . 97». „ en omschreven constructie in één zin 171 opm. II. gerundium . . . 275 en opm. III. Haplologie 97h opm.; 105 opm.; 220. hendiadys 364 herhalingsconstructies .... 360 hypothetische conjuncties . . 306 „ zinsverband niet door conj. uitgedrukt 302 Hoogduitsch (invloed van 't —) 4 Imperfectum (= perf.of plusquam- perf.) 249 „ en praesens van 't zelfde ww. verbonden 245 indicatief .... 333; 336; 340 ,, ' en conjuctief in één zin verbonden .... 333 „ in den nazin der vergelijkende zinnen 348 opm. II. indirecte vraag 344 inertie . .35; 47; 275 en opm. I. infinitief als znw. . . .275—276 „ + infinitief .... 274 „ voor part. praet. . . 273 „ met en zonder te naast elkander . . 279 opm. II „ + pron. poss 277 255 infinitief + sijn, werden of bliven 258; 259 „ met passieve beteekenis 277; 350 opm. I. „ = imperatief 350 opm. II. „ voorafgegaan door lidw. van onbepaaldheid 96c ingressief begrip 265 interjectie als znw 21 + genitief 177 „ + datief 177 opm. I. intransitieve constructie met trans. beteekenis 238 opm. inversie 35; 314; 325; 329 vlgg. 331 irrealis 251; 271 Koppelwerkwoord . . . . 15; 241 Latijn (invloed van 't —) . . . . 4 lidwoord van bepaaldheid ... 95 „ van bepaaldheid ontbreekt 97 „ van onbepaaldheid . . 96 „ voor pron. poss. . . . 95/ „ geplaatst tusschen adj. en znw. 135 opm. II; 142. litotes 237 Maandnamen verbonden met 't lidw 95a* meervoud verbonden met enkelv. 203 opm. II. meervoudig praedicaat bij enkelv. subj. ....... .205—207 Middelnederlandsch .... 1—4. Nedersaksisch 1 negatie ontbreekt . . 221 opm. II. „ (onlogische —) .... 235 (versterkte —) . . . . 232 „ (opeenstapeling van —) 231 „ na comparatief en superlatief 233—35 „ na al 233 opm. „ in relatieve zinnen na superlatief in den hoofdzin233 „ (enkele —) bij de modale hulpwerkw. ... 221, 4 nevenschikkend zinsverband . 289 nominativus absolutus 201 opm. Object niet uitgedrukt . . . 7—8 256 ZAAKREGISTER objectzin 301 onderwerp, zie subject, onlogische constructie 160 opm. III; 162 opm. I; 171 opm. III; 173 opm. II; 192. onpersoonlijke ww. 5/; 186; 240 „ ww.vervoegd met hebben of sijn 268 opm. I. „ ww. -f- object. . 196 onpersoonlijke en pers. constructie afgewisseld 238 opm. ontkenning, zie negatie, oorzakelijk zinsverband 290. Zie Causaal. oratio indirecta gaat over in oratio directa 362 overeenstemming 204 vlgg. 45 opm. „ met gramm. ge- , slacht bij 't pron. poss 79 „ (geen •—■) in rela¬ tieven zin . . 75 overgang oratio indirecta in or. directa ...... 362 „ van de constructie v. d. afh. zin in die van den hoofdzin 357 opm. I. Participium praesens 256 „ praesens indirect gebruikt 256 „ praesens van trans. ww. met pass. bet. 256 „ praesens praedicatief gebruikt 257 „ als voorzetsel 131; 191 opm. II. „ praet. . . . 261 vlgg. „ praet. (buiging —) 140 opm. I. „ praet. als adjectief 265 opm. „ „ als praed. attribuut 272 „ praet. als subject 274 opm. IV. „ „ als praed. nomen 9; 274 participium praet. voor mfmitief 260 opm. III. „ van intr. of refl. ww. als adjectief . . .261 *. „ '+ comen, gaen, loopen. ........ 262 passieve vormen (dubbel samengestelde —) . . . .264 opm. II. perfectum (ontstaan van 't —) 250 „ = praesens .... 250 „ (recapituleerend —) 247 „ (—historicum). . .247 „ (= fut. exactum) . .242 pleonasme 360 plusquamperfectum 251 en opm. II. positief pro comparatief . . .155 „ „ superlatief . . .155 praedicaat in 't meerv. bij enkelv. subject . .205; 298 „ in 't enkelv. bij meerv. antecedent 206 opm. II. praedicatief (uitsluitend — gebezigde adjectieven). . . . 143 praedicatief attribuut . .12; 272 praedicaatsnomen .9 praedicaatsverbum ontbreekt 10a praesens (= fut.) 242 praes. hist 244 praes. naast futurum 247 opm. III. praesens en imperfectum van 't zelfde ww. verbonden . . . 245 prolepsis 358—360 pronomen pers 73 „ (enclitische vorm van 't—) 41 „ masc. voor vrouwelijke wezens 31 „ als representeerend element in 't praedicaat 34 „ in de plaats van het pron. relat. . . 69; 67 opm. „ verbonden met pron. relat 64 „ + telwoord 29 opm. na dan niet uitgedrukt 150 opm. IV. ., demonstrativum niet uit- ZAAKREGISTER 257 „ gedrukt als subject 59 opm. I. pronomen demonstrativum representeerend element in 't praedicaat 45 „ demonstrativum verbonden met pron. poss. 49 opm. I. „ possessivum onverbogen 80—82 „ possessivum subjectief opgevat 85 „ possessivum obj ectief opgevat 85 „ possessivum = pron. dem 83 opm. „ possessivum = lidwoord 83 „ possessivum m proh. pers. . . . 102 opm. III. „ possessivum zelfstandig gebruikt 82 „ possessivum tweemaal gebruikt 47 „ possessivum herhaald 138 opm. II. „ possessivum als praedicaatsnomen 9 opm. I. „ possessivum omschreven 85 opm. I. „ possessivum ter omschrijving van den genitief ....... .84 „ possessivum + . infinitief 277 pronomen-relativum zonder antecedent 60 „ relativum neemt den naamval over van 't antecedent 61 „ relativum heeft betrekking op een pron. poss. 58 „ relativum heeft betrekking op een aan 't voorafgaand ontleend begrip .' 59 „ relativum heeft betrekSyntaxis „ king op een collectief 57 relatief volgt 'tnatuurlijk geslacht van 't antecedent 56 pronomen relativum + pron. poss. ter omschrijving van den genitief ... 54 opm. II „ relativum -f- pron. pers. 64 „ relativum met de beteekenis van een voorn. bijw 74 „ reflexivum 40 proteron husteron (prothusteron) 363 reflexieve ww. 239 relatieve zinnen nevenschikkend verbonden 67 „ zin nevenschikkend verbonden zonder conj. . 71 „ (plaats van de—) 351 vlgg. „ zin met de bet. van een conditioneelen of hypothetischen zin .... 62 Samentrekking 214 spreekwijzen . . Sd; 10a; 97/ stoffelijke adjectieven worden verbogen 140 „ adjectieven als praedicaatsnomen . 9 opm. II stofnamen + lidw 966 subject (psychologisch —) . . 5h „ niet uitgedrukt 5 „ niet uitgedrukt in tweeledigen toegevenden zin bij de ww. willen of doen .... 6 „ opgesloten, in voorafgaand pron. poss Si „ (samenvattend —) 204 opm. III „ (samenvattend —) niet uitgedrukt Sg „ herhaling van 't — bij twee door ende verbonden zinnen 5h opm. I „ van den bijzin als object in den hoofdzin 73 17* 258 ZAAKREGISTER subjectzin 301 superlatief 233; 347 „ dubbele — 152 opm. I superlatief versterkt door bat 152 opm. I. „ pro comparatief . .155 „ omschreven . . . .152 superlatieve genitief . 160 opm. IV Tautologie 361 telwoord (plaats van 't —) ... 99 „ -f- genitief 104 „ + pron. pers 100 „ hoofd- = rangtelwoord 105 „ volgorde der hoofdtelwoorden 106 temporede conjuncties . . . 308 „ ginngn 283 tusschenzin 356 uitroepen (zonder subject) ... 5c uitroepzinnen 293; 326 tijden (in hoofd- en bijzin) . . 338 „ (afwisseling der —) 338 opm. „ dubbel samengestelde verl. tijd 252 verbum substantivum 268 opm. III vergelijkende conjuncties . . .315 verhouding-uitdr. conj 317 volgorde der woorden 151 II; 209 opm.; 108 opm. III. „ der hoofdtelwoorden . 106 voorn, bijw 53—54 voorw. zin in den vraagvorm als nazin 302 opm. I voorzetsel-bijw 130 voorzetselbepaling gesplitst 160 opm. I. vraag 213 wensch zonder praedicaat . . 106 wenschzinnen .... 213; 326 werkwoorden (trans. —) 193; 268 (intr. —) . . . .238 „ (schijnb. intr.—) 268 (scheidb. —) 286 opm. III „ (onscheidb. —) 286 opm. III „ (mutatieve intr. —) 269 „ (niet-mutatieve intr. —) 268d (perf. intr. —) 2686 „ (intr. — met gen. object of voorz.bep.) 268 „ met den datief. .180 die een natuurverschijnsel aanduiden 270 opm. II „ meervoudsvorm van 't — bij enkelv. subject 208 „ meervoudsvorm van 't — bij collectief 205 „ enkelvoudsvorm van 't — bij meerv. subject . . 206 opm. II werkwoordsvorm als znw. . . .21 zelfstandig nw. ais adjectief . 23-26" zelfstandig gebruik van allerlei woordsoorten 21 zeugma 365 WOORDREGISTER Aengesien 131 aenscine werden 143 af 127 akerre staen 143 al (alsof) 315 opm. alle (concessief conj.) 302 opm. II al (indien) 314 al (zeer) 151 opm. III al (langs) 127 al (telw.) 109; 233 opm. al + inf 259 noot al + ontkenning .... 233 opm. albedalle 125; 127 alle weghe 200 allene 109 opm.; 121 alles (bijw.) 120 allet 109 almetalle 125 alre- 151 opm. III als 120; 147 opm.; 302 opm. II; 348 opm. als ende als 120 als te. .... . .64; 150 opm. IV alse 251; 309 „ (ontbreekt) 12 „ (pron. relat.) .... 51 opm. alse dat 324 alse die 116" alse saen als 323 opm. alse te + inf 281 also (noch—) 147 also dan 147 alsonder 127 alte 151 amman 211 ander . . .97/; 108 en opm. IV; „ 225 Syntaxis ander (ellips van —) 218 „ (iets anders) 87 anders (ander) . . . 108 opm. II „ (daarna) 121 anders dan ..... 127 opm. III ane (zonder) 127 April 95a" bachten 127 bachter 127 banderside 127 bat 146; 152 opm. I baten 272 be- (praef. ter perfectiveering). 285 opm. be- bij intr. ww 238 bedi 300 bedrogen 261 opm. II beginnen -f- part. praes. 257 opm.II behalve .... 127 opm. II enIII behoud elike + gen 174 behouden 131 behouden + gen 174 beide 107 beloften slaen 196 beraest 267 bescheiden 261 opm. II besiden 127 opm. I bet (met) 127 bet (beter) 146 bevelen 251 bezijden 127 opm. I bidden 194 biecht e spreken .... 97c opm. blasen (-dendach) 196 bliven (worden) 241 „ part. praet. zonder ge. 286 257—259 260 WOORDREGISTER bore 151 opm. I; 225 boven 151 opm. III bringen + part. praet 263 buiten 127 opm. II bute(n) 127 dach (den — blasen) 196 daer (waar) 54 „ (ellips van—) 219 „ ter inleiding obj. zin . . . 66 dale . 191 opm. I dan (= dat en) 221 dan ter uitdr. eener tegenstelling of beperking 296 „ na comparatief 150 „ na positief of superl. . . .156 „ na 50 150 opm. II „ „ min no meere 145 „ (= dan dat). . .150 opm. IV dan dat 150 opm. IV danen 54 opm. I dat (pron. rel.) heeft betrekking op antecedent van ander geslacht of getal . . . .55 dat (pron.) voor elk geslacht en getal 43—45 „ (zoodanig) 49 „ (= oogenblik, tijd) 198; 211 opm, IV. „ representeert een zinsdeel 45; 325. „ (voegw.) voorafgegaan door interrogativum 318 ópm. I dat voorafgegaan door pron. dem. . . .320 1 „ door voorzetsel. 320 „ „ pron. indefinitum 321 „ „ pron. relatief. 53; 321 „ bijw. of bijw. uitdr. 322 „ leidt wensch-, en uitroepzinnen in 326 " „ leidt zinnen in ter bepaling van een znw., ww., pron., adv. of een adj 324 „ kan worden vertaald door allerlei voegw 327 „ ter voortzetting van een ander voegw. 319 dat ter inleiding van een subj. zin 318 „ ter inleiding van een obj. zin 318 „ herhaald bij onderbreking 318 opm. II „ kan worden gemist.... 323 „ (totdat) 310 „ (toen) 310 dats (namelijk) ... 49 opm. II de (lidw.) 94 d(e)e van (=de here van) . . . 44 deel (een —) .... 152 opm. II; 200 der (lidw.) 94 des (gen. enk. vr.) . ■. 94 opm. III des (nom.) 61 opm. I des (daarom) 177 des es leden 170 des (voegw.) 306 vlgg. dese (terugwijzend) 46 „ (de tegenwoordige) .... 48 „ (zoodanig) 49 „ tweemaal gebruikt.... 47 „ ( = lat. Ule, iste). *s . 48 opm. di (Limb. = dat) .... 63 opm. di .(pron. poss.) .... 77 opm. II die (terugwijzend) 46 die (pron. relat.) met onz. antecedent .... 55 opm. II „ (omdat, dewijl) ...... 64 „ (indien iemand) 62 die ter inleiding van een obj. zin 65 „ (=dathi) 63 „ van (de bewoners van —) . 44 dieden 272 diegene (pron. dem.) 49 opm. III diesulcke 114 opm. diewelcke 51—52 dijn 77 dinke (mi —) 221 dins (= dat ne es) 221 dat als subj 43 dit (= oogenblik) . . 211 opm. IV dit es na 217opm. doch (immers) ....... 298 doen 6; 221, 3; 272 WOORDREGISTER 261 „ met enkele negatie . 221, 5 „ bij hypothetisch zinsverband „ (= zijn) 241 303 „ (hulpww.) 253 „ (terwijl toch) 294 „ (plaatsvervangend ww.) 150 „ (na comparatief) 150 opm. III opm. I; 254 „ (= met) .... 172 opm. I „ -)- znw 255 „ aan 't hoofd van een apodosis „ cumdativo 181 292 doen ende 294 opm. „ aan 't hoofd van eene vraag of doende (in dit —) . . 260 opm. II een uitroep 293 dogen 272 „ verbindt allerlei woordsoordorren 283 ten 24 opm. drinken 365 opm. ende die 139 driven -f- znw 255 — ende (uitgang van 't gerundium) dronken 261 opm. III 275 opm. II. du 27 enich (zelfst. gebruikt) .... 89 „ en ghi door elkander gebezigd 28 „ „ + inf. . . 96 opm. I opm. II. „ + gen. 173 V opm. „ -f- meervoudsvorm van 't ww. „ (ergens) 89 opm. 207 opm. entegen (voorz.) 127 durende 131 et (= het) 39 opm. dwers* (voorz.) 127 eten 365 een (eens) 119 even (zeer) 151 „ (een zekere) 87 gaen (ter uitdr. van 't ingressief „ (iets) 87 begrip) 11 „ (men) 88 „ + part. praet 262 „ (pron. dem.) .... 47 opm. gaen ende 14 eenrehande 87 opm. II ge (praefix.) 283 vlgg. eer (voegw.) 150 opm. III „ ter uitdrukking van't aoristisch 234; 284. aspect 284 eer (mi—) 190 „ (participia praet. zonder ge) 286 egen (voorz.) 127 gebieden 180 opm. III eigen (+pron. poss.) . .... 86 gedoen (plaatsvervangend ww.) 254 eiscen 194 gedogen 251 elc 92 opm. I; 110 geen 226 opm. elc ander 97 geënt 43 opm. elx, elcs 110 opm. I gegen (voorz.) 127 emmer 119 gehat 267 emmermere 119 gehende (voorz.) 127 en (= icne) 5e; 221 gelegen sijn 266 „ ( = hen) 38 opm. II — gelijc + gen. plur. van een pron. ens (= hens) 38 opm. II pers. of een znw. . . 91 en sijn 314 opm. I „ + lidw. te95* ende 5e; 222 opm.; 314 „ gevolgd door conjunctief. 348 opm. II gehke (voegw.) 189 opm. ende (totdat) 311 gelike 117 „ (wanneer) 311 genoech (vrij wat) 267 „ (maar) 304 „ (ellips van —) .... 218 261 262 WOORDREGISTER gepriset 267 gescien 265 noot *) geseten sijn 266 gesijn 264 opm. II gestaen sijn 266 gesworen 261 opm. II gevee . 143 gevet (mi-wonder) . . 187 opm. V geware 117 geweset (- weest) . . 264 opm. II gewise 116 gewone 117 „ sijn -f- part. praes. 257 opm. I gi 27 vlgg. „ -f- enkelvoudsvorm van 't ww. 207 opm. giemant . . . . 87; 228 opm. III Gode (ace.) 183 opm. goets (iets) 166 opm. II „ (enen — onnen) . 166 opm. II habeamus 21 half (plaats van —) . 108 opm. III hangende (voorz.) 131 harde (bijw. verbogen) . . 98; 151 hebben (hulpw.) 264 opm. I; 268; 270. te + inf. . . 243 opm. V „ + praed. attribuut . . 18 „ + part. praet 18 „ (bezitten, behouden) . .251 opm. I „ + enkele negatie 221 opm.I hedenere 119 opm. hedenmere 119 opm. heeten 67; 180 opm. III; 194. helpel 5c helpen 272 hende (nabij) 127 hent (tot) 127 het (pron. pers.) .... 38—40 het als aankondiger van 't subj. 38; 204 opm. II. „ (schijnbaar verzwegen) 38 opm. II „ bij onpers. ww 5/ het (ontbreekt voor den zelfstandigen superlatief). . . 97e het (lidw.) 94 het en si 224 opm. II hevet (mi-wonder) . 187 opm. V hi(e) = mannetjes dier .... 33 hoe 283; 318 opm. I hoe .... hoe 317 hoedanich 93 opm. II hoe (ge) daen 93 opm. II horen met 188 opm. horen omme 188 opm. hoveden (te —) 125 huwehje doen 97c opm. ieman goeders, vremders . . . 160 iet ... 121 ietoe (waert) 121 ie(ge)welc 91 opm. I in (= ic ne) ... 5e opm. I; 221 inganc + ace 198 opm. inmiddes (voorz.) 127 intoewaert 121 intusschen (voorz.) 127 ja 221, 6 „ -f- pron. pers 36 jegen 127 Kerstdach 95d opm. II comen (worden) . . .241 opm. II „ + part. praet 262 „ -f- inf 262 ende 294 opm. connen 153; 221 opm. I; 283 contrarie 127 coop (enen - staen) . 199 opm. IV craeyeren (een feest —) . . .196 cume 223, III en IV „ + negatie 227 cussen (den peis —) 196 lanc 146 opm. III lanx om + comp. . . . 317 opm. laten 283; 350 opm. I „ + dativo 181 „ -f- nom. . . . 158 opm. II lede (enen - doen) 118 lede (plur. v. Ut) .... 30 opm. leeder 155 opm. leeren 194 WOORDREGISTER 263 lesen (de) (iet — vinden) . . . 260 opm. I lettel (luttel) goets 115 leven 30 opm. „ + gen 167 I opm. lichame «30 opm. liefde (uwer —) 30 lieve (enen —doen) 118 liever (mi—) 190 liet, liede als bijstelling van een pron. pers 29 liggen ende 13 — like(n) 116; 117 lijf 30 opm. — lijc (adj. op — = part. praes.) 260 opm. IV. loopen + part. praet 262 loopen ende 14 luttel 223 III luttel goet iemant 115 maer 222 opm.; 295 opm.; 297; 335 „ + negatie ....... 227 Maart 95a" mach(ge)scien Sg machode Sg machlichte Sg maken (= zijn) ..... 15; 238 man (iemand) 90 „ (men) 90 mane (ge —) '. 127 mee 146 opm. III meenen 252 mere, meer 146 opm. II; 225 — mere 119 opm. meer dan 151 opm. III meer no min 145 Mei 9Sd Meidach 95a" opm. men (= men ne) 221 men en ic (verwisseld) . . 88 opm. menich (trappen van vergelijking van —) 144 111 menich een 111 — (die —) 112 mere (zonder ontkenning). . . 228 messe horen 97c opm. met (bijw.-voorz.).... 130 opm. met (naar) 188 noot met + superlatief 154 metgaders (voorz.) 127 mi (pron. poss.) ... 77 opm. II min 146 opm. III min no mere. . . 145; 228 opm. II mits (door) 127 moet (moge) 287 opm. I moeten . .211; 243; 287; 339 mogen 153; 211; 221, 4; 283; 287; 339. monster gaen 198 na avenant 131 naerst (voorz.) 127 nagingel 143 nalinc 127 naluyt . . . ;v 131 name 30 opm. nauwe(lijc) + negatie .... 227 nauwelijc 223 IV. ne (negatie) 221 nebore 151 neder (voorz.) 127 neen (= geen) 226 , 230 opm. neen + pron. pers 36 neffens (voorz.) 127 negeen 226 opm. „ achter een znw 92 negeen goet 115 nemen + znw 255 nemmer (mere) 119 nergent na 229 neware 335 neweder 87 nie ...... ; 121 niet 229; 230 niet + gen. part 161 niet (dat) 306 opm. niet om + inf 154 niet bed alle 127 niet bedi 306 opm. nietbeghene 121 niet jegenstaende 131 „ verre 223 IV „ wederstaende 131 264 WOORDREGISTER niets te 151 opm. IV nieweder 87 niewer na 229 no 230 opm. nochte 230 opm. noit 121 nopende, nopens 131 noweder 87 nu 287 opm. II; 349 opm. II. nutte(lijc) sijn 272 ob ander side 127 of (als) 315 opm. II „ hypothetisch conj 329 „ leidt vraagzinnen in 326 opm. „ (van, uil) ........ 127 „ (alsof) 329 „ 222 opm. ■0 224 opm. I. of en 222 opm.; 223 I opm.; II opm. 2; 224 opm. I. of dat 329 ofschoon 313 ofte (= ende) 289 opm. I of (te) neen 299 omme -f- inf 280 omme te 281 om(me) of 307 opm. om (des sijn —) 130 om .... wille 131 omme ende omme 127 ommelanc 127 on—(-(-participiumpraet.) 236;261 on — ( + adjectief) 237 ondanc (voorz.) 127 onderenich (dadelijk) 121 onderwisen 180 II opm. II; 194 onlanghe 223 opm. IV onnutte sijn 272 onslape 143 ont (voorz.) 127 ontbieden 211 ontfermen (met dubbelen genitief) 167 V opm. onthier ende 127 ooit 121 ooc (adversatief) 121 ooc wat 302 opm. II ooc (aan 't begin van een concessieven zin) 302 opm. II. ooc (plaats van —) 108 opm. III ooc veralgemeent . . 87 opm. I Oost 95d op 152 opm. III; 211 op sijn + superl. . .152 opm. III op of 211; 307 opm. oppe (bijw.-voorz.) . . . 130 opm. orconde (in —) 131 orsake 131 overdwers 127 overlanges 127 overmits 127 Paesscen 95a" opm. II payen 976 opm.- I peis (den—cussen) 196 persone 30 opm. plach (= pleegt) . . 249 opm. II plegen (middel ter omschrijving) 11 plegen 243 opm. III plien 243 opm. III provoost 211 rieken 193 noot 2 ries 143 roeke (mine —) . . 287 opm. II roeken 221, 2 roepen 196; 211 roerende (voorz.) 131 ruiken 193 noot 2 rume (bijw.) 146 opm. IV ruumstrate 21 sake (en si dat — dat) 224 opm. II sammans (in — gaen) . . . .211 sat (donker) 143 scaden 194; 272 scaec spelen 198 scaecs spelen .... 167 IV opm. schegen (voorz.) 127 seinen 279 opm. III seinen (blijken) 15 opm. (zijn) 15 opm: scijn 116 scole gaen 198 scriven vinden .... 260 opm. I seder 127 sege, victorie vechten 196 WOORDREGISTER 265 selden (attributief)) . 121 opm. II selden (nooit) 237 self + rangtelw. . . 102 opm. VI Selle 95d selp 127 selve 40 opm. + pron. poss 86 sem 127 sere 151 „ (enen—doen) 118 seven (een groote hoeveelheid) 106 opm. II. si = is, es 340 noot si (pron. poss.) ... 77 opm. II si (pron; pers.) voor masc. en neutr. zaaknamen . 32 si (pron. refl.) 40 aiih 40 sichtent 127 sick 40 sider 127 sie, soe, su 33 sijn (pron. poss.) 78 sijn (hulpww.) 268 „ + inf 258—259 sijn te + inf 243 opm. VI sijn + gerundivum 187 sijn + part. praes 257 „ + nom. agentis of part. praes. 11. „ herhaald in't tweede deel eener vergelijking. . . . 150 opm. I sindert (voorz.) 127 sinxene 95a" opm. II sitten (sine eiere —) 198 sitten ende 13 slaen + znw 255 so + comp 317 so achter een woord voor den nadruk 325 so (zeer) 151 so (pron. relat.) 51 so ter veralgemeening 87 opm. I so . . 223, II; 301 opm. II; 310 sodat (= en toen) .... 295; 310 sogedaen (praedicatief) 9 opm. III ■som 113 some + pron. pers. 100 opm. III somelike 113 opm. sommich 113 opm. sonder 127 opm. II sonder -f- gen 124 sonder getal 151 sonder nommer 151 spelen + gen. . . . 167 IV opm. spijts 127 staen ende 13 stat (die — van) .... 209 opm. sterven -f- gen. . . . 167 I opm. stichten -f- znw 255 sulc 87; 114 sulc, selc (praedicatief) 9 opm. III sulc + telw 100 opm. II sulcgedaen 9 opm. III sulkerhande 9 opm. III sullen . . 243; 339; 360 opm. II „ (modaal ww.) 243 opm. II „ (op 't punt staan van) 243 opm. I „ (behooren) . . . 243 opm. II (kunnen) . . . 243 opm. II sware (enen — doen) 118 te (voorz.) valt weg 198 te + gen 211 te + inf 278 te (inf. zonder —) 279 te behoef van 131 te prige . . . 154 te stride 154 te volleest 127 ten (niet uit te den) 98 tenden 127 ter (niet uit te der) 98 tes (te des) 124 thent 128; 309 tide (intijds) 122 tjegen 127 toesiende (voorz.) . . 191 opm. II tomooi (een — slaen) . . . .196 tort (trots) 127 troepmale 122 tsegen 127 tulpen 127 twifelen 223 266 WOORDREGISTER twint 228 „ (zoodat) 312 üre (Limb.) 77 „ (totdat) 309 utegedaen 131 „ (en toen) 295 opm. utegesceiden 131 „ (daarom) 300 utegescreven 131 want aen,-te,-op 128 utegeset 131 wat (wat voor een) . . 93 opm. II nten, uter 127 „ +gen 160 opm. II uwe 77 „ + meerv. van een abstract van, ter omschrijving v. d. genitief znw 203 159; 161; 166 opm. I. wat of 93 opm. I „ ter omschrijving van ace. van wat dat hi mochte 154 prijs .... 199 opm. II wattan . . . . 121; 287 opm. II van — halven 131 weder (tegen) 127 vandaer (vanwaer) 54 opm. I „ (pron. indef.) 87 vanden 350 weder al (al weer) . .108 opm. III van des (— dies) ... 61 opm. I weefbet 21 varen 257 opm. IV wege 191 opm. I varent (verleden jaar) . . . .121 weiger 143 varuw(e)bet 21 wél (zeer) 151 vechten (seghe—) 196 welup 287 opm. II; 349 opm. II vele (zelfst. gebruikt) 160 opm. III welc (bijv. gebruikt) 52 ver — 257 „ (wie, wat van beiden) ... 93 verboren c. gen. . . 167 VIII opm. „ (waarlangs) 93 verdienen c. gen.. . 167 VIII opm. went 128 vergeten (bnw.) . . .261 opn. III werden 257-259 vermits 127 „ ter omschrijving van 't vesper singen 97c opm. futurum . . 243 opm. IV vier (een kleine hoeveelheid) „ + part. praes. 243 opm. IV 106 opm. II „ + part. praet. van een vinden 221 opm. I mutatief ww 265 vol + datief .... 173 opm. I „ te + inf 258 opm. volgende 131 wers 146 opm. III vragen 194 wes (tot) 127 waen . 288 opm. II „ (waarom) 177 waer ( = daer, waer) 318 opm. weten (adhortatief) 288 waer 54 opm. I weten . . 221 I; 279 opm. I. waer dat 318 opm. I wi (plur. majest.) 26 wal (wel) up. . . . 287 opm. II wie (indien iemand) 62 wan .... 121; 288 opm. II wie dat 318 opm. I wane 287 opm. II willen 6; 221, 3; 243 ; 251; 283; wane (in — sijn) 223 V 287; 350. wanen 223 V; 251; „ (modaal) . . .243 opm. III 350. „ (op 't punt staan) 243 opm. I wanen dat 318 opm. I — wise 116 wanloven 223 V wisen 194 want (als) 311 wondern(e) 122; 151 14 PRAEDICAAT of werden, becomen sijn, beseven sijn, gemict sijn, scheppen (geschapen zijn), hem vinden (zich bevinden; fr. se trouver) en vooral doen (doeien). Zie verder § 241. Opm. Het wkw. seinen komt ook voor in de bet. van zijn en blijken. || Diederic, die de outste sceen, sette te Mets den stoel des tiken. In den brief werpse enen steen, dies ki vele te swaerre sceen. — Du doems di selven, dat sal di seinen. Die vrient heeft, het scijnt hem wel. Zie, Mnl. Wdb. VII, 568—569. § 16. Eene bepaling van gesteldheid vindt men naast een objectsaccusatief (in het passief nominatief) bij een werkw., dat een waarnemen, denken of maken uitdrukt*); zoo als bij: a) (onder)vinden, hoor en, verstoten, aenscouwen, sien, versien, vernemen, kinnen, gevoelen, merken, lesen, enz. || Daer vintmen den maerber wit. Die joncfrouwe vandic hangende bi den hare. Hi Vant die kindere spelende ende te gereke. Groot so hordt dat geluut. Dien ic ondervonden heb enen bescermer mijnre salecheit. Die hen te voren hoendre dochten die vonden si leeuwe. Phares sal men versceed verstaen. Tote sire ouden was hi altoos te scouwen an een vulmaect man. Alse die hertoghe ghesach doot sinen sone. Ic sie tweder scone ende claer. Hine comende heeft versien. Sijn wert versietene tongemake. Den hert jagende hi vernam. Hi heeft die vrouwe vernomen hoghe liggende op den stene. Alsi kinde dus goet die valken entie winde. Hi gevoelde waerm den man. Also als wijt bescreven merken. Enen vermalediet lesen (lezen dat iemand vervloekt is). b) achten, micken, scelden, heeten, verclaren, gièn, orconden, nennen, noemen, groeten, tellen, geloven, wanen, weten, kennen, bekennen, gomen, houden, seggen, prisen, rekenen, proeven, enz. || Appius Claudius wart gheacht here alleene vander stede. Si waenden dat soe ware doot, want men hoer hooft al gescuert meet. Alse Gods vresen sijn afgheleyt ende alsmen scalcheyt wijsheyt meet. Gherechtech man scheltmen zot. Isengrijn hiel ic oom. Carle, die men groot heet. Die orconden ende verclaren Fransoyse den taleman ons heren. Enen doot gièn. Dese drie, die mi bisscop nanden. Willem (van Oringen) moetmen minder noemen (dan Karei den Groote). Die VI vielen neder int sant ende groetene coninc ende here. Dese heeren tellic menichfout argher dan die dese ondaet doen. Keyser Nero die die quaetste was ghelovet. Sine waenden tover are. Omme dat sine heilech weten. Hise moeder kinde. Nochtan kendi den sone vrome. *) Den Hertog I, § 73 — 76; voor het Engelsch Poutsma, bl. 230 vlgg. en voor het Hd. Wilmanns III, § 317 vlgg.; Paul, Gr. IV, § 208. SUBSTANTIEF EN ADJECTIEF § 20. De meeste adjectieven kunnen als substantief gebruikt worden en van het lidwoord of een voornaamwoord worden vergezeld: een creupel, een gierich, een stee, een heidijn, een kerstijn, een vluchtech, een leec, een lasers, een sol(te), een dul(le), dat seer, dat heet, dat cout, dat recht, dat lief, dat quaet, dat diep ; die doode, die stomme, die overste, menech dom(me), elc heilige, sulc ries, na den groenen gedaen ; tusschen den blauwen ende den claren ; sonder loos (zonder bedrog); sonder valse (valschheid); sonder fel (kwade trouw). Het lidw. wordt weggelaten, wanneer het adj. in den genitief afhangt van een zelfstandig gebruikt pronomen: iet goedes ; niet quaets ; wat leelijcs. § 21. Ook kunnen verschillende pronomina zelfstandig gebruikt worden. Hiertoe behooren o. a. een, geen, welc, elc, enich, menich, de samenstellingen met het onbep. vóornw. gelijc als mannelijc, manlijc, male, elkerliic, haer(ge)lijc (ieder van hen) r iegelijc: verder iegewelc, sulc, som, sommich, enz. Andere woordsoorten komen eveneens nu en dan substantive«jvoor: een wat, iets gewichtigs; een nu (een oogenblik); een moer (een aanmerking); sonder si (zonder bedenking, ongetwijfeld); een fu (een blaam). Dat van di (mensch) gaet, dat es al fi ; een seven (een lid van het zeventuig); een achte, een elve of een vive (een lid van het college der acht, van elf of der vijf); een hondert (een landmaat); een sesken (een munt); een vijfHch (een rozenkrans); een vijftichste (een hoofdman over vijftig); dat op (de bovenzijde). sLevens uut (einde). Dat wel ende wee. Tfij moet u worden, onsalighe drachte. Daer en was no ach no wach (geween). Dat lange wach. Behout hi tfelt, hi ne dar vreesen gheen owy (ellende). Daer was menich die begaerde Waleweine te sinen wacharmen (ongeluk). De conjunctieven habeamus (goed, rijkdom) en rapiamus (een hebzuchtige) en de imperatieven: varuwebet, verubet (verf beter), weef bet, (afgekeurd weefsel) en ruumstrate (ruim de straat) komen ook als znw. voor. Syntaxis. 2 18 SUBSTANTIEF EN ADJECTIEF "§ 22. Eveneens die woorden, welke een hoeveelheid uitdrukken, als': vele, meer (re), weinich, luttel, cleine, genoech, niet, iet, al, wat, groot, smal, half, etc.; gewoonlijk worden ze gevolgd door een gen. partitivus (§ 160). Evenzoo worden bep. telwoorden en andere woorden, die een maat uitdrukken, zelfstandig gebruikt en door een genitivus vergezeld: der jare tien ; drie sester wijns ; twee poer staerker mure ; eenre palmen breet ,* ere ellen lanc ; die snee lach meer dan knyes hoo, enz. * s., § 23. Omgekeerd kunnen substantieven het karakter aannemen van adjectieven, waarvan enkele alleen praedicatief, andere ook attributief worden gebezigd, zooals thans nog bijv. meester in iets meester zijn ; vgl. ook dat is jammer, waar jammer evengoed znw. als adj. zijn kan; mnl. eens es noot, één ding is noodig; het es vrome. (nut of nuttig). Den overgang van zelfstandig naamwoord tot bijv. naamw. ziet men duidelijk in: Ghine sent hem helpe, si sijn verloren : daer sijn verseer liede noot, waar de verschillende constructies dooreenloopen1). Vgl. Paul, Prinz. § 249 en voor het Mnl.: Het es scade (vgl. hd. schade ; fr. dommage ; ndl. zonde) dat hi leeft. Dat es mi nut ende noot. Het es redene (billijk). Wel was si van sinne kint. Gi sijt sot ende kint (vgl. bij Seneca: nemo tam puer est). Enen iet onbruuc (onbruikbaar) maken of doen. Elc was sijns lives Alexander (= een held). Jan, dits wonder (wonderlijk) dat ic hore. Enen (datief) vrient (bevriend), enen viant (vijandig; hd. feind) sijn. Al datten orsse was behoef (noodig) dat hadt daer op eiken doch. Te vele te bloedene es vreese (gevaarlijk). Lange tale dat es pine (onaangenaam). Vele te milde es wederspoet (nadeelig). Lazuer waren sine clederen. Hi maecte menigen herbergier (gastvrij), dies hem hilt te voren fier. Dese was erenst (hd. ernst) in sijn gebede. Dies ware hi roes (dwaas) dietverre sochte. Het es scult (noodzakelijk; hd. schuld) ende het moet wesen. Dit was an den Joden scijn (duidelijk). Opm. Over cracht als bnw. zie Mnl. Wdb. III, 2019 en voor oranje vgl. Mnl. Wdb. V, 1917. § 24. Duidelijk is dit gebruik van het znw. als adj., wanneer 't verbondenisdoorewie (somtijdso/te) met een ander adjectief.\\Dat ware jammer ende ween (droevig). Vule vrouw, dorper ende quaet. Du best so suver ende maget boven al dat wapene draget. Ghi sijt scalc ende goe- ») Mnl. Wdb. IV, 2508. 24 PRONOMINA helen muur neder werpt. Zie nog meer voorbeelden uit de 15de eeuw in Tijdschr. X, 210. Opm. Wellicht moet in den laatsten zin, indien hij uit het Latijn is vertaald, het pronomen op rekening worden gesteld van het lat. poenitentia. Ook de andere gevallen zullen wel aan de werking der bijgedachte moeten worden toegeschreven. In het fr. althans zijn balie, bouche en idole vr. Het znw. lichame komt ook in het Mnl. vr. voor. V»*' §33. Denom. vrouw. sing. si(e), soe, sï/komt (bijna uitsluitend bij Maerlant) substantivisch voor om het wijfje van een dier of een boom of eene plant van het vrouwelijk geslacht te noemen. Waar-, schijnlijk is door de gedachte aan het dialectisch nog voorkomende znw. hie, ohd. hiwo, Mo (mannetjesdier), dat verward werd met het pers. voornw. hi(e), dit gebruik ontstaan. Zie Mnl. Wdb. III, 423; Van Heiten § 77; Ndl. Wdb. VI, 745, doch ook Franck § 40, die sie uit si-a en sóe uit só-a verklaart. // In al dat levet, sonder in desen, leven langher die hi dan die sie ghemene. Die hi aset ende voet sine sie, welctijt si broet. Als die sien sijn van x jaren ende v jaren die kien, dat si dan notens plien. Solinus seghet dat die hien hare sien (var. suwen, soen) te eer en plien. In dit hout vint men soe ende hie. Dese boom heeft hie ende sie. Ook in 't Mhd. is dit gebruik bekend. §34. Het pron. pers. wordt als representeerend substantieelement in het praêdicaat geplaatst achter een znw. of een aanw. voornw., zooals dit thans nog geschiedt met het aanw. voornw. achter een znw. of een eigennaam in zinnen als: Jan die sloeg. Willem die heeft het gedaan ; in 't hd. Die Glocke sie donnert ein mdchtiges eins; fr. Les administrateurs ils vous pillent tous ; eng. God he knows what havoc I shall make among the frail sex. Vgl. voor het Mnl. // A bel, die simpel, hi wart her de. Die coninc hi ghenas. Die knecht hine wilde. Joseph ende Maria mede si keeren weder in die stede. Dese Curius hi minde die eere. Haer moeder soe vernoemt ter uren. Christus twe blinden hi sien dede. Jeremias hem ne wilde wiemen doot slaen. Broeder Wouter Dodden hem was ange. Dese fonteine soe doet wonder. Die sonne si lichte oit ende sine donkerde noit. Dese si waren vanden volke van Ysrael. Dese hi maecte tlant scone van afgoden. Zie Paul, Prinz. § 199; Sn. de Vogel, § 63; Van Wijk § 41; De Vries, Dysmelie, bl. 32 en 85; Grundr. I, 923; Taal en Lett. XIV, 8; 371. Zie § 45 en vgl. Crit. Comm. bl. 127. PRONOMEN PERSONALE 25 § 35. Een (vooropgesteld) zinsdeel, gescheiden door een of meer bijzinnen van den hoofdzin, kan door een pron. pers. daarin worden gerepresenteerd, waarbij de woordschikking komt onder den invloed van die van den voorafgaanden bijzin. Vgl. N. Taalgids, XVI, bl. 65 vlgg. en zie § 355. Dese, alse hi wart out ende tebroken, wart hi van eenen versproken. Adam, doe Abel was doot, beweende hine met rouwen groet. Sijns soens wijf, doe men hare seide die dinc, ghenas soe eens kints van sere. Entie Sassen, alsi weten, dat haer here doot es bleven, hebben si hem upghegheven. Die hater alles goets, als hy den mensch dairtoe ghebrocht heeft, keert hy hem van die mensche. Hi, sone die viande meer letten, so hi vaster hem ginc setten.Clotaris, coninc van Sissoen, alse hi hevel verhort dit doen, hevel hi sine weduwe genomen. Josephus ende sijn here, doe si vernamen sulke were, ontflo hem vele van siere ghewelt. Robbrecht Wiscaert, eer hi ruumde Normendie, gheviel hem dat hi ene portie van joncvrouwen dansen sach. Fettus, doe hi quam in tlant, al vul rovers dat hijt vant. Menich die daer pardoen ontfinc, eer die sonne onder ginc, leet hire om groot ongemac. Broeder Jacob van Yseo, doe hi kint was, mesval hem so. Die broeder die int water lach, want hi spreken niene mach, roupti met harten algader ghenaden anden groten vader. Alsi stonden in desen strijt die ridder, die dit anesach, quam hi te live, daer hi lach. Dat dier, alsi ons wart geware, ghinct soetelike bet af staen. § 36. Achter ja en neen wordt het onderwerp van den vragenden zin door een pron. pers. uitgedrukt. Zie Mnl. Wdb. III, 975; IV, 2294; en vgl. // Gheloofdi, dat ic u siende moghe maken Pyawi Here ! Bestu verwoei ? ic wane jaestu. Es die coninc doot \Jay\= d. i. ja(h)i). Soutstuse al hier weder soe ken ? te waren ja du. Starlet langhe verbonnen ? jaic, hets drie jaer. Es hier gheen Gods prophete ? Jaet, sprac Achab. — Kinder, hébdi iet ghevaen ? si antwerdden: neen wi. Es hier nu iet bleven ? hi seide : neent. Nu waendi wijsdom hebben ghedaen ? neen ghi. Selen wi gelooven desen man ? newy! Die keyser woudse onthouden alle beide of si wouden : si seiden: neen si, si namen orlof. Si seide willic yet van mijnen goede met draghen ? Hi seide : ne gi. Vgl. voor lateren tijd Ndl. Wdb. VII, 6; IX, 1784; in Limb. geschriften jaèr, ja hij; in oudfr. nenil, nenni, ne je, ne tu (Sn. de Vogel § 61 rem. 2); ouil. *$u) Zie Idg. Forsch. XVIII, 153; XXIII, 162. GENITIEF 107 paling bij een object, en als praedicatief attribuut. || Laetstu di vangen dus levens lijfs. Ghene muus bat een puut, dat hi haar over holpe ganser huut. Vgl. thans nog in bijbelstijl: Geeft den keizer wat des keizers is. Hunner is het koninkrijk Gods (got. thize swaleikaize ist thiudangardi gudis ; hd. des Teufels, des Todes sein; eng. Heaven's is the quarreJ). Zie Wilmanns III § 269; Paul, Gr. IV § 223; § 237; Diez III, 146; Matzner II, 171. Opm. I. Naast dezen genitief is de voorzetsel-bepaling met van even gewoon. || Si sijn starc ende van grotere voere. Wine sijn van gere groter tere (niet weelderig). Een ridder van prise. Hi es jonc ende van maghen groot; zie Mnl. Wdb. VIII, 1225 en § 160 opm. I. Opm. II. Voor de als nom.-ace. gebruikte genitieven des, wes (deze beide ook in "t Mnd.), elx, sulcs (Oostmnl.), desgelijcs, etc. zie § 61 opm, I; § 110 opm. I; vgl. het (ofschoon op andere wijze te verklaren) Ndl. moois, lekkers, nieuws, praats, iets, niets, dinges (hd. Dings) en in het Mnl enen goets (= goet) doen, onnen (vgl. ouds. guodes duon ; hd. Gutes tun) en goets in den zin van iets (zie Mnl. Wdb. II, 2047). § 167. Het aantal werkwoorden, dat in het Mnl. den genitivus regeert, is zeer groot. Men kan ze verdeelen in de volgende groepen x): ii'^&tf I. Werkwoorden, die een partitieven genitief bij zich hebben, als eten, drinken, ontbiten, biten, geven, nutten, smaken, orbaren, doen, laden, hebben(?), gewinnen, geprigen. Vgl. || Hi at des honechs. Dat hi niet ne ete der spise. Die des waters drinct dat ic hem sal geven. Ende hi negheens goets ontbeet. Dat hi ne beet no aets no drancs. Soe gaf hem der latuwarien. Ic scine werdich der spise te nuttene van den paradise. Ende wildi dies nutten te maten. Als hijs niet langher en mach orbaren. Want wi siec sin van sunden, son(e) smakewi der graden ons Heren nit. Elc neme een wieroocvat ende doe des heilechs viers in dat. Alse hijs den torre hadde geladen. Des ic nyet en hebbe (hier kan de gen. van de ontkenning afhangen). Helpt mi, dat ics gewinne. Die mensche dies ghecrijcht. Wie so sire ') Voor het Mhd. zie Wilmanns III, § 258 vlgg.; Paul § 262 vlgg.; voor 't Eng. Matïner II, 186 vlgg. en vgl. verder Grimm IV, 646— 683; Paul, Gr. IV, § 246 vlgg.; Sn. de Vogel § 29 vlgg.; M. J. v. d. Meer, Gotische Casus-Syntaxis, Leiden, 1901 (Gron. diss.); G. Engels, Over het gebruik van den conjunctief en de casus bij Maerlant, Groningen, L895 (diss.); B. Delbrück, Synkretismus, ein beitrag zur germ. kasuslehre, Strassburg, 1907; J. H. Kern, De met het Participium Praeteriti omschreven Werkwoordsvormen in 't Nederlands, § 91 vlgg. 108 NAAMVALLEN gramscap geburt (moet ondervinden). Ic besweer e den wormen, dat ghi des bloets niet en laèpt noch des beens en scaeft. Opm. Een enkele maal komt ook leven met den gen. voor in Der aelmoesene leven. Sire ghenaden moet ic leven (zie Mnl. Wdb. IV, 432), dat aanleiding kan hebben gegeven tot quader doot, dode sterven, -sneven, bliven, waar eveneens de instrumentalis door den genitief kan zijn vervangen (zie § 169). Vgl. hd. des Todes, Hungers sterben; des Glaubens, des Vertrauens, der Gnade leben ; Wilmanns III, § 261; Paul, Gr. IV, § 248; Mnl. Wdb. VII, 2109. II. Werkwoorden, die uitdrukken het begrip „genieten", en in het algemeen een gemoedsbeweging aanduiden, als: gébruken, misbruken, (ge)nieten, misnieten, (ge)smakefi, gevoelen, hem nieden (in 't Limburgsen), becoren (gew. met den ace). || Dat hi der beden hier gheniete. Si moghen openbare haers goets ghebruken. Doe hi dies misbruucte. Wel eist recht dat hijs mesniete siere groter sotternie. Dies melcs ghesmaken. Gods gevoelen (Gods nabijheid gevoelen). — Hogen, hem (be)loven, hem vreuchden (of vr ouden), verheugen, (hem) behagen, (hem) verbliden, verdrieten (onp. en intr.), verdroeven, vernoyen, jammeren, (be)rouwen, moyen, hem (ver)scamen, geloven, betrouwen, hem er ren, hem storen, hem b eigen, hem vergramen, Vertoornen, tornen, morren, hem becronen, hem beclagen, dagen (gewoonlijk met den 4den nv.), hem becumen, afdinken, verdinken, wanhagen, droeven, ontfermen, afgrisen, ontgrisen, hem vresen, hem beduchten, duchten, hem ontsien, hem ontvruchten, vruchten, (hem) vervaren, in vare sijn, voer hebben, verenen, gruwen, hem troosten, enz. Vgl. Wilmanns III § 261. III. Werkwoorden, die uitdrukken het begrip „hooren, zien naar, letten op, (zich) herinneren, denken aan, verlangen naar, wachten op" (Engels § 103), als: (ge) hor en, verhoren, vernemen, hem bedenken, (ge)hogen, (ge)denken,vergeten,(ge)moeden,hemvermoeden, gissen, vermanen, vermoenen, manen, hem bewanen, in wane sijn, geware werden, ontseffen, hem bemoeden, gewagen, meeren (bekend maken), merken, micken, ramen (mikken op), glosen (letten op), (ge)voden, gevroeden, hem bevroeden, in inne werden, -sijn, -wesen, (ge)lusten, (be)geren (garen), gesinnen, te doene hebben (Tijdschr. III, 108), wille hebben, gere hebben, (ge)sinnen, haken, gieren, hopen, wanhopen, beiden, ontbeiden, ontbiden, verbeiden, (ge)wachten, verwachten, hem getroosten (in hem srechts getroosten, den loop van het GENITIEF 109 gerecht gerust afwachten); getrouwen (met den dat. van den persoon: iets van iemand verwachten); enen noden (overhalen tot; eig. maken dat iemand iets afwacht, op zich neemt? Mnl. Wdb. IV, 2476). Vgl. Wilmanns III § 259; Paul, Gr. IV § 274. IV. Hierbij sluiten zich aan de werkwoorden, die beteekenen „zich inspannen voor, ondernemen, wagen, zich vermeten, beginnen met", als: beginnen, bestaen, (hem) genieden, hem genenden, hem bewinden, hem vermeten, hem onderwinden, hem aenkeren, hem verhouden, hem pinen, hem aennemen, plegen, getelen (des raets, een plan ten uitvoer brengen), geroeken, hem gemieden, hem getrouwen. Opm. Onzeker is het of hiertoe moet worden gerekend het ww. spelen l) inscaecsspelen (vgl. nog hd. Versteckens, Versteckelches, Fangerles spielen ; emZF^^messpielen; fr. jouer de la flüte). V. Uit het begrip „letten op, denken aan", vloeit voort dat van „zorgen voor, zich bekommeren om" (Engels § 99), als: sorgen, sorghe draghen, cure hebben, gomen, goom nemen, in sorgen sijn, hem spoen, plegen, (ge)roeken, telen, hem ontfermen, gade slaen, hem hoeden, hoede nemen, hem wachten, woerden (oostmnl.), achte slaen, genade hébben, enes werdet roet (er wordt voor iemand gezorgd), hem bewinden (zich laten gelegen liggen aan), hem moeyen, hem aennemen, hem aentrecken, gaden, soeken (belangstellen in), vanden (bezoeken), verwanen (betrachten), volgen; enz. Hierbij kunnen zich aansluiten de ww., die het begrip „heerschen over" uitdrukken, zooals gewout, macht hebben, (gé)wouden (vooral in laten gewouden); vermogen (tegen iets kunnen), enen laten gebaren (iemand laten begaan met), syn. van enen laten gewerden; vgl. Engels § 103. Opm. Een dubbelen genitief komt door anticipatie voor bij ontfermen. II En sal uws mijns ontfermen niet (Lans. 116). VI. Werkwoorden, die uitdrukken het begrip „verzoeken om, vragen naar", als: (ge)bidden, verbidden, vragen, soeken (raets soeken), bevragen, (ver)manen ; ze kunnen den ace. of den dat. v. d. pers. en den gen. van de zaak bij zich hebben. Den overgang l) Grimm IV, 673; Paul, Gr. IV, § 248. Of hebben we in het Mnl. voorbeeld eene navolging van 't fr. jouer aax échecs te zien? Dan kan scaecs pluralis zijn. 110 NAAMVALLEN zullen wel gevormd hebben die ww. en uit) Vgl. Vondel's Taal § 265-268 en bl. 177-178. DATIEF 121 smaken, misvoegen, wanhagen, hinderen, verwegen, wegen (drukken), vernoyen, enz.; dieden, doen, profiten, vromen, baten, vorderen, helpen, bistaen, te goede werden, lonen (ook 4), nanemen (belangstellen in), roeken (ook met gen. of ace), smeken (vleien), misdoen (deren), (ge)scaden (ook met 4den nv.), scadigen, plagen, bluwen (plagen), deren (ook met den 4den nv.), nosen (ook met den 4den nv)} *schenden, *bederven, letten (meestal 4de), *castiên, lachteren, opspreken, dreigen, misbieden, evelen ; *beminnen, liefhebben, Hiden (verdragen), * eer en, Honen, *verbliden, *vermaken, *starcken, *conforteeren ; *haten, *in hate hebben, *plaghen, *pinen, *quellen, *belasten, *quetsen, *slaen, misdoen, liegen, enz. VI) passen, voegen, betamen, gelijken op, zooals staen, sitten, missitten, misstaen, seinen, betamen, toebetamen (oostmnl.), getamen, getemen, (ge)voegen, passen (?), comen (betamen), (be)horen, toebehoren (behoorenbij, passen, toekomen), bestaen, toébestaen, geboren (passen, betamen), aenhoren (behooren, voegen), antworden (overeenstemmen met), deden (passen?), (ge)liken, slachten, enz. VII) gelooven, vertrouwen, gehoorzamen, dienen, waarnemen, zooals: loven, geloven, betrouwen, wantrouwen, (ge)tr ouwen, (ge) hor en (gehoorzamen), gehorsamen (?) dienen, bistaen, nigen, bugen, *aensien, *besien, vernemen (zien), *acht slaen, *(ver)hooren, *mercken, * visiteren, * vinden (zien), * hanteer en x). De werkwoorden horen en sien worden ook geconstrueerd met hét object in den datief, vergezeld van een infinitief. || Die coninc horde seggen sinen ghenoten, dat. Alse wi den feesten horen gewagen. Daer was ghehoort den inghelen bliscap driven. Mathatyas alse hi sach den Joden afgoden volgen naer. Vore den pas sachmen den vromen Brabantren van haren vlugghen orsen maken brugghen 2). VIII) naderen, ontwijken en verwante begrippen, zooals: (ge)nüken (in jonger Mnl. ook ace), naersen, bicomen, bitrecken, bivallen, naer gaen, naer comen, naliggen, opliggen, anestriden, anevechten, orlogen, (ge)moeten, na(er)riden, naertrecken (ook 4de nv.), naer- * Deze werkwoorden komen zelden en meestal in latere geschriften met den datief voor. Gewoonlijk regeerden ze den ace. Zie Tijdschr. III, 290— 311. ") Zie Tijdschrift XIX, 259—260. •) Zie Stroph. Ged. bl. 152; Diez III, 134-135; Sn. de Vogel, § 274; Vondel's Taal § 269; Taal en Letteren I, 96; Tijdschr. III, 304 —305. 122 NAAMVALLEN volgen, volgen, naïlen, nacomen, nalopen, nasetten, natreden, opcomen (overkomen), opliggen (te lijf gaan), oplopen (aanvallen), opriden, opvaren (uitvaren tegen), over gaen (overkomen), overcotnen, jegengaen, jegencomen, inbreken (losstormen op), inriden, intreden (losgaan op), invliên, aendraven, aengaen, aencomen, aenliggen (aanklampen, aanhouden), aenlopen, aennaken, aenriden, aenrinnen, aenroeren (raken, betreffen), aenscieten (op iem. aanschieten), aensterven (aanbesterven), aenstriden, aenterden (of aentreden), aentrecken, aenvallen (bijvallen, toevallen), aenvaren, toegaen, toecomen, toeloopen, toeriden, toer innen, toesetten (aanvallen), toespringen en andere met toe- samengestelde ww., enz. enz. — wiken, swiken, swike slaen, afbreken (afvallen), af gaen, afgangen, af riden (ontrouw worden), afsitten (ontrouw worden), afsterven, afstriken (zich heimelijk van iem. verwijderen), liden (overtreffen; ook met den 4den nv.), ontgaen, onlcomen, ontstaen, ontspringen, ontbreken (pntsnappen), ontvaren, ontwenken (ontkomen), ontwenden (ontgaan), ontwiken, ontbliven, ontvechten (ontgaan, niet gelukken), syn. van ontsitten. Met deze laatste werkwoorden zijn te vergelijken ontdieren (te duur zijn, onbereikbaar zijn), ontnauwen (te nauw, te moeilijk zijn), ontgroven en ontgroten (te zwaar, te moeilijk zijn), onüengen, ontbreden ; ontdiepen, onthogen (iemands bevatting te boven gaan *), enz. IX) toespreken en dergelijke begrippen, zooals: anespreken, toe(ge)spreken (ook 4de nv.), toelachen, troosten (vermanen .opwekken, gewoonlijk met den 4den nv.), aenroepen (ook 4de nv.), ontbieden (gew. 4de nv.), roepen (gewoonlijk 4de nv. *), misseggen, misspreken (beleedigen), enz. Bij quedden is de datief niet aangetroffen. Opm. Dat bij de in deze rubrieken genoemde werkwoorden in plaats van den datief ook wel eens de ace. of de gen. wordt aangetroffen spreekt vanzelf. Zie Engels § 80—83. § 181. Verder komt een dativus commodi of incommodi bij tal van andere werkwoorden voor, die hier niet behoeven te worden vermeld, daar deze constructie niet verschilt van de hedendaagsche. Wel moet nog worden gewezen op het voorkomen van den *) Tijdschr. XX, 248. «) Mnl. Wdb. VI, 1529. DATIEF 129 opgevat als ace. vorm voor deD nominatief (zie § 158). We hebben dan te doen met eene constructie als in § 116. § 190. Eigenaardig is de derde naamval van een persoonlijk vnw. bij den comparatief liever (somtijds eer) om uit te drukken „ik wilde liever" of „ik had liever dat". Vgl. || Ic Hete mi liever quaet dan gec. Ic laghe mi liever in een vier. Mijn wijf mochte haer liever breken beide haer bene, eer si dat dade. Liever haddi hem gesweghen. Hi hadde hare liever gewesen ries dan hi so langhe lach in gebede. Her mordenare, ghi hadt mi vele lievere scande dan ic quame onder uwe hande. Ic bleve mi eer met hem doot1). § 191. Resten van een adverbialen datief enkel- of meervoud vindt men nu en dan in onze middeleeuwsche geschriften a) van plaats (dus eig. locatief): aUenthalven ; Europen, Grieken (Griekenland), Sassen (Saksen), Gallen, Goten, Siten, Romen, Switsen, Vranken, Prusen, Persen (Perzië) en andere namen van landen 8); wide ende siden ; b) van tijd (zie § 122): langen, heden, noesten, aenstonden, langen stonden, naren (daarna), ver jare, varejaren (verleden jaar), onderstonden, ondertiden, onderwijlen, selden wilen, (som)wilen, allentelen (allengs), saterdaghe, heden den daghe, heden desen daghe, allen daghen, den derden daghen, ghenen tiden, langhen tiden, paschen, sinxen (Pinksteren), morgen, gisteren, (half)onderen (voormiddag), andren werven, uutganghende ouste, witdonresdage, enz.; zie Alex. bl. 429; Tijdschr. XV, 55 vlgg. c) van omstandigheid: Gode medewerkende (ofr. Dieu aidant), hem aensiende, belokenen doren, beslotenen doren (—graven), open doren, beslotene lachame ; onmaten, houden, scieren, dicken, openbaren, noden, onsoeten, enz. Vgl. vele adverbia op -liken naast -like; Tijdschr. II, 189; V, 207 vlgg.; Wilmanns III § 286 en 287. Opm. I. De datief wege is ontstaan door het wegblijven der praepositie: enwege.ewege (vgl. eng. away), waarnaast ons bijw. weg; evenals trouwen uit entrouwen. Zoo kan ook het bijw. date (naar beneden) ontstaan zijn door het weglaten der praepositie fe; vgl. Mnl. Wdb. II, 44; het Mnd. dole, dal; fri. del,ddl(?); Franck § 114, 2. Opm. II. Over toestemde mire vrouwen, toesiende allen dien en dergelijke, „,l) ?}e Franck m Beitrage XXX, bl. 334-344 en Paul, aldaar bl. 569; Mnl. Wdb. V 133 Waar de2t> constructie oniuist do°r versmelting is verklaard; Taal en Ltb. *) Zie Van Heiten § 294 opm. 3. Syntaxis. g 130 NAAMVALLEN waar het participium tengevolge van het wegvallen van den uitgang het karakter had aangenomen van een voorzetsel, zie § 131; § 174 en vgl. Tijdschr. V, 214. § 192. Vrij dikwijls ontmoet men in latere geschriften, vooral in rekeningen, onlogische constructies, zooals: Van sinen vaders lande ; allen dengenen dien si genaect; bi sinen evenmenschen wijf ; tot eenre sonden te doen ; in sconen saghen te segghen ; metten windes vlaken ; na den vil jaren ommeghanc; bi haren confessoren rade; van ere lakin banieren te makene ; van enen grave open te doene (vgl. lat. gerundium); van den ot gelen te maken; dits boven allen wiven connen; boven allen menschen mogenthede; overmits overdencken den onsuveren werken ; buten haren sessen orlove ; van den Roemscen heren doene ; an goeden luden wijven ; met goeden werken schijn ; in alsulken minnen schijn; met haren reinen blude te stortene, enz. Hetzelfde verschijnsel ziet men ook bij andere •naamvallen; bij den ace.: onder dien hemels ganc; hi enen helle putte sach ; op de heele scuttery cost; bij den gen.: en sal uus mijns ontfermen niet (§ 167, V opm.) dier hi geen machte en heeft te betalen. Vgl. ook zinnen als: Ons lieden, dien de werelt smaect, wine hebben niet een twint. Zie Van Heiten § 305; Brandaen, 618; Con. Summe bl. 524 en vgl. § 132. Opm. Voor den datief na een voorzetsel zie § 127; voor dien na eene interjectie zie § 177 opm. I. /ACCUSATIEF § 193. In het Middelnederlandsch worden verscheidene werkwoorden, die thans alleen intransitief voorkomen, transitief gebruikt, en kunnen dus gevolgd worden door een ace. object1), zooals aftreden (overtreden), asen (voedsel geven, voeren), becliven (beklimmen), beswimen (duizelig maken), beswiken (in den steek laten), beven (doen beven), biechten (de biecht afnemen), dienen (bedienen), dingen (bepleiten, dingen op), floreren (verluchten), groeien (laten groeien; vgl. fr. croUre; eng. to grow),handelen (behandelen, hanteeren; vgl. wapenhandel), helden (of hellen, buigen), campen (bestrijden, uitdagen^fogew (beklagen, klagen over), clinken (kleppen, doen klinken; vgl. fr. sonner), cronen {iet -, klagen over iets), leven (beleven, naleven), loten (verloten), merren (ophou- ') Voor transitieve wkw., die vroeger ook den datief konden regeeren, zie § 182. ACCUSATIEF 135 beide liever noch een jaer dan di mischiede van een haer. Zie Mnl. Wdb. VIII, 1226. § 200. Een adverbialen ace. van wijze hebben we in: Wi lieten u slaen al uwen wille. Moer ni haettene al sijn gedochte1). Daer was spise ende wijn planteit (in groote mate) .Creta heeft gheyten ende ander beesten gadinge (inovervloed). Ic wilt hem ware lief, dat icken sonder mijn grief spreken moeste minen kies (zooveel ik maar wou). Ic sal pinen al mine macht. Haest ualu macht (= al dat ghi moget).Wonden die hire meneghe hevet vonden. Grote scepe een groot getal dede men wel mannen al. Quamen heidine liede eene grote score. Liede die daer waren menich een 2). Hi dede die Joden dat meerre deel gaen uter stede. Een (goet, groot) deel (nog al, vrij wat). Ook behooren hiertoe de adverbiale bepalingen: vele, genoech, luttel, meer, iet, niet, iet, wat, als (eig. gen. = in 't geheel, ten eenen male), een stuc (stic), meest(en) deel, dusdane(ge) wijs ; hoedane wijs ; welke wijs ; alle weghe (op alle wijzen, altijd; vgl. eng. always), enz. § 201. Zeer dikwijls ontmoet men in het Mnl. als navolging van het Oudfr., een absoluten accusatief, veelal in korte epische uitdrukkingen of in besdnijvingen van de gedaante of de kleeding. || Soseldi riden op entale die orse al springende. RegnerendeConstantius sterf die abt. Sijn leven durende. Die dachvaert hangende. Staende dese orloge. Dit gedaen heeft hi siin riddere ontboden. Dit voor gebot aldus gelesen elc sciet vander marei. Hi entie Hebaert allene slapen die oghen wide ondaen. Ende men doetse wassen dor tgat, of ghedaen telghe ende blode. Hi wart, sijn rieme gesloten, geworpen neder. Een man waest sterc in den strijt, vingren stijf ende ogen goet mede. Ende si vielen taenscijn neder saen. En voghel ist van plumen groene, om den. hals een rinc van plumen^Ende also alsi voeren daer, die sterre vor hem. Scilt an hals ende helm gevest. Cousen gebonden, glavie in die hant. Spere gherecht, scilt om hals. Ghetrockens swerts ende spere gerecht. Daer in*was ooc een wijngaert, die ranken selverin diere ende waert. Scepe, hare maste met goude beslegen. Sprincle, twee tande voren in hare stede. Die ruese viel met half den paerde, de luchter zide van der rechter versceden wide. Hi bat, die hande te hemele geheven. Hi sat tote Lonnen in die stat te Westmonstre, ende drouch crone, bi hem menech prence scone. Soe trakene weder uut verbroyt *) Zie Alex. bl. 486; Mnl. Wdb. IV, 931. 2) Van Heiten § 378, opm. 4. 136 NAAMVALLEN aüemale die huut. Een heelde, in sijn hovet een coperijn rinc. Nu leyt si hier den hals verstuyct. Een steenen werc, daer up enen tor ghemaect. Een kint lach ende sliep .... onttaen den mont. Arnout reet .... den scilt voor de horst getoghen. Desen tijt hanghende was vele onleden binnen Ghendt. AUe(n) orgelist wtgesceden. Onghescaet den seghel. Karei dede Gauweloen an vier poerde binden doen up eiken sittende enen knecht. Desen brief ghelesen soe wart Mer Bouwen gebracht uter vanghenesse. — Zie tal van voorbeelden in Tijdschr. V, 207 vlgg.; Alex. bl. 417; Flandr. bl. 142—143; Engels § 73; vgl. Grundr. J, 910; GrimmIV, 896 vlgg.; Paul, Gr. IV § 216 en § 291; Poutsma, bl. 210 en zie § 131. Opm. In vele voorbeelden is er formeel geen verschil tusschen den ace. en den nom., evenals in 't Oudfr. Het is dan ook de vraag of we niet eerder beide constructies moeten aannemen. De accusatief moet dan worden toegeschreven aan het begeleidende ww. Ook thans gelden beide naamvallen. Zie W. de Vries in Typen, bl. 162. Het hd» heeft den ace. vorm. § 202. Jen ace. ™im infinitivo (met of zonder te *) komt in bal Mnl. als Latinisme voor bij sommige wkw., die beteekenen . a) waarnemen, zien, hooren, voelen, enz. || Dat sietmen wit ende reine wesen. Dicke pleeghtmen te ziene op aertrike hem goet te ghesciene. In sinen tiden wart ghesien een steen van den hemele vallen. GheseUe Roelant, nu moogdi hier merken enen wijch ghescien. Die coninghinne hevet vernomen haren here den coninc comen. Hi vint den heelde den vinger sijn tater palmen hebben gebogen. Dat hi eerst vingherlijn vant man te draghene an die hant. Die vernam ter selver ure Jherusalem sijn sonder mure. Want noynt ghesien was no ghehoort maghet kint te bringhene voort. iDie segghen dat hi dat volc beestelic te wesene ondervant. Als hise Ifevoelt bi hem sijn. Nu hebben die Gallen vernomen Cesar indenj lande comen. Vele wi in die scrifture lesen bi deser misdaet bedroggen wesen. Alle die broeders gevoelden mede hem vervult sijn met so grooter troostelichede. Ende ooc hevetmen verheest dicken cranken den staerken geest. Een jonglinc dien wi horen geboren zijn van Ragusta. Riectse (schoe- ») Zie Van Heiten in Tijdschrift X, 237- 239; Vondel's! Taal § 192; Diez III, 122-124; Sn. de Vogel, § 269 vlgg.; Paul § 299; Wilmanns III, § 65-67; § 319; Stroph. Ged. bl. 173; Bredero § 199. ACCUSATIEF 137 nen van hondenleer) een hont draghen den man, hi heft up sijn been ende pister an. b) zeggen, leeren, besluiten, bevelen, willen, hopen, bewijzen, beloven. '* || Si seggen minder algader den sone sijn dan den vader. Dien seghtmen sere cout wesen. Ghi sult sien met uwen oghen, dat ghi mi niet sult heeten lieghen. Hier omme hieten si desen een sere fel bisscop wesen. Dat ic uut rijcheden versaet te zeere niet loghene di wesen, here. Die paues hevet uut gegeven sant te zine den here van love. Doe droeghen si overeen eiken te stervene up sine stede. Sulc riet al tfolc up ene ure te stridene up hare mure. Sine doot die si hopeden te comene saen. Ende ooc so was ghecuert na dat die kerstine te rumene die stat. Ende si verboden vortmeer inden raet te comene kinder. Ic zie dat het si ons heren wille ons te blivene hier stille. Dus toghen si hem selven honde wesen. Den Heteghen Gheest leerwi den doren uut desen comen. Ende omdat een lantsheer in sinen eede ghelooft alle saken in sijnre steden te ghescien by rechte. c) meenen, denken, achten, weten. || Si vinden di te wesen een haven des weden. Si kennen di te sijn die camer eens machtighen meesters. Wee ju lieden die segghet ende verstoet dat quade goet wesen ende tgoede quaet. Si nomen den pennync haren besten wient wesen. Gone andre twe achtic te sine knechte ende dierne. Coenen riddere ende vromen en wistic nie selke dulheit soeken. Dus denct een yghelijc van desen sijn eyghen deel dbeste wesen. || d) maken, doen, veroorzaken. || Te Constantinoble in de stede maecti sinen sone keyser te sine. Hets een dinc dal men niet en pleght sonder wouwe te sine soe groten here. Si in Benedictus vite hem dies al laten wesen quite. Vgl. ook: Het is een weemt faetsoen den soon te leven mitter moeder. Die sonden om die welke het was noot Christum gecruust te wesen. Niet so selsiene en es alse iemen te comene daer die barinne worpt haer ionghe. Opm. De meeste adjectieven, die door den genitief worden vergezeld, kunnen ook den ace. regeeren; zie § 175 en Engels § 75. Voor den ace. van maat zie § 176; voor den praedicatieven ace. § 16; voor den ace. na een interjectie § 177 opm. I, en voor den accusatiefvorm in der nominatief § 158. 142 OVEREENSTEMMING goet. Ende al dat volc hoir de die woirden ende seiden toten kinde. Dat volc van Ynden upscoot ende wilden wreken dat. Elc trooste andren ter aventure ende liepen an die mure. Elc ginc ende slipen. Te hant ginck er een deel uyt ende namen den onsaligen prister. Hier af wart die meente in roere ende wapenden hem. Sulc helech man prijsdene daer of ende seiden.Dus ruumde menech man die stede ende baden.Doe muurdemen de steden ende scaerden volc. Alse elc te sinen wapene vinc ende weder trocken te velde, t Roemsche here was onbéhoet ende hadden met menege clene die Goten beseten. Dan sittet convent ende knaghen een ey of enen vulen harinc. Die werelt maect ghescal ende tiënt den vrouwen al. Alt ander geselscap toeliep ende gaven hem xxx wonden. Doen bleef diere Brabantre score stille houdende ende beidden. Dene score maecte daer een groot geclop ende ripen vaste. Doe quam die ander lage ende reden op hem. Vgl. ook: Die paus hij beghint aen sijn bisscoppe ende die bisscop beghinnen voirt om hare prochiaen. Ende die landdekene die beghint aen dleke volc ende corbelgerent oft pylgèren (V. Leeuwen). Die een stat zal regeren wel en selen ghierech wesen no fel. Doene mochter niemen up staen si ne vielen van den planken neder. Doe vloe daer wie soes hadde moete alse die omme ghene dinc en sagen dan alleene omme tlijf ontdragen. Lettel waren so fiere hine waende bernen van den viere. Dies minst hadde ofte meest vondens even vele ter maten. En es man in erterike sine moeten mi sijn onderdoen. Zie nog Noord en Zuid, III, 86—91; Vondel's Taal § 254. Opm. Behalve bij de in § 204—206 genoemde gevallen wordt ook bij het pron. du een meervoudsvorm van het wkw. aangetroffen: du waent,' du minnet, du strijt, du ziet, du mesdoet, enz. Omgekeerd wordt soms ghi verbonden met een enkelvoud: gt vaers, gi hoordes, gi heves, gi blives (V. Heiten, § 210 a; Vor der Hake, bl. 222). Ook in den imperatief treft I menden meervoudsvorm aan, als tot één persoon gesproken wordt: Mensche merci, oftu best vroet. Vrouwe en scaemt u niet. Vooral tegen de Maagd Maria, die ook steeds met ghi wordt aangesproken, waarbij natuurlijk de meervoudsvorm wordt vereischt: Helpt ons, vrouwe. Zie § 28. § 208. Zeer talrijk is het aantal zinnen, waarin het wkw. in het enkelvoud staat bij (gewoonlijk vóór) een meervoudig of een veelvoudig subject. In vele gevallen kan den schrijver het volgend subject nog niet dadelijk bewust zijn geweest. || Dien beweende Adam ende Yeve. Dus scied Soul ende Samuel. Doe wart die cater ende die beer borghen voor Ysegrijn. Aerdbeve, overeenstemming 143 storem ende wint wart in menech lant ghesint. Dat hem die mont entie lierwanghe verrol was. Dat was Loduwijc ende Kar Ieman. Cruut ende bloemen ontfinc loof. Doe dede die sone entie vader haer volc besniden. Di naect groote plaghen. Dus wart daer ute gedreven die duvele ende hare wet. Van danen over drie milen lach scepe. Eens was desen man gesent twee corven met spisen geladen. Sijn plumen in den viere metten roeke tserpent verjaghet. Hem dochte dat die wolken swevede. Die boec seit ons dat, dat vloide int gewat vissche, die daer speelden. Op den setel Moyses sal sitten Scriven ende Phariseen. Hem blijft die sonden. Van desen volke es ontsprongen twe ende seventech manieren van tonghen. Nochtan volcht daer twe quaede saken. Soe sal onder dy ghestroeyt werden die motten. Hen stont wel in staeden die voetlieden, die daer waren. Dat selve dat die herte can vernemen, dat bringt haer an die oren ende die oghen. Hier endt nu altemale die proverbiën van Juvenale. Hier moet bliven uwe beesten. An gheent geheelde wies twee borstekine. Some croniken seghet. Ende als die rechter mitten scependom vergadert sijn. Eist dat de zondenteswaernietsi. Desedrie namen was een man; enz. enz. Zie Jonckbloet, Ep. Versbouw, bl. 124; Stroph. Ged. XLV noot; Dram. Poëzie, bl. 509; Brand. bl. 15; Alex. bl. 438; Vondel's Taal § 254; Bredero § 22; De Vries, Dysmelie, 41; Paul, Gr. IV § 170; 174; 177; Wilmanns III § 153; Delbrück, Synt. III § 102—106; Paul § 233; Prinz. § 96; Diez III, 300; Matzner II, bl. 150 vlgg. § 209.^6 bijstelling komt in het Mnl. in naamval overeen met haar antecedent, dus ook in den tweeden naamval. Evenals thans kan de appositie door andere woorden van net antecedent gescheiden zijn, doch in dit opzicht heerscht er in het Mnl. (in navolging van het Latijn?) eene groote vrijheid. || Hi ghewan te wive des rijcs conincs dochter Lodewijcs, van Vranckerike des groots heeren. Hi was sone des heren stout mijns heren Aerts van Grimbergen. In éren eens goeds mans ende vermoghen van Brabant des hertoghen Jans. Int vierde jaer des regements des tseests paus tser Clements ende"int xvni8te iaer des rijcs des vifts keysers Lodewijcs. Die sone Zebedeus Jans broeder des evangelisten. Dijns heren dijns Gods sabbaet. Om des bisscops Augustijns lof. Du best bode sekerlike Jhesus Gods soens. Ic bem dochter sekerlike ons Heren Goods van hemelrike. Derftmen des meesters cyrurgijns. Sijns apostels Pieters ontlopen. Haer soens weduwe Alexanders. Elyzabeth, des 144 OVEREENSTEMMING papen wijf Zachariën. Josephs des smeets sone. Jacobs sone spatriarken. Papen die Ysis tempte wachten der godinnen. Die name sijns wijfs der coninghinnen was Alexandra. In Isis ere, haerre goddinnen. Prufi wie herteliken wee Marien, sinre mudder, was. Opm. Naast onze constructie die stat Rome wordt veel meer aangetroffen Rome die stat (of die stede) ; zoo ook: Nychomedia die stat. Te Jherusalem in die stede. Van Theben die stede. Die van Menfes van der stede. Rome die port. Die havene van Rome der port.- Voor Troyen die port. Abidos dat lant. Dor Samariën dat lant. Toter Strange der riviere. Nylus die riviere. Moniu den berch (de Alpen). Vgl. voor eene dergelijke volgorde: Ragu dien wart Saruch een sone (een zoon Saruch) geboren. Hier naast komt ook eene bep. met van (fr. la ville de) voor: In die stat van Babilonyen. Die poort van Vyanen. Die port van Cydonen. Dat lant van Persen. Dat lantscap van Meden. Trike van Persen ende van Meden. Die ryvier van Nylus. Die berch van Monju. Zie Sn. de Vogel § 408 rem. 2 en vgl. lat. urbs Romae. § 210. Voorbeelden van den onverbogen vorm der bijstelling komen bok meermalen voor. |] Van siere zuster, die jonge Clothüt. "Scontncs sone vercrachte stère dochter, die scone Dy na. Hem allen nam hi tlijf beesten, manne ende wijf. In conincks Willem tyden, gebieder des Roems rijck. Doe coos men enen na sine doot Nycholaus, die eerste man, die. Si leghel met enen man, van Bruuyswijc die hertoghe vri. Messchien tzal mij ghebueren of u moeder, die edel vrauwe. Bi den dode heren Zyvaerts, laetste vicarius. Hi vraechde sinen philosophen, sine natuerlike meesteren. Des naest doges sente Maertijns dach. Bi Alexanderen, die grote coninc. Dor Samariën dat lant; enz. Zie Tijdschr. V, 244; Vondel's Taal § 243; Bredero § 100. Een accusativus pro genitivo komt ook voor: Hi hadde Aristobolus dochter te wive, sinen broeder. In Justiniaens tijt den jongen. Den verbogen naast den onverbogen vorm vindt men in: Hoe ghelijc soe sprect si hare, Damiët der scoender care, van Damast die coninghinne (Dram. Poëzie bl. 502). Vgl. ook enkele gevallen van contaminatie: Metten broeder die welke die coninc wan an sijn ghetrauwet wijf der coninghinnen (vgl. § 172?). tLant dat haren verders, der Bertoene, hadde geweest. Gecoft mit Jhesus minen lieven soens bloede. 42 broeder van Ochosièn, des coninc van Jherusalem. In Jhesum Cristum, dijns soens ere. Opm. I. Voor Na den woorden David, des propheten. Die schapen Absalon, des groten heren. Hannibal des fieren doot, waar de eigennaam onverbogen blijft, zie Van Heiten § 291. ELLIPS !) § 211. In naturn-lijke.levendige taal drukt men niet alles in woorden uit. De toon, het verband en de omstandigheden maken dit overbodig. Vandaar beknopte constructies, waarbij een znw. , een infinitief of een bepaling als vanzelf sprekend niet wordt uitgedrukt. || Gringolet hevet sinen voet verheven ende den serpenten enen (scil. slach) ghegheven. Doe ghinghen si slaen ende nemen keil sla- ghe). Met swaren die hi hen doe gaf. De sine begonsten nopen die orse ende lieten lopen. Hi liet lopen alremeest ten castele wert. Hi roerde (scil. dat ors) op den ghene die tengien voerde (mhd. einem engegene rüeren). Lude riep daer menich yrant: Ridders, hets tijt, lades, lades (scil. den helm). Doe liet die coninc verlaisieren (scil! den teugel). Daer waren zielen met witten gecleet. Altenen (scil. male). Ten joncsten (nl. dage of male). Te eiken (nl. male; vgl. telkens). In langen (nl. tide). In corter (nl. tijt). Dusghedane (nl. woort) sprac daer in den pleine Lanceloet van min her Waleweine. Hi wart ziec daer in die stede so dat hi daer der doot betaelt (nl. die scout). Soe betaelde die vrouwe haer scout (nl. der doot), die wi moeten jonge ende out, betalen. Ic hebbe gheleit (nl. laghe) meneghen daghe om enen.scat, dien ic weet. Die meester (rooverhoofdman) was G. geheten; men conste genen f etteren geweten noch die conste stellen (nl. valle, stricke, nette) bat, want (zoodat) hem noit geen man ontsat. Wi laten (nl. die tale) van hem ende scriven voort der heligher Ewangeliën woort. Dat si hem t Antwerpen willen recken (d.i. recken die lede = loopen, gaan) met stareken scepen. Alrehdligen {al. dach). Besiden seggen (d.i. besiden der waerheit s.) — Beten (scü. dat ors), het paard laten bijten, afstijgen. Enen ontseggen (nl. den vrede), iemand den oorlog verklaren. Enen vergeven (nl. enen sinen (evelen) moet vergeven = kwijtschelden). Hem ontdraghen (= hem dat lijf ontdragen, in zijn levensonderhoud voorzien). Enen laten (= dat bloetter aderen druok^/p W3t de Duitschers noemen „SparsamkeitimAus- v^IJfi ? ' \lV' § 520)' Cen alSem<*™" term om bepaalde gelijksoortige verschijnselen samen te vatten (vgl. De Vries, Dysmdie, bl. 235). Zie J v Ginneken in N. Taalgids IV, 192 vlgg. over de verklaring der verschijnselen' Syntaxis. ELLIPS 149 wette. Nu latte van Rogarde staen ende (= ende sal) vort van Torec doen ver staen. Alse hem uten monde gaen die woorde ende en wege gevloegen (= g. sijn), men salse meer herhalen moegen. Ende si saghen bernende voghele varen, ende (= e. hoorden) menegerhande tonghen die songhen. Si bleven daer om ghevaen oft doot oft (= o. sijn) scandelike ontgaen. Die broeder seide als een goet man hi soudis hem (een minnaar) gherne spreken an, ende bidden hem dat hijs ontbare ende (hij zou er op wijzen) hoe dat si een goet (fatsoenlijk) kint ware. Meestal komt dit verschijnsel voor bij het ww. hebben, minder dikwijls bij sijn : a) In het eerste hd staat het ww. sijn \\ Nu waric gerne met hem bleven ende hem gehouden (= hadde h. g.) Hi es altoos den Sarracinen onderdanich gheweest ende tribuut ghegheven (ende hevet t. g.). Alse die pape was uutgegaen ende sine clederen anghedaen (= a. hadde). Dat nieman ontfa dat sacrament hine si in berouwenesse bekent van sinen sonden ende (= e. hebbe) biechte mede gedaen. Jongelinge, die blont waren ende daertoe so lanc haer (= h. hadden), dat, enz. Ghebenedijt so moeti sijn ende alle diene ebben lief, ende toren ende grief (= g. moeten hebben) alle die gone, diene haten. Ghi hebt dies jeghen mi verdient, dat ic u ben van herten vrient ende dicke grote ere ghedaen (= g. hebbe). Die waren inden wijngaert des morghens tijdlike verhuert ende (= e. hadden) al den dach dat loon bezuert. b) In het eerste hd staat het ww. hebben. || Hi hevet ons ghedient, gheleeft ende gheleert ende (= e. is) om ons ghestorven van minnen. In weet hoe dicken hevet (het kind) de oghen upgedaen ende daerna gerecht ende upgestaen (— is up~). Ende (si) hadden air ede gebroken een gat.... ende hoir ledeten an die muyer gerecht ende (= e. waren) over die mueren geclommen. Al deze gevallen kunnen op rekening gesteld worden van de bijgedachte of moeten worden toegeschreven aan slordigheid. Zie Kern § 67; Mnl. Wdb. III, 201; Tijdschr. VIII, 16—17; Paul, Gr. IV §529. Vrij gewoon is ook, vooral bij Maerlant. meestal na ende. de uitlating van de woorden hi seide of si seiden, seggende, verclarende of ièTscfei gelijks. ^1 * || Ywain boot Torec den hanscoe ; die nam Torec haestelijc doe, ende datmen den camp vechten soude sanderdaghes vroech. Doe dede Torec sine tente voren vor Carlioen ende dat mense voren thof soude slaen. Die senature woch senden tote Eracliuse : waert dat hi over wilde comen, die crone werde saen afgenomen Foken. Dattem eene lettre sware 150 ELLIPS sendde sente Columbaen : wat evelmoede hi soude ontfaen van Gode, en ware dat hi der zonde ontbore. Si prijsden Willems miltheit ende moet ende hi stout ware ende vroet. Ende baden hem dat hi quame in Vrancrike ende anename tlant: si stonden hem in staden. Den Joden boot hi groten scamp ende boot met sinen live camp: Verwonne hi, dat si eyghen bleven. So bit hi omme eenen camp : wie so verwint sonder scamp dat onder hem bleve die stat. Wat sal wesen mine tale (om te verklaren) dat ic an deser deemster nacht alleene sonder anders cracht moet varen in een lant, dat mi vremde es ende onbecant ? Zie Bouman, bl. 156. Opm. I. Het voegwoord als kan somtijds beteekenen: alsof hij zeggen wilde of quansuis, zooals in: Eer hi began enige tale, maecti hi een gelaet so fier, ende sach daer ende hier, als „wie wat wil, die comehier". In denzelfden zin werd ook (alse) quansijs en rechts als gebezigd; zie Mnl. Wdb. I, 368; VI, 844; 1131. Opm. II Een enkele maal (Nat. Bl. III, 2537) komt het voor, dat een bijv. naamw. uit een voorafgaande samenstelling moet worden aangevuld. || Milvus dats die wuwe in onser tale, crombecfe ende van voeten (var. erom van voeten). § 216. Behalve in de hier genoemde gevallen wordt meermalen het wkw. zijn niet uitgedrukt. \\Als hi geplaget in den monde, int let, daer hi mede dede de zonde, ghingen berouwesse an. Dese edele vader met groter woerden des sondages geerecht ter aerden. Een coninc (scil. was), dieElrus hiet. Een heilich man (scil. was) heet Libartijn. Bi Palensen (scil. was) een papen scure. Vgl. ook: Int jaer daerna (scil. was of regneerde) sente Hubrecht. Doe (scil. was of regneerde) een keyser, die Karei hiet. Ontsiet de clenen, ghi grote het en: misselijc (= het is m.) hoe die saken keren. Voor de 17de eeuw vgl. Vondel's Taal § 258. § 217. De mnnitief of het verL deelw. derww. van beweging als gaen, loopen, trecken of varen wordt in levendigen stijl niet uitgedrukt. Vooral geschiedt dit in verbmding met het bijw. also en so. || Si bereidem daer ten riemen in de galeide (vfrl.gn.irxpxo-xevxfa&M itxxls). Elc reetde hemden beddewaert. Elc schickede hem te huus waert sijns weghes. Die moeder noemt up haren scoot ende so henen metier spoet. Doe bant hise alse ene beeste ende so henen. Dminste kint hiep up tien stonden ende hevet in sinen mantel gewonden ende also ten cloestre waert. Ende hi peinsde: hi wilde sire straten. Die jonghelinc ter keyserinnen. Deen van den drien, die daer up Waleweyne 150 ELLIPS 151 wilde. Ende als hi hem toe waende weder, so was dander in die were. Ic bem die saen te Gode sal. Si hebben Utrecht ghevelt ende so upwaert met ghewelt. Mettien sijn si upghestaen ende so tip hare paerde saen. Herodes Agrippa naer alse die sorghe hadde ende voer dat sine verraden mochten. Ende ic vore ende hi na. Nu es comen hierenboven Yoen ende heeft uten lande Heienen (scil. doen gaan of gevoerd). Uten lande Yoen die coninginne heeft (scil. gevoerd). Si zoudense thant hebben na dat in een schip (scil. bracht). Sint dattie coninc Yoen mettem heeft mijn wijf wege (scil. gevoerd). Zie Brugm. § 941; Alex. bl. 422; Mnl. Wdb. I, 371; II, 875—876; IV, 2103; Paul, Prinz. § 221; Gr. IV § 530; Delbrück, Synt. III § 47; Grimm IV, 136; Matzner II, 49 vlgg.; Poutsma, bl. 748. . Opm. Het participium praet. wordt ook niet uitgedrukt in || Dit es nae Nimmeghen (scil. gegaen) ; vooral nog bekend in het 17de-eeuwsche dats (u) voor I ik zal (u) maar voorgaan. Het ww. sijn heeft hier de bet. gaen van 't participium overgenomen (Grimm IV, 137; Wilmanns III, § 92). Evenzoo in: Dies es of des es (scil. leden); dies es menich jaer ; dies es wel v jaer dat hi met ons bekennet was ; des is lanc ; dies es heden die derde dach ; vgl. ook lanc eist niet; omtrent drie jaer es dat ghone (scil. leden). Daer quam hi vaste doppen om in (scil. gelaten te werden). Zie § 259. § 218. Behalve een znw. of een werkwoordsvorm kunnen ook andere woordsoorten niet worden uitgedrukt. Zoo o. a. het pron. ander in: Dat ware ondervonden meerre moort dan (scil andere) sonden. Want hem (de trotschen) in haer herte snijt, dat men yements dinc prijst dant haer. Dat Latijn den Ebreeuschen is so ghelijc, datmen niet en wert gheware des dat teen yel dan tander es. Ende waert sake datter enich segghen gheseit wert dan voorscr. is, dat segghen soud te niet gaen. Ook de uitlating van genoech is niet ongewoon bij begrippen van verwonderen. || Doen hij aen den outaer quam, dochte hem, dat dat waer moes gheten was, des hem niet verwonderen en conste. Lanseloot, dat en can mi verwonderen niet, dat ghi u selven niet bat en besiet. Het ghinc haer so wel in hant, dat mi niet verwonderen en conste. Als die knecht die woorde hoorde ende sinen heer seyde, soe en conste hi hem niet verwonderen. Vgl. Mnl. Wdb. II, 1431; IV, 2402; IX, 384; voor de 17de eeuw o.a. Huygens, Zeestraet, vs. 1019: O die haer vander jeughd dijn' Wond'ren hebt doen sien, en met een' gunst geleidt, die 'ck noijt (= nooit genoeg) en kan erkennen. 152 ELLIPS §219. Niet zeldzaam is het, dat van een voornw. bijw. het eerste gedeelte (daer) niet is uitgedrukt, aangezien datgene, waarop het betrekking heeft, den spreker nog bewust is. 11 Wi horen wonder of vertrecken. Want dat oge noyt en sach heefstu verdient te comen in. Want zekerlic ic moestet zoeken ende om waken vele nachte. Sijn geit hie den goden boot die kerke te makene mede. Dat en ward oec nie gewroken noch oec soene af gesproken (vgl. eng. to speak of). Up eenen berch daer Noe binnen sat ende voer op. Zie Alex. bl. 410; Mnl. Wdb. II, 22 en De Vries, Dysmelie, bl. 79. § 220. Evenals in het Mhd. is ook in het Mnl. eene constructie xirb koivou bekend, waarbij één element als bestanddeel van twee zinnen dienst doet. Haplologie en slordigheid zullen hiervan wel cIê~voornaamste oorzaken zijn. x) Vgl. bijv, met een pron., vooral in den adhortaihais laet ons. \\ Ènde si heet hem setten (= hem hem setten) daer ane, dat hi Alexander s gedane wel bescrive. Dijn lief, die di (= di di) dede begeven. Here laet ons ter vlucht geven (= laet ons ons). Laet mi (—mi mi) beraden met onsen Here. In dit foreest laet ons (= ons ons) vercoelen. Nu laet ons (= ons ons) bereiden. Pijnt u (= u u) werende hem te toghen. 56 capoenen ende 15 hoenderen die (= die die) diversche loeten schuldich zijn. Suptijlheit die (= die die) lechame in hevet, die comt van der zielen bi naturen. Mochtst (= si si) souden gerne slaen. Lusiene die vele dochte ende die (= die die) minne sere qual En laet mi (— mi mi) niet scamen. Een viei lach up aldaer (op het altaar), dat (= dat dat) volc van Persen anebede. Nochtan seide hi (= hi hi) soude daer in gaen. — Bij een voorzetsel: Ic sal mi houden van (= van van) iemens vast ene te spreken vele. — Bij een voegw.: Soe coos die doot al onbesmet eet (= eer, eer) te doene jeghen de wet. Mijn waer omme ic dit kier segge es dese. Bij een znw. || Hels lichter zonde (= zonde zonde) doen vor oghen dan gheveynsde heilicheit ie toghen. Ferguut heft sinen wech genomen in een foreest (= in een foreest; ineen foreest) es hi comen. Alsi waren in den boemgart bede Ipocras ende de neve (= de neve, de neve) seide. Dat hem namaels sere berouwen, als die saken (= die saken als die saken) waren ghesciet. Scroffelen hebben hore namen naer die soghe (=die soghe, die soghe) es onsuvere. Hoe ghiwori ghehangen hoge, ») Zie Alex. bl. 426; Tijdschr. VI, 69; Noord en Zuid XII, 526; Taal en Letteren VII, 183; Brand. bl. 54; Ferguut, bl. 39 en Gloss. bl. 283; De Vries, Dysmelie, bl. 204; Bouman, bl. 92; Paul, Prinz. § 212; § 219; Gr. IV, § 521; Gröber, Grundr. I, 650. ELLIPS 153 updat elcs menschen oge (znw. en werkw.) u aensichte wide ghesparret. Dat eerste toespreken Gods in sinliker wisen dat ghesciet als den mensche in visionen of in lichaemliken dinghen (d. i. dinghen, dinghen) Gods voorghehouden worden. Vooral bij een wkw. || Here, hebt danc ende lof, al dat in mijns vaders hof steet (= steet, steet) u te dienste. Als daerna de heiige man te sinen keren, hi began (= began, hi began) onder souken daer ter stede hare conscienciên hemelichede. Doe wart Moriaen also bedacht dat hi wilde doen (= doen, doen) ondertrouwe sinen vader sire moeder. Dat rike Gods dat in ons is (= is is) niet spise of dranc mer gherechticheit. Mer die also dat sacrament hi nemet (— nemet, hi nemet) te siere verdoemnes mede. Sine blode in watre mede ghestroiet omtrent hem die leghel in heten rede of suchtens pleghet (= pleghet, pleghet) omtrent te vercoelen de lucht. Suverheit is een goet genomen des nemmermeer men mach ver komen (= suverheit genomen is een goet genomen). Aldus doet min noch meer te veel spisen geten maect den licham groete suverheit (te veel spisen geten behoort bij beide deelen). Her Symon ten selven stonden (= stonden, stont) op enen wagen. Ende bi desen sal dit spel ende ander gemat wesen diere mede spelen gemene (= sal dit spel gemat wesen ende ander diere mede spelen gemene sullen gemat wesen). Ook meer dan één woord of zelfs een geheele regel kan bij twee verschillende zinsdeelen behooren x) \\ Ic sal u segghen dan w i en e dr o ech ende wi en e wan sal icu segghen alte gader. Ic en mochte niet droever sijn al had die verloren in dier gh el ij c mij n goet ende oec mij n conin cr ij c, daer omme en woudic droeven twint. Mi nie sint vroude en bequam dat i c die edele gh e er d e v er l o es, soe hebbic ghequólen altoes. Doen hi sijn ghebede einde alle sine lede hi seinde scone met siere rechter hant seinde hi sijn riddersgewant. Doen waren alle die heer en mat, die hem te voren vermeten, dat die van Aken moesten laten den hertoge eer yet lanc door noot, want den honger : daer bi was groot die bliscap van ouden ende van jongen. (Heelu, 2162). Daer hij nye profijt af en creech dan (maar hij kreeg) overgroten coste ende afterdeel. *) Mnl. Dram. Poëzie, bl. 498. WERKWOORD 171 Zjjïd-Nederland); hem besoeken (probeeren); hem bewanen (meenen); hem behoren (passen; hd. sich gehören) ; hem biechten (vgl. fr. se confesser ; ags. him shriven) ) hem bevroeden (begrip hebben, vatten); hem dalen ; hem dragen (zich richten, zich gedragen; fr. se porter; hd. sich tragen) ; hem gedogen (geduld hebben; mhd. sich gedulden, toestaan); hem (ge)duchten ; hem gesellen (zich aansluiten bij; zich inlaten met; hd. sich gesellen ; fr. s'associer, s'accompagner); hem hebben (lat. se habere, zich gedragen); hem Hen (in oostelijke dial.; hd. sich eilen) ; hem laten (zich gedragen); hem snellen (hd. sich schnellen) ; hem stelen (wegsluipen); hem tieren (zich aanstellen) ; hem torenen'Jmhli. sich zürnen) ; hem trecken (zich begeven) ; hem liden (geduld hebben); hem liegen (zich bedriegen); hem miden (zich onthouden van); hem ontdoen (zich openen); hem ontsien (vreezen; hd. sich entsehen) ; hem ontluken ; hem proeven (zich betoonen; eng. to prove himself) ; hem omsien (rondkijken; vgl. hd. sich umsehen) ; hem ommesenden (naar alle kanten zenden); hem pogen (zich inspannen; 5501. van hem pinen) ; hem (ont)vruchten (vreezen; hd. sich fürchten) ; hem rumen (wijken) j hem rusten (fr. se reposer ; hd. sich ruhen) ; hem scromen ; hem scuwen (zich verbergen; vgl. hd. sich scheuen) ; hem vensen; hem verbreken (zich ergens toe zetten); hem (ver)sneUen, hem vereisen (bang zijn, schrikken); hem vermanen (zich herinneren) , Jïem vermoeden (meenen); hem versagen (vgl. fr. se décourager) ; hem verplegen (zich verplichten); hem versceden ; hem versdelen (zich bewegen); hem versoinen (zich vertoonen); hem versellen (zich aansluiten); hem verspelen (zich vermaken); hem versuchten ; hem versumen (zich te buiten gaan; mhd. sich versumen); hem verscricken (hd. sich erschrecken ; fr. s'effrayer) ; hem vervaen ; hem vervaren ; hem vresen ; hem vluchten (hd. sich f luchten ; fr. s'enfuir); hem wandelen (zich vermeien); enz. Zie§ 185 en §261 b. § 240. Ook kent het Mnl. een groot aantal onpersoonhjke werkwoorden, die thans weinig of niet meer gebruikt worden. Hiertoe behooren mi aventuert (mij overkomt); mi bedinket (ik herinner mij); mi becomet (mij behaagt); mi behoeft; mi es cleine beholpen met (ik heb weinig aan); mi berouwet ; mi dromet (hd. mir trdumt etw.) ; mi eist; mi gelucht (ik ben gelukkig); mi genoeget (ik ben tevreden met, mij behaagt; hd. mir genügt) ; mi gewerdet (mij bekomt) ; mi gewerdiget (mij behaagt); mi (ge)dinct; mi gruwet; mi 172 WERKWOORD gruwelt; mi griset (ik gruw van); mi herdenket; mi jamert; mi langet = mi verlanget; het loopt (= het goet); het naket (het nadert) ; mi mist; mi miscomt (het gaat mij slecht); mi ontfermet (het refl. is nog zeldzaam); het plüf (het is gewoonte); mi rouwet; mi (be)scaemt (ik schaam mij); mi smartet; mi varet; mi slapet (hd. mich schldfert) ; het stervet (er sterven menschen;: mi treget (verdriet); mi toornt; mi twifelt; mi twiêt (twijfelt); mi vaket (ik heb slaap); mi varet (ik vrees); miverdunket (mishaagt); mi vereiset ; mi es vergeten (nog in dial.); mi vercomeTTmi veronwerdet (ik ben boos); mi verenet^ (ik yreeg); mi vervreemt; mi verdriet p* mi vernoyt); mi vriest; mi walgt; mi wondert; enz. Voor de 17ae eeuw zie Vondel's Taal II § 167 en voor het Romaansch Diez III, 195—197. § 241. Naast de thans gebruikelijke worden in het Mnl. nog de volgende ww. als koppelwerkwoord gebezigd Wfycom&Uvgl. eng. to become; fr. devenir), (be)diën, becant (bekent) sijn of werden, becomen sijn, beseven sijn, geset sijn, gemict sijn, loopen, becliven (vgl. eng. to grow), vooral doenkoeien, vgl. ofr. faire ; eng. to do). \\ Ander die by fraude poorters bedeghen waren. Abt Johan die es enghel bediet ; hi ne es meer onder die liede niet. Ingels was Willebroert becant (W. was een Engelschman). Als hi groot becomen was. Wye dat vrolijc waer beseven ende onreyn waer sijn werc, sijn woert. Sijn (van den magneet) nature es sulc ghemect, dat hi iser an hem trect. Wi sullen scriven van Europen entie lande diere in lopen (gelegen zijn). Sal trouwe staende bliven dat sal bi desen tween becliven. Het doet goet winnen enen vrient. Menich boem goet ende dire, daert bi doet wesen soete. Menege proverbie goet, dat nuttelijc te horne doet (vgl. tal van voorbeelden in Mnl. Wdb. II, 236). Vooralfttokomt in den zin van worden, met het bijdenkbeeld duurzaamheid, voor in verbinding met participia van trans, en ook intr. ww. || Bi quaden herden bliven die scaep verloren. Die pic handelt, blijft daer af besmit. Daer bleef .. menich (man) verslaghen ende verdronken. Ic sal geloven dor dese dingen an uwen God ende kerstijn bliven. Nochtan, alset stiUe blivet, wassen weder die wagheslaghen. Vgl. ook bliven onder voet; verloren bliven; te nie(u)te bliven, doot bliven ; enz. Vgl. § 15; Mnl. Wdb. I, 1304; Kern §329; voor later tijd Ndl. Wdb. II, 2842; het Deensche at blive, dat ter omschrijving van het passief gebruikt wordt; Grimm, Gramm. IV, 17. TIJDEN 175 canentium et tuba) ne wert nemmer ghehoort werden1). In dezelfde bron (eene verteling van de Apocalypse) komt ook voor de omschrijving door werden (= zullen zijn) + part. praes., een gebruik, dat ook in het Mhd. bekendis (Wilmanns III, §90,3). I| Alle heydine werden commende (venient) ende werden aenbedende in diin aensichte. Evenzoo in de uit het mhd. vertaalde Limb. Serm. Zie § 242. Opm. V. De omschrijving van het futurum door hebben te + infinitief^ die in verschillende talen bekend is, begint ook in het Mnl. voor te komen. Gewoonlijk dient deze omschrijving om een moeten of een behooren uit te drukken, doch in een zin als Neghene poente horen ten pelgherijm, die verre te vaerne hevet zien we duidelijk den overgang van „moeten" tot een „toekomstig zijn". Zie Ndl. Wdb. VI, 210; Diez III, 236; Sn. de Vogel, § 315 en vgl. het lat. amare habeo met het fr. aimerai. Opm. VI. Ook kan het fut. omschreven worden door sijn te -f- infinitief. || Ic gheloeve dat Hi hier na toe te comene es ordelen levende ende dode (lat. venturus est judicare mortuos et vivos). Dat dier es up te clemmene van den af gronde ende het sal gaen in de doot. De vrouwe die te ghebaerne was den zone. God almachtich, du best ende waers ende die te commene best. Die stont der becoringhen die te commene es. Alle coninghe die noch toe te comene waren in Jherusalem. Een gheestelick dinc, dat te ghesciene es. Serpents gheslachte ,wi vertoghen u te vliene die gramscap die es te ghesciene (lat. a ventura ira). Deze constructie was in het Me. vrij gewoon en is in het tegenwoordig Engelsch nog bekend. Zie Mnl. Wdb. VII, 1106; VIII, 118; Matzner III, p. 37 en Poutsma § 29. Opm. VII. Voor het gebruik van den conjunctief ter uitdrukking van het futurum zie § 340. § 244. Het praesens werd ook gebruikt om een verleden tijd uit te drukken (praesens hisloricum). \\ Alse hi dit sprac, saen daer naer siet hi van dien berghe daer comen nederwaert te dale een wit ghescelscap. Te voet heette hi daer met desen ende loopt om te cussene den man. Ter duere comen si ende vinden dat soe besloten was. Lovende onsen here mede comt hi ter porte van der stede ende riep zere. Daer hi (Croesus) eens sit ende vermaent, dat hi so rike ware van scatte. Aldus wijct hi ende vliet ende voer in Minder Azia. Maer soe sach te hemele waert ende roept up Gode ende meshaert. Up onser Vrouwen riep soe mede. Des sijn si allen totten helschen vorste ghegangen, ende spreken hem aldus aen. Hi grongierde, hi maecte geclach ende coemt gesprongen metter voert te Nu es die bisscop weder comen ende heeft gheent dode kint genomen ende siet tgelove vanden wive. Ende alse die man gedaen was af, tast hi ende wreef den doden. Dat peinst hi cume ende metter voert so keert Hildébrant sijn poert ende riep. *) Zeüschrift für D. Alterthum XXII, 122. 176 WERKWOORD Doe soe gheent wonder sach, knielt soe ende bat. Doe quam Pertchevael toegeslagen ende vint den hert ant lant gedreven. Si goet en lieten negeen, sine stalent ende rovent tallen stonden. Nu staen die andere twee versaghet (:) ende vochten jeghen meneghe rote. Alexander dies slaghes hi hem scaemt (:) ende slouch Poruse. Alle sine rudders mede lieten haer spel ende si onthalen(:) Waleweyne met soeter tale. Si riepen inwaert ende crayeren(:). Si bevaelne gode onsen here ende bidden hem dat hi pine om dere. Die coninc doe niet langher ne spaert(i) hine riep sine baroene te rade. Si bemaenden ende besweert(:) datti haer seide sijn ghedochte. Die duvele quamen daer alle ende eischen den breideldief. Doe reet hi op hem al dat hi mach. Hi maecte hem enweghe al dat hi can. In verschillende voorbedden vindt men afwisseling tusschen het praes. historicum (een plotseling of een nieuw feit!) en het imperfectum. Ook het rijm kan hiertoe hebben gedwongen. Dit .laatste gddt voornamelijk van vaste uitdrukkingen als: al dat hi ' mach, al dat hi can, hoet gaet, so hi iérst mach en dergelijke. Zie nog Tijdschr. IV, 204; Van Hdten, Mnl. Versb. § 9 opm. I; Overdiep, bl. 16 vlgg.; bl. 55; Martin (Rein.), bl. 362; Wilmanns III § 96; § 338 (voor 't gebruik der tijden in hoofd- en bijzin) en voor de 17de eeuw Bredero § 192. Opm. Het praes. heeft in al deze zinnen de beteekenis van een imperfectum. Van de omgeving zal afhangen of het aoristisch of imperfectisch moet worden opgevat. In zinnen als Mettien sit up die edelman ende rijt wech sinen hoghen telt wijzen de adverbia „mettien" en „wech" op een o ogenblikshandeling. Evenzeer bij zinnen beginnende met alse, doe, teersten dat en dergelijke.: Teerst dat verhoort Macedo, was hi der orloghen vro. Zie § 123. § 245. Vrij gewoon is de verbinding van een praes. met een imperf. van hetzelfde werkw. of een imperf. met een praes. Uit zinnen als: Oec vint men daer ende wilen vant. Dese drie verscheden te ghere ure noch en verschieden nie. Wat so men bit of datmen bat kon gemakkelijk deze uitdrukkingswijze ontstaan, die later niet meer dan een stijlfiguur is geworden. Vgl. Stroph. Ged. bl. 173; Ferg. Gloss. 279. || God die ons sach ende siet dus risen. Die Goten Meten ende noch heten. Daer ic af seide ende segge. Die hadde ende heeft al sijn gebot. Neemt dat ic biede ende boot. Als noch plegen ende plagen subtile sonderlanghe clerke. Die noest den oesten leigt ende lach. God diet al gheeft ende gaf. Een stedekijn dal Avenioen hiet oft 178 WERKWOORD froyt den beere versien. Haer arme nam die vrouwe fine ende hevet haer selven bevaen om haer borste ende seide saen. Si ghinghen van den dike neder de opden dijc waren comen; als dandre dat hebben vernomen binden lande, ghinghen si lopen te scepe waert. Doe dit Leodegan hevet verstaen, doe bat hi koninck Artur saen. Die felle (die eerst niet wou spreken) hevet antworde ghegheven ende seide. Opm. I. Door adverbia kan bet aoristisch aspect nader worden aangeduid. Zie Overdiep, 56 vlgg.; Tijdschr. IV, 204; Wilmanns III, § 97; Vondel's Taal, § 171; Kern, § 79; Ferg. Gloss. 278 ; 28. Voor 't hedendaagsch gebruik van het perfectum zie Overdiep in N. Taalgids XVII, 26 vlgg. Opm. II. Voor de afwisseling van perfectum en imperfectum zie Wilmanns HI, § 97; Vondel's Taal, § 171; Ferg. Gloss., 278; 280; Kern, § 49; N. Taalgids, XIV, 72. Opm. III. Een praesens naast een futurum Vinden we in || Dus nemet hi orlof ende sal naken daer hi seere sal mesraken. Zie N. Taalgids XIV, 72. § 248. Als een attractie van den tijdvorm moet het imperfectum beschouwd worden in de volgende zinnen. || Doe ginghen die papen, dat was (= is) waer, in ene stat niet verre van daer. In den wech ghenas hi daer een jechtegen, dat was waer. Si bleef daer met haren lieve, dat was waer. Die van vare te voren en mochte, die verboude hem, als mi dochte (= dunkt) ende ghinc vechten. Zoo ook: dat was waerlike dinc ; dat en was loghene negheen ; dat en was ghene ghile; dat en was gheene saghe; dat was ene ware dinc ; enz. Zie Alex. bl. 404, en Ferg. gloss. 280, waar gewezen wordt op zinnen als: Waerdi (= sidi) die knape, die ic sach heden ? Hoe gerne soude ic weten, wat heren dit waren die hier sitten in deser scoren. Vgl. voor. dit gebruik van een imperfectum in den zin van een praesens, ook in het Lat. en Grieksch, Kühner II § 32 (3). §249. Het imperfectum kan temporaal gelijk staan met een plusquamperfectum (vgl. § 283 vlgg.) of een perfectum. Zie Ferg. gloss. 280; Wilmanns III § 98 en §-100; Paul § 278; Michels § 266; Kern § 49; Sn. de Vogel § 304. || Doe hi dies ghedranc, sprac hi. Doe hi gesprac dese woort, beval hi jonghen ende ouden, dat si vigeliên singhen souden. Alle die claerheit van verstane die alle menschen ye ghehadden. Ende daer naer quamen die seven quade jaer, alse die coninc in drome sach. Pippijn wiste ende ondervant (had onderzocht) wie si waren diene hier dus TIJDEN 179 in verrieden. Hi claechde dicke dat ki Reinaerde ie bekinde. Si sprongen op haesteleken ende eer si getrokken haer smeerden, waren si weder op haer peerden. Ende doe si (de boden) quanten daer si souden ende si geseiden (gezegd hadden) wat si wouden, die lettren die bar o ene upbraken. Alsi doe volaten endebiden viere solen, sprac men om slapen gaen. Hi beduchte hem des dat der vrouwen yet mesquant (was overkomen). Doen sij eyne wijle ghesliep (geslapen had), vreyseliken dat si riep. Doe si (de boden) geseiden, wat si wouden. Brinc mi die spise ; doe hise hem brochte ende hise gheat (gegeten had). — En was noyt man onder den dach, die oyt smarten zwane sach. Si mindene van menscheliker naturen mee dan noit muder kint minde. Twi wardic ie (ben ik ooit geboren) vele sondich lijf ! Opm. I. Vergelijk een zin als: Hoe lang was ze weduwe, toen ze hertrouwde ? met het eng. How long had she been a widow, when ; zie voor andere voorbeelden uit hedendaagsche schrijvers Noord en Zuid XVII, 96 en vgl. N. Taalg. XVII, 26. Opm. II. Vooral in latere geschriften is het gebruik van het imperf. plach met de beteekenis van het praes. niet ongewoon. Het praet. heeft hier uit de bet. „hij heeft steeds verricht" die van „hij is gewoon" ontwikkeld (vgl. lat. consuevi). Zie A. E. Lubach, Over de verbuiging van 't ww. in het Ndl. der 16^ eeuw, § 29 en Addenda; Tijdschrift, XXXII, bl. 299. § 250. Een enkele maal heeft (o.a. bij Maerlant) het perfectum de beteekenis van een praesens. || Stervet een delfijn, dandre comen, ende hebbent op haren rig ghenomen ende draghene tot dat risen die waghen ende die stoerme te lande draghen. Alse enege vrouwe blivet doot, so cleetmense na hare wet ende hébbense upten oever e geset. Ende als hi bi hem mach bekinnen in sinen spronghe vische comen, hevet hi sine proie ghenomen. Het gebruik van het perfectum is hier toe te schrijven aan den invloed van constructies als enen gemint, gehdet, vercoren hebben = iemand minnen, haten, verkiezen, waar „het ww. hebben verbonden is met een verl. deelw., waarmede het ééne uitdrukking vormt met de bet. van een tegenw. tijd, die een voortdurenden toestand uitdrukt"; zie § 18 en vgl. lat. aliquem cognitum, rogatum habere ; urbem captam habere. Men wachte er zich dus voor in „als die lieden tpaert versagen, dat den here adde gedragen" de laatste woorden als een plusquamperfectum op te vatten, daar „adde gedragen" hier droeg beteekent als imperfectum van gedragen hebben = dragen. Vgl. ook: Die fonteine die dolivier met tijden 181 Vgl. Mnl. Wdb. III, 201; Ndl. Wdb. VI, 225; Ferg. bl. 69 noot 5; Sn. de Vogel, § 302; 304. § 252. Evenals thans nog in verschillende dialecten kwam ook in laat Mnl. (15ae eeuw) een dubbel samengestelde verl. tijd voor. || Sy hadden al dlant ghedestruweert gehadt. Sommige wise mannen haddent al te gheerne belet gehadt. Dat hy de selve cure bedient heeft gehadt. Soo wanneer een ingeleyt cnape compt geswooren wercman in de munte te worden, soo mach de wercman off munter e, die denselven tanderen tijden ingeleyt heeft gehot, wederom eenen anderen inleyden. Het praes. ic hebbe hem gevangen (= ik houd hem gevangen) had tot perfectum: ic hebbe hem gevangen gehad, waarbij de oorspr. bet. van hebben en gehad niet meer werd gevoeld, waardoor de beteekenis van de langere constructie gelijk werd aan die der kortere. Zie Mnl. Wdb. III, 201; Kern § 51 en § 319 en vgl. thans: Wat wou u gehad.hebben (= hebben)?; Van de Water, bl. 45: Ik he der veul gekocht gehad. Opm. Toen gehad zijn beteekenis verloor, kon de constructie ook voorkomen bij intr. ww. || Die stormen ende onweder die geweest ende geregneert hebben gehadt. Voor Zuidndl. dialecten zie o.a. Antw. Idiot. 75; Rutten, 88; Waasch Idiot. 33: Ik heb daar geweest gehad. § 253. Ten slotte zij er nog op gewezen, hoe in het Mnl. het ww. doen, verbonden met een infinitjei.gebezigd wordt als hulpwerkwoord, een gebruik, dat ook in het Mhd. vrij ongewoon is (Kraus, 217). Het Ohd. en het Ags. kennen het in 't geheel niet, terwijl het thans in 't Engelsen zeer gebruikelijk is (Poutsma, bl. 79 vlgg.) en in het Hd. vooral in volkspoëzie en volkstaal nog voorkomt (Paul, Wtb. 551). Wel kende het Ofr. deze constructie van faire -f- inf. || Merci, pere, dist-il, orme faites entendre (= entendez-moï); zie Gramm. Hist. § 432; Diez III, 416. || Altoes waest de baelius sede, dal hi selve wachten dede (waakte) alle nochte met sinen knapen. Sonder eene menechte cleene, die God selve beschermen dede (beschermde). Een crekel clene, daer wilen bi Egipten ghemene God dede plaghen. Maer als dit die visschers vaen dan doen si hem thovet af slaen (slaan zij hem het hoofd af). So doe hem laten die medianc (lat. Mi venam minuas medianam). Zie Mnl. Wdb. II, 234; Tijdschrift II, 28 vlgg.; Alex. lxxxvi— lxxxviii; Ndl. Wdb. III, 2734; Van Heiten, Gloss. op Anna Bijns 182 WERKWOORD en voor onzen tijd Molema, 86, die nog vermeldt: Ik dou bedanken, ik bedank; hij dut bedanken, hij bedankt; Bergsma, Drentsche Woorden en Spreekwijzen, 92: loopen doen = loopen; Brab.: ik doe het zoo maar laten, ik laat het maar zoo (zie ook V. d. Water, bl. 45); het Zaansche: ik heb edaan ete = ik heb gegeten (Boekenoogen, lxxiii). § 254. Even gewoon is het gebruik van het ww. (vAdnen als vervanger van een of meer voorafgaande werkwoorden. || Ganc henen seiti : Vader, ic doe. Die hebbic also lief als ieman sine kindre doet. Hi en kent mi niet, so doe ic hem. In het tweede deel eener vergelijking (§150opm. I.): Viere voete heeft si (de vleermuis) ende tande alse de muse doen. Mi deert meer uwe pine ende u grote seer, dant u selven moge gedoen. Ghi hebt volx vele mere dan u viant doet. Met weglating van het pers. vnw.: Men wiste koet began gereet; so ne deet oec koet bequam. En wiste niemen hoet opquam, so ne doet oec hoet inde nam. Met het pron. het verbonden kon doet aanduiden, dat de vooraf genoemde werking geschiedt: Na den etene gaf men wijn, alst doet daer hoghe liede sijn. Dit ne mach in gere wisen enich man doen, sprac hi. Het mochte wale doen, seidsi. Zie Alex. bl. 433; Mnl. Wdb. II, 235—236; Paul § 386; Diez III, bl. 415; Ndl. Wdb. III, 2733. Opm. Voor het hedendaagsch gebruik van doen als plaatsvervangend ww. zie Den Hertog III, § 92; De Bo, 243: Hij heeft u dat gezeid, doet hij met ? Gaat ge morgen naar stad ? het doet al (het geschiedt), en verder tal van andere voorbeelden bij Schuermans, 98; Bijv. 65; Waasch Idiot. 179; Antw. Idiot. 360; enz. • *vc § 255. Nog eene andere eigenaardigheid kent het Mnl. bij het ww. doen; het wordt namelijk, evenals in het Ohd. en Mhd. (Grimm IV, 594—596), veel meer dan nu verbonden met een znw. ter omschrijving van een werkwoord, blijkens uitdrukkingen als." eenen val doen ; sciltwachte doen ; wet e doen ; sine onscout doen ; huwelijc doen ; haesticheit doen ; antwerde doen ; sinen ende doen ; sijn keren doen ; een blijf doen ; eenen keer doen ; clage doen ; nersticheit doen ; enz. Zie Mnl. Wdb. II, 238; Wilmanns III § 225 (4); Anna Bijns, Gloss. 18; Ndl. Wdb. III, 2707; vgl. in dezelfde functie het ww. nemen in uitdr. als: goom nemen ; hoede-, roet-, begin-, ende-, sceden nemen (vgl. Mnl. Wdb. IV, 2318; Grimm IV, 600): slaen in acht slaen, gade slaen, goom slaen, roeke slaen, swike slaen, enz.; PARTICIPIA 183 driven in mesbaer driven (mesbaren), meslaet driven (— hem mislaten), dogen driven (= dogen), jammer driven (jammeren), clage driven (weeklagen); stichten in wijch stickten (— oorlogen), leere stichten (= leeren), sijn gébede stichten (= bidden), een gedinge stichten (= pleiten), (roof ende) brant stichten (= rooven en branden), enz. Zie Mnl. Wdb. II, 417; VII, 2116. Opm. Voor de omschrijving van het actief door middel van sijn verbonden met een nomen agentis (eene navolging van het Mlat. of het Ofr.?) zie § 11 en vooral Diez III, 200 noot; voor die van sijn gevolgd door een relatieven zin § 11 en Mnl. Wdb. II, 150; voor die van gaen (vgl. fr. aller) verbonden met den infinitief § 11; Sn. de Vogel, § 316; '\N'. Taalgids XIV, 73. PARTICIPIA § 256. Het part. praes. kan in ruimer mate dan thans betrekking hebben op een znw., dat niet het onderwerp der werking is; meermalen heeft het dan eene eenigermate passieve2) beteekenis; vgl. ndl. de vallende zieke ; halende part (touw, waaraan getrokken wordt); eene stilzwijgende voorwaarde ; een zittend leven ; een zingende mis ; ijlende koorts ; roerende goederen ; fr. café chantant; école payante ; rue passante ; des coulours voyantes ; hd. fallende Sucht; kostende Preis ; eng. falling sickness ; sleeping-car ; visiting day ; walking stick; voor het mnl.: vallende evél; vallende of stortende sieckte ; seggende worde (gezegde w.); lesende misse ; singende (siel)misse ; dragende, drivende goet (roerend goed); varende have ; varent goet ; roerende, onroerende goet; levende dach, levende tijt (levensdag, levenstijd); ontseggende viant (openlijke vijand 2); onwetende vrede (een vrede welks bestaan men niet kent); ridende manescijn ; ridende oorloch (een oorlog, waarin men rijdt; oorlog in het open veld); ridende wake (rijdende de wacht houden); bi slapenden tide; nachtsïapende tijt (mnd. bi slapender Hit) ; inrydende schouwe (een schouw ter invordering); sayende lant (zaailand); winnende lant (bouwland); loopende lant (bouwland); dat bevende ordel; die bevende doemsdach ; uut- *) Vgl. voor deze passieve bet. onderhebbende manschappen ; bijhebbend gezelschap ; hd. die vorhabende Reise ; seine dabei hagende verrdterische Absicht; eng. the hors es are putting to; the house is building; the contract is reading; enz. (Paul, Prinz. § 194; Grimm IV, 64-69). 2) Mnl. Wdb. V, 1228. 184 WERKWOORD vechtende tynnen ; wevende werke ; prisende scijnsel (d. i. geprezen sc. ~ Jezus). Opm. I. Voor lateren tijd vgl. wenkende dag (werkdag); hopende eerde (begane grond); (be)haelende sieckte; swetende sieckie; wayende vasten, -somer ;etende waren (vgl. hd. essende und trinkende Waare), enz.; voor de 17de eeuw: zingende klucht;plantende, sayende cool ; van steen opmetselende huysen ; sijn doende diensten ; zie Tijdschr. XVII, 234 en vgl. nog Waasch Idiot. 34: loopend, zittend, bukkend werk; spittende land; ook Antw. Idiot. 77: loopende, staande, zittende werk ; halende (besmettelijke), vallende ziekte ; De Bo, 683: eene melkende koe (of is hier te denken aan een intr. melken?). Zie Taal en Lett. IX, 237; Den Hertog III, § 41; Andresen, Sprachgeb. 82; Paul, Prinz., 157; Sn. deVogel§281 bis;Leuv. Bijdr. X.,22. Opm. II. Eene soortgelijke eigenaardigheid vinden we in: om onwillicheit der ponden (om den onwil van hen, die de ponden moesten betalen); Mnl. Wdb. V, 1592. §257. Verbonden met het ww. sijn, werden of bliven^-werd het part. praes. praedicatief gebruikt, een verschijnsel dat thans zelden voorkomt: zij is lijdende ; hij is beterende ; er is wat gaande ; hij is gaande en staande ; hij was doende (zie Antw. Idiot. 77). Men bezigde, evenals in het Oudsaksisch, werden om het begin, sijn en bliven om het voortduren der werking uit te drukken. Bij dit laatste ww. kan thans nog een part. praes. voorafgaan of een infinitief volgen: staande blijven naast blijven staan. II Elck voer daer hi behorende was. In dien selven tiden was levende die scone Polios. Want wie soos begherende was, quam hi te hem, hi ghenas. Mathathias die in Modin woenende was. Eest alfsgedwas dat ic hier ontmoetende si ? Wat inde saller af comende sijn. Hier omme soude elc gedenkende sijn des woords. Al dat hi besittende is in dit leven. Die sake is hangende. Des ghenen hand, die mi verradende si. Gelikerwijs dat Judas Jhesum den Joden leverende was. Uw harnas ende uwen scilt moet ghi mi ghevende sijn. Mitridates wart jagende in foreeste. So sere hi stinkende wart. Die lantmanne worden hackende in dien dagen. Die Jueden worden makende groten strijt. Justiniane die was wee ende wart seggende (= seide) openbarlike hi soude noch sijn rike ontfaen. Si begonsten slaPende te werden. Dat ic screef blijft staende. Achilles bleef wakende in der nacht. Hi bleef sittende in Meden. Si bleven staende vechtende in dat dal. Doen bleef hi altenen siende op hare. Metten woorde bleef si liggende ende sliep (bleef ze liggen slapen). Of met voorafgaand participium staende, liggende, sittende, 188 WERKWOORD een infinitief met of zonder te volgen, waaraan het is toe te schrijven, dat in enkele gevallen, door verkeerde analogie een participium staat na een wkw., dat alleen een infinitief achter zich kan hebben. || Waer men kerstene begaende conde. Ses weken liggende was gheset. Zie Franck in Tijdschr. II, 37. Opm. IV. De beteekenis van een part. praes. hebben enkele adjectiva op lijc, waarvan sommige niet meer in gebruik zijn, als: bienliic (biedende); dienlijc (dienende, ondergeschikt; mhd. dienlich) ; gescienlijc (geschiedende); Uvelijc (levend; mhd. lëblich) ; ontroostelijc. (verontrustend; mhd. untroestlich) ; onweigerlike (niet tegenstribbelend; mhd. unweigerlich). Voor de 16de eeuw zie Ndl. Wdb. VIII, 2303; Gloss. op Anna Bijns, bl. 42, alwaar op bl. 33 ook gewezen wordt op adjectieven met den uitgang ig, die denzelfden dienst kunnen verrichten, gewoonlijk verbonden met wezen of zijn. Zie ook Ndl. Wdb. VI, 1389; Van Heiten, Proeven v. Woordverklaring, bl. 65, noot. § 261. Het partic. praej. heeft actieve beteekenis, wanneer het bij een intransitief ww., en passieve bet., wanneer het bij een transitief ww. behoort. Er zijn evenwel ook participia van intransitieve of reflexieve ww. die vaak of uitsluitend als adjectief worden gebezigd: d) van intr. ww. gelegen, geseten, gestaen (eig. zijnde gaan liggen, zitten, staan), gebloeit (bloeiend, van gebloeien, gaan bloeien), gegloeit, gegroeit, geswegen (zwijgend, van geswigen, stil worden), meshoopt (wanhopend), onthoc-pt, verhoopt (van oerhopen, beginnen te hopen). b) van reflex, ww.: begeven (in een klooster gegaan), behoef (voorzichtig), bekeui. (verstandig), bepenst (verstandig, gedachtig), gelaten (zelfverloochenend), gerost, gerest, gerust (flink), gescuult (verstopt), gesellet (vereenigd), vermeten, verheven (hoogmoedig), vermogen (krachtig; ohd. sih fermugen), vernoyeert (van zijn geloof afvallig), versaect (afvallig), verwaent. Ook beducht, bevreest, gevreest, besorget, bevrucht, vervoert, versaget kunnen alzoo worden verklaard (zie echter Kern § 58). —Geleeft en beleeft (ervaren) participia van trans, geleven en beleven hebben hun passieve beteekenis gewijzigd in een actieve, evenals ndl. bereisd en gestudeerd (Kern § 59). Hiertoe moeten ook gebracht worden vele met on samengestelde deelwoorden (vgl. thans nog onverwijld, onbewimpeld, onverpoosd, onberaden, onverholen, onverdiend ; hd. ungegessen (mhd. ungêzzen), ungetrunken aufbrechen), „die, oorspr. als passief praedicaat bij een object of bepaling behoorende, gaandeweg met het subj. van den zin in nauw verband gebracht werden en ten PARTICIPIA 189 gevolge daarvan een actieve beteekenis verkregen" (Van Heiten, in Tijdschr. XI, 191), als: ongepeinst (zonder dat men gepeinsd heeft), ongesien, ongestolen, ongespaert, ongewonnen, ongedaen, ongecocht, ongestreden, ongevochten, ongevorstet, ongeviert (zonder te vieren, te rusten), ongelet, ongeduert, ongefaelt. Zie Tijdschr. XI, 191—194; Mnl. Wdb. V, 202; 525; Ndl. Wdb. X, 872; Diez III, 264—265; Paul IV § 322. Opm. I. Door Kern § 144 (noot) worden deze part icipiaal vor men beschouwd als versteende uitdrukkingen, die door weglating van het object e. dgl. gelijkwaardig zijn geworden met adverbia. Vgl. Paul, IV, § 327. Opm. II. Het mnl. bedrogen, ohd. bitrogan, in den actieven zin van bedriegelijk vindt zijn parallel in het lat. falsus, zich vergist hebbende, onbetrouwbaar, bedriegelijk; evenzoo bescheiden in het fr. discret, later-lat. discretus, kunnende onderscheiden, verstandig l). Gesworen is eene navolging van het lat. juratus. Zie over nog enkele andere woorden, ook uit lateren tijd, het artikel van Van Heiten in Tijdschr. XI, 194— 197, en vgl. verder Wilmanns III, § 59; Paul, § 288; 291; Kern, § 55 vlgg. Opm. III. Het participium dronken ..(got. drugkans) is geheel adjectief geworden. 'Het bnw. vergeten (vergeetachtig) behoort niet tot deze groep, daar het ww. vergeten een genitief regeerde, en dus intr. werd gebruikt. § 262. Verbonden met het ww. comen, somtijds met goten, en loopen, wordt het partic. praet. van een mutatief-intr. ww. als appositioneel adjectief gebezigd. || Alexander quam daer ghesleghen haerde lichtelike daerjeghen. Fabius die quam ghevaren ende ghetrecket bider Rone. Die Wandelen sijn comen gelopen. Si quamen dapperlike geseilt ant lant van Affrike. Doe sach tfolc, dat eene duve quam gevlogen. Si liep geslopen ende geer open. Vgl. verder: gereden-, getoghen-, gewandelt-, toegeresen-, gevloeit-, angeswipt-, gecropen-, verdreven-, gevaren-, gestreken-, gegaen comen ; enz. enz. De constructie met den infinitief of minder dikwijls het part. praes. komt echter ook voor als 't ww. niet mutatief wordt opgevat. || Daer na quam een ander man gaen. Eens dages quam degone den bloem besien. Ende (dat ors) ran buten den anderen staen op tfelt. Ghisteren morgen quam ic gaen bi sijnre veste Malpertuus. So quam hi screyen totten bordielhuus. Die hont quam weder wepelstarten ende smeken. Si wandelt spelen. So langhe liepwi te samen jaghen dat wi een vet calf venghen. Doe cam ic gaende in een valeie. Zie Mnl. •) Hatzfeld 754 i. v. discret; Wilmanns III, § 234 (2). 92 ADJECTIEF Hem was te moede min no mere dan enen die wert ontwake. Hiernaast : Die huusman stoet oock op sijn hoede om wel te leven.... min noch meer als (= evenals) sijn overouders plagen. § 146. De comparatief kon worden omschreven door bat (bet), mee(r) of min, minre, minder ; vooral wordt bet gebezigd in verbinding met bijwoorden van richting, waarbij het gewoonlijk aan het bijw. vooraf gaat, maar ook kan volgen (Mnl. Wdb. 1,1136—1138). || Men mochte geene scoenre kinnen, hebbeliker no bet geraect. Tote dat hare sone werde bat out (vgl. ofr. des melz gentils ; li miax vaillant). Hitrac Jherusalem bet an. Het spranc van hem bet af. Doe si bet in quamen ter stat. Hi voer bat voort. Nu hoort voort bat die ander ghebot. — Tghelt en maect den vrecken niet sat, maer meer ghierich. Sevenwarf meer scone. Dies ben ic meer verbolgen. Hi is onsprekelic meer minlic dan hi van ons ghemint wert. Dat ic niet min des drover ben. Hem dunct dat sijs te minre gheacht sijn. Bij uitzondering werd in het Mnl., evenals in 't Mhd. (Wilmanns, II § 333), de comparatief gebruikt, wanneer twee eigenschappen aan ééne zelfstandigheid worden toegekend en de eene in grooter mate aanwezig is dan de andere. || Sijn anschijn scoenre dant eerlijc was. Opm. I. Het gebruik van min, minre, minder ter omschijving is nog zeer beperkt. Opm. II. In Soe wie des niet en doet es meer dwaes dan vroetheeitmeer de beteekenis van veeleer (vgl. hd. eher töricht als weise). Vgl. thans: Meer, dood dan levend werd hij naar 't gasthuis vervoerd. Die meubelen zijn meer sierlijk dan sterk. Zie Ndl. Wdb. IX, 395. Opm. III. In lanc, bat (bet), mee, min en wers hebben we met oude comparatieven en niet met positieven te doen, zooals in: Ie lanc so bat (hoe langer hoe beter). In lanc so mee. So lanc so meer. No min no mee. Te wers hem, dat kire quam l Vgl. § 317 opm. I. Opm. IV. Naast meer dan bezigde men bij begrippen van hoeveelheid ook het bijw. rume. || (Doe) wert een sterfte van volcke so groot, datmen meende dat in al Europen rume die helfte van den volcke bleeff. Vgl. thans: Ruim driehonderd menschen kwamen op de vergadering. § 147. Nog op eene andere wijze kan de comparatief worden omschreven, en wel door (noch) also (alse) of also gevolgd door het voegwoord dan. \\ Heefstu kinder ofte moeder ofte enech wijf ochte broeder, noch moeten si om dine doot rouwe driven also groot (nog veel grooter). Hets v jaer oft also lanc (langer). Hi riekte hem op luchtelike ende noch alsoe dapperlike dan si waenden dat hi doen TRAPPEN VAN VERGELIJKING 99 ninc al die lande bedwongen hadden. Boven allen beesten, die sien, hoort hi bat (var. best) van allen. Here wet dat gi nu ter tijt indie stede van der werelt sijt, daer men meer begeerde u comen 1). Die eerste remedie ende die mere is die passie van Christum den here te gedenckene. Om beters wille (om best wil; ook 17de eeuw). Den argeren loon hebben, de meeste schade hebben van twee. Een positief voor een superlatief ontmoeten we in: Daer gheschiede die valsche moert, daer ich ye off hebbe ghehoirt. Dat siin herte te hoghe gheet ane die scone die welgheraecte die hovessce entie welgemaecte, die de werelt hevet. Diet eerlike wan vore Woeronc ten stouten wige die es gehoort. Daer mede hilden si vaste die plaetsche ieghen die stercke gaste, daer ie strijt op wert ghewonnen. Omgekeerd een superlatief voor een positief: Die ongevenste (. -nsde?) mijnste (nederige) man ne scaemdem niet te vragen van den minsten (de geringsten) de clenedinc. Een superlatief voor een comparatief: De here meest sine gedechte an den sconen lopelinc leide dan hi an den sconen boom dede. Een comparatief met de beteekenis van een positief vinden we (gewoonlijk in het rijm) in: Enen conder maken ere dinc (vgl. lat. certiorem facere). Ere dinc conder sijn of werden. Hi waende sijns sins werden onvroeder. Die des ghelooft es onvroeder. Nochtan was sijn oudste broeder TaxiUes, dies was hi vroeder, Alexander e onderdoen. U quade verraetnesse, u arger list. Ic salre af noch wesen vroder eer ic nembermer wederkere. Hi was hovesch, minder (nederig) ende goedertieren. Vgl. Mnl. Wdb. III, 1816; IV, 1610; Walewein, bl. 324. Omgekeerd wordt een enkele maal de positief gebruikt, waar men een comparatief zoude verwachten. || Ende hi moet t'onlanghe (des te korter) leven. Vgl. voor het Mhd. Kraus, 75 noot en voor 't Eng. Engl. Stud. 43, 267. Opm. Of men in leeder, dat in den zin van leet meermalen voorkomt, een comparatief of een buigingsvorm te zien heeft, is onzeker (Mnl Wdb IV, 293; 334). § 156. Door dit gebruik der verschillende trappen van vergelijking wordt ook het voegw. dan achter een positief of een superlatief aangetroffen. Na een positief: Aldus verstont die guede man dallet den ridder orberlic was siec > te wesen dan genesen. Een groot duvel ende eynselijc mede dan alle ») Zie tijdschrift XIX. 40. GENITIEF 103 alle des goets > wat nieuwer dinghen machmen tellen ; sech mi wat manne du waers ; wat goeder swaerde ; wat hevestu ons lieden leids ghedaen ; wat soeter, mesdadegher keytive es die minne van desen live. Vgl. § 22; § 91 en § 104. Ieman goeders, -vremders zijn analogie-formaties naar ieman anders. Opm. I. Ook den appositioneelen vorm vindt men of eene omschrijving door van. Vgl. || Watquaet (of goet) jaer; wat Romein so hire vant; eenmudde tarwe ; een last bier ;—een dropel van zweete; een stic van eere honichraten; een trop scaep; een trop van propheten; doe ic van ah had gnouch; als eenich van hem starf. Het in eene voorzetsel-bepaling staande meervoud, gelijkstaande met een genitivus-partitivus, was somtijds gesplitst (latere correctie?) || Entie meest andren heeft mesdoen sal den andren in baten staen van minen oom ende van u (wie van u beiden, mijn oom en gij, enz.). Zie andere voorbeelden in Mnl. Wdb. VIII, 1225 en vgl. § 163. Opm. II. Door verwarring van de oorspronkelijke gen. constructie met die, waarin wat bijvoeglijk is gebruikt, ontstond eene constructie waarbij op wat een znw. volgde niet alleen in 't vrouw, enkelv. en in het meerv,. maar ook in 't mann. en onz. enkelvoud verbonden met een adjectief op er. || Wat groter anxt ; wat nuwer wonder ; wat valscher wijf ; wat heilegher beroemen is dat; och, lieve here, wat goeder wijn droncken wi ghisteren ; wat snoder leven. — Dit gebruik is ook in de 16de en 17d» eeuw zeer bekend. Vgl. Paul, Gr. IV, § 231; Mnl. Wdb. IX, 1797; Vondel's Taal, § 261—264; Bredero § 104, en nog bij Staring 'in De hoofdige boer: Wat raarder kuur. Opm. III. Het zelfst. onbep. telwoord vele wordt gevolgd a) door een gen. enkelv. || So vele goeds ; veel volcs ; vele ongevals ; vele beroemens en es geen prijs ; vele dinges (dincs) ; b) door een gen. plur. met het ww. in 't enkelv. of (door de opvatting van vele als collectief) in het meervoud || Der wasser vele, die niet en quanten totten spele. Hier af quam vele der nidecheden. — Daer waren hogher liede vele. Te dien tiden waren in Gallen vele riker lieden. Onjuiste constructies als: Nochtan legket sotheit in vele sprekens die waerheit. Hi mach met vele sprekens niet omgaen, waar men sprekene zou verwachten, komen ook voor. Zie Mnl. Wdb. VIII, 1365 vlgg. en Franck § 231, anm.; V. Heiten, § 378; Paul, Gr. IV, § 235. Opm. IV. Den zoogenaamden superlatieven genitief vindt men o. a. in Dat heilege der heilegen (lat. sacrum sacrorum). O blomme der blommen (Jezus). Urbaen, bisscop, knecht der knechte (lat. servus servorum). Die ewicheit, die alre pinen pine dreyt. Salich der saligher (de hoogste zaligheid deelachtig) sidi vonden. Die maghet der maechden (Maria) verwarf hem so grote gratie. O here der heren, ghenadich ende ontfermhertich god. Die trone der tronen. Doe vertoende hem seraphin der seraphinne. Die meester der meesteren. Vgl. Paul III, § 223. Opm. V. Over de constructie in: een die droufste man ; een sijn camerlinc ; den besten enen diemen vant; een sijns vaders raetsman ; die scoonste pelegremage ooc eene zie § 103 en Mnl. Wdb. II, 527.