7 wonderen, wanneer we de eischen. vernemen, door George gesteld: 1°. Edzard zal niets behouden tusschen Eems en Lauwers; 2°. Al het Overeemsche moet bij uitsterven van Edzard's huis aan de Saksers komen; 3°. De graaf moet schuld bekennen en vergeving vragen; 4°. Hij moet George diens schuld kwijtschelden en 200.000 rijnsche goudguldens betalen; 5°. Vredenburg ca. moet voor altijd afgestaan worden; 6°. Als pand van trouw moet hij Bierum, Stickhuizen en Leerort overgeven. Den Groningers werden de volgende voorwaarden aangeboden: 1°. Ze moesten de stad en het blokhuis openen en- bezetting innemen; 2°. een huis voor den vorst bouwen op de plaats, waar deze het wilde; 3°. Ze mochten de oude rechten en privileges behouden; 4°. Wat de Groningers van hun kant hiervoor moesten doen, zou worden vastgesteld, wanneer de Hertog de stad in bezit zou hebben genomen1). 't Is te zien, dat Groningen veel genadiger zou worden behandeld dan Edzard. In het teere punt (de verhouding van Stad en Ommelanden) werd het dadelijk nog niet gedeerd. Maar graaf nóch stad gingen op zulke eischen in. Edzard was nog niet overwonnen, op 't Westfront zelfs zegevierend. Toch wees deze niet botweg af: 's Keizers legaat moest geen al te ongunstigen indruk krijgen. Hij deed tegenvoorstellen: 1°. hij wilde George zijn leenheer noemen als gubernator van het rijk, niet als hertog van Saksen ; 2°. hij wilde Groningen en de Ommelanden wel als stadhouder besturen; 3°. de billijke regeling der geldzaken wilde hij aan Königstein overlaten. Laatstgenoemde zag, dat het mis ging en vroeg, zeer mistroostig, of de Groningers en Edzard hem op papier wilden geven het uiterste, waartoe ze konden gaan. Hij zou dan nog een laatste poging bij George beproeven en vervolgens naar den keizer gaan. Graaf en stadsregeering delibereerden lang. Tenslotte vond men het 't voorzichtigst te schrijven, dat de zaak vaak genoeg overwogen was en een nieuw geschrift overbodig. Indien Königstein nog iets kon doen voor den vrede, zouden zij gaarne meewerken 2). — Het ging weer op een vechten! Op 't Westfront, waar hij voorspoedig was geweest8), wilde Edzard doorzetten. Reeds tijdens 't bestand had hij troepen verzameld. Daarmee trok hij van Groningen naar 't Aduarder klooster, waar de „witte hoop" (Saksische troepen, evenals de „zwarte hoop", die in Oost-Friesland vocht) was gelegerd. Bijna !) S. Ben., p. 223, 224. 2) S. Ben., p. 225. 3) Zie boven, p. 5. 8 een week belegerde hij het. Toen trok hij af, want zijn erfland had hem dringend noodig. Den 7en Mei vertrok hij na een hartelijk afscheid van de Groningsche burgerij1). De vijanden van vóór 't bestand *) naderden weer de Oostgrens en op de Eems lag een tiental Saksische schepen. De laatste waren van Emden uit gauw verdreven, maar het leger was niet te weerstaan: de burchten Meerhuizen, ten Noorden van Aurich, Stickhuizen 8), in 't Zuiden, en Uplengen, in 't Zuid-Oosten, gingen verloren; in 't Noorden werd Doornum genomen 4) — en zoo was het geheele Oosten en Noorden van Edzard's gebied in handen der vijanden. (Begin Juni 1514). In Groningerland ging 't ook niet goed. Men had in Aduard gehoord van den voorspoed der bondgenooten over de Eems. Daarom rukte men uit, met succes! 't Blokhuis bij Delfzijl werd genomen8), en ook de voorposten bij Groningen (Hoogkerk en Garmerwolde). George kwam uit Leeuwarden. Hij legde een gordel van versterkingen om de stad en maakte er gemakkelijke verbindingen tusschen6). Bovendien stationneerde hij weer een vloot op de Eems 7). Er zat systeem in zijn handelen: de drie hoofdpunten van Edzard's verdediging moesten gescheiden zijn: Groningen, Appingedam en Emden 8). Het zag er zeer slecht uit voor Edzard, ook al kreeg hij nog geld van de Groningers en al deed de Appingedammer bezetting haar best 9). Reeds had hij zijn kinderen buitenslands gezonden met een deel van zijn vermogen 10). Hij belegde een krijgsraad. Tegenover zijn getrouwen het hij zijn tranen den vrijen loop u). Het algemeen advies was: buitenlandsche hulp zoeken. En niemand anders kon aangezocht worden dan Karei van Gelder. Geen }) S. Ben., p. 228. 3) Zie boven, p. 5. *) Sommigen spraken van verraad (Kr. Z., p. 150, noot 2, 3); anderen schreven de overgave toe aan de bezetting met gewone boeren. In elk geval, de snelle overgave viel op. (Reimers, Edzard der Grosse, S. 92). «) E. Ben., p. 545; S. Ben., p. 230. s) Het uit de omgeving geroofde werd straks verkocht aan Hollandsche en Westfriesche kooplui, die reeds zaten te wachten op de terugkomst (S. Ben., p. 231). Zie over dit geroofde Krou. Z., p. 149, noot 2. 5) S. Ben., p. 234; Emmius, p. 712. ') S. Ben., p. 237. ") Kron. Z., p. 151; S. Ben., p. 251. ») Kron. Z., p. 150, 151 (noot 5). 10) W. v. Thab., V, p. 112; vgl. Reimers, Edzard der Grosse, S. 94, 95. u) Emmius, p. 709. 9 Duitsch vorst zou gaarne den man-onder-de-„acht" bijstaan, vooral niet, waar zijn vijanden zoovele waren; van de BourgondischOostenrijksche regeering kon men niet verwachten, dat zij zich tegen de Saksers en dus tegen hun zeer nauwen verwant, den keizer, zouden stellen; Christiaan van Denemarken, over wien men ook dacht, werd te veel bezig gehouden in eigen land. Karei van Gelder daarentegen wilde gaarne zijn invloed in de Nederlanden en het aantal vijanden der Bourgondiërs vergrooten1), gevolg van de begeerte, om zich als zelfstandig vorst te handhaven. Ook waren alleen aan den Zuidkant de verbindingen van het Oostfriesche gebied nog maar open. Immers Munster, gelegen tusschen Oost-Friesland en Gelderland, was welgezind; Edzard was zelfs met een zuster van den bisschop gehuwd. Zoo ging de graaf dan steun vragen bij den hertog, ofschoon deze bij den keizer en vele rijksvorsten gehaat was. x) Vgl. Emmius, p. 713; Gosses en Japikse, Staatk. Gesch., p. CCCI. II. AANVAARDING VAN KAREL VAN GELDER ALS HEER DOOR DE STAD GRONINGEN (1514, 1515). Door het vragen van steun aan Karei van Gelder openden zich nieuwe perspectieven. De vorming van een Frieschen staat tusschen Zuiderzee en Wezer, hetzij van 't Westen uit (door de Saksen), of van 't Oosten uit (door de Cirksena's), werd zeer onwaarschijnlijk1). En dan: de Sakser had den keizer achter zich en daardoor de Bourgondiërs. De Geldersche hertog daarentegen was met den Franschen Koning verbonden. Daardoor Het het zich reeds nu vermoeden, dat de oorlog der kleinere heeren aan de Waddenzee gedeeltelijk zou opgelost worden in de tegenstelling Bourgondië (Habsburg) en Valois, die aanleiding zou geven tot een Europeeschen strijd. Reeds den dag na de beraadslagingen ging Edzard naar Gelderland 2). George van Saksen bemerkte onraad en deed zijn best het gevreesde bondgenootschap te verhinderen. Het zou voor hem, zoo dicht bij zijn doel, doch aan 't eind tevens van zijn financiëele kracht8), een enorme achteruitgang zijn! Hij zond den hertog een geschenk, dat echter geweigerd werd. Ook schreef hij meer dan eens, maar Karei heeft er zich niet aan gestoord 4) en onderhandelde met Edzard te Zutfen. Heer Hendrik van Gent, erfhofmeester van hertog Karei, wist ten slotte op voor beide aannemelijke condities een overeenkomst tot stand te brengen. Edzard zou 40 000 goudguldens betalen, de helft direct, de rest binnenkort; de hertog zou voor dit geld een leger werven, om daarmee de Saksers te verdrijven; meerdere onkosten zouden door Karei, met hulp van koning Lodewijk van Frankrijk, ') Zie boven, p. 2. 2) E. Ben., p. 546. Vgl. Emmius, p. 709, 710. *) Vgl. W. v. Thab., V, p. 122—125; Emmius, p. 718. 4) W. v. Thab., V, p. 120. Vgl. den brief van 7 Juni 1514 bij Nijhoff, VI, 2, p. 461. 11 gedragen worden; Edzard zou Groningen en de Ommelanden, ook Westerlauwersch Friesland als leen van Gelderland bezitten, terwijl de hertog dit gebied op zijn beurt tot leen van Frankrijk zou mogen maken (begin Juli 1514) x). 't Laatste punt is opmerkelijk. Ook als straks de onderhandelingen met de stad beginnen, eischt Karei onderwerping aan Frankrijk. Hij heeft dit rijk noodig. Sedert 1506 is hij er mee verbonden. Eind April 1514 had hij een reis daarheen gedaan, waarschijnhjk om over de Groningsche zaken te spreken 2). Hij schijnt bevreesd te zijn voor ontsternirüng van koning Lodewijk. Me dunkt, dit is ook tusschen de regels te lezen in een brief aan zijn gezant bij 't Fransche hof (18 Dec. 1514)3), waarin hij dezen een antwoord instrueert, indien hem gevraagd mocht worden, waarom zijn meester hulp had verleend aan Edzard. (Karei had nl. gehoord, dat de kanseher van Saksen aan 't Fransche hof was; en deze zou natuurlijk over de Groningsche zaken spreken). Hij moest dan zeggen, dat de graaf den hertog altijd diensten had bewezen en dat de Sakser van plan was, na Friesland ook Gelderland te onderwerpen. Tijdens zijn verblijf te Zutfen kreeg Edzard een geruststellende tijding4): er was verademing gekomen in Oost-Friesland. De vijanden hadden daar eerst stelselloos geplunderd. Midden Juni (1514) was er'weer systeem gekomen in den krijgshandel, misschien wel in aansluiting bij George's isoleeringstactiek in Groningerland B): de inneming van 't kasteel van Leerort moest Reiderland openleggen en den Oostfriezen den eenigen landweg tusschen Emden en Appingedam—Groningen ontnemen. Het „sommerhues", zooals de sterkte spottend werd genoemd, hield zich goed. Een bezetting van een paar honderd man had een veel grooter leger tegenover zich. Een toevallig schot van een jongen, dat !) S. Ben., p. 251, 252; Emmius, p. 713; Nijhoff, VI, 2, p. XII. Een geteekende en bezegelde oorkonde bestaat niet. (Nijhoff t. a. p., en noot 1 op pag. 514). Hier kan verwezen worden naar p. 516, 2? al. van Nijhoff, VI, 2 (waar oorzaken voor het niet-overgeven van „breve ende zegele" genoemd worden) en naar R. A. Arnh., oork. 514, Juli 20 (vermeldend, dat de overeenkomst nog niet gesloten is. Hier moet bedoeld zijn de wisseling van brieven, want 7 Juü was Edzard reeds weer in Groningen). a) Vgl. Nijhoff, VI, 2, p. V. 't Verhandelde is onbekend. Nijhoff wijst hier op een fout bij Wiarda. Is door deze fout Reimers, Edzard der Grosse, (S. 94), die bijna nooit zijn bronnen noemt, gekomen tot de bewering, dat Karei zijn afspraken met Edzard ter goedkeuring aan Lodewijk heeft voorgelegd ? 8) Nijhoff, VI, 2, p. 466, oork. 739. 4) E. Ben., p. 551. 5) Zie boven, p. 6. 12 den hertog Hendrik den Oude van Bronswijk het hoofd wegnam bracht redding: de belegeraars, hun hoofd en hun hart missend, gingen met een deel van 't leger naar hertog George te Aduard, na een paar dagen in Reiderland en 't Oldambt geplunderd te hebben. Ze hadden daar in 't klooster een uitnemend gastheer in Abt Elbertus die zich ook een uitstekend „intercessor" betoonde tusschen hertog en stad 2). De tijding, dat graaf Edzard in aantocht was met een leger, zal ook het hare tot den aftocht van Leerort gedaan hebben s). Edzard had reeds in Zutfen ruiters en voetknechten in dienst genomen onder Jurrien Lennep en aan zijn raden geschreven, dat ze de Oostfriesche manschappen op een bepaalden dag naar Reide moesten zenden, om zich met zijn nieuwe troepen te vereenigen. Hij kwam in snelle marschen, vond zijn bevel uitgevoerd, en trok over 't Pekelmoer en door 't Oldambt naar Groningen (7 Juli 1514)*). Vroolijk trok hij daar 's avonds laat binnen; vroolijk werd hij er ontvangen. Want men wist van zijn komst. Een bode had dien aangekondigd, juist toen alle regeeringscolleges en veel burgers op 't stadhuis den spot dreven met brieven van George 5), twee voor de priors der Jacobijnen en Minnebroeders, drie voor de drie voornaamste priesters en één voor 't volk. In die brieven werd het volk beklaagd, jammerlijk misleid als het werd door zijn hoofden, en aangemaand, de nogmaals aangeboden genade aan te nemen. Den geestelijken werd hun nalatigheid verweten in 't onderwijzen der zielen tot den vrede. Hoewel enkelen somber gestemd waren, de meesten „heldent voer een goeckehje en moeyterye" 6) en trokken er zich dus niet te veel van aan. Doch de somberen hadden gelijk! George „ein Fürst, der zwar nichts weniger als kriegerischer Natur war, dessen eigentliches Charakteristicum aber darin bestand, dass er nicht ein Titelchen von dem aufzugeben pflegte, *) E. Ben., p. 550 e.v.; Kr. Z., p. 152, 153; P. Th., II, p. 172. Vgl. Ritter, Heinr. v. Braunschweig. Naast de twee lezingen van 't bijzetten van Hendrik's lijk, die Ritter bespreekt, vond ik een derde in Arch. Aur., Hs. A.' 17a, fol 49v. Prof. Brugmans vergiste zich, toen hij in Kron. v. Aduard, p. 79, noot 1, „den Oert" hield voor ,,de(n) burcht van het machtige geslacht Ewsum bij Middelstum." 2) Kron. v. Aduard, p. 78, 79. 3) Emmius, p. 713. *) E. Ben., p. 553. 5) Emmius, p. 714. «) S. Ben., p. 239. 16 klaarblijkelijk geen anderen uitweg gezien om voor zich te redden, wat te redden was van Utrechts aloude aanspraken op de stad1), dan een verdrag met de Saksers, waarin wederzijdsche hulp werd beloofd 2). Men wist Hoya en Edzard gescheiden te houden en zelfs de Gelderschen te verdeelen, zoodat een deel terugging naar deri hertog en een ander deel in Twente bleef, van Edzard gescheiden door Koevorden, dat door Saksers bezet was. Edzard was radeloos, te meer wijl zijn mannen gingen overloopen. De Groningers deden nu den* stap, dien Willem Frederik reeds voorzien had: een zekere Roelpf van Lennep s) werd naar Karei van Gelder gezonden, om hem de stad aan te bieden. De verhalen zijn verder niet eenstemmig 4). Eggerik Beninga zegt, dat deze zending buiten weten van Edzard plaats had, en Rengers schrijft dit na; de Kroniek-Zuidema en Worp van Thabor (ook Emmius) beweren, dat vooraf overlegd werd met den graaf. In de archiefstukken is iets te vinden, dat ons met tamelijke zekerheid kan doen oordeelen. Te Groningen berust de volmacht, die Van Ooy5) later meekreeg van Karei van Gelder, toen hij naar de stad trok 6). Hierin staat: „alsoo . . . Edzard . . . ende oock de Stat Gronningen overmitz Roloff vann Lennep, unsz nu angelanget hebben, als dat sych de van Gronningen .... unsz over enen erfheren annemen". Edzard wist er dus van volgens Karei. Maar een „instructie" voor gezanten van Edzard naar Gelderland 7) legt dezen in den mond: „So nu Lennep over mynen genedigen heren (d. i. Edzard) yn bywesent borgermester unde raedt yn Groningen unde andere gevraagd, off he derhalven van syne gnade ader borgemesteren unde raet enigen bevell gehad, heft Lennep geantwordt. Neen, daer op Wilhelm van Oy gesacht, Lennep gy sijnt een junge man, unde hebbet niet wal daer an gedaen." In 't vervolg van 't stuk x) Zuidema, Wilh. Fred., p. 127—129. !) S. Ben., p. 246; Schotanus, p. 553. *) E. Ben., p. 563 en Rengers, Werken, I, p. 212 noemen hem Hendrik; Emmius, p. 720 spreekt van Rudolfus. 't Is misschien dezelfde als de Jurgen bij E. Ben. (p. 553), want ook deze is Geldersen officier in Groningschen dienst. 4) E. Ben., p. 563; Rengers, Werke n,I, p. 212; Emmius, p. 720; Kron. Z., p. 163; W. v. Thab. V, p. 120. 5) Zie beneden, p. 18. ") R. A. Gron., 1514, no. 2. ') R. A. Gron., 1515, no. 19. Op deze instructie bevat no. 790 bij Nijhoff (VI, 2, p. 513) de tegenwerpingen van hertog Karei. Heeft Nijhoff het -Groningsche stuk niet gekend? Hij verwijst er niet naar. 17 wordt door Edzard beweerd, dat Van Lennep uitgezonden was door ruiters in Groningen met verzoek aan Karei om hen uit de stad te „veiligen". We hebben bier twee strijdige uitspraken, waarvan we die van Edzard het hoogst zouden willen aanslaan om zijn persoon en omdat hij getuigen noemt. Doch er is overdrijving in; want Van Lennep ontkent te veel, als hij den inhoud zijner boodschap ontkent, nl. de aanbieding der stad. Indien toch dit niet de inhoud was geweest (daarin heeft Karei gelijk), zou de hertog geen 2000 krijgers gezonden hebben, énkel om ruiters te begeleiden, en — zouden de Groningsche heeren, dunkt mij, geprotesteerd hebben tegen Van Ooy's reprimande aan den jongen Van Lennep! Ik houd het er voor, dat de laatste in 't bijzijn van den schuldigen raad niet de waarheid heeft durven zeggen. Een stuk *), waarin eerst de hertog en daarna de stad Groningen zich verdedigen tegen beschuldigingen van Edzard 2), brengt ons nog meer zekerheid. Immers als de Groningers later hun huldiging van den hertog verdedigen (tegen Edzard!), wijzen ze er met geerï enkel woord op, dat ze in overleg met hun beschuldiger (Edzard 1) hebben gehandeld — wat toch gebeurd zou zijn, ook al was de zending naar Gelderland alleen geschied om hulp te vragen, en nog niet direct om gezag aan te bieden, 't Zou immers de beste verantwoording zijn! Het staat dus wel vast, dat de stad zonder medeweten van Edzard met Karei van Gelder in onderhandeling is getreden. Van Lennep was spoedig terug met een belofte van hulp. En 't duurde niet lang, of maarschalk Willem van Ooy en Ritmeester Werner Spiegel naderden Groningen met 2000 man. De heer van Er kelens was bij hem als raadsman. De Geldersche troepen, die nog in Twente lagen, sloten zich bij dit leger aan s). Koevorden schijnt men ongehinderd voorbij te zijn getrokken. En toen men bij de Saksers kwam (29 op 30 Oct. 1514), die Groningen belegerden en in wijden boog om de stad het land bezet hielden, tenminste bewaakten (om zooveel mogelijk proviandeeringspogingen te beletten), vluchtten deze haastig uit hun legerplaats bij Zuidlaren en zochten bescherming onder hun fort Weerdenbras bij de Punt *). 't Was op denzelfden dag, waarop nog eens een „vrintschapsdag" zou geweest zijn met de Saksers te Essen in 't klooster, nadat ») Nijhoff, VI, 2, p. 513, Oork. 790. *) R. A. Gron., 1515, no. 19, bovengenoemde „Instructie". 3) S. Ben., p. 257. «) S. Ben., p. 257; Kr. Z., p. 168. 2 18 kort te voren weer twee waren mislukt. Wegens ziekte van Willem Frederiks is men van Groningen niet naar Essen gegaan, zegt Sicke Beninga 1). „Maer alsoo het gerucht bootschapte van d'aenkomst der Geldersche hulp, hebben de Groeningers dien niet ghehouden: den Sassenschen aendienende, dat meester Willem, een der Colloquenten, sieck was, ende dattet daerom den anderen niet voechde te komen", zegt Schotanus2). De kans was voor George voorbij. Graaf Edzard trok nu 8) den Gelderschen tegemoet, die in de buurt van Zuid- en Noordlaren waren gebleven, meenende, dat ze hem ter hulp kwamen. Hij wilde direct maar de Saksische benden (zwarte hoop) bij Weerdenbras aanvallen, doch Van Ooy zei, dat zijn opdracht anders luidde *). Toen is de graaf alleen gaan vechten, doch zonder resultaat weer in Groningen gekomen. Den volgenden dag kwam Van Ooy in de stad, zonder zijn troepen. Erkelens zal in elk geval bij hem geweest zijn. De heeren logeerden bij Willem Fjederiks, ofschoon Edzard ze op zijn burcht had genoodigd. Deze zal nü wel alles begrepen hebben! En anders werd het hem wel spoedig duidelijk5). Want den volgenden morgen vroeg (31 Oct. 1514) kwam een deputatie der stadsregeering hem vragen, de onderdanen van hun eed te ontslaan, immers Van Ooy vorderde den eed voor Karei van Gelder; ,,. . . . leten sich nicht anders vbrmercken, alse wusten se nergent van, gelyck oftse van den dertich penningen nicht eenen untfangen oder genaeten hadden", zegt Beninga bitter6). De graaf wees op hetgeen hij voor de stad had gedaan en willigde het verzoek niet in. Den volgenden dag werd er toen op 't stadhuis een vergadering van burgemeesters, raad, gezworen gemeente, bouwmeesters en hoofdmannen •) met Van Ooy en Edzard gehouden. Na heel *) p. 257. *) p. 556 (Emmius navolgend). *) Kr. Z., p. 168: 29 October. *) E. Ben., p. 567; misschien heeft hij toen reeds gezegd, dat hij kwam, om Groningen voor Karei van Gelder te nemen, zie S. Ben., p. 258. *) Over de naastvolgende gebeurtenissen geven de kronieken weer zéér onderscheiden berichten: E. Ben., p. 567—571; S. Ben., p.258—260; Kr. Z., p. 168—172; W. Th. V, p. 121. 'k Meen, dat het gegaan kan zijn, als hier beschreven. 6) E. Ben., p. 568. Ook elders is hij grimmig over den afval van Groningen (p. 570, 571). ') De bouwmeesters stonden aan het hoofd van de gilden; voor de hoofdmannen, zie p. 21. 19 wat praten stemde Edzard er in toe, dat de Geldersche hertog werd aangenomen als heer; hij ontsloeg dus de Groningers van hun eed *), . . . . „ende smeet de tranen van syn oeghen". Toen was natuurlijk de zaak spoedig beklonken. Dit besluit werd direct algemeen bekend gemaakt en een plechtige vergadering saamgeroepen op 3 Nov. (1514) in de Walburgskerk. Van Ooy stelde zich voor 't groote altaar en vroeg, of men den hertog van Gelder, die hen helpen kon tegen den Sakser, wilde huldigen. „Ja", riep onnuddellijk iemand, die als burgemeester van den Dam door Edzard indertijd was gevangen gezet. En hij was de tolk van velen — niet van allen. Er werd gevraagd, onder toenemend rumoer, of Edzard dan den vroegeren eed had teruggegeven. Misschien is er zelfs een deputatie naar den burcht gezonden, om zekerheid te krijgen. In elk geval, die zekerheid kwam. Toen werd Karei van Gelder gehuldigd als heer van Groningen 2). Tegelijk stelde de stad zich onder den koning van Frankrijk8). Een verdrag is nog niet direct tot stand gekomen 4). Bij de besprekingen heeft Van Ooy wel verschillende punten genoemd, die wederzijds ingewilligd moesten worden. Doch eerst het volgend jaar zijn de verdragsartikelen, zonder medeweten van Edzard 6), officieel vastgesteld en op schrift gebracht, geteekend door de stedelijke regeering en Van Ooy (17 Februari 1515)6). De hoofdinhoud volgt hier 7). De stad begeeft zich onder de kroon van Frankrijk en neemt Karei als heer aan, hem trouw belovende, tenzij „wij also gedwungenn worden, dat wy des niet kerenn en kunden, ende mith erenn l) E. Benninga ontkent dit ten stelligste (p. 569). Emmius (p. 724): „Mirum, in hoe historiae nostrae actu quam proeul dissentiant inter se, atque in contraria abeant scriptor ille alter et Egericus Beninga . . ." *) Twee huldigingen, één door de regeering en één door het volk (Bos, Gild- en Stapelrecht, p. 166), zijn er niet geweest. ») Emmius, p. 714: „sed invidiae causa verba huiusmodi apud vulgum consulto declinata". 4) Reg. Gron., I, noemt onder 1514, no. 2 een „Verbond" tusschen Groningen en Karei van Gelder, gesloten den 21en October. Het stuk is echter geen verbondsakte maar een volmacht voor Van Ooy, om den eed van de. Groningers aan te nemen. «) Emmius, p. 734. 6) R. A. Gron., 1518, no. 9 (hierin wordt verwezen naar 1515); Tresling, Warven enz., (p. 74) noemt als datum 17 Februari. ') Zie R. A. Gron., 1514, no. 25; Hs. K, fol. 46 e.v.; Tresling, Warven enz., p. 74 e.v. Vgl. S. Ben., p. 258, 259; Emmius, p. 733, 734. 20 Weder verantwoerden muchten, voer syne ff. g. ende derselver larven ende andere herenn unnde fforsten". De hertog zal de stad en ook de gilden niet te kort doen in hun privilegiën. Hij en zijn nakomelingen zullen geen burcht in de stad bouwen; wel kan er gebouwd worden „een fforstlich ofte princelick huus ofte hoef, dat ongevestet wesenn ende blijven sall". „Des sollen wy ende syne ff. g. stadt syne ff. g. derselven arven ende nacomelingen wykenn ende overgevenn de overheyt unnd regeringe der Ommelanden vann der Eemse tot der Lauwersche, ende voert sodane recht als wy ende de vorscreven stadt tot de landenn van Oestergoe hebben, desgelykenn op den Oldenampte; up conditiën unnd vorwerden nabescreven: tho wetenn, dat syne ff. g. ende derselven arven in gene tokomende tydenn gehengenn solen, dat [de vorg. syne ff. g. stadt ende] de Ommelanden vorscreven genenn anderenn fforsten off heren, dann daer de vorgescreven stadt underdanich is unnd tho enenn herenn hefft, underdanich wesenn unnd to enen heren hebben solenn" 1). De hertog zal alle „vestenn" der Ommelanden „in vede" gemaakt, „slyten" en geen andere bouwen „teriwere dan nodeshalven tot bescharminge ende beschuttinge ende proffyt syne ff. g. stadt unnd Ommelanden vorgenoemt". Hij en zijn erfgenamen mogen „by raedt unnd thodoen der vorg. syne ff. g. stadt ende Statenn syner ff. g. Ommelanden een billick ende lydehck yaerhx opkumpst to,t onderholdinge syner ff. g. stadt settenn ende opnemenn .... daer alle de guederen' in denn Ommelanden vurschreven gelegenn gelyke na. tho wesenn sollenn tho betalenn advenant, ende daerenboven syne ff. g. ende dersulvenn arvenn niet anders nae sullen doenn nemenn". Ommelanders, die vijandig tegen de stad zijn opgetreden of de vijanden van den hertog hebben geholpen tegen Groningen, moeten de aangerichte schade vergoeden. De hertog en zijn opvolgers moeten de Ommelanden „doen regerenn" van Groningen uit als volgt: Een persoon uit 's vorsten raad en vier, jaarlijks door den raad der stad te kiezen, zullen zweren, de Ommelanden naar landrecht en goede gewoonte te „berichten". Ze zullen de zaken behandelen, die vroeger door de „hoofdmannen" buiten de warven werden behandeld. Ze ') R. A. Gron., 1514, no. 25. De tusschen haken geplaatste woorden, komen niet voor in R. A. Gron., Hs. K. 26 hertogdom te gaan, om daar, zoo mogelijk, hulp te halen? Hij zond de bij hem zijnde troepen over de Lauwers en ging (3 Dec.) via Koevorden en Munster naar Meissen. Of hij vermoed heeft, dat hij Friesland niet terug zou zien? Het zal hem in Saksen duidelijk geworden zijn, dat daar geen hulp te krijgen was, want hij ging al gauw naar den keizer (1514) 1). Men krijgt uit de bronnen den indruk, dat de verspreid liggende Saksische bezettingen na 's hertogen vertrek op eigen houtje gingen handelen. De soldaten te Garmerwolde sloten zich bij de Selwerder troepen aan en heten de Groningers ongehinderd de door hen verlaten kerk bezetten (9 Dec.) 2). Twee dagen later werd ook 't Selwerder klooster verlaten (en direct door de Groningers bezet), daar de troepen deels naar Aduard, deels naar Zuid- en Noordhom trokken. Ook Aduard werd door bijna allen verlaten, doch teruninste nog in bewaring gegeven aan boeren. De troepen voegden zich bij den grooten Saksischen hoop in Westlauwersch Friesland. Delfzijl en Appingedam bleven nog Saksisch. Toen hun heele „nabije Oosten" open lag, waarschuwden de Groningers Edzard. Zij hadden den band met hem wel doorgesneden, maar nog geen officieel verdrag met den nieuwen heer, hertog Karei, gesloten. De graaf kwam met troepen en geschut, doch ziende, dat hij tegen de Saksers te Delfzijl niet opgewassen was, trok hij spoedig terug3). Dit kon den kritieken toestand der Saksers niet verbeteren. De overgebleven knechten in Aduard wilden soldij en verheten daarom 't klooster, Langewold en omgeving brandschattend. (Later trokken ze naar 't Zuiden) *). De bezetting van de verlaten post door de Groningers ging dezen keer niet zoo vlug. De Langewolder Menno Hemkens, „dulpotich en lichtsinnich", die met de troepen was overeengekomen, dat hij het klooster zou bewaren, gaf het eerst over, toen verraad van binnen de Groningers hielp. De vestingwerken werden gedeeltelijk gesloopt (22 Dec. 1514) 6). 't Was 'n debacle voor de Saksers daar in Groningerland! En George's reis naar den keizer hielp ook al niet. Beloften, plannen — meer was van Maximiliaan niet te krijgen. Toen hem ten slotte *) W. v. Thab., V, p. 132; S. Ben., p. 266; E. Ben., p. 576; Schwabe, Herzog Georg, S. 24; R. A. Gron., Hs. K. 2) S. Ben., p. 266, 267. ») S. Ben., p. 267. *) S. Ben., p. 269. 6) S. Ben., p. 267—269. 27 de Friesche landen werden aangeboden „fur ichts oder nichts", opdat ze maar bij het rijk zouden blijven, bedankte hij voor zoo'n twijfelachtig bezit. Natuurlijk gingen de Gelderschen en Groningers voort met de vijandelijke heerschappij afbreuk te doen. Karei werd na zijn Westerlauwersche successen ook actief in Groningerland. Hij zocht naar samenwerking met Edzard1), allereerst om den Dam te nemen2) (eerste helft van Februari 1515). „Grave Edzard dacht een verloren schantze weer sachte te wagen, up dat de Furste van Gelder und ider mennighcken spoeren schulde, dattet syne schuit nicht syn schulde." Zich van de Groningsche zaken niets aantrekken, zou zijn alle kansen voor de toekomst daar over de Eems eigenwillig laten varen. Trouwens, hij werd in zijn eigen land geplaagd van den Dam uit 3). Zoo gaf hij dus gehoor aan de uitnoodiging en landde 18 Februari 1515 op de Groningsche kust — een dag na de vaststelling van het verdrag GelderGroningen 4), waarbij Edzard feitelijk zijn gezag over de Ommelanden was ontnomen, in 't geheim natuurlijk6). De Saksers kregen 't nu hard te verduren. Van Groningen uit werd het blokhuis te Aduarderzijl aangevallen en bij onderhandeling verkregen 6). Edzard nam het blokhuis bij Delfzijl 7). Nu de vleugels genomen waren, kon het centrum aangevallen worden: men begon gezamenlijk aan de verovering van den Dam8). Daar binnen waren verscheiden Ommelander heeren, die verlof kregen, om met den vijand te spreken. De door hen toegestane conditiën waren echter de Saksische bezetting niet naar den zin! Toen al gauw voedselgebrek kwam, had parlementeeren meer succes. Men kwam overeen, dat de plaats zou worden overgegeven en de bezetting mocht wegtrekken met haar goed 1) Deze had een rustigen winter achter den rug (Reimers, Edzard der Grosse, S. 102). 2) E. Ben., p. 519. >) Nijhoff, VI, 2, p. XXIII. *) Zie boven p. 19. ») Reimers, Edzard der Grosse, S. 106; vgl. E. Ben., p. 519; Rengers, Werken, I, p. 216. 6) Nijhoff (VI, 2, p. XXIII) beweert, dat Edzard hierbij hielp. Gronden daarvoor heb ik niet kunnen vinden, 't Is m. i. waarecbijnlijker, dat hij bij Delfzijl bleef. ') E. Ben., p. 579; S. Ben., p. 272. ») S. Ben., p. 272—274; E. Ben., p. 580. 28 en het door haax binnen gebrachte geschut. De in den Dam zijnde hovelingen en boeren, als Wigbold van Ewsum, Johan Rengers ten Post, e. a., mochten vrij naar hun huizen gaan „inden dat se den Vursten van Geiler niet contrarie wolden wesen" (6 April 1515)!). De Groninger Ommelanden waren dus nu bevrijd van den Sakser. Ook het streven naar een Frieschen staat van 't Westen uit was door Karei van Gelder met lamheid geslagen. Vanzelf moest er nu oneenigheid komen tusschen de bondgenooten, Karei en Edzard. Zij eischten immers feitelijk beiden de veroverde streek voor zich. Appingedam werd de aanleiding. Reeds tijdens 't beleg was er iets geweest: de eerste onderhandelingen waren buiten Edzard omgegaan. Met „vriendelijke" brieven werd de scheur gedicht, „maar de Gemoederen waren in de gront beroert", zegt Schotanus2). Bij de inname van Appingedam was bepaald, dat het gemeenschappelijk bezit zou zijn en dat de wallen geslecht moesten worden. Maar Edzard hield de plaats bezet en ging niet aan 't ontmantelen 8), ofschoon hij veel geschut naar Emden zond. Ook door samensprekingen was hij niet tot een andere handelwijs te brengen 4). De Gelderschen hielden zich kalm, ze hadden den graaf nog noodig. Want de zwarte hoop kwam terug, om zich weer in Saksischen dienst te begeven 6). Er kelens ging zelfs naar Edzard te Emden, om hem tot hernieuwden steun te bewegen •). 't Gelukte, en nu zien we den graaf weer oversteken en met de stad Groningen Dokkum bezetten, zonder eenige moeite (begin Mei, 1515) 7). Men versterkte het en maakte het „tot een Oorlogsstoel ende Bolwerck voor Groeninger-landt, waer uyt verscheyden uyt-loopingen ende af-loopingen der platte Landen, tot aen Leeuwarden toe, ge- *) Over ongeregeldheden bij den uittocht «ie de drie verschillende lezingen bij S. Ben., p. 274 (W. v. Thab., V, p. 140); — E. Ben., p. 581; — Emmius, p. 737 (Schotanus, p. 566). l) p. 564. Vgl. Emmius, p. 733. ») Emmius, p. 737, 738; Schotanus, p. 566: „die van den Dam wisten hem te bewegen, tot hetgeen waertoe hij van selven geneghen was." ') S. Ben., p. 274, 275. *) Zie boven, p. 26. 6) Emmius, p. 738. ') R. A. Gron., Hs. K., fol 50r; S. Ben., p. 276; E. Ben., p. 582; Emmius, p. 739. De Gelderschen hadden de plaats reeds gehad (Emmius, p. 733), doch haar verlaten uit vrees voor den zwarten hoop, die er ook geweest was (Emmius, p. 739), maar bij Edzard's komst al weer was weggetrokken. (E. Ben., p. 582). Reimers, Edzard der Grosse, S. 107. 40 uit de burgerij, om nu eindelijk van den hertog eens te verzoeken de bezegehng van het indertijd met Van Ooy gesloten verdrag x), waarin van geen geldstortingen door de burgerij sprake was. Benninge 2) spreekt van een oproer tegen den raad en het kiezen van zestien afgevaardigden door de burgerij uit haar eigen kring die hertog Karei om de ratificatie zullen vragen. Met het door de stad geapprobeerde tractaat gingen ze naar Gelderland. De vorst, die de onderteekening misschien uitgesteld had om te gelegener tijd gunstiger voorwaarden te bedingen 3), wachtte nu niet meer. Hij begreep, dat hij de Groningers zoo nauw mogelijk aan zich moest verbinden, nu de Bourgondische macht in 't Noorden steeds dreigender werd, vooral in Westerlauwersch Friesland. Den 18den Februari (1518) heeft hij zijn zegel aan 't verdrag gehangen. Acht dagen later gaf de stad den reversaalbrief — en was gerust „recht offe de meeste swaricheden hadden afghedaen" *). Met groote staatsie en geschenken heeft de stad dan ook deelgenomen aan den plechtigen intocht te Zutfen van Karel's gemalin Elisabeth van Brunswijk-Lüneburg, waarmee hij in December 1518 was gehuwd6). Deze intocht had eerst plaats in Februari 1519. Want toen Karei in 't laatst van 1518 hoorde van Maximiliaan's zeer ziekelijken toestand, was hij direct op reis gegaan naar zijn beschermer, koning Frans6). De dood van den Habsburger zou voor beiden een belangrijke gebeurtenis zijn. De nog jeugdige Karei van Bourgondië zou een krachtige steun verliezen. En misschien kon Frans keizer worden! Men moest terstond maatregelen nemen. Wat tusschen beide mannen verhandeld is, weet men niet precies. Wel, dat Karei de opdracht kreeg voor Frans' verkiezing te werken, ook met geld7). *) Zie boven,, p. 19. *) p. 318, 319. ') Nijhoff, VI, 2, p. LXII. «) R. A. Gron., 1518, no. 8; Nijhoff, VI, 2, Oork. 897; S. Ben., p. 318, 319; Emmius zegt (p. 780; vgl. Schotanus, p. 596), dat de Hertog nog even explicatie vroeg van het recht van den bisschop (nu een Bourgondiër!), maar toen „firmavit omnia". s) P. Th., II, p. 243. •) Emmius, p. 783 zegt, dat de reis aanvaard werd na den dood des Keizers. Maar Nijhoff (VI, 2, p. LXXII, LXXIII) noemt als vertrekdatum 2 Januari, wat klopt met de oorkonden 946, 947, 949. Maximiliaan overleed 13 Januari. ') Nijhoff, VI, 2, p. LXXIII. 41 Het heeft niet geholpen. Karei van Bourgondië werd keizer. Dat was weer een reden voor den Gelderschen hertog om zijn positie in Groningen vaster te maken, te meer wijl de Rijksvorsten hem niet gunstig waren 1). Met de stad was de verhouding geregeld en bezegeld. Met de Ommelanden nog niet. Wel was den hertog bij 't verdrag met de stad „de overheyt unnd regeringe der Ommelanden" opgedragen, doch hij voelde heel goed, dat toestemming der betrokkenen noodig was. Daarom het hij door zijn stadhouder in 't Noorden, Van Meurs, de prelaten, hoofdelingen en eigenerfden 2) oproepen ter vergadering in de stad en daar gebieden, hem den eed te zweren (Mei 1521) s). Eerst weigerde men, omdat de hertog hen toch niet zou kunnen helpen. Maar op instigatie van de Groningers sloegen ze ten slotte voor, den eed te zullen doen, om dien te houden, zoolang Karei Groningen bezat en het land kon beschermen. Men wilde zich blijkbaar evenals de stad gedaan had 4), de vrijheid voorbehouden om een nutteloozen heer aan den kant te zetten, „wordt he daer mit macht ofte vrundtschap van ander ienige Vorsten en Heeren af fgedreven". Verder werd bepaald, dat niemand in zijn rechten zou gekrenkt worden; dat de Groningers tolvrij in de landen van den hertog en de Gelderschen dit in Groningerland zouden zijn 5). Het verdrag is bezworen door alle gevolmachtigden, in tegenwoordigheid van den Groningschen raad, op 't Stadhuis (25 Mei 1521) welke plechtigheid gevolgd werd door „gasterijen" e. d. „ op ten wynhuyse" 8). De verdragsoorkonde, van de zijde van den hertog uitgevaardigd, is van 20 Juni 1521 7). Hij vroeg daarin een reversaalbrief van de Ommelanden „as onse Stadt Groeningen gedaen heeft" — Rengers zegt, dat deze brief door de Ommelanden niet is gegeven, !) Op den Rijksdag van Worms had bij gezanten, om zijn beleening van rijkswege te bewerken. Reeds in 1519 had hij steun van de keurvorsten gevraagd (Nijhoff, VI, 2, oork. 985, 1050 en p. LXXXVII). s) Vgl. voor dezen als vertegenwoordigers der Ommelanden: Rengers, Werken, VI, p. 50, 51. 3) De jaren 1519—1521 hielden Karei grootendeels bezig in Kleef, Overijsel en Frankrijk (Nijhoff, VI, 2, p. XCIII—XCV). 4) Zie boven, p. 19. 5) Rengers, Werken, III, p. 228, 229. ») R. A. Arnh., Rek. Doms., 1520—1521, fol. 42» en 50r. '») R. A. Gron., 1521, no. 5; vgl. Rengers, Werken, III, p. 227 e.v. 42 maar „De Stadt.... heft eenen Reversz wegen den landen gemaket und mit hoer zegel versegelt, sunder consent und zegelen der umlanden in horen vordel und schaden, nadeel unde vercortinge der umlanden rechten, vriheiden etc." Van dezen brief is niets bekend x). Dengenen, die niet in de stad waren geweest, werd te Zuidhorn of te Winsum op last van den hertog, door afgevaardigden der stad, den eed afgenomen2). Nijhoff 8) schrijft: „Tegelijk (nl. met het pas behandelde verdrag) werd door de stad en de gemeene staten der Ommelanden gezamenlijk aan den hertog een j aarlij ksche uitkeering van 7000 goudguldens toegestaan". De door hem opgegeven bronnen vermelden dit niet. Rengers ontkent het. Een Groningsche oorkonde 4) zegt, dat het reeds 28 Maart 1520 geschiedde. De Rekeningen van Domseler kloppen met dit laatste, want ze laten de Ommelander opbrengsten wel reeds beginnen in 1518, het jaar van de bezegeling van het verdrag tusschen de stad en den hertog6), doch in de rekening over 1520—1521 staat voor 't eerst „7000 goudguldens" door Stad en staten der Ommelanden toegestaan als op te brengen uit de Ommelanden; en het rekenjaar begon met Jacobi (25 Juli). De inning van het op 28 Maart 1520 toegezegde kon dus reeds beginnen op 25 Juli van dat jaar. De bedoeling dezer overeenkomst is geweest 6), dat 6000 gg. zouden worden opgebracht bij omslag over de kerspelen7) en 1000 gg. door accijnzen. Het Algemeen Rijksarchief in Den Haag heeft een lijst 8) van hetgeen de „ampten dorpen ende kerspelen in den Ommelanden" jaarlijks moesten betalen . (Daaruit blijkt, dat het Gerecht van Selwerd, als onder de stad staande, niet bijdroeg). Deze lijst is blijkbaar samengesteld naar aanwijzing van de volgende in hetzelfde archiefstuk, waarin de grootte der betalende gebieden wordt aangegeven, „upgenomen int j'aer 152ÏÏ'. (Deze laatste uitdrukking maakt ook weer duidelijk, dat Nijhoff zich vergiste in het jaartal). *) Vgl. Bos, Gild- en Stapelrecht, p. 177, noot. 2. a) S. Ben., p. 327—329; W. Th., V, p. 237, 238, notariëele acten van de handelingen te Z. en W., zie R. A. Gron., „Geschreven Register", 1521, no. 49, 50. 3) vi, 2, p. cm. l) R. A. Gron., 1520, no. 11. 5) Zie p. 40. 6) Vgl. Reg. Gron., 1525, no. 13. ') Vgl. Rengers, Werken, III, p. 42. 8) R. A. Den Haag, Inventaris Suys, fol 270, no. 172 (fol. 17 e.v.). 43 Hieruit blijkt, dat „cloesteren, ende alle andere gemortificeerde goeden" vrijgesteld waren. Lijsten van hetgeen genoemde plaatsen opgebracht hebben zijn nergens aanwezig. Er is dus niet na te gaan, welke streken in de Ommelanden het slechtst hun verphchting nakwamen. Het verdrag laat wel den hulpeloozen toestand der Ommelanden ten aanzien der stad zien. De landerijen der burgers werden slechts aangeslagen buiten het gerecht van Selwerd, waarin de meeste wel zullen gelegen hebben. En die burger-landen buiten Selwerd brachten nog vaak niets op, omdat de eigenaars of huurders weigerden te betalen. Trouwens, ook door andere oorzaken ontbrak er altijd wat aan de 6000 gg. Meer dan eens b.v. werden de verarmde en „uytgeworpen" landen van Termunten en Reide (dijkdoorbraken!) vrijgesteld wegens zware onkosten aan zeeweringen. De accijnzen werden verpacht, tenminste in 't grootste deel der Ommelanden, aan drie pachters. Bij Humsterland en Middagt wordt gesproken van „onverpachten Accyse"1). De pachters brachten hun geld op aan gedeputeerden voor de accijnzen, waarschijnlijk'wel aangewezen door de vertegenwoordiging der Ommelanden. Welke artikelen veraccijnsd waren, wordt niet aangegeven. Ook deze bron van inkomsten bracht altijd eenige honderden guldens minder op dan de geraamde duizend. Doch er was afgesproken, dat dan door een penning op de jaartax te leggen, het te kort zou aangevuld worden. Telkens wordt dus gesproken van een 1 len of anderen penning (d. w. z. het zooveelste deel) der jaartaxen „ter vergoeding" der accijnzen2). Een deel der toegezegde gelden heeft Karei verdeeld als jaarlijksche toelagen aan verschülende Groningsche heeren8). Reeds eerder gaf hij jaargelden; zijn rentmeester vermeldt ze van 1518—1519 af, toen een vijftal Groningers 100 of 200 gulden ontvingen. Nu werd het bedrag van Willem Frederiks van 200 op 300 gulden gebracht, terwijl Luycken Horenke, Ludolff Coenraads, Claes Schaffer voor 't eerst 100 gulden en Peter Ulger 50 gulden ontving. „Haec anchora fortunae Geldriae fluctuantis in Frisia vel maxima ac fidiss(im)a isto tempora fuit" *). i) R. A. Arnh., Lijsten, 1527—1528. *) R. A. Arnh., Rek. Doms. passim. *) R. A. Arnh., Rek. Doms. 1520—1521 (Nijhoff, VI, 2, CIV, noot 1 verwijst foutief naar 1521—1522). *) Emmius, p. 789. 44 Hertog, stad en Ommelanden zijn nu, in 1521, tenminste op papier, nauw aaneengesloten. De Ommelanden hebben hun eersten gemeenschap-pelijken heer 1). Dat Karei waarde hechtte aan zijn nieuwe heerschappij in 't Noorden kan ook blijken uit het voortdurend uitzenden van „sluipers" „over Eemse", om te vernemen naar plannen van Edzard en troepenbewegingen, — waarvan de rekeningengewagen8). Zijn gewone verspieder, Evert Kremer, scheen in den tijd van 1520 en 1521 te bekend, want een nieuwe werd uitgezonden „soe Evert Kremer vurscr, nyet aldair om suspitie ind verspiedens wille koemen dorste" 8). Edzard schijnt bezig geweest te zijn met voorbereidselen voor een tocht, ofschoon de gedrukte bronnen er niets van melden. Er werd zelfs geboodschapt, dat hij met schepen en geschut ter zee was naar „Westerlandt"; dat hij had laten verluiden, bevel te hebben, „op deze landen toe te tasten" 4). Het was voor den hertog nu verder van groot belang een goede verbinding tusschen Groningen en Gelderland te krijgen. Dat Zwolle hem nog in 't zelfde jaar 1521 als heer aanneemt tengevolge van een twist met Kampen, kwam hem daarom zeer te pas 5), want het lag op den weg van den IJsel over Steenwijk naar 't Noorden, zoowel naar Drente als naar Friesland. Hij poogde op dien weg ook Hasselt te nemen 8), doch dat mislukte. Er was evenwel nog een andere weg: over Koevorden, Stichtsch gebied zooals heel Drente. Om mee te helpen tot het bemachtigen van deze plaats, werden de Groningers opgeroepen. Ze zonden enkel wat buskruit door den secretaris Hendrik Eelderwolde, wiens voornaamste opdracht wel was, den hertog van zijn voornemen te doen afzien. Hij bereikte dit doel. Ook zonder den aanslag op Koevorden kreeg Karei oorlog met den bisschop van Utrecht, nl. door Zwolle's afval. Wel versloeg hij hem en brandschatte Drente en Twente, doch de bisschoppelijke troepen kwamen Groningerland binnen en deden er hetzelfde van den Dam uit onder Frederik van Twickel, drost van Koevorden. Ook riepen ze de Ommelanders op, om te onderhandelen over den afkoop van een brandschatting 7). 1) Rengers, Werken, I, p. 226. 2) R. A. Arnh., Rek. Doms., 1520—1521, b.v. fol 39^. 3) R. A. Arnh., Rek. Doms., 1521—1522, fol. 54'. 4) R. A. Arnh., Rek. Doms., 1521—1522, fol 51', 52. 6) S. Ben., p. 331. •) Vgl. R. A. Arnh., Rek. Doms., 1521—1522, fol. &Cf. ') S. Ben., 0.331—336; W. v. Thab., V, p. 242—247; E. Ben., p. 605, 606. VI. STAD EN LANDE WEER GEÏSOLEERD. AANSLUITING BIJ DE GILDEN OM DE STAD TE BEHEERSCHEN (1522—1525). In Gelderland teruggekomen zond de hertog weldra Jasper van Marwijck als zijn stadhouder over Stad en Lande, met groote vrijheid van handelen. 't Was de eerste speciaal Groningsche stadhouder *). Het Geldersch gezag kreeg nu een centraal punt in Groningen; het was in vorm voltooid. Nu zou kunnen blijken, of het gebied aan de verlangens van zijn heer zou voldoen. Het was voor dezen allereerst strategisch terrein; het moest hem dienen om zich zelf te handhaven als vorst tegenover de opdringende Bourgondische macht; het was als het glacis van zijn verder in 't Zuiden liggende hoofdvesting; bovendien moesten de bewoners hem geschut en geld leveren. Meer nog: gaarne zou hij zijn macht, van dit gebied uit verder uitbreiden, zijn Westerlauwersch gebied te hulp komen tegen den Bourgondiër. Jammer voor den hertog, dat de stad juist geen strategisch gebied wenschte te zijn en ook niet kon dulden, dat de Ommelanden het waren. Zij wilde niet allereerst dienstbaar zijn aan belangen van een vreemde, maar had dien vreemde binnengehaald, om haar te dienen in haar economische belangen: verschaffing van rust en van vernieuwde heerschappij over de Ommelanden. De stadhouder had wel een moeilijke taak om bij zoo'n botsing van belangen resultaat voor den hertog te bereiken. Was hij de geschikte man voor zijn ambt? Over hem wordt zeer verschillend geoordeeld. Sicke Benninge scheldt hem voor twistziek 2), terwijl Jarichs hem prijst als een „cloeck man, ende socht alle tyt dat ghemeene beste profyt" 8). (Rengers volgt den laatste) *). Beider oordeel, als van tijdgenooten, J) Rengers, Werken, I, p. 231. Van een instructie leert men nergens. a) S. Ben., passim (b.v. p. 390). *) Jarichs, p. 465. *) Rengers, Werken, I, p. 231. 4 53 De poorten werden alzoo gesloten en Van Marwijck moest zijn plan laten varen1). Kon hij zoo niet van 't Noorden de Gelderschen in Westlauwersch Friesland hulp bieden, dan zou hij het langs 't Zuiden probeeren: hij deed een vermetelen aanslag op Steenwij k en nam het door verraad tijdens de kermis (September 1523). De Zuidelijke toegang tot Friesland was nu in zijn hand2). Maar 't hielp niet. Sloten ging aan den keizer over en ten slotte ook Lemmer (November), waarmee gansch Westerlauwersch Friesland aan Karei V behoorde. En toen de Geldersche bezetting op St.-Maartensdag Steenwijk verliet uit vrees voor een opmarcheerend vijandelijk leger, was ook de Zuidehjke poort weer in de macht van den Bourgondischen huisheer 8). Karei van Gelder's verwachting van Groningen en de Ommelanden was wel teleurgesteld! Ze hadden niet kunnen en ook niet willen beletten, dat de Bourgondiërs de Friesche toegangen sloten. De Ommelanden hadden zelfs Karei V den huldigingseed gedaan — van veel bezwaar hoort men niet. Groote practische gevolgen had die eed wel niet, maar de hertog kon er toch door leeren, dat zijn gezag in 't Noorden op leemen voeten stond. En de stad, beter gezegd de gilden, hadden een hernieuwing van den strijd naar den Frieschen kant verhinderd. Groningen wilde niet dienst doen voor uitbreiding der Geldersche macht in Westerlauwersch Friesland. Als de hertog voortaan de stad kon behouden als hoeksteen van zijn macht in 't Noorden, zou hij jevreden moeten zijn; als uitvalspoort voor gebiedsvergrooting zou hij haar niet meer kunnen gebruiken. Er was nog iets gebeurd, wat Karei met 't oog op zijn gezag wel ter harte mocht nemen. Er was een besluit genomen in de stad (1523 *)), dat met ingang van 22 Februari 1524 (den dag der raadsbeëediging) iemand geen burgerlijk ambt zou mogen ») S. Ben., p. 373. ») 20 Sept.; S. Ben., p. 371—375; P. Thab., p. 421 e.v.; E. Ben., p. 611; Rengers, Werken, I, p. 230; Emmius, p. 817. (Verschillende lezingen hier). ") S. Ben., p. 376 e.v.; P. Th., p. 412 e.v. *) Niet in 1524 (zoo o. a. Bos, Gild- en Stapelrecht, p. 182, noot 2). Reg. Gron., 1523, no. 9: Vrijdag na „Vindicatio Mariae", wat „Visitatio M." (2 Juli) kan zijn. 't Is wel wat lang vóór de mwertóngtreding, zoodat ook „Purificatio" (2 Febr.) mogelijk is. Dan moet het besluit ingegaan zijn 22 Febr. 1523 en is 1524 een fout in de afschriften (anders hebben we niet). Echter verdwijnt juist in Rek.-Doms., 1524—1525 (niet in 1523—1524) de helft der jaargelders. S. Ben., p. 379. 55 plaats Sch.en.ck, de stadhouder, Juwe Bottinge, Tjart Burmannia en Mr. Kempe van den Bourgondischen, Peter Sickinge, Lulof Coenders, burgemeesters, en Mr. Hindrik Eelderwolde, secretaris, met twee der gezworen gemeente, een bouwmeester en twee der acht pas gekozenen, van den Groningschen kant1). Doch de conditiën werden zóó gesteld, dat ze voor de Groningers onaannemelijk waren, indien ze hun oude rechten niet geheel prijs wilden geven 2). Dit neemt niet weg, dat het jaar 1524 voor Karei van Gelder onder ongunstige conditie's begon. Westerlauwersch Friesland was verloren, ondanks een „laetste schuddinge nae uyt-brakinge van de Geldersche Coorts": een inval van de troepen van den hertog, waardoor Weststellingwerf „velut rapido fulgure" werd getroffen. De Groninger Ommelanden waren gedeeltelijk in de macht van den vijand. In de stad, het laatste goed verdedigbare bezit, was ontevredenheid: 'n slecht voorteeken, want daar zou nu beslist worden over het al of niet voortbestaan der Geldersche heerschappij in 't Noorden. „De Gronningers", zegt Sicke Benninge 8), en we zullen hieronder het pas uitgebreide bestuur moeten verstaan, gaven aan hun verlangen naar een bestand opnieuw actief uiting, door een zekeren Roelof te Water *), niet vreemd aan 't Brabantsche hof, naar de landvoogdes te laten gaan, om te zien, wat daar te krijgen was. Hij wist te bewerken, dat er een bestand van een jaar zou zijn, indien Karei van Gelder toestemde. De voorwaarden kennen we niet; alleen weten we, dat tijdens de wapenrust over een vasten vrede onderhandeld moest worden. Toen Te Water terugkwam, weigerde de stadhouder het bestand goed te keuren 5) en wist hij in een opgewonden volksvergadering (hij had reeds onder het volk gewerkt), in de Walburgkerk den raad een schrobbeering te doen bezorgen, omdat deze buiten den vorst om gehandeld had6). Maar de begeerte naar rust bleef, ook onder 't volk, hoezeer Van ') De afgevaardigden te Aduard zijn niet bekend. *) S. Ben., p. 378, 379; Emmius, p. 819, 820. Vgl. R. A. Arnh., Rek. Doms., 1523—1524, fol. 84*. 85. ») p. 383. 4) Schotanus vertaalt Emmius' „Rodolfus Aquensis", (p. 820) door „Roelof van Aken" (p. 625). «) R. A. Arnh., 1524, April 25. 8) S. Ben., p. 383, 384; R. A. Arnh., Rek. Doms.,'1523—1524, fol. 87r. 59 Thans bevalen burgemeesters en raad den stadssecretaris, Van Marwijck in de offitiëele stukken niet meer den titel van stadhouder te geven, en zij erkenden hem ook niet meer in de regeering der Ommelanden; waarmee de hoofdmannen accoord gingen, want ook hun schrijver kreeg een soortgelijk bevel als d$ stadssecretaris1). M. a. w. Van Marwijck werd uitgeschakeld uit het bestuur van Stad en Lande. In deze besluiten schemert iets door van de oude stadspolitiek: de regeerende geslachten willen ook de Ommelanden beheerschen. Natuurlijk was het optreden tegen zijn stadhouder den hertog niet naar den zin. Hij zond een scherpen brief en vroeg gevolmachtigden, om met hem te Arnhem de zaak te behandelen 2). De raad zond den pri»r der Jacobijnen, Laurens, „een stout, hoochmoedich, onverstandich mensche" volgens Schotanus8). De hertog had hem nog maar even ontmoet, of zond hem reeds terug: er-moesten ervaren mannen met volmacht komen. Men zat er in de stad een beetje mee, en daarom werden burgemeesters, raad en gezworen gemeente met de gilden samen geroepen. Op die vergadering werden acht afgevaardigden met beperkte opdracht gekozen, die den 3QPa Januari 1525 afreisden, nadat een geschenk van een paar schoone paarden vooruit was gezonden. Deze wilde Karei echter eerst aannemen, nadat men den kanseher in den arm had genomen (door geld omgekocht), om 's vorsten stemming gunstiger te maken. Op de audiëntie zou Laurens weer het woord voeren. Maar dat ging niet: hij had den vorigen keer de boodschap van den hertog verkeerd te Groningen overgebracht en „tradt mit roode kinnebacken aff". Nu voerde burgemeester Schaffer het woord, „doch met meerder kleynmoedicheydt als hij plach": Van Marwijck, die ook was gekomen, was een geduchte tegenstander en — men had geen volkomen volmacht! Toen Karei dit bemerkte, brak hij terstond het onderhoud af, gebood den gezanten in Arnhem te blijven en zond zijn raadsheeren Hendrik Erkelens en Harmen Knoppert naar Groningen, die zich daar „instinctu Marwici" met voorbijgang van den raad maar direct tot „al het volk", in de Walburgkerk verzameld, wendden en het de vragen voorlegden, of ze het verbond met den hertog wilden houden en of ze door gezanten met totale volmacht wilden onder- i) R. A. Arnh., Rek. Doms., fol. 97», 98'; vgl. Nijhoff, VI, 2, p. CXXXIV en Oork. 1316. a) R. A. Arnh., 1525, Januari 24. ») p. 627. 72 en nu werd de raad consequenter gedemocratiseerd. Toch wijzen namen als Horenken en Duirts erop, dat de consequentie niet tot het uiterste is gegaan. Mee daardoor is ook deze regeering nog eens gebotst tegen het „volk", 't Was tijdens het beleg van Hasselt, door de Bourgondiërs, nadat Karei van Gelder het genomen had (1527—1528)*). Van Marwijck heeft toen met behulp van 't lagere volk een krijgstocht ondernomen over de Lauwers, zeker wel bedoeld als afleidende beweging. Bij die gelegenheid was de Fries Joost van Burmannia gevangen genomen. De Stadsregeering was met dit gebeuren niet ingenomen, wat den 2en Mei 1528 bleek. Op dien dag had de stadhouder de afgevaardigden van de Ommelanden op het stadhuis ontboden, om met hen te spreken over steun, dien de hertog gevraagd had voor Hasselt. De Ommelanders willen echter niet handelen buiten de stad om, en Van Marwijck moet toestaan, dat ze eerst overlegden met burgemeesters, raad, hoofdmannen, gezworen gemeente en vertegenwoordigers der vier kluften van de stad. Toen kreeg hij een weigerend antwoord; ze hadden den hertog al met zooveel geld gesteund. Brutaler zal de stadhouder 't gevonden hebben, dat ze de vrijlating van Burmannia eischten. Ommelanden en Stad (er was immers overlegd!) hadden genoeg ellende gezien van oorlog in eigen gebied; en zou die uitblijven na 't gebeurde met Burmannia? Zijn vrijlating zou tenminste de kans daarop vergrooten. Van Marwijck weigerde evenwel het gevraagde, waarop messen werden gegrepen onder 't geroep „steeck in hon, steeck in non". Schultinck 2) redde de situatie doordat hij van den stadhouder verlof wist te krijgen, Burmannia te halen. Toen Evert Mepsche na Schultinck's vertrek vreesde, dat deze hulp voor den stadhouder zou halen, zei Van Marwijck: „Laat mij zelf hem dan hier brengen". En ondanks 't gedrang van degenen, die hem tegen wilden houden, wist hij weg te komen. Hij gaf toen Burmannia met Schultinck mee. Voorzichtigheidshalve had hij, reeds vóór de samenkomst op 't raadhuis, den gevangene een belofte laten teekenen en bezweren, dat deze, zonder eenig voorbehoud, zich slechts daarheen ten behoeve van Karei , van Gelder zou begeven, waarheen hem óf de stadhouder, óf (bij ontstentenis van dezen) iemand van de andere tochtgenooten, die hem gevangen genomen hadden, gelasten *) Zie beneden, p. 77. 2) Zie over zijn verhouding tot Van Marwijck, p. 75. 73 zou te gaan. Op grond van dezen eed beval Van Marwijck nu Burmannia, zich binnen veertien dagen bij den hertog te vervoegen en van dezen niet te vertrekken zonder diens wil. Schultinck bracht Burmannia naar de wachtenden, thans op het wijnhuis (naast het raadhuis) vergaderd, en stelde hem in handen van een hunner leiders, den burgemeester Lubbert Koninck, die den gevangene vrijheid beloofde. Toen bleek evenwel, dat Mepsche's vermoeden, als zou er in de stad nog wel hulp voor den stadhouder zijn, niet ongegrond was. Bouwmeesters, de deelnemers aan den krijgstocht en andere burgers waren reeds op de been. Ze gingen naar 't wijnhuis. De Ommelanders c.s. vluchtten naar kerken en kloosters en buiten de poorten, terwijl Burmannia zich verborg op den hoogsten zolder van 't huis. Daar werd hij gevonden en toen naar Van Marwijck's huis gebracht in gevangenschap *). Toen werd de klok geluid. Abel Onsta, de woordvoerder der Ommelanders, werd met zijn broer uit de St.-Maartenskerk gehaald en gevangen gezet. Ontvluchtingen werden verder voorkomen door bezetting der wallen. Van Marwijck kreeg een „lijfwacht" van gewapenden, waarmee hij naar de markt ging. Daar bracht hij zijn rumoerige aanhangers tot kalmte, want hij begreep, dat hij met deze handlangers verder weinig kon beginnen. Er moest een toenadering komen tusschen hen en de meer ordelijke kleine en groote burgerij. De tegenstanders werden op de markt genoodigd voor een bespreking. De hoofdmannen kwamen niet, van de overigen echter verscheidenen. Van Marwijck vergaf hun al het hem aangedane en verzocht hen om mee te helpen tot een schikking. Burgemeester Koninck had nu eigenlijk, als leider der tegenstanders van den stadhouder, moeten spreken. Daar hij echter „gantz versaicht" is, deed de stadhouder het en stelde voor (voor den vrede in de stad): nieuwe kluftvertegenwoordigers te kiezen en (voor de rust in de Ommelanden) de beide Onsta's vrij te laten onder belofte, dat zij die straf voor hun gedrag zouden aanvaarden, die de hertog zou vaststellen, 't Werd aangenomen. Ook nog andere Ommelanders heeft de stadhouder dezelfde belofte als de Onsta's afgenomen. Hij hoopte nog meerdere medephchtigen en personen, die volgens gerucht den keizer gezworen hadden, te binden. Aan 't eind van den brief, waarin Van Marwijck bovenstaande *) Zijn vrijlating had plaats in November, tengevolge van 't verdrag van Gorcum (Nijhoff, VI, 2, oork. 1536). 74 gebeurtenissen aan den hertog meldt1), schrijft hij, dat vele „guede oprechten werafftigen burgeren .... gheen neronge nae ytzondt gestart en hebben" en er daarom over denken in krijgsdienst bij den hertog te gaan. Hij acht dat niet goed (die werkeloozen zijn immers zijn aanhang) en adviseert, dat ze onderhouden moeten worden in 't geheim door 's vorsten rentmeester, m. a. w. hij meent, dat nu „jaargelden" aan 't proletariaat moeten gegeven worden. Eenige dagen later kreeg de stadhouder een goedkeuring van zijn daden door den hertog en machtiging, om onderstand te geven, aan wie het noodig hadden 2). De poging, om de stad Groningen in Geldersche macht te houden, door het „volk" het bestuur in handen te spelen, was mislukt, zoo goed als die, om het te doen door aansluiting bij de patriciërs 8). De oude geslachten waren niet geheel uit de regeeringscollege's te verdringen en de weinigen, die zitting behielden, blijken grooten invloed op de nieuwe medeleden gehad te hebben. Regeeren is trouwens iets anders dan oppositie voeren. Ieder, die in de regeering kwam, moest wel merken, dat het den gelderschman enkel om beheersching in 't belang der dynastieke macht te doen was. Zoo tastte die gelderschman steeds lager, om een stevig aangrijpingspunt te krijgen. Thans was de hand gekomen bij de werkeloozen en leegloopers, maar — Van Marwijck durfde ze niet de regeering in handen geven. Hij moest een middenweg inslaan en met geld zijn handlangers om zich houden! Hoe het verder gegaan is weten we niet. Maar vertegenwoordigers der oude famüie's komen ook in latere jaren nog in de stadsregeering voor 4). We hebben al meer dan eens gezien, dat de hertog zich zelf met de Groningsche zaken bemoeide. Hij riep op aanklacht van Sickinge en Jarges de gilden ter verantwoording in de kwestie der borgstelling 5); hij zond op verzoek zijn raden, die financiëele *) Nijhoff, IV, 2, oork. 1477. 't Vermoeden, uitgesproken in noot 2, p. 907, dat deze brief op 3 of 10 Mei moet geschreven zijn, wordt zekerheid voor 3 Mei door R. A. Arnh., Rek. Doms., 1527—1528: Maandag post Jubilate, d. i. 4 Mei, werd een bode naar den hertog gezonden over een oploop der burgers „durch affnemynge Joosten Buyrmannie". Deze bode zal den brief bezorgd hebben. 2) R. A. Arnh., 1528, 8 Mei. 3) Vgl. boven, p. 61. 4) Blok, Raad en Gilden, p. 33. *) Zie boven, p. 65. 76 De hertog kwam zelf niet; hij had het te druk in 't Sticht. Uit zijn tegenspoed daar is te verklaren het optreden van zijn afgevaardigde naar Groningen, Mr. Johan Winschoter. Deze moest rust bewerken. Daartoe riep hij de oude en nieuwe regeeringscollege's bijeen en vermaande ze, de borgen met rust te laten tot Lichtmis (2 Februari) van 't volgende jaar (1528). De hertog zelf zou de erven van den schuldeischer Doys kapitaal en rente voldoen en diens schuldbrieven aan de stad zenden. Winschoter bleef tot 3 Maart in de stad — ook om kalmeerend te werken en 's hertogen wensch vervuld te krijgen. We hebben gezien, dat het volk er zich niet aan heeft gestoord; het stelde den borgen een dag x) en behandelde de zaak verder. Het vlotte niet tusschen den vorst en 't gedemocratiseerde bestuur. Dat is door deze geschiedenis wel duidelijk geworden. De stad was nog niet in den vasten greep van Gelder, ondanks de verandering van bondgenootschap: eerst met de aristocratie, daarna met de democratie 2). Boven is reeds gebleken, dat Karei van Gelder's optreden in de Groningsche zaken verband hield met zijn strategische positie. We willen die positie nagaan vanaf de laatste feiten, die we in verband ermee genoemd hebben, nl. het bestand met Bourgondië (6 Juni 1525 tot 5 Juni 1526) en den vrede met Utrecht (19 December 1524) 8). Een half jaar na 't eindigen van den wapenstilstand (waarop niet dadelijk hevige vijandelijkheden waren gevolgd) had de hertog den vrede met het Sticht verbroken (Januari 1527), omdat eenige van zijn vroegere partijgangers in Zwolle waren gevangen genomen. Er begon nu voor hem een gewichtige tijd. Eerst had hij voorspoed. Hij kreeg vasten voet in de stad Utrecht en in Overijsel, waar hij Hasselt met hst nam. (Groninger manschappen deden bij een en ander dienst; Domseler's rekeningen spreken herhaaldelijk van knechten leveren e. d.) 4). Karei beroemde zich reeds, dat *) Zie boven, p. 71. ') Zie boven, p. 74. *) Zie boven, p. 56. Tijdens net bestand is er nog een plundertocht in de Ommelanden geweest van ontslagen Holsteinsche benden, April 1526. (Zie R. A. Arnh., Rek. Doms., 1526—1527, fol. 12* en 121'; Arch. Brussel, Corr. d. G., fol. 81). 4) Benn.—Feith, p. 178—180; R. A. Arnh., Rek. Doms., 1527—1528 (folio no. ontbreekt in 't laatst); vgl. Nijhoff, VI, 2, oork. 1437. 77 dat hij eerst Utrecht en Overijsel, daarna Friesland en Holland zou bemachtigen! Doch de tegenslag kwam spoedig. Hasselt werd door den vijand belegerd, het Sticht door den elect feitelijk reeds in November 1527 aan Karei V afgestaan. Geen wonder, dat de hertog al zijn best deed, om in Groningen rust te bewerken en hulp te krijgen. Vandaar de zending van Mr. Johan Winschoter1), die bemiddelen moest in de Groningsche tweedracht, maar volgens Domselef ook nog een andere opdracht had2). Hij had een verzoek voor 't Gericht van Selwerd om geld, ruiters en voetknechten. En waarschijnlijk heeft hij ook in de Ommelanden over krijgssubsidies gesproken, want deze consenteerden ze den 20Pn December. Klaarblijkelijk zonder resultaat: den 7en Januari 1528 verbet ook Overijsel, voorzoover het Geldersch was geworden, de zijde van den hertog3). Alleen Hasselt hield nog stand. Van Marwijck poogde de krachten van den vijand te verdeelen door een aanval van Groningen uit over den Lauwers. De stadsregeering steunde hem daarbij niet: zij wilde den oorlog niét weer naar 't Noorden halen *). Het voornaamste resultaat van den tocht schijnt geweest te zijn de gevangenneming van den Fries Joost van Burmannia s). Zoolang diens gevangenschap duurde, was er nog groote kans op hernieuwing van den strijd in de Ommelanden. Vandaar de poging der regeeringen van Stad en Lande om de invrijheidstelling te verkrijgen, die mislukte 6). Intusschen had deze onderneming van Van Marwijck niet het door hem gewenschte gevolg. Hasselt viel in 't laatst van Mei Schenck van Toutenburg, den Bourgondischen stadhouder in Friesland, in handen7). Deze wilde nu Koevorden nemen, omdat dit zijns inziens het beste middel was, om Drente en Groningen te bedwingen, 't Was toen de geschikte tijd, schreef hij 29 Mei 1528 aan de landvoogdes: in Groningen was beweging tengevolge van de inneming van Hasselt, de keizerlijke partij begon er het hoofd op te steken; ook was het de droge tijd, zoodat *) Zie boven, p. 76. 8) R. A. Arnh., Rek. Doms., 1527—1528. ») Nijhoff, VI, 2. p. CXLIX, CL; Benn.—Feith, p. 180, 181. 4) Zoo dachten ook de Friezen er over, zie Chtb. II, p. 178. 5) 30 April zat Burmannia reeds gevangen (R. A. Arnh., Rek. Doms., 1527—1528); dus had het gevecht niet op 1 Mei plaats, zooals Nijhoff zegt (VI, 2, p. 904, noot 2 en p. 907, noot 2). «) Zie boven, p. 72. ') Emmius, p. 845. 78 men bij een belegering van de Drentsche sterkte weinig last van moerassen zou hebben; Hattem en andere plaatsen konden later wel een beurt krijgen, want die lagen „up der harden" 1). Doch Schenck kreeg zijn zin niet. Hij moest zich schikken in 't algemeene krijgsbeleid en zich bij 't leger van den graaf van Buren, den opperbevelhebber tegen Gelderland, voegen. Hij ging mee naar Hattem, Elburg, Harderwijk, Renen 2). Toen het leger voor Tiel lag, schijnt het hem te erg geworden te zijn. Er kwam oneenigheid s). Hij trok weer naar 't Noorden. De Geldersche stadhouder in Groningen schijnt dit voorzien te hebben. Direct na den val van Hasselt werden er spionnen uitgezonden. De graaf van Hoochstraten, stadhouder van Holland, Zeeland en West-Friesland, krijgt bericht van een van zijn ondergeschikten *), die hij naar 't Noorden had gezonden, dat men in Groningen troepen werft; de rekeningen van Domseler laten zien, dat het was, omdat men Schenck verwachtte; men hield zich voortdurend op de hoogte van diens bewegingen 6). Schenck zal echter weinig hoop gehad hebben op het nemen van Koevorden, toen hij naar 't Noorden trok. Eind Augustus schreef hij aan Hoochstraten, die de leiding ook in 't Noorden had: 't Is te laat, want de plaats ligt thans in een moeras; laat echter twee blokhuizen bouwen, één tegen uitvallen naar 't Noorden, één tegen die naar 't Zuiden; zoo is Koevorden misschien uit te hongeren •). Desondanks bleef de Bourgondische stadhouder werkzaam en daardoor de onrust der Gelderschen gaande houden. Half Augustus had hertog Karei zijn stadhouder in Groningen gewaarschuwd, dat Schenck naar Appingedam wilde; hij (Van Marwijck) moest het met Geldersche troepen bezetten en de boeren hun have en vee laten wegvoeren7). En eenige dagen later werd den Damsters bericht, dat Schenck in aantocht was, met Oostfriesche troepen8). Dit laatste was niet onverwacht. ») Arch. Brussel, Corr. d. G., fol. 151, 153. Vgl. Theissen, Karei V, p. 101 e.v. *) Emmius, p. 845. ») Nijhoff, VI, 2, p. CLXVIII. 4) Arch. Brussel, Corr. d. G., fol. 160. ») R. A. Arnh., Rek. Doms., 1527—1528. 6) Arch. Brussel, Corr. d. G., fol. 163. ') Nijhoff, VI, 2, oork. 1503. 8) De spionnage is zeer druk, zelfs vrouwen doen er aan mee. (R. A. Arnh., Rek. Doms., 1528—1529). 83 zijn bewering, dat hij voor Jever achterleenman was van den keizer. Er kwam ten slotte een keizerlijk bestuursambtenaar op 't kasteel zich vestigen en Enno werd weer vermaand zijn verzet te staken, wat deze ten slotte heeft gedaan*): Nog altijd loopt de oostgrens van Oost-Friesland niet langs de Jade, maar een eind ten Westen ervan 2). 't Is te begrijpen, dat de Eemskant der Ommelanden niet geheel buiten deze Oostfriesche zaken bleef. Wel vermelden de gedrukte bronnen niets, maar Domseler's Rekeningen over 1529—1532 brengen ons herhaaldelijk naar dien kant. Wedde en Delfzijl, vooral het laatste, worden dikwijls genoemd in verband met versterkingen, zendingen van hout, lood, etc, inspecties door den stadhouder en den maarschalk Van Rossum, sluipers en „ijlende boden". In 1532 het de hertog van Gelder zelfs onderzoeken of een aanval op Oost-Friesland mogelijk was8). Na al die voorbereidingen kwam tenslotte de daad. Hackfort wou van Esens uit vrij verkeer door Oost-Friesland hebben en nam daarom een paar aanzienlijke Oostfriezen als gijzelaars; gevolg: onderhandehngen, inwilliging van den wensch, een poosje rust (Mei 1533). Doch terstond na Paschen het Balthazar met medeweten van den hertog door Meindert van Ham, een der veel voorkomende bende-aanvoerders, troepen werven. Deze wilde daarmee gaan door Munster naar Reiderland, om dit geheel van Oost-Friesland af te trekken. Enno versperde den weg en beiderzijds werden nu de troepen afgedankt. Begin October rukte Van Ham weer op langs Goor en door Westerwolde, terwijl de troepen niet wisten welken heer ze dienden4). Zoo plotseling kwamen ze in Reiderland, dat lieden „up den bedde" gevangen werden. Jemgum werd de legerplaats, een centrum van plundering. Natuurlijk verzamelden Enno en zijn broer Johan direct hun mannen en trokken op. Men besloot Jemgum langs één weg aan te vallen, de beste troepen voorop. Er ontstond een bittere strijd bij den ingang van het dorp, nadat de Gelderschen d. z. de mannen van Van Ham, den vijand hadden laten naderen tot vlak bij hun borstwering. Toen enkele mannen van Enno op de vlucht sloegen, 1) Arch. Brussel, Corr. d. G., fol. 224 (1 Aug., 15 Sept.); fol. 258—266; Schotanus, p. 647. 2) Vgl. Rüthning, Oldenb. Gesch., S. 335. ») Nijhoff, VI, 3, oork. 1702. 4) Het werd alleen aan vier „schwigers" (vertrouwensmannen der troepen) meegedeeld, dat het Karei van Gelder was. (Arch. Brussel, Corr. d. G., fol. 273, 275). 89 op de frontieren der Bourgondische heerschappij kon het gewenschte gevolg hebben. Van Ham roofde en brandde tot voor de poorten der stad. Een vertrouwd raadsman van den hertog verwonderde zich er overx) doch zal het niet geweest zijn, om de stad steun te doen zoeken" bij haar heer? Ze deed dit evenwel niet direct, maar vroeg aan Van Ham, in wiens dienst hij stond. Het antwoord was ontwijkend: in dienst van onderscheiden vorsten en heer en „de ongenoemt waeren" en een burcht in Groningen wilden hebben. Dit bewoog de stad evenwel niet tot capitulatie; zij wilde 't land hever laten verderven a). De raad liet den hertog vragen, of Van Ham in diens dienst stond, en verzocht hulp. Natuurlijk ontkende Karei en bood als hulp een garnizoen aan8). Even natuurlijk werd dit geweigerd! Nu zond Karei naar Hackfort te Esens bevel, om zich bij Van Ham te voegen en nam de benden van Van Ham in soldij *). Appingedam werd extra versterkt, toen Hackfort was gekomen. De hertog van Holstein hielp met schepen op de Eems 8). De stad maakte zich gereed tot afweer; men ging druk werken aan poorten en muren, er werden kogels gegoten, kruitzakken' aangeschaft, enz.6). Graaf Enno deed een poging, haar door bemiddeling te helpen, maar zonder succes. Fdtelijk was de korte inhoud van Karel's vriendelijk ingekleed antwoord: Als ik U noodig heb, zal ik U wel roepen7). Karei had Enno's hulp niet meer noodig. Want in de tweede helft van Mei waren Erkelens en anderen onderhandehngen met Groningen begonnen 8) in het klooster Essen, ten zuiden van de stad. De band tusschen haar en den hertog was feitehjk reeds verbroken en men trachtte nu de goede verhouding weer te herstellen. Van Karel's kant werden als eischen gesteld: een kasteel in de stad (dezelfde eisch als van Van Ham!) en versterking van den Dam. Onaannemehjk Van Zwieten, p. 198 e.v. (brief van 9 Mei). s) Arch. Brussel, Corr. d. G., fol. 329; verschillende posten „Van vertsoldinghe der bussen schuttenmeisteren" en van wachters op poorten en bolwerken in Blok, Rek., p. 235 e.v., 254 e.v.; vgl. Theissen, Karei V, p. 115. 8) Vgl. Van Zwieten, p. 198 e.v. (brief van 8 Juni). 4) Nijhoff, VI, 3, oork. 1844. 6) Van Ham, p. 342 e.v. (brief van 13 Mei). 8) Blok, Rek., p. 127—171. ') Arch. Aur., Grosse Samml., no. 353 (1536, Juni 8); R. Arch. Arnh.,. no. 1574 (1536, 8 Juni). Vgl. Schotanus, p. 667. ») Arch. Brussel, Corr. d. G., fol. 331. 92 van Schenck op touw gezet, te verhinderen. Ze waren op de vlucht gedreven en alleen gered, doordat Enno's kastelein op Vredeburg de vervolgers had tegengehouden. Kort daarna bracht Anton zijn troepen bij Schenck. Maar ook de Gelderschen zouden versterking krijgen. Er ging een gerucht, dat er 2000 man Deensche troepen kwamen 1). Daarom ontbood Schenck de Westerlauwersche Friezen 2) en de Ommelanders. Dezen het hij het land bewaken; zelf trok hij met zijn soldaten den vijand, die werkehjk kwam, tegemoet en versloeg hem bij Heiligerlee (5 Aug. 1536) 8). De positie der Gelderschen in den Dam werd zoo steeds slechter. Ook kwam er hongersnood binnen de wallen. Toen ging men onderhandelen, en de artikelen door Schenck gesteld werden geaccepteerd (6 Sept. 1536) «). Van Ham en Hackfort zouden gevangen blijven; de bezetting zou overigens mogen uittrekken alleen met den degen en „met witte stockskens in de handt"; ze mocht binnen drie maand niet tegen den keizer dienen; burgers, „sich den quade bewust" mochten op gelijke conditie uitgaan, de andere konden blijven; met dezen en met de plaats zou men naar 't goeddunken van keizer en landvoogdes handelen 5). Schenck trok nu naar Wedde, waar hij in 't laatst der maand het kasteel in handen kreeg4). Groningen en de Ommelanden, ook Westerwolde en Oldambt, dus heel de tegenwoordige provincie was Bourgondisch. Binnenkort kreeg Schenck instructies, om Meppel en Koevorden te nemen, of, indien 't laatste niet kon ('t was herfst!), het door twee blokhuizen in te sluiten; Drente moest tot den huldigingseed gedwongen worden, de gaping tusschen Overijsel en Groningen gedicht; de vestingwerken van den Dam moesten geslecht. Aan alles gaf Schenck uitvoering voor 't eind van 't jaar. De geheele uitroeiing van Appingedam schijnt door zijn voorspraak bij de centrale regeering der Nederlandsche gewesten voorkomen te zijn. ») Arch. Brussel, Corr. d. G., fol. 341. Vgl. R. A. Gron., Hs. K., fol 65^; Blok, Rek., p. 229. ») Blok, Rek., p. 230. *) Arch. Brussel, Corr. d. G., fol. 343. Vgl. R. A. Gron., Hs. K., fol. 65'. ") Arch. Brussel, Corr. d. G., fol. 345; Nijhoff, VI, 3, oork. 1851; R. A. Den Haag, Inventaris Suys, fol. 272, no. 190. *) Blok, Rek., p. 200, deelt mee, dat „klockwarck" den 14en September is gevoerd van den Dam naar Groningen als geschenk van Toutenburg. Komt daarvan de scheldnaam „klokkedaim" (= klokkendieven), dien de Appingedammers nóg wel aan de Groningers geven? 6) R. A. Den Haag, Inventaris Suys, fol. 272, no. 190. STELLINGEN I. Karei van Gelder en de stad Groningen konden elkanders wenschen niet vervullen. II. Gereformeerde gesctaedschrijving dient de historie in te deelen in twee hoofdtijdperken: de periode vóór en die na Christus' geboorte. III. Pirenne's uitspraak over den godsdienst van Prins Willem van Oranje is niet juist. (Pirenne, Gesch. v. België, III, p. 376: „Verbeelding en gevoel schijnen bij hem niet tehuis, en die geestestoestand komt teenemaal overeen met zijne onverschilligheid in godsdienstzaken. Hij is Katholiek, evenals hij later Lutheraan en later nog Calvinist zal zijn, zonder geestdrift noch innige overtuiging".) IV. Colenbranders uitspraak (Historie en Leven, III, A'dam, p. 59, 60) „De jonge Willem van Oranje komt uit een kring waarin men begreep, dat het leven zijn eischen had" rekent te weinig met de tijdsomstandigheden bij de motiveering van 's prinsen gaan naar 't Brusselsche hof. V. S. I. van Nooten (Prins Willem II, 's-Grav., 1915, p. 147) laat een verkeerd hcht vallen op Aitzema inzake den brief van Willem II aan Amsterdam. GRONINGEN EN DE OMMELANDEN ONDER DE HEERSCHAPPIJ VAN KAREL VAN GELDER (1514-1536) ACADEMISCH PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE LETTEREN EN WIJSBEGEERTE AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE GRONINGEN, OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS Dr. F. M. TH. BÖHL, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE, TEGEN DE BEDENKINGEN DER FACULTEIT IN HET OPENBAAR TE VERDEDIGEN OP VRIJDAG 27 MAART 1925, DES NAMIDDAGS TE 4 UUR door KOERT HUIZENGA GEBOREN TE APPINGEDAM bij j. b. wolters' u. m. — groningen, den haag, 1925 AAN MIJN VROUW Nu dit proefschrift voltooid is, wil ik mijn oprechten dank brengen aan allen, van wie ik aan de Universiteit onderwijs mocht ontvangen. Allereerst aan U, Hooggeleerde Gosses, Hooggeëerde Promotor. U hebt mij gewezen, hoe op historisch terrein wetenschappelijk moet worden gearbeid. U hebt veel geduld willen oefenen, waar mijn tijd voor het werken aan dit boek zéér beperkt was. U hebt mij hoogst belangrijke leiding bij het schrijven ervan gegeven. Ik zal alles in dankbare herinnering houden. Ook U, Hooggeleerde Kluyver, Sijmons en Huizinga en Zeergeleerde Schoengen, ben ik zeer erkentelijk voor Uw onderwijs. Voorts ben ik den Rijksarchivarissen van Zeeland, Gelderland, Groningen, Friesland, Den Haag, Aurich en Brussel met hun personeel en den beambten der bibliotheken van Middelburg en Groningen veel dank verschuldigd voor hun bereidwilligheid om mij te helpen, telkens als ik hun hulp noodig had. INHOUDSOPGAVE. Pag. Bronnen en Literatuur ix I. De oorzaak van het inhalen der Geldersche macht in Groningen (1506—1514) 1 II. Aanvaarding van Karei van Gelre als heer door de stad Groningen (1514—1515) 10 III. Ondergang van de macht van den Saksischen hertog in de Ommelanden (1514—1515) 25 IV. Overgang van de macht van den Oostfrieschen graaf in de Ommelanden aan Bourgondië (1515—1517) . 31 V. Stad en Lande in scherper bepaalde verhouding tot den Gelderschen landsheer en deel van een samenhangend Geldersch gebied (1517—1522) 38 VI. Stad en Lande weer geïsoleerd. Aansluiting bij de democratie om de stadsregeering te beheerschen (1522—1525) 49 VII. Instelling van een democratisch bestuur. Karei van Gelre onderwerpt zich aan Bourgondië (1525—1528) 62 VIII. Ondergang der Geldersche heerschappij (1528—1536) 81 IX. Besluit 94 BRONNEN EN LITERATUUR. BRONNEN. Arch. Aur. = Pruisisch Staatsarchief te Aurich. Hs. A. 9a, Abt. 1 = „Chronica der Friesen". Hs. A. 17a, Abt. 5 = „Paralipomena hist. Fris. Oriënt, ab 1300—1580". Abt. 8 = „Ad Frisiam Oriënt, pertinentia ab 1379—1530". Hs. A. 33 = „Acta commissionis Caesareae in Sachen des Herzogs Georg von Sachsen contra Graf Edzard von Ostfriesland zu Neuenham (= Neuss) 1511", u.s.w. Hs. A. 49 = Ubbo Emmius, De Bello Balthasari 1531—1533. Hs. A. 53 = Stukken over de twisten, tusschen Edzard en Jonker Balthasar van Esens. Grosse Samml. = Grosse Sammlung von Urkunden. Arch. Brussel = Staatsarchief te Brussel, „Papiers d'Etat et de l'Audience". Corr. d. G. = „Correspondance du Gouv. de Frise 1524 a 1540". R. A. Arnh. = Rijks-Archief te Arnhem. Rek. Doms. = Rekeningen van Evert van Domseler wegens zijn beheer der „jaertaxen" in de Gron. Ommelanden 1518, '19— 1533, '34. Lijsten = Lijsten van de taxatiën der „jaertaxen" 1525—1531. Oorkonden. R. A. Gron. = Rijks-Archief te Groningen. Hs. K. = Een Kroniek van Groningen, eerste helft der 16e eeuw. A. 13 = „Chronicon ab anno 1200" etc. Oorkonden. R. A. Den Haag = Algemeen Rijks-Archief te Den Haag. Oorkonden. LITERATUUR. Van Asch van Wijck = Jhr. Mr. A. M. C. van Asch van Wijck, Archief voor kerkelijke en wereldlijke geschiedenis van Nederland etc. (vervolg op idem door J. J. Dodt van Flensburg). Utr., 1850—'51. E. Ben. = Volledige Chronyk van Oostfriesland . . . van . . . Eggerik Beninga . . . door . . . Harkenroth. Emden, 1723. X S. Ben. = Sicke Beningha, Chronickel der Vriescben Landen etc. (Uitgeg. in Analecta I van Brouerius van Nidek. Amst., 1725). Benn.—Feith = De Kroniek van Sicke Benninge le en 2° deel (Kroniek van van Lemego) . . . door Mr. J. A. Feith (Werken Hist. Gen., Nieuwe Serie, no. 48, 1887). Berns, Verslag = Berns, Verslag aangaande een onderzoek naar stukken... uit het tijdperk der Saksische hertogen. 's-Grav., 1891. Blok, Gesch. Ned. Volk3 = P. J. Blok, Geschied, v. h. Ned. Volk, I, 3" dr. Leiden, 1923. Blok, Raad en Gilden = P. J. Blok, Raad en Gilden in Groningen. (Gron. Volksalm., 1895). Blok, Rek. = Rekeningen der stad Groningen uit de 16e eeuw, uitgeg. door Dr. P. J. Blok. (Werken Hist. Gen., Derde Serie, no. 9, 1896). Bos, Wederdoopers = Mr. P. G. Bos, De Groningsche wederdooperswoelingen in 1534 en 1535. (Ned. Archief v. Kerkgesch., Nieuwe serie, VI, 1909). Bos, Gild- en Stapelrecht = Mr. P. G. Bos, Het Groningsche Gild- en Stapelrecht tot de Reductie in 1594. Gron., 1904. Brenneysen = Brennéysen, Ost-Friesische Historie. Aurich, 1720. Busken Huet en Van Veen, Verslag = Verslag v. onderzoek naar Archivalia te Parijs . . . door G. Busken Huet en Dr. J. S. van Veen. 's-Grav., 1899. Chbk. = Schwartzenberg, Gr. Placaet en Charterboek van Vriesland. Leeuw., 1768 e.v. Emmius = Rerum Frisicarum Historia. Autore Ubbone Emmio, Frisio. Lugd. Bat., MDCXXI. Emmius, Series = Emmius, Series Consulum ... in civitate Groningana. Lugd. Bat., MDCXVI. Feith, Selwerd = J. A. Feith, Het Gericht van Selwerd. Gron., 1885. Mr. H. O. Feith, Warfsconstitutiën = Warfsconstitutiën en Oordeelen, tot en met het jaar 1601 bijeenverzameld door Mr. H. O. Feith. Gron., 1863. Fnün, Verspr. Geschr. = Robert Fruin's Verspreide Geschriften. Leiden, 1900—1905. Gosses en Japikse, Staatk. Gesch. = Dr. I. H. Gosses en Dr. N. Japikse, Handboek t. d. Staatk. Geschied, v. Nederland. 's-Grav., 1916—1918. Van Ham = Meinert van Ham, onderhand, tusschen de regentes Maria en Groningen over de opdracht v. dat gewest aan Karei V, 1536. (Kronyk v. h. Hist. Gen. te Utrecht, 1851). Hapke, Akten u. Urk. = R. Hapke, Niederlandische Akten und Urkunden zur Geschichte der Hanse .... München und Leipzig, 1913. XI Hapke, Karl V = R. Hapke, Die Regierung Karls V. und der euro- paische Norden. Lübeck, 1914. Heinemann, Braunschw. u. Hann. = Geschichte von Braunschweig und Hannover von Dr. Otto von Heinemann. (In Heeren u. Ukert, Geschichte der Eur. Staaten). Gotha, 1884—1886. Hofmann, Das Deutsche Land = A. von Hofmann, Das Deutsche Land und die Deutsche Geschichte. Stuttg. u. Berlin, 1920. Jarichs = Sybe Jarichs Corte Chronyc .... (Uitgeg. in Analecta I van Brouerius van Nidek. Amst., 1725). Klopp, Gesch. Ostfriesl. = Geschichte Ostfrieslands bis 1870. Von Dr. Onno Klopp. Hann., 1854. Kron. v. Aduard = De Kroniek v. h. Klooster Aduard. Uitgeg. door Dr. H. Brugmans. (Bijdr. en Med. Hist. Gen., XXIII, 1902). Kron. Z. = Kroniekje van Groningen, uit de 16e eeuw. Uitgeg. door Dr. W. Zuidema. (Bijdr. en Med. Hist. Gen., XII, 1889). Nagge, Overijssel = Historie van Overijssel door W. Nagge. Uitgeg. door Mr. J. Nanninga Uitterdijk. Zwolle, 1915. Nijhoff = Gedenkwaardigheden u. d. Geschiedenis van Gelderland, door Mr. Is. An. Nijhoff. Arnh., 1862—1875. Reg. Gron. = Register v. h. Archief v. Gron. door Mr. H. O. Feith. Chronol. gedeelte I, II, 1853, 1854. Reimers, Graf Edzard = H. Reimers, Graf Edzard als Diplomat 1514. (Emder Jahrbücher f. büd. K. u. Vat. Alt., XX). Reimers, Edzard der Grosse = Edzard der Grosse, von Dr. Heinrich Reimers. (Abhandl. u. Vortrage zur Gesch. Ostfrieslands, Heft XIII/XIV . Aurich, 1910. Reimers, Kaiser Max. = H. Reimers, Kaiser Maximilian und der Friesische Bund von 1516. (Emder Jahrbücher, XX). Rengers, Werken = Werken v. d. Ommelander edelman Johan Rengers van Ten Post, uitgeg. door Mr. H. O. Feith. Gron., 1852, 1853. Ritter, Heinr. v. Braunschw. = F. Ritter, Zur Erinnerung a. d. Tod Herz. Heinrichs v. Braunschweig, 1514. (Upstalboom-Blatter, 1914, 1915). Rüthning, Oldenb. Gesch. = Dr. Gustaf Rüthning, Oldenburgische Geschichte. Bremen, 191.1. Schepers, Groningen als Hanzestad =;= J. B. Schepers, Groningen als Hanzestad. Gron., 1891. Schotanus = De Geschiedenissen Kerckelyck ende Wereldtlyck van Friesland Oost ende West. Amst., 1660. Schwabe, Herzog Georg = Ludwig Schwabe, Herzog Georg, ewiger Gubernator von Friesland. (Neues Archiv. für Sachs. Gesch. u. Altert. Herausgeg. von Dr. Hubert Ermisch. XII. Bd.). Dresden, 1891. Teg, St. = Tegenwoordige Staat . . . van Stad en Lande. Amst., 1793. XII P. Thab. = Petrus Thaborita, Hist. v. Vriesland. (Visser en Amersfoordt, Archief voor Friesche geschiedenissen). Leeuw., 1824. W. v. Thab. V == Worp Tjaerc van Rinsumageest, Vijfde boek der Kronyken van Friesland, . . . Uitgeg. door het Friesch Gen. v. Geschied-, Oudheid- en Taalkunde. Leeuw., 1871. y Theissen, Karei V = Dr. J. S. Theissen, De regeering van Karei V in de noordelijke Nederlanden. Amsterdam, 1912. Theissen, Centraal gezag = Dr. J. S. Theissen, Centraal gezag en Friesche vrijheid. Groningen, 1917. Tresling, Warven, enz. = Mr. T. P. Tresling, De Warven en de Hoofdmannenkamer .... Groningen, 1839. Ulmann, Maximilian I. = Dr. Heinrich Ulmann, Kaiser Maximilian I. Stuttgart, 1844, 1891. Wachter, Cirksena = F. Wachter, Das Erbe der Cirksena. Aurich, 1921. Wiarda = Ostfriesische Geschichte von T. D. Wiarda. Aurich, 1792. Zuidema, Wilh. Fred. = W. Zuidema, Wilhelmus Frederici. Groningen, 1888. Van Zwieren = Tiental brieven v. d. ambtman Joost van Zwieten aan Floris van Egmond, betreffende de Geld. aangelegenheden in 1535—1537. (Kronyk v. h. Hist. Gen. te Utrecht, 1851). I. DE OORZAAK VAN HET INHALEN DER GELDERSCHE MACHT IN GRONINGEN (1506—1514). Toen tegen 't eind der 15e eeuw de stad Groningen het heele gebied der tegenwoordige gehjknamige provincie onder haar invloed had gebracht, zou ze graag in Westerlauwersch Friesland haar macht gevestigd hebben. Pogingen in die richting mislukten echter: ze vond daar op haar weg den eersten van de rij der vorsten, die haar expansiestreven beteugelden niet alleen, maar ook haar dwongen, veel van het verworven overwicht prijs te geven. Albrecht van Saksen had namens keizer Maximiliaan de hand op Friesland gelegd en werd eenige jaren daarna (1498) erfelijk beleend met dat gewest en vele andere (als pandbezit). Een nauwkeurige oms(irijving van al het opgedragene volgde in Maart 1499 *). Nu werd ook duidelijk de stad Groningen genoemd. Deze nam daarmee geen genoegen; ze gaf alleen den overlauwerschen invloed prijs. Herhaalde onderhandelingen baatten niet; dus, kwam er strijd tusschen den Saksischen hertog en Groningen. Een van Albrecht's veldheeren tegen de stad was graaf Edzard van Oost-Friesland, wiens land ook in de beleening begrepen was. Hij had zich er in geschikt. Maar na Albrecht's dood (1500) wilde hij den leeneed niet doen aan den nieuwen heer, Albrecht's zoon George, ook niet toen keizer Maximiliaan het beval. Het was daarom onvermijdelijk, dat er ook een breuk moest ontstaan tusschen den Sakser en den Oostfries. Die kwam in 1506, terwijl zij samen Groningen belegerden, toen een Saksisch onderbevelhebber van Edzard, in halfdronken toestand, beleedigend sprak over diens verhouding tot George. Edzard trok met zijn troepen weg. Kort daarna kwam hij in Groningerland terug — als helper der stad, die hem geroepen had (24 April 1506) *). Hij zei, dat l) Reimers, Edzard der Grosse, S. 36. ») R. A. Den Haag, Inventaris Suys, fol. 270, no. 172 (fol IV) geeft -een copie van het tractaat. 1 2 hij in naam van keizer en rijk de uitnoodiging had aangenomen, totdat uitgemaakt zou zijn, of George recht op de stad had l). George, die op grond van Maximiliaan's beleening er naar streefde, te heerschen over de Frieslanden van Zuiderzee tot Wezer (of Jade), zag hem, die voor zich wel ongeveer hetzelfde najoeg, maar van den tegenovergestelden kant (het Oosten) opdrong, plotseling een grooten sprong vooruit doen. En dat, terwijl de stad het wegens den honger niet langer dan nog vier dagen tegen hem had kunnen uithouden! a) Evenwel nam George eerst een vriendelijke houding aan, zeer zwak hopende, zóó door Edzard als heer erkend te worden8). Kort na diens intocht in Groningen benoemde hij hem tot zijn stadhouder in de Ommelanden, waarvan het bestuur, voor zoover zij het bezat, ook door de stad aan den graaf Edzard was afgestaan4). George zal daarmee zeker ook bedoeld hebben, zijn recht op die streken te manifesteeren 6). 't Hoofdmotief is echter wel negatief geweest: onmacht om den afvallige tot de orde te roepen4). Edzard trad in zijn nieuw gebied steeds zelfstandiger op7), waarom de hertog zich tot den keizer wendde. Maximiliaan heeft geschreven, „scharpelick", en den beschuldigde voor zich en de keurvorsten gedaagd „eens, II ende dardemael". Maar „die greve leet dat alle henghaen oft hem nycht merende was" 8). Te Constanz heeft de zaak voor 't Kammergericht gediend. De sententie was volgens Emmius *): „Regem causam in eum statum restituere, in quo erat ante citatas partes". Vergeefsche moeite alzoo — maandenlang! Voorloopig kwam er nu oogensctajnlijk geen verandering. Te Neuss is er in 1511 nog eens een bespreking gehouden, weer zonder resultaat. Toen trad de hertog krachtiger op. Hij ging helpers zoeken. En toen in 1512 bleek, dat er in Friesland bewesten *) Vgl. voor zijn ware bedoelingen Berns, Verslag, no. 457. *) Schwabe, Herzog Georg, S. 14. *) R. A. Gron., 1514, no. 24 (het geschrift, dat George zond aan de vorsten); no. 349 z. j.e. d. 4) Rengers, Werken, I, p. 202. s) Schwabe, Herzog Georg, S. 16. Arch. Aur., Grosse Sammlung, no. 220. Zie artt. bij Berns, Verslag, no. 340. S. Ben., p. 177 e.v. «) Vgl. Blok, Gesch. Ned. Volk», I, p. 522. ') Arch. Aur., Hs. A. 33; Schwabe, Herzog Georg, S. 16, 17. 8) Kron. Z., p. 142. ») p. 672. 3 Lauwers gestookt was, om oproer te verwekken, en dat Edzard's drost te Groningen daarbij een rol had gespeeld1), verwachtte hij ook krachtiger steun van den keizer, dan tot dusver werd verleend; want ook na Neuss had deze slechts gewaarschuwd. Hij zal wel erg teleurgesteld zijn geweest, toen hij Maximiliaan, ja, wèl wist te bewegen tot het schrijven van een „swaren brief" met bedreiging van den acht (rijksban), maar tevens hoorde* dat de uitvaardiging moest wachten tot na den rijksdag 2), die in 1513 te Worms gehouden zou worden. De keizer wilde eerst nog eens onderhandelen. Tot driemaal toe deed hij het — geen resultaat. Toen ging de dreigbrief uit, eind October. En 16 Januari 1514 volgde het banvonnis zelf8). Op een tijd van waarschuwen en onderhandelen volgde nu een zwaardere periode voor Edzard, welke tenslotte noodlottig voor hem zou worden. Een gansche schare „achtvoltrekkers" stormde op hem af 4). Reeds was een sterk Saksisch leger voor Groningen gekomen (5 Januari 1514), want George had zich geducht voorbereid 5). Het deed echter geen aanval op de stad — om haar gunstig te stemmen6), wat niet gelukte. (Ook het banvonnis maakte haar niet ontrouw, ze vond het ongerijmd)7). De Saksers trokken al spoedig (9 Jan.) naar 't Oosten en legerden zich bij Jemgum, op de Westgrens van Oost-Friesland. Edzard verkeerde in een hachlijke positie. Want ook van 't Oosten dreigde gevaar. Ook daar had hij vijanden. De gevaarlijkste was wel hertog Hendrik van Brunswijk-Wolfenbuttel, „Mars ille Germanicus"8), „der Quade" bijgenaamd9). Reden voor diens vijandschap tegen Oost-Friesland was o. m., dat de aartsbisschop van Bremen, zijn zoon, recht meende te hebben *) R. A. Gron., 1524, no. 24 (het geschrift, dat George zond aan de vorsten); W. v. Thab., V, p. 105. ('t Blijkt hier, dat Edzard veel vrienden in Friesland had.) *) Schwabe, Herzog Georg, S. 18; vgl. Ulmann, Maximilian I, II, S. 571; s) Berns, Verslag, no. 373; Schwabe, Herzog Georg, S. 20. Bos, Gilden Stapelrecht, p. 164, noemt Sept. 1512. Dit is een vergissing. Mr. Bos heeft den bovengenoemden dreigbrief voor den banbrief gehouden. Wiarda, II, S. 226, noot k, noemt 15 April 1514 en verwijst dan naar Martena, Landboek, p. 81, waar echter van een edict tegen de stad Groningen sprake is. Nijhoff, VI, 2, p. IX en Klopp, Gesch. Ostfriesl., S. 277 noemen 1513. *) E. Ben., p. 524 spreekt van 24. ') Schwabe, Herzog Georg, S. 18 ff.; P. Thab., II, p. 171. *) Emmius, p. 689. ') Berns, Verslag, no. 376. 8) Emmius, p. 705. • ') Zie Heinemann, Braunschw. u. Hann., II, S. 227. 4 op Butjadinger- en Stadtland (het schiereiland tusschen Wezer en Jade), die zich onder Edzard hadden gesteld. De tweede belangrijke tegenstander was graaf Johan van Oldenburg. Zijn vijandschap was vanzelfsprekend. Voor Oldenburg, het graafschap hoogerop aan den Wezer, was Butjadinger- en Stadtland natuurlijk een zeer gewenscht bezit1). Buitendien bezat Johan aanspraken op hoogheidsrechten tot diep in Oost-Friesland 2). Onder leiding nu van de genoemde vorsten trokken den 17en Januari 1514 tal van anderen met hun mannen Butjadinger- en Stadtland binnen en lieten daar bij hun aftocht bezettingstroepen achter. Een bedreiging voor Edzard in 't Oosten, erger dan die in 't Westen! Daarbij kwam nog de zeer strenge winter, die de natuurlijke verdedigingsmiddelen, vooral de veenmoerassen *), waardeloos maakte. Den westelijken vijand bij Jemgum trachtte Edzard eerst onschadelijk te maken, want die was het naast bij de kern van zijn gebied en zou op weg daarheen vrijer baan hebben. Evenwel, handig voorttrekkend 4), wist deze, zonder slaags te zijn geraakt, op te rukken naar de Oldenburgsche grens, om daar de veroveraars van Butjadinger- en Stadtland op te wachten en met hen OostFriesland aan te vallen. Door dooi en inundatie moest dit laatste eenigen tijd uitgesteld worden. Half Februari verplaatsten zich de Saksers per schip over de Jade naar het Jeversche land, 't gebied tusschen 't graafschap Oost-Friesland en de Jade6). Het was voor de veiligheid van Jever en Harlingerland (tusschen OostFriesland en de Noordelijke wadden gelegen), die onverwachts van bondgenooten vijanden van Edzard waren geworden. De groote aanval van alle heeren gezamenlijk kon niet voor midden Maart beginnen. George zat niet stil tijdens die strategische rust. Hij probeerde oneenigheid te brengen in Groningen tusschen den raad eener- en de gilden met de gezworen gemeente (een college, dat den raad koos) anderzijds, om zoo Edzard van een allerbelangrijkst steunpunt te berooven. Hij schreef aan !) Vgl. Blok, Gesch. Ned. Volk», I, p. 436. ») Reimers, Edzard der Grosse, S. 11, 12; Arch. Aur., Hs. A. 17», Abt. 8, fol. 49» vermeldt ook Floris van Egmond, „nomine domus Burgondicae" onder de vijanden. Deze wordt elders niet genoemd. ») Vgl. Hofmann, Das Deutsche Land, S. 293 ff. «) E. Ben., p. 525, 526. ») Van dezen datum is een „Fehdebrief" van Jever, Saksen en Brunswijk—Luneburg aan Edzard. (Arch. Aur., Grosse Samml., no. 247). 5 de gilden en gezworenen, dat de raad alle brieven van hem geheim hield, anders zou het zoover niet gekomen zijn. De geadresseerden antwoordden echter, dat ze volkomen op de hoogte waren gehouden van alle correspondentie*). Groningen bleef een en trouw aan Edzard. Toen weer en wegen gunstiger waren geworden trokken de verbondenen op (midden Maart 1514) tegen de vesting Vredenburg, in 't Oosten van Edzards gebied. De overgave kwam al spoedig (verraad?). Omdat Paschen aanstaande was (zegt Beninga)2) togen de vorsten nu weer naar hun eigen landen. Emmius geeft ook eenige meer profane motieven: Edzard's troepenmacht en goede legering, de nog niet zeer gunstige gesteldheid van bodem en weer, de verdwenen hoop op verraderlijke hulp3). In het Westen hadden de daar achtergebleven Saksische knechten, versterkt met een afdeeiing van de Vredenburgsche belegeringstroepen4) (tijdens het beleg gezonden), ook succes gehad. Ze waren van Aduard naar de Eemskust getrokken en hadden daar Nijeklooster, Farmsum, Oterdum en Reide veroverd, twee dagen voor de overgave van Vredenburg6). Edzard kreeg bondgenooten in den bisschop van Munster, Johan van Rietberg, e. a., die hem echter niet wezenlijk steunden. Hij was op eigen krachten aangewezen. Toen hij hoorde van den ongunstigen loop der zaken ten Westen van de Eems, verzamelde hij direct zijn trouwe Oostfriezen op een veertigtal schepen en stak naar de Ommelanden over6), waar de vijand nu even snel uit de veroverde plaatsen moest wijken, als hij er gekomen was. 't Klooster te Aduard werd hun concentratiepunt bij den terugtocht naar het Westen. Königstein, keizerlijk gezant bij hertog George7), schijnt den voor Edzard zwaren tijd gunstig gevonden te hebben, om een laatste verzoeningspoging te wagen. Hij bewerkte een samenkomst J) S. Ben., p. 209. Vgl. ook Reimers, Edzard der Grosse, S. 79, 80. *) E. Ben., p. 536. *) Emmius, p. 700. 4) Kron. Z., p. 145; W. v. Thab., V, p. 107. s) Emmius, p. 700. Over Utrechtsche bemoeiingen in dezen tijd, om Groningen bij het Sticht te houden, zie Van Asch van Wijck, II, p. 83, 84. •) 4 April 1514. Kr. Z., p. 145; S. Ben., p. 218, 219. Kron. Z. vermeldt deze gebeurtenis blijkbaar tweemaal, p. 145 (3e al.) en p. 146 (laatste al.). Immers „Dinxdach voer Palmdach" = „sunt Ambrosiusdach" = 4 April. (Jarichs, p. 454, 455; Rengers, Werken I, p. 209, 211 en Arch. Aur., Hs. A. 9», fol 67» hebben ook deze vergissing). ') Zie over hem S. Ben., p. 213. 6 van Groningsche en Saksische afgevaardigden in zijn tegenwoordigheid in 't klooster Den Hoorn, begin April (1514) *). De voornaamste afgevaardigde der stad was de persona Willem Frederiks *). De landing van Edzard en diens voorspoed werden tijdens de onderhandelingen bekend en maakten de Groningers niet soepeler tegenover de zware eischen van den vijand. Willem Frederiks sprak eens apart met Königstein over Groningen's rechten. Gevolg was, dat de persona werd uitgenoodigd, mee naar Leeuwarden te gaan en met den hertog te spreken; Königstein voelde zich te weinig op de hoogte. Daar, in Leeuwarden, hebber? ze, na een driftaanval van George en een deemoedigen, zeer politieken voetval van den pastoor *), eens met elkaar gepraat, zoodat de hertog, terwille van Königstein *), d. w. z. van den keizer, toestemde in een wapenstilstand van veertien dagen8), beginnend Paaschmaandag en eindigend 30 April. In dien tijd zou men te Dokkum nog eens onderhandelen. Met de artikelen betreffende den wapenstilstand en de te bespreken punten vertrok Willem Frederiks naar Groningen. Vandaar zond hij de stukken direct door naar graaf Edzard te Aurich. Deze stemde toe en zoo werd de wapenstilstand Paaschmaandag (17 April 1514) afgekondigd 6). Nu ging men aan 't delibereer en. De verschillende schrijvers stemmen niet overeen in plaatsen en data. Dit staat wel vast, dat afgevaardigden van George, Edzard en Groningen driemaal vergaderden te Dorkwerd, en dat daarna eenmaal te Selwerd een samenkomst plaats had van Königstein met Edzard 7), want 's keizers vertegenwoordiger wilde niets onbeproefd laten, om vrede te krijgen. Evenwel — alles was zonder resultaat; wat ons niet zal ver- *) Emmius, p. 701. ■*) Persona = persona der St.-Maartenskerk. Willem Frederiks was dus het geestelijk hoofd in Groningen. Zijn persoonlijke kwaliteiten maakten hem tot een man van grooten invloed ook in de politiek. Zie over hem \\ Meilink, De Persona van Groningen (Bijdr. Vad. G. en Oudh., 5e reeks. Ml. 1, P. ). 3) Emmius, p. 702 („quasi trepidans"). *) Reimers, Edzard der Grosse, S. 86. *) Emmius, p. 702; S. Ben., p. 221 e.v.; W. v. Thab., V, p. 108 bedoelt wel deze samenkomst, doch verwart er waarschijnlijk die te Den Hoorn mee. 6) S. Ben., p. 223; Kron. Z., p. 147; Emmius, p. 702. Wiarda, S. 234 en Rengers, I, p. 210 plaatsen de sluiting te Dorkwerd. ') Kron. Z., p. 147: „Ende de ghansse Stadt van Groenynghen mytten knechten qwemen to Selwert, want sie wolden dem greve allene neet laethen reysen; want hem gruwelde, dat hie verrasschet solde worden." 13 was sein Recht war oder was er dafür hielt" 1), voerde zijn plan verder uit. En de groote resultaten waren voor hem, al mocht Edzard dan op de Eems 2) en voor de Groninger muren bij Paddepoel s) een paar kleinere behalen. Hij ging het nu probeeren met Appingedam; met Groningen duurde het te lang, want zijn geld raakte op 4). Reeds in 't begin van Mei had hij dringend naar Leipzig geschreven om geld. Ze zouden daar desnoods maar alles verpanden en verkoopen. Het antwoord was, dat men niet meer wist, wat nog te verkoopen was! 5) Hij moest dus succes zien te krijgen. Daarom verschenen 20 Juli de eerste troepen voor den Dam en 4 Augustus was alles voor den storm gereed. Hij slaagde — misschien door verraad8). Het aangerichte bloedbad was afgrijselijk. Niet George, maar Hendrik van Brunswijk, de jongere, die „als een byester Torck doer de straten" stormde, wraak schreeuwend over zijn vaders dood, beheerschte de situatie. In de kerk waadde men tot de enkels in het bloed . . . . 7) Voortaan was, volgens Schwabe 8), de 5de Augustus een kerkelijke feestdag in de Saksische landen. De val van Appingedam was Edzards val. De Groningers zagen dit en als nuchtere opportunisten trachtten zij zich aan de debacle te onttrekken. Willem Frederiks werd naar hertog George gezonden, om hem de stad te presenteeren, behoudens handhaving der voorrechten, óók van die in de Ommelanden, en slooping van Edzards burcht binnen de stad. Het ging goed. Men had 's avonds zelfs een vroolijk samenzijn. Den volgenden morgen mocht de pastoor om antwoord komen, 's Nachts evenwel maakten George's raadsheeren dezen duidelijk, dat het artikel van den burcht te smadelijk was. En 's morgens kon Mr. Willem Frederiks vernemen, dat overdracht van het kasteel conditio sine qua non was. „Ende Mr. Willem scheyde met droevigen ende toernigen moede van 1) Schwabe, Herzog Georg, S. 8. a) Emmius, p. 713. (S- Ben., p. 237 laat de schermutseling ongunstig voor Edzard afloopen). De bewaking van de Eems zal hierdoor iets minder krachtig zijn geworden. 3) E. Ben., p. 554. (Vgl. Emmius, p. 714); Kr. Z., p. 154. «) W. v. Thab., V, p. 114. 5) Schwabe, Herzog Georg, S. 23. 6) Kron. Z., p. 157: „Dit verraad wordt nergens zoo stellig vermeld" (noot 1, aldaar), 'k Vond in Arch. Aur., Hs. A. 9a, fol. 74* een even stellige vermelding. ') Uitvoeriger bij S. Ben., p. 241 e.v.; E. Ben., p. 356; Kron. Z., p. 156 e.v.; W. v. Thab., V, p. 114 e.v.; P. Th., II, p. 173, 174; Emmius, p. 714 e.v. e) Schwabe, Herzog Georg, S. 23. 14 den Hartoch". Bij deze gelegenheid is misschien gezegd: „Hoechghetoeren furst van Sassens, nademael j. gh. van ju overghegheven articul offtredt, zeggh ick ju van der van Groenynghen weghen, dat noch j. gh. noch ju kynderen, noch kyntskynderen, sallen nummer heeren van Groenynghen worden" — bekrachtigd door een vuistslag „op der tafele, die voer hem stont, dattet daverde" 1). Geen wonder, die boosheid! Was er geen kink in den kabel gekomen, dan zou Groningen, de stad, welhaast rust hebben gehad en zich weer hebben kunnen toeleggen op de economische beheersching der Ommelanden, immers ook Saksisch gebied. Van achteren bezien zou het misschien beter geweest zijn, indien in 1506 George heer was geworden, zooals volgens Worp van Thabor toen „meest alle dye rickdom binnen Gronningen" had gewild 2). 't Was nu echter te laat. En Willem Frederiks wist wel, waarheen men zich thans moest wenden, en ook, zóó'n scherpen blik had hij wel, dat de strijd George dan te zwaar zou worden. Zoo is zijn profetie geen wonder. Ook voor de stad (als voor Edzard) bleef geen andere uitweg open dan die naar Gelderland. En ze zou dien langs snellen — zonder graaf Edzard, hoewel die reeds connecties had met hertog Karei. Want men wilde van Edzard liever vrij; hij had de stad teleurgesteld. Zijn onmacht bleek na Appingedam's val steeds meer. Een aanslag op Selwerd (16 Aug.) mislukte door den onwil der slecht betaalde troepen a). En wel werden de kerken te Slochteren en Midwolde versterkt (Oct.) 4), maar 't nut ervan bestond in niet veel meer, dan dat de graaf straks een weg zou hebben, waarlangs hij Groningen kon verlaten 5) — wat spoedig noodig zou zijn. In Oost-Friesland ging 't nog slechter. In Augustus (1514) was 't land blootgesteld aan plundering en moord, tot op een uur van Emden! „Als nu de Fursten geen schade meer doen kunden, verzorgeden se de huesen mit proviant wol, und toegen *) De onderhandelingen in dezen tijd, in de kronieken vaak zeer verschillend opgegeven, zijn niet te ordenen. Zie Kron. Z., p. 161, 162; Rengers, p. 212; S. Ben., p. 250, 256, 257; P. Thab., II, p. 175, 176; W. v. Thab., V, p. 117—119; Emmius, p. 718; E. Ben.,p. 561—563; Jarichs, p. 458. Het staat wel vast, dat er meer dan één keer een samenspreking is geweest. De uitvoerigst bekende dezer samenkomsten is de in den tekst genoemde. 2) W. v. Thab., V, p. 119. ») E. Ben., p. 561. 4) S. Ben., p. 250. 5) Vgl. Teg. St., I, p. 307. In dezen tijd mislukte weer een vredehandel, tusschen de Saksen en Edzard-met-Gromngen. (Emmius, p. 718). 15 na oere Furstendomme" x). Ze kwamen echter terug, want 's graven mannen waren Stickhuizen gaan belegeren. Te verstaan is de klacht dier Oostfriezen tot Edzard, „dat doch syn Genade syn vaderlant nicht gantz wulde vorgeten und avergeven. Se vermoeden geen gehorsam bij den gemeenen man to bekamen, mit den vianden to handelen, daerumme dat syn Genade se vorlete, und den van Groningen bystandich were, und daer nicht in eigener persone erschene" 2). Aan Karei van Gelder's bondgenootschap had de graaf niet veel. Hij vroeg steeds om troepen, maar zond geen geld — een mooi motief voor den hertog om te weigeren. Want dat deed hij graag, om den toestand erger te maken en zich zoo meer invloed te verschaffen. Toen Edzard in de eerste helft van Augustus (te laat!) ongeveer 14000 gulden8), gedeeltelijk in den vorm van kerksieraden (te weinig!) zond, ontving hij terug 500 ruiters — 29 September! 4) En verder gebeurde er van beide kanten niets dan klagen en zich verontschuldigen 5). Totdat de Groningers sterk begonnen te morren, wat Karei steun uit Frankrijk op korten termijn deed beloven, in een brief door zijn erfhofmeester Hendrik van Gent 6). Er kwam niets — Toen zond Edzard graaf Joost van Hoya, om op spoed aan te dringen7). Deze kreeg eenige troepen, waarmee hij naar 't gebied van den graaf van Bentheim ging 8), om dien vorst, Everwijn, die George bij Groningen hielp, daar vandaan te trekken 9). Graaf Edzard zou zich bij hem voegen. Direct werden de Saksers in de Ommelanden en de Utrechtsche bisschop gewaarschuwd 10). Ook de bisschop. Want deze had niet onbewogen de Groningsche verwikkelingen aangezien u) en heeft !) E. Ben., p. 559, 560. 2) E. Ben., p. 572. ») Kron. Z., p. 163. 4) Deze troepen waren door Engeland afgedankt. Vgl. Ulmann, Maximilian I, II, S. 497; Nijhoff, VI, 2, Oork. 790. 5) Nijhoff, VI, 2, p. VIII; E. Ben., p. 564. Vgl. Nijhoff, VI, 2, Oork. 790. 8) Ongetwijfeld op advies van den raad en den graaf, zegt Emmius, p. 719. ') Eind September, Kron. Z., p. 164, noot 1. 8) Vgl. voor 't volgende S. Ben., p. 253 e.v.; Emmius, p. 720 e.v.. Dat de stad Groningen reeds nu zich aan den hertog heeft opgedragen (Kron. Z., p. 164) en dat deze daarom hulp zond, zal niet waar zijn. Want waarom dan niet direct krachtiger hulp gezonden, die volgens denzelfden schrijver gereed was (p. 163) en eerst eind October (p. 168) kwam? ») Kron. Z., p. 164. 10) Schotanus, p. 553. ") Van Asch van Wijck, II, p. 80 (no. 617), p. 92 (no. 634, 635). R. A. Gron., Geschreven Register, no. 349 z.i.e.d.; R. A. Arnh., 1518 Febr. 25). 21 zullen zitting houden in de stad. Ook zullen ze met vier, door den hertog daartoe verordende en beëedigde Ommelanders uit het Westerdeel (= Westerkwartier), in de Westerwarf, en met vier dergelijke personen uit het Oosterdeel (= Hunsingo en Fivelingo), in de Oosterwarf, alle zaken behandelen, die vroeger voor de warven kwamen. Wat de beteekenis van deze bepaling was, zal zoo dadelijk blijken. De stapel zal in Groningen blijven „ende nargent anders als dat vann oldes placht to wesenn". „Desgelijken dat men gheen beer .... in den vorschreven Ommelanden vercopen sal moegenn anders dann Gronninger beer, so dat vann oldes geholdenn is". De Groninger burgers behoeven in 's hertogen landen niet méér tol- en weggelden etc. te betalen, dan de ingezetenen daar, — en omgekeerd. We zien in dit verdrag de samenwerking van een vorst, die zoo goed als alleen door politieke factoren (handhaving en versterking zijner positie tegenover een vijand) gedreven wordt, en een stad, voor welke economische prikkels de krachtigste aansporing zijn. De hertog krijgt de stad — dat is 't voornaamste voor hem — maar ook tamelijk grooten invloed in de Ommelanden. Tot Edzard's tijd (1506) berustte, op grond van een verbond van 1482 een deel van de rechtspraak en van de (vooral rechts-) wetgeving en dus een deel van het bestuur der Ommelanden1), bij de „gemene landeswarven", vergaderingen van een zeker getal Ommelander rechters en vijf afgevaardigden van de stad, „hoofdmannen". (Men onderscheidde Ooster- en Westerwarf, resp. voor zaken van Hunsingo, Fivelingo en van 't Westerkwartier). De vergaderingen werden in de stad gehouden. Meestal werden minder belangrijke kwestie's aan de hoofdmannen overgelaten, nadat de Ommelanders de zittingen hadden verlaten. Ook de uitvoering der vonnissen en een nadere regeling van menige zaak kwam aan hen *). Bij het verdrag, indertijd met Edzard gesloten, had de stad haar rechtsmacht in de Ommelanden bijna geheel afgestaan: alleen in enkele gemeenschappelijke •) zaken had zij invloed op de jurisdictie behouden. Edzard had *) Vgl. Tresling, Warven enz., p. 56, 59; Mr. H. O. Feith, Warfsconstitutiën, p: IX, vgl. p. 65. (O. C. van 1456). 2) Rengers, Werken, I, p. 167; Mr. H. O. Feith, Warfsconstitutiën, p. VIII, IX; Tresling, Warven enz., p. 59, 62, 67. *) Tresling, Warven enz., p. 72. 22 voor 't platteland Winsum en Appingedam als gerichtsplaatsen aangewezen (voor Wester- en Oosterwarf). Nu, in 1515, komt er weer een nauwe band tusschen Stad en Lande: de hoofdmannen krijgen weer deel aan de rechtspraak in de Ommelanden en worden nu officiéél met een lid van 's vorsten raad, een zelfstandig college a) voor 't behandelen van de zaken, die vroeger door het plattelandsdeel der warven aan hen werden overgelaten. De hertog verzekert zich door dien „een uit 's vorsten raad" eenigen invloed; de warfrechters uit de Ommelanden zullen door Karei worden aangewezen. Dat zijn vertegenwoordiger tusschen vier heeren der stad en evenveel van 't platteland zit, is niet zonder belang. Met genoemden invloed in stad en omgeving is hij tevreden, waar Groningen anders wellicht den Sakser in handen zou zijn gevallen, en nu, sterk als het is (ook sterk te houden misschien door een „jaerlix opkumst"), als een gunstige operatiebasis tegen de Saksers in Friesland kan worden aangewend. Friesland Geldersch — dat is: de toegang tot de Zuiderzee Geldersch; dat is: een bedreiging uit het Noorden tegen den erfvijand, den Bourgondiër, in Holland. En de stad ? Karei mag heer der stad zijn — als hij maar belooft, dat haar privileges, ook die der gilden, gehandhaafd zullen worden; hij mag heer der Ommelanden zijn — als de stad maar de oude rechten daar behoudt of ziet uitgebreid, waarvoor van belang is, dat sterkten op het land gesloopt worden en er nooit een tweeledig bestuur komt; m. a. w. als de economische overheersching door de stad maar blijft, of versterkt wordt. Rengers 2) gromt heftig tegen het vrijelijk beschikken der stad over de Ommelanden. „Se geven syn gnaden over den Regeringe und overicheit der ummelanden, dien sie niet gehatt hebben of ft hebben"; „Vant stapelrecht konnen se niet bewisen gehadt te hebben"; „8301 gnaden hefft, urn de stadt te becomen, milde gewest jnt verwilhgen altera parte (in)audita"; „Item also wort hier des jartaxtes (hij bedoelt de „yaerlix opkumst" uit het verdrag) gementioneert, den de stadt den umlanden up den ruggen lecht, eer syn gnaden van dien is accepteert" 8). *) Vgl. Tresling, Warven enz., p. 75, 76. a) I, p. 223, 224. s) In de eerste verantwoording der gelden (R. A. Arnh. Rek. Doms., 1518, 1519, fol 10v, 12») wordt reeds melding gemaakt van boden, die onwillige kerspelen tot betaling moeten aanzetten! 23 Heeft Rengers gelijk? Feitelijk was het verbond van 1482 tusschen de stad en de Ommelanden verbroken, toen de eerste bij de aanvaarding van Edzard als haar heer rechtsmacht bijna geheel aan hem had afgestaan1). Maar ook al neemt men aan, dat genoemd verbond nog geldig was en dat de gewoonte inzake het zelfstandig optreden der hoofdmannen2) geldend recht was geworden, dan is er toch eigenlijk heel weinig „overheyt unnd regeringe der Ommelanden" te vinden, die de stad zou kunnen overdragen aan Karei van Gelder. Derhalve zijn ook de bepalingen over het slechten der sterkten, het toestaan van een jaartax voornamelijk uit de Ommelanden (ook al wordt de toestemming dier landen als voorwaarde gesteld) en de vergoedmgsbepalingeri, machtsoverschrijdingen van den stedelijken magistraat. Nog meer is dit de bepaling inzake warven en hoofdmannen: de stad verklaart het officieuse deel van het werk der hoofdmannen (bovengenoemde behandeling van zaken nadat de Ommelanders vertrokken waren) zóó maar tot een officiëele functie en geeft den hertog geen kleinen invloed. Wat het stapelrecht betreft, hoever ook hier de grenzen der bevoegdheid worden overschreden, blijkt alleen reeds uit deze uitspraak *): „dat de Groningsche stapel in zijn geheel nimmer, bij geen enkel verbond of acte, door de Ommelanden is erkend", 't Verbond van 1482 bepaalde alleen: „Item so en salmen geen koren wtvoren anders dan dat van buten over see ende zand hiir kornet" 4). Me dunkt, we kunnen Rengers' oordeel over de handelwijs der stad onderschrijven. Eggeric Beninga bespreekt het verdrag niet, maar lucht wel zijn hart over het verlaten van Edzard8). „Hier wurt alle de weldaet Graven Edsards vorgeten, dat he se uth der noot gereddet heft, sick in den swaren krych mit den Hertoch van Sassen um der van Groningen wille gegeven, syne landen und lueden in den grund vorderven und vorbrennen laten, mannigen redelichen man, edel und unedel, ja wyf und kinder daer door um oer lyf und levent gekamen, heft thom latesten syn lant gantsch vorlaten, in de waechschale geslagen, und is to de van Groningen um de tho beschermen getogen, heft aver acht oder tein tunne geldes *■) Zie boven, p. 21. 2) Zie boven, p. 21. s) Bos, Gild- en Stapelrecht, p. 133. (De stapelkwestie wordt door hem natuurlijk uitvoerig behandeld). *•) Rengers, Werken, I, p. 163. 5) p. 570, 571. 24 um oerent wille gespildet". We willen de (heimelijke!) daad der stad niet goedkeuren — maar zien Edzard's hulpbieding toch anders dan de Grimmersheimer! Sicke Benninge laat ook het verdrag onbesproken. Hij klaagt slechts over 't verwisselen van den Duitschen heer (den keizer) met den Franschen, zonder te motiveeren. We krijgen echter wel den indruk, dat het den degelijken burgerman te revolutionair is geweest1). Edzard maakte het niet lang meer in Groningen *). Een dringende reden om weg te gaan was de bedreiging van zijn erfland door de reeds meer genoemde vijanden8). Hij deelde dit mee aan de stadsregeering en tevens, dat hij van plan was, heimelijk te vertrekken, wat hij dan ook deed in den eerstvolgenden nacht (7 op 8 Nov. 1514), met zijn raadslieden *). Natuurlijk bleef hij zich als heer der Ommelanden beschouwen8). Het kasteel beval hij in de zorg van den raad aan, er een kleine bezetting op latend. Doch den volgenden dag nam de stad er bezit van, bewaarde het een week, en ging toen de grachten met de wallen dempenDat ging vlug. Omdat de nood drong! Verondersteld, dat de Saksers den burcht, die a. h. w. een sterk vooruitspringend gedeelte van den stadswal vormde, eens namen; dat oproerige burgers (de Saksers werkten weer met brieven) of soldaten (die soldij te kort kwamen) zich er meester van maakten! Men had Edzard nog gevraagd om een sterkere bezetting of verlof tot slechting, maar kreeg geen antwoord. En toen nu een derde gevaar dreigde van Gelderschen kant (Van Ooy zei, dat de hertog zou komen), heeft men zijn woord gebroken, betrekkelijk gemakkelijk, omdat men hoorde, dat de graaf bij Stickhuizen een nederlaag had geleden 6). De band met Oost-Friesland was doorgesneden. De poging van 't Oosten uit, om een Frieschen staat te stichten, had een zwaren tegenslag gekregen. Zou die van 't Westen uit gelukkiger afloopen? x) p. 259. «) E. Ben., 571—573; Rengers, Werken, I, p. 215. *) Zie boven, p. 32, 33. Dat Oost-Friesland in dezen tijd erg leed, toont. E. Ben. aan in een noot op p. 602. ') S. Ben., p. 260, 261. ') Zie boven, p. 2. 6) Zie over de geschiedenis van Edzard's burcht Mr. J. A. Feith in. Groninger Volksalmanak, 1896. Over het sloopen E. Ben., p. 572, 573, 575; Schotanus, p. 560; Emmius, p. 727. De brieven door Schotanus genoemd zijn in 't Arch. Aur., Grosse Samml., no. 249, 250 (In afschrift in R. A. Gron., 1514, no. 22). III. ONDERGANG VAN DE MACHT VAN DEN SAKSISCHEN HERTOG IN DE OMMELANDEN (1514, 1515). Van Ooy's bewering, dat de hertog spoedig zou komen x), was bedoeld geweest als middel tot geraststelling. Want de Groningers hadden met schrik vernomen, dat de troepen, die niet met den maarschalk de stad waren binnengetrokken 2), maar in de buurt van Noordlaren gebleven, weer de terugreis naar Gelderland hadden aanvaard, bevreesd door geruchten over concentratie van Saksische troepen'). De hertog kwam evenwel niet. Toch hielp hij Groningen indirect. Den 22en November 1514 *) zond hij een leger in Gaasterland, dat snel oprukte, vriendelijk ontvangen door 't Friesche volk, dat de dure Saksische heerschappij moe was5). De staten waren juist weer bezig te beraadslagen over een financiëele aanvraag van George, ingediend door zijn maarschalk 8) (want de hertog zelf was te Weerdenbras bij Groningen gebleven). Natuurlijk werd de zitting opgeheven, 't Was een nieuwe tegenvaller voor George, die twee dagen geleden ook een poging om met Groningen te onderhandelen had zien falen. Hij had nl. drie brieven geschreven, een aan burgemeesters en raad, een aan de gilden, een aan de gezworen gemeente, waarin hij op samenspreking aandrong: zijn vroegere voorslagen moesten niet goed begrepen zijn. De stad antwoordde, dat het te laat was7). De oude vijand dus nog even weerspannig als altijd en een nieuwe in eigen gebied erbij! Wat bleef hem anders over, dan naar zijn !) Voor St. Nicolaas (W. Th., V, p. 121). •) Zie boven, p. 18. ») S. Ben., p. 259, 260. «) W. v. Thab., V, p. 127; P. Th., II, p. 177. ') W. v. Thab., V, p. 129; P. Th., II, p. 182; vgl. Theissen, Karei V, p. 76. Een deel der Friezen heeft Karei van Gelder gehuldigd als heer. Hendrik de Groiff, heer van Erkelens, werd daar zijn stadhouder. (Vgl. Nijhoff,. VI, 2, p. XXVII). «) W. v. Thab., V, p. 124, 125. ') S. Ben., p. 263, 264; E. Ben., p. 576. 29 schiedt zijn" 1). Zoo werden de Saksers op zeer eigen gebied bedreigd! Edzard meende met krachtige hulp van den Gelderschen stadhouder in Friesland (van Sneek uit) een kort eind aan den strijd te kunnen maken. Erkelens wou daar niet van weten, verstoord er over, dat de graaf heerlijke rechten in de Ommelanden uitoefende'. Hij gaf echter als reden op het gevaar. Hij wilde x$tt ongenoegen verbergen, waartoe ook Karei van Gelder aanspoorde in een brief van 25 Mei2). In dezen en in een brief van den vorigen dag aan den raad van Groningen betuigde hij goede hoop te hebben, ook door de hulp van Frans I, die iemand gezonden had, om den zwarten hoop in dienst te nemen 8). Juist in dezen zelfden tijd ging Karei van Bourgondië, de latere Karei V, in de Friesche zaken een groote rol spelen. Immers toen George van Saksen zag, dat Maximüiaan zijn landen niet wilde aannemen en hij zijn Duitsche bondgenooten niet meer tot een krachtigen aanval op Edzard kon bewegen i), ging hij ze weer eens de Bourgondiërs aanbieden. Weer eens — want gedurende bijna heel zijn regeering is er gerucht van overdracht aan Bourgondië6) en ook nog aan anderen"). Karei ging er op in en na lange onderhandelingen werd hém den 19en Mei 1515 te Middelburg het Friesche gebied van George overgedragen. Groningen en de Ommelanden waren in de overdracht begrepen en feitelijk ook Oost-Friesland7), hoewel in beide streken alle wezenlijk bezit was verloren gegaan 8). De bezegeling is door George uitgesteld tot 11 Oct. 1515. Hij wilde nóg eens onderhandelen met Groningen. Te Essen bij Groningen stelden zijn afgevaardigden9) voor, dat Groningen hem zou erkennen, waarvoor het alle oude rechten zou mogen ») Emmius, p. 739; Schotanus, p. 567; W. v. Thab., V, p. 144. *) Emmius, p. 740, 741; W. v. Thab, V, p. 145; zie ook S. Ben., p. 277, 278. ») Emmius, p. 741. *) Reimers, Edzard der Grosse, S. 104. ») Vgl. talrijke stukken bij Berns, Verslag. •) Schwabe, Herzog Georg, S. 9. ') Chtb. II, p. 302 e.v. en 308; vgl. Theissen, Centraal gezag, p. 16 17; Reimers, Edzard der Grosse, S. 31—34; Emmius, p. 742, 743. •) Zijn aandeel in het bondgenootschappelijk Oostfriesche beat (vijf burchten) had hij aan Brunswijk afgestaan. (Reimers, Edzard der Grosse, S. 104). . A ») S Ben p. 280, 281; Emmius, p. 743, 744. (Beninga geeft andere Saksische afgevaardigden dan Emmius en noemt de Oostfriesche niet). 30 behouden; dat Edzard hem als leenheer zou aannemen, en tegelijk zijn burchten terug ontvangen; dat de hertog van Gelderland financieel schadeloos zou gesteld worden voor oorlogsonkosten, volgens besluit van een onpartijdige commissie. Willem Frederiks antwoordde, dat het te laat was; men wilde onder Gelder blijven. Op Saksisch verzoek heeft de stad nog Karei van Gelder persoonlijk over de zaak gepolst. Maar natuurlijk wees deze alles af. De Sakser had zijn Friesch ideaal zelfs niet nabij de verwerkelijking gezien! Groningen, de stad, was de grootste belemmering geweest. Zij had Karei van Gelder binnengehaald en daardoor de Saksische macht den genadeslag gegeven. IV. OVERGANG VAN DE MACHT VAN DEN OOSTFRIESCHEN GRAAF IN DE OMMELANDEN AAN BOURGONDIË (1515—1517). Langzaam breidde zich de invloed der tegenstelling HabsburgValois, die steeds dieper doordrong in de Europeesche verhoudingen, naar het Noorden uit en bereikte nu ook Groningen1). Tot nu toe was de strijd nog een kamp tusschen twee kleinere heeren, die van Gelder en Saksen, die eenigen steun ontvingen van hun groote beschermers, den Franschen koning en den Duitschen keizer. Doch de uitbreiding der Bourgondische macht in de Nederlanden is in de 16e eeuw een wezenlijk deel van Karei V's streven naar de wereldlijke oppermacht en dus ook een essentièele factor in de genoemde tegenstelling HabsburgValois. Toen Karei V heer van Friesland werd, moest Groningen wel spoedig meer dan tot nu toe van die tegenstelling merken. Immers het was voor den bezitter van Westerlauwersch Friesland een begeerlijk gebied, om zijn economische waarde, maar ook als (voorloopige?) afronding van gebied; naar 't Oosten was het bijna geheel afgesloten door water en moeras. En — heer er van was Karei van Gelder, de vertegenwoordiger van den Franschen koning, een voortdurende bedreiging! Voorloopig echter was Karei V geen daadwerkelijke vijand. Want door bemiddeling van den Franschen koning, Frans I, werd er een wapenstilstand van vier maanden gesloten tusschen de beide Kareis (8 Juni 1515)2). Frans had den hertog noodig voor zijn onderneming tegen Milaan. Hij kreeg hem mee daarheen, met den zwarten hoop, die dus in Franschen dienst kwam s). Het bestand, dat ook Oost-Friesland omvatte, werd door de !) Zie Fruin, Verspr. G., IX, p. 419 e.v. *) Datum van aanvang 12 Juni. S. Ben., p. 278; Emmius, p. 744. Later is bij verlengd met drie maanden (Emmius, p. 749). ') Nijhoff, VI, 2, p. XXIX. 32 Gelderschen slecht gehouden 1). Midden Juni ging de stad Groningen op aansporing van Van Ooy schatting heffen in de Ommelanden en daar de ambtenaren van Edzard vervangen door personen uit de stad. De graaf, die nog niet wist van de overdracht der Ommelanden aan Gelder (tractaat van 17 Februari 1515) *), schreef van Dokkum uit scherpe brieven aan Van Ooy en de stad. Antwoord: de zaak ging den hertog aan en deze zou er eerlang in voorzien. Edzard berustte er in en ging al spoedig naar zijn graafschap8), omdat de Bourgondische stadhouder van Holland en Zeeland, Floris van Egmond, die in Friesland was gekomen, om orde op de zaken te stellen *), dit als voorwaarde stelde, wilde Edzard in 't bestand opgenomen zijn. Hierin had Egmond meer succes dan in zijn poging om Groningen tot een samensprelring in Leeuwarden te bewegen, vernieuwing van een door Bucho van Ayta, pastoor te Leeuwarden, eenige maanden vroeger gedane poging 6). Bij zijn krijgsbedrijven tegen de door de vijanden bezette burchten in zijn Oostfriesch gebied 6), verloor Edzard Groningerland niet uit het oog. Hij bleef op zijn rechten staan 7). Op de statenvergadering der Ommelanden van 10 Augustus 1515 kreeg hij de toezegging, dat de schattingen, die hij meende, dat men hem als stadhouder van den hertog van Saksen nog schuldig was, geregeld opgebracht zouden worden; 16 September zou hij de eerste ontvangen 8). Maar de stad was er ook nog! De raad schreef naar Zutfen en naar Sneek, zetels van 's hertogen raad en van zijn stadhouder in Friesland. Van beiden komt het advies: wacht nog wat met een tegenactie; binnenkort zal de hertog of diens plaatsvervanger komen. Edzard ging door. Hij berichtte 21 September den Ommelanders, dat binnen drie dagen alles betaald moest zijn, want anders zou hij komen met geweld. De stad Groningen, waar de Friesche J) S. Ben., p. 279. a) Zie boven, p. 19. ') Schwarzenberch hield Dokkum bezet (S. Ben., p. 288, 289; Emmius, p. 746). 4) Vgl. Theissen, Karei V, p. 37. e) S. Ben., p. 277 e.v.; Emmius, p. 745, 746. Vgl. Theissen, Karei V, p. 43, 40, 41. 4) Reimers, Edzard der Grosse, S. 108—111. ') R. A. Arnh., 1515 Aug. 3. (Edzard vraagt schatting). ») S. Ben., p. 291; Emmius, p. 748, 749; Schotanus p. 577. 33 stadhouder was gekomen, ging nu een aanval wagen op den Dam, om Edzard een belangrijk steunpunt te ontnemen, 't Gelukte. Maar toen Edzard over de Eems naderde, keerde men ijlings naar Groningen terug 1). Intusschen was hertog Karei teruggekomen8) in Gelderland en schreef aan Edzard en Groningen, dat hij geen strijd meer tusschen hen wilde. En toen Willem Frederiks en Peter Sickinge bij hem kwamen namens de stad, meenende, dat hij Edzard beteugelen moest s), zei hij, dat hij zijn beloften, ook bij monde van Van Ooy gedaan *), zou houden, dat hij spoedig zou komen, en dat ze, in Groningen terug, maar eens moesten spreken met Harcke van Suyderhuysen, een man in hoog aanzien bij Edzard. Ook gaf hij een scherpen brief mee voor den graaf. Willem Frederiks deed, zooals geraden was — en Edzard verliet Groningerland zonder schatting, uit vrees van met Karei te doen te krijgen 5). Dat kon op den duur niet goed gaan met de samenwerking van Edzard en Karei van Gelder! Er kwam steeds meer wrijving: Appingedam6), de Ommelander schatting en nu weer 's graven wegzending naar Oost-Friesland. En Edzard zou de minste zijn. De Geldersch-Groningsche invloed nam steeds toe. Niet alleen dat Weerdenbras, het blokhuis bij de Punt, werd geslecht7), maar ook Appingedam werd genomen en ontmanteld 8). Edzard had nl. spoedig na zijn komst in zijn erflanden het beleg voor het kasteel Stickhuizen geslagen, Toen er een leger van zijn oude vijanden (Brunswijk, Oldenburg, Esens, Jever) den burcht kwam helpen, leed hij een zware nederlaag en moest derhalve 't beleg opbreken9). Om zijn strijdkrachten weer aan te vullen, ontbood hij de garnizoenen van Delfzijl en den Dam. En onmiddelüjk werden de versterkingen van i) Rengers, Werken, I, p. 217; Reimers, Edzaxd der Grosse, S. 109. *) Vgl. boven, p. 31. Begin Augustus (Nijhoff, VI, 2, p. XXX. noot 2). =>) Vgl. Nijhoff, VI, 2, p. XXXI. *) Zie boven, p. 19 e.v. ') Zie voor deze episode S. Ben., p. 291, 292; Emmius, p. 749—754; E. Ben., p. 584. «) Zie boven, p. 28. ') Drie lezingen: Emmius, p. 756 (Schotanus, p. 582); — b. Ben., p. 293; R. A. Gron. Hs. K.; — E. Ben., p. 588. ») E. Ben., p. 584. ») E. Ben., p. 585. 34 die plaatsen door de stad met hulp van Hunsingoërs en Fivelingoërs gesloopt1). Dat was openlijke breuk in de schijnbaar nog goede verhouding. Kort daarna vernam Edzard, dat in 't geheim een bondgenootschap tusschen Karei van Gelre en zijn bovengenoemde tegenstanders was gesloten2). Hertog Erich van Brunswijk die niet aanwezig was geweest, toen het verbond voorloopig gesloten was, stelde keizer Maximiliaan er mee in kennis 8), want de belangen van diens kleinzoon, Karei, heer der Bourgondische Nederlanden, waren er bij betrokken! De keizer werd nu gewilliger voor een bondgenootschap ook van zijn kant (voor zijn kleinzoon) tegen Edzard, dat hem reeds eerder was voorgesteld, nl. met Erich. En tijdens den wapenstilstand, waardoor Edzard's vrienden, de bisschoppen van Munster en Hildesheim, dezen wat verhchting bezorgden (Mei 1516), het hij aan Brunswijk voorstellen doen, die verre strekking hadden. Men zou Oost- en West-Friesland, dus 't gebied van Jade tot Zuiderzee, veroveren en daarna verdeden, zóó dat de versterkte plaatsen Emden, Greet, Leerort (die Eems en Dollard beheerschten!) bij de Bourgondische Nederlanden zouden komen (met Friesland ten Westen van de Eems natuurlijk), 't overige aan Brunswijk. Het verbond is evenwel niet gesloten. Bij Edzard kwam het plan op, om zich bij den nieuwen tegenstander van Karei van Gelder in de Friesche landen, Karei van Bourgondië, aan te sluiten. Diens aanhangers in Friesland hadden het reeds tijdens het bestand *), maar nog meer daarna, hard te verantwoorden door Groote Pier met zijn „verbrande hoop" 8) en door allerlei strijd en schermutseling te land 6). Het verdrag van Noyon (13 Aug. 1516) dat tusschen Frans I en Karei van Bourgondië, sedert Januari 1516 ook koning van Spanje, alle geschillen bijlegde, en waarin ook Karei van Gelder werd opgenomen, gaf geen rust, want het geschil over Friesland was daarbij niet vereffend: de bemiddelaar, Frans, kon tijdshalve geen uitspraak doen en noodigde de partijen uit ') E. Ben., p. 584; Nijhoff, VI, 2, p. XXXI. 2) Emmius, p. 762, 763; Reimers, Edzard der Grosse, S. 112. ') Zie voor deze zaak Reimers, Kaiser Max. 4) Zie boven, p. 31. 6) R. A. Gron., Hs. K, fol. 51. Soortgelijke naam bij Rengers, Werken,. I, p. 218. 6) S. Ben., p. 296, 297; Emmius, p. 759, 760. Vgl. Theissen, Karei Vv p. 45. 35 zich schriftelijk te vervoegen bij 't Parijsche Parlement, voor welk lichaam dan eind September de zaak zou dienen Graaf Edzard zal in die Friesche moeilijkheden der Bourgondiërs een factor hebben gezien om bij hen in de gunst te komen. Ze zouden een bondgenoot in 't Noorden wel kunnen gebruiken. Hij ging per schip naar Ezumerzijl en ontmoette op zijn verdere reis naar Dokkum (Augustus 1516) al spoedig den Bourgondischen stadhouder, Floris van Egmond, die van zijn komst had vernomen. De ontvangst was „zeer leeflick". Edzard verzocht, op audiëntie te mogen gaan bij Maximiliaan en Karei. Floris deed hem „hooghe beloften", zegde toe, hem, zoo gauw de strijd wat zou luwen, te introduceeren aan 't hof, en gaf hem „een schoon Carveel mit al syn segel und tobehoer"! Waarna de graaf weer naar Emden toog2). Nog een half jaar heeft Edzard met ongeduld moeten wachten. In dien tijd nam de Bourgondische macht over de Lauwers steeds toe Verschülende plaatsen werden genomen, ook Dokkum, zoodat tenslotte alleen nog Sneek en Sloten Geldersch bleven8) Wel kwam er volgens beschikking van Karei van Gelder een bende van een kleine 2000 krijgers (December 1516), „altsamen Godtloose over-ghevene Boeven", die vreeselijk huishielden op 't platteland gelyck oftet Turcken ofte heidenen gewest weeren", maar den voorspoed der Bourgondiërs konden ze niet ongedaan maken. Zelf waren ze ten slotte blij, dat de vorst hun gelegenheid gaf tot een gemakkelijken terugkeer naar 't Zuiden, waar elk zijns weegs ging ). Zoo kwam dan in 't vroege voorjaar van 1517 ») de gelegenheid voor den Bourgondischen stadhouder van Friesland, om met Edzard Karei (V) en den keizer te bezoeken. Eind Februari trokken ze naar 't Brabantsche hof"), waar de ontvangst door Karei en Margaretha, de landvoogdes, zeer vriendelijk was. Dat voorspelde iets goeds van het bezoek bij den keizer te Mechelen. En waarlijk, deze was geheel veranderd, waarschijnlijk ook uit vrees voor i) S. Ben., p. 294, 295; Emmius, p. 759. *) E. Ben., p. 587; Emmius, p. 760. yvvvtt ») S. Ben., p 299, 303; Emmius, p. 761, 762; Nijhoff, VI, 2, p. XXXVII, XXXVIII. Vel. Theissen, Karei V, p. 46. *) S Ben. p. 300-303; Schotanus, p. 587, 588; Nijhoff, VI, 2, p. X^XRengers, Werken, I, P. 218, 225, 226. (Hij plaatst den uitslag van 't bezoek onder 1521). •) E. Ben., p. 590 e.v.; Emmius, p. 764. 36 te groote macht van Brunswijk. Hij had van Edzards plan gehoord en zelfs voorgesteld, om dezen in 't verbond met Brunswijk op te nemen. Maar hertog Erich zei terecht, dat dan de grondslag daarvan geheel gewijzigd moest worden! Toen ging Maximiliaan zijn eigen gang1). Het verzoek van Edzard om vernietiging van den rijksban werd ingewilhgd. En daarna werd een verdrag met Karei van Bourgondië gesloten. De bepalingen waren2): Edzard krijgt levenslang 4000 rijnsche guldens van Karei uit de inkomsten der Ommelanden; hij zal daar diens stadhouder zijn en het gebied aan hem onderwerpen; elk jaar zal hij rekenschap geven van schattingen, tollen, e. d.; hij zal inzonderheid in Westerlauwersch Friesland helpen, als men hem roept. Omgekeerd zullen de Bourgondiërs in Friesland hem helpen; Edzard's zoon Ulrich zal aan 't hof komen als „Camerlinck"; Oost-Friesland zal voortaan een leen van Karei en zijn nakomelingen „als Graven van Holland" wezen, indien de keizer en de keurvorsten het goedvinden; over Oldambt en Duurswold (door Edzard als geschenk gevraagd) zal Karei beslissen, wanneer hij kennis van deze streken heeft genomen; wat de schuld betreft, die Edzard zegt te kunnen vorderen uit de Ommelanden, deze behoudt zijn recht daarop, maar het mag niet leiden tot nadeel van de andere partij. Karei keurde 't verdrag 1 Juni 1517 goed; de graaf tien dagen later 8). De slechtste bepahngen voor Edzard waren die over de Ommelanden en over Oost-Friesland. Als Bourgondisch stadhouder zou hij meer afhankelijk zijn dan vroeger en van „rijksonmiddelbare" graaf zou hij leenman van zijn collega van Holland worden, indien althans de Oost-Friezen zelf daartoe genegen waren. Inderdaad werden aanzienlijke onderdanen geraadpleegd, maar zij waren voor de zaak niet te vinden i). Er is dan ook nooit iets van gekomen. Wel komt in 't archief te Aurich onder „Kaiserliche *) Reimers, Kaiser Max. a) Arch. Aur., Grosse Samml., no. 253; Breneysen, I, lit. IV, p. 135, 136. ») S. Ben (p. 313 e.v.) stelt in deze hofreis-geschiedenis Edzard voor als gedaagde wegens een aanklacht van George van SdKsen. Hij voegt erbij: „woe en in wat manieren (sc. de zaak is behandeld) quam voor den gemeenen man niet ter lucht". Had Benninge het verdrag gekend, dan zou hij anders geschreven hebben. E. Ben. (p. 592) gaat natuurlijk te keer tegen een dergelijke voorstelling, die hij bij een anderen Groningschen schrijver (Jarichs? vgl. daar p. 464) heeft gevonden. *) E. Ben., p. 594; Emmius, p. 766. 37 Lehenbriefe" u. s. w. „1521, Mai 31" voor: Lehebrief Kaiser Carl V für graf Edzard x); maar hierin is sprake van een keizerlijke beleening, waarbij dus niet de graaf van Holland leenheer werd. 't Is trouwens een bevestiging van een vroegere beleening. Zoo heeft ook Edzard de hoop op het bereiken van zijn ideaal *) moeten opgeven, ofschoon hij zich beter in zijn Oostfriesch gebied staande hield, dan de Sakser het deed in zijn Westerlauwersche bezitting. Dit eigen gebied heeft hij weer ongeveer in den ouden omvang kunnen herstellen. Vredenburch nam hij in en bij 't vredesverdrag (3 December 1517) met Oldenburg en Brunswijk kreeg hij Stickhuizen terug8). Kort daarvoor (26 October) had hij bij verdrag Jever in zijn geslacht gebracht4), waardoor het verhes van Butjadingerland was vergoed. i) Vgl. Brenneysen, I. üb. IV, S. 140; E. Ben., p. 603. >) E.eBen.; p. 594—599; S. Ben., p. 313—316; Arch. Aur., Grosse Samml., no. 254, 255. «) Arch. Aur., Grosse Samml., stuk uit 't huisarchief van Oldenburg, zonder no.; E. Ben., p. 597, 598. V. STAD EN LANDE IN SCHERPER BEPAALDE VERHOUDING TOT DEN GELDERSCHEN LANDSHEER EN DEEL VAN EEN SAMENHANGEND GELDERSCH GEBIED (1517—1522). Terwijl de theoretische beslissing over het recht op Friesland (in ruimen zin) nog steeds hangende was (sinds 29 September 1516) *), had Karei van Bourgondië door zijn verdrag met Edzard van Oost-Friesland feitelijk gezegd, dat hij het Groningsche gebied wilde hebben. Hij trok het thans in de Westeuropeesche politiek. Natuurlijk moest dit optreden van den Bourgondiër verhoogde actie der tegenpartij, van Karei van Gelder, tengevolge hebben. Wel werd door bemiddeling van Frans I van Frankrijk, die na de verhandelingen voor het Parlement van Parijs2), nog geen uitspraak deed over 't bezitrecht bovengenoemd, een bestand gesloten van 25 Maart tot en met 6 Mei 1517 8), waarin men nog eens weer beraadslaagde te Parijs *), doch dit had geen resultaat. Reeds tijdens 't bestand was er gestreden s) en had de hertog van Gelder troepen geworven. Van Bourgondischen kant verdacht men den Franschen koning daarbij geholpen te hebben. Doch deze ontkende en toonde aan, dat hij gepoogd had den hertog van zijn ondernemingen terug te houden 6). Niettemin, Karei van Gelder's mannen namen Dokkum, waarna een deel van hen zich voegde bij Groote Pier en diens beruchten tocht door Holland naar Gelderland meedeed (Juni tot September 1517) , waaraan ten slotte Hendrik van Nassau, stadhouder van Holland, een eind maakte7). Deze bracht zelfs Gelder in de knel *) Zie p. 35. 2) Emmius, p. 768 spreekt van een stagnatie in de besprekingen tot 1 December, wat wel past bij Nijhoff, VI, 2, p. 541, Oork. 852. ») Te Kamerijk, W. Th., V, p. 199; Emmius, p. 769. 4) Niet te Kamerijk, zooals W. Th., V, p. 200 en Emmius, p. 769 zeggen. Zie Nijhoff, VI, 2, p. 551, 554 en XLIII. 6) Emmius, p. 770, 771. 6) Busken Huet en Van Veen, Verslag, p. 12, no. 69, 70, 71. Vgl. ook no. 72 ') S. Ben., p. 309, 312. 39 door een inval in dat gebied, die hem tot voor de muren van Arnhem bracht. De hertog had reeds in Juli, toen Groote Pier nog in Asperen door Hendrik van Nassau was ingesloten, naar den Franschen koning een verzoek om hulp gezonden. Tijdens de belegering van Arnhem (Augustus) door de Hollanders wist deze weer een wapenstilstand te bewerken, 't Was als voorheen om samensprekingen te doen. Op de grens van Augustus en September (1517) begonnen ze te Utrecht*). Wat ons onderwerp betreft, werd door de Bourgondiërs als eisch gesteld, dat Karei afstand deed van Groningen en de Ommelanden. Daaraan werd natuurlijk door dezen niet gedacht! Het slot was, dat de Fransche koning uitspraak zou doen. De grootste twistappel was echter Westerlauwersch Friesland. Ook daarover kwam geen eenstemmigheid. Gevolg: bestand voor zes maanden, ingaande 17 September 1517. De zaken werden weer eens besproken. Tegen 't eind van het halfjaar was er nog geen overeenstemming; derhalve verlenging van 't bestand met een jaar, tot 17 Maart 15192). Ook deze tijd was niet rustig. Edzard ontsloeg een paar duizend man troepen en zond ze onder Otto van Diepholt naar Groningerland (December 1517). Het zal zijn bedoeling niet geweest zijn, maar ze hebben er veel kwaad gedaan 8). Gelukkig wist de aanvoerder ze naar Drente te leiden, waar hij hen verbet. Toen bekend werd, dat het bestand was verlengd en de bende dus voorloopig niet veel kans had in dienst genomen te worden, trok ze door Gelderland naar de streken van Kleef en Meurs. Door een „internationaal" leger van belanghebbende vorsten onder aanvoering van Hendrik van Nassau, den Hollandschen stadhouder, is ze ten slotte onschadelijk gemaakt 4). In Westerlauwersch Friesland hield Groote Pier de zaken ter zee wel aan den gang, te land was de toestand voor Gelderland niet zoo gunstig: er was geldgebrek, de troepen verhepen5). De Groningers kregen deswege telkens dringende aanvragen om geld e.d. Dit wekte ontevredenheid en daardoor kwam er sterke aandrang ») S. Ben., p. 312; Emmius, p. 773, 774. 2) Daarna kwamen er telkens weer termijnen bij Nijhoff, VI, 2, p. LXXXII—LXXXIV; W. v. Thab., V, p. 228. ») E. Ben., (p. 599) verontschuldigt zijn heer, door te zeggen, dat deze „in meeninge" was, dat Van Diepholt ze naar Frankrijk zou voeren. " *) Bij Venlo. S. Ben., p. 317, 318; E. Ben.,p. 599. 6) Emmius, p. 780; W. v. Thab., V, p. 217. 45 Reeds hadden de Groningers de hulp van den hertog en diens stadhouder te Sneek, den graaf van Meurs, die ook Groningen bij zijn gebied had gekregen 1), ingeroepen 2). Begin 1522 kwam uit Gelderland Michiel van Pommeren, die, verbonden met Van Meurs en de stad Groningen, Twickel naar 't Zuiden dreef, en hem zóó snel vervolgde, dat hij ternauwernood Koevorden kon bereiken, om zich te bergen. Lang duurde de veiligheid daar niet, want de Groningers drongen er nu zelf heimehjk bij hun heer op aan, de Stichtschen daar te verdrijven. Ze hadden gevoeld, hoe gevaarlijk een Twickel in Koevorden was! Ook werkte de drost allen handel van Drente met de stad tegen. En de stadshandel had het reeds zoo zwaar te verduren door het vrijbuiterachtig optreden der Gelderschen tegen vriend en vijand, tengevolge waarvan de benadeelde steden verhaal zochten op Groningsche goederen, die ze in handen konden krijgen. Karei willigde het verzoek der Groningers in, ook om de ontstemming weg te nemen, 's Nachts van 1 op 2 September werd het dorp overvallen en door den verrasten drost zelf in brand gestoken. Den 12den September werd de bezetting van het kasteel door het Groningsen geschut tot overgave gedwongen. Zoo beheerschte de hertog nu feitelijk Drente, al wilde de bevolking hem nog niet trouw zweren. Maar ook Overijsel werd voor een groot deel van Koevorden uit beheerscht. En daar thans de Overstichters den Gelderschman in 't Noorden en in 't Zuiden vlak bij zich hadden, en dat aan den lijve voelden, hebben ze met hem een verdrag van vrede en vriendschap gesloten (October 1522). De weg van Gelderland naar Eems en Lauwerszee was gebaand s). Aan den Westkant van Groningen was het niet zoo voorspoedig gegaan. De Gelderschen verloren ook daar langzamerhand de sympathie door hun ruw optreden en de begeerte van den hertog om landsheer, als de Saksers, te worden. Sneek maakte zich vrij van hun gezag en nam eerlang Bourgondische troepen in (1522) *). !) In oork. no. 1002 bij Nijhoff, VI, 2, noemt de hertog hem stadhouder in onzen ,, Vrieslanden". «) „Exeunte Decembri", zegt Emmius (p. 797), maar R. A. Arnh. Rek. Doms., 1521—1522, fol 52 zegt, dat er reeds 4 Dec. geschreven is, toen de Stichtschen nog in Kollum waren. ») S. Ben., p. 347—359; W. v. Thab., V, p. 302—304; Nagge, Overijssel, I, p. 456—463. R. A. Arnh., Rek. Doms., 1522—1523, fol. 68--;vgl. fol. 67v. Steenwijk, Hasselt en Almeloo bleven den bisschop trouw. «) W. v. Thab., V, p. 251, e.v. 46 In een vergadering der Staten van Holland te Dordt, waar ook de landvoogdes was, werd besloten tot een aanval op Friesland. Midden Juni werd als gevolg daarvan Stavoren genomen, geheel onverwachts voor de Gelderschen. 't Was een belangrijk punt, want de vaargeul door de Zuiderzee liep er langs x). Van Meurs, de Geldersche stadhouder, nam direct tegenmaatregelen, het troepen, die in Drente lagen, komen en eischte van Groningen de helft der burgers en van de Ommelanden den derden man. Hij moest zich evenwel tevreden stellen met 300 vrijwilligers uit Stad en Lande, door den raad inderhaast geworven. Ze trokken Friesland binnen, waar anderen zich bij hen aansloten, maar kwamen, al plunderend, niet verder dan het Noorden van 't gewest, want Schenck van Toutenburg, de Bourgondische stadhouder daar2), zond troepen tot tegenstand. Ten slotte zijn de Groningers heimelijk, bij nacht, naar hun woonplaants teruggekeerd8). Tijdens de Geldersche onderneming tegen Koevorden in September (1522) waren de Bourgondiërs over de Lauwers opnieuw krachtig actief geworden. Dit bracht vrees, zooals we zien uit de Rekeningen van Domseler *), den hertogehjken rentmeester in Groningen, die melding maken van een ijlende bode naar den bevelhebber voor Koevorden, om te berichten, dat de vijand in aantocht is naar den Lauwers-kant — en ook van een bode van genoemden bevelhebber naar Dokkum (een dag vóór de overgave van 't kasteel!), of het noodig is, dat er mannen komen, om te helpen. De Bourgondiërs waagden daarop een strooptocht in 't Westerkwartier. Stedelingen, plattelanders en Gelderschen, die voor Koevorden gediend hadden kwamen direct en trokken deels naar Dokkum, deels naar Visvliet. Toen er verder geen gevaar bleek te dreigen kwam men algauw meer naar huis (1 Oct.). De Gelderschen bleven echter en gingen rooven. Weldra kwam er een schrijven der Bourgondiërs uit Claercamp aan de Ommelanden, om den keizer trouw te zweren, daar er anders geplunderd zou worden. Daar deze eed niet werd afgelegd, begon een tweede plundering, nu door de Bourgondiërs, van Gerkes- en Vrouwenklooster uit. Gelukkig ontvingen de pasgenoemde Geldersche plunderaars soldij van den hertog, zoodat ») Hapke, Karei V, S. 68, no. 5. a) Zie over hem Theissen, Karei V, p. 55, 56. 3) S. Ben., p. 344, 345. *) 1522—1523, fol. 61 v en 68'. 47 ze weer dienstwillig werden en hun tegenstanders over den Lauwers terug joegen, waar deze evenwel een voortdurende bedreiging bleven 1). Een derde plundering hadden de arme Ommelander boeren te verduren, toen de Geldersche troepen, door de onderwerping van Overijsel vrijgekomen, naar 't Noorden trokken. Evenwel verdwenen ze spoedig weer, toen de Ommelanders besloten ze te bestrijden. Geen wonder, dat door dat wangedrag der Gelderschen tegen vriend en vijand de Groningers wrok tegen hen gingen koesteren. En de heeren, die jaargelden van den hertog trokken, die „bij den blauwen zack weeren", zooals Sicke Benninge zegt, konden hun les er uit trekken, toen ze op een morgen vijf of zes hoenders met afgesneden hals voor 't raadhuis zagen liggen2). Heimelijk werd nu den hertog geboodschapt, dat zijn overkomst noodig was. En eenige dagen voor Allerheiligen (1522) was hij reeds te Koevorden, tot waar een viertal Groningers hem tegemoet gingen, onder voorgeven aan de burgerij, dat de vorst hen had geroepen, „men dat was een versierden anslach omme den Vursten mit se toe brengen". Op 2 November werd hij buiten de poort en daarna in de St.-Maartenkerk door Willem Frederiks begroet. Den volgenden dag deden de raad en de gezworen gemeente hem den eed als heer3) en op 5 November de gansche stad in de St.-Walburgskerk. „Wo eerlich dat idt daerna is tho gegaen, dar van vint men in den Groninger Chroniken, und wo troulich de eede geholden, wert men te synen tyt hoeren", gromt Eggerik Beninga4). 6 November was de huldigingsdag voor de Ommelanders, die als geschenk meebrachten 1000 rijnsche guldens en twee vette paarden. Zijn genegenheid willende toonen, heeft Karei een groot aantal manschappen tegen de Bourgondiërs in Claercamp gezonden, zonder eenig noemenswaard succes evenwel. Nadat op 9 November op 't wijnhuis een „grote bancket" was gehouden „mit dansen ende myt brassen" is de hertog 10 November vertrokken — haastig. 1) S. Ben., p. 355, 356; W. v. Thab., V, p. 303. 2) S. Ben., p. 360. a) De raad en de hertog blijken oproeping van den breeden raad niet noodig geacht te hebben, daar een algemeene huldiging zou volgen; slechts de kleinst mogelijke uitbreiding van den raad (nl. met de gezworen gemeente) werd voldoende bevonden. (Vgl. Zuidema, Wilh. Fred., p. 11, no. 1), misschien om het volledig aantal gedeputeerden der aristocratie te hebben- *) E. Ben., p. 612. 48 vertelt Petnis van Thabor, omdat hij bij gilden en Ommelanders geen toeschietelijkheid vond, toen hij sprak over een verhooging van de j aarlij ksche schatting1). Den volgenden dag huldigden hem de Drenten te Grollerholt 2). Er was een belangrijke verandering tot stand gekomen. Hertog Kareis' macht buiten Gelderland bestond tot 1521 feitelijk uit de heerschappij over enkele versterkte plaatsen (Groningen, Zwolle, Sneek, Stavoren, Dokkum), gescheiden meest door strooken vijandelijk gebied; alleen niet in het Zuiden van Westerlauwersch Friesland. Maar nu was dit laatste aan 't inkrimpen (begonnen met den val van Stavoren), terwijl het overige een aaneengesloten gebied was geworden (door de onderwerping van de Ommelanden, een deel van Overijsel en Drente). De inkrimping was te verwachten geweest, want 't Geldersche gebied om Sneek was bijna een enclave in vijandelijk land; een doorn in 't vleesch der Bourgondische heerschappij, die er uit moest. Daar stond tegenover, dat het Geldersch gebied nu van de Waddenzee tot de groote rivieren één machtszone vormde langs het vijandelijk Bourgondisch-Stichtsch gebied, waarvan in 't Noorden de stad Groningen de hoeksteen was. Daar moest het Geldersch gezag krachtig zijn, om afbrokkeling te voorkomen. Want als Groningen viel, dan waren de Ommelanden verloren, dan was Koevorden verloren, dan waren Drente en Overijsel verloren. •) S. Ben., p. 360, 361; P. Thab., p. 365; Schotanus, p. 617. a) S. Ben., p. 361. Volgens sommigen (o. a. Jarichs, p. 464, 465) geschiedde dit op de heenreis naar Groningen. 50 zal wel eenzijdig zijn. Uit de stukken krijgen we den indruk, dat Van Marwijck een krachtfiguur was, een man van de daad (niet van de consciëntieuse daad) en niet van wijze diplomatie, wat toch zoo dringend noodig was. Hij was dan ook, hoewel sterk de belangen van den hertog bevorderend, bij dezen in ongenade gevallen, want hij bereikte het doel niet. Van Marwijck was direct actief naar 't Oosten en naar 't Westen. Want in 't Oosten verwachtte men nog steeds meer werkzaamheid van Edzard1), ook omdat Jancko Douwema, een aanzienlijk aanhanger der Bourgondiërs in Westerlauwersch Friesland, hem graag in de zaken van zijn gewest wou halen. Hij schijnt connectie's met Edzard gehad te hebben2). Naar dien Oostkant nu acht Van Marwijck allereerst noodig een blokhuis te Delfzijl; daarover houdt hij besprekingen met Goltstein, den bevelhebber van Dokkum; daarvoor gaat hij met dezen heimelijk per schip genoemde plaats eens bezien; daartoe wordt hout besteld in Drente. Voortdurend lezen we in Domseler's rekeningen over 't „blokhuys van Delfsiell". Naar 't Westen probeert hij de grietmannen van Dokkum's omgeving op zijn hand te krijgen 3). Vooral die kant is gevaarlijk: snel takelt de Geldersche macht over de Lauwers af. Midden Juni 1523 gaat Workum verloren. En na den landdag te Harlingen wordt als voorloopig hoofddoel der krijgvoering door de Bourgondiërs de verovering van Dokkum gesteld. Ze beginnen met de bezetting van een breede strook ten Zuiden dezer plaats. Wel tracht Van Marwijck dit te verhinderen door troepen uit de Ommelanden in Marum en Nuis te leggen (teekenend is hierbij, dat deze vooruitbetaling eischen; voor 't eerst wordt dit hier vermeld) en zelf met een afdeeling manschappen door Drente („want de kley wegh was quaet toe vaeren van regen") naar de grens te trekken — doch de mannen moeten uit genoemde dorpen, achtervolgd door den vijand, haastig op Aduard terugtrekken en Van Marwijck zelf was bijna van de stad afgesneden geworden 4). 1) R. A. Arnh., Rek. Doms., 1522, 1523, passim („sluipers" naar OostFriesland). 2) R. A. Arnh., Rek. Doms., 1522, 1523, fol. 73». 9) R. A. Arnh., Rek. Doms., 1522, 1523, fol. 69", 73, 78. Vgl. Arch. Brussel, Corr. d. G., fol 16. *) S. Ben., p. 364—367; W. v. Thab., V, p. 311 e.v. Vgl. Rek. Doms., 1522—1523, fol. 75. 51 De Bourgondiërs onder Wassenaar en Schenck legerden zich nu te Noordhorn en dwongen, mee door bemiddeling van Edzard, die hierin trouw is aan zijn belofte1), de Ommelanders den huldigingseed aan Karei V te doen. Dezen beloofden daarbij, dat ze tegen hem niets zouden ondernemen, tenzij een sterkere dan hij hen dwong 2); dat ze 32000 goudguldens zouden betalen binnen 14 dagen en „pandmannen" daartoe geven (Augustus 1523) s). Misschien zijn er eenige Ommelanders met hun eed achteraan gekomen, want Petrus van Thabor schrijft4), dat in September de streek rondom de stad Groningen en 't Noordoosten van 't gewest zich met den keizer verzoenden. Had Karei van Bourgondië in 1517 8) door zijn verdrag met Edzard feitelijk gezegd, dat hij Groningerland wilde hebben, nu had hij het — in naam tenminste. Hij was weer een stap verder gekomen. * - Dat de Gelderschen daarom hun aanspraken op dit gebied niet heten varen, overigens vanzelfsprekend, blijkt niet alleen uit de rekeningen van Domseler, waar telkens opbrengsten der Ommelanden geboekt staan, maar ook uit Schenck's correspondentie6), waarin (10 Mei 1525) staat, dat hij de Ommelanden vermaand heeft, zich aan hun eed te houden, en ook, dat de hertog van Gelder dit „seer scarpelijk bij groten penen" verboden heeft en dat de Groningers nog de jaartaxen innen. In deze zelfde maand schrijft de Friesche stadhouder ook nog aan den stadhouder-generaal van Holland, Zeeland en WestFriesland (graaf Van Hoochstraten), dat men bij onderhandelingen met Karei van Gelder er op staan moet, dat de Ommelanden bij Westerlauwersch Friesland blijven 7). 't Zal daar in de Ommelanden, vooral aan den Westkant, in den zomer van 1523 dus wel een verwarde boel zijn geweest, ofschoon we, vooral op grond van Domseler's mededeelingen mogen aannemen, dat de Gelderschen nog de sterkste partij vormden; zij x) Zie boven, p. 36. !) Vgl. den eed aan Karei van Gelder, boven p. 41. ») R. A. Gron., 1523, no. 12 (5 Aug.); gedrukt bij W. v. Thab. V, p. 315, 316. Voor den eed: S. Ben., p. 367. «) p. 410; vgl. W. v. Thab., p. 317. ') Zie p. 36. ') Arch. Brussel, Corr. d. G., fol. 16. Vgl. ook fol. 18, 20 Mei 1525; fol. 22, 2 Juli 1525. ') Arch. Brussel, Corr. d. G., fol. 17, 18, 19 en 20 Mei 1525. 52 hadden Dokkum nog! En ook na den val dezer plaats blijven de Ommelanden goeddeels Geldersch: de jaartaxen wijzen het uit. Ze kregen 't natuurlijk wel hard te verantwoorden, want de Bourgondiërs drongen op. Daarom verheten de Geldersche troepen ook nog Adüard x) en gingen als roofvogels eenige dagen nestelen te Essen bij Groningen, waarna ze Gelderland opzochten. De keizerlijken achtten den tijd nu gekomen om rechtstreeks Dokkum aan te vallen, want voor een veilig bezit der Ommelanden was 't bezetten van deze plaats noodig. De voorbereiding was afgeloopen. Goltstein, de bevelhebber der vesting, werkte den vijand onopzettelijk in de hand, door, zich veilig rekenend, een deel der bezetting tot de gewone zeerooverij uit te zenden. Dokkum was op dit punt nl. berucht. De soldaten „deeden daer uit wonderlycke voele quaedes ter zee, en spaerden niet vrundt noch vyandt .... en nament Godt en alle de werrelt" 2). Wassenaar ging direct krachtig insluiten, zóó dat doorbraakpogingen van Groningen uit, mislukten. Natuurlijk had de stad veel belang bij 't Geldersch blijven van Dokkum. Zonder de Ommelanden kon ze niet bloeien en Dokkum was een belangrijk punt met het oog op het mogelijk volledig herstel harer macht in die Ommelanden, eventuèel met behulp der Geldersche Friezen; want Dokkum was een uitvalspoort van Friesland naar de Ommelanden. Doch die poort werd genomen, 27 Augustus 1523. Goltstein mocht aftrekken, maar werd te Groningen gevangen gezet voor zijn slecht beleid8). Geen wonder! Van Marwijck had een tegenaanval willen doen over de Lauwere. Reeds was een deel der troepen de poort uitgerukt. Toen plaatsten zich echter de bouwmeesters der gilden en een deel der burgers voor den stadhouder en den burgemeester Lubbert Clant, om te zeggen, dat de reeds uitgetrokkenen mochten gaan, waarheen ze wilden, doch dat de anderen binnen moesten blijven. Hun stad zou geen rooversnest worden. Ze kwamen op voor handel en bedrijf, die onmogelijk konden bloeien in oorlogstijd, terwijl men nog bovendien bloot stond aan represaille-maatregelen (beslaglegging op handelsartikelen, e. d.) door de steden, wier inwoners schade leden tengevolge van den Groningschen oorlog; dit laatste was gewoonte dier dagen, ook van de stad zelf4). *) S. Ben., p. 370 (14 Aug. 1523). *) S. Ben., p. 368. s) S. Ben., p. 368—372. 4) Schepers, Groningen als Hanzestad, p. 64. 54 bekleeden, indien hijzelf, zijn vrouw, zijn kind, of iemand van zijnentwege een jaargeld van een vorst kreeg. 't Was een rechtstreeksche aanval op de heeren, die men als handlangers van Gelder beschouwde, waarbij de gilden wel de leiding zullen gehad hebben. Zij konden niet eerder tevreden zijn, vóórdat er vrede heerschte in Stad en Lande, want 't economisch leven kwijnt in een krijgsatmosfeer. Daarom moesten ze in 't vervolg nog verder, van negatieve actiex) overgaan in positieve. Hun tegenwerking der Geldersche krijgsvoering moest worden een ageeren voor vrede. Gelegenheid daartoe was er reeds geweest. In den tijd der bovengenoemde Bourgondische successen aan den Westkant der Ommelanden2) had Wassenaar nl. nog een ernstige poging gedaan, om ook de stad van Gelderland los te maken. Zonder ook deze te bezitten kon men immers nooit zeker zijn van de Ommelanden, want de stad zou nooit dulden, dat die met haar economisch zoo nauw verbonden streken onder een vreemden heer stonden. Haar welvaart was er mee gemoeid. Wassenaar dan schreef een brief8), om tot onderwerping aan te manen. De regeering hield hem geheim voor 't volk en zond hem aan den hertog. Doch de bode werd opgevangen door de Bourgondiërs en nu schreef Wassenaar een nieuwen brief, doch thans aan de gilden en burgers met insluiting van het schrijven der stadsregeering aan den hertog. Hij wist ook wel, dat de gilden ontevreden waren; hij kon ze nu opstoken, meende hij, tot oproer. Wassenaar kreeg zijn zin wel niet, maar de ontevredenheid werd grooter. Vandaar, dat er acht personen, twee uit elke kluft, door het volk naast den raad werden gesteld, om met dezen te beraadslagen, „men dat duirde niet lange". Er werd nu natuurlijk meer gedaan. Men wilde resultaten van dezen bij-raad zien. Den eersten November 1523 berichtte Van Marwijck aan den hertog, dat raad en gemeente overeengekomen waren aan hem, Karei, en aan de Bourgondiërs te schrijven, dat deze samen een bestand moesten aangaan. Het schijnt niet geholpen te hebben. Want in December dwong het volk den raad om naar een bestand te staan, natuurlijk tegen den zin van den hertog. Samensprekingen werden gehouden te Aduard (December 1523) en te Gerkesklooster (Januari 1524). Als onderhandelaars kwamen in laatstgenoemde *) Vgl. boven, p. 52, 53 (poorten sluiting en besluit inzake de jaargelden). 2) Zie boven, p. 50, 51. ') P. Thab., p. 410, 411. 56 Marwijck er tegen in ging *). De raad en de gilden zonden Hugo ten Nulo naar den hertog, om hem in te lichten en een bestand te verzoeken. En deze wist er te Brussel een te bewerken, ingaande 6 Juni 1524, durende een jaar 8), echter niet zonder nog eens tot voortvaren geprikkeld te zijn. Want uit de rekeningen van Domseler blijkt, dat de stad den 25en Mei verklaard had, niet langer dan nog vijf dagen te willen wachten op 't sluiten en daarna zelf zou handelen; wat ook geschiedde, want den 5en Juni had zij reeds een wapenstilstand gesloten, die natuurlijk door dien van den hertog is te niet gemaakt 8). De positieve actie *) had dus resultaat! Een ernstige waarschuwing voor Karei van Gelder: hij moest het tegenover de stad afleggen. Daarbij kwam nog, dat hij in zijn strijd met Utrecht ook niet fortuinlijk was. Bisschop Filips van Bourgondië was in April 1524 overleden en in zijn plaats was niet de candidaat van Gelderland, maar Hendrik van Beieren gekozen — die ook Overijsel weer in zijn bezit kreeg, dat dus Karel's zijde verbet 6). In 't laatst van 't jaar sloot de hertog ook met dezen vijand een vredesverdrag8), waarbij hij afzag van zijn aanspraken op Overijsel. Terwijl alzoo van 't Westen (Westerlauwersch Friesland en Utrecht) geen onrust meer kwam wegens de vredes, is de rust van den Oostkant uit nog even verstoord. Edzard had nl. Balthazar van Ezens, heer van Harlingerland, zijn tegenstander7), bedwongen en troepen afgedankt. Deze kwamen naar de Ommelanden (1524) en werden daar versterkt met knechten, vrijgekomen door de gesloten verdragen. Zoo kwam er een getal van 8000. Klein van Haarlem werd hun hoofd, Appingedam de legerplaats. Wel beloofde Klein aan de Gelderschen te zullen vertrekken en hij nam daarvoor een vereering van wijn en visch aan, maar 3 Januari 1525 moest hij nog eens aan zijn belofte herinnerd worden en 10 Januari was hij er nog8). In 't Sticht is de hoop 1) R. A. Arnh., Rek. Doms., 1523—1524, fol. 87'. 2) S. Ben., p. 384; Arch. Brussel, Corr. d. G., fol. 4; Nijhoff VI, 2 oork. 1284. Later met een jaar verlengd, dus tot 5 Juni 1526: Niihoff VI 2 oork. 1358. ... *) R. A. Arnh., Rek. Doms., 1523—1524, fol. 88^. *) Zie boven, p. 54. ') Vgl. boven, p. 45. Deventer Kampen en Zwolle waren reeds tijdens. Fihps weer Utrechtsch geworden. 6) Nijhoff VI, 2, p. CXXXIV (19 December). ') Vgl. boven, p. 4. 8) R. A. Arnh., Rek. Doms., fol. 99. 57 ten slotte als in „een eygen ende vry Nest van Roofvogels" neergestreken 1). Was 1524 voor Karei van Gelder onder slechte conditie's begonnen 2), aan 't eind van 't jaar was de toestand dus nog slechter. Het Groningsch gebied was weer afgesneden van Gelderland. Het zou harden strijd eischen, het te behouden. Daar kwam bij, dat in de stad de ontstemming tegen de regeering toenam en groote oneenigheid dreigde. De hertog had indertijd zijn machtspositie in Groningen gebouwd op de regeering, een oligarchische. De gezworen gemeente, een zichzelf coöpteerend college van 24, liet jaarlijks door vijf van haar leden, bij loting aangewezen, nieuwe burgemeesters (vier), en de helft (acht) van den raad kiezen, uit die burgers, die goederen van zekere waarde bezaten8). De raad benoemde de hoofdmannen 4) meestal uit eigen kring. Een klein getal mannen had dus de regeering in handen. Daarmee komt overeen, dat Benninge 6) maar een negental geslachten noemt, waaruit de raadsleden in den regel gekozen werden. - Het spreekt vanzelf, dat Karei van Gelder, om zijn macht te bevestigen, aansluiting had gezocht bij die oligarchie: zij had de macht en kon door haar klein getal gemakkelijker beheerscht worden. Het verleenen van jaargelden werd daarbij niet versmaad8). Als we de lijsten der j aargelders vergelijken met de burgemeesterslijsten van Emmius7), dan blijkt, dat van 1518 af gehjkluidende namen op beide voorkomen; in 1522 ontvingen alle vier burgemeesters een jaargeld (wat een aanleiding kan geweest zijn tot het besluit van 1523) 8) . En wanneer we de zoo pas genoemde „raadsgeslachten" van Benninge eens vergelijken met de jaargeldersnamen, dan zien we, dat zeven van de negen geslachtsnamen ook toebehooren aan gesubsidieerden door den hertog. En toch — Karei diende een ander aangrijpingspunt voor zijn macht te gaan zoeken, want de invloed der oligarchie wankelde. l) S. Ben., p. 383—386; Schotanus, p. 625. s) Zie boven, p. 55. ") Zuidema, p. 9. «) Zie boven, p. 21; Tresling, Warven enz., p. 66. «) Benn.-Feith, p. 175, 176. •) Zie boven, p. 43. ') Resp. R. A. Arnh., Rek. Doms. passim (aan 't begin der jaarrekeningen) en Emmius, Series, p. 83. 8) Zie boven, p. 53. 58 De gilden werden steeds afkeeriger van haar oorlogspolitiek, zooals we reeds zagen bij 't verhinderen van 't uittrekken van troepen, bij 't besluit omtrent de jaargelders, bij het dwingen tot vrede 1). Daarbij kwam, dat de stadsregeering waarschijnhjk wel niet met veel hartstocht de Geldersche politiek aanhing, die noodwendig den invloed der oude raadsgeslachten (b.v. in de Ommelanden) verminderde. 't Lag voor de hand, dat Van Marwijck het thans met de gilden moest probeeren, wilde bij 's hertogen macht in de stad handhaven. Hij had ze al eens op zijn hand gehad bij de eigenmachtige vredesonderhandehngen der stad in 't begin van dit jaar 15248); en nu de vrede er was, bestond er nog minder bezwaar bij hen, om met de Gelderschen samen te werken, temeer wijl ondanks dien vrede de wrok tegen de regeering nog niet was verdwenen: de malaise in zaken was niet maar zoo plotseling voorbij gegaan, en ook: de regeering handelde met de stadsgelden niet naar behooren s). Van Marwijck sloot zich dus bij de gilden aan, maar gaf nog niet direct het commando tot stormloop tegen het stadsbestuur. Zijn schoonvader, Luycken Horenken (met wiens dochter hij spoedig na zijn komst in Groningen, 1522, was gehuwd), zal zjjn nieuwe richting zeker goedgekeurd hebben, daar hij al „tovoeren contrarie den raet" was 4). Sicke Benninge komt zoo maar met de mededeeling, dat de stadhouder geschil kreeg met burgemeesters en raad 6), zonder de oorzaak te noemen. Een deel van de „borgeren" is op Van Marwijck's hand. Natuurlijk had er al een poosje iets gebroeid. Want reeds eerder had de hertog een paar mannen gezonden, om vrede tusschen raad en gilden te bewerken. Emmius zegt, dat hij nóch hun namen, nóch het resultaat van hun werk gevonden heeft. Volgens Domseler's opgaven6) kunnen het Arent van den Gruythuys (Van Gruthusen) en Otto van Scherpenzeel geweest .zijn, die den 19611 September van Groningen vertrokken. Over hun werk wordt evenwel niets meegedeeld. *) Zie boven, p. 52, 53, 56. 2) Zie boven, p. 55. *) Blok, Raad en Gilden, p. 19. (Ook had bevoorrechting van bepaalde schuldeischers plaats). 4) Benn.—Feith, p. 177. (Was hij mokkend over uitsluiting uit het stadsbestuur, waar hij sinds 1506 geen deel meer aan had?) 5) p. 386, 387. «) 1524, 1525, fol. 97». 64 posten in de stadsrekeningen) *) en er steeds meer moest gaan sluiten a). Den volgenden dag (6 Augustus) kwam het comité weer bij de regeering en eischte verantwoording over het beheer der stadsgelden van alle daarbij betrokkenen; ze wilden weten, hoeveel „achterstallige renten en schulde" de stad had, en daarvoor vier borgen gesteld zien, die te hunner vergoeding beslag zouden mogen leggen op alle nog achterstallige vorderingen der stad. De woorden „achterstalhge renten en schulde" zijn genomen uit Benninge »), omdat daaruit blijkt, dat Mr. Bos fout ging, toen hij het zoo voorstelde, dat de borgen de schulden der stad zouden moeten betalen. Het was om de achterstallige rente te doen, zooals ook te zien is uit Benninge 4) („veer borgen, dese gedungen hadden te loven over dat achterstallijge"; „ende dat de veer borgen solden geholden wesen toe betaelen dat achterstalhge rente, soe se onder breff ende segel overgegeven hadden") en Rek. Doms. 5) („vyer burgen des 4000 g. van de achterstedige Rente"). Dat de schuld niet bedoeld werd, volgt ook uit een latere verklaring van Arent van Gruthusen c.s. 6), waarin de betaling der „principale som" uit een belasting gesteld wordt tegenover die der „achterstallyge schulden van den onbetaelde jaerlicker renthen, die die stadt Gronynge den buytenman schuldich syn mach", te voldoen door de borgen. Natuurlijk wekten deze eischen vernieuwde ontsteltenis — die weer gevolgd werd door toegeven. Als borgen werden aangewezen Peter Sickinge, Sicke Benninge, Harmen Cock en Roelof Sissinge, die na lang tegenstreven hun handteekening er op gaven, dat zij zich aansprakelijk stelden voor hetgeen de stad ten achter was in de rentebetaling. Raad, bouwmeesters en de vierentwintig gedeputeerden *) beloofden hun hulp tot het vinden van dekking voor hun risico; maar men vond aan achterstand van de stadsinkomsten niet meer dan ongeveer het veertigste deel van de som, waarvoor de vier personen waren borg geworden! Toen l) Blok, Rek., p. XIX; de p. 46—54 geven in totaal ruim 2000 rijnsche guldens als te betalen j aarlij ksche renten aan schuldeischers buiten de stad. «) Blok, Rek., p. XVIII. *) p. 397. *) Benn.-Feith, p. 153, 154. 5) 1525—1526, fol. 115'. •) Zie beneden, p. 66. *) Zie boven, p. 63. 65 dan ook de toegezegde hulp der regeering gevraagd werd, kwam er geen antwoord. Het volk het, nadat het eerst aan den raadsheer Johan Jarges *) zijn moedwil had getoond, door hem persoonlijk van diefstal te beschuldigen (waarom hij vluchtte), de borgen aanzeggen, dat ze op St.-Mattheus (21 September) hun borgsom moesten opbrengen, d.i. binnen vier dagen2). Peter Sickinge vluchtte en ging met Jarges zijn beklag doen bij den hertog. Woedend kwam de menigte weer op 't raadhuis, wierp Jarges' kussen op ■den vloer en verklaarde hem verbannen uit de stad. „Den Raedt sweech hyr stille toe". Toch heeft hij een week later, toen er weer een volksoploop was, geweigerd Jarges schuldig te verklaren en zijn verbanningsvonnis uit te spreken. Intusschen werden na Sickinge's vlucht de drie andere borgen aangesproken. Van Marwijck heeft echter, ziende dat onder 't volk, waarschijnlijk wel onder de brouwers, die immers een soort tusschenschakel vormden tusschen aristocratie en democratie, eenige ontevredenheid kwam over de behandeling der borgen, gemaakt, dat de som eerst uiterlijk den 3CPn September gestort behoefde te worden. Op genoemden dag kwamen de borgen bij den stadhouder en het volk in 't Jacobijnerklooster. Ze hadden het geld niet, doch werden nu met dreigementen gedwongen, een verklaring te teekenen, dat ze aan Peter Doys te Deventer, zeker wel den voornaamsten rentehouder3), binnen twee jaar zouden betalen, wat deze nog van de stad hebben moest. Den volgenden dag moesten ze burgemeesters, raad, stadhouder en gedeputeerden nog smeeken, om hun zegels er aan te hangen, naast de hunne. Het bezoek van Sickinge en Jarges bij Karei van Gelder had uitgewerkt, dat deze naar de Groningsche gilden de uitnoodiging zond, zich te komen verantwoorden tegenover deze twee. Dat viel wat tegen „om 't vermoghen ende aenzien van Marwijck". *) Mr. Johan Jarges was uit een aanzienlijk geslacht; zijn zoon was de bovengenoemde (p. 61) Evert Jarges; stiefvader van zijn vrouw was Peter Sickinge; hij was enkele jaren rentmeester en ontvanger der accijnzen geweest. (S. Ben., p. 399). 2) R. A. Arnh., Rek. Doms., 1525—1526, fol. 114». ') Op 't Archief te Deventer kende men den naam niet. Maar in Blok, Rek., p. 209 staat een post (voor 't jaar 1535—'36) „Van de Doysen". Hierin wordt ook een Peter Doys genoemd. De heele post bedraagt 151 goudgulden, betaald als rente. Voor dit tijdperk en in de rubriek van schuldeischers buiten de stad is zij een der grootste. 5 66 Er werd geschreven, of de hertog eenige van zijn raden wilde zenden, om de zaak in Groningen te doen beslechten. Dit verzoek werd niet ingewilligd, vóór dat het ten tweeden maal gedaan werd door een bekwaam persoon, die in de gunst van Karei stond. Het duurde eenigen tijd, vóór er iemand kwam, doch niet zóó lang als Emmius meent, nl. tot 15271). Want 22 December (1525) zijn gekomen Arent van Gruthusen, Harmen Knoppert en Johannes Vyrssen 2). Ze bleven tot 7 Februari 1526 en hebben zich in dien tijd, gesteund door Van Marwijck met de financiën bemoeid. Er werd een zeer nauwkeurig onderzoek ingesteld. Alle oud-rentmeesters van 5 of 6 jaar terug moesten zich komen verantwoorden. Dat was een moeilijke prestatie, maar ze geschiedde en met een voor de gilden onverwacht resultaat, volgens Benninge tenminste: „soedat daer nyeman onrecbtJijken bevonden wordt"8). Na „voele handelscommunicatie und deliberacie" werd de volgende uitspraak ged aan (28 Jan. 1526) *): 1 °. de twisten zouden vergeven en vergeten zijn; 2°. geen bevoorrechting van een of anderen schuldeischer (voorrang bij afbetaling b.v.) zou meer plaats hebben; 3°. de borgen moesten de verphchting, die ze op zich genomen hadden, nakomen; 4°. alle Groningers en allen, die goederen hadden in de stadstafel moesten zes jaar lang, van 22 April e. k. af, van al de opbrengsten hunner goederen, die ze in stadstafel en Ommelanden van Gromngen en in Drente in vollen eigendom hadden, opbrengen aan degenen, die door de bouwmeesters en gedeputeerden aangesteld zouden worden, van minder dan 25 ar. g. jaarlijks, niets; van elke 25 ar. g. méér, een gulden. Dit geld zou nergens anders toe dienen, dan tot betaling van de hoofdsom der leeningen, die Groningen buiten de Stad schuldig was; 4°. Ook de geestelijkheid moest mee betalen: van 50 g. af voor elke 25 g. één gulden. De Groninger burgers hadden graag gezien, dat de Geldersche heeren ook gehandeld hadden over het recht van appellatie van raadsvonnissen op den hertog. Doch dat „mochten se versoeken an den ffursten, als nae deden" 8). De uitslag viel den gilden, die de zaak aan 't rollen hadden ») p. 841. *) Benn.—Feith, p. 154. *) Toch moest de rentmeester Bouwe aftreden (Blok, Raad en Gilden, p. 27). 4) Reg. Gron., 1526, no. 21; gedrukt in Blok, Rek., p. 3 e.v. e) Benn.—Feith., p. 154. 67 gebracht, niet mee. Ze hadden een regeeringsverandering gewenscht. Nu die niet gegeven was, zouden ze zelf er voor zorgen x). Toen het in Februari 1526 tijd werd, den raad voor de helft te vernieuwen, kozen bouwmeesters, gilden en de meer genoemde gedeputeerden, die nu overbodig werden, een nieuwe gezworen gemeente „als allerleye volck uut den gylden, als smeden, backers, kremers, scomakers, quales tales, ende vergeten alle de olde borgers ende geslachten, de des raedes stoel weerdich weren en daer toe zitten plegen". Dit nieuwe college koos nu een nieuwen raad. De twee burgemeesters, wier beurt van aftreding het was, Evert Mepsche en Hilbrant Rolteman, werden gedwongen aan te blijven, omdat ze geen behoorlijke burgemeesters uit den raad konden vinden, zegt Benninge. Ook de hoofdmannen van het schuttersgilde (voor verdediging en pohtie), anders door den raad gekozen, werden nu door bouwmeesters etc. aangewezen. Zelfs stelden ze nieuwe kerkvoogden aan, omdat de fungeerende door de burgemeesters waren benoemd. 't Was een ingrijpende revolutie! En nog was het volk niet tevreden. Dit lijkt vreemd. Men had toch mannen in de colleges, die men zelf gekozen had en was daarbij nu tot in de laagste kringen afgedaald 2). 't Is waar, dat in 't algemeen de democratie graag controle houdt over haar ambtenaren, maar er kan misschien ook gevraagd worden, of Benninge de vernieuwing van den raad als te totaal voorstelt. Of vreesde men voor de vier burgemeestérs, die nog uit de verdreven aristocratie waren achtergebleven? In elk geval, Benninge vertelt, dat de nieuwe raad nog gecontroleerd diende te worden in de jurisdictie: er moest beroep van zijn uitspraken („van ordelen, dat de raedt tusschen parten wijset") mogelijk zijn. Daarom werden Hilbrand Rolteman, Henrick Schultinck, Gerijt Luekens en Jacob Smyt naar den hertog afgevaardigd met het verzoek, beroep in uitspraken van den raad mogelijk te maken op een viertal burgers („de men daertie verordenen solde") 3) en den stadhouder, die zich, indien een uitspraak hun te moeilijk viel, op den vorst mochten beroepen. Natuurlijk stond Karei het verzoek direct toe (5 Maart 1526), „want het genck em niet en tegen". Van de gelegenheid maakte hij gebruik, om eenige uitbreicling !) S. Ben., p. 397 e.v.; Benn.—Feith, p. 153, 154. 2) Vgl. boven, p. 63. ») Benn.—Feith, p. 156. 68 te geven aan de bevoegdheid der hoofdmannenkamer *): degenen, die in eenige zaak door een rechterscollege in 't ongelijk waren gesteld, moesten den winners de onkosten vergoeden, volgens taxatie der rechters; meenden ze, te zwaar belast te worden, dan zou voortaan beroep op de hoofdmannen openstaan. Dit zou ook voor de Ommelander rechtsgedingen „tot den Dollart toe" gelden. De hertog wist dus zijn rechtsmacht te vergrooten, eerst door ook voor de stad een soort hoofdmannenkamer in te stellen en dan door de macht der oude hoofdmannen iets te vergrooten. Een ander verzoek door Rolteman c.s. overgebracht, om een schatting toe te staan van de goederen der burgers 2), die in de Ommelanden lagen, werd ook toegestaan: van elke 100 gulden zou er vier gulden opgebracht moeten worden. Dit klinkt wat vreemd, want reeds de Geldersche raden hadden zoo'n bepaling gemaakt8). Is het misschien gevraagd, omdat er veel jaartaxen van burgerlanden onbetaald bleven ? *) Toen de gezanten terugkwamen, zeiden burgemeesters en raad, dat ze hever wilden sterven, dan onder zulke condities regeeren. Van de burgemeesters is dit te begrijpen. De raad zal, nu bij eenmaal zat, niet op contröle gesteld zijn geweest. Blijkt uit deze handelwijze ook, dat de omkeering toch niet zóó radicaal is geweest als Benninge voorstelt ? 6) Ze zeiden hun eed op, hebben „de slotelen op de schijve (tafel) gelecht" en zijn van 't stadhuis gegaan. Evert Mepsche, die in het eerste kwartaal voorzitter was, ging zelfs uit de stad. Uit de Rekeningen van Domseler •) blijkt, dat hij en zijn collega Johan Schaffers door een „ijlenden bode" uit Bedum werden teruggeroepen op 29 Maart. Tot 6 April (1526) bleef de toestand evenwel, zooals die was. Toen vergaderden burgemeesters, raad en de brouwers in de Walburgkerk en de stadhouder met de gilden in het Jacobijner klooster. Thans blijkt wel, dat de volksbeweging tot de laagste kringen was afgezakt: de brouwers staan bij burgemeesters en raad. Deze laatsten hielden de brouwers hun burgereed voor en vraag- ') Tresling, Warven enz., p. 77. *) Als het vermoeden van Feith juist is, dat in Benn.—Feith, p. 157 ,van den bor guederen" moet zijn „van den borger guederen". ') Zie boven, p. 66. 4) Zie boven, p. 43. 6) Zie boven, p. 67. s) 1525—1526, fol. 118v. 69 den, wat ze wilden doen. Het antwoord was: trouw blijven aan de regeering en niet toelaten, wat de hertog aan de gezanten had toegestaan. De andere vergadering hoorde dit en besloot nu tot toegeven. Het gevoelen hunner partijgenooten in den raad zal de gilden wat beteugeld hebben. Toen is er een verdrag gemaakt. De twist zou vergeten zijn; ieder zou burgemeesters en raad in hun rechten steunen. Den volgenden Zondag is dit door de stadsdienaars „over de Kercke" afgekondigd. Den Vrijdag daarop (28 April 1526) was er een plechtige processie, waarbij men 't „heilige" door de stad droeg1). Het vermoeden van Emmius (die Benninge's kroniek slechts gekend heeft in haar oorspronkelijke gedaante, dus tot 1525 *)), dat het edict van Karei niet uitgevoerd is, blijkt juist te zijn geweest3). Er was rust in de stad, al zal er nog ontevredenheid geweest zijn. Want de revolutie was niet radicaal geweest. De burgemeesters waren nog bijna alle uit de oude geslachten en ook in den raad waren deze weer (of nog? *)) vertegenwoordigd. Ook zal de raad niet voldaan hebben aan de verwachting van het volk ('n oppositiepartij was regeeringspartij geworden!); zelfs afgeschafte accijnzen werden weer ingevoerd: de stadsrekening van 1526—15276) spreekt weer van opbrengsten van boter, kaas, spek, turf. En de financieele positie was nog steeds niet zuiver. Om in dit laatste verbetering te brengen stelden burgemeesters, raad, gezworen gemeente, bouwmeesters en om advies gevraagde burgers, met toestemming der gilden, een commissie in van twintig personen, waaronder een flink contingent aanzienlijken (men is nog in de verzoeningsperiode!), om een schatting te beramen (1527). De gecommitteerden kwamen tot overeenstemming en wilden het besluit meedeelen op het raadhuis, waartoe ze het op de markt vergaderde volk moesten passeeren. Jacob Smit ging op de verzamelden af en wilde hun zeggen, wat er besloten was, maar Johan Grijp, „een onreedelijck quaet schalck en moeytemaecker" ging met uitgetrokken zwaard op hem af, roepend „sla dood" en bracht hem ettelijke wonden toe. Hij wist zich nog te redden in !) Benn.—Feith, p. 154—158. ») Benn.—Feith, p. XXIV, noot 1. 3) Nijhoff, VI, 2, p. CXXXVII verwijst naar oork. 1412 en 1416 als misschien een voorbeeld gevend van uitvoering. Maar het gaat daar niet om een zaak, waarin de Raad van Groningen uitspraak kan gedaan hebben, want er is sprake van Zuidwolde in Drente. *) Blok, Raad en Gilden, p. 29. s) Blok, Rek., p. 35. Vgl. Bos, Gild- en Stapelrecht, p. 184. 75 maatregelen troffen *); hij aanvaardde de controle over de gedemocratiseerde regeering van Februari 1526 a); en zoo het hij zich ook in met de pas verhaalde beweging van 1527 en 1528. Toen hij nl. hoorde van de instelling der nevenregeering8), schreef bij aan bouwmeesters en gilden, dat ze met hun oproerigheden moesten ophouden. De geaddresseerden wilden, dat de raad zou schrijven van geen onrust af te weten. Dit werd geweigerd, ook na dreigement. Een deel van burgemeesters en raad toog toen uit de stad, maar werd door bedreiging met ballingschap en verbeurdverklaring gedwongen terug te keeren*). Toen gingen bouwmeesters en gilden, onder leiding van 't comité van de 24, vier gezanten benoemen, om den hertog antwoord op zijn brief te brengen: Thomas Schijnckel, Henrick van Lewerden, Claus Lubbers en Johan Grijp. De hertog ging de zaak nu zelf behandelen en ontbood daartoe de vier borgen. Jarges kwam ook en Henrick Schultinck, Jarges' felste aanklager, die op stadskosten reisde6) in gezelschap van Van Marwijck. Eerst werd Jarges' zaak (beschuldiging van diefstal uit de stadsinkomsten) behandeld, maar niet ten einde gebracht, want Schultinck zei, niet tegenover hem te recht te willen staan voor 's vorsten raad! Daarna kwam de zaak der borgen aan de orde. De gedeputeerden zeiden, geen opdracht te hebben in deze kwestie, dan alleen, dat ze de Groningers moesten verdedigen tegen de beschuldiging van oproer! Met andere woorden: men weigerde feitelijk de bemiddeling van Karei. Wèl een verandering na 1525, al was toen het verzoek om te arbitreeren niet geheel vrijwillig gedaan6). De heeren kregen hun afscheid op 1 Juli 1527 met het bevel* dat de kwestie moest blijven rusten tot St.-Micbiel (19 September).: Vóór dien tijd zou Karei zelf in Groningen komen of zijn raden zenden, om een beslissing te geven. Een brief met dezen inhoud is gedagteekend op 2 Juli 7). Het antwoord der stad werd verzonden op 6 Juli8): men zou aan de uitnoodiging gevolg geven9). l) Zie boven, p. 66. 8) Zie boven, p. 67. *) Zie boven, p. 70. *) Benn.—Feith, p. 166, 167. *) Blok, Rek., p. 59. Hij vertrok 27 Juni. •) Zie boven, p. 66. ') Reg. Gron., 1527, no. 31. ») Blok, Rek., p. 65. 9) S. Benn., p. 403 e.v.; Benn.—Feith, p. 164—170. VH. ONDERGANG DER GELDERSCHE HEERSCHAPPIJ (1528—1536). Het verdrag van Gorcum bracht rust in krijgszaken — voor een poosje. Want weldra brak naar aanleiding van overeemsche gebeurtenissen de oorlog weer uit. Graaf Enno1) legde een twist met Oldenburg (over grondgebied) 2) bij in 1529, bezegelde die daad door een huwelijk met Anna van Oldenburg8) en ging den aartsvijand van zijn huis, Balthazar van Esens4), die weer in oppositie was, aanvallen. Hij nam diens kasteden Witmond en Esens en maakte hem tot zijn leenman 6). Maar Balthazar was niet te vertrouwen. Hij sloot zich aan bij de jonkvrouwen van Jever, die, verstoord, omdat Edzard's zonen haar bemoeilijkten in 't sluiten van een huwelijk, ontrouw werden aan het verdrag met den vader gesloten. Ook ging hij naar Karei van Gelder, om met dezen te accordeeren, zeggende: „Ein gedwungen Eedt, is Godt leett" 6). Onder een onschuldig voorwendsel maakte hij de reis een eind in gezelschap van Enno, die naar Brussel ging! Er kwam een verdrag Gelder-Esens tot stand. Karei zag nog eens kans om met succes op te treden tegen den Bourgondiër. Balthazar ging troepen werven in 't gebied van den hertog. Toen graaf Enno dat hoorde en ook, dat Jever, met den door hem daar aangestelden drost, afvallig was geworden, ging ook hij troepen werven in 't Zuiden7). En hij was er eerder mee klaar *•) Zie boven, p. 79. 2) Zie boven, p. 4. ») E. Ben., p. 671, 672. 4) Zie boven, p. 56. _ *) Arch. Aur., Priv. u. Lehensurk. für. d. Harkngerland u. Jever, Juli 13 1350 (Bel'eening en Revers); Grosse Samml., no. 292, 293. Zie ook Hs. A. 49. Vgl. Nijhoff, VI, 3, no. 1598, 1611; E. Ben., p. 674—677. •) Arch. Aur., Hs. A. 17>, fol. 51». ') Arch Aur., Grosse Samml., no. 295, 1531, 6 Juni „Absage und Fehdebrief" van Balthazar. Zie over Jever ook Rüthning, Oldenb. Gesch., S. 269 ff., 305 ff. 82 dan Balthazar. Toch kon hij diens doortocht door Oost-Friesland naar Esens niet verhinderen, want zijn troepen wilden tegen de Gelderschen niet vechten. Wederzijds ging men nu rooven en plunderen, totdat Christiaan van Denemarken een verdrag tusschen Enno en Balthazar wist tot stand te brengen, om zelf de troepen in dienst te kunnen nemen. (Augustus 1531)1). Toen ging Enno Jever aanvallen. Maar Boying, zijn vroegere drost, die met de jonkvrouwen afvallig was geworden, was naar Brabant gegaan en wist van de landvoogdes Maria hulp te krijgen tegen den Bourgondischen leenman Enno 2). Zij schreef nl. aan den graaf, dat deze de vijandelijkheden moest nalaten. Enno gehoorzaamde een poosje, hoewel hij zich bij Maria verdedigde. 't Is bier over de Eems een wedstrijd tusschen Bourgondiër en Gelderschman, om hun invloed uit te breiden; de een vindt hier zijn eerste aanknoopingspunt in Esens, de ander een nieuw in Jever. Karei van Gelder ging zich vaster nestelen. Balthazar werd in 't geheim zijn leenman8) j oogenschijnlijk maakte hij een ruihng met hem: Esens tegen Rozande (bij Arnhem). Berent van Hackfort werd nu kastelein op Esens (Sept. 1831) en versterkte het. Toen werd Enno's land weer duchtig geplunderd*). In 't laatst van 't jaar, toen de versterkingswerken gereed waren, kwam Balthazar op Esens terug5). Maar Hackfort, de Gelderschman, bleef er ook. Ook de band Bourgondië-Jever werd sterker. In 1532 ging Boying weer naar Brussel, nu om het gebied aan Karei als hertog van Brabant en graaf van Holland op te dragen (8 Mei). De landvoogdes aanvaardde het. En Schenck zorgde direct voor versterking 8). Toch kreeg Jever weer gedurig last van Enno, waarom de landvoogdes dezen meermalen het vragen om bewijzen voor *) Arch. Aur., Priv. u. Lehnsurk. für d. Harl. u. Jever. 2) 1517 had Edzard Oost-Friesland aan Karei van Bourgondië opgedragen, zie p. 36. *) Arch. Aur., Gosse Samml., no. 298, 299 (Sept. 20). Priv. u. Lehensurk. für c. Harl. u. Jever spreken reeds in 1524 van „Lehnsrevers" en „Schutzbrief", tusschen Karei en Balthazar gewisseld. Er was toen een geschil tusschen Edzard en laatstgenoemde. 4) E. Ben., p. 671—688. ») Arch. Aur., Grosse Samml., 7 Dec. 1531, beleening van Balthazar door Karei van Gelder (nu dus openlijk); E. Ben., p. 686. •) Arch. Brussel, Corr. d. G., fol. 244 (23 Mei); vgl. Hapke, Karl V, S. 62, no. 3; R. A. Den Haag, Invent. Suys, fol. 270, no. 172; fol 39 e.v. geeft het verdrag. 85 De volgende voorwaarden werden o. m. opgesteld (20 Maart): Karei zou Witmond terug krijgen en Greet afstaan; Enno moest jaarlijks 12000 goudguldens geven en den hertog helpen, als die verplicht werd krijg te voeren; omgekeerd zou deze den graaf bijstaan in een dergelijk geval, maar hij zou het er van mogen laten afhangen, of Enno een rechtvaardige zaak voor had. Nog in Maart onderteekende de hertog; den 14en Juni deden het de graven Enno en Johan. Den 5en Augustus had de uitruihng der burchten plaats1). Om hun leenverband aan den keizer hebben de graven niet gegeven: Karei van Gelder kreeg ze op zijn hand ook in een mogehjken strijd tegen hun leenheer. Zijn oostelijken vijand had de hertog aan zich verbonden. Ook van een anderen kant wist bij weer steun te krijgen. Frans I zon op een nieuwen oorlog tegen Habsburg en knoopte daarom . allerlei connecties aan; ook weer een met Gelderland. Te Grunsfort bij Renkum werd een geheim tractaat gesloten (1534): de koning nam den hertog onder zijn protectie en aanvaardde de overdracht van al Karel's bezittingen, ook der „territoria et dominia Groeninge, Covordie et Drenthie"; deze beloofde genen te zullen dienen; indien hij kinderloos overleed, zouden zijn bevelhebbers van plaatsen en forten Frans dienen; kwam er een wettige troonopvolger, dan zou al het bepaalde van nul en geener waarde zijn, behalve dat er een nieuwe dienstverhouding zou aangegaan worden. Wat Groningen betrof, verbond de hertog zich, binnen drie jaren de zaken daar zoo te regelen, dat zijn recht op dit gewest niet betwijfeld kon worden; de stad moest dit verdrag mee ratificeeren — binnen drie jaar! Karei begreep wel, dat dit op staanden voet in geen geval kon geschieden! De Groningsche gemoedsstemming tegenover hem was daarvoor niet gunstig genoeg. En ook, kans te loopen om rechtstreeks Fransch gebied / / te worden, was in den tijd der tegenstelling Halsburg—Valois niet aanlokkelijk2). 't Verdrag van Gorcum was dus weer van de baan door Karel's antipathie tegen Bourgondië, die bij hem alle zedelijke overwegingen smoorde. Daar 't Grunsfortsche verdrag geheim was, heeft het niet !) E. Ben., p. 702; Emmius, p. 879—881; Nijhoff, VI, 3, p. XX en oork. 1759. a) Nijhoff, VI, 8, oork. 1772, 1784, 1785. Vgl. Busken Huet en Van Veen, Verslag, p. 19, no. 87. E. Ben., p. 700—703;. 86 terstond invloed geoefend op de toestanden in Stad en Lande. Daar bleef voorloopig de pobtieke rust gehandhaafd. We weten van de stadsgeschiedenis in de jaren na 1528 niet veel. Dat het daar geheel rustig is geweest, is niet waarschijnlijk. Een paar keer is er in archiefstukken sprake van een mogelijke komst van den hertog1). Misschien stond dit in verband met een hertogelijke bekrachtiging van het landrecht van 't gerecht van Selwerd of met de in 't laatst van 't jaar 1529 afgekomen benoeming van een ambtman in 't Oldambt (26 Oct. 1529) a). In elk geval, de regeering der stad was daarover niet tevreden: 't was volgens haar tegen 't accoord. Wat Selwerd betreft, had ze gelijk; want in de overeenkomsten met Karei als nieuwen heer gesloten, werd van een overdracht nergens gesproken en Karei had dus geen recht, iets te bekrachtigen; doch in 't verdrag van 1518 s) en in de toestemmend beantwoorde vragen van 1525 *) was wel sprake van afstand van overheidsrechten op 't Oldambt5). Het ging dus weer om versterking van Karel's gezag in de Ommelanden! Een bittere brief van den hertog deed de Groningers zwijgen. Dat hij tot dusver van Groningen weinig genoegen had beleefd, heeft hij ten slotte voor een goed deel geweten aan Van Marwijck. Daarom ontsloeg hij hem in 't najaar van 1529, zette hem zelfs gevangen „om synne overtredinge ind misdaet will, dairin hy ons vervallen is" — waarbij verder geen toehchting wordt gegeven 8). Een bastaardzoon van den hertog werd nu stadhouder, Karei van Gelder Jr., „een jongeling van milde beginselen en groote rechtvaardigheid" volgens Nijhoff 7). Er kwamen gelukkiger jaren. In de Ommelanden waren, ondanks Wederdoopers-rumoer 8), weer zaken te doen. Wel werden herhaaldelijk spionnen van de stad naar Oost- *) R. A. Arnh., Rek. Doms., 1528—1529, 29 Maart; R. A. Arnh., 1529, Aug. 10. a) Teg. St., I, p. 349. *) Zie boven, p. 40. 4) Zie boven, p. 60. s) Vgl. Feith, Selwerd, p. 15, 17. 6) Emmius, p. 866. Nijhoff, VI, 3, oork. 1610. In Mei 1531 is Van Marwijck uit de gevangenschap ontslagen (Nijhoff, VI, 3, oork. 1640), waarna hij in Oostfrieschen dienst ging. Misschien heeft hij eerst connecties willen aanknoopen met Bourgondië; althans in 't najaar van 1531 was hij te Leeuwarden. (R. A. Arnh., Rek. Doms., 1531—1532); in Maart 1532 kwam hij in Oost-Friesland (id.). ') Nijhoff, VI, 3, p. XVIII. ") Bos, Wederdoopers. 91 et n'a esté jusques asteure recouvrable, quelque despens que par icy devant on y a mis" 1). In het verdrag werd bepaald, dat de privileges gehandhaafd zouden worden; dat Oldambt en 't Gerecht van Selwerd aan de stad bleven; dat nergens een vesting mocht gebouwd worden, tenzij het later noodig mocht bevonden worden ter bescherming van het gebied, maar dan toch alleen met goedkeuring der stadsregeering; dat de versterkingen van den Dam en Delfzijl moesten geslecht worden; dat den keizer een „schoen lusthuys" (geen burcht!) zou gebouwd worden; dat Stad en Lande elk jaar 12000 carolus guldens zouden opbrengen. Over de verhouding van Groningen en de Ommelanden is niet gesproken; was de zaak te teer ? 't Blijkt, dat de stad consequent vasthield aan de vroeger voorwaarden inzake Oldambt, kasteel, vestingen en privileges. Alleen wordt hier 't Gerecht van Selwerd genoemd, om alle geschil over dat gebied voortaan onmogelijk te maken. Het leger van Schenck was doorgetrokken naar Wittewierum, waarheen de stadhouder zelf ook ging, versterkt met de stedelijke schutters (11 Juni). Voortdurend kreeg hij nu krijgsbehoeften uit de stad a). Den 12 Juni deden de Gelderschen, na een groote strooptocht, waarvan vooral Bedum te lijden had 8), een aanval op de legerplaats, doch zonder succes, 't Was niet de laatste keer. Ook kregen ze hulp van Enno van Oost-Friesland en Balthazar van Esens, wat niet door Schenck verhinderd kon worden, omdat de door hem gevraagde schepen maar niet in voldoend getal kwamen4). Daarom legerde hij zich dichter bij den Dam te Tjamsweer, Tuikwerd en Opwierde (Westelijk en Oostelijk gelegen), het enkele schepen zoo goed mogelijk de Eems bewaken 5) en deed het blokhuis te Delfzijl opeischen, wat, toen het niet werd ingewilligd, onderstreept is met zending van soldaten en geschut. Den 8en Juli gaf de bevelhebber Collaert zich over6). Denzelfden dag kwamen de mannen terug, die Van Ham en Hackfort (nog altijd in den Dam) hadden uitgezonden, om een troepenverzamehng, door graaf Anton van Oldenburg, ten bate ») Hapke, Akten u. Urk., S. 316, no. 2. a) Blok, Rek., p. 190 e.v. ») R. A. Gron., Hs. K., fol 64*. •) Arch. Brussel, Corr. d. G., fol. 335. Vgl. Blok, Rek., p. 279 (24 Juh). ») Blok, Rek., p. 234, 235. «) Arch. Brussel, Oorr. d. G., fol. 340. STELLINGEN 60 handelen. Het volk was niet eensgezind en koos een commissie, die een besluit mocht nemen in deze zaak, welk besluit luidde, dat de gezanten geen breeder volmacht zouden krijgen, doch dat de eerste vraag toestemmend zou beantwoord worden, onder conditie, dat de hertog ook bij zijn beloften bleef. Hiermee konden de Gelderschen heengaan. Natuurlijk was Karei niet tevreden; de Groningsche gezanten mochten nog niet naar huis en werden steeds meer bedreigd (ze moesten hun lastgevers trachten over te halen zijn zin te doen), zoodat twee van hen heimelijk wegliepen1). Ook zond hij opnieuw iemand naar 't Noorden, nl. zijn Secretaris Willem Muylicum, die den- Groningers vier vragen moest voorhouden: 1°. Of ze eerlijk willen zeggen, Karei als heer te erkennen; 2°. of ze hem de „overheid" over de Ommelanden toestonden, welke hij zou laten uitoefenen met inachtneming der verschillende rechten door zijn stadhouder met vier hoofdmannen, door den raad uit de burgers gekozen; 3°. of ze wilden toestaan, dat de Secretaris en de vier dienaren der hoofdmannen in eed zouden staan bij hem en zijn livrei dragen; 4°. of ze bereid waren de „overheid" van het Oldambt geheel aan hem af te staan; „alles nae vermogen hoere segelen ende brieve syne ff. genade gegeven", staat er bij in de „Verklaring van eenige duistere punten" 2). De hertog wilde blijkbaar nog eens weer goed vaststellen zijn eigen en des stadhouders gezag, dat men immers leelijk teruggezet had. De onderhandelingen over deze punten schoten niet op. En 't was toch ongeveer hetzelfde als wat stond in 't verdrag van 1515 8). Eed en livrei waren het meerdere. Wel zei de regeering van Groningen 4), dat men er tegen opzag „eenige nije vonden ende tractaten, die ons in onsen olden rechten ende goede gewoonten afbreuk mochten doen" aan te gaan, „dan deselve articulen inden tractaet uwer f. g. versegeldt (d. i. 't tractaat van 1515 bezegeld in 1518) van ons altoesamen niet claerlijck uytgedruckt sint" — maar welke rechten bedoeld zijn, staat er niet. *) Schotanus is mis, als hij zegt (p. 628), dat de gezanten naar huis mochten gaan. 2) Reg. Gron., 1525, no. 10. De naam „Verklaring" is niet goed, want het stuk vermeldt niets anders, dan de mededeeling der vier heeren (zie p. 111, 112), dat ze de Groningers tot toegeven hebben bewogen, waarop de artikelen volgen. a) Zie boven, p. 19 e.v. ') Reg. Gron., no. 11 (1525, 7 April). 61 Men was bevreesd voor de steeds meer blijkende heerschzucht van den stadhouder (en dus van den hertog) en huiverde er voor terug nog eens weer datgene te bezegelen, wat men nu ging betreuren. Men kwam niet tot een resultaat. Karei zond nog eens weer Er kelens en Knoppert. In opdracht van den raad werden ze ontvangen en ingelicht door Willem Frederiks en Evert Jarges, ook een der kerkheeren van St.-Maarten. Nu ging alles vlug. 5 April 1525 kwamen de gezanten *>. 6 (en 7?) April werd herhaaldelijk geconfereerd met een comité van negen, uit regeering en gilden, dat ten slotte geluisterd heeft naar den raad der Geldersche heeren en Willem Frederiks en Jarges, om te adviseeren tot toegeven, omdat de hertog dan mildheid zou toonen en anders toornig zou zijn; en omdat de vragen toch eigenhjk niet streden met het vroeger accoord, volgens hun meening. Dit advies werd door raad en gilden, na lang overwegen, opgevolgd. De raad schijnt meer moeite hierbij gehad te hebben dan het volk: hij deed het „in suchtinghe ende weemoedichheydt" (Denk aan de oude stadspolitiek!) 2) Den volgenden dag werd alles beschreven s) en 8 April reisden Erkelens en Knoppert weer af *). De hertog was blij, ook omdat de zaak beklonken was, vóór de Groningers hoorden van de nederlaag van Frans I, Karel's vriend, bij Pavia (24 Febr. 1525). Kort daarna kwamen de Arnhemsche gevangenen terug — maar ook Van Marwijck, dien velen liever niet terug gezien hadden. Heel deze bemiddelingsactie was uitgeloopen op een herstel (met eenige uitbreiding) van Karel's macht, speciaal in de Ommelanden! Dat had de raad gezien; vandaar zijn „weemoedichheydt". Maar Karei had gezien, dat hij in die machtskwestie meer kon gedaan krijgen van de gilden dan van den raad. Zijn stadhouder zou daarmee voortaan rekenen: van steunen op de oligarchie ging hij over tot een nauwe samenwerking met de gilden, om deze de bestuursmacht in handen te spelen, nadat hij als tusschenstadium had gepoogd de oligarchie door de gilden te beheerschen B), om zóó door middel der burgerij de stad in de macht van den hertog te houden. l) R. A. Arnh., Rek.-Doms., fol. 102». ») Zie p. 59. ») Reg. Gron., 1525, no. 10 en 11. *) R. A. Arnh., Rek. Doms. 1524—1525, fol. i02v. *) Zie p. 58. VII. INSTELLING VAN EEN DEMOCRATISCH BESTUUR. KAREL VAN GELRE ONDERWERPT ZICH AAN BOURGONDIË (1525—1528). Over het derde stadium in het optreden van den Gelderschen stadhouder (het geheel samengaan met de democratie) zijn we helaas eenzijdig ingelicht. Want de eenige, die een geregeld, oorspronkelijk verhaal der gebeurtenissen geeft, is Sicke Benninge. En deze hoorde wel niet bij de oligarchie in den engsten zin, maar stond er toch niet ver af; immers hij was een brouwer; en het brouwersgild stond dichter bij de aristocratie dan bij het volk. Hierbij komt nog, dat hij slachtoffer van gilden-maatregelen is geworden. We zullen met zijn mededeehngen dus wat voorzichtig moeten zijn. Van Marwijck ging pogen, de gilden aan 't bestuur te krijgen. Deze vonden dat natuurlijk goed, maar hebben misschien niet genoeg bedacht, dat de Stadhouder met zijn pogen niets anders bedoelde dan versterking van de Geldersche macht; de gilden waren voor hem slechts het middel, om daartoe te komen. Door zijn handlangers ging hij de regeeringspersonen beschuldigen van diefstal uit de stadsinkomsten1). Dat deze beschuldiging direct werd geloofd, zou psychologisch en historisch niet vreemd zijn. Maar we zagen 2), dat er buitendien in feiten aanleiding was tot deze aanklacht. Jacob Smit en Rotger Schuytmaker, gildeoversten, riepen heimelijk de gilden samen in 't Jacobijnerklooster, (ook in 't vervolg hun vergaderplaats), tegen 4 Augustus 1525. Er kwamen ook veel brouwers, die over 't algemeen tot de rijkste en aanzienlijkste burgers behoorden en wel eenigszins bang waren voor hun zaken. Want het zou gaan over de accijnzen! En van ouds waren er accijnzen op wijn en Hamburgsch bier, die ze niet graag afgeschaft zagen. l) Zie voor die inkomsten Blok, Rek., p. XIV e.v. *) Zie boven, p. 58. 63 Men besloot, dat, behalve de twee genoemde, alle accijnzen afgeschaft moesten worden, dus b.v. die op boter, kaas, spek, koren, gewoon bier, laken. Wat de bieraccijns betreft, zal, behalve de invloed der brouwers, ook meegewerkt hebben de wensch om bier, den volksdrank, in dien tijd, toen koffie, thee, goed drinkwater, jenever en brandewijn onbekend waren, goedkoop te maken. Hamburgsch bier en wijn waren éhte-dranken. De andere belastingen zouden behouden blijven, doch onder ander beheer. Er werden 24 aanzienlijke mannen benoemd, die met de twee bouwmeesters de zaak bij den raad zouden ter sprake brengen en toezicht op de financiën houden. Zoo kreeg de oppositie een uitvoerend comité, waarbij in 't oog springt, dat het uit aanzienlijke mannen bestond. Aan een oproer enkel van 't volk mag men dus niet denken. Het comité heeft direct aan de poortwachters verboden accijnscedels te vragen van 't koren, dat naar de molens kwam. Den volgenden dag (5 Augustus) heeft het burgemeesters, raad, oudraad, gezworen gemeente op 't stadhuis geroepen, om inwilliging der eischen te verkrijgen. Deze, hoewel ontsteld, hadden nog den moed, tijd van beraad te vragen, wat evenwel niet werd toegestaan met een beroep op de woede van 't volk, dat op de markt en in de marktherbergen was verzameld en werkelijk het comité krachtig steunde door de deur van de vergaderzaal open te bonzen en te dreigen met doodslag. Een tijdgenoot1) verhaalt nog: „Ende daer veel de Stadholder under den burgeren op zijn kneen voer den raedt mit luider stemmen biddende, ho leve borghers doet dat niet ende heimelicken sprack he totten burgheren gaet juwer ganghe". Of 't waar is? — In elk geval, zonder ongelukken kreeg het volk zijn zin. Bij klokkeslag werd de afschaffing der accijnzen bekend gemaakt (begin Augustus 1525) 2). De accijnzen leverden een groot deel der inkomsten: in 1526—1527 brachten ze 2000 goudguldens op, bijna de helft der ontvangsten 8). Geen wonder, dat men nu ging zoeken naar middelen, om het crediet der stad, dat natuurlijk door de afschaffing moest lijden, te bewaren. Dit was te meer noodig, omdat men veel leeningen had gesloten (de uitgaven aan renten vormen een der hoogste !) R. A. Gron., Hs. K., fol. 54v. ") S. Ben., p. 395—397; R. A. Arnh., Rek. Doms., 1525—1526, fol. 114r. s) Toen waxen er dus reeds weer accijnzen ingesteld. Blok, Rek., p. XVII; vgl. p. XX, noot 1 en p. 99. 70 een klooster. Toen de heele menigte, die zeer „onstuer" was, nü naar 't stadhuis ging, vluchtten de daar aanwezigen 1). De revolutie was weer losgebarsten en direct trokken de gilden weer het gezag aan zich. Toen burgemeesters en raad bepaalden, welke munten in den Groningschen handel mochten gebruikt worden en tegen welke waarde, heeft het volk zijn eigen regeling er voor in de plaats gesteld. Op nieuw koos het, als in 1525 2) een comité op een vergadering door bouwmeesters en hovelingen der gilden samengeroepen uit de vier kluften der stad. Er waren 24 leden, maar thans enkel uit het lagere volk, en ze waren gehouden tot overleg met de gildebesturen. Feitelijk werd zoo het Jacobijnerklooster een tweede centrum van regeering, het voornaamste, „soedat de raet hadde gene macht tegen den hoop ende hadden dies gene meer gehoers, off der kinderen geseten hadden". Het comité kon door een weldra getroffen maatregel meer kracht aan haar besluiten bijzetten: zoo gauw er onrust was in de stad moesten alle gilden en burgers gewapend op de markt komen „daer de raet seer verveert ende versaget over weren." 8) Als in 1525 kwam ook thans weer de schuldenkwestie ter sprake. Johan Jarges' zaak werd weer aangevat *). Na veel moeite wist de volksregeering burgemeesters en raad, die eerst niet tegen de geldende bepalingen wilden ingaan, te bewegen, Jarges vredeloos te verklaren wegens diefstal. Tegen het bevel van den hertog, die zich met de zaak bemoeid had 5), werd ook den vier borgen aangezegd, tegen een bepaalden dag hun verph(±itingen na te komen. De drie afwezigen (Peter Sickinge, Harmen Koek en Roleff Sissinge) beriepen zich op Karei; de raad was immers partij. Toch is hun vonnis op 30 November 1527 uitgesproken: ze zouden in staat van beschuldiging zijn, tot ze 5000 rijnsche guldens en 633 goudguldens betaald hadden. En op 12 December werden hun goederen gepand, er werd beslag op gelegd, op die van ieder apart voor de heele schuld. *) 't Was weer het werk der volksregeering. !) Benn—Feith, p. 165; S. Ben., p. 403, 404. 2) Zie boven, p. 63. *) Benn.—Feith, p. 174. *) Zie boven, p. 65. *) Zie beneden, p. 75. «) Benn.—Feith, p. 171. 71 Toen kwamen de borgen terug. Peter Sickinge vertrouwde de zaak evenwel niet en ging weer heen. En hij zag goed. Den 3en Februari 1528 werd door bouwmeesters,gedeputeerden en gilden besloten, dat de borgen gevangen gezet zouden worden, om ze te dwingen het geld te geven. Dit was tegen 't stadsrecht, want dit het toe dat de panden na tien dagen verkocht werden, om het geld te krijgen, doch niet, dat de borgen werden gevangen gezet. Maar wie zou de panden gekocht hebben? Harmen Koek werd zoo maar op de markt aangepakt; eveneens Sickinge's zoon Johan. Sissinge werd buiten de A-poort uit een schip gehaald, waarin hij zich verborgen had. Alleen Sicke Benninge werd niet gegijzeld: „den tasten se niet an ende helden em voer enen gueden man, want he niet van em geweken hadde" — zegt hij zelf. Volgens Rengers is Benninge niet zóó goed behandeld: hij had zijn zoons als borgen moeten stellen1). De drie werden ten slotte in een kelder opgesloten en moesten zorgen, dat binnen drie dagen het geld er was, „off se mochten Van oren hals komen". Toen zorgden vrienden voor de som, In denzelfden tijd, waarin het pas verhaalde voorviel moest de nieuwe raadskeuze plaats hebben (8 Februari 1528). Daarbij ontstond tumult. Jacob Smit, een leider der vroegere bewegingen2), werd een poosje gevangen gezet; wel een bewijs, dat er opschuiving naar de laagste volksklasse had plaats gehad3). De keus werd een dag uitgesteld. Toen gaven de gilden en de gezworen gemeente een lijst met ruim vijftien namen van personen, die ze niet verkozen wilden hebben. Zoo kwamen er menschen in den raad, waarover Sicke Benninge in sarcastische woorden zijn minachting uitspreekt: deze „plech en knockenhouwer to wesen, nu brouwet he wat mede"; die „was en onnosel cleyn manneke, de vaeder was en bartscerer gewest ende syn moder en papendochter"; „och Groningen, Groningen, eerlijke Stadt, Woe bistu myt sulken eselen besat" 4). De omzetting van den raad is nu toch wel dieper gegaan dan in 1525! Trouwens alles ging nu intenser, zooals we zagen: het comité van de 24 was democratischer, de borgen werden heftiger aangepakt, !) I, p. 237. Hem werd beloofd, dat bij het geld terug zou krijgen; dit gebeurde ook, in 1541 (Blok, Raad en Gilden, p. 34). *) Zie boven, p. 69. ») Zie boven, p. 70. *) S. Ben., p. 407; Benn.—Feith, p. 171 e.v. 79 Direct na Edzard's dood (14 Februari 1528) *) was er over de Eems, onder 't bestuur van graaf Enno, meer roerigheid gekomen. Den 17en Februari wist de proost van Farmsum te vertellen, dat daar troepen werden geworven voor de Bourgondiërs. En sluipers informeerden voortdurend naar die werving. In April schijnt Enno een expeditie over zee naar Westlauwersch Friesland ondernomen te hebben. „IJlende boden" brachten berichten. Doch enkele dagen later kwam de graaf in zijn land terug — zonder dat we iets meer vernemen. Er bleef echter samenwerking met de Bourgondiërs. Begin Juni was Enno met tien man geleide in Leeuwarden. In dienzelfden tijd trok zijn broer Johan naar Schenck's leger in Overijsel en behaalde grooten roem voor Hattem 2). Het zag er voor Groningen dus slecht uit. Oost en West vijandelijk gebied en van 't Zuiden de vijand het voorland aanvallend. En dan, van binnen nog altijd niet de eensgezindheid. Veel hulp kon het van den hertog niet verwachten. Een bestand tusschen Engeland, Frankrijk en het bestuur der Bourgondische Nederlandsche gewesten dreigde Karei van Gelder te berooven van den Franschen steun *) en bovendien dreigde er een nieuwe, krachtige inval van Holland uit, waarheen de graaf van Buren, toen hij van Tiel opgebroken was, was getrokken 4). „Niet onwaarschijnlijk gist men", zegt Nijhoff 6), „dat Karei, bewust van het gevaarlijke van zijn toestand, aan den graaf van Buren in het legerkamp voor Tiel een voorstel van bevredigenden aard liet doen". Dat ide onderhandelingen van Karei van Gelder zijn uitgegaan wordt zoo goed als zeker uit een brief van hem aan zijn gezant te Parijs, waarin hij zegt, dat hij enkele van zijn mannen naar den vijand heeft gezonden, om over den vrede te beraadslagen en uit een latere missive aan den Franschen koning6), waarin hij meedeelt, dat hij vrede gesloten heeft uit vrees, dat zijn onderdanen, buiten hem om, met den keizer zouden onderhandelen. Dit is echter waarschijnlijk niet tijdens 't beleg van Tiel geweest, want de hertog schrijft in den eerstgenoemden brief van den 14m September, dat hij binnenkort antwoord verwacht, terwijl toch het beleg van 1) Reimers, Edzard der Grosse, S. 141, 142; E. Ben., p. 621 e.v., 649. 2) E. Ben., p. 650; Emmius, p. 844. ») Busken Huet en Van Veen, Verslag, p. 14, no. 77. 4) Zie boven, p. 73. 6) VI, 2, p. CLXIX en CLXX. •) Busken Huet en Van Veen, Verslag, p. 16, no. 82 en p. 19, no. 83. 80 Tiel reeds in Augustus was geëindigd. En van vroegere onderhandelingen spreekt hij in dit overigens uitvoerig bericht niet. Hoe het zij, in de sombere omstandigheden voor Groningen brachten de samensprekingen, te Gorcum, uitkomst. Ook hier blijkt weer, dat Groningen slechts een factor was in den algemeenen Bourgondisch-Gelderschen strijd, zooals deze weer in de Europeesche tegenstelling Habsburg-Valois. Als hoofdpersonen waren tegenwoordig Du Blioul, Karei V's griffier, en Kollart van Lienden. Den 3cn October werd vrede gesloten. Hertog Karei maakte zich los van Frankrijk tegen toezegging van een jaargeld. Ook gaf hij Karei V het recht van successie bij ontstentenis van opvolgers in rechte lijn; die lijn mocht eventueel regeeren als leenplichtig aan het rijk. Groningen met de Ommelanden, Koevorden en Drente zouden door den hertog, namens den keizer, erfelijk beheerd worden, maar bij uitsterving der rechte linie aan dezen als graaf van Holland, of aan zijn erfgenamen komen Karei van Gelder had zich onder Karei van Bourgondië geschikt 1 In naam ten minste ■— doch in elk geval wees dit verdrag de richting aan, waarin de staatkundige ontwikkeling der Nederlanden ging. *) Nijhoff, VI, 2, p. CLXVIII—CLXXVII; vgl. ook p. 936, noot; Emmius, p. 845. 84 was het heele leger niet meer te houden. Men smeet alles weg, zelfs wel de kleeren. Enno en Johan konden over de Eems ontvluchten. Velen hunner mannen zijn gedood. Zoo eindigde de slag bij Jemgum, 14 Oct. 15331). Een tijdgenoot spotte: „Mij verwondert, dat Luther synen ketters gheen berber byval ghedaen heeft" 2). De Gelderschen trokken nu dieper Oost-Friesland in3) met steun van een vloot op de Eems *). Tegelijk zond de hertog bericht aan Balthazar van Esens, dat deze aan zou vallen van 't Noorden, Oost-Friesland zou er aan! Er kwam niets van: de aanval van Jemgum uit kwam niet verder dan Leer en omgeving; en Balthazar deed niets. 't Werd nog erger: de Gelderschen verheten plotseling Jemgum, als door een paniek aangegrepen. De oorzaak weet men niet. Gesteund door den strengen winter rukte al spoedig weer een Geldersche krijgsmacht op. Van 't Zuiden gaat het met plundering noordwaarts, Oost-Friesland in, tot de grootste afdeeling onverwacht afweek naar Greet, aan de Eems, „daer der Eemders principaell haven ys ende huess" dat spoedig door den lafhartigen Albert Backemoer werd overgegeven (16 Jan. 1534). Graaf Enno het afleidende expedities houden in Groningerland en na den val van Greet de Eemsmonden bewaken, om alle connectie van den vijand met deze plaats en Esens te beletten. Die tochten hinderden de Groningers. Want 2 Februari werd den hertog door een deputatie dringend verzocht vrede te maken. Deze stelde daar tegenover de aanvraag om een maandehjksche bijdrage van 16000 emder guldens zoolang de oorlog duurde! Natuurlijk weigerde men dit (25 Febr. 1534) 5). Gelukkig liet de vrede niet lang op zich wachten. Terwijl graaf Enno naar Höxter trok, om hulp te vragen aan daar, op zijn verzoek, gekomen vorsten uit zijn omgeving, ging graaf Johan in op een voorstel van Karei van Gelder, om te Oterdum over vrede te spreken (begin Maart 1534). De besprekingen zijn iets later voortgezet te Farmsum. Men kwam tot het besluit, om in grooter getal weer samen te komen te Loge, over de Eems. Midden Maart vergaderde men daar enkele dagen (o. a. graaf Johan en Karei van Gelder Jr., de stadhouder van Groningen). *) E. Ben., p. 685—680; Kr. Z., p. 175—178. s) Kr.-Z., bl. 178. R. Arch. Gron., Hs. K. zegt, dat de Oostfriezen eerst profaneerden o. a. met een ouwel nagemaakt van perkament of iets dergelijks. s) Nijhoff, VI, 3, oork. 1738. 4) R. A. Arnh., Rek. Doms., 1533—1534. ») E. Ben., p. 690—699; Kr.-Z., p. 178—181; Emmius, p. 874—879. 87 Friesland gezonden, maar eerst in 1536 moest Groningen weer in den strijd gaan mee doen. Karei van Gelder Jr. had toen echter niet meer de leiding. Hij verloor de gunst van zijn vader, omdat hij te weinig hulp voor dezen uit het noorden wist te trekken; hij werd ook beschuldigd van ketterij, zelfs van die der ergste soort, het anabaptisme1). Een ambtenaar van den hertog schreef a): „want men weet wel, hoe hart dat myn g. h. van Ghelre den doperen ènde Luterianen js ende vervolchse nacht ende dach, meer dan enich forst in Duutslant, waer doer die eerste oersaeck coemt tusschen myn g. h. ende Groninghen". Vooral pohtieke redenen zullen den hertog zoo fel gemaakt hebben: hij kon den steun van Kathoheke vorsten zoo goed gebruiken s). Toen de stadhouder vernam dat hij ontslagen zou worden (1536), gaf hij een afscheidsmaal, waarbij hij zijn voornemen te kennen gaf, om weg te gaan — niet naar zijn vader. „De hoop om mijn Vader te versoenen is ydel, ick ken syn natuyr: indien myn Vader my yets op 't hoochste beloofde, ende sulks met publycke brieven betuychde, jae een zegel daer aan hinge, soo groot als een Plateel, soo sal ick hem nochtans niet gheloven" *). Zijn opvolger werd Luloff Coenders, een uit de raadsgeslachten der stad 6); de hertog deed wel zijn best de Groningers gunstig te stemmen, 't Was noodig ook. Christiaan II was in 1523 afgezet als koning van Denemarken en naar 't buitenland gevlucht. Hij had adel en geestehjkheid verbitterd, door vermindering van hun invloed en begunstiging der burgers. Zijn oom Frederik I, hertog van Holstein, volgde hem op. Deze begunstigde de hervorming en nam daardoor ook de geestehjkheid tegen zich in. De gevluchte vorst werd intusschen weer roomsch en waagde nu een poging tot herwinning der verloren macht. Maar bij werd gevangen genomen (1532) en bleef levenslang opgesloten. Frederik I stierf in April 1533. Door tegenstand der roomsen-katholieken werd zijn zoon (Christiaan III) niet direct gekozen. Wel werd hij erkend door sommigen b.v. in Jutland en op Funen (Augustus 1534) en ook wist hij de regeering te Brussel op zijn hand te krijgen, zoodat hij met steun van Karei V een inval deed in Denemarken. Toen was echter *) Bos, Wederdoopers, p. 31. ») Van Zwieten, p. 206. s) Vgl. Schotanus, p. 663. *) Zie over 's stadhouders verder leven Nijhoff, VI, 3, XXV en XLI. «) Emmius, Series, p. 83. 88 juist Kopenhagen genomen (Juli 1535) door de partij, die het voor den gevangen Christiaan II had opgenomen, waarvan de stad Lübeck het hoofd was. Christiaan III ging de stad nu belegeren. De keizer hielp hem daarbij niet meer: deze kwam met een eigen pretendent, Frederik van den Palts, gehuwd met een dochter van Christiaan II. Christiaan III knoopte daarom betrekkingen aan met Karei van Gelder1). Nog voor een definitief verdrag was gesloten verscheen Meindert van Ham in Overijsel (April 1536), Drente en Groningerland, waar hij zich legerde in Appingedam (1 Mei 1536). Zijn troepen waren grootendeels de bezettingen der door Christiaan III op zijn tocht naar Kopenhagen genomen steden 2). Hij stond in dienst van Christiaan; reeds 27 April schreef Schenck, dat dit bekend was 8). Maar Karei van Gelder was er zeker niet vreemd aan. De Staten van Holland meenen: „Ende all 't schynt te zyn 't werck van Meynart van Hamme naluyden een pourtraicture, soe was 't een werck van den coninck van Vranckryck, Holsten ende Gelre tsamen in 't heymelycken gemenct" *). De bronnen steunen dit vermoeden. Reeds van April af had Van Ham waarschijnlijk connecties met den hertog 8) ; den 17den van die maand schijnen zijn troepen door Van Rossum gemonsterd te zijn •); de hertog heeft geld geleend7). Karei heeft deze verhouding zoo lang mogelijk geheim willen houden; de Groningers mochten zijn plan niet doorzien. Het tegengaan van een voorgenomen ontzet van Kopenhagen van Holland uit was het hoofddoel der krijgsoperaties in Groningerland8); doch Karei van Gelder zal deze gelegenheid aangegrepen hebben, om zijn positie in 't Noorden te verbeteren: hij moest de stad nu eindelijk eens krachtig kunnen beheerschen als een sterk strategisch punt, nu de Bourgondiër steeds meer opdrong. Bovendien moest hij voortgang maken met de vervulling zijner belofte aan den Franschen koning, om binnen drie jaar (na 1534) zijn gezag in Groningen te vestigen9). Het vechten x) Vgl. Theissen, Karei V, p. 103 e.v. Nijhoff, VI, 3, oork. 1844 geeft het verdrag tusschen Christiaan III en Karei (19 Juli 1536). 2) Van Ham, p. 342 e.v. 3) Arch. Brussel, Corr. d. G., fol. 319. 4) Hapke, S. 312, no. 279. B) Arch. Brussel, Corr. d. G., fol. 313. 9) Van Ham, p. 342 e.v. (brieven van 3, 12 Mei). ') Nijhoff, VI, 3, oork. 1844. ") Arch. Brussel, Corr. d. G., fol. 317; Hapke, S. 309 (no. 277). 9) Zie boven, p. 35. 90 voor Groningen: het zou zich overgeven aan den hertog en toelaten, dat de mededinger in de Ommelanden (Appingedam) werd gemaakt tot een voortdurende sterke bedreiging. Wat men in 't begin den Gelderschen heer had geweigerd, weigerde men ook nu: een burcht in de stad. De Groningers wilden niet onder een werkelijken heerscher staan. Men had zich altijd meer als bondgenoot beschouwd van hem, dien men gehuldigd had. En deze kon niets beginnen, als bij niet met gewapende macht in de stad kon optreden. Na beraadslaging met Ommelander regeeringspersonen, die in de stad waren, besloot men naar de Bourgondiërs om hulp te gaan*); echter niet, dan na nogmaals den hertog gewaarschuwd te hebben in een scherpen brief: indien hij niet onmiddelhjk hielp, kon hij het schrijven der stad als een opzegging van den huldigingseed beschouwen. De stadsregeering meende, toen antwoord uitbleef, gebruik te mogen maken van de eerste bepaling in 't verdrag van 1515, die vrijheid gaf hem te verlaten2). Het ging nu verder zeer snel. Den 22^^ Mei schreef Schenck van uit Genemuiden1), dat de Groningsche regeering hem een burger had gezonden met de vraag, of hij wilde onderhandelen. Hij zal de stad naar 't hof te Brussel verwezen hebben, want daarheen trokken Barthold Entens en Hidde Onsta, om de heerschappij van Stad en Lande aan den keizer op te dragen en hulp te vragen tegen den hertog. Voor de Ommelanden was dit feitelijk een bekrachtiging van hun vroegere onderwerping 8). Direct zond de landvoogdes4) krijgsvolk naar Schenck te Leeuwarden, die toen snel naar Groningen trok en daar 7 Juni, 's avonds om elf uur binnen kwam. Hij had de artikelen bij zich, die hij den overheden van Stad en Lande moest voorleggen. Den 8611 Juni hebben deze den keizer „als hertoge van Brabant grave van Hollant ende erffhere der landen van vrieslant ende Overijssel" gehuldigd *), en dit den 26en Juni door bezegeling bekrachtigd. Den 25en Juli 1536 schreef de landvoogdes aan Karei V over 't verwerven van Groningen: „Quy ne vous est fait, monseigneur, ung petit service. Car c'est une piesse fort duisable (geschikt), 1) Arch. Brussel, Corr. d. G., fol. 331 (brief van 22 Mei). ») Zie p. 19. *) Zie boven, p. 51. *) R. A. Gron., 1536, no. 2; Van Ham, p. 367. *) Arch. Brussel, Corr. d. G.. fol. 334. 93 Toen de graven van Oost-Friesland zich afscheidden van hertog Karei en een soort aanvallend en verdedigend verbond met Bourgondië sloten (17 Oct. 1536)2) was de veiligheid van 't Groningsen gebied in 't Oosten verzekerd. Bij den vrede van Grave van 10 December 1536 heeft eindelijk hertog Karei Groningen en de Ommelanden afgestaan tegen 35000 goudguldens ineens en 25000 jaarlijks a). De band Gelder—Groningen was weer verbroken. — ') Arch. Aur., Grosse Samml., oork. 337; R. A. Den Haag, Inventaris Suys, fol. 270, no. 172, fol. 15 e.v. •) Emmius, p. 887—891; E. Ben., 704—717. IX. BESLUIT. Het optreden van Karei van Gelder in 't Groningsche gebied heeft allereerst beteekenis gehad voor die streek en de „nabije" gewesten. Oorspronkelijk was de geheele kuststrook tusschen het oude Zwin en de Wezer Friesch gebied. Het was een langgerekte streek, dwars ingesneden door inhammen der zee, die zich in de middeleeuwen meest vergrootten: Zeeuwsche gaten, Vüe-Zuiderzee, Lauwerszee, Eems-Dollard, Jade. Die grooter wordende verbrokkeling moest in de hand werken, dat deelen. aan naburige vreemde staten werden gehecht. In de 14e eeuw zijn de Westelijke deelen (Zwin—Vhe) bij het aangrenzend Bourgondisch gebied gevoegd, en heeft ook het Oostelijk deel (Jade—Wezer) soortgelijk lot ondergaan1). Doch de Friesche landen tusschen Vhe en Jade bleven staatkundig langer geheel of zoo goed als geheel op zich zelf staan, hoewel verdeelda). Er zijn twee pogingen gedaan, om deze gebieden tot een geheel, los van naburige gebieden te maken. De Sakser probeerde het van 't Westen (Westerlauwersch Friesland) uit. Wel had hij slechts pandrechten daar en was hij eerst niet van plan, die bezwaarlijk blijkende rechten te handhaven. Maar toen hij meer macht kreeg en de Bourgondiërs het pand niet konden losssn, is hij ook over de Lauwers getrokkens). Van 't Oosten (Oost-Friesland) uit heeft Edzard de annexatie beproefd. We zagen, dat noch de een, nóch de ander slaagde. De tegenwerkende kracht van Groningen 4), vooral toen Karei van Gelder daar heer was, bleek te sterk. Daardoor moest Westerlauwersch Friesland door den Sakser aan Bourgondië afgestaan *) Wachter, Cirksena, S. 5. *) Gosses en Japikse, Staatk. Gesch., p. LIV, LV; Wachter, Cirksena, S. 2, 5, 57, 58. s) Gosses en Japikse, Staatk. Gesch., p, CCLXXXVI, CCLXXXVII. *) In 't Oosten was Oldenburg naar de zee opgedrongen tot schade van Oost-Friesland, zie boven, p. 4. 95 worden; daardoor kon Oost-Friesland zich zelfs in de naaste omgeving niet zoo ontwikkelen, als haar vorsten wel gewild hadden, denk aan Esens. Door de vorming van een staat met Groningen als noordpunt, waarmee hij wel allereerst versterking tegen Bourgondië zal bedoeld hebben, heeft Karei van Gelder dus mee de opkomst van een Frieschen staat langs de Waddenzee verhinderd. Nemen we ons gezichtsveld iets ruimer, dan zien we in den Gelderschen hertog den middeleeuwschen vorst, die zich verzet tegen den uit samenvoeging van kleine staten opkomenden eenheidsstaat der Bourgondiërs. Twaalf jaar lang (1524—1536) heeft hij dat gedaan in Groningen, acht jaar (1515—1523) in Westerlauwersch Friesland. Dat was een aanmerkelijk vertraging in het vereenigen der Nederlandsche gewesten. Te betreuren eenerzijds, omdat nu, toen de opstand uitbrak, gemakkelijker groote gedeeldheid in de Repubhek der zeven vereenigde Nederlanden ontstond. Want hadden de Noordnederlandsche gewesten, speciaal de Oostelijke daarvan, langer onder den centraliseerenden Bourgondischen invloed gestaan, dan zou er waarschijnhjk meer eenheid gekomen zijn, zooals die eenheid reeds sterker was geworden tusschen de eerder verworven gewestenJ). En die krachtiger eenheid zou allicht eenig spoor nagelaten hebben bij 't ontstaan der Republiek. Anderzijds is die vertraging in de vereeniging der gewesten verblijdend, omdat de Bourgondische macht tot de weldra komende crisisjaren te weinig tijd en rust heeft gehad, om zich zoo te ontwikkelen, dat ze in de meest gunstige positie tegenover de Hervorming stond. x) Gosses en Japikse, Staatk. Gesch., p. OCCIII, CCCIV. VI. Bij de stichting der Groningsche Academie is niet „alles" (Dr. W. J. A. Jonckbloet, Gedenkboek der Hoogeschool te Groningen, Gron., 1864, p. 42) buiten graaf Willem Lodewijk omgegaan. VIL Willem Kloos is in zijn Rhijnvis Feith onbillijk tegenover Prof. Jonckbloet. VIII. „Seven-salmen" wordt door Dr. C. G. N. de Vooys (G. A. Bredero's Spaansche Brabander3, Gron., 1920, p. 13) niet voldoende toegelicht. IX. Bredero zal met „al was 't een kaars in nacht" (Spaansche Brab., vs. 1374) wel niet bedoeld hebben: „Al moesten we per avond er een kaars meer om verbranden" (Dr. J. Prinsen J.Lz., G. A. Bredero's Spaansche Brabander, Amst., 1918, p. 136). X. Het Meilied op pag. 165, 166 van Dr. J. A. N. Knuttel, Het geestelijk hed in de Nederlanden voor de Kerkhervorming, kan anders verklaard worden, dan op genoemde plaats geschiedt. XI. Het is zeer gewenscht, dat een leeraar in geschiedenis ook aardrijkskundig goed onderlegd is. XII. Het verdient aanbeveling, op de eindexamens van Gymnasia en Hoogere Burgerscholen bij geschiedenis den candidaat ook te vragen over een onderwerp door dezen zelf gekozen.