GEDEHKDOEK NATIONAAL SPORT GEDENKBOEK NATIONAAL SPORT GEDENKBOEK SAMENGESTELD DOOR H. A. MEERUM TERWOGT, G. J. NIJLAND EN LEO LAUER MET EEN VOORWOORD VAN Mr. A. BARON SCHIM MELPENNINCK VAN DEN OYE Voorzitter van het Nederlandsen Olympitch Comité en van het Comité 1928 i UITGAVE VAN KOLONIALE BOEK CENTRALE - AMSTERDAM UJST VAN MEDEWERKERS H. A. Meerum Terwogt '.. Voetbal C. J. Groothoff Cricket A. J. G. Strengholt Athletiek Alex Izaks Schaatsenrijden W. Slob Paardensport Leo Lauer Motorsport Jori» van den Bergh Wielrennen Henri van Booven Hockey A. Tordoir Zwemmen Herman Levy Schermen Alex Izaks Biljarten Mr. H. W. Vliegen Korfbal G. J. Nijland Zeilen N. J. Beversen Roeien C. Vreedenburgh Lawntennis Jhr. Jan Feith Sport in Indië D. Hans Sportjournalistiek VOORWOORD Als in een klein land Iets ondernomen wordt in mededinging met hetgeen elders geschiedt, dan doet zich vaak het gemis gevoelen aan de hulpmiddelen, waarover in breedere kringen der samenleving nu eenmaal wordt beschikt. In zoodanig gemis kan alleen worden voorzien door de toewijding, de energie en het idealisme der ondernemers. Dit geldt voor de bevordering der zuivere sport in Nederland en zeer zeker ten aanzien van de aanstaande Olympische Spelen. Zullen die Spelen slagen op een wijze, die voldoening geeft en bevrediging, dan dient de actie daartoe aUerwege zeer krachtig te zijn, in woord, In daad en in geschrift. Ten eerste is daarom toe te juichen de tot standkoming van dit Sportboek onder leiding van den Heer H. A. Meerum Terwogt en met medewerking van bekende schrijvers op sportgebied. In dit boek toch wordt geboekstaafd niet alleen velerlei belangrijks en wetenswaardigs, zoowel voor het tegenwoordige als voor een later geslacht, maar tevens wordt daarin aangespoord tot een gezamenlijke krachtsontplooiing in alle sportkringen en ook daarbuiten, met het oog op de Spelen in 1928. Nederland zal in dat jaar, voor een wijle, in het centrum der belangstelling staan. Daarvan moet worden gebruik gemaakt ten dienste van ons land, maar in het bijzonder ten bate van de ontwikkeling der nationale sportbeoefening. Hoe degelijker de voorbereiding der Olympische Spelen, des te grooter zal het succes, des te krachtiger zal de nawerking zijn — en des te meer zal sportlievend Nederland daarvan de vruchten plukken. Gaarne beveel ik dit Sportboek in ieders belangstelling aan! Voorzitter van het Nederlandsch Olympisch Comité. 5 5 TER INLEIDING De sport in Nederland heeft nog niet zulk een uitgebreide vakliteratuur, dat mep bevreesd zou moeten zijn voor overdaad bij het verschijnen van een werk, waarin experts op eiken tak van sport iets belangrijks van die sport in prettigen vorm vertellen. Dit boek moet niet aangezien worden voor een dor, geschiedkundig werk op sportgebied, nóch voor technischen voorlichter. Het pretendeert in dit opzicht geenszins volledigheid. De verschillende schrijvers hebben uit de sporten, die zij behandelen, datgene naar voren gebracht in woord en beeld, wat in de geschiedenis van den tak van sport, dien zij bespreken, belangrijk moet geacht worden. Uiteraard zijn zij verantwoordelijk voor hun eigen werk, nóch uitgever, nóch samensteller, nóch de medewerkers onderling, deelen die verantwoordelijkheid. De lezer vindt op de hier volgende pagina's de belangrijkste gebeurtenissen, de groote momenten, de boeiende feiten. En, juist door die feiten wordt de geschiedenis van een sport gedragen; die feiten kenmerken elke ontwikkelingsperiode en aaneengerijgd vormen zij een levendig verhaal van de evolutie van eiken tak van sport. Allen, die aan dit boekwerk hebben meegewerkt, hebben beseft, dat een uitgave op sportgebied,-welke verschijnt in het jaar vóór de Olympische Spelen in Amsterdam, culmineeren moest, als apotheose moest hebben dat groote feit, dat belangrijk gebeuren voor heel ons volk en heel ons land. Vandaar dan ook, dat schier elke schrijver het belang van de sport, die hij behandelde in verband met '28 naar voren heeft gebracht. Laat ons hopen tot het welzijn van die sport, tot meerdere glorie van onze natie. Rest ons hier allen dank te brengen voor den steun, dien zij verleend hebben bij de samenstelling van dit boek, een steun, die waard was gegeven te worden in verband met het goede doel en het ernstig streven, om iets nuttigs tot stand te brengen. DE SAMENSTELLERS. 6 De Vader van de Sport in Nederland... F. W. C. H. Baron van Tuyll van Serooskerken Is in den waren zin des woords een leider op sport-gebicd in Nederland geweest. Hij was verder een allround sportsman. Hij maakte zich verdienstelijk op het gebied van de Honden- en Jaehtsport,. van het Zeilen, de Paardensport, op het gebied van LawnTennis, hij steunde verschillende andere takken van sport, bv. de Athletiek, en zijn levenswerk werd tenslotte de Olympische beweging, welke zoo nauw verband houdt met de zaak der lichamelijke ontwikkeling.. Dd. 11 September 1912 stichtte Baron van Tuyll, met eenige andere weg-wijzsrs, het Ned. Olympisch Comité. Hij is er tot aan zijn dood de leider van geweest. Tóen dd. 6 Augustus 1917 het Algemeen College van Advies voor de Lichamelijke Opvoeding werd ingesteld, was Baron van Tuyll voorts de eerste praeses. Hij werd geboren dd 27 Maart 1851. Hij stierf dd. 13 Februari 1924. Zijn dood beteekende een groot verlies voor de inheemsche sportwereld, wel het grootste, dat deze sportwereld tot nu toe leed. Toen men ten bate van de komende Olympische Spelen in Den Haag een revue opvoerde, brachten de auteurs, de HH. Jan Fëith en Jean Pisüisse, daarin ook een Van-Tuyll-hulde. Men zegde verzen bij eene teekening van den overleden leider, van de hand van Vv'illy Sluiter, welk beeld de tweede illustratie op deze pagina toont. VOETBAL H. A. MEERUM TERWOOT. HET is zoo merkwaardig;, dat bij het putten in geschiedkundige bronnen naar voorloopers en prototypen van schier eiken tak van sport, de ijverige speurder terecht komt bij de Grieken en Romeinen. Klassiek gevormden weten U dan een plaats bij Ovidius of een regel bij Homerus te citeeren en te vertalen, zoodat het eenigermate aannemelijk wordt, dat er, toen deze heeren leefden, ook al iets bedreven werd, wat dan met wat goeden wil aangezien kan worden voor een hierboven bedoeld prototype. Wij willen hier evenwel niet treden in een wetenschappelijke bronnenstudie van het voetbalspel. Waar het 't eerst gespeeld Is en in welken vorm dat geweest is, staat natuurlijk niet vast; daaromtrent bestaan velerlei aanvechtbare hypothesen. Wèl staat vast, dat het spel in Engeland reeds zeer oud is en in het begin van de vorige eeuw daar al gespeeld werd in een vorm, in welken de huidige gestalte van het spel zich reeds zeer markant afteekende. Gij wacht natuurlijk op het gemeenplaatsje van „de bakermat". Welnu: Engeland kan men veilig die eer geven. Daar, bij onze overzeesche sportvrienden, is het spel het eerst goed georganiseerd, aan wetten vastgenageld en onder de serieuse controle gekomen van een leidend lichaam, hetwelk nog steeds het Engelsche voetbal in al zijn lagen regelt en administreert en dat ook voorheen zendingswerk verricht heeft Van Engeland uit is het spel naar het continent gekomen en waarschijnlijk wel het eerst of althans al heel spoedig naar Nederland. Het is altijd moeilijk uit te maken, hoe de import van zoo'n spel precies gegaan is; maar wat ons land betreft, kunnen we veilig zeggen, dat Willem Muiier het spel hier te lande bewust geïmporteerd heeft. Hij was het, die kennis gemaakt had met het spel in Engeland en die toen, gedreven door jeugdigen en energieken sportzin, in Haarlem met kornuiten achter den geliefden bruinen bal ging draven. Hoe de verbreiding van het voetbalspel in de eerste jaren geschied is, kan men moeilijk nagaan. Wel staat vast, dat er al heel vroeg in 7 Enschedé gevoetbald is door de zoons van Twentsche fabrikanten, die op Engelsche kostscholen het spel hadden geleerd en het in de vacantie gingen spelen. Kort na Haarlem werd er ook al gespeeld in den Haag, Amsterdam en Rotterdam en tot de eersten, die in deze verschillende centra achter den bal hebben aangehuppeld en die thans tot groote mannen geworden zijn, noemen we Q. J. van Heek in Enschedé, Mr. J. B. Kan en Mr. P. Droogleever Fortuyn in Rotterdam, Mr. H. A. van Karnebeek, J. G. Coops en H. S. Isbrücker in den Haag en J. C. Schröder in Amsterdam. De oprichting van voetbalvereenigingen of „footballclubs" — gelijk de jongelui van toen hun organisaties zoo gaarne noemden —* was het onmiddellijk gevolg van die primaire uitingen van sportzin. In de meeste centra bestonden al cricketclubs, omdat cricket ouder is dan voetbal. En nu geschiedde het, dat cricketvereenigingen een voetbal-afdeeling gingen stichten of wel dat leden van een cricketclub zich vereenigden en afzonderlijk, afgescheiden van hun cricketvereeniging, een voetbalclub formeerden. Zoo ontstond de Haarlemsche Football Club naast Rood en Wit, de cricketvereenigingi zoo ontstond ook de Haagsche Voetbal Vereeniging naast de 's-Gravenhaagsche Cricket Club. In Amsterdam waren het de leden van de cricketclubs Run, Amstels en Progress, die zich vereenigden tot R.A.P., om aan hun lust tot voetballen te kunnen voldoen. Dit alles geschiedde zoo rond '80. Een merkwaardig jaar in onze nationale geschiedenis. Tachtig, het machtige jaar, verbonden aan de inluiding van een nieuwe phase in onze vaderlandsche literatuur. Wij, die nu schier een halve eeuw van die periode afstaan, kunnen haar nu bezien en beschouwen, juister en intensiever dan zij, die dien tijd meemaakten, vermochten te doen. Wij zien die periode thans als een van krachtig opbruisend jong leven op bijna elk gebied. Het was of een verfr^sschende stroom energie onze natie doorvloeide; want niet alleen op literair gebied, ook op muzikaal gebied kwam de herleving. De oprichting van het Concertgebouw te Amsterdam dagteekent uit dien tijd. Ook in de politiek kwam het nieuwe, het jonge, waren er frissche elementen. Domela Nieuwenhuys stak den kop omhoog, socialistische woelingen deden zich voor; de Radicalen scheidden zich af van de Liberalen. Wel merkwaardig dus, dat ook in datzelfde tijdsgewricht de sport ontbloeide. En geheel naar het model van die periode waren het ook jonge menschen, die de fundamenten legden, eigenlijk onbewust, 8 zonder te beseffen, dat, op wat zij als basis neerlegden, de toekomst een groot en kloek gebouw zou plaatsen. Dit is ook de tijd in welken de thans zoo groote en machtige A.N.W.B., toeristenbond voor Nederland, ontstaan is uit een flelsclubje van jongelui, die de twintig nog niet gepasseerd waren. In diezelfde jaren kwam ook de roeisport tot krachtiger ontwikkeling, kortom, de heele sportbeweging deed mee aan de verjongingskuur, die heel de natie scheen te electriceeren en die beschouwd moet worden als een reactie op een periode van verslapping en versuffing, een periode van indutting onzer natie. De voetbalclubs, die opgericht waren en de cricketvereenigingen, van wie enkele leden de voetbalsport beoefenden, hadden natuurlijk behoefte zich te combineeren in een bond; een bond, die de wedstrijden zou regelen en die de heele organisatie van het spel op zich zou nemen. De Nederlandsche Voetbal- en Athletiekbond ontstond. Dat de athletiek hier met het voetbal vereenigd was, kwam doordat velen, oiider wie Muiier, het samengaan van die sporten noodzakelijk achtten. De athletiek meende men noodig te hebben als training voor voetbal. Later is gebleken, dat twee afzonderlijke lichamen toch nuttiger konden werken en dat de afscheiding en onderbrenging van eiken tak in een afzonderlijk lichaam veel verkieslijker was en veel heilzamer zou zijn. De voetbalsport werd in haar prilste jeugd niet bijster minzaam ontvangen. Wie thans de lange kolommen gadeslaat in onze dagbladen, wie kennis neemt van hetgeen de periodieken van voetbal geven, wie de houding opmerkt van de hoogste autoriteiten in den lande ten opzichte van dezen tak van sport en wie zich voorts verheugt in de dichte drommen, die Zondag aan Zondag naar de velden trekken, die zal zich moeilijk kunnen voorstellen, dat die eerste spelers, die eerste bestuurders van clubs en bond zéér moeilijk pionierswerk te verrichten hebben gehad. De tegenstand was enorm. We kunnen ons dien, nu veertig jaar later, niet meer voorstellen. Maar men bedenke, dat de mentaliteit van de massa zich in die veertig jaren belangrijk gewijzigd heeft. De kinderen van thans, de jongens en de meisjes, die nu tusschen de vijftien en twintig jaren tellen, zijn in het bezit van vaders, mogelijk ook van moeders, die zelf ook aan sport hebben gedaan. Een vorige generatie moest dat voordeel ontberen. Zoo ook de baanbrekers voor het voetbal. Zij tornden tegen weerbarstige vaders op, dreigden zich te pletter te loopen tegen leeraren en onderwijzers met vermolmde denkbeelden en zij vonden bij hun moeilijk werk, in steê 9 van den steun, dien zij zoo verdiend hadden, niets dan tegenstand en antipathie. Het voetbal had van stonde af een breeden rug. Als een jongen op school niet goed werkte en onvoldoende kreeg op zijn rapport, was het natuurlijk het voetbal, waaraan dat geweten werd. Als een student sjeesde en als hij toevallig ook voetbalde, was natuurlijk het voetbal de oorzaak van dat sjeezen. Men deed net alsof er vóórdat het voetbal ingevoerd werd, nooit jongens onvoldoende hadden, nooit studenten sjeesden. De terreinkwestie was ook al een groote moeilijkheid voor de eerste leiders. Ze beschikten over geen andere middelen dan een paar dubbeltjes contributie van de leden per week; er waren nog geen gemeentelijke speelterreinen, zoodat de eerste spelers maar naar een stukje groen ergens in de buurt van hun woning zochten, om hun spel te spelen. De Hagenaars hadden 't op de Maliebaan nog zoo kwaad niet en in andere deelen van de residentie werd er gespeeld, daar, waar nu de Laan van Meerdervoort ligt, met die heele nieuwe stadswijk er achter. In Rotterdam vond Concordia, een van de eerste clubs, reeds lang ter ziele, speelgelegenheid op Feijenoord en jongelui, die later de grondleggers van andere, groote Rotterdamsche voetbalvereenigingen zouden worden, gebruikten de open weilanden tusschen den Westersingel en Delfshaven, thans, naar men weet, volledig volgebouwd. In Amsterdam was het terrein achter het Rijksmuseum de aangewezen plaats en op dezelfde plek, waar nu de huizen van de Jan Luykenstraat staan, waar de gebouwen van de Rijkspostspaarbank en het Suasso-museum liggen, is menig balletje getrapt, menige wedstrijd gespeeld. De Amsterdamsche ijsclub in haar ouden vorm, met op den achtergrond de ruige, vale en onwelriekende waskaarsenfabriek, heeft ruimte gegeven aan tal van kwajongens, die nu tot bekende mannen in de maatschappij gegroeid zijn. En waar er ook zelfs geen speelterrein was van zoo gebrekkige constellatie als die, waarop de bruine bal zoo vroolijk sprong in dien goeden ouden tijd, daar behielp men zich met een stil pleintje» ergens in de stad en dan werden er met een klein balletje vinnige veldslagen geleverd. Op de Amsterdamsche Westefmarkt speelden de leerlingen van de H.B.S. met vijfjarigen cursus aan de Keizersgracht geregeld en op den Nieuwezijds Voorburgwal, op die open plaats vóór het administratiegebouw van de Telegraaf, zijn heel wat goals gescoord. Het voetbal had de jeugd dermate te pakken, dat er geen houden 10 Long, long agol NI. het eerste elftal van de Haagsche Voetbal Ver. uit het seizoen 1889-90 Bovenste rij v.l.n.r. Nolet Versteghe, Coops, Jhr. v. d. Bosch, v. Oosterzee, Piepers en IsbrücW Zittend v.l.n.r. Noordijk, Roeland, Paramor, Koster en Weinthal.. Uit de glorie-dagen van R.A.P.r Het elftal van het oude, beroemde RAP uit Amsterdam, dat zooveel Kampioenschappen van Nederland wist te behalen Men ziet ia de bovenste rij v.l.n.r. De Bruyn, Schröder, Rincker, Lieftinck. Tweede nj v.l.n.r. Potter, Hisgen en Jules van der Linde. Onderste rij v.l.n.r. Kampschreur, Moreau,, Elias en Zweerts._ Hierboven een uitreiking van den Holdert-Beker door den Eere-voorzitter van den N.V.B., Willem Mulier. Muiier is de man geweest, die het Voetbalspel hier te lande invo:rde. Aan dezen allround sportsman hebben wij, ook op het gebied van het „bruine monster", bijzonder veel te danken. Een der krachtigste steunpilaren op Voetbalgebied, de heer Jasper Warner, die jaren lang den voorzittersstoel van den N.V. B innam, en de Voetbalsport op bijzondere wijze heeft omhoog gestuwd. Jas Warner was de „jas", en een zeer voorname, waarin deze sport zich, mede door zijn toedoen, kon kleeden. Na Warner Kips! Ir. Kips volgde den pittigen Zwollenaar als praeses van den N.V. B. op, nadat hij al heel wat dienstjaren als bestuurslid achter den rug had. Ook hij doet op zijn wijze al het mogelijke om de Voetbalsport op waardige wijze te propageeren. Ook in hem bezit de N.V. B. een zijner ijverigste zonen. meer aan was: het spel trok zóó, dat het niet uit te roeien bleek. Wat stonden die pioniers bloot aan onbillijke critiek, aan domme leekenpraat. De pers negeerde het spel; alleen als er ongelukken te melden waren, deed men dat grif! Dan werd er gesneerd en dan werden de toch al niet toeschietelijke ouders opgehitst tegen dat verderfelijke getrap met dat balletje, waarbij altijd maar weer ongelukken gebeurden. Men stoorde er zich natuurlijk niet aan en men hield geen rekening met het feit, dat de meeste dier ongelukken voortkwamen uit den gebrekkigen toestand der terreinen. Enkelverzwikkingen als gevolg van den oneffen grond en bulten op en gaten .in het hoofd, omdat men tegen een lantaarnpaal was aangeloopen, waren niet bevorderlijk, om de sympathie van de ouders voor het spel te winnen. We hadden toen ook nog geen medici met sportieve belangstelling, zoodat de huisdokter uit dien tijd al weldra geneigd was, om elke verkoudheid op rekening te schuiven van dat gevaarlijke spel, waarbij de jongens zich in t zweet liepen en dan op den tocht stonden. Als de ouders en de opvoeders zich eerder met dat, wat de jeugd toen belangwekkend vond, hadden ingelaten, hadden zij hun plicht gedaan. Nu kozen ze de gemakkelijke taak van redelooze Critici, die zich niet de moeite wilden geven, op de hoogte komen van hetgeen de jeugd zoo bij uitstek boeide. Toch bleek al deze tegenstand te vergeefs. Het voetbal zou populair worden, zou zich een eervolle plaats in de sportgeschiedenis van het Nederlandsche volk veroveren. Toen het voetbalspel uit de luiers in het korte kindergoed gestoken werd, bleek de tegenstand nog veel heviger. Men zag nu, dat de jongelui maar gestadig hun gang gingen en meer en meer volgelingen kregen. De oudste clubs, die aanvankelijk friendly-games met elkaar hadden gespeeld, vormden, na de oprichting van den bond, weldra een competitie. En langzamerhand kwam er ook in steden, waar nog geen club gevestigd was, beweging. In Arnhem zagen we Ch. J. Engelberts, thans notaris aldaar, met zijn kornuiten Vitesse oprichten; in Zwolle was Jasper Warner, die iater geroepen zou worden een levenswerk voor den bond te verrichten, de organisator; in Leiden de heer J. W. de Qoeye, thans geneesheer te Zaandam. De vereenigingen bleven niet langen tijd baas in hun eigen stad. Er kwam plaatselijke concurrentie, vooral in de grootere steden. Naast R.A.P. kwam V.VA, naast Concordia werd Sparta opgericht 11 en later nog kwamen H.B.S. en Haarlem als jongere zusteren van H.V.V. en H.F.C. Als wij straks de wedstrijden gaan bespreken, zal dit alles duidelijker blijken. In die eerste periode was de publieke belangstelling nog zeer gering. Bij de wedstrijden kwamen de leden van de club kijken, brachten wat vrinden mee; een enkele bekeerde vader waagde zich langs 't lijntje en af en toe mochten ook zusjes en vriendinnetjes van de spelers een kijkje komen nemen. Entrée werd natuurlijk niet geheven. De meeste wedstrijden hadden plaats op openbare terreinen. Dat is, achteraf beschouwd, de mooiste propaganda gebleken, want juist op die openbare terreinen groeide de belangstelling geleidelijk aan. De wandelaars, die langs de Haagsche Maliebaan kuierden, zagen het spel, bleven eens stilstaan en kwamen de volgende week terug. Bij het ouder worden van de bestuurderen der groote vereenigingen — groot voor dien tijd wel te verstaan — groeide ook het organisatorisch talent en in verschillende steden slaagden de oudste clubs er in een afgesloten speelveld te bemachtigen. Dat was natuurlijk nog heel primitief; meestal een weiland, niet te ver van de stad, waar 's winters toch geen koeien liepen, wat niet wegnam dat deze nuttige viervoeters toch hun substantiëele souvenirs in kleurigen pracht achterlieten. Van eenige luxe was geen sprake; de spelers verkleedden zich in een schuurtje of in een nabije herberg. Niemand begreep in deze periode, waar het met het voetbal naar toe moest, welke perspectieven deze jonge beweging opende. En in dit verband blijkt de onbillijkheid van het verwijt, in latere jaren wel eens gericht tot die pioniers, als zouden zij alles hebben voorzien, alles hebben gedaan, omdat zij wel begrepen, dat de commercieele zijde van het spel gecultiveerd kon worden. Aan het commercieele element, dat toen nog gesluierd lag, dacht niemand. Het spel werd in die dagen uitsluitend beoefend door jongelui uit welgestelde kringen, die op hun achttiende jaar geen commercieele aspiraties hadden. Toen het publiek ook op de afgesloten terreinen talrijker werd, zette men langs de witte krijtlijnen eenige paaltjes met een ijzerdraadje verbonden en toen het een paar keer wat regenachtig geweest was, zoodat het gras nog wat nat was, kwam er een listig bestuurder op de gedachte, om uit de clubkas een plank te koopen. 12 Dat was een heele uitgaaf in dien tijd, maar die zou men dan bestrijden door de niet-leden, die den wedstrijd wilden bijwonen, entrée te laten betalen. Die entrée varieerde omstreeks '90 tusschen vijf cent en een kwartje. Achter de doodonschuldige plank kwamen toen een paar stoeltjes, eerst alleen voor de dames en voor de nog zeer weinige papa's, die zich met het spel wilden inlaten. Ziedaar, geachte lezer, het begin van onze eerste tribunes, die later vergroot en geworden zijn ten slotte tot de luxueuse stadions, die wij thans in verschillende steden van het land hebben. Nadat Willem Muiier voorzitter was geweest en nog eenige andere heeren die plaats hadden bezet, werd Jasper Warner tot voorzitter gekozen, nadat hij al eenige jaren bestuurslid was geweest. Hij is de man geworden, die het voetbal meer dan een kwarteeuw heeft geleid. En uit de korte kinderjurk gebracht heeft naar de jongenskiel met den kuitenbroek. De vlegeljaren waren dikwerf heftig en rumoerig. Tal van botsingen en wrijvingen deden zich voor. Kwesties van interne aangelegenheid, binnenlandsche twisten over competitie-indeeling, scheidsrechters-misère, enz. Maar ook botsingen met de buitenwereld bleven niet uit De voetbalsport kreeg serieuse vijanden en dat bewees, dat zij zich gestaag ontwikkelde, dat zij er komen zou. Aanhangers van andere sporten zagen met jaloersche blikken het populair worden van voetbal aan en het waren speciaal de gymnasten van een vorige eeuw, die hun aanhang zagen verminderen en die terecht vreesden, dat andere vormen van lichaamsontwikkeling naast de gymnastiek veld gingen winnen. De sport en vooral de voetbalsport was daar oorzaak van. De oudere gymnastiekers, niet meer jong en niet meer flink genoeg om zich te interesseeren voor het nieuwe, bleven mokken en morren. Gelukkig waren er onder de jongeren wijzeren, die meegingen met hun tijd en die naast hun gymnastiek, die zooveel goeds in zich hield, niet blind bleken voor de deugden van het openluchtspel en vooral van voetbal. De sport won veld op velerlei gebied. De arbeider ging beseffen, dat het spel ook hem tot vertier en tot nuttige ontspanning onschatbare diensten zou kunnen bewijzen We kregen langzamerhand specifieke volksclubs, vereenigingen dus, wier leden gerecruteerd werden uit de arbeidende klasse en in Amsterdam kwamen die clubs al tot de oprichting van den Amster- 13 damschen Volksvoetbalbond. Maar vóór dien tijd was het plaatselijke voetbal in verschillende groote centra al zóó ontwikkeld, dat de N.V.B. zich met het lagere voetbal niet meer kon inlaten en de organisatie daarvan opdroeg aan plaatselijke of gewestelijke bonden. De Amsterdamsche en de Haagsche Voetbalbond waren in 1900 al tot zeer nuttige organisaties gegroeid. In Rotterdam had men den Rotterdamschen Voetbalbond, in Utrecht den Utrechtsch-Provinclalèn Voetbalbond en daarna of althans ongeveer gelijktijdig verrezen andere provinciale of plaatselijke organisaties, die de lagere elftallen der groote clubs tot zich trokken en die een goede leerschool, een soort opleidingsklasse vormden voor nieuwe vereenigingen, die er hun levensweg begonnen. Thans, heden ten dage, werken deze plaatselijke en gewestelijke organisaties nog op volkomen dezelfde wijze; in harmonie derhalve met den N.V.B. en door hem erkend als leider in zijn gebied. Ook het voetbal onder militairen maakte school. Vóór 1900 had de Koninklijke Militaire Academie te Breda reeds in Velocitas een sterke club. Ook de Cadettenschool te Alkmaar deed zich gelden en ook Kampen had zijn elftal * Door nuttige propaganda, waarvoor de heer J. W. Kips zich in het bijzonder verdienstelijk heeft gemaakt, gesteund ook door ijverige propagandisten als de heeren J. A Wijnmalen en A. de Haan Azn., kwam de sport in het leger, kreeg elk garnizoen zyn voetbalterrein, kwam er dienstvoetbaL . In dien tijd, aan het eind van de vorige eeuw, en aan het begin van deze, was het voetbal onder studenten meer in zwang dan heden ten dage' DSV.V. in Delft en Ajax in Leiden waren studentenclubs en vereenigingen als R.A.P. H.V.V., H.B.S., H.F.C., Hercules, Achilles en andere, hebben menige ploeg op de been gebracht, die voor het grootste gedeelte in stand werd gehouden door hen, die zich laven aan de Ahna Mater. We kregen bloeiende competities, van welke we in een afzonderlijk hoofdstuk over de wedstrijden meer zullen vertellen en we kregen contact met het buitenland. Reeds in de jaren van '90 bezochten Engelsche ploegen ons land. Dat waren dan toer-elftallen, nog niet zoo sterk, maar meestal sterk genoeg voor de onzen. Ook clubs gingen reeds de grenzen over. Sparta en RAP. togen naar Engeland en zoo begon het internationale voetbal zich te ontwikkelen. Ook hierover meer bij de behandeling der wedstrijden. . Maar te dezer plaatse dient, nu dit onderwerp aan de orde is, de 14 naam van C. A. W. Hirschman genoemd te worden. Hij is de groote internationale specialiteit in het besuur van den N.V.B. meer dan vijf en twintig jaren geweest en door zijn relaties met het buitenland, door zijn functie in de F.I.F.A., den wereldbond voor voetbal, heeft hij het aanzien van den N.V.B. ten zeerste gediend. Behalve hij, hebben verschillende clubs zich voor de Internationale zaak zeer geïnteresseerd. Wat H.V.V. op dat gebied gepresteerd heeft in de jaren, dat de heer H A. Tromp haar aanvoerder was, mag niet vergeten worden. En in Rotterdam is het de heer C. W. van Hasselt geweest, die de connecties met België heeft geopend en verstevigd, om ze later, toen de paden geplaveid waren, aan den N.V.B. over te dragen. In gelijken geest en met evenveel succes is de heer Engelberts de man geweest, die ten opzichte van Duitschland veel goeds tot stand heeft gebracht. Maar laat ons thans eerst eens wat aandacht schenken aan de spelers en aan de wedstrijden. Wie de taak aanvaardt, om over de wedstrijden, die in Nederland en door Nederlanders in het buitenland gespeeld zijn, te gaan schrijven, staat voor een zwaren arbeid. Want er zijn natuurlijk sedert den eersten schop tegen den bruinen bal, die op een Hollandsch weiland gedaan werd, onnoemelijk veel wedstrijden gespeeld. Wedstrijden van allerlei aard. In de eerste plaats die voor de competities van den N.V.B. of van zijn plaatselijke bonden; in de tweede plaats wedstrijden voor bijzondere prijzen, hetzij dan georganiseerd door den N.V.B. of ontstaan door anderer Initiatief. Voorts hebben we de steden-wedstrijden, de seml-internationale wedstrijden en ten slotte de echte, groote internationale ontmoetingen, die op 't oogenbiik zijn geworden tot populaire nationale gebeurtenissen. De lezer begrijpt, dat we ons moeten beperken, dat we moeten schiften, dat ik hier en daar een greep zal doen, geleid door eigen smaak, die mogelijk varieeren kan met die van anderen. Er zijn in die veertig jaren vijftig- of honderdduizend wedstrijden gespeeld, ik weet het niet; ik ben geen geschiedschrijver, noch statisticus; ik heb aan tabellen een broertje dood. Laat mij U eerst wat vertellen van de periode vóór 1900. In een vorig hoofdstuk heb ik al een en ander over de situatie van bond en clubs geschreven. Maar dit merkwaardig tijdsgewricht van het Nederlandsche voetbal teekende zich ook af in het speltype en in het karakter van den wedstrijd. Het speltype was enthousiaster, het karakter van den strijd vriend- 15 schappeüjker en gemoedeUjTcer. In dien tijd was de wedstrijd niet meer dan een genoegelijk onder-onsje van eenige jongelieden, die dezelfde sport beoefenden en zich in die sport wilden meten. Dit gemoedelijke karakter van den strijd, deze weinig-beteekenende beteekenis deed toch waarlijk niet af aan de felheid, met welke gestreden werd en aan de pittigheid van het gevecht. De blauwe plekken, waarmede men uit den strijd kwam, getuigden veelal van weinig zachtzinnigheid. Er was in dien tijd veel grooter persoonlijk enthousiasme. Muiier heeft het eens zoo goed gezegd: „In onze dagen sjouwden we harder 1" Natuurlijk, het spel was nog niet zoo geacheveerd; de Engelsche oefenmeesters, die later gekomen zijn, hadden er nog niet de schaaf overheen gehaald. En de technische vóórlichters van ons spel waren er nog niet met hun brochures en krantenart^celen. De spelers speelden veel spontaner, minder methodisch, maar over 't algemeen met veel meer entrain en élan. Ook het speltype was eenvoudiger en minder gecompliceerd in zijn strategischen opzet. De meeste vereenigingen pasten het „kick and rush" toe, waarbij de persoonlijke kwaliteiten, als snelheid en hard schieten in 't bijzonder aan het licht kwamen. Er zouden theorieën over te maken zijn, hoe een goed ingespeeld elftal uit de vorige eeuw, laat ons zeggen een van de kampioensleams van R.A.P., zich nu zou houden, heden ten dage, in een wedstrijd tegen Ajax of Feijenoord, Heracles of N.A.C.? En ik durf er waarlijk zoo direct maar geen antwoord op te geven. Ik meen, dat zij, die de sterke ploegen van R.A.P., H.V.V. en H.F.C. van vóór 1900 hebben gekend en die thans nog het voetbal volgen, evenals ik een antwoord zouden schuldig blijven. En zéér zeker zou een motiveering van dat antwoord uiterst moeilijk zijn. Het koppen was in die dagen lang niet zoo algemeen als thans; maar toch waren er al fameuse headers met een reputatie in die dagen; het hoofd van Jan Stok, den Spartaan, was al vermaard en ook Lieftinck en Hulsman van R.A.P. duizelden na menigen wedstrijd vanwege hun naarstig gekop. Wat bal-controle aangaat, was men nog niet zoo ver als thans; de terreinen waren meestal hobbelig, wat die controle ook bemoeilijkte en heel het speltype was minder fijn dan heden ten dage. Hard schieten verstond men wel en door veel meer oefening dan thans slaagden verschillende spelers er in, om virtuoze schoten te lossen. Een bal van een voorzet opvangen en zonder dat hij den grond raakt tot een schot op het doel verwerken, zag men in die periode veel meer dan thans. Hisgen, de geweldige linksbinnen van 16 BEGEER, VAN KEMPEN & VOS HO FJUWFI IFRQ — — — ■ ■— i\ \j CUP VOOR PAARDENSPORT BEKER NAAR ONTWERP VAN C.J.VAN DER HOEF p-GRAVENHAGE, ROTTERDAM, AMSTERDAM, UTRECHT SATAVIA, SOERABAIA, SEMARANG, MEDAN EEUWENOUD ALS DE SPORT ZELVE IS DE GEWOONTE DEN WINNAAR IN SPORTWEDSTRIJDEN PRIJZEN TE SCHENKEN. SOMS WAREN — ALS BIJ DE GROOTE SPELEN DER GRIEKEN — DE PRIJZEN ZEER EENVOUDIG: EEN KRANS VAN LAUWEREN OF EEN TAK VAN OLIJFBLADEREN. SOMS WAREN ZIJ ZEER KOSTBAAR. DOCH TOT VOOR KORTEN TIJD WAREN DE PRIJZEN NIMMER GOEDKOOP. HET GETUIGT INDERDAAD VAN SLECHTEN SMAAK BIJ HET KIEZEN VAN EEN SPORTPRIJS IETS TE ZOEKEN DAT VEEL OOGT VOOR WEINIG GELD. WANT DE BETEEKENIS VAN DEN SPORTPRIJS LIGT IN DE GEBEURTENISSEN WAARAAN DE PRIJS HERINNERT. EN JUIST DAAROM MOET DEZE WELEVENREDIG VAN VORM ZIJN ALS HET LIJF VAN DEN SPORTSMAN, DE PRIJS MOET VAN ZUI¬ VER GEHALTE ZIJN ALS DE STRIJD WAARIN HIJ VERDIEND WERD. IN DEN PRIJS DIEN GIJ KIEST, SPREEKT GE UW WAARDEERING VOOR DE SPORT UIT. EN DE MATE DIER WAARDEERING WORDT NIET GEMETEN NAAR HET BEDRAG DAT BESTEED WORDT, DOCH WEL AAN DE INNERLIJKE WAARDE VAN HET WERKSTUK, DAT GE AL8 PRIJS BESTEMT. DIE WAARDE WORDT BEPAALD, DOOR DE VAKKENNIS, DE TOEWIJDING EN DEN SMAAK VAN DEN VERVAARDIGER. ZOEK DUS UW SPORTPRIJZEN DAAR, WAAR OE WEET PAT UW VERTROUWEN NIET WORDT BESCHAAMD. WEINTHAL & Co. ^ GROOTSTE SIGARENHANDEL J§| ^> NEDERLAND iitiitmiiitiiiiiiiuiiiiiiiii mi mi i . Rookt onze BEROEMDE MUNT-SIGAREN Kleine Munt 6 cent Groote Munt 8 cent Munt Elegant 6 cent Zilveren Munt 10 cent Gouden Munt 12 cent Onovertroffen in kwaliteit. Filialen in Am^rdam. Rotterdam, Den Haag en Scheveningen R.A.P., die het ais cricketer na zijn voetbalperiode nog een twintig jaren heeft uitgehouden, had op dit gebied al een grooten naam. En b.v. het inloopen op doelverdedigers, wat dan altijd ging in stormpas, zag men veel meer dan nu. Jan van den Berg, van Haarlem, was op dit gebied een matador en ook John Sol van H.V.V. en Kit van Holten van Sparta hebben menig doelpunt op deze wijze ter wereld gebracht. Die groote vaardigheid in onderdeelen hadden de jongelui uit dien tijd waarschijnlijk door veel meer oefenen. Als schooljongens speelden ze met het kleine balletje op straat; wat toen mogelijk was, omdat het verkeer in de steden nog niet door electriciteit en motorische beweegkracht de intensiviteit onzer dagen gekregen had. Als wij naar school gingen, liepen we met een balletje langs de grachten naar elkaar toe te centeren. Ook de terreinen, al waren het dan maar kleine stukjes, dicht in de buurt, waar de spelers woonden, maakten het mogelijk, dat er, na schooltijd, geoefend werd; veel meer dan thans. Nu zijn de velden beter, de kleedlokalen, met douches en waschbakken, volmaakter, maar de terreinen liggen dan ook op zóó grooten afstand van de stad, dat van oefenen na schooltijd weinig kan komen. Wat is er niet op het Droogbak, vóór het administratiegebouw van de Spoor, op het „Apiesland' aan de Constantijn Huygenstraat in het Willemspark, in het Oosterpark, wat is er daar — om bij Amsterdam te blijven — vóór 1900 niet veel gespeeld, veel geoefend. Die gelegenheid tot oefenen, zoo vlak bij huis, missen de jongeren. Weet ge wel, dat Bok de Korver en Ruffelse het spel geleerd hebben op het pleintje vóór de Delftsche Poort in Rotterdam? En de groote mannen, diè H.F.C. en Haarlem hebben voortgebracht, vonden in de Koekamp gelegenheid tot het aankweeken van de eerste beginselen van het spel. Toen de N.V.B. zoo'n beetje op gang kwam en orde kon gaan stellen in de ongeorganiseerde wedstrijd-chaos, kwam men tot de instelling van een eerste klasse. Tot die eerste klasse werden gerekend de volgende clubs: RA..P.. V.V. Amsterdam, Excelsior, H.F.C., H.V.V., Olympia en Concordia. Denkt niet, dat bij die eerste competitie al sprake was van strenge wetten en controle. De Nederlandsche vrijheidsgeest, de zin voor ongebondenheid waakten er wel voor, dat er voorloopig vaste regelen werden gemaakt. Maar dit was toch een begin van organisatie. De eerste eindstand van de officieele competitie vinden we geboekstaafd van het jaar 1890—'91. Toen eindigde H.V.V. als kam- 17 Sportboek 2 17 pioen, gevolgd door H.F.C., RAP., Olympia en Concordia, daar de V.V. Amsterdam zich had teruggetrokken uit de competitie. Er waren ook al tweede klasse clubs, die een competitie volgens afval-systeem speelden. Hercules uit Utrecht, de Amersfoortsche F.C., Sparta uit Rotterdam en haar stadgenoote Victoria, deden daaraan mee. De toestanden waren uiterst primitief; het publiek stond soms in het veld en het verkleeden van de spelers was nog niet algemeen. Het scheidsrechterswezen wachtte nog op zijn eerste ontwikkeling en bij een tweede klasse wedstrijd in 1890 fungeerden als grensrechters de heer Jan Kan, onze huidige niinister van Binnenlandsche Zaken en de heer van Rooy; of dit de Amsterdamsche Hoogleeraar geweest is of wel diens broeder, Anton van Rooy de zanger, vermeldt de historie niet In 1891—'92 eindigde RA.P. op de eerste plaats en een jaar later was het H.F.C., die zoo gelukkig was aan de top van de eerste klasse terecht te komen. Langzamerhand ontplooide zich ook de organisatie voor de tweede klassers en Sparta werd haar eerste kampioen. Deze Rotterdamsche vereeniging slaagde er in een wedstrijd tegen Engelschen te organiseeren; de bond had daartoe al pogingen in het werk gesteld, zonder succes evenwel. En in 1893 verloor Sparta op den Rotterdamschen Heuvel van Harwich en Parkestone met o—8, en bij een tegenbezoek, dat de Rotterdammers aan Engeland brachten, versterkt door eenige spelers van RA.P., bleven de Engelschen met 3—0 in de meerderheid. In 1893—'94 eindigde R.A.P. weer op de eerste plaats van de eerste klasse met H.F.C., H.V.V., Sparta, Go-Ahead uit Wageningen en Victoria achter zich. In de tweede klasse was toen Rapiditas in feilen strijd geweest metFlaarlem, met 't gevolg, dat de Rotterdamsche club aan 't hoofd kwam. .., , , j«* Ook 't voetbal in *t Oosten begon zich te ontwikkelen en in ditzelfde jaar eindigde RW. uit Enschede als nummer één. Er kwamen hoe langer hoe meer clubs. Het eertijds zoo beroemde U.N.I. te Amsterdam trad o.m. tot den bond toe, Quick te Nijmegen. Frisia te Leeuwarden, U.D. te Deventer en Celeritas te Rotterdam. Behalve de wedstrijden voor de competitie kregen we in deze periode ook ontmoetingen van Nederlandsche elftallen tegen Universiteitsploegen. Op 23 Maart '94 had zoo'n wedstrijd plaats en bezette J. Kan de rechtsbuitenplaats van het studentenelftal. Op 6 Februari van dat jaar had de eerste wedstrijd plaats van 18 een Nederlandsch elftal tegen een buitenlandsche club. Te Rotterdam sloeg Felixtowe de volgende nationale ploeg met 1—0: S. W. Tromp, doel. K. Pies en N. J. Kampers, achter. J. C. Schröder, H. Menten en Jhr. F. v. d. Bosch, midden. Jhr. J. Meijer, L. Weinthal, J. Timmermans, F. Kampschreur en J. Kan, vóór. Deze wedstrijd werd geleid door wijlen L. J. Wijnands, voorzitter van R.A.P. en eerelid van den N.V.B. Van internationale wedstrijden in den zin, zooals we die thans kennen, was voorloopig nog geen sprake. Tot 1900 speelde de nationale ploeg niet anders dan tegen Engelsche clubs en na den wedstrijd tegen Felixtowe zien we nog genoteerd op 10 April '94 een overwinning van Nederland te Heemstede op Maidstone met 4—3, welke club op 31 Maart '95 op hetzelfde terrein revanche nam door met 2—1 te winnen. In November daarop sloegen wij eenige samengeraapte Engelschen, die onder den naam Saxmundham ons land bezochten, met 9—2; waarop In de jaren van '96 tot '99 vier ontmoetingen tegen de English Wanderers volgden, met de resultaten 2—3, 2—6, 7—0 en 1—6. Met de ontwikkeling van het spel in het Oosten werd het ook mogelijk te gaan denken aan het verspelen van het kampioenschap van Nederland. En nadat in '94—'95 H.F.C. kampioen was in het Westen en Vitesse in het Oosten, kregen we 't volgend jaar een kampioenschap van H.V.V., in '9(5—'97 een van R.AP. en het volgend jaar, toen de Amsterdamsche club wederom aan de spits stond in het Westen, had Vitesse 't Oostelijke kampioenschap bemachtigd en werd de eerste kampioensstrijd tusschen R.A.P. en Vitesse te Utrecht gespeeld en door R.A.P. gewonnen met 4—2. De heer C. W. van Hasselt, de alom bekende Kees, was bij die gelegenheid scheidsrechter. Men denke niet, dat dit alles zoo vlot in zijn werk ging als het hier te boek wordt gesteld. De levenskracht van bond en spel uitte zich in felle duellen, niet alleen op het groene veld, maar ook achter de groene tafel. De onstuimigheid, der jeugd eigen, kwam bij vele gelegenheden ongebreideld en onbeheerscht naar voren. Rumoerige bijeenkomsten hadden er plaats. Het bondsbestuur was de situatie niet altijd meester en felle conflicten waren onvermijdelijk. Er ontstond gaandeweg een sportpers. De Nederlandsche Sport, die nog bestaat, en De Athleet, een voorlooper van Het Sportblad waren de organen, die zich met voetbal het meest bemoeiden. Jan 19 Keuter, die onder pseudoniem Lakkie, later door J. C. Schröder overgenomen, goddelijk ironische stukken schreef, snierde links en rechts en bezadigder en tevens opbouwender artikelen verschenen er van J. E. Stokvis, onder den schuilnaam van den Haeghen en J. W. de Goeje. Op de algemeene vergaderingen waren deze heeren met Wijnands en Tromp, Warner en Dijkshoorn, Kleijn en Engelberts, al heele pieten. In het tweede jaar, dat R.A.P. het kampioenschap van Nederland won, n.1. '98—'99, door P.W. met 3—2 en 2—1 te slaan, werd ook voor het eerst den Holdert-beker verspeeld. En ook dit kleinood kwam den eersten keer, dat er om gespeeld werd, in het bezit van de Amsterdamsche vereeniging, die in den eindstrijd H.V V te Heemstede sloeg met 1—0. Tot conflicten op 't groene veld kwam het bij herhaling. Een beroemde „question bruiante" leverde de wedstrijd Sparta—R.A.P. op 18 December '98, toen scheidsrechter Tromp zich genoodzaakt zag den strijd te staken, nadat R.A.P. met 4—1 de leiding had. De Amsterdammers werden met het Rotterdamsche straatvuil gesmeten en Tromp moest het veege lijf bergen achter de breede ruggen van Kees van Hasselt en Stuw Heijbroek. Na '98—'99 was het met R.A.P.'s glorie gedaan. Het was welletjes. Ze had vijf malen het kampioenschap van de eerste klas gewonnen, waarvan driemaal achter elkaar; tweemaal achtereen het kampioenschap van Nederland en de laatste maal den Holdert-beker er bij. De elftallen, die deze groote successen geboekt hadden, bestonden natuurlijk uit meer dan elf spelers, maar de kern was gebleven. Figuren als Jules v. d. Linde, J. C. Schröder, Hisgen en Zweerts, Elias en Kampschreur, de Reisigers, de Bordes, Venïng Meinesz, Döferwiel, Rincker en Lieftinck, Hulsman en Lou Moreau, Potter en Kampers hebben tot dit succes meegewerkt. Zij zijn de dragers geworden van een reputatie, die nu nog nawerkt; de naam R.A.P. wordt nog steeds met een zekere devotie uitgesproken en wie spreekt of schrijft over die eerst periode van het Nederlandsche voetbal, komt tot de erkenning, dat R.A.P. haar stempel op dat tijdvak heeft gedrukt De macht van de Amsterdamsche club was in die dagen zóó groot, dat één anecdote nog altijd de ronde doet. Er was algemeene vergadering, heftige discussies, rumoerige debatten; men is het niet eens; de eene afgevaardigde wil dit, de ander wil dat; tenslotte komt er een voorstel. De afgevaardigde van R.A.P. had zich niet met de gedachtenwisseling ingelaten, maar toen het 20 Kopstukken van jaren terug I 1. De Haarlemmer ). }. Kerbert. 2. Gleenewinkel Kamperdijk. 3. Jan van den Berg. 4. De Haarlemmer Van Wave ren. 5. Een kracht van de Rood-Broeken, De Koek. 6. De bekende H V.V.-back Heijning. 7. Bouwmeester, bekend in de Spaarne-stad. 8. Max Offers, de captain van het Wageningsche Victoria. 9. Kees Bekker. 10. De Hercules-man Onnen. 11. Steenstra Toussaint van H. B. S. 12. De Haarlem ner Moltzer. 13. Kees van Hasselt. 14. Nog een bekend voetbal-geestdriftige uit de Spaarne-veste, Kruseman. 15. Tinus Bos, eerst Haarlem-speler, later b;kend scheidsrechter. 16. Hisgen, vermaard uit de dagen van R. A. P. 17. De Hagenaar De Groot. 18. De bekende keeper van Haarlem, Utermark Bekende bal-trappers Uit het verledenl 1. Steijn van Hensbroek. 2. De Sparta-crack R. Boomsma. 3. Tok Begeer. 4. De P.W.-man Jannink. 5. De Hercules-speler Snellen. 6. Noorman v. d. Dussen, eerst van Quick (N.), later van „Haarlem". 7. De man, die vóór Hylkema het secretariaat van den N.V.B. voerde, wijlen Hekkenberg. 8. De bekende H.V.V.-speler John SqJ. 9. Bakker. 10. De Rotterdammer Frans Konert. 11. Een bekend Hagenaar, Frits Beukema. 12. De Haarlemmer C. Kerbert 13. Nog een Haarlem-kracht, Pennink. 14. Eddy de Neve. 15. Een steunpilaar van P. W., Harm Beltman. 16 De Haarlemmer Stol. voorstel aan de orde kwam, stond hij op en zei rustig met een stem, waarin al die kampioenschappen nog naklonken: „R.A.P. is er tegen!" Toen bleef hij staan, om zich te overtuigen, dat niemand er dus vóór durfde stemmen! Maar als gezegd: R.A.P. had de top van haar glorie bereikt en zou langzaam tot verval komen, om tenslotte, zelfs na combinatie met haar stadgenoote Volharding, den steeds moeilijker wordenden strijd om het bestaan te verliezen en nu nog alleen als historisch monument waarde heeft. Met het seizoen 1899—1900 begon feitelijk een nieuwe periode van het spel. De glorie van H.V.V. neemt een aanvang. De groote Haagsche had altijd met R.A.P., H.F.C. en Sparta tot de eerste clubs behoord. Een goed en krachtig bestuur had de leiding en was er in geslaagd, om op velerlei gebied den toon aan te geven. H.V.V. slaagde er in haar accomodatie dusdanig te verbeteren, dat zij aspecten opende op hetgeen later een model terreininrichting zou worden. Na haar Maliebaan-tijd kreeg H.V.V., die altijd geweest is een club met invloedrijke leden, een terrein aan den Wassenaarschen Weg, behoorend aan Barones van Brienen, waar zij thans nog gehuisvest is. Wat keek iedereen in dien tijd tegen de groote Haagsche op, toen zij een tribune mocht neerzetten, een clubhuisje kreeg en een kleedlokaal. Men wist met die luxe geen raad. Het terrein aan het vijlde bruggetje, ter linkerzijde van den Wassenaarschen Weg werd beroemd; een model-inrichting! En thans? Toen H.V.V. het afgeloopen seizoen op datzelfde terrein, waaraan in den loop der jaren veel verbeterd was, degradatie-wedstrijden moest spelen, die veel publiek trokken, schreef de krant, dat die wedstrijden bij een zóó gebrekkige en verouderde accomodatie feitelijk niet goed mogelijk waren. Ziet, dat is de vooruitgang, dat is de evolutie der tijden. De publieke belangstelling groeide na 1900 zienderoogen. Het heffen van entrée was al algemeen geworden en men begon aan de eischen van het publiek te voldoen. In Rotterdam was dat moeilijk, omdat Sparta, Rapiditas en Celeritas, de leidende clubs toentertijd, nog aangewezen waren op openbare terreinen. Het Rotterdamsche schuttersveld en het Heuvelterrein boden dezen vereenigingen speelgelegenheid en aan het neerzetten van tribunes op die terreinen kon nog niet gedacht worden. 21 In den Haag had H.B.S. zich tot eerste klasser ontwikkeld en toonde een goede tweede te zijn naast het oude H.V.V. met het nog piepjonge Quick, dat nog in de wieg lag als veelbelovende derde. Naast H.F.C. in Haarlem had de club, die den naam van de stad draagt, zich een plaats verworven en naast R.A.P. bloeiden Volharding, Quick, U.N.I. en Swift, de bekende machinistenclub, ontpopten A.F.C. en A.V.V. zich en wachtte men op de geboorte van Ajax, de club, die zulk een schoone rol zou spelen. Maar niet alleen in de groote steden, ook in de kleinere plaatsen in de provincie, ging de ontwikkeling van het voetbal haar gang. Het Oosten bracht onder de bezielende leiding van Engelberts, van Heek, wijlen van Eldik en Dikkers goede elftallen op de beert, verbeterde ook de accomodatie der terreinen en deed heelemaal mee met „de groote Westelijke". De toetreding van de Cadettenclub Velocitas en de opkomst van het Leidsche Ajax werden belangrijke feiten; vooral Velocitas, heeft een schoon verleden. Men weet, dat de Cadettenclub thans niet meer voetbal speelt, maar zij heeft in verschillende competities van den N.V.B. (door haar ligging was ze enkele jaren bij het Zuiden ingedeeld) mooie seizoenen gehad en prachtige spelers geleverd aan andere clubs. Want als de cadetten, eenmaal officier geworden, de academie verlieten, werden zij met open armen ontvangen in andere vereenigingen. H.V.V. en H.F.C. hebben daarvan dikwijls geprofiteerd. In Utrecht en Amersfoort had men bij de competitie-indeeling ook last van de geografische ligging. Clubs uit die steden zag men dan eens in het Westen, dan weer in een ander district geplaatst. Hercules is de draagster van de oudste Utrechtsché papieren; in later tijd waardig door U.V.V. terzijde gestreefd. De glorietijd van H.V.V. loopt van het seizoen 1899—1900 tot het seizoen 1909—'10. In dien tijd heeft zij zevenmaal het kampioenschap van Nederland behaald, waarvan viermaal achtereen van 1900 tot en met 1903. De eerste drie kampioensjaren van H.V.V. was telkens Victoria uit Wageningén de Oostelijke pretendent. In 1899—1900 won de Haagsche met 4—1, 0—2 en 1—0 het kampioenschap. Deze laatste wedstrijd, die de beslissing bracht en op het Schuttersveld te Rotterdam gespeeld werd, kon vanwege het lange seizoen eerst op 13 Mei plaats vinden. Het was een zeer warme dag en bij die gelegenheid kwam voor het eerst het onsmakelijke, maar toch zoo juiste woord „zweetvoetbal" over de lippen. In 1900—'01 was wederom een beslissingswedstrijd noodig, want in den Haag won HV.V. met 1—0, in Wageningén verloor ze met 22 1—2 en in Amersfoort toonde ze haar meerderheid met 2—1 over de Oostelijken. In 1901—'02 waren slechts twee wedstrijden noodig; 2—2 in den Haag en 3—1 in Y/ageningen. Toen was het met de glorie van de Wageningsche club gedaan. Max Offers, haar beroemde captain, vertrok naar den vreemde en sedert is Victoria den weg opgegaan van zooveel andere clubs met een mooi verleden; ze heeft zich tenslotte gecombineerd met haar stadgenoote Go-Ahead tot G.V.C., waardoor nog eenige herleving kwam, maar daarna ging het toch ook bergaf. Na R.A.P., dat den beker won den eersten keer, was de Cadettenclub Velocitas in 1899—1900 zoo fortuinlijk Holdert's kleinood te winnen door 't Leidsche Ajax te slaan met 3—1 te Rotterdam. En H.B.S. wilde toch ook niet voor H.V.V. onderdoen, zag haar stadgenoote kampioenschap na kampioenschap behalen, maar wist zelf een dapper bekervechtster te worden. In 1900—'01 won H.B.S. den eersten keer den beker na een eindstrijd tegen R.A.PP met 4—3 aan de Spanjaardslaan te Haarlem. Dit is een historische wedstrijd geworden; voor velen een van de mooiste en zeker spannendste ontmoetingen, die zij ooit gezien hebben. RA.P. moest het tenslotte tegen de jonge kracht van de Hagenaars afleggen. Ook in 1901—02 en in '02— 03 bracht H.B.S. het tot den eindstrijd, maar beide keeren verloor ze, respectievelijk van Haarlem met 2—1 en van H.V.V. met 6—1. In dat jaar, 1902—03 derhalve, slaagde H.V.V. er dus in om R.A.P. na te doen en in hetzelfde jaar den beker en het kampioenschap van Nederland in de wacht te sleepen. De competitie-indeeling in dat jaar was dusdanig, dat er drie af deelingen een vertegenwoordiger afvaardigden. In het Westen waren n.1. twee afdeelingen; H.V.V. werd kampioen van de eene, Volharding in Amsterdam van de andere en Vitesse vertegenwoordigde het Oosten. De periode van de vier opeenvolgende kampioenschappen van H.V.V. dankt zij aan een serie talentvolle spelers, van wie Dolf Kessler, een oudere broeder van den later beroemd geworden Boelie Kessler, een groote figuur was. Naast hem noemen we Miel Mundt, den eminenten achterspeler; de gebroeders Sol; de Heyningen, van welke Mr. J. C. Heyning thans secretaris-generaal is van de Rijksverzekeringsbank, de van Ovens, Broese van Groenou, de voorzitter van den Nederlandschen Lawntennisbond, Erdman, Menschaar, de Beukema's, Pijnacker Hordijk en niet het minst 23 Willem Hesselink, van huis uit Vitessenaar, maar die voor studie in het Westen vertoevende, H.V.V. eenige jaren steunde en door zijn samentreffen met John Sol de oude Haagsche een aanval gat, die nog altijd met eerbied en ontzag door de tegenstanders uit die dagen herdacht wordt. Het Nederlandsche elftal zat in deze periode ook niet stil. Wel was nog de tijd niet aangebroken, voor de ontmoetingen met de officiëele ploegen van buitehlandsche bonden, maar tóch speelde de oranjeploeg van 1900 tot 1906 zoo wat elk jaar een wedstrijd. Het voetbal op het vasteland groeide wel. België en Zwitserland hadden in hun Universiteitssteden Leuven en ZÜrich al goede elftallen en door het tournooi te Brussel onder leiding van de Leopold Footbail Club werd zoo'n beetje een officieus vastelands-kampioenschap verspeeld, in 1900 reeds, waar H.V.V. en R.A.P. met de Leopold F. C, de Racing Club de Bruxelles en de Qrasshoppers F.C. uit Zürich aan deelnamen, met het resultaat, dat R.A.P. en H.V.V. in den eindstrijd kwamen, dien R.A.P. won en zich tot troost voor haar ontnomen kampioenschap van Nederland, kampioen van het vasteland kon noemen. Deze wedstrijdserie opende al de visie op wat eerlang geschieden zou, een nauwere aaneensluiting n.1. van de nationale bonden in de diverse landen, die tot oprichting van de Fédération Internationale de Footbail Association, kortweg de F.I.F.A., geleid heeft Op 30 December 1900 kwam Preussen uit Berlijn in den Haag en werd met 5—1 geslagen door de volgende heeren: H. Kramer, doel. E. G. Mundt en J. v. Linde, achter. Ph. Carli, M. Hartog en F. de Stoppelaar, midden. Jhr. F. Meyer, W. F. Hesselink, J. F. Sol, M. J. Offers en Ch. Goedvriend, vóór. Het volgend jaar, op eersten Kerstdag, sloeg Nederland aan de Spanjaardslaan de F.C. de Paris, liefst met 8—1. Men begrijpt dat door deze overwinningen op een beroemd Duitsch en een beroemd Fransch elftal, Nederland prat ging. Op 30 Maart 1902 kwamen de Old Xaverians in den Haag spelen en deze Engelschen gingen er met 3—1 aan. Inmiddels was bekend geworden, dat de Denen groote vorderingen gemaakt hadden en daardoor was er op 13 April 1903 groote belangstelling in den Haag voor den wedstrijd tegen Boldklubben 1893. Een prachtig elftal en een prachtigen wedstrijd. We wonnen met 6—3 en Nederland bracht een voorhoede in het veld, over welke 24 nog wel gesproken wordt; de gebroeders van Renterghem op de vleugels, met een middelmoot bestaande uit drie center-forwards, n.1. Jan van den Berg, Kees Bekker en John Sol. Achter hen een massieve middenlinie met Willem Hesselink, Hupkes en Steyn van Hensbroek en als backs John Heyning met Miel Mundt en in het doel de oud-RA.P.-man, toen H.B.S.-er, Luuc Koopman. In 1905 kregen we een ontmoeting met de London Caledonians, de beroemde „Calies", die elk jaar de gast waren van Sparta en nu verloor onze ploeg met 2—1. Ook het volgend jaar, tegen de Corinthians spelende, moesten wij de meerderheid erkennen van deze heeren, want we verloren met 1—2. Onze ploeg was toen als volgt: J. Schoenmaker, doel. B. Stom en J. Eshuis, achter. C. Bekker, J. M. de Korver en A. F. Lens, midden. G. A. Kessler, A. J. Muller, Mannus Francken, C. W. Feith en Frans de Bruyn Kops, vóór. We speelden wel in zeer ongunstige omstandigheden, want Sparta en H.B.S., die liefst vijf spelers aan deze ploeg afstonden, hadden tezamen een Engelsche toer volbracht en op den dag, dat er gespeeld werd, kwamen ze pas terug, zoodat Kees van Hasselt de spelers met auto's van de Batavier naar den Wassenaarschen Weg moest brengen, om ze daar nog op tijd te doen zijn. Waarlijk geen al te verfrisschende omstandigheden: een zware buitenlandsche toer, een zeereis en een autorit! In dit licht bezien is de nederlaag met 2—1 eigenlijk een heel mooi resultaat. Men moet denken, de beroemde sterke Corinthians hadden, terecht, een reusachtige reputatie en door van die heeren slechts met de oneven goal te verliezen, mocht niet onvermeld blijven. De bondsorganisatie was inmiddels dusdanig gegroeid, dat alle werkzaamheden niet door amateurs verricht konden worden. De heer J. Hekkenberg, die tweede secretaris was van den N.V.B. en die zijn sporen als bestuurder van het Amsterdamsche Volharding al verdiend had, werd bezoldigd secretaris-penningmeester, tot zijn dood in November 1904. Na het vierde kampioenschap van H.V.V., liet zij de beurt aan haar stadgenoote H.B.S., die den titel overnam en, met Velocitas als tweede en P.W. als derde, den eeretitel behaalde in 1903—'04. In 1904—'05 won H.V.V. den strijd weer, ditmaal in eindstrijd tegen P.W., de Enschedesche club, met de Van Heeks, Jannlnk, Jansen en de Blydensteins en de resultaten waren 4—1 en 4—2 voor 25 de groote Haagsche. H.V.V. was toen verjongd; een jongere generatie van de Kesslers was in aantocht en Tonny Kessler was aan 't begin van zijn glorierijken loopbaan. Ook Constant Feith, debuteerende onder den schuilnaam Tavabrello, deed van zich spreken vanwege zijn ijzerhard schot In Rotterdam was Sparta, na een duikeling in de Overgangscompetitie, weer tot de eerste klasse bevorderd en het spel van Bok de Korver begon meer en meer de aandacht te trekken. De Zilveren Voetbal Commissie was onder aanvoering van wijlen Musly, Johan J. Meyer en Kees van Hasselt haar nuttige seizoensopening in September begonnen en het eerste kleinood, hetwelk zij uitloofde, werd aanstonds door H.V.V. in de wacht gesleept, die het driemaal achtereen won. De Westelijke competitie was weer samengesmolten tot één geheel, zoodat er weer om het kampioenschap van Nederland gespeeld werd door twee clubs. In 1905—'06 was het weer H.B.S., dat den eindstrijd won van P.W. met 4—2 en 3—2 en in 1906—'07 was H.V.V. weer aan de beurt door datzelfde P.W. met 5—1 en 4—1 te slaan. Middelerwijl was het Haagsche Quick opgekomen en had het tot kampioen van het Westen gebracht, zoodat ze in 1907— 08 moest spelen tegen U.D., in een drietal wedstrijden, dat vermaard geworden is. In den Haag was een gelijk spel (1—1) het resultaat; in Deventer speelde ze 3—3 en de beslissingswedstrijd in Amsterdam won Quick tenslotte met 4—1. Dit elftal van Quick herbergde den beroemden vleugel WelckerSnetlage en Otten stond toen back bij de Hagenaars. In de beker-competitie kwam zoetjes-aan de klad. Na H.V.V.'s overwinning op HB.S. in 1902—'03, volgde een prachtige eindstrijd tusschen H.F.C. en H.V.V. in 1903—'04, dien de Haarlemmers met 3—1 wonnen. Maar toen was het met de belangstelling voor den beker gedaan. Door de groote programmma's van de eerste klassers konden zij niet meer meedoen en tweede klasse clubs of tweede elftallen van eerste klasse clubs zag men voortaan den eindstrijd bereiken. Een volledig eerherstel Is den beker nog niet beschoren geweest, wat jammer is, want in Engeland is de beker-competitie met haar kwart- en halve eindstrijden en met den final als gloriepunt een groote attractie van het seizoen. Die konden we hier ook hebben. De Haagsche hegemonie werd in 1908—'09 onderbroken door het eerste kampioenschap van Sparta, bevochten op Wilhelmina uit den Bosch met 6—2 en 4—1. Wel werd 26 H.V.V. het volgend jaar weer kampioen, maar de beurt van Sparta kwam toch en ook zij kreeg haar tijdperk. Hierover en over de eerste officiëele landenwedstrijden in een volgend hoofdstuk. Het internationale voetbal is, wat Nederland betreft, eerst in 1905 serieus geworden. We hebben hiervóór behandeld verschillende clubwedstrijden tegen buitenlanders en wedstrijden van Nederlandsche elftallen tegen vreemde ploegen en ook de voorloopers van de officiëele wedstrijden tusschen Nederland en België, die al dien naam droegen en die door de Belgen nog steeds bij de totaal-score gevoegd worden, zijn goed beschouwd toch geen heusche landenwedstrijden geweest. De officieële landenwedstrijden, intervolkenwedstrijden of interlandwedstrijden zijn die, welke na het oprichten van de F.1.FA. en onder haar controle of althans met haar inmenging gehouden zijn. Dit neemt natuurlijk niet weg, dat de menschen en de clubs, die zich vóór 1905 beijverd hebben voor internationaal voetbal eminent pionierswerk hebben verricht en dat ook de N.V.B. bij zijn arbeid en zijn bemoeiing voor dit onderdeel van zijn taak spel en bond tot heil is geweest Het particulier initiatief heeft baan gebroken op internationaal gebied en toen de weg geëffend was, de vallei geplaveid, heeft de N.V.B. de wedstrijden geannexeerd. Men heeft dit den bond wel eens euvel geduid naar onze meening ten onrechte. Het internationale voetbal is of moet althans zijn het belangrijkste werkstuk van den bond en dit behoort dan ook volledig in handen en onder den directen invloed van het bestuur. Dankbaar zijn we — zooals gezegd — den wakkeren mannen zooals Kees van Hasselt, die de relatie met België tot stand gebracht en in goede banen geleid heeft zoodat Warner, toen hij de zaak in 1905 overnam, een gespreid bedje vond. Ons eerste officieële contact op internationaal gebied is met de Belgen geweest en voor den echten enthousiasten voetballer, zoowel boven als beneden den Moerdijk zijn die wedstrijden tusschen Nederland en België nog steeds het neusje van den zalm. In België trekken ze de meeste toeschouwers en bij ons is dat ook het geval. In België vindt men het verliezen van een anderen landenwedstrijd niet zoo erg, als het verliezen van den strijd tegen Nederland en als 27 er gewonnen wordt van een andere natie dan de onze vindt men dat in België toch niet zoo roemrijk en eervol. Bij ons is het nèt zoo. Als we verliezen van Denen of Zweden, Italianen of Zwitsers, dan is dat niet leuk, maar een nederlaag tegen de Belgen grieft, wondt. Er zijn menschen, die nooit naar voetbal gaan kijken, maar die geen ontmoeting tegen de Belgen overslaan. De Coupe van den Abeelen was het eerste kleinood, door den Belgischen voetballiefhebber, die zijn naam aan den prijs schonk, uitgeloofd. Kees van Hasselt was er vóór 1905 al verschillende malen met combinaties op uit getrokken, om in Antwerpen om dezen prijs te strijden. Maar voor de return-matches in Holland was nog geen prijs beschikbaar, totdat in 1905 het Rotterdamsch Nieuwsblad uitkomst bracht. Dit blad stelde een zilveren beker beschikbaar, om welken nu nog steeds gespeeld wordt. Dat een blad dit deed met het doel reclame te maken, vermindert voor ons de waarde van de sympathieke geste des heeren Sythoffs geenszins. In die jaren had het voetbal nog steun noodig. De heer Holdert verleende dien op velerlei wijzen aan diverse takken van sport, door het beschikbaar stellen van prijzen en de heer Sythoff volgde dit goede voorbeeld. We kunnen ons thans bijna niet voorstellen, hoe noodzakelijk het in 1905 was, om éen prijs voor de wedstrijden in Nederland te hebben. Thans zouden er wel Vijftig firma's bereid zijn een beker beschikbaar te stellen, maar in 1905 moest men daarom soubatten. De eerste wedstrijden met de Belgen, vóór ze officiéél waren, — het waren er vier, — hebben we alle verloren; in 1901 met 0—8; in 1902 met 0—1; in 1903 met 1—2 en in 1904 met 4—6. Op 30 April 1905 togen we naar Antwerpen en toen was de zege ons. Met 4—1 werden de Belgen geslagen in den eersten officiëelen wedstrijd, door den N.V.B. in beheer genomen. Het is een merkwaardige strijd geweest. Na anderhalf uur spelen was de stand 1—1 en volgens de toen geldende bepalingen werd de wedstrijd een half uur verlengd. Eerst in 1911 hebben we die verlengingen afgeschaft en is men overeengekomen, dat, indien na 90 minuten spelen de stand gelijk was, de houder van den beker in het bezit van het kleinood zou blijven. Die eerste strijd werd gestreden door: Beeuwkes, doel. Stom en Stol, achter. De Korver, Qleenewinkel Kamperdijk en Dolf Kessler, midden 28 Voetbal brengt eveneens gezellige trips voor de spelers met zich mee. Dat blijkt uit bovenstaand snapshot, genomen tijdens een boot-vaart, op weg naar Kopenhagen, waar ons nationaal elftal den strijd met de Denen moest aanbinden. De eerste zege van een Nederlandsen Elftal op onze leermeesters op Voetbal-gebied, de Engelschen. Bovenstaande ploeg bevocht deze merkwaardige overwinning dd. 24 Maart 1913 op het Sportterrein Houtrust in Den Haag. Het elftal was als volgt samengesteld, staande v.r.n.1. Wijnveldt (achter), Boutmy (midden), Göbel (doel), De Korver (spil en aanvoerder), Bosschart (achter), Tonny Kessler (midden). Tromp (grensrechter), zittend v.r.n.1. v. d. Wolk, Westra van Holthe, De Groot, Vos en Dé Kessler, vormend de voorhoede. Nog meer kopstukken uit de Voetbal-beweging I 1. Van Dort. 2. Jur. Haak. 3. Volkers. 4. Fiji. 5. Dijke. 6. Harsten. 7. Van der Sluys. 8. Houtkooper. 9. Holtus. 10. De Serrière. 11. Witteveen. 12. Steenveldt 13. Terwee. 14 Delsen. 15. Addicks. 16. Broekman. 17. Van Thiel. 18 Nic. Bouvy. 19. Alting Sieberg. 20. Van Berckel. 21. Van Diermen. 22. Steeman. 23. Joop v. Dort. 24. Krom. 25. Bul. 26. W. Iseger. 27. Formenooy. 28. J. C. Tetzner. 29. Schater. 30. Nijhoff Jr. 31. Küchlin. 32. Nijhoff Sr. 33. Couton. 34. Laan. 35. Baar van Slaogenburgh. 36. Coops. 37. Smitshoek. 38. Van Roessel. 39. Schindler. 40. Van Linge. 41. Heimig. 42. Van der Lee. 43. Van Prooije. 44. De Vries. 45. Hordijk. 46. Brussée. 47. Reijdt. 48. Buwalda. 49. F. Francken. 50. Togneri. 51. Vermetten. 52. C. van Nieuwen huizen. Boomsma, Dirk Lotsy, de Neve, Lutjens en de Vos, vóór. Het was een bijzonder fraaie wedstrijd, op het toen al zeer goede terrein van de Beerschot F.C. gespeeld. Op het laatst van den strijd scoorden beide partijen één punt en in de verlenging kreeg Holland de bezieling. De Neve en Lutjens, die beiden cadet waren en in Velocitas speelden, namen het grootste aandeel in de overwinning en de kleine honderd aanhangers, die de oranjeploeg had, — voor dien tijd al kolossaal veel: in 1927 trokken naar schatting 12.000 landgenooten mee naar denzelfden wedstrijd — jubelden wat ze jubelen konden, zoodat Kees van Hasselt de tranen van zijn vriend Paul Havenith moest drogen, tranen, die zich mengden met het geestrijke vocht, waarmede „het koperen dingetje", dat nu óns was, gevuld werd. Het werd een prachtig voorjaar voor de Nederlandsche Voetbalsport, want op 14 Mei kwamen de Belgen in Rotterdam spelen voor het eerst om den zilveren Nieuwsbladbeker. De directeur van dit orgaan had alles tot in de puntjes geregeld en hij stelde voor een miniemen prijs ruim 30.000 menschen in staat om den wedstrijd, die op het Schuttersveld gehouden werd, bij te wonen. Het is moeilijk om bijna een kwarteeuw later, goed te beseffen, wat die wedstrijd voor het voetbalspel beteekend heeft. Duizenden en duizenden zagen op dien gedenkwaardigen Meischen namiddag voor het eerst den bruinen bal over het kolengruis huppelen. Het bondsbestuur was aanwezig met hooge hoeden en zwarte gekleede jassen en het plechtstatige van dit historisch evenement was dus duidelijk merkbaar. Uit de vensters en op de daken keken de bewoners van de Crooswijksche straat en op het terrein stond het rond de lijnen rijen dik, mannetje aan mannetje en achter elk mannetje weer 'n mannetje, achter elke rij weer 'n rij. Of alle 30.000 menschen alles tot in finesses goed hebben kunnen zien, vermeldt de historie niet; maar in ieder geval werd het een succesdag, want, behalve dat we hier een propaganda kregen, die men thans niet meer beseffen kan, slaagde het Nederlandsche elftal — hetzelfde dat in Antwerpen gespeeld had met Dr. W. F. Hesselink als plaatsvervanger voor Lotsy — er in, met 4—0 te winnen. 1906 was een minder gelukkig jaar voor onze ontmoetingen tegen de Belgen. We kregen in Antwerpen klop met 5—0 en in Rotterdam met 2—3. In 1907 gaan we weer met een sterke ploeg den Moerdijk over en met 3—1 blijven we in de meerderheid. Datzelfde jaar ontnam men Rotterdam den wedstrijd om den 29 Nieuwsblad-beker. Men toog naar Haarlem, waar HF.C. haar accomodatie zeer verbeterd had en aan de Spanjaardslaan zegevierden de Belgen den negenden Mei met 2—1. Over de samenstelling van het Nederlandsche elftal in 1907 is heel wat te doen geweest. De Korver had al eenige jaren de spilplaats van de nationale ploeg bezet, maar, hoe het kwam is nu niet precies meer na te gaan, de elftal-commissie vond hem plotseling niet meer geschikt. Een storm van verontwaardiging stak op in de pers. Toen nog jonge journalisten als D. Hans en schrijver dezes spuwden met al de felheid van hun drieste jeugd hun giftige nijd naar de arme hoofden van de commissieleden; het werd zoo'n echt voetbalrelletje, in sport- en dagbladpers heftig uitgevochten. De commissie wilde Janssen van P.W. inplaats van Bok van Sparta. Er werd gehakt en er vielen spaanders, iedereen liep builen op, maar de commissie deed haar zin en handhaafde den Oostelijken man in de twee wedstrijden tegen de Belgen en ook in den eersten wedstrijd tegen Engeland, die datzelfde jaar op 1 April plaats had in den Haag en over welke hierna meer volgt. De kern van het elftal, dat we toen hadden, bestond uit: Beeuwkes, doel. Stom en Heyning, achter. Heyting, Janssen en Dozy, midden. Van Renterghem, van Goch, Boelmans ter Spill, Feith en Lutjens, vóór (in Antwerpen speelde voor dezen van der Vinne). Het volgend seizoen was de commissie tot andere en betere gedachten gekomen en koos zij wederom de Korver op de spilplaats, die daar lange jaren en in vele wedstrijden tegen tal van landen gebleven is. 1908 brengt weer twee overwinningen. In Antwerpen met 4—1 en in Rotterdam met 3—1. Sparta had inmiddels ook haar terrein verbeterd. Ze was naar de Prinsenlaan verhuisd, had een tribune en daarom kon dus de van huis uit Rotterdamsche wedstrijd weer in onze eerste havenstad gehouden worden. Met 1908 begint de glorie van den befaamden rechter-vleugel van Quick, gevormd door Snethlage en Welcker. Het was het kampioensjaar van deze Haagsche vereeniging en behalve deze rechtervleugel speelden ook Stempels en Otten van Quick mee. In 1909 waren we weer tweemaal zoo gelukkig om de Belgen met 4—1 te slaan. Het was de tijd van de opkomst van Franken, die met Dé Kessler een prachtigen linkervleugel vormde, een waardig pendant van'Welcker en Snethlage rechts. 30 De Korver was permanent spil en zag zich in dien tijd nu eens geflankeerd door Sol en Mundt, door Sol en Kok van U.D., door Kees Bekker en Mundt, door Mundt en Gonsalves, door Sol en Gonsalves, door Boerdam en Lotsy, door Heyting en Bosschart. 1910 geeft een zeer vervelenden wedstrijd in Antwerpen. We verliezen er met 2—3, onder leiding van den Engelschen scheidsrechter Schumacher, die, ondanks het feit dat hij al een Cup-final geleid had, zeer slecht voldeed. Bij den wedstrijd hl Nederland is Haarlem wederom het terrein van den strijd. We winnen er met 7—0 op het terrein van HiF.C., dat alweer veel meer duizenden, dan bij de eerste gelegenheid, kon bevatten. Een ongelukkige wedstrijd, onaangename verhoudingen en een noodlottige beenbreuk van den eminenten spil Cambier. Bij dien wedstrijd, die historische 7—0, hadden wij in het veld: Beeuwkes, doel. Heyting en Otten, achter. Bosschart, de Korver en Hörburger, midden. Welcker, Lutjens, Franken, Thomée en Dé Kessler, vóór. In 1911 slaan we de Belgen met 5—1 in Antwerpen en met 3—1 in Dordrecht. D.F.C. had namelijk begrepen, dat verbetering van terrein-accomadatie aanleiding kon zijn tot het krijgen van een internationalen wedstrijd. Zij heeft daarvan in 1911 en 1912 pleizier gehad, want ook in dit laatste jaar werd aan den Markettenweg gespeeld en wonnen we met 4—3, nadat we in Antwerpen met 2—1 in de meerderheid waren gebleven. In 1911 stond Göbel voor de eerste maal tegen de Belgen onder de Nederlandsche lat. Hoeveel maal hij dat gedaan heeft, hoeveel maal hij het Nederlandsche doel heeft verdedigd tegen andere tegenstanders.... ik verwijs U naar eentonige pennevruchten van grauwe chroniqueurs en cijfersverzamelaars, ik verwijs U naar dorre statistische gegevens in vergeelde almanakken. Göbel is geweest de geniaalste van onze internationale doelverdedigers. We hebben er velen gehad en zeer veel goede. Het doelverdedigen zit den Hollander in het bloed; de eenzelvigheid van het baantje sluit zich aan bij onzen landaard. Zelden hebben wij een internationalen wedstrijd door falen van den doelman verloren, maar legio zijn de wedstrijden, die we gewonnen hebben door een formidabele prestatie van hem, die onder de lat stond. In de rij van doelverdedigers, die het oranjehemd hebben gedragen, staat Göbel met een ongeëvenaarde reputatie. Hij is de 31 geniaalste geweest Na de periode Beeuwkes is hij gekomen en na hem — we vergeten niet enkele goede wedstrijden van anderen, van Hemert en van Tilburg — de periode van der Meuten. Maar van die allen is Göbel hèt voetbalwonder, de man, die tegen alle theorie in, onhoudbare ballen stopte. Het Nederlandsche voetbal heeft veel aan hem te danken. De publieke belangstelling was zoo zeer gegroeid, dat eigenlijk geen enkel terrein meer voldoen kon aan den steeds groeienden eisch van het publiek. De voortvarende en ondernemende voorzitter van den N.V.B., de heer Warner, liet ook zijn stad Zwolle profiteeren en wist in 1913 den wedstrijd tegen de Belgen daar te krijgen. In Antwerpen was de strijd onbeslist gebleven (3—3) en in Zwolle wonnen de Belgen met 4—2. Bij die gelegenheid werd het Nederlandsch elftal voor de eerste maal officieel ten raadhuize ontvangen. In Dordrecht had wel wijlen burgemester Wichers een officieuse ontvangst te zijnen huize den voetballers bereid, maar Zwolle was de eerste stad, die den Voetbalbond recipieerde, daar waar het gemeentebestuur zetelt. Het geschiedde aan den vooravond van den wedstrijd. Men bouwde onderwijl naarstig aan het Amsterdamsche Stadion, waar natuurlijk groote behoefte aan was. Als Rotterdam of den Haag in dien tijd hetzelfde initiatief hadden genomen, zouden zij zich thans niet te beklagen hebben gehad, dat elke internationale wedstrijd in de hoofdstad gespeeld wordt. Amsterdam had de durf, wilde 't risico loopen en haar ondernemingsgeest is beloond. In 1914 speelden de Belgen er voor het eerst op 26 April. Wij wonnen met 4—2, nadat we in Antwerpen met dezelfde cijfers ook gewonnen hadden. Wie had kunnen vermoeden, dat de Belgen eerst ruim acht jaren later weder datzelfde terrein van het Amsterdamsche Stadion zouden betreden. En welk een smartelijke tijd ligt er voor hen tusschen deze beide data. Dierbare panden hebben zij zien vallen, tal van jonge menschen, jonge voetballers, werden geslacht, weggemaaid, weggevaagd van het oorlogsveld door het afschuwelijke monster, dat luistert naar den naam van wereldkrijg. We nemen daarom voor een oogenblik afscheid van onze Belgische vrienden en gaan ons nu een oogenblik wijden aan wat we vóór den oorlog op internationaal gebied met de andere naties hebben te maken gehad. Onze voetbalrelatie met België is het innigst geweest; inniger dan die met welk ander land ook. We hebben het eerst en het meest tegen 32 de Belgen gespeeld. Maar met Engeland hebben we toch ook een zeer bijzondere verhouding gehad. Zij heeft zich afgespeeld tusschen 1 April 1907 en 15 November 1913. Voor 1907 — het staat eerder in dit boek vermeld — hebben Engelsche clubs ons bezocht, zijn Nederlandsche vereenigingen naar Engeland geweest en heeft ook het Nederlandsche elftal officieuse wedstrijden tegen de Engelschen gehouden. Maar het officieële gedeelte ligt tusschen het hierboven genoemd tijdvak en in dien tijd hebben we negen wedstrijden tegen het officieële Engelsche elftal gespeeld, vier in Nederland en vijf in Engeland. Het begon in 1907 op den dag der verrassingen, toen, na oude legende, Alva zijn bril verloor. Op dienzelfden dag verloren wij Van de Engelsche amateurploeg met 8—1 op het veld van H.V.V. in den Haag. Dat was toen in die dagen nog het terrein, dat zich het best eigende voor de ontvangst van onze Engelsche gasten. De mannen die voor de onzen in het veld waren, mogen hier volgen: Beeuwkes, doel. Stom en Heyning, achter. Heijting, Janssen en Dozy, midden. Henny, Blume, Boelmans ter Spill, van Beek en van der Vinne, vóór. Wat de verdediging van dit elftal aangaat, zien we niet dan bekende namen, maar in de voorhoede ziet men b.v. van Beek en Blume, namen, die niemand zich op het oogenblik meer herinnert omdat de glorie dezer heeren van zeer korten duur geweest is. Het Engelsche spel imponeerde geweldig en we waren eigenlijk blij, dat we er nog zoo goed afgekomen waren. De Belg H. Boon, sedert ook van het voetbaltapijt Verdwenen, leidde deze ontmoeting. In December van hetzelfde jaar ging de Nederlandsche ploeg naar Darlington, om er de beruchte slachting te ondergaan. Er was in de Nederlandsche pers al geopponeerd tegen de lange reis naar het kleine stadje en wij schreven met overmoedigheid, waarom de toen al groote heer Wall ons naar dien uithoek sleepte. Wij ontvangen de bezoekende teams toch ook niet in Delfzijl of in Heerlen. Maar de heer Wall antwoordde ons, dat er in Londen natuurlijk geen sterveling naar het spel van die continentale krukken zou 33 Sportboek 3 00 komen kijken. Zoo was toén de toestand! Aan de slachting, die met 12—2 voltrokken werd — één van de Nederlandsche doelpunten moet nog buitenspel geweest zijn — hebben zich de volgende heeren gedwee onderworpen: La Chapelle, doel. Stom en Otten, achter. Heyting, de Korver en Tonjiy Kessler, midden. Welcker, Snethlage, Ruffelse, Thomée en Dozy, vóór. Wat waren we terneergeslagen! Het bestuur van de in datzelfde jaar opgerichte vereeniging „De Zwaluwen" blies alarm en noodde elk de tanden op elkaar te zetten, om op verbetering aan te sturen. Die verbetering kwam nog binnen het jaar, want in 1908, ter gelegenheid van de Olympische Spelen in Londen ontmoette Holland de Engelschen in de tweede ronde. In de eerste ronde hadden we het al heel gemakkelijk gehad door tegen Hongarije te loten, welk land niet opkwam. De Engelschen sloegen ons toen met 4—0, maar ditmaal was het al veel meer een normale wedstrijd. Enkele dagen daarna speelden we een troostwedstrüd tegen de Zweden in het Londensche stadion, wonnen met 2—0 en gingen met den derden prijs — vrij gemakkelijk verdiend derhalve — terug naar Holland, wat Neerlandsch Olympisch debuut was. Onze ploeg bestond toen uit: Beeuwkes, doel Heyting en Otten, achter. Sol, de Korver en Mundt, midden. Welcker, Snethlage, Reeman, Thomée en de Bruin Kops, vóór. We maakten bij die gelegenheid met den geweldigen Woodward en den niet minder geweldigen Stapley kennis. Wat hebben wij veel van hen geleerd. Vooral Woodward, de groote Vivian, heeft een heilzamen invloed gehad op ons spel. Door persoonlijke gesprekken en vertouwelijken omgang met onze spelers en officials, leerde hij ons veel. Ook Chadwick, den oefenmeester, dien wij in dien tijd hadden, zijn wij dank verschuldigd. Hij heeft ons voetbal gehaald in ernstiger steer. Dit ging natuurlijk langzaam en heeft jaren geduurd, maar hij heeft er zijn deel aan gehad en hij heeft den heer Hirschman gesteund in diens streven, om ons een waardige plaats in de rij der voetbalnaties te doen innemen. Op 12 April 1909 komen de Engelschen in Amsterdam op het oude 34 terrein van het toen al sterk afgezakte R.A.P. in de Watergraafsmeer achter oud-Rozenburg. Wederom was het resultaat een nederlaag met 4—0, maar wederom kregen we een wedstrijd te zien, voor welken we ons niet behoefden te geneeren. De samenstelling van onze ploeg was bij die gelegenheid: Beeuwkes, doel. Heyting en Otten, achter. Sol, Mundt en Gonsalves, midden. Welcker, Snethlage, Lutjens, Franken en Dé Kessler, vóór. We waren op weg om ons te verbeelden, dat een overwinning op de Engelschen in zicht zou zijn. Maar de elfde December van het zelfde jaar maakt een einde aan deze illusie. Toen verloren we op een donkeren dag op het terrein van Chelsea te Londen met 9—1. Over de bezetting van de verdediging in dat elftal, liepen de meeningen uiteen, en met Peltzer kon niemand zich vereenigen, behalve de commissie, die hem benoemd had. Onze ploeg was: Beeuwkes, doel Peltzer en van Nieuwenhuizen, achter. Heyting, de Korver en Bosschart, midden. Welcker, Snethlage, Tonny Kessler, Lutjens en Franken, vóór. Merkwaardig was het spel van den robusten Spartaan van Nieuwenhuizen tegen den kleinen, tengeren, maar aal-vluggen rechtsbuiten van de Engelschen, Berry. Deze had geen kans om te blijven staan, zoo speelde de Spartaan op den man. En toen wij Berry vroegen gedurende de rust, of hem dat niet zeer onaangenaam was, zei hij, dat de Spartaan het spel speelde, hetwelk hij in de gegeven omstandigheden te spelen had. Erg gedeprimeerd kwamen we uit Londen terug en het werd 1911 een schoone dag in April, vóórdat de revanche kwam en voor we de kans kregen een behoorlijke score tegen de Engelschen te boeken. Wederom was het RA.P. gelukt den wedstrijd op haar veld vastgesteld te krijgen. Men had nood-tribunes gebouwd en toen die zich vulden, een half uur vóór den wedstrijd, bezweek er een onder den last en stortte gedeeltelijk in. Wonder boven wonder liep alles goed af; geen enkel persoonlijk ongeluk deed zich voor. Maar het was alweer een teeken voor hen, die het wel meenden met de voetbalsport, dat het hoog tijd werd om ernstige maatregelen te treffen inzake terrein-accomodatie. Diezelfde eerste tribune heeft men wel eens de eerste oorzaak voor het totstandkomen van den stadionbouw genoemd. 35 De wedstrijd is intusschen tot een goed eind gekomen, ook al is daar heel wat tact voor noodig geweest Het was een buitengewoon traaie strijd, die met 1—0 in het voordeel van onze gasten eindigde en gelijk Engelschen gewoon zijn te doen, prezen ze om strijd de capaciteiten van de tegenstanders, die zij verslagen hadden. De Duitsche scheidsrechter Paul Marum — ook al sedert verdwenen —■ zorgde voor de vroolijke noot bij deze vertooning. In Maart 1912 — het jaar dus van de Stockholmsche Olympische Spelen — noodde de Engelsche voetbalbond ons naar Huil, wat grooter en wat minder verweg dan Darlirigton, waar we in een zeer goeden wedstrijd met 4—0 van de Britten verloren. Onze ploeg was toen als volgt: Göbel, doel. Feith en Heijning, achter. Fortgens, de Korver en Hörburger, midden. Van Breda Kolff, Jan Vos, Franken, Thomée en Bouvy, vóór. Het verdedigende spel van Feith en Heijning, die veel te doen kregen, teekende dezen strijd. Eindelijk kwam de dag der glorie! De Engelschen kwamen in den Haag op 24 Maart 1913. Men had van Houtrust gemaakt, wat er van te maken was. We hadden tevoren tegen de Belgen in Antwerpen gelijk gespeeld, waarna het elftal ernstige wijzigingen had ondergaan. De volgende ploeg kwam voor Nederland in het veld: Göbel, doel. Bosschart en Wijnveldt, achter. Tonny Kessler, de Korver en Boutmy, midden. Dé Kessler, Vos, Huug de Groot Westra van Holthe en van der Wolk, vóór. Zij vonden tegenover zich: Brebner, doel. Knight en Ansell, achter. Veitch, Dines, Mc. Whirter, midden. Callender, Douglas, Woodward, Littler en Shipway, vóór. Een geweldige strijd is het geworden. Het was op een van die warme Maartsche dagen, als men al zoo iets van lente voelt aanzwoelen. Een gepassioneerde stemming omhing het terrein en vulde de atmosfeer met prikkelende emotie. Ons elftal speelde verbluffend goed. Göbel stond in het doel als een leeuw te vechten tegen de kanjers van Woodward en tegen de verraderlijke aanvallen van Douglas. Wijnveldt en Bosschart zuiverden hun terrein en heel de middelmoot met Tonny Kessler en 36 Beroemdheden op Voetbal-gebied I 1. Huug de Groot. 2. Miel Mundt. 3. Beeuwkes. 4. Van der Wolk. 5. Snouck Hurgronje. 6. De Wolf. 7. Jan.de Natris. 8. Groosjohan. 9. Rodermohd. 10. Piet Bouman. 11. Van Hemert. 11a. Lutjens. 12. Buitenweg. 13. Dé Kessler. 14. E. v. d. Kluft. 15. E. Sol. 16. Fons Pelser. 17 Boutmy. 18. Jan Vos. 19. Noorduyn. 20. Sigmond. 21. VonHeyden. 22. Kooy. 23. Heijtina. 2 . De Korver. 25. La Chapelle. 26. Stom. 27. Van Gendt. 28. Tonny Kessler. 29. Otten. 30. Welcker. 31. Snethlage. 32. Ruffelse. 33. Thomée. 34. Dozy. 35. Feith. 36. Breda Kolff. 37. Ten Cate. 38. Göbel. 39. Ben Verwey. 40. Mannes Francken. 41. Gupffert. 42. Lotsy. 43. Bosschart. 44. Visser. 45. Boelie Kessler. 46. Mommers. 47. De Boer. 48. Westra van Holthe. 49. Anton Hörburger. 50. Antoine van Renterghem. 51. Willem Hesselink. 52. Wijnveldt 53. Arnold Hörburger. 54. Lefèvre. Barend van Hemert, de Dordtsche reus, is een onzer beste doel verdedigers geweest. Hij werd dd. 10 Mei 1891 ia de Merwe-stad geboren. Vanaf 6 Sept. 1911 speelde hij voor D. F. C. Later werd hij eveneens als doelwachter voor de nationale ploeg gekozen, en hij debuteerde als zoodanig dd. 17 Mei 1914 te Kopenhagen, tegen de Denen. De Arnhemmer Göbel is wel de populairste doelverdediger geweest, dien Nederland heeft gekend. Hij was aanvankelijk „keeper" van het Arnhemsen Vitesse. Na Beeuwkes' .vertrek naar Insulinde, volgde hij den stoeren Dordtenaar onder de lat op. Debuut: 19 Maart 1911 te Antwerpen 1 Was verder jaren lang de nationale doelman. C A. W. Hirschman ls een der beste administratieve krachten in den N. V, B„ in de inter» nationale Voetbal-wereld. Werd dd. 16 Febr. 1877 geboren. Is vice-praeses van den N.V.B., voorzitter van de Technische Commissie, secretaris van het N. O. C. en eveneens scriba van de F. I. F. A. 1, Hylkema ls jaren lang de man geweest, die als secretaris-penningmeesser van den N. V. B. optrad. Hij aanschouwde dd. 16 Nov. 1880 •<* te Nieuwer-Amstel het levenslicht. Was in zijn jeugd actief voetballer, o,a. in het hoofdstedelijk A. F. C. Is ruim 12% jaar scriba van den N.V.B. geweest. Boutmy, stieren gelijk, in stagen arbeid aan het werk om de listen van de sluwe Engelschen te verijdelen. De Korver, tusschen hen in, de verdediging veilig wetend, wijdde zich dien dag in hoofdzaak aan het aanvallende deel van zijn taak. Hij zette zijn voorhoede aan het werk en wist van de capaciteiten van zijn clubgenoot de Groot op de meest oordeelkundige wijze partij te trekken. Als de Korver den bal te pakken had, lokte hij door handig manoeuvreeren de Engelsche verdediging weg van het gevaarlijke Spartaansche kanon en toen het lukte Huug vrij te krijgen, speelde Bok den bal naar zijn clubgenoot, die dan zijn geweldig schot op Brebner afvuurde. Nadat de strijd met de rust gelijk was geweest (1—1), heeft de Groot in de tweede helft, gebruikmakend van een aan Holland toegekenden vrijen schop, buiten het strafschopgebied genomen, het winnende punt gemaakt door onhoudbaar langs den van schrik versteenden Brebner te schieten. Er was nog lang te spelen en de minuten kropen. Zou het dan inderdaad gebeuren, zou het kleine Nederland het groote Engeland slaan? Zouden we nu eindelijk mondig worden? Zou de trotsche Brit moeten buigen voor den kleinen kaaskop? Ik zeg U, de minuten kropen. We zagen mannen met baarden, mannen met groote posities nerveus doen, geheel uit hun evenwicht; vrouwen wendden zich af, ze konden het niet langer aanzien; het was tè bar. De minuten kropen. En Woodward als een tijger in het nauw, schraapte alles bijeen wat hij aan voetbalintellect en sportvernuft bezat. Hij met z'n mannen rameiden ons doel, maar Wijnveldt en Bosschart: ze wierpen zich telkens in den strijd; Tonny Kessler smeet zijn sterke lichaam naar den bal, Boutmy zwoegde en de Korver stond te spelen nog volkomen beheerschend zijn strategische tactiek, volkomen beredeneerd, elke stap overwogen, elke schop overdacht. De minuten kropen op de wijzerplaat van het horloge van den Belg Barette, die den wedstrijd leidde. En toen zijn fluitsignaal voor Let laatst klonk, verbrak het publiek de omrastering, toen stormde het ongeremd en niet te weerhouden op zijn lievelingen toe. Göbel, de Groot en de Korver, ze voelden geen grond meer onder zich. Er waren bloemen en tranen en toen ik na 20 minuten worstelen het kleedlokaal bereikt had, zat Woodward daar met het hoofd steunend ir de handen, die op de knieën leunden. Hij keek me aan, reikte me de hand met een blik, die geen smart wilde verraden en hij zei door de smalle spleet van zijn fijnen mond: 37 „The best team won". Dat was de eerste zege van een officieel Nederlandsch elftal op de Engelschen. Nadien hebben we nog op 15 November 1913, wederom te HulL van onze leermeesters verloren in een prachtigen wedstrijd, die misschien wat spelgehalte betreft voor dien op Houtrust niet behoefde onder te doen, met 2—1. Maar toen was het ook uit. Daarna hebben we het officieële Engelsche elftal niet meer ontmoet De oorlog brak uit in Augustus 1914 en na den oorlog zijn de relaties met Engeland niet hervat. Finantiëele oorzaken bestaan hiervoor. Wij betreuren die ten zeerste, omdat we meenen nog altijd van de Engelsche amateurs veel te kunnen leeren. Wel hebben wij na den oorlog wederom bezoeken gehad van Engelsen teams, o.a. van de Corinthians. Nog versch in het geheugen ligt de éclatante overwinning van het Nederlandsche elftal op Newcastle United, de beroepskampioensclub van Engeland. Deze werd in een serieuzerï wedstrijd door de onzen geslagen met 4—0. Een prachtige prestatie l Misschien, technisch gesproken, nog wel van grooter beteekenis dan de overwinning op Houtrust. Het is onze wensch, dat de N.V.B. erin mag slagen, om de relaties met den Engelschen Voetbalbond zoo mogelijk te herstellen, als dal tenminste geschieden kan op voor onzen bond eervolle wijze. De resultaten, die wij tegen de Engelschen hebben geboekt, geven daar recht op. De wedstrijden tegen de Belgen na den oorlog. De rest van onze internationale verrichtingen. Gevechten tegen Denen en Duitschers, Zweden en Zwitsers, Franschen en Finnen, Ieren en Italianen. Het Urugueesche spook. Den 26sten April 1914 waren de Belgen het laatst in Amsterdam; zij kwamen er terug 7 Mei 1922. Maar vóórdien waren wij al in Antwerpen geweest. Voor de eerste maal, na den wereldbrand op 31 Augustus 1920. Het was gedurende de Antwerpsche Olympische Spelen. We hadden op 28 Augustus vrij gemakkelijk van Luxem- 38 burg gewonnen met 3—0 en den dag daarop sloegen we de Zweden met 5—4 in een wedstrijd, die merkwaardig geworden is, doordat de scheidsrechter, een Tsjech, met de bedoeling in het veld gekomen was, om de Zweden te laten winnen, maar zich in het costuum vergiste, waardoor hij partijdig voor ons werd. De brave kerel hielp ons argeloos in de derde ronde, die we tegen de Belgen moesten spelen en die we verloren met 3—0. Er was toen groote ontevredenheid in de ploeg, bij de leiders, in de pers en die Antwerpsche O. S. zijn een treurige bladzijde in het voetbal-geschiedboek. In 1921 speelden we tegen de Belgen alleen in Antwerpen; een gelijk spel 1—1 was het resultaat. Het volgende jaar begonnen weer de twee gewone jaarlijksche ontmoetingen, die tot nu toe niet onderbroken zijn. Men heeft zelfs getracht er nog een derden wedstrijd bij te fabriceeren, maar het publiek beet daar niet in. In 1922 had de joyeuse rèntrée van de roodbaadjes in Amsterdam plaats. Acht jaar waren zij weg geweest en 2—1 was hun loon bij hun terugkomst Het elftal, dat wij toen in het veld brachten bestond uit: Van Tilburg, doel. Pelser en Denls, achter. Hordijk, van Linge en Grobbe, midden. H. J. Kessler, Groen, Rodermond, Bulder en Mr. J. H. H. Kessler, vóór. Op 26 Maart daaraan voorafgaande hadden we in Antwerpen verloren met 4—0. Met schier eentonige regelmaat gaan wij bijna elk jaar in Maart naar Antwerpen en in Mei of einde April krijgen we het tegenbezoek in Amsterdam. In 1923 had slechts één wedstrijd plaats, n.1. in Amsterdam, die met 1—1 eindigde. De uitslag 1—1 bleek geliefd, want 1924 leverde twee ontmoetingen met dezelfde cijfers. 1925 hielp ons aan twee overwinningen; de Belgen slaagden er zelfs niet in ons doel te doordringen. In Antwerpen wonnen we met 1—0 en in Amsterdam met 5—0. In die periode van de ontwikkeling van ons spel deed een nieuwe richting zich gelden. De Nederlandsch elftalcommissie begon langzamerhand de vruchten te plukken vaif een verjongde tactiek, een nieuw systeem. Zij zocht, en had al jaren gezocht, naar 39 jonge krachten en verruimde haar blik door adviseurs overal in het land en door sub-commissies in de verschillende districten. Het jaar 1926 bracht ons niet veel geluk tegen onze Zuidelijke naburen. Het werd in Antwerpen wederom 1—1 en in Amsterdam verloren we smadelijk met 1—5. De débacle zou ook het volgende jaar nog duren; want op 14 Maart 1927 verloren we in een zeer winderigen en even teleurstellenden wedstrijd te Antwerpen met 2—0. De wraak zou zoet zijn. Nadat we op 19 April een amateurploegje van de Tsjechen met 8—1 geslagen hadden bracht de eerste Mei een Nederlandsch elftal met een goeden vorm in het veld en met 3—2 togen de Belgen huiswaarts. Het publiek juichte voor de herwonnen glorie en wist zelfs in zijn enthousiasme over de hekken van Jan van den Berg's sportpaleis te klimmen. We meenden toen een goede combinatie gevonden te hebben, die hoop geeft op een behoorlijk figuur in 1928. In haar kern bestaat zij uit de volgende spelers: Van der Meulen, Denis, van Kol, van Heel, Massy, Krom, Verlegh, Elfring, Smeets, Tap, Gehring, van den Broek, Weber en nog enkele anderen. Hieruit werd ook de ploeg samengesteld, die New Castle-TJnited klopte en die op 12 Juni in Denemarken een gelijk spel tegen de Denen bevocht. Met de Denen hebben we van 1912 af een geoorloofde relatie. Gedurende de Olympische Spelen hadden we toen een ontmoeting met hen in Stockholm, die met 4—1 in hun voordeel eindigde. Slechts één keer, vóór den oorlog, kwam het nog tot een wedstrijd en wel op 17 Mei 1914 in Kopenhagen, toen een oranjeploeg met verschillende invallers tot de rust de leiding wist te behouden met 3—1, maar tenslotte met 4—3 verloor. Van Hemert hadden we in het doel inplaats van Göbel; Dirk Lotsy inplaats van de Korver op de spilplaats. Eerst op 5 April 1920 komt het tegenbezoek van onze Deensche vrienden. In een wedstrijd, die voor hen onder ongunstige omstandigheden werd gespeeld — ze bereikten Amsterdam tengevolge van pasmoeilijkheden enkele uren voor den strijd — wonnen we met 2—0. Het volgend jaar stonden we wederom met invallers in Kopenhagen en een gelijk spel 1—1 was het resultaat. In ons land bleven we toch de baas, want 1922 leverde wederom een overwinning voor de oranjeploeg met 2—0. En ook in 1925 — men ziet, er zijn lange tusschenruimten — 40 wonnen we met 4—2. Toen gingen de oranjemannen weer tweemaal achter elkaar naar de Deensche hoofdstad; op 13 Juni 1926 verloren ze met 4—1 en op 12 Juni 1927 werd het spel gelijk 1—1. Ons record tegen de Denen is als volgt: gesp. gew. gel. verl. pnt. doelp. gem Nederland 8 3 2 3 8 16—16 1.— Denemarken 8 3 2 3 8 16—16 1.— De Duitsche relaties dagteekenen, wat het officieële Nederlandsche elftal betreft, van 24 April 1910, toen we in Arnhem met 4—2 van de Duitschers wonnen. Vóór den oorlog brachten zij het niet tot een overwinning, want Kleef leverde in hetzelfde jaar een zege met 2—1 voor de onzen, Zwolle bracht 5—5 op het bord in 1912 en in hetzelfde seizoen bleven we in Leipzig de baas met 3—2. Kort vóór den oorlog, 5 April 1914, had ter gelegenheid van de opening van het Amsterdamsche Stadion een landenwedstrijd tegen Duitschland plaats, die met 4—4 eindigde. Eerst negen jaar later, op 10 Mei 1923 in Hamburg, zien we de Duitschers terug, met een puntloos spel als resultaat. En tien jaar na het uitbreken van den oorlog, voorjaar 1924, boekt Duitschland zijn eerste overwinning op Nederland met 1—0 in Amsterdam. Zij komen er terug het volgend jaar in 1925 en verliezen dan met 2—1, maar in April 1926 slaan ze ons in Dusseldorf met 4—2, in een wedstrijd, berucht door de slechte organisatie en de gróote wanorde. Op 31 October 1926 sloegen ze ons voor de tweede maal op eigen terrein in Amsterdam met 2—3. Maar ik zal U niet langer op deze wijze vermoeiend bezig houden met dorre cijfers, die ge immers kunt vinden in elk jaarboekje van den N. V. B. De beteekenis van dit boek, de strekking van dit opstel leidt tot andere beschouwingen. En als we dan vergelijken die wedstrijden, die we tot nog toe behandeld hebben, tegen de Belgen vóór en na den oorlog; tegen de Engelschen, tegen Denen en Duitschers, dan treedt naar voren de populariteit van den wedstrijd tegen de Belgen. Tegen onze Zuidelijke naburen hebben we schier elk jaar twee wedstrijden gespeeld en de publieke belangstelling groeit nog steeds, zoowel in Amsterdam als in Antwerpen. In Antwerpen was het zelfs noodig naar een grootere kampplaats uit te zien en het Olympische stadion, het terrein van de Beerschot werd geruild voor dat van de Antwerp 41 F. C, hetwelk nu bij elk bezoek van onze landgenooten uitverkocht is. Zoo ook in Amsterdam. Qeen wedstrijd trekt in die mate, als die tegen de Belgen. Qeen strijd wordt beiderzijds ook zoo fanatiek gestreden. De afwisselende successen, de kleine strubbelingen, de vinnige concurrentie, die zijn oorzaak, dat de ontmoetingen tusschen oranje-wit en rood-zwart een zeer bijzonder cachet hebben behouden. Den laatsten wedstrijd tegen de Belgen, dien van den eersten Mei, hebben we al eerder als een herleving van het Nederlandsch voetbal aangeteekend. Eigenaardig is het, dat de wedstrijden tegen de Belgen wel dikwijls spannend en opwindend, emotioneerend en boeiend, begeesterend en meesleepend geweest zijn, maar dat technisch mooi, hoogstaand spel toch niet zoo vaak voorgekomen is. Eigenaardig ook, dat enkele partijen de weerspiegeling hebben geleverd van ergerlijk falen aan deze of gene zijde. Wat waren wij er goed in op 3 Mei 1925, toen het hemd van Dr. Swartenbroecks met 5—0 aan flarden gescheurd werd; maar wat stond hij het volgend jaar als een leeuw te spelen in Amsterdam, toen de onzen met 5—1 in de pan gehakt werden. Het Duitsche spel is na den oorlog ontzettend verbeterd en wij zien aankomen, dat we met de Duitschers nog harde noten zullen moeten kraken. De energie, die hun natie kenmerkt, die zich openbaart in alles, komt ook tot uiting op het voebalveld, waar zij hun sport beoefenen volgens een vooraf opgemaakt stelsel. Geef den Duitscher den tijd en hij zal het ook in voetbal ver brengen. De Denen zijn met ons en de Belgen goed te vergelijken, omdat ze ook een kleine natie zijn. Het gaat met voetbal als met de pyramide* hoe breeder de basis, des te hooger kan de top reiken, zonder dat het geheel topzwaar wordt. Uit honderdduizend voetballers zal men allicht meer sterren halen dan uit tienduizend. Maar de Denen hebben dit op ons voor, dat ze als sportnatie meer aan geregelde training gewend, zijn. Bovendien is het Deensche voetbal geconcentreerd in Kopenhagen, zoodat de spelers, ook al spelen ze dan in verschillende clubs, elkander beter kennen en elkanders speelwijze beter begrijpen. We hebben, behalve tegen de nu opgesomde landen, nog tegen tal van andere naties in het veld gestaan. De Finnen werden ons slachtoffer op de Stockholmsche Olym- 42 piade in 1912, toen we hen met liefst 9—0 sloegen. De Franschen hebben we drie keer ontmoet en drie keer geslagen met cijfers, die geen gelegenheid tot aarzeling laten. In Rotterdam kwamen ze al vóór den oorlog in 1908 en verloren met 4—1; toen gingen wij naar Parijs in 1921 en wonnen met 5—0 en in 1923 sloegen we ze in het Amsterdamsche stadion met 8—1 tot gruis. Ierland kwam slechts éénmaal tegen ons uit in Parijs bij de Olympische Spelen; wij wonnen met 2—1. Tegen de Italianen hebben we niet anders dan gelijk gespeeld, éénmaal in Qenua (1—1), dat was in 1920 en het volgend jaar leverde de revanche in Amsterdam 2—2. Die wedstrijd in Genua is nog merkwaardig geweest. We hadden een Zwitserschen scheidsrechter, die werkelijk niet slecht was, maar de man was bang voor het publiek en daar was ook wel reden voor, want dat publiek bleek gewapend met allerlei onsympathiek snijdende voorwerpen en het nam, toen de stand gelijk was, een zóó dreigende houding aan, dat onze spelers bijna niet meer durfden te doelpunten en de scheidsrechter het spel maar in vredesnaam onderbrak, als de Hollandsche aanvalslinie het Italiaansche doel te dicht naderde. Er zijn toen stemmen opgegaan, om niet meer tegen Italië te spelen en dat is sedert dan ook niet meer gebeurd. Met Luxemburg hebben we éénmaal een ontmoeting gehad bij de Antwerpsche Spelen en wij bleken de sterksten met 3—0. Met Noorwegen hadden we ook éénmaal contact op den Scandinaafschen toer van het Nederlandsch elftal in 1919, toen we het in Oslo, dat toen nog Christiania heette, tot 1—1 brachten. Oostenrijk sloegen we op de Stockholmsche Spelen in 1912 met 3—1; Roemenië op de Parüsche dito in 1924 met 4—0 en van Spanje verloren we in Antwerpen in 1920 met 3—1. Een merkwaardigen wedstrijd hebben we op het Parüsche tournooi tegen Uruguay gespeeld. Uruguay was in Parijs een merkwaardige verschijning. Ge moet U de sfeer van zoo'n Olympisch voetbaltournooi goed voor oogen stellen. Het is er een nerveuse, gejaagde concurrentie van natie op natie. Uruguay was de Parijsche verrassing. Na den eersten wedstrijd van het team ging er een golf van opwinding door de Europeesche pers: dat was voetbal, dat was beter dan wat de Engelsche profs lieten zien. Uruguay moést het tournooi winnen. Dat is ook gebeurd, maar Uruguay moest eerst langs het kleine 43 Holland en dat ging niet zoo heel vlot De heeren Petrone, Andrade en hoe de andere al af niet gekleurde voetbal-artisten van het Zuid-Amerikaansche land mochten heeten, hadden gespeeld met andere naties; ze hadden gewonnen met net zooveel als ze wilden winnen. Toen tegen Holland! Onze spelers tot de tanden toe gewapend; met verbeten gezichten zaten ze in de kleedkamer. Uruguay zou merken wat Holland kon presteeren. De Zuid-Amerikanen kwamen in het veld met de gebruikelijke opzienbarende parade, die bestemd was voor de galerij. Onze mannen gingen rustig tusschen de lijnen. Onze tactiek was strategisch meesterlijk. We hebben Uruguay de kans niet gegeven haar mooie spel te spelen; zóó distinctief was ons verdedigend spel, zóó fanatiek zwoegden de onzen ter voorkoming van alle gevaar. Maar toen gebeurde het noodlottige. We scoorden. Daarna was de wedstrijd geen normale wedstrijd meer. De Fransche scheidsrechter, de heer Vallat, raakte de tel en de kluts kwijt, verloor bovendien het droevige scheintje arbitraal gezag waarover hij beschikte en de Urugueezen kregen de kans, om op een unfaire wijze een smadelijke overwinning met 2—1 te boeken. Na Houtrust en na de zege op New Castle-United staat voor ons de nederlaag tegen Uruguay als mooiste prestatie van de nationale ploeg op het ranglijstje. Ons elftal was in dien merkwaardigen strijd aldus samengesteld Van der Meulen, doel; Denis en H. Tetzner, achter; Lefèvre, van Linge en Horsten, midden; Snouck Hurgronje, Groosjohan, Pijl» Visser en de Natris, vóór. Tegen de Zweden hebben we tusschen 1908 en 1924 acht wedstrijden gespeeld. Het begin in Londen bij de Olympiade toen we ze met 2—0 sloegen. Daarna, in dezelfde week, sloegen we ze in Den Haag met 5—3. In 1912 in Stockholm bleven we met 4—3 de baas, nadat de strijd een half uur verlengd was; ook deze ontmoeting gold voor de Olympische Speten. Wederom wonnen we in 1919 in Amsterdam met 3—1 en na deze vier overwinningen kwam ons een nederlaag wel toe. Die kregen we dan ook te slikken op den Scandinaafschen toer in hetzelfde jaar en wel in Stockholm met 4—1. Bij de Antwérpsche Spelen bleven wij weer de baas met 5—4 na verlenging en in 1924 te Parijs bracht zelfs de verlenging nog geen beslissing, zoodat een tweede wedstrijd noodig was. Op 8 Juni 44 Bekende tropeeën op Voetbal-gebied. 1. De gouden Onafhankelijkneidsbeker. waarom ieder jaar te Rotterdam wordt gespeeld. 2. De Rijn-Beker, uitgeloofd voor den wedstrijd OostNeJerland tegen West-Duitschland. 3. De Van den Abeele-Beker, alias j.Het Koperen Dingetje," prijs voor den Voetbalwedstrijd BelgiïFNederland. 4. De Rotterdamsche Nieuwsblad-beker, voor de jaarlijksche kampen Nederland-België destijds uitgeloofd. 5. De nieuwe Zilveren Voetbal. 6. De oude Zilveren Voetbal. 7. Een gelukkige aanvoerder met den Nederlandschen VoetbalBeker, vroeger Holdert-Beker genaamd. speelden we 1—1 en den volgenden dag verloren we met 3—1. Men ziet dus, dat we een goed Zweedsch record hebben. Onze ontmoetingen met de Zwitsers hebben dit eigenaardige verschijnsel, dat er van gelijke spelen geen sprake kan zijn, dat wij in Holland en zij in Zwitserland winnen. De verschillen zijn zóó groot, dat er geen twijfel mogelijk is of de reden ligt in het klimaat. De spelers uit het bergland schijnen het hier in deze vochtige kille landen maar niet te kunnen bolwerken en omgekeerd staan de voeten der onzen scheef, zoodra we een Zwitsersch speelveld betreden. De schrijver dezer regelen heeft ongeveer alle wedstrijden, die het Nederlandsch elftal gespeeld heeft, meegemaakt, maar nog zelden heb ik de oranje ploeg zóó uit vorm gezien als tegen de Zwitsers. Toen we in 1920 uit Italië kwamen en daar gelijk hadden gespeeld in Genua, verloren we in Bazel met 2—1 van de Zwitsers. In 1922 volgde de débacle van Bern, waar we met 5—0 verloren en in 1925 kregen we in Zürich met 4—1 slaag. Maar nu de cijfers uit Amsterdam. In 1921 wonnen we met 2—0, in 1923 met 4—1 en in 1926 met 5—0. Er zijn toen ook stemmen opgegaan, om de ontmoetingen met de Zwitsers maar te staken; alhoewel de spelers zelf de onzen sympathiek zijn en de verstandhouding bij eiken wedstrijd uitmuntend was. Een mooien wedstrijd tegen Zwitserland hebben we evenwel nog nooit gespeeld. Rest ons nog te melden, om het internationale voetbal dan te beëindigen, den wedstrijd dien we op 2 November 1924 van de ZuidAfrikaanders te Amsterdam hebben gewonnen met 2—1. Over het algemeen kunnen we met ons internationaal record tevreden zijn. Laten we hopen, dat het zoo zal blijven en dat we ook door het leveren van goede prestaties en mooie resultaten tegen de sterkste vertegenwoordigers van voetballanden van eersten rang onze plaats op de internationale markt waardig blijven bezetten. 45 De gloriejaren van Sparta en de Haagsche hegemonie. Ontwikkeling van het spel in Zuid en Noord. Negen en twintig kampioenschappen van Nederland. Het Westen nog steeds met twee en twintig aan de spit. H. V. V.'s record met acht kampioenschappen. Na de periode van de Haagsche kampioenschappen, negen in totaal, van welke H V. V. er zes, H. B. S. twee en Quick één in de wacht sleepte, een periode, die dus liep van 1899/1900 tot en met '1907/1908, kwam Sparta aan de beurt en we zien haar tusschen 1908/'09 en 1912/'13 viermaal als kampioen van Nederland eindigen, met alleen de onderbreking in 1909/'10, toen H. V. V. wederom het kampioenschap behaalde. De Rotterdamsche club was verhuisd van het Schuttersveld naar de Prinsenlanden, waar haar glorietijd begon. Na haar twintigste levensjaar slaagde zij er in voor het eerst het Westelijk kampioenschap en daarna het kampioenschap van Nederland te behalen. Wat was dat een geweldige emotie in dien strijd in Rotterdam. Kampioen van het Oosten was in dat jaar Wilhelmina uit 's Hertogenbosch en de ontmoetingen tusschen die twee waren groote voetbalfestijnen. In Rotterdam won Sparta met 6—2; in Den Bosch met 4—1. Ook de kampioenschappen van Nederland in 1910/'11, 1911/'12 en 1912/U3 brachten schitterende kampioenschapswedstrijden. Respectievelijk werden Q.V.C. uit Wageningén, nogmaals dezelfde club en ten leste Vitesse voor de Rotterdamsche zegekar gespannen. De Rotterdamsche ploeg, die deze successen behaalde, had ais kern Bok de Korver, Ruffelse, de Groot, van der Wolk, Boerdam, om er maar enkelen te noemen. We mogen de Korver wel op een aparte plaats zetten in dit verband. Zijn spel en zijn tactiek van spelen drukte een alles overheerschend stempel op de prestatie van het geheele elftal. Het Westelijk kampioenschap kwam in 1913/'14 weer bij H.V.V. terecht, helaas voor het laatst. Maar de wijze, waarop ze dat kampioenschap behaalde, was dan ook onvergetelijk. Met Vitesse en Willem H, respectievelijk als Oostelijk en Zuidelijk kampioen, speelde zij in de kampioenscompetitie, die een zóó spannend beloop had, dat de laatste minuut van den laatsten wedstrijd de beslissing moest brengen. Die beslissing viel ten gunste van H.V.V. uit en de goal, die het kampioenschap bracht, kwam van den voet van Jhr. de Serrière, 46 die Göbel passeerde. Er moesten nog twee minuten gespeeld worden, maar het publiek, het deftige Haagsche publiek, raakte zóó in vervoering, dat het 't veld instroomde, aanvoerder Mundt op de schouders tilde en we zagen al 'n mijnheer met een krans een toespraak houden tot de kampioenen. De wedstrijd evenwel moest uitgespeeld worden en het duurde tien minuten eer het speelveld ontruimd was, voor enkele oogenblikken slechts, want na een helsche poging van Willem Hesselink — die toen weer in Vitesse speelde — brak het einde aan en boekte H.V.V. haar laatste kampioenschap van Nederland. Dit was het eerste jaar, dat ook het Zuiden deelnam aan den strijd om het kampioenschap van Nederland . De Zuidelijken hadden zich gaandeweg ontwikkeld. Onder leiding van Jhr. Mr. Dr. van Beek en Donk, thans journalist te Genève, Mr. Pius Arts, lid van de Tweede Kamer en vooral door de energieke stuwkracht van den heer J. P. van Bel, waren de Zuidelijke clubs gegroeid tot waardige mededingsters van haar Oostelijke en Westelijke zusteren. In 1914/'15, toen de oorlog dus pas uitgebroken was, kregen we een nood-competitie, zonder kampioenschap van Nederland. Sparta werd Westelijk kampioen, Vitesse Oostelijk en Wilhelmina Zuidelijk. In 1915/U6 gaat men weer over tot de instelling van een kampioenscompetitie, die ditmaal Sparta, Go-Ahead en Willem II vereenigt, met het resultaat, dat Willem II aan de spits komt. Drie jaar achtereen is zij Zuidelijk kampioen geweest, maar slechts in 1915/'16 slaagde zij er in het kampioenschap van Nederland te behalen. Go-Ahead was in 1915/'16 voor de eerste maal kampioen van het Oosten, wat zij acht jaar achter elkaar gebleven is. Het jaar 1915/'16 was ook om andere redenen nog merkwaardig. Sedert de instelling van het kampioenschap van Nederland in 1897/'98 was het voortdurend een Westelijke club, die met de gouden medalje ging strijken. Zeventien jaar lang kwam de eerepenning in Westelijke handen terecht. Met die traditie werd In 1915/'16 gebroken en van dat seizoen af tot heden zijn er twaalf kampioenschappen van Nederland verspeeld, van welke er slechts vijf in het Westen terecht kwamen. Dit is een teekenend verschijnsel. Moeten wij het verklaren door den bloei van de andere districten of zakte soms het Westelijk spelpeil? Een noodlottig gevolg — noodlottig althans naar de meening van 47 schrijver dezes, welke meening vele bestrijders vindt — was het groote aantal eerste klasse clubs, dat men kreeg. Als gezegd, ging in 1913/14 het Zuiden meedoen en in 1916/'17 kwam het Noorden er ook bij. Het noodlottige voor de ontwikkeling van het spel, zit in de verbrokkeling van de goede krachten, die nu over pl.m. vijftig eerste klas clubs verdeeld zijn, wat concentratie van goede spelers in één ploeg niet bevordert en wat verder de taak van de Nederlandsche elftal-commissie verzwaart. Het jaar 1916/'17 bracht voor den eersten keer een Oostelijk kampioenschap en wel te Deventer, in dat oude bolwerk van de voetbalsport, maar niet een kampioenschap van de oude Deventersche club U.D., maar van de jongere generatie Go-Ahead, dat den strijd won tegen U.V.V., Willem II en Be-Quick. Het was dus ook het eerste jaar, dat de Noordelijken aan den strijd deelnamen. De twee volgende seizoenen zagen Amsterdam bovenaan. Hel Amsterdamsche voetbal had zware jaren gehad. Een Amsterdamsche inzinking had de hoofdstad eerste klasloos gemaakt, maar nu was Ajax dan ook in volle geweldigheid naar voren gekomen en ook A.F.G., in de andere Westelijke afdeeling spelende, had de leiding in dezelfde seizoenen, maar moest het tegen haar stadgenoote afleggen. In 1917/18 streden Ajax, A. F. C. Go-Ahead, Willem II en BeQuick om den titel en in het volgend jaar verving N. A. C. de Tilburgsche club en beide keeren werd Ajax kampioen van Nederland. Ajax bracht in die jaren een geducht elftal in het veld. De Pelsers, Hordijk, de Natris, Gupfert, van Dort, Couton, het zijn namen, die terug doen denken aan prachtig spel en aan schitterende prestaties. Het spel van Ajax was in dien tijd het beste clubspel wat wij ooit gezien hebben en de Nederlandsch elftal-commissie heeft toen voorgesteld, om Ajax als geheel in de oranje trui te steken, welk plan echter geen genade kon vinden in de oogen van het bondsbêstuur. Dit bewijst wel hoe formidabel sterk de Amsterdammers waren. AFC de goede Amsterdamsche tweede, de sympathieke club van' Schepens, van Ooy en de Klompen, kreeg toen telkens den beker aan de lippen, greep toen hooger dan ze ooit gegrepen had en dan ze nadien grijpen zou. Ze zakte daarna af, maar kan toch op deze roemrijke periode van haar bestaan met trots terugzien. Na de kampioenschappen van Ajax kwam Be-Quick aan het woord. Negen jaar lang, van 1916/17 tot en met 1925/'26, zijn de Groningers 48 Bekende Scheidsrechters van vroeger en thans I 1. J. Mutters, een bekende in eigen land en op internationaal gebied. 2. H. Meerum Terwogt, vroeger een onzer beste fluitisten, thans rustend, lezingen houdend over het scheidsrechteren, en nog immer schrijvend, hetgeen het artikel over Voetbal van zijn hand in dit boek getuigt. 3. Willing, oud-referee, en nog steeds scriba van de Zilveren-Bal-wedstrijden. 4. Herman Tromp, de nestor onzer fluitisten, nog steeds1 in actie. 5. C. J. Groothoff, een onzer voornaamste scheidsrechters uit vroegere jaren, en een der beste kenners van het spel in Nederland. 6. Mr. van Bisselick, nog geregeld op de velden te zien. 7. Een hooggeleerde als fluitist, nl. Prof. Snapper. 8. Eijmers, met Mutters tegenwoordig de man op internationaal gebied! H. B. S. en Sparta staan in het Westen bovenaan en in gezelschap van Go-Ahead, N. A. C. en Frisia brengt H. B. S. het tot kampioen van Nederland. Dit Westelijk kampioenschap van Sparta was na haar terugkeer in de eerste klas het verblijdende feest in Sparta's geschiedenis. De Rotterdamsche club had op haar nieuwe terrein op Spangen nog maar weinig geluk gehad. Ook H. B. S. was sedert 1905/*06 niet in de running geweest. Het jaar 1925/'26 vestigt wederom een Oostelijk kampioenschap. Thans is het de beurt aan Enschedé, dat met Stormvogels, Feijenoord, M.V.V. en Be-Quick den strijd aanbindt en in het nu juist afgeloopen seizoen zien we Heracles bovenaan met Feijenoord, Ajax, N. A. C. en Velocitas uit Qroningen. In totaal zijn er dus van de 29 kampioenen van Nederland, die we sedert 1897/^8 hebben gehad, 22 Westelijke, 4 Oostelijke, 2 Zuidelijke en 1 Noordelijke geweest. H. V. V. heeft nog altijd met 8 kampioenschappen de leiding. Sparta volgt dan met 4, H.B.S. met 3, R.A.P., Ajax en Go-Ahead elk met 2 en Quick (Den Haag), Willem II, Be-Quick, N.A.C R.C.H., Feijenoord, Enschedé en Heracles elk met 1. Hiermede is de geschiedenis van het kampioenschap van Nederland in grove lijnen te boek gesteld. Een slotwoord. Wie over voetbal schrijft een artikel van den omvang, aan welken schrijver dezes gebonden is, komt tot het besef, dat er alleen over dien tak van sport en alleen wat Nederland belangt, een roman van drie dikke deelen te boek te stehen is. Want, hoe meer de schrijver zich inleeft in zijn stof, des te duidelijker wordt het hem hoeveel hij over moet slaan of wel te vluchtig behandelen moet, wil hij althans zijn bestek niet te buiten gaan. Met een enkel woord hebben we in de voorgaande bladzijden en hoofdstukken al gerept van de zilveren voetbal-wedstrijden. Mogen we hier de beteekenls van deze serie nog eens vluchtig belichten. Bij het serieuzer worden van de voetbalopvattingen en bij het naar voren treden van den commercieelen kant van het spet zijn de Rotterdamsche ontmoetingen in September gebleven vriendschappelijke wedstrijden, waarbij nog oude tradities van gemelijkheid den voorrang hebben. Het is wel opmerkelijk* dat vooral bu de 50 oudere culbs de zilveren voetbal zoo In trek is. Wij hopen, dat de toestanden in de voetbalwereld zoo zullen blijven, dat deze interessante wedstrijdserie nog langen tijd in de gunst van de voetballers zal blijven bestaan. Ik zou dan nog verder tal van onderwerpen met U kunnen behandelen als daar.'zijn het damesvoetbal de Gouden Onafhankelijkheidsbeker; ik zou vereenigingen kunnen bespreken als de Zwaluwen en de Nederlandsche Corinthians en' ik zou over al deze instellingen iets en veel goeds kunnen zeggen. Damesvoetbal heeft men in Rotterdam enkele malen geprobeerd. Het is gekomen tot de oprichting van een vereeniging, deze heeft een paar avonden in de zomermaanden geoefend, maar daar is het ook bij gebleven. • Wij zijn geen vriend van het damesvoetbal. Het voetbal is een mannelijk spel en wij meenen, dat het de vrouw niet ten goede komt als ze deze sport beoefent Behalve onderwerpen, die hier niet ter sprake zijn gekomen, schieten ons namen van bekende personen te binnen, die of niet genoemd of niet voldoende gememoreerd zijn in dit artikel. Men moet goed bedenken, dat de voetbalwereld in den loop van de jaren zoovele en zoo voortreffelijke leiders gehad heeft, dat er zoo'n drom van uitblinkende spelers geweest is, dat het werkelijk niet doenlijk is om zonder dat men de kans loopt ernstige verzuimen te begaan, te beginnen namen te noemen. Voor een paar willen wij een uitzondering maken; de heeren Kips, Staal en Boeljon hebben op het oogenblik de leiding van den gang van zaken en onmiddellijk naast hen noemen wij den heer Verwoerd als een van de bestuursleden, die met buitengewoon scherpen blik de toestanden beziet De heer Hirschman is de buitenlandsche specialiteit en vooral in 1928 zal van zijn werkzaamheid veel geëischt worden. Ja waarlijk, dat jaar 1928, wat zal het ons brengen op voetbalgebied? Wat is op het oogenblik mogelijk? Wij beschikken over een elftal, waar de noodige geestdrift In zit. Als men er In slaagt, om deze ploeg nog wat bij elkaar te houden, als men middelen beraamt om in het komende seizoen het Nederlandsen elftal een goede oefening te verschaffen, dan kan men met een gerust hart 1928 tegemoet gaan, en dan zullen de Oranjemannen, naar wij innig overtuigd zijn, zorgen, dat Nederland met eere uit den strijd komt. Laat ons daar op hopen. 51 m CRICKET C. J. OROOTHOFF. DE geschiedenis van het Nederlandsche cricket kan men verdeelen in een aantal tijdvakken. Het eerste tijdvak zou men de voor-historische periode van het Nederlandsche cricket kunnen noemen. Er schijnt in ons land reeds in 1845 cricket gespeeld te zijn, vermoedelijk zal ethter dat oer-cricket niet heel veel overeenkomst gehad hebben met het tegenwoordige spel van bat en bal. Er is door overlevering, van die allereerste, wankele schreden op het cricketpad slechts bekend, dat er cricket gespeeld werd op een kostschool te Noorthey. Van langen duur schijnt dat zeker niet geweest te zijn. Toen het uit Engeland toegezonden cricketspel was versleten, scheen ook de animo voor het spel verdwenen te zijn. Later, in 1864 - of daaromtrent, werd er nog op een andere kostschool, die van den heer Schreuders te Noordwijk cricket gespeeld Daar schijnt het cricketzaad wortel geschoten te hebben; verschillende jongens, die op school cricket gespeeld hebben, treffen we tenminste later in cricketclubs aan. Oude Utrechtsche studenten-almanakken geven zekerheid, dat in 1856 in Utrecht een cricketclub werd opgericht, waarvan voornamelijk Kaapsche studenten lid waren. Met vrij groote zekerheid is aan te nemen, dat deze vereeniging, Mutua Fides genaamd, de eerste cricketclub van ons land is geweest. Het oefenterrein van de club was het thans geheel bebouwde Sterrebosch, dat heelemaal geen bosch was, doch een flink stuk land, dat in later jaren als exercitieterrein dienst gedaan heeft. Als milicien heb ik op dat terrein nrijn eerste stappen van mijn — gelukkig slechts korte — militaire loopbaan gedaan, weinig vermoedende, dat ik hier op voor cricket historischen grond liep, immers het staat vast, dat op dat terrein de eerste cricketwedsrijd in ons land is gespeeld. In die eerste jaren van cricket, wijdden de dagbladen nog geen beschouwingen aan het spel, dat in die dagen in Engeland reeds als de „King of Sports" werd beschouwd. Daar de sportpers nog in windselen lag, is er uit die oude cricketperiode slechts weinig bewaard gebleven. 53 Het is te danken aan de op 13 October 1875 opgerichte vereeniging U.D., dat echter nog eenige aardige herinneringen van dat oude cricket aan de vergetelheid zijn onttrokken. Toen in 1925 U. D. feestelijk het 50-jarig bestaan vierde, heb ik gelegenheid gehad eenigen tijd te kunnen grasduinen in vergeelde notulen, reglementen en bepalingen dagteekenend uit de eerste jaren van het bestaan van U. D. Er zitten In dat U. D.-archief historische merkwaardigheden, voor een liefhebber van cricket-curiositeiten van onschatbare waarde. Daar is b.v. het allereerste Nederlandsche cricketreglement, waarvan U. D. 25 exemplaren heeft laten drukken voor de kapitale som van ƒ 10.—! Het leek me toe een zeer vrije vertaling van het Engelsche reglement te zijn. Er komen bepalingen in voor, waarover men tegenwoordig hartelijk zou lachen. Zoo moest b.v. Lb.w. beslist worden door den striker en den niet gegooid hebbenden bowler. Al is cricket dan ook nog zoo'n sportief spel, ik kan niet aannemen, dat er tegenwoordig een enkel batsman zou zijn, die zich zelf voor Lb.w. zou uitgeven. Het U. D.-reglement was met vaderlijke zorg samengesteld. Er werd b.v. in bepaald, dat men den bal niet te hard naar den wicketkeeper mocht gooien. Op het niet verschijnen bij de geregelde oefeningen was een boete gesteld, tenzij men een afdoende verontschuldiging had. Dat leek eenvoudig, doch de moeilijkheid zat in het beoordeelen of de verontschuldiging werkelijk afdoende was. Speciale algemeene vergaderingen kwamen daaraan meermalen te pas! Bij het doorbladeren der oude notulen van U. D. bleek me ook, dat cricket aanvankelijk als een wintersport werd beschouwd. Dat was niet alleen, omdat men des zomers het terrein voor de koeien moest vrijlaten, doch ook omdat men het in den zomer te warm vond. Blijkbaar waren dat andere zomers dan die van tegenwoordig. Ik vond In een der notulen, naar aanleiding van het voorstel om op 21 September het cricketseizoen te openen, de opmerking van den heer Blijdenstein, dat het dan nog te warm voor cricket was. De oprichting van U. D. luidde een periode van grooten bloei voor de Nederlandsche cricketsport in. De kwaliteit van het spel was nog van weinig beteekenis, doch de beoefening werd in betrekkelijk korten tijd zóó algemeen, dat men cricket in dien tijd als een volkssport kon beschouwen. Over het geheele land, zelfs op betrekkelijk afgelegen plaatsen, schoten de cricketclubs als paddestoelen uit den grond, nooit ls de beoefening van cricket zoo algemeen geweest als in die tweede periode van het Nederlandsche 54 cricket, het tijdperk der verbreiding van ons spel. In Groningen en Leeuwarden, Vlissingen en Goes, Deventer, Apeldoorn en Zutphen benevens) in de meeste Westelijke steden — om slechts enkele uitersten te noemen — werd cricket beoefend. Men speelde het met meer animo dan technische vaardigheid, doch de grondslag werd op die manier gelegd, later zou de spelverbetering wel komen. Die groote uitbreiding van het spel leidde als van zelf tot de oprichting van den Nederlandschen Cricket Bond in 1883. Rood en Wit, benevens H. C. C., twee clubs, die nog heden een leidende rol ta de Nederlandsche cricketbeweging spelen, namen het initiatief en dat dit in goede aarde viel, bleek bij de oprichtingsvergadering welke op 30 September 1883 bij den logementhouder Smit in de Maliebaan te Utrecht, werd gehouden. Behalve de voornaamste clubs uit het Westen, traden vereenigingen uit Deventer, Arnhem Groningen, Zutphen, Middelburg, Goes enz. tot den bond toe. De nieuwe bond meende zijn doel, de bevordering van cricket In ons land, het best te kunnen bereiken door het uitschrijven van een jaarlijkschen wedstrijd om het kampioenschap van Nederland. Men koos daartoe niet het bekende competitie-systeem, doch men organiseerde een cricketweek, waarvan men, in navolging van de bekende „cricket-weeks" in Engeland, een grootsch opgezet feest maakte. Die eerste groote daad van den thans 45-jarigen N C B in 1884, verdient ongetwijfeld wel eens een nadere beschouwing' Het feest werd gehouden op de Maliebaan te Den Haag. Met toestemming van het Haagsche gemeentebestuur was een gedeelte van de Maliebaan voor cricket gereserveerd en afgesloten, zoodat men, ook ter bestrijding der kosten, entree kon heffen. Gedurende de 5 dagen, die de wedstrijd duurden, werd ƒ 117,24 ontvangen, wat niet belette, dat ze een tekort van ƒ 145.— opleverden Maar men moest ook ƒ40.- per dag voor de muziek betalen. Zonderlinge combinatie overigens: muziek en cricket, 't Lijkt me voor een batsman niet gemakkelijk zijn volle aandacht op den bal te concentreeren, wanneer de muziek eigenlijk tot dansen lokt. De muziek geeft b« cricket nog andere inconvenienten. Vroeg niet eens een umpire om de muziek te laten zwijgen: „because I can 't hear catches"? Bij een feest hoort een feestcommissie. Het waren de volgende heeren die dat eerste bondsfeest in Den Haag stevig op pooten gezet hebben: G. H. Mees, Rotterdam; W. Oudemans, Utrecht; Herman Gorter, Amsterdam; Beylert, Nijmegen; Harinxma thee Stoten, Leeuwarden; Boom, Deventer; Meylink, Middelburg en H. 55 Loopuijt, Den Haag. Ik geef de woonplaatsen der heeren er bij om te laten zien hoe alle oorden van ons vaderland aan deze organisatie te pas kwamen. Cricket was in die dagen waarlijk wel populair. Alles was tot in de puntjes geregeld, zelfs aan een zoo belangrijk onderdeel als de buffetten, was de noodige aandacht besteed. Ze waren verpacht voor ƒ 100.— doch daarvan kwam maar ƒ 17.50 in de kas, daar de feestcommissie buitengewoon gastvrij was. De rest werd tenminste besteed aan verkoelende dranken voor de gasten van den N. C. B. Zes elftallen waren van de partij. Op den eersten dag speelde de Delftsche CC. tegen R.U.N. (Amsterdam) — een der voorouders van het tegenwoordige V. R. A. — waarbij Delft 28 en 34 maakte tegen R. U. N. 58 (Blijdenstein 32) en 8 voor 2. Den volgenden dag trok H. C. C. in het veld tegen Spherinda uit Utrecht. Dat was kat en muis, waarbij H.C.C. de kat was. Precies zooals tegenwoordig derhalve. Voor H. C. C, dat 154 maakte, sloeg Verhulst 71 bij elkaar, wat destijds een prestatie van bijzondere beteekenis was. Spherinda zat voor 32 aan den ook toen reeds bekenden kant. Op Maandag den derden dag van het feest, kwam Olympia (Den Haag) tegen R.C.C. De Olympianen maakten 87, waarop R. C. C. slechts 31 en 15 bijeen sloeg. Het bowlen van Isbrücker, den tegenwoordigen voorzitter van den N.C.B., was aan die lage totalen niet vreemd. Olympia werd daarna echter door R.U.N. geslagen met 101 tegen 51 en 48, zoodat in den eindstrijd kwamen EC.C. en R.U.N. Komende dingen werpen steeds een schaduw vooruit. H. C. C, de tegenwoordige permanente N.C.B.-kampioen, won dan ook het eerste kampioenschap van den bond door in den regen R.U.N. met 29 tegen 16 te slaan, een overwinning waarvoor de H.C.C.-ers zich tegenwoordig zouden schamen. H. C. C. kreeg dus het eerste kampioenschap en de N. C. B. het eerste nadeelige saldo. Ik zal U de geschiedenis van de Nederlandsche cricketkampioenschappen verder slechts in den beknopsten vorm, derhalve alleen door een opgaaf van de verschillende kampioenen, kunnen vertellen, daar het bestek van dit opstel geen uitgebreider beschouwing gedoogt. Tot 1890 bleven de bondswedstrijden gehandhaafd; ze werden alleen in de laatste jaren door provinciale voorwedstrijden voorafgegaan. Achtereenvolgens werd het kampioenschap gewonnen door H. C. C, 1884, 1885 en 1886; Hercules 1887; Olympia Den Haag, 56 1888; Olympia, 1889 en Rood en Wit 1890. Daarna kreeg men wedstrijden volgens het gewone competitiesysteem. Achtereenvolgens werden kampioen A. C. C, 1891; Rood en Wit, 1892, 1893 en 1894; 'sGr.C.C, 1895; A. C. C, 1896; Ajax, 1897; Rood en Wit. 1898; 'sGr. C.C., 1899; Rood en Wit, 1900; 's Gr. CC, 1901; Rood en Wit, 1902; 'sGr.CC, 1903; Volharding, 1904; A. C G, 1905; 'sGr. C. C, 1906; Rood en Wit, 1907; Volharding, 1908; A.C.C, 1909; 's Gr.C C. en Rood en Wit, 1910; Rood en Wit, 1911- 'sGr' C. C, 1912; Rood en Wit, 1913. In 1914 werd de competitie in verband met den wereldoorlog stop gezet. In 1915 werd weer geregeld gespeeld. Rood en Wit werd kampioen; in 1916 en 1917 legde H. C. C. beslag op den titel. Het volgend jaar speelden de Engelsche geïnterneerden met twee elftallen in de eerste klas mee. De P.OW.A. werd no. 1, Rood en Wit kreeg echter als eerste Nederlandsche club den kampioenstitel. Daarna volgde de periode van de Haagsche supprematie, want behalve in 1921 en 1924, toen V. R. A. eerste werd, eindigde steeds H. C. C. op de eerste plaats. In 1926 deelde het eerste elftal van H. C. C. deze eer met het tweede. Opgemerkt dient nog te worden, dat sedert het seizoen 1924 gespeeld wordt volgens het z.g. systeem de Meijere, waarbij de elftallen geen gelijkluidend programma hebben. Nog twee punten van dat cricket in de vorige eeuw verdienen een nadere bespreking en wel de personeele wedstrijden en de Engelsche toeren. De personeele wedstrijden door den N. C. B. georganiseerd, zijn van belang, omdat ze doen zien, dat de geest van de cricketers en van de cricketsport in die dagen geheel anders was dan tegenwoordig: de Engelsche toeren zijn van belang door het groote nut, dat ze voor de verdere ontwikkeling van het spel in ons land hebben opgeleverd. De personeele wedstrijden werden voor de eerste maal gehouden in 1887. Iedere batsman moest een zeker aantal overs batten tegen de aan den wedstrijd deelnemende bowlers. Voorts moesten alle aan den wedstrijd deelnemende spelers fielden. Genoteerd werd hoeveel runs de batsman maakte, hoeveel maal hij gevangen of gebowld werd en hoeveel kansen hij gaf. Elke bowler moest bij dien eersten wedstrijd niet minder dan 30 overs bowlen, wat dus een heele prestatie was. Genoteerd werd het aantal no-balls en wides, het aantal op den bowler geslagen runs en het aantal door hem genomen wickets. Een jury was aangewezen om uit te maken, wie 57 van de bowlers en van de batsmen de beste prestatie verricht had. In dat eerste jaar kreeg L. J. van Erp Taalman Kip den eersten prijs voor het batten. Hij had 30 runs geslagen, was eenmaal gevangen en eenmaal gebowld door Posthuma; hij had overigens geen kans gegeven. C. J. Posthuma kreeg den eersten prijs voor het bowlen door in 30 overs 12 Wickets voor 54 runs te nemen. Isbrücker nam 5 wickets voor 46 runs. De heer R. N. Roland Holst was blijkbaar de kunst nog niet goed machtig. Hij bowlde tenminste 23 no balls en wides! Een jaar later werden weer dergelijke wedstrijden gehouden; thans won Posthuma het bowlen en J. C. Schröder het batten. In 1889 behaalde Posthuma, voor afwisseling, den prijs van het batten, waardoor hij eigenaar werd van een zilveren beker. Onze tegenwoordige bondsvoorzitter won den prijs voor het bowlen. Voor de laatste maal werden deze wedstrijden in 1880 gehouden, toen C. de Qroot het bowlen en G. F. A. Muilemeister het batten won. Eerst toen scheen men tot inzicht te komen, dat dergelijke wedstrijden als een spelletje misschien heel aardig zijn, doch niet als ernstig cricket beschouwd kunnen worden. De lessen van den Engelschen prof. Bently en de toeren van het Nederlandsch elftal naar Engeland, hebben veel tot de verbetering van het spel bijgedragen, daarom zijn die verschillende toeren een nadere beschouwing zeker wel waard. Het heeft heel wat voeten In de aarde gehad, voordat in 1892 voor de eerste maal een Nederlandsch elftal naar Engeland trok om daar een zestal wedstrijden te spelen. Alleen C. Feith was verhinderd om de reis mee te maken; voor de rest was het waarschijnlijk wefhet sterkste elftal, dat de N.C.B. in die dagen bijeen kon brengen. Het bestond uit de heeren: C. J. Posthuma, J. C. Schröder, C. de Groot, C. Nolet, v, Oosterzee, Tromp de Haas, Küpfer, Jhr, v. d. Bosch, Springer Harrison en Rouffaer. Met uitzondering van Springer Harrison, waren het dus allemaal Nederlandsche spelers. Eijken, Harrison, en Schröder maakten op deze toer het grootste aantal runs. Schröder sloeg zelfs eenmaal 70 bij elkaar. C. J. Posthuma en Piet Tromp de Haas waren de bowlers die de wickets namen. Juist terwijl ik dit schrijf, lees ik in de bladen bet bericht van het overlijden van Tromp de Haas op de terugreis van NederlandschIndië, waar hij zich In 1895 had gevestigd. Het was in die eerste bloeiperiode van cricket als serieuse sport, dat Tromp de Haas zich 58 bijzonder heeft onderscheiden. Met Posthuma heeft hij in die jaren den aanval gevormd van Rood en Wit en van elk Nederlandsch elftal; daarbij heeft hij door zijn zuiver bowlen, z*h groote snelheid en z'n gemakkelijke actie heel wat slachtoffers gemaakt. Zijn vertrek naar Indië was een onherstelbaar verlies voor het Nederland* sche cricket in het algemeen en voor dat van Rood en Wit in het bijzonder. De wedstrijden op de eerste Engelsche toer waren natuurlijk niet tegen de allerbeste Èngelsche cricketers, maar toch kreeg ons elftal ook wel enkele bekende spelers tegen zich. Zoo maakte in een der wedstrijden de welbekende F. S. Jackson 59. Van de 5 gespeelde wedstrijden — de zesde verregende — werd er 1 gewonnen, drie werden er verloren en 1 bleef onbeslist De tweede Engelsche toer was heel wat zwaarder dan de eerste Ook ditmaal kon Feith de toer niet meemaken. W. H. R. van Manen en de beide Menten's zouden voorts een versterking van het elftal geweest zijn. Het was echter een vrij langdurige toer; er stonden 10 wedstrijden op het programma en niet iedereen kon zich zoo larg vrij maken. Het elftal bestond uit C. J. Posthuma, J. C. Schröder, W. R. Solomon, E. Hoeffelman, J. E. Weiss, E. O. S. Bourlier, P. R. Tromp de Haas, W. Proost Jhr. J. W. F. v. d. Bosch, J. H. Hisgen, L. J. van Erp Taalman Kip en J. W. G. Coops. Van de 10 wedstrijden werden er 2 gewonnen, 7 verloren en bleef er 1 onbeslist Op deze toer, waarbij ojn. tegen een sterk elftal van M. C. C. op Lord's werd gespeeld, kwamen onze spelers verschillende malen tegenover bekende Engelsche cricketers. Zoo heeft de groote Ranjitsinhji m den wedstrijd op Lord's 137 not out tegen hen gemaakt en maakte de Rev. P. Hatersley Smith 139. Voorts heeft Percy Perrin onze spelers zijn sierlijk batten doen bewonderen en kwam in een der elftallen tegen ons uit Sir Conan Doyle, de schepper van de Sherlock Holmes figuur. Op Lords's gaf M. C. C. ons een lesje in het batten door voor het verlies van 6 wickets 429 te maken. Nederland antwoordde met 134 en 126. De meeste runs op deze toer werden gemaakt door Solomon, 302; Posthuma, 229; Weiss, 205; en Schröder, 201. Voorts nam Posthuma 51 en Tromp de Haas 32 wickets. De derde toer vond plaats in Augustus 1901. Ze werd meegemaakt door de volgende spelers: J. G. Schröder, A. Broese van Groenou, C. Feith, E. G. S. Bourlier, J. Rincker, J. H. Hisgen, K. Beukema. H. van Booven, C. J. Posthuma, W. Paramor, J. W. G. Coops, A. 59 A. Diemer Kool en F. R. J. Dubois. Schröder was met batten de groote man. Hij maakte de eerste 100 in Engeland en dat nog wel op een historisch veld, de Oval, waar tegen de Gentlemen of Surrey gespeeld werd. Hij sloeg toen in de tweede innings een krachtige 115 bijeen. In totaal maakte hij 291 runs. Op hem volgde Feith, die bijna Schröder de eer van de eerste 100 afgesnoept had. In den openingswedstrijd op Lord's tegen M. C. C. maakte Feith n.1. 99. Ik heb dezen wedstrijd bijgewoond en herinner me nog levendig de grootè spanning of Feith de 100 zou halen. Feith, die toen al een uitmuntend batsman was, had uitstekend gespeeld, doch zoodra hij op 99 was gekomen, scheen het alsof hij geen run meer kon maken. Hij kreeg er kans genoeg voor, doch hij leek als verlamd. Een twintigtal minuten bleef hij op 99, toen werd hij gevangen. Bij elkaar maakte hij 259 runs. Zooals gewoonlijk had Posthuma ook op deze toer het meeste succes met den bal. Hij nam 24 wickets, Rincker nam er 12. Er werden op deze toer 5 wedstrijden gespeeld en wel 2 tegen M. C. C., 1 tegen Surrey, 1 tegen London County en 1 tegen Worcestershire, waarvoor de bekende H. K. Foster 87 maakte. Alle vijf wedstrijden werden verloren. Het was jammer dat Schröder, die In 1901 wel de leidende batsman was, op het allerlaatste oogenblik verhinderd was om de reis mee te maken. De vierde, tevens laatste, toer naar Engeland van een officieel Nederlandsch elftal, werd in 1906 gehouden. Ook thans waren de heeren Schröder en Posthuma van de partij. Deze twee hebben derhalve alle toeren van het Nederlandsch' elftal in Engeland meegemaakt. Met batten was Schröder ditmaal minder gelukkig. Hij was echter als wicketkeeper zijn plaats in de ploeg reeds dubbel en dwars waard. De meeste runs werden gemaakt door Hisgen, die in bijzonderen vorm was. Hij maakte in totaal ruim 206 runs en kwam bijna geregeld in de dubbele cijfers. Rincker nam ditmaal de meeste wickets, 29, Coops nam er 14 en Posthuma 13. Deze toeren zijn voor het Nederlandsche cricket van groot nut geweest; het is. jammer, dat men ze niet heeft voortgezet; blijkbaar waren de aan deze toeren verbonden kosten een bezwaar. Op internationaal gebied heeft men zich daarna bepaald tot clubwedstrijden tegen Engelsche toer-elftallen. Voor den oorlog kwam herhaaldelijk Mr. Weigall met sterke elftallen eenige wedstrijden in ons land spelen. Bovendien heeft men in die periode geregeld internationale wedstrijden tegen België gespeeld, doch van beteekenis voor het Nederlandsche cricket waren die wedstrijden tegen de 60 Belgen niet. De geschiedenis van het Nederlandsche cricket is verder betrekkelijk spoedig verteld. Na de periode van verbreiding van het spel, kregen we een vermindering van het aantal beoefenaars, doch een verbetering van het spelpeil, dank zij de lessen van een Engelschen professional Bentley, en door de Engelsche toeren en de wedstrijden tegen Engelsche clubs in ons land. In de negentiger jaren is er een tijdperk van stilstand gekomen. Het spel ging, wat de beoefening betreft, wel wat vooruit, doch er kwamen geen nieuwe spelers bij. De toestand werd omstreeks 1910 werkelijk crltiek, daar de oude krachten zich langzamerhand terug trokken en jonge spelers hoogst zeldzaam waren. De groote stoot tot den huidigen bloei van cricket is m.i. weer door de Engelschen gegeven en wel door de Engelsche officieren, die gedurende den grooten oorlog in ons land zijn geïnterneerd. Onder hen waren verschillende voortreffelijke cricketers. Deze heeren hebben met twee elftallen aan de competitie deelgenomen. Hoewel er na het vertrek der geïnterneerden een kleine inzinking kwam, is er toch in den oorlog een nieuwe generatie cricketers opgestaan, waardoor het spel op het oogenblik èn wat kwaliteit èn wat het aantal beoefenaars betreft, tot een ongekenden bloei is gekomen. Er zijn nog drie cricketers, die de verbinding tusschen het heden en het verleden vormen en dat zijn de heeren C. J. Posthuma, Jhr. Mr. C. Feith en J. H. Rincker. Eigenlijk moet ik daarbij nog noemen den heer Pleyte d' Ailley, die zelfs nog vroeger speelde en die ook op het oogenblik nog in eersté klas cricket uitkomt. De heer Pleyte heeft het echter nooit tot een hoogte gebracht als de genoemde drie spelers, bovendien heeft hij niet van 1883 tot heden onafgebroken gespeeld. Hij heeft eerst na een vrij langdurige rustperiode voor eenige jaren het spel weer hervat. Posthuma, Feith en Rincker hebben echter onafgebroken tot onze beste spelers behoord. Posthuma werd op 11 Januari 1868 geboren. Wanneer men aanneemt, dat hij als jongen van een jaar of twaalf is begonnen met cricket, dan heeft hij dus thans reeds meer dan 45 jaar cricket achter zich. Desondanks stond hij dit seizoen eenigen tijd aan het hoofd van de bowlinggemiddelden in de eerste klas en heeft hij in verschillende wedstrijden in dit seizoen voortreffelijk gebowld. Dat zijn toch zeker wel merkwaardige feiten. Posthuma heeft in den loop van die 45 seizoenen een respectabel aantal wickets genomen, keer op keer was hij onbedreigd de leidende bowler van het 61 seizoen. Bowlde hij vroeger vrij hard, in de laatste jaren bowlt hij slow of medium, doch met zooveel overleg, dat hij ook aan onze batslui nog steeds moeilijkheden veroorzaakt Geruimen tijd is Posthuma een gevreesd, hard slaand batsman geweest Hij heeft eens een honderd binnen het uur bijeen geslagen. De kunst van hard slaan is hij op het oogenblik ook nog niet verleerd. Wanneer hij het oog er in heeft, laat hij die kunst nog wel eens bewonderen. Jhr. M. C. Feith is meer als batsman bekend. Toch heeft hij in vroeger jaren met Coops geregeld den aanval van de Haagsche gevormd en door zijn doordacht bowlen tal van slachtoffers gemaakt Het leek soms zulke eenvoudige stof, die hij na een elegant en luchtig aanloopje op den bowler los liet doch kleine afwisselingen in snelheid en break waren herhaaldelijk fnuikend voor zijn tegenstander. Als batsman is Feitfi echter een figuur op zich zelf. Feith te zien batten is voor den liefhebber een genot Geen die zooals hij kan cutten en niemand, die alleen door zijn lenige polsen zooveel kracht achter z'n slagen weet te leggen, oogenschijnlijk zonder de minste inspanning. Thans, nu hij ook reeds lang 40 dienstjaren als cricketer achter den rug heeft, is zijn oog wat minder scherp geworden, doch zijn hand is nog éven vast en z'n polsen zijn nog even lenig, zoodat wanneer hij eenmaal is ingespeeld, hij ook thans nog door geen onzer tegenwoordige batslui, wat sierlijkheid van spel en zuiverheid van stijl betreft, wordt geëvenaard. Ik zal U in dit opstel niet vermoeien met cijfers, maar ik kan U wel vertellen, dat geen enkel Nederlandsch cricketer zooveel runs gemaakt heeft als Feith, en dat het record wat het aantal honderden betreft, voorloopig nog met 19 op zijn naam staat Feith was lange jaren een onzer allerbeste slipflelders en ook thans nog vertoont hij in het veld een merkwaardige activiteit, die menig man van zijn leeftijd hem zal benijden. Ook als wicketkeeper heeft hij een rol gespeeld, zoodat men hem gerust als onzen besten all-round cricketer mag beschouwen. Rincker is lange jaren feitelijk de eenige Hollandsche fastbowler geweest Dank zij een uiterst gemakkelijke actie is hij op het oogenblik nog onze snelste bowler. Jaren lang is hij de schrik van onze batsmen geweest. Z'n faam alleen bezorgde hem zelfs wickets; er waren genoeg batslui, die blij waren wanneer ze zonder ongevallen het paalwerk achter zich hoorden rinkelen als Rincker op heh bowlde! Fastbowlen eischt een geweldige inspanning. Zelden houden fastbowlcrs dan ook langer dan een tiental 62 Jaren hun snelheid. Dat Rincker thans, op bijna vijftig jarigen leeftijd, nog goed genoeg is voor het Nederlandsch elftal en nog snel Ier is dan eenig ander Nederlandsche bowler, is dan ook iets, dat men gerust als een wonder kan beschouwen. Bij den in dit seizoen gespeelden wedstrijd België—Nederland te Antwerpen, speelde voor de Belgen mee de voortreffelijke Australiër Alpen. Deze had ook in 1905, in den eersten wedstrijd tusschen België en Nederland meegespeeld en toen tegen Rincker gebat. Hij verklaarde mij thans, dat Rincker nog even snel was als voor 22 jaar en noemde dat een der grootste cricketwonderen. Ondanks de kwaadaardige hardheid van zijn bowlen Is Rincker een onzer populairste cricketers. In België wordt hij niet alleen gerespecteerd, doch zelfs vereerd. Door de vele wedstrijden door hem tegen Engelschen gespeeld, heeft hij zich ook onder hen tal van vrienden veroverd. Rincker is niet alleen een voortreffelijk bowler, doch ook nog steeds een goed batsman, al is de tand des tijd aan zijn batten af en toe wel merkbaar. De manier, waarop hij echter in den reeds genoemden wedstrijd België—Nederland een bal voor zes het veld uit zond,,stempelt hem toch nog steeds tot een batsman van klasse. Rincker kan geweldig hard slaan, doch wanneer het noodig is, ook „stonewallen" als de beste. Ik herinner me tenminste nog levendig hoe hij bij de laatste Engelsche toer verschillende malen een paar uur de aanvallen der Engelschen weerstond en daarbij slechts enkele runs maakte. Een uiterst merkwaardige combinatie was het tweetal SchröderRincker. J. C. Schröder is jarenlang een onzer beste batsmen geweest. Een brutaal speler, die zich niets aantrok van de omstandig-, heden, doch onmiddellijk het hout er op legde. Hij maakte op een der historische terreinen van het Engelsche cricket, op den Londenschen OvaL een honderd, waarbij hij begon met dezelfde kalmte alsof hij In de netten aan het oefenen was. In de eerste over werkte hij den bowler, een Engelsche beroemdheid, een paar maal het veld uit Was hij eenmaal ingespeeld dan kwamen de runs met een geweldig tempo. Hij maakte z'n honderden tegen Engelschen en Belgen en natuurlijk ook tegen Hollanders. Maar nog grooter dan als batsman, was z'n reputatie als wicketkeeper. Meer dan een halve eeuw heeft hij op Rincker gekeept en het gevolg is, dat hij thans geen vinger meer heeft of Rinckers bowlen heeft er de indrukken op achtergelaten. Verschillende vingers zijn door de kogels van Rincker gebroken. Het is een van de groote wonderen van cricket 63 dat Rincker elk seizoen maar weer opnieuw met zijn kogels de handen van z'n boezemvriend Schröder beurs gooide en dat Schröder elk volgend seizoen maar weer opnieuw rustig achter de wickets trok om te trachten de kogels van Rincker ten koste van gebroken duimen en gekneusde pinken te stoppen! Ik heb U hierboven eenige groote figuren genoemd, die vrijwel de geheele geschiedenis van het Nederlandsche cricket hebben meegemaakt. Gelukkig staan er thans opvolgers gereed, iets wat eenige jaren terug niet gezegd kon worden. Wanneer ze gelegenheid hebben zich verder aan cricket te blijven wijden, zullen batslui als Mr. H. van Manen, Max Jansen, en waarschijnlijk nog wel enkele andere jongere Haagsche batslui benevens bowlers als A. Terwiel, om slechts een der allerjongsten te noemen, ongetwijfeld nog crickethistorie maken. In ieder geval heeft men op het oogenblik in ons land een kern van veelbelovende jonge cricketers en du bovendien het aantal beoefenaars van cricket langzaam maar zeker toeneemt, kan men er van overtuigd zijn, dat cricket hier nog een groote toekomst tegemoet gaat 64 Senige kopstukken op Cricket-gebied in Nederland Een Minister als Cricketter. Jhr. van Karnebeek eerde eerst als burgervader van Den Haag, later als Excellentie, ten zeerste „the king of sports", zooals deze foto doet zien. De man, die midden-in de Cricket-sport staat, t.w. de heer Isbrücker, die nu al sinds jaren den voorzittershamer van den Ned. Cricket Bond hanteert. J. C. Schröder, journalist,novellist, tooneelschrijver, bekend, beroemd als Barbarossa en S. O. S.-seingever, doch voor alles Cricketter. De veteraan voor het wicket! Een andere heros van het groene veld, nl. de Haarlemmer Posthuma, eveneens een groote van de oude garde. Der dritte im Bunde! Hisgen! De Amsterdamsche „grognard" op Cricket-gebied, en nog immer paraat. Uit de eerste dagen van de Athletiek I Een bekend looper uit de vorige eeuw: G. Adolls. 2 Een collega uit dien tijd. nl. de „Cavalier Seul", achter welken schuilnaam zich verborg de bekende loh. 1. Meijer, thans voorzitter van de Zilveren Voetbal-Commissie. 3. Een bekend voetballer (R A. P.) en hardlooper, L. Moreau. 4. Een kampioen uit de negentiger jaren, ]. L. bwets. 5. De uitnemende snelwandelaar J. Ruimers. 6. Een man. die schitterende records vestigde, nl. W W Wakker. 7. Nog een crack uit de eerste periode, J. W. Spinks. 8. Kellenbach. een der eerste hardloopers, die Nederland heeft gehad, thans een ijverig official 9. De Rotteruammer Weinthal, voetballer, maar ook athleet. 10. Rivière. een onzer eerste kampioenen.11. Janreitn. die destijds ook een degelijk athleet was. 12. Evenals Willem Hesselink, o.a. maffd°^*fJe'j springen! 13. Evenals Klaas Pander, die in z'n goeien tijd ook een snelle looper was! ATHLETIEK A. J. G. STRENGHOLT. Praeludium. \ LS aan de gezellige stamtafel de kerncollectie fanatieke / % sportmenschen bijeen zit en men samen vinnig discus^ ^ sieert over de vraag: welke sport het Eerstgeboorterecht van deze wondere wereld bezit, dan heeft de athletieker het al héél gemakkelijk. Want hij kan den voetbal-enthousiast rustig laten betoogen, dat er reeds in zeventienhonderd-en-nog-wat goals gemaakt werden; hij kan den bokser kalmweg doen beweren, dat er reeds in de middeleeuwen vuistgevechten plaats vonden; hij kan alle anderen laten debatteeren tot de kelen rauw, de glazen leeg, de hoofden rood en de vrouwen thuis razend-van-'t-wachtén geworden zijn — en dan laconiek opmerken, dat de athletiek toch hors concours de oudste sport op ons wisselende ondermaansche is! Immers: reeds in 't zonnige Paradijs, reeds in den tijd, dat Adam nog zonder vrouw, en dus nog zonder zorgen, door den wondertuin Eden flaneerde in den poedelnaakten staat, waarin de lieve Heer hem geschapen hadj reeds toen, reeds bij den eersten mensch, bestond de athletiek. Want wat is deze natuur-sport eigenlijk anders dan... loopen, dan... wandelen, dan... springen en dan... werpen? Simpel weg dus: een aantal natuurlijke bewegingen, die, in hun eenvoudigsten vorm althans, ieder mensch kent en beheerscht Het spreekt vanzelf, dat ik hier niet doel op de wedstrijd-athletiek, maar op de „athletische oefeningen", zooals ons aller voorvader Adam die reeds uitvoerde; als vrijgezel zoowel als toen hij, naderhand, met Eva krijgertje speelde, net zoo lang tot ze zich, moe en loom, temidden der geurige Oostersche planten neervlijden en... Maar die dessous doen er eigenlijk heel weinig toe en dus laat ik zeK hier maar verder buiten beschouwing. * » * Feit is echter, dat de athletiek oud is als de mensch, oud is als de menschelijke beweging zelf: Quod erat demonstranduml 65 Sportboek 5 65 Athletiek in de Oudheid. Onze zomersport is dus heel oud, badineerde ik zoo even. Maar, in ernst, zoolang er aan sport is gedaan, is athletiek beoefend. Haar historie reikt tot de vroegste oudheid; tot in den schemer der eeuwen. Een der oudste boeken op dit ondermaansche, de Bijbel, spreekt meer dan eens van speer, discus en loopbanen. En de apostel Paulus bijv., gebruikte meermalen sportieve beeldspraken in de brieven, die hij als een predikend journalist dér oudheid naar alle deelen der toenmaals bekende wereld zond. Maar ik behoef u alleen in herinnering te brengen, dat het voornaamste deel van de Olympische Spelen der oudheid, vele eeuwen vóór Christus, uit athletische kampen bestond. De fameuse Pentathlon (vijfkamp) bestond uit hardloopen over 180 a 200 M. door mul zand, verspringen, speerwerpen, discuswerpen (schijf van ca. 2 K.G.) en worstelen — dat zijn stuk voor stuk nummers, die nog heden ten dage op onze athletiekprogramma's prijken, zij het dan, dat worstelen niet meer tót de zgn. „lichte" athletiek gerekend wordt, doch ondergebracht is bij den üverigen Ned. Krachtsportbond. Ik zou bijna zwichten voor de verleiding om u iets te vertellen van de gelukzalige stervelingen, die indertijd zulk een Olympischen kamp te winnen wisten, en die deze zege niet alleen beloond zagen door den olijftak — het ideaal van eiken Helleen —, door gloriezangen der Grieksche dichters, door standbeelden van de vermaardste beeldhouwers, door een triumfalen intocht in de verrukte vaderstad... maar daarnevens door levenslange vrijstelling van belastingen en soortgelijke niet te versmaden voorrechten... Dit brengt mij op een denkbeeld 1 Als minister De Geer tot meerdere attractie eens ging bepalen, dat alle Nederlandsche winnaars ter a.s. Olympische Spelen hun leven lang belasting-vrijdom zullen krijgen — Wat zou er geoefend worden... * * * De vier hoofdtakken der athletiek waren ook in de oudheid reeds: loopen, springen, wandelen en werpen. Zelfs snel-wandelen en bijv. polsstokspringen is, blijkens inscripties op oude vazen, reeds eeuwen vóór Christus beoefend in het oude Griekenland. En speciaal voor heeren sportjournalisten zij hier nog eens vermeld, dat de poëeten der oudheid een athletiek wedstrijd heel wat smakelijker plachten te beschrijven dan thans meestal geschiedt Tegenwoordig wordt nuchter genoteerd, dat meneer Paulen de 66 800 M. in 2 min. 1 Vs sec. won, na door een stevigen spurt van de tweede plaats voorbij zijn mededinger Jansen te zijn gedraafd. Neen, dan de barden der oudheid, die sonnetten maakten over „voeten, die den grond niet schenen te beroeren" En dan te bedenken dat de heeren winnaars in vroeger eeuwen niet alleen lyrisch bezongen werden, niet alleen levenslang vrijstelling van belastingen kregen, maar ten overvloede — tot de wijsgeer Solon er een eind aan maakte — ook nog met een levenslang pensioen van 500 drachmen verblijd werden. Terwijl thans hardvochtige penningmeesters elke declaratie nazien of er soms een halve cent te veel is genoteerd en of er wel derde klas gereisd is... Neen, dan de „goeie, ouwe tijd!" En die komt nooit wee-hee-heerom * * * Athletiek als schoolsport. Van de helden der oudheid naar de huidige jeugd il n'y a q' un règle Vandaar vóór alles iets over de athletiek als schoolsport. „Wie de jeugd heeft, bezit de toekomst". Ik weet niet van wien dit woord is, maar waar is het. Ook de athletiek-leiders zien de juistheid der zinspreuk in en vandaar dat, vooral den jongsten tijd met kracht gestreefd wordt naar het verbreiden der athletiek op school. Vooral op de M.U.L.O. en Hoogere Burger-Scholen, Lycea en Universiteiten. Ook hier is het doel schoon, maar de taak zwaar. Want voor propaganda op de heilige plaatsen, waar de jeugd met al dan niet noodige wijsheid wordt gevoed, om niet te zeggen: overvoed, Is medewerking noodig van .... de leeraren. Zie, daar kom ik op een heel gevaarlijk onderwerp. Ik weet het Maar toch lijkt het niet ondienstig er een paar woorden over te zeggen. Ik heb een goeden vriend - hij is thans adviseur van een onzer bekendste ministers - die over 'n bepaald soort leeraren placht te spreken als „die gomelastiekmeesters". Je had de wereld-vanWtterheid moeten hooren, die klonk uit het snieren van die twee simpele woorden. Hij bedoelde er mee: het, thans gelukkig uitstervende, ras van gymnastiekleeraren, die alleen en uitsluitend oog hadden voor het 67 ouderwetsche, stramme turnen; de schoolmeesters, die alles wat zweemde naar sport en spel met 'n argwanend, om niet te zeggen kwaadaardig oog bekeken. De tijd ligt nog niet zoo héél ver achter ons, dat de éénige „lichamelijke oefening", die de jeugd als compensatie voor een kleine dertig uur thema's en sommen per week kreeg, bestond uit één poover uurtje gymnastiek in een soms vaal-stoffige zaal, waar de bengels dan „looppas" werd gecommandeerd, welke beweging zandwoestijnwolken veroorzaakte... Dank zij wijze bepalingen van hoogerhand is daarin inmiddels een gunstige verbetering gekomen: de lichamelijke oefening heeft nog wel niet die plaats in het lesrooster, die zij als tegenwicht met de geestelijke educatie verdient, maar vergeleken bij vroeger beleven wij toch reeds geruimen tijd een ideaal-toestand. Bij die lichamelijke oefening heeft de athletiek haar vaste plaats. Terecht! Zij verdient dat om haar waarde als belangrijk onderdeel van e.k stelsel om het menschelük lichaam te verbeteren en op peil te houden. Maar athletiekbeoefening zonder meer is — helaas of gelukkig? — voor velen als aardappelen zonder zout, als Peek zonder Cloppenburg. Zooals men in 't dagelüksch leven bijna overal den gezonden prikkel van den wedijver noodig heeft, die achteruitgang, stilstand of vooruitgang registreert, zoo is ook in de sportwereld — ik laat alweer in 't midden of het gelukkig of betreurenswaardig geacht moet worden — zoo is voor de meesten het wedstrijdelement ook moeilijk te ontberen. Vandaar dat sinds een aantal jaren school-athletiekwedstnjden plaats vinden. * • * Als deze nuttige kampen niet reeds uitgevonden waren, zou een snugger man ze ijlings moeten uitvinden. Want ze zijn een uitermate nuttige factor om een onverschilligen knaap, wien sport eigenlijk niets kan schelen, te metamorphoseeren tot een jongen, die met 't verrukkelijke enthousiasme der jeugd gaat vechten voor zijn school, en zóó en passant leert wat oefening, volharding en wilskracht kunnen tot stand brengen. Schoolwedstrüden zijn dus een uitvinding van den hemel èn om 68 Athletische sterren uit een latere periode! 1. De bekende kampioen snelwandelen P. M. S judijn. 2. E. Koops, onze oud-kampioen op den korten afstand. 3. H. Bakker, Arnhemsen spring-matadcr. 4 Wijlen Jhr. Greven. 5. Jhr. van Heerdt tot Eversberg. 6. De oud-kampioen snelwandelen Goetzee. 7. De Rotterdamsche hardlcoper J. G. de Winter. 8. De Rotterdamsche snelwandelaar F. Engehe. 9. J. Evers, die circa 1904 verschillende sprint-records vestigde en kampioenschappen won. 10. De Arnhemsche athleet De Kreuk. 11. De Arnhemsche allround Bram Evers, winnaar van verschillende kampioenschappen en recordhouder op velerlei gebied. 12. Nog een athleet uit Arnhem, nl. J. Hoogveld. 13. Georges Büff, vermaard lange-afstand-looper, o. a. recordhouder Amsterdam—Utrecht, circa 85 KM. in 10 uur 50 sec. (24 Jtili 1906). ZM, die daarna op Athletisch gebied uitmunttenl l. J. Ploeger, oud-recordhouder Kogelstooten. 2. De bekende Deventer sprln'er, J. Schiphorst. 3. Jan Grijseels, de man, die langen tijd 'op den korten afstand niet te kloppen was, meermalen kampioen en recordhouder. 4. De bekende athleet uit Apeldoorn, Job Busser. 5. De beide Jibben's (de oude heer Jibben was in zijn tijd een bekend athleet, en de jonge Jibben heeft jaren later menige zege behaald). 6. Bosch en Vuyk, welke laatste naderhand de bekende scheidsrechter op Voetbal-gebied werd. 7. Wim Lingbeek, cm. oud-recordhouder Hoog-ver-springen. 8. De bekende athleet, wijlen Herman van Leeuwen. 9. De snelwandelaar P. A. A. Ruimers. 10. Een onzer beste lange-afstandsloopers, wijlen A. C. H. Vosbergen. 11. Theunissen, omstreeks 1907 een bekend stayer en winnaar van Marathon-loopen: liep vroeger onder het pseudoniem „Simplex". de goede eigenschappen, die ze bij den jongen mensch kunnen aankweeken — vooral indien de wedstrijden niet persoonlijk zijn, doch in schoolverband plaats vinden! — èn om het feit, dat ze in jonge jaren leeren, dat sport een even nuttig en wenschelijk ding is als de kennis van logarithmen en latijn! Helaas is ook hier het doel schoon, maar de taak zwaar. Want voor deze schoolwedstrijden zijn scholieren noodig. En voor propaganda op de heilige plaatsen, waar de jeugd met al dan niet noodige wijsheid wordt gevoed, om niet te zeggen: overvoed, is de medewerking noodig van... de leeraren. Daar kom ik op een héél gevaarlijk onderwerp. Ik weet het. Maar toch lijkt het mij niet ondienstig er een paar woorden over te zeggen. * * * Men mag nooit generaliseeren. Te zeggen, dat de medewerking yan de heeren leeraren in de lichamelijke opvoeding totaal ontbreekt, zou onjuist zijn. Beter is een scheiding in drie categorieën. Ie. de plaatsen, waar totaal niets 'aan schoolsport gedaan wordt, omdat nog geen pogingen zijn aangewend en het eigen Initiatief ontbreekt; 2e. de plaatsen, waar men gepoogd heeft de schoolwedstrijden (opnieuw) in te voeren, maar waar het welslagen (voorloopig nog) is versperd door sabotage, onverschilligheid of tegenwerking van (enkele der) „paedagogische" elementen; 3e. de plaatsen, waar in hartelijke samenwerking met (een deel van) de leeraren ter plaatse de school-athletiekwedstrijden in elk opzicht een, jaarlijks toenemend, succes oogsten. Het valt buiten dit bestek om aan te geven welke der Nederlandsche centra onder categorie sub. le, 2e of 3e vallen. Ieder kan dat voor zich uitmaken. Ik mag hier echter wel als mijn meening te kennen geven, dat b.v. de gemeeute Haarlem als een gelukkig voorbeeld van de laatste groep beschouwd mag worden. » * * Athletlek-organisatie in Nederland. Sport beoefenen op je eentje heeft voor de meesten nu eenmaal bezwaren; vandaar dat de kuddedier-aanleg, die schier eiken mensch eigen is, ook bij den sportsman tot uiting komt. We gaan dus clubjes vormen, en de clubjes richten een bond op, en de bonden vormen een nationale organisatie. Dies hebben wij in Nederland een Nationale Athletiek Unie — 69 pardon, sinds 1926: de Koninklijke Nederlandsche Athletiek Unie; een praedicaat, dat de organisatie ontving ter gelegenheid van haar zilveren bestaan. De K.N.AU. is een prettig lichaam, waarin een sympathieke geest heerscht. Ondanks het feit, dat de bond in de laatste jaren duchtig gegroeid is, heerscht in de Unie — alweer: ondanks de vele verschillen, die men er natuurlijk óók kent — een saamhorigheidsgevoel, dat weinig andere bonden In zoo groote mate kennen. Athletiekbijeenkomsten, onverschillig of het wedstrijden of vergaderingen zijn, onverschillig of men elkaar op het groene veld of op het groene laken te lijf gaat, onderscheiden zich meestal door een gemoedelijkheid, die treft. En mede daaraan is het ook te danken, dat talrijke beoefenaren en officials beide, die eenmaal het contact met de sport van speer en sprint verkregen hebben, dit tot het einde hunner dagen bewaren. Verscheidene van de leiders en juryleden, die thans met een glimmenden schedel, een onderkin of een hangbuikje gesierd zijn, draafden vroeger over de velden en veroverden zelf de medailles en bekers, die zij thans met roerende welsprekendheid aan de jongeren uitreiken... * * * Sinds de jongste reorganisatie van de K. N. A. U. is de toestand op athletiekgebied belangrijk vereenvoudigd. Vroeger heerschte een nogal omslachtig en overal verschillend systeem van clubs, die soms wel en soms niet bij de Unie, soms wel en soms niet bij den plaatselijken bond waren aangesloten. Ook kwam het voor, dat je in den eenen bond slechts de helft van de contributie betaalde, die men bij de andere organisatie verschuldigd was. 't Was warrelig en onpraktisch. Sinds Februari 1927 is de situatie simpel en klaar geworden. Elke athletiek beoefenende vereeniging is verplicht tot de K. N. A. U. toe te treden, door welk lidmaatschap zij automatisch deel uitmaakt van den plaatselijken of gewestelijken bond in wiens gebied zij is gevestigd. Nederland is als volgt verdeeld wat de rayons der onderbonden aangaat: Noord. Athletiek Bond (provincies Groningen en Drente). Friesche Athletiek Bond (provincie Friesland). Oostelijke Athletiek Bond (provincies Overijsel en Gelderland minus Twente). Twentsche Athletiek Bond (Twente). Utrechtsche Prov. Athletiek Bond (prov. Utrecht en Gooi). 70 Noord-Hollandsche Athletiek Bond (prov. Noord-Holland benoorden het Y). Amsterdamsche Athletiek Bond (Groot-Amsterdam). Zuid-Hollandsche Athletiek Bond (prov. Zuid-Holland). Limburgsche Athletiek Bond (prov. Limburg). Voor Zeeland en Noord-Brabant zijn, op het moment dat dit artikel geschreven wordt, nog geen afzonderlijke athletiekbonden opgericht; deze mogen echter eerlang tegemoet gezien worden. * * * Ook in de finantieele verplichtingen der aangesloten vereenigingen is wijziging gebracht. Zooals ik zooeven reeds opmerkte was de situatie vroeger overal verschillend. In de eene provincie betaalde men per vereeniging ƒ 2.50, in een ander deel des lands ƒ 10.—; de eene bond eischte per lid ƒ 1.—; een andere organisatie slechts een kwartje. Thans is de voor heel het land uniforme regeling gemaakt, dat men per vereeniging en per lid jaarlijks resp. ƒ 10.— en ƒ 1.-— contributie betaalt, waarvoor men tegelijkertijd lid is van de K. N. A. U. en van den desbetreffenden onderbond, in wiens gebied men gevestigd is. (De K. N. A. U. zorgt voor de incasseering en staat 60 % van de geïnde bedragen af aan de onderbonden, die daaruit hun kosten bestrijden). Dit lidmaatschap geeft allen gelijke rechten; alleen is voor deelneming aan nationale of internationale wedstrijden een zgn. startvergunning (tevens startnummer) noodig, die ƒ 1.25 kost. Dit bedrag blijft ten volle in de kas van de K. N. A. U. * * * Wat onze athleten prestoeren. Er is een even merkwaardige als aangename climax in de verrichtingen der Nederlandsche athleten. Dit blijkt niet alleen uit het feit, dat bijna alle belangrijke Nederlandsche records van de laatste jaren dateeren, maar sterker nog uit het vergelijken van onze prestaties op de verschillende Olympische Spelen, sinds 1908 gehouden. In Londen heeft een verbluffend groot aantal Nederlandsche athleten aan de Spelen deelgenomen en er man voor man een... verbluffend groot échec geleden. Men bleek soms zelfs niet eens volgens internationale bepalingen getraind te hebben! Laten wij over deze débacle maar het zand der vergetelheid strooien. Vier jaren later, in 1912 dus, nam, en dat nog alleen door finan- 71 cieelen steun van particulieren, te Stockholm slechts één Nederlandsch athleet deel, t.w. de 100 meter-looper Grijseels, die er ook al bitter weinig van terecht bracht, ofschoon hij toch zeker de capaciteiten bezat om meer succes te bereiken dan reeds in ziin serie geslagen te worden... Inmiddels is de oorlog gekomen. En bij al het noodlottige en naargeestige wat de wereldkrijg bracht, heeft hij tenminste dit eene voordeel gehad, dat breede kringen meer dan te voren het nut gingen 'inzien van sport. Want in de dagen, dat onze jongens in de kampen en forten zich ergerlijk verveelden, is O. en O. — de fameuse afdeeling Ontwikkeling en Ontspanning — gekomen met een propaganda-campagne voor sportbeoefening en zij heeft ontzaglijk veel goeds tot stand gebracht In het bijzonder voor de athletiek. De tegenwoordige K. N. A. U.-voorzItter, kapt. Scharroo, de toenmalige secretaris-penningmeester E. de Herder, wijlen v. Leeuwen, de ambitieuse Kellenbach, J. W. Meijer en vele anderen hebben toen de propaganda van de athletiek ter hand genomen; leger-wedstrijden werden gehouden; leiderscursussen georganiseerd, de regeering subsidieerde en steunde krachtig... er daagde een periode van bloei als nooit te voren. * # * Maar in 1918 brak de vrede uit.. De soldaten en landstormers trokken, verheugd, weer naar hun wigwams in Loppersum en 's Heer Arendskerke en de athletiekleiders vroegen zich angstig af welke de blijvende resultaten zouden blijken van hun jarenlangen propaganda-arbeid. Zou de traag-iets-nieuws-in-aich—opnemende Nederlander — want voor tienduizenden was inderdaad In den mobilisatietijd de athletiek iets totaal nieuws — zou hij voor de sport, die hij nolens volens leerde, blijven voelen? De proef is glansrijk doorstaan. Want in verschillende deelen van 't land ontstonden plaatselijke en gewestelijke bonden, verrezen nieuwe athletiekclubs of athletiekafdeelingen van voetbalverenigingen en... bleven bestaan, namen toe in omvang en innerlijke kracht. Zoo kwam 1920. Zoo kwamen de eerste Olympische Spelen na den wereldoorlog, te Antwerpen, in het land, dat door dienzelfden volkenkamp zoo zwaar getroffen werd. Welnu: de deelneming der oranjebroeken te Antwerpen is wel geen daverend succes geworden — dat ging ook al moeilijk, want tech- 72 De mannen met den „Leeuw". 1. Ons laatste Ned. Elftal, dat 15 Mei 1927 de Engelsche kampioen-club, Newcastle United, met 4—0 klupte. V. 1. n. r Van Nus, Smeets, Tap, Denis, van Kol, Weber, Massy, Verlegh, Gehring, v. d. Meulen en Elfring. 2. Als in het Stadion voor een „internationale" het Wilhelmus weerklinkt! 3. Joop Pelser. 4. Verlegh. 5. Hoogstede. 6. Van Heel. 7. Ons Ned Elftal, dat in 1920, tijdens de Olympische Spelen te Antwerpen, een derden prijs behaalde; bovenste rij v. 1. n. r. de Natris, Groosjohan. Bosschart, Kuypers, Bulder, Steeman, Bieshaar, van Rappard, bereden v. 1 n. r. Verweij, Mc. Neill en Denis. 8. Onze tegenwoordige mid-voor: Tap 9. De populairste speler van het heden, on?e captain Harry Denis. 10. Gielens. 11. Volkers. 12. Ruysch. 13. Van Rpessel. 14. Geius van der Meulen, onze doelwachter, sinds jaren. 15. Onze ploeg tijdens de Olympische Spelen te Parijs. The Kina of SportS In Holland! Boven ziet men een onzer Nederlandsche elftallen op Crtcket-aebied, waarvan tal van bekende spelers als Bouwmeester, Hisger, Eigeman, Feith. Van Booven, La Chapelle, Rincker e. a. deel uitmaakten. Daarnaast: Hamburger aan bat 1 Tweede rii, v.Ln.r. Mr. Diemer Kool, een der veteranen, de Mtyere voor het wicket. Schmeink bowlend. Derde dj links: de bekende sGr. CC. in 1907 (bovenste rij v.1. n. r. Erdman E. la Chapelle, Heijning, Fokker, von Oven en F. M. la Chapelle; zittend v.l. n.r. A Kessler, Coops Froger. jhr. Feith, en Denninghoff Stelling). Daarnaast: Jhr. C Feith in het veld! Onderste r« (benedén : het Ned. Elftal, dat in 1909 de Belgen met 139 runs. klopte, v.1 n r. Groothof!. Blikveld. Posthuma, Schröder. de Groot. Jhr. Feith, v. Waveren, Holdert. J. van Gogh. Swens L/vanGogh, Eigeman en v. d. Lee. Daarnaast: Dé Kessler op jeugdigen leeftijd aan bat! nische voorlichting ontbrak geheel, en de trainingsadviezen die gegeven werden, bleken naderhand veelal fout... — maar niettemin bleek bij deze Spelen, dat Nederland wel degelijk het materiaal bezat, waaruit men athjetieksterren fabriceert! Ik herinner alleen maar aan Paulen's schitterend debuut. Hoe juist deze optimistische zienswijze — in 1920 neergeschreven — is geweest bleek drie jaren later, toen Ernest Hjertberg, de Zweedsche jongeling van zestig, in ons goede vaderland kwam en mij na zijn eerste inspectie reeds, in een interview, verklaarde: „Jullie volk heeft prachtige spieren, maar — het heeft niet geleerd om ze te gebruiken." Welnu — aan hem komt de eer toe, dat een deel van ons hun spieren wèl heeft geleerd te gebruiken. Aan hem komt de eer toe, dat onze ploeg te Parijs, op een paar failures na, getoond heeft tegenstanders van belang te zijn — waarvan verschillende athleten bet tot verrassende resultaten brachten. Wie zou een jaar te voren gedroomd hebben dat een Nederlandsche estafetteploeg op de Olympische Spelen niet alleen een prijs kon winnen, doch zelfs het wereldrecord kon breken, gemaakt door een der beste teams, die ooit op dit ondermaansche gedraafd hebbent * * * Alweer zijn nadien een aantal jaren vergleden. En terwijl ik dit schrijf is athletisch Nederland duchtig aan 't oefenen voor de Spelen, die het tijdperk der IX Olympiade zullen inluiden, de Spelen van 1928 te Amsterdam. Hjertberg is van 't tooneel verdwenen, maar een andere Scandinaviër heeft zijn plaats ingenomen: A. W. Kreigsman, de ietwat stugge Noor, die echter het vertrouwen zijner discipelen heeft weten te winnen, en die vast besloten is om in 1928 de oranje-blanje-bleu aan den Olympischen mast te zien hijschen als teeken van een overwinning van Nederlandsche athleten. Dat vertrouwen van een oefenmeester is schoon. Maar schooner is het feit, dat er inderdaad een prachtige kans bestaat, dat het ideaal werkelijkheid zal worden. Want wat op het oogenblik een Van den Berge, een Paulen, een Peters en een De Boer presteeren, respectievelijk op de sintelbaan en aan den springbak, dat is stimuleerend voor het warmste enthousiasme, dat geeft vertrouwen zelfs aan den zwartgalligsten pessimist. Want het vertrouwen baseert op feiten; op de feiten, dat de^e knapen er nu reeds in slagen de beste Europeesche sterren gedecideerd te slaan, terwijl hun vorm nog met eiken dag vooruitgaat! 73 73 Neen, met de toekomst der Nederlandsche athletiek ziet het er florissant uit: èn wat de organisatie betreft, èn wat den goeden geest aangaat, èn wat de groei der beweging en de verrichtingen der athleten zelf belangt! * * * Een Record-betoog in cijfers. Cijfers zijn vaak dorre, doode dingen. Maar soms ook spreken ze in hun nuchtere soberheid een taal, die veelzeggender is dan het vloeiendste betoog. Om te laten uitkomen hoe sterk de groei der Nederlandsche athletiek in de jongste tien jaren is geweest, zal Ik dus geen pagina's vullen met uiteenzettingen, maar alleen een staat doen afdrukken, waarin als schrille tegenstelling naast elkaar zijn aangegeven de Nederlandsche topprestaties van 1 Januari 1917 en.... tien jaren later: 1 Januari 1927. Men lette niet alleen op de frappante verschillen in de records, maar vooral ook op de jaren, waarin de prestaties verbeterd zijn. Men ziet dan, dat er in al die jaren niet één record is geweest, dat weerstand kon bieden aan den druk der voortuitgaande verrichtingen, dank zij mobilisatie, onderbonden en Hjertberg. Hardioopen. 1 Januari 1017. 1 Januari 1027. Record Recordhouder en Datum Record Recordhouder Datum 100 M. 10.8 J. GRIJSEELS. . 1915 10.7 H. BROOS 1924 200 , 22.5 J. GRIJSEELS. . 1916 22.3 H. BROOS 1924 400 » 51.4 J. GRIJSEELS. . 1913 49. A. PAULEN 1924 402 '/« M. 53.6 J. EVERS . . . 1904 50.5 A. PAULEN 1924 800 M. 2 m. 2.7 J. GRIJSEELS. . 1916 158.6 M. A. PAULEN 1920 804% M. 2 m. 12.5 O. HISGEN. . . 1894 1.5Q.6 A. PAULEN 1924 1000 M. 2 m. 42. B. EVERS ... 1907 2.40.4 H. VISSER 1925 1500 „ 4 m. 17.8 JAC. KEYSER. . 1911 4.13 A. PAULEN 1922 3000 „ 9 m. 45.8 J. C. BUSSER. . 1909 9.175 A. KLAASE 1926 5000 „ 16 m. 10.2 JAC. KEYSER. . 1912 16.2.3 J. ZEEGERS 1926 10000 „ 35 m. 1.4 L. HUIZINGA. . 1916 34.25.3 A. KLAASE 1925 4 x 100 M. estafette 45.6 sec. „Utile Dulce" 1916 42.8 Haarlem 1926 41.7 Ned. Ploeg 1926 4 x 400 M. , 3 min 52.2 sec. „VEL" 3.30.8 HAARLEM 1926 110 M. Hordenloop 17.2 sec. W.v.Gendtl912 15.5 O. van Rappard 1923 1500 „ Snelwandelen 6 m. 49.2 sec. J. Ruimers 1911 6.12.1 Gubbels 1923 3500 „ , 16 m. 36.4 W. van Groenesteyn 1916 15.33 Gubbels 1926 5000 l . 24 . 40.8 J. Ruimers 1911 24J25.2 Gubbels 1926 10000 „ . 50 „ 18.6 J. Ruimers 1913 48.17.6 Gubbel» 1925 74 Polshoogspringen 354» m. J. Bos 1914 358.5 H. de Keyser 1923 Palsverspringen &06 „ R Rijpkema 1916 8.825 M. Runia 1924 Verspringen met aanl. 658 , H. Herberts 1914 7.25 H. de Boer 1926 z- » 2.95 „ W. de Herder 1914 3.06 F. van Vloten 1917 Hink stap sprong 12.60» J. Petri — 14.50 W. Peters 1926 Hoogspringen m. aanl. 1.68 „ W. Best 1913 1.81 F. Buhrmann 1926 z- » 1-34 « J. Petri 1915 1.45 W. van der Kuip 1924 Speerwerpen 46.60 „ J. Geerssen 1916 53.92 M. van der Linde 1925 Discuswerpen 37.04 „ J. Ploeger 1916 40.78 H. Bakker 1918 Kogelstooten 11.30 „ J. Ploeger 1916 1255 J. Selman 1925 Ettelijke van de records per 1 Januari 1927 zijn inmiddels reeds weer verbeterd. * » * Gebrek aan technische leiders. Er is echter één ding, waar het de Nederlandsche athletiek aan mankeert, en dat is: de technische leiding. Ik bedoel hiermede niet het aantal officials, dat de technisch* organisatie regelt. Ook daar zijn de velden niet kwistig mee bezaaid — wij hebben maar één Joop Meijer bijv. — maar zij zijn er toch. Anders staat het met de oefenmeesters. Het aantal menschen in Nederland, die in staat zijn, theoretisch en practisch, een aankomend athleet op te kweeken tot iemand, die uit de eigen body weet te halen wat er in zit, dat aantal menschen is te tellen. Kreigsman, de Noorsche trainer, is er toch, zegt u? O neen! Deze oefenmeester, die zijn dagen toch al zeer bezet heeft, is er uitsluitend om ons handjevol Olympische uitverkorenen voor te bereiden op het debuut in de spiksplinternieuwe arena van Jan van den Berg aan den Amstelveenschen weg. Verder gaat zijn taak niet. Sterker nog: men zal — finantieel — moeite genoeg hebben om hem alleen die taak behoorlijk te doen uitvoeren. Daarmee zijn we echter weer op 't doode punt: geen oefenmeester — $een athletieksterren; geen sterren — geen propaganda; geen propaganda — geen publieke belangstelling; geen publieke belangstelling — geen geld; geen geld — geen oefenmeester. U ziet: de cirkel is weer gesloten. En wat binnen in den cirkel is, blijft bij het oude. De bovenste regels zijn iets scherper gesteld dan strikt noodig was. Aan de juistheid der stelling doet dit echter geen afbreuk. En daarom worde hier, in dit overzicht-in-causerietrant, nog gaarne eens gewezen op de dringende noodzakelijkheid van het kweeken van leiders. 75 We hebben er een paar, en van hen noem ik speciaal den Haarlemmer Th. J. van 't Lam, een coach, die, zelf-leerling van Hjertberg en Kreigsman, eerlang zijn leermeesters boven 't hoofd zal groeien. Maar het is een uitzondering als een klaverblad-van-vier in een grasveld, terwijl de toestand zoo moest zijn, dat in elke plaats van eenige beteekenis een oefenmeester — professional of amateur — huisde, die alle aankomende krachten kon opkweeken tot gevreesde oranjebroeken. Als de K. N. A. U. in die richting een oplossing kan vinden zal zij haar zaak sterker steunen, dan met welk ander middel ook. Propaganda en Perspectieven. De K. N. A. U. bestaat — ik neem hier de cijfers van begin 1927, na aanneming der reorganisatie-voorstellen — uit circa 250 vereenigingen met pl.m. 4000 leden, verdeeld over 9 onderbonden. Het behoeft geen betoog, dit dit aantal, voor een universeele sport als de athletiek, veel te gering is, en dat men dus voortdurend tracht deze cijfers te verhoogen. Het aantal athletiek-beoefenaren neemt dan ook ondanks „malaise" en andere narigheden hand over hand toe. Dat is aan verschillende invloeden te danken, waarvan ik een paar zal noemen. Primo zijn daar de besturen van sportbonden zooals de N. V. B. en de N. K. B., die, zooveel mogelijk, onder voet- en korfballers de athletiek propageeren. De N. V. B. houdt bijv. telkenjare een specialen athletiekdag voor voetballers en ook de N. K. B.-leiding met Nic. Broekhuijzen aan 't hoofd draagt de athletiek een goed hart toe. Daarnevens zijn er verschillende plaatselijke of gewestelijke sportbonden, die hun sympathie voor de athletiek ook daadwerkelijk uiten. Ik denk bijv. aan den Amst. Voetbal Bond, die telkenjare op éven hartelijke wijze probeert den Athletlekbond in de hoofdstad te helpen met zijn pogingen om de voetballers te doordringen van de leus dat je, door een goed athleet te zijn, nog geen goed voetballer bent, maar dat een voetballer, die flink athletiek beoefende, een dubbele kans heeft om een goed voetballer te worden! Het bestuur der K.N.A.U. zelf doet heel weinig, doet veel te weinig aan de propaganda. Maar het heeft dan daarvoor ook een pers- en propagandacommissie, bestaande uit bijna allemaal aardige en knappe menschen. Als commissie deed deze collectie aardige en knappe lieden echter jarenlang allerbedroefdst weinig. 76 Bekende officials op Athletisch gebied! I, De heer W. C. Hartmann, die jaren lang voorzitter was van de N. A. U, later dé Kon. Ned. Athletiek Unie, thans de eere-voorzitter der organisatie. 2. De secretaris-penningmeester der K. N. A. U., J. M. Hardeman. 3. De tegenwoordige voorzitter, Kapt. P. W. Scharroo. 4. Een foto, waarop (zittend) de vice-voorzitter der K. N. A. U., W. A. Deenen (rechts), voorkomt, en links het bestuurslid Büff, staand (links) J. W. Meijer, secr. Technische Commissie, en rechts wijlen H. N. van Leeuwen. 5. E. de Herder, de oud-scriba der K. N. A. U., thans eere-lid. 6. De voorzitter en eere-voorzitter der K. N. A. U., terwijl op de achterste rij op deze foto geheel links de heer Burger voorkomt, voorzitter der Technische Commissie. 7. Kapt. Scharroo reikt aan Paulen een beker uit. 8. De tweede voorzitter Deenen. 9. Een der bestuursleden, een oude bekende op athletisch gebied, J. C. Wartena. De Athletische sterren van het heden! . D<.Boer 2 Belten 3j S^-JBoot 5 Sprong 6. Den Ouden. 7. Gubbels. 8. Van der Ku.p. 9. Jan Zeegers. lOJKnoL »• M°Xn de man met 13. Thesing 14. Van den Berge, onze international op sprint-geb.ed_15. £«»^de m ^ internationale reputatie op den, ietwat tam afstand. 16. Kogaertlw Waartegenover echter gezegd mag worden, dat de heeren individueel heel hard, en vaak ook met veel succes, werken. Ze houden in plaatsen, waar men athletiek voor een pijnlooze soort rheumatiek houdt, daverende lezingen, vaak met een interessante verzaméling lantaarnplaatjes of enkele leerzame rolprenten, waar heel het dorp nog maanden daarna over spreekt. Ze bevorderen demonstraties op plaatsen, waar de inboorlingen nog altijd denken, dat athletisch hardloopen gelijk is aan het gehol, zooals in vroeger jaren de kermisbeden, getooid met bellen en een bedelbakje, te bewonderen gaven. Ze, d.w.z. die propagandisten, doen dat soms op verrassend origineele manier. Weet ge, lezer, hoe men dat bijvoorbeeld in den Utrechtschen Provincialen Athletiek Bond doet? Daar trekt soms op een zonnigen namiddag een indrukwekkende colonne, van uit de Domstad, laat ik zeggen naar Wijk bij Duurstede. De stoet bestaat uit een drietal automobielen, elk bemand met een paar der vrijmoedigste U. P. A. B.-offlcials. Op het marktplein van Wijk bij Duurstede gekomen, waar reeds heel de goê gemeente bijeen verzameld is blijkt één der auto's in een oogwenk te kunnen worden gemetamorphoseerd in een spreekgestoelte, van waar de welbespraakte U. P. A. B.-voorzitter zijn wijsheid over de hoofden der hunkerende Wijk-bij-Duursteders uitstort. De tweede wagen blijkt voorzien van een modern radio-toestel, dat de athletische rede afwisselt met een vlotte marsch uit Daventry en, warempel, dan is 't nóg niet gedaan met de attracties. Want uit de derde automobiel is plotseling een filmprojectie-toestel getooverd, waarmede, zoodra de vertrouwelijke donkerte van den avond is aangeslopen, pakkende plaatjes aan de kijkgrage dorpelingen vertoond worden voorzoover die niet van de duisternis en de drukte geprofiteerd hebben om stiekum een stil laantje op te zoeken en elkaar daar in de eerlijke boeren-oogen te staren, om van de rest niet te spreken... Maar badinage & part: bent u het met me eens, dat een dergelijke frissche en pakkende wijze van propageeren origineel is of niet. Een organisatie, waarin een goede zaak op deze enthousiaste wijze bepleit wordt, verdient succes 1 * * * En daarmede ben ik bij mijn slot-tirade beland: athletiek perspectieven. Die slotzin kan kort zijn. De athletiek in Nederland, georganiseerd in een goed geleiden, gezonden, krachtigen bond, groeit met eiken dag dien wij leven. Het aantal beoefenaren neemt toe, de prestaties stijgen, de organisatie wordt omvangrijker — slechts èèn ding verandert niet en blijft wat het was: de gouden 77 gemoedelijkheid van een sport, waar ook tegenstanders elkaar waardeeren, waar de guldens nog niet de baas zijn, waar je nog loopt of sprint, jury't of bestuurt om het genoegen dat die sport je geeft en nergens anders om. Zoo blijve het, zoolang het startschot klinkt en de discus door de zomerlucht cirkelt I 78 1. Van Tongeren, bekend snelwandelaar, met den Groningschen official Muda. 2. De sprinter Van Maasdijk. 3. Jacques Keijser, een Hollander, die vooral in Frankrijk successen boekte tj R1C£ de Vries' oud-scriba van de N. A.U., de eerste, die het Vaardigheidsdiploma van het N. O. C. verwierf, met Willem Muiier. 5. De Haagsche athleten Wezepoel en van Rappard 6. Könings. 7. Heijneman. 8. Van Riel. 9. V. d. Wel en Hoften. 10. De Haarlemmer lur. Haak }'• W- C. Best 12. Kloek. 13. Petri. 14. Ferzenaar bij een zijner overwinningen. 15.'Schild. 16, De bekende Groningsche athleet Huizinga. 17. De schrijver van dit artikel, de oud-snelwandelaar Strengholt, met zijn collega Arratoon. 18. De bekende wandelaar Aug. Schotte. 19 Een «nruu °P dit 9ebied' wiiIen W- l van Groenenstein. 20. Hopmans, oud-kampioen' over öUUM. 21. De man, die onze athleten voor de Olympische spelen te Parijs trainde, Hjertberg. Veteranen uit de Schaatsen-Sport I t. Willem Muiier, destijds de eerste figuur op internationaal organisatorisch gebied en voorzitter van de „Internationale Eislauf-Veretaigung . 2. Oude Friesche hardrijders, onder wie B. Kingma en Arie v. d. Bergh, die o.m. to 1887 te Hamburg lauweren oogstten. 3. Klaas Pander, de leermeester van Jaap Eden. 4. Dr.e steunpiteren v.n de Schaatsensport, de HH. van Son tot Gelhcum, Van Vloten. desiijds praeses van den Ned. Schaatsenrijdersbond, en Dudok de Wit, onze „Minister van Sport' . 5. E. H. Banning, nationaal kampioen in 1901. 6. T. C Greve. 7. Houtman. 8. Onre wereldkampioen Jaap Eden. °. Bekende Schoonrijders uit een Vroegere periode. Mevr. de Boer-Blaauboer en de heer Lautenbach. 10. Mr. van Heioma, de man. die jarenlang voorzitter van den Ned. Schaatsenrijdersbond was, Hierboven al een zeer bijzondere foto van onzen grcotsten sportsman. Jaap Eden, een kiekje uit den tijd, dat de kleine Jaap, in jurkje, neg met zijn houten paardje speelde. Typisch om naast de jeugd-foto te plaatsen is dit portret van Jaap Eden uit zijn later leven, een konterfeitsel, eenige jaren vóór den dood van den cud-wereldkampioen gemaakt. Bekende figuren op de smalle ijzers! I. Een hardrijderij op de korte baan voor mannen in Friesland (let op den starter met de trom!). 2. Een bekend hardrijder uit vroeger dagen, nl. Taconis (rechts). 3. De Hollondsche hardrijders de Koning en Henny Kalt te Davos. 4. De tegenwoordige scriba van den Ned. Schaatsenrijders Bond, de heer van Laer. 5 C. J. J. de Koning, net Jaap Eden de eenige Hollander, die het Wereldkampioenschap op de schaats wbt te behalen. 6. Een bekend korte-afstandsrijder uit een vroegere periode. Holst. 7. Dd. 2 Jan. 1909 werd de bekende Elf-Steden-Tocht in Friesland gehouden; op de foto ziet men de eerst aankomenden, v. r. n. 1. M. Hoekstra Azn., C. D. van der Leij, en hun gids, Fokke Krooynga. 8. Een snelle Fries op de korte baan, n.1. Baarda. 9. Kol. Backer, de tegenwoordige voorzitter van den N. S. B. SCHAATSENRIJDEN ALEX IZAKS. Noem het een weelde, bij 't suizen der blaren 's Zomers de koelte te drinken in 't woud, 's Avonds te mijm'ren aan d'oever der baren Onder een hemel, besprenkeld met goud: 't Starrengeglim op het golvend verschiet, 't Luwtje nochtans der belommerde dreven. Moest ik er 't ijs en de schaatsen voor geven, (Lach, wien het hist!) ik begeerde ze niet. X 00 dichtte eens lang geleden mr. A. Bogaers in De JT Schaatsenrijder" en het karakteriseert op zoo uitbundige ét J we ^ Mefde van den Nederlander voor de onvergehjkelijke sport op de ijzers. O, ik weet het wel. Ieder dTZJ^n*™ •ïï4, raakt ta verv°ering bü het verhalen van de genotvolle uren, die zijn sport hem geschonken heeft, maar in trouwe: is er schooner feest, hooger genot dan het schilderachtige gedoe op bet us, soms wel, vaak niet, op vaarten, die zich als breede mat-zilveren linten slingeren tusschen besneeuwde land- n°PhïïPenH-Ja' wi\denkt' wat de Ia*kte winters ons geschonken hebben, die zal schouderophalend verkondigen, dat de schaatsennjderssport aan het tanen is. Maar laten we weer eens zoo'n echten ouderwetschen winter krijgen: heel Nederland zal naar de üzers grupen en zich overgeven aan de zweefsport op de schaats. Welk een genot, op de ijzers te drijven! 't Ruim te doorkruisen in gonzende vlucht I Bogen op 't galmend kristal te beschrijven Zacht gedodeind, als gewiegd op de lucht! Reiger, hoe vaak, bij uw zwaai door de wolken, Wenschte ik, benijdend, uw wieken voor mij;' Maar nu ik zweef langs de blaauwende kolken,' Houd Uw gevleugelt, ik vlieg er als gij, ontboezemde mr. Bogaers zich elders en duizenden zullen 't met hem in deze dagen nog nazeggen: want de schaatsenrijderssport zat en zit den Nederlander nog steeds In het bloed. 79 Helaas kennen de jongeren niet het genotvolle gedoe van die harde •winters, zooals de 19e eeuw die meemaakte. De winterweken van het koek en zoopje, van de arresleden op het ijs en wat dies meer zij. Als bij vele sporten zijn de geleerden het er ook bij de schaatsenrijderssport niet over eens, wanneer er voor het eerst aan is gedaan. Bij de onvolprezen schaatsensport komt er nog dit moeilijke bij, dat men vroeger zich op beenen schaatsen heeft voortbewogen of „gesuld", zooals het heet. In elk geval zijn er zeer tegenstrijdige verklaringen omtrent de geboortedatum van de beenen schaats. Maar men mag toch wel veilig aannemen, dat de beenen schaats eeuwen her in vele Europeesche landen is gebezigd. In de vergeelde tijdschriften worden Scandinavië genoemd, Engeland, Nederland en nog eenige andere landen. En zelfs wordt een beschrijving gevonden van dit rijden op beenen schaatsen van Fitzstephen, den secretaris van den aartsbisschop Thomas Beckett en wel van anno domini 1180. „In groote gezelschappen gingen de jonge burgers van de „zeer aanzienlijke stad Londen" zich vermaken, wanneer het groote moeras, dat Moorfields bedekt, ten noorden van de stad, bevroren is. Sommigen, die met groote stappen en de beenen zoo wijd mogelijk uitzettende gaan, glijden snel voorwaarts; anderen, heter geoefend op het ijs, bevestigen aan hunne schoenen beenderen van de pooten van sommige dieren, en houden stokken in de hand, beslagen met een ijzeren punt, waarmede zij nu en dan tegen het ijs stooten; deze lieden gaan even snel als een vogel in de lucht of als een pijl uit een kruisboog''. Zie, daar tip ik dus een klein gedeelte van den sluier op, die hangt over de oudste geschiedenis van de sport. En het is niet dan zeer waarschijnlijk, dat men ook in Friesland eertijds gebruik maakte van koeribben. En zelfs toen de ijzeren schaatsen al bekend waren kregen de kinderen eerst koeribben om zich vervolgens op gladder ijs te wagen met ijzeren schaatsen. En — schrik niet —■ zelfs de Chineezen worden in een oud nummer van de Illustrated London News van 1861 afgebeeld op beenen schaatsen. Zoodat we feitelijk tot de ontdekking komen, dat er wellicht in andere werelddeelen en — zonder dat men het van elkaar wist — dezelfde sport werd bedreven. Maar het Is meer gebeurd, dat geüjktijdig in verschillende geesten — onafhankelijk van elkaar — dezelfde ideeën opkwamen. In verschillende deelen van Nederland zijn tusschen de jaren 1810 ■en 1813 en later in 1834 beenderen gevonden, die oudheidkundigen voor schaatsen hielden. 80 Maat laat ik toch niet afdwalen. Dit artikel is er één, dat gewijd moet zijn aan de schaatsensport in Nederland en in het vervolg van dit epistel zal ik mij dus houden aan de sport binnen de grenzen van dit koninkrijk. Zal ik verhalen hoe langzamerhand de wedstrijdsport ontstond en welke groote helden op de schaatsen Nederland gekend heeft. Maar mag ik die aardige bijzonderheden onvermeld laten, waaruit op valt te maken de liefde voor de sport bij heel jonge en zeer ouden in vroeger tijden en thans? Dat krasse oudjes de ijzers nog onderbonden, valt af te leiden uit het feit, dat in de herberg van E. Klaver in de buurt van Dokkum aan een der huisbalken het volgende te lezen stond: „Vrouw Ws. Postma van Wouterswoude, geb. in 1727 en overleden den 18en Juli 1823, reed 22 December 1812 van Wouterswoude naar Dokkum en dus op een ouderdom van 85 jaar. Zij volbracht de reis heen en terug zonder te vallen". En ruim veertig jaren later zag men een man van 100 jaren, met name Cardol, te Zalt-Bommel woonachtig, op de Waal voor de stad voortdurend op schaatsen heen en weer rijden; en te Zenehuizen bij Gouda reed schipper Jongeneel in zijn 99e jaar met zijn zoon, kleinzoon en achterkleinzoon. Hé, dat waren Nederlanders in den ruimsten zin van het woord! En hoe hebben onze voorvaderen niet gestreden op de ijzers tegen machtige vijanden, zoo tegen Spanje. Toen Don Fadrique terstond na den moord van Naarden, in de eerste dagen van wintermaand 1572 den weg naar Amsterdam was ingeslagen, zag hij de vloot der Geuzen, die er den waterweg naar de groote koopstad versperden, in het ijs besloten. Een poging haar van den zeedijk af met geschut te bestoken faalde door den te grooten afstand; en een vijftigtal Spaansche haakschutters onder Rodrigo Perez, die hij er vervolgens op afzond, vonden het ijs rondom de schepen opengemaakt; tot hun verbazing zagen zij voorts eenige geuzenknechten over het gladde ijs tegen hen optrekken. Zij hadden een soort sporen aan, aldus 'n Spaansch geschiedschrijver, — zooals de gewoonte van het land dat meebrengt, met twee scherpe krammetjes op een plankje met ijzer beslagen, dat in het holle en op den zool van de voet sluit om zich zonder uitglijden op het ijs staande te kunnen houden en zoo te loopen en te vechten". En de Spanjaarden werden later meermalen door schaatsenrijders verontrust. Zoo was de behendigheid van onze voorouders op de schaats dus al zeer groot. En wanneer ik dan een grooten sprong maak in de geschiedenis 81 Sportboek 6 81 der sport, lees ik van den beroemden rijder Pieter Koopman, burgemeester van Bolsward, die volgens oude Friesche bladen de reis per schaats zou gemaakt hebben van Leeuwarden naar 's-Gravenhage, voor liefhebbers uit dezen tijd om van te watertanden. En hij zou zelfs den terugtocht ook per schaats hebben afgelegd. Hij zou er 15 uren over gedaan hebben. Van dien meneer Koopman ls bekend, dat hij naast een slede rijdend, verscheidene malen over paard en slede heen sprong. Mocht een en ander niet juist zijn, dan stel ik de geschiedenis daarvoor aansprakelijk! En dan kom ik zoo langzamerhand tot de eerste wedstrijden op schaatsen. Die eerste wedstrijden moeten wel plaats gevonden hebben in Friesland, want de meer genoemde vergeelde bladen vertellen van wedstrijden op den len Februari 1805 te Leeuwarden op de Stadsgracht en dat nog wel door „vrouwspersonen, van wie er niet minder dan 130 aan den start kwamen. De prijzen Waren niet mis: le prijs Gouden oorijzer, ter waarde van ƒ 105.— (een kapitaaltje voor dien lijd), tweede prijs Streng coralen met een gouden boot of kroontje, ter waarde van ƒ 31.—. Trijntje Pieters van Poppingawier won en Janke Wybes van Damwoude moest zich met den tweeden prijs tevreden stellen. Het is dus wel buiten kijf, dat reeds eerder wedstrijden onder mannen moeten hebben plaats gevonden, misschien wel heel veel eerder, maar met zekerheid valt niets te zeggen. Tegen de wedstrijden van „vrouwspersonen" gingen vele stemmen van protest op! Luister hoe er tegen geageerd werd: „Schaamte verbiedt, dat onze burgerlijke Landdochters, in het openbaar, ten aanzien van duizenden staroogende toeschouwers uit beide seksen, allen de bovenkleederen afleggen om eenen wedstrijd aan te vangen, waarbij hare gezondheid bovendien gevaar kan lijden en alle bevalligheid van haar lichaam zich gansch ongunstig zal vertoonen. Behalve het onderrokje, den halsdoek, muts en borstrok staan zij daar gansch ongekleed. Men vergete niet de bedenkelijke gemeenzaamheid en verkeering onzer hupsche landmeisjes, wier gelaat en schoonheid dezen of genen wulpschen stedeling bij den wedloop behaagde. Verkeerde maagdelijke schaamte of onkunde ontveinzen wellicht en verbergen den hinder, dien het lichaam ontving uit verrukking of geweld aan de teederste deelen toegebracht. Ja, als dergelijke schouwspelen niet ophouden, wil Philanthrope in allen ernst het gezag der Hooge Landbestuurders of van den Koning inroepen om deze te verbieden". De beroemdste hardrijder uit het begin dezer eeuw was Cornelis Ynzes Reen van Kubaard. 82 En dan wil ik melding maken van een wedstrijd van mannen en vrouwen op 2 Jan. 1823 te Leeuwarden. De eerste prijs werd gewonnen door den bekenden Fries Atze Geerts Atsma van Terzooi met Trijntje Johannes Reidinga van Goyenga. De baan, lang 226 Ned. ellen, werd gereden in 26 sec. Een boek, waarin de geschiedenis van de schaatsensport in de 19e eeuw staat opgeschreven, bestaat niet, weshalve we maar zullen aannemen, dat er in den tijd voor de oprichting van den Nederlandschen Schaatsenrijdersbond vele wedstrijden in den lande zijn gehouden van Noord tot Zuid. We lezen tenminste in losse geschriften meermalen van wedstrijden te Delft, Leiden, Amsterdam, Middelburg (zelfs hier een lange afstandwedstrijd), enz. En in „Het Algemeen Handelsblad" stond in het laatst van Januari 1838 een advertentie als volgt: „Hardrijderij op schaatsen. Op den eersten Februari zal de ondergeteekende Kastelein in de Herberg „Het Kalfje", des middags ten een ure laten verrijden: een zilveren tabaksdoos, tot prijs, en een zilveren sigarenkoker tot premie. De liefhebbers, welke mede willen dingen, moeten zich ten 12 ure aanmelden. J. Haverman". Er vormden zich clubs en bonden en er bestonden reeds heel veel vereenigingen, voordat de Nederlandsche Schaatsenrijdersbond tot stand kwam. Een van de belangrijkste vereenigingen kwam in 1864 tot stand en wel „De Amsterdamsche IJsclub". Maar voordat ik iets vertellen ga van den la ter en tijd van de schaatsenrijderssport mag ik toch niet vergeten melding te maken van verschillende opgaven van snelheid van rijders op hardrijderijen en elders van het begin van de 19e eeuw. Ik hoop, dat ze niet als „droge kost" zullen worden beschouwd, maar als interessante mededeellngen, die ze dan ook inderdaad zijn. In oude Friesche bladen wordt gemeld, dat in 1809 op 20 Jan. de baan, lang 148 Ned. ellen, door Haukje Gerrits van Veenwouden is gereden in 12 sec. (hardrijderij van vrouwen). 18 Jan. 1823 reed Hantje Jans Speerstra van Grouw de baan, lang 207 ellen, in 18 sec; in 1838 reed Freerk Uiltjes Huizinga de baan, lang 162 Ned. ellen, in 15 sec. en in 1840 reed Freerk Uiltjes Huistra van Langweer de baan, lang 168 Ned. ellen, in 15 sec. In Dokkum reed Huizenstra van Terzooi de baan, lang 160 Ned. ellen in 14 sec. De snelste rijder is evenwel Pier Thomas Stornberink geweest, die in 1823 rijdende tegen meergenoemden Atze Geerts Atsma van Terzooi de baan, lang 166 Ned. ellen, met streken van 48 Friesche voeten reed in 14 sec. 83 Het moge vreemd klinken, maar de stoot tot de oprichting van den Ned. Schaatsenrijdersbond, later de Koninklijke N. S. B. (welk praedicaat de bond in 1922 verkreeg) is feitelijk uit het buitenland gekomen. De National Skating Association of Qreat Britain te Cambridge, waarvan wijlen Z.K.H. de Prins van Oranje eere-lid was, zond in December 1880 tot de IJsclub te Leeuwarden een uitnoodiging tot een vergadering, teneinde te bespreken het houden van een internationale wedstrijd in het hardrijden, die in Nederland zou plaats vinden. De roem der Nederlandsche rijders was dus reeds lang over onze grenzen doorgedrongen. Maar Leeuwarden alleen kon zooiets niet tot stand brengen en ergo werd contact gezocht met vele andere ijsclubs. Aan 83 vereenigingen of bonden werd een circulaire gericht, waarin werd voorgesteld op 23 Januari 1881 te Utrecht te vergaderen. 35 antwoordden en 26 hadden bezwaren tegen medewerking. Groningen, Makkum, Amsterdam, Purmerend, Deventer, Kralingen en Omstreken, de Leidsche Studenten-IJsclub en Den Haag wilden vergaderen, maar de bijeenkomst ging om onbekende redenen niet door. Amsterdam schijnt eenigszins in haar wiek geschoten te zijn en verkondigt, dat nu maar iedere club voor zichzelf internationale wedstrijden moet organiseeren en laat er op 1 Februari rijden. Eindelijk, op 13 Februari 1882, wordt in gebouw Zeemanshoop te Amsterdam definitief besloten tot oprichting van den bond, nadat tevoren verschillende vergaderingen schijnen te hebben plaats gehad, die niet het gewenschte resultaat opleverden en waarin sprake is geweest van een „vereeniging tot het houden van internationale wedstrijden in Nederland". De bijeenkomst werd gepresideerd door den heer M. J. Waller, en aanwezig waren de Amsterdamsche Skating Club, Groningen, Arnhem, Leeuwarden, Kralingen en O., en de Leidsche Studenten IJsclub. Den 3en December had de eerste algemeene vergadering plaats, waarin het definitieve bestuur gekozen werd als volgt: M. J. Waller, voorzitter, Mr. S. Salverda, vice-voorzitter, J. H. van Vollenhoven, penningmeester, J. van Buttingha Wichers, eerste secretaris, G. Baron de Salis, tweede secretaris, M. M. Mz. van Heioma en H. J. Diephuis, commissarissen. Het aantal leden bedroeg 15; 81 personen traden als donateur toe. Al spoedig komen er dan de internationale wedstrijden en die in het jaar 1885 werden als een evenement beschouwd, omdat op de Qroote Wielen (een plas bij Leeuwarden) zou gereden worden tusschen Engelschen, Noren, Duitschers en Nederlanders en wel over 800 M. Bekende rijders als George Smart, Goodman Terbutt en Bur- 84 lingham kwamen opdagen, de Noren Axel Paulsen, een wereldkampioen, die vaak chicaneerde, kwam met Werner en van de Nederlanders reden er Klaas Huitema, Benedictus Kingma, Van der Zee, Zijlstra en Veninga, die allen de prijzen wonnen, die bestonden uit gouden medailles en geld, t.w. ƒ 600.—, ƒ 300.—, ƒ 180.— en ƒ 120.—. Bepaald amateurs waren de heeren dus niet. In hetzelfde jaar gaat Van der Zee naar Oslo (toen Chrlstiania) om er tegen Paulsen uit te komen, die in Leeuwarden niet had willen rijden, omdat volgens hem de baan niet in conditie was. Paulsen bleek uitstekend getraind en won in den kamp over 3 Engelsche mijlen, omdat Van der Zee direct alles gaf, wat hij in z'n mars had en de noodige training had gemist. Maar Kingma maakte voor Nederland alles goed. Het volgend jaar waren er Nederlanders te Hamburg. We zien er verschijnen Venema van Giekerk, Wybe de Vries, Kingma, Zijlstra, Arie van den Berg, allen Friezen natuurlijk. Ook Paulsen was in Hamburg, maar de Nederlanders konden hem zelfs nu nog niet bij z'n kladden krijgen. Op een baan van een Eng. mijl wist Paulsen echter van De Vries maar met 3/6 sec. te winnen. Ook werden er wedstrijden met hindernissen gehouden. Hoogtesprongen van driekwart meter en vertesprongen van twee meter. In 1887 kwamen er voor het eerst strubbelingen In den bond voor en de hardrijder Pieter Bruinsma werd uitgesloten van wedstrijden, waar de bond invloed kan doen gelden. „Onder meer gaven de brutale en onbeschofte handelingen van genoemden rijder daartoe aanleiding". Dat het dus vroeger ook niet altijd pais en vree was, valt hieruit wel op te maken. Maar de internationale wedstrijden met Nederlandsche deelneming en Hollandsch succes tevens duren voort. Jammer was het, dat M. J. Waller in 1888 als lid van het bestuur bedankte. Op 8, 9 en 10 Jan. 1889 hadden er te Amsterdam internationale wedstrijden plaats, uitgeschreven door de Amsterdamsche Sportclub, die daaraan een wereldkampioenschap verbond, hetwelk zij later' erkende ten onrechte te hebben gedaan, omdat daarmede inbreuk was gemaakt op de rechten van den Bond. Deze toch alleen had, als hoogste lichaam op ijsgebied iri ons land, tegenover het buitenland recht op het doen verrijden van dezen titel. We zullen nu niet van alle wedstrijden, internationaal of niet, meer gewag maken, maar 1889 maakt een uitzondering, wijl we reeds op het ijs ontwaren mannen met ook thans nog zoo bekende namen als Klaas Pander, Donoghue en George Jurrjens. Reeds brak de tijd aan, dat de bond Pander en Marten Kingma uitzond naar St. Moritz om er te trainen en toen 85 ze in Amsterdam reden tegen de Scandinaviêrs Norseng en Qodager, werden de Noorderlingen er allen uit gereden. 1890 ontrukte den Bond een krachtig propagandist in den heer Buttingha Wichers. In 1891 organiseerde Thialf Heerenveen internationale wedstrijden, maar nu waren Kingma en Pander, ondanks het feit, dat zij naar St. Moritz waren gezonden om er te trainen, niet gelukkig. Ze werden geklopt door Donoghue, Landahl en James Smart, welke laatste het Nederlandsch kampioenschap voor beroepsrijders won. In Amsterdam begon de Amsterdamsche IJsclub in dien tusschentijd steeds grooter te worden en in den winter van 1890—'91, dien strengen echt-ouderwetschen winter, organiseerde zij groote internationale wedstrijden. Dan zien we reeds, dat de club de beschikking heeft over een terrein met een tribune. We ontwaren Van Staden, die er oud geworden is en pas dit jaar door den dood uit zijn omvangrijk werk werd weggerukt, Hoevele herinneringen zijn er niet aan Van Staden overgebleven. Die wist wat te vertellen. Die heeft Eden zien komen en gaan. En wie niet al meer! Jaap Eden! Een naam met een magischen klank, een naam, die Nederland roem beeft gebracht, ver over de grenzen. In 1890 was Jaap 17 jaren oud en we zien, dat hij ingeschreven heeft voor de halve Engelsche mijl tegen Klaas Pander, o.a. Houtman, De Boer, Couvée, Willem Mulier (de „uitvinder" van het voetbal), Donoghue e.a. Maar Jaap zou nog geen lauweren oogsten, want de Haarlemmer viel en Pander klopte hem. Jaap werd tenslotte derde in deze afdeeling en ontving een bronzen medaille. Jaap Eden's tijd was nog niet aangebroken! De naam van dezen wereldberoemden Haarlemmer heeft niet alteen In de geschiedenis der schaatsenrijders en wielrensport een enormen klank, maar Jaap Eden is bij eikéén goed bekend, welke sport bij ook beoefent. Eden kan vergeleken worden met een nationalen held, want het succes, dat hij steeds behaalde, was fantastisch. Er staan enorme snelle tijden op z'n naam. Maar behalve de opkomst van Jaap Eden is het jaar 1892 groot geworden door de oprichting van de Internationale Eislauf Vereinigung. Er was n.1. geen weg meer te vinden in den chaos van records en kampioenschappen. De records werden behaald op de meest uiteenloopende voorwaarden, terwijl men hier en daar een reukje meende te bemerken, niet van wierook, maar alsof wel eens met chauv'riistische oogen de tijden werden opgenomen. Kampioenschappen waren er talloos: wereld-, Europeesche- en na/ tionale. Er kwam nu ook scheiding tusschen amateurs en professio- 86 nals: er werd alleen gestreden in meters, en niet in Nederlandsche ellen en wat dies meer zij. Om dan op Eden terug te komen. In 1892 besluit de Bond hem naar Hamar te zenden, met Klaas Pander. Hij rijdt in Groningen een wedstrijd over 5000 M. tegen Ericsson, een felle concurrent. Muiier beschrijft dezen kamp zoo aardig in z'n boek „Wintersport". „Met kloppend hart zien we Jaap aan het werk. Onzen Jaap, dien we hebben zien opgroeien, tot hij ons maken en breken kan. „Wat denk je, Klaas Pander''. Geen antwoord. „Zou hij 'm houden?" Weer geen antwoord. Klaas kijkt naar de chronometer en dan weer naar Jaap. Eindelijk zeg ik: „Klaas, zeg, ik geloof dat i 't houd". Nog eens kijken we naar de streken van de beide rijders: „Hij heeft 'm!" zeggen we beiden, want zij zijn ons gepasseerd en Ericsson is na de eerste ronde al wijdbeensch aan het afzetten. En toen begon 't: Jaapie! Jaapie! Zet op jongen! Hup! Vassst! en dergelijke meer. De zaak was gezond en J. Eden won in 9 min. 16 4/s sec. In het kampioenschap van Nederland won J. Eden in 2 min. 35 sec. in wereldrecordtijd. Het wereldkampioenschap werd den 13en Januari te Amsterdam verreden. Het eerst kwam de 1500 M., die Jaap Eden tegen de snelste rijders der wereld won in 2 min. 48 Vs sec, tweede was Frederiksen, 3. Ericsson, 4. Halvorsen. Ook de 5000 M. nam Jaap voor zijn rekening en toen kwam de spannende strijd op de 500 M. Muiier schrijft over dezen kamp: Eden en Halvorsen gingen prachtig af en hingen over de geheele lengte aan elkaar. 25 meter voor het einde doet Eden een soort misslag, Halvorsen komt een tweetal meters voor en wint. Bedrukte gezichten alom. Toch was ik niet bang voor den eindrit. Alles te zamen genomen was Eden's rijden niet zoo „op leven en dood" geweest als dat van den Noor. Voor de beslissing vroeg ik Jaap, „wat ga je doen, met een eindspurtje, of ?'' „Ja, zei Jaap, moorden! doodjakkeren! Och och, wat is dat kleine ding kwaad", zei Klaas, „hij kan wel een huis an". Het schot valt. Daar gaat Jaap, het kan niet harder, het water en het ijs stuiven achter hem aan. Halvorsen kan hem niet houden en hij wint in 51 1k sec, met ca. vijf of zes meter verschil. „Wat was-ie kwaad, och, och, wat was-ie kwaad", zei z'n leermeester, die hem z'n groote ulster aandeed. Maar toen het aan de tribune bekend werd, steeg er een applaus op, hetwelk al sterker wordende over de geheele baan gonsde en de arbeiders buiten de omheining en zelfs de stijve klabakken en de jongens op de schutting, alles juichte onzen Nederlandschen wereldkampioen toe. En al zullen zij 80 jaar worden, al die menschen, die dien dag beleefd hebben, ze zullen het nooit vergeten". In dat jaar won Eden nog in Engeland en vierde verder overal 87 triomphen. In 1894 startte Eden te Hamar in het wereldkampioenschap, doch het gelukte hem niet opnieuw het eeremetaal te verwerven, dat niet kon worden toegewezen, daar geen der rijders op de drie afstanden won. En in 1895 besloot de Internationale Eislauf Vereinigung, die haar congres te Kopenhagen hield, dat dit lichaam zich niet meer met wedstrijden onder beroepsrijders zal bemoeien en hier wordt sedert dien in den N. S. B. ook niets meer van dergelijke kampen vernomen. Dit jaar was voor Eden en dus tevens voor Nederland weer een schitterend jaar, want hij veroverde opnieuw den wereldkampioenstitel. Op de 500 M. moet hij echter de eer laten aan Oscar Fredericsen. En hoewel de geschiedenis van de schaatsensport niet alleen Jaap Eden omvat, moet Ik, in deze jaren, telkens weer terug komen op, dezen grooten Haarlemmer, die (velen zullen het niet weten) te Groningen geboren werd, doch te Haarlem opgroeide. Jaap ging in het seizoen 1895—'96 naar Petersburg, waar de wereldkampioenschappen werden gehouden. En daar, aan de boorden van de Newa volbracht onze groote Nederlander iets geweldigs: hij won op alle vier afstanden, aldus de sterkste buitenlanders slaande. Hij vestigde een wereldrecord op de 5000 M. tevens. Met schrik verneemt Nederland dan, dat Jaap de ijsbaan verlaat. Het was een harde slag voor den bond, doch het maatschappelijk leven deed zijn rechten gelden, tegenover welke andere belangen moesten zwijgen. Doch z'n figuur met razende snelheid over het ijs flitsend, zal onuitwischbaar gegrift blijven in de herinnering van allen, die van zijn strijden getuige waren. En de K. N. S. B. zal hem dan ook steeds gedenken als een schitterende figuur, lichtend door lange tijden heen. Voor de ijssport was Jaap verloren, maar een andere sport zou hem opeischen en voor Nederland behaalde Jaap vervolgens op de flets lauweren, die hij niet meer op het gestolde vlak zou veroveren. Maar met Jaap Eden wordt een periode van gouden roem afgesloten van den Nederlandschen Schaatsenrijders Bond. In het seizoen 1896—'97 reeds moesten wij op de Europeesche kampioenschappen, die te Amsterdam werden gehouden de overwinningen aan buitenlanders laten, omdat we niemand hadden, al vestigde Qreve de aandacht op zich. De heer B. W. van Vloten treedt nu reeds op voor de belangen van den bond en hij besluit, dat Hamar voor Davos wijken moet, waarheen de trainende Nederlandsche knapen in den vervolge zullen worden gezonden. Nu zijn aan de beurt 88 Greve en Banning. In Davos, bij de wereldkampioenschappen, won de Noor Oestlund en al verbeterden Greve en Banning hun tijden: tegen de sterke Noren waren ze niet opgewassen. 1898 was weer wat hoopvoller voor ons. De bond, waarin zitting kreeg de ons zoo bekende dr. J. A. Schutter, zond weer Greve en Banning uit. In Berlijn, bij de wereldkampioenschappen, won eerstgenoemde de 10.000 M., ook Oestlund slaande. Er gaan dan eenige jaren voorbij zonder groote gebeurtenissen. Greve blijft actief, wint wel op internationale wedstrijden, maar in het wereldkampioenschap moet hij steeds het loodje leggen, al bezet hij de tweede plaats. Zoo naderen we de meer bekende rijders als C. C. J. de Koning (Edamj), die al naar Davos gezonden werd om in training te gaan. En de Edammer boekte er al gauw succes, toen hij op Noorsche schaatsen reed. Hij werd glansrijk kampioen van Nederland, doordat hij Greve klopte. De plaats, die mij voor dit artikel toebedeeld is, gedoogt niet dat ik verder nog in alle groote bijzonderheden de feiten kan releveeren, die zich in de opeenvolgende jaren voorgedaan hebben tot nu toe. Bovendien zou ik heel lang vervallen in „droge kost", door het opsommen van onze kampioenswedstrijden en de internationale kampen. Ik heb het van de jaren van de oprichting tot den tijd van Eden, Greve en Koning willen doen, omdat die wel de mooiste zijn uit de geschiedenis van den Nederlandschen Schaatsenrijdersbond en omdat 't jaren waren, waarin de naam van Nederland door meergenoemde rijders zoo ver over de grenzen werd gebracht. De bond bloeide en in 1907 werd het 25-jarig jubileum gevierd in het gebouw van de Amsterdamsche IJsclub. Het aantal leden was gestegen en bedroeg ongeveer dertig. Ook in de jaren, die erop volgden, gebeurden er geen groote dingen en nu en dan waren er seizoenen, dat de winter geen wedstrijden toeliet. In het bestuur van den bond waren natuurlijk in den loop der tijden vele wijzigingen gekomen. In 1915 zien we G. W. A. van Laer aan het bewind komen. Met den heer Van Laer ls een man in den bond gekomen, die veel voor het vertegenwoordigende lichaam op het gebied van de Schaatsenrijderssport heeft gedaan en den schrijver van dit artikel op buitengewoon welwillende wijze met raad en daad heeft ten dienste gestaan. Ik heb Van Laer dikwijls medegemaakt bij de organisatie van wedstrijden. Maar steeds was de zaak prompt in orde, grepen de raderen der organisatie minutieus in elkaar. Ik heb Van Laer 89 ook leeren kennen als een ras-amateur, iemand, die geen pardon heeft voor menschen, die zich bewegen in de richting van professional-sport. De wereldoorlog was aanleiding, dat veel van het goede werk dat de Bond in de laatste 10 jaren had verricht, als met een slag scheen te zijn weggemaaid. Al kon de Bond zooveel mogelijk bevorderen, dat in Nederland wedstrijden werden georganiseerd, om zoodoende te trachten het jongere geslacht weer tot de ijssport te trekken, het mag hier wel gezegd worden, dat dit geen gemakkelijke taak was, want rijders kweeken is alleen mogelijk door hen geregeld jaarlijks naar het buitenland te zenden. Het is dan ook hieraan toe te schrijven, dat wij In de laatste jaren geen mannen hebben kunnen aankweeken als Jaap Eden en Pander. Zoo gingen de oorlogsjaren voorbij, totdat in 1921 en wel op initiatief van enkele heeren een 10-tal jongens weer naar Davos werd gezonden. Bij de wedstrijden aldaar werd het duidelijk, dat wij door die periode van zeven jaren zeer waren achteruit gezet en ver achter lagen bij de jonge mannen uit andere landen. Door den krachtigen steun van de groote IJsclubs in Nederland heeft men per saldo kunnen bereiken, dat men jaarlijks verschillende jongelieden wederom naar Davos kon zenden. Enkelen zochten het hooge Noorden op, en dit alles tezamen maakte, dat de Nederlanders thans Weer in de rij van de sportbeoefenaren uit de verschillende landen niet de laatste plaats bezetten. Toen na den oorlog weder het contact met de buitenlandsch bonden moest worden gezocht, kwam op initiatief van den Nederlandschen Bond de verbroedering in Amsterdam tot stand en de Internationale Eislauf Vereinigung begon hare werkzaamheden weder. Al ging het werken op internationaal gebied in den eersten tijd wat stroef, men kan thans reeds zien, dat deze organisatie weer de eerste plaats inneemt bij de verschillende sportfederaties van de wereld. De laatste jaren werd Nederland niet begunstigd des winters door een ijsperiode en zoo zien wij dat langzamerhand die echte nationale sport taant. Het wachten is dus op een ijsrijken winter; dan zal zeer zeker het geheele Nederlandsche volk weer deelnemen aan de onvolprezen schaatsensport 90 Onze tegenwoordige uitblinkers op de smalle Ijzers I 1. Blaisc een onzer cómingmen, met zijn sportbroeder Heiden te Davos. 2. De bekende Groninger Tetzner. 3. Een Hollandsche artistc op Schaatsengebied, nl. Olga Schiffelers. 4. De bekende hardrijder, de Koning. 5. Bekende figuren op het gebied van schoonrijden, nl. de dames Mej. van Wijngaarden en Mevr. de Boer — Blauboer. 6. Onze jeugd te Davos bij de training, zittend v.l.n.r. J. Kuypers, Boot en Kos; staand v.l.n.r. Feenstra, Roelfsema, Hooftman, Schuringa, Bommel van Vloten en Pronk. 1 —- ^-^^ ■■ Onze Autoritettea en de Sport! 1. Op de tribune var. het Stadion,o^Jhr.Rc^ gouverneur van Noord-Holland, de vroegere Minister Rambonnet, Generaal-Majoor Ophorst wijlen Burgemeester Tellegen. 2. De burgemeester van Den Bosch, Mr. van Lanschot, bij een k^«^wed/"'d3. De burgervader van Arnhem. Mr. de Monchy, opent een sport-terrein 4. Excellentie Kan in gesprek met Baron Schimmelpenninck. 5. Generaal Snijders bij een jnjsuitreiking. 6. Burgemeester Wvtema van Rotterdam bij den Zilveren Bal. 7. De Commissaris der Koningin in Drente bij de T.T-races. 8. Minister Lambooy bij een concours-hippique. 9. De vroegere zoo sportieve, burgemeester van Rotterdam. Mr. Zimmerman. 10. De oud-burgemeester van Jhr Geuse laar, bil een zeil-evenement. 11. De eerste magistraat van Enschede, de heer Edo Bergsma. 12 WetlSuder Ter Haar bij de opening van een Blauw-Wit-terrein. 13. Ex-minister Karnebeek ta het Stadion 14. De burgemeester van Utrecht op de Hercules-tribune 15. De heer van Alphen. burgervader van Zandvoorï, als jurylid bij een concours de carrosserie. 16. Burgemeester Pat ,n o" de ME.T5. 17. De eerste magistraat van Dordrecht. 18. De Hooid-Commissarts van^PoÜtie °eVt.ter<£m de heer Marcusse. 19. Het Eerste-Kamerlid Vliegen. 20 ^!^nt^H de Wereldkampioenschappen Wielrennen. 21. Mr. van Oppen, de burgervader van Maastricht. PA AR DENSPORT W. SLOB. HOE geweldig veelzeggend ls dit simpele woordje „Paardensport''. Niet alleen omvat het een groot aantal takken van sport waarbij het paard het onmisbre element vormt, doch tevens doet het ons denken an het verband, dat er bestaat tusschen het beoefenen van de sport-met-paarden en de nationale welvaart en weerbaarheid, zoowel van het land in zijn geheel, als van zijn bewoners in het bijzonder. Welke sport staat in zoo nauw contact met de welvaart van een land als de hippische sport? Geen enkele, omdat het onmisbare^ element dezer sport — „het paard" — niet alleen een zuiver sportobject is, doch tevens onmisbaar is in landbouw, handel en nijverheid der moderne samenleving. In de eerste plaats is het paard een gebruiksartikel en dient daarnaast eerst de sport Toch is een zeer nauw contact tusschen beide aanwezig, ja is zelfs in vele gevallen een samengaan tusschen het gebruik van het paardin-de-sport- en van het paard-in-het-bedriji niet alleen mogelijk, doch ook noodzakelijk. Hoe eigenaardig het ook moge klinken, waarheid is, dat in de meeste gevallen in de allereerste plaats de paardensport als sportvoor-het-paard wordt bedreven en in de tweede plaats pas voor den mensch. Niet een ieder geeft zich hiervan ten volle rekenschap, doch bij eenig nadenken zullen allen, die het doel der verrichtingsproeven voor paarden helder inzien toch tot de conclusie moeten komen, dat die proeven — of kortweg genoemd de sport — worden gehouden terwille van de paarden-zelve om daardoor krachtige viervoeters te kunnen afleveren met Ausdauer en spirit, dieren waarvan longen, hart en spieren aan een scherp examen zijn onderworpen geweest. Dat examen wordt afgenomen door ons menschen en om dat te kunnen moeten ook wil in goede conditie zijn. Om die voortreffelijke lichaamstoestand te verkrijgen is een zware training noodig en ls dus de sport-voor-paarden tevens sport-voor-denmensch. De mensch dient hier dus zoowel zijn eigen sportieve gevoelens 91 als ook de lichamelijke ontwikkeling van het paard, welke ten nauwste verband houdt met den landbouw, handel en industrie. Sedert tientallen eeuwen heeft het paard den mensch gediend bij allerlei werkzaamheden. Werd het in zeer oude tijden bijna uitsluitend voor legerdoeleinden als rijdier gebezigd, in latere tijden bewees het zijn diensten bovendien als last- en trekdier in de landbouw- en transportbedrijven, terwijl het als rijdier nog gebruikt wordt bij politie en leger en bovendien in die landen, waar de ongebaandheid der wegen, gepaard gaande aan groote uitgestrektheid, het gebruik van het paard als middel van snelle verplaatsbaarheid onmisbaar maakt De diensten in dit verband van het paard gevraagd zijn zuivere „gebruiksdientsen" en hoewel ook hier duidelijk zal zijn dat dit gebruik ongetwijfeld zeer „sportief" is. Alle gebruikers van paarden stellen er echter ook bepaalde eischen aan, die alle betrekking hebben op het prestatievermogen en daarnaast op het uiterlijk (exterieur). Om nu aan deze eischen te voldoen moeten de leveranciers — in dit geval de fokkers en als tusschenpersonen de handelaars — zorgdragen, bewijzen in handen te hebben, die duidelijk de „leistungsfahigkeit" van de door hen aangeboden producten aantoonen of althans den kooper een zeer groote waarschijnlijke zekerheid geven aangaande de te verwachten werkkracht Die bewijzen nu worden gevonden in het mededingen in bepaalde paardensportwedstrijden, waarvan de uitslagen worden geregistreerd. Zoowel voor het individu, dat hieraan heeft medegedongen zijn deze uitslagen voldoende bewijsgronden voor zijn capaciteiten, als ook voor zijn afstammelingen, die door hun jeugdigen leeftijd of door andere omstandigheden niet in staat zijn geweest persoonlijke werkkracht te toonen en waarvan men nu, aan de hand van de verrichtingen door de ouders getoond, een bepaald werkvermogen mag verwachten. Uit een en ander zal het duidelijk gebleken zijn, dat in de paardenfokkerij de wedstrijden een onmisbare factor beduiden en ook zal het een ieder duidelijk zijn, dat een goede paardenfokkerij een groot nationaal belang is, dat ons in staat stelt in de behoefte aan trek-, last- en rijdieren voor den landbouw, voor het leger en politie, voor de transportbedrijven ten behoeve van de industrie en voor den handel te voldoen. Wanneer we daarbij tevens eens de revue laten passeeren al die verschillende categoriën van personen en zaken, die tengevolge van het gebruik van het paard een reden van bestaan 92 hebben zooals, om maar enkele te noemen, de hoefsmeden, zadel- en tuigmakers, fouragehandelaars, paardenhandelaars, paardenartsen, bookmakers, renbaanbeambten, oppassers en zelfs paardenslagers, dan is het toch niet te veel gezegd dat de paardensport van direct groot belang is voor een landWanneer we nu na deze korte inleiding over het belang van de paardensport in het algemeen overgaan om de verschillende takken van die sport in het bijzonder te behandelen, dan kunnen we de volgende rubrieken opstellen: draverijen, rennen, jachtrijden, crosscountry-rijden, dresseerend rijden, springen, polo, afstandrijden, vanden-bok rijden en verschillende z.g. spelen te paard. Deze indeeling nader beziende zouden we de geheele paardensport ook in de twee rubrieken — rijden onder het zadel en rijden vanaf den bok c.q. sulkey — kunnen samenvatten. Het eigenaardige is dat de doorsnee-Hollander, wat de beoefening van de hippische sport betreft, zich het meest tot de laatste categorie aangetrokken gevoelt, omdat de Hollanders geen „geboren" ruiters zijn, zooals bijvoorbeeld de Hongaren, Kozakken, Arabieren, de cowboys en de boeren in Zuid-Afrika. Het beste kan men dit bemerken bij hen, die het paard in hun bedrijf noodig hebben, zooals onze boerenzoons. Wanneer men eens ziet hoe b.v. de boer in Duitschland en Engeland zich veel te paard verplaatst dan staat men verbaasd, dat ook onze landbouwers deze loffelijke methode niet volgen, terwijl hun paardenmateriaal er zich in de meeste gevallen ook uitstekend toe leent. In plaats hiervan verkiest de Hollandsche boer echter zijn paard in te spannen voor een meer of minder zwaar voertuig en zij die de voorkeur geven aan een ritje „onder den man" zijn nog op de vingers na te tellen,- hoewel ook hierin door de opkomende landelijke rijvereenigingen een groote verandering reeds is te bespeuren. De oorzaak, die aan dit alles ten grondslag ligt, zetelt echter in de, voor de rijsport zoo zeer ongunstige bodemomstandigheden van het Nederlandsche polderland. Hoewel er vele andere streken in ons vaderland zijn, die zich bij uitstek goed leenen tot de beoefening van de ruitersport, zooals de Veluwe, de Achterhoek, Brabant, Overijssel en Drente, zoo mag men niet vergeten, dat juist in de vlakke streken, n.1. de polders, onze paardenfokkers en -eigenaars wonen. Hun woonplaats is de polder, een landschap, dat doorsneden is van sloten en kanalen, met lange, soms eindeloos rechte wegen met hellend wegdek en harde, veelal scherpe oppervlakte, zonder behoorlijken gras- 93 als ook de lichamelijke ontwikkeling van het paard, welke ten nauwste verband houdt met den landbouw, handel en industrie. Sedert tientallen eeuwen heeft het paard den mensch gediend bij allerlei werkzaamheden. Werd het in zeer oude tijden bijna uitsluitend voor legerdoeleinden als rijdier gebezigd, in latere tijden bewees het zijn diensten bovendien als last- en trekdier in de landbouw- en transportbedrijven, terwijl het als rijdier nog gebruikt wordt bij politie en leger en bovendien in die landen, waar de ongebaandheid der wegen, gepaard gaande aan groote uitgestrektheid, het gebruik van het paard als middel van snelle verplaatsbaarheid onmisbaar maakt De diensten in dit verband van het paard gevraagd zijn zuivere „gebruiksdientsen" en hoewel ook hier duidelijk zal zijn dat dit gebruik ongetwijfeld zeer „sportief is. Alle gebruikers van paarden stellen er echter ook bepaalde eischen aan, die alle betrekking hebben op het prestatievermogen en daarnaast op het uiterlijk (exterieur). Om nu aan deze eischen te voldoen moeten de leveranciers — in dit geval de fokkers en als tusschenpersonen de handelaars — zorgdragen, bewijzen in banden te hebben, die duidelijk de .Jeiswngsfahigkeit" van de door hen aangeboden producten aantoonen of althans den kooper een zeer groote waarschijnlijke zekerheid geven aangaande de te verwachten werkkracht. Die bewijzen nu worden gevonden in het mededingen in bepaalde paardensportwedstrijden, waarvan de uitslagen worden geregistreerd. Zoowel voor het individu, dat hieraan heeft medegedongen zijn deze uitslagen voldoende bewijsgronden voor zijn capaciteiten, als ook voor zijn afstammelingen, die door hun jeugdigen leeftijd of door andere omstandigheden niet in staat zijn geweest persoonlijke werkkracht te toonen en waarvan men nu, aan de hand van de verrichtingen door de ouders getoond, een bepaald werkvermogen mag verwachten. Uit een en ander zal het duidelijk gebleken zijn, dat in de paardenfokkerij de wedstrijden een onmisbare factor beduiden en ook zal het een ieder duidelijk zijn, dat een goede paardenfokkerij een groot nationaal belang is, dat ons in staat stelt in de behoefte aan trek-, last- en rijdieren voor den landbouw, voor het leger en politie, voor de transportbedrijven ten behoeve van de industrie en voor den handel te voldoen. Wanneer we daarbij tevens eens de revue laten passeeren al die verschillende categorieji van personen en zaken, die tengevolge van het gebruik van het paard een reden van bestaan 92 hebben zooals, om maar enkele te noemen, de hoefsmeden, zadel- en tuigmakers, fouragehandelaars, paardenhandelaars, paardenartsen, bookmakers, renbaanbeambten, oppassers en zelfs paardenslagers, dan ls het toch niet te veel gezegd dat de paardensport van direct groot belang is voor een land. Wanneer we nu na deze korte inleiding over het belang van de paardensport in het algemeen overgaan om de verschillende takken van die sport in het bijzonder te behandelen, dan kunnen we de volgende rubrieken opstellen: draverijen, rennen, jachtrijden, crosscountry-rijden, dresseerend rijden, springen, polo, afstandrijden, vanden-bok rijden en verschillende z.g. spelen te paard. Deze indeeling nader beziende zouden we de geheele paardensport ook in de twee rubrieken — rijden onder het zadel en rijden vanaf den bok c.q. sulkey — kunnen samenvatten. Het eigenaardige is dat de doorsnee-Hollander, wat de beoefening van de hippische sport betreft, zich het meest tot de laatste categorie aangetrokken gevoelt, omdat de Hollanders geen „geboren" ruiters zijn, zooals bijvoorbeeld de Hongaren, Kozakken, Arabieren, de cowboys en de boeren in Zuid-Afrika. Het beste kan men dit bemerken bij hen, die het paard in hun bedrijf noodig hebben, zooals onze boerenzoons. Wanneer men eens ziet hoe b.v. de boer in Duitschland en Engeland zich veel te paard verplaatst dan staat men verbaasd, dat ook onze landbouwers deze loffelijke methode niet volgen, terwijl hun paardenmateriaal er zich in de meeste gevallen ook uitstekend toe leent. In plaats hiervan verkiest de Hollandsche boer echter zijn paard in te spannen voor een meer of minder zwaar voertuig en zij die de voorkeur geven aan een ritje „onder den man" zijn nog op de vingers na te tellen,- hoewel ook hierin door de opkomende landelijke rijvereenigingen een groote verandering reeds is te bespeuren. De oorzaak, die aan dit alles ten grondslag ligt, zetelt echter in de, voor de rijsport zoo zeer ongunstige bodemomstandigheden van het Nederlandsche polderland. Hoewel er vele andere streken in ons vaderland zijn, die zich bij uitstek goed leenen tot de beoefening van de ruitersport, zooals de Veluwe, de Achterhoek, Brabant, Overijssel en Drente, zoo mag men niet vergeten, dat juist in de vlakke streken, nJ. de polders, onze paardenfokkers en -eigenaars wonen. Hun woonplaats is de polder, een landschap, dat doorsneden is van sloten en kanalen, met lange, soms eindeloos rechte wegen met hellend wegdek en harde, veelal scherpe oppervlakte, zonder behoorlijken gras- 93 berm. In het terrein terzijde der wegen is het een onmogelijkheid, zoodat men aan de laatste gebonden blijft Is het wonder, dat men in den loop der tijden de kennis en daarmede de liefde voor het paardrijden verloren heeft? Maar al raakte de echte paardensport op den achtergrond, de liefde voor het paard als zoodanig bleef bestaan en men zocht zijn paardensportlievende gevoelens in een andere richting te uiten, waarbij de natuur van het inlandsche paard den Hollander te hulp kwam. Reeds vroeg had men ontdekt, dat het Hollandsche paard zeer goede drafmanieren bezat en het lag voor de hand, dat wel eens geprobeerd werd welk paard het snelst in dien gang vooruitkwam. Langzamerhand ontstonden op deze wijze de reeds in de 17e eeuw beroemde draverijen in de provinciën Holland, Utrecht en Friesland, eerst meestal „onder den man", later aangespannen. De afstand was meestal niet grooter dan 300 M. en de prijzen werden door herbergiers beschikbaar gesteld. Deze wedstrijden, toenmaals zuivere volksvermaken, waren iets specifieks Hollandsch, hadden een nationaal karakter en hoewel de buitenlandsche moderne coursen misschien op veel hooger peil van sport staan, toch gelooven we, dat het Nederlandsche volksleven ten plattelande moeilijk zonder het zoo zeer geliefde draverijwezen kan gedacht worden, omdat het een nationaal eigendom is geworden. Deze oudste der thans nog existeerende hippische wedstrijden ls door de ver doorgevoerde reglementeering in een modern gewaad gestoken en mag zich, niettegenstaande het totalisatorverbod van 1911, nog in een tamelijken, goeden gezondheidstoestand verheugen, al is de blos dan ook van de wangen verdwenen. Het geheele coursenwezen staat onder toezicht en leiding van de „Kon. Nederlandsche Harddraverij- en Renvereeniging". De wedstrijden worden gehouden over lange en korte afstanden. De laatste zijn te beschouwen als het zuivere overblijfsel der eerste wedstrijden en vinden dan ook meerdere malen, geheel als volksvermaak, zonder toezicht en toestemming der „Koninklijke" plaats, terwijl de langebaandraverijen het meest worden gehouden op de daarvoor speciaal bestemde banen te Duidigt (Den Haag), Hilversum, Groningen, Woudesteijn (Rotterdam) en Oude Slot (Heemstede) onder toezicht van genoemde organisatie. Éénmaal per jaar wordt er een derby uitgeschreven, verder een nationaal- en een internationaal kampioenschap, welke wedstrijden de hoogtepunten vormen voor den waren draverliefhebber. 94 Winnaars „Kampioenschap van Nederland". 1921. Great Night 2 heats. Tijd 1.278/B de K.M. 1922. Kerigan 4 „ „ \.29lU „ „ 1923. Billy Bunker 2 „ „ 1.232/s „ „ 1924. Henriot 2 „ „ 1.273/xo „ „ 1925. Em. Harvester 2 „ „ 1.264/5 „ „ 1926. Nora Belwin B. 4 „ „ 126% » „ Hoewel, door den knak die het harddraverij- en renwezen in 1911 door het totalisatorverbod heeft ontvangen, de Internationale ontmoetingen niet zoo groot meer zijn, hebben onze pikeurs en trainers toch in het buitenland een goeden naam, hetgeen vooral te danken Is aan de voortvarendheid der gefortuneerde eigenaren, die geen moeiten en kosten ontzien om het beste van het beste in bezit te krijgen. In dit verband kunnen we namen noemen als Prins, Schuijl, v. d. Bergh, Kruijthof en nog anderen, die den draver een hartstochtelijke liefde toedragen.Onze pikeurs kunnen gerust met de zeer goede van andere landen concurreeren. Dat heeft ons Kees Ockhorst toch getoond In Frankrijk en dat toont Doeleman in Duitschland, terwijl in ons land mannen als Jan de Boer, Ensing, de Vlieger, Bas Schippers en anderen een buitengewoon goede reputatie als rijder en trainer bezitten. Naast de draverijen heeft de „Koninklijke'' nog de zorg voor de rennen. Helaas is de rensport in ons land zoo goed als dood. Hoewel nu en dan nog wel eens een ren wordt uitgeschreven en ook zelfs geloopen wordt, zij het dan ook met slechts drie of vier deelnemers, kan men toch niet meer spreken van een Nederlandsche rensport. In dit verband moeten we even ingaan op het reeds terloops genoemde beruchte totalisatorverbod, dat in 1911 tengevolge van een motie van den heer v. Vuuren werd uitgevaardigd en inhield, zooals de naam reeds aanduidt, het verbod en strafbaarstelling van het wedden op de renbanen. Terstond is hiervan een achteruitgang van het harddraverij- en renwezen het gevolg geweest. De belangstelling verdween, de inkomsten werden laag en geen behoorlijke prijzen konden meer worden uitgeloofd, wat natuurlijk weer tot gevolg had, dat er niet meer gefokt of hoegenaamd niet meer gefokt of aangekocht werd, tengevolge. waarvan de stallen inkrompen of naar het buitenland verhuisden, waar nog schitterende prijzen werden en worden gegeven en het de moeite nog loont om, bij de geweldige kans op nieten, toch nog paarden te fokken of aan te koopen. Dat het 95 draverijwezen nog existeert vindt zijn oorzaak in de reeds genoemde echt-Hollandsche liefde voor deze sport, waardoor men verzekerd is van den steun der plattelandsbewoners. Doch juist de rennen en daarmede gepaard gaand volbloedfokkerij heeft een land noodig, wil het niet aangewezen zijn op het buitenland. Het gezegde „elk cultuurland moet zijn volbloedfokkerli en zijn rennen hebben" geldt nog steeds en ook voor ons land. Door velen in den lande werd en wordt dit nog ingezien en het baarde dan ook niemand verwondering, dat in 1926 weer een poging in het werk werd gesteld om het zoo onzalige verbod weer opgeheven te krijgen. Met een verpletterende meerderheid (60—9) werd de motie-Van Rappart verworpen en Nederland had zijn hooggeroemd zedelijkheidsstandpunt weer voor geheel de wereld schitterend gehandhaafd, daarbij ten • volle van de „slechtheid" der ons omringende staten overtuigd zijnde. Het renwezen, dat men ten onzent verdeelt in vlakbaan- en hindernisrennen kan worden uitgeschreven zoowel uitsluitend voor beroepskrachten (jockeys) als ook voor heerrijders en voor officieren. Ook rennen, waar gemengde deelneming is toegelaten komen voor. De hindernisrennen worden verdeeld in hordenrennen en steeplechases. Al deze verschillende soorten van wedstrijden werden hier vroeger verreden op de banen met die zoo goed vertrouwde namen als Woestduijn (Heemstede), Cruiisbergen (Bussum) en Duindigt, en ongewild komen ons dan weer in de gedachten de bekende heerrijders van dien tijd Creutz, v. Hoboken, Mock, de Bas, Metelerkamp, Meijnes, Grondhout, e.a. Uit het oogpunt van sport heeft het renrijden zijns gelijke niet. Een ieder, die wel eens een ren heeft medegereden op de vlakke baan of over hindernissen zal nooit vergeten de sensatie, die voortkomt uit het meten van elkanders krachten met den uitdrukkelijken wil te willen winnen. Het goed rijden van een ren vereischt niet alleen kracht, ausdauer, moed, schneid en doorzettingsvermogen van den ruiter, doch ook een tactisch inzicht en het inzetten van zijn paard op het juiste oogenblik, om door deze manoeuvre den ren te winnen of te verliezen. Bij de finish kunnen we dan ook meestal zulke, voor den toeschouwer, „thrilling moments" beleven. Hoewel voor het publiek de ren-zelve het allerbelangrijkste is en voor den sportsman ongetwijfeld als de „proef op de som" gelden moet, toch zijn de voorbereidingen uit sportief oogpunt het allerbelangrijkste. Hierbij toch leert \de ruiter zijn paard kennen, naar waarde schatten en er een oordeelkundig gebruik van maken. Juist 96 hierom en om de eigenschappen, die van een goed renruiter tijdens den ren worden verlangd zijn de rennen in de meeste landen van de zijde der militaire overheid steeds gesteund, ja men gaat zelfs zoover dat b.v. in Zweden de bereden officeiren verplicht zijn een aantal rennen, zoowel hindernis- als vlakbaancoursen, per jaar te rijden. Ook in Frankrijk bloeit het officierenwezen zeer, terwijl In Engeland meerdere officieren in de gewone open coursen mederijden. Zelfs in den „Grand National Steeple Chase" te Liverpool, de zwaarste steeple der wereld, reden niet alleen oficieren mede, doch hebben ook meerdere malen gewonnen. In Duitschland bloeiden vóór den oorlog de heerrijders- en officiersrennen — denk aan Rosenberg, Tepper-Laski, Schmidt, Holck, Hijden-Linden en onzen Lt. Knel — ook nu, niettegenstaande de kleine weermacht, is de liefde voor deze levenskwestie tot het kweeken van „schneidige" bereden officieren steeds meer toenemende. Door allerlei omstandigheden, waar we hier niet verder op in zullen gaan, schijnt het echter in ons land niet mogelijk te zijn zelfs kleine officiersrennen te organlseeren. In 1925 en 1926 is nog een poging gewaagd, maar we kunnen toch niet van „slagen" spreken wanneer de velden niet grooter zijn dan 3 of 4 paarden. Het geweldig groote belang, dat de rennen beteekenen voor fokkerij en het kweeken van moedige en flinke ruiters zal, naar we hopen, te de toekomst nog eens door ons landsbestuur worden ingezien en dan gesteund worden door opheffing van het totalisatorverbod. Veel gelijkenis met het renrijden vertoont een cross-country of point-to-potet Deze wedstrijden worden gereden dwars door het terrein (dus kan zoowel bouw- als weiland ontmoeten, door boschperceelen zich een weg moeten banen of wel hindernissen moeten springen). Meestal is het parcours aangegeven door vlaggen of iets dergelijks. Men kent cross-countries met gelijktijdige start en dezulke, waarbij iedere deelnemer afzonderlijk start, Een voorbeeld van eerstgenoemde ls de cross van den Hezenberg en die van Bingerden. Bij deze wedstrijden gaat het er om, om in zoo kort mogelijken tijd dwars door het terrein — dus hindernissen en bochten daarbij zoo handig mogelijk nemend — de einstreep te bereiken. Ook hierbij wordt van den ruiter moreel, tact handigheid en uithoudingsvermogen geëischt. terwijl het paard in zeer goede training moet zijn. Op dit gebied heeft vooral ten onzent de „Kon. Militaire Sportvereeniging" zich een goeden naam verworven, door het jaarlijks uitschrijven van vele van zulke wedstrijden. De reeds genoemde 97 Sportboek 7 97 cross-countries van den Hezenberg en van Bingerden, benevens de „Dubbele Cross" vormen reeds drie traditioneele gebeurtenissen in 'ons hippisch leven, en een belangrijke, hoewel niet volkomen Ersatz voor het gemis aan rennen. Dit wordt door de leden-officieren dan ook ten volle gewaardeerd en de wedstrijden van de K.M. S. V. mogen zich steeds in een zeer groote deelneming en belangstelling verheugen. Een „andere soort" cross-country zouden we haast zeggen is de raUey-paper, waarbij den ruiter wordt opgedragen naar een bepaald punt te rijden, dat hij vanaf de plaats waar gestart wordt niet kan zien. Dat punt wordt hem op de terreinkaart aangewezen en aan hem is nu de plicht te zorgen zoo snel mogelijk dat bepaalde punt te bereiken. Hierbij treedt vooral een juiste oordeelkundige Indeeling van tempo op den voorgrond, gepaard gaande met de, steeds bi* wedstrijden zoo onmisbare training en vaardigheid in het kaartlezen-te-paard. De „ralley van Vorden", waarbij tevens een lichte dressuurproef en cross-country, is ongetwijfeld wel de meest populaire bij ons te lande en staat ook weer onder de auspiciën der K. M. S.V. Genoemde wedstrijden kunnen zonder twijfel een vergelijking met buitenlandsch dito's doorstaan en op onze internationale concoursenhippique hebben vele vreemde deelnemers moeten toestemmen dat het terrein hier zware eischen stelt aan ruiter en paard. We behoeven op dat gebied dan ook zeer zeker niet bij het buitenland achter te staan. Wanneer deze wedstrijden-door-het-terrein gecombineerd worden met een dressuurproef dan-kan op de beste wijze de werkelijke qualiteiten van een „gebruikspaard" weer worden gegeven. Dan eerst toch kan een bewijs geleverd worden, dat een paard in staat is niet alleen te kunnen springen en uitkijken in het zoo afwisselende en oneffen terrein, maar ook dat het te allen tijde In de hand staat en als rijpaard — niet uitsluitend wedstrijdpaard dus — is te gebruiken. Voor zulk soort wedstrijden beeft de Duitscher dan ook het juiste woord gevonden n.L „Gebrauchsprüfung". Dat de zoo energieke vereeniging K.M.S.V. ook het belang van een goed gereden paard inziet blijkt wel uit de telkenjare door haar uitgeschreven dressuurproeven, waarbij de ruiter door het rijden van bepaalde voorgeschreven figuren en bewegingen den graad van dressuur moet aantoonen, waarin zijn paard verkeert. Waren de andere reeds genoemde wedstrijden meer onder te brengen onder het begrip „rijsport", de dressuurproeven behooren onder „rijkunst", 98 98 (niettegenstaande alles lang geen „kunst" is wat er vertoond wordt), Beide woorden geven zeer duidelijk het principieele verschil weer. Is n.1. bij de eerst genoemde wedstrijden ook werkelijk de sport middel en veelal doel, bij laatstgenoemde proeven wordt van den ruiter in de eerste plaats rijkunstig gevoel verlangd, benevens tact, een helder logisch denkvermogen en een goede lichaamsontwikkeling. De werkelijke rijkunstenaar is dan ook zonder twijfel, evenals zijn andere kunstbroeders een geboren artiest, want rijkunstig gevoel heeft men of heeft men niet, maar aangeleerd kan het niet worden en nog minder komt het iemand in den loop der jaren wel eens „aanwaaien". Omdat bij het dresseerend rijden het aangeboren „gevoel" een conditio sine qua non is, is het rijkunstig rijden ook werkelijk kunst en heeft daarom ook haar bloeitijdperken en haar meesters (Ia Quérinière, Baucher, Fillis, Qoebel, e.a.). Het dresseerend rijden of de eigenlijke rijkunst wordt verdeeld in de „campagne"- en de „hooge school". De laatste komt voort uit en is gebasseerd op de eerste, terwijl omgekeerd de hoogere rijkunst weer van grooten invloed kan zijn op een goed begrijpen en tot uitvoer brengen der campagne-school. Hoewel de grenzen nog door geen mensch nauwkeurig zijn aangegeven en ook wel nooit aangegeven zullen kunnen worden, kan men toch wel ongeveer aangeven wat door beide wordt verlangd. Het doel, waarnaar de „campagne"-school streeft is een paard zóó dresseerend te rijden, dat het ten slotte geheel aan den wil van den ruiter onderworpen is en op diens wil — de hulpen — voorwaarts gaat, halt houdt, In versnelde gangen aangaat, achterwaarts gaat, wendt of springt en wel op elk willekeurig moment, dat de ruiter daartoe verkiest. Daarbij moet het paard van een minimum hoeveelheid kracht gebruik maken, hetgeen verkregen wordt door een systematische gymnastische africhting, die tevens het grootste en voornaamste gedeelte van de „campagne-school" omvat. De schoolruiter daarentegen gaat verder en eischt van het paard veel zwaardere oefeningen, die in hoofdzaak gericht zijn op het onderbrengen van de achterhand, voorkomende uit een zeer geprononceerde buiging der achterbeenen. Dat onderbrengen en buigen der achterbeenen als levensvoorwaarde voor een sterke, verzamelde houding is het uitgangspunt voor alle schoolgangen en schoolsprongen, waarvan we noemen den schoolstap en -draf, passage, schoolgalop, pirouette, piaffe, courbette, lévade, capriole e.d. Men spreekt 99 hier van scholen op en scholen boven aarde. De hoogere rijkunst werd in vroegere tijden zeer veel en ernstig beoefend (16e—18e eeuw) hetgeen verband hield met de vroegere wijze van oorlogvoeren. Vooral in Italië en Frankrijk kwam zij tot hoogen bloei, terwijl voor den oorlog de rijkunst in het Oostenrijksch-Hongaarsche leger en in Frankrijk (Saumur) op zeer hoog peil stond. Tegenwoordig vindt men de echte oude rijkunstenaars nog slechts te Weenen aan de beroemde „Spanische Reitschule" terwijl weer een ernstige beoefening van de campagne-school plaats vindt In Zweden, Duitschland, Hongarije en Zwitserland. Vrijwel alle andere landen zijn in hun rijkunst min of meer verwilderd. Zoo ook helaas ten onzent, waar men —uitzonderingen daargelaten — geen of althans weinig waarde meer schijnt te hechten aan wat men noemt „goed gereden paarden**. Men vergete daarbij echter niet, dat voor een ernstige beoefening der rijkunst ook noodzakelijk goede voorbeelden aanwezig moeten zijn, die we in ons land missen. Hoe het zij op het gebied van goede dressuur kunnen onze ruiters nog veel van het buitenland leeren, en al heeft de dressuur dan bij ons nooit op zoo hoog peil gestaan als in andere landen, toch zijn er perioden geweest, waarin ook wij op flinke, ernstige en kundige ruiters konden bogen. In dit verband komen we vanzelf op het gebied van de militaire rijschool te Amersfoort, want namen van ruiters als von Huguenin, Ersey, Oldeneel Ipey, Knel en anderen behoor en bij de geschiedenis van dat instituut. Waar de rijschool dit jaar haar 70-jarig bestaan mag vieren is een enkel woord over de beteekenis van een zoodanig centrum van rij-onderricht op haar plaats. In 1857 opgericht was haar eerste directeur de kolonel von Huguenin, een van Nederland's beste en gevoelvolste ruiters en tevens een uitstekend instructeur. De rijschool heeft dagen van bloei gekend en steeds haar stempel gedrukt op haar leerlingen — onze bereden officieren. Op de Olympische Spelen in 1924 te Parijs heeft men van bevoegde buitenlandsche autoriteiten de bewondering kunnen hooren uitspreken over de „groote gelijkvormigheid der uitvoering" door de Hollandsche équipe getoond. Die gelijkvormigheid is juist het doel. De school moet haar stempel op haar leerlingen drukken; Is dit niet het geval, dan kan men er zeker van zijn, dat zoo'n inrichting waardeloos is. Steeds hebben de diverse buitenlandsche rijscholen een geweldigen invloed op het peil van de rijkunst in ons land gehad. Zoo waren de scholen te Hannover, Dresden, Weenen en Saumur vóór 100 den oorlog zeer beroemd en werden door tal van buitenlandsche officieren bezocht, die aldaar van regeeringswege gedetacheerd waren om hun ervaring van daar weer op hun leerlingen in eigen land over te brengen. Een groot aantal Nederlandsche bereden officieren hebben op deze wijze dan ook met de schoone rijkunst kennis gemaakt en dat is nu eenmaal een bekend verschijnsel, lieten het dan later niet meer los; ja zochten ook anderen diezelfde' liefde bij te brengen. Helaas is na den oorlog het detacheeren sterk beperkt en is hiervan de daling van het rükunstige peil ongetwijfeld een gevolg. Wel is men in 1926 weer overgegaan tot een detacheering in Italië n 1 van onzen bekenden springruiter luit. Q. P. de Kruijff, doch de rijschool aldaar (Pinerolo) is een „spring-specialisten instituut" en brengt ons qua rijkunstig inzicht geen stap verder. Gezien de resultaten der vorige Olympische Spelen gelooven w° dat een uitzending van een flmk aantal onzer officieren naar Zweden' b.v. aanbeveling zou verdienen. Waarom men hiertoe niet overgaat is waarschijnük alleen te verklaren uit pecuniaire overwegingen want de animo voor het dressurrijden Is er, dat bewijzen de deelnemers aan de, bij ons gehouden, dressuurproeven wel. Als laatste soort wedstrijden uitgeschreven door de K M S V moet nog genoemd worden de afstandsritten. De bekende vierdaagsche behoort ook reeds tot de tradiöoneele gebeurtenissen en mag zich in een groote populariteit verheugen. Verder ls de rit „Ostende—Spa" reeds van ouds bekend en hebben ook daar vele Hollanders hun geluk beproefd. 't Zou ons te ver voeren de vele merkwaardige ritten uit den loop der tuden te memoreeren, toch moeten we aanstippen den tocht „Amsterdam-Weenen" (1200 K.M.) in 10 dagen door den toenmaligen luitenant Jhr. Godin de Beaufort op Mascotte (1903). Ook bij de afstandsritten is de training van het paard weer het leerzame onderdeel van den wedstrijd en verder spelen juiste indeeling van de tempi en de rusten een grooten rol, evenals het toedienen van voedsel, kennis van het paard en hoefbeslag. Dat er hier steeds sprake is geweest van de „militaire" sportvereemging vindt haar oorzaak in het feit, dat de ruitersport bij ons te lande vóór 40 jaar zoo goed als geheel in handen van burgers was ' loen het belang van de ruitersport door enkele jonge officieren onder wie Metelerkamp en Ipey, krachtig werd voorgestaan en gepropageerd, heeft men ter regeling en organisatie der rennen de .♦militaire sportvereniging" opgericht. De vereeniging verzette 101 naar gelang het getij de bakens en zoo zien we bijv. terugkeerende tijdstippen van invoering en afschaffing van dressuurproeven. Zeer veel nut heeft de K. M. S. V. gedaan voor de sport onder de militairen en vorig jaar hebben we nog eens bij het 40-jarig bestaan de geschiedenis kunnen ophalen en kunnen constateeren de geweldige toeneming der belangstelling van de zijde der officieren. Voor hen hebben deze wedstrijden dan ook zeer veel practische waarde, reden waarom ook deze vereeniging in 1886 werd opgericht. En ze is er sindsdien niet op achteruit gegaan, terwijl het door haar afgeworpen nut, tengevolge van de inkrimping van het beroepskader en de uitbreiding van het reservepersoneel, zeer zeker van veel meer algemeen belang is geworden. Nu wordt ook de burgerij bereikt en in veel grooter getale dan vroeger, waardoor er weer een mogelijkheid te meer is ontsloten om de rijsport populair te maken. En die richting moeten we en gaan we gelukkig.ook reeds uit. De mooie paardensport moet niet voor een bepaalde groep als een monopolie afgezonderd blijven omdat, naar de geschiedenis ook reeds bewezen heeft, juist uit de niet-militaire kringen groote sterren veelal voortkomen (Fillis, Seeger, Steinbrecht, Baucher, Goebel). De K.M.S.V. kan met mannen als majoor Couvée en kolonel Maris aan het hoofd nog machtig veel doen voor de bevordering van de ruitersport in Nederland. Een andere vereeniging, die vooral voor vlotte ruitergeest arbeidt is de „Koninklijke Nederlandsche Jachtvereeniging" en haar zusters de Veluwsche-, Noord- en Zuid-Hollandsche-, de Utrechtsche en enkele andere jachtclubs. Zij stellen zich ten doel het regelmatig organiseeren van Jacht- en terreinritten om daardoor vlotte ruiters te kweeken en hup leden te kunnen doen genieten van het genot, dat aan het „hunting" verbonden is. In tegenstelling met Engeland, waar over het algemeen op den levenden vos wordt gejaagd, moet men zich hier tevreden stellen met de z.g. slipjachten, waarbij een kunstmatig spoor van den vos wordt gemaakt door de „slip", een bos stroo gedrenkt met de mest uit een vossenhok, langs die wegen en terreinen te trekken (sleepen) waarlangs men ook wenscht, dat de jachtstoet haar weg zal volgen. De honden volgen nu dit spoor tot aan de „kill", alwaar ze als belooning vleesch krijgen. Het voordeel van deze methode van hunting is groot: men kan stapreprises steeds inlasschen daar, waar men dit noodzakelijk acht om de deelnemers en de paarden weer even op hun verhaal te doen komen, terwijl men het spoor (scent) langs 102 Van Rennen en Draven! 1. Onze eenige.renbaan van het oogenblik: Duindigt. 2. Baron de balis. een man. die jaren geleden veel voor de hippische sport heeft gedaan. 3. Miss Everherda o' u o 'tT°P de baan te Alkmaar- 5- Norton B. 6. Nobilissimus. 7. Dugout. 8. Qurville Patriek 9. Nora BeUin, onze kampioen draver in 1927. 10. Rolls Royd. 11 Perrigan B 12. Patriek Dullick. 13 De snelle draver Kerrigan. 14. Iwan de Kozak, met den bekenden pikeur" Ockhorst. 15. Emma Harvester. 16. Quicklooper. De hippische sport uif een vroegere periode I t. De pikeur Paul Schonrock. 2• Onie H.H. Labou.hère. van Gellicüm, G.blijn en Maibon. die in Amerika den America-Cup wisten te winnen. 3. Een onzer bek nde fokkers, de heer Crommelin. 4. W. Zuidmeer. 5. Paul Wurfbam, vroeger een veel geziene sportsman op onze concours. 6. Een onzer beste ruiters, Lt. Knel. 7. De pikeur Schuyl Jr. 8. De America-cup. 9. Een bekend stal-dgenaar, de heer Schuyl. 10. Onze beste pikeur uit een vroegere periode, Piet Doeleman. 11. Admiraal Togo, een Nederlandsch renpaard, dat zelfs in Engeland successen behaalde. 12. I e vermaarde draver Goudster. 13, Baron Creutz. mede-eigenaar van den Velpschen Stal. 14. Een puik hindernis-paard, Le Cid. 15 Bekende figuren uit het Oosten, v.U.r. de HH. de Bruyn Tengbergen, wijlen Scheffer en Baron van Doorn. 16. Wijlen Baron van Voorst tot Voorst. 17. Ritm. van Diepenbrugge. 18. Jack Washington. 19. Gen>Maj. Piepers. 20. Geersen, bezitter van dravers. 21. Wijlen Jan Koster. 22. De heer Bultman. 23. De stal-eigenaar Ockhorst. bepaalde wegen en akkers kan leiden en op deze wijze niet op verboden terrein komt en onaangenaamheden met de desbetreffende eigenaars kan voorkomen. Bovendien wordt den deelnemers het meermalen onverkwikkelijke tooneel van het dooden van den vos bespaard. Hiertegenover staat de sensatie en spanning die de levende vos ons biedt en het genot van het werk der honden gade te slaan. Het houden van honden (de meute) brengt groote kosten met zich en tevens in verband met de minder gunstige jachtomstandigheden (klein grondbezit), waardoor een geheel andere toestand wordt in het leven geroepen dan bijv. in Frankrijk, Engeland of Duitschland, zoude het ook werkelijk niet de moeite loonen meer dan één meute er op na te houden. De Kon. Ned. Jachtvereeniging is in het bezit van een zeer goede verzameling fox-hounds, waarvan enkele hier in de kennels zelfs gefokt zijn, doch het meerendeel uit Engeland afkomstig is. Deze meute verplaatst zich gedurende het jachtseizoen door geheel Nederland — soms zelfs over de grenzen — en biedt op die wijze aan de andere jachtclubs (leden van de K.N.J.V.) het genot van het jagen achter de honden. Sommige jachten genieten een zekere roemruchtigheid, zooals die op het landgoed van Baron van Heeckeren van Keil te Bingerden, de Hubertusjacht en de Engelsche jacht van „de Wiersse". Staat de K. N. J. V. op het oogenblik aan het hoofd der jachtclubs, toch mogen we niet vergeten, dat de Kon. Veluwsche Jachtvereeniging de oudste onder de zusters is. Deze vereeniging heeft in 1926 reeds haar 50-jarig bestaan mogen vieren, al waren al die jaren niet steeds „couleur de roses". Onafscheidelijk zijn aan de geschiedenis dezer organisatie, die de eerste meute in ons land bezat, verbonden de namen van Heeckeren van Keil, van Limburg Stirum, Creutz en v. Diepenbrugge. Met de K. V. J. was het ook, dat de prinsen van Oranje „de sport in rood" beoefenden. Naast de jachten organiseeren de genoemde vereenigingen nog onderlinge wedstrijden en aan het einde van het seizoen „point-topoints" naar Engelsdh gebruik. Benevens al de reeds omschreven wedstrijden rest ons nog iets te zeggen over de concoursen-hippique, die bij*ons evenals in het buitenland, een grooten bloei hebben bereikt. Het grootste concours is tegenwoordig wel dat te Hoofddorp, alwaar op een keurig verzorgd terrein met schitterende tribunes, een bijna overdadig programma den toeschouwer wordt opgediend. Het caroussel gereden door een tachtigtal jeugdige inwoners van de Meer", heeft niet alleen een groote vermaardheid verkregen in ons 103 land, doch ook daarbuiten. Staat Hoofddorp in het teeken van het landbouw- en luxe-tuigpaard, Hilversum is het concours voor den rijpaard-liefhebber, terwijl Den Haag als traditioneel concours-hippique nog steeds zijn plaats in de >ij der internationale wedstrijden handhaaft, zij het dan ook met moeite en met weinig glorie overgebleven uit vroegere roemvolle dagen. Reeds 25 jaar heeft de residentie concoursenhippique gehouden met veel succes. In deze drie plaatsen ontmoeten de buitenlandsche cracks onze horsemen, en hier Is het, dat de Hollander-zelf kan oordeelen over de prestaties van landsman en vreemdeling. In vroegere dagen en ook nog niet zoo heel lang geleden, hebben Hollandsche ruiters meerdere malen op zulke internationale concoursen — in binnen en buitenland — hun overmacht getoond. In de jaren 1905 tot aan het begin van den grooten oorlog ging het met het concours-hipplquewezen „excelsior" en daarmede hielden de prestaties van onze ruiters gelijken tred. Uit dien tijd noemen we Labouchere, Coblijn, H. W. C. E. Mathou, v. Gellicum Trapman en de Kruijff. In dien tijd was het, dat door een Hollandsche équipe den „America-cup" werd gewonnen te New-Yórk. Dan was er tijdens en na den oorlog een periode van weinig succes, zoodat men ook langzamerhand zeer weinig rekening met onze ruiters ging houden totdat in 1924 luit. G. P. de Kruijff plotseling de wereld verstomd deed staan over zijn prestaties op het jaarüjksche concours-hippique militaire te Nizza met zijn toen zoo bekend geworden springpaard CaprillL Van dien tijd af hield het succes van onze mannen Colenbrander, Pahud de Mortagnes en van der Voort van Zijp aan, tot in Parijs de kroon op hun werk werd gezet door het winnen van het „champlonnat équestre" bij de Olympische Spelen (1924). Helaas is na dien datum het succes niet steeds meer van dien aard geweest als redelijkerwijze van een land, dat de Olympische Spelen won had mogen verwacht worden en vele zijn de verklaringen die men hier voor zou kunnen aanvoeren. Zij, die in de jaren na den oorlog Hollands eer hebben opgehouden, zijn, behalve de reeds genoemde „Olymplade-Sieger" o.a. ritm. Labouchere, de nestor onzer springruiters, kapt. de Kruyff, luitn. Heuff (op onze Internationale wedstrijden), terwijl mej. Mary Lungen zoowel hier te lande als ook In het buitenland zich een wereldnaam als een der elegantste en geniaalste amazone's heeft weten te ver- 104 werven. Ook op het gebied van het rijden van tuigpaarden kunnen wii onza mannen met goede internationale reputatie aanwijzen Afc eerete noemen we dan den „Altmeister der Fahrkun™deneerBultoan Ptórdenkenner en aüround horseman zonder weerg^ Verde^dTta? ten van de Gebr. van de Haar, mevr. Drory de Perez, van Dorsse " 1 « «f^11' C a- die mee™alen door het voorbrengen van hdn hXn1Zreriaal ™ tate—aI ^ekTnTerluïkt p^I18 tamCr eeD verrukke«ik gezicht dat binnenrijden der coachen ttaarje"8 TJT u«« maar weer . Er zim werkelijk weinig dingen zoo schitrerpnri mooi en romantisch als een oud-Engelsche LucTch geUïenToï vier dappere carossiers, die glimmen in het zonltehf en me .epoetste tuigen, waarvan elk metaaldeeltje eennlZ^X Een sport, die ten onzent in het geheel niet wordt beoefend i« het JftXL* hCt b6Ste te ver«el^n ">et hockey-te-paard en eischt wordt va„ overheidswege da, ook steeds gesteund. £?£££ tand is groote belangstelling te bespeuren en het aantal burgerS* dat momenteel bestaat, al wel binnen niet al te langen wor£« uilgebreld met enkele militaire, terwijl in Spanje en Amerika bet POlospel op een zeer hoog nivean Is gekomen, w^we we moge» 105 Als slot van dit artikel wenschen we nog een enkel woord te wijden aan de landelijke ruitersport, waaronder verstaan wordt de hippische sport ten plattelande, speciaal beoefend door onze boeren, hun kinderen en knechts. Deze beweging in haar modernen vorm, n.1. georganiseerd en met een doel voor oogen, dateert uit de laatste twee jaren, toen men hier haar het schitterende voorbeeld van Duitschland het aantal reeds bestaande rijvereenigingen is gaan centraliseeren en nieuwe vereenigingen is gaan oprichten. In 1926 is onder medewerking van vele autoriteiten een centraal orgaan opgericht onder den naam „Nederlandsche Federatie van Landelijke Rijvereenigingen", welke bond zich ten doel stelt „de liefde voor en de kennis van het paard in Nederland te bevorderen: de paardensport, in het bijzonder ten platte lande, aan te moedigen en te steunen en daardoor het gebruik van het paard in het bedrijf te bevorderen". Zij tracht dit doel te bereiken door het geven van adviezen, het bevorderen en uitschrijven van demonstraties en wedstrijden, verleenen van hulp bij aankoop van kleeding en uitrusting, reclame, enz. Reeds onmiddeUijk is de zaak flink aangepakt en bleek dat er In een groote behoefte is voorzien. Onder de energieke leiding vap haar voorzitter, Mr. A. Slob, die zelf meermalen „den boer opging" om propaganda te maken voor het door hem met hart en ziel aangebeden doel, is de Federatie op het oogenblik een vraagbaak voor velen en zal in de toekomst een niet te ontberen steun voor de Nederlandsche fokkerij beteekenen. Al is het instituut van de landelijke ruitersport nog in een beginstadium, toch moeten we er nog enkele oogenbHkken bij stil staan, overtuigd, als we zijn, dat in de toekomst, mits de zaak goed blijft verzorgd, ons hippisch leven in het teeken van die landelijke ruitersport zal staan. Zij die op onze, maar vooral op de Duitsche, concoursen-hippique wedstrijden van landelijke ruiters en amazones hebben bijgewoond, zuUen moeten toestemmen, dat van die sport een bijna grootere bekoring uitgaat dan van de tot heden traditloneele wedstrijden. Bij hen speelt de echte sportiviteit de hoofdrol; veel geld hebben ze er niet voor over en veel tijd ook niet, omdat ze allen hun bezigheden hebben in den landbouw of in het veeteeltbedrijf, en het bootste percentage van hen niet tot de zeer gefortuneerden behooren. Doch wat ze wèl hebben is de wil „to rr ake the best of it" en een jeugdig enthousiasme, dat hen in staat stelt om onder leiding wonderen te bereiken. 106 106 Bekende horsemen uit het heden ï 1. Lt. de KruVff. 2. Rltm, Savalle. 3. Kapt. van Santen, t' rPn ^aYT v*a Ufford- 5. Een bekende op hippisch gebied, Mr. Ch. Karsten. 6. Kapt. de Kruyff o v PaS^ 6 Mortanges. Olympisch uit linker. 8. De heerrijaer van Ommen van CüÜck. y. rvapt. Ki)kens. ,10. Lt. Sirtema van Grovestins. 11. Onze heerrijder Loke, 12, Lt. GoSliin oa het beroemde paard, Black Paddy. 13. Lt. Manger Cats. 14. Lt. Portheine. 15. Lt. v. d Wall Bake 16. Kapt. Dekker 17 Lt v d Voort v. Zijp. 18. Lt. Cnopius 19. De bekende militaire horse* man Trapman. 20. Jhr v. d. Brandeler. 21 De heer Leeuwenberg. 22, De heer Hoboken van j i?er?1èkle/ o'. '^en l3,"9. ,secretaris van bet Haagsche concours. 23. Mnj. Couvée, scriba van « n u\V-}*- Mei' MatU»es- 25. De h«r Warendorff, 26. Lt, v. d. Kroon. 27. Jhr. Gevaers 28. De bekende concours-rutter, Ritm. Wilson. 29. Lt. v. d. Kroon. 30. Baron van Voorst tot Voorst. 31. Lt. Colenbrander. 32. Kol. Maris, voorzitter van de K. M. S.V. MOTORSPORT LEO LAUER. (Automobilisme, Motorwielrijden, Motorboot-vare», Aviatiek). H ET is wel zeer typisch voor de menschelijke mentaliteit, dat „homo sapiens", die toch over hoogst betrouwbare trekkrachten beschikte — in de eerste plaats: de paarden — de zucht naar Fronten» cnoltiaM oi . .•_ zich voelde opkomen. Lang voordat er gedacht kon worden aan b.v het stoomwezen, piekerden vernuftige geesten over meerdere snelheid, waarbij het wezen, hetwelk men tegenwoordig „havermotor" noemt, zou uitgeschakeld worden. De spoorwegen dateeren van de periode 1829-1835. Reeds in den tijd van den Griekschen schrijver Heliodorus (300 n. Chr.), hoort men van „zelf-bewegende" wagens Deze hadden echter, evenmin als b.v. de zeil-wagen van Simon Stevm (1548-1620), niets met den huldigen automobiel te maken. Of de wind zorgde voor de voortbeweging óf de menschen, in het voertuig gezeten, verrichtten deze taak. Met eenige fantasie kan men dus de overeenkomst tusschen deze prae-historische brengen Vliegende Hollanders van onze jeugd tot stand Wil men echter de overeenkomst - zij het nog een zeer geringe - tusschen den automobiel van „anno dazumal" en dien van den tegenwoordigen tijd, dan heeft nien terug te gaan tot 1665, toen n China het eerste soortgelijke wonder reed. Echter had niet een lang-staart dezen automobiel uitgevonden. Men dankte het novum aan een Belgischen missionaris, met name Verbiest. Hoe het hocuspocus-ding reed? De kleine wagen op vier wielen was voorzien van een raam, waarin een kogel-vormige stoomketel was geplaatst ' boven een pot met gloeiende kolen. De stoomstraal kwam zijdelings tegen waaiers, die aan de achterwielen waren gemonteerd. Aan den onderkant van de wiel-assen had men een tandwiel aangebracht dat weer in de voorwielen van den wagen greep. Het voertuig werd dus als t ware door stoom voortgeblazen. Uit den aard der zaak kan ik In dit opstel slechts zeer oppervlak- 109 kig, en dus eveneens slechts zeer onvolledig zijn. Wij maken derhalve een fikschen sprong, en wippen over tot den automobiel, die als 't ware het huidig tijdperk van het automobilisme inluidde: den wagen, door een benzine-motor voortgedreven. Want al zijn er later ook nogmaals auto's verschenen, op gemoderniseerde wijze door stoom-kracht bewogen, al ontstonden zelfs electrische wagens, de benzine-motor heeft het burgerrecht verkregen, en zal dit wel voorloopig houden ook. In dit verband dient men in de eerste plaats te denken aan den, van elkander geheel onafhankelijken, arbeid van de ingenieurs Daimler en Benz. Vooral laatstgenoemde gaf een degelükèn stoot aan den opbloei van het automobilisme, waar hij al in 1887 eenige van zijn eerste vehikels aan de Parijsche firma Roger verkocht, die deze vindingen in Frankrijk en Engeland lanceerde. Panhard & Levhssor nam het nieuwe systeem over. Peugeot volgde. En al ras waren de fundamenten gelegd van deze nijverheid, welke thans aan duizenden het dagelüksch brood verstrekt, en ook duizenden verbruikers nut en genot verschaft. Hoe snel deze evolutie ging, het wordt bewezen door het feit, dal al d.d. 28 Juli 1894 de eerste auto-race plaats vond, en wel op het traject Parijs—Rouaan, een kamp, door „Le Petit Journal" georganiseerd 1— de pers erkende dus eveneens spoedig het bestaansrecht van den nieuwen wagen — een kamp wijders, waarvoor 102 automobielen Inschreven. Op dezelfde wijze kwam ook de propaganda tot ons, Hollanders. In den zomer van 1898 vond n.L de wedstrijd Parijs—Amsterdam en terug plaats, en al was deze rit ook geen zegetocht, er ontstonden categorieën van voor- en tegenstanders, en zoodoende moest het novum ook wel binnen onze grenzen terrein veroveren. Het jaar 1902 is inmiddels in de geschiedenis van den automobiel een periode van beteekenis geweest. Toen nJ. kwam er uniformiteit in de constructie van de wagens. Stond men immers eerst tegenover zooveel of zooveel, op zeer uiteenloopende wijzen vervaardigde, auto's, sinds 1902 voelde de bestuurder en verzorger van een zeker rijtuig zich niet als een verdoofde, kwam hij tegenover een ander vehikel te staan. Na 1902 wisten eveneens de vier-cylinder-motoren zich tegenover de z.g. een- en twee-pitters te handhaven. Na 1907 ging men het aantal cylinders gaandeweg uitbreiden tot de meer soepele 6- en 8-cylinders. Ongeveer in 1913 kwamen de Yankees weer met een „nouveauté" en lanceerden zelfs motoren met twaalf cylinders. Een andere strijd was die tusschen kleppen- en schuiven- 110 motoren, welke laatste voornamelijk ontstonden door het genie van den Amerikaan Knight. De strijd bestaat nog, alhoewel de kwantiteit — ik schrijf, lezer, niet: kwaliteit — van de laatste bij de eerste ten achter staat. Elke nieuwe vlucht zoekt naar propaganda-middelen. Ik vermeldde in dit opzicht al de wedstrijden, waarvan de eerste Fransche, gelijk gezegd, in 1894 plaats vond, de eerste Duitsche in 1898, de eerste Engelsche in 1900, n.1. over 1000 E.M., terwijl In laatstgenoemd jaar, en wel d.d. 14 Juni, het eerste internationale evenement van beteekenis werd georganiseerd, n.1. de eerste GordonBennett-wedstrijd. Men zocht ook reclame te maken door tentoonstellingen, en reeds in 1889 was het eerste gebeuren van dien aard te Parijs te signaleeren. Ook de pers bemoeide zich met het merkwaardig geval, zelfs ontstond een vakpers, en in dit verband zij genoemd het verschijnen d.d. 1 Januari 1898 van het Duitsche tijdschrift „Der Motorwagen". Toen Berlijn in 1899 de eerste school voor chauffeurs opende, toen een jaar later het Duitsche leger proeven nam met de nieuwe wagens, toen in September 1899 de eerste „Benzinmotordroschke" in de Pruisische hoofdstad Verscheen, toen was een verschiet geopend, zoo ruim en geweldig, dat men van een nieuwe en groote toekomst mocht gewagen. Men zag in den automobiel niet meer iets verwonderlijks, niet meer een luxueus voorwerp alleen, men vermoedde toen al, dat de producten van deze industrie het geheele verkeer van dienst konden zijn. In de verschijning van die eerste „taxi" te Berlijn ligt de kiem van ons later, modern vervoer, dat van de auto-omnibussen er bij Inbegrepen. Wat de auto voor dit modern vervoer wel beteekende, het werd in de eerste plaats gedemonstreerd door den Italiaan, Prins Borghese, die d.d. 10 Augustus 1907, na 44-rijdagen, na een totalen raid van 60 dagen, het traject Peking—Parijs In de Fransche hoofdstad beëindigde. Inmiddels waren ook hier, in Nederland, gaandeweg zóóveel automobilisten, dat men aansluiting op verschillend gebied wenschelijk vond. D.d. 3 Juli 1898 richtte men de Nederlandsche Automobiel Club op, later de „Kordnklijke" en dus K. N. A. C. geheeten. In 1901 telde deze organisatie 65 leden, terwijl thans dit kwantum duizenden bedraagt. Ook de importeurs voelden behoefte aan een band en de oprichting van de Ned. Ver. „De Rijwiel- en Automobiel Industrie", kortweg de R. A. I. geheeten, was het gevolg, welk lichaam reeds in 1900 zijn eerste tentoonstelling te Amsterdam arrangeerde. Die aaneensluiting was niet alleen bedoeld als evolutie-bevordering. Men moest zich al evenzeer gezamenlijk verdedigen tegen 111 maatregelen, door de overheid genomen. Om eenige voorbeelden te noemen! Uit den aard der zaak voelde men al zeer vroeg de behoefte om de nieuwe wagens, die naderden zonder het vroolijk, doch ook waarschuwend, hoeven-geklepper der paarden, van signaal-apparaten te voorzien. Reeds in 1649 had de Neurenberger vuurwerker Hautsch op zijn, niet door haver-motoren voortgetrokken, vehikel, dat nota bene 2000 schreden per uur aflegde, een draak geplaatst. Dit houten monster begon, bij het banen van een door tocht, woest met de oogen te draaien, en spuwde water uit naar het opdringend publiek. Hielp dit niet voldoende, dan bliezen engelen, die achter den draak waren opgesteld, op hun bazuinen. Ongeveer in 1895 moest men in ons dierbaar Nederland, passeerde men de bebouwde kom van een gemeente, bij voorschrift van de overheid de bel of hoorn steeds laten luiden. Was al onder de regeering van Lodewijk XV een auto-verbod in Frankrijk uitgevaardigd, in 1865 vernietigde een desbetreffende Engelsche wet. vrijwel de bewuste nijverheid daar te lande. Ook binnen onze grenzen bekeek men hoogst verbijsterd het rijtuig zonder paard. Aanvankelijk stelde men een maximum snelheid van 20 K.M. vast, en de massa, die niet automobiel reed, vond al ras het substantief ^moordenaar" voor de bestuurders uit. Tóch kon men de evolutie niet tegenhouden. En hiertoe hielpen de economische omstandigheden als 't ware mee. Toen n.1. in 1903 de bekende spoorstaking uitbrak, stelden 59 leden van de N. A. C, beschikkend over 79 automobielen, hun wagens bereidwillig in dienst van het postverkeer, en zulks op verzoek van den Directeur-Qeneraal der Posterijen en Telegrafie. Mooiere propaganda voor het nieuwe vervoermiddel was moeilijk te bedenken. In hetzelfde jaar ontstond hier te lande het eerste automobiel-blad, n.1. „De Auto", welk orgaan natuurlijk ook geestdriftig at loftrompet stak. Verder richtte men, tien jaar later, het z.g. Vrijwillig Militair AutomobielCorps op, en de samenwerking met het leger was verkregen. De eigenlijke autosport heeft hier te lande eigenlijk altijd getaand. De leidende organisatie voelde er blijkbaar meer voor om als propaganda-orgaan voor het toerisme op te treden dan binnen onze grenzen het wedstrijd-wezen te pouseeren. Men heeft wel eens hier en daar races georganiseerd, maar deze gebeurtenissen waren, vergeleken bij die in het buitenland, vrijwel van geen waarde. Over het oprichten van een autodröme, zooals ze in Frankrijk, Duitschland, Engeland, Italië enz. bestaan, heeft men In Nederland véél gesproken, véél geschreven, maar tot daden is het nimmer gekomen. Men 112 CZ//'/ de eerste periode oan hel Automobilisme in Nederland. De eigenaardige Daimler, gemonteerd met een motor van .... 4 P.K., waarvan de heer ] P. Backx, notaris te Wieringerwaard, dien men in het rijtuig ziet, eigenaar was. De eerste verschijning van dit voertuig in onze contreien dateert van September 1896. Een ander type uit „anno dazumal". De HH. Moll en van Ogten. de tegenwoordige beheerders van de bekende auto zaak in het Oosten des lands, in hun F.N., type 1901. Ook zij zijn pioniers geweest! De eerste automobiel die ... . in Nederland vervaardigd werd. Het voertuig is eiaenltik meer eenlocomottef dan een auto Men lette speciaal op de antieke rem-inrichtingH* stooSl wa afkomst* uit Nnmegen. werd daarom „Noviomagum" gedoopt, dateerde van 18^ was Te? eigendom van den heer P. van Rijn. Twee groote successen uit den ttjd, dat de Spijker-fabriek nog bestond! Vooreerst de raid Peking — Parijs, die door bovenstaanden wagen in 1907 werd volbracht. Hieronder de 30.000 KM.-rit, dien de zes-cylinder Spijker 30/40 P.K. van 27 Nov. 1920 tot 2 Jan. 1921 heeft gereden. bepaalde zich tot het houden van clubtochten, bloemen-corso's, exposities, koetswerk en behendigheidswedstrijden, betrouwbaarheidsritten en daarmede bleek het programma afgewerkt. Inderdaad — het streven van de N. A. C, later de K. N. A. C, was dan ook in dit land, met zijn nauwe wegen, met zijn vele belemmeringen van hoogerhand, wellicht ook een nog meer nuttige arbeid. In de prille jeugd van het nationaal automobilisme kwamen hier nog al eens ongelukken voor, en slechts gaandeweg is men tot het besef gekomen, dat het verkeer in de steden en dat op de buitenwegen meer in overeenstemming moest zijn met de eischen, welke de automobiel nu eenmaal aan dit verkeer stelde. De politie nam de regeling in de metropolen zelf ter hand. Breedere wegen werden allengs aangelegd, al meende men ook door de z.g. wegenbelasting het auto-rijdend publiek op vrij fiksche wijze in de kosten te moeten laten bijdragen. Toch bleef om de volantvoerders nog een netwerk van allerhande verordeningen gestrikt. Wil men de zaak objectief beoordeelen, dan dient men hierover niet al te verwonderd te zijn. De automobiel n.1., de automobiel speciaal in zijn meest moderne constructie, is voor velen het middel gebleken omereisjes braaf langs 's Heeren wegen te paradeeren, om den „snob" uit te hangen door luid knalpotgebrul, door razende snelheden te ontwikkelen. Men mocht in dit opzicht van excessen gewagen. De gedoode kippen, honden, en ook dikwerf de gedoode menschenkinderen, waren de slachtoffers van deze buitensporigheden. En waar dit mogelijk een natuurwet is, daar meende de overheid de excessen slechts te kunnen beperken, te genezen door er zélf excessieve maatregelen tegenover te stellen. In dit opzicht diene men in de allereerste plaats te memoreeren de wijziging van de Motorwet in 1908, en zulks na goedgekeurd amendement Van Citters, waarbij Gemeentebesturen de bevoegdheid kregen om in de bebouwde kommen een maximum-snelheid van minstens 10 K.M. per uur voor te schrijven. De leiding in automobilistische kringen ageerde sterk voor deze bepalingen. Men hield zelfs te Scheveningen demonstraties, waarbij o.m. bleek, dat de dusdanige snelheid van een auto nog veel geringer was dan die van een bakkerskar met honden-tractie, dan die van een ongelukkige in een z.g. invalieden-wagentje. Het was alles vruchteloos. De belemmerende bepalingen werden toegepast, zij het dan ook, dat vele gemeentebesturen er voor waakten om in dit opzicht te draconisch te worden. In den laatsten tijd is men echter in een ander opzicht nog verder 113 Sportboek 8 113 gegaan, en heeft men in de nieuwe, desbetreffende wet een bepaling opgenomen, waardoor, vindt er een ongeluk plaats, de bestuurder van een motorrijtuig al bij voorbaat voor schuldig wordt gehouden. Niet de Officier van Justitie heeft dus bij vervolging zijn schuld aan te toonen, gelijk bij andere rechtsgedingen het geval is. Hij, de volant-voerder, dient te bewijzen, dat hij, wat het accident betreft, vrij uitgaat. De gevolgen laten zich gemakkelijk raden. Het aantal automobilisten, hetwelk na een aanrijding z.g. de plaat poetst, de slachtoffers aan hun lot overlaat, is legio. Ondanks al deze schaduwzijden wint het automobilisme met den dag veld. Aanleiding hiertoe is ook, dat Amerika, in de eerste plaats Henry Ford, begonnen is met het fabriceeren van goedkoope wagerts, die vrijwel binnen ieders bereik vallen. Aan den anderen kant is de tegenwoordige motor ongeveer feilloos, de chassis zijn van een hechte sterkte, en de koetswerken worden op een dergelijke wijze geconstrueerd en aangekleed, dat men van kleine salons op wielen mag gewagen. Om nog niet eens te spreken van de snelheid der automobielen! Afgezien van het feit, dat, wat deze vitesses betreft, een zekere rivaliteit is ontstaan tusschen diverse fabrieken, een concurrentie, die er o.a. toe heeft geleid, dat een man als Segrave met zijn speciaal voor dit doel geconstrueerde Sunbeam-wagen, nota bene met twee motoren van 1000 P.K., de phenomenale snelheid van 333 K.M. 879 per uur bereikte, zoo kan men zeggen, dat heden ten dage bijkans iedere auto een zoodanige soepele vaart ontwikkelt, dat men hem als vervoermiddel par excellence is gaan beschouwen. Zoodoende heeft ook in Nederland het aantal automobilisten zich gestadig uitgebreid. Met welke uitbreiding de toename van het kwantum importeurs uiteraard gelijken tred hield! In dit laatste opzicht is zelfs een overvoering van de markt ontstaan, waardoor deze volgers van Mercurjus een periode van malaise zullen moeten doorleven. Is echter deze terugslag overwonnen, dan wacht ons, wat het automobilisme betreft, een toekomst, die men niet anders dan zonnig kan noemen. De spoor- en tramwegen ondervinden nu al de concurrentie van den toer-auto en de auto-omnibus-diensten. Straks zal men kunnen verklaren, dat de benzine-wagen met recht, ook van den Nederlander, het gemeengoed is geworden. Dit verschijnsel openbaart zich thans reeds. En het eigenaardige er van is, dat de goedkoope prijzen, welke men heden ten dage voor sommige automobielen betaalt, reeds een terugslag hebben gevormd op den verkoop van motorrijwielen. De auto heeft den tuftuf als 114 CONTIN AUT0M08IEI MAATSCHA AMSTERDAM — DEN Haar. _ nnTTtomu _ rorwriu/-ïi?ivi CONTINENTALE EN HAAGSCHE AUTOMOBIEL MAATSCHAPPIJEN AMSTERDAM — DEN HAAG — ROTTERDAM — GRONINGEN Stadhouderskade 100 Koninginnegracht 11 Coobing. uw« I vervoermiddel absoluut overschaduwd. Zij, die nog aan motorrijden doen, zij beschouwen deze bezigheid in negen van de tien gevallen als sport, louter als sportief amusement. Het was in 1893, dat de z.g. „stoomfiets" voor het eerst in het openbaar verscheen. Men dient dit novum toe te schrijven aan de Duitschers Hildebrand en Wolfmüller. Zes jaar later was men met de fabricatie al zoo ver gevorderd, dat men te Berlijn, en zulks d.d. 23 April 1899, de eerste wedstrijden op motorfietsen uitschreef. Vijf jaar later bleek men in Nederland al zooveel voor het nieuwe verkeersmiddel te gevoelen, dat de inheemsche tuftuffers besloten, een landelijke organisatie te stichten. Zoo werd d.d. 26 Juni 1904 te Haarlem de N. M. V., de latere K. N. M. V., opgericht. Men reed in die dagen in de allervreemdste vehikels. Bij velen is steeds de zucht gebleven om iets „aan de motorfiets te hangen". Zoodoende construeerde men voorspanwagens, aanhang-wagens, en de meest gebruikelijke soort, die der zijspan-wagens, welke alras den bijnaam van „klompen" verwierven. Hoe zoekend men evenwel op dit gebied was, het werd bewezen door het vreemd schouwspel, hetwelk men d.d. 23 November 1905 te Alkmaar kon genieten, waar een der eerste vier-cylinder-motorrijwielen, met name een F. N., een voorspanwagen duwde, waarin een heer zat, een aanhang-wagen trok, waarin twee heeren, terwijl men toen al het duo-vraagstuk meende opgelost te hebben, waar ook achter den bestuurder van de tuf-tuf een heer (natuurlijk met kaasdop) plaats nam, zoodat de arme F. N. afgemarteld werd bij het transport van vijf, zegge vijf menschenkinderen. Thans voert men achterop de kar, in de klomp, moeder de vrouw, de kinderen, en, als het kan, nog opoe mee. Toentertijde bleek men al geïnfecteerd door deze ziekte. Gelijk gezegd, door clubtochten voerde men aanvankelijk de propaganda. Gaandeweg werden deze gebeurtenissen uitgebreid met jaarlijks terugkeerende reünies, behendigheidswedstrijden, het uitschrijven van en het deelnemen aan snelheidsraces. Wat deze laatste betreft, men hield ze op wielerbanen, en verviel toen in het euvel, ook grasbanen, meestal courses-terreinen, voor deze sport aan te wijzen. Aan de Drentenaren komt de eer toe, het eerst het voorbeeld van het buitenland te hebben gevolgd, en in deze Noordelijke provincie een circuit in te richten, waar ieder jaar belangrijke kampen plaats vinden, waaraan zelfs buitenlanders van naam deelnemen. Ook trokken onze tuftuffers menigmaal over de grenzen, en het feit, dat een van hen, n.1. de Hagenaar Flinterman, wereldrecordhouder is, bewijst, dat wij zeer degelijke rijders en renners onder de lief- 115 hebbers van het motorrijwiel hebben. Zeer deugdelijke rijders! Maar helaas, ook nog een groot aantal krukken! Wat n.1. in onze overzeesche gewesten wèl bestaat, het bestond en bestaat hier te lande nog niet, n.1. het z.g. rijbewijsexamen. Een ieder, die een „permis" wenscht, of hij gezond dan wel blind of lam is, kon, en kan nog, zulk een papiertje ter provinciale, griffie in ontvangst nemen. Men is nu wel doende, aan dezen wantoestand een einde te maken, een wet in dien zin zal binnen afzienbaren tijd — misschien wel als dit werk verschijnt — afgekondigd worden, maar men heeft toch, figuurlijk gesproken, ten opzichte van vehlkelen voor snel-vervoer, het... reizen met de trekschuit in praktijk gebracht. Wil men summa summarum mijn oordeel over het motorrijden in onze contreien, dan herhaal ik, hetgeen ik bereids schreef: er zijn hier nog tal van tuftuffers in ons vaderland, maar de meesten van deze categorie zijn menschen, die om de sport hun roffelaars bestijgen. En wil de K. N. M. V. de kracht en de macht blijven ontwikkelen, thans haar eigendom, dan zal zij alles in 't werk moeten stellen om juist die sport te allen tijde hoogtij te doen vieren. De drom van toeristen — om nog niet eens van de zaken-menschen te spreken — zal gaandeweg krimpen, want de auto is tegenwoordig zoo goed uitgerust en zoo goedkoop, dat men, als niet-sportsman, het deinen in zulk een voertuig, dat beschut is tegen weer en wind, zal verkiezen boven het onbeschut rijden op een motorrijwiel. Direct populair kan men dit onderdeel van de motorsporten dus niet noemen, evenmin als men b.v. de motorsport op het water als zoodanig mag kwalificeeren. Ook Nederland doet aan het varen met de motorboot, in zeer beperkten zin zelfs aan het racen met een dusdanig vaartuig, maar in een waterland als het onze moest deze tak van sport en toerisme toch veel en veel hooger aangeslagen worden. De motorboot-sport dateert van het jaar 1860, toen de beroemde Franschman Lenoir den eersten vier-cylinder motor in een motorboot aanbracht. Bouwen is evenwel nog niet varen, waar het niet minder dan elf jaar duurde, alvorens Lenoir's snorrend scheepje op de Seine werd geprobeerd. Ook in dit opzicht evenwel wist de techniek niet van wijken. De proefnemingen van de ingenieurs in de ateliers, daarna op het vrije water, duurden voort, en zoo zag men o.m. in Augustus 1887 de eerste motorboot van het Benz-fabrikaat op den Rijn verschijnen. Drie jaar later was men al zoo ver gevorderd, dat men in Duitschland de eerste tentoonstelling op dit ge- 116 bied inrichtte. D.d. 23 en 24 Juli 1900 werden, ter gelegenheid van de wereld-tentoonstelling, de eerste officieële motorboot-races op de Seine voor Parijs gehouden. Reeds in Maart 1901 vond de eerste Nizza-week plaats. Wij leven snel, en zoodoende is het verklaarbaar, dat bereids in 1902, en wel d.d. 9 September, een stoutmoedige startte om met een motorboot over den Atlantlschen Oceaan Amerika te bereiken. Wat dit waagstuk betreft, men is te dien opzichte later ook waarlijk geslaagd. Onvergetelijk is immers de tocht van Thomas H. Fleming Day, die met zijn schip, de „Detroit", dezen trip in 1912 in 22 dagen volbracht. Een zeer deugdelijke propaganda voor de motorboot-sport is wijders de regatta van Monaco geweest, 'n serie, jaarlijks terugkeerende, sportieve feesten, waarvan het eerste van 4 tot en met 5 April 1904 plaats greep. In Nederland wordt deze sport gepropageerd door verschillende lichamen. Wat de leiding betreft, is zelfs een strijd ontstaan. Aan den eenen kant eischte de Kon. Ned. Motorboot Club, welke d.d. 27 Februari 1907 was opgericht, deze voor zich op, terwijl anderdeels een streven naar bestieren merkbaar was bij de Kon. Ned. Verbonden Watersport Vereenigingen. Er was n.1. zelfs een oogenblik, dat beide organisaties aanspraak maakten op het recht om het nationaal kampioenschap in deze sport uit te schrijven en te regelen. Daarbij kwam dan nog, dat ook de A. N. W. B. een gedeelte van het toerisme per motorboot voor zich opeischte. Gewis, al deze lichamen hebben intusschen iets voor de propaganda van het varen met de plof-booten gedaan. De kaarten onzer waterwegen werden verbeterd. Men hield clubtochten en wedstrijden. Men poogde door het uitschrijven van prijsvragen de jachten te verbeteren. En als men nu nagaat, dat alleen de vloot van de K. N. M. C. een kleine 200 vaartuigen telt, dan kan men zeggen, dat er toch nog wel liefhebberij voor deze sport bestaat. Echter is de animo niet evenredig aan-het groot aantal vaarten, rivieren en plassen in dit land van de „canards et canaux" — om maar van de derde kwalificatie van Völtaire niet te gewagen. Ik heb nu drie sporten behandeld, waarbij de motor betrokken is. Rest nog de vierde, misschien, ja, waarschijnlijk wel de sport van de toekomst. Namelijk de luchtvaart! Men weet, dat men deze, althans wanneer er motoren bij worden gebruikt, in twee deelen heeft te splitsen. Primo: het systeem zwaarder, ten tweede: het systeem lichter dan de lucht! Het laatste kan In dit bestek slechts even aangeroerd worden. Laat ik volstaan met dit te zeggen: Holland is niet het land van Zeppelin, en de enkele keer, dat hier een 117 bestuurbaar luchtschip boven onze dijken, koeien en molens snorde, was zulks aan het particulier initiatief te danken. Deze vaarten waren echter van zulk een geringe beteekenis, dat men ze zonder meer in deze regelen passeeren kan. Anders is het gesteld met de eigenlijke aviatiek, het zweven met aeroplanes, de machines, zwaarder dan de. lucht, door de wolken. Al neemt Nederland ook op dit gebied niet een eerste plaats in, men zou toch al hoogst onvolledig zijn, zoo men deze sport, dit toerisme hier onvermeld liet. Et voila! Wie de eerste vlieger was? Een Franschman! Want al vloog Adèr ook d.d. 9 October 1890 te Armainvilliers met zijn „Eole" een sikkepitje, hij vlóóg, en hij is dus een der pionieren in dit genre. Een der pionieren! Ja, want meer, veel meer heeft de aviatiek aan mannen als b.v. de Gebrs. Wright te danken gehad. Zij construeerden zelf hun vliegtuig, en het was Wilbur Wright, die d.d. 17 December 1903 de eerste vlucht van eenige beteekenis maakte te Kitty Hawk in de United States. Vliegen was inmiddels gevaarlijk. En zoo moest men al spoedig gewag maken van het eerste slachtoffer in deze nieuwe sport. Deze pionier, die den dood tegemoet ging, was de Amerikaan Selfridge, die wegens het breken van een propeller, d.d. 17 September 1908 in de buurt van Fort Mijers naar omlaag tuimelde, en zoodoende den dood vond. Dit treurig voorval, uiteraard door meerdere gevolgd, was echter geen belemmering voor de gestadige ontwikkeling van de aviatiek. In 1910 waren de motoren al zoodanig verbeterd, dat men — o.a. de Yank Curtiss — een snelheidsrecord kon vestigen van 88^2 K.M. in het uur. Paulhan steeg in genoemd jaar reeds tot een hoogte van 1524 M. Men maakte ook al overland-vluchten, en zoo legde de Belg Van den Born, de oud-wielrenner, met zijn aeroplane den afstand Chalons naar Relms en terug af. In Maart van het reeds genoemde jaar 1910 nam Henry Farman al twee passagiers de lucht mee in. Men was er nog in lange niet, want, vergeleken bij de huidige prestaties, zijn deze verrichtingen slechts kinderspel. Neen, men was er nog niet! Maar men maakte toch vorderingen, belangrijke vorderingen. De oorlog, de gruwelijke, welke in 1914 uitbrak, zou den luchtmannen evenwel eerst de noodige ondervindingen in de wolken schenken. In die perioden werden de hersenen der ingenieurs voortdurend in actie gezet. De capaciteiten der fabrieken werden op de spits gedreven. Noodgedwongen opende men nieuwe banen. En zoodoende was deze evolutie van de, inderdaad moeilijkste, sport sneller dan die van alle andere. 118 D PO AUTOMOBILE AMSTERDAM ZESCYLINDER AUTOMOBIELEN Drie Prijsklassen: ADVANCED SIX — SPECIAL SIX ~ STANDARD SIX Snelheid en sierlijkheid zijn de meest op den voorgrond tredende kenmerken van NASH automobielen. — Zij ontwikkelen snelheid op een wijze, die den inzittenden als een wonderlijke en tegelijk zalige onbegrijpelijkheid voorkomt. — Snelheid zonder trillingen, zonder „bijgeluiden" en zonder dat men bij 80 of 90 K.M. per uur in het gedrag van de veering of van het stuur iets kan ontdekken, dat er bij 10 of 20 K.M. nog niet was- - Geruischlooze, veilige snelheid, die den bestuurder soms doet wanen dertig of veertig te rijden, terwijl de snelheidsmeter reeds zeventig of tachtig wijst! — Het NASH fabrikaat wordt vertegenwoordigd door ruim twintig verfijnd-sierlijke modellen in drie prijsseries : gesloten vier- en tweedeurs wagens, Coupé s, Cabriolets, Roadsters en Tourings, allegebouwdvoorverstandige en kieskeurige automobilisten, die de hoogste eischen Krukas Stellen, ZOnder Mechanische op zeven hOOge prijzen Vierwiel servo- lagers tc betalen. remmen N.V. H. ENGLEBERT6Cos AUTOHANDEL - DEN HAAG Opgericht 1898 Het spreekt vanzelf, dat Nederland in dit opzicht niet kon en niet wilde achterblijven. Binnen onze grenzen bestond de Vereeniging> voor Luchtvaart, later de „Kon. Ned. Ver. voor Luchtvaart", en in deze organisatie waren mannen, die het novum met beide handen aangrepen. Niet zoozeer door zélf te gaan vliegen! Echter wel door hier te lande door middel van demonstraties de lust tot de aviatiek te prikkelen! Zoo moest ook in ons land een de eerste zijn. Wien nu zou deze eer te beurt vallen? Uit den aard der zaak kon het geen landsman zijn, want Hollanders hadden zich op dit gebied nog maar schaarsch geoefend, laat staan: uitgeblonken. Degene nu, die boven onze contreien 't eerst door de lucht vloog, was de Franschman Graaf de Lambert, een der leerlingen van de Gebrs. Wright. Hij zou de eerste zijn, die d.d. 18 October 1909 rondom den Eiffeltoren zou vliegen. Doch even eerder toog hij met zijn Wright-dubbeldekker naar Holland, en snorde over de heide bij Leur. Heel veel bekendheid heeft deze pioniersvlucht echter in het afgelegen stukje Brabant niet gehad, en meer belangstelling van de zijde van het publiek bestond er, toen in de Juli-maand van het reeds genoemd jaar 1909 de Fransche ingenieur Lefebvre, eveneens met een Wright-machine, die toen nog door middel van een valblok en langs rails in beweging moest worden gebracht, zijn vluchten maakte boven het landgoed „GrootPersyn" nabij Den Haag. Inmiddels waren er ook al Hollanders geweest, die zélf de stoute schoenen hadden aangetrokken en in een aeroplane waren geklommen om door het luchtruim te zweven. Toen in 1909 het z.g. vliegbrevet was ingesteld, waren onze compatriotten Kuiler'en Van Riemsdijk de eersten, die het verwierven. Inmiddels komt aan Hilgers de eer toe, als Hollander 't eerst boven den vaderlandschen bodem te hebben gevlogen. Zulks geschiedde d.d. 29 Juli 1910 op de heide bij Ede, waar de aviateur voornoemd eenige vluchten maakte met zijn Blériot-toestel. Dit presteeren kwam echter tot stand in eenzaamheid. Te Ede had de bekende firma op automobiel-gebied, n.1. Verweij en Lugard, een soort van aerodröme ingericht, en daar startte Hilgers. Voor betalend publiek vloog 't eerst Clement van Maasdijk als Hollander. Hij demonstreerde op een Sommer-tweedekker d.d. 31 Juli 1909 te Heerenveen. Van Maasdijk was helaas ook degene, die als eerste Hollander ten offer viel aan de aviatiek. Hij maakte d.d. 27 Augustus 1909 een vlucht in de buurt van Arnhem, stortte omlaag, en was spoedig een lijk. Een dergelijk voorval weerhield evenwel niet anderen, deed al 119 evenmin de lust bij anderen wegkwijnen, n.1. om de aviatiek te propageeren. Maar hiertoe moest natuurlijk ook het een of andere succes bijdragen, en het was voornamelijk aan Henri Wünmalen's schitterende raid van Parijs naar Brussel en terug te danken, dat de animo spoedig weer ontbloeide. Wijnmalen volbracht den bewusten tocht d.d. 16 October 1910. En deze verrichting was als 't ware de kroon op zijn werk, waar hij, Wijnmalen, ongeveer twee weken tevoren het wereldrecord, wat de hoogte betreft, op zijn naam had gebracht. Hij steeg toen tot 2800 M. met zijn Farman-tweedekker. Ook op organisatorisch gebied zaten de Hollanders niet stil. Een eigenlijk vliegveld bestond er binnen onze grenzen nog niet, maar het was de voortvarende heer Verweij, die tot de inrichting van een prachtig aerodröme, n.1. dat de Soesterberg, overging. Verweij heeft waarschijnlijk te vroeg geleefd. In die dagen wierp de aviatiek nog niet voldoende winsten af om dergelijke exploitanten te doen slagen. Dat de heer Verweij echter een vooruitziende geest was, het wordt gedemonstreerd door het feit, dat Soesterberg nog steeds het centrum van onze nationalen, militairen vliegdienst is. Op dit Soesterberg werd al een zeer bijzonder brok propaganda tot stand gebracht, toen d.d. 22 Juni 1911 daar de deelnemers aan de groote Europeesche Rondvlucht arriveerden. Ik vermeldde daar juist het leger. Zooals elders geschiedde, zoo gebeurde het ook hier: de militairen beschouwden al spoedig de nieuwe sport als een aanwinst voor hun krijgsoperaties. Men kent de evolutie in dit opzicht. In 1911 namen onze aviateurs voor het eerst deel aan de legeroefeningen. Vooral Ter Poorten, Labouchère, Van Meel en Bakker onderscheidden zich door hun raids boven de Betuwe. Op nog ander gebied zou Nederland evenwel uitmunten In de aviatiek. Namelijk wat de constructie van vliegmachines aangaat! Drie van deze constructeurs zijn al bijzonder op den voorgrond getreden, nJ. de h.h. Koolhoven, Carly en Fokker. Van dit trio heeft laatstgenoemde zoodanige uitnemende aeroplanes gefabriceerd, dat hij heden ten dage waarlijk een wereld-reputatie geniet. Fokker, die d.d. 6 April 1890 te Kediri geboren werd, heeft, alhoewel hij Hollaxbder was, vooral in den oorlog, bij het leveren van z.g. Fokker-jagers aan de Duitsche legers, zijn sporen verdiend. Later is hij naar Nederland teruggekomen, richtte te Amsterdam o.a. een fabriek op. Doch al spoedig bleek onze staat hem te klein, meende hij elders zijn plannen beter te kunnen ontplooien, te kunnen volvoeren. Yankeeland lokte den phenomenalen Nederlander. En in Amerika 120 1. Het R.A.I.-gebouw te Amsterdam, waar geregeld de automobiel-tentoonstellingen in Nederland worden gehouden. 2. De heer Robt. toe Laer, die gedurende een voorname periode-voorzitter van de K.N.M.V. is geweest. 3. De heer Leonard J. Lang, voorzitter van de R.A. I. en .bestuurslid van de K. N. A. C, iemand, aan wlen de auto-handel vooral veel heeft te danken. 4. Jhr. Mr. Sandberg tot Essenburg, jaren lang voorzitter van de K.N.A. C. 5. P. W. Scheltema Beduin, penningmeester van de R. A. I. en K. N. A. C.-official. 6. De heer Van Turenhout, die gedurende jaren scriba was van de K. N. M.V. 7. De heer Jannink, oud-voorzitter K. N. M.V. 8. De heer Mulock Houwer, • de tegenwoordige praeses van de K.N.M.V. 9. De heer Fels, oud-leider der K.N.M.V. 10. De heer Schiff, de tegenwoordige voorzitter van de K.N.A.C. Nederland is niet veel coureurs op automobiel-gebied rijk. Eigenlijk kunnen wij slechts op een drietal prat gaan: Jcchems, Koolhoven en Wiemann! Vandaar, dat wij op deze pagina de foto's van dit trio brengen! Boven ziet men den heer Jochems, die tegen het einde van het eerste decennium in deze eeuw met zijn Mercedes tal van lauweren, ook in het buitenland, oogstte. De tweede kiek brengt ons Frits Koolhoven op zijn Spijker-renwagen. Vroeger reed Koolhoven al met succes voor de Minerva in België. De derde, nl. de heer Wiemann, is eigenlijk Duitscher van geboorte. Hij was echter de laatste jaren de snelste man van Holland, Bekende Motor-rotten r 1 De heer Citroen.Jaren lang scnba van de K.N.M.V. 2. Jansen. KNM V S F S!ortenbek,er. 5 Hunze. 6. Breemen. 7. Maas, tevens lang official lan dè H,!rMh v End 'rl°: v Kn r I°hn Moos' Vint«« « Wim Smit. 9. Krul. 10. P. Lambers Hurrelbrmck, thans secretaris der K.N M V. 11. De Roode. 12. van Vlijmen. 13. Brunt. 14 VerA .10. Lt. Ihtel. 17. Paulen, de athleet, als tuftuffer. 18 Een motor-rot mer mternationale reputatie, Hans Herkuleijns. 19. Ten Dam. 20Kramer, de organL^ k v j 2lnNie^,V^ 22Brink°°f- 23. Geert Hoogeveen. 24. Van ZiüL 25 Hamersveld 26. Van den Berg 27. Bieze. 28. van Kol. 29. Van Twist. 30. Dieters Jr 31 Eite nk 3^ Dolk 33. Fhnterrran. 34. Koolhaas Revers. 35. Van Kooten. 36. De Burlage's, rnefin t midden van Wijngaarden. De Motor-sport in WaterlandI Het varen met de motorboot is uit den aard der zaak een echt r7e™n voor den bewoner van het „pays de canards et canaux" - om Volta*= maar niet verder aan^ halen. De Kon. Ned. Motorboot Club is de organisatie op d,.gebied, alhoewel ook de andere watersport-vereenigingen zich met dezen tak van sport bemoeien. De K. N MC. orqanleert SflkTde nationale kampioenschappen op een onzer plassen, die zich zoo uitnemend JZ^d^oéUwcn. Bovenstaande ilL.ratie werd bij een zoodanig evenement ^ornen en toont onThet waterrijke Nederland op z n mooist. De afgebeelde boot is de. destijds zeer bekende, Wap.lt. is deze compatriot, zelf een voortreflijk vlieger, als constructeur beroemd geworden, nog 't laatst door de Oceaanvlucht van Byrd en zijn tochtgenooten, Byrd, die eenigen tijd daarvoor met een Fokker de Noordpool bereikte. Holland heeft vele geniale zonen gehad. Neem Rembrandt! Neem Boerhaave b.v.! De 20 eeuw schonk ons Fokker, en men mag hem met een gerust hart, zonder dat men zich aan overdrijving schuldig maakt, bij, ja, naast deze grooten plaatsen. Zoo bloeide althans één nijverheid op motorisch gebied, althansop een gebied, waarbij de motor nauw was betrokken. In de automobiel-branche, in die van de motorrijwielen, fabriceerden eveneens landgenooten. Men denke slechts aan de namen Spijker, Eijsink e.a.! In dit genre slaagden de Hollanders evenwel niet. Wat de aviatiek betreft, staan wij er anders voor. Koolhoven heeft als vliegtuigbouwer een zeer goeden naam in Engeland en Frankrijk, doch is geen profeet, in het eigen land geëerd. Fokker is iemand met wereldnaam. En daarvoor hebben wij, Hollanders, onze erkentelijk heid te betuigen. Inmiddels is de aviatiek als sport nog niet van groote beteekenis In bijkans geen enkel land! En gewis niet in onze contreien! Deze aviatiek zal als sport ook niet populair worden, zoolang men er niet in geslaagd is, goedkoope aeroplanes te bouwen met sterke en zeer betrouwbare motoren. Voorloopig heeft men de verdiensten van het vliegtuig nog te zoeken in verband met strategische doeleinden, en dan ook zeker in verband met het toerisme, het groot-toerisme. Wat de aviatiek alreeds bereikt heeft en nog kan bereiken, het werd onomstootelijk gedemonstreerd en bewezen door de groote vluchten van een Cobham, een Pelletier Doisy, van Alcock, van Llndbergh, Chamberlin, Byrd, de Pinedo e.a. Men maakt tegenwoordig wereldreizen met het vliegtuig. De fantasie van Jules Verne is werkelijkheid geworden... Geprezen het volk, dat in deze evolutie mee optrok! Geprezen daarom ons Nederland, waar kloeke geesten hebben getoond, dat zij ook in dit opzicht den tijdgeest wisten te waardeeren, zich aanpasten aan hetgeen het grootsche leven van dezen tijd van „homo sapiens" eischt! Toen n.1. in Augustus 1919 te Amsterdam de „Eerste Luchtverkeer Tentoonstelling", korter E. L. T. A., had plaats gevonden, mocht men dit als een sein beschouwen voor de oprichting van de Kon. Luchtvaart Mij. voor Nederland en Koloniën, alias de K. L. M. Deze instelling, onder leiding van een der E.L.T.A.-directors n.1. den heer Plesman (de Elta werd in 6 weken door 800.000 perso- 121 nen bezocht — commentaar overbodig!), pakte direct de zaken flink aan, en d.5«' Cor Blekemolen. 24. Gerard Leene. 25. De Amsterdamsen* stayer fccnlebaum. 26. Onze nationale kampioen op demi-fond-gebied Snoek. 27. De Crasto De Sport van bal en Stick I 1. Op Waalsdorp, het terrein, waar zooveel Hockey-tournooien plaats vonden, reikt de heer Kessler een beker uit. 2 Ons eerste dames-team, dat Hockey-wedstrijden in Engeland speelde. 3. Het eerste mannelijk Hockey-elftal, dat naar den staat van John Buil trok. 4. Een bekende figuur uit de Hockey-sport, de heer Tresling, bij een prijs-uitdeeling. 5. De heer Wagener, een official uit hoofdstedelijke Hockey-kringen. 6. Een bekend Haarlemsch speler uit een vroegere periode, Mr. Lieftinck. 7. Jhr. v. d. Poll, voorzitter van den Ned. Hockeyen Bandy Bond uit vroegere dagen. 8. Minister Kan als Hockey-speler. 9. Minister Kan op de gladde vlakte met den stick. 10. Henri van Booven, de bekende schrijver en Hockey-enthousiast, auteur van het artikel over deze sport in dit boek. 11. Een der voormannen uit den Ned. Hockey- en Bandy Bond, de heer Holkema. HOCKEY HENRI VAN BOOVEN- (Lid van de Hilo-Hockey Club.) Hockey-sport en hockey-vermaak. — Theorieën omtrent den oorsprong van hockey. — Ook hier Willem Muiier! — 't Bandspel in Nederland. — Hockey ook voor dames. — 't Internationale hockey zegeviert. — Moed gehouden voor '281 R is een tijd geweest in ons land, dat hockey voor een groot deel alleen gespeeld werd door sportsmen, die zich voor j| ^ voetbal niet goed genoeg meer vonden en die daarom meenden dat het, — wat de regels betreft veel op voetbal gelijkende hockey, — hun nog voldoende beweging in de open lucht zou verschaffen. Niet alleen voetballers zooals Mr. J. B. Kan, A. Broese van Groenau en vele anderen, ook cricketers vonden er vermaak in, o.a. Jhr. Mh. C. Feith te 's-Gravenhage, C. J. Posthuma, Koolhoven en Jhr. A. v. d. Poll te Haarlem, Mr. G. Hamburger te Amsterdam, zoo goed als lawn-tennisspelers: G. Scheurleer, eveneens te 's-Gravenhage en Diemer Kool. Aanvankelijk golden hier de internationale regels, die echter al heel spoedig plaats maakten voor een min of meer fantastische en op super-veiligheid en gemak ingerichte combinatie van Hollandsche en Engelsche spelregels, die later de „Hollandsche regels" werden genoemd. Daar het spel zeer vaak met dames, dat wil zeggen, gemengd werd gespeeld, en het daardoor ook dikwijls een echt genoeglijk onder-onsje kon genoemd worden, droeg het een vrij tam karakter, 't Was evenwel naast het zich steeds sterker in de richting van een finantiëele onderneming ontwikkellend association voetbal, een volmaakt amateurvermaak. Het was, merkwaardig genoeg, een vermaak, dat zich geheel en al tot Nederland en tot onze Koloniën bepaalde; buiten Nederland golden over de geheele wereld de internationale, dat zijn, de Engelsche regels. In den eigenlijken zin mocht men feitelijk in ons land niet spreken van een hockey-sport voor het jaar 1925. Het is bijna ongelooflijk dat tot zeer kort voor de Amsterdamsche Olympische Spelen van 1928, de toestand van het hockey-onder-onsje bestendigd kon blij- 149 ven, niettegenstaande reeds omstreeks 1908 door de Hilversumsche en Amsterdamsche H.C. vurig propaganda werd gemaakt voor het internationale spel en die propaganda met steeds meer aandrang duurde tot het jaar van den grooten, oorlog, om spoedig na dien oorlog te wor4en hervat Men zat in het-schuitje-van-zelfgenoegzaamheid. Men was tevreden met zeer slechte velden, met een zachten bal, aan beide kanten afgeplatte stokken, met verkrachte internationale regels, men wist eenvoudig niet beter of het zoogenaamde „Hollandsche" hockey was het eenige hockey, dat in ons land door amateurs beoefend kon worden. Aan verbetering der velden, gezonde wrijving met het buitenland, werd zoo goed als niet gedacht Toch moest een en ander, gezien het komende hockeytoernooi bij de Olympische Spelen van 1928, komen. Het „vermaak" moest voor „sport" plaats ruimen. Het is wel eigenaardig, dat ook in Engeland, voor de definitieve vaststelling der spelregels, dezelfde eigenaardige toestanden van grond, speelterrein, stok en bal bestaan hadden. In verschillende Engelsche werken over het spel wordt de oorsprong van hockey in het verre Oosten gezocht en wel in Perzië. De vorm van stok- en balspel was daar een soort polo. In Japan plegen kinderen nog wel eens een ronden steen met een stok door de straten te jagen. Hoe het spel van Oost naar West verhuisde weet men niet De juiste vormen van een stok- en balspel, dat bij Grieken en Romeinen, bij de oude Galliërs, Schotten en Ieren moet bestaan hebben, kent men evenmin precies. In Frankrijk speelde men vroeger een spel, genaamd „hoquet". In Ierland kende men „hurley" en „caman" van de 2e eeuw af, in Schotland het zoogenaamde „shinty" en „bandy", (geen ijshockey). In het midden van de negentiende eeuw begon in Engeland hockey een eenigszins beschaafden vorm aan te nemen, doch de afmetingen der velden waren nog uiteenloopend, „sticks" bestond niet de ballen waren van ongelijk gesneden rubber. De van de boomen gesneden eikenhouten stokken werden van onder met lood verzwaard. Viel een speler een ander van links aan, dan was het een volkomen geoorloofde daad om den aanvaller stevig over de beenlen te tikken. Later waren de ballen van een soort doek, met touw omwoeld. De Wimbledon Club (1883) maakte de eerste spelregels, waarbij men onder meer bepaalde, dat geen doelpunt gemaakt kon worden van een afstand grooter dan 15 yards buiten het doel. Op 18 Januari 1886 werd de Hockey Association opgericht die het gebruik van den cirkel vaststelde en van den witgeverfden 150 cricketbal. Lang zou het nu niet meer duren of de eerste County match werd gespeeld. In April 1887 kwamen Surrey en Middlessex tegen elkaar In het veld, en in 1890 waren er in bet Zuiden van Engeland zes en twintig clubs bij de Association aangesloten. Zuid tegen Noord bestreden elkander in Januari 1890. Over de opstelling was men het blijkbaar nog niet eens, want Zuid speelde met twee backs, drie half-backs en zes voorwaartsen (twee „extremes", twee „centres", één „right" en één „left"). Het Noorden) stond weer anders in het veld, want het bezat een goal-keeper, een back, drie half-backs en zes forwards. De uitslag was, dat Zuid met zes tegen nul won. De eerste internationale hockey match had plaats in Maart 1895. In dezen match van Engeland tegen Ierland won Engeland met 5 tegen 0. Eerst in 1900 zouden pogingen worden aangewend om vasten en blijvenden vorm aan de spelregels te geven, de Hockey Association zorgde ook daarvoor, en wat daarenboven veel méér zegt, zij moedigde evenzeer de zoo noodige verbetering der velden aan! Na deze verbetering veranderde het spelkarakter geheel en al, en het is dan ook kort na 1900, dat in Engeland het combinatiespel begint te bloeien en door „artiesten met den stok" als S. H. Shovelier tot groote hoogte wordt opgevoerd. Tien jaren vroeger had men zich om samenspel nog geenszins bekommerd, het bestond niet, men dacht er eenvoudig niet over; de bal werd alléén met harde slagen naar de doelen „gedrongen" als het ware. Doch na deze korte afdwaling tot de geschiedenis van het spel in ons land teruggekeerd. Het was Willem Muiier, die in Januari 1891 van school in Engeland komend, zoowel hockey als bandy naar ons land overbracht. De winter van 1890—1891 was heel streng en buitengewoon langdurig. Aanvankelijk werd bandy hier dan ook beoefend. Muiier slaagde er in een Engelsch bandy-span naar deze lage, ijsbedekte landen te doen oversteken, en 5 Januari 1891, bestreden Gebroeders-Tebbutt-en-Mulier's-team een team Nederlanders, waartoe cricketers als Koolhoven, Menten en van Manen behoorden. De Engelschen wonnen met 14—0 op de ijsclub „Haarlem en Omstreken". Den volgenden dag stonden in Amsterdam negen Amsterdammers tegen de eilandbewoners op de ijzers. De Amsterdammers, versterkt met Muiier, verloren van de Engelschen met 2—6. Een laatste wedstrijd werd op de Amsterdamsche baan op Woensdag 7 Januari 1891 ge- 151 streden; de onzen verloren nu met 6—0. Wat het tegenwoordige bandy aangaat, mag men wel zeggen, dat de diverse kwakkelwinters een grondige beoefening van het spel in ons land voortdurend beletten. Het is hier misschien de plaats, om, met het oog op een eventueelen, langdurigen winter, eens te wijzen, op de meer dan schitterende gelegenheid, die in het hart van ons land, nabij Hilversum, de Loosdrechtsche plassen bieden voor bandy. De bond kan mogelijk het oog thans reeds in deze richting slaan en stappen doen voor een voorloopige organisatie, die een deel van de Loosdrechtsche plassen voorbeschikt voor het houden van mogelijke nationale bandy kampioenschappen. De sportjeugd in het Gooi zou daarvan stellig graag proflteeren. Overal in ons land waar hockey-sport direct in de buurt van meer of plas beoeiend wordt, zouden bovenbedoelde voorbereidende stappen in die richting kunnen worden gedaan, waardoor de hockeyers elkander kunnen terugvinden, wanneer de hard bevroren grond hockey niet meer toelaat, doch een stevig ijsvlak te hunner beschikking is. Gelijk hockey, is ook bandy een buitengewoon animeerend spel en het is jammer, dat de bond nog geen volledige spelregels heeft uitgegeven. Wü spraken hierboven van kwakkelwinters, doch nadat in den winter 1891—1892 de Amsterdamsche Hockeyclub was opgericht, „kwakkelde" het niet zóó, of op 21 Februari 1892 kon de eerste bandywedstrijd tusschen twee Nederlandsche elftallen gespeeld worden te Amsterdam. Haarlem bestreed Amsterdam en won met 5—0. In dien winter werden ook in Friesland, de Leeuwarder en de Bolswarder bandyclubs opgericht, terwijl Thialf te Heerenveen eveneens een „ijskolfvereeniging" stichtte. In januari 1893 bezocht Tebbutt's span ons land. Vooral de Haarlemmers hadden in den tusschentijd zulke vorderingen gemaakt, dat de Tebbutt's-heeren met een 8—1 nederlaag naar huis konden gaan. In Mei 1895 werd de Hockey- en Bandy-club „Haarlem en Omstreken" opgericht, presidenten waren: Jhr. Ch. v. d. Poll en L. J; Posthuma en in November 1897 de Haagsche Hockey- en Bandyclub. W. C. Feith, de bekende cricketer, fungeerde als captain. Bandy werd langzamerhand geheel door hockey overvleugeld, doordat de winters slap bleven en tusschen 1895 en 1896 de betrekkingen met de Engelschen na den mislukten inval van Dr. Jameson in Transvaal in het gedrang waren gekomen, zoo zelfs, dat een voorgenomen tocht van de Nederlandsche bandy'ers in Engeland niet kon doorgaan. Naar aanleiding van een hockey-ontmoetïng tusschen Hagenaars 152 en Haarlemmers werden plannen beraamd om te komen tot de oprichting van een hockey- en bandy-bond. Einde Juli 1898 verscheen een opwekking daartoe, onderteekend door de heeren Jhr. Ch. v. d. Poll, Mr. C. Feith, H. A. Kool en J. H. Q. Coops. Heel eigenaardig was de opvatting in dat rondschrijven ter sprake gebracht aangaande de spelregels. Gezien in het licht onzer dagen klinkt het volgende ten minste nog al eigenaardig: „Tot de werkkring van dit lichaam zou in de eerste plaats behooren, het vaststellen van spelregels, èn voor Hockey, èn voor Bandy. De in Engeland geldende reglementen toch behoeven, willen zij voor onze Nederlandsche toestanden passend zijn, ingrijpende wijzigingen. Zoo lang elke club voor zich die afwijkingen van de Engelsche regels gaat invoeren, welke zij gewenscht acht, staat het te vreezen, dat alle eenheid verloren zal gaan en dat wanneer ooit Engelsche clubs zich met de onze zullen komen meten, een groote verwarring en lallooze misstanden daarvan het gevolg zullen zijn." Toen Zaterdagavond, 8 October 1898, in een der zalen van Hotel Krasnapolsky te Amsterdam, de bond werd opgericht, koos men Jhr. Ch. v. d. Poll tot voorzitter, Jasper Warner werd penningmeester. Dadelijk werd besloten in 1898—1899 competities uit te schrijven, één tusschen 2 studenten elftallen, één tusschen de overige clubs. Intusschen dacht men er niet aan de terreinen te verbeteren, doch begon men met stokken en ballen andere vormen te geven en ook de internationale regels eenvoudig te vervormen. Wij, die altijd, dat wil zeggen, van het begin onzer hockey loopbaan af, ruim twintig jaren lang voor het eerbiedigen van de bestaande internationale regels hebben gestreden, zoo goed als voor verbetering, zullen de vroede mannen uit die dagen thans niet meer met verwijten lastig vallen. Het was inderdaad in 1906—1907 zoo goed als onmogelijk om met de betrekkelijk geringe middelen, waarover de hockeyspelers toen beschikten, voor glad-gerolde le klasse onderhouden velden te zorgen. Zelfs de cricketvelden waren toen nog in zeer slechten staat Cricket mocht zich nog niet in den gestadigen bloei van thans verheugen; men kende, om zoo te zeggen, geen enkel goed onderhouden grasveld hier te lande in den jare 1898 en men wist daarom geen eischen te stellen, voornamelijk, omdat men de kosten van gelijk rollen en onderhouden zéér hoog, te hoog, schatte. Om het spel dus tóch te kunnen beoefenen in zekeren vorm, ging men tot de verandering der hockeyregels liever over, dan tot de te kostbare veldverbetering. In Engeland, waar cricket het nationale 153 spel is, kwam men spoediger tot de combinatie cricket-hockey, o.i. de eenige natuurlijke, daar de belangen van beide spelen, wat de velden (dus de levensquaestie!) aangaat, precies dezelfde zijn. In ons land bestaat deze Ideale regeling slechts te Hilversum, Amsterdam en Bilthoven. Is het nu niet merkwaardig, dat eindelijk Hilversumsche en Amsterdamsche clubs, de bolwerken voor het internationale hockey mochten genoemd worden, en dat zij ook in het seizoen 1926—1927 wederom aan de spits stonden van aüe 1ste klasse vereenigingen in de competitie van den bond, nadat ten slotte, twee jaren vóór de Amsterdamsche Spelen van 1928 de internationale regels hier voor goed waren ingevoerd? Wij laten dus hier nu ook maar in het midden of het goed gehandeld is geweest hockey hier zóó laat te internationaliseeren, zóó laat voor de verbetering der velden te gaan ijveren. Al die jaren hebben tal van jonge mannen en vróuwen, jongens en meisjes van het onderonsje genoten. Aan den anderen kant is hockey hier als sport onmiddellijk tot ongekenden bloei gekomen en geweldig gegroeid in populariteit, nadat de internationale regels waren ingevoerd, en gezonde wrijving met de ons omringende landen plaats had. Keeren wü thans nog even tot bandy terug. De bandyspelers hebben, zooals men zag dadelijk contact met de vreemdelingen gezocht Op 10 Januari 1904 trok Menten met zün Haarlemsch bandy-team naar Davos. De ploeg speelde met de Londensche Princess B.C. en Davos B.C. een competitie en eindigde als nummer twee. Ook 1905 was voor de Haarlemmers een prachtig jaar. Van de drie in Januari te Davos gespeelde bandy-wedstrijden werd die tegen de Engelsche bandyspelers van St. Moritz met 7—6 gewonnen. De tweede wedstrijd bracht een overwinning tegen Davos met 6—5 en de derde, de laatste, opnieuw tegen Davos, een gelijk spel: 4—4. Haarlem heeft altijd een goed bandy-team gehad: 5 Januari 1909 werd met 15—2 van Dordt gewonnen. Met afwisselend succes hebben de Hollanders, voor zoover de regenachtige winters het toelieten, bandy na 1909 nog beoefend, doch over het algemeen beschikken we heden in ons land niet over genoeg ijs om geruimen tijd achtereen dit prachtige winterspel te spelen. Wij zijn hier, men mag het wel met zekerheid zeggen, hoofdzakelijk op land-hockey aangewezen. Na de oprichting van de N. H. en B. Bond zijn er dan ook tot aan het uitbreken van den oorlog heel "wat competitie-wedstrijden gespeeld door de clubs der groote steden in het Westen en enkele 154 Oostelijke, zooals Deventer, Nijmegen, Arnhem. Van eigenlijke wrijving met het buitenland was echter bijna geen sprake, daar men hier „anders" speelde. Als reactie Op onze langdurige afzondering gedurende de oorlogsjaren is daarna een verlangen ontstaan blijkbaar om eenig contact met het buitenland te zoeken. Reeds in 1909 hadden schrijver dezes, en later leden der Amsterdamsche H.C. contact met Belgen en Duitschers in Duitschiand en België gezocht. Te Hilversum waren, altijd volgens internationale regels en met den cricketbal, internationale hockeydagen georganiseerd. Wijlen Baron van Tuyll van Serooskerken steunde door een gift van hockeyballen deze ondernemingen te Hilversum en schonk aan den N. H. en B. Boni later een iraaien beker om volgens internationale regels door Nederlandsche clubs te doen verspelen. Er zijn door milde schenkers telkens opnieuw bekers uitgeloofd voor tournooien op hockeygebied, wat zeer tot den geestdrift onder de spelers en speelsters bijdroeg. Want hockey was langzamerhand ook een spel voor meisjes en vrouwen geworden, omdat er dikwijls z.g. gemengd, d.w.z. door vijf dames en zes heeren in wedstrijden en tournooien werd gespeeld. Dus trok in 1904 een Haarlemsch dames-elftal naar Engeland. Het vrouwelijk geslacht bracht het er met één gelijk spel, één gewonnen en één verloren spel heel goed af. Wederom waren het de Haarlemsche dames, die in de Paaschweek van 1906 een Engelsche dames-hockey-elftal wisten te doen overkomen. Thans was de fortuin, en bovendien het betere spel, geheel aan den kant van de Engelschen, tenminste zij wonnen vier wedstrijden en speelden tegen het Nederlandsche dames-elftal met 3—3 gelijk. Ook in 1907 werden zoowel door het heeren-elftal van Odis in Engeland als door de Haagsche en Haarlemsche dames tegen Engelsche elftallen wedstrijden gespeeld. Ieder dezer Nederlandsche elftallen wist in Engeland en te Haarlem één wedstrijd te winnen. Op 16 October 1911 richtten de hockeyspeelsters, die zich steeds kordater ontwikkelden, den Dames Hockeybond op, nadat Mevrouw Tromp, de echtgenoote van den bekenden Herman H. Tromp, eenige jaren te voren reeds competities voor de dames had georganiseerd. Zij zelf was voorstandster van het internationale spel, doch het was natuurlijk onmogelijk om tegen den „Hollandschen" stroom op te roeien, temeer daar de oefeningen bijna altijd „mixed" geschiedden, waarbij de oude regels moesten gelden. Toch kwam er meer en meer liefhebberij voor het internationale spel aan den dag. De Amsterdammer Korthals Altes had reeds in 155 spel is, kwam men spoediger tot de combinatie cricket-hockey, 0.1. de eenige natuurlijke, daar de belangen van beide spelen, wat de velden (dus de levensquaestie!) aangaat, precies dezelfde zijn. In ons land bestaat deze ideale regeling slechts te Hilversum, Amsterdam en Bilthoven. Is het nu niet merkwaardig, dat eindelijk Hilversumsche en Amsterdamsche clubs, de bolwerken voor het internationale hockey mochten genoemd worden, en dat zij ook in het seizoen 1926—1927. wederom aan de spits stonden van alle 1ste klasse vereenigingen in de competitie van den bond, nadat ten slotte, twee jaren vóór de Amsterdamsche Spelen van 1928 de internationale regels hier voor goed waren ingevoerd? Wij laten dus hier nu ook maar in het midden of het goed gehandeld is geweest hockey hier zóó laat te internationaliseeren, zóó laat voor de verbetering der velden te gaan ijveren. Al die jaren hebben tal van jonge mannen en vrouwen, jongens en meisjes van het onderOnsje genoten. Aan den anderen kant is hockey hier als sport onmiddellijk tot ongekenden bloei gekomen en geweldig gegroeid in populariteit, nadat de internationale regels waren ingevoerd, en gezonde wrijving met de ons omringende landen plaats had. Keeren wij thans nog even tot bandy terug. De bandyspelers hebben, zooals men zag dadelijk contact met de vreemdelingen gezocht. Op 10 Januari 1904 trok Menten met zijn Haarlemsch bandy-team naar Davos. De ploeg speelde met de Londensche Princess B.C. en Davos B.C. een competitie en eindigde als nummer twee. Ook 1905 was voor de Haarlemmers een prachtig jaar. Van de drie in Januari te Davos gespeelde bandy-wedstrüden werd die tegen de Engelsche bandyspelers van St. Moritz met 7—6 gewonnen. De tweede wedstrijd bracht een overwinning tegen Davos met 6—5 en de derde, de laatste, opnieuw tegen Davos, een gelijk spel: 4—4. Haarlem heeft altijd een goed bandy-team gehad; 5 Januari 1909 werd met 15—2 van Dordt gewonnen. Met afwisselend succes hebben de Hollanders, voor zoover de regenachtige winters het toelieten, bandy na 1909 nog beoefend, doch over het algemeen beschikken we heden in ons land niet over genoeg ijs om geruimen tijd achtereen dit prachtige winterspel te spelen. Wij zijn hier, men mag het wel met zekerheid zeggen, hoofdzakelijk op land-hockey aangewezen. Na de oprichting van de N. H. en B. Bond zijn er dan ook tot aan het uitbreken van den oorlog heel wat competitie-wedstrijden gespeeld door de clubs der groote steden in het Westen en enkele 154 Oostelijke, zooals Deventer, Nijmegen, Arnhem. Van eigenlijke wrijving met het buitenland was echter bijna geen sprake, daar men hier „anders" speelde. Als reactie op onze langdurige afzondering gedurende de oorlogsjaren is daarna een verlangen ontstaan blijkbaar om eenig contact met het buitenland te zoeken. Reeds in 1909 hadden schrijver dezes, en later leden der Amsterdamsche H.C. contact met Belgen en Duitschers in Duitschiand en België gezocht. Te Hilversum waren, altijd volgens internationale regels en met den cricketbal, internationale hockeydagen georganiseerd. Wijlen Baron van Tuyll van Serooskerken steunde door een gift van hockeyballen deze ondernemingen te Hilversum en schonk aan den N. H. en B. Boni later een iraaien beker om volgens internationale regels door Nederlandsche clubs te doen verspelen. Er zijn door milde schenkers telkens opnieuw bekers uitgeloofd voor tournooien op hockeygebied, wat zeer tot den geestdrift onder de spelers en speelsters bijdroeg. Want hockey was langzamerhand ook een spel voor meisjes en vrouwen geworden, omdat er dikwijls z.g. gemengd, d.w.z. door vijf dames en zes heeren in wedstrijden en tournooien werd gespeeld. Dus trok in 1904 een Haarlemsch dames-elftal naar Engeland. Het vrouwelijk geslacht bracht het er met één gelijk spel, één gewonnen en één verloren spel heel goed af. Wederom waren het de Haarlemsche dames, die in de Paaschweek van 1906 een Engelsche dames-hockey-elftal wisten te doen overkomen. Thans was de fortuin, en bovendien het betere spel, geheel aan den kant van de Engelschen, tenminste zij wonnen vier wedstrijden en speelden tegen het Nederlandsche dames-elftal met 3—3 gelijk. Ook in 1907 werden zoowel door het heeren-elftal van Odis in Engeland als door de Haagsche en Haarlemsche dames tegen Engelsche elftallen wedstrijden gespeeld. Ieder dezer Nederlandsche elftallen wist in Engeland en te Haarlem één wedstrijd te winnen. Op 16 October 1911 richtten de hockeyspeelsters, die zich steeds kordater ontwikkelden, den Dames Hockeybond op, nadat Mevrouw Tromp, de echtgenoote van den bekenden Herman H. Tromp, eenige jaren te voren reeds competities voor de dames had georganiseerd. Zij zelf was voorstandster van het internationale spel, doch het was natuurlijk onmogelijk om tegen den „Hollandschen" stroom op te roeien, temeer daar de oefeningen bijna altijd „mixed" geschiedden, waarbij de oude regels moesten gelden. Toch kwam er meer en meer liefhebberij voor het internationale spel aan den dag. De Amsterdammer Korthals Altes had reeds in 155 1910 en 1911 Amsterdamsche elftallen naar Duitschland en België overgebracht en vooral de Nederlandsche dames deden schitterend werk in 1913, door naar Engeland over te steken» en daar in drie wedstrijden van Chiswick (4—3) en Kingsfield (1—0) te winnen en den derden tegen Sandersted gelijk te spelen (4—4). In den oorlog was het hockeyleven in ons land niet zoo bloeiend. Wel deden er zeven elftallen in de le klasse competitie van den N. H. en B. Bond mede, doch de eens zoo sterke Hilversumsche, die juist door haar uitmuntend terrein telkens en telkens weer het internationale spel kon propageeren, zag zich plotseling wreed tegenover den nood der tijden geplaatst. Immers haar prachtig hockey- en cricketterrein moest in 1917 worden omgeploegd om er aardappels op te kunnen planten. Jaren lang leden beide spelen in het Gooi geducht onder deze naweeën van den grooten oorlog, waardoor hier te lande alléén de cricket- en rugbyspelers profiteerden van de tegenwoordigheid der talrijke Engelsche geïnterneerde officieren, onder Wie vele beroemdheden op sportgebied. De dames Hockey Bond mocht zich in tusschen in grooten bloei verheugen. In het seizoen 1917—1918 waren op den dames hockeydag van 11 November 1917 veertien ploegen te Waalsdorp vereenigd. Na den oorlog wordt er, zooals hierboven reeds gezegd, een kentering in het Nederlandsche hockey zichtbaar. De lang gesloten grenzen zijn weer geopend; men ademt weer vrij. Het zijn nu wederom de Hilversumsche hockey- en de Hilversumsche cricketclubs die de terrein- en levenskwestie goed onder de oogen zien, en er weldra wederom trotsch op kunnen zijn de mooiste en best onderhouden velden in ons land te bezitten. Beide vereenigingen herwinnen dra het eerste klasseschap en zoeken onmiddellijk opnieuw contact met het buitenland. Met 1928 in het verschiet, begint men de noodzakelijkheid van internationaliseering van ons hockey meer en meer in te zien. De voorzitter van het Nederlandsen Olympisch Comité, F. W. C. H. baron van Tuyll van Serooskerken toont wederom, in 1923—1924 bij gelegenheid van het 25-jarig bestaan van den Nederlandschen Hockey- en Bandy Bond, een groot voorstander van internationalisme te zijn, door zooals gezegd den bond een fraaien beker ten geschenke te geven, om welken, volgens de internationale regels met den cricketbal onder de Nederlandsche clubs wordt gespeeld. Wederom zijn het Hilversum en Amsterdam, die de Duitschers in eigen land gaan bestrijden, en West-Duitsche ploegen doen over- 156 komen of de hockey-tournooien te Folkestone opzoeken om het spel te leeren. Eindelijk toont dan ook de Nederlandsche Hockey- en Bandybond, dat hij het goed met de internationalisatie van ons hockey meent en in het seizoen 1926—1927 is ten slotte het ouderwetsche spel volledig afgeschaft. Hilversum en Amsterdam bestrijden elkander op het einde der competitie nogmaals hevig, totdat ten slotte Amsterdam met de eerepalm, het kampioenschap van de geheeie le klasse gaat strijken. Een buitengewoon goed werk deed de bond in dit seizoen, door de meesters met stok en bal onder de Engelsche studenten, die van Cambridge, naar ons land te doen overkomen om hier verschillende wedstrijden te spelen. Dezen winter zijn ons dan de wonderen van het echte le klasse hockey door Albion met een reeks barre nederlagen der onzen onthuld, alleen onze studenten speelden met hunne Engelsche collega's gelijk. Wat hebben wij genoten van dat sublieme snelle spel van Carpenter en al die andere jongens, stuk voor stuk meesters met den stok en den bal, waartegenover de onzen slechts een uiterst middelmatige techniek konden plaatsen. Immers, de Engelschen leerden ons allerlei nieuwe slagen, waarvan wij voordien geen flauw idéé hadden, omdat die slagen, zooals „scoop", „push", „flick", „job", „thrust" en „lunge" alleen op zeer goede velden kunnen worden aangeleerd en in praktijk gebracht. Toch deden onze pioniers veel en goed werk; vooral de verdedigingen. Evenwel ons aanpassingsvermogen schoot tegen de formidabele snelle en krachtige Engelsche verdedigingen veel en veel te kort. Doch dat is ten slotte een quaestie van volhardende en stugge training en oefening, ten opzichte van snelheid ook. Het internationale hockey gaat in Nederland ongetwijfeld een groote toekomst tegemoet. Onze nederlagen tegen Belgen en Duitschers wijzen daarop, niet natuurlijk door die nederlagen zelf, maar door de wijze waarop wij als „novios' ons tegen ploegen met zooveel meer ondervinding in den strijd werpen. En wie weet wat 1928 ons nog voor verrassing brengt, indien wij maar steeds uit zijn op snelheid en stoktechniek, op het aanleeren van de „meesterslagen" die de studenten van Cambridge ons geleerd hebben en op de durende verbetering van onze velden vóóral niet te vergeten I 157 S^^ ^ ^^S^^^^%dttafaI ?e bekende nationale doelwachter speler van Beugen Bik in"£l \ Ip^f t' Belgen .treed 3. De bekende beginperiode op den voorgrond links Mevr T Engelschen- «• Een *k«d dames-team uit de 5. De bekende speler v d Wa Bake^ 6 F T1"6 P^andiste van dames-Hockey). v. d. Poll. 9. Een der eerste hoofstedelijke spelers, Leembruggen " De oudste Zwem-Inrichting in Nederland! Zwemmen is een zeer oude sport. Gelukkig maar! Want Zwemmen is tevens onze nuttigste sport, en zulks uit een oogpunt van veiligheid. Reeds heel lang hebben bv. de Amsterdammers aan Zwemmen gedaan. Hoe en waar ze het vroeger beoefenden, toont bovenstaande illustratie van de eerste Zwem-Inrichting in de hoofdstad, nl. „De Oude Stads Herbergh". De man, wiens beeltenis wij hierboven plaatsen, is sedert jaren 't middelpunt van de Zwemsport. De beer Bredius hanteert nl. al sinds decennia dén voorzittershamer in den Ned. Zwem Bond. Treedt tevens bij bijkans alle gelegenheden als jury-lid op Zijn sport-naam, waaronder iedere waterrot hem kent, Is „Oome Willem". Marie Baron is de eerste Nederlandsche vrouwop Zwem-gebied geweest, die een wereldrecord op haar naam bracht. Zij vestigde nl. in de October-maand van het jaar 1926 het wereldrecord over 203 M. in 3 m. 18.4 s. Het oude stond op naam van de Zweedsc-he Hazelius, dit het na weer verbeterd zou hebben. ZWEMMEN A. TORDOIR Bzn. HET zwemmen en de zwemsport hebben geprofiteerd van de afgemeene opleving, welke er 'n veertigtal jaren geleden op het gebied van sport en lichamelijke ontwikkeling in onze lage landen viel te constateeren Het was de tijd, dat de jonkman - in die dagen alleen nog maar de jonkman, slechts veel later is ook de vrouwelijke jeugd haar woordje mee gaan spreken! — zich eerst goed beu begon te gevoelen van het zwaarwichtige, meestal binnenkamersche vermaak waarmede tot dan toe zich de vaders en de grootvaders hadden tevreden gesteld. Er ontstond een drang tot wedijverende lichaamsoefeningen in de open lucht, te land of op het water en talrijk waren de vereenigingen welke op vrijwel elk gebied der sporten in die dagen werden o»> gericht. ' En behalve het voetbal, dat omstreeks 1890 zijn glorierijke carrière inzette, het cricket, dat al wat vroeger uit Engeland was geïmporteerd en het roeien, dat wel is waar sedert lang door enkele élitegezelschappen werd beoefend, maar dat ten slotte in die dagen véél meer werd gepopulariseerd, behalve al deze en nog vele andere sporten, die ik hier maar niet in het bijzonder zal vermelden, kregen het zwemmen en de zwemsport ook hun rijke deel van die uiterst sympathieke beweging der toenmalige jeugd, om zich in Qods vrije natuur door nuttige, goed georganiseerde oefeningen en wedstrijden het lichaam te harden en te sterken. En zoo ontstonden in dien tijd onze bekende zwemclubs als- de Amsterdamsche Zwemclub (de oudste van alle; zij dateert al van 1870), de Leidsche Zwemclub, de Arnhemsche Zwemclub de Goudsche Zwemclub, de Rotterdamsche Zwemclub, Het Y De Jonge Kampioen en mogelijk nog enkele andere heerenclubs, waarbij zich als een eenigszins zonderling verschijnsel voor die periode ook de roemruchte Hollandsche Dameszwemclub kwam voegen Onze Nederlandsche Zwembond, welke al die clubs 'onder zijne vleugelen nam, dateert van 1888. Hoewel de jongelui, die toen de zwembaantjes trokken, dat zelf in 159 die vroege jaren niet begrepen, hebben zij ontzaglijk veel goed gedaan voor de propaganda van het zwemmen. Zij deden waarlijk pionierswerk. Men vergete niet, dat destijds de kennis van het zwemmen over het algemeen zeer beperkt was. Een Nederlander heeft altijd een haast instinctmatigen afkeer gekoesterd van water als middel tot reiniging des lichaams, en zelfs nu nog, nu de inzichten op het gebied van hygiëne dan toch zooveel ruimer en beter geworden zijn, komen ons daarvan van tijd tot tijd treffende staaltjes ter oore. Vraag het eens aan de militaire overheden, voor welke zonderlingheden zij soms nog bij het inlijven van de miliciens komen te staan! Maar in die tijden van 'n dikke 40 jaar terug was de afkeer van het water nog veel treffender dan nu en waterschuwheid heerschte overal in ons vaderland, in steden en dorpen en langs velden en wegen. Voeg daar nu bij de angst voor het verdrinkingsgevaar, dan zal het een ieder duidelijk zijn, dat de animo voor de zwemkunst niet zeer groot was. Het zwemmen-leeren was dan ook nog al zeldzaam, ook al, omdat de gelegenheid er toe tamelijk beperkt was. Behoorlijk geoutilleerde zwemscholen waren met een kaarsje te zoeken en men leerde het zwemmen, of men trachtte het althans te leeren, ergens op een stille plek ondiep water, met jongens onder elkaar, en natuurlyk zonder toezicht. Daarmede gebeurden — in roekeloosheid — tal van ongelukken en zoodoende verboden de ouders hun vooruitstrevende jongens nog al eens vaak het zwemmen. Het percentage zwemmers was klein in dien tijd, wat tengevolge had, dat het percentage verdrinkers abnormaal hoog was. Het verdrinken was mode. Want Nederland had ook in die dagen vele rivieren, plassen, vlieten, meren, slooten, vennen, weteringen en andere diepe wateren, om dan nog maar niet te spreken Van de gulzige zee, die begeerig spiedde naar menschenoffers. Maar toen /kwamen dan — in dien tijd van nieuwgeboren animo voor de openluchtsport — de kranige zwemmers van al die pas gevestigde zwemvereenigingen en zij brachten leven in de brouwerij. Met hun jonge enthousiasme wisten zij langzamerhand wijziging te brengen in den toestand. Zij organiseerden hunne jaarlüksche wedstrijden, waarbij zij honderden toeschouwers lokten. En op die zwemfeesten lieten zij den volke zien, wat zwemmen eigenlijk was. Zij zwommen om het hardst op hun buik en op hun rug, volgens de eenvoudige voortbewegingsmethoden, welke in dien tijd gebruikelijk waren, zij beoefenden het duiken, en zij voerden stoutmoedige sprongen uit van de springplank af, die, ook toen al, in elke fatsoenlijke zwemgelegenheid, stond opgesteld. En aan het eind van het 160 zwemfeest kwam dan steeds het komische nummer: het waterballet, de pantomime, de gestoorde bruiloft, of hoe men verder dan al het slotstuk beliefde te betitelen, waarbij het gewoonte was, dat alle deelnemers, als uiteindelijke finale, gekleed en wel in water raakten of er in gewerkt werden. In den laatsten tijd voelt men niet zoo veel meer voor dergelijke slotnummers van het programma, men vindt ze flauw en weinig sportief. In den ouden tijd echter hadden ze stellig hun nut en de waarde van zoo'n pantomime was groot voor de propaganda. Het spreekt van zelf, dat het werken van de zwemclubs niet beperkt bleef tot het organiseeren van zwemfeesten. Ze hadden meer pijlen op hun boog. Zij reikten onderscheidingen uit aan lieden, die mooie reddingen uit het water verrichtten, zij trachtten de overheid wakker te schudden door haar te wijzen op het nut van het zwemmen in een waterland als het onze en op den grooten achterstand, die er heerschte op het gebied van zwemgelegenheden, in het kort: zij probeerden — en zij doen het altijd nog! — door woord en daad een grootere verbreiding aan het zwemmen te geven. Als wij rond ons zien in ons vaderland, dan is er sinds 40 jaren op het gebied van het zwemmen wel een en ander bereikt. Het werken van de pioniers is niet vergeefsch geweest. Er valt een groote vooruitgang te boeken, al is dan ook alles nog niet zoo als wij dat wel wenschen zouden. Het aantal zwemscholen is belangrijk vermeerderd en eiken dag komen er nog nieuwe bij. En hoeveel grooter zou het percentage zwemmers geworden zijn, vergeleken bij dat van 40 jaren terug? Meer en meer kcmt de Nederlander tot het besef, dat de kennis van het zwemmen voor zijn kinderen een noodzakelijk iets is en al geeft hij meestal niets om den sportleven kant van het zwemmen, hij begrijpt — op utiliteitsgronden — dat men in ons waterland het zwemmen dient te verstaan. En als zijn zoon en zijn dcchter 'n jaar of tien, twaalf zijn dan stuurt hij ze naar een zwemschool om binnen den kortst mogelijken tijd de zwemkunst aan te leeren. Oók zijn dochter. Ja, cp het gebied van het zwemmen door de vrouw, is de vooruitgang waarlijk enorm. Er zijn in den beginne heel wat bezwaren en vooroordeelen weggewerkt moeten worden, maar thans is het pleit gewonnen. Wat eertijds voor de vrouw zoo'n beetje als indecent gold, wordt thans terecht beschouwd als een mooie, gezonde en nuttige lichaamsoefening, die er het hare toe bijdraagt om jong Holland sterk en kordaat te maken. Zoo sterk is het zwemmen onder de Nederlandsche vrouwen toegenomen, dat het 161 Sportboek 11 161 zeker niet onderdoet voor dat der mannen en dit laatste zelfs van tijd tot tijd voorbijstreeft. Wij hebben in bovenstaande regelen de opkomst van het zwemmen in ons Vaderland in het kort verteld en zijn wording van niet tot iet geschetst. Wij hebben dien schets eenigszins „in de ruimte" gehouden, maar wij kunnen ons voorstellen, dat de lezer, die misschien geen ingewijde is in de „faits et gestes" van de Nederlandsche Zwemsport, graag nu eens wat bijzonderheden verneemt. Hij wil wel data, namen en daden voor zich zien. Ik ontveins mij niet, dat thans het moeilijkste deel van mijn werk begint en ik geef al te voren lucht aan mijn vrees, dat ik den al te begeerigen lezer wel geen voldoening zal kunnen schenken. Hij verwachtte in 's hemelsnaam geen nauwkeurige geschiedenis van het zwemmen in Nederland van mij. Ik heb geen énkel archief tot mijn dienst. Slechts wat losse gegevens, 'n enkel jaarboekje, en wat verslagen van den Nederlandschen Zwembond. Gelukkig heb ik gedurende de jaren, dat ik mij onder de zwemmers beweeg, het een en ander gezien en onthouden, en de figuren, die een rol gespeeld hebben in de laatste 25 jaren, hetzij op het gebied van het snelzwemmen en van het waterpolo, hetzij bij de leiding van die takken van sport, heb ik meestal zelf meegemaakt en zoo naar waarde leeren schatten. Wij aarzelen niet dadelijk neer te schrijven), dat het de Nederlandsche Zwemsport eigenlijk nooit ontbroken heeft aan goede leiders. De bestuurderen van den N.Z.B. waren meestal lieden, die zich met hart en ziel gaven aan hun taak. En deden ze soms malle dingen of probeerden zij den boel te bederven, dan waren zij weer snel verdwenen. Dit bleken dan de ware broeders niet te zijn en de Vaderlandsche Zwemsport moest niets van ze hebben. Eén figuur, waaraan de Nederlandsche zwemmers ontzaglijk veel te danken hebben, willen wij hier dadelijk noemen. Hij dient elke andere vooraf te gaan. Het is: W. E. Bredius WEzn., president van den N.Z.B. en ook nu nog als zoodanig in actie. De heer Bredius heeft zoo ongeveer de heele opkomst van ons zwemmen meegemaakt Hij is sinds tallooze jaren aan het hoofd van deze sport, welke hij door zijn bezieling, zijn energie en zijn montere opgewektheid op peil heeft helpen brengen en houden. Wij kunnen ons den Nederlandschen Zwembond eigenlijk niet goed zonder hem denken. Hij is er al zoo lang het hoofd en de ziel van. Met tact en verstand heeft hij den N.Z.B. door tal van moeilijkheden heen geholpen. Hij heeft aan tal van crises het hoofd moeten bieden, maar hij heeft ze allen bezworen. Hij voelt veel voor de zwemsport, maar 162 misschien toch nog meer voor de zwemkunst als nuttige lichaamsoefening in ons waterrijk landje en al zijn ijver was er op ingesteld om het zwemmen bij ons volk ingang te doen vinden. Men zal moeten toegeven, dat hij een heel eind in die richting is geslaagd. Tal van medewerkers hebben hem in zijn taak in den loop der jaren bijgestaan. Het gaat niet aan ze allen te noemen. Maar sommige van hen verdienen zelfs in deze korte schets eene vermelding. Wij herinneren ons b.v. e enman als A. C. Cosijn, die jarenlang de schatbewaarder was van den N.Z.B., en een uitmuntend jurylid op de nationale wedstrijden; J. de Groot Pzn., de enthousiaste propagandist van het zwemmen te Rotterdam, oprichter van de R.Z.C.; L. Bouman, een der beste secretaressen, die de N.Z.B. ooit bezeten heeft, een uitmuntend stylist, die destijds de kolommen van het weekblad De Nederl. Sport met zijn knappe artikelen over zwemmen vulde en aan wiens invloed wij grootendeels de introductie van het Waterpolo in ons land verschuldigd zijn; P. Latenstein Jr„ de ronde Zaandammer, met zijn optimistischen kijk; Dr. W. E. Merens, de Haarlemsche dokter, die altijd te vinden was en is waar het geldt de verdediging en de propaganda van de zwemsport, en aan wiens steun het waterpolo zooveel te danken heeft. Onder zijne leiding werden — 15 jaar geleden — de spelregels herzien en zóó goed werd dat werkje uitgevoerd, dat men tegenwoordig nog van dat reglement gebruik maakt Wij denken aan verder aan mannen als: Jac. Murly, rustige stuwende kracht, die helaas te vroeg werd weggenomen; Aug. Kappenburg, de gemoedelijke polo-specialiteit, aan den accuraten C. F. Kellenbach, en aan den stoeren Leidenaar Ch. van Spall, aan kranige figuren als J. Cortlever en G. J. Struis Jr., aan de Rotterdammers C. W. van Hasselt, G. Langelaar Jr. en A. S. Sirks, van wie vooral eerstgenoemde taai en energiek door woord en voorbeeld gearbeid heeft voor de verbreiding van de zwemkunst. En dan volgen er nog vele anderen. Wie kent ze niet in de wereld de zwemmers, de noeste werkers als Louis Robert, K. H. van Schagen, C. J. J. van de Stadt, die op zoo naarstige wijze de pen voerden voor den N.Z.B., en de' prachtige propagandisten als D. Herbschleb, H. Th. Manger. Mr. K. van Kappen, en Gerard Blitz, die, ieder op zijn wijze, de grootere glorie van het zwemmen in Nederland hebben gezocht. Wij vergeten verder niet welk een werkzaam en nuttig aandeel op het huidige oogenblik in het werk van de leiding nemen de heeren A. Minnes Jr. en S. P. J. Borsten. Er is, ook al met de O. S. in zicht, een zware taak voor deze heeren weggelegd, maar wij kunnen die met een 63 gerust hart in hunne handen stellen. Wij zijn overtuigd, bij deze korte opsomming nog wel deze of gene specialiteit of autoriteit over het hoofd te hebben gezien, die er recht op had te worden vermeld. Men vergeve ons bij voorbaat en wij brengen hulde aan al de „onbekende soldaten", die zoo mooi hun plicht jegens het zwemmen hebben vervuld. Eén persoonlijkheid willen wij echter nog eventjes in het zonnetje zetten en dat is Mevr. J. E. Triebeis—Koens, die ik — als lest best — voor het laatste heb bewaard. Ik wil hier aanhalen, wat lk in Mei 1926 bij gelegenheid van het 40-jarig jubileum van de Hollandsche Dames Zwemclub in het herdenkingsboekje schreef: „Mevrouw Triebeis—Koens... Zij is de verpersoonlijking van wat er mooi en goed en frisch is in het kranige werk van de jubileerende H.D.Z. Zij is de sympathie van heel zwem-Holland. Met haar heerlijke spontaniteit en haar prachtig enthousiasme heeft zij haar Hollandsche Dameszwemclub weten te brengen op de hoogte, waarop zij thans staat, en zij heeft de zwemsport In het algemeen op onvolprezen wlize weten te dienen." Inderdaad zoo is het en de Zwemsport kan zich gelukkig prijzen zulk een vrouw te bezitten. Met de leiding van het zwemmen en van de zwemsport is het dus in ons land wel in orde. Gaan wij thans eens na, wie zich in den loop der jaren als zwemmers in onsVaderland hebben onderscheiden. Wij zullen ook hier zeer schetsmatig, te werk gaan, want wilden wij alle belangrijke prestaties eene vermelding schenken, dan zouden wij een veel grootere ruimte in dit boek moeten opeischen, dan ons is toebedeeld. De N.Z.B. had in de allereerste jaren van zijn bestaan slechts één kampioenschap: dat op 600 M. snelzwemmen. In 1889 viel dat kampioenschap ten deel aan den Amsterdammer A. M. Harthoorn, in dien eersten tijd een zwemmer van groote vermaardheid. Het winnen van dat kampioenschap beteekende toen de hoogste eer, die men als zwemmer behalen kon en de zwemclub wier lid deze baan won, voelde zich zoo'n beetje de Nederlandsche kampicenclub Men kan zich dus de trots van de in 1890 opgerichte Rotterdamsche Zwemclub denken, toen het haar lid C. J. van der Poll gelukte in datzelfde jaar 1890 den gevreesden Harthoorn, den kampioen van het vorige jaar te kloppen. De tijd was 11 min. 47 sec, en niet kwaad voor die dagen. Al in het volgende jaar nam Harthoorn revanche. Hij bemachtigde niet alleen het kampioenschap over 600 M., maar 164 Piet Ooms! Na het bovenstaande verdere verklaringen overbodig! Onze sterkste stayer in het water! Won o.a. in 1908 de „Traversée de Paris a la nage". Later verwoed polospeler! Nog later een waardevol trainer! Noemt men den naam van Ooms, dan noemt men dien tevens van de Meijer's, en vooral dien van Eduard Meijer. Deze was als Ooms een echte stayer. Behaalde tal van triumfen. Was na Piet onze man op den langen afstand, Zij, die Waterrotten waren en nog zijn! 1. De stayer op zwem-gebied, Ter Haar. 2. Lelyveld. 3. tekend waterpolo-spelcr en duiker, J. C de Boer. 4. H. van Senus. 5. De schrijver van het artikel over de Zwemsport, de heer Tordoir, als starter bij een wedstrijd voor dames. 6. Karei Meijer. 7. De gebrs. Benenga. 8. Cortlever. 9. Onze nestor op spring-gebied, Nic. Sturkop. 10. Los. II. Onze oud-kampioen, C- W. van Hasselt. 12. Een andere zwemmer uit de Maasstad, A. van Hasselt. 13. Een bekend springer, de kampioen Frings. 14. Een veteraan op den langen afstand, Meuring. 15. Een sprinter, die eens kampioen was, nl. J. G. Korsten. 16. F. F. van Senus. 17. De bekende matador Minnes. toonde zich op alle borstbanen de beste Nederlandsche zwemmer in 1892 nam C. W. van Hasselt, de Rotterdammer, die later zulke prachtige resultaten bij het borstzwemmen zou behalen voor het eerst deel aan een wedstrijd. Hij won al dadelijk het junioresnummer 75 M. en sloeg zijn broeder H. S. van Hasselt met 1/5 sec. De tijd was 1 m. 18 1/5. Het geslacht Van Hasselt heen heel wat goede zwemmers geleverd. Met hun zessen broêrs hebben zij tallooze lauweren behaald. Kees en Aat van Hasselt waren de beste van het zestal. Een schitterend zwemmer uit dien eersten tijd was J D Bloemen. Hij zwom borst en rug, maar vooral zijn rugslag was een beauty. Hu was een gevreesd tegenstander, zoowel in binnen- als buitenland bekend. Te Tiel won hij in 1892 het kampioenschap over 600 Meter, met een handbreedte voor van de Poll een interessante ontmoeting, zooals de toenmalige ooggetuigen nog nooit genoten hadden. In datzelfde jaar ontpopte zich de R.Z.C.-er J F de Vogel als een fameus rugzwemmer. Hij nam op 4 Aug té Gouda deel aan het kampioenschap 80 Meter, een der nieuwe kampioenschappen, welke de N.Z.B. in 1892 voor het eerst deed verzwemmen Hij trok zich met zijn korten sterken slag zoo geweldig hard door het water, dat zelfs Bloemen hem niet houden kon Zijn overwinning - verhaalt de historie - verwekte onder de aanwezige Rotterdammers zulk een enthousiasme, dat de Vogel's club* genoot Kees van Hasselt gekleed en wel te water sprong om hem Het eerst te kunnen gelukwenschen. Uitstekende zwemmers in die dagen waren ook S. J. M Karis de TScTh\Catfie Cn de Leidenaar G- Sala« welke'laatstê in i«yd en 1895 op het kampioenschap Rug beslag legde Omstreeks dien tijd begonnen ook de jongeren zooals W.. L. Immink en H A. de Bij (R.Z.C.) zich te roeren en wat later vet scheen op de borstbanen de stoere Leidenaar E. Douwes Dekker een schitterend zwemmer met een prachtigen langen Engelschen zijslag, die in 1897 en 1898 het kampioenschap 160 M. borst wist te winnen, benevens dat over 600 M borst Het jaar 1898 was verder belangrijk door het kranige optreden van den Gouwenaar A. L. J. Breebaart, een uitmetend ^ nLTT' rf gedurende drie achtereenvolgende jaren het kampioenschap Rugzwemmen korte baan wist te bemachtigen. Deze Breebaart was enorm sterk en wij herinneren ons nog de duels welke hij uit te vechten had met den Rotterdammer Joh Drost eveneens een rugspecialiteit van groote vermaardheid, en die later' m ïyui en 1902 - er eveneens in slagen mocht het kampioenschap 165 te winnen. In datzelfde jaar begon de Amsterdammer Ed. Meyer zijn triomftocht en gedurende eenige jaren was de D.J.K.-er, die er een mooien soepelen zijslag op na hield, op linker- of rechterzijde even gemakkelijk zwom en die de keerpunten feilloos wist te nemen, niet te kloppen. Tevergeefs probeerde hem een zwemmer als Jac Cornelissen (Y) ter zijde te streven. Eerst later heeft hij de erfenis overgedaan aan zijn clubgenoot P. Ooms, en aan zijn broeders Karei en August Meijer. In 1900 kwam er in het zwemmen op onze Nederlandsche banen een groote verandering. In dat jaar hadden er groote Internationale wedstrijden plaats te Parijs, ter gelegenheid van de Wereldtentoonstelling. De Nederlandsche Zwembond vaardigde als officiëele Nederlandsche deelnemers af: de heeren J. D. Bloemen, H. A. de Bij en Ed. Meijer. De resultaten waren maar gering: alleen Drost won er een derden prijs, voor Bloemen. Onze zwemmers hadden echter hun oogen goed den kost gegeven en zij brachten uit Parijs den dubbelen armslag, den z.g. Spaanschen slag mede. Die slag bleek heel wat sneller, dan de tot toen gebruikelijke zwemslagen en de records op borstzwemmen werden dan ook alle van lieverlede flink verbeterd. Het was vooral de Amsterdammer P. L. Ooms, die een opruiming hield onder de oude records. Ooms won in 1900 zijn juttiorbanen en heeft gedurende een tiental jaren op de borstbanen, ongeacht welken afstand, geregeerd. De populaire D.J.K.-er was een van de grootste en populairste zwemmers, die Nederland heeft bezeten. In latere tijden specialiseerde hij zich op de lange afstanden en zijne successen ook in het buitenland — men denke aati de Traversée de Parisl — zullen in ons vaderland niet gauw worden vergeten. Omstreeks dienzelfden tijd — 1900 — begon het waterpolo in onze streken opgang te maken. Het was al enkele jaren vroeger geïmporteerd uit Engeland en de goede zwemmers van die dagen adopteerden het al spoedig als het spel in het water. In die eerste jaren werden er wat vriendschappelijke wedstrijden gespeeld, maar in 1901 organiseerde de N. Z. B. zijn eerste competitie. Het ging tusschen 3 clubs: D.J.K. (Amsterdam), H.V.G.B. (Haarlem) en de Rotterdamsche Zwemclub. De eerste competitie-wedstrijd had plaats te Haarlem op 7 Juli 1901 tusschen H.V.G.B. en de R.Z.C. De Haarlemmers, met den goeden schutter Hubregtse aan het hoofd, wonnen met 6—0. Het waterpolo heeft in ons land een waren zegetocht volbracht. Uit het kleine begin is een enorme organisatie gegroeid, waarover de Waterpolo-Commissie van den N.Z.B. den scepter zwaait. Een 166 poging, jaren geleden gedaan, om een geheel afzonderlijken Waterpolobond te vormen, los van den N.Z.B., is mislukt In 1926 deden er 41 vereenigingen met 74 zeventallen aan de verschillende Heerenen Dames-competities mede en ér werden 238 wedstrijden gespeeld. De cijfers illustreeren beter den bloei van het Waterpolo dan ellenlange verhalen het zouden doen. In de eerste jaren van het Water?oI° Sf*1^-0-8- den toon aan en zij won het eerste kampioenschap in 1901. Later heeft „De Jonge Kampioen" de leiding genomen. Maar ook aan die hegemonie kwam een eind. Het Y werkte zich kranig naar boven en vele jaren voerde zij trotsch de kampioensvlag. Men beschouwde gedurende langen tijd dit kampioenschap voor Het Y als iete vanzelfsprekends, maar in de laatste jaren is hierin toch verandering gekomen. Ook andere sterke zeventallen krijgen nu wel eens een kans en zoo won de Goudsche Zwemclub, de sterke ploeg van den stoeren Jan C. de Boer in 1923 het kampioenschap, terwijl in 1926 het Amsterdamsche „Dolfijn" beslag op den eeretitel legde. Bekend zijn de jarenlange worstelingen van ons Nationale Zevental tegen de Belgen om de Coupe Joostens. Telken jare begonnen de onzen met nieuwen moed, maar ook telkens weer moesten zijniet de kous op derf kop naar huis. Totdat eindelijk verleden jaar Sft°fre is gebroken. Te Ronsse (België) wist in Aug. 1926 het Nederlandsche Zevental het Belgische met 3-2 te kloppen Ook de Dames doen lustig mede aan het schoone en nuttige Waterpolo-spel. De Hollandsche Dameszwemclub had in vroegere jaren altijd het monopolie van het kampioenschap, maar sedert te Rotterdam zich op het gebied van Dameszwemmen zulk een krachtigen opbloei heeft vertoond, is het kampioenschap, voor de club van Mevr. Tnebels-Koens niet zulk een stellige zekerheid meer. Zij heeft een zware concurrente aan de Rotterdamsche Dameszwemclub, die naar het kampioenschap al wel eens heeft afgesnoept Wij hebben als intermezzo hier deze korte beschrijving van ons Vaderlandsche Waterpolo gegeven en keeren nu wederom terug naar ons eigenlijke onderwerp: het Zwemmen. Wel willen wij noe even onze meening vastleggen, dat wij het Waterpolospel voor eiken zwemmer van het grootste belang achten. Ieder zwemmer weet welk een grooten vooruitgang hij aan het Polo te danken heeft: het maakt hem thuis in het water. Piet Ooms was dus in het begin dezer eeuw onze groote man op zwemgebied. Zijne verrichtingen inspireerden vele andere zwemmers tot het hooger opvoeren van hunne prestaties en wij constateeren een groote opleving van de zwemsport in Nederland. Wij herinneren ons 167 mannen als B. A. Roodenburch (A.Z.), die kampioenschappen won in het rugzwemmen en vele records naar beneden haalde; Camper Titsingh, een prachtig borstzwemmer, de gebroeders Karei en August Meijer, die wij hierboven al vermeldden, L. Pezie, den vermaarden schoolslagzwemmer, en tal van anderen, die met meer of minder succes het tegen deze uitstekende zwemmers opnamen. Te Rotterdam staken de gebroeders Bouke en Lambert Benenga het hoofd op en ook A. van Hasselt toonde zich een bekwaam kortebaan-zwemmer. George Cortlever nam de taak van Roodenburch over en wist geholpen door zijn clubgenoot C. J. Tersteeg menig succes voor Het R te behalen. Ook F. W. Meuring, een lange afstand zwemmer, met een korten doch sterken zijslag deed kranige pogingen in die richting. In het jaar 1906 onvingen wij in Nederland het bezoek van den Australiër Cecil Healy, den grootsten zwemmer van zijn tijd, houder van wereldrecords en wereldkampioenschappen. Hij toonde onzen zwemmers een geheel nieuwe voortbewegingsmethode: den crawlslag en versloeg daarmede onze snelste kortebaan-mannen met gemak. Hoezeer men het zwemmen van den Australiër ook bewonderde, onze zwemmers vonden den crawlslag niet je ware en verwaarloosden dien in den beginne totaal, een verzuim dat zich la^er, toen de ons omringende landen allang den nieuwen slag hadden aangenomen, leelijk heeft gewroken. Duitschland en België b.v. hebben een voorsprong op ons genomen, welken wij eerst in de laatste jaren zoo'n beetje beginnen in te halen. Wij hebben tot nu toe nog geen enkel woord gewijd aan het duiken en het schoonspringen. Het zijn twee „bijvakken" van het zwemmen, welke nochtans op haast geen enkel program van onze wedstrijden ontbreken, weshalve het aanbeveling verdient er hier ter plaatse ook enkele woorden aan te wijden. Het duiken was altijd echt een kolfje naar de hand van kwieke zwemmers, die er vermaak in vonden om de zware pop zoo snel mogelijk bij de jury te brengen. Er komt ook een geluksfactor bij, welke de oorzaak is, dat ook zwakkere krachten nog wel eens een kansje kregen. Beroemde duikers waren in hun tijd: Kees van Hasselt, Bill Immink, A. L. J. Breebaart, en later de Meijer's de Bijijga's, Aat van Hasselt, Jac. van Es, H. Minnes en Han van Senus, maar wij gelooven als den Koning der Nederlandsche duikers toch wel te kunnen uitroepen den stoeren vierkanten Gouwenaar J. C. de Boer, die meer dan iemand anders altijd de fut en de flair bezat om den loodzwaren drenkeling op te halen en in den snelst mogelijken tijd op het aangegeven plekje te deponeeren. 168 Wat het Schoonspringen betreft, er is één figuur geweest, die lange jaren op de plank heeft gedomineerd en die wij eigenlijk nooit goed hebben kunnen vergeten: den Amsterdammer N. Stürkop. Zijn werk is wel altijd het meeste af geweest, al hebben wij achting voor wat in latere jaren ons is vertoond door mannen als H. Hemsing, H. Lotgering, en door dames als Mej. C. Klapwijk, T. Nijland, M. Baron, M. Braun, C. van der Burght, e.a. Ons bedunkens kan ons Nederlandsche Springen nog lang niet den toets der vergelijking met het Buitenland doorstaan. De R.Z.C. is de eerste geweest, die op groote schaal wedstrijden organiseerde in het openbaar. Bij gelegenheid van haar 20-jarig bestaan in 1910 schreef zij een internationalen wedstrijd uit, welke plaats vond in een gedeelte van de Waalhaven, die toen nog in wording was. Duizenden menschen volgden van den kant de verrichtingen der zwemmers. Een der attracties was Jarvis, de groote Engelsche zwemmer van die dagen. Hij kwam uit op de 5000 M. en men had gehoopt, ( dat onze Ooms hem partij zou geven. Deze was echter ongesteld. Jarvis won met grooten voorsprong voor No. 2, den kleinen Y-man F. W. Bohlander. Omstreeks dien tijd traden een paar nieuwe, zeer snelle zwemmers op den voorgrond. Dat waren A. Minnes en J. D. Los van Haarlem. Deze beide Y-leden toonden in 1911 zulk een vorm, dat zij met hun tweeën beslag legden op vrijwel alle kampioenschappen van den N. Z. B. Zij lieten er maar één, dat over 240 M. Rugzwemmen, voor een ander over en die andere bleek hun clubgenoot J. G. Cortlever, zoodat deze Amsterdamsche vereeniging in dien prachtzomer van 1911 wel een zeer bijzonder mooi figuur maakte, te meer waar zij ook het kampioenschap Waterpolo verwierf, De jonge G. J. Geuzenbroek van D.J.K. schittert dan even en verbetert zelfs in 1912 het bestaande record van Ooms, dat over 80 M. vrije slag op 61 sec. stond, met 2 sec. Prachtig was die tijd nog niet, want toen in Augustus van datzelfde jaar een gezelschap H mgaren Rotterdam bezocht, zwom hun beste man, de vermaarde Beleznay over die zelfde baan 55 sec. Maar er is een andere ster in zicht I Men ontdekt in het voorjaar van 1913 te Amsterdam een jongmensen, dat over schitterende zwemcapaciteiten blijkt te beschikken: J. G. Korsten. Al in een van zijn eerste wedstrijden brengt deze D.J.K.-er het kortebaanrecord circa 3 seconden naar beneden en in het volgende jaar verbetert hij het zelfs tot 514/. sec. Tegen deze prestaties bleek geen 169 enkele andere Nederlander bestand en Korsten won als het ware spelenderwijze zijne wedstrijden. Hij is tot op den huldigen dag nog door niemand in ons land overtroffen, al zijn er dan aanwijzingen, dat er zich misschien binnen niet al te langen tijd gegadigden voor zijne tijden zuilen aanmelden. Korsten is als een komeet geweest aan den hemel onzer zwemmers. Hij was van internationale klasse en nog altijd prijkt zijn in 1920 gemaakt record van 1 m. 51/» sec. over de 100 M. vrije slag onaangetast op de eerelijst. Het was voor de zwemsport jammer, dat zijn hart hem naar andere sporten trok. Bij ernstige voortgezette oefening had hij zich kunnen vormen tot de evenknie van de beste zwemmers van de wereld. Op de lange baan vertoonden zich omstreeks 1913, en zelfs iets daarvoor, enkele uitstekende krachten. J. van der Grient verbeterde verschillende records en toonde zich ook op den rug een goede kracht. De Utrechtenaar F. Leusden was eveneens een zeer bijzonder zwemmer, met een mooien soepelen slag, en wij herinneren ons nog altijd hoe hij in 1913 den zwemwedstrijd door Schiedam won, waarbij hij v. d. Grient en verschillende andere goede zwemmers achter zich liet. Diezelfde wedstrijd te Schiedam gaf ook een bejangwekkenden strijd te zien in de Dames-afdeeling, waarbij de tot dan toe onoverwinnelijke mej. Frederikse met een paar meter geklopt werd door het 12-jarige Schiedamsche meisje, Jo van Wieringen, dat zich later heeft ontpopt als een eerste klasse zwemster. Nu wij hier het zwemmen der Dames aanroeren, is het misschien aanbevelenswaardig op dit onderwerp even door te gaan. Tot nu toe had het zwemmen der Dames als sportief element weinig beteekenis. De wedstrijden hadden vroeger meestal plaats met een zekere geheimzinnigheid en men liet van het sterke geslacht slechts de mannen (echtgenooten) en de vaders er bij toe. Van lieverlede kwam daarin echter verandering en de opvattingen werden ruimer. Het rare hobbezakkige zwempak maakte plaats voor een tricot en het zwemmen der dames werd steeds beter. Zij legden zich toe op Waterpolo en ook dit spel werkte er toe mede om sterke zwemsters aan te kweeken. Van nu af aan is het zwemmen der vrouwen een belangrijke factor geworden in het leven van den Nederlandschen Zwembond, waarmede terdege rekening dient te worden gehouden. En ook wij in deze korte schets zouden het niet durven wagen den merkwaardigen opgang van de zwemsport der vrouwen verder zonder meer voorbij te gaan. Daarvoor zijn wij inderdaad veel te trotsch op de prachtige prestaties, welke juist de Nederlandsche vrouwen in de laatste jaren hebben mogen bereiken! 170 In het jaar van den oorlog - 1914 - en ook enkele jaren daarna gebeurde er — de verrichtingen van Korsten uitgezonderd — niet zoo heel veel bijzonders. Wij hadden behalve de reeds vroeger vermelde krachten er zwemmers bijgekregen als J. C. Reijnders en de gebroeders Zegger, die nuttig werk verrichtten en waarbij zich weldra aansloten de gebroeders Kraan en A. A Bröggen De oorlog bracht in ons land vele Belgen of in België verblijf houdende Nederlanders, die hier het terrein hunner werkzaamheden zochten, hetzij als militair of anderszins. Wij hadden om die reden de aanwinst te danken van Maurice en Gerard Blitz, van wie dè eerste ook al enkele jaren vroeger zijn hulp aan Nederlandsche zwemclubs had verleend en van H. Meyboom, eveneens een eerste klasse Waterpolo-speler en goed zwemmer, die met zuidelijke geestdrift hunne medewerking verleenden aan de ontwikkeling van onze vaderlandsche zwemmerij. Laatstgenoemde ontdekte den Amsterdammer Jean van Silfhout, een snel sprinter, die verschillende kampioenschappen gewonnen heeft, maar die toch nooit de prestaties van Korsten heeft kunnen bereiken. Er bleek onder de Belgen zooveel animo voor de zwemsport te bestaan, dat zij een eigen vereeniging oprichtten te 's-Hage gevestigd, waarvan verschillende leden zooals De Man en Desmet - behalve de reeds genoemden — zich zeer onderscheidden. Ook op Poiogebied leverde de Cercle de Nation Beige goed werk. Bij het einde van den oorlog vond deze eigenaardige zwemclub haar natuurlijken dood. Omstreeks de jaren 1916 en 1917 nemen wij de sterke opleving waar van de Dames Zwemsport, welke onder de aanvoering van de H. D. Z reuzenvorderingen maakte. Te Amsterdam vond men zwemsters als de dames J. van Laar, L. Brandt, L. Klophaus en J. Evelein goede vriendinnen, maar die elkaar elke overwinning heftig betwistten. Maar weldra stonden er ook te Rotterdam en elders hevige concurrenten op: de dames M. Tiekstra, M. Verweijen, W Nout Annie Stouthart, en de reeds genoemde zwemster J. van Wieringen oonden in eiken nieuwen wdstrijd wederom wat zij waard waren no„ f ' het optreden van Mej. M. Beisenherz (A.DZ) die in 1920 in topvorm was en toen op de Olympische Spelen te Antwerpen een uitstekend figuur maakte, al gelukte het haar ook niet om een prijs te bemachtigen. Vergeten wij vooral ook niet Mej. B Duykers die goede prestaties op de lange afstanden leverde. Bij de heeren noteerden wij als nieuwe goede krachten de 4 gebroeders Van Senus. R. C. en A. j. van Senus waren flinke lange afstandzwemmers en A. H. C. van Senus was en is nog een sterk 171 all-round zwemmer met een neiging voor den schoolslag. P. F. van Senus behaalde verschillende kampioenschappen op den rug en verbeterde verschillende records. Het is merkwaardig, zooals het goede zwemmen in sommige families „heerscht". Wij hadden in de korte historie van ons zwemmen te maken o.a. met de Van Hasselt's, de Meijer's, de Cortlever's, de Bohlander's, en de Van Senussen. Alleen die 6 families leverden aan Nederland een paar dozijn prima zwemmers! Wij naderen nu met ons overzicht in vogelvlucht van lieverlede de moderne tijden. Het is een komen en gaan van zwemmers. De ouderen, lichtelijk aftandsch geworden, verdwijnen en de jongeren met hun frissche energie bevolken de banen. Het aantal zwcmleerlingen neemt elk jaar toe en daarmede wordt ook de keuze grooter voor het ontdekken van wedstrijdzwemmers. Iedereen of vrijwel iedereen leert in zijn jeugd thans zwemmen en de zweminrichtingen, — die vooral in de groote steden nog veel te dun gezaaid zijn — zijn op de drukke zomersche dagen overvol. De bonden van Lichamelijke Opvoeding interesseeren zich voor het zwemmen en men erkent de groote waarde van deze lichaamsoefening. De medici zijn het er over eens, dat er eigenlijk geen mooiere sport is als het zwemmen en een man als Prof. C. E. Benjamins schrijft een verhandeling over het zwemmen en zegt, dat er geen tak van lichaamsoefening is, die zoo goed op alle leeftijden beoefend kan worden. Het zwemmen is mode geworden, waarmede tegelijkertijd de ware mode van verdrinken wat is achteruit gegaan. De zwemclubs, nog niet tevreden, gaan voort met het organiseeren van propaganda-zwemfeesten en van tijd tot tijd komen er sterren als Johnny Weismüller en Arne Borg om ons het zwemmen in al zijn volkomenheid te laten bewonderen. Hoe gedraagt zich nu onder dat alles de Vaderlandsche Zwemsport? Het antwoord daarop is niet zoo maar in eens te geven. Wij zouden moeten vragen: le. Hoe staat het met de zwemsport der heeren, en: 2e. Hoever hebben het de dames daarmee gebracht. Als wij overgaan tot de beantwoording van de eerste vraag, dan moeten wij vrijmoedig verklaren, dat wij niet onverdeeld tevreden zijn over de vorderingen van de zwemsport der heeren in de laatste jaren. Zeer zeker hebben zwemmers als P. Plantenga, P. J. Jacobszoon, J. Pronk, A. Markus, A. J. v. Willigenburg, B. van Es, hun best gedaan, en ook Jac. Kohier, J. ter Haar, O. Hoogensteijn, G. Dekker 172 en anderen hebben aan de records geknaagd, zooveel hun dit maar mogelijk was. Maar als wij de kampioenschappen van verleden jaar bekijken, zoomede de recordlijst, dan zien wij, dat de prestaties van H. van Essen, H. K. van der Kolk, van J. J. Kohier, T. J. de Man, W. J. Bank en A. Liezenberg toch maar een matige verbetering aantoonen vergeleken met de tijden van enkele jaren terug, en geen van die prestaties kan tippen aan de verrichtingen van de eerste klasse buitenlandsche zwemmers. Met deze tijden voor ons heeft Nederland in het groote verkeer nog weinig te beduiden en weten de heeren hunne prestatie niet tot een hooger plan op te voeren, dan krijgen zij b.v. bij de aanstaande Olympische Spelen geen schijn van een kans. Het is ons bekend, dat men den achterstand begrijpt. Er bestaat onder de jeugdige zwemmers een gezonde begeerte om vooruit te komen en in dit voorjaar, zelfs al voor het begin van de groote nationale zomerwedstrijden zijn er teekenen waar te nemen, die er op duiden, dat er een groote verbetering op til is. De overwinningen van B. Bannenberg op de korte baan borst en van J. H. de Haas op de korte baan rug spreken voor zichzelf en luiden wellicht een hoopvolle toekomst in. En nu de Dames. Dat wordt een dankbaar onderwerp om over te schrijven en ik had voor deze schets geen mooier en effectvoller einde kunnen bedenken. Met de zwemsport der dames ging het crescendo in de laatste jaren. Nadat gedurende lange jaren de Amsterdamsche dames den toon hadden aangegeven heeft ten slotte de hoofdstad de leiding aan Rotterdam moeten afstaan. In 1919 noteeren wij het eerste succes van Mej. G. Klapwijk. Dat was een tweede prijsje op 50 M. rug. Maar weldra blijkt zij van alle markten thuis te zijn en zij heeft in den loop der jaren op vrijwel alle kampioenschappen van den N.Z.B. beslag gelegd, het schoonspringen inbegrepen. Een schitterend zwemster. En zij bleef in de Rottestad niet de eenige. Ook Mej. A. Treffers bleek al spoedig een gevreesd mededingster, vooral op de korte banen en goede zwemsters van buiten Rotterdam, onder wie wij in de eerste plaats noemen zwemsters als de dames Ada Bolten, M. Kollofel en M. Vierdag, hadden de grootste moeite om zich van tijd tot tijd tegen al die vlugge Rotterdamsche dames te handhaven. Maar het zou voor hen nog moeilijker worden Er was iemand in de Rottestad opgestaan, die het zich tot ideaal' had gesteld het zwemmen van de Nederlandsche dames op veel hooger peil te brengen. Deze iemand was Mevrouw M. Braun 173 wier naam wij hier met eere noemen. Met een ongekenden ijver gaf zij zich aan haar taak en het mocht haar gelukken prachtige resultaten te bereiken. Zij begon natuurlijk in haar onmiddellijke omgeving; zij spoorde de zwemsters met aanleg en talent in de Rotterdamsche wateren op en zij bracht ze tot ontwikkeling. Alle Rotterdamsche zwemsters van naam uit de latere periode, onder wie wij ook Mej. Klapwijk rekenen, hebben zonder twijfel aan deze vrouw haar opgang te danken. Wij noemen verder nog als bijzondere uitblinksters de dames W. den Turk. T. Baumeister, M. Baron en M. Braun. Aan de beide laatste, die hare huisgenooten zijn, kan zij natuurlijk de meeste zorg wijden, en zoo doeltreffend is haar training, dat deze zwemsters na enkele jaren van ernstige oefening thans op het internationale peil zijn aangeland. De wereldrecords beven voor de beide Rotterdamsche jonge meisjes. Mej. Baron is op dit oogenblik houdster van het wereldrecord schoolslag borstzwemmen over 200 M. in 3 minuten 182/5 sec, over 400 M. in 6 minuten 543/5 sec. en andere wereldrecords zullen er vermoedelijk aan moeten gelooven. Zoo achten wij b.v. het wereldrecord over 100 M. rug alles behalve veilig voor de pogingen van Mej. M. Braun, die den recordtijd al bedenkelijk dicht nadert. Wie herinnert zich niet de prestatie van Mej. Baron op de laatste Olympische Spelen te Parijs, toen zij zich verre de sterkste toonde van al haar rivalen, maar toen haar de overwinning ontging, alleen omdat zij het keerpunt in plaats van met 2 handen, zooals voorge schreven, slechts met één hand aantikte! En sedert zijn hare groote successen in het buitenland ons allen welbekend. De dames Baron, Braun, den Turk, Klapwijk, vormen met haar vieren een ploeg van de allereerste klasse, welke zelfs het sterke Amerika ons benijden kan. En haar schitterend voorbeeld werkt aanstekelijk. Te Rotterdam oefenen zich tal van aankomende zwemsters, die reeds nu de bewijzen afleggen, dat zij voor de toekomst veel beloven en in de hoofdstad laat men het er ook niet bij zitten en jonge zwemsters als Mej. M. Martens en Huybers toonen door haar goede vorderingen, dat de opleving van de dameszwemsport zoo maar niet een toevallig verschijnsel is, maar dat zij is een uitvloeisel van een met zorg opgezette en met liefde uitgevoerde campagne. In de wereld-zwemsport geven thans Nederlandsche dames mede den toon aan. Zij leveren daarmede aan geheel sport-Nederland het 174 bewijs, dat onze vrouwen en mannen, mits goed geleid en bezield tZ f". ^0lt.verfla«wende ernstige toewijding, in staat zijn het boog* te bereiken. Zelfs in een oude sport als de zwemspor L honneur est aux dames JÜl Wc Zif" met vertrouwen hare Prestaties tegemoet op de OlymPische Spelen van 1928. Als er in een sport kans zal Sn, dat de lït• fgHa" deh0°gSte mast zal worden«eheschen, dan zal net stellig zrjn in de zwemsport. Moge het kranige werk der dames een lichtend voorbeeld ziin voor alle sportbeoefenaren uit den lande. vooroeeia zijn 175 m Bekende vrouweHjke en mannelUke Waterrotten! h Mei Bolten 1 HKu r» u steijn. ii. Wijss. 23. De z* emmer-roeier van Silfhout. t Enthousiasten, die geruimen tijd zitting hadden in het Bestuur van den Ned. Zwembond, vl.n.r. H. G. van der Kolk, Mevr. J. E. Triebels-Koens (penn.), de voorzitter W. E. Bredius Ezn., C. Minnes Jr. (secr.), A. P. Sirks. 2. Hoe levendig het bij den start van zulk een Schle-wedstrijd toegaat! 3. Een man, die veel voor de Zwemsport deed, nl. de heer Hiel, dir. der VictoriaSlgaretten-fabriek te Rotterdam, zelt bekend oud-zwemmer. 4. Een der Miss-Blanche-bekers, door den heer Hiel voor den jaarlijkschen Schie-wedstrijd te Rotterdam uitgeloofd, en in dit geval door Köbler gewonnen. 5. Dat in ons land ook het Warerpolo-spel ten zeerste verbreid is en een deugdelijke populariteit geniet, bewijst de laatste foto van deze combinatie. oud-voorzitter van den Kon. Amateur Schermbond Mr L^M hfde Pf^W Aerts. 9. De bekende in militaire schermkringen, oudS?eU°vafde* Mil r 7, I °\Va,n HuIssen- "'Een Carnbee. 12. Max Zeldenrust. 13. Selderstaoh 14 f?^mnas' ^c^00'> de heer Melvill van oud-voorzitter K.O.S.B. 17. Kapt. v. RoX 'vforz k'n a^B IH'r^ 16^oK Habbema' Bakker, oud-p^aeses K Ó^S B ^ R R »' M" Delauno^ Kapt *gSgg^ ^gt£SS JS^S?£ ttótSS o^ÏSSS &SSSS2i 5..S Site S. lODe o^Pjoen Van Duim. 11. Een bekende op internationaal gebied. Kapt Wynold,„" „ k^A E Srbemenhuizen die vooral in militaire kringen, een repuiauq yoiv v*"~'. 'wSt£S&y%* diverse kampioensdiappen, en captain van Onze ^f^f'^Z H. De Upioen Brouwer. 15. Jhr.. de.^ufort 6. ^^^SrtsS Sïïtt 17. De bekende schermer nuoen v. oujenuuiy.i, — n„ kamninen Lt Ekkart 18. Nog een jongere generatie uit het scherm-geslacht der Vigeveno s. 19. De kampioen Lt. Uittart Men tsdaai9zeono £ tJ^^TSSLS^- "F"1 E" «"P— « 1910 >et ons een weds^^^^ Jilw^SSS.1 SS troSr o^fol Terdi9KK°rfb,a,oaIs middd — lichamen Dommelen. 4. R^Hop^^ Sg^Sf - Bekende figuren uit dé Korfbalsport I De eerste illustratie toont ons een der eerste '••stra van den Ned. Korfbal md (op de foto ziet men o.m. 1. Dr. Meijers, een der beste propagandisten voor de lichame-- e opvoeding, 2. Mej. Ten Cate, die jaren lang den bond administreerde, en den heer De Wilde, den grooten strijder voor hoofdstedelijke belangen. Een der sterkste clubs uit het verleden, het oude „Swift", bovenste rij v.l.n.r. Hardeman, Sedee, middelste rij v.1 n r. Mej. v. Amerongen, T. Hoven, Van Dam, Loggere, Schuier, Van Limburg, onderste rij v.l.n.r. Godefroy, Tax, Muller en Stoffers. Daarnaast degene, die Korfbal hier invoerde, en voorzitter van den N. K. B., Nic. Broekhuysen. Hiernaast: de schrijver van het artikel ..Korfbal", Mr. Vliegen, als captain van een Amsterdamsen Twaalftal. SCHERMEN HERMAN LEVY. ET is een merkwaardig verschijnsel, dat een der oudste I I sporten ter wereld, n.1. de verdedigingssport bij uit1 1 nemendheid het schermen, over het algemeen slechts een matige belangstelling ondervindt van beoefenaars en toeschouwers. Het is daarom merkwaardig, omdat er maar weinig takken van sport zijn, welke op zulk een langen staat van dienst kunnen terugzien als het schermen. Wanneer men nagaat hoe het voetbalspel en het wielrennen, de sporten, welke zich pas terdege in de laatste kwart eeuw hebben ontwikkeld, duizenden menschen als beoefenaars en toeschouwers lokken, dan vraagt men zich vol verwondering af, waaraan het moet worden toegeschreven, dat het schermen zoo weinig ingang kan vinden. Natuurlijk zijn daarvoor oorzaken aan te wijzen. In de eerste plaats stelt het aan de beoefenaars zelf zeer bijzondere eischen, vooral met betrekking tot de sportiviteit. Want de beoordeeling van den treffer brengt zeer vele moeilijkheden met zich mede en zeer dikwijls geschiedt het, dat een schermer in een wedstrijd een partij als verloren te boeken krijgt, terwijl hij feitelijk als winnaar had moeten worden aangewezen. Die moeilijkheid van beoordeeling, welke men niet moet en mag onderschatten, en welke in zeer belangrijke wedstrijden dan ook nog al eens tot onaangename incidenten aanleiding heeft gegeven, vergt veel van de sportiviteit van den schermer. Maar zij kan ook dikwijls ontmoedigend werken en den beoefenaar ten slotte tot de meening brengen, dat hij niet de voldoening van deze sport heeft, welke hij er van meende van te mogen eischen. Er is over het jugeeren bij het schermen heel wat te doen geweest vooral sedert de sport, dank zij de oprichting van de Fédération Int.' d'Escrime, in de juiste banen is geleid, en men algemeen begreep, dat de sport er veel bij zou winnen, wanneer ook de moeilijkheid van het jugeeren zou kunnen worden overwonnen. Een groote vraag is of men daarin wel geslaagd is. Want in de vele internationale wedstrijden, welke ik in den loop van de laatste jaren heb bijgewoond, is mij herhaaldelijk opgevallen, hoe juist het scheidsrechtersvraagstuk een der grootste moeilijkheden van deze sport uitmaakt. 177 Sportboek U ' 177 In de voetbalsport heeft men het dikwijls over „een scheidsrechtersvraagstuk". Maar practisch gesproken is dat vraagstuk van weinig beteekenis, wanneer men het vergelijkt met dat in de schermsport Dat wil echter niet zeggen, dat er geen goede schermscheidsrechters zijn. Integendeel. Maar de beoordeeling van de vraag of in een partij de eene schermer den tegenstander getroffen heeft, en of zulks op een geldig trefvlak geschiedde, is zóó uiterst moeilijk, vergt zulk een scherp oog, en vooral een zóó goeden kijk op het wapenspel, dat zelfs een uitmuntend hoofdsecondant zich kan vergissen. Maar zelfs al vergist hij zich niet, dan nog blijft hij afhankelijk van de vier secondanten, die hem terzijde moeten staan, en die er heel dikwijls zulke afwijkende meeningen op na houden, dat het voor hem als hoofdsecondant al heel moeilijk wordt om een beslissing te nemen. Uit het bovenstaande volgt reeds, dat een schermwedstrijd groote organisatorische moeilijkheden met zich brengt. Immers om een enkele partij van twee schermers zijn niet minder dan vijf personen als secondanten noodig! Als ik mij niet vergis, heeft men aan de Hilitaire Gymnastiekschool te Utrecht enkele jaren geleden eens een proef genomen met een systeem van zelf melden, d.w.z. dat er dus zonder secondanten werd geschermd en de deelnemers zelf moesten aangeven als zij getroffen waren. Het behoeft geen betoog, dat een dergelijk systeem hooge eischen stelt aan de sportiviteit van den schermer en in de practijk dan ook onmogelijk kan worden doorgevoerd, vooral niet wanneer het bij internationale wedstrijden zou worden beproefd. In de tweede plaats is de betrekkelijk geringe groei van de schermsport toe te schrijven aan den aard van de sport zelf. De beoefening is niet gemakkelijk, en heeft zeer zeker niet die aantrekkingskracht welke vele andere takken van sport tot zoo snellen en grooten bloei heeft gebracht. Dat is in vele opzichten te betreuren. Want het schermen kweekt vele bijzondere eigenschappen. Het bevordert den moed, het kweekt sportiviteit, het eischt initiatief, snelheid van handelen, tegenwoordigheid van geest, een scherp oog, en een volkomen meesterschap over zenuwen en spieren. Een minimum van een seconde heeft in de schermsport waarde; het kan de zege of de nederlaag beteekenen. Het schermen vraagt van den beoefenaar karakter en durf. Het is een sport, welke als middel tot ontwikkeling van het lichaam van onschatbare waarde is. En wat een zeer voorname factor is: de practijk heeft uitgewezen, dat het tot op hoogen leeftijd kan worden beoefend, iets wat van de meeste andere sporten niet kan worden gezegd. 178 Aangezien het wapenspel schier even oud is als de wereld, zouden over de geschiedenis daarvan boekdeelen te vullen zijn. De oermenschen gingen elkander met knodsen van boomstammen te lijf, en met den groei van de beschaving werden ook de wapens waarmede de eene mensch den ander om zeep tracht te brengen, verfijnder. Het ligt niet op mijn weg om in dit, uit den aard der zaak beknopte overzicht van de schermsport in Nederland, uitvoerig te gaan uitweiden over de ontwikkeling van die sport in den loop der eeuwen. Trouwens wie zich ook nog maar iets herinnert van zijn vaderlandsche geschiedenis, weet tevens, dat door alle eeuwen heen de zelfverdediging een groote rol in het leven heeft gespeeld. En hij herinnert zich dan tevens dat daarbij tal van wapenen werden gebruikt en weer telkens door andere werden vervangen. Over 't algemeen dateert »t feitelijke schermen, de beoefening van het gebruik der blanke wapens uit ongeveer de zestiende eeuw. Daarvoor toch waren het alleen de edellieden, die zich in het wapenspel oefenden en vermeiden. Maar met de groote burgeroorlogen in Frankrijk, Duitschland en Nederland in het begin van de zestiende eeuw ontstond ook het verlangen bij de burgers om zich het gebruik der wapens eigen te maken. Het was de algemeene zucht tot zelfbehoud welke hun daartoe noopte. En met dat verlangen werd rekening gehouden. Er kwamen oefenmeesters, die den burger inwijdden in de geheimen van het wapenspel, er ontstonden speciale methoden, en daarmede ook weer de strijd welke methode of school de beste was. Men had toentertijd de Spaansche en Italiaansche school, spoedig gevolgd door een Fransche school. Kortom, het schermen nam een groote vlucht. Maar zuiver en alleen als middel tot zelfverdediging. Het duelleeren heeft den menschen altijd in het bloed gezeten, en daarbij speelden de blanke wapens een groote rol. En zelfs nu nog, ofschoon zoover mij bekend is, in alle landen het duel verboden is,' hoort men nu en dan nog wel van een tweegevecht. Het ergst schijnt dat nog te zijn in Hongarije, waar twisten nog lustig worden uitgevochten met den sabel. In een interview, dat ik enkele jaren geleden met kapitein A. E. W. de Jong gehad heb naar aanleiding van diens studiereis in Hongarije, en dat toen in de Nieuwe Rotterdamsche Courant gepubliceerd is, heeft deze bekende schermer daarover merkwaardige staaltjes medegedeeld. Er gaat bijna geen dag voorbij of er wordt in Boedapest om de een of andere reden geduelleerd. De vechtlustigen nemen om die speciale gelegenheid dan een paar extra lessen bij een der bekende schermmeesters en hakken er dan lustig op los, tot er bloed vloeit. Wellicht is dat ook de reden waarom de 179 Hongaren zulke uitstekende sabelschermers zijn. In Duitschland behoorde het tot vóór den wereldoorlog tot de goede zeden, dat de studenten aan de groote universiteiten elkander met den degen toetakelden. Die tweegevechten hadden meestal in obscure kelders plaats. En een student, die niet een of ander lidteeken op het gelaat vertoonde, werd door zijn studiegenooten nauwelijks aangekeken. Vandaar, dat zoovele Duitschers nu nog de weinig fraaie „mensur" vertoonen. De bekendste duels van de laatste jaren zijn die tusschen Lucien Gaudin en Armand Massard in Frankrijk en enkele tusschen Hongaarsche en Italiaansche schermers als gevolg van het incidentOreste Tulitl, dat zulk een schaduw heeft geworpen op de Olympische schermwedstrijden van 1924 te Parijs. Of het duel invloed heeft gehad op de ontwikkeling van de schermsport, dan wel het omgekeerde het geval is geweest, laat ik hier in het midden. Ongetwijfeld is voor beide opvattingen evenveel te zeggen, vooral als men de geschiedenis der laatste eeuwen nagaat. Over het schermen in Nederland bestaan enkele handboeken, de laatste dateerend uit het eind van de vorige eeuw, van de schermonderwijzers Regoor, Siebenhaar en Hesse, mannen die niet weinig hebben bijgedragen tot de ontwikkeling van de schermsport in ons land. Die sport was van internationaal standpunt bezien van weinig beteekenis. Men hield er een eigen school op na, de zoogenaamde Hollandsche methode, welke met het tweegevecht niets te maken had, en dan ook gelukkig van het tooneel is verdwenen. Het slaan naar aardappelen en steken naar een hartje is uit den tijd geraakt en heeft plaats moeten maken voor de moderne begrippen, welke dank zij bovengenoemde onderwijzers en later door buitenlandsche schermmeesters tot ons zijn gekomen. Aangezien wij thans met die moderne opvattingen te maken hebben, heeft het weinig nut daarbij hier ter plaatse uitvoeriger stil te staan. Veeleer zij het een en ander over de tegenwoordige organisatie van de schermsport In ons land medegedeeld. De hierboven genoemde schermonderwijzer, de heer Hesse, gaf den Stoot tot de oprichting van een Nederlandschen Schermbond. Het was in het jaar 1890, toen er ook onder de niet-militairen een flinke belangstelling viel waar te nemen voor de schermsport. Het valt niet te ontkennen, dat deze bond het zijne tot de ontwikkeling van de schermbeweging heeft bijgedragen; vooral ook door de organisatie van jaarlijksche wapenfeesten, en de invoering van de zoogenaamde Fransche methode, welke de Hollandsche methode moest en ook wist 180 te verdringen. Zij, die de schermsport uit de dagbladen volgen, hebben den indruk gekregen - en er was reden voor - dat het schermen een zuiver nUhtura sport is. juist is die indruk echter niet, wat ten overvloede i /k «e,schiedenJs van de organisatie der schermsport in ons land b ukt. Want het duurde niet minder dan zeven jaren voor 21 de militaire schermers er aan dachten om de sport meer in verband te beoefenen. In zeker opzicht mag dus worden aangenomen, dat de oprichting van den Koninklijken Officiers Schermbond in 1897 verband t -ft °°k de hun organisatie hadden en dus de militairen ver voor waren. Het is waar, dat er vóór de oprichting van den Kon. Off. Schermbond aan de Koninklijke Militaire Academie een Cadetten Schermvereeniging bestond, een vereen ging zelfs, welke zich m een grooten bloei mocht verheugen, maar aLrneen was de beoefening van de schermsport onder de militairen niet. Want met zoodra verlieten de cadetten, eenmaal officier geworden de academie of zij waren vrijwel voor de schermsport verloren, omdat SLfar? isofv! 7&TZ Z1Ch tC °efen§" °f m6t hun C0l,e«a's te meten, bedert 1897 viel echter een vrij plotselinge verandering ten goede waar te nemen, vooral in de militaire kringen, en waar juisMoen de burgerbond een kwijnend bestaan leidde vatte de meening pos" dat het schermen een zuiver militaire sport was. In latere jaren is die opvatting nog versterkt tengevolge van het feit, dat de sterkste schermers, die het meest van zich deden spreken, Militairen waren! «J °ve7,oede kre*en W 1901 ook de onderofficieren hun eigen di6n * Sf » schermers geX- stree'ks l^"^ Schermb°nd S'm met stiue trom ter éÉ omstreeks 1900 en pas na acht jaar ontstond een nieuwe burgerbond als gevolg van het feit, dat een militair in het buitenland een Serende overwinning behaalde. Dat klinkt misschien eenigïïn"paradoxaal, maar toch is het zoo. whukmu» para- Te Amsterdam had zich een Belgische professeur gevestigd nJ de heer L. van Humbeek, die in korten tijd naam maakte en s'van *7™rï?ahm0°? SChCnnSPOrt WiSt tC Wlnnen' ünde' ^n "as ook mr A. J Labouchere, een enthousiast schermer, die groote liefde voor het schermen opvatte en aan wiens initiatief dan ^ de on- Toe in ïïïitr NIefIanJdsche" Am^eur Schermbond te danken is. Toen in 1905 een Internationaal Scherm Comité werd opgericht dat ten doe had, de schermers uit alle landen te vereenigen'ÏÏTh* al voorzitter van de afdeeling Nederland op. Hij zocht en vond sa^et 181 werking met den Kon. Officiers Schermbond en het eerste optreden naar buiten van het Comité was de afvaardiging van een poeg Nederlandsche schermers naar de Olympische Spelen, welke ta 1906 te Athene zijn gehouden. Onder de negen schermers, die te Athene uitkwamen waren er enkelen, die thans nog de sport actief en met succes beoefenen, n.1. W. P. Hubert van Blijenburgh, J. Doorman en A E W de Jong, en de heer G. van Rossem, die als organisator zijn sporen heeft verdiend. De Hollandsche schermers kregen er den smaak van te pakken, kwamen uit te Ostende en Parijs en toen zoowaar de eerste luitenant J. Doorman het kampioenschap van Europa op sabel wist te veroveren, was de grondslag gelegd voor de oprichting van den Kon. Am. Schermbond. Want de zege van luit. Doorman legde Nederland de verplichting op om het volgend laar het kampioenschap in ons land te doen verwerken. Ten einde zulks mogelijk te maken, en mede in verband met de voorbereiding om de deelneming aan de Olympische Spelen te Londen, werd ta Februari 1908 te Utrecht de Kon. Amateurs Schermbond opgericht onder voorzitterschap van Mr. A. J. Labouchere Toen werd de grondslag gelegd voor een organisatie, welke zich ondanks vele moeilijkheden van allerlei aard heeft weten uit te breiden en zeer veel heeft gedaan voor de ontwikkeling van de schermsport ta ons land. Moeilijkheden waren er vele. Een der merkwaardigste, welke pas enkele jaren geleden werd opgelost, heeft mij steeds die met betrekking tot den zoogenaamden Schermbond geleken. In Den Haag toch bestond een bond van Haagsche vereenigingen, welke den weidschen «tel had van Nederlandsche Schermbond. Het spreekt vanzelf dat waar de Kon. Amateurs Schermbond was opgericht met het doel als het regelend lichaam voor geheel de Nederlandsche Schermsport op te treden, in 1912 als zoodanig ook door het Nederlandsen Olympisch Comité werd aangewezen, en een jaar later door de toetreding tot de nieuwe Fédération Internationale d'Escrime, werd erkend als het eenige offlcieele lichaam, dat de Nederlandsche schermsport tegenover het buitenland kon vertegenwoordigen, de Nederlandsche Schermbond in Den Haag een naam droeg, welke hem in geen enkel oozicht toekwam. Het heeft heel wat omzichtigheid en beleid geëShVvóór de voorzitter van den K. N. A. S. B., den heer Van Kossem de Haagsche heeren daarvan heeft kunnen overtuigen, maar helslot van de historie is thans toch, dat de bond den meer passend n en bescheiden naam van Haagsche Schermbond heeft gekregen Aangezien vele officieren leden van den Kon. Am. Schermbond waren - zelfs de Kon. Off. Schermbond en de Kon. Onderoff. Scherm- 182 bond zm er bu aangesloten - ondervond hij uit den aard der zaak een gevoeligen terugslag door de mobilisatie tijdens den wereldoorlog Maar desondanks kon mr. Labouchere in 1918 toen hii als voorzitter aftrad en werd opgevolgd door den heer G van Kossem die sedert dien de leiding in den Bond heeft, verklaren, dat de BoTd bevredigende resultaten had bereikt in de tien jaren van zijn bestaT Zoo was het ook Het aantal beoefenaars was toegenomen, in int^' nationale wedstrijden voor den oorlog werden verrassend gTede oveminningen behaald, kortom de schermsport beloofde een Joede toekomst tegemoet te gaan. Die belofte ging in vervulling. Want toen van. lieverlede de taternationale betrekktagen weer werden hersteld, toen het contact met de Franschen, Belgen, Engelschen en Italianen weer was hervonden toen bleek, hoe sterk het schermen ta ons land was vooruit gegaan Op internationaal schermsportgebied toonden de Hollandsche scher-' mers tot de eersten te behooren. en het lijdt geen twijfel of de motie successen door hen in Parijs, Ostende enz. behaald, zijn van gTZ propagandistische waarde gebleken voor de schermsport. Het is altijd moeilijk om, wanneer men een, zij 't ook maar k-nrt* gesctaedenis van een sport of sportbond, ^to^SLn^S licL wordt If namCn tG n°emen- Het is een *evaar' ™ers hoe licht wordt een naam vergeten, die niet had mogen ontbreken. l och ik moet namen noemen. Namen naast die van de heeren Labouchere en Van Rossem, die als voorzitters van den Scheribraa heel veel gedaan hebben in het belang van de schermsport Tk heb den naam genoemd van den oprichter van den eersten Nederland schen Schermbond den gymnastiek- en schermonderwSzeGHesse Daarnaast mogen de oprichters van den Kon. Officiers Schermbond de heeren Schönstedt, Gevers Deynoot, Smets en Schel? nieT ver geten worden En inzonderheid mag ik hier den overste FU noemen, die ta 1897 voorzitter werd, en die functie, na een Ste onderbreking, thans weer en met volle liefde vervult Het is als ta alle sporten: er zijn enkelen, die met al hun enthousias *£^V%Z gp?n- Va° he" bIijven nU ™*ï~n i u f r, Hubert van Bleüenburgh, A. E. W. de Jong H de Iongh J. Doorman W. Brouwer en Scheffer, die èn ta den K. N I S B. èn in den K. O. S. B. veel en zwaar werk hebben verricht en de heeren Berlemont en De Vries, die hetzelfde deden als vomzitteï en secretaris van den K. O.O. SB voorzitter Een merkwaardige, maar daarom* niet minder interessante en op 183 den voorgrond tredende figuur was wijlen de heer M. Zeldenrust. Men kon zich geen schermwedstrijd denken zonder den grijzen kop van Zeldenrust. Hij was later een uitmuntend hoofdsecondant. Als er een schermwedstrijd was, zou hij dien niet gaarne gemist hebben. In dat alles schuilt nog geen verdienste, kan hoogstens gezien worden een groote aanhankelijkheid jegens de schermsport. Van grooter beteekenis is echter geweest het feit, dat hij als aanhanger van de Italiaansche school het heeft aangedurfd om den Italiaanschen professeur Giandomenici naar Holland te laten komen; een feit, dat op de ontwikkeling van het schermen in ons land van zeer grooten invloed is geweest. In Amsterdam b.v. heeft, dank zij dit initiatief, de schermsport een hooge graad van ontwikkeling bereikt. Het spreekt van zelf, dat het tot de eerste en voornaamste taak van den Kon. Ned. Amateur Schermbond behoorde, om de kampioenschappen van Nederland te doen verwerken. Voor het eerst werden deze in 1909 gehouden, en als bijzonderheid moge vermeld worden, dat de tegenwoordige voorzitter van het Nederlandsen Olympisch Comité, mr. A. Schimmelpenninck van der Oye toen den titel op degen behaalde. Daarnaast werden en worden verschillende speciale bekerwedstrijden georganiseerd, terwijl tot voor enkele jaren de Scheveningsche wedstrijden tot de voornaamste in den lande behoorden. Op internationaal gebied zijn hier te lande enkele malen de Europeesche kampioenschappen verwerkt, welke ook naast sportieve, zeer groote propagandistische waarde hadden. Ofschoon reeds meermalen in den Bond het denkbeeld van het organiseeren van competitiewedstrijden was ter sprake gekomen, heeft men toch pas in 1922 voor 't eerst daarmede een proef durven nemen. Het aantal vereenigingen, dat tot dien niet zoo groot was, rechtvaardigde echter in alle opzichten dezen proef, welken als volkomen geslaagd mocht worden beschouwd. Thans worden telkenmale in voor- en najaar competitiewedstrijden gehouden, waaraan de meeste vereenigingen deelnemen. Een jaar later heeft men voor het eerst ook een kampioenschap op floret voor dames ingesteld, waarvoor de deelneming telkenjare zeer groot is. De beide militaire schermbonden organiseeren telkenjare voor hun leden groote nationale wapenfeesten. De Kon. Officiers Schermbond heeft overigens reeds eenige malen internationale schermfeesten gehouden, zooals o.a. in 1907, 1912, 1922 en 1927. De Onderofficieren 184 Bond herdacht in 1926 zijn 25-jarig bestaan eveneens met een internationaal wapenfeest, dat een groot succes is geweest. Naast al deze internationale en nationale wedstrijden worden in Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Utrecht, welke steden als de voornaamste schermsportcentra kunnen worden beschouwd tal van plratsehjke wedstrijden gehouden, welke hun propagandistische waarde niet missen. Het spreekt van zelf, dat ik deze beknopte beschouwingen over de Nederlandsche schermsport niet kan en mag beëindigen zonder ook over de sportieve resultaten van de Nederlandsche schermers in nationale en internationale wedstrijden te hebben gesproken Wanneer ik dat doe, dien ik te beginnen met een bijzonder op den voorgrond tredenden beoefenaar, n.1. kapitein A. E. W. de Jong onder de oudere schermers meer bekend als Arie de Jong Hij is niet alleen een der beste Nederlandsche schermers, hij is de beste onder hen, maar tevens ook een der besten onder de schermers ter wereld. En voor een groot deel danken wij onze reputatie op internationaal schermgebied dan ook aan hem. Zijn eerste optreden in het buitenland dateert van 1906, toen hij deel uitmaakte van de Nederlandsche ploeg, welke deelnam aan de Olympische Spelen En al was zijn optreden toen nog maar zeer bescheiden, toch was tevens reeds te zien, dat hij als schermer een mooie toekomst tegemoet ging Thans, meer dan twintig jaar later, behoort hij nog tot de beste schermers ter wereld, toont hij den jongeren wat enthousiasme en liefde voor de sport, en voortdurende en nauwgezette training vermogen. Hij is een van de weinigen, die alle Olympische Spelen heeft meegemaakt, en het genoegen mocht smaken, mede door zijn werk eenige malen de Nederlandsche vlag aan den mast te zien wapperen. lm mooiste successen verwierf hij echter na den oorlog, toen hij in 1921 en de beide daarop volgende jaren het kampioenschap van Europa voor sabel wist te veroveren. Dat hij tevens eenige malen militair kampioen van Europa werd spreekt bijna vanzelf. Evenals het feit, dat hij van de instelling der Nederlandsche kampioenschappen af, zeer vele malen een of meer der titels veroverde. Hij is een bijzondere figuur in de internationale schermwereld, een die om zijn capaciteiten wordt gevreesd, maar om zijn karaktereigenschappen wordt gewaardeerd. Hij is een uitmuntend scheidsrechter, die als zoodanig, vooral om zijn gezag en onpartijdig oordeel, een groote reputatie geniet. Er zou over Arie de Jong als schermer een heel boekdeel te schrijven zijn; misschien doet hij het zelf nog wel eens. Men kan er 185 dan van op aan, dat het een interessant verhaal zal worden. Want niemand is beter op de hoogte van de toestanden en de politiek in de internationale schermwereld dan hij. In een enkel opzicht steekt Kapt. J. Doorman hem den loef af; deze is n.1. de eerste Hollandsche schermer geweest, die een kampioenstitel behaalde, n.1. in 1907 toen hij Europeesch kampioen op sabel werd in de wedstrijden te Parijs. Doorman is met dr. W. P. Hubert van Blrjenburgh een schermer van internationale reputatie, zij 't ook niet in dezelfde mate als Arie de Jong. Van de jongeren dienen verder genoemd te worden W. Brouwer, die in 1923 zelfs het Europeesch kampioenschap op degen verwierf, Wynoldy Daniels, Van der Wiel, en niet te vergeten de nog zeer jeugdige Kunze, van wien men nog groote verwachtingen heeft. Zoo zou ik voort kunnen gaan met namen te noemen van Ekkart, Scherpenhuizen, Van Duim, Van de Brandeler. Maar kom helaas dan toch niet tot jongeren, die straks de ouderen zullen moeten vervangen. Slechts een jongere, nJ. Kunze, heeft zich in dit opzicht tot internationale hoogte weten op te werken, maar daarbij blijft het ook. Dat is een slecht teeken. En vermoedelijk zal in 1928 reeds het gebrek aan jeugdige schermers van internationale klasse zich sterk doen gevoelen. Want in België, Frankrijk, Italië en Hongarije telt men jonge schermers bij de vleet, die in staat zijn, hun land op waardige wijze te vertegenwoordigen. In dat opzicht staan wij er verre van gunstig voor. Het is te hopen dat de Schermbond meer dan tot nu toe aan dit vraagstuk — want een vraagstuk is het — zijn aandacht wijdt Sedert in 1923 het dameskampioenschap werd ingesteld valt een aanmerkelijke vooruitgang te constateeren in de kwantiteit en de kwaliteit van het damesschermen in ons land. De dames Van Holkema, De Boer en Admiraal-Meyerink hebben meermalen met succes de Nederlandsche kleuren in ht buitenland hooggehouden, en ongetwijfeld zullen zij in de toekomst nog veel van zich kunnen doen spreken. Een der merkwaardigste eigenschappen van de schermsport is, dat zij naast een voortdurende training, tevens het geregeld „lessen" vereischt Ons land telt vele professeurs, zoowel landgenooten als buitenlanders. Onder de laatsten hebben Giandomenici, Paoli, Aerts, Bouillet en Brassine vooral naam gemaakt terwijl sedert kort ook Rotterdam in den Tsjechischen professeur Dvorack een bekenden leeraar heeft gekregen. Van de Hollandsche onderwijzers noemen wü de heeren Van de Nieuwe Giessen. Van Hulssen. Verheyen, Stam e.a. 186 BILJARTEN ALEX IZAKS. DE geleerden zijn het er nog steeds niet over eens: is biljarten een sport, een spel of is biljarten kunst! Neen, sport is het niet, zeggen de athleten. Onder sport wordt verstaan de geperfeetionneerde lichamelijke ontwikkeling, in dienst gesteld van het wedstrijdwezen. Training spieren, goede longen enz. komen te pas bij „sport". En wat is daarvoor noodig bij het spel op het groene laken? Is er geen training noodig? antwoordt Willie Hoppe. Ik doe aan alles, wanneer er groote wedstrijden voor de deur staan. Golf, wandelen en andere sporten. Ik wil frisch zijn, wanneer ik begin. En Eduard Horemans zegt in zijn werkje, dat in 1919 verscheen, dat biljarten als een kunst moet worden beschouwd. Ziedaar nu drie meeningen over het biljartspel. In elk geval is het spel van de queue en de ballen erkend als een officieele sport, want eenige jaren geleden werd de Nederlandsche Biljartbond aangenomen als lid van het Nederlandsch Olympisch Comité, waardoor dus erkend werd, dat de N. B. B. behoort gerangschikt te worden onder al die andere vereenigingen en bonden in den lande, die de sport dienen, hoewel de biljartsport op de Olympische Spelen niet facultatief is gesteld. Zoover heeft men het nog niet kunnen brengen, doch in elk geval staat het vast, dat in 1928 te Amsterdam een groot internationaal tournooi zal worden gehouden, betiteld als wereldkampioenschap, hoewel de titel nog steeds een beetje gewaagd is, om de eenvoudige reden, dat in den regel slechts deelnemers komen uit Nederland, België, Frankrijk, Duitschland, Zwitserland en misschien, heel misschien Amerika en die paar landen bij elkaar nu eenmaal niet de wereld vormen. Hoe het zij of biljarten sport, dan wel spel of kunst is: moeilijk bhjft deze tak van vermaak, ofschoon er wellicht geen sport is — laten we 't nu maar verder zóó noemen — die zoovele beoefenaren heeft. Want biljarten is een buitengemeen aantrekkelijk vermaak, al wordt het gespeeld vaak in duffe omgevingen, rookerige 187 zalen- Maar wat dat laatste betreft: daar komt al verandering in. Op de groote tournooien wordt er streng de hand aan gehouden, dat elke sigaar of sigaret gedoofd wordt en op die manier wordt al veel gewonnen. Want het is nu eenmaal een, ja, een noodzakelijkheid, dat er gebiljart wordt in een zaal, die doortrokken is van warmte. Er is toch geen slechter omstandigheid voor die sport, wanneer het onderwerp, waarcp gespeeld moet worden koud is of door een luchtstroom wordt getoucheerd. Onmiddellijk wreekt zich een koude stroom op de tafel cf op de queue, natuurlijk alleen bij die „groote" spelers, wier spel zoo van fijne nuances doortrild is, dat niets hinderend mag werken bij het fijne rappelleeren van den band, dat tot op millimeters nauwkeurig moet luisteren. Biljarten behoort gespeeld te worden in een gezellige, knusse omgeving. Dat wist men vroeger en men weet 't nu- En het zal wel altijd zoo blijven, omdat verschillende proefnemingen om grootere ruimten te bezigen voor tournooien, hopeloos gefaald zijn. Neem het intieme gedoe weg bij een biljartevenement en ge zult overhouden het koude caramboleeren van twee sterke spelers op een biljart. Bij het spel van de queue moet men om het biljart heen zitten en niet tientallen meters er vandaan om er de geheimzinnige aantrekkingskracht van te ondergaan. Neem een man als Is. Querido, onze groote Nederlandsche letterkundige, die de biljartsport een onbetaalbaren dienst heeft bewezen door het schrijven van een werk over de biljartsport, klein van omvang weliswaar, maar onmetelijk groot wat inhoud betreft. Zal er wel ooit iemand opstaan, die beter dan Querido kan weergeven wat en hoe de biljartsport is? Zal er ooit weer zóó over biljarten worden geschreven? Moet ik niet met angst en schroom aan het werk tijgen te schrijven over biljarten, wanneer er een werk bestaat gelijk dat van Querido? Maar de schrijver van deze regelen zal dan ook niet raken aan de psychologie van het spel. Hij zal schrijve» over de ontwikkeling van de sport van het verleden naar het heden, hij zal het hebben over de grootsten onder de grootsten en de markante bijzonderheden memoreeren, waarin de biljartsport zich heeft ontwikkeld. O, Querido heeft het zoo fijn gevoeld. Hoe warm-getuigend van het juiste aanvoelen der waarde van de sport begint hij z'n boekje: „Er bestaat een spel, dat gespeeld moet worden in de warmtintige tonigheid van den belichten avond, onder het suizend kookgeruisch van het geel-gouden gas, in de gezellige gonzing van, door wazigheid en wir-war-geluiden, zich zelf temperend café-leven. Een spel, 188 tlT, ïï* ,ïijkboute» kreukte opvaSn/e»?"' *™ * Is net niet heerlijk! Tempora mutantor. De tijden zijn veranderd! Het geel-irouden *~ « piccjji ie oestaan, als t ware ge aden met pl*Wrioi*<»>* ~ *,„!," maT"' d'e,l,e' spel verstaa" hebl>e" we gehkkür In dit la*. soort hïwf f 1 ? " Eur0pa ,nneemt waar het de biljart- IZl En waarachtig kan elke sportbond dat niet met éven Ik moet terug. Want dit artikel dient er een t, Jl 8eSC^,h*e,,,8• 189 En dat laatste is nu juist het moeilijkst. Wie heeft het biljartspel uitgevonden, waar komt het vandaan, hoe werd het vroeger precies srespeeld en wanneer is men met biljarten begonnen. En we moeten ons arm voelen. Antwoord te geven toch op deze vragen kunnen we absoluut niet met stelligheid. Er valt slechts te gissen en te snuffelen in vergeelde papieren om uit te vinden, wien we danken moeten, dat we heden ten dage kunnen spelen op onze geperfectionneerde biljarttafels. Ge begrijpt, dat 't met het biljartspel gegaan is als met elke sport. In den loop van de laatste eeuw voornamelijk is het materiaal, de speelmethode vervolledigd, zijn er geraffineerde uitvindingen gedaan om de lengte van de serie op te voeren, de moeilijkste problemen op te lossen. ■ , ,... 2 , Velerlei zijn de gissingen omtrent het bestaan van het biljartspel. Zeer in het kort zal ik ze memoreeren en dan beginnen bu het begin, dw z giÏÏingen omtrent het spelen van biljart - of natuurlijk een soort van biljartspel — in de oudste tijden. f> Tchrik niet! Shakespeare wil Cleopatra reeds biljart laten spelen met Mardian, een Euneuch. Hoe de groote Engelsche schrijver, de auteur van Hamlet, Midzomernachtsdroom, Driekoningenavond ea daaraan komt: het is een raadsel Of zou hij het gevonden hebben in papyri? Ik zal mij niet in gissingen gaan verdiepen, want er Sn er - ik zei het zodeven nog - genoeg en waarom dus dit groote aantal met nog één of eenige te vermeerderen? Een Engelsch boekje, dat onlangs uitgegeven werd, verklaart dat voor 't eerst in Ierland biljart of iets wat er op gelijkte, gespeeld werd. In de tweede eeuw! Bases? Och, die zijn natuurlijk niet te vinden. En dan - houdt U goed vast - maak ik een enormen sprong. Ik spring over de vele gissingen heen en belandt plots m de tweede helft van de 15de eeuw in Frankrijk. Ik leg dus een weg af met laarzen, waarbij de bekende zevenrnüls in het niet zinken. In Frankrijk dus. Zooals we heden ten dage nog verklaren: de bakermat van de biljartsport. Denk niet, dat er met rubber banden, keurige cadrelijntjes, mooie Adorjean-queues met pracht-pommeranzen, blauw Wilhelmina-krijt en een soepel laken, waaronder een lei. Zoó ver waren we nog niet. Over het algemeen blijkt uit de geschiedenis van de biljartsport in de meergenoemde ^f^^ ren, dat er gespeeld werd met slechts twee ballen op het bfijar (en ook de prentjes, die er van bestaan bewijzen, dat er steeds twee 190 ballen op de tafel kggen) voorzien van houten opstaande randen Od e n bepaalde plaats van het groene oppervlak van het Mart(du! groen is de kleur gebleven) bevond zich een boogje. De bedoeBn? was bhjkbaar nu in de eerste dagen van het biljartspel aangenomen dat Cleopatra en Mardian plus eenige Ieren uit de tweede eeuw zich aan ietwat andere vermaken schuldig maakten (Zortt aZ^ het schoone vrouwwezen uit lang vervlogen tijden v^oaSS hno V6, V^eD W6et) °m met een kromme" «tök een Cdooeen Maar aan de hoven, waar men zeer vaak - vooral in die dazen wanneer men geen oorlog voerde - niets te doen Z£ ZSSZi men zich met dit spel. <"mu»eerae- Zoo verhaalt de geschiedenis, dat Karei IX van Frankrijk rustte ^t' Jartf;n W3S't06n hij' °P dien avond van 24 At 1572 gewaarschuwd werd, dat de „Parijsche bloedbruiloft" aaYcfen gang was. In grooten getale waren de Hugenoten naar de van Margaretha van Valois, Karei', zuster komen Sen En tSn Karei dus rustig zich overgaf aan het onschuldige biljartveLaal Sttit^ S * Bartholomeus- In den tijd van Karei IX wordt Henri Deigne genoemd als de uit vinder van het biljartspel. Maar wellicht hebben we hS te doen mei een kleme perfectionneering van de sport Natuurlijk werd er niet alleen in Frankrijk, doch ook in Emrelanrt fntïT' fChiint e6n SPCI bestaan te ^bben dat óp ^ gespeeld werd, het z.g. Pall Mali-spel, ook met een k ommeJ stok een wtZTiZp* tT' °Vereenkom^ ** -et he'pe op" ITn n,.Mn P P -u^eischen zi'n daarom van meening, dat het spel niet m Frankrijk is geboren, doch in Engeland. Overigens d en ik noJ te memoreeren, dat verschillende schrijvers verwijzen naaf Maar laat ik me niet begeven in een Iabyrinth van gissingen Feit is, dat er vele, vele decennia verliepen alvorens de queuTS werd en het spel met drie ballen werd gespeeld. Maar tZhad JL Z* In 1827 kwam de uitvinding van Mengaud, die een enorme omwen- 191 teling in het biljartspel teweeg bracht. De uitvinding van de 'Tw^amaar een geniale gedachte van Mengaud om op de houten spits van de queue een stukje leer te plaatsen, teneinde te P™beeren oVdalrdoor de serie opgevoerd kon worden. En z e. Het resultaat was verrassend. Toen hij voor het eerst een trekstoot deed geleek hem dat een wonder van techniek en natuurlijk kwamen op die wuze de verdere mogelijkheden voor den dag. VLn dus niet anders, dan dat de biljartsport groote afmetingen aannam (tenminste voor die dagen). Na de uitvinding van de pom«TanT groeide de serie, naarmate men handigheid kreeg m het "peleï met het wonderlijke stukje leer op de spits van den stok. En er kwamen opnieuw moeilijkheden. De té groote series ta een*edstrijdpartij. Daar moest dus iets op gevonden. De Frans'h™n Greveleuze kwam op het limineuse idee lijnen te trekken op het bilSrïïeÏÏ^de in vakken verdeelend en in bepaalde vakken niet meer dan twee caramboles te laten maken. Het cadre-spel was er ! Laat ik vooral niet vergeten de uitvinding van de série américatae vóór die van het cadrespel: het is aan geen twijfel onderhevig, dat diemoet worden toegeschreven aan Sexton, in 1877 kampioen van Amerika. „The wizard" Schafer, de vader van den tegenwoordige" tovenaar schünt de bekende speelserie van zijn landgenoot overgenomen te hebben, maar produceerde haar met eenige, vanatoe.jtet ta dns moeilijk te beweren, dat Schafer, die na Sexton een série américaTne ging spelen, die zelf uitgevonden zou hebben, zonder vooraf geweten te hebben, dat er al zooiets bestond. HeTcadTespel werd eerst in 1883 in practijk gebracht en van dien tijd af begint feitelijk de groote geschiedenis van de sport, die we ^r«S&v» het moeilijker maken van het spel heeft zich de laatste jaren herhaald. Het groote biljart direct de serie kleiner maakte, na de opvoering van de serie op het groote biltart begon men aan het ankerspel en het eenstootskader. In dit korte bestek zal ik daarover niet uitweiden Maar feit is, dat men opnieuw het spel - ook voor de kleine tafel - moeilijker wil maken. Plannen zijn er genoeg geweest doch Set één werd tot dusver tot uitvoering gebracht. Eén er van is het rekken van diagonale lijnen op het kleine biljart Hoe de reg^menten evenwel daarvoor zouden moeten luiden, is mu niet bekend. 192 voornaamste steunpflareva^^ N^d Bil^art Bord hrd,haafde' "h Wiemers" 5- Een der 6. De Amsterdamsche biljarter Brandt* 7 ArieV, ' " de v°°r2l"«. Mr. Lioni. tot de rangen der beroepspelers t &lL, LenL^T f"* kamFioen- '^ns overoeoaan hoofdstede&e speferïfe S^*^ * * ^ He* nieuwere tijdperk. En zoo langzamerhand kom ik dus tot den tegenwoordhren tiid Ik zal „iet té lang stilstaan bij de jaren, die liggen val let ontetaan van den Nederlandschen Biljartbond. Maar ik Ln toch te ge wat n van mannen, die luisteren naar de namen van Terpstra Snzs Nico Verkley en Bijlsma. Tja, het was waarlijk nog nlt het bibart spel van heden en bepaalde amateurs waren de heeren ook nietfïSï bóvttatr geSPCe,d Werd' Maar ï ^LVals een'pWa 1 ooven water, dat de mannen van toen een enorm propagandawerk waren er velen, die niets van het spel wilden weten, die met aforii zen dat kroegsper verguisden, omdat 't wel eens d <^f tóTging bü de^gehjke wedstrijden. Er werd gewed met al den VZeTe ^n Vooral in Groningen en Friesland werd de sport beoefend maar allengs verplaatste zij zich naar Amsterdam en Den Haag enta^Ol vond o.a. de oprichting plaats van de ons allen zoo welbekend" ver Th! f »Amsterdam" <«e thans nog een van de lOoS^^l in den lande mag genoemd worden. En doet het niet É^Jl. ♦ vernemen, dat In 1904 het voorzitterschapX^^S^S^ den eminenten propagandist van de sport, Mr. D. 7Z £ eere-voorznter van den Nederlandschen Biljartbond? Ts het lt aan genaam te hooren, dat Grupping diende gerekend te worde, t^ t Z^ tï TT"* Va" deze veree«tei"ir. maar dat ze een belangrijk deel uitmaakt van de geschiedenis der Nederlandsche Jartsport is een onweerlegbaar feit. ^aeriandsche bil- „ Hltgrin„f°k ee" enormen st00t *e*even heeft aan de pronaeanda van het biljarten is de stiching van de „Academi?" „TSt fpor kan nl Tf.f * Arasterdam' En d* geschiedenis van de iTjzzdreid worden zonder te gewa^ Jansen en Grauw hadden de leiding, maar Soins kreeg *ot taak de bekende spelers naar Nederland te brengen En hH 1^1 h , schitterend Onbewust propageerde hüde "por ster W t tin" Ado je^ ^tP^ntref ^ h£bben °m * ^ «S^b^e^i,^68 V3der Va" den ^"woordt tul\ l ,« , "' e" WUUe Hoppe' toen no& in den aanvalligen leeftijd van 19 jaren, naar Amsterdam te halen In het gebouw „De Vereeniging» hebben velen prettige uren 193 Sportboek 13 193 doorgebracht. En waarschijnlijk ook velen minder prettige. Niet vanwege het feit, dat het spel begon te vervelen, want 't door de heeren ontwikkelde biljartspel stond op een veel hoogeren trap dan in Nederland. Er viel waarlijk veel te leeren. De cadre-series werden in adoratie aanschouwd. Neen, daarom hadden de toeschouwers met minder prettige uren. Die werden ter wereld gebracht door... het verlies. In „De Vereeniging" toch speelden de diverse professeurs de Billard allereerst een cadre-partijtje en daarna ging het van rood en over drie banben. Laatstgenoemde stooten waren iederen keer aanleiding „er wat op te zetten" en dies kwamen er prettige en minder prettige uren voor! , . Querido verhaalt het weer zoo prachtig in zn „Van het groene laken", over spelers in „De Vereeniging". Hij neemt het allereerst Willie Hoppe, een man die thans nog een van de sterkste biljarters van dezen tijd is. die telken jare nog het kampioenschap van de wereld bevecht tegen spelers bij de gratie Gods als daar zijn Schafer (Young Jake). Horemans. Cochran Hagenlacher e.a. Willie Hoppe is de dichter der conceptie en van het dessin. Nooit is er een verbroken samenhang in zijn stijl. Hij speelt met een organische fijnzinnigheid, den bal bijna altijd aan den goeden kant doende caramboleeren, die hem beslist tot een biljart-genie stempelt Wat hij soms doet op 't laken, acht ge alleen bestaanbaar in een droom, als er wonderlijke en onnaspeurbare krachten oyer en tegenover elkaar schijnen in te kunnen werken en motieven bloeien, door een fijnvingerigen geest in het ijle*geornamenteerd met ranken van lichtglanzen." . rffjU Marva noemt Querido een groot-meester met aristocratische distinctie in het spel en voordracht Adorjean is bij hem de man met een vroolijken lever, woest-Hongaarsche type, rooverhoofdmanachtig, een romantisch gedreig in de minzieke oogen. En zoo beschrijft onze letterkundige z'n menschen, Querido, die zelf zoo'n minnaar is van het groene laken, dien men nog eiken dag in het welbekende zaaltje van De IJsbreecker aan de Weesperajde te Amsterdam z'n partijtje kan zien spelen tegen wie maar wil, mits hij het biljartspel goed kent. Want Querido, met z'n ontembare opstaande haren, z'n fijnen kop, mag geen kracht Wj uitnemendheid zijn- hij speelt wat men noemt een „goede partij". De biljartsport groeide en bloeide. Moet ik hier in alle details gaan beschrijven de talrijke wedstrijden in/dien tijd tusschen Noord- 194 Robife i„ 1908 voor herperstalTil '°'«1,Zj Voorts is er ruzie in den bond geweest, waarvan de heer Conse- mulder de aanleiding is geweest. De mortuis nil nisi bene! Voor den N.B.B. is de heer Consemulder dood en van de dooden ergo niet anders dan het goede. Feit is, dat Consemulder hard heeft gewerkt voor de propaganda van de Nederlandsche biljartsport, maar later bleek, dat Consemulder toch niet geweest is de man, voor wien men hem heeft aangezien. Hij ontketende een droeven strijd in den boezem van het bestuur een strijd, die, aangewakkerd door artikelen in het toenmalige officieele orgaan van den bond van zijn hand en van iemand met een weerhaanpoUftak, er toe leidde, dat vele vereenigingen in den bond zich afscheidden en zelfs het geheele Noorden, geleid door den notaris Berghuis uit Leeuwarden, zich vereenigde tot een Noord-Nederlandschen Biljartbond en uit den bond trad. Eenige laren geleden nog was de toestand zoo, dat niemand het voorzitterschap van den bond wilde aanvaarden. Mr. Lioni gaf er de brui van en in den grootsten nood bleek de heer Sanders uit Den Haag bereid het voorzitterschap (tijdelijk) over te nemen. Dat tijdelijke was een voorwaarde in verband met den toestand, om de zaak toch maar te redden en de N.B.B. kan den Hagenaar geen dank genoeg verschuldigd zijn voor die geste. Het tijdelijke veranderde in een voortdurend voorzitterschap toen de donkere wolken aan den hemel van den Nederlandschen Biljartbond verdwenen, de heer Consemulder door eigen practijken geheel verdween en men es in slaagde een ander officieel orgaan te krijgendat daadwerkelijk propaganda maakte voor de Neder ^dsch« b«»rt^ Bovendien kwam na den heer Consemulder Pijper aan de beurt om ab actis te worden en met Vos als penningmeester, mannen als Verloop. Smits. Brouwer. Geertsema, Wickenhagen en Mastenbroek liepen de zaken verder op rolletjes. De eendracht in het bestuur kwam terug. De handen werden ineengestrengeld en full speed ging het af op de perfectionneering van den bond en kon opnieuw weer die aandacht gewijd worden aan de ontwikkeling van het spel, 196 die noodig werd geacht. De geschillen met de vereenigingen werden snccess evelijk uit den weg gernhnd en langzaam aan kwamen de annuleeringen en bedankjes binnen De N. B. B. kraaide victorie. En de laatste vergadering van het vertegenwoordigend lichaam op het gebied der biljartsport heeft duidelijk bewezen, dat er in buitengewoon eendrachtige geest heerscht in den geheelen bond Me moed bezield gaat het bestuur verder om in 192*TenTournooi oP touw te zetten, waarvan de berichten over goede Z£nisZ zT De" sTaML? whden °Ver de grenZe" van onsCn8 and^. ïn hÏh 1' f d°°r de oneeni^id in den bond zoozeer totTo den bodem toe leeg was geworden, ia opnieuw aardig voorzien en de maatregelen, die er genomen zullen worden geven 7t volste IZÏZl^T"1001 ln het ,aatste Jaar der ™° 0^22 Ik dien dus thans op mijn schreden terug te keeren Terug naar 1912. Dat jaar wil ik even memoreeren, omdat toen voor het erst den naam Jan Dommering • rofflcieele wedstrijden een naam die thans een wereldklank heeft Jan Dcm! S^hT* 6 5 teü kamp die 22 en 23 November te Leeuwarden Van de^ri *««■«■■*« «b Thiele, Boelstra" Mulfer! Van der Woude e.a. En Jantje - schrik niet - eindigde met een ZrZtt^^van 4m-Het toürn°o1 werd *— ao*I a g6meen *emiddelde van 5.92, Thiele 5.69, Boelstra 4.95 en dan Dommering, zooals gezegd met 4 09 Doe'stra konnn^rl^,^? WCrd Dommeri^ ^n grooter concurrent ai kon hy het voorloopig nog niet bolwerken tegen Robijns. .. en tegen Bos, wiens naam, ondanks het feit dat hij vele Jaren naar Amerika gmg om daar tot de beroepsklasse over te gaan muuïvLt zaJ bHi M^tüT^va"de Nederi~^^ na aan de schenen gelegd door Wiemers, die in 1917 en 1918 RobZ STh Tff °aar0P kwam Domme™* echter naar voren en ve^ overde het kampioenschap in 1920, die op z'n beurt in 1921 en 1922 geklopt werd door Arie Bos, die zich „Iet tevreden stelde met het na«onale kampk>e„schap, doch eveneens het Europeesch lampion naat in de wacht wist te sleepen. Dat er toen een geweldig enthousiasme in Amsterdam vooral heerschte, laat zich denken 197 Jaren lang bleef Dommering toen kampioen, tot hij plots te 1926 de vlag moest strijken voor Robijns, die in prachtvorm was. En dit jaar bewees Dommering te Haarlem, dat hij onweerlegbaar de sterkste is door een serie van 263 te produceeren. Ik zal U niet vermoeien door de cijfers te geven van alle kampioenschappen tweede en derde klasse, waarbij in de laatste jaren nog gekomen zijn drie kampioenschappen op het kleine biljart, le, 2e en 3e klasse, die ontegenzeggelijk een buitengewoon succes zijn geworden en waarbij zich krachten ontpopt hebben als Brandts, Beekhof, Gehrels, Schmidt, Waag om maar eenigen te noemen, die strijk en zet series maken van over de 100 en van wie ik Brandts eens één heb zien maken over de 200 met een algemeen gemiddelde van meer dan 80. Deze cijfers spreken tenslotte boekdeelen voor de ontwikkeling van de sport. Maar al deze kampioenschappen op het kleine biljart hebben een nadeel: en dat is wel dit, dat de aandacht van het groote biljart wordt afgeleid. Dat wil zeggen: de kleta-biljart-spelers, die „veel" maken op de kleine tafel vinden zulks prettig en wagen zich niet aan de groote tafel, die natuurlijk veel moeilijker is en waarop niet zulke groote series worden gemaakt Het gevolg is dan ook dat er eens een tijd zal komen, waarop de groote tafel krachten noodig heeft Want nog hebben we schitterende nationale krachten in Dommering, Robijns, Wiemers en Arie Bos, die misschien weer eens amateur zal kunnen worden... maar de N.B.B. dient verder te kijken dan haar neus lang is, en daarom dienen er maatregelen getroffen te worden om de sterke kleta-biljart-spelers als het ware te dwingen te spelen op de groote tafel. Met deze maatregelen Is men op het oogenbiik hard doende. Er Is een nieuw reglement ontworpen door de heeren Smit en Keizer, waarin gepoogd wordt de toekomst te beschermen door te bepalen, dat spelers die 15 moyenne maken op de kleine tafel, een volgend kampioenschap op klein biljart niet meer mee kunnen spelen, maar automatisch overgaan naar de derde klasse van het groote biljart Ik zei het reeds: de maatregel Is nog niet ta werking, maar er bestaat zeer veel kans. dat de invoering er van zal leiden tot een succes, een succes niet alleen Individueel, maar tevens nationaal. Want stilstand is achteruitgang! Waarmee ik niet bedoel, dat Dommering en Robijns stilstaan ta de ontwikkeling van hun spel, doch meen dat we, wanneer niet op een dergelijke wijze de zaak aangepakt wordt op een gegeven oogenbiik achter zullen komen bij landen als België en Framcrijk. die vele schitterende krachten in hun ge- 198 Bet "f CT Z0° heeft Be]gië niet een Moons en een Van me ) BeLTer^zT" * ^ SdS (a' Speelt di« -S Tortv n! f erS* caman e a'; ma* 00k FrankrUk zich beroemen op to^'be^i,1"6' Far°UX' R°Udil °m de VeIen niet te noemen, dfc tot de beroepsklasse zijn overgegaan In dit artikel zal ik het ook niet in'het bijzonder hebben over de pro ess,onaIs. Het ls slechts gew..d amateur wTshaZfk beslmt met een karakteriseering van de beste Nederlandsche sXs Daar is in de eerste plaats Dommering! Ik bw ugtn,0°Pt te verk,a«n, dat ik Dommering in zijn jongere nï"f f kUr? Zten SPe,en' Dat «* a"een Jn^lftTES hjd. Later toen de Arnhemmer al wat grooter werd (ik bedïïlflL naam op bi jartgebied), heb ik Dommering vaak kannen bewonderend Was het niet in de Ijsbreeker, de bakermat van de AmsteTd^msche büjartsport dan in het clublokaal van K.R.A.S. in de Nieuwe Karfe! boom^n het Rembrandtsplein te Amsterdam, In Suisse If ^Tbt Het was in de jaren, dat Bos nog als amateur te boek stond dat Dommering zienderoogen sterker werd. Z'n spel bceidTniet zoo Ïs dat van Bos, maar het was mathematisch zuiver. Dommel om oe Kleinste foutjes te coupeeren, rappelleerde met de zuiVerhi»M van het helderste water en bereikte daardoor, dat hij telkens een onoverh-offen positie ontdekt had als seriestoo en tadYn wedstSS Plukte hi, dan de vruchten van den noesten arbeidUith*Tgeheè e spel van Dommering is te merken, dat training en nog eens tfatain* ^rhï iS,Vanfn,kraCht- WanDCer Jan «« Arnhem rzVspe ta wïerto^d Mee,t "ï'6 ^ V,UffieS' Ian*s het biUart heen en weer loopend. Maar ook gaat het wel eens langzaam, wanneer hii aanvoelt dat 't niet vlot. Dan speelt hij zeer secuur! waagt ï De helderste indruk van Dommering heb ik overgehouden na het tournooi om het eerste klasse kampioenschap van dit iai^Zdel ta de Sociteit Vereeniging te Haarlem. gouden r^TlTT \?G n°S hed g0ed' m speelde te«en De Leeuw, die en de belangstelling van het publiek verdeelde zich aanvankelijk over de twee tafels, die „aan den gang waren". Van lieverle de werden de oogen naar het biljart van Dommering getrokkedié met steriotiepe glimlach de eene carambole na de anderTod'uc erd 199 voorzichtig, zonder risico te loopen. Arbiter Levy telde. De 100 waren reeds gepasseerd. Niemand dacht aan een prestatie als die van het wereldrecord. Daar gingen de 150 op. Alle applaus werd onderdrukt. Het publiek voelde iets! Er was de bhjart-sfeer! De „warmtintige tonigheid van den belichten avond", „de gezellige gonzing", zooals Querido het uitdrukte. Gehypnotiseerd staren alle aanwezigen in zulke oogenblikken naar de ballen, die moeten rikketikken, bewogen door een queue, die weer gehanteerd dient te zijn door een speler met vaste hand en scherp oog, gestaald door de wreede wedstrijdervaring. Zoo iemand was Dommering in die oogenblikken. Met ietwat verhitte gelaatstint versaagde hij niet in de drukke en drukkende sfeer met de honderden rondom hem, wetend dat die honderden oogen niet van hem aflieten. De 200 waren reeds lang opgegaan, toen het roezemoezig werd. Het niet te temperen enthousiasme uitte zich in fluisteringen. Geruchten doken op! Het woord wereldrecord gonsde door de zwoele lucht. Wereld! Welk een samenstelling van letters tot een woord van magische aantrekkingskracht! O, ik zie het nog allemaal zoo goed. Even was er benauwdheid, vrees, toen het in de 250 wat moeilijker werd, 262 was het wereldrecord van Roudil. Adembenemende benauwenis bij Dommering's vraag op 262 hoeveel-ie eigenlijk wel had. Toen de volgende carambole, waarop een hel volgde. Dante's inferno is er heilig bij. Helaas! De interrupties waren schadelijk. Iedereen was . l. V. den titel onthield. Exct^arS^Tie tite!h0udfIrs waren Westerkwartier (Amsterdam), Excelsior (Hilversum) en Het Zuiden (Rotterdam). Opmerkelijk en LTHdr7SWrd 18ï°lZCker' d3t eerst Westerkwartier en vervolgens Het Zuiden reeds bij het eerste optreden in de eerste klasse er in slaagden, den hoogsten eerepalm weg te dragen. Dit pleit stelhg voor den geestdrift en het streven naar omhoog van dezeTe de ve ! eenigmgen maar het wijst ook bedenkelijk op een zekert stapten ITvt k,laSSerS p"^ WijSt °°k ^ «'velleeringtThlt echter ^ defRy B--klassen- Een nivelleering, die jammer genoeg echter met tendenzen naar beter spel inhoudt. Integendeel, de 207 meeste eerste klasse 12-tallen spelen naar onzen smaak onvoldoende voor de omgeving, waarin zij zich geplaatst Zien. Het heeft hier geen zin om na te gaan of en hoe verbetering mogelijk is. Korfbal internationaal. Korfbal was een Hollandsen spel geworden. Wij zeiden het reeds. Hollanders hebben dit spel gevormd, ontwikkeld. Maar het zou al heel dwaas zijn geweest, wanneer zij niet vurig hadden verlangd hun sport te brengen over de grenzen. Reeds in 1913 was er sprake van een demonstratie te Parijs. De spelers waren reeds onderhands gepolst. Maar te elfder ure bleken de organisatoren in de „lichtstad" niet serieus en alles sprong af. Toen kwam de wereldoorlog en was er natuurlijk geen kwestie van eenige propaganda naar buiten. In 1920 greep de N.K.B. de schoon e kans die zij kreeg, dank zij den steun en den Invloed van wijlen den N.O.C.-voorzitter baron van TuijU van Serooskerken, die korfbal een bijzondei goed hart toedroeg en aan wien het ook te danken was geweest, dat baron de Coubertln in 1910 in ons land D. E. V. en D. T. V. een demonstratie had zien geven. In Antwerpen tijdens de Olympische Spelen werd op den dag van den Marathonloop voor ongeveer 25000 toeschouwers korfbal gedemonstreerd. Met succes. Niet alleen werden de twaalftallen luide toegejuicht, ook werd er een embryo van korfballeven, dat er te Antwerpen bestond, een voldragen vrucht door. Spoedig volgde de geboorte van den Belgischen Korfbalbond. De landenwedsti ijden Holland—België, zoo bijzonder populair reeds op menig gebied van sport, stonden al spoedig ook voor korfbal voor de deur. Maar het is niet moeilijk een kind te slaan en dus vaardigde de N.K.B. de eerste drie keeren slechts een overgangstwaalftal af en werd er bovendien steeds in België gespeeld. De uitslagen toonen aan, dat ook de overgangers te sterk waren voor de Zuidelijke korfbalbroeders en zusters. 1923 : 7—0 voor Nederland, 1924: 3—1 voor Nederland en 1925 : 5—1 voor Nederland. Daarna werd een aanvang gemaakt met het vormen van het werkelijke Nederlandsche twaalftal. In 1926 had te Amsterdam de eerste volledig officleele landenwedstrijd plaats en de sterke Nederland sche ploeg won van de tot het laatste moment zich taai verdedigende Belgen met 8—0. In Antwerpen in 1927 moesten de Belgen opnieuw en nu met 6—-0 de meerderheid der Hollanders erkennen. De Belgen spelen nog veel te primitief om voorhands een wedstrijd te kunnen winnen. Zij verdedigen lang niet slecht, maar de aanvallen 208 SÉ»!!?*' ^ Da* bm W" "» d« -<• ^ Het feit van de Jaarlükache keuze van een Nederlandsche 13 t,t ta ï SS m" k°rfba,lerS in 0ver"$sel e" in QeWertand^ost en De Oostelijke kampioen verloor de laatste keeren al niet meer Dat dwingt vanzelfsprekend de Nederlandsche twaalftalcommissie tot kennisneming van het in de provincie besch.kwf i twee beste twaalft* tan*.» l S drasen' dat taderdaad de Iets over spel en spelopvattingen". 209 Sportboek 14 209 heersen ten. In de eerste dagen van korfbal bestond er volgens de spelregels een recht op vrij doelen. Had een speler een ernstige positie bij den paal dan riep hij „doeP en moesten de tegenstanders op een eerbiedigen afstand gaan staan. Reeds in 1904 werd dit afgeschaft en onmiddellijk zakte natuurlijk de doelpuntenregen. De korfbalzeden waren vervolgens zoo, dat een speler, al werd hij door een tegenstander gehinderd, op alle mogelijke manieren mocht probeeren den bal in de korf te werpen. Het „zwengelen" was niet onsportief, maar werd als handigheid ten hoogste gewaardeerd. Sommige spelers hadden ook de gewoonte zich languit té rekken en dan den bal door een korte beweging der vingers omhoog te werpen, terwijl de tegenstander meerekte en den worp trachtte te verhinderen. Bij deze „vingergymnastiek" hadden vanzelfsprekend de lange spelers groot voordeel. Dit alles gaf aanleiding tot langzaam traag spel; soms stonden de tegenstanders wel een minuut lang te wurmen voor de bal weer werd losgelaten. Na verloop van eenigen tijd begreep men, dat die vingergymnastiek afschuwelijk leelijk was en dat het spel vlugger moest worden. Het werd een ongeschreven regel, dat men zoo niet moest doelen. En ook het zwengelen in gedekten stand werd daarna verfoeid. De Zuid-Hc 11 anders propageerden het nalaten er van op energieke wijze. Hun opvatting verkreeg burgerrecht. Merkwaardig was echter wel, dat die juiste opvatting der Zuidelijken hen toch anderzijds niet belemmerde over het geheel een forscher verdedigingsspel te spelen dan bij de Noordelijken over het geheel als sportief kon doorgaan. De ontwikkeling was dus in de richting van meer snelheid, van meer scheppen van vrije kansen. Geen mensch dacht er echter ook maar aan om doelpunten, die b.v. in snellen ren werden gemaakt en waarbij het schot gelost werd met den tegenstander dicht bij minder fraai te noemen. Integendeel! Men vereischte van den verdediger, volkomen terecht, daadwerkelijk hinderen. Dit laatste nu is, typisch genoeg met de spelverslechtering der laatste jaren, eenigszins veranderd. Meer in theorie echter dan in practijk. Het heet nu al spoedig als de verdediger wat dicht bij den aanvaller is, dat de laatste „gehinderd" wordt, dat wil dan tevens zeggen „onsportier doet. Maar practisch komt het hier op neer, dat de eigen partij op alle mogelijke manieren mag doelen en de tegenpartij alleen als er in geen velden of wegen een verdediger Is te Dekennen. Een prachtig onderwerp dus om te baat te nemen bij .E.v5 a Z ^-J^' J- Vermeij (DXV-)' J' va" Hees (D.V.D) £r w; Francken > H. Engelenberg (D.E.V.), J. van KoesVeld (DEvtrt'/anJ^JD-Ty)' de Nie (D'V-D->' d« v ^mdmg (RDy-)' Bakker (D-DV^» Mad^n (D.T.V.), van Koesyeld (Nausikaa), en de dames H. en A. Orizand (D.E.V. en a tr r JanSen (D-V-D-)' W. Stiens (A.W.), M. Jansen (DEV) A^ Holzappel (D.T.VJ, % Nij,and (D.O.S.), F. JansTn (D o's e° (DTVp V'T-• ?f*X A- Van Beek (m** A' en T. Abeling (D.T.V. en Nausikaa), A. Klokke (Excelsior), E en C. Cohen (Exceï In Z«id-Holland noemen wij: Heijboer (O.S.C.R.), Krijn (Velox), EEp Z J ?°X)' /retZ (0 S'C-R.), de Wolff (Vitesse), Slors (Vitesse), Weidner (Vitesse), Mac Gillavry (Vitesse), Knappert (Vitesse), de Leeuw (Velox), Muller (H. S. V.), van Dnel (Rozenburg), Hinzler (A.L.O.), L. Schmidt (A.L.O.), van Zim- TvX/ n" X V' mifS? (FIuks)' de Meij (Deetos>' Mazure (Velox), Dorsman (Het Zuiden), Nieuwenhuizen (Vitesse) (L) van Bemmel (Fluks), en de dames Scheeper (O.S.C.R.), 't Hooft vS^^JS^ Ud0 de Haes -, Fokker, CalVoen en Lucassen. Daaronder links: de bekende „twee" van Poseidon. o.m. zegevierend in 1917, en zulksi onder leiding van J. J. K. Ooms; de roeiers zijn Van Oven, A. Ooms en de stuurman van Moppes. Daarnaast: Dr. te Hennepe, een bekend roeier over den langen afstand. Tot slot: de baan op het Noordzee-kanaal, waar tegenwoordig de Varsity wordt gehouden. van twee prijzen. Eenmaal senior mag men niet meer als junior starten. Het officieel orgaan van den Nederlandschen Roeibond en van de vereenigingen afzonderlijk is „de Nederlandsche Sport", dat sinds haar oprichting in 1882, op voorbeeldige wijze, de laatste tien jaren zelfs geheel belangeloos, de roeisport in haar kolommen recht doet wedervaren. In de opeenvolgende jaargangen vindt men de volledige geschiedenis van onze roeisport sinds 1882 vastgelegd, waarmede het blad een belangrijk stuk cultureelen arbeid verricht heeft. Thans een en ander over de prestaties van enkele Nederlandsche ploegen en scullers. Uit wat wij noemen den ouden tijd, dat is dus het tijdvak 1846—1882, zijn helaas weinig gegevens bekend, niet het minst door het ontbreken van een orgaan, dat de lotgevallen van de roeisport In die jaren boekstaafde. Wat men er nog van weet, heeft het nageslacht door overlevering bereikt. Een vijftiental jaren geleden kon men ze nog ontmoeten in Amsterdam of Rotterdam, die stokoude heeren, waarvan het latere roeiende geslacht niet wist, dat die hoogbejaarden ook eenmaal den race-riem hadden gevoerd. Uit hun mond hoorden wij dan verhalen uit lang vervlogen tijden, die bewezen, dat ook toen de roeisport niet in gebreke was gebleven de sportieve aspiraties van haar beoefenaars aan te wakkeren. Doch vaststaande feiten zijn ons toch eerst uit de jaren na 1878 bekend. Het eerst werd hier te lande de roeikunst wetenschappelijk overdacht en beoefend door Prof. Dr. P. H. Damsté en zijn ploeggenooten, toen deze als student den naam van het Leidsche Njord ver over onze grenzen bekend maakten. Tallooze prijzen werden door Njord met „de ploegen der Damsté's" in ons land behaald; ook in België waar vele wedstrijden geroeid werden, waren Njord's zonen onverslaanbaar. Tezamen met F. E. Pels Rijcken schreef P. H. Damsté een handboek voor de roeisport, het eerste in de Nederlandsche taal verschenen, dat, ofschoon klein van omvang, uitmunt door helderen betoogtrant en dat een treffend juist Inzicht verraadt in de zoo bij uitstek moeilijke roeibewegingen. Dank zij „de ploegen van Damsté" en hun opvolgers, kon Njord In zes achtereenvolgende jaren de overwinning in den Studentenwedstrijd behalen, een prestatie, die haar zusterverenigingen haar nimmer hebben kunnen nadoen. Daarna liet Njord minder van zich spreken. In 1891 kon heel Nederland echter juichen, want de skiffeur J. J. K. Ooms van de Roeivereeniging Neptunus wist, getraind door den Nereus-man Dr. R. J. Th. Meurer, het kampioenschap van Frankrijk in skiff te winnen. Toch beteekende dit, hoe fraai de 225 Sportboek 15 229 prestatie ook was, nog maar een begin, Want het volgend jaar, in 1892, schreef Ooms te Henley in en bracht zoowaar de DiamondScuils, het hoogste wat voor een skiffeur te bereiken is, mee naar ons land. Nog nimmer had deze beroemde wisselprijs Engeland verlaten. In het tijdschrift „Punch" werd Ooms' prestatie zelfs in hooggestemde bewonderingen bezongen. Bij zijn terugkomst te Amsterdam bereidde men Ooms een vorstelijke ontvangst. Het jaar 1895 zag wederom Hollanders op de Henley-baan en wel een acht van Nereus, die op glansrijke wijze aldaar de Thames-Cup wist te veroveren. De ploeg dorst zich een inschrijving voor de GrandChallenge Cup, het hoofdnummer, niet aanmatigen, wat achteraf jammer bleek te zijn, daar zij zoo goed als zeker dezen beroemden prijs vermeesterd zou hebben, wat de gemaakte tijden uitwezen. Toch is deze overwinning In de Thames-Cup een der schoonsten ooit door een Nederlandsche ploeg behaald en dat zij ook bij onze Engelsche taaburen appreciatie vond, blijkt nog steeds uit de woorden van vele Engelsche roei-experts, welke er van getuige waren. De negentiger jaren leverden vele zeer snelle ploegen op, waarvan de Triton-vier 1895—1898 bizondere vermelding verdient. Deze hielp de Utrechtsche studenten in vier achtereenvolgende jaren aan de „VarsityM oveminiiing. Zelden is door een Nederlandsche ploeg een snelheid ontwikkeld als door deze. Beroemd is het verhaal dat toen, ter gelegenheid van een wedstrijd op den Amstel, de ploeg te laat naar de start vertrok en hierop door een official opmerkzaam werd gemaakt, onder mededeeling, dat de ploeg volgens het programma over zes minuten zou moeten starten (de afstand tot de startlijn bedroeg 2000 M., waarover een racende ploeg ca. 7¥t minuut noodig heeft), de boegroeier, C. M. Hartog, terugriep: „Dat is dan juist genoeg!" Te Henley, waar de ploeg in 1897 de Stewards Cup probeerde te vermeesteren, boekte zij echter, wegens de totaal ondeugdelijke boot, geen succes. In 1900 viel weer een roemrijk feit te boekstaven door de overwinning van de Laga-twee, Brandt en Klein, in de te Parijs georganiseerde Wereldkampioenschappen. In den voorwedstrijd werd de ploeg, gestuurd door het Nereus-Iid Broekman, geslagen, doch werd als snelste tweede alsnog in den eindstrijd geplaatst. Aangezien bleek dat alle tegenstanders als stuurman een jeugdig knaapje aan boord hadden, wat in gewicht natuurlijk een enorm verschil uitmaakte, zorgde de Laga-ploeg den anderen dag ook een stuurmannetje, inderhaast aan den kant opgeduikelt te hebben en na een zeer spannende race zegevierde zij thans glansrijk. 226 Ook de K.A.R.Z.V. „de rioop" zat niet stil en wist menige snelle Ploeg te formeeren. In 1895 toog zij met een formidabele acht naar Frankfort en wist daar het hoofdnummer, den Germania-prijs, te winnen. Dit kunststuk werd door Triton in 1896 en door Laga in 1902 herhaald. Bij alle deze drie gelegenheden hadden onze roeiers heel wat te stellen met de eigenaardige sportopvattingen bij onze Oostehjke naburen, die er een systeem van maakten de gevreesde Hollanders reeds in den aanvang van de race te trachten aan te varen en buiten gevecht te stellen, gedreven door de begeerte den prijs in Duitschland te behouden. Soortgelijke ervaringen deden Amstel en Laga fa 1914 en 1921 resp. te Keulen en Frankfort op. Wel mogen wö TJ r^f™!!' 200danI*e handelwijzen in ons land tot de onmogelijkheden behoorenl In het bizonder blonk in de eerste jaren der 20e eeuw de oude vier yZit%n^Ll)Jtike °a- 16 Drittl den ^^reis» wist te Z«J tr°? een ***** wmbinatie, gevormd door de heeren B. Ferman, J. J. Blussé (de Hoop) en P J Lotsv I H ï Terwogt (Nereus), naar Henley voor de Stewards Cup! lia een f" ******* vier ***** de Hollanders zich ta den etadstnjd geplaatst tegenover een exceptioneel snelle ploeg va£ Third Trinity, een phenomeen in stijl en snelheid, waartegen S helaas verloren, zij het met eere. waariegen zn J^H-f %echte|t h» onze roeisport een inztaktag plaats. De geestdnft bleef weliswaar, doch ntauner vertoonden zich ploegen van buitengewoon gehalte. Dit duurde tot 1907 toen „de Amste » een vto op het water bracht, die onzen Nederlandschen „Lm wéér eer w C' J^H^ combinatie Croon^aXwTeLma P * en H°f7 V6 Hambur* den Kaiserprèls. De twee, gevormd door Croon en Wielsma, was feitelijk nog een klasse bet r o^He vS Doch de groote held fa deze ploeg was wel de stuurman G W w' sen, wiens bezielende leiding menige schijnbaar verloren race ta eTn « vTutffettlat tlVerkeeren' 2! * ~ «i^l? * * de stuurmai> evengoed een lid van de bemanning fafent m^J^ r3Ce k3n Wtanen' waar de roeiers d^gen te voor de strssr-010"en,WiekmahetteHen,eyin voor ae „bilver Goblets" en werden daar ta de beslissing feiteliik meer door onoplettendheid, met gering verschil geTgen den oo'Zlh buitenla"dsche Regatta's deed Nederland voor tZ ^^•fL'T.^*11 spreken-Tiidens de mobilisa«é van 1914 ot 1919 zakte het peU van ons roeien schrikbarend en het eerste buitenlandsche contact na den oorlog bracht dan ook slechts 227 ontgoocheling. Met uitzondering echter van enkele gevallen; en één daarvan was de overwinning van Ir. F. E. Eijken in de Diamond-sculls te Henley in 1921. Het jaar daarvoor had de Laga-man ook reeds een poging gewaagd, welke echter schipbreuk leed. In 1921 kwam hij beter beslagen ten ijs. Zorgvuldig getraind door Dr. J. M. Kolff wist hij nu successievelijk al zijn tegenstanders te slaan. In de beslissing ontmoette hij J. Beresford, de winnaar van het vorige jaar. Eijken geraakte achter en stootte bovendien tegen een afsluitbalk, waardoor hij even moest stoppen. Beresford had toen de, eigenlijk overdreven, voorkomendheid eveneens te stoppen, aldus geen gebruik makend van een fout van zijn tegenstander. Dit werd zijn noodlot, want spoedig achterhaalde Eijken hem met zijn machtige lange maaien en won de race. De Prins van Wales, die den wedstrijd gevolgd had, reikte Ir. Eijken persoonlijk den beroemden wisselprijs over. In hetzelfde jaar bleek het skiff-roeien in ons land lang niet slecht te zijn, want in den herfst wonnen Pieterse (de Hoop) en Schleicher (de Maas), tot een dubbel-scuU gecombineerd, dit nummer op de te Amsterdam gehouden Europeesche kampioenschappen. Onnoodig te zeggen, dat Eijken hier het skiffnummer in de wacht sleepte. Vooral de Hoopsculler Pieterse heeft zich de laatste jaren onderscheiden, dank zij de krachtige leiding van zijn coach, J. J. Blussé, eens onze beste skiffeur. Coach en leerling zagen hun streven beloond toen Pieterse in 1925 te Praag den Europeeschen kampioenstitel wist te bemachtigen. Het ploegroeien kwam intusschen ook weer in beter doen en zoo zagen wij in 1923 de oude vieren van „Amstel" en „Laga" het geheele seizoen door een strijd om de hegemonie voeren, steeds door „Laga" met betrekkelijk gering verschil gewonnen. Deze ploegen zullen door weinig combinaties ter wereld in snelheid zijn overtroffen, de Laga-ploeg naar onze vaste overtuiging in elk geval zeker niet. Deze roeide vele malen de 2000 M. binnen de 7 minuten, wat al een geweldige prestatie beduidt en ten onzent slechts eenmaal vertoond was, n.1. door „de Hoop" in 1901. De Laga-ploeg vestigde zelfs twee schitterende records, nJ. een van 6 min. 53 sec. op de Amstelbaan en een van 6 min. 46 sec. op de baan te Sloten. Het ls ons niet mogen gelukken gegevens te vinden van welke buitenlandsche ploeg ook, die onder deze cijfers kwamen. De Laga-vier spatte in 1924 uiteen, doch de Amstelploeg oefende door en vertegenwoordigde o.a. Nederland op de Olympische wedstrijden te Parijs. Zij had daar de eind-overwinning „in den zak" toen de slagroeier, honderd meter voor de finish een lengte vóór zijnde. 228 om tot heden nog onopgehelderde oorzaak stopte en de race gewonnen gaf. De Laga-twee won echter het Olympisch Kampioenschap als twee zonder stuurman, een feit, dat heel Nederland deed jubelen Veertien dagen daarna had de slag op het Züricher Meer plaats - de' Europeesche Kampioenschappen. Dezen dag beschouwen wij als hef hoogtepunt in de Nederlandsche roeigeschiedenis want Nereus Amstel en Laga wisten daar resp. de acht, vier en twee te winnen, daarmede voor Nederland tevens den Glandaz-beker winnend. De laatste jaren liggen nog te versch in het geheugen om die nogeens te bespreken. Als hoofdmomenten hierin noemen wij het verliezen van Nereus in 1925 te Henley met enkele centimeters van een formidabele ™tfï 'KT* dG Grand ChaIlenge C»P en "et behalen van het Europeesch kampioenschap in 1926 door de Laga-acht te Luzern. Noemen wij tenslotte nog eenige personen, wier namen onafscheidelijk verbonden zijn aan onze Nederlandsche roeisport. Over Prof Dr. P. H. Damsté spraken wij reeds hierboven. In één adem met hem dienen genoemd te worden de heeren Dr. R. J. Th Meurer en J J Blussé. De eerste kan men feitelijk met Nereus vereenzelvigen de* laatste met „de Hoop". Dr. Meurer, die reeds de eerste jaren van Nereus meemaakte, heeft sindsdien onafgebroken haar ploegen getratad en is aldus verantwoordelijk voor de bij uitstek eervolle positie, die de Amsterdamsche Studentenclub in onze rceiwereld inneemt. De heer Blussé, sinds een goede 25 jaar voorzitter van „de Hoop" behaalde als roeier voor deze vereeniging talrijke prijzen en vergaarde deze tot een aantal, zooals nimmer een Nederlandsche roeier hem vermocht na te doen. Ook als coach heeft de heer Blussé aandeel £ ontelbare overwinningen door zijn ploegen behaald. Deze drie heeren want ook Prof. Damsté is nog een zeer actief watersportbeoefenaar, doen zien hoe het enthousiasme voor de prachtige roeisport nimmer vermag te verflauwen. p 1 Zóóver dus wat de race-roeisport betreft. Een opsomming van superieure roeiers, welke ons land voortbracht, valt buiten dit bestek bliiV6n- Wd m°eten wii no* de a^acht * ?P dien tak, van roeisport, welke buiten het wedstrijdwezen valt, nl het toerroeien. Ook de belangen van dezen tak zijn bij den Nederlandschen Roeibond veilig en dan is het verheugend te èonstaeeren, dat propaganda hiervoor feitelijk overbodig blijft. Het roeien in wherries en dergelijke, het zoogenaamde „fuifroeien" floreert, niet het minst door de aardrijkskundige gesteldheid van ons waterrijk land, op ongekende wijze. Weliswaar stelt deze vorm van roeien niet 229 dezelfde eischen als het wedstrijdroeien, waarvoor een kerngezond lichaam, voornamelijk door strenge training verkregen, noodzakelijk is, doch dit neemt niet weg, dat ook het toerroeien, vooral op langen afstand, slechts dan tot zijn volle recht komt, indien het op serieuse wijze, dus gepaard met een lichte training, beoefend wordt. De Nederlandsche Roeibond moedigt dit aan door de instelling van vaardigheidsproeven, waarbij een afstand van 20 K.M. binnen een bepaalden tijd, afhankelijk van bootsoort en leeftijd van den roeier, afgelegd moet worden. Bovendien heeft men dan nog de nummers stijlroeien voor dames, welke op de meeste wedstrijdprogramma's voorkomen, en waarbij niet op snelheid, doch uitsluitend op de juiste uitvoering der roeibeweging wordt gelet. Al is dan de beroemde uitroep: „La vle sans canotage est une absurdité," die o.a. Prof. Damsté in zijn boekje aanraakt, niet van eenige overdrijving vrij te pleiten, dit neemt niet weg, dat de roeisport een der krachtigste middelen Is voor de lichamelijke ontwikkeling van den mensch. En als zoodanig heeft zij dan ook In ons land ten volle haar plicht gedaan! 230 tleJ ilhl'^ ?C 01y°!Pische SP61" te Pa-i)s. waren onze roeiers eveneens zegevierend • onze Cv^rRot^ ^ °WSJChc o^^^fl. «e^een op de eerste foto is afgebeeld 2 Cte vonden nl oTde Zwet TuTT*'' *\ W™ Vr°efler de UnWersiteitswedstrijden piaa^s n»hH^r„Si'l,^ %% ■ HoÜfnd,a- organiseert steeds bare wedstrijden op den Ouden Rijn natót OudsWn, 5. Nog een verdienstelijke ten opzichte van de Roel-beweging, de heer Docen 6. Als er wedstrijden in de hoofdstad nL.op den Amstel zijn. dan is het feest? echt feest tadeze' omgeving. Onze cracks op tennis-gebied en de man, die hen zoo bewondert. I. De veteraan, Jhr. C. van Lennep. 2. Momenteel onze beste speler, Mr. Diemer Kool. 3. De eerste der dames, Mej. Kea Bouman, die o.m. het dames kampioenschap van Frankrijk in 1927 wist te winnen. 4. Excellentie Kan, niet alleen onze Minister van Binnenlandsche Zaken, doch al evenzeer onze Minister van Sport, althans onze meest sportieve Minister, zelf een enthousiast racket-voerder. —5. Timmer, onze eomingman op Tennis-gebied, die .... er al is. JLAWNTBNNIS C. VREEDENBUROH. | 7^ EKELE jaren geleden was het misschien nog noodig dat |—< een artikel over „Lawntennis in ons land" een inleiding J J een soort Proloog behoefde, waarin de beteekenis en de waarde van het spel als inspannende, veel van lichaam en geest vergende sport in den breede uiteengezet, ja betoogd wérd Z^t ^ ef ^ feeds een beoefening, een steeds «Ttl l0™1-****"*' dus «* meer bekendheid, er bestond toch ook sterk de ,dee dat tennis, nu ja door enkelen heel serieus gespeeld werd, maar dat het toch een spel was, dat vooral aaSre£kehjk was omdat het gespeeld kon worden door en met aardje meisjes met leuke japonnetjes en met Bchte neiging tot al of niet gevaarlijke flirt; een spel, dat beoefend kon worden door grazende tantes en door middelbare heeren met geposeerde figmenTeen speh waarbu veel thee gedronken werd en taartjes gegeten, Z men beoefenen kon in zijn gewone pakje, alleen even 't colbert e tut en een paar witte schoenen aan... Die idee over tennis was overheerschend - en kon men zulk een spel eigenlijk de waarde toekennen van ^serieuse sport? ™««ue roe Ongetwijfeld is die opvatting de laatste jaren veranderd. Natuurüjk er zijn nog menscheh, die er zoo over denken. Doch de andere t^iM^***^ ï ^ door**'ongen breeder' ffVlS?;e'd: Me de ^mende belangstelling is de waardeering genten T ^ gr°°ter ^>rdend aantal beoefenaren ook bij de velen, die zich aangetrokken gevoelen tot elke sport dte een str^d-e ement in zich heeft. Het eigen karakter, de fijn! natie van zuiverheid en snelheid, het samenwerken van scherp zZTTeSZ °°S' Ve;Standuen teChn,SChe beh^sching heeft men zooal niet begrepen, dan toch aangevoeld. Zelfs voor de velen, die het.schijnbaar Ingewikkelde van terrein-lndeeling en telling en wZ nïgeVhad.P " ff *™> heeft ^is bekt aJvoeLT0/^ maSf' 'j?°g "Iet bere,kt' niet *ePakt hebben zooals voetbal dat gedaan heeft, er is juister en beter oordeel gekomen 231 over het spel qua sport. Men heeft in dit verband de lichamelijke en geestelijke waarde gevoeld van een strijd tusschen twee spelers, die, gebonden aan de regels van het spel, trachten den kleinen, snellen bal zoo te slaan, dat de ander hem óf onvoldoende, óf niet terugspeelt. Men heeft de factoren leeren kennen af aanvoelen, die hierbij van beteekenis zijn: de technische, de athletische en de moreele of wil men: de psychologische. De technische — één centimeter verkeerde draaiing van het snel bewegende racket en de slag faalt; één centimeter te vroeg nemen van den vliegenden bal en alle bedoeling van plaatsing is te niet gedaan. De athletische — een voortdurend snel bewegen, telkens starten, telkens positie nemen, telkens het volle gewicht naar voren brengen en toch inhouden, telkens met vollen, krachtigen zwaai den bal zuiver raken en de grootst mogelijke vaart geven; het is niet de athletische vermoeienis van een langen, moeizaam afgelegden afstand; het is als bij boksen: aldoor snel realiseeren en snel reageeren, het is telkens ook de vermoeiende start voor een te vroeg eindigenden spurt. De moreele, psychologische waarde — de kern er van ligt in het prikkelend besef, dat aldoor elk punt uit de lange serie zijn beteekenis heeft, dat aldoor het tegenspel dwingt tot geestelijke inspanning om zijn spel aan te passen, een tactiek uit te vinden en toe te passen, tegenslagen te overwinnen. En niet het minst: een worsteling met zijn eigen technische vaardigheid, die immers niet zoo volmaakt is. dat zij alles kan uitvoeren wat het verstand wil. Hoe sterk van geest is een speler, die na anderhalf, twee uur sloopende inspanning nog de kracht heeft zijn slagen op te voeren tot een van al grooter scherpte en sneller vaart Het is het besef (meer nog dan het weten), dat tennis deze elementen in zich heeft, waardoor de belangstelling aldoor gegroeid is. En niet alleen wat men zou kunnen noemen de platonische belangstelling, die van de toeschouwers, zooas bij andere takken van sport het geval is. Neen, al moge de diepere waardeering van hen een zeer belangrijke factor zijn in de ontwikkeling van het spel en tennis in aanzien hebben doen stijgen en nog steeds doen stijgen, de belangstelling is ook en vooral groeiend bij de beoefenaren. Dat pleit meer voor de vitale waarde van een sport dan welke uiteenzetting ook. Alsof die beoefenaren, die meiskes welke Zaterdags en Zondags met een sportjaponnetje, die jongelieden welke met witte broeken en een racket als hoogste sportverwaandheid door de straten fietsen 232 ™ naar een terrel» aan den buitenkant van de stad, alsof die n hun vaak hopeloos streven op dat terrein om een bal behoorlijk te raken,-in hun stroeve bewegingen en ontactisch gezwoeg iets van die factoren in hun pogingen om het spel te spelen weten te leggen, de waarde en de beteekenis daarvan ondergaan - zoo zal men Ironisch zeggen. Niet de volle waarde en niet de volle beteekenis, maar toch een vleug daarvan! Want dit is een van de karakteristieke punten van tennis dat het, in welke fase van spelontwikkeling het ook gespeeld wordt, altud en altijd de bekoring heeft van het streven naar het overwmnen van iets dat moeilijk is. En daarnevens, daarmee annex: het stnjd-element! Neem de primitieve fase van twee beg nners.jüe blij zijn een bal te raken; het lijkt zoo eenvoudig dien kleinen ba met het racket een klap te geven en hoe moeilijk blijkt he te zun! In die fase geeft het drie, vier maal goed raken van den bal in een heele set (dikwijls het winnen van die set beteekenend •) de voldoening alsof er een kampioenschap gewonnen werd Neem de volgende fase, waarin een slag geplaatst wordt; de daarop volgende waarin posities voorbereid worden - al blijven zij allen die deze fasen doormaken nog van de hoogste verwijderd (die waarin het spel van de tegenpartij doorvorscht en het eigen spel daartegenover gesteld wordt, in de vereischte variatie en nuancecring), in al die fasen ligt de karakteristiek van tennis, zij het in verre relativiteit met het hoogste waarnaar gestreefd wordt Over dit alles is, vooral in de laatste jaren een juister begrip ontstaan Vooral de groote wedstrijden hebben daarin hun aandeel gehad. De insiders wisten het wel wat tennis qua sport beteekende Hoe zou anders reeds In 1900 een wedstrijd als die om den Davis Cup kunneu ontstaan, een wedstrijd tusschen spelers uit verschillende Werelddeelen, Amerika en Engeland eerst samen, spoedig gevolgd door Australië. Zou dit een onbeteekenende sport mogelijk Zijn r vp^frs ? dle iaren waren de pioniers voor een internationale verbreiding zóó groot, als geen andere tak van sport heeft. Nu na ni™ 7 u