VOLKSBIBLIOTHEEK NIEUWE REËKS No. 3 884 1 1 HET GEZANTSCHAP M BIJ DEN PAUS REDEVOERINGEN VAN Mgr. Prof. Dr. W. H. NOLENS, Mr. TH. HEEMSKERK EN Jhr. Mr. Dr. H. A. VAN KARNEBEEK. G 59 192e - UITGAVE N.V. „FUTURA", UTRECHT. VOLKSBIBLIOTHEEK NIEUWE REEKS No. 3 HET GEZANTSCHAP BIJ DEN PAUS REDEVOERINGEN VAN Mgr. Prof. Dr. W. H. NOLENS, Mr. TH. HEEMSKERK EN Jhr. Mr. Dr. H. A. VAN KARNEBEEK. 1926 - UITGAVE N.V. „FUTURA", UTRECHT. nuuft utTBAve van A> 4, «MMRT, '2-OftAVCNHASf REDE VAN Mgr. Dr. W H NOLENS • op 10 Juni 1915. De heer Notens: Mijnheer de Voorzitter! Ik had gehoopt en het was ook mijn voornemen bij de behandeling van dit ontwerp te kunnen volstaan met een korte verklaring, waarin het standpunt van mijn politieke vrienden en van mij zou worden aangeduid, maar het is mij gebleken, dat, wanneer een dergelijke verklaring op het einde van deze discussie zou komen, misschien de opmerking zou kunnen worden gemaakt: dat had vroeger moeten gebeuren. En in de tweede plaats wordt wel dikwijls hier aan de heeren verweten, dat zij spreken of te lang spreken, maar soms ook wel eens, dat zij zwijgen en wordt verwacht, dat de een of ander door bijzondere omstandigheden over een zaak die in behandeling is iets zal zeggen. Daarom wil ik, behalve de zeer korte verklaring, die ik wilde afleggen, toch ook nog enkele opmerkingen over dit wetsontwerp maken. Ik kan dan zéggen, dat voor mij dit wetsontwerp volstrekt geen principieel karakter heeft en dat het is van zuiver opportunistischen aard. Hoe dit door anderen wordt opgevat, misschien ook wel door personen van mijn politieke zijde, daar hebben wij hier niets mee te maken. Wij hebben hier te doen met de leden van de Kamer die de zaak behandelen. Daarom elimineer ik, vooral bij deze zaak, alles wat er zou kunnen gezegd zijn of geschreven in dagbladen, enz., maar zelfs het citeeren van boeken heeft, zooals de ondervinding leert, zooveel bezwaren en men loopt daarmede zoo dikwijls tegen den muur, dat men zeer voorzichtig moet zijn, vooral wanneer het geldt boeken in vreemde talen of persberichten in het Nederlandsch vertaald. Ik kan wel zeggen, dat dit ontwerp voor mijn poli- 4 tieke vrienden en mij niet geeft wat wij meenen te mogen wenschen. Ik geloof, dat daar geen mensen over in het onzekere behoeft te zijn, want er bestaat nog altijd een program van mijn politieke richting, waarin over deze zaak in zeer verstandigen vorm iets gezegd wordt. Nu zal toch niet van ons worden verwacht, dat wij bij de behandeling van dit wetsontwerp, waarvan men het zuiver opportunistisch karakter nog altijd niet voldoende aangetoond acht, dat wij ook bij de behandeling van dit wetsontwerp van meening blijven, — anderen kunnen daar anders over denken — dat er indertijd iets gebeurd is, dat niet had moeten gebeuren en dat beter hersteld ware. Het mooie van dit wetsontwerp voor ons zou er dus al door de behandeling hebben kunnen afgaan, maar het is er voor ons zelfs nooit aan geweest. En daarom kan ik dit wetsontwerp dan ook met heel wat meer kalmte bespreken dan door sommige andere heeren wel is gebeurd. Datgene wat thans wordt voorgesteld is door ens cp geen enkele wijze gevraagd. Men heeft wel geciteerd wat ik gezegd heb bij de behandeling van hoofdstuk III, maar als de heeren dat juist lezen, zullen zij zien, dat ik alleen naar aanleiding van de toestanden waarin men reeds toen verkeerde en naar aanleiding van gebeurtenissen, die in andere landen hebben plaats gegrepen, de'aandacht van de Regeering heb gevestigd op „de vraag, — en zelfs zonder natuurlijk, indien de Regeering geen antwoord zou wenschen te geven, op eenig antwoord aan te dringen — of het belang van ons land thans niet meebrengt op een voor ruim 40 jaar genomen beslissing terug te komen." Ik meen dat ieder Kamerlid niet alleen gerechtigd, maar zelfs verplicht is om, wanneer hem punten voor den geest komen, ' waarvan hij denkt dat zij in het belang van het land kunnen zijn, daarop de aandacht van de Regeering te vestigen. Hoe het zij, het is gebleken uit de stukken en ook uit de besprekingen hier, dat ik persoonlijk eenigszins betrokken ben geweest in deze zaak. Nu wil ik wel zeggen dat ik niet ben geweest laat ik maar zeggen een reporter, daar zou men wel een ambtenaar van het Departement of iemand van een correspondentiebureau voor hebben kunnen gebruiken. Neen, ik ben geweest, om het zoo eens uit te drukken, een makelaar, een eerlijke, een zeer eerlijke makelaar. Ik heb mijn best gedaan* om niet 5 op mij toegepast te krijgen de definitie, die wel eens van een groep van verdienstelijke personen gegeven wordt, n.1. dat het zijn eerlijke menschen, die naar het buitenland gestuurd worden, om in het belang van hun land te liegen. Mijnheer de Voorzitter! Ik wil een enkel woord zeggen over het groote element, dat naar mijn zienswijze en bij de behandeling buiten de Kamer en zeer zeker ook bij, de behandeling in de Kamer niet gemist kan worden, namelijk het vertrouwen. De weinige dagen, die ik in de noodzakelijkheid geweest ben mij met die aangelegenheden van nabij bezig te houden, hebben mij in mijn overtuiging versterkt, dat het heel gemakkelijk is, te vorderen dat de medewerking van de Volksvertegenwoordiging worde ingeroepen, maar voor sommige zaken kan het heel moeilijk zijn ze tot een even goed einde te brengen, dan het zou gebeurd zijn, indien er wat meer discretie bij te pas kon worden gebracht. Dat vertrouwen, hetwelk wij, naar wij weten, moeten hebben in deze Regeering, hoofdzakelijk wat betreft militaire en buitenlandsche aangelegenheden, dat vertrouwen, dat, naar ik meen, van mijn zijde op geen enkele wijze te kort gedaan is, dat 'vertrouwen is ook bij deze regeling zeer noodig. En nu weet ik wel, dat het niet aangaat voor een Kabinet, al staat het nog zoo sterk door den aard van zijn personen, door de omstandigheden en door de verhoudingen in de Kamer, om te kunnen zeggen, zooals Casimir Périer in den tijd van Louis Philippe: „Vous n'avez aucun mérite a m'approuver lorsque j'ai raiscn, ce que je vous demande c'est de me soutenir quand j'ai tort." Dat is wat veel gevraagd van de Kamer en ook zelfs van de meerderheid. Ik geloof, dat er toch wel grenzen zijn. Men kan ook wel te weinig van dat vertrouwen hebben. Men zal altijd een beroep doen op dat vertrouwen, wanneer een voorstel dat gedaan wordt in overeenstemming is met de eigen wenschen. Laten wij denken aan de quaestie van de leening of de heffing. Sommigen zijn geneigd dit vertrouwen weer terug te nemen, als het voorstel van een aard is, dat men er zich niet zoo gemakkelijk mede kan vereenigen Mijnheer de Voorzitter! Ik heb al gezegd, dat het om de bekende reden voor mij eenigszins moeilijk is veel over dit ontwerp te zeggen en ik meen ook, dat het misschien voor anderen ook niet zoo absoluut noodzakelijk 6 ware geweest in zeer breede beschouwingen te treden, als men had voor oogen gehouden, dat dit ontwerp is. van een zeer afgesloten, beperkte en voor bepaalden tijd bedoelde strekking. Mijnheer de Voorzitter! Ik zou hier een vergelijking, willen maken, waardoor misschien duidelijk zullen worden woorden die dezen morgen gesproken zijn en die misschien een eenigszins anderen indruk gemaakt hebben dan zij wel moesten doen. Laat ik dan deze vergelijking gebruiken; ik laat aan de heeren over de toepassing te maken. Gesteld dat men in dezelfde straat of dezelfde gemeente relatiën heeft met een bepaald persoon, die echter op zekeren tijd verbroken worden. Op een gegeven oogenblik heelt men echter dien persoon noodig. Nu staan er twee wegen open: men kan gaan trachten weer in directe verbinding met dien persoon te komen, maar dit stuit soms af op moeilijkheden* of men kan meenen iemand gevonden te hebben die, om welke reden dan ook, door zijn goedmoedigheid of wegensandere qualiteiten zeer in aanmerking komt en men besluit dien man de zaak te laten voorbereiden. De betrokken man laat zich daarvoor vinden en op het denkbeeld wordt ingegaan. Op die manier wordt niet de eisch gesteld de vroeger geregelde verhouding weer aan te knoopen, maar wordt een andere wijze van doen gevolgd. Maar als men nu die zaak aldus geregeld heeft, acht ik het niet gewenscht en niet fair herhaaldelijk er op te gaan wijzen: denk er wel aan, als wij uw diensten niet meer noodig hebben, dan wil ik niets meer van u weten. Dat moet men niet doen, al ligt het wel .een beetje in onzen volksaard. De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft daarop ook reeds in andere woorden gewezen en het is, laat ik zeggen, diplomatiek niet zoo heel beleefd. Op die manier zou niet alleen voor mijn zijde, maar ook voor het geheele Nederlandsche volk het mooie er van af zijn, want dan zou men te zeer gaan denken aan den koopmansgeest die ook al in deze dingen de bovenhand heeft. Mijnheer de Voorzitter! Een enkel woord over een ander punt: het praejudicieeren op een blijvenden toestand door dit ontwerp. Mijnheer de Voorzitter! Wij weten nu wel over en weer hoe er met dat praejudicieeren geschermd wordt. Nu zou ik toch wel in alle oprechtheid aan de heeren willen vragen, of zij niet zouden denken, dat als hier 7 :in de considerans, in het wetsontwerp zelf, in de Memorie van Toelichting, in de Memorie van Antwoord telkens wordt herhaald: tijdelijk en bijzonder, en men praat van praejudicieeren, er niet veel meer reden voor hen, die het anders zouden willen, bestaat voor vrees van praejudicieeren in tegenovergestelden zin. Immers -zoo er ooit quaestie van zou zijn — en er is niemand die daaromtrent zekerheid heeft — dat het in het belang -van het land zou zijn te eeniger tijd te komen tot een blijvend gezantschap, dan zou er kunnen gezegd worgden — men moet zich in onzen gedachtengang weten te verplaatsen, zooals wij het ook zoo dikwijls moeten te doen uitkomen, dat deze alinea in de Regeeringsverklaring alleen geïnspireerd is geworden door consideratiën van comptabelen aard, niet om het te doen voorkomen, alsof deze gezant in een uitzonderingspositie verkeert, niet om het te doen voorkomen, alsof hij in afwijking van anderen moest worden behandeld. Mijnheer de Voorzitter! Voor zoover het mij gegeven is om inzicht te krijgen in comptabele dingen, hangt het daarmede samen, dat men er niet heelemaal zeker van is, dat de Rekenkamer zou verevenen het salaris en de verblijfsvergoeding, die gedurende deze maanden, na het votum der Kamer, in den tijd, dat deze nog in functie is, aan dezen titularis zal worden uitgekeerd. De heer van Vuuren: Maar Excellentie, de Koningin moet toch den gezant terugroepen. Deze post is een algemeene post en u kunt er uit betalen, zoolang er geld aanwezig is. De heer van Nispen is gezant op denzelfden voet als de andere gezanten, uit dezen post betaald, zoolang de Koningin het gezantschap bij den Paus niet heeft opgegeven. De heer van Karnebeek, Minister van Buitenlandsche Zaken: Mijnheer de Voorzitter! Het verevenen van uit- 17 gaven is speciaal het werk van de Rekenkamer en ik kan den heer van Vuuren dit wel zeggen, dat de opmerking, die ik maak, niet berust op fantasie, maar op hetgeen mij van comptabele zijde is gezegd geworden. Nu is dat natuurlijk een punt, dat nog nader kan worden onderzocht en waar ik heb bemerkt, dat dit amendement aanstoot geeft en ook geëigend is om de positie van den heer van Nispen te stellen in een licht, dat daar niet op vallen mag, zou ik aan den heer Kersten eigenlijk in overweging willen geven om het amendement terug te willen nemen; dan zal ik nader met comptabele deskundigen nog over deze zaak spreken en zien, of niet een Weg te vinden is, waardoor het beoogde doel, het doel, dat ieder nastreeft, kan worden bereikt. Nu de zaak zelf. Het voorstel, dat thans aan de orde is, hangt samen met de verklaring, die onlangs in deze Vergadering door den Minister-President bij het optreden van het nieuwe Kabinet is afgelegd geworden. Over die verklaring is het débat gesloten. Het gaat thans om de zaak zelf en het is de bedoeling, dat deze opnieuw zakelijk door de Kamer zal worden beoordeeld en, dat de,Kamer zich daarover nader zal uitspreken. Het gaat derhalve om het vraagstuk zelf. Wanneer men nagaat, wat er sedert 1915 over deze quaestie te doen is geweest, zou men denken, dat het, evenals voor eenige jaren in Frankrijk, de vraag was, of al dan niet tusschen Nederland en het Vaticaan diplomatieke betrekkingen zouden worden gevestigd. Ik breng intusschen in herinnering, dat de diplomatieke relatie tusschen Nederland en het Vaticaan, welke dateert van het begin van de vorige eeuw, tot heden toe is blijven voortbestaan. Na 1871 evenwel is die relatie eenzijdig geworden, doordat destijds het Nederlandsch gezantschap bij het Vaticaan van de begrooting werd ' afgevoerd. De Heilige Stoel echter heeft haar vertegenwoordiginig hier steeds gehandliaafd en deze vertegenwoordiging werd dezerzijds met vraardeering aanvaard, gelijk in de Memorie van antwoord bij de behandeling van de begrooting voor het dienstjaar 1881 door de Regeering zelf is verklaard geworden. In 1905 werd het bilaterale karakter van de betrekking hersteld, zij het onder bijzondere voorwaarden, en in 1920 werd, zooals men weet, aan dit voorstel de normale en de vaste vorm gegeven. De vraag, waarom het gaat, is, of 18 dit herstel thans wederom ongedaan, zal gemaakt worden en of voortaan wederom alleen aan het Vaticaan het Voordeel van de relatie gegeven zal worden. Zooals ik zeide, geschiedde in 1915 het herstel in verband met een bijzonder motief, met den oorlog samenhangende. Het verlangen tot dat herstel werd; door Nederland1 kenbaar gemaakt. Het gezantschap kreeg m de gegeven omstandigheden een tijdelijk en bijzonder karakter. Toen, de vrede tot stand gekomen was, drong zich uiteraard vanzelf de vraag op, wat er nu met dat gezantschap moest geschieden. De heer Dresselhuvs had gewild, dat het gezantschap voorloopig zou worden bestendigd in zijn tijdelijken en bijzonideren vorm. Dat kon niet, omdat de motieven, die tot herstel in 1915 hadden aanleiding gegeven, niet geacht konden worden m 1920 nog te gelden. Het zou trouwens slechts uitstel geweest zijn van een onvermijdelijke beslissing. De vraag, waarvoor ik stond in 1920, was derhaive.'of het gezantschap thans moest vervallen, ^an wel of het zou worden bestendigd. Wilde men dit laatste, dan kon dit natuurlijk niet anders geschieden dan door de inrichting van het gezantschap op normalen voet Ik heb toen in de Memorie van Antwoord de vraag aldus gesteld: „Moet de plaats, die Nederland in den diplomatieken kring van het Vaticaan inneemt, worden verlaten, nu het bijzonder motief is vervallen, dat tot het innemen van die plaats heeft aanleiding gegeven, of brengt het belang van Nederland mede, met het oog op zijn buitenlandsch beleid en internationale positie, dat ondanks die omstandigheid tot opheffing der zending niet worde overgegaan?" Ik heb toen in'de Memorie van Antwoord verderop geschreven: „De ondergeteekende, gelet op de belangen, die hij heeft te behartigen, kan niet anders dan deze vraag bepaald ontkennend beantwoorden.'' Ik heb toen die vraag openhartig en vierkant aan het Parlement voorgelegd' en ik heb daarbij zoowel schriftelijk als mondeling duidelijk doen uitkomen dat mijn standpunt niet slechts berustte op overwegingen van algemeenen aard, aan de internationale positie van het. Vaticaan in het algemeen verbonden, maar ook op de 19 ondervinding, welke door ons met dat gezantschap was opgedaan. Toen ik dat voorstel deed, was mijn ondervinding reeds meer dan twee iaren oud, iaren, waarop de Belgische quaestie haar stempel had gedrukt en waarin de Keizer-quaestie was opgekomen. In die iaren had het gezantschap, gelijk niet alleen mij bekend is, op zoodanige wijze zijn nut bewezen, dat mij de keuze tusschen opheffing en bestendiging niét moeilijk kon vallen. Die keuze was vanzelf aangewezen en ik zou mijn plicht nebben verzaakt en het landsbelang hebben veronachtzaamd, wanneer ik niet de bestendiging had1 voorgesteld. Ik verwonder mij eenigszins in dit verband over een opmerking, zooeven door den heer Vliegen gemaakt, wanneer ik let op hetgeen ik korten tijd geleden nog in de Commissie van Buitenlandsche Zaken in herinnering heb gebracht. Mijnheer de Voorzitter! Tot het besluit om de bestendiging voor te stellen ben ik in ongerepte zelfstandigheid gekomen. Bij het debat in December 1920 is door den heer Troelstra gezinspeeld geworden op de mogelijkheid, -dat men aan het Roomsch-Katholieke volksdeel met dit voorstel ter wille wilde zijn. Ik heb dit niet opgevat als een insinuatie. De heer Troelstra heeft zich de vele malen, dat ik het voorrecht heb gehad met hem van gedachten te wisselen over internationale aangelegenheden, in den strijd tegenover mij nimmer aan het bezigen van unfaire middelen schuldig gemaakt. Ik heb deze uitlating veeleer in de gegeven omstandigheden kunnen verstaan, maar ik heb haar tevens te baat genomen om, zooafé men zich herinneren zal, duidelijk tegenover de Kamer te doen uitkomen, dat geen consideratie van dezen aard eenige rol gespeeld heeft en ik alleen en uitsluitend op grond van overwegingen van diplomatiek belang tot mijn overtuiging was gekomen. Ik heb dit in 1922 bij den eersten aanval van ds. Kersten als ik ziin optreden zoo noemen mag, nog eens duidelijk herhaald. Inderdaad Mijnheer de Voorzitter, niemand, noch uit den kring van mijn ambtgenooten, noch daarbuiten, heeft op mij eenigen invloed uitgeoefend. Ik heb mijn voorstel tot bestendiging destijds gedaan, omdat ik meende, dat het landsbelang uit internationaal oogpunt dit vorderde. De Kamer heeft mijn motief verstaan en gebillijkt en het voorstel met een belangrijke meerderheid aangenomen. Met het oog op de rol die het gezantschap 20 in de interne politiek is gaan spelen, stel ik er prijs op dit nog eens in herinnering te brengen, Mijnheer de Voorzitter! De ondervinding heeft geleerd, dat het besluit van 1920 niet voldoende was om het rustig voortbestaan van het gezantschap te verzekeren! De principieele tegenstanders lieten niet af en bij hen voegden zich groepen, die van het belang van het gezantschap niet overtuigd waren. ' " Bij de principieele tegenstanders valt te onderscheiden. Toen de heer van de Laar in 1921 zijn amendement indiende, stelde hij. op den voorgrond, dat niet telkens op een quaestie als deze kon worden teruggekomen. Alleen wanneer zich op het gebied van de diplomatieke betrek- > king zelf een novum voordoet, zou daartoe aanleiding kunnen bestaan. De heer van de Laar voelde blijkbaar, dat er op het gebied van de diplomatieke betrekkingen nog met andere consideraties rekening gehouden moest worden! Hij was intusschen van meening, dat zich op het gebied van de betreEking zelf in dat jaar zulk een novum wèl had voorgedaan. Ik heb dit betwist door op te doen merken, dat, zoo het ineident, dat den heer van de Laar voor oogen stond, iets bewees, het de wenschelijkheid was, dat Nederland bij 't Vaticaan een vertegenwoordiging had en niet alleen het Vaticaan een vertegenwoordiger hier. Hoe had het incident anders behandeld moeten worden? De Kamer heeft toen het amendement met groote meerderheid afgewezen. Mijnheer de Voorzitter! Voor den heer Kersten bestaat cr blijkbaar in dezen geen gewijsde. Gevestigde diploma-^ tieke betrekkingen maken in zijn oog niet op eerbiediging aanspraak. Ook het diplomatiek belang legt voor hem geen gewicht in de schaal. In het gezantschap ziet de heer Kersten een huldiging van den Paus als hoofd deiChristenheid, en met deze overweging is voor hem en voor de fractie der Christelijk-historische partij in deze Kamer de zaak afgedaan. Het kan hem ook niet schelen, of die opvatting juist is of niet, en of zij met de werkelijkheid overeenstemt. Houdt men dien geachten afgevaardigde voor, dat, krachtens de waarborgenwet, de Paus het actief en passief gezantschapsrecht heeft en dus de abnormaliteit niet bestaat, waar de heer Vliegen over sprak, en dat het actief en passief gezantschapsrecht is een internationaal feit; houdt men dien geachten afgevaardigde voor, dat tot de 25 Staten, die van dat passief gezantschapsrecht gebruik hebben gemaakt en te Rome 21 zijn geaccrediteerd, verschillende overwegend ProteStantsche Staten behcoren, waarvan sommige hun vertegenwoordiging zelfs aan Protestanten hebben toevertrouwd, dan maakt dit — en dat heb ik bij ondervinding — op hem helaas weinig indruk. Een debat op dit punt met dien geachten afgevaardigde is daarom moeilijk. Ik zou echter aan hen, die op principiëel standpunt staan, willen vragen — ik meen, dat de heer Heemskerk ook reeds een opmerking in die richting heeft gemaakt — of zij werkelijk gelooven, dat bijv. Engeland met het zenden van een gezant naar het Vaticaan bedoelt den Paus een blijk te geven van de erkenning van zijn geestelijke souvereiniteit, en dat op Engeland door dat gezantschap een Roomsen cachet wordt gedrukt — dit is een uitdrukking, die door ds. Kersten bij, meer dan een gelegenheid hier gebruikt is. Ik vrees, dat het mij niet gegeven zal worden, ofschoon ik hét zou wenschen, ds. Kersten en zijn medestanders te overtuigen. Maar wel meen ik in herinnering te mogen brengen, dat zoowel hij in 1922 als de heer de Savornin Lohman twee jaar te voren, in 1920, erkend hebben dat het voorstel tot bestendiging van diplomatiek standpunt te recht was gedaan. Dit is een punt van bélang, dat ik vasthoud. De heer Kersten zeide met name, dat hij gaarne wilde gelooven, dat zij, die alleen of althans in hoofdzaak op de verzorging onzer diplomatie het oog hebben, vele gewichtige redenen kunnen aanvoeren, die voor het behoud van het gezantschap bij het Vaticaan pleiten. „En", zoo ging hij voort, „ik zou, ware het niet, dat ernstiger redenen mij drongen, mij dan ook neerleggen bij hetgeen de Minister van Buitenlandsche Zaken in de Memorie van Antwoord heeft opgemerkt, dat de diplomatieke overwegingen, op grond waarvan tot bestendiging van het gezantschap werd overgegaan, nog onverzwakt gelden. Niemand beter dan de Minister kan dit beoordeelen." Daarop liet intusschen de heer Kersten de stelling volgen, dat de verzorging onzer diplomatie niet mag afdoen aan de handhaving van de rechten van ons volk. Dat zeide hij woordelijk. Mijnheer de Voorzitter! Ik ben bereid de overtuiging van ds. Kersten te eerbiedigen, gelijk hij het steeds de mijne heeft gedaan, maar vermits het diplomatiek belang, dat hij erkend heeft, vanzelf een landsbelang is en 22 een landsbelang vanzelf een belang is van het Nederlandsche volk, vraag ik met den heer Colijn in 1922 wat de stelling van den heer Kersten eigenlijk beteekent? Worden de rechten van het Nederlandsche volk gekrenkt, wanneer zijn belang wordt behartigd? Neen, indien er in het gezantschap iets opgesloten ligt, dan is het alleen de. erkenning van het feit, dat het Vaticaan een gewichtig diplomatiek centrum is en dat het voor ons van belang is ons uit dat centrum niet terug te trekken en niet gelegenheden prijs te geven, die anderen ten dienste blijven staan. Als. ik het pregnant van mijn standpunt als Minister van Buitenlandsche Zaken mag uitdrukken, zou ik willen zeggen — ik meen hierdoor niemand aanstoot te geven —: de vraag is niet, of dat centrum Katholiek is, maar of het diplomatiek is en als zoodanig van belang. En wanneer dan de heer Heemskerk mij vraagt, of in het gezantschap een Regeeringsdaad te zien is van andere of verdere strekking, dan zeg ik: neen, evenmin nu als vroeger. Wil-men nu weten — want dat was mijn appreciatie — hoe door een ander competent man, competenter dan ik op buitenlandsch gebied, de waarde van dat centrum wordt beoordeeld, laat ik dan een paar woorden voorlezen uit een rede van Minister Briand, gehouden in Januari 1925 bij de behandeling van de begrooting van Buitenlandsche Zaken. Briand zeide: „Le Vatican est un des endroits du monde ou il se fait le plus de politique temporelle et générale. Au rendez-vous des nations qu'est le Vatican ne manque aucune des puissances: 1'Allemagne, 1'Angleterre, le schisme russe y sont répresentés. Quitter le Vatican, ce serait ne pas comprendre la nécessité d'y avoir les yeux ouverts, les oreilles tendues, et se proclamer étranger aux affaires de 1'Europe." Dit is afdoende. Zooals ik gezegd heb, plegen zich bij de principieele tegenstanders groepen te voegen, die niet op principieel standpunt staan, maar die op het belang van het gezantschap afdingen, en zulks is treffend, waar de principieele tegenstanders dat belang niet betwisten. Ik heb mij over het standpunt van die heeren wel eens verwonderd, en ik vraag mij af, of in een vergadering als deze de beteekenis van het Vaticaan uit internationaal oogpunt inderdaad nog moet worden aangetoond? In 1920 heeft de heer Treub het zoo uit- 23 stekend geformuleerd, toen hij zeide: „Het is alleen deze vraag: Is het Vaticaan van zoo groote beteekenis, heeft het een zoo grooten invloed op de geestelijke en religieuze stroomingen in de geheele wereld en is de organisatie van de Katholieke Kerk van zooveel algemeene beteekenis, dat het voor den Nederlandschen Staat van belang is officieel op de hoogte te blijven van hetgeen daar ten aanzien van allerlei internationale vraagstukken wordt verhandeld? Wanneer men zich stelt op dat practisch standpunt, is het miskenning van den invloed der Katholieke Kerk op het wereldgebeuren, wanneer men antwoordt: Dat is voor ons niet van belang." En in 1922 sprak de heer Marchant niet minder juist toen hij opmerkte: „Het standpunt, waarop wij als Volksvertegenwoordigers staan en waarop de Regeering behoort te staan naar mijn oordeel is eenvoudig dit: eischt het landsbelang uit hoofde van de oriënteering omtrent de internationale politiek, dat wij „een luisterpost" hebben, zooals de heer Golijn het heeft uitgedrukt, bij het Vaticaan? En dan behoeft men van de dingen, die in dezen tijd in de wereld gebeuren, toch slechts oppervlakkige kennis te nemen om te weten, dat er geen enkel onderwerp van internationale beteekenis is aan te raken, of men ontmoet overal den invloed van den Pauselijken Stoel. Men ontmoet overal de activiteit van vertegenwoordigers van den Pauselüken Stoel. De meeste volken zien dat ook in; vandaar, dat wij naast onzen vertegenwoordiger bij het Vaticaan ook zien een vertegenwoordiger van het Duitsche Rijk, van President Ebert." Zoo is het, En eigenlijk moest zulk een beschouwing voor de handhaving van het gezantschap afdoende zijn. Toen in Frankrijk eenige jaren geleden het herstel aan de orde was van de betrekkingen met het Vaticaan, werd met een beroep op dit algemeen aspect in hoofdzaak volstaan. En de Minister Pöincaré oogstte bij zijn rede in de Kamer bijval, toen hij er op wees, dat verschillende Staten, die geen concordaat hebben —en ik teeken hierbij aan, dat gezantschap en concordaat •24 zaken zijn, die niets met elkaar te maken hebben — en niet Katholiek zn>, bij het Vaticaan een gezantschap onderhouden „pour garder le contact avec un milieu trés riche en informations politiques". Inderdaad, dit laatste is niet te veel gezegd. Het Vaticaan beschikt, behalve over zijn eigen in een oude traditie gevormde en geschoolde diplomatie, nog over zóóveel verbindingen, dat het toch wel voor niemand twijfelachtig kan zijn, dat uit een informatorisch oogpunt de vertegenwoordiging bij den Heiligen Stoel van bijzonder belang is. Het Vaticaan heeft zijn missiën over de geheele wereld en een gezant, die zich in het milieu van het Vaticaan een positie heeft weten te verwerven, is in de gelegenheid zijn Regeering van een berichtgeving te voorzien van een groote veelzijdigheid. Langs de draden, die naar het Vaticaan toeloopen, verspreiden zich Omgekeerd de indrukken en opvattingen, die het Vaticaan uitzendt. De Staten, die bij het Vaticaan zijn vertegenwoordigd, zijn in de gelegenheid rechtstreeks of indirect gebruik te maken van den invloed, die door het Vaticaan in het buitenland en op den internationalen toestand wordt uitgeoefend. De ervaring, die Nederland heeft opgedaan, kan hiervan getuigen. In moeilijke tijden is het bezit van den post bij het Vaticaan aan Nederland ten goede gekomen De heer ,Marchant heeft in 1920, ofschoon hij aan het algemeen debat niet had deelgenomen, dit duidelijk uitgedrukt in de korte verklaring, die door hem vóór de stemming werd afgelegd, waarin hij zeide: „Mijne vrienden en ik kunnen aan het amendement-Lohman onze stem niet geven, omdat de Regeering ons heeft overtuigd, dat deze gezantschapspost als post van verkenning en als middel óm invloed te doen gelden bij andere diplomatieke vertegenwoordigingen niet achterstaat." Als post van verkenning en als gelegenheid om invloed uit te oefenen! Zoo is het inderdaad en zoo is het gebleven. Mijnheer de Voorzitter! Ik zou den heer Dresselhuys onrecht aandoen, indien ik niet erkende, dat ook hij in 1920 blijk gaf, het belang van het gezantschap in te zien. Trouwens, van een lid. van de Commissie voor Buitenlandsche Zaken, die niet is principieel tegenstander, was niet anders te verwachten. Hij zeide in het debat het volgende: 25 „Nu wil ik met den Minister op menig punt meegaan. Ik voor mij wil erkennen, dat ik geneigd ben op grond van mededeelingen, zoowel van den Minister als uit andere bronnen ontvangen, aan te nemen en te gelooven, dat de Minister gelijk heeft, wanneer hij' zegt, dat de missie bij het vaticaan hem reeds belangrijke internationale diensten bewijst en nog kan bewijzen. Ik wil met den Minister aannemen, dat een dergelijk gezantschap, dat betrekkelijk geringe uitgaven vordert, zijn kosten waard , is en dat een dergelijk gezant vermoedelijk meer diensten jegens het land bewijst dan gezantschappen in een ver verwijderd land, waar men weinig meer te doen heeft dan de vliegen op het vloeiblad te tellen. Ik wil dus aannemen, nuchter en van zakenstand-. punt beschouwd, dat een gezant daar op dit oogenblik niet onbelangrijke diensten bewijzen zal, al kan de Minister hier in de Kamer niet al die diensten één voor één demonstreeren. Men moet hier een zeker geloof hebben, een zeker vertrouwen in den Minister." Ik geloof, dat dit het juiste standpunt is en trouwens het eenige mogelijke, dat men in den Minister in een aangelegenheid als deze zeker geloof moet hebben en dat men van hem geen demonstratie kan vergen. De zorg van den heer Dresselhuys lag echter meer in de toekomst en hij vroeg zich af, of het belang, dat hij erkende, wel zou standhouden. Hij zeide daarvan: „en nu zeg ik: zoowel op grond van hetgeen ik van den Minister, als op grond van wat ik uit andere bronnen vernomen heb, dat ik de gelöofsquaestie in gunstigen zin voor den Minister wil oplossen, maar ook, dat mijn geloof in dezen moeilijk verder kan gaan dan tot het heden." En in dezen gedachtengang stelde hij voor in het tijdelijk karakter van de zending geen wijziging te brengen, een voorstel, waarin de Kamer niet is getreden, omdat het niet mogelijk was de motieven voor de tijdelijke missie nog als geldig aan te nemen. Bij het tweede groote debat in 1922 deed de heer Dresselhuys vooral de kosten wegen. Daarna heeft de heer Dresselhuys, volhardend in zijn scepticisme nopens het belang van het gezantschap in 26 de toekomst, geen nadere verklaringen afgelegd, totdat onlangs de heer Dresselhuys bij de behandeling van de Regeringsverklaring, in afwijking van vroeger, nader deed uitkomen dat, wat aan zijn fractie ontbrak, was voldoend feitelijk bewijs. Mijnheer de Voorzitter! Ik heb het standpunt, door den heer Dresselhuys ingenomen bij verschillende gelegenheden, betreurd, omdat ik mij van het blijvend nut van het gezantschap steeds verzekerd heb gehouden. Zoo er een internationaal centrum is, waarvan men mag aannemen, dat het zijn positie en zijn invloed zal behouden, dan is het, geloof ik, toch wel het Vaticaan. Toch kan ik tot op zekere hoogte het verlangen van den heer Dresselhuys naar zekerheid, dat het gezantschap aan de behoefte blijft voldoen, billijken. Wanneer evenwel de heer Dresselhuys dit zoo formuleert, dat hij voldoend feitelijk bewijs te gemoet ziet, dan kan ik niet aannemen, dat dit in den letterlijken zin van het woord zou moeten worden verstaan. Immers de heer Dresselhuis heeft vroeger zelf te kennen gegeven, dat van overlegging van stukken bezwaarlijk sprake kan zijn. Geschiedde dit, dan zou dit zeker de beste manier zijn om de positie van het gezantschap te Rome zelf onmogelijk te maken. Dat begrijpt iedereen. En dat kan daarom de bedoeling van den heer Dresselhuys niet zijn. Ook geloof ik niet, dat is vol te houden, dat, wanneer het bewijs niet op tafel gelegd kan worden, het stellen van de portefeuille-quaestie een geschikt argument zou zijn, zooals de heer Dresselhuys, geloof ik, bij dezelfde gelegenheid heeft te verstaan gegeven. De Kamer weet, dat ik mij daartoe van den aanvang af niet gerechtigd heb geacht. Indien ik het gedaan had, toen ik in 1920 mijn voorstel deed, zou men, geloof ik, terecht daarover verwonderd zijn geweest, en daartoe kon ook later niet worden overgegaan. Ten onrechte heeft de heer Dresselhuys het bij het algemeen debat voorgesteld, alsof ik het in 1922 wèl gedaan zou hebben. Hetgeen ik in 1922, toen er ook een voorstel-Kersten hing, verklaard heb niet te kunnen aanvaarden, was zijn voorstel om zuinigheidshalve aan een heele partij gezantschappen, waaronder het Vaticaan, een einde te maken. Dat was een geheel andere zaak. Maar om nu te zeggen, dat, wanneer de portefeuillequaestie niet wordt gesteld, het belang van het gezantschap niet zou kunnen worden aangenomen: dat gaat toch wel wal 27 ■ver. Het is niet slechts onjuist, het standpunt is ook onbillijk. Intusschen, zie ik wel, dan is het punt, waar het om gaat, de vraag, of, nu er verscheiden jaren zijn voorbijgegaan sedert de groote debatten van 1920 en 1922, thans nog dezelfde verzekeringen als destijds kunnen worden gegeven. En daarop antwoord ik volmondig ja.. Ik acht het niet voor betwisting vatbaar, dat er in den internationaal-politieken invloed, die van het Vaticaan uitgaat, en in de beteekenis van het Vaticaan als centrum van informatie allerminst wijziging is gekomen, en ik kan mij niet voorstellen, dat de heer Dresselhuys in gemoede niet met mij overtuigd zou zijn, dat zoodanige wijziging niet te verwachten is. Ik zou daarom op den heer Dresselhuys een beroep willen doen om de ervaring, die thans zes jaren lang met het vaste gezantschap is opgedaan en die hem bekend is, en die toch ook voor de toekomst wat zeggen wil, bij de thans te nemen beslissing gewicht in de schaal te laten leggen. Meer kan ik den heer Dresselhuys niet geven, maar meer mag hij ook niet vragen. Mijnheer de Voorzitter! Het beroep, dat ik op den heer Dresselhuys heb gedaan, zou ik ook willen doen op de sociaal-democratische fractie, als het daarvoor niet te laat is. Ook haar kan een goede diplomatieke uitrusting van het land toch niet onverschillig zijn. Haar woordvoerders in deze Kamer hebben wel is waar verklaard, in het algemeen aan de diplomatie weinig waarde te hechten, maar is dit argument wel vol te houden? En gelooft deze partij, indien zij aan het bewind kwam, dat zij het zonder buitenlandsche vertegenwoordiging zou kunnen stellen en tevens naar behooren de belangen des lands behartigen? Ik zou deze vraag willen stellen: Moet een land als het onze, dat zijn zekerheid niet uitsluitend in de wapenen kan vinden, zijn kracht niet vooral zoeken in zijn diplomatieke uitrusting? En past het dan niet in de lijn van ons land, om een vertegenwoordiging te blijven houden in een centrum waarvan, wat wel niemand betwisten zal, op internationaal gebied toch altijd een verzoenende en pacifistische invloed uitgaat? Mij is het niet duidelijk, wanneer men niet is, evenals ds. Kersten, een principieele tegenstander, hoe men tegen deze legatie, die haar nut heeft bewezen, bezwaar kan maken. Mijnheer de Voorzitter! Nog twee punten. Men heeft 28 gezegd, dat het gezantschap niet zooveel belang meer heeft, omdat ik er anders 11 November wel sterkef voor zou zijn opgekomen. Mijnheer de Voorzitter! Ik wijs deze bewering, die als argument wordt gebruikt, met groote beslistheid af als ongegrond en onbillijk, ik laat daar, dat bij de telkenjare herhaalde pogingen van ds. Kersten en anderen niet alleen de argumenten, maar ook het geduld uitgeput kunnen raken. Ik zou echter deze vraag willen stellen. Was het, toen in den laten nacht van 10 op 11 November deze aangelegenheid aan de orde kwam, de bedoeling van één van de sprekers, om haar opnieuw aan een grondig bebat te onderwerpen? Ds. Kersten begon met te zeggen, dat de argumenten uitgeput zijn. Zijn eenig motief was: een nieuwe Kamer. Dr. Nolens zeide, dat hij het overbodig achtte, voor de zooveelste maal de gronden te ontvouwen, die vóór het gezantschap pleiten. De heer Snoeck Henkemans gaf te kennen, dat het niet zijn bedoeling was, om in debat te treden;'alleen meende hij de verklaring van dr. Nolens niet geheel onbeantwoord te mogen laten. En de heer Vliegen verklaarde ten slotte, dat hij met een enkel woord namens zijn fractie zou zeggen, hoe deze zou stemmen. De heeren Dresselhuys en Marchant spraken niet. Mag ik vragen, of er bij den stand, waarin de zaak was gekomen na de afgelegde verklaringen, nog plaats was voor uitvoerige zakelijke beschouwingen en of die bij de stemming verschil zouden hebben gemaakt? Voor een zakelijk debat heb ik- in den béwusten nacht al heel weinig aanmoediging gevonden en toch, Mijnheer de Voorzitter, heb ik niet nagelaten, zij het in een korter bestek dan vroeger, samen te vatten, wat in het belang van het behoud van het gezantschap moest worden gezegd. En ik heb met nadruk aan mijn overtuiging uitdrukking gegeven. De Kamer-overzichten van den volgenden ochtend spreken dan ook anders dan de legende, die later is ontstaan, en het heeft mij genoegen gedaan nog dezer dagen in De Tijd een andere opvatting te lezen. Als argument tegen het gezantschap moet ik de bewering derhalve afwijzen. Het tweede punt werd ook door den heer Albarda ter sprake gebracht. Hij gaf onlangs te kennen, dat het gezantschap er niet sterker op was geworden, nu ik mij met een combinatie met een anderen post gedurende de crisis had vereenigd. En ook hiervan werd 29 «en argument gemaakt. Mijnheer de Voorzitter! Is dat een ernstig argument? Daar zou nog iets voor te .zeggen zijn, indien het alternatief ware geweest combinatie of integraal behoud. Maar wanneer het gaat om combinatie of opheffing, dat wil zeggen: om gewijzigd behoud of verval, dan kan men mij daarvan toch moeilijk een grief maken. Wanneer men het meerdere niet kan krijgen, mag men zich toch met het mindere tevreden stellen. Ik erken volmondig, dat, wanneer de post ware gecombineerd, die niet meer dezelfde waarde zou hebben als ze tegenwoordig heeft. Maar daar zou dan toch een geaccrediteerd agent gebleven zijn, die, afgescheiden van de periodieke bezoeken, die hij brengt aan zijn tweede standplaats, zich telkens daarheen kan begeven, wanneer de Regeering daarvoor aanleiding vindt. Het ligt niet op mijn weg om in den opzet van formaties te treden, die niet zijn doorgegaan. Maar indien uit het feit, dat ik mij bij de combinatiegedachte heb neergelegd, iets is af te leiden, is het toch zeker dit, dat. ik net behoud van het gezantschap bij het Vatieaan, zij het in gewijzigden vorm, van belang heb geacht. Daarbij kwam nog een andere consideratie. Ik heb er meer dan eens op gewezen, dat op het gebied der diplomatieke betrekkingen, en ik heb dat hier vroeger uitdrukkelijk gezegd, ook de welvoeglijkheid haar eischen stelt. De opheffing van een gezantschap zonder dat op het gebied daarvan iets is voorgevallen, en zonder dat dit om financieele redenen moet geschieden, is, geloof ik, niet dikwijls voorgevallen. In gevallen ■van bezuiniging wordt bovendien steeds tot combinatie de toevlucht genomen om redenen van hoffelijkheid. En wanneer nu een oplossing ter sprake komt, waarbij, zooals in het geval eener combinatie, de eer kan worden gesauveerd, is het dan te verwonderen; dat de Minister van Buitenlandsche Zaken zich ook om die reden daartoe aangetrokken gevoelt? Mijnheer de Voorzitter! Ik eindig nu. Ik doe dat met een woord van dank aan de partijen, die mij tot dusver bij de behartiging van het diplomatiek belang van den Staat ook langs dezen weg hebben gesteund. Vaststaat, dat het gezantschap alleen in dat diplomatieke beiang zijn grondslag heeft. Vaststaat ook, dat het gezantschap in een werkelijke behoefte voorziet. 30 Vaststaat, dat het gezantschap in zijn tegenwoordige» vorm, ik geloof, vijf- of zesmaal door de StatenGeneraal is bevestigd. Vaststaat tevens, dat zich op het gebied der diplomatieke betrekkingen niets heeft voorgedaan» dat de wijziging zou kunnen rechtvaardigen. Mijnheer de Voorzitter! Ik geloof, dat ik mijn plicht heb gedaan door opnieuw de verdediging op mij te nemen. Het staat thans aan uw Vergadering om de vraag te beantwoorden, of de opheffing van het gezantschap in 's lands belang is te achten en of het oorbaar is uit internationaal oogpunt. Miji%antwoord is daarop ontkennend. Hetgeen ik heb gezegd, heb ik vroeger reeds uiteengezet, maar het kwam mij voor, dat ik aan de Kamer bij deze bijzondere gelegenheid verschuldigd wai> nogmaals omstandig en met nadruk, naar de kracht mijner overtuiging, haar de beteekenis van deze aangelegenheid voor te houden." KATHOLIEK SOCIAAL WEEKBLAD Hoofdredacteur: Mr.P.J. M. AALBERSE Raad van Redactie: Prof. J. D. J. Aengenent - Mgr. Dr. Alph. Ariëns • Dr. J. van Beurden. - P. Damasus, Ord. Cap. - Mr. Dr. L N, Deckers. Henri Hermans. - Dr. L. 6. Kortenhorst. - C J. Kuiper. - Annie Meyer. - Mgr. Dr. H. Poels. - Prof. Mr. Dr. Ch. Raaymakers. SJ. Mr. A. Tepe. Een abonnement is onmisbaar voor wie op de hoogte wil blijven van de stroomingen op Sociaal en Economisch gebied, van Werkgeversen Arbeidersbelangen, van Landbouw en Middenstand, van Drankbestrijding en Vrouwenbeweging. Abonnementsprijs f 2.50 per kwartaal VRAAGT GRATIS PROEFNUMMERS AAN DE ADMINISTRATIE JANSKERKHOF 24 .... UTRECHT