VERZAMELDE WERKEN van Prof Mr. A. A. H. STRUYCKEN. VERZAMELDE WERKEN van Prop. Mr. A. A. H. STRUYCKEN onder leiding tan Mn. J. oppenheim, t lid van den raad tan state bezorgd door Me. a. c. josephus jitta, secretaris van den hoooen raad van arbeid, bn Mb. a. j. n. M. struycken, . advocaat. derde deel VOLKENBOND. Arnhem. — S. GOUDA QÜINT. — 1926. HET ONTWERP VAN DEN VOLKENBOND. Algemeen Handelsblad 17 Februari 1919. Wilson heeft niet gerust vóór hij een plan voor den te scheppen Volkenbond aan het plenum der Vredesconferentie kon voorleggen, waarmede de andere Groote Mogendheden zich in hoofdzaak konden vereenigen. Het stuk is openbaar gemaakt, zoodat thans allen, wlen het denkbeeld, de gemeenschap der volken op te bouwen op een nieuwen grondslag, die de vreedzame samenwerking voor de gemeenschappelijke belangen, de gemeenschappelijke beschaving, zal verzekeren, ter harte gaat — en wien doet het dat niet? — aan de verdere bearbeiding ervan kunnen medewerken. Wij zullen het plan in bijzonderheden nader bespreken, maar, wijlen thans reeds aan onzen eersten indruk uiting geven, h Die indruk is eene gemengde, van voldoening en van teleurstelling. Drieërlei richting komt in het plan tot uitdrukking; die van den waren volkenbond, die van het directorium der Groote Mogendheden en die van de zegevierende partij in den oorlog, die achter ons ligt. De volkenbondoGedaghte, de samenwerking der volken tot handhaving van den wereldvrede, gebouwd op het beginsel der rechtvaardigheid, men vindt ze terug in het college van afgevaardigden, waarin alle volken met gelijke rechten, immers ieder met één stem, zullen zijn vertegenwoordigd, in het permanente internationale gerechtshof ter beslechting van de daarvoor vatbare internationale geschillen, in den uitvoerenden raad, die de geschillen zal behandelen, welke niet voor het gerechtshof worden gebracht, en, zij het slechts door een advies, machtigen invloed zal oefenen tot eene vreedzame oplossing; in de verplichting van de leden van den bond, nimmer hunne toevlucht tot den oorlog te zullen nemen zonder vooraf de zaak waarom het gaat, te hebben onderworpen aan arbitrage of aan een onderzoek door den uitvoerenden raad, onder gehoudenheid van den oorlog af te zien, zoo de tegenpartij zich voegt naar de uitspraak van den rechter of van den uitvoerenden raad; Struycken, III. Volkenbond. 1 2 HET ONTWERP VAN DEN VOLKENBOND. in de erkenning, dat de staat, die zich aan deze verplichting niet houdt, den geheelen bond als vijand tegenover zich zal zien met het gevolg, dat hij met zijne onderdanen in ieder opzicht, finantieel, economisch, ja zelfs wat het persoonlijk verkeer betreft, van de beschaafde wereld zal zijn afgesneden en, zoo noodig, door militaire machtsmiddelen tot naleving van zyne verplichtingen zal worden gedwongen; in de erkenning van de noodzakelijkheid van de beperking der bewapening en het toezicht op de munitiefabricage voor de handhaving van den vrede; in de verplichte openbaarheid van alle verdragen en internationale verbintenissen zonder eenig voorbehoud, waardoor de geheime diplomatie tot het verleden zal behooren; in het inzicht eindelijk, dat de vrijheid van het internationale goederenverkeer en een onpartijdig regiem van handelsovereenkomsten levensvoorwaarden zqn voor een duurzamen economischen, en daarmede ook, politieken vrede. In de wijze, waarop deze gedachten in het plan zijn uitgewerkt, zal hij, die eene in alle bijzonderheden afgewerkt gebouw verwachtte, zich teleurgesteld gevoelen. Ten onrechte: vooreerst is het nog niet anders dan eene schets, die voor ons ligt, waarin de Conferentie ongetwijfeld nog menige bijzonderheid zal invullen, ten andere achten wij het, zooals wij reeds meermalen schreven, goed gezien, dat men, vooral waar het gaat om het opleggen van bindende beslissingen aan de volken en het toepassen van dwangmaatregelen, met groote voorzichtigheid te werk gaat en ter voorkoming van den oorlog meer verwacht van den verzoenenden invloed van den tijd, de tusschenkomst der andere mogendheden en de, zoo noodig openbare, bespreking van het geschil. Zoo loven wij het ook, dat geen internationale legermacht is geprojecteerd, maar alleen incidenteel, ter beslissing van den uitvoerenden raad, een beroep kan worden gedaan, als andere dwangmiddelen onvoldoende blijken, op de i samenwerking van de strijdkrachten der verbonden volken; het georganiseerde internationale militarisme kon voor de vrijheid 1 der volken wellicht een even groot gevaar zijn als het nationale militarisme dit was in het verleden. Het feit trouwens, dat hetFrankrijk is, waarin het oude imperialisme opnieuw schijnt te herleven, dat het krachtigst op de vorming van zulk eene internationale legermacht te land aandringt, is reden te meer, wantrouwig er tegenover te staan. Eindelijk pleit het ook voor het plan, dat de taak van den Volkenbond binnen enge grenzen het ontwerp van den volkenbond. 3 is omschreven. Behalve de handhaving van den vrede is alleen gedacht aan de internationale regeling van de arbeidsvoorwaarden, in onzen üjd met zijne geweldige sociale beroering over de geheele wereld van niet te overschatten beteekenis, en aan de mogelijkheid de internationale bureaux te brengen onder de controle van de organen van den Volkenbond. Het interne staatsleven met name bhjft terecht geheel van de bemoeiingen van den bond uitgesloten. Waar de ontwikkeling der beschaving, wordt de Volkenbond na deze jaren van oorlogsgruwel tot werkelijkheid, toch reeds zulk een geweldigen sprong zal maken, mag men zeker niet meer verwachten dan eene kiemkrachtige jonge plant; zou dit geslacht reeds den vollen boom willen zien verrijzen, het zou zeker tot zijn diepe teleurstelling spoedig bemerken, hoe weinig vast zijne wortels zouden zijn. Het directorium der Groote Mogendheden. Wie alleen op de namen der ingestelde organen zou letten, college van afgevaardigden, uitvoerende raad, permanent gerechtshof, hjj kon meenen, dat eene democratische organisatie, naar analogie van die der staten zelve, wordt in het leven geroepen. Hoe zou hy zich vergissen I Het college van afgevaardigden is alles minder dan een wereldparlement, dat de leiding van de bondszaken zal voeren; ternauwernood wordt eenige bevoegdheid eraan toevertrouwd. Het permanente gerechtshof is geen gerechtshof, dat krachtens eigen recht over de geschillen zal beslissen: partijen zullen er alleen komen, als zq zeiven het willen. De uitvoerende raad is niet het orgaan, dat de besluiten van het college van afgevaardigden en van het gerechtshof ten uitvoer zal brengen, het is het directorium, de regeering van den bond, waaraan de leidende macht zal zijn toevertrouwd. Hij zal niet anders dan z.g. adviezen kunnen geven, maar wee hem, welke die adviezen in den wind zou slaan: de geheele macht van den bond zal zich tegen hem keeren onder leiding weder van den raad. En hoe zal de raad worden samengesteld.? Door de keuze van het college der afgevaardigden, waarin alle staten gelijkelijk zijn vertegenwoordigd? Geenszins. De raad zal bestaan uit de vertegenwoordigers van de vjjf Groote Mogendheden der Geassocieerden en van die van vier andere staten, door het college van afgevaardigden aangewezen. De genoemde Groote Mogendheden zullen dus de meerderheid vormen en hun wil aan de wereld kunnen opleggen. 4 het ontwerp van den volkenbond. Is het wonder, dat men denkt aan de Heilige Alliantie, het Viervoudig en het Vijfvoudig Verbond na den val van Napoleon optredend om het staatsleven van Europa te beheerschen? Is het wonder, dat men zich herinnert het kortstondig bestaan van deze organisatie en haar aan de vrijheid der volken vijandig optreden? Men ziet in dien raad noodwendig de continuatie van de Conferentie te Parijs en gevoelt evenals te haren aanzien de vrees in zich opkomen, dat hij voor de vrijheid en de zeggingskracht der kleine natiën noodlottig zal worden. Vrede zeker zal er dan zijn tusschen de kleine natiën, omdat zij zich zullen hebben te buigen onder de machtige hand der grooten; worden deze zeiven het oneens, — dan valt de bond uiteen, zooals zijne voorgangers in het verleden. De overwinnende partij. Dat het plan is opgemaakt door de overwinnaars op het slagveld in het volle bewustzijn hunner alles overheerschende macht, het bhjft geen oogenblik verborgen. Al dadehjk blijkt het uit het feit, dat alle te Parijs vertegenwoordigde staten van rechtswege lid zullen kunnen worden van den bond en de andere alleen, wanneer zij als zoodanig met eene meerderheid van twee derden zullen worden toegelaten, wat alleen zal geschieden, wanneer zij o.m. afdoende waarborgen kunnen bieden voor hunne oprechte bedoelingen hunne internationale verplichtingen na te komen. Dus niet alleen de overwonnen staten zijn voorloopig uitgesloten, maar ook de neutrale. Parodie van het lot! Zij, die den oorlog hebben gevoerd, of de Hemel weet om welke reden de betrekkingen met Duitschland hebben afgebroken, worden als de natuurlijke steunpilaren van den vredesbond aangemerkt; zij, die ten koste van groote opofferingen den gruwel van den oorlog van zich hebben weten te houden, worden als minderwaardigen beschouwd, over wier toelating tot den bond eerst nog moet worden gestemd. En bleven zij, vrijwillig of gedwongen buiten den bond, de bond zal niettemin zijn gezag over hen doen gelden, alsof zij leden waren. Passief zullen zij dus in het lidmaatschap van den bond deelen, actief zullen zij van iedere medewerking uitgesloten zijn. Maar vooral toonen de overwinnaars zich als zoodanig in de regeling der koloniale quaesties. Nergens meer dan hier worden schoone woorden gebruikt, geheel passend in de grondgedachte van den bond, maar alleen om eene leéhjke werkelijkheid te verbergen. De paragraaf over de koloniën handelt HET ONTWERP VAN DEN VOLKENBOND. 5 alleen over de koloniën, „die tengevolge van vroegere oorlogen niet langer staan onder de souvereiniteit van de staten, welke haar eerlang bestuurden", dat wil in goed Hollandsen zeggen, op de aan de Centrale Rijken met geweld ontnomen gebieden. Daarvan wordt dan gezegd, „dat het welzijn en de ontwikkeling van zulke volken een heilige vertrouwenstaak vormt van de beschaving" en daarom hun bestuur moet worden toevertrouwd aan mandatarissen van den bond, door de Conferentie te Parijs of door den uitvoerenden raad daarvoor waardig gekeurd. Voorts volgen dan bijzonderheden omtrent de aan Turkije ontnomen streken, die voorloopig zelfstandig zullen worden onder voorbehoud van bestuursadviezen en steun van den mandataris, — wat men tot nu toe protectoraat noemde, — over die in .Centraal-Afrika, die onder het volledig bestuur van den mandataris zullen komen en die van Zuid-West-Afrika, die een integreerend bestanddeel zullen vormen van den mandaathóudenden staat. Het kan zijn, dat wij ons vergissen, maar wij kunnen hierin voorloopig niet anders zien dan eene min of meer schijnheilige poging om de verdeeling van den kolonialen buit onder schoone leuzen te verbergen en Duitschland, in strijd met wat het bij het sluiten van den wapenstilstand mocht verwachten, van ieder koloniaal bezit uit te sluiten. Vatten wij samen. De indiening van het plan is ongetwijfelfd een feit van wereldhistorische beteekenis; het bevat vele goede kiemen, maar ook vele slechte; van den geest, waarin het nader zal worden uitgewerkt en toegepast, zal afhangen, of het levensvatbaarheid zal bezitten en den waren vrede, op de vrijheid en het recht gebouwd, aan de geteisterde menschheid zal brengen. Aan ons neutralen is het, zooveel mogelijk onze achterdocht en wantrouwen te overwinnen en, nu het plan open voor ons ligt, aan de verbetering ervan mede te werken. Als eene vernedering voelen wij het, dat ons geen medezeggenschap daarbij is gegeven, omdat wij vreedzaam zijn gebleven; ter wille van de groote belangen voor ons zeiven en voor de beschaving, die op het spel staan, zullen wij dit gevoel van achterstelling moeten overwinnen en trachten door ons woord, door een beroep te doen op het algemeene rechtsbewustzijn der beschaafde volken, de ware volkenbondsgedachte, en deze alleen, in de nieuw te vormen wereldgemeenschap te doen zegevieren. BESCHOUWINGEN BIJ HET ONTSTAAN VAN ** DEN VOLKENBOND. I. Algemeen Handelsblad 17 Januari 1919. Zal op de bloedige bladzijden der geschiedenis, die wij in de laatste vier, vijf jaren hebben doorleefd, het gouden hoofdstuk volgen van den Volkenbond, de innige aaneensluiting van alle volken der wereld tot handhaving van ieders zelfstandigheid en rechten in een algemeenen en duurzamen vrede? Hoe velen hopen, verwachten het niet en zien in deze verwachting den eenigen troost voor alle ellende, die de menschheid heeft geleden, de eenige het hart bevredigende verklaring van het ontzettende gebeuren, dat achter ons ligt, omdat alleen als zij in vervulling zal treden, de onmetelijke offers aan bloed en goed, die zijn gebracht niet geheel nutteloos zullen blijken te zijn geweest, immers ertoe zullen hebben bijgedragen om uit het droeve heden eene betere toekomst der menschheid te doen geboren worden. Waarom thans na dezen oorlog die vaste verwachting, dat reikhalzend uitzien van zoo velen naar den Volkenbond als het eenige middel, dat de menschheid nog kan redden van den materieëlen en zedelijken ondergang, die haar bedreigt, terwijl toch ook in het verleden zoo dikwijls de verschrikkingen van langdurige en gruwelijke oorlogen de volken hebben doen smachten naar een wereldorde, die hun een blijvenden vrede zou kunnen verzekeren? Zeker niet omdat de gedachte van den Volkenbond aan vorige geslachten onbekend zou zijn geweest, een product zou zijn van het denken en begeeren van onzen tijd alleen. Integendeel, de idee van een harmonisch saamgevoegd statenorganisme onder vastgeordende leiding tot handhaving van recht en vrede heeft door alle eeuwen heen, zij het in groote verscheidenheid van vorm in 's menschen geest en gemoed geleefd. De wereldheer- BESCHOUWINGEN BIJ HET ONTSTAAN VAN DEN VOLKENBOND. 7 schappij der Romeinen in de oudheid, de twee-eenheid van wereldgezag van Paus en Keizer in het staatsleven der middeleeuwen, zij schenen de werkelijkheid van de idee eener universeele rechts- en gezagsgemeenschap der menschheid nabij te komen en zijn als zoodanig in de herinnering van latere geslachten als een machtige factor voor de handhaving en ontwikkeling dier idee blijven voortleven. Sinds de Reformatie de laatste sporen van die werkelijkheid wegnam, Europa zich oploste in een groot aantal staten en staatjes, alle aanspraak makende op gelijke zelfstandigheid en soüvereiniteit, aanspraak steeds krachtiger door de officieele staatsleer erkend — hoevele plannen, projecten van allerlei aard zijn er sinds dien niet ontworpen om die veelheid van egoïstische, in voortduren den strijd met elkander levende gezagsgemeenschappen tot hoogere vreedzame eenheid aaneen te voegen! *) Daar waren eronder van wereldvreemde peinzers, wier speculatieve fantasieën nauwelijks de aandacht trokken en spoedig onder het stof der bibliotheken begraven werden; maar daar waren er ook onder van practische staatslieden en ernstige geleerden, die in de kabinetten der vorsten en diplomaten en in wetenschappelijke kringen tot een voorwerp van ernstig onderzoek werden, een enkele maal zelfs het tot het stadium der practische voorbereiding hebben gebracht En toch, aan de mogelijkheid hunner verwezenlijking hebben slechts weinigen geloofd, spot en geringachting was veelal ten slotte hun deel, terwijl thans in alle volken, in alle kringen, een ontelbaar getal overtuigde aanhangers der idee hunne stem doen hooren en twijfel aan hare verwezenlijking binnen afzienbaren tijd haast als laster van de menschheid en de edele bedoelingen harer leidende geesten wordt beschouwd. Vanwaar dit verschil tusschen onze eeuw en vorige eeuwen ? Men zoeke het niet in eenig nieuw element in het denkbeeld van den Volkenbond zelf, dat dit geslacht zou hebben gevonden. Slaat men het plan op van den abbé de Saint-Pierre, „le fameux abbé", in den aanvang der achttiende eeuw ontworpen, het meest vermaarde vredesplan uit vroegere tijden, men zal er alles in terugvinden, wat w\j in onzen tijd in den Volkenbond- Eene uitvoerige beschrijving van die plannen tot aan de negentiende eeuw vindt men in het proefschrift „Der Gedanke der internationalen Organisation in seiner Entwicklung", waarop onze landgenoot dr. Jacob ter Meulen te Zürich den doctorstitel verwierf. Het is in 1917 uitgegeven bg Martinus Nijhoff te 's-Gravenhage. 8 BESCHOUWINGEN BIJ HET ONTSTAAN VAN DEN VOLKENBOND. willen gelegd zien. Voorop gaan de betrijsgronden, die ook in onzen tijd voor velen zoo overtuigenden klank bezitten: vooreerst, dat het systeem van het staatkundig evenwicht, waarop de vrede tot nu toe heeft berust, absoluut ondeugdelijk is gebleken; ten andere, dat toch ook de inwendige staatsorde zich boven de tegenstrijdige en strijdende belangen der individuen, families en lagere corporaties heeft weten te verheffen tot hand- • having van eene vreedzame, op het recht gebouwde samenleving, argument nog versterkt door de verwijzing naar het voorbeeld van den statenbond, zooals zich deze vertoonde in het Duitsctyï Rijk, Zwitserland en onze oude Republiek, om te doen zien, dat het plan eener universeele statengemeenschap geenszins als eene utopie mocht worden beschouwd. Als het doel van den wereldbond wordt, evenals in onzen tijd, omschreven de handhaving van den vrede tusschen de volken op de basis hunner territoriale rechten, zooals deze in den Vrede van Westfalen en in dien van Utrecht in onderlinge overeenstemming waren vastgelegd. Verboden wordt iedere offensieve oorlog; alle geschillen moeten worden gebracht voor een door de staten gekozen Bondsraad, „Senaat", geheeten, die zal trachten ze bij te leggen en anders bij meerderheid van stemmen erover zal beslissen. Wie een offensieven oorlog op eigen gelegenheid zou beginnen of zich niet naar de beslissing van den Bondsraad zou gedragen, zal verklaard worden te zijn „vijand van den bond der volken", die hem met geweld zal dwingen de wapenen neer te leggen en zich te richten naar de beslissing van den Bondsraad, onder gehoudenheid de gemaakte kosten te betalen. Om zoodanigen bondsdwang mogelijk te maken, zal er een Bondsleger worden gevormd, samengesteld uit soldaten der verschillende staten, die van den Bond deel uitmaken; de noodige gelden zullen door de staten in evenredigheid tot hunne inkomsten worden bijeengebracht. De zetel van den Bondsraad, de „vredesstad", zal Utrecht zijn, gelegen in het centrum van het volk, dat het meest vreedzame is ter wereld en het meeste belang heeft bij instandhouding van den vrede; alle beambten van den Bond zullen om dezelfde reden uit Nederlanders bestaan. Men hoort het: het „Projet de la Paix Perpétuelle", dat de Saint-Pierre in 1713 te Utrecht het licht deed zien, bevat alle elementen van den modernen Volkenbond en men vindt ze in zoodanigen vorm uitgewerkt en omschreven, dat men de door hem ontworpen artikelen van de „Wereldgrondwet" in onzen BESCHOUWINGEN BIJ HET ONTSTAAN VAN DEN VOLKENBOND. 9 tijd voor een goed deel letterlijk zou kunnen overnemen. En is het niet, of men' Wilson hoort, wanneer art. 8 van de Grondwet, onder verwijzing naar het groote belang, dat de handelstractaten voor den vrede bezitten, den Bondsraad den plicht oplegt voortdurend daarop zijne aandacht gevestigd te houden en ervoor te waken, dat zij voor alle staten gelijk zullen zijn en opgetrokken op de billijkheid? Zelfs de vraag, hoe het moet gaan, wanneer enkele staten zouden weigeren zich aan te sluiten, in hoever er dus al dan niet vrijheid zal bestaan van den Bond deel uit te maken, is door den abbé onder de oogen gezien en door hem aldus beantwoord, dat, wanneer eenmaal de groote meerderheid der staten tot den Bond zal zijn toegetreden, voor de overhlijvenden geen vrijheid meer zal bestaan daarbuiten te bbjven: als vijand van den vrede zullen zij door den Bond, desnoods met geweld, worden gedwongen hunne aan den blijvenden vrede vijandige houding op te geven. En toch, noch de Saint-Pierre's beroemd plan, noch een der andere plannen uit vroeger tijd, heeft eenig practisch gevolg gehad, terwijl de wereld thans van de vaste verwachting op de verwezenlijking van Wilsons denkbeelden omtrent den Volkenbond is vervuld. Vanwaar dit verschil? II. Algemeen Handelsblad 21 Januari 1919. Waarom in onzen tijd zoo algemeene verwachting, Jat de Volkenbond er zal komen, terwijl geen der vroegere plannen ook eenig practisch gevolg heeft gehad? Nieuwe denkbeelden omtrent het karakter, het doel, de inrichting van den Bond zijn in onzen tijd niet in het licht gekomen, wij teren nog altijd op de ideeën van denkers en staatslieden uit vroeger eeuwen; wanneer niettemin de overtuiging van dit geslacht, dat het plan thans zijne verwezenlijking nadert, zooveel krachtiger is, moet de oorsprong daarvan liggen in ons zeiven, in het feit, dat 's menschen geest eene zoodanige verandering heeft ondergaan, dat onze tijd rijp schijnt voor wat in het verleden niet mogelijk was. Wat is er dan veranderd? Zijn de menschen beter geworden, staan wy op een hooger zedelijk peil dan onze voorvaderen in vroeger eeuwen, zoodat 10 BESCHOUWINGEN BIJ HET ONTSTAAN VAN DEN VOLKENBOND. wij met grond mogen aannemen, dat wat voor hen eene utopie was, waarin slechts weinigen geloofden, voor ons binnenkort werkelijkheid kan worden, eene werkelijkheid van eëne betere wereld, gebouwd op een hooger zedelijk ideaal dan dat van het verleden? Pijnlijke vraag! In intellectueel en practisch opzicht toont de geschiedenis ongetwijfeld eene voortdurende ontwikkeling der beschaving, maar ook in zedelijk opzicht? Wie van dit geslacht durft die vraag bevestigend te beantwoorden, wanneer lüj de oorlogsjaren aan zijn geest laat voorbijgaan en zijn oog richt op het beeld van verwarring en verschrikking en zedelijk verval, dat een groot deel der z.g. beschaafde wereld bij het einde daarvan vertoont, terwijl elders onrust en angst de gemoederen vervult, dat ook daar de maatschappelijke en zedelijke orde door een wild anarchisme zal worden ondermijnd? Zijn dan de volken soms meer internationaal gaan voelen, worden wij krachtiger bezield en voortgedreven door de boven het nationaal egoïsme zich verheffende menschheidsgedachte dan vorige geslachten? Wilson heeft het meermalen aldus gezegd en het pleit zeker voor de hooge geestesstemming, waarin hy zelf leeft, dat lnj zoo vast hierin gelooft, maar is het waar? Zeker, het leven der volken is — of was ten minste vóór den oorlog — in ieder opzicht veel inniger dooreen gemengd dan vroeger, hunne wederkeerige afhankelijkheid is veel grooter, hunne samenwerking veel intensiever; maar daarmede is nog geen internationalisme in zedelijken zin geboren, dat hen bovèn de nationale zelfzucht verheft. Integendeel, het was niet anders dan het eigen belang der volken, vooral op het gebied van de bevrediging der stoffelijke behoeften, dat hen in zoo vele opzichten tot internationale samenwerking dreef, terwijl het ware internationalisme juist de overwinning daarvan eischtten dienste van de idee der menschheid. En staan wij hierin boven vroeger tijden? Of was niet veeleer het nationaliteitsgevoel, het eenzijdig opkomen en alles veil hebben voor het volk, waartoe men behoort, in onzen tijd krachtiger dan ooit tevoren? Was er ooit zooveel haat en nijd en afkeer tusschen de volken, als men in dezen oorlog waarnam en schijnt het niet, alsof het naderend einde daarvan de verhoudingen nog eerder zal verscherpen dan verzachten? Mogelijk zijn wij te pessimistisch, maar vooralsnog, totdat de feiten anders zullen leeren, kunnen wij niet zien, dat de idee van de broederschap der volken in onzen tijd zoo diep in 's menschen geest en gemoed is doorgedrongen, dat wij daarop BESCHOUWINGEN BIJ HET ONTSTAAN VAN DEN VOLKENBOND. 11 de verwachting op eene blijvende wereldgemeenschap der volken zouden durven bouwen. Daar was zeker in de laatste veertig jaren vóór den oorlog eene veel breedere internationale rechtsontwikkeling dan vroeger en het had den schijn, alsof de staten langs dien weg geleidelijk tot eene hecht gevestigde door het recht verzekerde wereldgemeenschap zouden samengroeien. Maar daar kwam de oorlog tusschen beiden en verbrak dien schijn. Hjj leerde in alle duidelijkheid hoe zwak in waarheid dat rechtsgebouw was; waarop men zoo hooge verwachtingen had gevestigd: hij sloopte niet alleen in korten tijd vrijwel alles, wat in de Haagsche conferenties was gewrocht, maar greep zelfs verder terug en vaagde oude rechtsregelen, als bijv. die van de Declaratie van Parijs, die toch ieder als voor goed gevestigd had beschouwd, zonder genade weg. Die internationale rechtsontwikkeling vóór den oorlog en alles wat daarover is gesproken en geschreven, heeft zeker den geest der groote menigte meer vertrouwd gemaakt met de gedachte eener internationale statengemeenschap, maar toch, de breuk tusschen dien tijd met zjjne schijnbare breede internationale rechtsordening en de rechtelooze werkelijkheid, welke de oorlog bracht, is te groot, dan dat men zou kunnen gelooven, dat de komst van den Volkenbond zou zyn te verwachten als eene natuurlijke phase in de verdere ontwikkeling der statenverhoudingen, zooals deze vóór den oorlog was ingezet. Is het dan, omdat een man als Wilson, de vertegenwoordiger van het machtige Amerikaansche volk, zich tot kampioen voor de nieuwe organisatie der menschheid heeft opgeworpen, dat deze thans meer kans van slagen schijnt te hebben dan ooit te voren ? Ongetwijfeld staan wij hier voor een factor van de allergrootste beteekenis: het woord van den staatsman, die het Amerikaansche volk zich in oorlog deed werpen ter verdediging van de door Duitschland op zoo gruwelijke wijze geschonden beginselen van recht en menschelijkheid, die daardoor Europa verloste van het schrikbeeld eener autocratisch-militaire overheersching onder Pruisische leiding, — het woord van zulk een man weegt zwaar. Maar waarom kon Wilson zulk een woord spreken in de verwachting, dat hij niet alleen zijn eigen volk, maar de geheele beschaafde wereld achter zich zou hebben, om het met instemming, ja jubel te begroeten? Ook in vroegere tijden hebben zich machtige vorsten voor de idee van een Volkenbond verklaard ; in 1815 en volgende jaren sloten zich de meeste 12 BESCHOUWINGEN BIJ HET O.NTSTAAN VAN DEN VOLKENBOND. vorsten van Europa aaneen tot een bond, de „heilige Alliantie", ten einde, „in ware en onverbrekelijke broederschap vereend", den vrede der volken in onderlinge samenwerking te handhaven; hun woord vond geen weerklank in de ziel der menigte, hun pogen leidde tot niet dan mislukking. Waarom dan thans dat vertrouwen, dat uit Wilsons woord de daad, de heilaanbrengende daad, zal worden geboren? Slechts één antwoord schijnt mogelijk. In één opzicht hebben de negentiende en de twintigste eeuw eene wezenlijke en diepingrijpende verandering gebracht in den geest der volken, verandering door den oorlog nog zoo aanmerkelijk vergroot: de volken zijn democratisch geworden, verdragen niet meer, dat zij van boven af worden geregeerd door één of enkelen, maar willen zeiven hun staatkundig leven leiden naar eigen rechtsbewustzijn en eigen politieke overtuiging. Deze verandering, die eene omwenteling in den geest, in de geheele persoonlijkheid van den mensen beteekent, is ook de reden, waarom de volken thans op eene omwenteling in de internationale verhoudingen als de Volkenbond daarin zal brengen, met zooveel overtuiging durven vertrouwen. Vóór den oorlog was reeds het grootste deel der beschaafde wereld van den democratischen geest bezield; desondanks brak de oorlog uit door de schuld van eenige autocratisch geregeerde staten en de overwegend niet-democratische factoren in de buitenlandsche politiek van de Europeesche kabinetten. Maar deze oorlog droeg, dank zij den democratischen geest der volken, waarvan zich hunne leiders wel bewust waren, een geheel ander karakter dan vroegere oorlogen : hjj was geen dynastieke oorlog, geen oorlog ook van staten tegen staten, maar van volken tegen volken. De volken hebben dezen oorlog niet, zooals vroegere, met meer of minder instemming ondergaan, maar hem zeiven gevoerd in den volsten zin des woords. Hunne leiders, ook in de autocratisch geregeerde landen, hebben begrepen, dat in onzen tijd geen oorlog meer mogelijk was dan wanneer het volk dien zelf wilde; en daarom hebben zij den volksgeest opgevoerd, tot hij den oorlog begeerde als eigen daad. Daarom hebben zij geheel andere gronden moeten aanvoeren dan vroeger, den oorlog moeten prediken als een strijd voor zelfbehoud, voor vrijheid, voor recht; of zij dit te goeder of te kwader trouw -deden, bhjft buiten beschouwing, dat zij het noodzakelijk achtten, is een bewijs, dat zij inzagen, dat zij den oorlog niet BESCHOUWINGEN BIJ HET ONTSTAAN VAN DEN VOLKENBOND. 13 dan als een volksoorlog, door het geheele volk als eigen daad aanvaard, konden voeren. De overwinnende volken beamen den oorlog nog steeds volledig als zoodanig en zijn er trotsch op; de verliezende partij verklaart zicb door hare leiders bedrogën, maar begrijpt niettemin, dat zij, omdat zij zich liet bedriegen, voor al wat is geschied, als voor eigen schuld moeten boeten. Zoo openbaarde zich in het karakter van dezen oorlog de democratische geest van onzen tijd. Thans is hij feitelijk geëindigd, en wat is zijn onmiddellijk gevolg? Eene geweldige expansie van den democratischen geest over de geheele wereld, leidende tot de ernstigste excessen, vooralsnog alleen bij de volken, die het onderspit dolven. Welk een verschil met vroegere oorlogen! Maken wij slechts de vergelijking met de Napoleontische. Aan het einde daarvan juist het ongekeerde van thans: restauratie en reactie waren de leidende gedachten op het Congres te Weenen, waar de volken niet één woord hadden te zeggen, eene feestvierende schaar van vorsten en diplomaten over de kaart van Europa en het politieke lot harer volken beschikten, met het vaste voornemen ieder pogen tot democratiseering desnoods met gemeenschappelijk geweld te zullen onderdrukken. Thans in alle landen een geweldige democratische drang, op' onmiddellijke doorvoering der democratische gedachte in hare uiterste consequentie gericht, waarvan zelfs de neutrale landen onweerstaanbaar den terugslag ondervinden. Daar de volken zeiven de politiek in de hoogste macht, den oorlog, hebben gevoerd, willen zij ook voortaan het staatkundig bedrqf geheel in eigen handen nemen en tegen dien wil durft niemand zich meer openlijk te verzetten. De Vredesconferentie te Parijs wankelt nog, wat hare methode betreft, tusschen oud en nieuw, tusscben diplomatenpolitiek en zelfbeschikking der volken; maar ieder gedelegeerde weet daar, dat hg aan zijn volk rekenschap zal hebben af te leggen van de besluiten, die zullen worden genomen. Het bewustzijn der volken, dat in 1815 zich niet deed hooren of niet werd aangehoord, zal in 1919 de hoofdlijnen van de vredesvoorwaarden bepalen;-"of hare kracht zal van zeer korten duur zijn. Als democratieën houden thans alle volken het oog gericht naar de Vredesconferentie te Parijs. Zij zyn allen overtuigd van hunne vreedzame natuur, beschouwen zich — terecht of ten onrechte — als vredelievender dan hunne vorsten en leidende staatslieden; éénmaal thans hebben zij, noodgedwongen of be- 14 BESCHOUWINGEN BIJ HET ONTSTAAN VAN DEN VOLKENBOND. drogen, het schrikkelijk bedrijf van den oorlog als eigen daad volbracht, al het gruwelijke ervan ondervonden, al het dwaze ervan begrepen, en willen nu, en willen ernstig, dat, wat in het verleden onder leiding van enkelen mogelijk was, wat zij ditmaal, wellicht onder den invloed van bedrog en begoocheling, zeiven hebben volbracht, in de toekomst niet meer zal gebeuren. En daarom ook willen zij den Volkenbond en gelooven zij in zijne mogelijkheid, omdat zij gelooven in zich zeiven, in hunne eigen vredelievendheid en in hun vermogen over hun eigen staatkundig lot in vrede te kunnen beslissen. Niet een bond, als waaraan men in vroeger tijden dacht, van vorsten en door hen verkozen staatslieden, maar een ware bond van zich zelf regeerende volken. De leuze van den Volkenbond in onzen tijd is eene democratische leuze, den volken zeiven uit het hart gegrepen en daarin ligt hare kracht boven haar gelijkvormig evenbeeld in vroeger eeuwen. III. Algemeen Handelsblad 28 Januari 1919. De verwachting van onzen tijd, dat de idee van den Volkenbond niet is eene utopie als in het verleden, maar wordende werkelijkheid in de gemeenschap der menschheid, is gebouwd op de overtuiging der moderne democratie, dat zij de draagster is der ware vredesgedachte, immers de gelijke vrijheid van alle volken onder de hoede van het recht tot doelwit zich stelt. Of in deze overtuiging niet veel zelfoverschatting, zelfbegoocheling schuilt? Naast de overtuigde profeten en strijders vindt men in alle landen vele sceptici, die, gezien de menschelijke natuur, die met den staatsvorm niet verandert, gezien ook de kracht, Waarmede de oorlogshartstocht ook in de democratische landen heeft gewoed, evenzeer twijfelen aan het vermogen der democratie den blijvenden vrede der volken te verzekeren als aan dat van welken staatsvorm ook. Alleen de toekomst zal kunnen leeren, in hoever deze twijfel gegrond is. Het grootsche plan van Wilson en de zijnen kan inderdaad schipbreuk lijden: öf wel kan blijken, dat de volken te zwak zijn, wel zeggen democratisch te zijn, aan niemands rechtmatige vrijheid te willen tornen, maar in werkelijkheid, gedreven door zelfzucht, heerschzucht, afgunst, hdelheid, niet bij machte zijn zich op te werken tot wat de democratische BESCHOUWINGEN BIJ HET ONTSTAAN VAN DEN VOLKENBOND. 15 gedachte van hen eischt; öf wel is mogelijk, dat ook het democratisch beginsel niet in staat is de ontwikkeling van de onderlinge verhoudingen der volken in vrede te bepalen, m.a.w. dat de vrijheid van den één onvereenigbaar blijkt te zijn met de vrijheid van den ander en het rechtsbeginsel, de rechtsregel niet is te vinden om de tegenstrijdige belangen te verzoenen, zoodat alleen de machtsstrijd de oplossing kan brengen. Zoo ligt het vraagstuk van den Volkenbond als een probleem van den menschengeest en als een probleem van wereldontwikkeling voor ons. Breede betoogen kan men leveren in optimistischen en pessimistischen zin ; in laatste instantie is het hier niet de plaats voor bewijzen, maar voor gelooven en vertrouwen. En wie thans niet wil wanhopen aan de toekomst der menschheid, moét gelooven, moét vertrouwen én in het vermogen der volken hun wil tot den vrede, bepaald door het beginsel der vrijheid, beheerscht door het recht, boven andere daarmede strijdige motieven te doen zegevieren, èn in een zoodanig wereldbestel, dat de harmonie van vrijheid en vrede voor alle volken toelaat. Wie thans niet den moed heeft te gelooven aan het vermogen der democratie haar levensbeginsel ook in de internationale verhoudingen te doen zegevieren, wie thans den oorlog blijft prediken als een voor alle eeuwen door God in de wereldontwikkeling gelegd beginsel, hij kan niet anders dan moedeloos in een somber pessimisme neerzinken, wanneer hij, bedenkende welke verschrikkingen deze oorlog heeft gebracht, overweegt, wat toekomstige oorlogen voor de menschheid zullen zijn, wanneer zij de gelegenheid zal hebben, de techniek nog meer dan thans aan het oorlogsbedrijf dienstbaar te maken. Voor hem blijft niet anders over dan de doellooze arbeid, opnieuw z.g. rechtsregelen te maken om de gruwelen van den oorlog te beperken met de wetenschap, dat zij alleen zullen gelden tot het tijdstip, waarop de oorlog uitbreekt. Teleurstelling kan ons wachten, niemand ziet dat voorbij, maar ten goede werken kan alleen hij, die begint met te vertrouwen, dat zijn arbeid vruchtdragend zal zijn. Daarom is eerste eisch voor het slagen van den Volkenbond, dat alom het vertrouwen worde gewekt en versterkt, dat de oorlog niet een onmisbare factor is in de wereldontwikkeling en dat de democratie, op grond van het in haar levend vrijheidsbeginsel in staat zal zijn de middelen te vinden ter verzekering van den duurzamen 16 BESCHOUWINGEN BIJ HET ONTSTAAN VAN DEN VOLKENBOND. vrede, waarnaar de volken in het verleden onder andere staatsvormen te vergeefs hebben gesmacht. Maar dan moet ook van den aanvang af aller aandacht erop gevestigd zijn en blijven, dat de Volkenbond inderdaad democratisch werk zij. Dat moet zich openbaren in zijne samenstelling, in zijne organen, in de beginselen, waardoor zijn arbeid wordt geleid; maar aan één voorwaarde moet vóór alles worden voldaan, namelijk, dat het de volken zeiven zijn, die den Bond in het leven roepen en zijne politiek beheerschen. Wanneer de Bond eene herhaling wordt van vroeger diplomatenwerk. van de Heilige Alliantie, het Viervoudig, het Vijfvoudig Verbond, die na den val van Napoleon onder leiding der Vorsten en der door hen verkozen staatslieden ook meenden den vrede in Europa te kunnen handhaven, zal hij eene. mislukking blijken evenals deze en een spel worden van kuiperijen en intriges, waarin niet het recht maar de sluwheid en de macht zullen zegevieren. Een bond der volken moet het zijn, maar dat is alleen mogelijk, wanneer de volken zeiven de leiding nemen van hunne buitenlandsche politiek. Zoo is ongetwijfeld het vraagstuk van de democratiseering van het buitenlandsch beleid ten nauwste aan dat van den Volkenbond verbonden. Blijft de buitenlandsche politiek overgelaten aan de diplomatie in den ouden zin van het woord, dan mag het zijn, dat de staatslieden, die de leiding voeren, met den besten wil zijn bedeeld, er is dan geen enkele reden te verwachten, dat hun pogen den vrede te handhaven, beter gevolg zal hebben dan dat van hunne voorgangers in het verleden, aan wier goeden wil dikwijls evenmin behoefde te worden getwijfeld. Er ontbreekt dan in den Volkenbond de levensvoorwaarde voor het nieuwe, het democratische beginsel, bij bhjft diplomatenwerk, van den ouden geest doortrokken, zwak en broos, als dit altijd is geweest. Die democratiseering van het buitenlandsch beleid, zij moet dadelijk en met voortvarendheid worden ter hand genomen of het is te laat. De oorlog heeft wel den democratischen geest alom wakker geroepen, maar in zake het buitenlandsch beleid eerder in tegenovergestelden zin gewerkt; in de organisatie der democratie bracht zij in zoover geen verandering ten goede. Geweldige revolutionnaire veranderingen in de leiding van den staat hebben in verschillende landen plaats gehad, elders werd langs wettelijken weg de democratische gedachte versterkt, maar BESCHOUWINGEN BIJ HET ONTSTAAN VAN DEN VOLKENBOND. 17 een ernstig streven de middelen, de outillage te vinden om aan de bevolking een blijvenden invloed op het buitenlandsch beleid te verzekeren, was nergens waar te nemen. Zoo vindt reeds het groote euvel plaats, dat de Conferentie te Parijs, die de grondslagen zal leggen voor den Volkenbond, in hare werkmethode eene conferentie is van vrijwel denzelfden aard als vroegere diplomaten-conferenties; geregeld contact met de volken en hunne vertegenwoordigingen is er niet; de volken hebben af te wachten, wat hun door de gedelegeerden als afgedaan werk zal worden voorgelegd; tot dan hebben zij zich tevreden te stellen met de zeer weinig zeggende communiqué's, welke de in het geheim vergaderende Conferentie wel zal willen openbaar maken. Men moet vertrouwen op den democratischen geest der gedelegeerden om op democratisch werk te durven hopen; zou deze ontbreken, dan is ook op een op het democratisch beginsel gebouwde Volkenbond als vrucht der Conferentie niet te rekenen. Democratiseering van het buitenlandsch beleid, het in het leven roepen van zoodanige innige verbinding tusschen de Volksvertegenwoordiging en de leiders der buitenlandsche staatkunde, dat de in het volk levende overtuigingen en wenschen in die staatkunde doordringen, is de levensvoorwaarde voor een krachtigen en levensvatbaren Volkenbond, op het democratisch beginsel der vrijheid gebouwd. IV. Algemeen Handelsblad 1 Februari 1919- De groote menigte ziet den Volkenbond niet komen als het product van den geleidelijken groei der volkenverhoudingen tot hoogere gemeenschap, maar als het resultaat eener bewuste schepping van dit geslacht. Zij leest dagelijks van allerlei bemoeiingen op het zoo veelzijdig gebied der internationale samenwerking, welke men den Volkenbond wil opdragen, zonder veel aandacht daaraan te schenken: voor haar is er slechts één doel, waaraan de Bond zijne reden van ontstaan kan ontleenen, d. i. de handhaving van den wereldvrede, al het andere beschouwt zij als bijzaak. Diepe teleurstelling zou haar treffen, wanneer een Bond zou worden opgericht, die allerlei hoogst belangrijke en heilzame bemoeiingen op het gebied van het internationale Struycken, III. Volkenbond. 2 18 BESCHOUWINGEN BIJ HET ONTSTAAN VAN DEN VOLKENBOND. leven met betrekking tot de aan de staten gemeenschappelijke politieke, economische, financieele, sociale, geestelijke belangen zou hebben te behartigen, maar de verzekering van den wereldvrede in den vollen zin van het woord niet als zijn allereerste en hoogste doel op zijn program zou hebben geplaatst. De Volkenbond, dien zij van de Conferentie te Parijs verwacht, is „the League to enforce peace", waarvoor Wilson als profeet en strijder is opgetreden en waarvoor reeds vóór den oorlog prof. van Vollenhoven de gemoederen in ons land heeft warm gemaakt; komt deze Bond er niet, dan zal men daarin zien het bewijs, dat Wilsons grootsch idealisme schipbreuk beeft geleden in den lagen strijd der egoïstische nationale belangen, waarvoor de gedelegeerden der andere groote staten zijn opgekomen. In dit licht, als handhaver van den wereldvrede, moet de Volkenbond dus allereerst worden bezien. Oogenschijnlijk is de schepping van zulk een Bond zeer eenvoudig: aanvallende oorlogen worden verboden; geschillen tusschen de staten moeten alle in der minne worden beslecht door daartoe aangewezen organen van den Bond; wie de bondsgedachte zal miskennen door een aanvallenden oorlog te beginnen of de beslissingen van den Bond niet te eerbiedigen» zal den geheelen Bond als vijand tegenover zich zien en door gemeenschappelijke kracht tot rede worden gebracht. Zóó leeft de idee van den Volkenbond in den geest der groote menigte en zóó, in groote trekken, heeft ook Wilson haar gepredikt, en velen kunnen niet inzien, dat anders dan aan booswilligheid bezwaren tegen hare verwezenlijking kunnen worden ontleend. En toch, men heeft zich de vraag te stellen, niet in de eerste plaats, of die verwezenlijking feitelijk mogelijk, maar of zij cultureel, rechtens geoorloofd is. Voor zooveel het gezag van den Bond zich zal doen gelden ter berechting van eigenlijk gezegde rechtsgeschillen tusschen de staten, vormt zijn stelsel een sluitend geheel. Zoo dikwijls tusschen staten een geschil rijst, dat beheerscht wordt door het positieve recht der volken, hetzij dit zijne uitdrukking vindt in algemeen aanvaarde rechtsregelen, bijzondere tractaten of in de algemeene rechtsovertuiging der beschaafde wereld, kan men rechtens van ieder volk eischen, dat het zich onderwerpt aan de uitspraak van een onpartijdig deskundig orgaan op denzelfden grond, waarop het individu in het interne staatsleven BESCHOUWINGEN BIJ HET ONTSTAAN VAN DEN VOLKENBOND. 19 gehouden is zich neer te leggen bij de beslissing der rechterlijke macht. Voor zoover de Volkenbond de berechting van deze geschillen tot zich zal trekken, zal men daarin hebben te zien de bevestiging en verdere ontwikkeling van het in de beide Haagsche Conferenties vastgestelde internationale recht. Dat deze ontwikkeling van de Parijsche Conferentie is te verwachten, m. a. w. dat deze ons zal brengen verplichte arbitrage of rechtspraak in rechtsgeschillen, is aan geen twijfel' onderhevig. Maar is daarmede voor den vrede veel gewonnen? Lag de grond van den oorlog in het verleden in zulke geschillen? Immers neen. De oorlogen zijn altijd geweest een machtsstrijd niet ter beslechting van rechtsgeschillen, maar ter verdediging of bevordering van dynastieke of nationale belangen, met de belangen van andere volken in strijd en niet beheerscht door het positieve volkenrecht. Het ging om territoriale uitbreiding, om verkrijging van koloniaal gebied, voor de behoorlijke expansie van een volk noodig geacht, alles ten koste van andere volken; om bestrjjding van voor de eigen welvaart noodlottig geachte concurrentie in het economisch leven, een enkele maal om de handhaving of verbreiding van een bepaald politiek stelsel in het inwendige staatsleven, e. d. Formeel was daar zonder twijfel steeds eene schending van den bestaanden rechtstoestand, maar, evenals er in het inwendige staatsleven oogenblikken kunnen komen, dat hervormingen, langs wettelijken weg niet te verkrijgen, met geweld moeten worden afgedwongen, oogenblikken, die ieder volk in zijne geschiedenis kent, zoo zijn ook in de verhouding der staten tot elkander toestanden mogelijk, waarin geweld tot het aanbrengen van groote hervormingen noodzakelijk schijnt, indien deze niet met inachtneming van de geldende rechtsvormen zyn te bereiken. Wil men goed begrijpen, wat het wil zeggen den oorlog uit de wereld te bannen, dan vergelijke men de geschillen, die tot den oorlog hebben geleid, niet met die, welke in den staat door den rechter worden beslist, maar met die, welke door revolutie zijn opgelost. En zooals er revoluties zijn geweest, die door dwazen hartstocht en boosheid werden gedreven, maar ook andere, waarop het volk later als het schoonste tijdperk uit zijne geschiedenis terugziet, zoo zijn er ook oorlogen gevoerd om motieven, die een ieder zal verafschuwen, maar ook andere, die men als een rechtmatig opkomen voor de hoogste volksbelangen, ja voor de menschelijke beschaving, zal toejuichen. Gewoonlijk is het 20 BESCHOUWINGEN BIJ HET ONTSTAAN VAN DEN VOLKENBOND. pas aan de latere geslachten gegeven een juist oordeel in dezen te vellen, niet zelden ook blijft ten allen tijde het oordeel erover verdeeld. Of wil men eene andere vergelijking, men vergelijke den oorlog met den socialen strijd tusschen arbeiders en werkgevers. Ook hier staat men formeel voor schending van den bestaanden rechtstoestand, ook hier biedt het gevestigde recht als regel geen oplossing, ontbreekt het bevoegde orgaan, dat in staat is eene behoorlijke beslissing te geven; daarom ook hier als regel geen andere oplossing dan de machtsstrijd met alle droeve gevolgen voor beide partijen daaraan verbonden. Begrijpt men den oorlog aldus — en zoo is zijn wezen — dan ziet men in, hoe ver men hier verwijderd is van de rechtsgeschillen die in eene normale rechtspraak hunne beslechting kunnen vinden. Zullen in de toekomst de motieven, die in het verleden tot den oorlog voerden, niet meer gelden? Ja, wanneer de thans te sluiten vrede de politieke verhoudingen der volken zóó kon consolideeren, dat geen groote veranderingen daarin meer waren te verwachten. Maar wie gelooft daaraan? Nimmer wellicht in de geschiedenis was er grooter chaos in de wereld dan thans, nimmer waren er meer onstuimig naar vervorming drijvende krachten in geest en gemoed der volken werkzaam dan juist in onzen tijd. Kan men met reden gelooven, dat de Vredesconferentie te Parijs bij machte zal zijn deze alle en voor goed tot rust te brengen? De nationaliteitsgedachte broeit en werkt in een groot deel der menschheid als nooit tevoren en bijna altijd drijft zij naar territoriale veranderingen der staten; het koloniale bezit der volken berust op niet anders dan op het toevallig historisch, meestal door geweld, gewordene; eenig redelijk beginsel in zijne verdeeling onder de beschaafde staten is niet te vinden; de koloniale volken zeiven groeien op tot zelfbewuste naties, die straks hare eigen eischen van staatsvorm en staatsverband zullen stellen; de bevolkingsaanwas is in de verschillende staten zeer ongelijk, voor het eene volk zullen straks zijn gebied, de economische hulpbronnen, die het bezit, te ruim zijn, voor het andere zullen zij veel te eng schijnen, zoodat het naar expansie, het koste wat het kost, zal moeten uitzien; en het bolsjewisme met zqne internationale tendenzen opent voor dit geslacht een bron van strijd om den vorm van het interne staats- en economische leven over de geheele wereld, BESCHOUWINGEN BIJ HET ONTSTAAN VAN DEN VOLKENBOND. 21 die een bron van oorlog kan worden tot verbreiding of bestrijding dier politiek bij andere volken. Houdt men dit alles in het oog, dan kan men, ook al mocht men aannemen, dat alle gedelegeerden ter Vredesconferentie van den edelen geest van Wilson zijn bezield, niet gelooven, dat die Conferentie de wereld tot rust kan bréngen, politieke vervormingen van grooten omvang voor de toekomst onnoodig zal maken. Kan nu een Volkenbond deze vervormingen, de eigenlijke oorzaak van de oorlogen in het verleden, in vrede doen plaats hebben? Alleen dan zal hij rechtens daartoe in staat zijn, wanneer hij bij machte zal zijn de rechtsbeginselen te vinden, welke die vervormingen hebben te beheerschen. Zijn die beginselen er niet, dan zal de beslissing van welk orgaan ook voor de betrokken partijen willekeur zijn en niets dan willekeur, waaraan het zedelijk gezag, onmisbaar, omdat de mensch nu eenmaal geen dier is, ten eenen male zal ontbreken. Men kan niet volstaan met te zeggen, dat de beslissing aan een onpartijdig orgaan zal worden opgedragen, het moet ook zijn een deskundig orgaan en als zoodanig door beide partijen worden erkend, en dit is het alleen, wanneer het zijne beslissing kan gronden op in het algemeene rechtsbewustzijn gebouwde overtuigingen. Het kan zijn, dat sommigen aan eene, zij het willekeurige, arbitraire beslissing van een orgaan van den Volkenbond de voorkeur geven boven den oorlog, maar dan miskennen zij de beteekenis der zedelijke factoren, die in den oorlog zijn gemengd. De oorlog is een machtsstrijd, maar wordt hij gevoerd om nationale doeleinden, dan wordt hij voor ieder der partijen geadeld door een zedelijk idealisme, dat hem tot /•ecfcfestrijd stempelt. Als toeschouwer moge men daarom de voorkeur geven aan eene beslissing in vrede van wien dan ook, de partijen zullen, als het gaat om de hoogste belangen van het volk, den machtsstrijd verre daarboven stellen. Evenmin als ooit een volk, dat geen anderen uitweg ziet dan de revolutie om noodzakelijke veranderingen in het staatsleven aan te brengen, eraan zal denken, zich neer te leggen bij de beslissing van een z.g. onpartijdig orgaan, evenmin als bij eene werkstaking de partijen in den regel van de inmenging van zulk een orgaan gediend zijn, evenmin is te verwachten, als in strijd met 's menschen zedelijke natuur, dat de volken in de toekomst erin zullen 22 BESCHOUWINGEN BIJ HET ONTSTAAN VAN DEN VOLKENBOND. berusten, dat over vervormingen in de internationale verhoudingen, die zij als rechtmatig beschouwen, omdat ze hunne levensbelangen raken, door hun nationaal ideaal worden gevorderd, door een, zij het dan onpartijdig orgaan van den Volkenbond wordt beslist, wanneer geen overeenstemming bestaat betreffende de rechtsgronden, waarop die beslissing zal zijn gebouwd. De gewichtige vraag rijst dus: houdt het rechtsbewustzijn der beschaafde wereld voldoende beginselen in of is de ontwikkeling daarvan intijds te verwachten, die de vervormingen van de internationale verhoudingen in de toekomst kunnen beheerschen ? V. Algemeen Handelsblad 15 Februari 1919. De menschheid komt door deze Vredesconferentie niet tot rust, gewichtige vervormingen in de gebieds- en machtsverhoudingen der staten wachten haar ook na dezen oorlog, wellicht in nog sterker mate dan in het verleden — van deze stelling moet men uitgaan, wil men niet onder een te optimistisch licht de wording en de beteekenis van den Volkenbond bezien. Tot nu toe was de oorlog de voornaamste drijfkracht dezer vervormingen, in de toekomst zullen ze onder de leiding van den Volkenbond in vrede moeten plaats vinden. Zal die Bond evenwel tot die leiding in staat en bevoegd zijn, dan moet hij in bet rechtsbewustzijn der menschheid de leidende beginselen kunnen vinden ter beslechting van de groote belangenconflicten tüsschen de volken, welke in het verleden den oorlog veroorzaakten, opdat niet in de plaats van het rechtelooze, maar door het nationale idealisme geheiligde geweld van den oorlog de eveneens rechtelooze willekeur trede van de georganiseerde macht der staten, voor de betrokkenen wellicht nog ondragelijker dan de werkelijke strijd met hunne tegenpartij om hun beider levensbelangen. De Volkenbond moet eene rechtsgemeenschap, eene democratische rechtsgemeenschap zijn, niet alleen in zijne organisatie, maar ook in zijne functie, in de wijze waarop hg zijne taak ter handhaving van den vrede, in het bijzonder bij het opleggen van dwang aan zijne leden, vervult, anders ontbreekt de rechtstitel van zijn bestaan, en aan zijne besluiten het onmisbare zedelijke gezag. BESCHOUWINGEN BIJ HET ONTSTAAN VAN DEN VOLKENBOND. 23 Onze tijd nu heeft ongetwijfeld één groot leidend beginsel tot een werkelijk bestanddeel gemaakt van het rechtsbewustzijn der beschaafde wereld: het democratisch beginsel van het zelfbeschikkingsrecht der volken, hun recht door eigen besluit over hun staatkundig lot te beslissen. De Fransche Revolutie bracht deze idee reeds tot openbaring, maar toch meer als eene theoretische consequentie uit de door haar beleden beginselen der individueele vrijheid en der volkssouvereiniteit, dan als een werkelijk in het rechtsbewustzijn levende overtuiging; ten tijde van het Congres van Weenen was er weinig of niets meer van te bespeuren, zoodat dit zijn arbeid kon verrichten zonder in het minst ermede rekening te houden. Thans evenwel is dit anders: de overtuiging, dat men de volken niet moet brengen of houden onder een gezag, dat niet het hunne is, is gemeen goed geworden der menschheid, dat niemand ongestraft meer zal kunnen aanranden. Niet alsof er geen krachtige aspiraties meer zouden zijn op verkrachting van het beginsel gericht; maar zij, die daardoor worden voortgedreven, gevoelen toch, dat zij ingaan tegen een machtig stuk werkelijkheid in het geestesleven der volken, dat zij wellicht voor een oogenblik geweld kunnen aandoen, maar alleen om het straks met vernieuwde kracht tegen zich te zien gekeerd. Geen der gedelegeerden te Parijs, hoe afkeerig misschien ook in zijn hart van de toepassing van het beginsel der zelfbeschikking, voor zoover dit aan de verwezenlijking van wat hij het belang acht van zijn volk, in den weg staat, of hij begrijpt toch, dat hij ermede rekening heeft te houden, zy het slechts door de eigen aspiraties te hullen in het kleed van het daarmede strijdige beginsel. Naast het beginsel van het zelfbeschikkingsrecht noemt men vaak dat der nationaliteiten, somtijds ook vereenzelvigt men beide. Het een zoowel als het ander schijnt minder juist: de idee der nationaliteit, d. w.z., de eisch, dat het staatsverband zal worden bepaald door het gevoel van saamhoorigheid, dat het bewustzijn van de eenheid van nationaliteit met zich brengt, heeft machtig er toe bijgedragen het beginsel van het zelfbeschikkingsrecht in den geest der volken te doen wortelschieten, — als politiek beginsel blijft het evenwel daaraan onderworpen. Er kan zijn eenheid van nationaliteit, zonder dat het verlangen naar staatseenheid daarmede gepaard gaat, — men denke slechts Nederlanders, Vlamingen en Zuid-Afrikaners; er kan zijn veelheid 24 BESCHOUWINGEN BIJ HET ONTSTAAN VAN DEN VOLKENBOND. van nationaliteit en toch, krachtige staatseenheid, — getuige Zwitserland. Bij democratische volken beheerscht het zelfbeschikkingsbeginsel dat der nationaliteit, het kan er door gedragen worden, maar ook op andere gronden steunen, ter beoordeeling der volken zeiven. Het zelfbeschikkingsrecht is dus het leidend beginsel van den Volkenbond bij de oplossing van de conflicten over grondgebied en staatsgezag, die in de toekomst tusschen de volken zullen rijzen; de Bond wordt daardoor tot wat hij zijn moet: eene democratische rechtsgemeenschap der volken. Toch zou men zich zeer bedriegen, zoo men meende hiermede het vraagstuk van den Bond als rechtsgemeenschap geheel te hebben opgelost; zoo simplistisch is het recht nimmer, dat het ïn een eenvoudig beginsel zijne uitdrukking kan vinden. Evenzeer als de individueele vrijheid het levensbeginsel is der democratie, maar dit alleen kan bloeien in eene sfeer van orde en gerechtigheid, zoo zal ook in de democratische volkengemeenschap der toekomst het zelfbeschikkingsrecht der volken niet dan in samenwerking met andere beginselen tot eene ordelijke en rechtmatige ontwikkeling kunnen voeren. Daar zijn vooreerst die volken, welke voldoende beschaving missen om over hun eigen lot te kunnen beslissen; te hunnen aanzien zou de toepassing van het zelfbeschikkingsrecht eene zinlooze dwaasheid zqn, die hen tot speelbal zou maken van misleiding en machtsmisbruik; hun staatkundig lot moet, tot het tijdstip hunner mondigheid, door andere beginselen worden bepaald. Dan zijn er nog vele gebieden, men denke in Europa slechts aan Rusland en den Balkan, waar verschillende volken territoriaal dooreengemengd leven; eene grensbepaling op den grondslag van het zelfbeschikkingsrecht is daar onmogelijk, leidt tot niets dan willekeur. Maar ook overigens kan het zelfbeschikkingsrecht in eene ordelijke statengemeenschap alleen worden aanvaard, wanneer het zijne nadere bepaling vindt in de historische wording der volken eenerzijds, de behoefte aan eene zekere duurzaamheid in ieder gemeenschapsleven anderzijds; wanneer op ieder oogenblik iedere willekeurige groep individuen zich als een volk kan opwerpen om op grond van het zelfbeschikkingsrecht een eigen staat te vormen, dan wordt dit recht het program van de permanente anarchie der volken; toch werd het reeds hier en daar als zoodaning begrepen. Overziet men deze drie bezwaren, aan de simplistische BESCHOUWINGEN BIJ HET ONTSTAAN VAN DEN VOLKENBOND. 25 doorvoering van het zelfbeschikkingsrecht verbonden, dan begrijpt men reeds, hoe menig conflict, dat in het verleden de kiem was van den oorlog, door den Volkenbond op den grondslag van het zelfbeschikkingsrecht niet zal kunnen worden opgelost: de conflicten over het koloniale bezit, die naar aanleiding van landen met bevolking van verschillend ras of stam en die als gevolg van den drang naar staatkundige zelfstandigheid van eene bepaalde groep der bevolking in een gevestigden staat gerezen. Ook al zal men in deze conflicten trachten eene oplossing te vinden, die aan het zelfbeschikkingsrecht zooveel mogelijk uitdrukking geeft, daarnaast moeten andere motieven, rechtsmotieven, gelden, die de plaats kunnen innemen van den feitelijken machtsstrijd, die in het verleden den doorslag gaf. En deze motieven, zijn ze te vinden ? Wilson trachtte ze te geven. Ten aanzien van het koloniale bezit eischte hij: „eene vrije, eerlijke en volkomen onpartijdige regeling van alle koloniale aanspraken, gegrond op de strenge eerbiediging van het beginsel, dat bij de oplossing van al diergelijke vragen van souvereiniteit aan de belangen van de in aanmerking komende bevolking een gelijk gewicht moet worden toegekend als aan de rechtmatige aanspraken van den Staat, wiens bezitrecht moet worden vastgelegd" ; en ten aanzien van de afscheiding van gedeelten van een staat en de voldoening aan nationale aspiraties verklaarde hij: „geen territoriale regeling mag worden gemaakt, die niet beantwoordt aan de belangen en het voordeel van de belanghebbende bevolkingen of die onderdeel is van een schikking of compromis tusschen de aanspraken van met elkaar wedijverende staten; elke duidelijke omschreven nationaliteit moet hare aspiraties zooveel mogelijk bevredigd zien, zoover dit mogelijk zal zijn, zonder dat nieuwe elementen van strijd worden ingevoerd of oude elementen van dien aard worden bestendigd, die waarschijnlijk mettertijd den vrede van Europa en bijgevolg van de wereld zouden verstoren." Men zal met deze uitspraken volkomen kunnen instemmen, maar daarnaast moeten erkennen, dat ze niet dan zeer vage algemeenheden inhouden, in dat opzicht scherp afstekende bij het preciese beginsel van het zelfbeschikkingsrecht, die overvloed van ruimte laten aan zelfbedrog, intriges en machtsmisbruik, aan welk orgaan men de toepassing ervan ook toevertrouwt. De Volkenbond heeft dus één beginsel, dat in den geest der beschaafde wereld in onzen tijd diep is geworteld, ter beschikking: 26 BESCHOUWINGEN BIJ HET ONTSTAAN VAN DEN VOLKENBOND. dat van het zelfbeschikkingsrecht der volken; maar dat beginsel op zich zelf zal in een groot deel der conflicten onvoldoende zijn om eene bevredigende oplossing erop te bouwen, terwijl andere, eene duidelijke richting gevende beginselen vooralsnog ontbreken. Wat moet hieruit de conclusie zijn ? Onzes inziens drieërlei: groote bescheidenheid in de verwachtingen op het vermogen van den Volkenbond een duurzamen rechtmatigen vrede te kunnen handhaven; groote matiging in de aan den Volkenbond op te leggen taak, in het bijzonder in de hem toe te vertrouwen dwangmiddelen; ernstig streven door gemeenschappelijke bezinning en overleg de rechtsbeginselen te vinden, vast te leggen en in den geest der volken te doen doordringen, die de ontwikkeling hunner staatkundige verhoudingen naar algemeene overtuiging hebben te bepalen. Kon men er nog aan toevoegen de wegneming van de oorzaak van ééne soort conflicten, de economische, door de invoering van het vrije ruilverkeer tusschen alle natiën en hare koloniën, waardoor de beschikking over de grondstoffen, over de geheele wereld aan alle volken zou vrijstaan, dan ware ook daarmede veel voor de levensvatbaarheid van den Volkenbond gewonnen. VI. Algemeen Handelsblad 2 Maart 1919. De tweede Vredesconferentie bracht het, ondanks alle moeite, niet tot eene regeling van de verplichte arbitrage; zij stuitte af op den tegenstand, vooral van Duitschland en Oostenrijk. En toch, in beginsel was men het erover eens; de Acte final verklaart met zoovele woorden, dat alle mogendheden unaniem het beginsel der verpiichte arbitrage erkennen en overtuigd zijn, dat bepaalde geschillen, in het bijzonder die betreffende de uitlegging en toepassing der internationale verdragen, zonder voorbehoud daaraan kunnen worden onderworpen. Intusschen zijn vóór en na tal van tractaten tusschen verschillende staten, regelende de verplichte arbitrage, tot stand gekomen, enkele, zooals dat tusschen ons land en Denemarken, voor alle geschillen zonder onderscheid, de meeste beperkt tot bepaalde soorten van geschillen, de rechtsgeschillen, en onder het voorbehoud der z.g. eere-clausule, d. w. z., dat de geschillen de levensbelangen, de onafhankelijkheid of de eer der staten niet aantasten. BESCHOUWINGEN BIJ HET ONTSTAAN VAN DEN VOLKENBOND. 27 De oorlog heeft den tegenstand tegen de verplichte arbitrage ook in de Duitsche landen overwonnen. Wat men dus zeker allereerst als deel van de taak van den Volkenbond mag verwachten, is eene algemeene regeling der verplichte arbitrage voor alle rechtsgeschillen. Het Hof van Arbitrage, vervormd tot een werkelijk permanent zittend rechterlijk college, wat het tot nu toe, ondanks zijn naam, niet is geweest, moet het hoogste rechterlijk orgaan worden van den Volkenbond. De verplichting tot arbitrage moet zóó worden geregeld, dat partijen zich daaraan niet kunnen onttrekken, wat het geval zal zijn, indien wordt bepaald, dat, zoo eene der partijen in gebreke of weigerachtig blijft aan de vaststelling van het compromis, d. i. de juiste omschrijving van het geschil, mede te werken, de andere partij aan het Hof van Arbitrage die vaststelling kan vragen, zooals trouwens in beginsel reeds ter tweede Vredesconferentie is bepaald voor alle gevallen, waarin de staten zich bij bijzonder tractaat tot arbitrage hebben verbonden. Het Hof verkrijgt daardoor, en dat is de kern der zaak, de souvereine beslissing over de vraag, of een bepaald geschil al dan niet behoort tot die, waarvoor partijen verplicht zijn zich tot het Hof te wenden, zoodat daarover nimmer tot wapengeweld de toevlucht mag worden genomen. Teleurstellend nu is, dat het ontwerp-constitutie van den Volkenbond, aan de conferentie te Parijs voorgelegd, deze plaats aan de arbitrage niet inruimt. Met geen woord wordt zelfs van de verplichte arbitrage gesproken. „De uitvoerende raad", zoo heet het in art. 14, „zal plannen opstellen voor de instelling van een permanent internationaal gerechtshóf, dat de bevoegdheid zal hebben alle quaesties, welke door de partijen als geschikt voor onderwerping aan arbitrage worden erkend, te behandelen en daarover uitspraak te doen". Dus alleen als beide partijen zich tot het Hof wenden, zal dit bevoegd zijn van het geschil kennis te nemen. Misschien mag men uit het vorige artikel, hetwelk bepaalt, dat het Hof van Arbitrage zal zijn „een door beide partijen aanvaard of in een tusschen haar bestaande conventie aangewezen hof" zal zijn, afleiden, dat toch in sommige gevallen het Hof eene zaak op verzoek van ééne der partijen aan zich kan trekken, maar treffend is, dat de regeling van een zoo gewichtig punt als dit aan duidelijkheid alles te wenschen overlaat en in ieder geval van eene algemeene regeling der verplichte arbitrage in den waren zin van het woord niet wordt gesproken. 28 BESCHOUWINGEN BIJ HET ONTSTAAN VAN DEN VOLKENBOND. Deze zwakte in het ontwerp is thans zeker niet de schuld van Duitschland en Oostenrijk; waaraan is die achteruitgang, ten minste in beginsel, ten opzichte van de tweede Vredesconferentie te wijten ? Aan eene onachtzaamheid kan niet worden gedacht, ontwerpers van het plan moeten zich ter dege ervan hebben rekenschap gegeven, welke houding zij ten aanzien van de verplichte arbitrage hadden aan te nemen. Blijkbaar is hunne liefde voor het instituut geringer geweest, dan men met het oog op het verleden en alles, wat gedurende den oorlog over de arbitrage is gezegd, had mogen verwachten. De verklaring zal, vreezen wij, wel de volgende moeten zijn. Ondanks de vele arbitrage-tractaten, door de oorlogvoerenden vóór den oorlog gesloten, ondanks het feit, dat de oorlog tot tal van rechtsgeschillen tusschen hen en de neutralen aanleiding gaf, die ondubbelzinnig onder die tractaten waren begrepen, is geen enkel dier geschillen door arbitrage beslist: de neutralen hebben er geen beroep op gedaan, ook Nederland niet, hoezeer ook de omstandigheden er dikwijls toe noopten, en hadden zij het wel gedaan, dan zou waarschijnlijk, ondanks de geldende tractaten, door de oorlogvoerenden afwijzend erop zijn beschikt. De oorlogvoerenden hebben er de voorkeur aan gegeven door machtsmiddelen de geschillen tot oplossing te brengen, enkele malen hebben ook de neutralen dat gedaan, en zoo is, eigenlijk zónder dat iemand heeft geprotesteerd, de arbitrage uitgebannen gebleven. En te vreezen staat, dat ook na den oorlog de neutralen slechts te vergeefs een beroep zouden doen op de bestaande arbitrage-tractaten om herstel van het onrecht te verkrijgen, dat hunne onderdanen gedurende den oorlog van de zqde der oorlogvoerenden hebben geleden. Welnu, in beginsel vindt men dit systeem, dat de Groote Mogendheden niet tegen hun wil een bepaald geschil aan arbitrage behoeven te onderwerpen, in het plan voor den Volkenbond terug. Wat toch zal het geval zijn, wanneer een geschil tusschen twee staten rgst en eene der partijen blijft in gebreke of weigerachtig het aan het Hof van Arbitrage te onderwerpen? Art 15 geeft het antwoord: alsdan wordt de zaak verwezen naar den uitvoerenden raad, waarin de Groote Mogendheden de meerderheid vormen. De Groote Mogendheden willen dus re vera zich niet bij voorbaat aan arbitrage onderwerpen; zij willen niet de suprematie van een onpartijdigen rechter ter beslissing van welke geschillen ook erkennen, maar altijd zich het recht voor- BESCHOUWINGEN BIJ HET ONTSTAAN VAN DEN VOLKENBOND. 29 behouden op grond hunner machtspositie ernstige geschillen zeiven te beslissen. Zoo houden zij de kleine Mogendheden, zoolang zij het ten minste eens zijn of kunnen worden, geheel in hare hand, evenals zij dit gedurende den oorlog hebben gedaan. Ziedaar het eerste, wellicht onvermijdelijke, resultaat van den oorlog: vier, vijf jaren lang zijn de Groote Mogendheden eraan gewoon geraakt uitsluitend hare macht te doen gelden, thans kunnen zij niet besluiten daarvan, in hoe geringe mate ook, afstand te doen. Van eene rechtsgemeenschap der volken zijn wij dus, wat dit hoofdbeginsel betreft, verder verwijderd dan ten tijde der tweede Vredesconferentie. Of het zal baten, weten wij niet, maar plicht achten wij het voor de kleine staten, met kracht tegen deze verkrachting van het rechtsbeginsel op te komen. Wanneer zij het niet zóó ver kunnen brengen, dat in de constitutie van den Volkenbond zonder voorbehoud ten minste rec/ifegeschillen aan de beslissing van den rechter worden onderworpen, dan behoeven zij er niet op te rekenen, dat bij de oplossing van de andere geschillen, die veel dieper in de belangen der volken ingrijpen, hun gebied, hunne zelfstandigheid wellicht raken, de rechtsgedachte ook maar de geringste plaats zal innemen. De Volkenbond wordt dan geheel en al eene machtsorganisatie. VII. Algemeen Handelsblad. 14 Maart 1919. Alle rechtsgeschillen tusschen de staten opgedragen aan het Hof van Arbitrage of eenig ander rechterlijk college van den Volkenbond, indien de Groote Mogendheden het bij de oprichting van den Bond niet kunnen brengen tot dit offer van hare eigenmachtigdeid ten dienste van recht en vrede — en het aanhangige ontwerp doet te dien aanzien het ergste vreezen — dat men dan begrijpe, dat de idee, waarop de Bond zal zijn gebouwd, niet zal zijn die van eene rechts- maar die van eene machtsorganisatie, die zal uiteenvallen bij de eerste ernstige botsing tusschen de belangen der Groote Mogendheden en intusschen alleen zal dienen om hare suprematie over de kleine staten in een schijn van recht te hullen. Zal men het over de wijze van samenstelling van zulk een internationaal gerechtshof thans eens worden? Men herinnere zich, dat de tweede Vredesconferentie op voorstel van Amerika 30 BESCHOUWINGEN BIJ HET ONTSTAAN VAN DEN VOLKENBOND. een ontwerp samenstelde voor een „Cour de Justice Arbitrale" waarvan in bijzonderheden de samenstelling en de procedure zijn geregeld op ééne uitzondering na — de aanwijzing van de rechters door de verschillende staten. Hieromtrent was geen overeenstemming te bereiken: de Groote Mogendheden eischten ieder voor zich eene vaste plaats in het Gerechtshof op, terwijl de overige staten slechts a tour de röle een rechter zouden kunnen aanwijzen; vertegenwoordigers van verschillende kleine staten vorderden, dat de samenstelling geheel zou zjjn gebaseerd op het beginsel van de gelijkheid der staten, zoo zij al niet van de oprichting van zulk een vast gerechtshof ten eenen male afkeerig waren; hunne oppositie deed de zaak schipbreuk lijden. Zal het thans beter gaan? In het te Parijs aanhangige ontwerp wordt niets over de zaak beslist; de uitvoerende raad zal de noodige plannen ontwerpen; wie daarover zal beslissen, wordt niet met zoovele woorden gezegd, maar men zal wel mogen aannemen, dat het college van afgevaardigden, waarin alle staten gelijkelijk zijn vertegenwoordigd, het laatste woord erover zal hebben te spreken. Wanneer er geen andere geestesstemming zal heerschen dan ter tweede Vredesconferentie, vreezen wij, dat ook thans de strijd tusschen de groote en de kleine staten niet zal worden opgelost, vooral niet wanneer de verplichte arbitrage zal worden ingevoerd. Men vertrouwde elkander niet, zelfs niet in de rechtspraak, ziedaar de reden van de mislukking in 1907: de Groote Mogendheden wilden ook daar haar overwicht doen gelden, wilden niet onder de jurisdictie staan van een college, waarin de kleine staten, dank zij hun grooter getal, de meerderheid zouden hebben, vreezende, dat zij op die wijze zouden worden beheerscht door de rechtsovertuigingen, die niet strooken met die, welke zij den maatstaf achten der ware beschaving, vreezende bovendien nog, dat de zelfstandigheid, de moreèle onaantastbaarheid van door sommige kleine staten aangewezen rechters niet boven iedere verdenking zouden zijn verheven; de kleine staten daarentegen meenden, dat de bekwaamheid ter beslissing van rechtsgeschillen onafhankelijk is van het zielental van het volk, waartoe de rechter behoort, dat daarvoor alleen geëischt wordt kennis van het internationale recht en een hooge moreele levensstandaard, die men even goed in kleine als in groote staten zal vinden en waarover de kleine staten even goed kunnen oordeelen als de groote; in het streven der Groote BESCHOUWINGEN BIJ HET ONTSTAAN VAN DEN VOLKENBOND. 31 Mogendheden de meerderheid te hebben in het internationale gerechtshof zagen zij niet anders dan de begeerte, zoo noodig, het recht ondergeschikt te maken aan het belang. Geen betoog is in staat dit verschil op te lossen. De rechter is niet iemand, die automatisch rechtsregelen op de feiten toepast, de nieuwere inzichten omtrent de nationale rechtspraak kunnen dit een ieder leeren; 's rechters beslissing wordt voor een goed deel bepaald door zijne eigen rechtsovertuigingen en die van het milieu, waarin hij leeft en is opgevoed; de internationale rechter zal dus niet onafhankelijk zijn van de in zijn land heerschende rechtsovertuigingen, zulks te minder, waar van ouds een niet gering verschil omtrent den zin van het positieve volkenrecht bij de verschillende volken valt waar te nemen, voor een deel afhankelijk van nationale belangen. En wordt de idee van de z.g. vrije rechtspraak op de internationale rechtspraak toegepast, d.w.z. de rechtspraak .niet alleen als toepassing van bestaande regelen, maar tevens als vorming van nieuw recht erkend, — en meer nog dan in het nationale recht zal men in het volkenrecht met zijn groote leemten en vaagheden daartoe moeten besluiten — dan begrijpt men, hoe moeilijk het zal zijn een permanent internationaal gerechtshof in het leven te roepen, dat het vertrouwen heeft van alle volken. Men zal van weerszijden wat moeten toegeven: de kleine staten kunnen niet het permanente overwicht der groote in de rechtspraak aanvaarden, anderzijds zullen zij moeten toegeven, dat de kracht en de beteekenis der rechtsovertuigingen voor de vorming van het positieve recht niet geheel onafhankelijk zijn van den omvang van het gebied, het volk, waar deze overtuigingen heerschen; zoo is het in het nationale rechtsleven en zoo zal het ook zijn in het internationale; en wanneer de Groote Mogendheden eraan blijven vasthouden, dat dit feit ook in de samenstelling van het internationale gerechtshof zijne uitdrukking zal vinden, zullen zij zich daarbij hebben neer te leggen, of wel van zulk een gerechtshof hebben af te zien. Dat het niet onmogelijk is, dat te dezen aanzien overeenstemming tusschen de groote en de kleine staten wordt bereikt, moge daaruit blijken, dat ter tweede Vredesconferentie eene regeling van de samenstelling van een internationaal prijzenhof werd vastgesteld, waarmede de groote en kleine staten zich hebben vereenigd, hoewel het niet was gebaseerd op het beginsel der volstrekte gelijkheid der staten. 32 BESCHOUWINGEN BIJ HET ONTSTAAN VAN DEN VOLKENBOND. Komt men te dezen aanzien ook thans niet tot overeenstemming, dan zal niet anders overblijven dan het thans geldende systeem te behouden, d.w.z. af te zien van een vast rechterlijk college eD in ieder geval aan partijen de keuze te laten van de rechters, die het tusschen haar bestaande geschil zullen beslissen, zij het dat de keuze beperkt wordt tot eene van te voren door de verschillende staten vastgestelde lijst van personen. Zoo is thans het systeem van het Permanente Hof van Arbitrage, dat om die reden zijn naam dan ook ten onrechte draagt. Het systeem moge niet beantwoorden aan de hoogste eischen, die men aan eene ware internationale rechtsgemeenschap kan stellen, geheel onbevredigend bleek het tot nu toe niet. Maar ook dan moet deze groote verbetering worden aangebracht, dat partijen verplicht bhjven de rechtsgeschillen van welken aard ook aan zoodanige arbitrage te onderwerpen en niet, zooals thans in staat zijn hare medewerking daaraan te onthouden; niet partijen, maar de rechter moet in laatste instantie beslissen of een gesehil al dan niet tot zijne bevoegdheid behoort. Wanneer dus eene der partijen weigerachtig mocht blijken aan de keuze van de rechters mede te werken, moet die keuze op andere wijze kunnen geschieden, Een voorbeeld van zoodanige regeling — naar wij meenen ook het eenige — bestaat er in het algemeene arbitrage-tractaat, in 1909 tusschen ons land en Italië gesloten. Daarin is bepaald, dat, wanneer partijen niet tot overeenstemming mochten komen betreffende de vaststelling van het compromis, duidelijk omschrijvende het onderwerp van het geding, den omvang van de bevoegdheden van den scheidsrechter of van het scheidsgerecht, de wijze van diens benoeming enz., zelfs ééne der partyen de bevoegdheid zal hebben aan het permanente Hof van Arbitrage te verzoeken het compromis vast te stellen. Daar er evenwel in waarheid geen permanent hof van arbitrage is en mitsdien voor de vorming van een scheidsgerecht uit de lijst der leden weder samenwerking van beide partijen zou noodig zijn, zou men langs dezen weg nog zijn doel niet bereiken, wanneer eene der partijen ondanks hare verplichting, weigerde eenigen stap te doen om tot die vorming te geraken. Daarom is bepaald, dat wanneer partijen ook te dien aanzien niet tot overeenstemming mochten komen, het scheidgerecht zoo noodig op verzoek van éène der partijen, zal worden aangewezen door den koning van Zweden. beschouwingen bij het ontstaan van den volkenbond. 33 Zoo hebben dus Nederland en Italië zich in volstrekten zin verbonden, de beslissing der tusschen hen gerezen geschillen aan een scheidsgerecht op te dragen en eene zoodanige sanctie op deze verplichting gelegd, dat zij tot naleving daarvan door de andere partij te allen tijde kunnen worden gedwongen. Alleen op die wijze toont men in rechtsgeschillen voor het recht het hoofd te willen buigen. Langs dien weg nu is, wanneer geen permanent internationaal gerechtshof mocht tot stand komen, ook eene voor alle staten geldende regeling in het leven te roepen om het beginsel van de verplichte arbitrage tot werkelijkheid te maken. Taak alweder van onze Regeering en van die van de andere te Parijs niet vertegenwoordigde staten is, ook in dit opzicht op de vestiging van den Volkenbond op de rechtsgedachte aan te dringen. VIII. Algemeen Handelsblad 25 Maart 1919. Taak en organisatie. Verplichte arbitrage in alle geschillen van rechtskundigen aard, zoo mogelijk voor een arbitragehof, maar in ieder geval op zoodanige wijze geregeld, dat partijen zich er niet aan kunnen onttrekken, — zij moge niet het hoofdelement zijn in den Volkenbond, noode zal men haar, als eerste phase in de onderwerping van alle staten, groot en klein, aan het gezag van het recht, missen in de constitutie van een Bond, die de gemeenschap der volken in hare volheid tot eene rechtsgemeenschap wil maken. Hoe nu, wanneer het andere geschillen geldt, wezenlijke conflicten tusschen de levensbelangen, de ontwikkelingsvoorwaarden der staten, die de kiem van den oorlog in zich dragen ? Menig pacificist heeft het antwoord gereed: de Bond onderwerpe ook deze geschillen, hetzij aan het arbitragehof, hetzij aan een ander daarvoor ingesteld hoogstaand onafhankelijk college, en alle moeilijkheden zijn opgelost, de oorlog behoort voor goed tot het verleden. Dat zoodanige simplistische oplossing niet de onze is, deden wy reeds vroeger zien: zij doet de werkelijkheid te zeer geweld aan dan dat zij werkelijkheid kan worden. Een onpartijdig college, welks beslissingen voldoende moreel gezag zouden hebben, is vooralsnog niet te vinden, zoolang de nationale tegen- Struycken, III. Volkenbond. 3 34 BESCHOUWINGEN BIJ HET ONTSTAAN VAN DEN VOLKENBOND. stellingen blijven bestaan. Een Engelschman blijft een Engelschman, ook al plaatst men hem in een Internationalen Raad, omgeven van alle waarborgen van zelfstandigheid; aan zijne goede trouw behoeft men niet te twijfelen om toch te verwachten, dat hij bij het vellen van zijn oordeel in een ernstig internationaal geschil, dat niet door een rechtsregel wordt beheerscht, onder den invloed staat van het Engelsche volkskarakter, de Engelsche waardeering van de internationale verhoudingen en — laat men het gerust zeggen — van het Engelsche belang. En zooals het is met den Engelschman, zoo is het met een ieder, tot welke natie hij ook behoort. Eene internationale persoonlijkheid, geheel los van het nationale belang, is er niet. Het feit, dat de staten ter tweede Vredesconferentie het zelfs niet eens hebben kunnen worden over de samenstelling van een internationaal gerechtshof ter beslissing van rechtsgeschillen, moge toch als het bewijs worden aanvaard, dat op de samenstelling van een onpartijdig hof ter beslissing van belangengeschillen, dat het vertrouwen geniet van alle staten, en daardoor het noodige gezag kan oefenen, vooralsnog niet de minste kans bestaat. Anderzqds ontbreken ook de rechtsregelen en rechtsbeginselen, waardoor zich zoodanig hof zou moeten laten leiden; daarom zouden in den regel zijne beslissingen als willekeurig worden gevoeld, de in het ongelijk gestelde partij niet de overtuiging schenken, dat en waarom haar belang bij dat van de tegenpartij moest achterstaan. Wantrouwen en achterdocht zouden de plaats innemen van het vertrouwen, dat alleen in staat kan zijn aan zijn beslissingen het noodige zakelijke gezag te geven. Ook hier herinnere men zich de tweede Vredesconferentie. Daar werd ingesteld een internationaal Prijzenhof, over zijne samenstelling werd men het eens, en toch is het nooit in werking getreden. Waarom niet? Omdat sommige staten, met name Engeland, weigerden zich bij voorbaat aan zijne uitspraken te onderwerpen, wijl er nog vrijwel geen overeenstemming heerschte ten aanzien van het materieele prijzenrecht, door het hof toe te passen. Beslissing van geschillen door een derde eischt vertrouwen in zijne onpartijdigheid en gemeenschappelijke overtuiging betreffende de beginselen, die de beslissing hebben te bepalen, — zoowel het een als het ander ontbreekt, en zal nog wel langen tijd ontbreken, waar het gaat om de beslissing van ernstige belangengeschillen tusschen de volken; daaróm mag men er niet op rekenen, dat het vooralsnog mogelijk zal zijn, een in- BESCHOUWINGEN BIJ HET ONTSTAAN VAN DEN VOLKENBOND. 35 ternationalen raad in het laven te roepen, waaraan de volken met vertrouwen die beslissing zullen kunnen en willen toevertrouwen. Toch mag zulk een raad in de constitutie van den Volkenbond niet ontbreken, maar hij mag daarin alleen de plaats innemen van een raad van bemiddeling en verzoening, die zich, hetzij op verzoek van eene of beide partijen, hetzij uit eigen beweging met alle tusschen de volken gerezen geschillen kan inlaten, ten einde eene oplossing in der minne te bevorderen, maar welks uitspraak, tenzij partijen dit tevoren hebben verklaard, geen bindend gezag zal hebben. De weldadige invloed van zulk een raad staat boven iederen twijfel en zijne samenstelling zal ook heel wat minder moeite kosten dan die van een hof, welks uitspraken de volken als bindend zouden hebben te aanvaarden. Mogelijk is ook, dat men, zooals de commissie van voorbereiding voor de derde Vredesconferentie aanbeveelt, verschillende diergelijke verzoeningsraden voor de verhoudingen tusschen de verschillende volken in het leven roept. De oorlog moge in volstrekten zin daardoor niet zjjn buitengesloten, de kans erop wordt ongetwijfeld minder, wanneer steeds op ernstige wijze naar eene verzoening wordt gezocht door een college van hoogstaande mannen, dat zooveel mogelijk op eene onpartijdige tusschenkomst mag doen rekenen. Te betreuren is, dat het Parijsche plan zulk een college niet kent; vermoedelijk zal wel van de zijde van alle neutralen op de opneming daarvan alsnog worden aangedrongen en er schijnt geen reden, waarom de Groote Mogendheden zich daartegen zouden verzetten. Het zal niet meer zijn dan eene proef, in hoever de belangengeschillen zich voor inmenging door een internationalen raad leenen, eene proef, die tot niets bindt, maar wellicht op den langen duur ter voorbereiding kan strekken voor de instelling van een hof, waaraan ook andere dan rechtsgeschillen ter beslissing worden opgedragen. Een arbitragehof voor rechtsgeschillen, een bemiddehngs- en verzoeningsraad voor alle andere geschillen, — moet daartoe, wat betreft de bevordering van den vrede, de taak van den Bond beperkt blijven ? Deze vraag brengt ons tol de kern van het probleem van de toekomstige ontwikkeling der statenverhoudingen. Denkt men zich deze als blijvend gebouwd op het beginsel van de souvereiniteit der individueele staten, dan moet het antwoord bevestigend luiden ; denkt men zich evenwel die ontwikkeling als gericht op eene blijvende gezagsorganisatie in 36 BESCHOUWINGEN BIJ HET ONTSTAAN VAN DEN VOLKENBOND. de statengemeenschap, dan moet ook een gezagsorgaan worden in het leven geroepen, waaraan de leiding dier gemeenschap wordt toevertrouwd. Maar dan make men zich omtrent dit gezagsorgaan ook geen averechtsche voorstelling, meene niet, dat het op het beginsel van de gehjkheid der staten, groot en klein, kan zijn gebouwd, maar erkenne, dat het alleen dan werkelijkheid kan worden, wanneer het de feitelijke macht in de internationale verhoudingen vertegenwoordigt. Alom, ook in het inwendige staatsleven, is het gezag van dit beginsel doortrokken, ook in de democratie, waar het zich in het meerderheidsbeginsel openbaart. De staten zyn niet gehjk, er zijn er steeds enkele geweest, die de leiding hebben gevoerd; ook in de statenbonden kent men aan de staten verschillend gezag toe in verband met hunne grootte en beteekenis. Daarom zou het ook tegennatuurlijk zijn, en daarom onverwezenüjkhaar, in een wereldstatenbond een gezagsorgaan in het leven te roepen, dat de leiding der gemeene zaak zou voeren en op het beginsel van de gelijkheid van alle staten zou zijn gebouwd. De leiding der wereldpolitiek, zoo men haar rechtens wil regelen en organiseeren, moet men optrekken op de feitelijke machtsverhoudingen, die tusschen de volken bestaan of men moet haar achterwege laten. Het Parijsche ontwerp nu doet eene poging, eene ruwe poging, om zoodanige gezagsorganisatie in den Volkenbond tot stand te brengen. Het roept in het leven den z.g. Uitvoerenden Raad, bestaande uit één vertegenwoordiger van ieder der vijf Groote Mogendheden en vier vertegenwoordigers van alle andere staten tezamen. Deze Raad zal het zijn, die de geschillen, welke niet aan arbitrage worden onderworpen, met bindend gezag beslist of door zijne tusschenkomst den oorlog tracht te voorkomen; hij is het ook, die de gemeenschappelijke krachten van den Bond bijeenroept om tegen den rustverstoorder op te treden en de beslissingen van arbitragehof en de eigen beslissingen te doen eerbiedigen en naleven. Hij zal zijn, de leider van de wereldpolitiek van den Volkenbond. Van dezen Raad is zeer veel kwaad gezegd; men heeft erin gezien niet anders dan de hegemonie der Groote Mogendheden. Inderdaad is hq' ia beginsel niet- anders, zooals ook in dit blad is aangetoond, maar dan toch met eene niet geringe mitigatie. Immers, wanneer men aanneemt, dat de Raad als regel met meerderheid van stemmen zal beslissen — het ontwerp laat BESCHOUWINGEN BIJ HET ONTSTAAN VAN DEN VOLKENBOND. 37 dit gewichtige punt in het midden — zullen de Groote Mogend heden alleen de leiding hebben, wanneer en zoo lang zij hetallen eens zijn; zoodra zij onderling zullen verschillen, zal de invloed van de vier vertegenwoordigers der andere staten overwegend worden. Indien het ontwerp inderdaad zoo is bedoeld, is er reeds een zóó aanmerkelijke concessie van de zijde der Groote Mogendheden in te zien, dat men ternauwernood kan aannemen, dat zij zich in de practijk hieraan zullen houden. Veeleer is te verwachten, dat de Uitvoerende Raad zijn gezag zal doen gelden, zoolang de Groote Mogendheden het eens zullen zijn, maar dat, wat dit punt betreft, de Bond zal uiteenvallen, zoodra ernstige conflicten tusschen haar zeiven zullen rijzen. Wij kunnen ten minste niet inzien, dat, wanneer bijv. een ernstig conflict zou rijzen tusschen de Vereenigde Staten van Amerika en Japan, conflict, dat tot nu toe tot een oorlog zou leiden, en Engeland en Frankrijk, stonden aan de zijde van Amerika, Italië aan de zijde van Japan, dat dan de eerste staten zich bij de beslissing der tegenpartij zouden neerleggen, op grond dat ook de vertegenwoordigers van vier kleine staten, de hemel weet welke, aan die zijde zouden staan. Men zal dus hebben te kiezen of te deelen; men stelle zich tevreden met een arbitragehof en een bemiddelings- en verzoeningsraad en hope op den verzoenenden invloed dezer beide instituten ter vermijding van toekomstige oorlogen; of men richte op een gezagsorgaan, dat de wereldpolitiek, en daarmede ook de beslissing* van ernstige conflicten, in zjjne hand zal hebben, maar verwachte dan zeker geen grootere concessies aan de kleine staten dan thans in het Parjjsche ontwerp zijn neergelegd. Onzerzijds zouden wij voorloopig wel het eerste willen kiezen, omdat wij, ondanks de beste regeling, toch van eene • internationale gezagsorganisatie niet anders verwachten dan eene inperking van de zelfstandigheid der kleine staten met instandhouding, ja versterking van de machtspositie der groote. DE CONSTITUTIE VAN DEN VOLKENBOND. Algemeen Handelsblad 6 Mei 1919. Zoo is dan op Maandag 28 April 1919 de Bond der Volken opgericht; met algemeene stemmen heeft de plenaire vergadering van de Vredesconferentie het gewijzigde ontwerp aangenomen. Van geestdrift bespeurde men niet, noch ter vergadering zelve noch daarbuiten. Ter vergadering was men — ten minste onder de toehoorders — eerder teleurgesteld; men had een belangwekkend debat verwacht naar aanleiding van de vier amendementen, dat van Japan, strekkende om het beginsel van de gelijkheid der rassen in de Bondsconstitutie neer te leggen, dat van België, om Brussel tot zetel van den Bond te verheffen in de plaats van Genève, dat van Frankrijk, om een internationale militaire organisatie vast te stellen, minst genomen voor te bereiden, dat van Amerika om, ondanks de Volkenbondsgedachte, de Monroeleer in hare volle uitgestrektheid te handhaven. De eerste drie amendementen werden na een eenvoudig protest, wat Frankrijk betreft, op zeer welsprekende wijze door Bourgeois voorgedragen, ingetrokken, het laatste zonder eenige opmerking aangenomen. Over de geheele lijn een triomf voor Wilson, een krachtige manifestatie ook van de eenheidsgedachte, die ter Conferentie zich doet gelden. Wanneer inderdaad in de toekomst de unanimiteit, welke de Bondsconstitutie als regel èn in de vergadering van afgevaardigden èn in den Raad vordert, even gemakkelijk zou worden bereikt als thans, zou men in dien eisch niet zulk een ernstige verzwakking van de levensvatbaarheid en de werkkracht van den Bond behoeven te zien als velen, ook wij, vreezen, dat hij zijn zal. Wie zal zeggen, wat in deze constitueerende vergadering van den Bond, waarin schijnbaar het beginsel van DB CONSTITUTIE VAN DEN VOLKENBOND. 39 de openbare behandeling en beslissing der Bondszaken werd hooggehouden, schijn was, wat werkelijkheid? Dat de roerende eensgezindheid, die haar kenmerkte, eene blijvende eigenschap zoude zijn van de organen van den Bond, het is te schoon, dan dat men het zou kunnen gelooven. Geen geestdrift; ieder wacht af; niemand heeft zooveel vertrouwen in het op 28 April genomen besluit, dat hij thans reeds aan dien dag wereldhistorische beteekenis durft toekennen, thans reeds durft gelooven, dat de ontwikkeling der internationale verhoudingen een keer heeft genomen, die een betere toekomst der menschheid waarborgt. De mogelijkheid daarvan zal men niet licht ontkennen, maar men had zoo gaarne meer gewild, zoo vurig gehoopt, dat de geboortedag van den Volkenbond als vanzelf voor alle volken der wereld zich als een blijde feestdag zou openbaren. Maar hoe kan hij dit zijn, terwijl de oorlog op vele plaatsen feitelijk nog voortwoedt, de burgerkrijg verschillende volken verscheurt, het anarchisme de in- en uitwendige staatsorde over de geheele wereld bedreigt, het oude imperialisme bij sommige regeeringen en volken nog hoogtij viert en zelfs het sluiten van den vrede tusschen de hoofdpartijen in den wereldoorlog nog niet eens is verzekerd? De constitutie van den Volkenbond, zooals zij thans is vastgesteld, is in hoofdtrekken gelijk aan het gewijzigde ontwerp, dat na de conferentie met de neutralen is openbaar gemaakt. Wij verwijzen daarvoor naar onze beschouwingen over dat ontwerp. Slechts in enkele opzichten verdient de definitieve tekst nogmaals de aandacht. Vooreerst is thans uitdrukkelijk in een uitbreiding van de permanente leden van den Bond voorzien; met goedvinden van de meerderheid van de vergadering van afgevaardigden kan de Raad aan andere dan de vijf genoemde Groote Mogendheden een permanente vertegenwoordiging in zijn midden toekennen. Zoo zal dus de organisatie van den Bond zich kunnen aanpassen aan het herstel van de normale verhoudingen van de Geassocieerde Mogendheden tot Duitschland en misschien ook tot Rusland, wanneer deze staten erin zullen slagen zich opnieuw als welgeordende Groote Mogendheden te doen gelden. Vervolgens blijkt, dat onder de kleine staten, die een plaats in den Raad zullen innemen, Nederland voorloopig niet zal behooren. Aangewezen zijn België, Griekenland, Brazilië en Spanje. 40 DE CONSTITUTIE VAN DEN VOLKENBOND. Ook aan een der neutrale staten werd dus een plaats ingeruimd, maar „het land van Grotius" was het niet. Eene lichte kniebuiging is gedaan voor het beginsel der verplichte arbitrage. Art. 13 blijft voorop plaatsen, dat alleen die geschillen aan arbitrage moeten worden onderworpen, die partijen daarvoor geschikt achten, maar het geeft daarnaast toch eene vingerwijzing, welke geschillen in 't algemeen geacht worden daartoe te behooren en brengt daartoe de geschillen betreffende de uitlegging van tractaten, internationale rechtsvragen, internationale rechtshandelingen en de daarvoor verschuldigde vergoedingen. Men vergeve het kreupele in deze opsomming en waardeere den goeden wil, het beginsel der verplichte arbitrage, op hoe bescheiden wijze dan ook in de Bondsconstitutie tot uitdrukking te brengen. De wensch van de Nederlandsche delegatie, dat de oorlog eens en vooral zou worden uitgesloten, is niet vervuld. Integendeel, alle dubbelzinnigheid te dien aanzien is uitgesloten: alleen wanneer de Raad met algemeene stemmen een geschil heeft beslist, is oorlog tegen de partij, die zich daarbij neerlegt verboden; in alle andere gevallen behouden de staten het recht „te handelen, zooals zij noodzakelijk zullen achten voor de handhaving van recht en gerechtigheid". Duidelijk is nu aangegeven, dat iedere partij, ook buiten den Raad om, een geschil kan brengen voor de Vergadering van Afgevaardigden, welker beslissing dan dezelfde kracht zal hebben als die van den Raad. Schijnbare concessie aan de Vergadering van Afgevaardigden, die evenwel onmiddellijk wordt teruggenomen door de restrictie, dat de beslissing alleen rechtskracht heeft, voor zoover de staten, die in den Raad zijn vertegenwoordigd, ermede instemmen. Voor het overige is in de Constitutie eene ruimere plaats ingeruimd dan in het eerste ontwerp aan den vredelievenden beschavingsarbeid van den Bond, met name op het gebied van de sociale wetgeving, bescherming van vrouwen en kinderen, - de bestrijding van den opiumhandel, de vrijheid van het internationale verkeer, de internationale bestrijding van ziekten, e. d. Art. 1 bepaalt, dat behalve de onderteekenaren der Constitutie lid kunnen worden van den Bond de in de Bijlage genoemde staten, die binnen twee maanden na het in werking treden der Constitutie zonder voorbehoud zullen zijn toegetreden. DE CONSTITUTIE VAN DEN VOLKENBOND. 41 De namen dezer Staten zijn nog niet gepubliceerd; wij mogen intusschen aannemen, dat Nederland ertoe zal behooren. Betrekkelijk spoedig zal dus onze Regeering onder goedkeuring van de Staten-Generaal de beslissing hebben te nemen, of ook wij het lidmaatschap van den Bond willen aanvaarden. Al is ook onzerzijds de geestdrift niet groot, al hadden wij ons de oprichting en de organisatie van den Bond geheel anders voorgesteld, wij gelooven, dat wij niet afzijdig zullen kunnen blijven; de kans, dat de Bond, waarvan nog slechts de ruwe vormen zijn vastgesteld, zich zal ontwikkelen tot een werkelijken Volkenbond, bestaat, en ter wille van die kans moeten ook wij als lidmaat toetreden. DE EERSTE BIJEENKOMST VAN DEN RAAD. Algemeen Handelsblad 21 Januari 1920. De Volkenbond bestaat, de eerste vergadering van den Raad heeft 1.1. Vrijdag in het ministerie van buitenlandsche zaken te Parijs in de bekende „Salie de 1'Horloge" onder voorzitterschap van den heer Léon Bourgeois plaats gehad. Amerika maakt nog geen deel uit van den Bond, de Raad is onvolledig samengesteld, de oproeping heeft plaats gehad door den President van de Amerikaansche Republiek, die het vredesverdrag nog niet heeft geratificeerd,... de jurist moge over zoovele ongerechtigheden het hoofd schudden, desondanks is de nieuwe instelling als een levend, zij het niet een voldragen kind, in het leven getreden. Ook de Nederlandsche Regeering heeft zich bereid verklaard, onder voorbehoud van de goedkeuring der Volksvertegenwoordiging, van haar recht tot den Bond toe te treden, gebruik te maken. De redenen, die haar daartoe hebben bewogen, heeft zij in eene uitvoerige memorie van toelichting op het desbetreffend wetsontwerp ontvouwd. Die toelichting zal niet bij iedereen instemming vinden; er zullen er zijn, die daarin niet voldoende de uitdrukking vinden van de gebreken van den Bond, die ons land zouden moeten doen aarzelen, misschien wel weigeren, onvoorwaardelijk het lidmaatschap ervan te aanvaarden; anderen zullen erin missen de geestdrift, het vertrouwen, waarmede zij meenen, dat een ieder deze nieuwe schepping der beschaving behoort te begroeten. Wij voor ons zijn van oordeel, dat de Regeering het juiste standpunt heeft ingenomen en inderdaad wel heeft aangetoond, dat toetreding onzerzijds plicht is, al doen wij dat zonder geestdrift. Wat ons vooral in de toelichting treft, is de nuchtere maar juiste blik op de werkehjkheid, waarvan zij getuigt. Wij vinden DE EERSTE BIJEENKOMST VAN DEN RAAD. 43 daarin de bevestiging van de denkbeelden, welke wij zeiven bij herhaling omtrent de nieuwe instelling hebben uitgesproken. De Volkenbond, zooals hij te Parys is in het leven geroepen, is eene politieke realiteit, met bepaalde politieke bedoelingen, den vrede van Versailles te handhaven, geschapen. Dat is zijne zwakheid, wanneer men hem beziet onder het licht der idee, zijne sterkte, wanneer men hem beoordeelt naar zijne levensvatbaarheid. Een Volkenbond, alleen gebouwd op de idee van de allen omvattende internationale organisatie der menschheid, gedragen door de verheven beginselen van gelijkheid en gelijkwaardigheid van alle volken, geroepen het recht door den vrede en den vrede door het recht te handhaven, zoude thans zijn eene practische onmogelijkheid; deze Volkenbond, gebouwd op het machtsoverwicht der zegevierende Geallieerde volken, geroepen hunne politieke doeleinden te bevorderen en deze om te bouwen tot eene algemeene rechtsorganisatie van allen, is eene practische mogelijkheid en moet daarom in dit onderin aansche, waar het volmaakte niet is te bereiken, worden aanvaard. En hoe meer volken, buiten die welke den oorlog voerden, er aan deelnemen, des te grooter is de kans, de toelichting der Regeering stelt dit duidelijk in het licht, dat de politieke organisatie geleidelijk tot een hechte rechtsorganisatie vergroeit. Nederland brengt offers door zijne toetreding, de Regeering verheelt het niet; wij geven onze onzijdigheid in toekomstige oorlogen prijs, die onzijdigheid, welke gedurende den laatsten oorlog hare smarten en vernedering heeft met zich gebracht, maar die toch weinigen in ons land zouden hebben willen zien verbroken. Dit offer, wy brengen het, wij moeten het brengen, omdat alleen ten koste daarvan de algemeene vrede is te bereiken. Zij, die strijden voor eene idee, hebben te bedenken, dat zij alleen daardoor de oprechtheid hunner gezindheid kunnen toonen, dat zij niet alleen op papier daarvoor willen pleiten, maar hun persoon, hunne hoogste belangen ervoor willen in de waagschaal stellen. Gebrekkig, zeer gebrekkig, is in vele opzichten de constitutie van den Bond. „De organisatie, die met het oog op de internationale rechtsbedeeling is ontworpen, het Permanente Hof van Internationale Justitie, is nog geheel in de windselen gelaten. De verplichte arbitrage voor rechtsgeschillen is niet ingevoerd. Zelfs eene behoorlyke procedure voor de verdere 44 DE EERSTE . BIJEENKOMST VAN DEN RAAD. ontwikkeling van het internationale recht zoekt men in het verdrag te vergeefs. De met de leiding van den Bond belaste politieke organen kunnen tot het beslechten van geschillen worden geroepen of overwegenden invloed op de oplossing daarvan fmitoefenen, zonder dat eenig beginsel van richtige internationale politiek in het verdrag uitdrukking heeft gevonden of een betrouwbare weg tot de vaststelling daarvan is aangewezen." Zoo vat in het kort de Regeering de voornaamste gebreken samen. Het is volkomen juist gezien, en het toont aan, dat er veel, zeer veel te vervormen, uit te bouwen valt in het vage en ruwe schema, dat ons wordt geboden, maar nog niet, dat een volk als het onze zich afzijdig zou mogen houden. De grondslag is gelegd, aller samenwerking is noodig om daarop voort te bouwen tot het gebouw in hechte voegen is gezet. En aan dien voortbouw kunnen kleine staten medewerken met dezelfde kracht en toewijding als de groote. Zeker het is de politieke organisatie, die aan den Volkenbond ten grondslag ligt, en de nieuwe leden van den Volkenbond zullen zich moeten neerleggen bij de bepalingen van den vrede van Versailles, dien zij niet hebben helpen vaststellen en die ook zeker niet hun onverdeelde instemming hebben. Maar daarom juist mogen en moeten die nieuwe leden strijden voor de omvorming van den politieken Volkenbond tot een rechtsorganisatie?^ Zij zullen zich moeten verzetten tegen elke poging van den Volkenbond om uit politieke machtsoverwegingeh andere staten, ook niet-leden van den Bond, economisch te vernietigen. Zij moeten waken voor het ernstige gevaar dat machtsuitingen of machtswensch van de krachtige en overheerschende minderheid in den Volkenbond — de „groote mogendheden", die door het uittreden van Amerika het onpartijdige element verloren hebben — het mom krijgen van een rechtsuiting van den Bond, een rechtsuiting dus ook van kleine mogendheden, wier steun voor geheel Europa steeds grooter moreele waarde krijgt. Juist thans is dat van belang, nu die Groote Mogendheden zich nauwer in één verbond aaneensluiten, een verbond, dat in den Volkenbond de grootste macht zal hebben, doch niet berust op overwegingen van recht, maar op belangen-overwegingen: de Mogendheden zullen eikaars politieke en territoriale eischen en wenschen steunen, misschien ook wanneer die eischen en wenschen — in Egypte, in Joego-Slavië, in Syrië, op den Rijn — indruischen tegen de beginselen van den Volkenbond. DE EERSTE BIJEENKOMST VAN DEN RAAD. 45 De tijd voor critiek is daar, die voor afbrekende critiek is voorbij. Wij zullen voortaan mede de verantwoordelijkheid dragen voor dit deel van het internationaal leven, en moeten trachten hem te doen strekken ten dienste der menschheid en der beschaving. Hoe sceptisch men ook zij, vermetel zou het zg'n aan deze proef, de eerste in de lijdensgeschiedenis der menschheid om haar internationaal leven tot eene duurzame rechts- en vredesorganisatie te vervormen, niet te willen medewerken, omdat, als deze proef niet slaagt, geslachten zullen voorbijgaan vóór een nieuwe proef kan worden gewaagd. Al is het niet zonder aarzeling, terecht toch heeft de Regeering tot toetreding besloten. Van. de Volksvertegenwoordiging verwachten wij, dat zij dan ook met dit besluit zal instemmen. DE EERSTE BIJEENKOMST VAN DE ALGEMEENE VERGADERING VAN DEN VOLKENBOND. Algemeen Handelsblad 24 Juli 1920. President Wilson heeft de eerste bijeenkomst van de Algemeene Vergadering van den Volkenbond tegen 15 November te Genève bijeengeroepen." Dit korte lakonieke berichtje houdt meer in dan men oppervlakkig eruit zou lezen. Het toont in de eerste plaats, dat Wilson zich niet ertoe heeft willen leenen om het eenmaal genomen en door de Zwitsersche Regeering aanvaarde besluit tot vestiging van den zetel van den Volkenbond te Genève te saboteeren. Men herinnere zich dat tot Wilson het verzoek was gericht de bijeenkomst te Brussel bijeen te roepen. Nu dwingt zeker het statuut van den Bond er niet toe de Algemeene Vergaderingen steeds te doen houden ter plaatse waar de zetel van den Bond is gevestigd; het bepaalt, dat dit zal geschieden in den zetel van den Bond of op zoodanige andere plaats als zal worden aangewezen. Vreemd zou het evenwel hebben aangedaan, zoo men, zonder eenige daartoe dringende reden, vermoedelijk alleen om een der bondgenooten een genoegen te doen, voor de eerste maal van den regel ware afgeweken, te meer, wijl bekend is dat België zeer erop heeft aangedrongen den zetel van den Bond te Brussel te vestigen en dit verzoek, op Wilsons uitdrukkelijk verlangen, is afgewezen, opdat het milieu van den Bond zoude worden gehouden buiten de sfeer van haat en vijandschap tegen de Centrale Rijken, welke men in de Geallieerde landen, en m België in het bijzonder, vindt. Uit het besluit van Wilson zal men waarschijnlijk ook nog iets anders betreffende de plaats waar de Algemeene Vergaderingen zullen worden gehouden, mogen afleiden. Het statuut van den Bond bepaalt niet met zoovele woorden, wie daarover beslist. 0. i. moet art. 3 aldus worden begrepen, dat die ver- DE EERSTE BIJEENKOMST VAN DE ALGEMEENE VERGADERING ENZ. 47 gaderingen moeten worden bijeengeroepen ter plaatse waar de zetel van den Bond is gevestigd, tenzij de Algemeene Vergadering zelve eene andere plaats aanwijst. Niet dus de Raad maar de Algemeene Vergadering beslist waar de laatste zal bijeenkomen. In het door Wilson genomen besluit ligt eene aanwijzing, dat hij het statuut op dezelfde wijze uitlegt: geen andere plaats aangewezen zijnde, komt de Vergadering uitteraard te Genève bijeen. Wordt dit systeem van de zelfstandigheid van de Algemeene Vergadering in de toekomst gevolgd, dan zal deze dus, telkens voor zij uiteengaat, zelve beslissen waar de eerstvolgende vergadering zal worden gehouden, een systeem dat ieder die het wel meent met den Bond, zal moeten beamen, omdat de Bond zich des te krachtiger zal kunnen ontwikkelen, naarmate de Algemeene Vergadering, waarin alle staten zijn vertegenwoordigd, hare zelfstandigheid en bevoegdheid zal weten te handhaven en te vergrooten tegenover het politieke college van den Raad, waarin slechts negen staten zijn vertegenwoordigd, waarvan de meerderheid door de Groote Mogendheden wordt gevormd. Nog eene andere merkwaardigheid levert de oproeping van Wilson op. De Amerikaansche President roept eene vergadering bijeen van een Bond, waarvan Amerika zelf geen lid is en ook ten tijde van de vergadering geen lid zal zijn. Juridisch kan men erover het hoofd schudden, dat Wilson gebruik maakt van eene bevoegdheid, hem verleend in een tractaat dat Amerika niet heeft bekrachtigd, feitelijk is het maar gelukkig, dat men zich over dit juridische bezwaar heeft heengezet, omdat anders de Vergadering van den Bond voorloopig wellicht niet zou zijn bijeengekomen. Intusschen, zulk eene abnormaliteit mag niet voortduren. De aanstaande Presidentsverkiezingen in Amerika zullen in het najaar doen zien of men op toetreding van Amerika tot den Volkenbond mag rekenen. Zou blijken, dat Amerika zich geheel erbuiten zal houden, dan zullen zeker ook andere staten overwegen of zij nog voldoende waarde aan het lidmaatschap hechten. Voor zoover sommige bepalingen van het statuut aan de toetreding in den weg staan, zal het zaak zijn zoo spoedig mogelijk te onderzoeken of door wijziging op de in het statuut aangegeven wijze aan de geopperde bezwaren kan worden tegemoetgekomen. Te hopen is nu maar, dat zich geen nieuwe bezwaren tegen de bijeenkomst op 15 November te Genève zullen voordoen. 48 DE EERSTE BIJEENKOMST VAN DE ALGEMEENE VERGADERING Er is veel en belangrijk werk te doen. Ware alleen maar de instelling van het Permanente Hof van Internationale Justitie, waarvoor de commissie in Den Haag, zooals hedenmorgen bericht is, het ontwerp-statuut heeft vastgesteld, aan de orde, drt zoude voldoende reden zijn om het ernstig te betreuren indien politieke redenen tot uitstel der vergadering zouden moeten doen besluiten. * * * Algemeen Handelsblad 13 September 1920 In nieuwsgierige spanning ziet men algemeen uit naar de eerste Algemeene Vergadering van den Volkenbond, welke tegen 15 November aanstaande door Wilson te Genève is bijeengeroepen. Wat zal ervan worden? Het statuut van den Volkenbond geeft op die vraag het antwoord niet. Het regelt de wijze waarop de vergadering wordt samengesteld, maar laat overigens vrijwel alles in het midden. Ieder lid van den Bond mag drie vertegenwoordigers ter vergadering zenden, die tezamen één stem uitbrengen, zoo bepaalt het statuut ; over de verhouding van deze vertegenwoordigers tot de gouvernementen, die hen afvaardigden, wordt gezwegen. Reeds dadelijk bluft dus onbeslist, of de Algemeene Vergadering zal zijn een wereldparlement, waarvan de leden stemmen „zonder last van of ruggespraak met hen, die benoemen", dan wel een vergadering van gevolmachtigden der regee ringen, die hun oordeel uitspreken en hun stem uitbrengen volgens scherp omschreven instructies. Wie zal over deze het geheele wezen der vergadering bepalende vraag het beslissende woord spreken? Zal het de vergadering zelve zijn? Zal zij den moed hebben het voorbeeld te volgen van de Assemblée Nationale der Fransche Revolutie, die in 1789 zonder meer alle aan haar leden verstrekte imperatieve mandaten nietig verklaarde en zoo haar eigen souvereiaiteit vestigde? Wij gelooven het niet. Een zoo krachtige drang naar een zich boven de individueele staten verheffend wereldparlement als zulk een daad zou kunnen rechtvaardigen, ontbreekt; de Algemeene Vergadering zal wel zijn en bh>en een vergadering van gevolmachtigden, zij het dat by het uitbrengen der stemmen niet van de volmacht behoeft te blyken. VAN DEN VOLKENBOND. 49 Maar dan volgt daaruit onmiddellijk, dat, willen de besprekingen eenige vrucht dragen en binnen afzienbaren tijd worden beëindigd, de Regeeringen zoo verstandig zullen. moeten- zijn eenigszins breede volmachten aan haar afgevaardigden mede te geven, opdat zij daaruit zooveel mogelijk de bevoegdheid kunnen putten over de aanhangige onderwerpen te spreken en te stemmen. Maar hier doet zich een nieuwe moeilijkheid gevoelen. Wie bepaalt, welke onderwerpen ter tafel zullen komen? Het statuut zegt, dat de vergadering kan kennis nemen van alle quaesties, die vallen binnen den werkkring van den Bond of den wereldvrede raken. Het gebied is dus zeker ruim genoeg. Zal ieder lid nu ieder onderwerp van dien aard in debat kunnen brengen en een beslissing erover kunnen uitlokken? Dit schijnt een onhoudbaar systeem: een vergadering van gevolmachtigden moet men niet voor beslissingen plaatsen, welke hunne. lastgevers van te voren niet hebben gekend. Een der eerste beslissingen, welke daarom de vergadering zal hebben te nemen, zal moeten betrekking hebben op de vraag, aan welke voorwaarden zal moeten worden voldaan, wil een onderwerp in beraadslaging kunnen worden gebracht. Deze beslissing betreft een vraag van procedure en zal dus, ingevolge art. 5, bij meerderheid van stemmen kunnen worden genomen. Ziedaar dus tevens een der eerste punten waaromtrent de afgevaardigden van een behoorlijke volmacht zullen moeten zijn voorzien, zal de vergadering niet in een wild debat ontaarden. Nu heeft het Algemeen Secretariaat van den Bond, vermoedelijk ingevolge opdracht van den Raad, een voorloopige agenda doen publiceeren. Nergens zeker in het statuut is een bepaling te vinden, welke de bevoegdheid dit te doen, erkent. Practisch lijkt het ons evenwel, dat de Regeeringen haar afgevaardigden opdragen zich tot de bespreking van deze onderwerpen te beperken. Het program is dan zeker groot genoeg om een zitting van enkele maanden te vullen. Een vergadering behoeft evenwel vóór alles een voorzitter en het statuut bepaalt niet wie deze functie zal bekleeden. De vergadering zelve zal dus er in moeten yoorzien. Of moet de Raad van den Bond worden beschouwd als van rechtswege met de leiding der vergadering belast? Wij gelooven het niet: de beide colleges hebben ieder een eigen bestaan en voorzien dus ieder in zijne leiding. Hoogstens zoude men als de meest practische oplossing kunnen aanvaarden, dat de Algemeene Vergadering voor de eerste maal wordt geopend door een der Struycken, III. Volkenbond. 4 50 DE EERSTE BIJEENKOMST VAN DE ALGEMEENE VERGADERING leden van den Raad, die tevens de verkiezing van den voorzitter leidt. Moet de voorzitter alle stemmen der vergadering op zich vereenigen of is eene meerderheid voldoende ? Voor beide lezingen is iets te zeggen; in ieder geval zal het hoogst gewenscht zijn, dat de afgevaardigden vóór de vergadering overleg daaromtrent plegen, anders komt er van de stemming niet veel terecht. Welke is voorts de beteekenis van de besluiten van de vergadering, voor zoover ze niet hare eigen werkwijze raken? Hebben zij alleen academische waarde of binden zij de leden of zijn zij wellicht zelve reeds met wereldtractaten of wereldwetten gelijk te stellen? Het gewicht der vraag springt in het oog. Nemen wij tot voorbeeld de plannen voor de vestiging van het Permanente Hof van Internationale Justitie, door den Raad op de agenda geplaatst. De commissie van juristen in Den Haag heeft, zooals men weet, een ontwerp voor zulk een Hof opgesteld en aan den Raad overhandigd. Dit ontwerp draagt geheel het karakter van een advies, waaraan nog niemand is gebonden. Zal het dit ontwerp zijn, dat aan de Algemeene Vergadering wordt voorgelegd. Het is niet bekend, zelfs is dit ontwerp nog niet publiek gemaakt. Wanneer nu de Algemeene Vergadering, al dan niet op de basis van dit ontwerp, eene regeling vaststelt, zal het Hof er dan zijn? Of zal zoodanig besluit alleen de Regeeringen verplichten de betreffende regeling in den vorm van een tractaat te aanvaarden? Of blijven de Regeeringen nog vrij er van te maken wat zij willen? De eerste oplossing lijkt ons reeds daarom onaannemelijk, omdat daardoor de nationale parlementen geheel zouden worden uitgeschakeld. Tusschen de tweede en de derde kan men kiezen, het statuut bepaalt dienaangaande niets. Men gevoelt van hoe groot gewicht de vraag is met het oog op de aan de gevolmachtigden te verstrekken instructies niet alleen maar ook en vooral met het oog op de publieke opinie in verschillende landen. Wanneer men het besluit van de Algemeene Vergadering als bindend wil beschouwen, wordt het hoog tijd, dat het ontwerp, dat aan de Vergadering zal worden voorgelegd, worde publiek gemaakt, opdat de publieke opinie in de verschillende landen er zich over kunne uitspreken. Zullen de vergaderingen publiek zijn? Het statuut alweder VAN DEN VOLKENBOND. 51 zwijgt erover, zoodat de vergadering zelve bij meerderheid van stemmen erover zal hebben te beslissen. Het geheim is tot op zekere hoogte eisch van goede diplomatie, de publiciteit is eisen van moderne democratie, — welke der beide richtingen zal de Algemeene Vergadering ingaan? Zij zal voorloopig wel een middenweg inslaan, al het voorbereidende werk doen in besloten vergaderingen in dien zin, dat de publieke zittingen alleen voor het vastleggen van het reeds beslotene zullen worden bestemd, waarbij dan tevens aan de internationale welsprekendheid binnen zekere grenzen de deur kan worden geopend. Meer evenwel dan al het voorgaande zal het belangwekkend zijn te zien hoe zich de verhouding van de Algemeene Vergadering tot den Raad van den Bond zal ontwikkelen. Men is hier geneigd te denken aan eene verhouding naar analogie van die tusschen parlement en regeering in het interne staatsrecht, waardoor ook min of meer beider bevoegdheid zou zijn bepaald. Men zij evenwel voorzichtig. Het statuut bepaalt in het algemeen over deze verhouding niets; Het zegt niet, dat de Algemeene Vergadering met een wetgevend, de Raad met een besturend college is te vergelijken, het bepaalt niet, dat de Raad verantwoording schuldig is aan de Vergadering, evenmin dat hij verplicht is de besluiten der Vergadering uit te voeren; ook op het gebied der financiën, dat evenals in het nationale leven in den Volkenbond spoedig eene gewichtige plaats zal gaan innemen, is geenszins aan de Vergadering de suprematie toegekend. Iedere ontwikkeling is hier nog mogelijk. Vraagt men zich af wat vermoedelijk de opzet is geweest van de samenstellers van het statuut, dan moet men erkennen, dat zij blijkbaar den Raad en niet de Vergadering van den Bond als zijn hoofdorgaan hebben beschouwd. Van de kracht, het beleid en de gematigdheid van de Vergadering zelve zal het voor een goed deel afhangen welke haar toekomstige rol zal zn'n. Men make zich voorloopig dienaangaande nog niet te groote illusies. Algemeen Handelsblad 24 November 1920. Zonder veel ophef of plichtplegingen is de Algemeene Vergadering van den Volkenbond haar arbeid begonnen. Toch heeft zij het noodig gevonden aan de nagedachtenis van één mènsch 52 DE EERSTE BIJEENKOMST VAN DE ALGEMEENE VERGADERING hulde te brengen, aan Jean Jacqnes Rousseau. In de eerste vergadering is op voorstel van de Braziliaansche delegatie bij acclamatie besloten een krans neer te leggen bij het standbeeld van den schrijver van het „Contrat Social". Het eilandje van Rousseau aan den ingang van het meer van Genève zal dus spoedig van deze plechtigheid ter eere van den eertijds door zijne medeburgers veroordeelden en uitgestooten wijsgeer getuige zijn. Daar ligt iets treffends in deze spontane hulde door den Volkenbond aan Rousseau gebracht. Rousseau schreef ook over den eeuwigen vrede, maar niet ter eere daarvan doch als de auteur van het „Contrat Social" ontving hij de geestdriftige hulde van de Algemeene Vergadering van den Volkenbond. Inderdaad, de geest van J. J. Rousseau leeft in het Pact van den Volkenbond. De staat was voor Rousseau niet een product van den geleidelijken groei van het menschelijk gemeenschapsleven, maar een bedenksel van- het menschelijk vernuft en als zoodanig ligt ook bet Pact van den Volkenbond voor ons. De mensch is van nature vrij en zijne vrijheid is onvervreemdbaar ; daarom moet gezocht worden naar een staatsvorm, die toch de individuen even vry laat als te voren in den natuurstaat. Zoo stelde Rousseau het probleem en zoo hebben ook de makers van het Pact van den Volkenbond het zich gesteld. De staten zijn vrij, souverein, en moeten dit blijven. Hoe dan een vereenigingsvorm te vinden, die deze vrijheid onaangetast laat en toch aan den eisch der beschaving, vrede en recht tusschen de volken, beantwoordt? En met Rousseau heeft men de oplossing meenen te vinden door aan alle leden van den Bond eene gelijke stem in de Vergadering te verzekeren en het beginsel der unanimiteit als grondslag der te nemen besluiten vast te leggen,. Maar in den Raad van den Bond is toch met het beginsel van de gelijkheid der staten geheel gebroken? Voorzeker, maar werd niet de Raad ter vergadering te Genève de Regeering van den Bond genoemd en achtte ook niet Rousseau de Regeering door enkelen volkomen rechtmatig en in overeenstemming met de idee van het maatschappelijk verdrag? Mits slechts in de souvereine Algemeene Vergadering het beginsel der gelijkheid ten volle zij verzekerd. En Rousseau zou ook ongetwijfeld het merkwaardige feit toejuichen, dat ter vergadering van den Bond de Raad als zoo- VAN DEN VOLKENBOND. 53 danig geheel ontbreekt. Was het niet zijne meening, dat, wanneer de souverein zelf daar is, alle andere autoriteiten in het niet verzinken ? Arm in arm met Rousseau gaat dus de Volkenbond zijn leven beginnen. Zal hij zich intijds herinneren, dat weleer die begeleider het Fransche volk voerde naar anarchie en despotisme? Dat vreedzaam en rechtmatig samenleven niet anders mogelijk is dan wanneer men een deel zijner vrijheid daarvoor ten offer wil brengen? Dat orde alleen denkbaar is, wanneer men een gezag erkent? Wij gelooven van wèl. Reeds werden te Genève gewichtige bestuiten bij meerderheid van stemmen gepomen, de benoeming van den President der vergadering in de eerste plaats, En wie let op de keuze van de Presidenten der commissie, waarin het eigenlijke werk zal worden verricht, zal bemerken, dat daarbij aan de vertegenwoordigers der Groote Mogendheden eene leidende plaats is verzekerd. Dat straks ook in het besluit tot instelling van een onafhankelijk Hof van Justitie het teeken zal zijn te zien, dat de volken, waar het zal gaan om het recht, het leidend gezag van een boven hen geplaatst orgaan zullen erkennen, valt niet te betwijfelen. In hoever ook de Raad van den Bond, waarin het overwicht der Groote Mogendheden is verzekerd, eene leidende positie zal innemen, valt thans nog niet te zeggen. De Canadeesche delegatie heeft achteraf bezwaar gemaakt tegen de aan Rousseau te brengen hulde. Zij had gelijk: de herinnering aan de leer van het maatschappelijk verdrag wijst heen naar de zwakke zijde van den Volkenbond; alleen door die leer te overwinnen, kan de Volkenbond vergroeien tot een krachtig organisme in het internationale leven der volken. NABESCHOUWINGEN OP DE EERSTE ALGEMEENE VERGADERING. Algemeen Handelsblad 9 Februari 1921. In een speciaal nummer van het „Journal Officiel" van den Volkenbond zijn thans alle resoluties bijeenverzameld, welke de Algemeene Vergadering in hare eerste zitting te Genève heeft genomen. Het aantal is zeer groot, het gebied, dat zij bestrijken, zeer uitgebreid, maar in het algemeen gaan ze niet diep: „multa non multum". De bestrijding van den typhus, van den handel in vrouwen en kinderen, de opiumhandel, de ondersteuning van oorlogsweezen, de internationale organisatie van den intellectueelen arbeid, de ontwapening, de koloniale mandaten, de economische blokkade, Armenië, het lot van de krijgsgevangenen, enz., dat alles had de aandacht, wij nemen aan de volle aandacht van de Vergadering, maar aan resoluties, die eenig practisch effect kunnen hebben, waagde zij zich zelden of nooit. Het bleef bij het uitspreken van belangstelling, van de wenschelijkhéid van onderzoek en studie, gepaard aan een beroep op den goeden wil, hetzij van de verschillende staten, hetzij van den Raad of het Secretariaat of van andere reeds bestaande internationale organisaties. Een humanitair congres had niet minder kunnen doen dan deze universeele vertegenwoordiging der volken. Zelfs tot het instellen van commissies van onderzoek achtte de Algemeene Vergadering der volken zich niet bevoegd. Het sterkst evenwel spreekt deze vrees zich als eene nieuwe wereldmacht te toonen, waar het geldt de eigen organisatie. Wie mocht hebben verwacht, hetzij dan in hope of vreeze, dat daar in Genève iets soortgehjks zoude geschieden, als in 1789 te Parijs, in 1796 ten onzent voorviel, waar de vertegenwoordigers der oude Staten zich zeiven uitriepen tot de één- en ondeelbare Vertegenwoordiging van het geheele volk, tot uit- NABESCHOUWINGEN OP DE EERSTE ALGEMEENE VERGADERING. 55 oefening van diens onbeperkte souvereine rechten, komt bedrogen — of gerustgesteld — uit. De Algemeene Vergadering heeft niet willen zijn eene - vertegenwoordigend orgaan van den Bond als wereldorganisatie, zij heeft niet willen aanspraak maken op éénheid en ondeelbaarheid, zij heeft willen zijn en blijven eene verzameling, vergadering van vertegenwoordigers van individueele staten. En omdat er af en toe iets van een wereldgeest in de lucht was, nu en dan werd gesproken van een wereldparlement, van eene wereld vertegenwoordiging, de Raad van den Bond wel eens werd aangewezen als de hoogste wereldmagistratuur, heeft de Algemeene Vergadering het noodig geacht bij uitdrukkelijke resolutie deze en diergelijke opvattingen voor goed uit haar midden te bannen. De Algemeene Vergadering wil niet over het verleden heen. Nadrukkelijk heeft zij met algemeene stemmen verklaard, dat hare leden, zoowel als die van den Raad, niet anders zijn dan vertegenwoordigers van hunne respectieve staten en als zoodanig alleen hun stem uitbrengen, hunne beslissingen nemen. „Aux termes du Pacte, les Membres du Conseit et de 1'Assemblée émettent leurs décisions a titre de représentants de leurs Etats respectifs, et leur vote ne saurait avoir d'autre signification", zoo luidt de resolutie, welke de Algemeene Vergadering noodig vond op 7 December met zoovele woorden te nemen. Daar kan niet aan worden getwijfeld, dat deze conceptie van het karakter van den Raad en de Algemeene Vergadering geheel en in alle opzichten overeenstemt met den tekst van het Pact. Het zijn de leden van den Bond zelf, dus de staten, die in den Raad en de Algemeene Vergadering tegenwoordig zijn; aairhen, niet aan hunne delegaties kent het Pact het stemrecht toe. Men begrijpe de beteekenis van deze beschouwing van het karakter van de beide hoofdorganen van den Bond. Waar niet de delegaties, maar de staten stemmen, missen de eerste iedere zelfstandigheid; zij moeten stemmen krachtens „last en ruggespraak" van hunne Regeeringen, zooals de leden der StatenGeneraal in onze oude Republiek, niet zich laten leiden door hunne persoonlijke opvattingen; hunne benoeming door de nationale parlementen, zooals ook ten onzent wel is in overweging gegeven, is dus onmogelijk, tenzij de aldus benoemden zich verder beschouwen als aan de Regeering ondergeschikte vertegenwoordigers. Zelfs in de debatten zouden de delegaties 56 NABESCHOUWINGEN OP DE EERSTE ALGEMEENE VERGADERING. strikt genomen hare eigen meening niet mogen doen gelden. Af en toe is zulks ter Algemeene Vergadering wel gebeurd; de Engelsche gedelegeerde Barnes byv. sprak wel eens meer als de vertegenwoordiger der Engelsche arbeiders dan als die der Engelsche Regeering, wat dan ook eenig enervositeit verwekte. Maar in ieder geval, als het op stemmen aankomt, spreekt de Regeering bij monde van de delegatie, zij het ook in tegenspraak met wat een of andere harer gedelegeerden in het debat mocht hebben gezegd. De individueele staten stemmen, de individueele staten nemen de besluiten, — zij zjjn dus ook voor de besluiten verantwoordelijk. De Algemeene Vergadering, schuw van iedere verantwoordelijkheid, heeft hieruit niet de gevolgtrekking afgeleid, dat dan ook de Regeeringen aan de genomen besluiten zijn gebonden. Zij heeft kans gezien ook deze verantwoordehjkheid weg te doezelen, door aan de besluiten, tenzy' ze inwendige zaken van den Bond betreffen, iedere rechtskracht te ontzeggen, ze als niet anders aan te merken dan als voorbereidende arbeid, die nog zijn definitief beslag moet krijgen door de uitdrukkelijke fiatteering der Regeeringen, en, zoo noodig, de goedkeuring der nationale parlementen. Deze verantwoordelijkheid kan evenwel minder gemakkelijk worden afgewezen ten aanzien van de besluiten van den Raad. Aan den Raad toch is in het Pact zelf, vooral ten aanzien van de mediatie in internationale geschillen, een scherp omschreven bevoegdheid toegekend, die niet toelaat zijne besluiten rechtskracht te ontzeggen, ze als niet meer dan voorbereidende besluiten te beschouwen. Die besluiten, men begrijpe het wel, worden niet genomen door de personen, die in den Raad zitting hebben, noch door den Raad zelf, als hoogste magistratuur, maar door de staten, die in den Raad zijn vertegenwoordigd. Deze staten dragen dus daarvoor de volle verantwoordelijkheid. Maar dan volgt daaruit, dat ook de leden van den Raad niet zullen kunnen beslissen dan krachtens instructie hunner Regeeringen, die voor de te nemen besluiten verantwoordelijk zullen zijn. Er volgt meer uit. Er volgt ook uit, dat naast de Groote Mogendheden, die van rechtswege in den Raad zitting hebben, ook de door de Algemeene Vergadering aangewezen vier kleine staten, die eene plaats erin innemen, mede de verantwoordelijkheid dragen voor de door den Raad gevoerde politiek. NABESCHOUWINGEN OP DE EERSTE ALGEMEENE VERGADERING. 57 Wij weten niet, of de Nederlandsche Regeering prijs erop zoude stellen, dat ook Nederland te eeniger tijd eene plaats in den Raad zoude innemen, weten ook niet, of Nederland spoedig kans heeft als zoodanig te worden verkozen. Mocht die tijd komen, dan geve men zich wel rekenschap ervan, wat dit zal beteekenen. Het zoude zeker zeer vereerend zijn, dat men mede aan een Nederlander de leiding der internationale politiek, voor zoover die bij den Raad berust, wilde toevertrouwen. Maar, men bedenke dan tevens, dat wij die eer niet kunnen deelachtig worden dan onder de verplichting, als staat, als volk, de verantwoordelijkheid te dragen voor alle besluiten, welke de Raad zal nemen. Ten aanzien van geen enkel besluit zullen wij ons daaraan kunnen onttrekken, omdat alle besluiten met algemeenheid van stemmen moeten worden genomen. Nederland deed tot nu toe niet mede aan de „groote politiek". Wordt het lid van den Raad, dan wordt het daarin medegesleept met alle gevolgen van dien. Het zal te zijner tijd hebben te overwegen of de eer, die in de keuze zal zijn gelegen, opweegt tegen de risico's, welke aan die gevolgen verbonden zijn. NA EEN JAAR. Algemeen Handelsblad 27 Juli 1920. In de Vredesconferentie te Parijs stonden ten aanzien van de oprichting van den Volkenbond twee richtingen tegenover elkander: de eene wilde die oprichting geheel gescheiden houden van het vredestractaat en ermede wachten tot de oorlog zou zijn geliquideerd, de normale, vreedzame verhoudingen tusschen de volken zouden zijn hersteld, wijl alleen in een rustig, vreedzaam milieu de samenwerking van allen tot het in het leven roepen van eene krachtige nieuwe wereld-organisatie kon worden verwacht; de andere stond erop, dat de oprichting van den Bond het eerste element zoude zijn van den te sluiten vrede, opdat deze zelf zou worden beheerscht in zijn wezen en zijne toepassing, niet door de tegenstelling van overwinnaars en overwonnenen, maar door de hoogere gedachte van eene op een blijvenden vrede gerichte internationale organisatie. Het was Wilson, die met kracht voor deze laatste oplossing optrad en wist te bereiken, dat het Tractaat van Versailles in zijn eersten titel tevens de geboorteacte werd van den Volkenbond. Over de ironie van het feit, dat nu juist Amerika weigert tot het Tractaat van Versailles toe te treden, omdat het zich met verschillende bepalingen van het statuut van den Bond niet kan vereenigen, spreken wij thans niet; wel meenen wij, dat de vraag opnieuw kan worden gesteld, of de sfeer waarin de Volkenbond is opgericht, niet de ontplooiing zijner volle werkkracht aanmerkelijk vermindert en de oorzaak zal zijn van eene blijvende zwakte in zijne constitutie en vermogens. Treedt de Volkenbond op waar hij volgens zijn statuut zou moeten optreden? Gelden de regelen van dat statuut in de gevallen, waarin zij ondubbelzinnig behooren te gelden? Is dat statuut werkelijk volkenrecht geworden? Wie waarneemt wat in de wereld gebeurt, kan deze vragen niet anders dan ontkennend beantwoorden. NA EEN JAAR. 59 Daar is een ernstig verschil tusschen Perzië en Rusland, een geschil, dat de vreedzame verhoudingen tusschen die beide landen verstoort. Perzië bracht volgens het statuut de zaak voor den Raad van den Bond; het zette zijn standpunt uiteen om ongetroost weder naar huis te worden gezonden. Daar is oorlog tusschen Polen en Rusland. Polen is lid van den Volkenbond. Wij hoorden wel, dat het een beroep deed op de Geallieerde Mogendheden, die het wellicht binnen de grenzen van haar vermogen zullen steunen, maar van een beroep op den Volkenbond hoorden wij niet. Toch is hier art. 17 toepasselijk, voorschrijvende, dat de Raad van den Bond aan den staat, die niet lid is van den Bond, moet vragen of hij niettemin zich ter oplossing van het geschil wil onderwerpen aan de daarvoor in het statuut gestelde regelen, met dien verstande, dat bij weigering de voorschriften van art. 16 van het statuut op hem toepasselijk worden, dat wil zeggen, dat hij geacht wordt ipso facto in oorlog te zijn met alle leden van den Bond, die onmiddellijk iedere betrekking van welken aard ook met den staat zelf of zijne onderdanen moeten afbreken, terwijl de Raad bovendien den plicht heeft de verschillende belanghebbende regeeringen te adviseeren omtrent eene gemeenschappelijke militaire samenwerking ten einde door den betrokken staat de regelen van het statuut van den Bond te doen eerbiedigen. Noch van het een, noch van het ander bemerkt men iets. Duitschland verklaart, dat het in den oorlog, zoolang zijne eigen grenzen niet worden bedreigd, neutraal zal blijven en niemand denkt eraan het hierover een verwijt te maken, ondanks dat het stelsel van den Volkenbond de neutraliteit in een onrechtmatigen oorlog -niet langer erkent. Ook andere landen denken er niet aan zich als in oorlog met Rusland te beschouwen en niemand duidt hun dit euvel. De Raad van den Bond, ondanks zijn politiek karakter zich blijkbaar onmachtig gevoelende zijn gezag in deze te doen gelden, laat de ontwikkeling van den strijd langs zich heen gaan, hoe ernstig deze ook den algemeenen vrede bedreigt. Wij wijzen op deze feiten, niet omdat wij een andere houding zouden begeeren, maar om er de aandacht op te vestigen, dat blijkbaar de solidariteit tusschen de staten, hun drang totsamenwerking ter verzekering van den vrede nog niet krachtig genoeg zijn om de rechtskracht van de regelen van het statuut van den 60 NA EEN JAAR. Volkenbond te waarborgen. Met name het boven aangehaaldeartikel 16 van het statuut, dat voor vele staten, ook voor ons, eene reden is geweest te aarzelen tot den Bond toe te treden, is wel geschreven recht maar geen recht der werkelijkheid. Op de nog smeulende puinhoopen van den wereldoorlog heeft men het grootscbe vredesgebouw opgericht; niet te verwonderen is het, dat de bouw aan deugdelijkheid nog veel te wenschen overlaat. Geleidelijk kan dit zeker anders worden; de kracht van den Bond zal groeien naarmate de vrede op de wereld zal worden hersteld; de liquidatie van den laatsten oorlog schijnt zijne krachten te boven te gaan. Daar het evenwel nog lang kan duren, alvorens die liquidatie ten einde is, moge de vraag worden gesteld of er geen reden zoude zijn voorloopig de onuitvoerbare voorschriften van art. 16 van het statuut buiten werking te stellen. Wij geven toe, dat velen van oordeel zullen zijn, dat jjitst in dat artikel de kracht van den Bond is gelegen, maar wat baat het of zoo iets al op papier staat, wanneer men toch niet bij machte is het tot werkelijkheid te maken, leder schynvertoon van kracht verzwakt. Wellicht, dat in de aanstaande Algemeene Vergadering van den Bond de vele neutrale staten, die tegen dit artikel bezwaar hebben gemaakt, opnieuw daarop zullen terugkomen, nu de ondervinding heeft geleerd, dat het toch voorloopig niet voor uitvoering vatbaar is. Algemeen Handelsblad 30 September 1920. Hare Majesteit heeft in de Troonrede hare teleurstelling er over uitgesproken, dat zekere vooruitzichten, .welke door den Volkenbond ten aaDzien van de toekomstige statenverhoudingen werden geopend, nog niet in vervulling zijn gegaan; daarbij werd blijkbaar gedacht aan de vermindering der bewapening en eene ontspanning der internationale verhoudingen, die op een duurzamen vrede zouden kunnen doen rekenen. Het feit zelf niet ontkennende, heeft men toch de Regeering deze klacht kwalijk genomen, omdat de Volkenbond nog ternauwernood in functie is getreden en bovendien onze Regeering zelve zoo weinig heeft gedaan om vertrouwen op te wekken in het moreele en politieke gezag der wereldorganisatie. Of zjj daarbij evenwel niet den geest weergaf van het gros onzer bevolking, dat nu NA EEN JAAR. 61 ■eenmaal sceptisch is gestemd omtrent de verwachtingen, die men op den Volkenbond mag bouwen? Ja, als het erop aankomt onder inroeping van den Volkenbond de kosten en lasten onzer weermacht te verminderen, wil men gaarne van dat wachtwoord gebruik maken, maar dat is, helaas, nog iets anders dan wezenlijk vertrouwen hebben in het vermogen van den Bond den wereldvrede te verzekeren, Een merkwaardige pendant van de bedoelde passage in de Troonrede vormt eene vrijwel terzelfder tijd uitgekomen publicatie van den Volkenbond zelf, getiteld: „Oeuvre accomplie par la Société des Nations". De Raad of het Secretariaat van den Bond — men weet bij publicaties van den Bond nooit precies van welke dezer beide organen zij uitgaan — geeft daarin eene uitvoerige opsomming van alles wat de Bond in den korten tijd van zijn bestaan reeds heeft volbracht. Daar wordt wel geen conclusie aan verbonden, maar de strekking is toch duidelijk om te doen zien, dat de Bond nog wat anders is dan „de la blague" en inderdaad reeds veel en vruchtbaar werk heeft verricht, dat de verwachting mag wekken, dat zijne actie op den duur tot vele en waardevolle resultaten zal leiden. Het minst heeft de Bond tot nu toe gepresteerd ter actueele handhaving van den vrede. In den Pooisch-Russischen oorlog deed hij niets; het Russisch-Perzisch geschil ontweek hij, hoewel het door Perzië voor den Raad was gebracht. Alleen het geschil tusschen Finland en Zweden ter zake van de Alandseilanden trok de Raa'd zich aan, en voorloopig niet zonder succes. De zaak is thans zoover gevorderd, dat overeenkomstig het door eene commissie van drie juristen uitgebrachte advies, de Raad zich bevoegd heeft verklaard om van het geschil kennis te nemen en thans in overleg met beide partijen zoekt naar eene bevredigende oplossing. Slaagt de Raad er inderdaad in, dit geschil, dat anders vrijwel zeker tot een oorlog tusschen de beide betrokken landen zou hebben geleid, tot eene vreedzame oplossing te brengen, dan kan men zeggen, dat hij zijn proefstuk op het gebied der vredeshandhaving heeft volbracht, en dat niet onder inroeping van eenige feitelijke macht, maar uitsluitend door het moreele gezag, dat hij als hoogste besturend orgaan der volkengemeenschap weet geldend te maken. In de toekomst zal de duurzaamheid van den vrede ten nauwste samenhangen met de ontwikkeling van het ontwapeningsvraagstuh. Dat men hierin nog geen positieve resultaten, behalve 62 NA EEN JAAR. die welke door het Vredesverdrag zijn voorgeschreven, heeft bereikt moet niet verwonderen; zóó snel voltrekken zich wereldhervormingen niet, vooral niet die in de goede richting. Ingrijpende maatregelen kon de Volkenbond hier niet nemen, hij kon alleen voorbereidend werk doen. Art. 9 van het Pact schrijft voor dat eene permanente militaire commissie moet worden benoemd om den Raad in het vraagstuk van de vermindering der ontwapening van advies te dienen. De Raad zelf 'zal dan de noodige voorstellen aan de leden van den Bond voorleggen. Welnu, in de vergadering te Rome heeft de Raad besloten tot deze benoeming over te gaan: de commissie zal bestaan uit militairen door de verschillende leden van den Raad aan te wijzen. . Men behoeft nog niet te groote verwachtingen van den arbeid van deze commissie te hebben, maar toch is het een beteekenend feit dat spoedig eene internationale commissie van militairen zal'bijeenkomen, wier blijvende taak zal 3*jn hare aandacht gevestigd te houden op de vermindering der militaire lasten. Wanneer eenmaal de vrees voor een Duitsche revanche uit het hoofd der geallieerde staatslieden zal zijn geweken, kan zulk een permanent militair antimilitaristisch organisme wellicht goede vruchten afwerpen. Naast de vermindering der bewapening neemt zeker het Internationale Hof van Justitie met het oog op de handhaving van den vrede eene eerste plaats in. Hier heeft inderdaad de Volkenbond de grootst denkbare activiteit getoond. In enkele weken tijds is een ontwerp tot stand gebracht, dat — wij toonden het onlangs aan — zoo. het gebreken heeft, eerder zondigt door een te veel dan door een te weinig. Wanneer thans de Raad maar de zaak in de hand houdt en ervoor zorgt, dat het ontwerp niet bij het onderzoek in de verschillende departementen van buitenlandsche zaken onder de stof geraakt, zal de Bond reeds op grond van dit feit alleen op den blijvenden dank der menschheid mogen aanspraak maken De aandacht wordt ook gevraagd voor de instelling van het bureau voor de registratie en publicatie van alle tractaten. Een uitstekende motiveering gaf de Raad ter rechtvaardiging dezer instelling „Bij de toepassing van binnenlandsch recht wordt openbaarheid reeds sinds geruimen tijd beschouwd als eene bron van moreele kracht. Op dezelfde wijze zal openbaarheid ook de bindende kracht van overeenkomsten tusschen staten NA EEN JAAR. 63 versterken. Controle door de publieke meening zal er door bevorderd worden. Publieke belangstelling zal er door wakker geschud worden. Oorzaken van wederzijdsch wantrouwen en daardoor van conflicten zullen er door uit den weg worden geruimd. Een politiek van openbaarheid alleen zal den Volkenbond in staat stellen een moreelen waarborg te geven aan de verdragsverplichtingen van zijne leden. Bovendien zal openbaarheid het hare bijdragen tot de vorming van een helder systeem van onbetwistbaar internationaal recht." Duidelijker kon het groote belang der openbaarheid niet in het licht worden gesteld, maar duidelijker kon ook niet worden aangetoond, dat de Bond al zijn gezag moet doen gelden om zijne leden te verhinderen met dit belangrijke beginsel den spot te drijven door bepaalde door hen zei ven aan te wijzen overeenkomsten erbuiten te plaatsen. Aanvaardt de Bond slechts ééne uitzondering, dan is het stelsel gebroken en zullen de leden in de toekomst alleen die overeenkomsten publiceeren, die zij zeiven voor publicatie geschikt achten, zoodat wij niet verder zijn gevorderd dan voorheen. De houding, welke de Bond zal aannemen ten aanzien van de Fransch Belgische alliantie zal in deze voor de toekomst beslissend zijn. Bescherming der minderheden, koloniale mandaten, Armeensche quaestie, drie nauw aan elkander verwante onderwerpen, die een voorwerp zijn van aanhoudende zorg van den Raad van den Volkenbond. Met Polen werd een bijzonder verdrag gesloteD tot bescherming der minderheden, ten aanzien van andere staten zijn soortgelijke verdragen in wording, die alle de minderheden zullen plaatsen onder de blijvende bescherming van den Volkenbond. Ten aanzien der koloniale mandaten is de Raad van den Bond actief, maar heeft hij met het nemen van definitieve maatregelen te wachten tot de Geallieerde Mogendheden de staten hebben aangewezen, die het mandaat zullen uitoefenen. Het Vredesverdrag laat namelijk in het midden welke staten het mandaat over de vroegere Duitsche en Turksche koloniën zullen uitoefenen; het laat de bepaling ervan ook niet over aan den Volkenbond, zoodat deze niet anders kan doen dan zich tot de Geallieerde Mogendheden te wenden om van haar te veinemen, aan wie de koloniën zullen worden toebedeeld. Dit eenmaal geschied zijnde, zal de Bond de mandaten hebben te omschrijven of goed te keuren en toezicht op de mandatarissen hebben uit te oefenen. 64 NA EEN JAAR. Met betrekking tot Armenië hebben de Geallieerde Mogendheden aan den Bond gevraagd of deze zich met de bescherming van dit ongelukkige volk wilde belasten. De Bond heeft moeten antwoorden, dat hij geen geld en troepen ter beschikking heeft om zelf het land te besturen, maar dat hij wel bereid is aan eene der Groote Mogendheden te vragen deze taak op zich te nemen en, zoo noodig, zijn steun zal willen verleenen voor hei totstandbrengen van eene internationale leening ten einde de gelden te vinden voor het beoogde doel noodig. Het is wel te betreuren, dat de Bond niet verder kon gaan, maar, gezien de reëele verhoudingen, is zijn antwoord alleszins begrijpelijk. Ook de verzorging der internationale belangen had de voue aandacht van den Bond. Velschillende instellingen op het gebied der internationale hygiëne werden onder zijn auspiciën opgericht, meerdere commissies ter bevordering van de vrijheid van den doorvoer en ter vergemakkelijking van het internationale verkeer komen reeds bijeen of zullen spoedig bijeenkomen, de thans te Brussel vergaderende internationale financieéle commissie is aan het initiatief van den Bond te danken enz. Vat men zoo alles samen wat de Bond tot nu toe heeft gedaan, dan moet men zeggen dat er hard en goed is gewerkt en dat, als men zoo doorgaat, de Bond zich spoedig zóó zal hebben ingewerkt in het internationale leven der volken, dat men hem niet meer zal kunnen noch willen missen. Hij zal zeker op zichzelf den duurzamen vrede niet kunnen verzekeren, dat kan alleen worden bereikt door een kentering in den geest der menschen zeiven; maar wanneer die kentering komt, zal zeker de Volkenbond het zijne er toe bijdragen om haar verblijdende resultaten zoo spoedig mogelijk aan de menschheid ten goede te doen komen. AMENDEMENTEN OP DE CONSTITUTIE. Algemeen Handelsblad 6 Augustus 1921. Spoedig, den eersten Maandag in September, zal de tweede zitting van de Vergadering van den Volkenbond te Genève worden geopend. Voor zoover wij weten, is de agenda nog niet vastgesteld, zoodat voor eene deelneming van parlementen en publieke opinie aan de voorbereiding der Vergadering de gelegenheid wel zal ontbreken. De gedelegeerden ter Vergadering zullen dus, evenals het vorige jaar, geheel het karakter van regeeringsvertegenwoordigers dragen; tot een democratisch organisme schijnt de Volkenbond niet te mogen 'opgroeien. Omtrent een der te behandelen onderwerpen, en zeker niet het minst gewichtige, is intusschen het noodige bekend geworden; wij bedoelen de voorstellen tot verandering van het Statuut van den Bond. Zooals men weet, is ten vorigen jare iedere poging tot wijziging van het Pact met de meeste beslistheid afgewezen; er heerschte bij velen eene zekere zenuwachtige angst aan den tekst ervan te raken, omdat deze deel uitmaakt van het Verdrag van Versailles, en men vreesde aan het gezag daarvan tekort te doen, wanneer men ook maar één woord er in wijzigde. Voorstellen, door de Scandinavische Regeering gedaan, werden dan ook zelfs niet in behandeling genomen. De Nederlandsche delegatie heeft toen voorgesteld een commissie te benoemen, die voor de volgende Vergadering de verschillende wijzigingsdenkbeelden zou in onderzoek nemen. Aldus is geschied. Tal van voorstellen zijn ingediend, de commissie heeft ze onderzocht en haar rapport erover uitgebracht, dat thans in druk is uitgegeven. Ook dit rapport teekent een zeer behoudenden geest. Principieele veranderingen worden ontraden of ontweken; sléchts enkele technische wijzigingen worden aanbevolen. Zoo wordt al dadelijk ter zijde gesteld het Argentijnsche Struycken, III. Volkenbond. 5 66 AMENDEMENTEN OP DE CONSTITUTIE. amendement, strekkende om voortaan zonder ballotage alle souvereine staten, die het wenschen, als lid toe te laten, omdat dit eene fondamenteele verandering in de natuur van den Volkenbond zoude beteekenen. Dat moge waar zijn, anderzijds vergete men niet, dat de universaliteit een wezenlijk element is van een Volkenbond en de invloed en het gezag van den Bond meer worden ondermijnd door het ontbreken van dit element dan door de'eventueele toetreding van een staat, dien sommigen liever niet in den kring zouden willen zien opgenomen. Ook het voorstel der Columbiaansche delegaties, op een ander gewichtig beginsel van het Statuut, de unanimiteit der stemmingen gericht, vindt bij de commissie geen gehoor. Columbia stelt voor met eene meerderheid van twee derden genoegen te nemen, zoo dikwijls de besluiten niet anders zijn dan de practische ontwikkeling van de bepalingen en beginselen, in het Statuut neergelegd. Hier gelooven wij, dat de commissie gelijk heeft. De eisch der unanimiteit maakt zeker het nemen van besluiten moeilijk, maar hij schijnt ons vooralsnog onmisbaar om aan de besluiten der Vergadering de noodige kracht te verleenen. Bovendien zoude eene onderscheiding, als de Regeering van Columbia voorstelt, vaag en onbepaald als zij is, de bron worden van eindelooze twisten over de vraag, of een voorstel al dan niet zou kunnen worden aangenomen, welke vraag dan telkens weder met algemeene stemmen zou moeten worden beantwoord. Men vergete ook niet, ten vorigen jare is dit duidelijk gebleken, dat de eisch der unanimiteit een krachtige prikkel is tot conciliatie en dit zal blijven, zoolang de wil blijft voorzitten den Volkenbond nuttig werk te laten doen. Slechts voor één geval stelt de commissie eene meerderheid van drie vierden voor, namelijk ten aanzien van de vaststelling van het budget. Wij gelooven, dat zij hierin verkeerd deed, en dat men beter zal doen, nu reeds zoo veel wordt geklaagd over de duurte van den Volkenbond, geen lasten aan de leden op te leggen, tenzij met hun eigen goedvinden. Het gewichtigste principieele voorstel is zeker dat van de Canadeesche Regeering, strekkende tot schrapping van het vermaarde artikel 10 van het Statuut. Art. 10 bepaalt, dat alle leden zich verbinden om te eerbiedigen en tegen iederen uitwendigen aanval te handhaven de territoriale integriteit en de bestaande politieke onafhankelijkheid AMENDEMENTEN OP DE CONSTITUTIE. 67 van alle leden van den Bond. De Bond wordt daardoor tot handhaver van den politieken status quo. Dit artikel vooral hebben de vijanden van Wilson in Amerika aangegrepen om de onaannemelijkheid van het Pact te betoogen, erop wijzende, dat daardoor Amerika voor goed de verplichting op zich nam de territoriale grenzen in Europa, zooals zij door de verschillende vredesverdragen zy'n vastgesteld en met geweld opgelegd, tegen iedere verandering te beveiligen. En daar men niet langer wilde gedwongen worden, goed en bloed te offeren om het door nationalistische politiek zoo hopeloos verdeelde Europa tot vrede en rust te brengen, weigerde men het door Wilson ontworpen Statuut te aanvaarden. Nu zou men zeker gaarne dit artikel, ook al is het de kern van het Pact, prijsgeven, indien men Amerika daardoor kon winnen. Maar men weet wel, dat dit toch niet zal gelukken. Met of zonder art. 10, Amerika wil van den Volkenbond niet meer weten. De commissie heeft zich dan ook ten aanzien van dit voorstel niet veel moeite gegeven. Zij heeft erop gewezen, dat het zeer twijfelachtig is, welke de ware strekking ervan is, welke positieve verplichtingen eruit voor de leden van den Bond voortvloeien of het inderdaad dus moet worden begrepen, dat, zoodra een lid van den Bond wordt aangevallen, alle andere leden verplicht zijn hem gewapenderhand bij te springen om den aanval af te weren. Velen meenen van niet, meenen, dat het artikel slechts een beginsel inhoudt, dat geen concrete verplichtingen oplegt, zoodat de leden geen andere verplichtingen hebben dan elders in het Statuut zijn omschreven, met name dus nimmer verplicht zijn de wapenen op te nemen om een ander lid te hulp te komen. Met het oog op deze gewichtige quaestie heeft de commissie zich van een oordeel onthouden en de vraag, welke beteekenis art. 10 heeft, onderworpen aan de commissie van juristen, welke met het oog op art. 18 van het Statuut, voorschrijvende de publicatie van alle verdragen, is ingesteld. Welk oordeel deze commissie heeft uitgesproken is nog niet bekend. Ook de gewichtige amendementen der Scandinavische Regeeringen om de verplichte arbitrage in het Statuut neer te schrijven en internationale conciliatiecómmissies voor te schrijven, vonden bij de commissie geen gehoor. Dé verplichte arbitrage voor alle geschillen wijst zij af, omdat het stelsel van het Pact is, dat de leden ter oplossing van een geschil de keuze hebben tusschen 6K AMENDEMENTEN OP DE CONSTITUTIE. arbitrage en de tusschenkomst van den Raad; en ook de conciliatiecommissies wenscht zij niet eens en vooral te zien vastgelegd, omdat er dan voor den Raad op den duur weinig of niets te doen overblijft. Men kan deze bezwaren aanvaarden en het toch betreuren, dat men nu nog niet zoo ver is gekomen, de verplichte arbitrage of rechtspraak ter oplossing van alle rechtsgeschillen voor te schrijven, en dat niettegenstaande reeds ter tweede Haagsche Conferentie daartoe in beginsel was besloten. Ook al worden alle rechtsgeschillen aan arbitrage of rechtspraak voorbehouden, dan blijft er nog genoeg voor den Raad van den Bond, een politiek college bij uitnemendheid, te doen over, daar de ernstigste geschillen tusschen de staten zeker niet de rechts- maar de politieke geschillen zijn. De door de commissie aanbevolen wijzigingen zijn in hoofdzaak de volgende. Het voorstel van de Nederlandsche Regeering om in het Pact uitdrukkelijk te bepalen, dat de begrooting van den Bond door de Vergadering wordt vastgesteld en deze tevens regelt het beheer en de verantwoording van de geldmiddelen, wordt door haar overgenomen. Daarmede zal dus de financieele souvereiniteit van de Vergadering zijn erkend, en zullen de andere organen van den Bond, de Raad en het secretariaat, zich in alles, wat de financiën betreft, naar de door de Vergadering gestelde regelen hebben te gedragen. Ten aanzien van de verkiezing van de vier niet-permanente leden van den Raad aanvaardt de commissie het stelsel, dat deze zullen worden verkozen telkens voor een termijn van vier jaren en niet dadelijk herkiesbaar zullen zijn. Eene mutatie om het jaar, zooals door vele kleine niet-Europeesche staten werd begeerd, ten einde aan ieder lid eene grootere kans te geven in den Raad eene plaats in te nemen, wordt, terecht, afgewezen, omdat de zittingsduur alsdan te kort zou zijn om eenigen invloed mogelijk te maken. Ook het beginsel, vooral door de Chineesche Regeering voorgestaan, om aan Azië, Afrika en Australië eene vaste plaats in den Raad toe te kennen, acht de commissie niet juist: de Vergadering moet ten allen tijde vrij zijn die Leden in den Raad te benoemen, die zij daar het best op hunne plaats acht. Trouwens, China kan niet klagen: het werd het vorige jaar reeds, in de plaats van Griekenland, in den Raad verkozen. AMENDEMENTEN OP DE CONSTITUTIE. 69 Het gewichtigste amendement, dat de instemming der commissie mocht verwerven, is zeker dat van Tsjecho-Slowakije en van China, strekkende om in het Statuut eene bepaling op te nemen betreffende bijzondere accoorden en conferenties tusschen de leden ter bevordering van den vrede en de internationale samenwerking. Het is zeker waar, dat men niet van alle leden voldoende belangstelling en kennis van zaken kan verwachten ten aanzien van alle vraagstukken, die, waar dan ook, den vrede kunnen bedreigen. Daarom kan het zeer gewenscht zijn, dat de onmiddellijke belanghebbende staten gerechtigd zijn, binnen het raam van den Bond en met zijne medewerking, bijzondere belangengroepen te vormen, ten einde in een bepaald deel der wereld den vrede te verzekeren. Er kunnen dan kleine Bonden in den Volkenbond worden gevormd, met hetzelfde doel als deze: de bevordering van den vrede en van de internationale samenwerking. Wij gelooven met de commissie, dat zoodanige decentralisatie, wel verre van den Bond te verzwakken, integendeel zijn organisme zal versterken en meer levende kracht ervan zal doen uitgaan. Intusschen moeten die kleine Bonden iets anders zijn dan de van ouds bekende politieke allianties, die, zooals de Chineesche afgevaardigde in de commissie opmerkte, onder den schijn van handhaving van den vrede, meermalen ten doel hadden de onderdrukking of exploitatie van een ander volk. Waaraan deze afgevaardigde daarbij dacht, behoeft niet te worden gevraagd. Hq wenschte eene bepaling in dien geest in het Statuut te zien opgenomen, wat de commissie niet noodig acht. Of men ook wel door statutaire bepalingen, zoolang de geest niet betert, zoodanige allianties kan onmogelijk maken? BESCHOUWINGEN BIJ HET ONTSTAAN VAN HET PERMANENTE HOF VAN INTERNATIONALE JUSTITIE. Algemeen Handelslbad 19 Februari 1920. Dank zij het initiatief van onzen Minister van Buitenlandsche Zaken worden dezer dagen in het Vredespaleis samenkomsten gehouden van vertegenwoordigers van Nederland, de drie Noorsche Rijken en Zwitserland, ten einde zoo mogelijk een gemeenschappelijk ontwerp samen te stellen betreffende het Internationale Gerechtshof, door art. 14 van het Volkenbondsverdrag in het uitzicht gesteld. Komt men omtrent zoodanig ontwerp tot overeenstemming, dan zal dit worden aangeboden aan het Algemeen Secretariaat van den Volkenbond, dat het op zijne beurt zal ter hand stellen aan de internationale commissie, die door den Raad van den Bond is aangewezen om te zijnen behoeve eene organisatie van dit gewichtig rechtsinstituut voor te bereiden. Zooals men weet, heeft het Nederlandsche publiek het eerst door de buitenlandsche pers van deze zaak mogen weten en zelfs door haar moeten leeren, welke Nederlanders als afgevaardigden waren benoemd. Thans is de zaak ook door ons Ministerie publiek gemaakt en mogen wij dus onze aandacht eraan wijden. Beginnen wij met op te merken, dat ons de eigenlijke strekking van de voorgenomen samenwerking noch de beperking van de keuze tot de genoemde staten bekend zijn. Wij weten, dat reeds door de z.g. commissie ter voorbereiding van de derde Vredesconferentie een ontwerp voor de samenstelling en procedure van genoemd Hof aan de Regeering is ter hand gesteld en door deze aan het Secretariaat van den Volkenbond is toegezonden; wij weten ook, dat in de bovengenoemde internationale commissie een Nederlander is benoemd, de heer Loder, tevens een der Nederlandsche vertegenwoordigers bij de thans in Den Haag gehouden bijeenkomsten. BESCHOUWINGEN BIJ HET ONTSTAAN VAN HET ENZ. 71 Ons land werkt dus wel op verschillende wijze aan de voorbereiding van het Gerechtshof mede; te hopen isj dat daaruit geen verwarring mag ontstaan omtrent hetgeen nu werkelijk als de Nederlandsche opvatting in dezen moet worden beschouwd. De uitgenoodigde staten zijn alle in den oorlog neutraal gebleven. Is daarin de reden te zoeken, waarom men de uitnoodiging tot hen heeft beperkt? Vermoedelijk niet, want ook Spanje en verschillende Zuid-Amerikaansche republieken zijn neutraal gebleven en toch heeft men hen niet uitgenoodigd. Wij zijn bovendien van meening, dat het niet op onzen weg kan liggen de tegenstelling tusschen neutrale en oorlogvoerende mogendheden, die met den vrede een einde heeft genomen, voort te zetten. In den oorlog is er bij herhaling van verschillende zijden op aangedrongen, dat toch de kleine neutrale staten de handen zouden ineenslaan ter beveiliging hunner rechten tegen de daartegen door de oorlogvoerenden gerichte aanslagen; voor dien aandrang is men, ook aan het Plein in Den Haag, doof gebleven. Maar is er dan thans reden, nu het gaat om de voorbereiding van den vredesarbeid, die der menschheid eene betere toekomst zal moeten verzekeren, steeds te blijven herinneren aan tegenstellingen, die alleen in den oorlog hare rechtvaardiging vinden? Misschien heeft men in de eerste plaats gedacht aan eene samenwerking van de kleine staten, wier denkbeelden en belangen ten aanzien der internationale justitie inderdaad van die der groote mogendheden kunnen afwijken. Maar ook dan valt niet te begrijpen, waarom men zich tot bovengenoemd vijftal heeft beperkt. Intusschen — laten wy' het loven, dat onze Regeering blijk geeft in den Volkenbond, in welks Raad het geen plaats inneemt, zoo spoedig mogelijk een actieve rol te willen vervullen. Dat zij daarbij nauwere voeling zoekt met eenige andere Regeeringen is zeker als zoodanig niet af te keuren. Wij willen op het werk der commissie niet vooruitloopen, maar toch eenige gedachten ontwikkelen, waarmede zij, naar wij hopen, zal rekening houden. Vóór alles zouden wij willen raden: geen overspanning van internationalisme, waarvoor de tijden niet rijp zijn, maar practisch werk, zich aansluitende aan het wezen der huidige internationale verhoudingen, hoe weinig rooskleurig deze ook mogen zijn. Het ideaal schijnt zoo vanzelfsprekend: een permanent gerechtshof, 72 BESCHOUWINGEN BIJ HET ONTSTAAN VAN HET geroepen volgens vastbepaalde procedure, evenals een nationale rechter, allé geschillen tusschen staten, die in de toekomst zullen rijzen, naar beste weten te beslissen. Voor een zoodanig gerechtshof nu, wij verklaren het openlijk, achten wij de tijden niet rijp. Tracht men onzerzijds toch daarop aan te sturen, dan loopt het uit öf op eene mislukking, die onzen moreelen invloed bij de verdere rechtsontwikkeling merkehjk zal schaden, öf op een rechterlijk instituut, dat zich straks, — wie weet hoe spoedig reeds? — tegen onze rechtmatige belangen zal keeren. Alle geschillen tusschen staten te willen onderwerpen aan internationale rechtspraak is, wij hebben het reeds bij herhaling uiteengezet, een onding. Rechtspraak onderstelt een geschil, dat beheerscht wordt door een rechtsregel of een rechtsbeginsel. Welnu, het volkenrecht is nog zoo arm, zoo vaag, dat het grootste deel der internationale geschillen, en daaronder diegene, welke de gewichtigste nationale belangen raken, daardoor niet worden beheerscht. Van het oude volkenrecht is, tengevolge van den oorlog, weinig of niets overgebleven en nieuw volkenrecht is nog niet ontstaan. De poging, welke Wilson deed om ten minste enkele nieuwe beginselen vast te leggen, is op niets uitgeloopen; het verdrag van den Volkenbond houdt geen nieuw volkenrecht in en spreekt zelfs niet over de wijze, waarop het zal worden gevormd. Maar zelfs, al zou men zich dadelijk met ijver zetten aan een nieuwe wereldwetgeving, deze zal zich toch altijd moeten beperken tot een zeer klein deel van het internationale leven, omdat betreffende de meeste onderwerpen, die den strijd der essentieele belangen van staten en volken en stammen raken, iedere gemeenschappelijke overtuiging, als basis van het te vestigen recht, ontbreekt. Voor een groot deel der geschillen is er dus geen algemeen erkende rechtsregel of rechtsbeginsel. Kan dit gemis door een gerechtshof worden goedgemaakt? Wij nemen aan, dat men een weg vindt om niet dan hoogstaande mannen daarin eene plaats te geven, maar waardoor zullen zij zich bij hunne beslissingen laten leiden, wanneer algemeen erkende beginselen ontbreken? Door hunne persoonlijke opvatting, die, of zij het willen of niet, zal worden beheerscht door hun nationaal karakter, hunne nationale belangen. De mensch kan zich niet boven zich zelf verheffen, dus ook niet boven zijn nationaliteit, zoolang hij PERMANENTE HOF VAN INTERNATIONALE JUSTITIE. 73 daartoe niet door rechtsovertuigingen, die zich internationaal hebben ontwikkeld, wordt in staat gesteld. Vandaar ook de groote moeilijkheid een internationaal gerechtshof op deugdelijke wijze samen te stellen. Een Franschman, een Engelschman, een Amerikaan, een Nederlander, denken nu eenmaal anders over de wijze, waarop de wereldgemeenschap der volken zich behoort te ontwikkelen;- hun beslissingen in zake geschillen, welke die ontwikkeling raken, kunnen daarom niet onpartijdig zijn en kunnen daarom bij anderen niet het vertrouwen wekken, dat eene rechterlijke uitspraak verdient te bezitten. De groote staten zullen eischen, dat hun in het internationale hof eene veel ruimere vertegenwoordiging worde gegeven dan aan de kleine staten. En zij zullen daarbij, wanneer de bevoegdheid van het hof zeer wordt uitgebreid, in zekeren zin in hun recht zijn. Evenals de politieke partijen in een land in de volksvertegenwoordiging een aantal stemmen eischen in evenredigheid tot hare getalsterkte, zoo zullen ook de staten in een gerechtshof, dat over hunne essentieele belangen naar eigen weten zal hebben te beslissen, vorderen, dat bij de samenstelling met hun bevolkingscijfer worde rekening gehouden. Geschiedt dit, dan, men kan het wiskundig uitrekenen, zal in een college van een gering aantal leden als een gerechtshof noodzakelijk moet zijn, een kleine staat slechts zeer sporadisch en in zeer geringe mate eenigen invloed uitoefenen. Op dit bezwaar is de verplichte arbitrage bij de tweede Vredesconferentie afgestuit en zal ook de samenstelling van het Internationale Gerechtshof afstuiten, indien men te uitgebreide bevoegdheid eraan wil toekennen. Redelijk is dus vooreerst, dat men de bevoegdheid van het Hof beperkt tot de zuivere rechtsgeschillen, d.w.z. die geschillen, die volgens algemeene overtuiging door een algemeen erkenden rechtsregel worden beheerscht. In de tweede plaats geve men aan het Hof niet eene al te vaste samenstelling. Een zekere decentralisatie is noodig, waardoor het mogelijk wordt, naar gelang van den aard van het geschil, de daarbij betrokken staten, e.d. de concrete samenstelling te bepalen, zooveel mogelijk met medewerking der bij het geschil betrokken partijen. Men nadert daardoor min of meer het systeem van de arbitrage, maar hierin zie men geen nadeel, omdat juist die aanpassing van het rechterlijk college aan het concrete geschil eene der groote voordeden is, waardoor 74 BESCHOUWINGEN BIJ HET ONTSTAAN VAN HET de arbitrage zich in een zekeren bloei heeft mogen verheugen. De vraag, of men in het gerechtshof ook aan een vertegenwoordiger van ieder der partijen eene plaats zal geven, zooals bij arbitrage geregeld het geval is, zouden wij op denzelfden grond bevestigend willen beantwoorden, hoe vreemd het ook moge schijnen, dat men rechter zij, min of meer, in eigen zaak. De zekerheid moet bestaan, dat tot op het laatste oogenblik, waarop het vonnis wordt geveld, de belangen van de partijen hunne beste vertegenwoordigers aanwezig vinden, wat door het bepleiten der zaak door nationale gedelegeerden niet voldoende wordt bereikt. Ook ten aanzien dér procedure voere men niet te groote eenvormigheid in. De geschillen, die zich kunnen voordoen, zijn van zoo uiteenloopenden aard, de regelen der procedure in de verschillende landen zijn zoo uiteenloopend op verschillende beginselen gebouwd, dat voor eene zekere keuze, ook wat de procedure betreft, ruimte moet blijven. Een op deze wüze samengesteld hof moge geen schoon geheel opleveren, weinig voldoening schenken aan de idealisten op het gebied van het volkenrecht, zooals ook ons land er velen telt, — het zal een bereikbaar iets zijn, dat van groot nut kan worden voor de verdere rechtsontwikkeling. En wij zullen de zekerheid hebben, dat wij niet straks door een naar het ideaal gebouwd hof, waarin anderen dan wij de beslissende macht hebben, om onze beste rechten worden gebracht. * Algemeen Handelsblad 11 Juni 1920. In den loop van de volgende week zal er weder leven komen in het Vredespaleis, dat zijne prachtige zalen nog zoo weinig voor het doel, waartoe zijn stichter het in het leven riep, mocht openstellen: de door den Raad van den Volkenbond samengestelde internationale commissie ter voorbereiding van een ontwerp voor een Permanent Hof van Internationale Justitie zal er bijeenkomen en hare vergaderingen houden. Wq hebben vroeger reeds gezegd, dat wij ons over dit feit verheugen. Om tweeërlei reden: vooreerst omdat eruit blijkt, dat de Raad van den Volkenbond heeft begrepen, dat de Bond, zal hij levensvatbaar zijn, zich niet mag beperken tot zijne politieke taak, de verwezenlijking en handhaving van de aan PERMANENTE HOF VAN INTERNATIONALE JUSTITIE. 75 de overwonnen volken opgelegde vredesvoorwaarden, maar zoo spoedig en krachtig mogelijk de hand moet leggen aan de reorganisatie van de statengemeenschap op den grondslag van recht en vrede; ten andere, omdat het bijeenkomen der commissie hier in Den Haag een duidelijk bewijs is, dat de achting voor ons volk, ondanks de voortdurende lasteringen, waaraan wij hebben blootgestaan, in de leidende kringen der geallieerde en geassocieerde mogendheden niet is verminderd. Hopen wij, dat de commissie goed werk zal doen. Eene vermaning in die richting is niet overbodig. Bij alles wat de Volkenbond zal doen, zal men stuiten op de geweldige tegenstelling tusschen het ideaal en het practisch bereikbare. Het is in zekeren zin verkwikkend den idealist te hooren spreken en te zien handelen, als ware thans de tijd gekomen om aan de volken een duurzame rechtsorganisatie te verzekeren, die beantwoordt aan de beste ideeën eener door het recht en eene rechtvaardige politiek gedragen internationale samenleving en voor goed den wereldvrede waarborgt. Maar wanneer men niet begrijpt, dat de politieke contrasten tusschen de volken nimmer wellicht in de geschiedenis scherper waren dan thans, het sentiment waardoor zij worden voortbewogen, nooit zoo vijandig stond tegenover eene vredelievende samenwerking als na dezen oorlog, dan loopt men ernstig gevaar, evenals vóór den oorlog, rechtsregelen en rechtsinstituten in het leven te roepen, die, ja, academisch onverbeterlijk zijn, maar onmogelijk kunnen passen aan de werkelijkheid der internationale verhoudingen, en daarom, door den bedriegelijken schijn, dien zij wekken, meer kwaad doen dan goed. Men ziet het reeds in den Raad van den Volkenbond zelf. Velen hebben in dit politieke wereldorgaan eene ernstige bedreiging gezien van de zelfstandigheid der kleinere en zwakkere staten, die daarin niet of ternauwernood zijn vertegenwoordigd. Wat blijkt nu reeds? Dat zelfs in dien Raad eene overspanning der organisatiegedachte ligt besloten, die de wereld, zooals zij in werkelijkheid is, nog niet kan verdragen. De Raad zelf moet reeds strijden voor zijn bestaan: de geallieerde Raad der Eerste Ministers, de vroegere Oorlogsraad, deed reeds bij herhaling het denkbeeld ventileeren, dat het noodig kon zijn, dat hij de plaats van den Volkenbond innam. En inderdaad, is het zoo vreemd? Zal het inderdaad in afzienbare tijden met het karakter van de internationale politiek 76 BESCHOUWINGEN BIJ HET ONTSTAAN VAN HET der groote mogendheden vereenigbaar zijn, dat zij komt onder leiding van een Raad, waarin niet alleen een in zekeren zin willekeurig viertal vertegenwoordigers van kleine mogendheden eene plaats vindt, maar waarin bovendien de actueele leidersvan de buitenlandsche politiek der groote mogendheden het recht van medespreken missen? Gaat het aan, dat bijv. Millerand de leiding van de Fransche, Lloyd George die van de Engelsche buitenlandsche politiek en tegelijkertijd LéoU Bourgeois en Robert Cecil zelfstandig in den Raad van den Volkenbond over de gewichtigste vragen der politiek beslissen ? Blijkt zoo reeds, buiten verwachting, dat de statengemeenschap zóó weinig is georganiseerd, en zoo weinig ook eene organisatie verdraagt, dat een wereldorgaan als de Raad van den Volkenbond in de hem door het Statuut toebedeelde functie niet of ternauwernood levensvatbaar is, men hoede zich er voor daarnaast een Internationaal Hof van Justitie in het leven te roepen, dat op eene overschatting van het justitieele sentiment en vermogen der staten, zooals ze nu eenmaal zijn, is gebouwd. De strijd daarover zal binnenkort in onze residentie worden gevoerd. Want, dat er strijd zal zijn daarover, daarop moet men rekenen. Het ontwerp, onlangs door vertegenwoordigers van Denemarken, Noorwegen, Nederland, Zweden en Zwitserland, krachtens initiatief onzer Regeering, samengesteld en dezer dagen gepubliceerd, stelt dit buiten twijfel. Dat ontwerp is technisch een uitstekend stuk werk, — alleen, het is niets dan eene copie van eene regeling van de samenstelling en de bevoegdheid van een nationaal gerechtshof en gaat daarom veel verder dan de werkelijke verhoudingen der staten toelaten. Het is wel geen ontwerp van de Nederlandsche Regeering, maar het zal ongetwijfeld door het door den Raad van den Volkenbond aangewezen Nederlandsche lid in de commissie, die het mede hielp samenstellen, tot het zijne worden gemaakt. Het is een ideaal hof, dat wordt voorgesteld. De leden ervan zullen, ongezien hunne nationaliteit, worden gekozen door de Algemeene Vergadering van den Volkenbond, die straks te Genève of te Brussel — als ten minste de strijd daarover intijds wordt opgelost — voor de eerste maal zal bijeenkomen. Die Vergadering zal moeten kiezen 15 leden uit personen, die de hoogste moreele achting genieten, en eenmaal gekozen, geheel onafhankelijk zullen zijn van hunne Regeeringen, hunne vaste woonplaats PERMANENTE HOF VAN INTERNATIONALE JUSTITIE. 77 zullen hebben in de plaats waar het Hof zal zijn gevestigd en geen enkele andere publieke of particuliere functie zullen uitoefenen. Zooals in de toelichting wordt gezegd: „La politique n'a rien de commun avec le droit et il faut que les portes du Palais de Justice soient fermées a toute influence politique. Le juge lui-mème revêtu de sa grandeur morale, de son caractère incorruptible, illuminé par Ia lumière de son savoir, n'appartient plus a un Etat dans 1'exercice de sa fonction." Dat corps van illustre, van alle politiek en nationaal sentiment vrije mannen zal bevoegd zijn recht te spreken over ieder rechtsgeschil, hetzij gebaseerd op tractaten, hetzij op het internationale recht, dat tusschen staten kan rijzen; het zal ook de schadevergoeding of de andere middelen tot herstel kunnen bevelen, noodig ter goedmaking van eene schending eener internationale verplichting. Ontbreekt een toepasselijke internationale rechtsregel, dan zal het Hof oordeelen naar hetgeen het zelf meent dat als zoodanig als recht zou moeten gelden. En deze uitgestrekte bevoegdheid zal het Hof bezitten, niet alleen wanneer beide partijen zijne beslissing inroepen, neen, iedere staat kan, evenals een particulier in de nationale rechtsbedeeling, de tegenpartij voor het Hof dagvaarden om, desnoods buiten haar om, het oordeel van het Hof tegen zich te hooren uitspreken. Men hoort het: de nationale rechtsbedeeling in haar vollen omvang wordt op de tusschen de staten rijzende geschillen toegepast ; en terwijl in de meeste landen, gelijk bij ons, de nationale rechter ten allen tijde gebonden is alleen volgens de wet recht te spreken, geeft men den internationalen rechter, blijkbaar in navolging van hetgeen het nieuwe Zwitsersche wetboek heeft bepaald, de bevoegdheid bovendien, als een erkende rechtsregel ontbreekt, zelf naar eigen meening deze leemte aan te vullen. Zijn nu inderdaad de internationale verhoudingen rijp voor zulk een stelsel? Wij betwijfelen het ernstig. De eerste vraag betreft de wijze van samenstelling van het Hof. Gelooft men werkelijk, dat de groote mogendheden zullen toestaan, dat een Hof met zoo gewichtige functie, een Hof, dat internationaal recht kan scheppen naar goedvinden, op het beginsel van de gelijkheid der staten zal zijn gebouwd? Met de niet te verwaarloozen kans, dat samenwerking van verschillende kleine staten de groote vrijwel geheel van het Hof kan uitsluiten? Is het goed gezien van het groepje kleine staten, dat 78 BESCHOUWINGEN BIJ HET ONTSTAAN VAN HET in Den Haag bijeenkwam, zoo ver gaanden eisch ten eigen bate te stellen ? Hoe het overigens bij de verkiezing in de Algemeene Vergadering van den Bond zal toegaan, vermogen wij niet goed in te > zien. Het ontwerp bevat dienaangaande eene tamelijk ingewikkelde regeling met het oog op de groote kans, dat geen der gestelde candidaten de meerderheid behaalt. Na herhaalde stemming wordt ten slotte de oudste in jaren de gekozene geacht. Wij verwachten op dien grond, dat de leeftijd een der gewichtigste factoren zal, zijn, die over de keuze zal beslissen. Wat voor menschen zullen die uitverkorenen zijn, die zich voor goed, zeg in Den Haag, zullen moeten vestigen, zich van alle bemoeiing met de internationale politiek, ja van iederen anderen werkkring zullen hebben te onthouden, om als de areopagus der wereld, verheven boven ieder nationaal sentiment, in het Vredespaleis te zetelen? Meent men op die wijze de beste krachten aan de internationale rechtspraak te verbinden? En dan, gelooft men werkelijk, dat de staten, die nog in de verste verte niet bekeerd zijn tot de verplichte arbitrage, d.w.z. tot de beslissing hunner geschillen door een rechter, dien zij zeiven aanwijzen, plotseling zooveel vertrouwen zullen hebben in het eens-en-vooral samengestelde internationale hof, dat zij al hunne rechtsgeschillen of wat de tegenpartij daarvoor belieft te houden, aan zijn oordeel zullen willen zien onderworpen, nog wel met de kans, dat het Hof als recht toepast, wat niemand vóór dien als zoodanig aanmerkte ? Ziet men niet voorbij, dat het internationale recht nog zoo onvoldoende ontwikkeld is en zelfs omtrent de grondgedachten zijner verdere ontwikkeling nog zoo weinig overeenstemming bestaat, dat geen staat het mag wagen deze, waar het gaat om zijne levensbelangen, over te laten aan een nog zoo respectabel groepje oude heereh, dat hier in de residentie, buiten de internationale politiek, zijn leven slijt? Het internationale recht, gelijk alle recht, wordt geboren uit den strijd van ideeën, belangen en macht en men komt in openlijke botsing met den geest van onzen tijd, wanneer men zijne ontwikkeling toevertrouwt aan anderen, dan die dezen strijd voeren, dat zijn de staten, de volken zeiven. Veel, zeer veel, zal in het besproken ontwerp moeten worden veranderd, wil het practisch bruikbaar zijn. Men kan de wereld niet in eens den geweldigen stap laten zetten, dien dit ontwerp van haar zou vergen. De samenstelling op den grondslag van PERMANENTE HOP VAN INTERNATIONALE JUSTITIE. 79 de gelijkheid der staten is een sprong in het duister, dien zeker de groote mogendheden nooit zullen willen wagen en ook voor de kleine zijne niet te miskennen gevaren met zich brengt, die men zal bemerken, wanneer men de lijst der kleine staten, die allen gelijke zeggingsschap zullen hebben, aan het oog laat voorbijgaan. Het is niet voldoende, dat er een Hof kome, het moet ook zoo zijn samengesteld, dat het door het vertrouwen der strijdende partijen wordt gedragen. Wij weten vooralsnog geen ander middel daartoe dan de partijen zeiven voor een aanmerkelijk deel telkens aan zijne samenstelling.te laten bijdragen. De bevoegdheid eenzijdig ieder geschil voor het Hof te brengen, is, tenzij in zeer bijzondere nader te omschrijven gevallen, geheel uit den booze. Men denke over het gevoel van eigenwaarde der staten, over hun souvereiniteitsgevoel, zooals men wil, zij bestaan, en geen internationale regeling, hoe technisch volkomen ook, kan ze wegvagen. Geen staat zal het verdragen, dat eene vraag, die hij zelf niet als rechtsvraag beschouwt, buiten hem om op eenzijdig aanzoek van de tegenpartij door het Hof als zoodanig wordt behandeld en beslist. Daarom, het Statuut van den Volkenbond gaat zelf ook niet verder, late men als regel het Hof niet anders optreden dan op gemeenschappelijke aanvrage van beide partijen, zooals bij arbitrage de regel is. Ook voor de omschrijving van het geschilpunt stelle men als regel de overeenstemming van partijen tot eisch, anders is hopelooze verwarring van het systeem te vreezen Matiging, groote matiging moet worden betracht, ook in het land van Grotius. Anders komt men tot een systeem dat ideëel niets te wenschen overlaat, maar nimmer werkelijkheid kan worden. * # Algemeen Handelsblad 19 September 1920. Het ontwerp voor een Internationaal Gerechtshof, door de Commissie van Juristen dezen zomer in het Vredespaleis vastgesteld en aan den Raad van den Volkenbond aangeboden, is dan eindelijk gepubliceerd. Het secretariaat van den Bond deelt tevens mede, dat de Raad in zijne October-zitting te Brussel een definitief besluit betreffende de stichting van het Hof zal nemen en dit in November aan het oordeel van de Algemeene Vergadering te Genève zal onderwerpen. Het ontwerp was reeds vroeger aan de verschillende Regee- 80 BESCHOUWINGEN BIJ HET ONTSTAAN VAN HET ringen toegezonden. De Raad deed die toezending vergezeld gaan van een brief, zooals men er zeker geen tweeden in de historie der internationale rechtsontwikkeling zal vinden. Het is een waar wanhoopsgebaar, waarmede de Raad de Regeeringen bezweert toch het hare te doen om op den grondslag van het ontwerp tot overeenstemming te komen. Men luistere slechts: „De Raad zou een onverzoenlijk verschil van meening ten opzichte van de waarde van het ontwerp beschouwen als een ramp voor de internationale samenleving van de ergste soort. Het zou beteekenen, dat de Bond gedwongen werd openlijk te zeggen, dat hij niet in staat is een der belangrijkste hem toevertrouwde opdrachten te vervullen. Dit zou een groote en vermoedelijk onherstelbare mislukking zijn: immers, als het onder klaarblijkelijk zoo gunstige omstandigheden onmogelijk blijkt te zijn tot eene overeenkomst te geraken, is het moeilijk in te zien hoe en wanneer deze taak met succes, hervat zou kunnen worden." „Nü, op den grondslag van dit ontwerp, of nooit," voor dat alternatief worden de Regeeringen geplaatst. Men behoeft hier niet tusschen de regels door te lezen om te begrijpen, dat de Raad met angst in het hart de beslissing der Regeeringen tegemoet ziet. Want, de Raad weet het, er is verzet, principieel verzet te wachten tegen enkele grondgedachten van het ontwerp, verzet, dat reeds in de vergadering van de juristen tot openbaring kwam. De Raad deelt wel mede, dat alle leden der commissie het rapport hebben geteekend, maar hij publiceert het rapport zelf niet en maakt ook geen melding van de uitgebrachte reserves, met name van het Italiaansche lid der commissie. Twee hoofdpunten zijn er, die vooral tot verschil van meening aanleiding geven. In de eerste plaats de wijze van samenstelling van het Hof, ten tweede de regeling zijner bevoegdheid. Omtrent het eerste punt kent men den ouden strijd, die in 1907 de instelling van een Permanent Hof van Arbitrale Justitie deed mislukken. Eenerzijds plaatsen de kleinere staten zich op het standpunt, dat een college, dat het internationale recht zal hebben toe te passen, moet opgetrokken zijn op het beginsel van juridische gelijkheid der staten; anderzijds zijn de groote staten van oordeel, dat het gewicht van de taak, waarmede het Hof zal zijn belast, met zich moet brengen, dat ook in de samenstelling het politieke overwicht der groote mogendheden tot openbaring komt. PERMANENTE HOF VAN INTERNATIONALE JUSTITIE. 81 Deze beide gedachten zijn onverzoenlijk; ter wille van de oprechtheid doet men goed niet te trachten noch zich zelf noch anderen diets te maken, alsof hier een nitweg zou zijn te vinden, die aan beiden recht doet wedervaren. Toch moet men het vernuft bewonderen, waarmede de Commissie deze moeilijkheid onder de oogen heeft gezien. De door haar voorgestelde methode van benoeming van de leden van het Hof is zoo ingenieus gevonden, dat zij een oogenblik den schijn wekt, als had de Commissie de juridische quadratuur opgelost. Het stelsel van de Commissie komt hierop neer. Zooals men weet, wijzen thans de verschillende staten ieder een zeker aantal personen aan, die als leden van het Haagsche Hof van Arbitrage kunnen fungeeren en waaruit twee staten, die de beslissing van dat Hof inroepen, de keuze der arbiters kunnen doen. Zoo zijn er dus evenveel groepen arbiters beschikbaar als er staten zijn, die het Haagsche Arbitragetractaat hebben geteekend. Ieder van die groepen nu zal twee candidaten aanwijzen van verkiesbaren voor het Permanente Hof van Justitie. Zoo wordt er dus eene lijst van ongeveer tachtig candidaten gevormd, welke niet dan indirect door de Regeeringen zijn aangewezen en waarvan men gerustelijk kan aannemen, dat zij de noodige qualiteiten van karakter en bekwaamheid bezitten om hen voor eene plaats in het Hof in aanmerking te doen komen. Uit deze lijst moet dus de keuze van 15 leden van het Hof {elf gewone rechters en vier plaatsvervangende rechters) geschieden. Wie nu heeft de keuze te doen? Hier vooral openbaart zich de vernuftige greep van de Commissie. Zij heeft het antwoord gezocht in het organisme van den Volkenbond zelf. De Volkenbond kent twee hoofdorganen: de Algemeene Vergadering der leden, waarin alle staten gelijke stem hebben, en den Raad, waarin de meerderheid gevormd wordt door vertegenwoordigers der Groote Mogendheden. Hoe gemakkelijk dus de schijnbaar tegenstrijdige beginselen te vereenigen! Men verklare die candidaten voor gekozen, welke de meerderheid in de beide organen van den Volkenbond op zich vereenigen; de aldus gekozenen kunnen zich dan erop beroemen, dat zij zijn aangewezen door een college, dat op het beginsel der gelijkheid der staten en door een, dat op het beginsel van het overwicht der groote statën is gebouwd. Heeft men nu door deze methode aan de beide beginselen Strüycken, III. Volkenrecht. 6 82 BESCHOUWINGEN BIJ HET ONTSTAAN VAN HET inderdaad recht gedaan ? Het zou een illusie zijn dit te meenen. De aanwijzing door de meerderheid van den Raad is geheel iets anders dan die door de Groote Mogendheden, die van rechtswege in den Raad zijn vertegenwoordigd. De laatsten vormen in den Raad, wanneer Amerika mededoet, de meerderheid; wanneer Amerika zich onthoudt hebben zij tezamen een gelijk aantal stemmen als de vier vertegenwoordigers van de kleine staten. Er is dus zeer gemakkelijk in den Raad een combinatie van groote en kleine staten mogelijk, die aan een of meer groote staten hun vertegenwoordiging in het Hof ontneemt. Antwoordt men, dat de solidariteit tusschen de groote staten dit wel zal voorkomen, dan wil dit zeggen, dat men dus toch het vanzelfsprekend acht, dat de groote staten een overwegenden invloed op de samenstelling van het Hof zullen uitoefenen. Intusschen, aan de beide beginselen moge niet in gelijke mate recht zijn gedaan, ontkennen mag men niet, dat op zeer ingenieuze wijze een compromis is gevonden, dat de mogelijkheid opent voor een deugdelijke samenstelling van het Hof, en dat, zoo de Groote Mogendheden het willen aanvaarden, voor de kleine staten als bevredigend kan worden beschouwd. De Commissie had ook rekening te houden met de mogelijkheid, dat de stemmingen in de Vergadering en die in den Raad tot zoo uiteenloopende resultaten kunnen leiden, dat geen of een onvoldoend aantal leden van het Hof als gekozen kan worden beschouwd. Voor dat geval wordt een tweede en een derde stemming in het uitzicht gesteld, welke gelegenheid kunnen bieden tot schikkingen, die een voldoende uitkomst waarborgen. Gelukken deze pogingen niet, dan kan, hetzij op verzoek van de Vergadering, hetzij op dat van den Raad, een bemiddelingscommissie worden benoemd, bestaande uit drie leden van ieder der beide colleges, welke commissie dan voor eiken opengebleven zetel in het Hof iemand ter afzonderlijke verkiezing door de beide colleges kan voorstellen. Deze bemiddelingscommissie is in het ontwerp niet gebiedend voorgeschreven, zoodat het ook kan zijn, dat men dadelijk na de derde stemming tot het laatste middel grijpt, namelijk dat de reeds benoemde leden van het Hof zeiven de nog ontbrekende leden aanwijzen uit de candidaten, die bij de gehouden stemmingen reeds stemmen op zich hebben vereenigd. Men ziet, het is alles nog al gekunsteld en ingewikkeld en per slot van rekening wordt de knoop maar doorgehakt door PERMANENTE HOF VAN INTERNATIONALE JUSTITIE. 83 aan de gekozen leden een recht van aanvulling te geven. Men kan natuurlijk wel mogelijkheden stellen, waarbij de methode niet tot resultaten voert, zoo bijv. wanneer bij de drie stemmingen geen enkele der candidaten de meerderheid in de beide colleges op zich heeft vereenigd en er dus van een aanvulling door de gekozen leden geen sprake kan zijn. Maar toch gelooven wij, dat men er de proef mede kan wagen; wanneer de beide colleges ernstig streven naar een behoorlijke keuze, gelooven wij, dat in het algemeen door de drie stemmingen een voldoend' resultaat zal worden bereikt. Of intusschen de Regeeringen zich met deze wijze van samenstelling van het Hof zullen kunnen vereenigen, zal wel mede worden bepaald door een daarbuiten gelegen factor, namelijk door hun oordeel over het tweede hoofdpunt van het ontwerp, de regeling van de bevoegdheid van het Hof. Ja, wij zijn er van overtuigd, dat, zoo er verzet komt, dit veel meer zich zal richten tegen deze regeling dan tegen die betreffende de samenstelling van het Hof. Daarom in een volgend artikel nog enkele beschouwingen over de omschrijving van 's Hofs competentie. * * * Algemeen Handelsblad 24 September 1920. De Commissie van Juristen heeft den moed gehad het Internationale Hof zich te denken als een wezenlijke zelfstandige rechterlijke macht in de wereldgemeenschap der staten. Het Hof is een college van onafhankelijke magistraten, gekozen zonder aanzien hunner nationaliteit uit personen die het hoogste zedelijke aanzien genieten en tezamen de voornaamste vormen van beschaving en de belangrijkste juridische stelsels der wereld vertegenwoordigen ; de uitoefening van elke functie, behoorende tot de leiding der politieke zaken van een staat, zoowel op nationaal als op internationaal gebied, is onvereenigbaar met het lidmaatschap; gedurende den tijd hunner ambtsbediening zijn de leden onafzetbaar tenzij op eenparig besluit van hunne collega's; zij genieten dezelfde voorrechten en dezelfde onschendbaarheid als diplomatieke vertegenwoordigers, enz. Dit alles raakt het karakter en de zelfstandigheid van het hooge college. Van veel grooter gewicht evenwel zijn de voor- 84 BESCHOUWINGEN BIJ HET ONTSTAAN VAN HET schriften betreffende 's Hofs competentie. Het ontwerp geeft aan het Hof geheel dezelfde plaats als de rechterlijke macht van ouds in het interne leven der staten inneemt: het Hof is bevoegd recht te spreken in alle rechtsgeschillen en het oefent die bevoegdheid uit op verzoek van ééne der partijen. Alle rechtsgeschillen. Het ontwerp heeft het nog noodig gevonden dezen term nader te omschrijven op eene wijze, die eerder nog eene uitbreiding dan eene beperking beteekent. Het verklaart het Hof met name bevoegd, wanneer het geschil betreft: a. de uitlegging van een verdrag, b. eenig punt van internationaal recht, c. het bestaan van eenige feit, dat als het vaststond, de schending van een internationale overeenkomst zou vormen, d. de natuur en den omvang van de wegens schending van eene internationale- verplichting verschuldigde vergoeding. Vooral de onder a. en b. genoemde punten zijn van zoo ruime strekking, dat vrijwel geen geschil aan de bevoegdheid van het Hof kan ontgaan. Binnen dezen zoo ruimen kring zal het Hof recht spreken op verzoek van één der partyen, onverschillig dus, of de andere partij de bevoegdheid van het Hof erkent, onverschillig of zij al dan niet verschijnt. Hier wordt dus de basis van de arbitrage geheel verlaten. Niet langer is het eene overeenkomst van partijen, het compromis, dat de grondslag is der procedure en de bevoegdheid van den rechter bepaalt, maar de dagvaarding, de eenzijdige oproeping door één der partijen. Iedere staat kan voortaan iederen anderen staat voor ieder rechtsgeschil voor den rechter brengen en, weigert hij te komen, bij verstek tegen hem procedeeren. In één opzicht heeft het ontwerp eene concessie gedaan aan het arbitragestelsel, in zooverre, dat partijen steeds het recht hebben ieder een rechter van haar eigen nationaliteit onder de zittinghebbende rechters te vinden; is er in het Hof in zijne gewone samenstelling geen aanwezig, dan wijst de partij in geschil er eene aan. Deze concessie is niet dan met groote moeite aanvaard geworden. De voorstanders van eene zuivere rechtspraak beriepen er zich op, dat eene goede rechtspraak juist eischt, dat de rechters geheel van partijen onafhankelijk zijn, zóó zelfs, dat men in het nationale recht alom voorschriften vindt om geïnteresseerde rechters te doen wraken. Ten slotte evenwel is de meerderheid gezwicht voor het argument, dat, gezien de huidige ontwikkelingsphase van het internationale recht, de staten bezwaar zullen maken tegen een vonnis, uitgesproken door een Hof, waarin hun PERMANENTE HOF VAN INTERNATIONALE JUSTITIE. 85 standpunt niet vertegenwoordigd was door een rechter hunner eigen nationaliteit. Zal het Hof, zooals het door de juristen is ontworpen, met zijne onbeperkte bevoegdheid en het eenzijdige dagvaardingsrecht, door de staten als opperste rechter worden aanvaard? Wij zijn er geenszins zeker van: de stap, dien men de staten in eens wil doen zetten op den weg der rechtsorganisatie, is enorm. Men herinnere zich, dat algemeene arbitragetractaten tot nu toe tot de uitzonderingen hebben behoord; dat het statuut van den Volkenbond evenmin als de Haagsche Conferenties het tot het uitspreken van de verplichte arbitrage hebben kunnen brengen. En nu vraagt men aan de staten zich eens en voor al voor alle rechtsgeschillen te onderwerpen aan de beslissing van een rechtbank, die, eenmaal samengesteld, van hun invloed geheel onafhankelijk is. Geen exceptie van eer, waardigheid of levensbelangen zal meer worden geduld; of het gaat om kleine rechtsgeschillen dan wel om tot nu toe jaloersch bewaakte souvereiniteitsrechten over gebied en volk, het Hof zal bevoegd zijn erover uitspraak te doen; de prijsrechtspraak wordt ipso jure onder het toezicht van het Internationale Hof gesteld; quaesties omtrent de toepassing, de naleving van de meest gewichtige politieke tractaten aan zijn jurisdictie overgegeven. Zijn de staten daarvoor rijp? Slechts hij, die volmondig daarop ja durft te zeggen, kan met het ontwerp medegaan. Want, zijn de internationale verhoudingen nog niet in de ontwikkelingsphase gekomen, dat zij dit complete rechtssysteem kunnen verdragen, dan handelt men verkeerd door het niettemin op papier in het leven te willen roepen. De volken hebben in dezen oorlog te zeer de smartelijke ondervinding opgedaan, dat het werk der juristen van vóór dien op veel te hooge verwachtingen omtrent het internationale rechtsgevoel was gebouwd dan dat men het recht heeft hen opnieuw aan bittere teleurstelling bloot te stellen. De statengemeenschap verdraagt geen dwangopvoeding; instituten, die de staten niet vrijelijk en vol vertrouwen aanvaarden, poge men hen niet op te leggen; zij zijn noodzakelijk tot mislukking gedoemd. En men vergete niet dat men door overdrijving de geheele instelling van een internationaal hof in gevaar brengt. De eerste maal, dat een der groote staten zal weigeren voor het Hof te verschijnen of zijne uitspraak op te volgen, is het gezag van het Hof gebroken en bouwt men het niet gemakkelijk weder op. 86 BESCHOUWINGEN BIJ HET ONTSTAAN VAN HET Waarom niet bescheidener te werk gegaan? Waarom zich niet bepaald tot het in het leven roepen van het Hof, de aanwijzing van enkele scherp omschreven rechtsgeschillen als van rechtswege tot zijne bevoegdheid behoorende, maar overigens het aan de staten zeiven overgelaten de geschillen te bepalen, die zij voor het Hof willen zien gebracht ? Men zoude dan een soortgelijke ontwikkeling hebben gevolgd als ten aanzien van de arbitrage en geleidelijk, naarmate bij bijzondere tractaten de bevoegdheid van het Hof werd uitgebreid, den terugslag daarvan in eene algemeene regeling hebben kunnen vastleggen. De vraag is reeds gesteld en zal zeker worden herhaald, of dit niet het stelsel is, dat het Volkenbondsverdrag in het uitzicht heeft gesteld. Art. 14 toch bepaalt, dat het Hof zal kennis nemen van alle internationale geschillen, die partijen eraan zullen onderwerpen en heeft dus naar gezonde uitlegging niet op het oog een Hof, dat eens en voor al voor alle geschillen bevoegd wordt verklaard, zooals dat in het ontwerp der juristen is voorzien. Juist doordien het ontwerp geheel in het andere uiterste is vervallen, is de kans groot, niet dat men het geheel zal afwijzen, maar dat men er alles uit zal lichten, wat op de bevoegdheid van het Hof betrekking heeft, omdat men de onbepaalde bevoegdheid niet aanwil of aandurft. Hadde men daarentegen in het ontwerp op bescheiden wijze de bevoegdheid van het Hof voorloopig tot enkele geschillen beperkt, dan zoude de kans op aanneming veel grooter zijn geweest, het beginsel der internationale rechtspraak daarmede ook practisch zijn gevestigd en de grondslag gelegd voor een verdere ontwikkeling, zich aansluitende aan de ontwikkeling van het internationale leven. Op èèn veiligheidsklep in het ontwerp willen wij nog de aandacht vestigen. Art. 33 verleent de bevoegdheid een geschil voor het Hof te brengen alleen onder de reserve, dat partijen niet overeengekomen zijn eene andere rechtspraak te kiezen. Hieruit volgt dus, dat de staten bevoegd zijn aan eene andere rechtspraak, met name aan arbitrage, de voorkeur te geven. Door een algemeen arbitrage-tractaat kan men dus de bevoegdheid van het Hof geheel uitsluiten. Deze reserve kan haar nut hebben, maar wij achten haar niet gelukkig gekozen. Zij gaat eensdeels te ver, doordien men bij tractaat het Hof geheel kan uitsluiten, niet ver genoeg, doordien men dit alleen kan doen door een anderen rechter of arbiter ervoor in de plaats te stellen. Het overgroote meeren- PERMANENTE HOF VAN INTERNATIONALE JUSTITIE. 87 deel der staten wil evenwel tot nu toe van eene algemeene onderwerping van alle rechtsgeschillen aan arbitrage niet weten; recht en politiek achten zij daartoe nog te veel onafscheidelijk dooreengemengd. Men zoude dus de mogelijkheid moeten open laten, dat men de competentie van het Hof uitsluit voor geschillen van bepaalde soort zonder de verplichting daaraan te verbinden arbitrage ervoor in de plaats te stellen. Anders eischt men weder meer dan de staten tot nu toe getoond hebben uit vrijen wil te willen toestaan. Niet te snel, niet te veel, blijve het wachtwoord in de internationale rechtsontwikkeling, of men schept niets dan teleurstelling. Algemeen Handelsblad 28 October 1920. Wat wij voorspeld hebben, is reeds uitgekomen: de Raad van den Volkenbond heeft uit het ontwerp der juristen betreffende het Permanente Hof van Justitie de artikelen omtrent de competentie geschrapt. Dit wil dus zeggen, dat hij, zooals ook wij hebben betoogd, de internationale verhoudingen niet rijp acht voor een regiem, waarin de eene staat den anderen, ook tegen diens wil, voor een internationalen rechter kan dagvaarden. Het Haagsche ontwerp wordt hierdoor dus teruggebracht tot een regeling van de samenstelling van het Hof en van de vormen der procedure. Het Hof zal alleen kennis nemen van die geschillen, welke beide partijen aan zijne beslissing onderwerpen, en als regel alleen op den grondslag van een door beide partijen vastgesteld compromis. Wij zullen dus naast elkander hebben het Permanente Hof van Arbitrage en het Permanente Hof van Internationale Justitie. Wat zal het verschil tusschen beide zijn ? Voorloopig geen ander dan dit: wanneer partijen eene zaak brengen voor het Hof van Arbitrage, kiezen zij gezamenlijk de leden uit, die over het geschil zullen beslissen, brengen zij de zaak voor het Hof, dan komt zij voor een permanent samengesteld college, waarop partijen geen anderen invloed kunnen oefenen, dan dat zij recht er op hebben ieder een harer nationalen er in te zien zitting nemen. Wellicht zal ook de arbiter meer een bemiddelend vonnis trachten te wijzen, terwijl het Gerechtshof naar strikt recht zal oordeelen. 88 BESCHOUWINGEN BIJ HET ONTSTAAN VAN HET De ondervinding zal dus nu moeten leeren, aan welke van beide vormen van rechtspraak de staten de voorkeur zullen geven. Geenszins is uitgesloten, dat beide naast elkander reden van bestaan zullen hebben. Ook zie men niet voorbij, dat, al moge thans de bevoegdheid van het Hof om op dagvaarding van eene der partijen in alle rechtsgeschillen te beslissen, uit het ontwerp zijn gelicht, dit geenszins beduidt, dat men niet in de toekomst geleidelijk, min of meer proefondervindelijk, zal komen tot de aanwijzing van bepaalde rechtsgeschillen, waaromtrent zoodanige wijze van berechting hetzij door alle staten, hetzij door bepaalde staten krachtens bijzonder tractaat, zal worden aanvaard. Na het besluit van den Raad van den Bond, met algemeene stemmen genomen, staat wel vast, dat de Algemeene Vergadering te Genève niet zal trachten daarop terug te komen. Dat zou onbegonnen werk zijn, wijl de Algemeene Vergadering slechts besluiten kan nemen met algemeene stemmen en de negen in den Raad vertegenwoordigde staten zoo duidelijk van hunne meening hebben doen blijken, dat de tijd voor een Hof, als door de commissie van juristen werd ontworpen, nog niet is aangebroken. Wij vertrouwen dan ook, dat de Nederlandsche delegatie geen pogingen in dien zin zal doen, ondanks het feit, dat ook in het ontwerp, dat in het voorjaar in Den Haag werd vervaardigd, de volstrekte bevoegdheid van het Hof was belichaamd. Men zou daardoor slechts bereiken, dat het instituut van het Hof in zijn geheel werd in gevaar gebracht. De kans is thans groot, dat de vergadering te Genève tot de oprichting van het Hof zal besluiten. Met het oog op de eenigszins ingewikkelde wijze van samenstelling zal het wel niet mogelijk zijn de leden ervan tevens te doen benoemen. Dat zal dus moeten wachten tot de eerstvolgende Algemeene Vergadering. * * Algemeen Handelsblad 8 April 1921. Het eerste — wellicht het eenige — practische resultaat van de Vergadering van den Volkenbond, het Statuut van het Permanente Hof van Internationale Justitie, heeft thans het Nederlandsche Parlement bereikt. De Regeering spreekt in de toelichting van „een mijlpaal op den weg naar de organiseering PERMANENTE HOF VAN INTERNATIONALE JUSTITIE. 89 der volfcengemeenschap op den grondslag van het Recht." De uitdrukking schijnt ons wat overdreven, ten minste wat voorbarig toe. Wat is de toestand ? Men heeft een Internationaal Hof van Arbitrage, op de beide Haagsche Vredesconferenties in het leven geroepen. Dat Hof heeft geen verplichte competentie noch eene vaste samenstelling; het is alleen bevoegd, wanneer de staten, hetzij bij algemeen, hetzij bij bijzonder tractaat zijne tusschenkomst inroepen; in ieder concreet geval hebben zij dan tevens de keuze der arbiters uit de leden van het Hof te doen. Het Hof van Justitie heeft evenmin verplichte competentie; het zal alleen kennis kunnen nemen van die geschillen, welke partijen in gemeen overleg eraan opdragen, tenzij zij reeds tevoren voor bepaalde geschillen de competentie van het Hof hebben erkend. Het Hof heeft wèl eene vaste samenstelling; het zal bestaan uit vijftien „onafhankelijke magistraten, die, ongeacht hun nationaliteit, worden verkozen onder de personen die het hoogst zedelijk aanzien genieten", door gelijktijdige keuze van den Raad en de Vergadering van den Volkenbond. Het verschil tusschen de beide colleges ligt dus niet in de competentie. Het zal van de staten zelf afhangen aan welke van beide zij de voorkeur zullen geven. De kans, dat zij in het algemeen de voorkeur zullen geven aan het Hof van Justitie, lijkt ons niet groot. Ten aanzien van de verplichte arbitrage weten wij, dat ook de Groote Mogendheden in beginsel daartegen geen bezwaar hebben, tenzij het betreft geschillen, die de levensbelangen van den staat betreffen. Er zijn dan ook reeds, mede door de Groote Mogendheden, tal van algemeene arbitragetractaten gesloten. Nederland sloot er o.m. met Amerika, Engeland, Italië en Frankrijk. En welke was nu in het algemeen de houding van de Groote Mogendheden ten aanzien van de verplichte competentie van het Hof van Justitie? Duidelijk is dit te Genève gebleken: zij willen er niet van weten. De kans is dus groot, dat de verplichte competentie van het Hof beperkt zal blijven tot de kleine staten en de groote zich zullen blijven houden aan het Hof van Arbitrage. Het Statuut van het Hof van Justitie is trouwens gebouwd op de gedachte, dat de bestaande arbitragetractaten blijven bestaan en de staten ook in de toekomst volkomen bevoegd blijven, met uitsluiting van het Hof van Justitie, hunne geschillen aan de beslissing van het Hof van Arbitrage op te dragen. De Nederlandsche Regeering zelve acht dit van zooveel gewicht, dat zij, hoewel 90 BESCHOUWINGEN BIJ HET ONTSTAAN VAN HET bereid voor den duur van vijf jaren de verplichte competentie van het Hof van Justitie onder voorwaarde van wederkeerigheid te aanvaarden, dit niet wil doen, tenzij onder het uitdrukkelijk voorbehoud, dat partijen bevoegd blijven eene andere wijze van beslechting der geschillen overeen te komen. Ten aanzien van de competentie verandert er dus zoo goed als niets, zelfs niet voor die staten, die, zooals wij, de verplichte competentie van het Hof van Justitie zullen aanvaarden. Voor en na blijft met betrekking tot al die staten, waarmede wij een algemeen arbitragetractaat hebben gesloten, het Hof van Arbitrage de bevoegde rechter. Voor het overige zal men moeten afwachten, aan welke van beide colleges men de voorkeur zal geven. Zal nu het feit, dat het Hof van Justitie eene vaste samenstelling heeft, eene reden zijn, waarom de staten liever aan dat Hof dan aan het Hof van Arbitrage hunne geschillen ter beslissing zullen opdragen ? Niemand kan iets met zekerheid dienaangaande zeggen. Treffend zeker is, dat in het interne recht in vele kringen eene steeds aangroeiende strooming zich doet bemerken om den gewonen ambtelijken rechter voorbij te gaan en de beslissing van geschillen aan arbiters op te dragen; treffend ook, dat het Statuut van het Hof van Justitie aan het arbitragestelsel deze bepaling heeft meenen te moeten ontleenen, dat in het Hof steeds een vertegenwoordiger van ieder der beide in geschil zijnde partijen zal moeten zitting nemen. De ondervinding zal moeten Ieeren, of het Hof van Justitie zoo zijn taak zal vervullen, dat de staten met vertrouwen de beslissing hunner geschillen eraan overlaten. Zullen zijne leden zijn als „priesters, in de vervulling van hun ambt zonder vaderland of geslacht, uitzonderingen op de menigte, uitverkorenen der vólken om als souvereinen recht te doen over souvereinen" zooals mr. Loder, die zoo krachtig aan de totstandkoming van het Statuut van het Hof heeft medegewerkt, haast in geestverrukking voorspelt? l) Of zullen zij gelijk hebben, die met Balfour en anderen meenen, dat een Engelschman steeds een Engelschman en — mr. Loder steeds een Nederlander blijft? Ook de procedure en het karakter der rechtspraak kunnen aan het Hof van Justitie niet zoodanig voordeden geven, dat het zeker is, dat men het daarom boven het Arbitragehof zal l) Het Permanente Hof van Internationale Justitie, overdruk uit Vragen des Tijds, bl. 24. PERMANENTE HOF VAN INTERNATIONALE JUSTITIE. 91 verkiezen. Integendeel, de mogelijkheid der eenzijdige dagvaarding stuit velen staten tegen de borst, terwijl het strikt juridische der beoordeeling, nog daargelaten de vele lacunes in het volkenrecht, het gevaar eener zekere eenzijdigheid met zich kan brengen. Bij de arbitrage werken beide partijen mede aan de vaststelling van het geschilpunt en hebben als regel de arbiters de bevoegdheid te zoeken naar een compromis, dat min of meer beide partijen kan bevredigen, omdat het zooveel mogelijk met de belangen van beiden rekening houdt. Men neme slechts als voorbeeld de vermaarde Wielingenquaestie. Treedt ook België toe tot de verplichte competentie van het Hof, dan kan Nederland onmiddellijk België dagvaarden om het bestaand geschil als een zuivere quaestie van recht te doen beslissen; medewerking van België is daarvoor verder dan niet noodig. En de beslissing kan dan niet anders luiden dan dat óf Nederland öf België gelijk heeft, dat dus één van beide de volle souvereiniteit heeft over het betwiste watergebied. Wordt de zaak evenwel aan arbitrage onderworpen, dan zal men trachten gemeenschappelijk het geschilpunt te omschrijven en zullen arbiters ook eene beslissing kunnen geven, waarbij aan de rechtmatige belangen van België bij eene vrije verbinding van Zeebrugge met de open zee, gelijk aan de eveneens rechtmatige belangen van Nederland bij eene vrije verbinding van de Schelde met de open zee wordt recht gedaan. De beteekenis van het thans aan de Kamers ter goedkeuring voorgelegde Statuut sla men dus niet te groot aan. Er zal geen mijlpaal worden afgelegd op den weg der internationale rechtsontwikkeling, maar een nieuw gewichtig rechtsinstituut zal worden in het leven geroepen, dat in concurrentie met de internationale arbitrage zijne deugden zal moeten toonen. Ook als zoodanig is het eene zaak van groote waarde, omdat hare unanieme aanvaarding door alle ter Vergadering van den Volkenbond vertegenwoordigde staten bewijst, dat de goede wil bestaat het rechtskarakter van het internationale leven zooveel mogelijk te versterken. Met de vraag, oorlog of vrede, brenge men overigens de zaak niet in verband. Ook al worden alle rechtsquaesties aan het Hof onderworpen, de vrede zou daarmede niet zijn verzekerd, omdat de tot oorlog drijvende motieven zich bewegen buiten het gebied van het internationale recht. * * 92 BESCHOUWINGEN BIJ HET ONTSTAAN VAN HET Algemeen Handelsblad 10 Juni 1921. De Tweede Kamer heeft zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming hare goedkeuring verleend aan de toetreding van Nederland tot de Conventie betreffende het Permanente Hof van Internationale Justitie, door de Vergadering van den Volkenbond verleden jaar na langdurige beraadslaging met algemeene stemmen vastgesteld. „Met de totstandkoming van het Permanente Hof van Internationale Justitie is een mijlpaal bereikt op den weg naar de organiseering der Volkengemeenschap op den grondslag van het Recht", zoo kondigde de Regeering de voordracht aan. De Kamer heeft zwijgend ja geknikt, maar overigens met geen woord of gebaar het gewicht der beslissing geaccentueerd. Zelfs de toast, bij het bereiken van mijlpalen gebruikelijk, is achterwege gebleven. Het schijnt niet te gaan: in politieke kringen wint men geen belangstelling voor de groote vraagstukken van internationale rechtsontwikkeling. Wij laten nu maar in het midden, of dat ligt aan te groote nuchterheid van die kringen dan wel aan gebrek aan realiteit en efficaciteit van de voorgedragen internationale hervormingen. Toch, meenen wij, had ditmaal wel een enkel woord van voldoening mogen worden uitgesproken over het feit, dat, in aansluiting aan het werk der beide Vredesconferenties, en wellicht ook aan wat Nederland aan de totstandkoming van het Hof heeft bijgedragen, de zetel van dit hooge college in onze Residentie is gevestigd. Zal het Hof er nu werkelijk komen? Dat men zich die vraag stelt, vindt zijn grond in de verontrustende traagheid en onverschilligheid, waarmede het te Genève vastgestelde Statuut vrijwel alom wordt behandeld. De bedoeling was, dat in de aanstaande Vergadering van den Volkenbond, in September, de leden van het Hof zouden worden gekozen en daarmede het college definitief geconstitueerd. De kans, dat dit zal geschieden, wordt met den dag geringer. De Conventie toch treedt eerst in werking wanneer zij door de meerderheid van de leden van den Bond zal zijn bekrachtigd. De Bond telt thans 47 leden, zoodat de ratificatie van niet minder dan 24 Regeeringen vereischt is. Voor zoover bekend, zijn nog slechts twee of drie hiertoe overgegaan. Vrijwel nergens hoort men van desbetreffende voordrachten aan de Parlementen, PERMANENTE HOF VAN INTERNATIONALE JUSTITIE. 93 zoodat de kans op een voldoend aantal ratificaties vóór de aanstaande Vergadering zeer gering is. Eigenlijk is het reeds te laat geworden om de zaak in September af te doen. Immers, er moet nog heel wat aan de benoeming der leden door de Vergadering en den Raad van den Bond voorafgaan. De candidatenlijst moet te voren worden opgemaakt en ter kennis gebracht van de leden van den Bond. Deze lijst moet worden samengesteld door de verschillende nationale groepen van leden van het Internationale Hof van Arbitrage en in de landen, die, zooals de Engelsche Koloniën, daarin niet zijn vertegenwoordigd, moeten de Regeeringen eerst soortgelijke personen voor dit speciale doel, het aanwijzen van candidaten voor het Hof van Justitie, benoemen. Wij vonden nog nergens vermeld, dat dit reeds is geschied. Ingevolge art. 5 van het Statuut van het Hof moet de secretaris van den Volkenbond minstens drie maanden vóór den datum van de verkiezing eene uitnoodiging richten tot de leden van het Hof van Arbitrage en de daarmede gelijk te stellen personen in de landen, die zoodanige leden niet rijk zijn, om binnen een bepaalden termijn over te gaan tot het aanwijzen van de candidaten voor het Hof. Dit zou dus reeds moeten geschied zijn, wilde men de verkiezing ter Vergadering in het begin van September doen plaats vinden. Maar het secretariaat moet wachten tot het Statuut in werking is getreden en dat wacht op de ratificaties der Regeeringen, die maar niet afkomen. Neemt men nog bovendien in aanmerking, dat het Statuut aan de leden van het Hof van Arbitrage aanbeveelt, om alvorens tot de candidaatstelling over te gaan, advies in te winnen van het hoogste gerechtshof, de faculteiten van de rechtsgeleerdheid en inrichtingen, waar het recht wordt onderwezen, van de nationale academies en de nationale afdeelingen van internationale academies, welke gewijd zijn aan de studie van het recht, dan zal men begrijpen, dat het ondoenlijk wordt de candidatenlijst nog intijds samen te stellen om de verkiezing in September te doen plaats hebben. Men vergete bovendien niet, dat de keuze moet geschieden zoowel door de Vergadering als door den Raad van den Bond, met dien verstande, dat alleen zij verkozen zijn, welke de meerderheid der stemmen van beide colleges op zich hebben vereenigd. Zal die verkiezing niet in het honderd loopen, dan moet vooraf overleg tusschen de Regeeringen daarover hebben plaats gehad, hetwelk weder onmogelijk is, wanneer de 94 BESCHOUWINGEN BIJ HET ONTSTAAN VAN HET candidatenlijst haar niet intijds vóór September is bekend gemaakt. Zelfs onze Regeering en onze Kamer hebben niet het hare gedaan om de zaak intijds haar beslag te doen krijgen. Pas op 5 April is het wetsvoorstel tot goedkeuring van het Statuut bij de Kamer ingediend, en, ofschoon de Kamer eigenlijk niets erover wist te zeggen, heeft zij het pas op 8 Juni gevoteerd. En nu moet het nog door de Eerste Kamer worden behandeld. Nu kan men wel vragen, wat het er eigenlijk toe doet, of het Hof nu een jaar eerder of later wordt ingesteld en op zich zelf bezien is dat ook niet van overwegend belang. Maar erger is, dat men zich niet kan onttrekken aan den indruk, dat, ondanks de geestdrift, waarmede te Genève tot de oprichting van het Hof werd besloten, ondanks de toejuiching, welke dit besluit alom over de geheele wereld deelachtig werd, er geheime krachten aan het werk zijn om de uitvoering ervan te verhinderen. Onbegrijpelijk is het anders, waarom dezelfde Régeeringen, die in December van het vorige jaar zich ondubbelzinnig voor de oprichting van het Hof hebben uitgesproken, sinds dien alles hebben nagelaten om de uitvoering van haar besluit te verzekeren. Het is een droevig feit, dat wij constateeren, droevig voor den Volkenbond, droevig ook voor de internationale rechtsontwikkeling. Het besluit tot oprichting van het Hof van Justitie, door het Statuut van den Volkenbond voorgeschreven, was in den grond der zaak het eenige reële besluit, dat in de zoo langdurige eerste Vergadering van den Bond is genomen. Het was een besluit, dat den indruk wekte, dat, dank zij het organisme van den Volkenbond, een gewichtige stap vooruit was gezet op den weg van de internationale rechtsontwikkeling. En nu wordt dit besluit blijkbaar door de Regeeringen gesaboteerd. Het groote publiek heeft al niet veel vertrouwen in de oprechtheid en de waarde van het internationalisme, den Volkenbond inbegrepen, de houding, door de Regeeringen ten aanzien van het Internationale Hof van Justitie aangenomen, zal er niet toe bijdragen dit vertrouwen te vërgrooten. Over de vermoedelijke motieven voor deze passieve tegenwerking willen wij thans niet spreken. Zij liggen ten deele in onverschilligheid omtrent en zelfs tegenzin tegen de oprichting van het Hof, dat de kiem eener verplichte competentie in zich draagt; maar daar moeten ook andere redenen werkzaam zijn, die nog aan het groote publiek worden verborgen gehouden. Misschien zijn wij te pessimistisch en komt alles nog in Sep- PERMANENTE HOF VAN INTERNATIONALE JUSTITIE. 95 tember terecht. Maar zooveel willen wij thans wel zeggen, dat, indien de verkiezing van de leden van het Hof niet op de agenda van de Vergadering van den Bond eene plaats vindt, velen zich de vraag zullen stellen, of het wel de moeite loont nog verder deel te nemen aan de werkzaamheden van een Volkenbond, welks unamiem genomen besluiten zoo weinig gezag hebben, dat het grootste deel der leden ze eenvoudig naast zich neerlegt. * * * Algemeen Handelsblad 22 Augustus 1921. Het feit is een gelukwensch voor den Volkenbond waard: Haiti heeft het vereischte getal der ratificaties vol gemaakt, zoodat de Conventie betreffende het Internationale Hof is in werking getreden en de Volkenbond in September tot de benoeming der leden kan overgaan. Elf vaste leden en vier plaatsvervangende leden moeten worden gekozen uit de lijst der candidaten, die door de nationale groepen van de leden van het Internationale Hof van Arbitrage is opgemaakt. De keuze moet op zoodanige wijze geschieden, dat zij gekozen zijn, die de meerderheid der stemmen èn van de Vergadering èn van den Raad op zich vereenigen. In die stemming zelve ligt iets vreemds. Immers, nog slechts de helft van de leden van den Bond hebben de Conventie geratificeerd; de overige 24 hebben wel ten vorigen jare geestdriftig medegewerkt aan het met algemeene stemmen genomen besluit tot oprichting van het Hof, maar hebben sinds dien nog geen tijd gevonden om dit besluit met hunne ratificaties te bezegelen. Niettemin zijn zij als leden van den Bond gerechtigd aan de benoeming der leden van het Hof deel te nemen, zoodat deze, indien geen nadere ratificaties mochten volgen, gekozen zullen worden door eene vergadering, waarvan de helft der leden het Hof blijkbaar niet wenscht of ten minste het niet noodig acht zich daarvoor de moeite der ratificatie te geven. Maar misschien brengen nog verschillende delegaties de machtiging tot ratificatie ter Vergadering mede. Het Hof komt er dus. Onze residentie zal de zetel worden van de beide hoogste organen van internationale justitie: het Hof van Arbitrage en het Hof van Justitie, die in vreedzame concurrentie zullen doen zien, aan welke der beide vormen van rechtspraak de staten de voorkeur zullen geven. 96 BESCHOUWINGEN BIJ HET ONTSTAAN VAN HET De concurrentie geschiedt op voet van gelijkheid. Met het additioneele protocol toch, dat de verplichte competentie van het Hof van Justitie vestigt, staat het er slecht voor. Slechts enkele staten, waaronder Nederland, hebben het geteekend zoodat het Hof in het algemeen alleen bevoegd zal zijn, indien de Staten de beslissing van hunne geschillen bepaaldelijk eraan toevertrouwen. In zekeren zin heeft zelfs het oude Hof van Arbitrage een aanmerkelijken voorsprong. Immers, er zijn tal van min of meer algemeene arbitragetractaten gesloten, waarin het Hof van Arbitrage als de bevoegde rechter wordt aangewezen, en de hieruit voortvloeiende bevoegdheid van het Hof blijft, ondanks de oprichting van het Hof van Justitie, bestaan. Het Hof van Justitie is feitelijk naast het Hof van Arbitrage een luxe-artikel. Intusschen, indien het millioen gulden, dat zijn bestaan jaarlijks zal kosten, ertoe kan bijdragen de heerschappij van het recht in de internationale verhoudingen te bevorderen, is het wellicht niet te duur betaald. Men verwachte thans niet, dat de oprichting van het Hof met zich zal brengen, dat onze residentie spoedig een elftal wereldvermaarde juristen rijker zal zijn. Wijl men bij benadering niet kon gissen, in welke mate het Hof tot beslissing van geschillen zou worden geroepen, heeft men alleen den President verplicht zijne vaste woonplaats in Den Haag te hebben; de andere leden zullen alleen komen, wanneer er zaken te beslissen zijn. De President wordt niet door den Volkenbond aangewezen, maar door de leden van bet Hof uit hun midden telkens voor een termijn van drie jaren gekozen. Wij hopen van harte, dat het Hof spoedig in de gelegenheid zal zijn zich door zijne uitspraken het prestige te verwerven, dat het voor zijn moreel gezag noodig heeft. Executiemiddelen ter uitvoering zijner uitspraken zijn er niet, zoodat het van het hoogste belang is, dat de deskundigheid en de onpartijdigheid van het Hof door niemand kunnen worden betwijfeld. Hier ligt een gevaar verscholen, zoo het Hof weinig of niet tot beslissing van geschillen zou worden geroepen. De kans toch is dan groot, dat men niettemin het Hof aan het werk zal willen stellen en daartoe zal aangrijpen de bevoegdheid, die het Statuut van den Bond aan de Vergadering en den Raad geeft om over iedere quaestie het advies van het Hof in te winnen. Zoolang men zich hierbij zal beperken tot zuivere rechtsvragen, is er geen gevaar. Maar het Statuut van den Bond beperkt zich daartoe PERMANENTE HOF VAN INTERNATIONALE JUSTITIE., 97 niet: het advies kan worden gevraagd over ieder geschil en iedere quaestie, die Vergadering of Raad aan 's Hofs oordeel willen onderwerpen. Zou men zich hierbij niet beperken tot strikte vragen van récht, maar ook politieke quaesties aan het Hof onderwerpen, — en men weet hoe nauw in de internationale verhoudingen recht en politiek aan elkander zijn verwant, — dan zoude het kunnen zijn, dat het Hof spoedig door zijne adviezen den onmisbaren roep der onpartijdigheid zoude verliezen, omdat inen in politieke zaken zelden of nooit een oordeel kan uitspreken, dat door een ieder als onpartijdig wordt beschouwd. Het gezag van het Hof, als hoogste internationale rechter, ware daarmede voor goed verloren. Wij maken deze opmerking, omdat Lloyd George in de quaestie betreffende Opper-Silezië min of meer heeft gesuggereerd, dat de Raad van den Bond, alvorens daarover zijn oordeel uit te spreken, eerst het advies van eene internationale commissie van juristen of van een internationaal hof zoude inwinnen. Zoude de Raad hieraan gevolg geven en het Internationale Hof ermede belasten, dan zoude men het hoogste rechtscollege geen slechter dienst kunnen bewijzen wijl men een quaestie als die betreffende Opper-Silezië Diet kan beslissen zonder zich op politiek standpunt te plaatsen. En daarvoor blijve het Hof behoed. Struycken, III. Volkenbond. 7 DE ARBEIDSORGANISATIE. Algemeen Handelsblad 8 Augustus 1919. De Volkenbond, die te Parijs is in het leven geroepen, is, wij toonden het vroeger aan, in hoofdzaak niet eene justitieele noch eene wetgevende maar eene politieke organisatie. Het politieke element is evenwel met de noodige omzichtigheid ingevoerd, doordien als regel de Bondsorganen geen beslissende bevoegdheid hebben en bovendien als regel unanimiteit van stemmen wordt vereischt. Zoo ten minste volgens de constitutie van den Bond. Men zou zich evenwel zeer vergissen, zoo men het karakter van den Bond alleen zou beoordeelen naar zijne constitutioneele regelen; daarnaast komen in aanmerking de verdere bepalingen van het Vredestractaat, waarin tal van functies aan den Bond worden toevertrouwd. Slaat men deze op, dan zal men daarin een geheel anderen Bond voor zijne oogen zien verrijzen dan die, welke in de constitutie is belichaamd. Eensdeels verschijnt daarin de Bond als eene voorbereiding tot een wereldparlement met wetgevende bevoegdheid, anderdeels als eene werkelfjk wereldbestuur, een groot deel der internationale, verhoudingen met dwingend gezag beheerschend en leidend. De Regeeringen en parlementen, voor de vraag gesteld, of zij tot den Volkenbond willen toetreden, hebben dus geenszins alleen rekening te houden met de constitutioneele bepalingen, in het eerste deel van het Vredestractaat neergelegd, maar het Vredestractaat in zijn geheel te onderzoeken, met het oog op de talrijke functies, welke daarin aan den Volkenbond zijn toevertrouwd. Want bij dat alles sluit men zich aan, wanneer men tot den Volkenbond toetreedt, draagt ook in zekeren zin daarvoor mede de verantwoordelijkheid. Het eerst verdient thans de afdeeling over de Arbeidsorganisatie de aandacht. DE ARBEIDSORGANISATIE. 99 Art. 387 van het Vredestractaat bepaalt, dat er zal zijn eene Permanente Arbeidsorganisatie, waarvan alle leden van den Volkenbond van rechtswege lid zullen zijn. Daar wordt dus geen keuze gelaten: wie toetreedt tot den Volkenbond, moet ook toetreden tot de Arbeidsorganisatie. Het moge eigenaardig zijn, dat zoo iets is bepaald in een Vredestractaat, waarbij de neutrale staten geen partij zijn en ook geen partij zullen of kunnen worden, het feit ligt er eenmaal en de neutrale staten, die tot den Volkenbond willen toetreden, zullen over deze juridische abnormaliteit moeten heenstappen. Die Arbeidsorganisatie is eigenlijk een parallelorganisatie tot den Volkenbond, schoon innig daarmede verbonden. Die band bestaat niet alleen in het lidmaatschap, dat noodzakelijk één is, maar ook in verschillende functies, ten aanzien van den werkkring der Arbeidsorganisatie, die aan de organen van den Bond, met name aan den Raad, maar vooral aan het Gerechtshof zijn toevertrouwd. In hoofdzaak evenwel vervult de Arbeidsorganisatie zelfstandig de haar opgedragen taak. Is de Volkenbond vooralsnog in hoofdzaak een voorbereiding tot een wereldregeering, de Arbeidsorganisatie vertoont de duidelijke sporen van een toekomstig wereldparlement, geroepen tot wetgevenden arbeid, zij het beperkt tot wat men gewoon is de „sociale wetgeving" te noemen. Wat zijn samenstelling betreft, schiet dit parlement, „Algemeene Conferentie" genaamd, de nationale parlementen in zekeren zin reeds voorbij. Het is niet alleen gebouwd op den algemeenen grondslag der gelijkgerechtigde individuen, maar daarnaast op de organisatie van het bedrijf. Wat men in de nationale politiek „organisch kiesrecht" noemde, vindt bij de samenstelling van dit wereldparlement reeds zijn verwezenlijking. Van de vier leden, welke iedere staat in de Algemeene Conferentie zal aanwijzen, zullen twee benoemd worden door de Regeering, die zich daarbij kan laten leiden door een voordracht van het parlement, twee door de werkgevers en de arbeiders, d.w.z., voor zoover deze er zijn, door hunne organisatie». Deze vier afgevaardigden brengen niet, zooals de gedelegeerden ter Algemeene Vergadering van den Volkenbond, gezamenlijk één stem uit, zoo noodig bepaald door instructies der Regeeringen, die hen afvaardigden, neen, ieder van hen brengt individueel zijn stem uit, zoodat ook in dat opzicht het tweeledig element, waaruit de vergadering bestaat, volkomen tot zijn recht kan komen. 100 DE ARBEIDSORGANISATIE. De Conferentie is voorts een wezenlijk vertegenwoordigend orgaan, dat besluiten kan nemen. Terwijl de Algemeene Vergadering van den Volkenbond als regel niet dan met algemeene stemmen kan besluiten — wat haar werkvermogen uitteraard zeer aanzienlijk verzwakt — geldt ten aanzien van de Arbeidsconferentie de regel, dat de eenvoudige meerderheid van stemmen voldoende is, tenzij voor bijzondere gevallen een versterkte meerderheid van tweederden is voorgeschreven. Voegt men nog hieraan toe, dat de Conferentie haar voorzitter zelf verkiest, zelf bepaalt, wanneer en waar zij zal bijeenkomen en zelf beslist over de onderwerpen welke aan de orde zullen komen, dan ziet men voor zich het beeld van een grootsch opgezette, zelfstandige wereldvertegenwoordiging, op de dubbele gedachte van de volks- en de bedrijfsvertegenwoördiging gebouwd. De taak van de Conferentie is de arbeidswetgeving in den ruimsten zin van het woord: de regeling van den arbeidsduur en van het minimumloon, de bescherming van de arbeiders tegen ziekten en ongevallen, de kinderen- en vrouwenbescherming, ouderdoms- en invaliditeitspensioenen, de vrijheid van het vereenigingsrecht der arbeiders, de organisatie van het vakonderwijs, enz. Ten aanzien van dit weidsch program zal de Conferentie de noodige regelingen ontwerpen. Zij kan dit doen op tweeërlei wijze: öf in den vorm van eene aanbeveling öf in dien van een ontwerp eener internationale regeling. In het eerste geval is ieder lid verplicht de aanbeveling te onderwerpen aan de bevoegde nationale autoriteit, opdat deze bij wet of besluit eraan gevolg geve; in het tweede geval is iedere staat verplicht het ontwerptractaat ter bekrachtiging aan de bevoegde nationale autoriteit voor te leggen. De Conferentie is dus nog geen wetgevend orgaan in den strikten zin van het woord, hare besluiten dragen nog niet anders dan een voorbereidend karakter; maar wie zal ontkennen, dat wanneer eenmaal de Conferentie met de vereischte meerderheid, die ten deze op twee derden is gesteld, eene voor alle staten geldende regeling heeft ontworpen, machtige invloed hiervan zal uitgaan op de nationale en internationale sociale wetgeving? De taak der Arbeidsorganisatie is niet tot de wetgeving alleen beperkt, daarnaast is zij geroepen om een blijvende controle uit te oefenen op de verschillende staten, dat zij de eens aanvaarde regelingen ook werkelijk naleven. Ten dien einde kan ieder lid zich wenden tot het Internationale Arbeidsbureau, DE ARBEIDSORGANISATIE. 101 bestuurd door een Raad van vierentwintig leden, voor de helft aangewezen door de Regeeringen, voor één vierde door de vertegenwoordigers der werkgevers, en één vierde door die der arbeiders, met de klacht, dat een ander lid zijne verplichtingen te dezen aanzien niet nakomt. Ook de organisaties van patroons en van arbeiders kunnen tot zoodanige klacht aanleiding geven. Het gevolg van zoodanige klacht is allereerst een onderzoek door eene enquête-commissie, zoodanig samengesteld, dat ook de werkgevers en de arbeiders daarin op gelijke wijze zijn vertegenwoordigd. Deze commissie brengt een rapport uit, waarin zoo noodig de middelen van economischen aard worden aangewezen, geschikt om de nalatige partij tot naleving harer verplichtingen te nopen. Kan men zich hiermede niet vereenigen, dan staat beroep open bij het Internationale Gerechtshof. Hier treedt dus het verband met den Volkenbond weder op; niet evenwel met zijn besturend orgaan maar met het door de Bondsconstitutie in het uitzicht gestelde hoogste gerechtshof, waardoor dus het justitieele element meer tot zijn recht wordt gebracht. Ook, — en daarin mede ligt een merkwaardig contrast met het systeem van den Bond ten aanzien van de ten uitvoerlegging van dwangmiddelen tegen overtreders — treedt ter feitelijke uitvoering van de beslissing niet de Bondsraad op, welke in het algemeen met betrekking tot de Bondsverplichtingen daartoe is aangewezen, noch ook een ander daartoe bepaald aangewezen orgaan; neen, er volgt thans eene soort van eigenrichting, zij het dan na rechterlijke machtiging; ieder lid van de Arbeidsorganisatie is namelijk bevoegd de economische dwangmiddelen toe te passen, welke ten aanzien van den overtreder zijn opgelegd. Zoo is in hoofdtrekken de inrichting van dit grootsche wereldorganisme, door het Vredestractaat in het leven geroepen. Als pendant van den Volkenbond treedt het haast zonder voorbereiding in de internationale en pacifistische litteratuur, in het leven; de beginselen, waarop het is gebouwd, zullen menigeen meer bekoren dan die, waarvan de samenstelling en functie van den Volkenbond zelf zijn doortrokken. In October reeds zal de eerste vergadering der Conferentie te Washington worden gehouden. Spoedig zal dus kunnen blijken, of dit wereldparlement aan de groote verwachtingen, die men ervan heeft, zoowel voor den wereldvrede als voor den socialen vrede, zal beantwoorden. * * 102 DE ARBEIDSORGANISATIE. Algemeen Handelsblad 31 Juli 1921. DIPLOMATIEKE CONVENTIES OF INTERNATIONALE WETGEVING? De Volkenbond is een concurrent van de oude diplomatie, een concurrent, zoowel wat de personen als wat de vormen van het internationale Verkeer der volken betreft. De diplomatie aarzelt nog ten aanzien van den weg waarlangs zij den nieuwen mededinger zal onschadelijk maken: óf wel door zelve in zijn „Geschaft" binnen te dringen en er de gewichtigste functies te bezetten, den Volkenbond dus te verdiplomatiseeren, öf wel de Regeeringen ertoe te brengen zich van den Bond te desinteresseeren en hem zoo te doen wegkwijnen. Vermoedelijk zal zij beide wegen tegelijk bewandelen en zoo ten slotte erin slagen het dorado van het oude diplomatieke verkeer van vóór den oorlog geheel te herstellen. Veel moeite zal haar dit niet eens behoeven te kosten. Noch de volken, noch de parlementen toonen de minste belangstelling voor wat des Volkenbonds is; Amerika, waarheen vrijwel geheel Europa, om zijne macht en rijkdom, eerbiedig opziet, trekt zich niets van het door zijn eigen President geschapen wonderkind aan, ja, heeft eene onmiskenbare aversie ertegen; in Duitschland bemerkt men niets van een beweging tot aansluiting bij den Bond, om van Rusland niet te spreken. Zoo kunnen de Regeeringen van den Volkenbond maken wat zij willen, en „de Regeeringen" wil hier zeggen de ministeries van buitenlandsche zaken, dus de diplomatie. De vertegenwoordigers in Vergadering en Raad zijn instrumenten van de Regeeringen, die eenerzijds ervoor zorgen, dat geen ernstige beslissingen, waarvoor zij de verantwoordelijkheid zouden hebben te dragen, worden genomen, anderzijds ervoor waken, dat alles blijft gaan binnen de beproefde paden der oude diplomatie. Zoo is het dan ook aan den Volkenbond niet mogelijk geweest zich op te werken tot een internationaal wetgevend organisme. Zoodra de Vergadering een besluit neemt, dat eenig rechtsgevolg kan hebben, treedt de oude procedure in werking en wordt een tractaat in den gewonen vorm geëischt om dit gevolg te doen intreden. Het meest sprekende voorbeeld is het besluit tot oprichting van het permanente Hof van Internationale Justitie. Het werd te vorigen jare met algemeene stemmen te Genève genomen. Maar vóór het van kracht wordt, moet het eerst in den vorm van een behoorlijk geratificeerd tractaat door DE ARBEIDSORGANISATIE. 108 de Regeeringen worden bekrachtigd. En men weet, dat deze bekrachtigingen, ofschoon de benoeming der leden van het Hof in September aanstaande zou moeten geschieden, nog voor het grootste deel op zich laten wachten. De diplomatie krijgt dus den Volkenbond wel klein. Maar ziet, die Volkenbond heeft een zoogbroeder, zooals gewoonlijk uit den arbeidenden stand geboren, en dat kind vertoont eigenschappen, die zijne ontwikkeling door velen van het oude regiem met bezorgdheid doen gadeslaan. Het is de Internationale Arbeidersorganisatie. Geen staat ontkomt eraan: eenmaal lid van den Volkenbond, is men het, krachtens het Verdrag van Versailles, tevens van de Internationale Arbeidsorganisatie. Welk een verschil! Hier niet, zooals bij den Volkenbond, een Raad, waarvan de leden door de leidende Regeeringen als hare gevolmachtigden worden benoemd, en die zij steeds in hare macht hebben, maar een Raad van Beheer van 24 leden, waarvan slechts de helft door de Regeeringen worden benoemd, en de andere helft uit vertegenwoordigers van patroons en arbeiders bestaat. En deze Raad benoemt den machtigen en hoog gesalarieerden Directeur van het Internationale Arbeidsbureau, die een machtigen staf van ambtenaren om zich heen verzamelt, alles voor rekening van den Volkenbond. Hier niet, zooals in den Volkenbond, eene Algemeene Vergadering van regeeringsvertegenwoordigers, die slechts met algemeene stemmen besluiten kan nemen, maar eene Conferentie, waar ieder lid vier afgevaardigden zendt, waarvan slechts twee regeeringsvertegenwoordigers en de beide andere vertegenwoordigers van patroons en arbeiders, die ieder eene eigen stem uitbrengen en hunne besluiten nemen met eene meerderheid van twee derden. Hier niet, zooals in den Volkenbond, besluiten, waarvan de Regeeringen zich niets behoeven aan te trekken, omdat zij geen rechtskracht hebben, tenzij in den vorm van een gewoon tractaat bekrachtigd, maar besluiten, welke de leden verplicht zijn binnen een jaar te onderwerpen aan de nationale autoriteiten, ten einde ze om te zetten in even zoovele wetten of maatregelen van anderen aard. En de eerste Internationale Arbeidsconferentie te Washington heeft de vrijmoedigheid gehad met de vereischte meerderheid een zestal zeer gewichtige besluiten te nemen, houdende even 104 DE ARBEIDSORGANISATIE. zoovele uiterst belangrijke ontwerp-tractaten betreffende de arbeidswetgeving. Wat nu? Het jaar is om, de terme de gr ace van zes maanden, die op grond van buitengewone omstandigheden eraan kunnen worden toegevoegd, zijn op 27 Juli 1.1. verstreken. De Regeeringen hebben dus rèeds hare positie moeten bepalen en ook de Nederlandsche Regeering heeft zich daartoe genoopt gezien en op het nippertje, op 21 Juli 1.1., zes wetsontwerpen bij de Staten-Generaal ingediend. Eene verplichting, eene óbligatio juris bestaat, daaraan valt niet te twijfelen. Maar welke ? Waartoe zijn de Regeeringen als leden van de Internationale Arbeidsorganisatie gehouden? Moeilijke vraag, wat den inhoud der ontwerpen betreft, wanneer de Regeeringen, wat bij velen het geval is, zich daarmede niet of niet geheel kunnen vereenigen, moeilijke vraag ook, wat den vorm betreft, waar deze ontwerpen uitteraard de vormelijke kenmerken missen, die aan een normaal verdrag eigen zijn. Moeten de Regeeringen de ontwerpen bekrachtigen, ze bij de Staten-Generaal ter goedkeuring indienen, ook als zij er tegen zijn? Moeten zij ze bij de Staten-Generaal aanbevelen, ook als zij meenen, dat 's lands belang erdoor zal worden geschaad ? Zullen de door de Staten-Generaal goedgekeurde ontwerpen kracht van wet hebben of zijn er nog nieuwe wetten noodig om de nationale wet ermede in overeenstemming te brengen? Kan met de bekrachtigde ontwerpen worden volstaan of moeten er nog behoorlijke tractaten in den ouden zin van het woord aan worden toegevoegd? Vragen, zoowel voor de ontwikkeling van het internationale als van het nationale recht van het allerhoogste gewicht. Vragen, die zich oplossen in deze andere: is met de Internationale Arbeidsconferentie een werkelijk internationale wetgever in het leven getreden of verricht zij, evenals de Volkenbond, slechts voorbereidend werk, dat pas door de oude organen en langs de oude wegen internationale rechtskracht kan verkrijgen? Het antwoord is op geheel verschillende wijze gegeven. Griekenland ging het verst op den nieuwen weg: het bekrachtigde zonder meer de zes ontwerpen. Denemarken, Italië en Spanje deden vrijwel hetzelfde: zij dienden zes wetsontwerpen in om de Regeering tot de bekrachtiging te machtigen. DE ARBEIDSORGANISATIE. 105 Frankrijk plaatste zich aan het andere uiterste. Het wil niets van den nieuwen vorm weten, het kent slechts tractaten in den ouden vorm door gevolmachtigden van de Regeeringen gesloten en bekrachtigd. Het heeft daarom zes tractaten, van denzelfden inhoud als de te Washington aangenomen resoluties, gesloten met België en daarin eene bepaling gevoegd, dat andere Regeeringen zich bij deze tractaten kunnen aansluiten. Deze tractaten heeft de Fransche Regeering gezonden naar het Secretariaat van den Volkenbond, met het verzoek de andere leden van den Bond ermede in kennis te stellen, opdat zij in de gelegenheid zijn, desgewenscht toe te treden. Het Secretariaat heeft dit verzoek hoffelijk maar beslist afgewezen, omdat het van oordeel is, dat niet tractaten tusschen Frankrijk en België, maar wel de ontwerpen van Washington als zoodanig door de leden van den Bond moeten worden bekrachtigd. Zwitserland en Oostenrijk hebben evenzeer de ontwerpen aan de Volksvertegenwoordiging toegezonden, met deze merkwaardige bijzonderheid evenwel, dat zij die toezending ten aanzien van sommige daarvan met een ontradend advies doen gepaard gaan. Een wetsontwerp dus ingediend met het verzoek het niet aan te nemen! Engeland, Noorwegen en Zweden eindelijk plaatsen zich op het standpunt, dat het Parlement niet te maken heeft met die ontwerpen, welke de Regeering afkeurt; alleen die, waarmede de Regeering zich kan vereenigen, worden bij het Parlement aangebracht. Het Engelsche Parlement heeft zich met dit standpunt vereenigd: eene motie om uit te drukken, dat de Regeering verplicht is alle zes ontwerpen aan het Parlement voor te leggen, werd met groote meerderheid verworpen. De Nederlandsche Regeering is zeer voorzichtig te werk gegaan. Principieel plaatst zij zich op het standpunt, dat de bevoegde macht, aan wier oordeel de ontwerpen krachtens het Verdrag van Versailles moeten worden onderworpen, is de wetgevende macht. Zij laat evenwel in het midden, of, wanneer een deel der wetgevende macht, de Regeering, zich er niet mede kan vereenigen, deze dan toch verplicht is ze aan het oordeel van het andere deel, de Staten-Generaal te onderwerpen. Drie van de zes tractaten acht zij voor onmiddellijke bekrachtiging vatbaar en hiervoor vraagt zij dan ook de goedkeuring der Staten-Generaal. Tegen de bekrachtiging der drie overige heeft 106 DE ARBEIDSORGANISATIE. zij evenwel ernstige bezwaren, ontleend aan onze eigen arbeidswetgeving en aan de vrees voor buitenlandsche concurrentie. Toch dient zij ook deze bij de Staten-Generaal in, maar niet ter goedkeuring, doch alleen om aan de Regeering de bevoegdheid te verleenen, wanneer deze dit dienstig acht, ze te bekrachtigen. Zoo behoudt zij dus ook ten aanzien van deze ontwerpen de zaak geheel in eigen hand en stelt toch de StatenGeneraal in de gelegenheid zich erover uit te spreken. Wij treden thans niet in eene bespreking van de verschillende internationale en constitutioneele rechtsquaesties, waartoe de verschillende procedures, welke zijn gevolgd, aanleiding kunnen géven. Zooveel staat vast, dat er eene groote verwarring heerscht betreffende het rechtsgezag der door de Arbeidsconferentie genomen besluiten, welke aan de zoozeer begeerde uniformiteit der arbeidswetgeving in de verschillende landen niet zal ten goede komen. Maar anderzijds blijkt, dat het ten aanzien dezer materie heel wat meer moeite zal kosten aan de diplomatie dan ten aanzien van den Volkenbond om haar monopolie te handhaven. Mocht haar dit niet gelukken, weet de Arbeidsconferentie zich als internationale wetgever te vestigen en te handhaven, dan verheft zij zich ver boven den Volkenbond en wordt het dertiende deel van het Verdrag van Versailles van oneindig veel hooger waarde dan het hoofdstuk, waarmede het opent. De wereldwetgeving zal dan op de nationale wetgevingen vooruit zijn, omdat zij zal kennen een wetgevend lichaam voor de helft ten minste op bedryfsvertegenwoordiging gebouwd. Maar dan zal het noodig worden, dat men veel meer dan men tot nu toe gedaan heeft, belang gaat stellen in wat daar ter Arbeidsconferentie wordt behandeld en beslist, en niet minder ook in de aanwijzing der personen en der door hen te volgen richting die de Regeeringen en de bedrijven ter Conferentie vertegenwoordigen. Immers, het moge waar zijn, dat toch steeds de nationale parlementen het laatste woord hebben te spreken over de al- of niet aanvaarding der genomen besluiten, zoo deze de nationale wetgeving raken, men vergete niet, dat deze in ieder geval het recht van amendement missen en dus, willen zij de internationale regeling niet geheel doen mislukken, wel verplicht zullen zjjn meermalen aan de ter Conferentie genomen besluiten hunne goedkeuring te geven, ook al hebben zij daartegen groote bezwaren. De nationale parlementen zullen dus onvermijdelijk aan gezag en invloed verliezen ; de volken hebben .ervoor te waken, DE ARBEIDSORGANISATIE. 107 dat zij deze op andere wijze terugvinden, anders komt de internationale arbeidswetgeving in de handen van een kleine groep personen, die ten slotte aan niemand verantwoordelijk is. * Algemeen Handelsblad 15 Augustus 1921. DE BENOEMING DER ARBEIDERSAFGEVAARDIGDEN. Er schijnt een ernstige moeilijkheid te zijn gerezen naar aanleiding van de benoeming van den Nederlandschen Arbeidersafgevaardigde ter Internationale Arbeidsconferentie, die in het najaar te Genève zal worden gehouden. Zooals men weet, is verleden jaar als zoodanig benoemd de heer Oudegeest, bestuurslid van het Vakverbond. Ditmaal heeft de Regeering een bestuurslid van eene Katholieke Vakvereeniging aangewezen. Van de zijde van het Vakverbond wordt thans deze benoeming als in strijd met de ten deze toepasselijke bepalingen van het Verdrag van Versailles bestreden, en men schijnt voornemens te zijn dien strijd te Genève te doen uitvechten, waartoe de gelegenheid bestaat, wijl de volmachten der afgevaardigden door de Conferentie moeten worden onderzocht en geverifieerd, met dien verstande dat zij bij een met eene meerderheid van twee derden genomen besluit kan weigeren afgevaardigden toe te laten, die naar hun oordeel niet overeenkomstig de bepalingen van het Verdrag zijn benoemd. Het is een moeilijk geval. Art. 389 van het Verdrag bepaalt, dat de Regeeringen de arbeidersafgevaardigden moet benoemen in overeenstemming met de meest representatieve Vakvereeniging en. Overleg alleen is dus niet voldoende, de Fransche tekst spreekt zeer duidelijk van „d'accord avee les organisations professionelles les plus représentatives", de Engelsche tekst van „in agreement with the industrial organisations, which are most representative". Er moet dus overeenstemming worden bereikt, maar met wie ? Moet de Regeering uitmaken, welke Vakvereeniging het meest representatieve karakter draagt, en steeds met deze alleen tot overeenstemming zien te komen, wat als regel erop zal neerkomen, dat deze Vakvereeniging steeds een der haren als afgevaardigde doet uitgaan? Of heeft de Regeering zich te wenden tot de meest representatieve vakvereenigingen in het land om met deze alle te trachten tot overeenstemming te komen, 108 DE ARBEIDSORGANISATIE. wat wel ertoe zal leiden, dat om beurten een vertegenwoordiger van ieder dezer vereenigingen wordt aangewezen? De Nederlandsche tekst van het Verdrag geeft op deze vraag geen antwoord. Zij luidt: „De leden verbinden zich de afgevaardigden . ..., welke niet de Regeering vertegenwoordigen, aan te wijzen in overeenstemming met de voornaamste vakorganisaties." Of de hier gebruikte meervoudsvorm terugslaat op de organisaties in de verschillende landen dan wel op die in ieder land op zich, blijkt uit de woorden niet. De Fransche tekst evenwel die als officieel geldt, sluit iederen twijfel uit. Immers daar leest men: „Les Membres s'engagent a désigner les délégués.... non gouvernementaux d'accord avec les organisations les plus représentatives.... des travailleurs du pays considéré". Hier wordt dus Wel degelijk aan een veelheid van vakvereenigingen in ieder land gedacht, waarmede de Regeering moet trachten tot overeenstemming te komen. Ook de, eveneens officieele, Engelsche tekst leidt tot dezelfde lezing: The members undertake to nominate non-Government Delegates.... chosen in agreement with the industrial organisations , which are most representative of.... workpeople.... in thcir respeetive countries". De Regeering heeft dus volstrekt niet steeds met ééne vakvereeniging alleen, die zich als de meest representatieve beschouwt, tot overeenstemming te geraken, maar met de voornaamste vakvereenigingen van verschillende richting in den lande. Welke factor beslissend is ter beantwoording van de vraag, welke vakvereenigingen als de meest representatieve moeten worden beschouwd, is niet eens en voor al te zeggen. Zeker schijnt ons, dat geenszins uitsluitend met het cijfer der leden moet worden rekening gehouden. Hoe nu practisch het stelsel van het Verdrag uit te werken? Het best zou natuurlijk zijn, dat de voornaamste vakvereenigingen het onderling eens werden omtrent een zekere volgorde, waarin zij in opvolgende conferenties zullen worden vertegenwoordigd. De Regeering kan trachten haar daartoe te bewegen en kan zij zich ook met haar accoord vereenigen, dan kan zij van jaar tot jaar met de aan de beurt zijnde vakvereeniging in overleg treden ten einde den afgevaardigde aan te wijzen. Kan men niet tot zulk een stelsel komen, dan lijkt ons de eenige oplossing, dat de Regeering zelve de volgorde bepaalt, waarin de verschillende vereenigingen aan de beurt zullen DE ARBEIDSORGANISATIE. 109 komen. Ons dunkt, dat de tekst van het Verdrag er niet toe dwingt, dat telken jare voor iedere Conferentie overeenstemming met alle voornaamste vakvereenigingen omtrent den afgevaardigde wordt bereikt. Aan den geest der bepaling wordt voldoende recht gedaan, indien de Regeering tracht het met de voornaamste vereenigingen eens te worden, maar, indien dit niet gelukt, van jaar tot jaar in overeenstemming telkens met één dier vereenigingen om beurten den afgevaardigde aanwijst. Op deze wijze wordt het meest billijke en practische stelsel verkregen, wijl om beurten de verschillende richtingen, die in de arbeiderswereld bestaan, ter Conferentie zullen zijn vertegenwoordigd. Het zou zeer verkeerd zijn, zoo steeds dezelfde richting werd vertegenwoordigd en nog verkeerder, dat men zou eischen, dat steeds overeenstemming met alle de voornaamste vereenigingen werd verkregen. Dan toch zou wellicht zeer dikwijls wegens gemis aan zoodanige overeenstemming, de Regeering in het geheel niet tot benoeming kunnen overgaan. Volgens de bepalingen van art. 390 van het Verdrag zou dan de Conferentie hare bevoegdheid ten volle behouden en dus het eenige effect zijn, dat de arbeiders van het betrokken land niet aan hare werkzaamheden zouden kunnen deelnemen. Dit laatste mogen ook zij niet vergeten, die de benoeming, welke de Regeering dit jaar heeft gedaan, ter Conferentie willen bestrijden. Zou hun opzet slagen en de benoemde worden afgewezen, dan zou dit voor eenig gevolg hebben, dat hij niet aan de werkzaamheden zou kunnen deelnemen, maar een ander zou zijn plaats niet innemen. En bovendien zou niets de Regeering verplichten een volgend jaar niet weder hetzelfde standpunt in te nemen en weder naar hare opvatting van het Verdrag den afgevaardigde te benoemen. Ten overvloede zij nog erop gewezen, dat het bovenstaande niet alleen geldt voor de benoeming van de arbeidersafgevaar-. digden, maar ook van de afgevaardigden der patroons en van de beide vergezellende deskundigen. De benoeming der laatsten kan de Regeering in staat stellen, in verband met de verschillende richtingen, een zekere nuttige verscheidenheid te brengen in de samenstelling der delegatie in haar geheel. DE REGISTRATIE VAN VERDRAGEN. Algemeen Handelsblad 16 September 1920. In de Belgische bladen heeft men kunnen lezen, dat de Nederlandsche Regeering de publicatie van den tekst van het militaire' accoord tusschen Frankirjk en België gesloten, zoude hebben gevorderd, zulks op grond van art. 18 van het Volkenbondsverdrag. Dit bericht kan niet waar zijn. Het accoord is pas dezer dagen door de ratificatie der beide Regeeringen van kracht geworden, zoodat niet is aan te nemen, dat onze Regeering reeds tevoren eene, dan zeker onbescheiden, nieuwsgierigheid zoude hebben aan den dag gelegd. Daarbij komt nog, dat art. 18 van het statuut van den Bond geenszins aan de betrokken Regeeringen den plicht tot rechtstreeksche publicatie der gesloten verdragen oplegt. Op de Regeeringen drukt alleen de verplichting den tekst op te zenden aan het Secretariaat van den Bond, hetwelk zijnerzijds voor de registratie en de publicatie heeft zorg te dragen. Men heeft dus af te wachten of de Fransche en de Belgische Regeeringen thans, nu het accoord is geratificeerd, aan deze verplichting zullen voldoen. Volgens de berichten der dagbladen schijnt het voornemen daartoe niet te bestaan, ten minste niet in den vollen omvang. De genoemde Regeeringen schijnen van plan alleen de acte van ratificatie, vergezeld van eene korte beschrijving van den inhoud van het accoord, aan het Secretariaat ter registratie en publicatie aan te bieden. Twee gronden worden aangevoerd, waarom in deze niet tot aanbieding van den geheelen tekst zou behoeven te worden overgegaan. Eenerzijds zegt men, dat het accoord militair-technische afspraken bevat, die men niet kan publiceeren zonder ze hare waarde te doen verliezen; anderzijds meent men te mogen verzekeren, dat er van eene eigenlijk gezegde verbintenis van DE REGISTRATIE VAN VERDRAGEN. 111 de beide staten geen sprake is maar alleen van eene soort entente a la Bernardiston, zoodat art. 18 van het Volkenbondsverdrag zijne toepassing zoude missen. Wat den eersten grond betreft, valt volstrekt niet te ontkennen, dat inderdaad in zeker opzicht militaire afspraken hare waarde door publicatie kunnen verliezen. Maar wat moet dan daarvan de consequentie zijn? Ons* dunkt, geen andere dan dat men zoodanige afspraken niet langer maakt, nu men eenmaal als lid van den Volkenbond de verplichting van art. 18 heeft aanvaard. Want, men begrijpe het wel, dat artikel is een van de allergewichtigste van het Verdrag; de bedoeling ervan is niet geweest om de nieuwsgierigheid te bevredigen, maar om door het krachtige middel van de publiciteit al die verdragen en afspraken te weren, welke het licht niet kunnen zien of de menschheid zouden terugvoeren naar het oude regiem van dé geheime politieke én militaire allianties, die proefondervindelijk zijn gebleken een kanker te zijn in het vredesorganisme der statengemeenschap. Die geheime militaire allianties, zij geven onvermijdelijk grond tot achterdocht bij de niet daarbij betrokken staten en leiden dezen ertoe hunnerzijds zich ertegen te wapenen door verdragen van dezelfde natuur. En dat regiem van alliantie tegen alliantie, waaronder Eüropa zoo lang heeft gezucht, is het juist, dat de Volkenbond voor goed uit de wereld heeft willen helpen door den eisch te stellen van de onbeperkte openbaarheid van alle verdragen en verbintenissen tusschen zijne leden. Defensieve allianties zijn zeker niet door het Volkenbondsverdrag uitgesloten, de kracht daartoe heeft zijnen ontwerpers ontbroken, maar zij hebben het gevaarlijke karakter eraan willen ontnemen door voor te schrijven, dat zij het volle licht der openbaarheid moesten kunnen verdragen. Men geve zich in België rekenschap ervan wat de gevolgen van de geheimhouding kunnen zijn. De beide Regeeringen mogen uitdrukkelijk verklaren, dat het accoord een zuiver defensief karakter draagt, ieder weet dat dit woord alleen over het ware karakter der alliantie niets zegt. Zoolang de geheele tekst niet publiek is, blijft er ernstige reden tot wantrouwen bij de andere belanghebbende staten bestaan; hun belang eischt de zaak zoo pessimistisch-mogelijk te bezien en hunnerzijds de maatregelen te nemen, die zij bij die opvatting voor de verdediging van hun gebied noodig achten. Zoo dreigt iedere geheime alliantie eene- 112 DE REGISTRATIE VAN VERDRAGEN. nieuwe bron te worden van het terecht zoo gehate militairisme, omdat men niet met zekerheid weet tegen wien ze is gericht en wat hare gevolgen kunnen zijn voor de verdere ontwikkeling der internationale politieke verhoudingen. De tweede grónd voor niet-publicatie, dat er geen eigenlijke verbintenis zoude bestaan, ontgaat natuurlijk aan de beoordeeling Van hen, die den inhoud niet kennen. Het dunkt ons intusschen, gezien de moeite, die het heeft gekost het stuk in het leven te roepen, de beteekenis ook, die men in beide landen eraan hecht, weinig waarschijnlijk, dat hier geen enkele verbintenis zoude SDgn aangegaan. Ware dat het geval, dan zoude ook de opzending van de acte van ratificatie naar het Secretariaat van den Volkenbond geen zin hebben, daar art. 18 van het statuut alleen op verdragen en verbintenissen toepasselijk is. Trouwens, de Belgische Regeering deed blijkbaar met opzet publiceeren, dat België souverein zal hebben te beslissen of eventueel de z.g. „casus foederis" aanwezig is. Meent zij daarmede te hebben aangetoond, dat er geen obligo is in het leven geroepen? Dan vergist zij zich. Ook al beslist iedere staat voor zich, of al dan niet in een gegeven geval het tractaat toepasselijk is, daaruit volgt geénszins, dat zij geen verplichtingen op zich hebben genomen, omdat het in de internationale verhoudingen niets ongewoons is, dat staten verplichtingen aanvaarden, welker toepassehjkheid in ieder geval alleen door hen zeiven worden beoordeeld. Moet de Nederlandsche Regeering te gelegener tijd op de publicatie aandringen? Wij gelooven niet, dat dit gewenscht is. Zeker, het Nederlandsche volk is onder de eerste belanghebbenden te rekenen en het zal, na alles wat er reeds is gebeurd, weinig bevorderlijk zijn aan den zoo hoog noodigen geest van wederzijdsch vertrouwen, dat België met Frankrijk een militair accoord aangaat, hetwelk de wereld niet mag kennen. Maar het gaat hier toch meer, vooreerst om de verhouding van de Belgische Regeering tot het Belgische volk; ten andere om het gezag van den Volkenbond. Aan het Belgische volk is het vooreerst de Regeering ter verantwoording te roepen voor het feit, dat zij, ondanks den Volkenbond, schijnt te willen terugkeeren tot het oude regiem van de geheime tractaten met alle noodlottige gevolgen van dien. • Doet het Belgische volk dit niet, dan zal daarin het bewijs zijn DE REGISTRATIE VAN VERDRAGEN. 113 te zien, dat aldaar de schoone leuzen van democratiseering van het buitenlandsch beleid de eerste maal de beste worden verloochend. Maar het zal vooral ook de Volkenbond zijn, die zich zal behooren te doen gelden. In zoo menig opzicht vraagt men zich Teeds af, of de Bond wel voor zijne taak is opgewassen. Toont hij nu ook nog den wil en de kracht te missen het gewichtige beginsel van art. 18 door zijne leden te doen eerbiedigen, dan zien wij zijne toekomst duister in. Art. 18 verklaart, dat de tractaten en verbintenissen niet verbindend zijn, zoolang zij niet -door den Bond zijn geregistreerd. Met deze sanctie zal evenwel de Bond niet kunnen volstaan. Ze beteekent immers vrijwel niets in een geval als dit, wanneer de beide partijen niettemin het accoord als verbindend erkennen. Neen, het zedelijk gezag van den Bond moet groot genoeg zijn om de eerbiediging van het voorschrift af te dwingen; is dit niet het geval, men kan er zeker van zijn, dat het geheele systeem van de publicatie van politieke en militaire tractaten ineenzakt, omdat de eene staat na den ander wel een voorwendsel zal weten te vinden om zich aan de zoo gewichtige verplichting te onttrekken. • Algemeen Handelsblad 8 Mei 1921. Op grond van besluiten door de Vergadering van den Volkenbond het vorige jaar te Genève genomen, zijn en worden thans door den Raad verschillende commissies aan het werk gesteld om de behandeling van gewichtige onderwerpen in de in September te houden eerstvolgende Vergadering voor te bereiden. Onder deze commissies verdient eenige bijzondere aandacht die, welke het vraagstuk van de publiciteit der tractaten onder de oogen zal hebben te zien, omdat hare instelling te danken is aan het initiatief der Nederlandsche delegatie en dan ook een Nederlander *) in haar midden is benoemd. Een gewichtig voorschrift in het Statuut van den Volkenbond is ongetwijfeld dat van art. 18, bepalende, dat alle tractaten -en internationale verbintenissen voortaan door het Secretariaat van den Bond moeten worden geregistreerd en zoo spoedig j) Prof. Struycken. Struycken, III. Volkenrecht. 8 114 DE REGISTRATIE VAN VERDRAGEN. mogelijk gepubliceerd, met dien verstande, dat, zoolang de registratie niet heeft plaats gehad, de bindende kracht eraan ontbreekt. Wilson en de zijnen hebben hiermede een einde willen maken aan de geheime diplomatie: geheime onderhandelingen zijn nog steeds mogelijk, maar haar resultaat, het tractaat, de alliantie, moet het licht der publiciteit kunnen verdragen, aan de critiek van de publieke opinie over de geheele wereld worden onderworpen. Het voorschrift kan van groot belang worden voor den wereldvrede. Rechtstreeks op verstoring van den vrede gerichte verdragen zal men niet licht meer sluiten, wanneer ieder, ervan zal kunnen kennisnemen. De wetenschap bovendien, dat er geen geheime tractaten meer kunnen bestaan, zal krachtig ertoe kunnen bijdragen, om den geest van wantrouwen en achterdocht in de internationale politiek te verminderen en eene bron van onrust weg te nemen, die in het verleden telkens den vrede bedreigde. De geheime tractaten waren een kanker in het internationale organisme, maar nog meer dan de tractaten zelve bedierf de vrees voor hun bestaan de gezondheid van de internationale verhoudingen. Zoo opent ongetwijfeld het nieuwe voorschrift perspectieven, waarover men zich mag verheugen, mits dan ook de zekerheid bestaat, dat het op loyale en uniforme wijze door allen wordt nageleefd. Ter eerste Vergadering van den Rond nu bleek, dat er zeer verschillend over de beteekenis van het artikel wordt gedacht. De ondervinding had reeds geleerd, dat men het met het voorschrift niet in strijd achtte, een deel van een tractaat, dat door de publicatie zijne waarde zou verliezen, niet ter publicatie aan te bieden; België en Frankrijk sloten eene alliantie ter verdediging tegen een nieuwen aanval van Duitschland en hielden de militaire bijzonderheden van het verdedigingsplan geheim.. Ter vergadering bleek nog bovendien, dat sommigen art. 18 aldus begrepen, dat geheimgehouden tractaten wèl bindend zijn voor partijen, maar alleen niet kunnen worden ingeroepen, tegenover de organen van den Volkenbond. Dit laatste punt gaf de Nederlandsche delegatie aanleiding, ter wille van de internationale rechtszekerheid, op een nader onderzoek van den juridischen zin van art. 18 aan te dringen,, opdat eenè uniforme toepassing ervan zoude worden verzekerd- DE REGISTRATIE VAN VERDRAGEN. 115 De vergadering begreep het gewicht der quaestie en verzocht den Raad eene speciale commissie met dit onderzoek te belasten. Daaraan is thans gevolg gegeven, zoodat ter vergadering in September het verslag dezer commissie aan de orde zal komen. Op het werk der commissie willen wij niet vooruitloopen, maar toch reeds op enkele punten de aandacht vestigen. Vooreerst staat ons inziens buiten twijfel, dat het artikel zijn doel geheel zal missen, wanneer men het niet op alle tractaten, en op alle tractaten in hun geheel, toepasselijk verklaart. Zoolang men aan de staten de vrijheid zal laten, om welke reden dan ook, sommige hunner tractaten geheim te houden of slechts een deel van den inhoud te publiceeren, blijft het oude kwaad in zijn vollen omvang bestaan. Ook al verzekeren de partijen, dat wat zij geheimhouden, niet in het minst den vrede kan schaden, integendeel uitsluitend op de handhaving van den vrede is gericht, onder hen, die den inhoud ervan niet kennen, zullen er steeds zijn, die vreezen, dat het tegen hen is gericht en zij zullen zoeken naar middelen om zich ertegen te verdedigen ; en niemand zal het hun euvel kunnen duiden, dat ook zij daartoe geen beteren weg kennen dan een geheim tractaat hunnerzijds. Nu is het volkomen waar, dat een defensief tractaat bijzonderheden van militairen aard kan inhouden, die hare waarde door de publicatie zouden verliezen. Maar dan van tweeën een; öf men sluit niet langer zulke tractaten, öf men verklare, dat art. 18 van het Volkenbondsverdrag een regel heeft ingevoerd, dien men niet verkiest na te leven. Wat baat het al, of het Secretariaat van den Bond lange reeksen onschuldige tractaten publiceert, die reeds lang op andere wijze publiek zijn, wanneer de enkele politieke tractaten, tegen welker bestaan het artikel juist is gericht, evenals in het verleden aan de openbaarheid worden onttrokken? Een tweede punt van beteekenis is, dat men niet de leer mag volgen, als zoude het geheimgehouden tractaat wèl voor partijen bindend zijn, maar alleen niet kan worden ingeroepen tegenover de organen van den Volkenbond. Ook die leer maakt het nieuwe voorschrift doelloos. De beteekenis immers der geheime allianties ligt eenig en uitsluitend in de verhouding, die zij tusschen de partijen scheppen, en weinig zullen deze zich erom bekommeren, of de Volkenbond te zijner tijd er al dan niet notitie van zal willen nemen. Verklaart men de geheime 116 DE REGISTRATIE VAN VERDRAGEN. tractaten voor partijen bindend, dan is er in werkelijkheid niets veranderd en wordt art. 18 van het Statuut van den Bond alleen tot eene bron van grooten last en kosten voor het Secretariaat, doordien het dwingt tot publicatie van tal van tractaten, die reeds in de nationale verzamelingen en publicaties zijn te vinden. Wij zijn er geenszins zeker van, dat de Volkenbond deze beide punten zal beamen, hoewel ieder zal erkennen, dat ze onbetwistbaar uit het nieuwe beginsel voortvloeien. Wij vreezen, dat de internationale verhoudingen, zooals ze, helaas, nog steeds voortduren, het nieuwe beginsel nog niet zullen kunnen verdragen. Nog steeds worden ze beheerscht door de oude idee van den machts- en belangenstrijd, en daarbij schijnt eene openbare diplomatie niet te passen. Men zal dit wel niet met zoovele woorden zeggen, maar eene andere verontschuldiging zoeken om aan de strikte toepassing van art. 18 te ontkomen. En zoodanige verontschuldiging zal men gemakkelijk kunnen vinden in het feit, dat nog verschillende staten niet tot den Volkenbond behooren. Dit feit brengt met zich, dat een groot deel van de wereld niet aan den regel van de openbaarheid der tractaten is onderworpen, zoodat ook bij strikte toepassing van art. 18 door de leden van den Bond, geheime tractaten nog steeds mogelijk blijven tusschen de staten die buiten den Bond blijven. Dit zoo zijnde, zouden de leden van den Bond, door toepassing van het beginsel der openbare diplomatie een wapen uit de hand geven dat de nietleden tot hunne beschikking houden. En zij zullen vragen, of dit van hen kan worden gevergd. De eindconclusie moet dus zijn, dat eene eerlijke volledige toepassing van het beginsel van art. 18 wel niet-zal kunnen worden verwacht, alvorens alle staten tot den Bond zullen zijn toegetreden of ook hunnerzijds op ondubbelzinnige wijze het beginsel zullen hebben overgenomen. Hier, gelijk elders, blijkt opnieuw, dat het Statuut van den Volkenbond is gebouwd op de gedachte van een allen omvattenden wereldbond. Zoolang deze zal blijven ontbreken, zullen de beste bepalingen van het Statuut eene doode letter blijven of in hare toepassing op allerlei wijze worden gesaboteerd. DE REGISTRATIE VAN VERDRAGEN. 117 Algemeen Handelsblad 14 September 1921. Verleden jaar heeft de Nederlandsche delegatie in de Vergadering van den Volkenbond gewezen op de noodzakelijkheid eenstemmigheid van opvatting tusschen de verschillende Staten te verzekeren omtrent de juridische beteekenis en gevolgen van het nieuwe beginsel, dat het Statuut van den Volkenbond heeft ingevoerd, de verplichte registratie en publicatie van alle internationale overeenkomsten; zonder die eenstemmigheid zou immers de rechtszekerheid in de internationale verhoudingen ernstig gevaar kunnen loopen. De Vergadering heeft dit beaamd en aan den Raad van den Bond verzocht eene commissie te benoemen ten einde de strekking van het betreffende artikel van het Pact, art. 18, te onderzoeken en desgewenscht voorstellen dienaangaande in de volgende zitting aan de Vergadering voor te leggen. De Raad heeft hieraan gevolg gegeven en het verslag der commissie, waarin ook een Nederlander zitting had, is thans gepubliceerd en aan de Vergadering overgelegd. Dit verslag heeft niet geringe beroering gewekt, die dan ook reeds in verschillende persuitingen tot openbaring is gekomen. Men verwijt de commissie, dat zij niet meer of minder beoogt dan de totale ontzieling van eene der gewichtigste bepalingen van het Statuut van den Bond, eene,bepaling, waarnaar zoovelen hoopvol hun blik hebben gericht als het eenig middel om aan de ellende der geheime diplomatie, waaronder het verleden zoo bitter heeft geleden, te ontkomen. En met spanning ziet men uit naar de houding, die de Vergadering van den Bond tegenover dit zoo gewichtige vraagstuk zal innemen, en die men min of meer als den toetssteen beschouwt van den ernst, waarmede de Bond bereid is de ideeën, waarop de nieuwe wereldorde moet worden gebouwd, ook werkelijk tot de zijne te maken. De heer Van Karnebeek heeft verleden jaar zeker niet verwacht, dat de juridische puzzle, die hij opwierp, tot zulk een netelig vraagstuk zou aangroeien. Aanvankelijk heeft het verslag der commissie niets verontrustends. Integendeel, krachtig en duidelijk doet de commissie uitkomen, dat zij van slinksche uitleggingen van art. 18, waardoor de ware zin eraan zou worden ontnomen, niet is gediend. Zij aanvaardt het artikel in den zin, die naar letter en bedoeling eraan moet worden gegeven. Alle internationale overeenkomsten vallen onder het bereik 118 DE REGISTRATIE VAN VERDRAGEN. van het nieuwe voorschrift; geen onderscheid of uitzondering, met het oog op den aard, den vorm, het gewicht, den duur, de qualiteit der contracteerende partijen, mag worden gemaakt. Alle overeenkomsten, hetzij tusschen leden van den Bond, hetzij tusschen leden en niet-leden, moeten onmiddellijk aan het secretariaat van den Bond ter registratie worden aangeboden en door het secretariaat zoo spoedig mogelijk worden gepubliceerd. En als aan deze verplichting niet wordt voldaan, dan treedt onverbiddelijk de sanctie in werking: de overeenkomst is niet bindend, noch ten aanzien van den Volkenbond, noch ten aanzien van derden, noch ook ten aanzien van partijen zeiven. Eene nieuwe voorwaarde is dus geschapen voor de verbindendheid van welke internationale overeenkomst ook: de registratie door den Volkenbond, waarmede tevens hare publicatie is verzekerd. De geheime diplomatie behoort daarmede, ten minste wat haar effect betreft, tot het verleden. Tot zoover het eerste deel van het verslag, waarmede vermoedelijk algemeen zal worden ingestemd; het artikel, zooals het in het Pact staat, Jaat geen andere uitlegging toe. Maar zeer zou men zich vergissen, zoo men meende, dat de Commissie nu ook deze algemeen zegenrijk geachte bepaling ongerept zou willen handhaven. Integendeel, zij acht haar zoowel onuitvoerbaar als gevaarlijk. Onuitvoerbaar, omdat zij in hare volstrekte algemeenheid veel te veel omvat. Wat gepubliceerd moet worden, het zijn de verdragen, die, op grond harer politieke strekking, de harmonie der internationale verhoudingen, en daarmede den wereldvrede, kunnen verstoren. Maar om dat doel te bereiken, is het toch niet noodig. dat men iedere overeenkomst tusschen staten, van hoe geringe beteekenis ook, ieder financieel accoord, iedere technische regeling, iedere reeds gepubliceerde overeenkomst ook, aan de verplichte registratie en publicatie door het secretariaat van den Bond gaat onderwerpen. Men zal de staten nooit tot zoo enormen, nutteloozen arbeid kunnen bewegen, die bovendien aan den Volkenbond groote sommen gaat kosten voor publicaties, waarin niemand belang stelt. Gevaarlijk, omdat de verplichte publicatie somtijds iedere waarde aan bepaalde tractaatsvoorschriften kan ontnemen, ja zelfs een gevaar kan opleveren voor de internationale verhoudingen of het crediet van een der Staten. Behalve ten aanzien van het crediet duidt de commissie niet nader aan op welk DE REGISTRATIE VAN VERDRAGEN. 119 soort bepalingen zij doelt. Zij zal wel het oog hebben gehad op politeke en militaire arrangementen tegen een bepaalden staat gericht, die uiteraard waardeloos of gevaarlijk konden worden, als deze ervan kennis droeg. Maar de commissie ziet het gevaarlijke van art. 18 vooral in de sanctie, die het oplegt, de onverbindendheid, zoo de registratie achterwege blijft. Het verslag blijft hier zeer in het vage, spreekt van „juridische complicaties, waarvan het a priori niet mogelijk is den ernst te meten." Waarop doelt dit? Het vervolg van het verslag geeft eene vingerwijzing. De verplichtingen, die art. 18 van het Pact aan de leden oplegt, zijn verontrustend, zegt het verslag, verontrustend in drieërlei zin: vooreerst, omdat zij alleen gelden voor de leden van den Bond en niet-leden er niet aan onderworpen zijn; vervolgens, omdat zij de ontwikkeling der internationale overeenkomsten kunnen belemmeren; eindelijk, omdat zij, als te ver gaande, haar moreel gezag verliezen. In verband met dit laatste wijst de commissie erop, dat de ondervinding heeft doen zien, dat de leden van den Bond ver achterblijven in de vervulling der hun in art. 18 opgelegde verplichting, en, al is wellicht ten dëele de nieuwheid van het regiem daarvan de oorzaak, de commissie verwacht niet, dat de staten ooit het artikel in zijn algemeenheid zullen naleven. De zaak komt dus hierop neer. De Staten, d.w.z. de Regeeringen, zijn van het artikel in zijn geheel vooralsnog niet gediend. Zij gevoelen zich erdoor belemmerd in hunne vrijheid van internationaal verkeer; zij willen, nu belangrijke staten buiten den Bond zijn gebleven, de bevoegdheid behouden sommige politieke en militaire regelingen geheim te houden, evenals en omdat die Staten daartoe de bevoegdheid hebben; en zij willen den rompslomp niet van de eindelooze correspondentie en paperasserij, die van eenige toepassing van art. 18 het gevolg zoude zijn. Wat nu stelt de Commissie voor om aan deze bezwaren tegemoet te komen? Het liefst zou zij de sanctie der onverbindendheid doen vervallen. De verplichting blijft dan wel is waar bestaan, maar wanneer er dwingende redenen van nationale veiligheid bestaan haar niet na te komen, zullen de Regeeringen daartoe kunnen besluiten, zonder hare overeenkomsten met nietigheid te zien bedreigd. De verplichting tot publicatie der tractaten zal er dan een zijn, zooals het volkenrecht er, helaas, vele kent, die wèl 120 DE REGISTRATIE VAN VERDRAGEN. ia 't algemeen wordt aanvaard, maar in sommige gevallen voor hoogere motieven, aan de nationale veiligheid ontleend, moet wijken. De commissie aarzelt evenwel een voorstel in* dien zin te doen van wege de politieke beteekenis, die eraan is verbonden. Wat zij hiermede bedoelt, is niet duidelijk. Iedere wijziging immers van art. 18 zal in meer of mindere mate van politieke beteekenis zijn. Subsidiair stelt de commissie voor in ieder geval de bepaling omtrent de sanctie zóó te veranderen, dat duidelijk uitkome, dat de registratie terugwerkende kracht heeft, d. w. z., dat, wanneer partijen, wellicht lang nadat het tractaat is tot stand gekomen, het ter registratie aanbieden, het zal geacht worden van kracht te zijn geweest van den dag der ratificatie af. Daardoor zal inderdaad de sanctie hare scherpe kanten verliezen. Partijen kunnen het er dan immers gerust op wagen een tractaat geheim te houden in de overtuiging, dat men het van weerskanten wel zal naleven. En mocht later deze verwachting niet worden vervuld, welnu, dan laat men het registreeren en de tegenpartij is gebonden, alsof de registratie dadelijk hadde plaats gehad. De commissie geeft bovendien in overweging aan de Algemeene Vergadering de bevoegdheid toe te kennen sommige groepen van verdragen aan de verplichting tot registratie te onttrekken; blijkbaar doelt zij daarmede op al die overeenkomsten van technischen aard of van gering algemeen belang of die reeds gepubliceerd zijn, en waarvan de registratie en publicatie door het secretariaat nutteloos werk zou zijn. De Volkenbond staat ten aanzien van al deze punten voor eene moeilijke beslissing. Eensdeels zal iedere verandering in het Statuut van den Bond, die aan de geheime diplomatie ten goede kan komen, groote teleurstelling wekken en het vertrouwen in de kracht van den Bond verzwakken; anderszijds wordt dit vertrouwen evenzeer ondermijnd, wanneer het statuut bepalingen inhoudt, waaraan de Staten zich niet houden. Hier den juisten middenweg te vinden, zal geen gemakkelijke taak zijn. DE ONTWAPENING. Algemeen Handelsblad 26 Januari 1920. Herhaaldelijk hoort men als grond, die ons zoude moeten doen aarzelen tot den Volkenbond toe te treden, de vrees uitspreken, dat wellicht het lidmaatschap van den Bond, in de plaats van onze militaire lasten te verlichten, tot eene verzwaring daarvan aanleiding zoude kunnen geven. Te begrijpen is, dat zoodanige vrees bij een in den grond anti-militaristisch volk als het onze zwaar weegt, zoodat het noodzakelijk is zekerheid te hebben, of er inderdaad reden voor bestaat. Dat zulks niet het geval is, kan uit eene nauwkeurige lezing van het statuut van den Bond blijken. Op geen plaats daarvan vindt men met één woord van eenige verzwaring van de militaire lasten der leden, ja van eenige militaire verplichting van de leden gesproken. En men mag gerust aannemen, dat dit opzettelijk is nagelaten, omdat het nimmer in de bedoeling der ontwerpers heeft gelegen iets van dien aard te bepalen. Het eenige artikel, dat over militaire actie spreekt, is art. 16, voorschrijvende wat moet gebeuren wanneer een der leden in strijd met de voorschriften van het statuut naar de wapenen grijpt. Zooals men weet, wordt hij dan geacht ipso fado eene oorlogsdaad te hebben verricht tegen al de leden van den Bond. Hieruit volgt evenwel geenszins, dat deze alleen verplicht zijn hem met de wapenen in de hand tot de orde terug te brengen. Eene scherpe tegenstelling is hier gemaakt tusschen den economischen en den militairen oorlog. Ten aanzien van den eersten hebben de leden geen keuze: zij zijn verplicht onmiddellijk alle commercieele en finantieele relaties met den schuldige te verbreken en elkander wederkeerig te ondersteunen bij de toepassing van de economische en finantieele maatregelen, die tot volkomen afsluiting van den gemeenschappelijken vijand moeten woiden genomen. 122 DE ONTWAPENING. Ten aanzien evenwel van de te nemen militaire maatregelen bestaat geen enkele verplichting. De Raad van den Bond heeft geen andere bevoegdheid dan den belanghebbenden Regeeringen van advies te dienen omtrent de mate waarin zij door hare strijdkrachten ertoe zullen bijdragen om de verplichtingen van den Bond te doen eerbiedigen. Het statuut van den Bond weet dus in het geheel niets van eene reeds in vredestijd vastgestelde organisatie der militaire contingenten der verschillende staten, maar ook, als de onrechtmatige oorlog is uitgebroken en met gemeenschappelijke krachten moet worden afgeweerd, blijft nog ieders vrijheid onverlet om daaraan niet verder deel te nemen dan hij zelf kan en wil. Daarnaast evenwel heeft het statuut verschillende bepalingen over de beperking der bewapeningen Het strengst zijn daaraan onderworpen de centrale rijken. Hun immers zal het niet geoorloofd zijn lid te worden van den Bond tenzij zij de regeling, welke te dien aanzien door den Bond wordt vastgesteld, aanvaarden. En deze eenmaal aanvaard hebbende, kunnen zij hunne bewapening niet uitbreiden dan met goedvinden van den Raad van den Rond. Daarnaast spreekt art. 8 van het statuut het beginsel van de beperking der bewapening tot het minimum, dat noodig zal zijn voor de nationale veiligheid en de uitvoering van de internationale verplichtingen, die door eene gemeenschappelijke actie worden opgelegd, met zoovele woorden uit. Een algemeen plan van zoodanige beperking zal door den Raad worden ontworpen, en, heeft eenmaal een lid van den Bond dit plan aanvaard, dan kan hij daar niet boven gaan zonder goedvinden van den Raad. Eene permanente commissie zal dienaangaande van advies dienen. Letter en geest van het statuut wijzen dus alleen op 6epericing, niet op vermeerdering van bewapening heen. Nu is waar, dat er zijn, die hiermede niet tevreden zijn en eene blijvende organisatie (reeds in vredestijd) van een bondsleger, samengesteld uit verschillende nationale contingenten, noodig achten. Deze strooming vindt ook in ons land betrekkelijk veel aanhang, en, naar wij meenen, hebben onze gedelegeerden ter Vredesconferentie indertijd ook moeite gedaan om haar in het statuut ingang te doen vinden, zonder nochtans daarin te slagen. De tegenwoordige voorzitter van den Raad van den Bond, de heer Léon Bourgeois, is mede daarvan een voorstander. Of deze richting al dan niet veld zal winnen, kan niemand DE ONTWAPENING. 123 zeggen, maar vooralsnog is het statuut ervan afkeerig, zoodat zij, die eene opzetting van onze strijdkrachten in den Volkenbond vreezen, aan dit statuut gerust hunne adhaesie kunnen betuigen. Wat zij hebben te doen, is ertegen te waken, dat deze gedachte ook in de toekomst in het statuut eene plaats vinde, of ten minste, dat zij niet wordt aanvaard, tenzij op den grondslag van de beperking der bewapening. Zoowel in het eigen land als in den Bond hebben zij iedere daarmede strijdige richting te weerstaan en af te keuren. Laat men de gedachte van het gemeenschappelijke bondsleger de gedachte van de beperking der bewapening ovèrheerschen, dan bestaat inderdaad het gevaar, dat wij in de toekomst niet meer volkomen vrij zullen zijn onze bewapening zooverte beperken als wij zeiven noodig achten. Want, en hierop dient gelet, hoezeer het statuut van den Bond ook het beginsel van de souvereiniteit heeft geëerbiedigd, door als regel unanimiteit der stemmen te eischen, in één gewichtig opzicht week het ervan af, namelijk wat betreft de wijziging van het statuut zelf. Hiervoor is voldoende de goedkeuring van die leden van den Bond, welke in den Raad zijn vertegenwoordigd, en van de meerderheid der andere leden. De organisatie van een bondsleger, met zich brengende de verplichting der leden een bepaald militair contingent te onderhouden, kan dus onzes ondanks in het statuut worden vastgelegd. Toch is ook dit gevaar niet zoo groot als het schijnt. Immers het laatste artikel van het statuut bepaalt, dat, wanneer een lid van den Bond eene wijziging van het statuut niet wil aanvaarden, hij daartoe volkomen vrijheid behoudt, in welk geval hij van rechtswege ophoudt lid ervan te zijn. Mocht dus te eeniger tijd eene aanvulling als de bedoelde tegen onzen wensch in het statuut worden opgenomen, dan zijn wij volkomen bevoegd onze vrijheid te hernemen. Vrees voor uitbreiding der bewapening of voor vermindering onzer vrijheid onze militaire lasten te verminderen, behoeft ons ■dus niet van toetreding tot den Bond te weerhouden. * Algemeen Handelsblad 19 Januari 1921. Hoe gewichtige regelen en instellingen ter verzekering van ■den wereldvrede de Volkenbond ook moge voortbrengen, twijfel 124 DE ONTWAPENING. aan hunne waarde en kracht zal steeds gerechtvaardigd blijven, zoolang niet eene wezenlijke vermindering van de alom zoo zwaar drukkende militaire lasten ermede gepaard gaat. Pas * wanneer de staten daartoe durven besluiten, toonen zij daadwerkelijk voldoende vertrouwen te hebben in eene vreedzame ontwikkeling der internationale verhoudingen. De beide Haagsche conferenties hebben in dit opzicht niets gebracht; het onderwerp mocht er zelfs niet worden besproken. De eerste Algemeene Vergadering van den Volkenbond heeft langdurige beraadslagingen eraan gewijd, het resultaat er van is zeer poover. In art. 8 van het Pact staat de erkentenis neergeschreven, dat de handhaving van den vrede gebiedend de vermindering der bewapeningen eischt; de Raad behoort de plannen daartoe voor te bereiden en deze aan het oordeel der verschillende Regeeringen te onderwerpen; een permanente commissie zal hem daarbij van advies dienen. Wat heeft de Raad ter uitvoering van deze bepaling gedaan ? Hij heeft eene permanente commissie benoemd en deze samengesteld uitsluitend uit militairen. Deze commissie heeft zich beziggehouden met de quaestie van het al- of niet geoorloofde van het gebruik van vergiftigde gassen waarover zij nog niet zoo ongunstig denkt; zij heeft den stand der bewapening onderzocht van de staten, die alsnog als lid van den Bond wenschten toe te treden en in het algemeen geadviseerd, daarin geen vermindering voor te schrijven; zij heeft hare gedachten laten gaan over het vraagstuk van den handel in wapenen en munitie en den Raad in overweging gegeven voorloopig niets daaraan te doen; wat de beperking der bewapening zelve betreft, heeft zij besloten zich te gelegener tijd aan de studie te zullen zetten van de beginselen, waarop in de toekomst de daartoe strekkende plannen kunnen zijn gebouwd. Men ziet het, een krachtige stoot in de richting der ontwapening is zeker van deze militaire heeren niet uitgegaan. De Raad van den Bond heeft hunne denkbeelden niets weten toe te voegen, zoodat men gerust kan zeggen, dat het vraagstuk geheel onvoorbereid voor de Algemeene Vergadering werd gelegd. Lange en somtijds scherpe debatten zijn er over gevoerd. Aan de eene zijde stonden zij, die meenden, dat deze eerste Algemeene Vergadering haar plicht al zeer slecht zou toonen te begrijpen, indien zij niet tot concrete reductie der bewapeningen DE ONTWAPENING. 125 een allen bindend besluit nam. Daartegenover evenwel stond bij eene machtige groep de gedachte op den voorgrond, dat de tijd voor eene algemeene reductie nog geenszins was gekomen, dat vóór alles ervoor moest worden gewaakt, dat de beperkingen door de Geallieerde Mogendheden in de verschillende vredestractaten aan de overwonnen vijanden opgelegd, stipt werden nageleefd, omdat pas daarna ook zij zeiven met gerustheid aan eene geleidelijke vermindering de hand konden leggen. Dat hierbij in de allereerste, ja vrijwel eenige plaats, aan Duitschland werd gedacht, spreekt van zelf. Deze beide richtingen met elkander te verzoenen, was moeilijk en de Algemeene Vergadering is dan ook niet erin geslaagd dan ten koste van de practische beteekenis harer besluiten. Over ééne zaak was men het eens: met de instelling van eene commissie van voorbereiding en advies, uitsluitend uit militairen samengesteld, kan niet worden volstaan; zal art. 8 van het Pact tot zijn recht komen, dan moet de militaire commissie hare taak beperken tot technische onderzoekingen betreffende den stand der bewapening in de verschillende landen, maar moet daarnaast eene commissie worden ingesteld van personen van voldoende gezag op politiek, sociaal en economisch gebied om den Raad behoorlijk te kunnen voorlichten met betrekking tot de te ontwerpen ontwapeningsplannen. Tot de instelling van eene zoodanige commissie heeft de Algemeene Vergadering dan ook met algemeene stemmen den Raad uitgenoodigd. Daarmede was tevens te kennen gegeven, dat ditmaal aan eene uitvoering van art. 8 van het Pact nog niet kon worden gedacht. De Algemeene Vergadering heeft zich te dien aanzien dan ook tot enkele zeer vage algemeene gedachten beperkt, en zelfs hieromtrent is men er niet in geslaagd tot eenstemmigheid te komen, zelfs niet, toen de voorzitter er den zwakken vorm van een „vceu" aan had gegeven. Die „vceu" opent dan met de overweging, dat eene definitieve en algemeene vermindering der bewapeningen niet kan plaats vinden dan na de volledige uitvoering van de in de verschillende vredestractaten aan de overwonnen staten opgelegde beperkingen en de verzekering, dat deze blijvend zullen worden in acht genomen. Aan deze belangrijke restrictie, die ook de staten, welke niet aan den oorlog hebben deelgenomen, voor hunne rekening hebben moeten nemen, wordt dan nog eene andere toegevoegd, 126 DE ONTWAPENING. namelijk, dat ook de medewerking worde verkrégen van de groote staten, die nog geen lid zijn van den Volkenbond. De wezenlijke beperking der bewapening wordt dus verschoven tot het tijdstip, waarop de geallieerden de overtuiging zullen hebben, dat het Duitsche volk voor goed is ontwapend, en Amerika en Rusland bereid zullen zijn aan eene gemeenschappelijke ontwapening mede te werken. Dat ligt dus nog in een verre toekomst. Om nu het groote publiek en de ernstige voorstanders van de ontwapening toch niet geheel ongetroost naar huis te laten gaan, heeft men getracht eene formule te vinden, die dadelijk eenig effect zou kunnen sorteeren. Voor dit doel heeft men de wenschelijkheid uitgesproken, dat de Raad van den Bond aan de verschillende Regeeringen het voorstel ten onderzoek zoude voorleggen om de verplichting te aanvaarden gedurende de beide volgende begrootingsjaren het globale cijfer van de militaire uitgaven van de loopende begrooting niet te overschrijden, tenzij op grond van eene aan den Raad mede te deelen exceptioneele situatie. Treffend is, dat alle sprekers, die over deze motie het woord hebben gevoerd, hebben verklaard, dat het door hen vertegenwoordigde land zich in deze in een exceptioneele situatie bevindt, en dat zij, door vóór te stemmen, niet bedoelden hun Regeeringen te binden; zelfs de Nederlandsche delegatie vond het noodig nadrukkelijk op de reserve van de exceptioneele situatie als op een gewichtig correctief der motie te wijzen. Niettemin hebben nog zeven staten tegen de motie gestemd, met name Brazilië, Chili, Frankrijk, Griekenland, Polen, Roemenië en Uruguay. Men geve zich wel ervan rekenschap, dat er niet werd gestemd over de vermindering der bewapening zelve, maar alleen over de wenschelijkheid, dat de Raad een voorstel tot de omschreven beperking voor de twee eerstvolgende jaren aan de verschillende Regeeringen zoude doen, met volkomen vrijheid van deze om het al of niet aan te nemen. Niettemin is de vereischte eenstemmigheid niet bereikt. Of de Raad eenig gevolg aan de motie zal geven, is niet bekend. Zeker is, dat de Algemeene Vergadering alles heeft gedaan om ieder gezag eraan te ontnemen. Eenig concreet gevolg heeft dus de eerste Algemeene Vergadering van den Volkenbond met betrekking tot de beperking DE ONTWAPENING. 127 van de bewapeningen niet gehad. Het eenige wat is bereikt, is, dat het een vraagstuk is geworden, dat op de agenda der toekomstige Vergaderingen niet meer zal worden gemist en dat de behandeling aldaar beter zal zijn voorbereid dan de eerste maal het geval was. Hopen wij, dat een beter resultaat daarvan het gevolg zal zijn. • Algemeen Handelsblad 18 Juli 1921. Het vraagstuk van de geleidelijke ontwapening der volken is in eene andere phase getreden. De uitnoodiging, door president Harding tot de Regeeringen van de voornaamste geallieerde en geassocieerde Mogendheden gericht om in het najaar te Washington bijeen te komen, ten einde zoo spoedig mogelijk tot positieve resultaten te geraken, is, behoudens het tweeslachtig antwoord van Japan, met graagte, ja met geestdrift, aanvaard; ook China zal aan de conferentie deelnemen, terwijl nog uitnoodigingen van Nederland en België in de lucht schijnen te hangen. Het is ongetwijfeld een zware slag voor den Volkenbond. Hoeveel nuttigs er wellicht ook in de toekomst van Genève moge uitgaan, de ziel van de vredesactie ligt in het probleem der ontwapening, en — men behoeft er niet aan te twijfelen, voorloopig is hierbij de Volkenbond uitgeschakeld. Het is verdrietig, zeer verdrietig, wij erkennen het, voor de velen, die hun hoop op den Volkenbond hebben gesteld en hunne beste krachten aan zijn werk hebben gewijd. Op initiatief van Amerika komt de Volkenbond tot stand; de beperking der bewapening is een zijner gewichtigste doeleinden, en Amerika trekt zich van den Rond niets aan en neemt het initiatief tot eene associatie daarnaast juist om dit doel na te streven. En terwijl de Groote Mogendheden, noch ter Vergadering te Genève, noch in den Raad van den Rond, zich door een hunner leidende staatslieden laten vertegenwoordigen, verklaren om strijd de leiders harer Regeeringen zich bereid de conferentie te Washington bij te wonen. De tweede zitting van de Vergadering van den Bond in September van dit jaar zal ongetwijfeld den terugslag van deze merkwaardige houding ernstig ondervinden. Intusschen, het kan de menschheid ten slotte onverschillig 128 DE ONTWAPENING. zijn langs welken weg, door welk orgaan, de vrede wordt bewaard en bevestigd. Wanneer de conferentie te Washington werkelijk vruchten zal dragen, behoeft men er niet om te treuren, zoo de Volkenbond daardoor aan kracht en beteekenis mocht inboeten. Wij wagen ons niet aan eenige voorspelling betreffende de vraag of de conferentie al dan niet zal slagen. De goede wil is er zeker, maar daarmede alleen komt men er niet. De meeste pacifisten denken zich het ontwapeningsprobleem te simplistisch. Zij beschouwen het als eene soort van militairarithmetisch vraagstuk: hoe geleidelijk in eene redelijke evenredigheid de bewapening der verschillende staten over de geheele wereld te verminderen? En zij meenen, dat met wat goeden wil van alle zijden deze vraag betrekkelijk gemakkelijk is te beantwoorden. Zij vergeten daarbij, dat het ontwapeningsvraagstuk in de allereerste plaats een politiek vraagstuk is, dat alleen in verband met den internationalen politieken status quo en de politieke verwachtingen voor de naaste toekomst eene oplossing kan vinden. Zoowel de ondervinding, welke de Volkenbond ten aanzien van het ontwapeningsprobleem heeft opgedaan, als het karakter, dat de uitnoodiging van den Amerikaanschen President draagt, bevestigen ten duidelijkste de juistheid dezer stelling. Waarom is men in het najaar te Genève er niet in kunnen slagen ook maar een eersten stap op den weg naar eene geleidelijke beperking der bewapeningen te zetten ? Waarom leed zelfs het zoo bescheiden Noorsche voorstel, dat de leden van den Bond zich zouden verbinden om in 1922 en 1923 het militaire budget van 1921 niet te overschrijden, schipbreuk? Om geen andere reden, dan omdat de gedane voorstellen, hoe goed ook bedoeld, een politieken ondergrond misten en de Groote Mogendheden, op wier stem het ten slotte aankwam, er niet aan wilden denken zich eenige beperking op te leggen, die niet door de politieke constellatie, waarin ze zich bevinden, zou worden gerechtvaardigd. Daarom eischten zij, dat de beperking der bewapening zou worden vastgehecht aan, afhankelijk gemaakt zou worden van hare politieke verhouding tot de overwonnen centrale volken. Pas wanneer Duitschland aan de in het Tractaat van Versailles opgelegde ontwapening zou hebben voldaan en de noodige waarborgen zouden bestaan, dat van die zijde geen gevaar meer zou zijn te vreezen, bovendien de Ontwapening. 129 het Russische gevaar zou zijn bezworen en de Vereenigde Staten zouden medewerken, wilden ook de andere groote staten zich verbinden de hand aan het werk te zetten. Verschillende leden van den Bond wilden zich niet op die wijze met de overwinnaars van Duitschland solidair verklaren, en zoo kwam er ten slotte niets tot stand. En thans de uitnoodiging van Harding. Men beschouwe haar niet als eene uitnoodiging tot eene algemeene ontwapeningsconferentie op pacifistischen grondslag. De ontwapeningsdenkbeelden zijn onmiddellijk verbonden aan het voorstel tot regeling van de politieke verhoudingen in het verre Oosten, waarbij zeker in de eerste plaats aan de verhouding tot het groote Chineesche Rijk met zijn ontzaglijke nog onontgonnen rijkdommen is te denken. Wanneer men ten aanzien van die.politiek voor de naaste toekomst tot eensgezindheid kan komen en de te treffen regeling voldoende vertrouwen zal wekken, zal, als gevolg daarvan, tot eene beperking der bewapening worden overgegaan, die dan ook niet langer zal gelden, dan dit vertrouwen in stand blijft en zich geen andere verwikkelingen voordoen. 1) Tweeërlei volgt hieruit. Vooreerst ten aanzien van den omvang, waarin het vraagstuk der ontwapening vermoedelijk onder de oogen zal worden gezien. De beperking der bewapening zal allicht geen verdere strekking hebben dan de politieke overeenkomst, waaraan zij zich zal aansluiten. Tenzij dus Amerika geheel van houding verandert en de conferentie ook de politieke verhoudingen in Europa in behandeling neemt, hetgeen weinig waarschijnlijk lijkt, kan men er vrijwel zeker van zijn, dat de regeling van de beperking der bewapeningen zich niet zal uitstrekken tot de continentale legers in Europa. In Frankrijk wordt dit dan ook reeds met zooveel woorden uitgesproken. Van tweeën één: öf wel men verschaft aan Frankrijk de waarborgen, die het noodig acht tot verzekering van de nakoming van het ») Daarom ook is de tweeslachtigheid van het antwoord van de Japansche Regeering van zooveel gewicht. Zou het aldus moeten worden begrepen, •dat Japan niet zou willen deelnemen aan eene bespreking en regeling van •de politieke verhoudingen, omdat het zijne verhouding tot China liever aan de inmenging van anderen onttrekt, dan kan men wel haast zeker ervan zijn, dat ook de ontwapeningsplannen tot niet veel zullen leiden. Maar ook, als de Japansche Regeering zonder uitgesproken voorbehoud aan de conferentie -deelneemt, wat wel het geval zal zijn, behoeft het haar toch maar weinig moeite te kosten de politieke regeling te doen mislukken, en dan vallen -vermoedelijk de ontwapeningsplannen meteen ineen. Struycken, III. Volkenbond. 9 130 DE ONTWAPENING. Vredesverdrag door Duitschland en tot beveiliging tegen een revanche aanval van die zijde, öf wel Frankrijk laat zich geen enkele beperking in de bewapening opleggen. Zoo dus de conferentie slaagt, mag men er niet veel meer van hopen dan een matiging in den wedstrijd in den vlootbouw tusschen Engeland, Amerika en Japan, wat zeker van niet te onderschatten beteekenis is, maar ons toch nog ver verwijderd houdt van een algemeene geleidelijke beperking in de bewapeningen, waaraan de geheele wereld deelneemt en die de beste waarborg zou zijn voor een blijvenden vrede, ook in Europa. Wat Nederland betreft, gelooven wij niet, dat de Nederlandsche Regeering, in tegenstelling met de Belgische, zich zelve voor deelneming aan dé conferentie heeft aangeboden. Mocht men haar, met het oog op de groote belangen, die wij in het verre Oosten vertegenwoordigen, uitnoodigen, dan heeft ook zij te begrijpen, dat de hoofdstrekking der conferentie eene politieke is en het ontwapeningsvraagstuk zich daarbij slechts als een gevolg van het politieke zal aansluiten. Voor eene gewichtige vraag zal zij zich dan daarbij zien gesteld. Ten aanzien van de Europeesche politiek hebben wij ons steeds op het standpunt geplaatst, dat wij ons afzijdig hebben te houden van de groote machts- en belangenpolitiek, die door de Groote Mogendbeden wordt gevoerd. Zullen wij nu ten aanzien onzer koloniën ons op hetzelfde standpunt plaatsen? Zoo ja, dan hebben wijter conferentie eventueel in hoofdzaak de rol te vervullen van belangstellend en belanghebbend toehoorder, omtrent wien van te voren vaststaat, dat hij zich in geen enkele politieke combinatie zal laten begrijpen; Onze taak te Washington zal dan zeer gemakkelijk en bescheiden zijn. Zoo neen, meent onze Regeering dat ook voor ons de tijd kan zijn gekomen om niet meer alleen te blijven staan in onze politiek als groote koloniale mogendheid, dan zou de conferentie te Washington voor ons kunnen worden tot een keerpunt in onze politieke geschiedenis, waarvan de beteekenis, ook voor het moederland, niet te hoog kan worden aangeslagen. Het zal dan niet gaan om verplichtingen tot beperking onzer maritieme bewapening — deze zullen de andere mogendheden zeker niet te weelderig achten — maar om verplichtingen ten aanzien van het politieke bestand in het verre Oosten en onze koloniale politiek, zoowel wat de verschillende volksdeelen als de exploitatie van den kolonialen bodem betreft. DE ONTWAPENING. 131 Wij treden thans niet in verdere bijzonderheden, misschien blijft de uitnoodiging wel achterwege en worden wij niet voor de moeilijke beslissing geplaatst. Voorloopig is genoeg, dat men de conferentie te Washington begrijpe in haar dubbel aspect ook voor ons: eene politieke conferentie ten aanzien van het verre Oosten, eene ontwapeningsconferentie als gevolg daarvan. DE ECONOMISCHE BLOKKADE. Algemeen Handelsblad 31 December 1920. Het gewichtigste rechtsbeginsel van het nieuwe systeem, waaraan de Volkenbond de staten in de toekomst wil onderwerpen, is zeker dat van art. 16 van het Statuut. Tot nu toe maakte het volkenrecht geen onderscheid tusschen de oorlogvoerende partijen. Op welken grond, voor welk doel een staat den oorlog was begonnen, wie van de strijdenden de schuld ervan droeg, wie aanvaller was, wie verdediger, wie de rechten van zijn tegenstander met voeten trad, wie opkwam tot bescherming van zijne heiligste rechten, het was alles onverschillig: eenmaal de oorlog uitgebroken, stonden beide partijen rechtens gelijk, hadden met name de niet in den oorlog betrokken volken zich van iedere feitelijke inmenging te onthouden, ten opzichte van beide partijen de meest strikte onzijdigheid in acht te nemen. Dit alles is nu anders geworden. De Volkenbond maakt voort aan een scherp onderscheid tusschen hem, die op onrechtmatige wijze den oorlog begon en hem, die zich daartegen heeft te verdedigen. De onrechtmatige oorlog richt zich niet meer alleen tegen den tegenstander, maar tegen alle leden van den Volkenbond, die als zoodanig hebben samen te werken om het recht tegenover het onrecht te doen zegevieren Art. 16 ontwikkelt deze gewichtige gedachte in alle scherpte. De staat, die op onrechtmatige wijze den oorlog begint, vindt alle leden van den Bond tegenover zich geplaatst. Zij zijn verplicht onmiddellijk alle comroercieele en financieele relaties met den misdadiger te verbreken en aan hunne onderdanen iedere financieele, commercieele of persoonlijke gemeenschap met diens onderdanen te verbieden. Gezamenlijk zullen de leden van den Bond elkander hierbij steunen en elkander bijstaan om iedere weerwraak van de zijde van den rechtsschender af te weren. DE ECONOMISCHE BLOKKADE. 133 Niet alleen op financieel en commercieel maar ook op militair gebied zal de gemeenschappelijke actie tot bestrijding van het onrecht zich doen gelden. De Raad van den Bond zal aan de verschillende Regeeringen de noodige plannen voorleggen voor een gemeenschappelijke militaire actie en ieder lid van den Bond is verplicht over zijn grondgebied den doortocht van de voor zoodanige actie opgeroepen troepen zijner medeleden toe te laten. Ziedaar in het kort samengevat de geweldige bres, die het Pact van den Bond maakt in het oude neutraliteitsrecht, zooals zich dit geleidelijk in de laatste eeuwen had ontwikkeld. Te begrijpen was, dat deze gewichtige stof de aandacht moest vragen van de eerste Algemeene Vergadering van den Bond. Al dadelijk werd het vraagstuk ingeleid door een voorstel van de Scandinavische staten, het Pact aldus te wijzigen, dat aan den Raad de bevoegdheid zou worden gegeven om bepaalde staten, die uit hoofde van gebrek aan grondstoffen of voedingsmiddelen of van hunne geografische ligging zich aan de grootste gevaren zouden blootstellen door aan de economische blokkade van een machtigen buurman mede te werken, geheel of gedeeltelijk van hunne verplichting te dien aanzien te ontslaan. Dit voorstel als zoodanig is niet in behandeling genomen, omdat men geen enkele verandering van het Pact ter eerste Vergadering wilde in overweging nemen, maar uit de discussie bleek niettemin, dat men zeer goed gevoelde, dat zich inderdaad gevallen kunnen voordoen, waarin men van een volk niet kan verlangen, dat het aan de economische blokkade medewerkt, omdat dit met zijn eigen ondergang zoude gelijkstaan. Het nieuwe beginsel zal dus voor een deel moeten wijken voor de eischen der werkelijkheid; maar of men in staat zal zijn hier eene passende grenslijn te trekken, valt te betwijfelen. Nog gewichtiger vraag rees, toen men zich ervan begon rekenschap te geven, dat van eene gemeenschappelijke actie, op welk gebied dan ook, alleen sprake zal kunnen zijn, wanneer op ondubbelzinnige wijze vaststaat, wie van de strijdende partijen inderdaad als de belager van het recht, wie als de onschuldig aangevallene moet worden beschouwd. Bestaat dienaangaande geen gemeenschappelijke overtuiging tusschen de leden van den Bond, dan treedt in de plaats van de gemeenschappelijke actie de internationale anarchie of de oorlog van de eene helft van de leden van den Bond tegen de andere. 134 DE ECONOMISCHE BLOKKADE. Van het grootste gewicht nu is, dat ter Vergadering in Genève unaniem is aangenomen, dat het Pact de beslissing van deze principieele vraag, wie van de strijdende partijen in haar recht is, aan niemand in het bijzonder heeft opgedragen. Noch de Raad, noch het Hof, noch welk ander orgaan van den Bond ook, heeft de bevoegdheid zich daarover met bindend gezag uit te spreken. Wat is hiervan het noodzakelijk gevolg ? Dat ieder der leden voor zich in laatste instantie heeft te beoordeelen, welke der oorlogvoerenden het recht aan zijne zijde heeft, wien hij dus heeft te steunen, tegen wien hij zich gemeenschappelijk met zijne medeleden economisch en militair heeft te richten. En als er leden zijn, die zich niet in staat achten een oordeel hierover te vormen? Vraag, zeker niet als eene theoretische te beschouwen, wanneer men zich slechts herinnert, hoe bijkans bij iederen oorlog in het verleden de publieke opinie over de wereld erover verdeeld was, aan wien van de beide oorlogvoerenden de oorlog moest worden geweten. De Vergadering te Genève heeft ook die vraag beantwoord, en wel in dien zin, dat zij de mogelijkheid heeft erkend, dat de leden van den Bond in een bepaald geval niet weten, aan welke zijde zij zich rechtens hebben te scharen, met het gevolg, dat zij tot tijd en wijle dat zij zich dienaangaande eene vaste overtuiging hebben gevormd, van iedere actie zullen kunnen onthouden. Men beseft het gewicht dezer beslissing: de door art. 16 uitgedreven neutraliteit keert zoo door de achterdeur weder binnen. En niet als uitzondering maar als regel. Immers, men behoeft er niet aan te twijfelen, dat, evenals in het verleden, beide oorlogvoerenden de schuld zullen geven aan de tegenpartij, en de buitenstaanders als regel niet bij machte zullen zijn, zeker niet dadelijk bij het uitbreken van den oorlog, zich eene overtuiging te vormen omtrent de vraag, wie van beide partijen de ware schuldige is. Waarbij nog komt, dat als regel ook hun belang zal medebrengen, dat zij niet te gemakkelijk zijn in het vormen van een oordeel, omdat dit hun komt te staan op maatregelen, die hun eigen belang ten zeerste zullen schaden en de ernstigste gevaren met zich kunnen brengen. Voorloopig keert dus de neutraliteit, ondanks art. 16, weder terug. Men bekenne het gerust: alleen die staten sullen aan de gemeenschappelijke actie van art. 16 medewerken, die, om wélke reden dan ook, meenen daarby' politiek belang te hebben. DE ECONOMISCHE BLOKKADE. 135 Ter vergadering te Genève is aan den Raad verzocht eene commissie ter bestudeering van het moeilijke vraagstuk te benoemen. Of het deze zal gelukken de zaak over het doode punt heen te helpen, betwijfelen wij. Daar is geen orgaan aan te wijzen, dat in staat kan worden geacht op onpartijdige wijze bij het uitbreken van den oorlog te beslissen, wie van beide partijen als de schuldige moet worden beschouwd. Aan den Raad van den Bond, als een bij uitstek politiek lichaam, zal men het niet willen toevertrouwen; de vereischte unanimiteit zal hem trouwens wel altijd verhinderen een besluit te nemen. Ook het Hof zal er niet toe in staat zijn, juist omdat de politiek bij de beantwoording zoo gewichtige rol speelt. Ieder van de leden van den Bond zal dus vrij moeten blijven, en daarmede blijft de oude neutraliteit in de wereld. In art. 16 van het Pact zagen velen een ernstig bezwaar tegen de toetreding tot den Bond. Vooral in ons land met zijne lange traditie van afzijdigheid en onzijdigheid ten aanzien van de groote politiek woog dit bezwaar zeer zwaar. Men dacht daarbij niet alleen aan de economische blokkade, maar vooral ook aan de verplichting in geval van een oorlog, waarin wij niet zijn betrokken, den doortocht van vreemde troepen over ons grondgebied te moeten toestaan. Gezien de — juiste — uitlegging, welke de Algemeene Vergadering aan deze bepaling van het Pact heeft gegeven, bestaat er geen ernstige grond meer ons te dien aanzien te verontrusten: als regel zullen wij gerechtigd blijven, ons, als in het verleden, tot eene politiek van neutraliteit te beperken. Wat blijft er zoodoende van art. 16 over, wanneer ieder lid van den Bond bij het uitbreken van een oorlog zelf heeft te beslissen aan wiens zijde hij zich heeft te scharen en ook bevoegd blijft, wanneer hij zich niet in staat acht over de schuldvraag een oordeel te vormen, zich van iedere inmenging te onthouden ? Onzes inziens dit, dat de oorlogvoerenden in dat artikel een rechtstitel zullen kunnen vinden om de hun dienstige houding tegenover de eertijds neutralen te bepalen. Immers, ook al verklaren wij ons niet in staat ons een oordeel te vormen over de vraag, wie van de strijdende partijen als de rechtsschender moet worden beschouwd, de oorlogvoerenden hebben uit den aard der zaak dienaangaande eene welgevestigde overtuiging, in zoo ver, dat ieder hunner de tegenpartij als den misdadiger 136 DE ECONOMISCHE BLOKKADE. beschouwt. Ieder van hen zal dus zijne houding te onzen opzichte door die overtuiging laten bepalen, zal dus, met name op economisch gebied, zich zóó gedragen, als ware iedere gemeenschap van ons volk met de tegenpartij met het recht in strijd. Alle goederen dus, die onze schepen naar den vijand zouden vervoeren, zou hij aanhouden, opbrengen en verbeurdverklaren, omdat naar zyn oordeel dat vervoer zoude zijn in strijd met art. 16 van het Pact. Zou hij er behoefte aan hebben zijne troepen over ons gebied te doen gaan, hij zoude niet halt houden voor onze onzijdigheid, maar dien doortocht eischen op grond van hetzelfde artikel van het Pact. Vergelijkt men dit alles met wat in den laatsten oorlog is gebeurd, dan zal men feitelijk geen groot verschil zien. Ook toen zijn alle goederen met waarschijnlijke bestemming naar Duitschland door de Geallieerden aangehouden en prijsverklaard; ook toen zijn de Duitsche troepen door België en Luxemburg, de Geallieerde door Griekenland getrokken. Het verschil zal alleen daarin zijn gelegen, dat de oorlogvoerenden niet langer allerlei kunstmatige middelen zullen behoeven te gebruiken of subtiele theorieën zullen hebben op te zetten om hunne houding te rechtvaardigen. Wat Engeland in den oorlog heeft bereikt door eene ongekende uitbreiding van het begrip „contrabande" en van de represaillegedachte, zal het voortaan kunnen doen met een eenvoudig beroep op het beginsel van art. 16; zijne prijsrechters zullen een veel gemakkelijker taak hebben en niet meer in de verplichting komen om allerlei „Orders in Council", hoewel in strijd met het volkenrecht, toepasselijk te verklaren, ten einde de oorlogspolitiek der Regeering niet onmogelijk te maken. Evenmin zullen de Duitsche geleerden ons langer behoeven te overstroomen met allerlei hyperphilosophische beschouwingen over „Notstand" e. d., om te rechtvaardigen, dat de Duitsche troepen door België trekken om Frankrijk aan te vallen. Art. 16 wordt het vademecum der oorlogvoerenden om met de oude neutraliteit korte metten te maken, wanneer deze aan hunne oorlogspolitiek in den weg zoude staan. Het is de canonisatie van de oorlogspraktijk, waaronder de neutralen hebben gezucht; als zoodanig vreezen wij, dat het niet meer zal verloren gaan. Maar zal dan de opvatting van hen, die zich over de schuldvraag niet kunnen uitspreken, geen gewicht in de schaal leggen? Zullen zij alles wat beide partijen, zich steunende op DE ECONOMISCHE BLOKKADE. 137 art. 16, hun zullen aandoen, goedmoedig hebben te verdragen? Voorloopig wordt het antwoord op die vraag, evenals in het verleden, gegeven door de wederzijdsche machtspositie. Of de tijd zal komen, dat de vraag als eene rechtsvraag zal worden beschouwd en beslist? Dat zal afhangen van de ontwikkeling, die het Internationale Hof van Justitie zal nemen. Zou dit inderdaad opgroeien tot een boven de staten zich verheffend hoogste rechterlijk college, bevoegd op eenzijdige dagvaarding, alle rechtsgeschillen te beslissen, en met voldoende gezag bekleed om zijne uitspraken te doen handhaven, dan inderdaad zoude art. 16 geworden zijn tot een rechtsregel, waarop de oorlogvoerenden en de andere leden van den Bond met gelijk recht een beroep zouden kunnen doen, om te doen uitmaken, welke der beide oorlogvoerende partijen zich te haren gunste tegenover alle leden van den Bond daarop zoude kunnen steunen. Wie zich een oogenblik ook maar ervan rekenschap geeft, welk eene geweldige revolutie dit zoude beduiden, zal weinig hoop voeden, dat het spoedig zoo ver zal komen. * * * Algemeen Handelsblad 27 September 1921. De Volkenbond als dwang-organisme tot wering van den onrechtmatigen oorlog was een der meest geliefde denkbeelden van Wilson en van de zeer velen, die het door hem ontworpen Statuut van den Bond hebben toegejuicht. De kern van dit denkbeeld is neergelegd in art. 16 van het Statuut. Zoodra een van de leden onrechtmatig naar de wapenen grijpt, zal hij geacht worden in oorlog te zijn met alle andere leden van den Bond. Alle finantieele, commercieele en persoonlijke betrekkingen met den misdadigen staat en zijne burgers zullen onmiddellijk worden verbroken. De Raad van den Bond zal eene gemeenschappelijke militaire actie organiseeren om den misdadiger tot zijn plicht te brengen; ieder der leden van den Bond zal daarbij verplicht zijn de daartoe noodige troepen over zijn gebied te laten passeeren. Als men zoo art. 16 leest, krijgt men den indruk van eene geweldige gemeenschappelpe, georganiseerde kracht van de geheele wereld, waaraan geen Staat weerstand zal kunnen bieden, ja, het schijnt, of de bedreiging, welke van art. 16 138 DE ECONOMISCHE BLOKKADE. uitgaat, alleen reeds genoeg is om voortaan iederen onrechtmatigen oorlog te voorkomen! Hoe ver zal de werkelijkheid hiervan afwijken, wanneer de Volkenbond de conclusiën aanvaardt, waartoe eene bijzondere commissie, benoemd ter bestudeering van den zin en de draagwijdte van art. 16 van het Pact, is gekomen in haar dezer dagen gepubliceerd verslag. Van eenigen legalen dwang tot voorkoming en bestrijding van den onrechtmatigen oorlog blijft niets meer over. Allereerst plaatst de commissie zich op het standpunt, dat de vraag, welke der beide partijen, als een oorlog uitbreekt, moet worden gehouden voor den schender van de bondsverplichtingen, aan ieder der leden van den Bond ter beoordeeling wordt overgelaten. Noch de Raad, noch de Vergadering, noch het Hof van Justitie, kunnen in dezen eene de leden bindende beslissing geven. Wij gelooven, dat deze uitlegging de eenig mogelijke is; zij is ook door de Nederlandsche regeering, ondanks de bestrijding in de Eerste Kamer door prof. Van Embden, als de eenig juiste aanvaard. Maar men gevoelt tevens, dat daarmede dan ook de organisatiegedachte verloren gaat. Iedere staat heeft zelf te beslissen, aan welke zijde het recht is, aan welke zijde hu. zich dus heeft aan te sluiten, hij kan ook zich buiten staat verklaren eene beslissing te nemen en dus neutraal blijven. Zoo was het ook vóór de Volkenbond werd opgericht. Maar de commissie gaat nog heel wat verder in hare conclusiën. Terwijl art. 16 zegt, dat er ipso faeto oorlog is tusschen alle landen van den Bond en den misdadigen staat en allen onmiddellijk ieder verband met hem moeten verbreken, besluit de commissie, dat de leden alleen daartoe het recht hebben, niet de verplichting en dat de vraag, wanneer zij van dit recht zullen gebruik maken, aan hun eigen oordeel is overgelaten. Dus ook wanneer het voor ieder duidelijk is, wie van beide partijen onrechtmatig den oorlog begon, zijn de andere leden van den Bond nog vrij al of niet in te grijpen. En zelfs die vrijheid is der commissie nog te veel. Zij meent, dat de leden zich als regel van iedere actie hebben te onthouden, tot tijd en wijle de Raad van dén Bond de zaak in handen heeft genomen. Maar ook dan nog blijven de leden volkomen vrij, al of niet aan de toepassing van art. 16 mede te werken: de Raad kan alleen adviseeren. DE ECONOMISCHE BLOKKADE. 139 Met dit advies van den Raad is het eigenaardig gesteld: zooals men weet, bepaalt art. 4 van het Pact, dat ieder lid, dat niet in den Raad is vertegenwoordigd, daarin eene plaats kan innemen, zoodra zijne bijzondere belangen in behandeling worden genomen. Welnu, zegt de Commissie, de staat, die van onrechtmatigen oorlog wordt beschuldigd, is zonder twijfel belanghebbende bij de door den Raad eventueel tegen hem te beramen maatregelen. De Raad mag dus niet zonder hem vergaderen en — daar de Raad alleen met algemeene stemmen kan beslissen — ook niet dan met zijne instemming besluiten nemen. Zoo mag dus de Raad zelfs niet adviseeren tot eenige actie tegen den rechtsschender, tenzij met diens eigen goedvinden! Dat de Raad voorts geen besluit mag nemen dan met instemming van alle staten, die aan de actie zullen deelnemen, spreekt in dezen gedachtengang van zelf. De commissie aanvaardt dit dan ook ten volle en wijst in het bijzonder nog erop, dat ook geen passage van troepen mag plaats vinden over vreemd gebied, tenzij met goedvinden van de betrokken mogendheid. Van eenig blijvend organisme ter voorbereiding en regeling van de toepassing van art. 16 wil de commissie niet weten. Zij meent, dat het artikel zelden of nooit toepassing zal vinden en dat aan eene algemeene voorbereiding geen behoefte bestaat, wijl ieder geval op zich zelf zal moeten worden bezien. Hoe ver is men af van het bondsleger van prof. Van Vollenhoven, waarvan indertijd velen in art. 16 de kiem zagen gelegd! De commissie bespreekt nog uitvoerig, welke de maatregelen zijn, waartoe art. 16 van het Pact aanleiding kan geven. De diplomatieke verhouding wil de commissie zoo min mogelijk zien verbroken, omdat zoodanige breuk zou verhinderen langs den weg van bespreking den weerbarstigen staat tot rede te brengen; de consuls wil zij laten, omdat zij nuttig werk kunnen doen; van de goederen, waarvan de uitvoer naar het betrokken land verboden zal zijn, wil zij een lijst laten opmaken; de persoonlijke betrekkingen wil zij alleen verbroken zien, voor zoover zij een commercieel karakter dragen; de humanitaire betrekkingen wil zij ongeschonden handhaven, enz. Dit alles is heel schoon bedacht, maar men vraagt zich af, waartoe het dient, wanneer vaststaat, dat ieder lid vrij blijft te doen of te laten wat hij verkiest. Wanneer men zich op dat 140 DE ECONOMISCHE BLOKKADE. standpunt plaatst, zal immers ieder lid doen en laten, wat hij meent, dat zijn belang medebrengt. Verdiepen wij ons niet in de verdere talrijke detailvragen, welke de commissie aanvoert. Zij had haar verslag veel eenvoudiger kunnen maken en constateeren, dat art. 16 naar hare meening een misgreep is geweest en dat toekomstige oorlogen er niet anders zullen uitzien dan die in het verleden. Wanneer de Vergadering met de commissie medegaat, is de Volkenbond als dwangorganisatie verloren. HET GEZAG VAN DEN VOLKENBOND EN DE SOUVEREINITEIT DER STATEN. Algemeen Handelsblad 16 April 1919. De souvereiniteit der Staten in den volstrekten zin van het woord beduidt de ontkenning van eene boven de enkele Staten zich verheffende internationale gemeenschap; zij is de juridische formule voor den geest van bezorgdheid eenerzijds, van oppositie anderzijds, waarin velen het plan van den Volkenbond tegemoet treden en welke stemming vermoedelijk nog lang zijne verdere ontwikkeling zal begeleiden en belemmeren. En toch, of men het wil erkennen of niet, met die formule zal moeten worden gebroken, wil eene gezonde ontwikkeling van een levensvatbaren Volkenbond mogelijk zijn. Immers, erkenning van den Volkenbond wil zeggen, dat de Staten bereid zijn in hun internationale leven, door zich te onderwerpen aan internationale wetgeving, rechtspraak, rechtshandhaving, administratie, politiek, iets van hunne eigengerechtigheid op te geven en te erkennen het gezag van de hen allen omvattende statengemeenschap. De kiemen daarvoor zijn reeds in het geldende volkenrecht aanwezig. In de erkenning van het volkenrecht, steunende op gewoonte en tractaat, lag reeds eene beperking der onbeperkte souvereiniteit, eene erkenning der statengemeenschap als rechtsgemeenschap besloten; de stelling van sommige Duitsche wijsgeeren van de Hegelsche school, waaronder vooral de gedurende den oorlog overleden Adolf Lasson •), dat de Staat op grond zijner souvereiniteit zedelijk noch rechtens aan iets gebonden kan zijn en zich daarom aan het volkenrecht, de tractaten ingesloten, niet langer heeft te storen, wanneer zijn belang dit vordert, is gelukkig niet tot gemeengoed der juristen en staats- i) Princip und Zukunft des Yölkerrechts, 1872. 142 HET GEZAG VAN DEN VOLKENBOND EN lieden geworden, al deed het gedrag der laatsten ook dikwijls daaraan denken. Meende men, ondanks deze gebondenheid, de souvereiniteitsgedachte nog hiermede te redden, dat de Staten in het volkenrecht toch alleen gebonden zijn aan de regelen, waarin zij zeiven uitdrukkelijk of stilzwijgend hebben toegestemd, de praktijk van het internationale leven toonde steeds duidelijker, dat men zich zoodoende op eene fictie beriep. Immers steeds duidelijker bleek, dat, wat de groote meerderheid der Staten in hunne gewoonten of tractaten als bindend recht erkenden, ook door de anderen als zoodanig moest worden aanvaard, gedragen als het werd door wat kon heeten de algemeene rechtsovertuiging van de wereldgemeenschap der volken. De tractaten van de tweede Vredesconferentie zijn hiervan een treffend bewijs; hoewel geenszins alle Staten aan die tractaten hunne goedkeuring hebben verleend en ze alle de bepaling inhielden, dat ze alleen bindend zouden zijn in oorlogen, waarin alle oorlogvoerenden tot de toegetreden Staten zouden behooren, wat in den thans geëindigden oorlog geenszins het geval was, zijn toch in het algemeen de in die tractaten neergelegde rechtsregelen als voor allen bindend erkend. De gedachte der boven de individueele Staten zich verheffende statengemeenschap was dus reeds in kiem aanwezig; wat ontbrak, was de blijvende organisatie dier gemeenschap, en deze zal thans in de constitutie van den Volkenbond worden neergelegd. De statengemeenschap zal thans verpersoonlijkt worden in de organen van den Bond; zij zal niet meer alleen zijn een begrip, maar levende en tot ieder sprekende werkelijkheid. En daarmede zal tevens de beperking van de souvereiniteit der staten door het hoogere gezag van den hen allen omvattenden Bond tot niet meer te loochenen werkelijkheid zijn geworden. Die suprematie van den Bond beschouwe men niet als afhankelijk van de blijvende organisatie van een internationale gewapende macht tot handhaving van de bondsbesluiten tegen onwillige leden; de erkenning van het gezag van den Bond in woord en daad door de verschillende Staten vestigt reeds zijne suprematie. Ook beschouwe men zulk eene gewapende macht in geenen deele als op den duur onmisbaar element in de bondsorganisatie, hoogstens zou zij in den overgangstijd, zoolang het zedelijk gezag van den Bond zich nog niet krachtig genoeg DE SOUVEREINITEIT DER STATEN. 143 zou doen gelden, als een pis-aller zijn te aanvaarden, waarvan intusschen op den duur eerder eene ontbindende dan eene versterkende werking op het bondsorganisme zou zijn te vreezen, omdat het gewapend geweld tusschen Staten, ook al heet het bondspolitie, geheel het karakter zal blijven dragen van den ouden oorlog en het haast niet te vermijden gevaar in zich zal sluiten, dat de oude oorlogstoestand zal herleven, waarbij de Staten de partij zuilen kiezen, die hun met het oog op hunne individueele belangen de beste zal schijnen. Mogelijk is, dat bij een conflict tusschen kleine Staten de gewapende actie van den Bond zich inderdaad zuiver als bondspolitie zal doen gelden; rijzen evenwel ernstige conflicten tusschen de Groote Mogendheden, die de Bond door zijn zedelijk gezag niet kan oplossen, dan zal bijna zeker het gewapend geweld, onder welken titel het ook moge worden gebruikt, de ontbinding van den Bond en daarmede de herleving van den ouden oorlogstoestand ten gevolge hebben. Wie hieraan mocht twijfelen, hij richte het oog naar de reeds bestaande statengemeenschappen als de Vereenigde Staten van Amerika, het Duitsche rijk, Zwitserland e. d., waarin men toch het ideaal heeft te zien, dat de Volkenbond moet trachten te benaderen. Wat in die bondsstaten het gezag van den Bond over de leden verzekerde, het was zeker niet het gewapend geweld of de bedreiging daarmede van de zijde der bondsorganen, maar het gevoel van solidariteit, van gemeenschappelijk belang, gemeenschappelijke bestemming der bondsstaten. Daarop was het zedelijk gezag van den Bond gebouwd, dat, en dat alleen deed de Staten de besluiten van den Bond ais rechtens voor hen bindend aanvaarden. Veelal vindt men dan ook in de constituties van zoodanige bondsstaten met geen woord van de mogelijkheid van gewapend geweld ter handhaving van de bondsbesluiten tegen de enkele Staten gesproken. En wanneer dat zedelijk gezag bij ernstige conflicten niet voldoende blijkt, wat ziet men dan gebeuren? Dan wordt gewapend geweld gebruikt, maar valt ook de Bond uiteen en treedt de oude oorlogstoestand weder in. Wat in Amerika gebeurde in 1861, is daarvan een treffend, bewijs. In het slavernijvraagstuk stonden Noord en Zuid tegenover elkander; het zedelijk gezag van het gemeenebest was niet groot genoeg om eene beslissing van het Congres in deze gewichtige vraag vrijwillig door allen te doen aanvaarden; de 144 HET GEZAG VAN DEN VOLKENBOND EN Zuidelijke Staten scheidden zich af en de oorlog brak uit, die tot 1865 duurde. Wanneer een zoo hecht verbonden republiek als de Amerikaansche was, uiteenvalt, zoodra een geschil rijst, waaraan partijen hare levensbelangen verbonden achten en dit geschil slechts door oorlog tot oplossing kan worden gebracht, behoeft de op te richten wereldbond der volken er niet op te rekenen, dat hij bij zoodanig geschil aaneengebonden zal blijven en door eene gewapende bondsmacht de beslissingen van den Bond zal kunnen doen handhaven. Ook de huidige toestand van het Duitsche Rijk is sprekend. Nimmer sinds 1871 heeft de behoefte aan gewapend geweld ter handhaving van de besluiten van het Rijk tegenover de bijzondere Staten zich doen gevoelen; de eenheidsgedachte leefde zoozeer in alle Duitsche harten, dat men alom in het Rijk als vanzelfsprekend zich aan de Rijkswetten onderwierp. Thans dreigt dit anders te worden; een geest van separatisme is door de mislukking van den oorlog gewekt, die de kans met zich brengt, dat sommige Staten zich zelfstandig tegenover het Rijksgezag zullen plaatsen. Mocht dit geschieden, welke toestand zal dan intreden? Men kan thans reeds voorteekenen ervan zien: het leger zal uiteenvallen en het Rijk tevens, tenzij bij wijze van oorlog tusschen de bijzondere staten de geschillen worden uitgevochten. Tot het wezen van den Volkenbond behoort dus niet noodwendig eene internationale georganiseerde gewapende macht tot handhaving der bondsbesluiten; zijn zedelijk gezag, gesteund door het gemeenschappelijk belang van allen, moet de basis zijn zijner suprematie. Het schijnt niet onnoodig hierop in ons land in het bijzonder de aandacht te doen vallen, omdat velen ten onzent indertijd op gezag van prof. v. Vollenhoven hebben geleerd die internationale politie juist als het essentieele van den Bond te beschouwen. Onze Regeering zond prof. v. Vollenhoven met het oog daarop naar Washington; een der beginselen door de commissie ter voorbereiding van de derde Vredesconferentie opgesteld, luidde, dat de Bondsconferentie aanstonds een verdrag zou ter hand nemen betreffende de organisatie, reeds in normale tijden, van de gemeenschappelijke economische en militaire actie; te Parijs deed onze Regeering op gezag van dezelfde commissie aandringen op eene deskundige voorbereiding van eene eventueele gezamenlijke militaire actie. Wat is hiervan het gevolg geweest? Dat ons land te dien aanzien te Parijs vrijwel alleen DE SOUVEREINITEIT DER STATEN. 145 heeft gestaan en juist het tegenovergestelde heeft bereikt van wat men begeerde. Liet toch het oorspronkelijk plan in art. 16 nog ruimte voor de onderstelling, dat, zoo noodig, de gezamenlijke leden van den Bond hunne militaire krachten zouden moeten beschikbaar stellen om een onwillig lid tot het naleven zijner verplichtingen te dwingen, Keuter seint thans, dat naar aanleiding van de conferentie met de neutralen duidelijk in de constitutie zal worden uitgedrukt, dat geen der bondsleden immer verplicht zal zijn tot eene eventueele militaire actie bij te dragen. Iedere gedachte aan een in vredestijd georganiseerd internationaal leger als orgaan ter handhaving van de suprematie van den Bond is daarmede uitgesloten. Te hopen is, dat men thans hier te lande dezen duidelijken wenk, dat men naar het gemeen gevoelen der volken met zijne op zulk eene internationale krijgsmacht gerichte beweging op ■den verkeerden weg is, zal begrijpen, en wij onze geestdrift zullen bewaren voor de meer vreedzame, en daarmede meer wezenlijke elementen van de bondsconstitutie. Algemeen Handelsblad 11 Februari 1921. Toen de Volkenbond werd opgericht, waren er die daarin eene bedreiging zagen van de zelfstandigheid der staten, waarvan vooral de kleine staten de dupe zouden worden; daar waren er anderen, die vreesden, dat de Bond een bloedarmoedig schepsel zou zijn en blijven en nooit de kracht zou hebben iets wezenlijks voor de handhaving van den vrede te doen. Het begint er zeer op te lijken of de laatsten gelijk zullen krijgen. Tot wat machtig politiek organisme, dachten sommigen, zal -de Raad van den Bond zich ontwikkelen! De Groote Mogendheden zijn blijvend erin vertegenwoordigd en de kleine zenden er vier harer om met de anderen, geschraagd door het moreele gezag van den ganschen Bond, d. i. straks van de gansche wereld, -de hoogste politieke leiding van het internationale leven der volken op zich te nemen! Hoe komt het alles anders uit! De eerste politieke zaak, waarin de Raad zich mengt, is het geschil tusschen Zweden en Finland over de Alandseilanden. De Finsche regeering verklaart den Raad onbevoegd van de Struycken, III. Volkenbond. 10 146 HET GEZAG VAN DEN VOLKENBOND EN quaestie kennis te nemen, niettegenstaande zij den vrede in gevaar dreigt te brengen. De Raad laat de vraag der bevoegdheid onderzoeken door een drietal juristen en besluit, overeenkomstig hun advies, tot verwerping van de voorgedragen exceptie. Wat doet nu Finland? Het antwoordt aan den Raad, dat het zijn standpunt ten volle blijft handhaven, dat het dus den Raad onbevoegd blijft achten en zich zelf als de eenig bevoegde autoriteit beschouwt om over het lot der Alandseilanden te beslissen. Een „eontempt of court" dus in den meest formeelen zin van het woord! . ^| 5 De tweede politieke zaak gold Armenië. De Raad wil wat doen voor dit ongelukkige land, het bevrijden van den bloedigen druk der Turken. Zijn woord alleen, hij weet het, heeft tegenover de Kemalisten geen gezag. De Raad zoekt eene der Groote Mogendheden aan zijn taak te verbinden, belooft haar den ganschen moreelen steun van den Bond, zijne hulp bovendien in de verkrijging der noodige financieele middelen. Zijn oproep vindt nergens gehoor. Met al den hartstocht en welsprekendheid, die hem eigen zijn, daagt Viviani te Genève de leden van den Bond uit, om toch ten behoeve van het ongelukkige volk een bewijs te geven van menschelijkheid, goeden wil en kracht. Allen applaudisseeren geestdriftig om het schoone woord, maar allen.... zwijgen, en de Raad blijft met zijne onmacht alleen. Èn Viviani èn Bourgeois grijpen deze gelegenheid aan om nog eens duidelijk te markeeren, wat er aan den Bond ontbreekt: eene internationale strijdmacht. Frankrijk heeft hier van den aanvang om gevraagd, ook om zijne eigen beveiliging, maar zijn stem bleef die eens roependen! Zal men thans eindelijk begrijpen, dat men ertoe moet overgaan, zal niet de Bond in onmacht en verachting wegkwijnen? Niemand antwoordt. Komt de derde politieke quaestie, het geschil tusschen Polen en Litauen. De Raad heeft het zoover gebracht — zoo schijnt het ten minste — dat de beide landen zijne tusschenkomst aanvaarden, door een plebisciet onder zijne leiding over het betwiste gebied willen doen beslissen. Een eerste, bescheiden stap zal daarbij tevens worden gezet tot de vorming van een kleine internationale troepenmacht tot handhaving van de orde en de verzekering van de rechtmatigheid van het te houden plebisciet. Van die troepenmacht zullen ook deel uitmaken soldaten van eenige kleine, niet in het minst bij het geschil DE SOUVEREINITEIT DER STATEN. 147 betrokken landen, om duidelijk te doen zien, dat het hier niet gaat om eene actie der geallieerden maar werkelijk van den Volkenbond. Enkele staten verklaren zich bereid, anderen weigeren, weer anderen aarzelen. En wat blijkt thans? Litauen stelt allerlei nieuwe — ten minste vroeger niet bekende of niet bekend gemaakte — voorwaarden aan de tusschenkomst van den Raad en het maakt bezwaar het internationale contingent toe te laten. Het staat, naar zijne verklaring, tusschen den Bond en Rusland, en durft, uit vrees voor het laatste, het gezag van den Bond niet te aanvaarden. En, als ware dit nog niet genoeg, komt de Zwitsersche Regeering aan den Raad den ezelstrap geven: niet alleen weigert het deel te nemen aan de vorming van het contingent, maar — ondanks zijn lidmaatschap van den Bond, ondanks het feit, dat de zetel van den Bond in Genève is gevestigd, weigert het, zelfs passief, de tusschenkomst van den Bond te steunen door den doortocht der internationale troepen over zijn gebied toe te laten. Het wil wel het centrum zijn van de werkzaamheden van den Bond, wil wel bet Secretariaat met het talrijke personeel huisvesten, wil wel de gedelegeerden binnen zijne grenzen zien samenkomen om schoone redevoeringen te houden voor recht en vrede en menschelijkheid, enz., enz Maar bij de minste politieke actie, die uit al dat schoone zal voortvloeien, treedt het terug in zijne traditioneele ongenaakbaarheid. Zoo dreigt ook de eerste bescheiden poging tot vorming van een internationaal leger geheel te mislukken. Men kan daaruit zien, hoe weinig de geesten nog rijp zijn voor de vervulling van de wenschen van al diegenen, die met Viviani en Bourgeois den Volkenbond met een krachtig internationaal leger tot handhaving zijner besluiten zouden willen toerusten. De Raad moet zich zoo langzamerhand zeer onbehaaglijk gaan voelen. Deze drie feiten toonen aan de geheele wereld hoe zwak hij is. Wie van de tusschenkomst van den Raad niet is gediend, wijst dien eenvoudig af, zeker ervan, dat de Raad noch het moreele gezag, noch de feitelijke macht heeft om aan zijne besluiten kracht bij te zetten. De internationale geest, waarop de Rond is gebouwd, ontbreekt nog; geen organisme noch procedure noch goede bedoeling kan hem vervangen. ARTIKEL 10 VAN HET STATUUT. Algemeen Handelsblad 30 September 1921. De Volkenbond wordt dit jaar wel afgetakeld. Eerst art. 18, de publicatie van de verdragen, waaraan de betrokken commissie de sanctie, de nietigheid der geheime tractaten, wil ontnemen; daarna art. 16, de economische blokkade, dat men wil uitleggen zóó, dat er niets van overblijft; thans art. 10, het fameuse artikel, waarop de oppositie in Amerika was gericht. Het artikel bepaalt, dat de leden van den Bond zich verbinden om de territoriale integriteit en de bestaande politieke zelfstandigheid van alle leden van den Bond te eerbiedigen en tegen aanvallen van buiten te beschermen. In Amerika zag men daarin eene legitimatie eens en vooral van de door de overwinnende Mogendheden aan de Centrale Rijken opgelegde grensbepalingen en daarvan wilde men niet weten. In het bijzonder was men niet geneigd de verplichting te aanvaarden de thans in de vredestractaten getrokken grenzen met economische of militaire dwangmaatregelen te beschermen, wanneer later zou worden getracht verandering daarin te brengen. Men had in Amerika genoeg van de Europeesche territoriale geschillen en wilde niet opnieuw Amerikaansch goud en bloed daarvoor in de waagschaal leggen. De Canadeesche Regeering maakte zich als lid van den Bond tot tolk van deze gedachte en stelde voor art. 10 zonder meer te schrappen. En wat is het antwoord, dat de Amendementen-commissie erop geeft? Wat maakt gij u bezorgd over dat art. 10? Zeker, het houdt een algemeen beginsel in, een beginsel, dat gij toch wel niet zult wraken, namelijk, dat men niet langs gewelddadigen weg moet trachten zijn gebied ten koste van zijn buurman uit te breiden. Maar overigens verplicht de bepaling tot niets. Zij ARTIKEL 10 VAN HET STATUUT. 149 zegt wel, dat gij 't territoir niet alleen hebt te eerbiedigen, maar ook tegen aanvallen hebt te beschermen, maar wat deze laatste verplichting beduidt, vindt gij niet in art. 10, maar in de andere artikelen van 't Pact, met name in art. 16, omschreven. De schrapping van art. 10 zoude dus alleen ten gevolge hebben, dat een gewichtig beginsel uit het Statuut werd geschrapt, maar de bondsverplichtingen zouden daardoor niet in het minst eenige verandering ondergaan. Ten overvloede stelt de Commissie voor de Vergadering eene interpretatieve uitspraak in dezen zin te doen nemen. Om te weten, tot welke bepaalde verplichtingen art. 10 noopt, moet men dus art. 16 opslaan. Dit artikel nu verplicht de leden niet tot eenige militaire actie tegen het lid, dat op onrechtmatige wijze zijn buurman zou aanvallen. Het verplicht alleen alle leden door de economische boycot hem tot reden te brengen. Maar de commissie, die tot de uitlegging van art. 16 was geroepen, heeft het met zooveel woorden uitgesproken, dat ook in dit opzicht de leden vrij blijven te doen en te laten wat zij willen, zooals wij in onze vorige verhandeling hebben aangetoond. Er blijft dus ook in dit opzicht geen enkele positieve verplichting over. Het wordt zoo den tegenstanders van art. 10 wel gemakkelijk gemaakt over hunne bezwaren heen te stappen. Toch vreezen wij, dat zij niet zullen toegeven. Het moge waar zijn, dat men langs den weg der interpretatie alles wat hinderlijk is, uit het Statuut van den Bond kan verwijderen, daar blijft een zeker beginsel over, dat men aan de overzijde van den Oceaan niet wil aanvaarden, ook al zijn geen positieve verplichtingen tot tusschenkomst in Europeesche aangelegenheden daaraan verbonden. Dat beginsel is: de eerbiediging en garantie van den territorialen status quo, zooals dit door de laatste vredesverdragen is vastgelegd. Dat men dit beginsel ginds niet wil aanvaarden, houdt eene ernstige beschuldiging ten aanzien van die vredestractaten in zich. Beschouwt men deze als rechtvaardig, wat zou dan ertegen zijn, dat men ook het stelsel aanvaardde, dat de daardoor geschapen grenzen niet meer door geweld mogen worden veranderd ? Het verzet tegen art. 10, tegen de legitimatie van den thans 150 ARTIKEL 10 VAN HET STATUUT. bestaanden toestand, beduidt de legitimatie in beginsel van toekomstige oorlogen op verandering daarvan gericht. Hier is geen uitkomst: öf men handhaaft art. 10 en dan legitimeert men den bestaanden toestand, öf men schrapt het, en dan legitimeert men den oorlog op verandering van dien toestand. gericht. Men had wellicht beter gedaan het artikel niet in het Statuut op te nemen, maar, nu het er eenmaal staat, is het gevaarlijk het weder eruit te schrappen. RAAD EN ALGEMEENE VERGADERING. Algemeen Handelsblad. 6 December 1920. Zooals men weet, hebben de ontwerpers van het Pact in beminnelijke nonchalance tal van hoogst gewichtige constitutioneele vragen betreffende het organisme van den Volkenbond ongeregeld gelaten. Die ontwerpers waren te schrandere mannen om dit zelf niet te zien; voor zooveel noodig, zijn zij door de neutralen voor de vaststelling van de eindredactie op vele merkwaardige leemten en onduidelijkheden in het ontwerp gewezen. Wanneer zij dan toch de zaak hebben gelaten zooals het was, zullen zij daarvoor zeker hun goede reden hebben gehad. En deze reden ligt toch ook wel voor de hand. Men ging zich bij de oprichting van den Volkenbond practisch bewegen op zoo geheel nieuw terrein, zoo geheel nieuwe wegen van internationale organiseering inslaan, dat men als verstandige menschen niet anders kon doen dan veel, zeer veel opzettelijk in het vage laten, afwachtende tot de ondervinding zoude leeren, op welke wijze nadere preciseering kon worden aangebracht. Had men, alleen op het vernuft bouwende, een wereldconstitutie in alle bijzonderheden vastgelegd, bijna zeker had men de ontwikkeling der internationale verhoudingen in een verkeerde richting gestuurd of een organisme in het leven geroepen, dat geen jaar levensvatbaarheid zou hebben bezeten. Een der gewichtigste onderwerpen nu, die men opzettelijk ongeregeld heeft gelaten, is de verhouding tusschen de beide hoofdorganen van den Bond, den Raad, bestaande uit vertegenwoordigers van de Groote Mogendheden en van vier andere Staten, en de Algemeene Vergadering, bestaande uit vertegenwoordigers van alle staten, leden van den Bond. op voet van volkomen gelijkheid. Beide organen worden in precies dezelfde woorden bevoegd verklaard „kennis te nemen van alle quaesties, dié treden in 152 RAAD EN ALGEMEENE VERGADERING. den werkkring van den Bond of die den wereldvrede raken". Principieel is dus hunne bevoegdheid dezelfde. Veel zegt dit evenwel niet, evenmin als eene bepaling in een nationale constitutie, dat regeering en parlement beiden hebben te zorgen voor alles wat het nationale belang raakt. Naast deze algemeene bepaling vindt men verschillende artikelen in het Pact, die eene bepaalde bevoegdheid, hetzij aan de Algemeene Vergadering, hetzij aan den Raad opgedragen. Zoo beslist de Algemeene Vergadering over de toelating van nieuwe leden, de goedkeuring van de uitbreiding van het aantal leden van den Raad, de wijziging in het Pact e.d. De Raad heeft te beslissen over de plaats waar de zetel van den Bond zal zijn gevestigd; hij bereidt de plannen voor de beperking van de bewapeningen voor en waakt tegen overschrijding van eenmaal aanvaarde beperkingen; in geval van onrechtmatige aantasting van een der leden van den Bond neemt hij de noodige maatregelen; hij treedt in den regel op als bemiddelaar, indien conflicten rijzen, die den vrede kunnen verstoren enz. Overigens evenwel is vrijwel alles ongeregeld gebleven en met name ook niets bepaald omtrent de verhouding zelve tusschen beide organen bij de vervulling van hunne taak. Het was te begrijpen, dat men in de verleiding zou komen die verhouding te vergelijken met die tusschen volksvertegenwoordiging en regeering in het inwendige staatsrecht. Dat men door zoodanige vergelijking nog ver van eene ook maar bij benadering preciese omschrijving der verhouding zou komen, scheen men voorbij te zien. En toch, welk een verschil tusschen regeering en volksvertegenwoordiging bijv. in landen als Engeland, Amerika en Zwitserland. Ook ter vergadering te Genève heeft men af en toe deze vergelijking willen aanvoeren, maar onmiddellijk het meest krachtige protest van alle zijden ontmoet. De president van de Zwitsersche republiek sloeg den spijker op den kop door de verklaring, dat de verhouding tusschen Algemeene Vergadering en Raad met geen enkele verhouding uit het nationale recht kon worden vergeleken, dat zij was eene res sui generis, een ding geheel op zich zelf. Daarmede was in negatieven zin de waarheid gezegd, maar in positieven zin bleef men met deze orakelspreuk even wijs als te voren. RAAD EN ALGEMEENE VERGADERING. 153 Uit de letter van het Pact is geen enkel positief gegeven te putten. De samenstelling van de beide organen kan wellicht tot eenige aanwijzing van het algemeene karakter der beide organen leiden. De Algemeene Vergadering is gebouwd op het beginsel van de gelijkheid der staten, die van den Raad op dat van de hegemonie der Groote Mogendheden. Die gedachte moet het uitgangspunt zijn en blijven voor iedere conclusie betreffende de verhouding der beide organen. In hoeverre geldt reëel in de internationale verhoudingen liet beginsel van de gelijkheid der staten? In hoofdzaak alleen betreffende hunne inwendige souvereiniteit en uitwendige zelfstandigheid en hunne onderworpenheid aan het eenmaal vastgestelde of van ouds geldende internationale recht. Maar wanneer het gaat om veranderingen in den internationalen status quo, welke de hoofdelementen van het internationale organisme, de hoofdfuncties van het internationale leven raken, en dat zoowel in staatkundig als in rechtskundig opzicht, dan openbaart zich het beginsel van de gelijkheid der staten nog wel negatief daarin, dat — ten minste in vredestijd — geen staat om eenig recht kan worden gebracht dan met zijne toestemming, maar treedt voor de positieve leiding van het vervormingsproces de aan hare kracht en haar belang zich aanpassende hegemonie der Groote Mogendheden in alle duidelijkheid naar voren. En dwaas handelt de kleine staat, die meent, dat zijne stem daarbij gelijk gewicht zoude moeten in de schaal leggen als die zijner machtiger genooten in de wereldgemeenschap. Dit alles is zóó werkelijk, zóó natuurlijk kenmerk van de verhouding der volken, dat de oprichting van den Volkenbond er geen verandering in heeft gebracht noch heeft kunnen brengen. Het geeft eene gewichtige aanwijzing voor het karakter van de verhouding tusschen zijne beide hoofdorganen. De Algemeene Vergadering denke er dus niet aan zich zelve te beschouwen als het souvereine orgaan van den Bond, wélks beslissingen de Raad zoude hebben uit te voeren. De Raad vervult zelfstandig zijne taak, zoo dikwijls het geldt den groei, de vervorming van het. internationale leven in zijn gewichtige momenten te leiden. Belangrijk is reeds, dat daarbij thans aan vier representanten van de kleine mogendheden het recht van medewerking op voet van gelijkheid is verleend, ofschoon er niet aan te twijfelen valt, dat deze rol alleen door inacht- 154 RAAD EN ALGEMEENE VERGADERING. neming van de grootste bescheidenheid een blijvende kan worden. Wat de Raad ter vervulling der hem eigen taak verricht, kan zeker door de Algemeene Vergadering tot een voorwerp van bespreking worden gemaakt. Maar ook hier hoede men zich voor de vergelijking met de verhouding van eene verantwoordelijke regeering tot de volksvertegenwoordiging. Het beginsel van de ministerieele verantwoordelijkheid als zoodanig vindt in den Volkenbond geen toepassing. Veeleer denke men aan de verhouding tusschen den Amerikaanschen President en het Congres. Alleen in zoover zal de Algemeene Vergadering zich aan eene critiek van de door den Raad binnen de hem eigen bevoegdheid genomen besluiten kunnen wagen, als zij van oordeel is, dat die besluiten niet beantwoorden aan de algemeene beginselen van recht en politiek, welke in het volkenbondsverdrag hunne positieve uitdrukking hebben gevonden. Maar dan nog zal die critiek als regel niet veel anders dan academische waarde hebben, misschien af en toe versterkt door de door haar wakker geroepen publieke opinie; positieve rechts- of politieke gevolgen zijn er niet aan verbonden. Door deze gedachten hebben zich blijkbaar ook de Raad en de Algemeene Vergadering te Genève laten leiden. Merken wij vooreerst op, dat de Raad als zoodanig niet ter Vergadering aanwezig was. Hij was dus steeds in staat wat te zijnen aanzien werd ten beste gegeven, langs zich heen te laten gaan. Anderzijds had de Raad een rapport over zijne verrichtingen aan de Algemeene Vergadering overgelegd en de bespreking daarvan op de agenda der vergadering doen plaatsen. Zoo heeft dan ook dit rapport een voorwerp van behandeling uitgemaakt, welke zich echter vrijwel geheel beperkt tot een serie loftuitingen op 's Raads wijs beleid. Af en toe kwam, heel bescheiden, de critiek om den hoek gluren, zoo betreffende de Armeensche quaestie en de behandeling van het geschil tusschen Polen en Litauen, en trad ook namens den Raad een zijner leden op om van antwoord te dienen, maar zulks meer als eene welwillende tegemoetkoming dan als eene erkenning van een recht. De Algemeene Vergadering heeft trouwens steeds, als zij zich tot den Raad wendde, den vorm gekozen van een vriendelijk verzoek, nimmer dien van eene motie, noch minder dien van een uit te voeren besluit. Mogelijk is natuurlijk, dat zich uit dit contact in de toekomst RAAD EN ALGEMEENE VERGADERING. 155 geheel andere verhoudingen zullen ontwikkelen; ook de verhouding tusschen den Vorst en de volksvertegenwoordiging toont in den oorsprong een soortgelijk punt van uitgang. Uit het Reglement van Orde, zooals dit door de Vergadering is vastgesteld, blijkt, dat men ook in de toekomst, al is de Raad als zoodanig niet ter Vergadering aanwezig, toch op een blijvend contact tusschen de beide organen rekent. Immers, aan de leden van den Raad wordt het recht gegeven op ieder oogenblik in de Vergadering het woord te voeren. Ook de financiën brengen een nauw contact tusschen de beide organen te weeg. Waartoe dit alles eens zal leiden, is niet te voorzien. Zooveel staat wel vast, dat de Vergadering niet verstandig zou doen, indien zij de ontwikkeling der verhouding zou willen forceeren in de richting van een politiek overwicht harerzijds over den Raad. Een zoodanig streven kon voor het bestaan van den Rond zelf noodlottig worden, omdat zeker de tijd nog ver is, waarin de Groote Mogendheden hare leidende positie zouden willen prijsgeven. Uit het voorgaande volgt tevens, wanneer de Algemeene Vergadering zich wèl bevoegd mag rekenen. Zoo dikwijls het geldt eene algemeene verandering in het internationale recht, het in het leven roepen van instellingen, het nemen van maatregelen op rechtskundig, financieel, economisch, sociaal, hygiënisch gebied e. d., waarvoor de medewerking van alle leden noodzakelijk is, gelijk op het gebied van de financiën van den Bond zelf, beweegt zich de Algemeene Vergadering op het haar eigen terrein, al zal zij ook hier als regel het initiatief, en zelfs min of meer de leiding van den Raad moeten aanvaarden. Nemen wij als voorbeeld de instelling van het Permanente Hof van Justitie, die zonder twijfel niet dan met medewerking van de Algemeene Vergadering kan tot stand komen. Het Pact zelf kent reeds het initiatief toe aan den Raad, die dan ook een ontwerp aan de Vergadering heeft aangeboden. Dit ontwerp wijkt in een belangrijk opzicht af van wat velen, misschien wel de meerderheid van de Vergadering, als het ideaal zouden beschouwen: het heeft uit het door de Haagsche commissie ingediende plan de bepalingen betreffende de verplichte competentie doen vervallen. Waarom ? Omdat enkele Groote Mogendheden daarvan vooralsnog niet zijn gediend. Nu is er zeker geen twijfel aan, dat de Vergadering zich hierbij zal neerleggen. Niet in de eerste plaats, omdat een besluit niet dan met algemeene stemmen kan worden genomen, 156 RAAD EN ALGEMEENE VERGADERING. maar omdat, waar het geldt eene zoo gewichtige verandering in het internationale recht, de Vergadering, wat de grondgedachte betreft, de leiding van den Raad moet aanvaarden. De Algemeene Vergadering zal zich steeds ervan bewust moeten zijn, dat vooralsnog een botsing tusschen haar of haar meerderheid en den Raad niet dan ten nadeele van haar zelve zal uitloopen. PUBLICITEIT. Algemeen Handelsblad 27 November 1920. De openbaarheid als onmisbare voorwaarde voor een gezond staatkundig leven is in het interne staatsrecht reeds sinds lang als gemeen goed der beschaafde wereld aanvaard. Van het allergrootste gewicht was de vraag, welke houding de Volkenbond te haren aanzien zoude aannemen, terwijl tot nu toe de internationale politiek zich in het algemeen in het diplomatieke geheim en de diplomatieke geheimzinnigheid had schuil gehouden en velen daarin eene der hoofdoorzaken hebben gezien van hare mislukking. Het antwoord, dat de Algemeene Vergadering van den Volkenbond op de vraag heeft gegeven, kan voorloopig als bevredigend worden beschouwd. Treffend is, dat men het als van zelfsprekend heeft beschouwd, dat de plenaire vergaderingen in het publiek moeten worden gehouden. Te dien aanzien is geen debat gevoerd; zonder iemands tegenspraak heeft men het provisoire reglement van orde, waarin dit beginsel was neergelegd, aanvaard. Nu is het evenwel een bekend feit, dat het eigenlijke werk veelal niet wordt gedaan in de plenaire vergaderingen, maar in de vergaderingen der commissies; de plenaire vergaderingen hebben dikwijls geen ander doel dan te registreeren en te publiceeren datgene, waartoe in de commissievergaderingen is besloten. Van groot gewicht was dus, welk stelsel de Algemeene Vergadering ten aanzien van de samenstelling en de werkwijze der commissies zoude aanvaarden. Zou men het systeem der secties volgen, dat in vele parlementen in gebruik is, met dien verstande, dat de Vergadering bij loting in verschillende commissies zou worden verdeeld, die zich alle te zelfder tijd met de voorbereiding van alle te nemen besluiten zoude bezig houden om dan op grond der uit te brengen rapporten de 158 PUBLICITEIT. openbare behandeling te doen plaats vinden, of zou men overgaan tot de samenstelling van vaste commissies voor bepaalde groepen van onderwerpen en deze met de voorbereiding belasten ? Het eerste systeem, in ons land nog het gebruikelijke, is in de laatste jaren in verschillende landen in discrediet geraakt; de Parlementen geven steeds meer de voorkeur aan de voorbereiding door vaste commissies voor bepaalde onderwerpen, waarin dan zooveel mogeüjk, de ter zake deskundige leden worden geplaatst. Amerika heeft nimmer een ander stelsel gekend. Ook de Volkenbond heeft zonder aarzeling tot dit stelsel besloten, evenwel in zoodanigen vorm, dat de kern ervan is verloren gegaan. In de plaats toch van vaste commissies van zooveel mogelijk deskundige leden, heeft men te Genève besloten tot vaste commissies van vertegenwoordigers van alle aanwezige delegaties. Men heeft het blijkbaar niet aangedurfd commissies te vormen, waarin een deel der staten niet zou zijn vertegenwoordigd. Hier toont zich duidelijk, hoe ver de Algemeene Vergadering van den Volkenbond in coherentie nog bij de nationale parlementen achter staat. Het gevolg van het gekozen systeem is dus, dat er nu te Genève naast de plenaire vergadering zes commissies bijeenkomen, waarin opnieuw alle staten zijn vertegenwoordigd. Aan het deskundig element kan daarbij dus slechts in zoover recht worden gedaan, dat de verschillende delegaties hare leden over de verschillende commissies in verband met hunne deskundigheid kunnen verdeelen. De delegaties evenwel, die niet voldoende deskundigen voor alle te behandelen onderwerpen onder hare leden tellen, en dat zullen er niet weinige zijn, zullen niettemin in alle commissies eene plaats innemen. De commissies zijn dus herhalingen in het klein van de Algemeene Vergadering. Dit vooropstellende, deed Lord Cecil het voorstel, ook de vergaderingen der commissies in het publiek te doen houden. Krachtig verzet hiertegen kwam van de zijde der Fransche delegatie, die bij monde van den heer Viviani den nadruk erop legde, dat de commissies moesten dienen om de te nemen besluiten voor te bereiden en behoorlijk voorbereidend werk toch niet in het publiek kan geschieden, waarbij hij zich kon beroepen op de vaste practijk in alle parlementen. De heer Cecil moest voor het krachtige betoog van Viviani de vlag strijken; men zocht naar een compromis en heeft dit ge- PUBLICITEIT. 159 vonden in den regel, dat de commissies zelve het recht zoude hebben desgewenscht in het publiek te vergaderen en dat in ieder geval rapporten over het in de commissies verhandelde zouden worden publiek gemaakt. Wij gelooven, dat men inderdaad niet verder had kunnen gaan. Zullen de vergaderingen der commissies niet ontaarden in betoogen en discussies, in hoofdzaak tot de galerij gericht, dan moet men de commissies in de gelegenheid stellen in een meer vormloos debat zakelijk de te behandelen onderwerpen onder de oogen te zien. Trouwens, de commissies op hare beurt zullen als regel wel weder verplicht zijn de nadere voorbereiding aan kleine sub-commissies van deskundigen op te dragen, omdat zij zeiven daartoe nog veel te talrijk zijn. De commissies vergaderen dus thans met gesloten deuren. Eén harer, die betreffende de beperking der bewapeningen, is begonnen met een publieke vergadering, maar heeft spoedig het voorbeeld der andere gevolgd. Het publiek heeft dus thans af te wachten, in hoever het door de rapporten der commissies voldoende zal worden ingelicht. Van het grootste gewicht voor de beoordeeling van het stelsel is het hierop te letten, omdat, als de commissies eenmaal tot het nemen van een besluit zijn gekomen, de publieke opinie weinig of geen invloed meer zal kunnen oefenen, omdat het, dank zij de samenstelling der commissies, haast mathematisch zeker is, dat de Algemeene Vergadering zonder wijziging haar besluiten zal overnemen. Nog in een ander gewichtig punt dan dat betreffende de openbaarheid van de vergaderingen der commissies leed Lord Cecil met zijne voorstellen tegenover de Fransche delegatie schipbreuk. Lord Cecil stelde voor om, voor de behandeling in de commissies, over de algemeene beginselen der verschillende onderwerpen in de Algemeene Vergadering van gedachten te wisselen. Dit is het Engelsche parlementaire systeem. In Engeland schijnt men dit zonder bezwaar te kunnen volgen, maar terecht kon worden gevreesd, dat het in de Algemeene Vergadering van den Volkenbond tot eene hopelooze verwarring zou aanleiding geven. In het algemeen zijn de Parlementen niet gewoon anders dan na behoorlijke voorbereiding tot de openbare behandeling over te gaan, zoodat het Engelsche systeem vermoedelijk voor de meeste delegaties eene onbruikbare noviteit zoude blijken te zijn. 160 PUBLICITEIT. Wie vreezen mocht, dat door het thans aangenomen stelsel de oude geheime diplomatie niet voldoende de deur is gewezen, moge er zich rekenschap van geven, dat eene overdrijving ten aanzien van de publiciteit vermoedelijk geen ander gevolg zou hebben dan eene verzwakking van de positie van den Volkenbond. Daar zijn nu eenmaal zaken, die men niet dan discreet, met gesloten deuren wil behandelen. Dwingt men niettemin de openbaarheid op, dan zal het gevolg zijn, óf wel, dat die zaken niet worden behandeld, en dus geheel aan de geheime diplomatie blijven voorbehouden, öf wel, dat er buiten de officieele vergaderingen om besprekingen worden gevoerd tusschen de verschillende belanghebbenden en re vera daarbij de eigenlijke voorbereiding plaats vindt. Dit laatste trouwens zal men toch nimmer kunnen verhinderen, zoodat alle voorschriften omtrent officieele publiciteit toch steeds min of meer problematieke waarde zullen hebben, zoolang niet bij alle aanwezigen de ernstige wil bestaat de publieke zaak publiek te behandelen. Dat die ernstige wil er reeds zoude zijn, wagen wij te betwijfelen. DUURZAAMHEID, UNANIMITEIT, MEERDERHEID. Algemeen Handelsblad 17 April 1919. De Volkenbond behoeft voor zijne suprematie over de ■enkele Staten geen internationale gewapende macht; de algemeene erkenning van zijn gezag is daartoe voldoende en wanneer deze zedelijke factor komt te ontbreken, zal gewapend geweld zijne plaats niet kunnen innemen tenzij in den vorm van den ouden oorlog, dien men juist door de oprichting van den Bond wil doen verdwijnen. Wèl dringt de erkenning van de suprematie van den Bond noodzakelijk heen naar de duurzaamheid van zijn bestaan. Zoolang de Bond gedacht wordt als eene tydelyhe vereeniging der staten, waaraan zij zich te eeniger tijd weder zullen kunnen onttrekken, zal de idee der onbeperkte souvereiniteit blijven voortleven en als ontbindende factor het bestaan en het gezag van den Bond ondermijnen. In de bondsgedachte moet iets van ■de staatsgedachte, die ook rechtens de onontbindbaarheid der deelen in zich bevat, zijn besloten, of de Bond is gelijk aan de zoo talrijke tijdelijke allianties, die de geschiedenis heeft gekend, en die bij het eerste strijdige belang zijn uiteengevallen. De Bond moet eene reorganisatie beteekenen in het wezen der staten en deze wordt alleen bereikt, wanneer zij zich onherToepelijk aan zijn gezag onderwerpen. Het eerste plan van den Bond was op deze gedachte van permanentie gebouwd; het bevatte geen bepalingen omtrent den duur van den Bond noch omtrent eenig recht van opzegging. Helaas is dit als een gevolg van de conferentie met de neutralen anders geworden en ook Nederland heeft dit mede voor zijne rekening; onder de punten, door de commissie ter voorbereiding der derde Vredesconferentie aangegeven, vindt men tenminste den wensch genoemd, dat de Bond slechts voor een bepaalden iermijn zou worden aangegaan. Besloten is thans, dat ieder lid Struycken, III. Volkenbond. 11 162 DUURZAAMHEID, UNANIMITEIT, MEERDERHEID. zich ten allen tijde uit den Bond zal mogen terugtrekken met een opzeggingstermijn van twee jaren. Hiermede is de gedachte eener werkelijke statengemeenschap prijsgegeven. Dat het juist Nederland moest zijn, dat tot dit blijk van wantrouwen het initiatief nam, is te betreuren, omdat het in de eerste plaats de kleine staten zullen zijn, die van deze principieele verzwakking van den Bond de dupe zullen worden. Voor hen toch zal dit recht van uittreding geen waarde hebben, zoolang de Groote Mogendheden den Bond zullen handhaven, wijl zij immers alsdan, lid of geen lid, aan de werking van den Bond zullen blijven onderworpen. Voor de Groote Mogendheden daarentegen zal het recht van opzegging en de bedreiging daarmede het geëigende middel zijn om, als dit aan hunne belangen past, de werking van den Bond te verlammen en haar geheel teniet te doen, zoodra zij hare oude imperialistische politiek willen hervatten. Blijft dit opzeggingsrecht gehandhaafd, — en het is thans, vrijwel zeker, dat dit zal geschieden — dan is de Bond van den beginne af gedenatureerd en is zijn voortbestaan a la discrétion van iedere Groote Mogendheid, terwijl juist de onderwerping der Groote Mogendheden aan het geordend gezag der wereldgemeenschap het hoofddoel moest zijn, waartoe de Bond moet worden opgericht. Ongetwijfeld zoude ook, ware het opzeggingsrecht niet toegekend, de mogelijkheid hebben bestaan, dat desondanks te eeniger tijd eene of meer der Groote Mogendheden zich om zelfzuchtige redenen aan den Bond zou hebben onttrokken, maar iets anders is het deze feitelijke kans te aanvaarden dan de juridische bevoegdheid tot verbreking van den. Bond in zijne constitutie zelve vast te leggen. Ontbreekt zoo het tot het wezen van den Bond behoorende element van duurzaamheid in de ontworpen constitutie, ook in ander opzicht is zijn bestand als blijvend boven de Staten zich verheffend organisme, vooral na de laatste wijzigingen zeer zwak: op slechts een enkel punt na is voor alle besluiten unanimiteit van stemmen en instemming van de onmiddellijk belanghebbende Staten gevorderd. In theorie kan men zeggen, dat ook al is algemeenheid van stemmen gevorderd tot het nemen van eenig besluit, de gemeenschap zich verheft boven de leden; maar toch, wordt dit beginsel geheel doorgevoerd, dan blijven de toekomstige internationale verhoudingen zoozeer gelijken op die van het verleden, dat men. DUURZAAMHEID, UNANIMITEIT, MEERDERHEID. 163 ternauwernood het bestaan van eene hoogere gezagsgemeenschap zal .gevoelen. Practisch is het volkomen te rechtvaardigen en ook onzerzijds verdedigd, dat men bij deze eerste proeve'het meerderheidsbeginsel niet te streng doorvoert, maar alles wijst er op, dat men thans te Parijs te zeer in tegenovergestelden zin heeft gezondigd dan dat nog langer van een werkelijken Volkenbond kan worden gesproken. In het eerste ontwerp was over de vraag, of meerderheid dan wel algemeenheid van stemmen voor het nemen van een besluit m de Vergadering van Afgevaardigden en in den z g Uitvoerenden Raad noodig was, een duidelijk antwoord niet te vinden; men meende evenwel uit het feit, dat voor wijziging van de Bondsconstitutie eene bepaalde -meerderheid werd gevorderd, te mogen afleiden, dat voor alle andere besluiten de gewone meerderheid voldoende zoude zijn, al werd reeds dezerzijds twijfel geopperd, of dit met name wat betreft den Uitvoerenden Raad wel in de bedoeling kon hebben gelegen. Thans is iedere twijfel dienaangaande opgeheven: als regel is zoowel voor den Uitvoerenden Raad als in de Vergadering van Afgevaardigden algemeenheid van stemmen vereischt. Ten aanzien van de Vergadering van Afgevaardigden wordt hierop uitzondering gemaakt voor zooveel betreft de vaststelling van het Reglement van Orde, de toelating van nieuwe leden, de uitbreiding van het aantal leden van den Raad, en de verandering der Constitutie; in de beide laatste gevallen is intusschen bovendien unanimiteit van den Uitvoerenden Raad gevorderd. De laatste uitzondering is niet veel meer dan schijn. Immers, de Staten, die met de aangenomen verandering niet instemmen, zijn er niet aan gebonden en houden op lid van den Bond' te zijn. Wat den Uitvoerenden Raad betreft, schijnt thans in alle gevallen unanimiteit te worden gevorderd, ook dus zooveel aangaat de uitspraak over geschillen, ten aanzien waarvan het eerste plan ook aan een meerderheidsbesluit nog eenige rechtskracht scheen toe te kennen. Bovendien is thans bepaald dat zoo dikwijls m den Uitvoerenden Raad zaken worden behandeld' waarbij niet in dien Raad , vertegenwoordigde Staten bijzonder belang hebben, deze alsdan het recht hebben mede als leden van den Raad op te treden, wat wil zeggen, dat zonder hunne instemming over de zaak niet kan worden beslist. Summa summarum kan er dus geen wezenlijk besluit worden 164 DUURZAAMHEID, UNANIMITEIT, MEERDERHEID. genomen dan met goedvinden van alle Staten of met goedvinden der betrokken partijen. Voegt men nog hieraan toe, dat de Constitutie van verplichte arbitrage niet wil weten, zelfs niet voor rechtskundige geschillen, dan moet de gevolgtrekking wel zijn, dat de Volkenbond voorloopig zeker niet veel kwaad zal'kunnen doen, maar ook vrijwel onmachtig zal zijn om iets goeds tot stand te brengen: de Staten zijn even vrij gebleven als zij tevoren waren, een zich boven hen verheffende georganiseerde wereldgemeenschap is niet tot stand gekomen. De verwachting moet dus geheel op de toekomstige ontwikkeling worden gebouwd. Wij willen de mogelijkheid niet ontkennen, dat deze het zwakke wicht, dat te Parijs zal worden geboren, leven zal inblazen, maar velen over de geheele wereld zullen toch de verzuchting slaken, dat zij, na alles wat over den Bond is voorspeld, recht hadden thans reeds op iets beters te hopen. DE KOLONIALE MANDATEN. Algemeen Handelsblad 1 Maart 1921. Daar lag iets verheffends in de gedachte, dat de overwinning dit maal niet zoude leiden tot een hebzuchtig zich toeëigenen van de koloniale bezittingen van de verslagen tegenpartij. Zeker, de koloniën zouden niet aan Duitschland worden gelaten — daartoe had het zich onwaardig getoond — maar de Geallieerde en Geassocieerde volken zouden ze ook niet als oorlogsbuit onder elkander verdeelen. Wilson bedacht een nieuw regiem, dat der koloniale mandaten en de voornaamste reden, waarom hij erop stond, dat de Volkenbond tegelijk met en in het Vredesverdrag zou worden opgericht, moet daarin worden gezocht. Niet aan eigenbaat moet worden gedacht, de beschaving vordert, maakt het tot heilige roeping, dat eenig en alleen aan de ontwikkeling en de belangen der koloniale bevolking worde gedacht. Daarom moeten de koloniën onder de voogdij van den Volkenbond worden gebracht en in zijn naam worden bestuurd door die staten, die daartoe het best geschikt zijn, en zóó, dat de belangen van de inlandsche bevolking het best tevens worden gediend. Bij voortduring zal de Volkenbond toezicht er op oefenen, dat die verheven taak naar behooren worde volbracht; eene bijzondere commissie zal worden ingesteld om hem daarin terzijde te staan. Zoo las men in art. 22 van het Grondverdrag van den Bond en het scheen eene nieuwe toekomst van koloniale ontwikkeling, los van eigenbaat, te openen. Wij gelooven niet, dat er één artikel in het Verdrag is, dat tot zóó groote teleurstelling heeft geleid. Aanvankelijk hoorde men niets omtrent de toepassing van zijne beginselen. Wat er precies met de koloniën gebeurde, scheen niemand te kunnen zeggen. Het onderwerp werd op de agenda van de Algemeene Vergadering te Genève geplaatst en 166 DE KOLONIALE MANDATEN. deze wist niet wat ermede aan te vangen en spoedig bleek, dat de Raad niet veel wijzer was dan de Vergadering. Tot men werd opgeschrikt door een memorandum van de Duitsche Regeering, waarin protest werd aangeteekend tegen hetgeen blijkbaar gaande was: de verdeeling der koloniën onder de Geallieerde Mogendheden en de vaststelling door haar van de mandaten, d. w. z. van de internationale en staatkundige voorwaarden, waaronder de mandatarissen hunne taak zouden hebben te vervullen. De Duitsche Regeering plaatste daartegenover haar begrip van het Verdrag: de Volkenbond en wel de Algemeene Vergadering, heeft de mandatarissen aan te wijzen en hunne bevoegdheid en plichten te bepalen, anders toch kan er niet van een mandaat, van een voogdy' in naam van den Volkenbond worden gesproken. De Raad van den Rond begreep het anders. Met geen woord wordt in art. 22, hetzij aan den Raad, hetzij aan de Algemeene Vergadering, de bevoegdheid gegeven de mandatarissen te benoemen. Daarentegen bepaalt art. 119 van het Vredesverdrag met zooveel woorden, dat Duitschland „ten behoeve van de voornaamste Geallieerde en Geassocieerde Mogendheden" afstand doet van al zijne rechten en titels op zijne bezittingen over zee, terwijl art. 120 aan deze laatsten tevens alle rechten toekent op de Duitsche roerende en onroerende goederen, die zich in die bezittingen bevinden. Tegen den tekst was niet veel in te brengen. Men moest erkennen door de algemeene gedachten, welke in art. 22 van het Verdrag waren uitgedrukt, op een verkeerd spoor te zijn geleid. Het zij dus zoo: de koloniën worden door de overwinnende Mogendheden onder elkander verdeeld. Maar het mandaat wordt dan toch door den Volkenbond vastgesteld; de verkrijgers zullen geen andere rechten hebben dan de Bond hun, met het oog op de belangen van de bevolking, wil toekennen. Zoo dachten blijkbaar velen ter Algemeene Vergadering en zij meenden tevens, dat de omschrijving van die rechten door de Vergadering in het volle licht der openbaarheid zoude geschieden, opdat ieder ervan zeker kon zijn, dat aan de beginselen van het Pact ten volle recht zou worden gedaan. Alweder vergiste men zich. De voorlaatste zinsnede van bedoeld artikel bepaalt, dat, zoo de mate van het gezag, de controle, het bestuur van den mandataris niet het voorwerp heeft uitgemaakt van eene vroegere conventie tusschen de leden DE KOLONIALE MANDATEN. 167 van den Bond, daarover beslist zal worden door den Raad. Er was hier nog een stroohalm, waaraan de Algemeene Vergadering zich ter verdediging harer bevoegdheid tot inmenging kon vastgrijpen. Die vroegere conventie tusschen de leden van den Bond, wat kan er anders mede zijn gemeend, zoo vroeg men, dan een door de Algemeene Vergadering te nemen besluit, daar immers alleen de Algemeene Vergadering alle leden van den Bond vertegenwoordigt? De Raad is dus pas bevoegd, wanneer de Algemeene Vergadering de zaak niet ter hand neemt. Helaas, deze eenigszins gewrongen interpretatie kon zich niet handhaven: de Engelsche tekst van het Verdrag sprak van „if not previously agreed upon by the Members of the League" en daaronder kon moeilijk iets anders worden verstaan dan eene overeenkomst tusschen de bij de zaak betrokken Mogendheden, d. w. z. de Groote Geallieerde en Geassocieerde Regeeringen. Vroegere teksten van Wilson en ook van Smuts waren volkomen duidelijk geweest, hadden pertinent den Volkenbond belast èn met het toekennen van de mandaten èn met de bepaling van hun inhoud; later is dit alles verneveld en is er niet dan een schijngezag voor den Rond overgebleven. Heeft Wilson de beteekenis van deze tekstveranderingen begrepen ? Wie zal het zeggen ? Zeker is, dat het groote publiek thans pas heeft begrepen, hoe weinig er van de oorspronkelijke idee is overgebleven. Intusschen, iets is toch nog gered. Om welk motief dan ook, de Geallieerde Mogendheden hebben goedgevonden, dat de tekst der mandaten aan de goedkeuring van den Raad van den Bond wordt onderworpen, zoodat deze toch niet geheel van invloed verstoken zal zijn. Maar in alle duidelijkheid heeft de Raad, die overigens ten aanzien van de resoluties van de Algemeene Vergadering de grootste welwillendheid heeft betracht, in dit opzicht in eene der laatste bijeenkomsten te verstaan gegeven, dat hij van eenige inmenging van hare zijde niet was gediend, en de Vergadering heeft zich deze vermaning laten welgevallen, zoodat deze materie haar geheel is ontgaan. Zoo heeft dan thans de Raad de mandaten, door de betrokken Mogendheden ontworpen, in handen. En ziet, daar doet zich plotseling Amerika weder gelden. Merkwaardige houding. Men teekent een tractaat, weigert het te bekrachtigen, trekt zijne medewerking alom terug, beschouwt zich ook niet als lid 168 DE KOLONIALE MANDATEN. van den Volkenbond, en komt thans, met een beroep op datzelfde tractaat, zich verzetten tegen sommige op grond daarvan te nemen maatregelen. Het is waar, het tractaat spreekt van de Geallieerde en Geassocieerde Mogendheden, en daaronder hoort ook Amerika. Maar dat doet het Verdrag van Versailles herhaaldelijk en wij hoorden tot nu toe nimmer, dat Amerika meende daaraan een titel voor inmenging te kunnen ontleenen. Als nu nog Duitschland het had gedaan I Maar Amerika, dat niets van het verdrag wil weten! En wat is het motief? Is het de verheven gedachte van art. 22 van het Pact, die de Amerikaansche Regeering plotseling tot inmenging noopt? Neen, het is een zuiver politiek Amerikaansch belang: de toedeeling van het eiland Yap aan Japan ën de regeling dienoveréenkomstig van het mandaat over dit eiland wordt door Amerika niet aanvaard: het eiland is van groot belang voor de kabel verbindingen in de Stille Zuidzee en mag daarom niet aan Japan worden toebedeeld. Amerika, dat het tractaat van Versailles niet wil erkennen, beroept zich erop, nu het staat te worden uitgevoerd op eene wijze, die het niet met zijne politieke belangen in overeenstemming acht. En overigens Iaat het alles gaan en laat het den Volkenbond alleen 1 VOLKENBOND EN BUITENLANDSCHE POLITIEK. Algemeen Handelsblad 4 November 1920. De' Volkenbond, zooals hij in het tractaat van Versailles is in het leven geroepen, wil het internationale verkeer der staten in zijn geheel omvatten. Hij beperkt zich niet tot de internationale rechtspraak, wijdt daaraan in zijn statuut niet meer dan bijkomstige aandacht, maar strekt zijne bemoeienis uit tot de internationale wetgeving, administratie, kolonisatie en politiek. Èn vraagt men, aan welke functie de ontwerpers van het Pact bij voorkeur hebben gedacht, dan kan er geen twijfel bestaanT. dat zij de wezenlijke roeping van den Bond hebben gezien in de leiding van de internationale politiek zijner leden langs den weg van gerechtigheid en vrede. Dat verklaart ook waarom de Raad ën niet de Algemeene Vergadering in het Pact de eerste plaats inneemt, omdat als politieke leidsman alleen een klein college kan optreden, waarin de machtigste politieke factoren, tte Groote "Mogendheden, blijvend zijn vertegenwoordigd en de overhand hebben. uie RaaTJ nu, als politiek leidend orgaan, heeft naar twee zijden zijne positie te verdedigen. Vooreerst tegenover de Algemeene Vergadering, waarin alle leden op voet van gelijkheid zijn vertegenwoordigd en waarin zeker stemmen zullen opgaan ter vindicatie harer suprematie boven den Raad, als haar uitvoerend college gedacht. Dezen aanval zal de Raad ongetwijfeld gemakkelijk afslaan. Het wapen waarmede hij wordt gevoerd, is gesmeed in de studeerkamer, in het laboratorium van theorie en idealen, het buigt om bij de eerste aanraking met de werkelijke internationale politiek, die van geen gelijkheid weet, maar, evenals trouwens de nationale politiek, is gebouwd en moet gebouwd zijn op de reëele machts- en belangenverhoudingen. Daar zullen wellicht te Genève eenige schermutselingen van dezen aard plaats vinden, maar zonder twijfel geheel onbloedig 170 VOLKENBOND EN BUITENLANDSCHE POLITIEK. verloopen; de eisch der unanimiteit voor de te nemen besluiten stelt de Groote Mogendheden in de gelegenheid op de meest beleefde wijze iederen aanval op hare, door de organisatie van den Raad vastgelegde suprematie, af te wijzen. Veel ernstiger evenwel is de aanval, dien de Raad van andere zijde heeft te verduren, met name van de actueele buitenlandsche politiek der groote, en misschien__Qok van sommige kleine mogendheden. Men kan er niet aan ontkomen te erkennen, dat de Volkenbond hier de kiem heeft gelegd voor een dualisme dat voor zijne politieke functie noodlottig kan worden^Jiier staat de Raad, als de theorie, het ideaal, tegenover een traditioneele werkelijkheid, waarop hij zyne werkelijkheid nog heeft te veroveren. f~ Wat is de verhouding van den Raad van den Volkenbond \ tot de Regeeringen, die erin zijn vertegenwoordigd, de departe\ menten van buitenlandsche zaken in het bijzonder? Vraag van Bet allergrootste gewicht, daar èn de Raad èn de Regeeringen richting beoogen te geven aan de actueele internationale politiek der staten. Zullen de Groote Mogendheden aan hare vertegenwoordigers in den Raad eenige vrijheid kunnen laten om in den boezem van dat college naar eigen inzicht te beraadslagen en te beslissen ? Het is niet te verwachten; deugdelijke buitenlandsche politiek eischt éénheid van de leiding en verantwoordelijkheid en deze wordt verbroken wanneer de actueele Regeeringen eraan bloot staan hare tactiek te zien gehinderd en tegengewerkt door hare vertegenwoordigers in den Raad, ajn wiens besluiten zij gebonden zijn zich te houden. En die vertegenwoordigers kunnen zijn aangewezen door vorige Regeeringen, die eene geheel andere richting waren toegedaan dan de huidige! Er blijft dus niet anders over, daar het ondenkbaar is, dat de Regeeringen de leiding van hare vertegenwoordigers in den Raad zouden aanvaarden, dan dat de laatsten slechts handelen krachtens instructies hunner Regeeringen. Maar dan, men begrijpt het, kan van eenige continuïteit in den boezem van den Raad geen sprake zijn, het effect zijner beraadslagingen zal gering zijn, en, zijn ernstige quaesties ter tafel, dan zullen de Regeeringen de voorkeur eraan geven zeiven het overleg in handen te houden. Dit verklaart ook, waarom de Geallieerde Regeeringen er niet aan denken den Oppersten Raad de plaats te zien ruimen voor den Raad van den Volkenbond. Maar zelfs, zoo de Raad alleen is samengesteld uit vertegen- VOLKENBOND EN BUITENLAND3CHE POLITIEK. 171 woordigers der Regeeringen, die krachtens instructies handelen, dan nog is het zeer de vraag of de Groote Mogendheden hem als een passend orgaan zullen willen beschouwen ter behandeling van gewichtige politieke vragen, waarin haar buitenlandsch beleid is gemoeid. Men vergete vooreerst niet, dat in den Raad ook vier kleine staten zijn vertegenwoordigd en tot nu toe was het niet de gewoonte der Groote Mogendheden hare politiek ten aanhoore ook van deze, en zelfs met hunne medezeggenschap, te behandelen. En dan nog: eisch van tactiek is dikwijls, vooral wanneer tegenstrijdige belangen in het spel zijn, dat men eerst binnenskamers met enkelen onderhandelt alvorens met de andere belanghebbenden in overleg te treden. Ook daarvoor is de Raad van den Volkenbondi die op gezette termijnen bijeenkomt, niet het geëigende milieu. Wil men zich dus niet aan ongemotiveerd optimisme overgeven, dan moet men erkennen, dat te verwachten is, dat zelfs de in den Raad van den Bond vertegenwoordigde staten daarin niet, wanneer het ernstige politieke quaesties geldt, het geschikte orgaan zullen zien voor het voeren der onderhandelingen, zelfs niet wanneer hunne vertegenwoordigers aldaar niet dan krachtens instructies handelen. Het bovenstaande wordt op treffende wijze geïllustreerd door het feit, dat er in Frankrijk is eene „quaestie Léon Bourgeois". - Bourgeois was en is eene idealist, bovendien een eenigszins koppig oud heer. Als vertegenwoordiger van Frankrijk in den Raad van den Bond heeft hij gemeend daar een zelfstandige rol te kunnen vervullen, ook ten aanzien van politieke quaesties. Aan het Ministerie van Buitenlandsche Zaken is een speciale afdeeling voor de zaken van den Volkenbond in het leven geroepen, welke min of meer Bourgeois als haar chef beschouwt. Zoo had dus Frankrijk twee chefs op het gebied der buitenlandsche staatkunde, Bourgeois en den Minister van Buitenlandsche Zaken, ieder met een eigen staf ambtenaren. Het conflict kon niet uitblijven en is niet uitgebleven: Bourgeois heeft in den Raad van den Bond medegewerkt aan besluiten, die de Fransche Regeering niet kon goedkeuren. Eene oplossing van dit dualisme zal wel worden gevonden, maar het zal niet anders zijn dan ten koste van het gezag van den Raad van den Volkenbond en de zelfstandigheid zijner leden. Velen hebben den Raad van den Bond gevreesd om het 172 VOLKENBOND EN BUITENLANDSCHE POLITIEK. groote politieke gezag dat het statuut van den Bond hem heeft toevertrouwd. Wij verwachten, dat hij dit politieke gezag betrekkelijk snel zal inboeten en zijne positie alleen zal kunnen redden door zijne taak vrijwel geheel te beperken tot de — overigens talrijke en zeer gewichtige — bemoeienissen, welke buiten het politiek terrein der Groote Mogendheden zijn gelegen. NEDERLAND EN DE VOLKENBOND. Algemeen Handelsblad 25 Februari 1920. Van de 100 leden der Tweede Kamer hebben er zich 64 over Nederland's toetreding tot den Volkenbond uitgesproken, 59 in toestemmenden, 5 in afwijzenden zin. Verschillende sprekers hebben zich doen hooren, de Minister heeft hunne opmerkingen met talent beantwoord, — ware belangstelling, als voor eene grootsche wereldgebeurtenis,~ontbrak, om van geestdrift niet te spreken. Nuchter, sceptisch, ironisch, sarcastisch, heeft men de constitutie van den Bond geanalyseerd, om zich ten slotte schouderophalend erbij neer te leggen. Nu is het zeker eene der kenmerkende eigenschappen van onze Kamer, dat iedere geestdrift haar vreemd is; zij kan zich opwinden in boosheid, stekeligheid, nijdigheid, liefst over kleine persoonlijke of hyperpolitische quaesties, maar in vuur geraken in den goeden zin van het woord, voor wat het ook zij, verstaat zij niet; men zoude zich in dat nuchtere milieu voor elkander geneeren, zoo men zich daartoe liet verleiden. Maar ditmaal zeker beantwoordde hare koude stemming aan die van het geheele volk, ia van, de "geheela wpirpld. De groote menigte laat de oprichting van den Bond volkomen onberoerd ; wie verplicht is zijne aandacht eraan te wijden; werkt zich op tot eene zekere belangstelling, maar het geloof, het levenwekkende geloof in de gedachte, dat eene oieuwe, betere wereld voor de zoo zwaar beproefde menschheid staat geopend te worden, kan niemand zich eigen maken. Zelfs het vertrouwen der bestgezinden is meer eene openbaring van een beredeneerd plichtsbesef, dan van eene hecht in geest en gemoed gewortelde overtuiging. Wanneer de Kamer met de Regeering tenslotte de toetreding van ons land als noodzakelijk heeft aanvaard, is dit geschied op de beide ook door ons aangevoerde gronden. Vooreerst, dat 174 NEDERLAND EN DEN VOLKENBOND. wij, bij niet-toetreding nog slechter eraan toe zouden zijn, omdat wij dan toch in de lasten, niet in de rechten van het lidmaatschap zouden deelen, ten andere, omdat de thans opgerichte ToTgënbond, hoé gebrekkig ook,"zich nog hèTbest aansluit aan de droeve werkelijkheid van het oogenblik en daarom de eenige kans, noe gering dan wellicht qokj ^biedt om op den langen duur tot een werkelijken Volkenbond te vergroeien. Nieuwe gezichtspunten heeft het Kamerdebat niet geopend; alles wat de heeren hebben gezegd, was reeds tevoren en bij herhaling door de pers uitgesproken; ja, men kon haast met den vinger aanwijzen, welk het lijfblad was, waaraan de verschillende sprekers hunne beschouwingen ontleenden. Drie punten zijn vooral naar voren gebracht. Vooreerst de onvolmaaktheid van den Bond, wat betreft zijne leden. Merkwaardig is, dat hierbij veel meer de nadruk wordt gelegd op het feit, dat de Centrale Rijken voorloopig zijn uitgesloten dan op de omstandigheid, dat het nog steeds zeer twijfelachtig is, of de groote Amerikaansche Republiek, wier president zooveel tot de oprichting van den Bond bijdroeg, wel als lid zal toetreden. Wellicht hebben hier zekere sympathieën eene bijzondere rol gespeeld, maar in ieder geval zijn wij van oordeel, dat de niet-toetreding van Amerika voor de toekomst van den Bond, voor het karakter, dafhij zal dragen, voor de mogelijkheid zijner verdere ontwikkeling ten goede, een factor is van veel grootëre beteekenis dan de voorloopige buitensluiting van de CehffaTe "TfijkëhT Die buitensluiting is, gezien de wijze waarop de oorlog is gevoerd en beëindigd, als tijdelijke maatregel menschkundig te begrijpen; ^ontwikkelt zich de Volkenbond normaal, dan zal zij ongetwijfeld van zeer korten duur zijn, getuige wat ter Internationale Arbeidsconferenties te Washington is gebeurd, getuige ook de te Londen gehouden finantieele bijeenkomsten, waar ook de Duitsche staten reeds vertegenwoordigd zijn. Maar wanneer Amerika zich afzijdig houdt en blijft houden, ïs juist de normale ontwikkeling van den Bond in het grootste" gevaar; hij heeft dan alle kans in wezen te zijn en te blijven een politiek verbond van eenige Europeesche Mogendheden, welk karakter ook de aansluiting van de Centrale Rijken in sterke mate zal vertragen zoo niet geheel onmogelijk maken. En dan valt de Bond zonder twijfel spoedig geheel ineen. Al moge dus het ..dwingen om in te gaan" niet van onze religie zijn, wij zouden liever gezien hebben, dat de Kamer in NEDERLAND EN DEN VOLKENBOND. 175 de door haar aangenomen motie-Dresselhuys zich niet alleen op het standpunt had geplaatst, dat toelating tot den Volkenbond van alle beschaafde staten, die den wensch daartoe te kennen geven, noodig is, maar ook daarin had uitgesproken de noodzakelijkheid, dat alle beschaafde staten van beteekenis zoo spoedig mogelijk lid van den Bond zullen worden. Het tweede punt, dat bijzondere aandacht vond, was de vraag, hoe het statuut van den Bond zich verhoudt tot het vraagstuk der beperking van bewapening. Zooals wij reeds vroeger hebben uiteengezet, is "Tiet denkbeeld, als zoude het lidmaatschap van den Bond ooit eene verplichting tot uitbreiding van de bewapening met zich kunnen brengen, met letter en geest daarvan geheel in strijd. Beperking van de bewapening is hare grondgedachte. De Minister van Buitenlandsche Zaken heeft dit dan ook op uitnemende wijze uiteengezet. Wij gaan evenwel nog verder dan hij. De Minister meende, dat geheele ontwapening in_strijd zou zijn met het karaHêTvaji. den Bond, omdat deze op de idee der gemeenschappelijke militaire actie is gebouwd. ~ Wij achten deze redëheëring onjuist. Zeker, het statuut van den' Bond spreekt bij herhaling van eene gemeenschappelijke militaire actie om den overtreder van de bondsverplichtingen tot de orde te brengen. Maar vooreerst is de deelneming aan zulk eene actie voor geen enkel Md tnt vprplinhtinnr p-estald, zoodat het statuut ook niet aan eene ontwapening van een bepaald land, dat deze voor zijne verantwoording durft nemen, in den weg staat. Maar bovendien, het statuut van den Bond voorziet de gemeenschappelijke militaire actie uitteraard alleen wanneer deze noodig~Tü Zouden dus alle staten tot geheele ontwapening overgaan, dan is in den tegenwoordigen zin van het woord geen onrechtmatige oorlog meer mogelijk, en dus ook geen gemeenschappelijke militaire actie tot afwending daarvan meer noodig. En zou een staat, ondanks de overeengekomen algeheele ontwapening, met een & 1'improviste gevormd leger tot een oorlog overgaan, dan belet niets aan de andere leden ook hunnerzijds incidenteel een leger te vormen om deze contractbreuk te bestrijden. Maar deze vraag is eigenlijk voor het heden geheel van theoretischen aard; eene algemeene ontwapening behoort nog zóózeer tot het rijk der droomen, dat men zich over hare al of niet vereenigbaarheid met het Volkenbondsverdrag nog geen 176 NEDERLAND EN DE VOLKENBOND. zorgen behoeft te maken. Genoeg is vast te stellen, dat algeheele ontwapening in een bepaalden staat door het statuut van den Bond niet wordt uitgesloten. Het derde punt, dat eigenlijk de meeste belangstelling vond, gold het recht van doortocht in geval va.n gemeenschappelijke actie over"hët grondgebied van de staten, die lid zijn van den Bond. De verplichting deze te dulden is "zeker eene der hoofdverplichtingen, welke men als lid van den Bond aanvaardt. Hoe evenwei iaat deze zien rijmen met de bepaling in het statuut, dat de Raad alleen besluiten mag nemen met algemeene stemmen, met dien verstande, dat, als zich quaesties voordoen, waarbij ook in den Raad niet vertegenwoordigde staten zijn betrokken, deze alsdan voor de beslissing daarvan een vertegenwoordiger in den Raad mogen zenden? Wij gelooven, dat de beantwoording dezer vraag gemakkelijk is te geven. De verplichting den doortocht, voor de gemeenschappelijke actie noodig, toe te staan is eene rechtstreeks uit hët statuut voortspruitende verbintenis. Een lid mag zich dus daaraan niet onttrekken en mag dus ook niet in den Raad bij de~bepaling zijner stem zich op het standpunt plaatsen, alsof die verplichting voor hem niet bestond. Dit wil evenwel geenszins zeggen, dat naar willekeur iedere troepenafdeeling van het gemeenschappelijke leger over ieders grondgebied zou mogen trekken. Integendeel daarbij heeft wel degelijk de belanghebbende, staat recht van meespreken en heeft ziin oordeel en zijne stem in den Raad evenveel beteekenis als die der andere aldaar vêrlë^êTwöordigde staten. Iedere staat kan dus toch op die wijze den doortocht over ziin gebied verhinderen, door zich op het standnupt. te plaatsen dat zulks voor de gemeenschappelijke actie niet noodig is? Feitelijk ja, maar rechtens nïèt. Het is hier een zaak van goede trouw in het naleven der eenmaal aanvaarde verplichting. Voor zoover het moreele gezag daarvan zich niet voldoende zou doen gelden, zoodat een staat door te chicaneeren zou trachten zich aan zijne verplichting te onttrekken, men kan er zeker van zijn, dat dan het moreele en politieke gezag der andere leden krachtig genoeg zal zijn om tegen deze zucht tot chicane op te wegen. DeT Eerste Kamer zal wel, evenmin als de Tweede, zich tegen de toetreding verzetten, zoodat wij spoedig onvoorwaarr delijk lid zullen zijn van den Bond. Wij herhalen, wat wij vroeger schreven; laten wij, eenmaal lid geworden, nu ook ons ten NEDERLAND EN DE VOLKENBOND. 177 volle geven, met andere goedgezinden zien te maken van den Bond wat ervan te maken is. Alleen op die wijze kunnen wij, zooals de zaken thans voor ons liggen, tot een betere ontwikkeling der internationale verhoudingen bijdragen. En mocht later blijken, dat het alles vergeefsche moeite is geweest, laten wij ons dan ermede troosten: „ut desint vires, tarnen est laudanda voluntas". * * * Algemeen Handelsblad 25 October 1920. Den vijftienden November a.s. zal de Algemeene Vergadering van den Volkenbond te Genève bijeenkomen en nog is van een groot deel der staten niet bekend, wie als zijn vertegenwoordigers zullen optreden. Het leek wel, of de Regeeringen op elkander wachtten om te beslissen van welken aard de delegaties zouden zijn. Daar was zeker veel voor te zeggen, dat de een zich aan den ander spiegelde, daar het voor het welslagen van de Vergadering van groot belang is, dat de verschillende delegaties, wat den rang en de hoedanigheid der leden betreft, niet te zeer uiteenloopen, maar ten slotte was het toch noodig, dat er met de benoemingen een begin werd gemaakt. Zoo zijn dan thans ook reeds eenige delegaties samengesteld en ook onze Regeering is dezer dagen ertoe overgegaan. Duidelijk blijkt reeds uit de benoemingen, die hebben plaats gehad, dat de Kegeenngen zelvën"ter vergadering in lienévê"" êene voorname rol willen vervullen. In vrijwel alle delegaties" is aan een lid der Regeeririgeêne plaats ingeruimd. Zwitserland berTöerndê~als vertegenwoordiger den President der Confederatie, Zweden den eersten minister, Argentinië den minister van buitenlandsche zaken, Engeland den minister van onderwijs, enz. Onze Regeering volgde dat voorbeeld en wees als eersten gedelegeerde aan den Minister van Buitenlandsche Zaken. — Wij gelooven, dat men zich in die belangstelling der Regeeringen moet verheugen. Zij verhoogt zeer de kans, dat er te Genève werkelijk iets zal tot stand komen, omdat de Regeeringen zeiven de verantwoordelijkheid der te nemen besluiten zullen "dragen. Ue Vergadering te Genève wordt dus niet een vredescongres, waarin schoone redevoeringen worden gehouden en sublieme moties onder geestdriftige acclamatie worden aan- Strütcken, III. Volkenbond. 12 178 NEDERLAND EN DE VOLKENBOND. genomen, om daarna in de archievenkast van de onbevredigende idealen te worden opgeborgen, zij zal eene Vergadering worden waarin de verantwoordelijke politieke Mü^s~dex. jverschillen^— volken zullen werken aan het voorshands bereikbare. Naast de Regeeringen vindt men ook in alle delegaties eene plaats ingeruimd aan de diplomatie. Wij gelooven terecht. Men kan over de traditioneele diplomatie zoo slecht denken als men wil, zij is en blijft nog steeds het organisme, waardooi* het geregeld verkeer tusschen de staten plaats vindt, en, zoolang dit het geval is, schijnt er geen reden haar uit de nieuwe internationale betrekkingen, die de Volkenbond zal in het leven roepen, buiten te sluiten. Voor ons land is als zoodanig aangewezen de heer Loudon, gezant te Parijs, tevens oud-Minister van Buitenlandsche Zaken. Slechts een zeer bescheiden stap heeft men gedaan om ook het parlementaire element te doen vertegenwoordigen. De meeste staten, die hunne vertegenwoordigers reeds aanwezen, hebben er in het geheel geen aandacht aan gewijd. Engeland wees den heer Barnes aan, lid van het Lagerhuis, Italië den voorzitter van de Kamer van Afgevaardigden, Zwitserland een lid van den Stendenraad, de vertegenwoordiging der kantons. Onze Regeering liet haar keuze vallen op den juist afgetreden voorzitter der Tweede Kamer, die tevens als Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië aan onze positie van koloniale mogendheid recht doet wedervaren. Aan een eigen vertegenwoordiging van het parlement is nergens gedacht. Wij gelooven ook niet, dat deze mogelijk zoude zijn. Men vergete niet, dat volgens het statuut van den Volkenbond ieder lid wel drie afgevaardigden kan aanwijzen, maar dat deze drie tezamen slechts één stem uitbrengen. Dit stelsel brengt noodzakelijk met zich, dat er eenheid van leiding moet zijn in iedere delegatie en deze kan niet anders~wordeh bereikt dan door leiding of instructie van de zijde der Regeering. Voor een zelfstandigen woordvoerder namens de volksvertegenwoordiging biedt de Volkenbond, zooals hij is samengesteld, geen plaats. En een vertegenwoordiger van het parlement, die heeft op te treden krachtens instructie der Regeering, zou daardoor ziin parlejnentair-vertegenwoordigend karakter verliezen. De volksvertegenwoordigingen moeten dus vooralsnog haar invloed op de te nemen besluiten op andere wijze doen gelden dan door een plaats te zoeken in de delegaties zeiven. Op NEDERLAND EN DE VOLKENBOND. 179 welke wijze zij dit zullen doen, valt evenwel, tenminste voor deze eerste Vergadering, moeilijk te zeggen. Men denkt onwillekeurig aan de instructies, aan de delegaties te verstrekken, waarover gedachtenwisseling in de Kamers zeker niet uitgesloten moet worden geacht. Maar, hebben wij het antwoord door den Minister van Buitenlandsche Zaken op de door den heer Troelstra te dien aanzien gestelde vragen goed begrepen, dan kan er ditmaal zelfs van eigenlijk gezegde instructies geen sprake zijn, omdat de materie, die ter vergadering te Genève zal worden behandeld, nog zoo zeer in de lucht hangt, dat een positieve gedragslijn te dien aanzien niet is vast te stellen. Het is waar, er is door den Raad van den Bond eene agenda voor de Vergadering opgesteld - - de Vergadering zelve moet nog beslissen, of zij deze agenda zal willen volgen — maar positieve voorstellen, waaromtrent eene gedachtenwisseling tevoren zoude kunnen plaats vinden,, ontbreken nog vrijwel geheel. Zelfs omtrent het zoo gewichtige onderwerp van het Permanente Hof van Justitie weet men nog niet bij benadering, welk ontwerp te Genève zal ter tafel komen. Het ontwerp, dat de commissie van juristen dezen zomer te 's-Gravenhage samenstelde, was bestemd voor den Raad van den Bond en wat er verluidt omtrent de beraadslagingen van den Raad te Brussel, doet voorzien, dat in dit ontwerp belangrijke, principieele wijzigingen zullen worden aangebracht, alvorens het aan de Vergadering te Genève zal worden voorgelegd. Niet dus dan enkele dagen vóór de Vergadering zal men weten, welk ontwerp de basis zal zijn der te voeren beraadslaging. Ook met het oog hierop is het zoo nuttig, dat de Regeeringen zelve eene plaats in de delegaties innemen. Alleen daardoor zullen zij in staat zijn de ontwikkeling der beraadslagingen van nabij te volgen en de noodige aanwijzingen te geven omtrent de door de delegaties aan te nemen houding en uit te brengen stem. Blijft er dan voor de Volksvertegenwoordiging niets te doen over ? Wij gelooven, dat zij zich niet ongerust behoeft te maken omtrent den door haar uit te oefenen invloed. Vooreerst hoede men zich voor de dwaling, als zouden de besluiten van de Vergadering te Genève van rechtswege bindend zijn voor alle volkenbondsleden zonder eenige nadere parlementaire goedkeuring of andere nationale bekrachtiging, zóó zelfs dat de nationale wetten en de grondwet er voor zouden moeten 180 NEDERLAND EN DE VOLKENBOND. wijken. Daar is niets, letterlijk niets in het Pact, dat op zoodanige opvatting wijst en het is ons ook niet bekend, dat men in eenig ander land ter wereld deze opvatting huldigt.' Door deze meening te verbreiden brengt men de publieke opinie op een verkeerd spoor. De Regeering heeft het bij de behandeling van het wetsontwerp houdende machtiging tot de toetreding tot den Volkenbond duidelijk gezegd, dat naar hare meening de door de Vergadering genomen besluiten alleen de Regeering binden en de Kamer is met deze opvatting accoord gegaan. Anders trouwens zou de toetreding tot den Bond niet dan krachtens eene herziening van de Grondwet hebben kunnen geschieden. De Volksvertegenwoordiging zal dus, evenals dit met andere tractaten het geval is, alsnog hare goedkeuring hebben te geven aan de internationale regelingen, waartoe de Algemeene Vergaderingvaan den Bond zal besluiten. Nu geven wij toe, dat de beteekenis van dit goedkeurings- ■ recht achteraf niet hoog is aan te slaan, omdat van wijzigingen alsdan moeilijk meer sprake zal kunnen zijn. Maar ook dat is met alle tractaten, die wettelijke goedkeuring behoeven, het geval. En toch zal vermoedelijk de invloed van de Staten-Generaal ten dezen grooter kunnen zijn dan ten aanzien van andere tractaten. Wanneer de Algemeene Vergadering van den Volkenbond voortaan geregeld zal bijeenkomen, mag men verwachten, dat de beraadslagingen steeds beter zullen worden voorbereid en dat, zooveel mogelijk, de te behandelen voorstellen tevoren zullen worden gepubliceerd. Daardoor zal het publiek en zullen ook de parlementen in de gelegenheid zijn zich er over te doen hooren en te richtiger tijd hun invloed op de Regeering, en daarmede op de delegatie, kunnen uitoefenen. Dat is juist een der groote voordeden van den Volkenbond, dat hij een organisme vormt, waardoor aan de publieke opinie en den parlementen, de weg wordt geopend zich te bekwamer tijd, d. w. z. vóór de tractaten zijn gesloten, te doen gelden. Die weg loopt niet rechtstreeks naar de Algemeene Vergadering, maar langs de nationale Regeeringen en delegaties. Zoo verwachten wij ook, dat op de eerste thans te houden Algemeene Vergadering weinig definitieve besluiten zullen worden genomen. Het meeste, dat zal worden ter tafel gebracht, zal wel commissoriaal worden gemaakt ter voorbereiding voor de eerstvolgende Vergadering. Aan publiciteit dienaangaande zal NEDERLAND EN DE VOLKENBOND. 181 men het wel niet laten ontbreken, zoodat ook in dit opzicht de Staten-Generaal nog alle gelegenheid zullen hebben zich van de te nemen besluiten rekenschap te geven alvorens definitief daarover wordt beslist. Dit alles heeft natuurlijk alleen waarde, indien de StatenGeneraal inderdaad belangstelling voor de te behandelen onderwerpen zullen gaan toonen. Tot nu toe bemerkte men daarvan niet veel. Onze Regeering benoemde naast de leden der delegatie drie plaatsvervangende leden voor bepaalde onderwerpen, de heeren Struycken, Loder en Van Eysinga. Het is ons niet bekend, waarop deze benoeming steunt; het Statuut van den Bond spreekt niet van plaatsvervangende leden. Wellicht heeft men erin te zien iets soortgelijks als ten aanzien van den Raad van den Bond plaats vindt. Ook daarin wijzen de staten, welke erin zijn vertegenwoordigd, niet steeds dezelfde personen als leden aan. Daar het Statuut van den Bond nu wel het aantal leden van iedere delegatie beperkt tot drie, maar zich niet erover uitspreekt, dat deze drie steeds dezelfden moeten zijn, schijnt aan de Regeeringen de bevoegdheid niet te kunnen worden ontzegd, wanneer zij dit noodig achten, verandering te brengen in de samenstelling der delegaties. Onze Regeering heeft dan blijkbaar reeds tevoren zich op zoodanige wisseling in de samenstelling willen voorbereiden en daartoe bovengenoemde drie heeren aangewezen. Het deskundige element in de delegatie werd daardoor zeer versterkt. * * * Algemeen Handelsblad 6 April 1921. De Volkenbond is, zijn naam ten spijt, meer een Bond van Regeeringen dan van volken, en hij zal dit karakter blijven houden, totdat men de Tijden rijp zal achten voor de vorming van een wéreldparlément, "door en uit de volksvertegenwoordigingen der verschillende landen gekozen. Het hier en daar aanbevolen middel tot vermeerdering van den invloed der volksvertegenwoordigingen, en daarmede van de publieke opinie, de verkiezing van één of meer der gedelegeerden ter Vergadering van den Bond door de volksvertegenwoordigingen, kan bij de huidige constitutie van den Bond weinig baten, daar de drie 182 NEDERLAND EN DE VOLKENBOND. gedelegeerden tezamen slechts ééne stem uitbrengen en deze noodwendig moet worden bepaald door de Regeeringen. De parlementen zullen dus voorloopig hun invloed niet rechtstreeks kunnen doen gelden, maar alleen door middel van de Kegeeringen. Is het hun dus ernst in hun streven tot democratisëèrïhg van den Bond, dan is het hun taak gedurende de periode, die verloopt tusschen de twee jaarlijksche zittingen van de Vergadering, hunne Regeeringen op krachtige wijze van hunne verlangens te doen blijken. Binnen betrekkelijk korten tijd staat reeds de tweede zitting van de Vergadering voor de deur; op den tweeden Maandag van September zal zij te Genève worden geopend. Houdt men rekening met de parlementaire vacantie en met het vele werk, dat onzen Kamers nog te doen staat, dan wordt het hoog tijd, dat zij zich met de bemoeiingen van den Volkenbond gaan bezighouden, of zij komen te laat en de Regeering gaat weder geheel op eigen gelegenheid te Genève aan de beraadslagingen van de Vergadering deelnemen. Nu hebben de begrootingsdebatten in de beide Kamers in dit opzicht nog niet van groote belangstelling doen blijken. Hier, zoo min trouwens als elders, hebben zich krachtige stroomingen doen gelden, waarmede de Regeering zal hebben rekening te houden. Ook de politieke partijen buiten het parlement hebben weinig of geen aandacht aan deze zoo gewichtige materie geschonken. Houdt men daarnaast in het oog, dat het Departement van Buitenlandsche Zaken zijnerzijds niet stil zit, zelfs eene bijzondere afdeeling voor de zaken van den Volkenbond in het leven riep, dan begrijpt men, dat er groot gevaar bestaat, dat ook dit deel van het buitenlandsch beleid, dat meer dan eenig ander door de volksopinie moet worden gedragen, allen democratischen leuzen ten spijt geheel op dezelfde wijze zal worden behandeld als de rest, d. w. z., dat de Regeering het geheel naar eigen inzicht leidt, het Parlement er niet in kent, dan wanneer zijne toestemming wordt vereischt, wat in den regel wil zeggen, dat het zich bij een fait accompli heeft neder te leggen. Nu heeft de Regeering aan de Kamers eene ongezochte gelegenheid geboden om van hare denkbeelden en verlangens ten aanzien van den Volkenbond en van de door Nederland daarin in te nemen positie te doen blijken. Wij doelen op het uitvoerige „Verslag van, de eerste zitting van de Vergadering van den Volkenbond", onlangs door den Minister van Buiten- NEDERLAND EN DE VOLKENBOND. 183 landsche Zaken aan de beide Kamers overgelegd. Voor wie de verslagen en de beschouwingen van de pers over de gehouden vergaderingen heeft gevolgd, mogen daarin niet veel onbekende feiten voorkomen, men vindt daarin systematisch geordend de geheele stof bijeen en bovendien, zoowel in het algemeen als betreffende de verschillende onderdeden, de gedachten ontvouwd, door welke de Regeering zich bij haar optreden heeft laten leiden. Zoo ooit, dan is het dus thans tijd, dat de Kamers op den grondslag van dit verslag de materie ter hand nemen en met de Regeering daarover van gedachten wisselen, om zoodoende het hare ertoe bij te dragen om ons optreden in de tweede zitting aan de in de Volksvertegenwoordiging heerschende denkbeelden zooveel mogelijk te doen beantwoorden. Wij weten niet, of de aan het Departement van Buitenlandsche Zaken heerschende mentaliteit eene zoodanige is, dat een dergelijke wijze van behandeling daar met vreugde zou worden begroet, maar zijn er vast er van overtuigd, dat zij voor eene deugdelijke ontwikkeling van den Volkenbond onmisbaar is. Alleen dan zal de Volkenbond, wat toch zijn doel is, het karakter van de buitenlandsche verhoudingen grondig kunnen veranderen, wanneer de volksinvloed zich krachtig, zij het dan voorshands door middel van de regeeringen, zal doen gelden. Geen ernstiger gevaar kan den Volkenbond dreigen dan gemis aan belangstelling van de volksvertegenwoordigingen en van 3ë~ volken zeiven. Hij kan daaraan ten gronde gaan. De Kamers hebben dus, naar wij meenen, het uitgebrachte verslag aan een bijzonder onderzoek te onderwerpen, hetzij in de afdeelingen, hetzij door eene bijzondere commissie., Een verslag zal van dit onderzoek het gevolg zijn en op den gronde slag daarvan zullen de openbare beraadslagingen kunnen worden gevoerd. Alléén op die wijze zal het mogelijk zijn de zaak van den Volkenbond te maken tot eene zaak van het Nederlandsche volk. Naast het door den Minister uitgebrachte verslag kunnen dan tevens de door hem bij de commissie tot voorbereiding van de herziening van het statuut van den Bond ingediende wijzigingen in overweging worden genomen. De termijn voor het indienen van wijzigingen is reeds verstreken, zoodat de Staten-Generaal geen nieuwe wijzigingen kunnen voorstellen. Niettemin verdient het vraagstuk van de herziening van de constitutie van den Bond de allergrootste belangstelling, omdat 184 NEDERLAND EN DE VOLKENBOND. zoowel de toetreding van Amerika als de verdere ontwikkeling van den Bond daarmede in het allernauwste verband staan. Door tal van staten zijn zeer ver gaande wijzigingen voorgedragen, zoodat de Staten-Generaal niet alleen hunne inzichten omtrent de Nederlandsche voorstellen, maar ook die omtrent de positie, welke Nederland in het algemeen ten aanzien van het herzieningsvraagstuk zal hebben in te nemen, kunnen doen kennen. Wanneer dus de Volkenbond ons Parlement werkelijk aan het hart gaat, is er thans werk genoeg te doen. Zal het daartoe den lust en den tijd vinden? LA SOCIÉTÉ DES NATIONS ET L'INTÉGRITÉ TERRITORIALE. En vertu de 1'article 10 du Pacte fondamental qui donna le jour a la Société des Nations, les Membres sont obligés a respecter et a maintenir 1'intégrité territoriale de chacun d'entre eux contre toute agression extérieure. L'explication et 1'appréciatioD de cette grave disposition ont conduit a des divergences profondes, qui n'ont pas encore trouvé leur solution. Et c'est compréhensible. Car il n'y a certes pas de question d'une importance plus grande, d'une signification théorique et pratique plus vaste que celle de savoir quelle serait 1'attitude du nouvel organisme mondial, constitué pour le maintien de la paix et du droit entre les peuples, par 1'alliance des puissances victorieuses, mais, d'après son esprit, appelé bientót èl embrasser aussi 1'ensemble des Etats neutres et des Etats vaincus, quelle serait 1'attitude de eet organisme, disons-nous, a 1'égard des changements territoriaux, si nombreux et si étendus, imposés aux puissances centrales par les divers traités de paix. Ils avaient beau le publier sur tous les toits, les vainqueurs, le proclamer et le faire confirmer dans la forme la plus positive et la plus solennelle que la configuration territoriale de 1'Europe et d'ailleurs, telle qu'ils venaient de la concevoir, était en concordance avec le droit et une politique de justice, que, pour ce motif, cette nouvelle délimitation des frontières, devait, en tant que condition essentiële d'une paix équitable et durable, qui était le fondement nécessaire de la nouvelle communauté des Etats, être acceptée et maintenue et par les peuples vaincus et par tous les Membres de la Société des Nations, la crainte, une crainte grosse d'alarmes, était toujours la, qu'un jour, peut-être demain, la plainte réprimée des vaincus contre la scandaleuse iniquité qu'ils disaient subir dans la mutilation de leur territoire, 186 LA SOCIÉTÉ DES NATIONS ET L'lNTÉGRITÉ TERRITORIALE. ne trouvat un écho dans le sein de la nouvelle organisation des peuples et ne prït les proportions d'une véritable action en réintégration dans le droit, action qui finirait par s'imposer plus encore que 1'idée de paix même et qui serait soutenue et poussée par des forces, qui pourraient lui faire rendre justice au besoin, par la violence. On ne pouvait, d'autre part, fermer les yeux a cette vérité, révélée clairement par 1'histoire de tous les siècles, que la division politique des peuples et la détermination de leurs frontières sur la surface du globe se développent dans un processus pour ainsi dire ininterrompu de transformations soit paisibles, soit violentes, sous 1'action puissante de forces de concentration et de répulsion, dont, a ce jour, on connait a peine la complication de leur véritable nature, forces, qui, si elles attendent qu'on se prononce sur leur valeur juridique, entrainent, en tout cas, ce jugement k leur suite, et font désavouer aujourd'hui comme une injustice, ce qui hier était proclamé et respecté comme un droit. Etait-il possible que ne ce fut pas une chimère que d'aller croire que ces forces, qui s'étaient imposées si violemment pendant la guerre mondiale, iraient trouver tout k coup et pour de bon leur solution dans les traités de paix ou conclus ou a conclure? La paix et le droit, ces deux idéals de la pauvre ame humaine, qu'ils étaient encore loin de s'unir a jamais dans un baiser fraternel! Au contraire, leur conflit douloureux, k travers tous les siècles, en torturant 1'esprit humain, presque sans répit, en retenant les bonnes volontés en une captivité presque perpétuelle, était devenu une source de luttes et de misères sans fin. Serait-il donné a la Société des Nations, protectrice née de la paix et du droit, de les faire vivre, cóte a cöte, dans une parfaite concorde, grace a 1'infiuence bienfaisante des idéés nouvelles et a 1'autorité sans conteste de 1'ordre nouveau, lesquels emprunteraient leur considération a 1'auguste Société même, ou, du moins, la Société des Nations parviendrait-elle a ouvrir le chemin, par lequel, sous sa conduite, la bonne volonté des peuples attendrait 1'union salvatrice de la paix et du droit? Cette question se posait aux auteurs du Pacte, a chaque pas qu'ils faisaient dans sa préparation; mais nulle part, elie ne s'imposait a eux d'une facon plus oppressive, que lorsqu'ils LA SOCIÉTÉ DES NATIONS ET L'lNTÉGRITÉ TERRITORIALE. 187 avaient a se demander quelle place devait prendre dans 1'existence renovée des peuples le postulat de 1'intangibilité territoriale. On était dans 1'hésitation perpétuelle sur le point de savoir qui devait 1'emporter, de 1'idée de paix ou de 1'idée du droit. Pour cette dernière, tantöt on s'arrêtait a la conception d'un «ystème de normes d'après lesquelles serait invariablement jugée toute modification territoriale, tantöt on donnait la faveur a la constitution d'un organisme, ayant pour attributions de décider de la justice et de la nécessité des remaniements territoriaux, pour finir — aboutissement fréquent de la sagesse politique dans la vie internationale — par adopter un procédé, qui laissait sans solution les points essentiels du problème. Déja le premier projet, fruit de la remarquable intelligence de Wilson, trahit la peur de pénétrer jusqu'au coeur de la question. La tendance h 1'agrandissement des territoires est, en régie générale, la cause initiale de la guerre; c'en est aussi 1'éternelle conséquence. Cette tendance peut être légitime. Comment la Société des Nations peut-elle prévenir la guerre et, en même temps, donner satisfaction a cette tendance, pour autant qu'elle se justitie? Wilson pense pouvoir répondre a cette question. Les Membres de la Société des Nations se garantiront mutuellement l'intégrité de leur territoire, en ce sens toutefois, que si a 1'avenir •des changements deviennent nécessaires, ceux-ci pourront avoir lieu. Et quand faudra-t-il considérer ces changements comme nécessaires? Notre homme d'Etat, qui, non sans une certaine légèreté, s'était fait 1'apötre du dogme de 1'auto-dispostion des peuples, ne pouvait donner en principe a cette question d'autre réponse que celle contenue dans la première proposition a la Conférence de la paix k Paris et qui se formule ainsi: lorsque, a la suite de changements dans les situations actuelles et dans les aspirations des races ou dans les groupements sociaux et politiques existants, les peuples eux-mêmes désirent un remaniement de territoire, ou lorsque les trois quarts des Membres de la Société des Nations jugent que la prospérité et 1'intérêt incontestable des peuples réclament ce remaniement et que celui-ci est accepté, par les peuples qu'il concerne. Ainsi donc était posé, comme puissante garantie de la conservation de la paix, le devoir qu'aurait chaque Membre de la Société des Nations de prendre pour régie le respect et le main- 188 LA SOCIÉTÉ DES NATIONS ET L'iNTÉGRITÉ TERRITORIALE. tien du statu quo territorial de chaque autre Membre de la Société; mais en même temps étaient fixées des régies et était établie une juridiction pour Ie jugement de la question de savoir si et jusqu'a quel point un changement territorial devait être admis comme devenu nécessaire. La portée et la valeur de ces régies, le crédit k accordera cette juridiction restent hors discussion; comme tentative de mettre 1'idée de paix et celle de droit d'accord au regard des changements territoriaux, le système proposé ne formait pas luimême un tout coordonné, tandis qu'il laissait sans réponse Ia question de savoir comment les modifications de territoire reconnues justes seraient exécutées, chaque fois que 1'Etat, aux dépens duquel elles devaient se faire, n'accorderait pas volontairement sa collaboration. La garantie du statu quo prendrait-elle alors fin, et, dans 1'affirmative, la partie intéressée pourrait-elle alors ëmployer tous les moyens en son pouvoir, y compris donc la guerre, pour atteindre son but, reconnu juste? Verrons-nous par conséquent, d'une part, la paix troublée dans 1'intérêt d'un changement de territoire, d'autre part un Etat, petit et faible, frappé d'impuissance k 1'égard de ses justes revendications contre un adversaire plus fort, qui continue de lui retenir son dü? Ou bien, au lieu de maintenir le statu quo, verrons-nous la Société des Nations toute entière, mettre, s'il le faut, dans labalance tout le poids de son pouvoir, pour obliger 1'Etat récalcitrant a céder le territoire qui revient légitimement k un autre? Une guerre de la Société des Nations donc, comme mesure de police et d'exécution contre celui qui ne veut pas consentir a de légitimes remaniements territoriaux? Wilson a compris que ces questions seraient posées et il a. craint qu'une réponse affirmative ne fasse déchoir le but essentiel de la Société, le maintien de la paix mondiale, au rang d'une pieuse illusion. C'est pourquoi, comme pour conjurer ce danger inévitable, Wilson ajoutait k son projet ces mots sacramentels : „Les Hautes Parties contractantes acceptent sans réserves le principe que la paix du monde est d'une importance supérieure a toute autre question de puissance politique ou de détermination de frontières." Donc, en fin de compte, c'était la paix avant tout! La paix avant tout désir de changement de frontières une fois fixées, si puissamment, si généralement que ce désir soit partagé et appuyé-, c'était la paix donc aussi avant les exigences de la justice, si LA SOCIÉTÉ DES NATIONS ET L'lNTÉGRITÉ TERRITORIALE. 189 celles-ci réclament impérieusement la rupture du statu quo et que satisfaction ne peut leur être donnée d'une manière pacifique. Dans cette conception, la valeur culturale du maintien de la paix est d'un plus grand poids que 1'injustice morale, qu'elle fera ou laissera subsister et une guerre, commencée ou continuée pour apporter des changements dans le statu quo territorial, si opposé que soit ce dernier a la justice, serait donc toujours condamnable. „La paix avant le droit." — Mais 1'esprit de Wilson ne pouvait consentir a sacrifier ainsi un idéal a un autre. Avant même que son projet arrivé en discussion, il recule devant la seule idéé de donner ce camouflet k Thémis. Qu'est-ce le développement du droit, si ce n'est 1'asservissement de la force è 1'idée de justice, et la Société des Nations, la dernière et la plus éclatante manifestation du développement international du droit ne refuserait pas seulement de mettre son pouvoir au service du droit, mais défendrait même k ses Membres, oui les empêcherait d'user de leurs propres forces pour la conquête de ce qui leur revient selon le droit et la paix et selon le témoignage de la Société des Nations elle-même? Cette Société éteindrait donc le flambeau du droit, dés que sa lumière géne le dieu de la paix, qui, dans sa lache suffisance, ne veut être troublé a aucun prix? Non, répond Wilson, dans son deuxième projet. Pareil assujettissement de 1'idée de droit k une paix faite de lacheté serait indigne de la Société des Nations et signifierait un recul sur le chemin du progrès juridique, recul dont, sans doute, on ne tarderait pas k rougir profondément. Que tout changement arbitraire, violent, de frontières fixées par les traités soit strictement défendu; k tous les Membres de la Société incombe le devoir sacré de réunir leurs forces pour repousser 1'agresseur, qui veut se faire ainsi justice a lui-même. Mais, lorsque la Société a elle-mème décidé que les eirconstances réclament impérieusement le changement du statu quo et que les parties ne veulent pas volontairement se conformer k cette décision, on ne peut alors exiger plus longtemps des Membres qu'ils étendent leur bras protecteur sur le détenteur de mauvaise foi du bien d'autrui. La Société elle-même ne peut se croire appelée a réaliser les prétentions reconnues justes, mais se poser en gardien de 1'Etat, qui retient intentionnellement a son voisin ce qui lui revient, protéger 1'injustice contre le droit serait pour la Société des Nations un oubli flagrant de ses 190 LA SOCIÉTÉ DES NATIONS ET L'iNTÉGRITÉ TERRITORIALE. devoirs les plus sacrés. La garantie du statu quo contre les agressions du dehors doit alors prendre fin, ce qui veut dire en même temps, qu'il est loisible a 1'intéressé de se mettre en possession, au besoin par la force, du territoire lui revenant, d'après jugement de la Société des Nations. On était donc, en peu de temps, passé a 1'autre extréme: la notion du droit avait donc, dans 1'ordre des idéés, pris le pas sur celle de la paix. Quelle serait dans la réalité la signification de cette victoire dans 1'ordre des idéés? Cela dépendait des garanties qu'on aurait, qu'effectivement la paix ne reculerait que devant le droit. Mais jusqu'a quel point peut-on parler ici de droit? Peut on indiquer des principes objectifs de morale, la conscience du droit, commune a 1'humanité, contient-elle des régies, pour donner une direction dans la solution de la question de la justice et de la nécessité du remaniement territorial des Etats dans ses multiples formes? Wilson avait cru k un pareil principe; il avait proclamé, a la face de 1'univers, le dogme de 1'auto-disposition des peuples comme étant la seule et unique doctrine de salut, comme renfermant le credo de la vraie démocratie, qui aurait fait s'écrouler sans gloire les temples de la maudite autocratie d'un seul ou de plusieurs sur des peuples entiers. Dans son premier projet, Wilson. avait donc eu le courage de professer sa foi et de tailler le nouveau credo au fronton de la Société des Nations, pour 1'édification des siècles futurs. A-t-il été assailli par le doute, ou le milieu froidement positif qu'il fréquenta a Paris lui a-til fait comprendre que la nouvelle doctrine, si belle et si touchante qu'elle soit comme arme oratoire dans une guerre de discours entre Washington et Berlin, si attrayante qu'elle soit aussi pour le sentiment naïf et superficiel du grand public, malgré 1'écho qu'elle avait trouvé dans 1'esprit de tant de personnes dans le monde entier, ou peut-être précisément pour ce motif, que cette belle doctrine était inutilisable comme fondement réel de la nouvelle communauté des peuples; au lieu de raffermir la paix, elle ne manquerait pas, au contraire, de servir de puissant moyen de propagande pour les idéés d'expansion, pour toutes les aspirations nationalistes et séparatistes, qui ont en vue de troubler la composition actuelle des Etats et, partant, 1'ordre et le repos de la société internationale des peuples. LA SOCIÉTÉ DES NATIONS ET L'lNTÉGRITÉ TERRITORIALE. 191 Aussi dans son deuxième projet, Wilson laehe-t-il son dogme et abandonne-t-il en même temps tout essai de formuler dans des propositions positives les régies qui doivent présider k la fixation des frontières des Etats. Oui, 1'idée de droit même s'y ternit et comme seul criterium de la justice ou de 1'injustice des frontières existantes y sont proposés „the requirements of the situation", qui peuvent contenir tout élément d'appréciation soit morale soit politique. De cette fagon, si d'une part on renonce a tout criterium raoral et même matériel qui permettrait de juger de la nécessité d'un changement de frontières, d'autre part, la procédure est encore considérablement aggravée: une décision adoptée aux trois quarts des voix des Membres de la Société des Nations ne sera plus désormais un titre suffisant pour affirmer la legitimité du changement territorial, non, c'est la Société dans son ensemble qui est érigée en tribunal, c'est-a-dire qu'une décision prise k 1'unanimité sera requise pour constater que les circonstances exigent la suspension de la garantie territoriale a 1'égard d'une région déterminée, de sorte que le détenteur ne peut plus désormais prétendre k la protection solidaire de tous les Membres de la Société et que la partie adverse a 1'occasion de pousser jusqu'au bout, par tous les moyens en son pouvoir, sa revendication, reconnue comme fondée par la Société des Nations elle-même. Droit ou politique, on n'en a cure: unanimement reconnue comme nécessaire, une guerre visant un changement de territoire ne devrait plus se buter k 1'opposition de la Société des Nations. C'était sans doute encore trop pour les fondateurs de la Société des Nations que ce souvenir explicite dans le Pacte de la possibilité de recourir un jour, ne füt-ce que du consentement de la Société elle-même, k 1'emploi de la force pour abolir des frontières une fois arrêtées. En effet, le texte définitif de 1'article 10 se réduit a ce principe, que les Membres sont tenus de respecter 1'intégrité territoriale de chacun d'eux et de la maintenir contre toute agression extérieure, laissant au Conseil le soin d'aviser dans chaque cas d'agression ou de menace ou encore de danger d'agression des moyens d'assurer ce principe. Plus un mot donc de la question de savoir si jamais un changement de territoire ne pourra être postulé en tant qu'exigé par la justice ou la nécessité politique; plus même une indication vague des causes qui pourraient justifier pareille postu- 192 LA SOCIÉTÉ DES NATIONS ET L'lNTÉGRITÉ TERRITORIALE. lation, ni même quelque désignation d'une juridiction qui aurait a décider si 1'on se trouve devant une de ces causes et ce qu'elle vaut. Mais surtout le silence absolu sur la plus grave de toutes les questions, celle de savoir si un changement territorial, qui est sollicité et admis comme une nécessité de droit, ne peut être effeetué non plus de force, lorsque tous les moyens pacifiques pour contraindre la partie adverse a y consentir, ont échoué; si donc la Société des Nations, même lorsqu'elle admet une revendication territoriale comme parfaitement justifiée et en fait son affaire personnelle, devra néanmoins continuer a étendre son bras protecteur sur la possession illicite, aussi longtemps que le possesseur, en dépit de tous les moyens pacifiques, ne veut pas la lacher de son plein gré. „La paix avant le droit", ou „le droit avant la paix", 1'article 10 du Pacte ne se prononce plus expressément sur ce dilemme angoissant. Cependant ceux qui voulaient voir dans eet article la canonisation du premier postulat, et cela ne voulaient que trop les États, qui devaient leur naissance aux traités de paix ou en avaient obtenu une considérable extension de territoire, pouvaient déduire du fait que 1'article était complètement muet sur toute possibilité de remaniement de frontières actuelles, que la Société des Nations a voulu protéger une fois pour toutes le statu quo territorial contre tout changement, certes violent, quelle que fut sa nature et quelle que fut sa cause. C'était donc aussi dans eet esprit que 1'article 10 fut compris tout d'abord. Applaudissements et dédain furent immédiatement son partage. Applaudissements de ceux, qui y virent la pierre angulaire tant de leur propre existence que de celle de la nouvelle Europe qui, d'ailleurs, n'avait pas de plus urgent besoin que de travailler tranquilleinent, dans les frontières actuellement fixées, a la restauration graduelle des choses trés nombreuses que la guerre avait fait périr; dédain de ceux, qui refusaient, comme Membres de la Société, de partager la responsabilité morale et de garantir le maintien des changements territoriaux imposés, en dehors de leur intervention et de force, aux ennemis vaincus, sans qu'il fut laissé même le moindre espoir que la légitimité en serait jamais réexaminée d'une fagon convenable et que le bien injustement acquis serait rendu. Durs étaient surtout les reproches venant de 1'autre coté de 1'Océan. Une indignation idéaliste et 1'intérêt personnel bien entendu se succédaient dans ce concert de récriminations. LA SOCIÉTÉ DES NATIONS ET l'iNTÉGRITÉ TERRITORIALE. 193 C'était sur 1'article 10 que se concentrait 1'attaque, qui fit écrouler 1'édifice mondial de Wilson dans 1'esprit de son propre peuple, avant même que la construction füt agréée. Quoi! II ne vous suffit pas que 1'Amérique ait été entrainée dans 1'abominable massacre d'hommes, dans le gaspillage, dans cette destruction formidable de biens de toutes sortes, que 1'Europe dégénérée, par haine entre frères, par 1'égoisme des races, avait commencés et qu'elle a poursuivis jusqu'a ce que vainqueurs et vaincus, épuisés, les uns et les autres, économiquement et moralement, s'étendaient par terre? Vous voulez pour tout de bon atteler le nouveau monde au char de guerre de 1'ancien, le mêler aux interminables dissensions entre frères, qui continueront a déchirer 1'Europe décadente, jusqu'a ce que la ruine de sa puissance économique marqué la fin de sa civilisation? Vous voulez vous poser définitivement en partisan des peuples vainqueurs, pour leur garantir a jamais, comme une propriété justement acquise, le butin dont ils se sont emparés par la violence? Le peuple américain, qui, malgré la pluralité de ses races et la diversité de ses origines politiques, a su, en paix, une seule fois exceptée, élever et conserver son unité, devra-t-il de nouveau courir aux armes, chaque fois que, quelque part en Europe, il sera porté atteinte k la délimitation politique imposée a une part ie vaincue? Le peuple américain a appris, par un long empire sur soi-même, k subordonner son esprit et son sentiment aux exigences d'une pacifique coopération entre les États qui le composent et il se mettrait a Ia remorque de la jalousie toujours croissante des peuples et des races de 1'Europe, qui, a ce point de vue, doivent encore apprendre a marcher dans la voie de la vraie civilisation ? Que savons-nous, en Amérique, quelles sont les frontières réclamées en Europe par le droit et par une politique de justice, et comment pouvonsnous donc justifier devant notre conscience, que d'obliger nos enfants et petits enfants k exposer leurs biens et leurs vies pour le respect d'une géographie politique, qui se trouve adoptée actuellement dans les divers traités de paix par la volonté unilatérale des vainqueurs? Contre ce réquisitoire toute défense était vaine, et Ie peuple américain rendait son jugement dans la persistance qu'il met a se tenir éloigné de la Société des Nations, due cependant a 1'initiative de son propre chef d'État. Mais aussi du cóté des Etats qui avaient pourtant accédé a Struycken, Hf. Volkenbond. 13 194 LA SOCIÉTÉ DES NATIONS ET L'lNTÉGRITÉ TERRITORIALE. la Société, on se plaignit bien sérieusement de la lourde responsabilité, que 1'article 10 du Pacte imposait k ses Membres. Quel motif d'ordre moral pouvait-on invoquer, pour exiger de tous les peuples, même de ceux qui étaient restés neutres, de mettre en tout temps leurs forces économiques et militaires au service des Membres de la Société, qui avaient réussi, les armes a la main, k agrandir leur territoire, au détriment de celui de leurs ennemis? Et en admettant même que la Société des Nations devait prendre comme son point de départ 1'agencement politique, dans lequel elle avait été érigée, comment pouvait-on alors exiger d'en garantir le maintien d'une manière durable, si, d'autre part, on restait en demeure d'indiquer les principes, de déterminer la procédure et de désigner 1'organe, le tout en même temps, pour faire rendre d'une manière süre et acceptable de tout le monde un jugement sur le bien-fondé des changements qui seraient réclamés k 1'avenir? Ces plaintes, déja formulées k la Conférence de Paris, restèrent sans suite; 1'article 10 conserva tel quel sa place dans le Pacte, pierre angulaire pour les uns, pierre d'achoppement pour les autres. Les ci-devant neutres, une fois Membres de la Société des Nations, se contentaient de garder le silence. Mais un des Etats vainqueurs, qui lui-même, en faisant la guerre, n'avait ni convoité ni obtenu des avantages territoriaux, un État, qui, comme „puissance a intéréts limités" avait été tenu a 1'écart dans la décision sur les conditions fondamentales de la paix, le Canada commenca immédiatement la lutte contre le fameux article. Déja k la première assemblée de la Société des Nations k Genève, les Délégués du Canada proposèrent la suppression pure et simple de 1'article. Un changement dans le Pacte de la Société des Nations signifiait en même temps un changement dans le Traité de Versailles et les autres traités de paix, dont le Pacte fait partie comme introduction. Cela condamnait d'avance la propositioa canadienne; la revision, déja dès 1920, des traités de paix, c'esta-dire des nouvelles assises k peine posées de la collectivité des Etats européens, révérées par plusieurs avec une piété profonde, comme la charte de leur liberté nationale, cette revision était un fait impossible. C'est pourquoi on s'empressa d'accepter la proposition médiatrice des Pays-Bas, laquelle consistait k instituer une eommission spéciale qui serait chargée d'étudier les LA SOCIÉTÉ DES NATIONS ET L'lNTÉGRITÉ TERRITORIALE. 195 amendements déposés et d'en faire rapport, 1'année suivante. La eommission des amendements se réunit sous la direction de M. Balfour. La proposition canadienne 1'embarrassa beaucoup. N'osant se prononcer sur son sort, hésitant sur le vrai sens de 1'article 10 du Pacte, la eommission des amendements décida de soumettre la question k 1'examen plus approfondie d'une eommission de juristes, avant de porter elle-même un jugement sur le maintien ou la suppression de eet article. La réunion k ce moment d'une eommission de cinq juristes occupée de 1'examen de la portée juridique d'un autre article du Pacte, 1'article 18, était comme une occasion qui se présentait d'elle-même pour expliquer 1'énigme de 1'article 10. Le problème de 1'article 10 entra ainsi dans une nouvelle phase, celle de 1'exégèse juridique, qui a été, sans doute, d'une importance décisive pour le sort futur de eet article. Celui-ci avait été tantöt un objet de vénération, tantöt un objet de malédiction, et, comme tel, il n'avait été considéré jusqu'ici qu'en lui-même, sans rapport aucun avec les autres articles qui 1'accompagnent dans le Pacte. Comme il convient k des exégètes accomplis, la eommission des cinq donna k son examen un champ d'étude beaucoup plus vaste et se posa la question de savoir quel sens devait être donné k 1'article 10 dans le système complet du Pacte, notamment dans 1'ensemble des dispositions qui ont pour objet de prévenir la guerre. Le système du Pacte présente k ce point de vue une surprise, une frappante anomalie avec la doctrine traditionnelle des moralistes et des jurisconsultes. On avait, de tout temps, cherché k définir les caractères distinctifs de la guerre juste et de la guerre injuste. De grands progrès n'avaient pas été faits dans cette voie depuis les théologiens et moralistes du moyen-age et beaucoup d'auteurs modernes, voyant que rien de tout cela ne trouvait positivement un accueil dans la vie juridique des peuples, avaient même fini par abandonner tout k fait ce sujet. Les moralistes parlaient encore de la guerre juste et de celle qui ne 1'était pas, la doctrine positive du droit, d'accord en cela avec la pratique, renonca k faire toute distinction: la guerre n'est rien d'autre qu'un fait, qui produit eet effet curieux que les rapports joridiques sont en quelque sorte transforméspar lui dans le contraire de ce qu'ils sont en temps de paix; le motif pour lequel la guerre a éclaté, le but qu'elle poursuit, sont choses indifférentes tant dans les relations des bel li- 196 LA SOCIÉTÉ DES NATIONS ET L'lNTÉGRITÉ TERRITORIALE. gérants entre eux, que dans leurs relations avec les neutres. Le Pacte de la Société des Nations se fait en tout cela une conception propre. II se place, pour ainsi dire, au dessus de la vieille antithése de la guerre juste et de la guerre injuste, en faisant dépendre la guerre elle-même, sans se soucier de son motif, de son but ou de son caractère, quant a sa seule licéité, de conditions qui ont pour but de prévenir le fléau et en mettant dans la balance, pour assurer 1'observation de ces conditions, toute 1'autorité de la Société. Vous ne commencerez pas la guerre, ni juste, ni injuste, si ce n'est pas que vous avez suivi jusqu'au bout la voie pacifique, que prescrit Ie Pacte pour la solution de différends qui sont susceptibles d'entraïner une rupture. Si vous enfreignez cette obligation sociale, la Société tout entière se dressera contre vous pour vous mettre a la raison. Vous n'avez pas le choix: vous pouvez invoquer pour la solution du différend ou un arbitrage ou 1'intervention tantöt du Conseil, tantöt de 1'Assemblée, mais vous ne recourrez pas a la guerre, avant 1'expiration d'un délai de trois mois, après que les arbitres auront statué ou que, soit le Conseil, soit 1'Assemblée, auront exprimé leur avis. Et les deux parties savent bien que la guerre sera impossible contre celle, qui se conformera a la sentence des arbitres ou è. 1'avis tantöt du Conseil, tantöt de 1'Assemblée. Si ou le Conseil, ou 1'Assemblée ne parvenait pas a 1'unanimité, pour résoudre le différend, les parties recouvrent alors le droit d'agir comme elles-mêmes le jugeront nécessaire pour le maintien du droit et de la justice. Si un Etat recourt a la guerre, sans avoir invoqué 1'intervention soit d'arbitres, soit du Conseil, soit de 1'Assemblée, ou avant 1'expiration du délai de trois mois, après que ceux la ont rendu leur décision, ou s il fait la guerre contre un Etat qui se conforme è cette décision, alors, mais seulement alors, la guerre est injuste dans ce sens que toute la Société des Nations est obligée de se tourner contre le recalcitrant: il est ipso facto considéré comme ayant commis un acte de guerre contre tous les autres Membres de la Société, lesquels sont tenus de rompre immédiatement avec lui toutes relations commerciales et financières et h interdire tous rapports, quels qu'ils soient, entre leurs nationaux et les siens. C'est donc lüsolement politique et économique du délinquant. II est bien prévu aussi une action commune militaire; le Conseil avisera LA SOCIÉTÉ DES NATIONS ET L'lNTÉGRITÉ TERRITORIALE. 197 ét ce sujet, mais la participation k pareille action ne sera jamais une obligation pour un Membre. Temporisation, juridiction, médiation, tels sont les moyens que le Pacte impose obligatoirement aux Membres de la Société, pour prévenir la guerre; matériéllement la guerre n'est pas récusée, mais formellement, de par la procédure, elle est soumise a de telles conditions, que ses chances d'éclater sont considérablement diminuées. Qu'on nous pardonne cette longue digression. Elle nous parut nécessaire pour mettre dans sa vraie lumière cette question que la eommission des cinq juristes avait k se poser. „Quelle place occupe 1'article 10 du Pacte dans le système des dispositions de eet acte, prises dans leur ensemble?" L'article 10 contient sans doute une disposition de droit des gens matériel, et, comme la guerre a, en général, comme but ou comme conséquence une extension de territoire, qu'en tout cas, on peut difficilement se figurer une extension de territoire violente, autrement qu'avec 1'appareil de la guerre, l'article 10 contient une disposition, qui, au fond, touche la question de la justice de la guerre. Cet élément regardant le fond qu'a-t-il a faire maintenant avec le règlement purement formel de la guerre, et la manière de la restreindre, qui constitue 1'objet essentiel du Pacte de la Société des Nations? La eommission des juristes donne a cette question une réponse exempte d'ambiguité. D'une part, la eommission reconnaït a 1'obligation des Membres de la Société de respecter mutuellement 1'intégrité de leur territoire son absolue puissance d'effet, d'autre part, elle soumet le maintien de cette intégrité territoriale k 1'observation de la procédure indiquée pour 1'action de la Société contre la guerre, dans les articles suivants du Pacte. Respect de 1'intégrité territoriale, cette obligation que le droit des gens ne connaissait jusqu'ici que pour le temps de paix, et dont tout État pouvait faire fi quand il voulait, en déclarant la guerre a son voisin, cette obligation l'article 10 du Pacte 1'a dotée d'une force juridique maïtrisant tous et tout en temps de paix, en temps de guerre et après la restauration de la paix et dominant les Etats dans leurs rappörts mutuels, règle de conduite pour tous les organes de la justice et de la politique internationales, racine et germe de vie de la Société des Nations. 198 LA SOCIÉTÉ DES NATIONS ET L'lNTÉGRITÉ TERRITORIALE. Vous ne pouvez pas recourir a la guerre pour vous approprier le territoire d'autrui. Votre prétention menace-t-elle de troubler la paix et vous-même ou votre adversaire vous adressez-vous aux arbitres, ils rejetteront votre prétention; la médiation du Conseil est-elle invoquée, le Conseil sera obligé, par un vote unanime, a vous donner tQrt. Osez-vous quand même faire la guerre, 1'action commune de la Société se dirigera contre vous, paree que, ou bien vous n'aurez pas recouru a 1'interventiön obligatoire d'arbitres ou du Conseil, ou bien vous vous opposez a leur décision. Et quels que soient vos succès dans la guerre, la Société devra jüsqu'au bout faire prévaloir son autorité et sa puissance, pour vous empêcher de vous enrichir par violence du territoire d'autrui. Point de modification de territoire, si ce n'est par la voie pacifique. Cette régie n'est pas dédaigneuse de la justice. Celui qui a la justice de son cöté, pourra invoquer 1'appui moral, si puissant, de la Société; de nombreuses dispositions du Pacte le font présumer; du reste, l'article 19 du Pacte donne expressément a 1'Assemblée la faculté d'inviter les Membres de la Société a procéder k un nouvel examen des traités qui sont devenus inapplicables, ainsi que dés situations internationales, dont le maintien pourrait mettre en péril la paix du monde. II est presque incroyable que celui qui aurait a son cöté 1'autorité morale de toute la Société, ne parviendrait pas a forcer son adversaire a céder. Et supposons qu'une seule fois cela ne réussisse pas, il vaudra mieux alors attendre et avoir patience, jüsqu'au jour oü 1'opinion publique dans le monde entier viendra a bout de la résistanee, plutöt que de tacher de se faire rendre justice par des actes de violence dont on ne peut d'ailleurs jamais prévoir les conséquences finales. Si de cette fagon le principe de l'article 10 devenait, dans sa forme la plus stricte, la base juridique universelle de la Société des Nations, la eommission des juristes, d'autre part, contiibua puissamment a diminuer, sinon a écarter complètement la crainte que la garantie qui résulte de eet article, pourrait, a chaque conflit territorial, obliger les Membres de la Société a une intervention armée, pour le maintien d'un statu quo territorial établi souvent sans eux. La garantie de 1'intégrité territoriale contre les agressions extérieures, chaque Membre la trouvera, tout d'abord en ceci que tous les organes de la Société, quand il fait appel a leur média- LA SOCIÉTÉ DES NATIONS ET L'lNTÉGRITÉ TERRITORIALE. 199 tion ou qu'ils 1'accordent spontanément, devrönt de plein droit se ranger de son cöté, de sorte que 1'agresseur ne trouvera jamais par r intervention de la Société elle-même un titre pour justifier son agression. Et si cette intervention pacifique n'a pas le résultat voulu, alors 1'agression ne pourra jamais être qu'une guerre injuste, dans le sens que 1'entend le Pacte et contre laquelle aura alors a se diriger 1'action commune de la Société des Nations. Cette action commune est réglée dans ses détails dans le Pacte; elle ne comporte aucune obligation des Membres a une intervention armée, de sorte donc que de 1'obligation de garantie inscrite en principe dans l'article 10 peut être non plus déduite 1'obligation d'intervenir a main armée pour le maintien de 1'intégrité territoriale des autres Membres de la Société. Telle est 1'exégèse de la eommission des juristes. Elle considère comme inadmissible, que le Pacte, alors qu'il prévoit une action commune de la Société des Nations, ordonnée dans tous ses détails, contre une guerre illégitime et qu'il n'étend pas cette action a la guerre injuste au fond, mais 1'applique seulement a la guerre illegale par le mépris de la procédure, que le Pacte aurait, a cöté de cette action si bien déterminée, prescrit dans l'article 10 encore une autre action commune, aucunement réglée celle-lè, et d'une portée beaucoup plus grande et d'ailleurs aussi de nature militaire, action commune, contre la guerre faite au mépris d'une régie de droit des gens, cette fois matérie 1, le respect de 1'intégrité territoriale. Pareil dualisme ferait du Pacte un tout incohérent, inintelligible, manquant d'unité de pensée et de système. D'ailleurs les auteurs du Pacte semblent 1'avoir eux-mêmes compris ainsi. Car, au début, ils avaient, dans l'article 16, admis aussi la guerre contraire k 1'artiele 10 parmi celles contre lesquelles 1'action commune de la Société devait s'exercer. Cette désignation a été biffée, dans la suite, a cause de son ambiguité. Pourquoi ? Non, certes pour prendre sous sa protection la guerre d'expansion, mais paree que dans le système du Pacte, 1'action commune de la Société des Nations, n'a pas a se diriger contre pareille guerre, paree que, étant contraire a l'article 10, elle est injuste au fond, mais paree qu'elle doit nécessairement avoir le caractère d'une guerre injuste quant a la prócédure, lorsque les organes de la Société des Nations, comme c'est leur devoir, appliquent le principe de l'article 10, dès que leur intervention est accordée. La garantie de l'article 10 est une garantie de droit des 200 LA SOCIÉTÉ DES NATIONS ET L'lNTÉGRITÉ TERRITORIALE. gens matériel et a, comme telle, ses caractères et ses effets propres; elle ne peut se développer en une garantie effective par action commune que dans le cadre et dans les limites dans lesquels Ie Pacte admet cette action, c'est-a dire, comme réaction contre la guerre, faite en opposition avec les régies de la procédure pour prévenir la guerre, et a 1'exclusion de 1'obligation des Membres d'y participer par des mesures militaires. C'est ainsi éelaircie que la question de l'article 10 revenait a la eommission des amendements. C'est avec empressement que cette dernière s'empara de la thèse d'après laquelle 1'obligation de garantie eüective de 1'intégrité territoriale contre les agressions extérieures, n'est pas développée dans l'article 10, mais dans les autres dispositions du Pacte consacrées aux moyens de prévenir la guerre, qu'il n'existe donc non plus d' obligation générale de garantie militaire a ce sujet, et la eommission des amendements enleva par la au fameux article son c ar acté re rébarbatif. Mais le doute, néanmoins, persista. Concernant la fondamentale question de savoir si le respect de 1'intégrité territoriale aura la valeur d'une obligation absolue, qui ne peut pas être mise a néant par la guerre, le rapport de la eommission nous laisse dans les ténèbres. II n'y a qu'un semblant de lumière, dans la déclaration interprétative proposée par la eommission: „L'objet de l'article 10 n'est pas de perpétuer 1'organisation territoriale et politique, telle qu'elle a été établie et telle qu'elle existe a 1'époque des récents traités de paix. Des modifieations pourront y être apportées par divers moyens légitimes. Le Pacte admet cette possibilité", puisque cette déclaration laisse indécise la question de savoir, si parmi ces moyens légitimes, ne füt-ce qu'en dernière instance, est aussi comprise la guerre. Ce défaut de lumière n'est pas le fait de la négligence; les mots „même par la guerre" ont été omis intentionnellement. Et dès lors restait aussi indécise la question de savoir si au cas oü les conflits territoriaux seraient soumis ;'i 1'intervention d'arbitres ou a la médiation du Conseil ou de 1'Assemblée de la Société des Nations, ces organes de la justice ou de la politique internationales seraient oui ou non toujours tenus d'observer strictement de garantir le principe du maintien de 1'intégrité territoriale existante. A la deuxième Assemblée de la Société des Nations vint en discussion la recommandation de la eommission des amen- LA SOCIÉTÉ DES NATIONS ET L'lNTÉGRITÉ TERRITORIALE. 201 dements de ne pas adopter la proposition canadienne de supprimer l'article 10, mais de faire disparaïtre par une déclaration interprétative les objections élevées contre eet article. L'Assemblée dirait ouvertement que dans l'article 10, il ne faut voir ni 1'immuable stabilité du statu quo territorial, puisque le Pacte laisse exister la possibilité par divers moyens légitimes de modifier les frontières actuelles, ni non plus une obligation générale de garantie militaire, puisque celle-ci est incompatible avec le système de 1'action commune, contre la guerre injuste, développée dans les articles suivants. L'illusion que partisans et adversaires du fameux article pouvaient maintenant se donner la main devait être de courte durée. Cette déclaration interprétative, aux yeux de la délégation canadienne, n'est pas seulement incompatible avec le texte clair et précis de l'article 10, mais en outre elle laisse entière la responsabilité morale de tous les Membres de la Société des Nations, vis-è-vis de frontières fixées en leur absence, sans ouvrir une voie légale pour faire restituer ou transmettre un territoire injustement possédé au véritable ayant-droit contre la volonté même du détenteur. Et, demandait-on d'autre part, quand vous parlez de moyens légitimes, comprenez-vous parmi eux, le cas échéant, aussi la guerre? Sans doute, répondit la eommission chargée de la préparation, et elle ajoutait a ces mots: „méme par une guerre, lorsque les procédures pacifiques prévues au Pacte auront été épuisées", prononcant de ce fait même la condamnation de sa propre proposition, car 1'évocation par la Société des Nations ellemême du droit des Etats vaincus de reprendre au moyen d'une guerre, et d'une guerre légitime, le territoire qui leur a été enlevé, parut a plusieurs encore pire que la suppression de l'article, puisque, par la, le principe même, sur lequel eet article est basé, le principe fondamental de la Société des Nations, était renversé de fond en comble. II ne restait donc plus d'autre solution que d'ajourner encore une fois la discussion, ce que 1'Assemblée décida, en effet, k 1'initiative de la délégation néerlandaise, k condition toutefois, qu'il serait pris une décision sur 1'amendement pour la suppression de l'article 10, a la prochaine session, avant tout autre amendement. Et voici qu'a la troisième Assemblée en 1922, se produit une scène inattendue: la délégation canadienne, composée 202 LA SOCIÉTÉ DES NATIONS ET LTNTÉGEITÉ TERRITORIALE. d'autres personnalités qu'aux deux années précédentes, déclare ne plus faire d'objections au maintien de l'article 10, pourvu qu'il soit dit d'une facon claire et précise, conformément a 1'interprétation donnée par la eommission des juristes, qu'un Etat ne peut pas être forcé a cause de 1'article 10, de prendre les armes pour garantir 1 intégrité territoriale d'autrui; il fut proposé un complément a l'article dans eet esprit. La lutte autour de l'article a perdu ainsi tout a coup son apreté. L'examen de 1'amendement a été de nouveau ajourné a un an. II y avait a cela d'autant plus de raisons qu'on venait justement d'amener sur le tapis des idees étroitement liées a 1'artiele 10 et concernant des traités de garanties continentaux et régionaux, comme condition indispensable pour la réalisation de la réduction des armements, si ardemment désirée, idéés qui avaient rencontré a 1'Assemblée une faveur quasi générale. Si la question du désarmement est mise par la sur la bonne voie, nous nous abstiendrons pour le moment de 1'examiner. II est a présumer que provisoirement la lutte pour le maintien de l'article 10 du Pacte ne causera plus de sérieuses inquiétudes a la Société des Nations. Ceux qui applaudissent a tout ce qui indique un renforcement de 1'esprit de conciliation dans la sphère de Genève, se réjouiront de tout coeur de 1'abandon de eet épineux objet de dispute. Mais pour qui pénètre plus au fond des choses, ce ne seront que soupirs a 1'idée que la fin de ce combat, qui avait été si vigoureusement engagé, est due plutöt a la lassitude, a un sentiment d'impuissance, vis-a-vis du but fondamental même de la Société des Nations: maintenir la paix par le droit et la justice. Placée devant la question: „le droit doit-il être préféré a la paix ou la paix doit-elle avoir le pas sur le droit?", 1'Assemblée a senti d'instinct, qu'actuellement elle ne peut pas encore donner la réponse. Quel est donc 1'élément supérieur, que recèie cette question, et qui fait qu'on recule devant la réponse? Ce ne peut être que le fait que 1'action des transformations politiques des territoires se meut encore en grande partie dans une sphère, qui hélas demeure étrangère a la notion du juste et de 1'injuste et ne se laisse pas, pour ce motif, dominer par des normes juridiques ni au fond ni dans la forme. Ainsi que dans la vie LA SOCIÉTÉ DES NATIONS ET L'iNTÉGRITÉ TERRITORIALE. 203 interne des peuples, les révolutions, les coups d'Etat, la lutte entre 1'Eglise et 1'Etat, et souvent aussi le passage d'un régime ancien et d'institutions anciennes aux systèmes nouveaux s'accomplirent par des voies d'oü le droit était absent, paree que Ia commune régie de droit, une autorité commune, capable de relier Tanden au nouveau et de le régir, nous fit défaut, ainsi les formes et les contours des peuples semblent, en général, aussi croitre et disparaitre comme de simples phénomènes de la nature, qui eux aussi, répügnant a toute action de 1'ordre juridique, suivent leur cours au mépris de toutes les barrières juridiques existantes, jusqu'a ce qu'ils atteignent momentanément un point d'arrêt comme résultante de leurs forces immanentes. Qualités, intéréts, aspirations de toutes sortes, sont ici opposés les uns aux autres et la civilisation n'a pas encore produit une norme supérieure ou un pouvoir assez fort pour nous garantir une solution harmonieuse dans la paix. Le droit suit en général la force et ne la conduit pas; il couvre, après coup, le fait accompli, de son voile, comme d'un manteau de triomphe pour le vainqueur, comme d'un drap mortuaire souvent pour le vaincu. Mettre fin è cette horreur par des idéés nouvelles de droit et par 1'autorité d'une Société mondiale des peuples était la grandiose conception de Wilson. Je ne dirai pas encore que cette tentative sublime a fait échec, comme la Société des Nations ne 1'a pas encore dit. Un juriste peut dire peut-être ce que signifie l'article 10 du Pacte, mais ce qu'il ne peut pas dire, c'est la force que deviendra eet article. Cela dépendra du développement, de la force de la Société des Nations, elle-même. Et qu'alors on n'aille pas penser tout d'abord aux formes extérieures, a la nouvelle institution qui est établie è Genève. Gelle-ci n'est qu'un moyen mécanique pour aider a faconner et consolider les forces qui doivent être entretenues et affermies dans 1'esprit des peuples, c'est-a dire des hommes. La Société des Nations ne peut être autrement que sont les peuples, les hommes, dont elle se compose. C'est seulement, lorsqu'on réussira k mettre la volonté, 1'interêt et le sentiment des peuples au service de 1'idée d'humanité et de justice, qui est commune a tout le monde, au point que 1'égoisme national soit prêt a s'incliner devant elle, plutöt que de s'épuiser aux dépens des autres, que surgiront les normes positives et que pourra s'établir une autorité commune, capables de déterminer et de régir le développement 204 LA SOCIÉTÉ DES NATIONS ET L'lNTÉGRITÉ TERRITORIALE. pacifique et juste de la transformation des territoires. C'est seulement alors aussi que la Société des Nations sera nantie d'assez d'autorité pour pouvoir imposer a ses Membres, comme un bienfait plutót que comme une charge, le principe de l'article 10 du Pacte. Jusque-la, cela en restera probablement a une tentative hésitante, a des essais et des tatonnements, a des abstentions et des intervëntlöns sans esprit de suite ni d'unité de conception, toutes choses, qui, è leur tour, et c'est cela qui est fatal, viendront embarrasser le chemin qui ouvre la confiance dans la Société des Nations. Encore eüt-on quelque certitude au sujet de la direction dans laquelle on doit tacher de se mouvoir! Mais la aussi on en sera è douter. On restera devant 1'éternel dilemme: ou donner la préférence a 1'idée de paix et protéger, pour cela, le plus possible le statu quo territorial contre toute rupture violente, ou bien laisser prévaloir 1'idée de droit et se placer aux cötés de celui, dont le droit a 1'extension territoriale sera reconnu fondé et, en tout cas, laisser a 1'intéressé la liberté de faire valoir ses prétentions territoriales, s'il le faut par la force, lorsque tous les moyens pacifiques auront échoué. Si ferme que soit ma conviction qu'il est impossible de poser une régie fixe, j'aurais de la peine a cacher ma préférence pour la première proposition. Qu'on n'y voie pas une expression d'égoïsme ou de suffisance d'un citoyen d'un peuple naturellement pacifiste qui se contente parfaitement de son territoire, qui ne nourrit aucune envie territoriale pas même a 1'égard de régions habitées par des hommes de même race et qui n'a d'autre ambition que de conserver ce qu'il a, et qui sait donc ne rien avoir a gagner, mais plutót avoir a perdre beaucoup, si pas tout, par une guerre. Non, je ne fais pas peu de cas du sacrifice immense qu'impose a d'autres peuples la maxime: „la paix avant le droit", appliquée a 1'extension territoriale, et je comprends parfaitement que ce sacrifice sera quelquefois trop pénible a faire. Cependant, si la Société des Nations ne prend pas cette maxime comme guide, je crains que le monde ne sorte jamais de la vieille anarchie dont la Société doit le tirer. Que des analogies avec les institutions du droit interne ne nous portent pas trop facilement a donner a la violence internationale une place permanente réglée dans les relations juridiques des peuples. La guerre, comme moyen de garantir des droits, a jusqu'alors LA SOCIÉTÉ DES NATIONS ET L'iNTÉGRITÉ TERRITORIALE. 205 manqué son but, et rien ne fait prévoir que la Société des Nations parvienne jamais a faire atteindre ce but a la guerre, que celle-ci soit le fait d'un seul Etat ou qu'elle soit engagée comme action commune. Lorsque la Société des Nations permet la guerre entre ses Membres comme moyen d'imposer des changements territoriaux, considérés comme justes, elle développe dans son propre sein le germe de la décomposition, au lieu d'y répandre le sens social. C'est précisément paree qu'il est encore si peu probable que la question de la justice trouve ici la solution dans des régies que tout le monde admet et que les intéréts et les aspirations de tant de peuples y seront toujours mêlés, que le Conseil ou 1'Assemblée ne pourront que difficilement, sinon jamais en arriver a une décision unanime a ce sujet: 1'action commune de la Société sera donc. en régie générale, impossible et la Société devra regarder, en spectative impuissante, la besogne qu'effectuera le démon qu'elle lache et le grand nombre de victimes, dont il consommera la ruine. Tout comme avant, se sera la force qui, en fin de compte, décidera du droit et ce seront sans cesse de nouveaux germes posés pour de nouvelles luttes, luttes entreprises pour Ia restauration du droit ou de ce qu'on entend par la. Mais supposé même que la Société des Nations réunisse une seule fois, 1'unanimité des voix sur un changement territorial déterminé et parvienne alors, aussi, le cas échéant, a 1'imposer, grace a sa puissante action commune, alors même, on peut en être sur, le peuple a qui on a donné tort continuera a sentir ce mécompte, comme une injustice, aussi longtemps qu'il n'y a pas de régies, ni d'idées, que tout le monde adopte, comme le fondement de la distinction entre le juste et 1'injuste. La seule autorité de la Société des Nations ne suffit pas a cela. Une peuple, qui est atteint dans ce qu'il considère comme des intéréts essentiels, vitaux, maudit ses juges, non pendant vingt quatre heures, mais aussi longtemps qu'il sent peser sur lui le fardeau de leur jugement. Et si la Société des Nations se met a adopter la doctrine que finalement le changement territorial peut être obtenu par la violence, alors 1'attention, 1'esprit, le sentiment des peuples, continuera comme avant, a se tourner vers ce moyen extréme, a ne faire aucun effort sérieux pour se créer un fonds commun d'idées de droit. Par contre, si la Société des Nations use de toute son influence, pour faire admettre pacifiquement entre parties ce 206 LA SOCIÉTÉ DES NATIONS ET LTNTÉGRITÉ TERRITORIALE. qu'elle considère comme le droit, tandis que la Société ellemême et les parties savent que la rupture violente dn statu quo est chose non admissible, alors est crée la sphère, Ia sphère pacifique, dans laquelle la force, sachant, que, comme telle, elle n'a pas de droit, peut apprendre a plier devant le droit et devant une juste politique, et dans laquelle la Société des Nations peut acquérir 1'autorité voulue pour imposer sa décision a ses Membres par contrainte morale. Sans doute, les possesseurs seront, en général, les plus forts, et quelquefois ce que le sentiment fait passer pour de 1'injustice, sera perpétué par la Société, par amour de la paix. Et plus d'une fois essayera-t-on d'autre part, malgré Ia Société et son Pacte, d'atteindre tout de même son but par la violence et 1'atteindrat-on effectivement de cette manière. Mais la Société des Nations au mépris de tous les obstacles, ne cessera pas de laisser déterminer son caractère autant que possible par ce qui est son essence, et sa fin, c'est-a-dire une communauté universelle des peuples, pour le droit et la paix ; pour cela, elle écartera, autant qu'elle peut, de sa communauté, la violence internationale, non seulement comme un élément incompatible avec elle, mais comme sa négation même. Annexe A PREMIER RAPPORT AU CONSEIL DE LA SOCIÉTÉ DES NATIONS DE LA COMMISSION DES AMENDEMENTS AU PACTE (7 JUIN 1921). ARTICLE 10. SUPPRESSION DE L*ARTICLE. A la réunion de 1'Assemblée du 4 décembre 1920, la Délégation canadienne a fait Ia proposition suivante: — „Que l'article 10 du Pacte de la Société des Nations soit éliminé". La teneur de l'article 10 a donné lieu a bien des discussions et des controverses. II s'exprime ainsi: „Les Membres de la Société s'engagent a respecter et a maintenir, contre toute agression extérieure, 1'intégrité ter- LA SOCIÉTÉ DES NATIONS ET L'lNTÉGRITÉ TERRITORIALE. 207 ritoriale et 1'indépendance politique présente de tous les Membres de la Société. En cas d'agression, de menace ou de danger d'agression, le Conseil avise aux moyens d'assurer 1'exécution de cette obligation." La Commission a recu une communication de la part du Gouvernement canadien annoncant qu'un exposé des motifs a 1'appui de la proposition d'amendement lui est envoyé; mais la Commission n'a pas encore pu en prendre connaissance. C'est pourquoi elle a cru devoir continuer 1'examen de la proposition. L'expérience a prouvé qu'il ne s'est pas encore formé une opinion unanime sur la signification juridique de eet article. Quelles obligations impose-t-il aux Membres? Répète-t-il des obligations déja mentionnées dans d'autres articles du Pacte? Quel serait 1'effet de son abrogation sur les droits et les obligations des Membres de la Société ? A-t-il donné lieu a des malentendus et pourrait-on les prévenir par une revision' du texte ? Telles sont les questions juridiques qui se posent et qui demandent une solution avant de pouvoir se former un avis définitif sur 1'amendement canadien. La Commission des Amendements a cru qu'il serait avant tout désirable de provoquer une consultation de la part d'une Commission internationale de jurisconsultes sur les points en question. A eet effet, elle a pensé profiter de 1'occasion que lui offre le Conseil de la Société des Nations qui vient d'inviter une Commission de juristes éminents a exprimer une opinion sur Ia portée juridique de l'article 18. Cette Commission est composée de M. Scialoja, Sénateur du Royaume d'Italië, Sir Cecil Hurst, Conseiller Juridique du Foreign Office Britannique, M. Fromageot, Conseiller juridique du Ministère des Affaires étrangères de France, M. Bourquin, Professeur a l'Université de Bruxelles, et M. Struycken, Membre du Conseil d'Etat du Royaume des Pays-Bas. On prévoit que cette Commission se réunira a Genève au cours du mois de Juin. La Commission des Amendements s'est permis de lui demander de soumettre a une étude l'article 10 et d'exprimer son opinion sur la question suivante: quelles sont les obligations supplémentaires que l'article 10 impose aux Membres de la Société en dehors des obligations précisées par les autres articles? 208 LA SOCIÉTÉ DES NATIONS ET L'iNTÉGRITÉ TERRITORIALE. Annexe B MÉMOIRE DE LA DÉLÉGATION CANADIENNE RELATIF A L'AMENDEMENT DU CANADA TENDANT A SUPPRIMER L'ARTICLE 10 DU PACTE DE LA SOCIÉTÉ DES NATIONS (JUIN 1921). En présentant a la Première Assemblée de la Société des Nations une proposition tendant a supprimer du Pacte l'article 10, la Délégation canadienne n'a fait que se conformer a 1'attitude prise par le Gouvernement canadien dès le début, avant même que le Pacte fut adopté. A 1'époque oü la Commission de la Société des Nations a la Conférence de la Paix étudiait les termes du Pacte, les Délégués canadiens de la Conférence, ont, au nom de leur Gouvernement, présenté des objections a l'article 10: Le Gouvernement canadien a fmalement accepté le Pacte tel qu'il a été incorporé au Traité de Paix, car il a pensé que l'article 26 serait probablement utilisé par la Société pour amender et perfectionner 1'Instrument du Pacte. Sir Robert Borden, alors Premier Ministre du Canada, et M. C. J. Doherty, Ministre de la Justice, tous deux membres de la Délégation du Canada a la Conférence de la Paix, ont rédigé et présenté a la Conférence, plusieurs mémoires expliquant le point de vue du Canada. Copies de ces mémoires ligurent en annexes, a titre de renseignement, pour la Commission chargée d'étudier les projets d'amendements au Pacte. Copie du procésverbal de la séance du Conseil du 16 avril 1919