896 Het tegenwoordig stadium der Economische Bedrijfsorganisatie Naar aanleiding van Beginselen der Economische Bedrijfsorganisatie door Prol. Dr. J. A. Veraart en het prae-advies van Commissie XII uit den Hoogen Raad van Arbeid Door Prof. Dr. H. W. C. BORDEWIJK D 30 NIJGH & VAN DlTMAR'S UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ ROTTERDAM 2 Z AUG 1930 Het tegenwoordig stadium der Economische Bedrijfsorganisatie Naar aanleiding van Beginselen der Economische Bedrijfsorganisatie door Prof. Dr. J. A. Veraart en het prae-advies van Commissie XII uit den Hoogen Raad van Arbeid Door Prof. Dr. H. W. C. BORDEWIJK NIJGH & VAN DITMAR'S UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ ROTTERDAM Het tegenwoordig stadium der Economische Bedrijfsorganisatie. Door Prof. Dr. H. W. C. Bordewijk. Over de economische bedrijfsorganisatie zijn twee publicatiën verschenen, die de aandacht verdienen, van welke de eene een particulier, de tweede een officieel karakter heeft. Ik bedoelde „Beginselen der Economische Bedrijfsorganisatie" door Prof. dr. J. A. Veraart en het praeadvies van Commissie XII uit den Hoogen Raad van Arbeid over „Vraagpunten betreffende Bedrijfsorganisatie enz.," resp. van 1921 en 1922. Ik stel mij voor, beide geschriften in de volgende regelen te bespreken. Allereerst het boek van dén heer Veraart, die in ons land de promotor is geweest van de beweging. Gelijk bekend is, heeft de heer Veraart eerst „Vraagstukken der E. B." geschreven. Zijn nieuwe boek is niet een eenvoudige omwerking daarvan. Het is veeleer de vrucht van „voortdurende studie van het complex van onderwerpen, die de economische bedrijfsorganisatie vormen," naar hij zelf in zijn woord vooraf getuigt. Maar wanneer dit zoo is, dan . moet ik vooropstellen, dat de „Beginselen weinig of geen groei vertoonen, doordien daarin, behalve veel polemiek, geen enkele gedachte wordt ontwikkeld, die niet reeds haar plaats gevonden had in de meergenoemde „Vraagstukken". Alleen heeft thans de schrijver zijn denkbeelden neergelegd in een „Proeve van wettelijke regeling der economische bedrijfsorganisatie", welk wetsontwerp echter ook reeds te vinden is in het door den heer Veraart in 1921 aan de Vereeniging voor de Staathuishoudkunde en de Statistiek uitgebrachte praeadvies over de vraag: „Is publiekrechtelijke bedrijfs- 3 organisatie wenschelijk? Zoo ja, in welken vorm?" Bovendien is deze proeve van wetgeving thans ook opgenomen in het praeadvies van Commissie XII ais Bijlage 3, zoodat het Nederlandsche volk alle gelegenheid heeft zich met de quintessens der denkbeelden van den schrijver vertrouwd te maken. Over gemis van critiek heeft de heer Veraart geen klagen gehad. Wel klaagt hij over den aard dier critiek, die bijna steeds zou hebben miskend, dat de schrijver in de eerste twee hoofdstukken van de „Vraagstukken" alleen maar had gegeven een beschrijving en slechts de realistische beschouwingswijze had gevolgd. Daarom zou het ook verkeerd zijn geweest van een stelsel te spreken, waarvan alleen zou mogen gewaagd met betrekking tot het 3e hoofdstuk, waar onder den titel „Staatsbemoeiing ten aanzien der economische bedrijfsorganisatie", het probleem naar zijn ethische en politieke zijde zou zijn behandeld. Deze „beschouwingswijze" van den geachten schrijver had ten doel duideUjk te maken, dat de meeste critiek, beschrijving en politiek dooreenhaspelend, er volkomen naast was geweest. Deze voorstelling van den heer Veraart is echter onjuist. In de eerste twee hoofdstukken wordt niet alleen een ontwikkelingslijn geschetst, doch op tal van bladzijden wel degelijk ten gunste van E. B. gepleit en propaganda gemaakt. Nergens steekt de schrijver zijn ingenomenheid met de realiteit, zooals hij haar ziet, nl. als een opmarsch naar de E. B., onder stoelen of banken. Dat is volkomen oirbaar, doch niet oirbaar is, desondanks vol te houden, dat men alleen maar beschreef en dat de critiek dit puur beschrijvend karakter zou hebben misverstaan en miskend. Want daar is niets van aan. Reeds is hierop volkomen juist door Mr. Dr. A. A. van Rhijn, in zijn Economist-artikel „Over de Methode in de Economie , jaargang 1922, blz. 385 v. gewezen. Wie er belang in stelt kan daar een verzameling vinden van uitspraken, die de heer Veraart beschrijving noemt, die echter in waarheid aanprijzing zijn. Ik wil alleen wijzen op blz. 70, 71 en 75 der „Vraagstukken", alle dus uit het 2e, beschrijvende, hoofdstuk, waar de schrijver achtereenvolgens meent aangetoond te hebben „hoe nuttig ook voor deze ongunstig gesitueerde bedrijven de economische bedrijfsorganisatie 4 is" constateert, dat „de verstandige meerderheid der ondernemers" het verdwijnen van de vragers, wier waardeering beneden de tariefprijzen ligt, aanziet „met groote bhimoedigheid"en oordeelt, dat „bednjfsconcentraüe een kostbaar middel (is) in de handen der economische bedrijfsorganisatie.^ Is het, bij dergelijke voorbeelden, die duidelijk aantoonen, dat de schrijver zelf beschrijving en politiek oordeel heeft dooreengemengd, aan hèm om aan de critiek te verwijten, dat zij het beschrijvend karakter dier hoofdstukken heeft voorgezien? Het eemge, wat nu achteraf van het geval kan worden gezegd, dat er een groote tegenstrijdigheid is tusshcen de; bedoeling van den heer Veraart en de wijze, waarop hij schrijft. Alleen met deze laatste kan critiek rekening houden. Dit punt als afgedaan beschouwende, kom ik thans tot het wetsontwerp, dat mij vanzelf aanleiding zal geven, om hier en daar terug te grijpen op den tekst der^eginselen." De 94 artikelen zijn verdeeld over 12 Hoofdstukken, handelende „Van de Bedrijven „Van den Algemeenen Bedrijfsraad", „Van den P^^bednjfsrafd", „Van den Raad van Toezicht", „Van den Algemeenen Consumentenraad", „Van den Distnctsconsumentenraad", „Van de Bedrijfsrechtspraak , „Van de Belasting", „Van het Bedrijfsregister , „Van de verkiezingen voor de Bedrijfsraden en voor de Raden van Toezicht", „Van Staking en Uitsluiting en Slotbepalingen". De gansche opzet is pubhekrechtehjk, hetgeen met behoeft te verwonderen, waar unmers de E B., aanvankehjk stoelende op den wortel der „moderne" collectieve arbeidsovereenkomst bedoeld en bestemd is uit te monden in pubhekrechtehjke bedrnfsorganisatie. De gedachte, die aan E. B ten grondslag ligt, beheerscht ook de structuur en het wezen der Pubhekrechtehjke Bedrijfsorganisatie, voortaan door P. B. aan te duiden. En wanneer wij vragen, welke gedachte dat is, dan zegt de heer Veraart zelf in zijn „Beginselen , op blz. 94, dat „economische bedrijfsorganisatie hier te lande en in vele andere landen immers bijna altijd kartelvorming" beduidt. E. B. voert een pnnapieelen stand, tegen wat zij noemt de ongebreidelde concurrentie en het vrije ruilverkeer. En waar zij van de kartelgedachte leeft, 5 begrijpt iedereen, dat de breideling van de concurrentie practisch op algeheele uitschakeling vroeg of laat moet neerkomen. Hier ligt dan ook de kloof, die voor- en tegenstanders van E. B. en P. B. scheidt, en die niet kan worden overbrugd. Maar om op de moderne collectieve arbeidsovereenkomst, als zijnde het uitgangspunt, terug te komen : hierbij is wel het kenmerkende het z.g. verplichte lidmaatschap, d.w.z. de verphchting van de georganiseerde arbeiders om alleen bij georganiseerde, tot de M. C. A. toegetreden patroons te werken en van de genoemde patroons, om alleen tot de aangesloten vakvereenigingen behoorende arbeiders in dienst te hebben. Daarbij komen nu verder afspraken met leveranciers, die zich verplichten alleen aan de georganiseerde patroons de zakelijke bedrijfsmiddelen als grondstoffen, machines enz. te leveren, waartegenover de patroons beloven alleen van hen te zullen afnemen. Van welk gehalte nu de theorie is van den heer Veraart, blijkt ten aanzien van die leveranciers heel duidelijk uit hetgeen wij op blz. 99 lezen: „Komen die er toe, ook op den grondslag van het eigenbelang, dus met de bedoeling om den kostprijs in het bepaalde bedrijf te kunnen verhoogen, door voor materialen en machinerieën hooger prijs te bedingen, met de ondernemerskapitalisten overeenkomsten aan te gaan, waarbij.... wordt bepaald, dat het economisch georganiseerd bedrijf zijn materialen niet anders betrekt dan bij de leden van deze vereeniging, terwijl de leden van deze vereeniging niet anders zullen leveren dan aan de bij de economische organisatie betrokken ondernemingen, dan is voor de sluiting van het bedrijf, als middel voor prijsverbetering en prijshandhaving, al weer aanzienlijk meer gedaan." Nu is toch wel één ding duidelijk, nl. dat de hier als solidair voorgestelde verhouding. tusschen leveranciers en economisch georganiseerde ondernemers-kapitalisten op niets dan boerenbedrog berust en dat het eigenbelang die leveranciers dringt tot zich onderling vereenigen, ten einde tegenover hun afnemers, de voornoemde ondernemers-kapitalisten één front te vormen, terwijl zij voorts bij niets zoo veel belang hebben, als bij het voortbestaan van de mededinging tusschen die ondernemers bij het afnemen van de voor hun bedrijf benoodigde goederen. 6 Fen kind kan begrijpen, dat de leveranciers instede van SdStetnraVcaalWj^ standkoming van het kartel der E. B., vermits dat te SSSSen het karakter heeft van ifoop-M En ook wanneer erop gewezen zon toegenomen bloei der ondernemmg zoude in staat steUen ook tot hoogere prijzen voor de leveranciers dan nog Sift het belang tegengesteld, omdat het vanzelf spreekt St de econorSiscl georganiseerde ondernemershever goedkoop zullen koopen en de leveranciers liever duur fuUen véVkoopen. Deze algemeen mensdiehjke eigenschap raakt men door E. B. niet kwijt. Zegt de geachte schrijver zeU nS Sp t>lz. 93/94 der „Beginselen": „Juist wanneer ZL*SStMvSkoopspriJte handhaven > een.zeker peü, moet in het algemeen toch het verlangen ontSTomden afstand tusschen denjerkoopspnjs^ den kostenden prijs zoo groot mogelijk te maken Bij het kartel is de drang tot het vergrooteiit van dert afstand tusschen verkoopsprijs en kostenden Pjqs nog veel grooter!" Wanneer de heer Veraart zelf dit zegt, waar faalt hij dan een paar bladzijden verder den grondslag voor de scrtdaritóHlv. de leveranaers vandaan? Hij heeft dezen zelf van te voren weggegraven En deze SdaxS komt daarmede geheel in de *e hjflg-. Daadwerkelijk wijst dan ook het eigenbelang der leveranciers, waarop de schrijver ten gunste var,lam E.B en straks van de P. B. vertrouwt, m diametraal tegengLeldfrichting! Van dit gehalte is nu de thec-ne, welke het stelsel" moet schoren. .... De P B gegrond op een Bedrijvenwet, kent natuurlijk ook het vellichte lidmaatschap, dien hoeksteen van het kartel, doch niet langer op overeenkomst gegrond doch rechtstreeks voortvloeiende uit het begrip van „beorrjl . Men is lid van het bedrijf krachtens wetsbepaling zooals men Nederlander is of ingezetene van ^n gemeente. Met het pubüekrechtehjk georganiseerde bedrijf is de tijd voor dergelijke „afspraken" voorbij. En m het algemeen worden de burgerlijke overeenkomsten vervangen door verordeningen of althans door deze volkomen^. beheerscht en afgebakend. De voorstanders van vrijheid in het bednjfsen zakenleven mogen zich gewaarschuwd rekenen! Doch 7 keer ik tot het wetsontwerp-Veraart terug. Art. i zegt, wat een bedrijf is: „Onder Bedrijf verstaat deze wet iet publiekrechtelijk lichaam, gevormd door de ondernemingen en de arbeiders in een bepaalden tak van handel, transport, nijverheid of landbouw." De ondernemingen en de arbeiders, dus alle. Daaruit blijkt, dat de indirecte dwang, door het verplichte lidmaatschap thans op de ongeorganiseerde ondernemers en arbeiders gelegd, dan, wanneer het ontwerp wet mocht worden en het bedrijf met een kleine b zou worden geheven in de pubhekrechtehjke sfeer, die het zou maken tot Bedrijf met hoofdletter B, ik herhaal: dat die indirecte dwang dan niet meer noodig zou zijn, omdat de wet alle betrokkenen zou dwingen. Een 2e alinea legt nu verder een exorbitante macht in handen van de Kroon. Want deze beslist telkens, op voordracht van „Onzen Minister" of een bepaald bedrijf bevorderd zal worden tot Bedrijf in den zin dezer wet. Bij hetzelfde Koninkhjk Besluit krijgt het Bedrijf dan tevens een naam. De eenige voorwaarde, waaraan het organiseeren van een bedrijf tot een Bedrijf (wat er al niet in een hoofdletter zit!) zou worden gebonden is deze, dat althans van arbeiderszijde een of meer vakverenigingen zijn gevormd, die zich tot het afsluiten van collectieve arbeidsovereenkomsten bereid hebben getoond, en die de meerderheid van de in de gezamenhjke ondernemingen werkzame arbeiders omvatten," vgl. laatste lid van art. i. Deze rem is van zeer twijfelachtig karakter en de bepaling vrijwel zonder regelende kracht. Vooreerst is er de groote eenzijdigheid, dat er alleen aan arbeiderszijde vakvereenigingen behoeven te zijn. Ik weet wel, dat ons Burgerlijk Wetboek dit ook zegt voor het afsluiten van collectieve arbeidsovereenkomsten, zie art. 1637W 2e lid, B. W., maar er kan tegenover de veel verder gaande strekking van pubhekrechtelijke bednjfsorganisatie hier geen sprake zijn van analogie of het doortrekken van dezelfde lijn. Immers art. 1637» B-W. is privaatrecht, d.w.z. de ondernemers, al of niet in vakvereeniging georganiseerd, zijn vrij om de collectieve arbeidsovereenkomst te sluiten of niet te sluiten. Is er geen vakvereeniging van ondernemers, of sluit de bestaande geen collectieve arbeidsovereenkomst af, dan kan een individueele ondernemer 8 of een groep van ondernemers het toch doen. Maar nu wordt bij art. i van het ontwerp-Veraart de toestand zóó, dat het bedrijf kan worden tot Bedrijf, eenvoudig bij Koninklijk Besluit, geheel tegen den wil van een meerderheid, ja zelfs tegen den wil van alle ondernemers. Laat er een collectief arbeidscontract zijn, waaraan alle ondernemers — ik neem het meest krasse geval als voorbeeld — zijn gebonden, dan is het nog zeer goed denkbaar, dat die ondernemers althans in meerderheid van P. B. niet zijn gediend, b.v. om deze voor de hand üggende reden, dat zij baas wllien blijven en hun autonomie niet uit handen willen geven. Een collectief arbeidscontract vervalt na zekeren tijd, maar P.B. is iets, dat bestemd is, tenzij het heelemaal spaak loopt, te bhjven. En nu zal zoo'n wet aan de Kroon de bevoegdheid geven (men bedenke, dat het gaat om een wettelijke bevoegdheid, waaraan alle gemoedehjkheid vreemd is!) om desnoods tegen den zin van „de ondernemers of van een meerderheid of ook van een sterke minderheid zoo maar het bedrijf te maken tot een pubhekrechtelijk lichaam met diep ingrijpende verordeningsbevoegdheid. Dat is toch wel wat heel erg eenzijdig! En ten slotte is het niet democratisch ook, want het gezagvan-boven beslist en behoeft zich niet eens te laten voorlichten door de betrokken arbeiders en ondernemers! Een verstandig Minister zal bij de betrokkenen wel zijn licht opsteken, maar vooreerst zijn met alle Ministers verstandig en voorts is dit dan toch maar met een bij de wet opgelegde voorwaarde voor het vervormen van een bedrijf tot een Bedrijf! Doch verder, en hier toont de schrijver zeer duidelijk, dat hij de kunst van wetgeven niet verstaat — hetgeen ik in casu zelfs moet hopen, omdat hij anders bij zoo ingrijpend hervonningswerk aan bewuste roekeloosheid schuldig zou staan — is het heelemaal niet noodig, dat de een-of-meer vakvereenigingen van arbeiders nu ook werkelijk collectieve arbeidsovereenkomsten hebben afgesloten! De woorden van het laatste lid van artikel i zijn maar voor één uitlegging vatbaar waar zij zeggen, dat die vakvereenigingen zich bereid moeten hebben getoond zoodanige overeenkomsten af te sluiten. Er staat niet, dat het contract er ook gekomen 9 moet zijn. Onderhandelingen, die afspringen, wijzen immers ook op die bereidheid, en zoo kan dan de formidabele bevoegdheid der Kroon om heele bedrijven te lichten uit de sfeer van het vrije privaatrecht en over te brengen naar de verordeningsfeer van het publiekrecht, in werking treden, vermits binnen het kader der wetsbepaling reeds door onderhandelingen of op andere wijze, zonder dat er werkelijk een collectief arbeidscontract tot stand is gekomen, aan den eisch, dat men „bereid" was, is voldaan. Inderdaad, zulk een wet geeft aangaande de hoofdzaak van haar uitvoering, nl. welke beginselen den overgang van een bedrijf naar P. B. zullen beheerschen. niet het geringste uitsluitsel noch eenigen waarborg, Die z.g. vereischten zijn slechts schijn. En een Minister, die voor P. B. in hooge mate is geporteerd, vindt eenvoudig het hek van den dam en kan van boven af ons heele bedrijfsleven pubhekrechtehjk overhoop gooien. Wanneer het in de practijk zoo'n vaart niet loopt, dan is dat niet aan de waarborgen van zulk een wet te danken. Maar waarom wil de heer Veraart dan die wet, wanneer zij voor de hoofdzaak, nl. het gebied harer werking, plein pouvoir geeft aan de Kroon zonder zelf de beginselen en waarborgen te formuleeren, noodig om den overgang naar de P. B. te onttrekken aan het partij-inzicht van wisselende Ministers? De schrijver wilde publiekrechtelijke bedrijfslichamen tot stand zien gebracht bij K. B. en niet bij wet (vgl. de Toehchting, blz. 202) omdat hij het veel beter oordeelt „dat de vorming der publiekrechtelijke lichamen aan den kring der Parlementspolitiek onttrokken blijft." Goed. Maar is het nu noodig, de heele materie met huid en haar over te leveren aan de Regeeringspoiitiék? En dit geschiedt, zoodra men een beginselenwet maakt, die t. a. v. het voornaamste beginsel: de criteria welke bij de afpaling van haar werkingssfeer moeten gelden, feitelijk alles overlaat. De overtuigde moge zich over die welhaast eenig overgebleven „vrijheid" verheugen: legislatief is zulk een project te dwaas om ooit eenige kans te krijgen. De organen van het Bedrijf zijn allereerst de Algemeene Bedrijfsraad, met eventueel onder zich Districtsbedrijfsraden. Art. 2 zegt, dat de Alg. Bedrijfsraad aan het hoofd 10 10 van het Bedrijf staat. Verder zijn er Raden van Toezicht. Het is niet noodig, dat elk Bedrijf zijn eigen Raad van Toezicht heeft, daar deze blijkbaar over meer dan één Bedrijf zijn gezag kan uitoefenen (art 33). Verder zijn er Algemeene Consumentemaden en eventueel Distnctsconsumentenraden. Maar, en hier blijkt reeds van een bedenkelijk meten met twee maten, al zegt art. 39, ie lid imperatief „Er zijn Algemeene Consumentenraden " zoo neemt het 2e lid daarvan de scherpe kanten weer af door de bepaling, dat bij K.B op voordracht van den Minister van Binnenlandsche Zaken Alg Consumentenraden worden ingesteld, waarop onmiddelhjk volgt: „Dit Koninklijk Besluit stelt tevens vast bij welke Bedrijven een Algemeene Consumentenraad' de belangen der consumenten vertegenwoordigt. Men ziet het: de Kroon is ten slotte toch vrij t. a. v. de vraag of bij een bepaald Bedrijf zoo'n Alg. C. R. zal wordenuigesteld, ja dan neen. Ik wil erop wijzen, dat dit weer geheel ligt in de lijn der P. B., die immers als waardige opvolgster der Veraart'sche E. B. allereerst op de belangen der producenten is ingesteld en dan achteraf zal probeeren, die belangen met het consumentenbelang te verzoenen. Ook in ander opzicht blijkt ten dmdehjkste, hoe dit stelsel eigenlijk met de consumenten verlegen zit. We hebben hier het zwakke punt van alle kartels en dus ook van P. B., omdat nu eenmaal elke prijspolitiek' die gericht is op het beheerschen van de markt, van de consumenten meer tracht te halen, dan dezen bij concurrentie tusschen de verkoopers zouden behoeven te betalen. Evenals tusschen de leveranciers en de ondernemerskapitalisten van het georganiseerd bedrijf van sohdanteit geen sprake kan zijn, evenmin is daarvan de rede tusschen deze ondernemers en hun laatste afnemers of eindconsumenten. Nu kan men wel mooi gaan organiseeren, doch de belangentegenstellingen worden daarmede nog niet als door een wonder tot solidariteit herschapen. Letten wij allereerst even op de wijze van totstandkoming der organen. Het hoofd van het Bedrijf, de Aig. Bedrijfsraad, vertegenwoordigt eenig en alleen de producentenbelangen, die der arbeiders inbegrepen. Hij wordt gevormd volgens het pariteitsprincipe. Bestaande uit 11 ten minste 8 en ten hoogste 12 gewone leden, wordt de helft gekozen door de vakvereenigingen van de betrokken ondernemingen en de andere helft door de arbeidersvakvereenigingen, terwijl dan verder in het geval is voorzien, dat de organisatie van de ondernemingen in den steek laat. Verder zijn er nog 3 neutralen, door den Minister te benoemen, nl. een voorzitter, ondervoorzitter en rechtskundig economist (vgl. art. 5). Deze neutralen hebben een gewone stem en worden bezoldigd. Zij zitten op de wip. De eenige „waarborg", dat zij de daarbij passende wijsheid zullen hebben, geeft de ministerieele benoeming! Én nu is het wederom een prachtig staaltje van wetgevingskunst, dat ons art. 9 te zien geeft: „De verordeningen van den Algemeenen Bedrijfsraad worden vastgesteld bij gewone meerderheid van stemmen. Staken de stemmen, dan wordt in een volgende vergadering opnieuw gestemd. Staken de stemmen wederom, dan hebben voorzitter, onder-voorzitter en rechtskundige economist gezamenhjk een beslissende stem." Dit lijkt wel het ei van Columbus, maar het heeft dan ook een deuk! Want die gezamenlijke stem der drie neutralen is alleen dan als eenheid gegarandeerd, wanneer zij de spreekbuizen zijn van den éénen Minister! Dan zijn echter die neutralen als zelfstandige macht in den Raad uitgeschakeld en kon evengoed de Minister daar zitten en stem uitbrengen. Dus mag ik wel onderstellen, dat de heer Veraart den voorzitter, ondervoorzitter en rechtskundig economist een andere rol heeft toebedacht dan die van marionetten in 's Ministers handen. Maar wat moet er dan van die gezamenlijke beslissende stem van het trio terechtkomen, wanneer zij, toen tot tweemaal de stemmen staakten, tegenover elkaar hebben gestaan? Op deze vraag blijft art. 9 het antwoord schuldig. Hoe komt nu de Alg. Consumentenraad tot stand? Zijn 6 leden met den Voorzitter worden bij K. B. benoemd. Vroeger was de benoeming opgedragen aan de organisaties van de producenten, men sla er maar art. 20 van de Statuten van den R.-K. Centralen Raad van Bedrijven op na. Dit was natuurlijk onhoudbaar en zoo heeft de heer Veraart op dit punt tegenover de critiek bakzeil gehaald en thans de Kroon met dit zaakje opgeknapt. De- 12 mocratisch alweer is de oplossing niet, gelijk de schrijver zelf in zijn Toehditing erkent. Hij zegt in dit verband o.a.: Men kan overigens de ontwikkeling van de bescherming van het consumentenbelang rustig afwachten om te zien, of bepaalde groepeering van consumenten wellicht te eeniger tijd aanleiding geeft tot een democratische samenstelling van de Consumentemaden, waar zulks mogelijk is." , . , . Wie is die „men", die rustig kan afwachten? De consumenten? Maar wie betalen, als de proef mislukt, het leergeld? De consumenten! Dezen worden door de Ü. J3. en de P B. in een soort van noodtoestand gebracht. Alle voordeel moet van hen komen. Bij concurrentie behoeven de consumenten op het stuk van de prijzen geen bescherming, alleen tegen knoeiers met de quahteit dient dan gewaakt, gelijk te onzent b.v. de Warenwet doet. Nu brengt P. B. de noodzakelijkheid mee van bescherming van het consumentenbelang, maar de schrijver zelf zégt, dat van een democratische samenstelhng van den Consumentenraad geen sprake kan zijn „om de eenvoudige reden, dat men zich de groepeering der kiezers in de meeste gevallen niet kan voorstellen. De alwetende Overheid kan bij K. B. blijkbaar wel de quaesüe van vertegenwoordiging van het consumentenbelang, door otticieele benoeming van de leden van den A. C. R., tot oplossing brengen. Is dit nu een vooruitgang, mag men vragen. Noodzakelijkheid van bescherming, waar die noodzakelijkheid vroeger ontbrak, en daarnaast onmacht om een behoorlijk orgaan te vinden, dat die kunstniatig noodig geworden bescherming zal ter hand nemen. Alles hangt hier natuurlijk weer van den Minister af, en wanneer de heer Veraart eens Minister van Binnenlandscne Zaken x) mocht worden, dan behoeft men niet te vragen hoe die Algemeene Consumentemaad er wel zal uitzien! Wij hebben hier een stelsel, dat in géén opzicht aan de consumenten maar in de verte de waarborgen zou bieden, i) Art 39, 2e üd geeft het recht tot voordracht aan den Minister van Binnenlandsche Zaken, terwijl art. 94 zegt dat deze wet onder „Onze Minister" den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel verstaat. Waartoe dit verschil? 13 die het wel aan de producenten verschaft. Maar wij zijn nog niet eens aan het eind. De Alg. Bedrijfsraad heeft verordeningsbevoegdheden, waarover art. 8 handelt, en die betreffen de minima en de maxima der arbeidsvoorwaarden, de prijzen welke voor bepaalde diensten en goederen in de ondernemingen moeten gelden, eveneens naar minima en maxima begrensd, de voorwaarden voor het verrichten van diensten en het leveren van goederen aan de afnemers, en dan verder nog de belasting en de huishouding van het bedrijf. Die verordeningen, waarin natuurlijk het karakter der P. B. het zuiverst zich aft eekent, behoeven de goedkeuring van den Raad van Toezicht (art. 12, ie lid). Tegen ontwerp-verordeningen kan de Alg. Consumentenraad in verzet komen bij den Raad van Toezicht. Deze doet uitspraak. Alweer vragen wij naar de waarborgen, gelegen in de wijze van totstandkoming van den R. v. T. Welnu, deze bestaat uit n leden, waarvan 4 gekozen door de gewone leden van de Algemeene Bedrijfsraden en 7 leden, onderwie de voorzitter, bij K. B. worden benoemd. Ook hier, evenals bij den A. C. R., wordt dus de waarborging van het consumentenbelang gezocht in de Koninklijke benoeming. En hangt dus de gang van zaken niet van de wet, maar van den Minister af! Daarentegen is er wèl zekerheid, door die 4 door de Alg. Bedrijfsraden gekozen leden, dat de stem van de froducentenin den Raad van Toezicht tot haar recht komt. Ook hier is verdere commentaar overbodig. Nu zijn er verder twee mogelijkheden: de R. v. T, keurt de verordening goed dan wel'hij weigert de goedkeuring. Hier vinden wij weer eén merkwaardige inconsequentie. Want alleen bij weigering van goedkeuring, dus wanneer de Alg. Bedrijfsraad (het producentenbeïang) zijn zin niet krijgt, is er beroep. Art. 14 luidt: „Het besluit van de R. v. T., waarbij de goedkeuring van een verordening of besluit van den Algemeenen Bedrijfsraad geweigerd wordt, is altijd met redenen omkleed en wordt niet genomen dan den Algemeenen Bedrijfsraad gehoord, en, indien het een verordening geldt en voor het Bedrijf een Algemeene Consumentenraad bestaat, den Algemeenen Consumentenraad gehoord." Art. 15 zegt dan verder, dat bij weigering van de goed- 14 14 keuring door den R. v. T., de Alg. Bedrijfsraad binnen 30 dagen na de dagteekening van de beslissing, bij den Minister voorziening kan vragen. Is het nu niet zeer merkwaardig, dat bij goedkeuring van een verordening door den R. v. T., ondanks het uitgebracht verzet vanwege den Alg. Consumentenraad, deze laatste geen recht krijgt om bij den Minister voorziening te vragen? En grenst het alweer niet aan het ongelooflijke, dat alleen de weigering van de goedkeuring door den R. v. T., maar niet de goedkeuring met redenen omkleed moet zijn? Het gevolg van een en ander is, dat de Raad van Toezicht het verzet van den Alg. Consumentenraad naast zich neer kan leggen en verder zonder motiveering de goedkeuring kan verleenen, zonder dat den Consumentenraad één middel ten dienste staat om hooger op te gaan! Zulks in de meest krasse tegenstelling tot den teleurgestelden Alg. Bedrijfsraad. Ik begrijp niet, waar de schrijver den treurigen moed vandaan heeft gehaald, zulk een eenzijdige regeling voor te stellen! Het ware veel eerlijker geweest, dienheelen Consumentenraad maar weg te laten. In het kader van het wetsontwerp is hij niets dan een paskwil, wijl hij machteloos is, zoo vaak zijn invloed het meest noodig zou zijn. Kan duidelijker blijken, dat die invloed niet wenschelijk wordt geacht, dat daarin een gevaar wordt gezien voor de a tout prix te waarborgen producentenbelangen en dat dus de Consumentenraad in het stelsel der E. B. en der P.B. eenvoudig niet op zijn plaats is? De Algemeene Bedrijfsraad kan ook besluiten nemen. Het 2e lid van art. 12 somt op, welke besluiten de goedkeuring van den R. v. T. behoeven. De positie van. den Consumentenraad is hier, bij die besluiten, nóg ongunstiger, vermits, anders dan bij verordeningen, de R.v.T. niet verplicht is, den Consumentenraad te hooren en dezen evenmin een recht is toegekend om tegen het ontwerp-besluit bij den R. v. T. in verzet te komen. Onnoodig te zeggen, dat, bij goedkeuring van zoo'n ontwerpbesluit door den R. v. T., de Alg. Consumentenraad geen voorziening kan vragen bij den Minister, doch omgekeerd bij weigering van goedkeuring den Alg. Bedrijfsraad wel beroep op den Minister is toegekend. En het spreekt vanzelf, dat er onder die besluiten vele zullen zijn, die zwaar- 15 wichtige geldelijke gevolgen kunnen hebben voor het Bedrijf en dan via de ,,Bedrijfs"-belasting ook beteekenis krijgen voor de productiekosten en daarmede voor den verkoopprijs. Ook zullen er niet weinig besluiten worden genomen, die eenvoudig toepassingen zijn van de verordeningen, welke naar wij zagen o.m. betreffen kunnen de verkoopprijzen, die den afnemers zijn in rekening te brengen. Toch wordt de A. C. R. op dit heele, practisch onafzienbare terrein niet eens gehoord! De eventueele districtsraden, zoo van het Bedrijf als van de Consumenten sla ik maar over, om mij te wenden tot de Bedrijfsrechtspraak. Het denkbeeld, dat wetgeving, bestuur en rechtspraak niet in één hand mogen berusten, — de oude trias politica van de Montesquieu — is als blijkbaar in allen deele verouderd over boord gezet. Beaiijfsrechtspraak zal worden uitgeoefend door den Alg. Bedrijfsraad, Commissies uit de Bedrijfsraden en de Consumentenraden, den Districtsbedrijfsraad en den Raad van Toezicht. Van den ondeskundigen gewonen rechter moet de heer Veraart niets hebben, evenmin van arbitrage. Hij verwacht meer van de rechtspraak door deskundigen, die tevens belanghebbenden zijn en die de regelingen hebben gemaakt. Wanneer nu iets in staat zou zijn om administratieve (bedrijfs)rechtspraak in discrediet te brengen, dan is het wel dit 7e hoofdstuk van het ontwerp-Veraart. Neem b.v. art. 52, handelende over de rechtspraak door den Bedrijfsraad in eersten aanleg. Wordt de klacht afgewezen, dan kan de klager in hooger beroep gaan, hetzij bij den Alg. Bedrijfsraad, hetzij wanneer de Alg. Bedrijfsraad zelf het vonnis wees, bij den Raad van Toezicht. En wanneer nu de Bedrijfsraad den klager gelijk heeft gegeven en dus de vordering heeft toegewezen? Dan kan de beklaagde partij niet in beroep gaan, want art. 52 regelt alleen de afwijzing van de klacht, terwijl de toewijzing nergens wordt behandeld. Zoo regelen wij administratief-rechtelijke procedures! En de schrijver meent blijkbaar, dat het door hem ontworpen procesrecht zóó bruikbaar is, dat het niet eens noodig wordt geacht op andere, aanvullende wijze in de behoeften der procedeerenden te voorzien. Art. 54 verklaart den Raad van Toezicht bevoegd een reglement voor de vormen van de 16 16 rechtspraak samen te stellen. Hij zal het dus ook kunnen laten! Ook strafrechtsprocedures zullen krachtens de Bedrijvenwet kunnen worden gevoerd. Zelfs zegt de heer Veraart, dat de rechtspraak hoofdzakelijk een strafrechtelijk karakter draagt (blz. 208). Hier vinden we ook weer eenige groote wonderlijkheden, die niet nader worden gemotiveerd. Art. 55 regelt de strafbaarstelling van de overtreding van een verordening op de minimumprijzen. De onderneming wordt dan gestraft met een geldboete tot een maximum, dat bij eerste herhaling wordt verdubbeld. Het 3e lid bespreekt de tweede en verdere herhaling: dan wordt de vertegenwoordiger van de onderneming, dien het strafopleggende college aanwijst, gestraft met hechtenis van ten hoogste veertien dagen en ten minste een dag. Dit laatste „ten minste een dag" is dwaasheid, omdat ons strafrecht een algemeen minimum heeft van één dag voor de vrijheidsstraffen. Maar overigens: hoe stuntelig is dit alles. Eerst is de onderneming de strafrechtehjk verantwoordehjke, en bij 2e en verdere recidive de vertegenwoordiger, nog wel dien het strafopleggende college aanwijst. Van tweeën één, óf de onderneming is strafbaar, óf zij is het niet. Wordt zij strafrechtehjk verantwoordehjk gesteld, dan is vrijheidsstraf logisch en principieel mtgesïoten. En dan gaat het niet aan een „vertegenwoordiger" te doen boeten in zijn persoon voor wat hij niet in persoon doch juist als vertegenwoordiger verkeerds mocht hebben gedaan. En is de onderneming niet strafbaar, dan kan een vertegenwoordiger evenmin strafbaar zijn. Art. 56 stelt de onderneming strafbaar, die een verordening op de maximumprijzen overtreedt of een onredelijken prijs heeft gevraagd. Ook deze bepaling is volkomen onbevredigend, omdat het begrip „omedehjk" te vaag is, dan dat het zou kunnen dienstdoen in de strafwet, waar het juist op scherpte aankomt. Hier zou men nooit weten, waaraan men toe was, vermits de meeningen omtrent redelijk en omedehjk wel zullen uiteenloopen zoolang de aarde draait. En dan het strafbaar stellen reeds van het vragen van een onredelijken prijs! Men denke zich eens even het gewone marktwezen gemaakt tot P. B. Vrijwel alle verkoopers, wier gewone tactiek in wervragen be- 17 staat, omdat zij rekening houden met het gebruikelijke afdingen: strafbaar. Natuurlijk bedoelt de heer Veraart dat die onredelijke prijs ook moet zijn betaald, zal het delict als voltooid gelden, maar dat staat er nu eenmaal niet en met een goede bedoeling kan men veel kwaad doen op het gebied van het strafrecht. Tegen art. 57 heb ik dezelfde bezwaren. Art. 58 zet strafrechtehjke kracht bij aan de handhaving van de leveringsvoorwaarden, art. 59 doet hetzelfde met de arbeidsvoorwaarden. Telkens: straf, straf, straf. De eerste twee keeren telkens geldboete, de derde en volgende keeren hechtenis. Het getuigt van weinig systematisch begrip, dat in het hoofdstuk over de becirijfsrechtspraak materieele delicten zijn opgenomen. Maar misschien wist de schrijver met een regeling van het proces niet goed raad en wilde hij toch zijn hoofdstuk vullen. In dat geval was het echter niet noodig, het manco aan systematiek te vergrooten door nog een hoofdstuk, het ne, uit straffen te doen bestaan, terwijl ook nog straffen worden gevonden in het 8e hoofdstuk, art. 78 en 79, met betrekking tot ontduiking of overtreding van belasting. De hoop, dat men met het 7e hoofdstuk van de strafbepalingen af zou zijn, die natuurlijk veel beter allemaal achteraan een plaats hadden kunnen vinden, wordt dus wel beschaamd. Maar wat biervan zij: art. 90, waarmee het hoofdstuk XI „Van staking en uitsluiting" opent, is te merkwaardig, dan dat ik er hier het zwijgen toe zou kunnen doen. Staking en uitsluiting worden tot misdrijven. Gevangenisstraf van ten minste een week en ten hoogste een maand treft den „vertegenwoordiger" van de onderneming, resp. den arbeider, die uitsluit, resp. staakt, en gelijke straf wordt bedreigd tegen hem, die tot uitsluiting of staking aanzet. Dit is verbazend leerzaam voor den vrijheidsvriend. Eenmaal den weg van dwangmaatregelen ingeslagen, vervalt men van het een in het ander. Zulke bepalingen beteekenen natuurlijk het graf der P. B. Ik begrijp, hoe antipathiek den solidaristen uitsluiting en staking zijn. Maar waarom zijn zij hun antipathiek? Omdat die feiten zeer slecht passen bij de leer. Kijk, wanneer werkelijk de belangen steeds en principieel parallel Kepen, dan was de heele P. B. niet noodig, dan zou in het „stelsel" van vrijheid die solida- 18 18 riteit tusschen leveranciers, ondernemers-kapitalisten, arbeiders en afnemers opbloeien zonder dat het noodig was, haar door gevangenisstraf tot de geesten te doen spreken. Als ooit iets gedesavoueerd is, dan wel de solidariteitsidee in dit hoofdstuk van den heer Veraart. Als ooit wantrouwen is gebleken tegen de innerlijke kracht van het beginsel, dat aan zijn £. B. en P. B. ten grondslag heet te liggen, dan wel bij het artikel, dat de niet-solidairen met gevangenisstraf bedreigt. En zulk een voorstel neemt de Hooge Raad van Arbeid op als bijlage in zijn officieele uitgave! De ongerijmdheid alleen al, die iederen Nederlandschen jurist, behalve den heer Veraart, duidelijk zal zijn, om juist hier, bij deze materie, zonder zweem van motiveering, af te wijken van het algemeene strafminimum van één dag en op de wijze van den Code Pénal een straf te bedreigen van minstens een week, teekent de onrijpheid van dit voorontwerp van wetgeving meer dan iets anders. Het algemeene strafminimum, met het gevolg, dat de strafbepalingen, die de delicten omschrijven, slechts maxima inhouden, zoodat de rechter te onzent vrij is om b.v. bij moord levenslang of 20 jaar op te leggen maar dok één dag, geeft aan de bepaling van de strafmaat bij het vonnis de grootst mogelijke soepelheid, en gaat tevens uit van groot vertrouwen in de bekwaamheid en het gevoel van verantwoordelijkheid bij onze rechterlijke macht. In die rechterlijke macht heeft de heer Veraart niet het noodige vertrouwen, hij wil bedrijfsrechtspraak, opgedragen aan bedrijfsorganen, bij zegt zoowaar, dat het de bedoeling is, dat die bedrijfsrechtspraak, „zoo soepel mogelijk" wordt (vgl. blz. 208), en nu formuleert hij zelf de strafbepalingen, die de solidariteit moeten bij elkaar houden, op een wijze, die van minder vertrouwen in de nieuwe rechterlijke colleges getuigt dan onze wetgever gehad heeft in de bestaande rechterlijke macht, en offert hij zonder schijn van reden juist de soepelheid op, welke het algemeene strafminimum verechaft. Want het is de bedoeling, dat de bedrijf srechtspraak, die immers hoofdzakelijk een strafrechtelijk karakter draagt, zoo soepel mogelijk wordt!!? Hiermede heb ik mijn critiek op het project-Veraart, voor wat de hoofdzaak betreft, tot een eind gebracht. 19 Er zijn nog heel wat meer vragen, b.v. deze, waartoe art. 93 mij aanieiding geeft: zoodra een bedrijf geworden is tot een Bedrijf, en dan ingevolge dit artikel voortaan tusschen ondernemingen en arbeiders in het Bedrijf niet anders dan individueele arbeidsovereenkomsten mogen worden gesloten, hoe staat het dan met de quaestie privaatrecht: publiekrecht? De wet op de Arbeidsovereenkomst geldt dan niet meer, maar wat geldt dan wel? De heer Veraart zal zeggen: de verordening van den Bedrijfsraad. Goed. Maar een individueele arbeidsovereenkomst, ook binnen het kader van zoo'n verordening, is niet zelf verordening, blijft overeenkomst en wordt niet zoo maar pubhekrechtehjk. Wanneer de wet tot stand komt, zooals de heer Veraart haar heeft ontworpen, dan is het wel zeker, dat ondanks het wegvallen van de wet op de Arbeidsovereenkomst (die trouwens heelemaal nist zoo heet, omdat het een stuk van het B. W. is) die individueele arbeidsovereenkomsten door juridisch Nederland zullen worden aangezien voor privaatrechtelijk met als hoofdgevolg, ingevolge onze Grondwet, de uitsluitende bevoegdheid van de veelgesmade rechterlijke macht om over geschillen, waartoe die individueele overeenkomsten aanleiding geven, te beslissen. In de Toehchting zoek ik vergeefs, of de schrijver zich van deze kwestie bewust is geweest. Ja, er zit toch aan het publiekrechtehjk transponeeren van het bedrijfsleven nog meer vast, dan men oppervlakkig zou meenen. x) Sluit niet zelfs de overheid telkens zuiver privaatrechtelijke overeenkomsten ter uitvoering van een pubhekrechtehjke wet of verordening? En waarom zou dan een „individueele overeenkomst" tusschen een *) Fnuikend voor de bedrijfsrechtspraak is wel het votum van de Tweede Kamer geweest bij de eerste behandeling van de Grondwetsherziening, toen op 13 December 1921 het Regeeringsvoorstel van art. 153bis en het amendement Sannes werden verworpen, waardoor alles in zake de uitsluitende bevoegdheid der rechterlijke macht in zake burgerlijke gedingen bij het oude blijft, al laat art. 156 (nieuw) der Grondwet deelneming aan de berechting toe door niet-leden van de rechterlijke macht. Deelneming aan de officieele rechtspraak staat mijlen ver af van degewenschte onafhankelijke bedrijfsrechtspraak. 20 „onderneming" en een arbeider, binnen het kader van een bedrijfsverordening tot stand gekomen, ondanks het pubhekrechtehjk karakter der laatste, niet zelf privaatrechtelijk kunnen zijn? Dat de uitsluitende bevoegdheid van de rechtelijke macht in dezen de bedrijfsrechtspraak danig in de war kan sturen, ligt voor de hand. De heer Veraart moge er zich nog eens op bedenken. Het Staatsblad ligt gelukkig nog in een nevelig verschiet. Het behoeft niet te verwonderen, dat langzamerhand aan vele katholieke werkgevers de oogen zijn opengegaan voor de gevaren, die E. B. of P. B. voor hen juist als hoofden van ondernemingen in zich bergt. Want deze vorm van bedrijfsorganisatie is niets dan een midden-ding tusschen het particuliere bedrijf en de socialisatie, met alle bezwaren, die halfheid meebrengt. Er wordt door P. B. principieel aan de bezitsverhoudingen niet getornd, de productiemiddelen bhjven, voor zoover ze het waren, privaat bezit, doch met de autonomie van de „onderneming is het gedaan. Het medezeggenschap van de arbeiders is voornamelijk bedrijfsgewijs georganiseerd, al is er mogelijkheid, doch dan toch onderworpen aan het geheel, voor distnctsgewijze organisatie. Ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden, de leveringsvoorwaarden, de aanschafnngsvoorwaarden e.d., heeft de ondernemer *) bij P. B. voorgoed het heft uit handen gegeven. Ik weet wel, dat ook bij collectieve arbeidsovereenkomsten de vrijheid van den ondernemer aan zekere banden wordt gelegd, doch telkens beslist deze toch weer in vrijheid, of het al dan niet in zijn belang is te continueeren en zelfs wanneer de wet de mogelijkheid zou scheppen van bindendverklanng der coll. arbeidsovereenkomst ook voor een niet-georganiseerde minderheid, is er een groot verschil met den toestand dien P. B. schept. Want een coll. arbeidsovereenkomst behoeft niet aan de wettelijke vereischten voor de bindendverklaring te voldoen en behoeft in elk geval met, na hare expiratie, te worden gecontinueerd. Zij kan door !) De heer Veraart spreekt in zijn wetsontwerp steeds van onderneming. Deze onderstelt echter den ondernemer, en de ervaring heeft den schrijver geleerd, dat het begrip ondernemer met minder reëel is dan onderneming in den zin van zijn ontwerp! 21 een andere worden vervangen en ook in het geheel niet worden vervangen. Er zijn nier allerlei mogelijkheden, die den individueelen ondernemer dwingen om zich af te vragen, wat hij zal hebben te doen. Doch bij P. B. is alles veel strakker. Terwijl de financieele gevolgen geheel voor rekening komen van de bijzondere onderneming, d.i. in de eerste plaats, krachtens den aard der functie, voor de privé-rekening van den ondernemer, worden de verordeningen en besluiten, die diep zullen ingrijpen in de rentabiliteit, genomen door een autonoom bestuur, waarin de ondernemingen en de arbeiders volgens het pariteitsbeginsel zijn georganiseerd, en waar de belangen van het heele bedrijf den doorslag geven.' En nu moeten wij goed, begrijpen, dat de kapitalen niet eigendom zijn van het publiekrechtelijk bedrijf, doch in hun oude betrekking tot de diverse ondernemingen bhjven, welke dus als vanouds het kapitaal-risico vol blijven loopen. Dat risico wordt nu vergroot doordat de ondernemer niet meer op de hoofdpunten, waarmee de rentabiliteit van zijn onderneming is gemoeid, zelf de beslissing heeft, doch deze macht heeft moeten afstaan aan den Bedrijfsraad, hetzij van de algemeenheid hetzij van het district. En nog eens, die raad ondervindt niet zelf rechtstreeks de gevolgen van de genomen beslissingen, omdat het kapitaalrisico gebleven is waar het tot heden lag! Dan is toch socialisatie heel wat, logischere, waar zij althans met het zeggenschap van de gemeenschap ook het bezit overneemt. Wie de macht en daarmede de verantwoordelijkheid heeft, moet ook zelf de gevolgen dragen, anders ontbreekt elke rem. Hier hebben wij te maken met een fout van zoodanigen omvang, dat zij het gansche stelsel der P. B. vitieert. Is dus het leggen van de beslissende macht ter plaatse, waar niet de directe gevolgen worden gevoeld, een practische onmogelijkheid, zoo wordt de gesignaleerde fout nog verscherpt, doordien het verordenend en besluitend orgaan, de Bedrijfsraad, volgens het pariteitsbeginsel tot stand komt. Meermalen had ik gelegenheid van mijn sympathie te getuigen voor de zeer geleidelijke invoering van een beperkte medezeggenschap de rarbeiders. Deze medezeggenschap bestaat reeds ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden door het instituut der collectieve arbeids- 22 overeenkomst. Zij is voor verdere ontwikkeling vatbaar en kan opvoedend werken. Met name kan zij de belangstelling van den arbeider in zijn werk en in de onderneming, waarvan hij deel uitmaakt, vergrooten. De rechtspositie is mede van gewicht, in geval van ontslag, schorsing, bestraffing, ook in verband b.v. met vacantieregeling, verdeeling van het werk, inwendige inrichting van de onderneming e. d. Er ligt verder nog een lange weg tusschen gehoord worden en mede-beslissen! Doch waar ik mij altijd tegen heb verzet, omdat ik haar als een onmogelijkheid zie en een groot gevaar voor het bestaan van elke onderneming, dat is de medezeggenschap in het beheer, in de cpmmercieele gestie. Hier mag de verantwoordelijkheid niet worden verbrokkeld, hier moet één persoon of moeten hoogstens enkele personen de macht hebben snel te beslissen, en die persoon of personen moeten zelf bij de gevolgen van de besluiten direct en in sterke mate betrokken zijn! Dit is juist de kracht van de particuliere onderneming tegenover die, welke ambtelijk wordt geleid. En nu zou men, door P. B., dit slechte element, dat de beslissing legt bij niet direct verantwoordelijken, over het gansche bedrijfsleven gaan uitstrekken? En men zou den gekozenen van de arbeiders bovendien voor de helft1) de bedrijfsgestie toevertrouwen, waarvan zij alleen goed op de hoogte zouden kunnen zijn, wanneer zij man voor man zelf ondernemer waren?!.De heer Veraart poneert hier als aannemelijk, wat, tenzij men de ondernemingen geleidelijk en tredhoudend met den voortgang der P. B. zou willen doen afsterven, radicaal onaannemelijk is. Deze mijne zienswijze heeft met democratie of „reactie" niets te maken. Zij steunt alleen hierop, dat fiasco niet kan uitblijven waar: i°. de verantwoordelijkheid wordt verbrokkeld; 2°. de macht voor de helft in handen komt van tot deskundig oordeelen in de voor den bloei der ondernemingen beslissende aangelegenheden onbevoegden en 3°. de gevolgen der te nemen beslissingen niet in de eerste 1) Afgezien van de 3 buitengewone leden met stem in den Alg. Bedrijfsraad. De Districts-bedrijfsraad is zuiver „paritatisch", daar hij alleen gewone leden kent. 23 plaats neerkomen op de hoofden van hen, die met de verordenende en besluitende macht zijn bekleed. Wanneer de sfeer van het publiek recht den invloed van het eigenbelang kende, zoo zou heel wat controle kunnen wegvallen en die sfeer zuiverder zijn. Gaat het aan, deze enorme nadeelen en gevaren door P. B. uit te strekken over het gansche economische leven, zij het dan misschien stap voor stap? Toen vooral in de eerste twee jaren na den oorlog door gemeenteraden met een sterke bijmenging of ook een meerderheid van rood gesmeten werd met het geld der geduldige belastingbetalers, hoe stond het toen al gauw geschapen met het crediet dier met den vinger aan te wijzen gemeenten? Men is zelden zóó royaal als wanneer een ander betaalt. Hoe zal het er uitzien met het crediet van de ondernemingen, die in een Bedrijf zijn georganiseerd? Deze vraag vind ik niet door den heer Veraart behandeld. Zij is, geloof ik, de moeite van overdenken toch wel waard. Over het algemeen dragen de „Beginselen" van den heer Veraart den stempel van boos humeur. Hij heeft dan ook weinig genoegen beleefd van zijn geesteskind en is in eigen kamp gestuit op felle bestrijding. Natuurlijk krijgen „de anderen" de schuld. Men kan op blz. 48/49 lezen, hoe teleurstellend de gang van zaken is geweest en hoe met name de grootindustrie van het stelselVer a a r t — men mag hier toch wel van „stelsel" spreken omdat het ging om het maken van wat nog niet in dien omvang bestond — zich ganschelijk heeft afgewend. De heer Veraart schrijft: „Op den huidigen dag weten wij wel, dat de groot-werkgevers, na korten tijd, evenmin iets wilden weten van de statuten van den Centralen Raad als van Paasch-manifest en eerste Bedrijven-congres. Wij weten nu ook, dat hun leiders, Kortenhorst voorop, niet konden bewerken, dat zij meegingen, en evenmin zich van den Centralen Raad durfden losmaken. Zooals te begrijpen valt, bleef dus een groot deel van wat men zich voorstelde te bereiken, een plan op papier. Wel vormden de boeren met de landarbeiders een zeer krachtigen en zeer werkzamen Algemeenen Bedrijfsraad voor het Land- en Tuinbouwbedrijf. Wel ijverden heel 24 wat middenstanders voor de vorming van bedrijfsraden in de middenstandsbedrijven. Maar, en volkomen terecht, de arbeiders maten het welslagen van het bedrijfsradenstelsel op de eerste plaats naar de resultaten in de grootindustrie. En daar was het een en al mislukking. De secretaris van den Algemeenen Bedrijfsraad voor het Grootbedrijf, die op de allereerste plaats hier zijn krachten had moeten geven, ontpopte zich zelfs als . een heftig tegenstander van het bedrijfsradenstelsel!" De grootwerkgevers toonden zich het tegendeel van solidair. In aanteekening 39, blz. 77, beklaagt de heer Veraart zich over de veranderde houding van Mr. L. G. K o rtenhorst. Inderdaad was diens standpunt begin 1920, blijkens een artikel in „Sociale Voorzorg" een ander dan hij thans inneemt. Reeds medio 1921 was Mr. Kortenhorst, blijkens artikelen in „Het Patroonsblad" van 31 Aug. en 21 Sept., van zijn voorliefde voor P. B. genezen, gelijk overduidelijk uit de door den heer Veraart verschafte citaten blijkt. Het heet daar: „Ik (nl. Kortenhorst) ga verder en beweer, dat wij thans verder dan ooit verwijderd zijn van een vaststelling der arbeidsvoorwaarden door een college, ook al komt dat voort uit het bedrijfsleven zelf Men verlieze niet uit het oog, dat de voornaamste taak der publiekrechtelijke bednjfsraden zal zijn het vaststellen der arbeidsvoorwaarden. — Welnu, deze vaststelling door een orgaan — voortkomende uit, doch als autonoom lichaam staande buiten de onmiddelhjke belangstellenden — kan in bedrijven, werkend met een groot personeel en voor de buitenlandsche markt en meer in het algemeen in bedrijven, die met buitenlandsche mededinging te maken hebben, niet doorgevoerd worden. Dergelijke bedrijven kunnen de verantwoordelijkheid voor de te voeren loonpolitiek niet uit handen geven "De heer Kortenhorst heeft blijkbaar gedacht, dat het beter was ten halve te keeren dan ten heele te dwalen. En hij niet alleen, want in de vergadering van het R.K. Verbond van Werkgeversvakvereenigingen van 15 Febr. 1922 werd een Commissie benoemd, die tot taak kreeg rapport uit te brengen over den R.K. Centralen Raad van Bedrijven. Die Commissie bestond uit de heeren Hellebre- 25 kers (voorzitter, Donker, Berger, Dr. van Spaen do nek, Dr. Steenbergheen Dr. L. G. Kortenhorst voornoemd (secretaris). Haar rapport van 21 Maart d. a. v. verwiep het stelsel in alle onderdeden. Daarop is, nu reeds eenige maanden geleden, de band officieel verbroken bij een schrijven van voormeld Verbond, gericht tot het Hoofdbestuur van den R.K. Boerenbond, het Hoofdbestuur der R.K. Middenstandsfederatie, het Bestuur van het R.K. Vakbureau en het Bestuur van den R.K. Centralen Raad van Bedrijven. In dit schrijven, dat opgenomen is in de Maasbode wordt medegedeeld, dat het Verbond definitief besloten heeft, uit den R.K. Centralen Raad van Bedrijven te treden en wordt voorgesteld, dien Raad te ontbinden. Zulks geschiedde onder verwijzing naar een brief van 16 Febr. 1922, waarin reeds mededeeling werd gedaan van het besluit der Verbondsvergadering Van 15 Februari, om een voorstel in die richting te doen. De grootindustrie gaat haar eigen weg, afkeerig als zij is van de Veraart'sche uitwerking der sohdariteitsidee, waaraan, naar wij zagen, zulke fouten kleven, dat het bestaan der ondernemingen in de waagschaal wordt gesteld. Men kan „de verantwoordehjkheid van de te voeren loonpolitiek niet uit handen geven." En men kan nog heel wat meer niet uit handen geven, ten minste zoolang het privaatbezit der productiemiddelen gehandhaafd blijft, waaraan ook de P. B. van Mr. Veraart niet wil raken. Thans nog een korte bespreking van het praeadvies van Commissie XII uit den Hoogen Raad van Arbeid. In dit praeadvies, dat den datum draagt van 6 Oct. 1922, teekenen zich duidelijk verschillende stroomingen af. Het is niet „aus einem Guss", integendeel: dikwijls krijgt men bij de lezing den indruk, als had men een Voorloopig Verslag der Tweede Kamer voor zich, zoo vaak zijn „vele" leden, „verscheidene" leden, „andere" leden aan het woord. Het is een witte raaf, wanneer de Commissie „algemeen van oordeel" is (vgl. blz. 31, waar het consumentenbelang aan de orde is), zoodat men in den regel, waar „de Commissie" spreekt, goed doet te bedenken, dat men met een meerderheidsmeening heeft te doen. Erkend moet echter worden, dat in het rapport 26 blijkbaar er naar gestreefd is, ook aan afwijkende zienswijzen van minderheden en zelfs van de'kleinst denkbare minderheid uitdrukking te geven. Het praeadvies is onderverdeeld in een achttal paragrafen, die op den voet volgen de vraagpunten, welke ter zake door den Minister van Arbeid aan den Hoogen Raad van Arbeid waren voorgelegd, in welke vraagpunten de Commissie. kleine wijzigingen heeft aangebracht „waar zulks bij de discussiën wenschelijk bleek." De onderwerpen, die in de 54 bladzijden van het lichaam van het rapport worden verwerkt, zijn: § 1 Algemeen bindende regels voor een bepaald bedrijf; §2. Het tot stand komen der in § 1 bedoelde regels; § 3. De uitvoering .der in § 1 bedoelde regels; §4. Wettelijke voorschriften betreffende vakvereenigingen en collectieve arbeidsovereenkomsten; §5. Verband met een wettehjke regeling ter voorkoming en beslechting van arbeidsgeschillen; § 6. Afwijking van wettelijke normen op grond van collectief overleg; § 7. Medewerking van werkgevers en werknemers bij de uitvoering van de wettehjke voorschriften ter bescherming van arbeiders en §8 Medezeggenschap en overleg ondernemingsgewijs. — Wanneer men deze staalkaart overziet, beseft men eerst recht de waarheid van wat de Commissie in haar Inleiding zegt, nl. dat zij bij de opstelling van haar praeadvies gestreefd heeft naar de grootst mogelijke beknoptheid. Het was haar te doen van de velschillende „denkbeelden een zooveel mogelijk overzichtelijk beeld te ontwerpen, zoodat de punten van verschil en overeenkomst duidelijk aan den dag zouden komen en de wetgever een bruikbaar richtsnoer zoude ontvangen." Vrijwel de geheele Commissie acht het wenschelijk, dat bindende regels voor alle werkgevers en arbeiders in een bepaald bedrijf kunnen worden gesteld, die met name de loonen en andere arbeidsvoorwaarden regelen. Zij wijst erop, dat dit reeds in tal van takken van nijverheid geschiedt bij landelijke collectieve arbeidsovereenkomsten. Er bhjven echter bijna overal minderheden, die zich niet binden en een gevaar zijn voor hen, die wel gebonden zijn. De arbeidsvoorwaarden moeten „een menschwaardig bestaan" veroorloven. Bevordert de wet het maken van bindende regelen voor 27 allen, dan kan men beter beoordeelen „in hoeverre de economische mogelijkheid voor zulke arbeidsvoorwaarden aanwezig is." Deze leden — 't blijft vrijwel de heele Commissie —zien nog dit voordeel van de bedoelde ontwikkeling, dat de arbeidswetgeving, tot dusver centraal, èn wat de uitvoering èn wat de voorschriften zelf betreft, door aanknooping aan de bedrijven, kan worden gedecentraliseerd. Ik zou er hier dadelijk op willen wijzen, dat deze P.B. geenszins logisch voortvloeit uit de algemeen bindende regels. Naar ik in mijn Praeadvies voor de Vereeniging voor de Staathuishoudkunde en de Statistiek uitvoerig heb uiteengezet, is het volstrekt niet noodig en m. i. ook volstrekt ongewenscht, dat de algemeen bindende collectieve arbeidsovereenkomst zou uitmonden in pubhekrechtelijke bedrijven, als waarop hier reeds de Commissie doelt. Ware deze ontwikkeling der collectieve overeenkomst werkelijk de eerste schrede naar de P. B., en werd deze daardoor onvermijdelijk, ik zou onmiddellijk mij tot de tegenstanders ook van de eerste gaan rekenen. Maar nimmer is dit noodzakelijk verband aangetoond en m. i. is het ook niet aan te toonen, wijl het er niet is. „Vrijwel de heele Commissie" heeft echter zelf niet het besef van den sprong, dien zij maakt, door van die algemeen bindende regels over te gaan op bedrijven, die een stuk arbeidswetgeving voor haar rekening krijgen. Immers de collectieve arbeidscontracten, die den bedoelden wettelijken grondslag krijgen en daarmede naar het publieke recht verhuizen, loopen na zekeren tijd af, moeten worden vernieuwd en laten aan het particulier initiatief nog speelruimte, terwijl die bedrijven een permanent karakter krijgen en belast worden met een overheidstaak. Er kan in dit verband werkelijk niet duidelijk genoeg op worden gewezen, dat men zich die algemeen bindende regels kan denken als clausulen van een collectief arbeidscontract en óók als verordeningen van een autonoom Bedrijf. Dit maakt een geweldig verschil. Het wekt den schiju of de Commissie in haar groote meerderheid eigenlijk alleen aan verordeningen heeft gedacht, want hoe zou zij anders in één adem over het voordeel van decentralisatie in de arbeidswetgeving in verband met de ontwikkeling der bedrijven kunnen gaan spreken? Dit heeft 28 veel van sternming maken. Er was één lid, dat van het binden van een minderheid niet wilde weten en wenschte, dat eerst de bestaande collectieve arbeidsovereenkomst wettelijk zou worden uitgebouwd. Dit üd zag in die algemeen bindende regels een ongewenschte monopoliseering. Maar naar mijn zienswijze kan men toch eigenlijk met opzicht tot de bmdendverklaring — onder de noodige waarborgen! — van de collectieve arbeidsovereenkomst op het stuk van arbeidsvoorwaarden alleen ongewenschte monopoliseering vreezen tegen den achtergrond der P. B., en juist die achtergrond is voor dit instituut geen noodzakehjkheid. Vervolgens gaat de Commissie over tot de bindende regels voor alle werkgevers onderling in een bepaald bedrijf. Een deel der leden achtte niet alleen zulke regels met de meerderheid wenschelijk, doch zelfs noodzakelijk, omdat anders verbetering van de arbeidsvoorwaarden niet mogelijk zou zijn. Hier vinden wij de bekende solidariteit tusschen werkgevers en werknemers op kosten van den consument. Gewezen wordt dan ook op het contract in de typografie. Men wil de loonen alleen, wanneer de afnemer delasten draagt. Ik plaats hier mijn standpunt tegenover, dat de ondernemingen, die in verband met haar kostenpositie de lasten van het collectieve arbeidscontract alléén door een prijsafspraak kunnen bhjven dragen, behooren te verdwijnen. Dit is pijnlijk, doch noodig. Want kapitaal en arbeidskracht zijn te schaarsch tegenover de behoeften, dan dat het economisch verantwoord zou zijn, dergelijke zwakke ondernemingen tot den prijs van kartelleering kunstmatig in stand te houden. De collectieve afspraak t. a. v. de arbeidsvoorwaarden geeft een oordeel, dat voorwaarden, die daar beneden bhjven, op de arbeidskracht parasiteeren. De productieve energie, in die ondernemingen vastgelegd, moet dan elders emplooi zoeken. Wie anders oordeelt en duurte wil kweeken om deze grensondememingen te redden, is protectionist even goed als de voorstander van hooge invoerrechten. En het protectionisme is — ik overdrijf niet — theoretisch op een oor na gevild. Het is dan ook onhoudbaar, dat hier een dwingende reden zou bestaan, om na dezen stap van de collectieve algemeen bindende 29 loonafspraak een tweeden stap te doen naar het prijskartel. Alleen de protectionist ziet zich tot dien tweeden stap verplicht. En „verschillende leden" toonden zich van het hier dreigend gevaar bewust, waar zij, na op het nut van vrije concurrentie te hebben gewezen, voor de verbetering van de productie en de bescherming van de belangen van den consument en op het verkeerde, dat, de wetgeverjregelingen zou bevorderen tot verbetering van bedrij f stoestanden, die noodig zouden zijn om de regelingen t. a. v. de arbeidsvoorwaarden mogelijk te maken, hun zienswijze aldus formuleerden: „Van een leidend ingrijpen van de overheid voorspellen deze leden bovendien groote nadeelen, omdat dientengevolge ongezonde ondernemingen in stand gehouden zullen worden en het bedrijf zal verstarren. Hoogstens zal deze staatsbemoeiing tot een kunstmatigen bloei kunnen leiden." Deze leden waarschuwen tegen het streven om door algemeene regelingen te egaliseeren, wat t. a. v. de loonen nog mogelijk is, doch door hen met opzicht tot de overige bedrijfsregelingen „hoogst verderfelijk" wordt geacht, vermits aldus de ontwikkeling van de techniek wordt tegengehouden. En dan volgt een zeer juiste redeneering, waarbij ik nog even moet stilstaan, nl. deze: „De bindendverklaring der collectieve arbeidsovereenkomst achten deze leden gelijk te staan met de vaststelling van arbeidsvoorwaarden bij de wet, zooals men die tot dusverre kent (arbeidstijd, veiligheid in fabrieken en werkplaatsen, enz.). Evenmin als de wetgever er ooit aan gedacht heeft tevens wettehjke bepalingen te maken, die het bedrijf in staat moesten stellen de eischen dier wetten te dragen, evenmin zal dat hier moeten geschieden. Het verbindend verklaarde collectief contract is als een mtbrdding der arbeidswetgeving te beschouwen." En wat is een behoorlijk loon, dat door het beperken of uitschakelen van de concurrentie zou moeten worden mogelijk gemaakt? Inderdaad, deze passage getuigt van gezond economisch inzicht in de bestaansvoorwaarden van het bedrijf en ook in de ware natuur van de bindendverklaring der collectieve arbeidsovereenkomst. De parallel met de (overige) arbeidswetgeving is volkomen juist getrokken. Want de groote beteekems van de sociale wetgeving is 30 toch wel deze, dat zij de goedwillende ondernemers niet minder dan de arbeiders beschermt. Wanneer er hier, op het gebied van bescherming en verzekering niet een gelijke dwang werd gelegd op alle ondernemers, dan zouden degenen, die het met de voorzorgen en in het algemeen met hun sociale verphchtingen minder nauw namen dan anderen, minder kosten hebben en sterker komen te staan in de concurrentie. Zoolang vrouwen- en kinderarbeid niet werd beschermd en ten deele verboden, waren er altijd wel in verschillende takken van bedrijf ondernemers te vinden, die er hun „fort" van maakten om juist deze goedkoopere, dikwijls halfwas krachten te werk te stellen en uit te buiten, waardoor zij met lagere kosten produceerden dan de ondernemer, die zichzelven en zijn medemenschen daar te goed voor hield. Deze zelfde lijn doortrekkend, komt men tot het verbindend verklaren — ik herhaal: met rigoureuze waarborgen in zake een overweldigende meerderheid aan patroons- en arbeiderszijde, die dit moet wenschen — van de collectieve arbeidsovereenkomst ook voor een niet-toegetreden minderheid. Want wanneer die waarborgen maar stevig zijn en scherp geformuleerd in de wet, dan heeft een votum, uitgebracht door zoodanige meerderheid ten gunste van bepaalde arbeidsvoorwaarden groote beteekenis, ook voor wat betreft de economische mogelijkheden in en de draagkracht van het bedrijf. Men mag dan aannemen, dat de publieke opinie zich verzet tegen lager loon, omdat dit zou wijzen op een parasitisme ten koste van de arbeidskracht. Werd aan ondernemingen die het loon der collectieve arbeidsovereenkomst niet kunnen of willen betalen, toegestaan, onder dat peil arbeidskrachten in dienst te houden, dan zou dat leiden tot toestanden van gehjksoortigen aard als die, welke den wetgever bewogen om zich b.v. met den arbeidstijd, met vrouwen- en kinderarbeid, met de veiligheid enz. te bemoeien. Wanneer inderdaad de bij de coll. arbeidsovereenkomst vastgelegde arbeidsvoorwaarden gezonde voorwaarden zijn — en zij zullen slechts gezond kunnen zijn, wanneer niet een kartelperspectief de ondernemers heeft doen bewilligen — dan is een onderneming, die die voorwaarden niet dragen kan, zelve niet gezond. Zij staat 31 dan voor de keus zich te herzien, d. w. z. haar andere kosten te drukken om zóó aan de „normale" arbeidsvoorwaarden het hoofd te kunnen bieden, — en dit zou voor de maatschappij beduiden dat een achterlijk bedrijf gedwongen werd tot rationaliseering en moderniseering — óf onder te gaan. De achterlijkheid kunstmatig in stand te houden, is niets dan protectie. Daarom geen bindende prijstarieven en geen bedrijfsorganisatie. De achterlijkheid vrij te laten om door onsociale middelen een, ik herhaal zeer groote, meerderheid van werkgevers en van arbeiders een oneerlijke concurrentie aan te doen, beteekent een terugtred naar het laisser-faire standpunt. Het is een zeer subtiel en moeilijk vraagstuk, die bindendverklaring. Een verkeerde, grove regeling kan ontzaglijk onheil stichten. Maar het principe acht ik goed. De regeling moet zoodanig zijn en zulke waarborgen bevatten, dat inderdaad van de minderheid, ware zij vrij, kan worden gezegd, dat dergelijke concurrentie onmaatschappelijk zijn zou in haar uitingen en haar gevolgen. Wat nu de Commissie XII op het voetspoor van de Duitsche en Oostenrijksche regeling voorstelt, gaat mij veel te ver. Ik lees onder Bijlage i, blz. 81, dat het wenschelijk zal zijn „dat voor de verbindendverklaring niet wordt vereischt, dat een zeker gedeelte van het aantal betrokken arbeiders door de C. A. zijn gebonden, doch dat tot de bindendverklaring kan worden besloten, wanneer voor den betrokken bedrijfstak een C. A. bestaat, die voor het overwegend deel der bij het bedrijf betrokken arbeiders reeds toepasselijk is en het overwegend gedeelte der aangesloten *) organisaties van werkgevers en Ik cursiveer. Het aandeel der werkgevers bij de bindendverklaring wordt afhankelijk gesteld van de aangesloten organisaties. Stel er zijn 5 patroonsvereenigingen met samen bijv. 300 leden; 3 vereenigingen zijn er vóór, dus een „overwegend ge. deelte", als men, gelijk in het rapport staat, de organisaties telt. Zij hebben een collectief contract met het overwegend gedeelte van alle arbeiders in het bedrijf, bijv. ook 3/5. De overige 2/5 werken bij 500 kleinere, zg. wilde patroons. In dit geval kan de bindendverklaring worden uitgesproken, wijl t.a.v. de patroons alleen gelet wordt op de aangesloten organisaties en niet, als bij de arbeiders, op allen wordt acht gegeven! 32 werknemers de verbindendverklaring wenscht." Hierbij komt dan nog als voorwaarde, dat de bindendverklaring van algemeen belang is te achten en dat geen particuliere belangen daardoor „onevenredig" worden geschaad. Ik vraag mij af, of dit nu voor iets zóó ingrijpends scherp geformuleerde wettehjke vereischten mogen heeten? Als de regeling er zóó moet uitzien, verklaar ik mij er vierkant tegen. Want hier hangt nu letterlijk alles van appreciaties aan elkander en is men den moeilijkheden zoozeer uit den weg gegaan, dat van een behoorlijke regeling in de wet niets is te ontdekken en ± alles overgelaten wordt aan het met de uitvoering belaste orgaan. Wat is nu, zonder nadere begrenzing, een overwegend gedeelte? Er is al, wanneer men vasthoudt aan het begrip wegen, overwicht bij de helft + i! Maar bovendien, wanneer het zoo moeilijk is, een „zeker gedeelte" te eischen, hoe komt men dan tot het constateeren van het bestaan van dit overwegend gedeelte? Kan men dit wèl betrouwbaar vaststellen, dan kan men ook dit gedeelte uitdrukken in cijfers, in een percentage van het geheel en dan is er geen enkel bezwaar, om in de wet den waarborg wèl op te nemen van een zeker gedeelte! Maar blijkbaar bedoelt de Commissie met haar „overwegend gedeelte" niets dan een indruk, op schatting gebaseerd. Dat dan groote gevaren dreigen en aldus aan het economisch leven onherstelbare schade kan worden toegevoegd, alleen al omdat het met vele onwillige honden slecht hazen vangen is, ligt voor de hand. Alles komt op sohditeit van de waarborgen aan, juist omdat het gaat om zoo'n kostelijk goed als de vrijheid in het bedrijf, de vrijheid van zich al of niet te organiseeren in vereenigingen, de vrijheid om te contracteeren op de arbeidsmarkt en de voorwaarden, waarop gewerkt zal worden, vast te leggen. Alleen een zeer groote meerderheid in het bedrijf kan en mag de pretentie stellen, dat het recht van de zeer kleine minderheid niet langer verdient te worden geëerbiedigd. Dat moest eigenlijk iedereen voelen! De minderheid heeft immers ook rechten! Zij mag in het algemeen niet absoluut worden genegeerd! Maar dat doet nu juist die bindendverklaring, zij is de negatie van het recht der met-georganiseerde minderheid in het bedrijf. En waar nu in net 33 algemeen de minderheden aanspraak hebben, dat zij niet worden onderdrukt, dp.t integendeel bij de maatregelen ook op haar wordt gelet en met haar belang wordt gerekend, daar is het volkomen logisch en een eisch van het recht, dat met de minderheid alleen dan niet zal worden gerekend en zij tegen haar wil zal worden gedwongen als bestond zij niet, wanneer vaststaat dat de meerderheid naar de aanwijzing die de wet daaromtrent geeft, inderdaad verpletterend is. Met de water-en-melk-formule van het „overwegend gedeelte" wordt aan dezen eisch, zonder welken ik tegen de bindendverklaring principieel bezwaar zou hebben, niet voldaan. De Commissie zelf heeft naar waarborgen gezocht, gelijk blijkt uit deze zinsnede op blz. 81: „Een waarborg tegen misbruiken kan worden gevonden door te bepalen, dat de beslissing over de verbmdendverUaring met redenen omkleed moet zijn", en verder: „De Minister blijft bovendien voor de uitvoering van de wet verantwoordelijk." Deze laatste, politieke waarborg beteekent niet veel, wijl de ministerieele verantwoordehjkheid pas achterna in actie kan treden, en bovendien dit middel weinig rechtstreeksch effect kan opleveren. Hoe gemakkelijk b.v. zal een Minister zich kunnen beroepen op het gemis van deskundigheid van de Kamer in dergelijke ingewikkelde bedrijfsaangelegenhedenl Inderdaad zal men goed doen op dit gebied de ministerieele verantwoordehjkheid voor niet meer aan te zien dan een wassen neus. En het oordeel van een politiek lichaam heeft in dezen ook niet veel om het lijf. — De eisch, dat de verklaring met redenen omkleed moet zijn, heeft alleen iets te beteekenen, voor het geval er beroep openstaat. Doch dit geval is in het stelsel der Commissie alleen aanwezig, wanneer de Raad van Arbeid tot de verbindendverklaring wordt geroepen, dus bij locale collectieve arbeidscontracten, die het gebied van den Raad niet overschrijden. In alle andere gevallen is de Minister van Arbeid, onder voorhchting van een of meer Commissies van advies, de autoriteit, van wier besluit geen hooger beroep wordt gegeven. De dagbladpers e. d. kan zich dan vermeien in die „redenen," doch gevolgen zal dit, practisch gesproken, niet hebben. Het is dus met de waarborgen der Commissie in deze ongemeen vèr- 34 strekkende zaak wel droevig gesteld. Neen, de waarborgen moet de wet zelf bevatten en wel zóó, dat met de wet in de hand de bindendverklaring kan worden geeischt. Ten einde alle politiek er buiten te houden, zou ik het wenschelijk oordeelen, ook wijl de grondslag van alles een burgerlijke overeenkomst is, de verbindendverklaring te doen uitspreken of te doen afwijzen door den gewonen rechter.die alleen den eisch heeft te toetsen aan de in de wet voor die verklaring neergelegde vereischten. Er is dan tevens alle gelegenheid èn voor de beweerde meerderheid èn voor de minderheid om van de uitspraak in appèl te gaan. De beslissing over de vraag, of het geval der wet aanwezig is, moet als rechtspraak worden beschouwd en wel administratieve rechtspraak, welke de Grondwet veroorlooft aan den gewonen rechter op te dragen. Daar alle vragen omtrent wenschelijkheid zouden zijn buitengesloten, komt de bedrijfsdeskundigheid als beslissend moment niet in aanmerking. Het is genoeg, dat de rechter zich door deskundigen kan doen voorlichten. En verder ligt het zwaartepunt bij de wet zelf en de door haar gestelde vereischten. Van de juiste formuleering der laatste hangt alles af. Het groote voordeel van mijn stelsel is dan, dat er op dit gebied rechtszekerheid zal bestaan en dat de invloed van wisselende politieke inzichten, die bij opdracht van de beslissing aan een Minister zich steeds zouden doen gelden, van meet af zou zijn buitengesloten. Ook behoeft er dan geen vrees te bestaan voor uitbreiding van de staatsbemoeiing en daardoor van de bureaucratie met opzicht tot het toch reeds zoo veel geplaagde bedrijfsleven. Aan alle kanten dus voordeel. Voor de bindendverklaring is bedrijfsorganisatie met kartelleering geenszins noodig. Evenmin voor de medezeggenschap. Reeds thans bevat onze burgerlijke wet, art. 1638e B. W., een bepaling, dat, zoo het loon voor het geheel of voor een deel bestaat in een bedrag, dat afhankelijk is gesteld van eenig gegeven, dat uit des werkgevers boekhouding moet kunnen blijken, de arbeider dan het recht heeft van den werkgever mededeeling te verlangen van zoodanige bewijstukken, als voor hem noodig zijn om tot de kennis van dat gegeven te geraken. 35 Deze bepaling is uit een tijd, toen niemand aan bedrijfsorganisatie in den huidigen zin van het woord dacht. En het is absoluut niet in te zien, waarom de beperkte medezeggenschap, die, met uitsluiting van het commercieel beheer, geleidelijk zou kunnen worden ingevoerd, vastgekoppeld zou moeten worden aan of gangmaakster zou moeten zijn van pubhekrechtehjke bedrijfsorganisatie. De vakorganisaties en vakbonden der arbeiders zoo goed als der werkgevers hebben een permanent karakter en kunnen dat hebben, ook waar de collectieve arbeidsovereenkomst naar haar aard niet permanent is. Zoo zou ook een regeling van de medezeggenschap als permanent instituut kunnen bestaan, al wordt de collectieve arbeidsovereenkomst slechts voor bepaalden tijd afgesloten. Want de organen, die uit het vereenigingsleven aan beide kanten zijn gegroeid, hebben een voldoende stabiliteit gekregen en zullen nog sterker worden juist wanneer zij aan de wet zekere bevoegdheden ontleenen. En wanneer nu „verschillende andere leden" (blz. 18) zich tegen de z.g. pubhekrechtehjke regeling van de collectieve arbeidsovereenkomst verklaren ter wille van lichamen met verordeningsbevoegdheid, dus de P. B.; dan zijn hun argumenten zeer gemakkelijk te weerleggen. Zoo b.v. waar zij wijzen op den afkeer van de werkgevers tegen deze overeenkomst in de huidige omstangdigheden. Want in de eerste plaats heeft „deze" overeenkomst nog niet dat bindend karakter, waardoor thans een minderheid de malaise voor de aangeslotenen kan vergrooten, en in de tweede plaats gaat het niet aan, de collectieve overeenkomst tegenover de verordening te plaatsen als schaduw tot licht. Ik lees toch o.a. „De afkeer tegen deze overeenkomsten neemt in werkgeverskringen met den dag toe, omdat de ervaring heeft geleerd, dat bepaalde voorwaarden niet te handhaven zijn. Men zit dan daaraan vast voor den tijd van twee of drie of vijf jaar, terwijl de partij ter andere zijde, gegeven nu eenmaal het ernstig wantrouwen, dat zoo vaak bestaat, niet geneigd is het eenmaal toegezegde te laten glippen. Er komt dan somtijds contractbreuk (men denke aan het gebeurde in de sigarenindustrie in 1921). Die moeilijkheid verdwijnt, wanneer 36 een verordening de plaats van de overeenkomst inneemt." Ja, wanneer dat laatste inderdaad door het wonder der pubUekrechtehjke metamorphose kon worden bereikt. Maar zooals die „verschillende andere leden" dit stellen, is het niet meer dan een bewering. Zij meenen blijkbaar, dat een verordening gemakkelijk gewijzigd kan worden of door een nieuwe vervangen. Doch waarom zouden de arbeiders-afgevaardigden in den Algemeenen of Districtsbedrijfsraad zooveel schappelijker zijn? Het loon en de verdere arbeidsvoorwaarden zijn dan pubhekrechtehïk vastgelegd, zij hebben dus nog een andere autoriteit, zelfs, naar de Commissie wil, door den strafrechter met boete te handhaven, dan de tarieven enz. van een coll. arbeidsovereenkomst in de huidige bedeeling. En bij het pariteitsbeginsel zal er veel kans zijn, dat de stemmen staken of dat de drie neutrale overheidsleden van den Alg. Bedrijfsraad in dergelijke zwaarwichtige quaesties den doorslag moeten geven. De drie op de wip zijn niet te benijden, en ontbreken ze, zooals in het ontwerp-V eraart t. a. v. de Districts-bedrijfsraden het geval is, dan gebeurt er niets! Er is dan bij gebrek van contract zeker geen mogelijkheid van contractbreuk, maar er is wel mogelijkheid van overtreding en masse van zekere strafbepalingen en de feitelijke ondoenlijkheid om ze alle of ook zelfs in meerderheid te vervolgen, waardoor het gezag der strafbepalingen er ook niet op vooruitgaat. Hoe kan men toch in allen ernst meenen, dat zulke tegenstellingen op het tooverwoord der P. B. zullen verdwijnen of ook maar haar scherpe kanten verhezen? Welke bevoegdheden zal de Bedrijfsraad hebben in den gedachtengang der leden van Commissie XII, die voorstanders zijn van de P. B.? Zeer kenmerkend is het rapport ter zake uiterst gereserveerd. Er wordt alleen gehandeld, op blz. 28—31, waar dit aan de orde is, over het z.g. zelfbestuur, waarvoor verwezen wordt naar de §§ 6 en 7, en over de inzage van de bedrijfsrekening. Maar niet besproken wordt de cardinale vraag, of de bedrijfsraad b.v. bij verordening het bedrijf zal kunnen sluiten. Met het oog op de wordingsgeschiedenis der E. B. en P. B. in ons land, is hier geen reden om uit het zwijgen op dit punt te besluiten tot afwezigheid van 37 gevaar. En ik meen inderdaad, dat dergelijke bevoegdheid aan den Bedrijfsraad, ook in het stelsel van Commissie XII, niet zal worden onthouden. Hij zal verder de productie kunnen beperken, ondernemingen stilleggen enz. Alles onder toezicht, zeer zeker, maar hij zal het toch kunnen en dan hangt alles maar verder van dat toezicht af. Ook t. a. v. het consumentenbelang dreigt wel degelijk van de in het rapport neergelegde denkbeelden groot gevaar. De Commissie zegt doordrongen te zijn van de noodzakelijheid om bij iederen stap in de richting van de bedrijfsorganisatie met het verbruikersbelang rekening te houden. Doch „verschillende leden" verklaarden nog niet in te zien „op welke wijze men dat belang op behoorhjke wijze tot zijn recht kan doen komen." Deze formuleering moge niet fraai zijn, de gedachte is duidehjk, en zij wordt nog als volgt verder ontwikkeld: „De consumenten zijn in veel mindere mate georganiseerd dan de producenten en het is niet altijd gemakkelijk uit te maken, wie de consumenten van een bepaald product zijn. Het zijn dan ook mede bezwaren van dezen aard, die een lid principieel stelling hebben doen nemen tegen wettehjke maatregelen, die de instelling van algemeen bindende regelen voor een bedrijf zullen mogelijk maken, en andere leden van oordeel doen zijn, dat de weg naar bedrijfsorganisatie slechts met de grootste voorzichtigheid moet worden betreden." De opmerking der voorstanders voor de bindendverklaring der coll. arbeidsovereenkomst, dat bij elke bindendverklaring met het algemeen belang en de belangen der verbruikers rekening kan worden gehouden, past in het stelsel, dat in dezen aan den Minister een groote discretionnaire bevoegdheid wil geven. Juister lijkt mij echter het daarna aangevoerde argument, dat deze wijze van regeling de voorkeur heeft boven P. B., omdat zoo'n contract afloopt en men dan voor de vraag staat, of men verder zal medewerken in dezelfde richting. Dat de voorstanders van P. B. de consumentemaden als plechtanker hanteeren, ligt voor de hand. Echter is het wel eenigszins eigenaardig uit hun mond nu ineens van groote bezorgdheid en sympathie voor dit belang te hoor en: „Coalities van ondernemers en arbeiders hebben zeer 38 grooten invloed, de een op de productiemarkt, de andei op de arbeidsmarkt. Dat ingrijpen der producenten is zoover gegaan, dat de overheid niet langer afzijdig kan bhjven. Door zich met de onderlinge regelingen ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden en de prijzen te bemoeien, vindt zij tevens(!) de gelegenheid het algemeen belang en het belang der verbruikers te behartigen." Is het niet, alsof deze pleitbezorgers voor P. B. het samengaan van producenten en arbeiders met leede oogen aanzien ter wille van de consumenten, en maar niets beters weten te doen, dan dit samengaan tegen te werken? pardon, pubhekrechtelijk te sanctionneeren, met consumentemaden als een soort van veüigheidsklep, waarin zelfs de heer Veraart toch niet alle vertrouwen heeft, dat een werkelijke waarborg zou kunnen verschaffen! Zoo constateer ik ten aanzien van het beslissende punt, dat elk oordeel over kartelvorming en dus ook over P. B. van algemeen standpunt moet beheerschen, dat de Commissie XII aan de consumenten niet de behartiging van hun belangen op eenigszins meer bevredigende wijze heeft kunnen verzekeren dan in het ontwerp-Veraart is geschied. Ook van de bedrijfsorganisatie, gelijk zij in het Rapport van Commissie XII verdediging heeft gevonden, geldt het woord, door Prof. Dr. C. A. V e r r ij n S t u a r t ter vergadering van de Vereeniging voor de Staathuishoudkunde en de Statistiek den 8en October 1921 te Utrecht gesproken: dat zij zich geheel afspeelt op de ruggen van de verbruikers. En wijl elk productiesysteem zijn beteekenis primair ontleent aan de wijze, waarop het de algemeene welvaart dient, anders gezegd het welvaartstekort helpt inperken door beter en niimer bevrediging, met de beperkte beschikbare middelen, van de behoeften der consumenten,is daarmede het veroordeelend vonnis over de P. B. geveld. De groote fout, die, werd zij pubhekrechtehjke practijk, het graf zou worden onzer volkswelvaart, nl. het bedrijf te zien niet als middel doch als doel, kleeft ook de P. B. aan, die in het hier ter sprake gekomen rapport door een groep der leden van de of ficieele Commissie XII wordt ontwikkeld en bepleit. En ik moet mijn afwijzend oordeel mede uitstrekken tot de oplossing, 39 die een andere groep van leden heeft gegeven aan het vraagstuk van de pubhekrechtehjke verbmdendverklaring der collectieve arbeidsovereenkomst. Ik zou de verwerkelijking van die oplossing en haar overgang in ons wettenrecht een ramp achten van nauwhjks geringer omvang dan de geleidelijke overgang van ons bedrijfsleven tot P. B. Waar de eerste officieele stap van voorbereiding met dit praeadvies is gezet, zij Nederland op zijn hoede. Alles vraagt om herstel. Hier dreigt afbraak, doordien de vrijheid van den ondernemer, wiens risico in verzwaarden vorm blijft voortbestaan, in het hart wordt getroffen. 40