896 Het tegenwoordig stadium der Economische Bedrijfsorganisatie (Tweede stuk) Naar aanleiding van het advies van den Hoogen Raad van Arbeid door Prof. Dr. H. W. C. BORDEWIJK Jp ' ol NIJGH & VAN DITMAR'S UITGEVERS-MAATSCHAPPI. ROTTERDAM • MCMXXIII ■ Het tegenwoordig stadium der Economische Bedrijfsorganisatie (Tweede stuk) Naar aanleiding van het advies van den Hoegen Raad van Arbeid door Prof. Dr. H. W. C. BORDEWIJK NIJGH & VAN DITMAR'S UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ ROTTERDAM • MCMXXm Het tegenwoordig stadium der Economische Bedrijfsorganisatie. Door Prof. Dr. H. W. C. Bordewijk. Verschenen is thans, onder datum van 9 April 1923 het „Advies van den Hoogen Raad van Arbeid over Vraagpunten betreffende Bedrijfsorganisatie". Uit den voorafgaanden brief aan den Minister van Arbeid Handel en Nijverheid blijkt, dat de Hooge Raad van Arbeid in zijn vergaderingen van 24 Februari en 17 Maart j.L het praeadvies van Commissie XII, dat ik onlangs in een voorgaande brochure1) behandelde, besproken heeft, mede in verband met eenige na de publicatie van dat praeadvies bij den Raad ingekomen conclusies en nota's van verschillende organisaties. Wij lezen in voormelden brief, datermeeningsverschii bestond over de vraag, of een behandeling van dat praeadvies in den Raad wel nut zou hebben. De argumenten waren genoegzaam bekend en een stemming van den Raad over de vraagpunten zou van weinig waarde zijn, aldus werd van werkgeverszijde opgemerkt. Eenige vertegenwoordigers van arbeidersorganisaties sloten zich hierbij aan, echter om deze reden, dat het naar hun oordeel ten duidelijkste ge- ') Het tegenwoordig stadium der Economische Bedrijfsorganisatie, Eerste stuk (Rotterdam, Nijgh & Van Ditmar's Uitgevers-maatschappij). 3 bleken was, „dat de werkgevers niet bereid zijn vrijwillig eenig medezeggenschap aan de arbeiders te geven. Zij willen er, nu de omstandigheden hun daartoe de macht geven, niet eens over praten. Dat bewijst, dat alleen de machtstrijd de beslissing kan geven." Hiertegenover kozen verschillende andere leden, zoowel werkgevers- als werknemersorganisaties vertegenwoordigend, positie met het betoog, „dat de beschouwingen van de leden die het eerst aan het woord waren geweest, geenszins de meening weergaven van de werkgevers en de werknemers." Deze leden stelden prijs op een behandeling althans van de hoofdpunten, ten einde aan het verzoek der Regeering te voldoen en zich te kunnen uitspreken omtrent de grondleggende beginselen van het praeadvies van Commissie XII. Ten slotte werd een middenweg ingeslagen en besloot de Raad het praeadvies aan den Minister toe te zenden, zonder zich uit te spreken over elk onderdeel daarvan, doch met een schrijven „waarin de Raad omtrent de al of nietwenschelijkheid van enkele concrete, in het praeadvies in groote trekken aangegeven wettelijke maatregelen uitspraak zou doen en waarin tevens de algemeene beschouwingen zouden worden opgenomen, waarmede eenige leden de bespreking van die concrete vragen wenschten te doen vergezeld gaan." Zoo ontstond dit verslag van nog niet 16 pagina's ruimen druk omtrent onderwerpen, die bestemd zijn — volgens de diverse pleitbezorgers — om aan de economische maatschappij een ander aanschijn te geven en den bedrijfsvrede te vestigen. Beknoptheid is stellig een groot voordeel, doch er zijn grenzen, en die grenzen trekt de niet minder nuttige drang naar volledigheid in een materie van zóó verre en diep ingrijpende strekking. Wie vooral beknoptheid zoekt, zal in dit advies zijn gading vinden, doch ten aanzien van den minnaar van een de gansche materie be- 4 heerschende en tevens overzichtelijk blijvende studie, ben ik ver van gerust. Het Advies is niet wel leesbaar zonder het praeadvies er voortdurend bij te halen. De Algemeene Beschouwingen hebben zeer weinig om het lijf. Zij dienen alleen om aan eenige vertegenwoordigers van werkgeversorganisaties gelegenheid te geven „zich uitdrukkelijk los te maken van verschillende uitspraken van werkgeversorganisaties, welke na de publicatie van het praeadvies van Commissie XII zijn openbaar gemaakt en aan den Raad zijn toegezonden." Speciaal wordt hierbij geattendeerd op de rede van den heer Simon A. Maas over „Het eene noodige", waarin deze de noodzakelijkheid van strijd voor allen vooruitgang in het licht stelde. Het ging in die rede niet alleen om het constateeren van een feit — minder juist heet het in het advies, dat deze opvatting (van den heer Maas) niet slechts als feit wordt geconstateerd, enz. enz. — doch ook om aanbeveling van een richtsnoer bij ons handelen. Het spreekt vanzelf, dat dergelijke beschouwingen in de oogen der solidaristen contrabande zijn. De uitingen van den heer Maas zijn als reactie op de soHdaristische overdrijving zelf niet geheel van eenzijdigheid vrij, en het darwinisme, dat in de biologie een, zij het onmisbaar, doorgangshuis is gebleken, kan stellig niet zonder meer op het geestelijk leven, waartoe de maatschappelijke verschijnselen overwegend behooren, worden toegepast. Strijd is één der factoren bij den vooruitgang op elk levensgebied. Hij is niet de eenige factor. Wetenschap en kunst zijn daar om het te bewijzen. Niet dat hier de strijd zou ontbreken, maar wèl geeft hier de vreedzame arbeid in studeercel, laboratorium of atelier de beste en rijkste vruchten. En wanneer de man der wetenschap of der kunst de worsteling kent met zichzelf, om gedachte of visie te objectiveeren en voor anderen toegankeüjk te maken op een wijze, die hemzelf 5 bevredigt, dan is dat een strijd, dien de heer Maas stellig niet heeft bedoeld. Onnoodig te zeggen, dat de werkgevers, die in het advies tegen de beschouwingen van den heer Maas opkomen, de ethische vaan hoog houden. Ik zal de beteekenis daarvan voor het streven naar heivormingen niet ontkennen, doch wil er met nadruk op wijzen, dat van primaire beteekenis is de economische mogelijkheid. Deze stelt onverbiddelijke grenzen en wanneer die worden verwaarloosd of gering geschat, dan doet men met zijn ethische hervormingsplannen meer kwaad dan goed, wijl men verwachtingen wekt, die niet te vervullen zijn. Dit is in de jaren na den vrede stelselmatig vergeten — denk maar eens aan de woningpolitiek der woninghervormers en hygiënisten — en de idealisten, die dergelijke misvatting volkomen te goeder trouw en met de beste bedoelingen begaan, doen als de onderwijsman, die van verbetering in het onderwijs de schoonste resultaten verwacht, ook wanneer de kinderen met een hongerige maag ter schole komen. Men behoeft niet materialist te zijn om te erkennen dat voor elke verbetering een prijs moet worden betaald en dat die prijs in gegeven omstandigheden de koopkracht te boven kan gaan. Dit is, zoo ergens, dan wel in onze zoo sterk verarmde maatschappij na den grootsten van alle oorlogen het geval. En alle recht van den arbeider kan deze economische wet niet op zij zetten, dat het arbeidsloon in de diverse takken van voortbrenging nimmer kan stijgen boven de waarde van het arbeidsproduct op het grensgebied der voortbrenging, d.i. daar, waar de productiviteit van arbeid en kapitaal het geringst is.x) Geschiedt l) Vgl. de mooie studie van prof. dr. C. A. Verrijn Stuart, „De grondslag der loonsbepaling", in „De Economist" van 1921, blz. 455 v., alsook „Die Grundlagen der Lohnbestimmung" van denzelfden auteur in het „Zeitschrift für Volkswirtschaft und Sozialpolitik", 1922, blz. 377 v. 6 dit toch, dan ontstaan kapitaalvernietiging en werkloosheid. Voor menschelijk ingrijpen blijft alleen open het beperkte gebied, waar het mogelijk is, het loon inderdaad op te voeren tot bovenbedoeld maximum en ook nog eventueel een zekere werkloosheid te aanvaarden, voor zoover dit nadeel ruim wordt opgewogen door het voordeel der loonstijging bij de anderen, mits uit dit voordeel de kosten der werkloosheidsyerzorging worden bestreden. Geschiedt dit laatste uit de belastingen, dan ontbreekt de noodzakelijke rem en wordt de kapitaalvorming en daardoor de vraag naar arbeid het kind van de rekening. x) Bij de werkgevers, die bovenvermelde bezwaren ontwikkelden tegen het standpunt van den heer Maas, sloten zich anderen aan, die het ter zake aangevoerde wel niet geheel voor hun rekening zouden willen nemen, maar niettemin verklaarden, „toch geenszins in te stemmen met de huns inziens onjuiste opvattingen in enkele geschriften van werkgeverszijde tot uiting gekomen." Thans wendt het Advies zich tot de vraagpunten. Het eerste vraagpunt luidt: Is een wettelijke regeling van de verbindendverklaring van de collectieve arbeidsovereenkomsten, in den geest van § 6 van bijlage 1 van het praeadvies van Commissie XII wenschelijk. Ten aanzien van dit vraagpunt is de Raad verdeeld, hetgeen degenen, die het praeadvies gelezen hebben, niet zal verwonderen. Ontkennend werd hierop geantwoord door eenige leden, waaronder de vertegenwoordigers van de Maatschappij *) Ik zie hier af van de mogelijkheid van verbetering der productie op het grensgebied, door rationaliseering of nieuwe vindingen, eensdeels wegens de methodische noodzaak der isoleering (<»teris-paribus-redeneering), anderdeels omdat het wel zeer lichtvaardig zou zijn, op die eventueele verbetering a priori, als ware zij zeker, bij het volgen van een loonpolitiek te gaan rekenen. 7 van Nijverheid en Handel, de Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers, de Vereeniging tot behartiging van de belangen der Limburgsche Mijnindustrie en de Scheepvaartvereenigingen Noord en Zuid. Naar de meening van deze werkgevers is de bindendverklaring principieel niet gemotiveerd. Zij kunnen geen rechtsgrond vinden „krachtens welken de overheid gerechtigd zou zijn degenen, die geweigerd hebben — en misschien op zeer goede gronden — de door de meerderheid ontworpen regelingen te aanvaarden, te dwingen in te gaan. Nog minder dan in de politiek, waar men door middel van de evenredige vertegenwoordiging getracht heeft de rechten van de minderheid te waarborgen, gaat het aan in het bedrijfsleven dezen dwang op te leggen." Hiertegen zou ik al dadelijk het volgende wülen aanvoeren. Reeds in 1905 heeft Prof. Mr. Meijers in zijn bekend Themisartikel o.a. opgemerkt: „Zoo het bijv. niet-aangesloten patroons vrij staat lagere loonen dan de aangesloten patroons te betalen, wordt het voortbestaan van de C. A. O. steeds ernstig door de concurrentie, die deze patroons den door de C. A. O. gebondenen kunnen aandoen, bedreigd. Het is daarmede volkomen gelijk als met de vervroegde winkelsluiting." Dit lijkt mij juist. Wanneer de collectieve arbeidsovereenkomst een instelling is, waarvan de invoering, blijkens^laar erkenning in ons Burgerlijk Wetboek, geachf%rordt te kunnen medewerken tot behartiging van het algemeen belang, dan zal hetgeen de werking van deze instelling belemmert, hetzelfde algemeen belang kunnen schaden. Wel niet noodzakefijk, maar zeker is hier een mogelijkheid, die onder de oogen dient gezien. En reeds deze mogelijkheid geeft een rechtsgrond aan de bestrijding daarvan, mits de maatregelen, die men nemen wil, zelf waarborgen bevatten tegen misbruik, waardoor immers het middel erger zou worden dan de kwaal. Bovendien reikt het argument, 8 dat in het Advies door deze werkgevers wordt aangevoerd, al te ver. Zij kunnen niet ontkennen, dat een minderheid, welke binnen de organisatie tegenstemde, toch gebonden is aan de door de meerderheid afgesloten collectieve arbeidsovereenkomst. Ook deze minderheid heeft geweigerd, en misschien op zeer goede gronden, de door de meerderheid ontworpen regelingen te aanvaarden, doch niettemin zit zij er aan vast. Hier is de rechtsgrond het vereenigingsverband, waarin die minderheid is georganiseerd. Is er nu werkelijk principieel verschil, wanneer de minderheid — en het mag maar een zeer kleine zijn — die buiten de organisatie is gebleven, door de wet zou worden gedwongen in te gaan? Waar het toch in beide gevallen op aan komt, is, dat een minderheid zich tè voegen heeft naar hetgeen de meerderheid besluit. Ik heb allen eerbied voor de rechten der minderheid en acht niet minder dan deze werkgevers de evenredige vertegenwoordiging, ondanks haar gebleken schaduwzijden bij de toepassing, volkomen gerechtvaardigd, doch die rechten worden genoegzaam ontzien door bij de brndendverkkring den eisch te stellen van een overweldigende meerderheid aan werkgevers- en werknemerszijde, waarbij natuurlijk bij de werkgevers niet alleen op het aantal, doch ook op het kapitaal dient gelet, gelijk b.v. bij ruilverkaveling niet alleen op het aantal betrokken grondbe^ zitters, doch ook op omvang en waarde van het vertegenwoordigd bezit dient te worden acht gegeven. Wanneer men echter alleen de bindendverklaring van de CA O. zou willen aanvaarden bij eenstemmigheid, dan ware niet alleen die bindendverklaring overbodig geworden — als allen willen, valt er niet met behulp van de wet te binden — maar ware bovendien het recht van de minderheid ontaard in een tyrannie van de minderheid, vermits reeds één stem tegen zou uitwerken, dat er niets van kwam. Dit be- 9 teekent de anarchie, waaraan het oude Polen destijds te gronde is gegaan. Het begrip van orde en regelmaat heeft overal geleid tot aanvaarding van het meerderheidsbeginsel met waarborgen. En zoo wil het mij toeschijnen, dat over den rechtsgrond niet lang behoeft te worden gepraat. Het kan alleen gaan om de economische en politieke doelmatigheid en om de wettelijke formuleering van bovenbedoelde waarborgen, die ongetwijfeld zeer streng moeten ^ijn, terwijl de bindendverklaring in concrete, van bedrijf tot bedrijf, behoort uit te gaan van een volkomen onpartijdig en onpolitiek gezag, in de allerlaatste plaats dus van een of anderen Minister of van een instantie, die de Regeering naar de oogen ziet, wijl van haar afhankelijk. Een volgend argument luidt als volgt. De bindendverklaring zou het gevaar opleveren „dat aan de industrie de voor haar onmisbare vrijheid om te werken zal worden ontnomen. De kleine energieke ondernemers, die pogen in kleine plaatsen met behulp van de lage loonen, welke daar mogelijk zijn, een nieuwe industrie op te bouwen — de metaalindustrie is daar een voorbeeld van — zullen ten ondergang worden gedoemd. Groote kans bestaat, dat ons bedrijfsleven zal worden beheerscht door eenige trusts." Ik zou hier willen opmerken, dat dit gevaar alleen bestaat bij een dwaze regeling, niet echter bij een verstandige, d.i. voorzichtige. Van tweeën één: die kleine ondernemers zijn georganiseerd of zij zijn het niet. Zijn zij georganiseerd, dan zijn zij reeds nu gebonden. En zijn zij niet georganiseerd, wat belet dan, zoo zij de kleine minderheid vormen, noodig voor de toepassing van de bindendverklaring, in het verclausuleerde loon op te nemen een classificatie volgens het verschil in levensstandaard in de onderscheiden gemeenten des lands, gelijk reeds nu gebruikelijk is? Kleine plaatsen en lage loonen gaan 10 lang niet altijd samen, doch waar lagere geldloonen in verband met lager levenskosten het als normaal en mogelijk aanvaarde reëele loon garandeeren, daar zal de C. A. O. die lagere geldloonen naar plaatselijke differentiatie stellig toelaten. En zoo er enkele kleine ondernemers zijn, die in het gedrang mochten komen, dan zullen zij aan hun in het Advies onderstelde energie allicht de kracht ontleenen, om hun onderneming aan te passen aan het collectieve loon, b.v. door meerdere rationaliseering, en zoo neen, dan moeten zij verdwijnen. Dit individueele leed is de prijs, waarvoor het algemeen welzijn wordt gekocht. Er is echter geen sprake van, dat dit lot, gelijk het in het Advies wordt voorgesteld, de kleine en nog wel energieke ondernemers zou treffen. Bij de door mij gewilde waarborgen zullen het slechts enkele achterlijken zijn, wien het juist aan de noodige energie of het noodige inzicht in zake — om een modewoord te bezigen — efficiency mangelt. Moet ter wille van hen de heele regeling op losse schroeven worden gezet? De „groote kans", dat ons bedrijfsleven zal worden beheerscht door eenige trusts, bestaat alleen, wanneer via de C. A. O. en haar bindendverklaring de ondernemers ophouden te concurreeren. Wanneer echter te voren concurrentie bestond, en de ondernemers het in groote meerderheid omtrent de loonen met de arbeiders eens worden zonder daarbij kartelprijzen te hebben verdisconteerd, waarom zullen zij dan de concurrentie voortaan aan kant zetten? Doen zij het toch, zij zouden het ook zonder de bindendverklaring hebben gedaan. Hierin kan normaal de reden niet gelegen zijn. Wel, natuurlijk, bij publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie, wijl deze principieel tegen de concurrentie den strijd aanbindt en daarvan leeft. Wat nu verder het voorbeeld der metaalindustrie betreft, dit is niet gelukkig gekozen, omdat bier, naar ik meen te weten, in het geheel 11 geen C. A. O. bestaat. Ook bij bindendverklaring blijft men vrij, zich van het aangaan van een C. A. O. te onthouden. Overdrijven is altijd verkeerd, omdat men daardoor een goede zaak zoo licht in den grond kan bederven, doordién men den tegenstanders wapenen geeft en gelegenheid om zijpaden in te slaan, waardoor de hoofdzaak wordt uit het oog verloren. Wie zal in dezen tijd de uitspraak onderschrijven: „De overheid heeft op het gebied van het bedrijfsleven geen andere taak, dan misbruiken te voorkomen en zij is niet geroepen algemeen regelend op te treden, waar niet van misbruiken is gebleken." Men moge van het overheidsbedrijf denken zoo men wil: alle reden van bestaan daaraan te ontzeggen, daaraan denkt niemand, ook niet de leden hier aan het woord. Toch zeggen zij hier met even zoovele woorden, dat de overheidsbedrijven moeten verdwijnen (geen andere taak enz.) Ik meen, dat de overheid, mits zij zich wijze zelfbeperking oplegt en zichzelve niet een schier magisch hervormingsvermogen toekent, ook heeft een positieve taak in het bedrijfsleven, allereerst om het particulier initiatief te steunen, sluimerende krachten te wekken, enz., enz., en vervolgens — wat reeds Adam Smith als deel der overheidstaak zag — om datgene te doen, waarin de winstprikkel bij gemis van vooruitzicht te kort schiet, hoewel het toch moet plaats hebben. Ik sla, gelijk bekend is, winstprikkel en particulier initiatief zeer hoog aan, zóó hoog, dat ik mij welvaart zonder deze hefboomen niet kan denken; doch men hoede zich voor overschatting van hun draagkracht. En het is overschatting, wanneer men meent, dat, wanneer de overheid zich beperkt tot de politiezorg van het keeren van misbruiken, winstprikkel en particulier initiatief op elk gebied van het bedrijfsleven den besten toestand zullen scheppen, die voor den onvolmaakten mensen in een onvolmaakte wereld 12 bereikbaar is. Reeds Pierson wees met grooten nadruk op leemten in de werking van het eigenbelang. Zou het bedrijfsleven, dat in zijn algemeenheid zich vrijwel dekt met het gansche terrein der economie, die leemten niet kennen? En zoo het die wel kent, is hier dan niet een positieve taak voor de overheid weggelegd? Het groote gevaar is alleen, dat zij haar krachten overschat en de causaliteit waaraan datzelfde bedrijfsleven gehoorzaamt, miskent. Wij economen moeten echter onzerzijds erkennen, dat het niet de taak der overheid zijn kan, de economische wetenschap verder te brengen, doch dat het wèl haar roeping is om, met inachtneming van de lessen der economie en der ervaring, welke zij op economisch gebied heeft opgedaan, voorzichtig aan te streven op verbetering van maatschappelijke toestanden, daarbij steeds aanknoopend aan het bestaande en zich geen illusies makend omtrent de menschelijke natuur. De leden, in dit deel van het Advies aan het woord, vragen, of wel aan de practische gevolgen is gedacht met opzicht tot de bindend verklaring? „Het schijnt toch geenszins wenschelijk" — aldus deze tegenstanders — „dat het collectief contract in het bouwbedrijf met zijn hooge loonen, die voor een deel indirect door de arbeiders als huurders moeten worden opgebracht, algemeen bindend wordt verklaard. Was het van zoo groot nut geweest, wanneer de enkele dissidenten in het broodbakkersbedrijf te Amsterdam gebonden waren geweest aan de door de meerderheid overeengekomen regelingen? Levert het grafisch bedrijf voor die leden een aanlokkelijk beeld op?" Ik antwoord met de wedervraag, hoe de practische gevolgen kunnen blijken van iets, dat vooralsnog door afwezigheid schittert? Dit deel van het betoog is wel zeer merkwaardig en kan alleen in tegeningenomenheid zijn oorsprong vinden. Qui prouve trop ne prouve rien. De aangehaalde voorbeelden zijn er dan 13 ook volkomen naast, wat niet anders mogelijk is, waar de praemisse — de bindendverklaring — niet is verwezenlijkt. In het bouwbedrijf waren en zijn nog de toestanden in verhouding tot de koop- of huurkracht zeer abnormaal. Wat bewijst principieel de vraag, of men zulke loonen wil uitbreiden door bindendverklaring? Het gaat toch om het algemeen maken van loonen, die het bedrijf als geheel, blijkens de zienswijs der overgroote meerderheid van arbeiders en werkgevers beiden, kan dragen! Een bedrijf, dat door de ontwikkeling van de loonen en door de huurwetten het thans van den dood moet ophalen, kan kwalijk dienst doen om de practische gevolgen van een weloverwogen, voorzichtige regeling als afschrikwekkend te demonstreeren. En bij de bakkers ging het immers om den prijs van het brood? De typografie ten slotte is het voorbeeld van z.g. maatschappelijke bedrijfsorganisatie met prijstarieven enz., waarvan ik verklaard tegenstander ben. Gevreesd wordt door deze zelfde leden, dat de ontwikkeling van de collectieve contracten zal worden belemmerd door een wettelijke regeling van de verbindendverklaring. Hoe kan men toch zoo iets algemeens neerschrijven, waar ook hier weer alles afhangt van den inhoud dier wettelijke regeling? Het is grappig, te zien, hoe precies andersom de „Commissie uit de Werkgeverskringen ter bevordering van een wettelijke regeling van de bindendverklaring der Collectieve Arbeidsovereenkomst" in haar „Critiek" op blz. 5 meent: „De bindendverklaring is een prikkel tot het aangaan van collectieve contracten en daarmede voor heilzame onderlinge besprekingen tusschen werkgevers en werknemers." Dit is in zijn algemeenheid natuurlijk even onjuist als de tegengestelde bewering van de geciteerde werkgevers-leden uit den Hoogen Raad van Arbeid. Men zal evenals vroeger collectieve arbeidsovereenkomsten aangaan of niet 14 aangaan al naar de „tijdsomstandigheden" het toelaten en voor beide partijen voordeelig maken. De bindendverklaring wordt pas mogelijk, wanneer aan de voorwaarden der wet is voldaan. Zij beduidt een verder stadium, waaraan pas valt te denken, zoo het bedrijf zeg voor 9/10 is georganiseerd. De bedoelde leden van den Raad uiten de waarschuwing: „De belanghebbenden zullen alles op haren en snaren zetten om een verbmdendverklaring te verkrijgen." Ik antwoord: al dit op haren en snaren zetten zal hun niets baten, zoolang niet aan de eischen der wet is voldaan. En nu hangt het maar weer van die wet af, of misbruik met betrekking tot te eerbiedigen minderheidsrechten zal intreden dan wel niet. Wie voor intimidatie zwicht, is toch niet te helpen. Hij zou ook buigen, wanneer hem met de noodige dreigementen van dumping b.v. een „uitnoodiging" gewerd om mee te doen aan een kartelovereenkomst. Met „haren en snaren" kan een wetgever moeilijk rekenen. Elk belang lokt een streven uit, het te verwerkelijken, onverschillig of het in de wet of in maatschappelijke verhoudingen is gegrond. Wie zal onteigening schrappen uit de wetgeving, omdat de belanghebbenden bij de schadeloosstelling „alles op haren en snaren" plegen te zetten, opdat de minnelijke overeenkomst van art. 17 der Onteigeningswet niet tot stand kome, de onteigening echter wèl? De wetgever, die zich door zulke overwegingen het beheerschen, zou zichzelven op non-activiteit hebben gesteld. En het staat niet beter met hetgeen de hier aan het woord zijnde leden van den Raad doen volgen, waar zij zeggen: „Wanneer aan den anderen kant een collectief contract afloopt, zonder dat partijen het over een nieuwe regeling eens zijn geworden, zal de tusschenkomst van de overheid worden ingeroepen, die zich niet afzijdig zal kunnen houden en met nieuwe dwingende regelingen zal moeten 15 komen. Ook hier zal blijken, dat dwang nieuwen dwang baart." Welke ratio aan deze bewering ten grondslag ligt, kunnen wij slechts gissen. Er is een bindend verklaard collectief arbeidscontract. Het loopt af. Vernieuwing of verlenging loopt spaak. Gevolg: na het expireeren van den termijn is er niets meer. Geen collectief contract, laat staan een bindend verklaard collectief contract. De mededinging op de arbeidsmarkt is weer geheel vrij geworden, er zijn alleen individueele arbeidsovereenkomsten, hoogstens groepafspraken te hooi en te gras. Dat alles is simple comme bonjour. Bevalt het partijen niet, zoo kunnen zij den ontglipten draad der onderhandelingen weer opnemen, trachten tot een nieuwe C.A.O. te komen en nagaan, als zij er is, of zij voor bindendverklaring in aanmerking komt. Dit is de eenig regelmatige weg en practisch de eenig mogelijke, die tot bevrediging kan leiden. Daartegenover meenen de leden van den Hoogen Raad, wier uitspraken ik aanhaalde, dat de tusschenkomst van de overheid zal worden ingeroepen en dat nieuwe dwingende regelingen zullen komen, wijl die overheid zich met afzijdig kan houden. Maar waarom die tusschenkomst ingeroepen en door wie? Waarom kan de overheid, die toch stellig voor het afspringen van de onderhandelingen niet aansprakelijk kan worden gesteld, zich niet afzijdig houden? Waarom kan zq niet volstaan met te verwijzen naar de mogelijkheid om alsnog een C.A.O. aan te gaan? De bindendverklaring brengt toch niet mee, dat de overheid nu ook moet bemiddelen en er voor moet zorgen, dat C. A.Oen tot stand komen en afloopende desnoods met behulp van nieuwe dwingende regelingen worden vernieuwd of vervangen? Het zit zoo: in het door deze leden onderstelde geval van afloopen zonder vernieuwing is het niet gezegd, dat de tusschenkomst van de overheid zal worden ingeroepen, en als zij mocht 16 Worden ingeroepen, zal de overheid haar houding in vrijheid kunnen bepalen en zich dus b.v. afzijdig kunnen houden; ten slotte als zij meent zich niet afzijdig te moeten houden, is het wederom geenszins een uitgemaakte zaak, dat zij met nieuwe dwingende regelingen zal moeten komen. Zij kan b.v. volstaan met het aanbieden van haar goede diensten, ten einde vastgeloopen onderhandelingen over het doode punt heen te helpen en zij kan nog zooveel meer, waaraan „dwingende regelingen" vreemd zijn. Ik voel alles voor vrijheid, waar immer mogelijk. Dat zij echter met zulke nietszeggende argumenten wordt verdedigd, toont dat men vooral voor zijn vrienden moet oppassen. Iets sterker schijnt hetgeen nu volgt: „De leden, die de verbindverklaring voorstaan, overschatten dé voordeelen, die uit een verbindend verklaard collectief contract zullen voortvloeien. De hoogte van de loonen in de exportindustrieën — en dat zijn de industrieën, die den maatstaf aangeven voor de loonen in de andere bedrijven — worden door de afnemers over de geheele wereld bepaald." Evenzeer als aan de economische of pubkekrechtelijke bedrijfsorganisatie met betrekking tot het verhalen van opgedreven loonen op de afnemers, zet het feit, dat vele onzer industrieën—en ook land- en tuinbouw —artikelen met een wereldmarkt voortbrengen, aan orxirijving van loonen via de bindendverklaring hinderpalen in den weg, die veelal beletselen kunnen blijken te zijn. Hier echter zal de wal het schip keeren. A 1'impossible nul n'est tenu. Het zal wegens de wisselvalligheden met betrekking tot de internationale markten dikwijls reeds onmogelijk zijn „überhaupt" een C.A.O. te sluiten, laat staan een zoodanige, die, zonder in eigen vleesch te snijden, aan de wetteüjke vereischten van bindendverklaring zou voldoen. Maar waarom met het oog op het onmogelijke of zeer bezwaarlijke 17 het wèi mogelijke en van algemeen standpunt niet bezwaarlijke geweerd? Omdat de loonen in de exportbedrijven den maatstaf aangeven voor de loonen in de bedrijven met (hoofdzakelijk) binnenlandschen afzet? Dit lijkt mij niet juist. Er is niet zulk een maatstaf. Er is alleen wederzijdsche beïnvloeding in de richting van nivelleering van winsten en loonen, hier meer, ginds minder tegengewerkt door „wrijvingsweerstanden", doch dat steeds de export-industrieën ook voor de andere bedrijven den maatstaf voor het loon zouden geven, is niet aannemelijk gemaakt. Wanneer productie voor de binnenlandsche markt lager loon geeft, gaan de arbeiders naar de voordeeliger exportbedrijven, en in het omgekeerde geval omgekeerd. Er is onderlinge aanpassing volgens de Gossen'sche wet der grensproductiviteit, doch waar de maatstaf ligt, of welke categorie van bedrijven de leiding heeft, is niet te zeggen. Bij een belangrijk exporteerend land en een naar den omvang van het product kleine wereldmarkt (b.v. kina) kan ik mij voorstellen, dat veeleer maatstaf wordt de stand der loonen voor de binnenlandsche productie. Is die hooger, dan wordt de kina-productie bij gebrek aan arbeiders ingekrompen, de prijs gaat omhoog tot daar ± hetzelfde loon wordt verdiend als in de andere bedrijven. Echter geldt, dit is toe te geven, van een klein land ten aanzien van de groote stapelproducten in het algemeen wel, dat zijn invloed op de wereldmarkt niet groot is, en dat de onontwijkbare nivelleering wordt bereikt meer door aanpassing van de loonen en verdere „kosten" der bedrijven met binnenlandschen afzet aan den stand, dien de exportindustrieën vertoonen dan omgekeerd, al wordt natuurlijk laatstgenoemde stand altijd ook eenigszins beïnvloed door de reactie bij de bedrij ven-binnenland. Een soortgelijke eenzijdigheid, als ik zooeven signaleerde bij de maatstafquaestie, kan men bij Pierson 18 vinden, waar hij in zijn Leerboek den arbeidsprijs bespreekt. Hij noemt arbeidsprijs het geldloon vermeerderd met de normale ondernemerswinst en de normale kapitaalrente en stelt dan het geval, dat die arbeidsprijs voor een bepaalde soort van diensten 60 cents per dag bedraagt. Aan de arbeidsprijzen — niet te verwarren met de goederenprijzen — kan men de plaatselijke waarde van het geld leeren kennen. Wat regelt, vraagt Pierson nu verder, in ieder land of iedere streek den arbeidsprijs in geld uitgedrukt? En hij antwoordt, dat de arbeidsprijs of juister de schaal van arbeidsprijzen afhangt van de hoeveelheid standaardmetaal, die men er voor de goederen van uitvoer kan bedingen." Hier hebben wij precies hetzelfde. Het buitenland zegt, wat de arbeidsprijs zijn zal, ook voor de artikelen met zuiver binnenlandsche markt. Ligt hierin niet een miskenning van de beteekenis der binnenlandsche markt, die voor toch bijna geen land quantité négligeable is en voor landen als de United States, Rusland of China, welke elk haast een werelddeel representeeren, zelfs van niet te taxeeren gewicht? Ik heb nooit kunnen begrijpen, hoe Pierson het vanzelf sprekend schijnt te vinden, dat de arbeidsprijs alleen door den export wordt geformeerd en dat de bedrijven met binnenlandschen afzet bloot passief zouden zijn. Daarin zit geen logica, zoomin als in het heele onderscheid tusschen binnenen buitenland iets wezenlijks voor de economie te onderkennen is. Iiitusschen, de heeren zijn hier met Pierson, dien zij wellicht voor dit punt er niet op nageslagen hebben, ongetwijfeld in goed gezelschap, al hgt aan de stelling nopens den exportmaatstaf bij hen al evenmin als bij Pierson een klemmende bewijsvoering ten grondslag. De nu volgende bewering, dat „wie de bindendverklaring aanvaardt, weldra ook gedwongen (zal) zijn als consequentie de publiekrechtelijke bedrijfs- 19 organisatie of de socialisatie te aanvaarden " en dat „wanneer de consumenten door de hooge prijzen afgeschrikt naar buitenlandsche producten zullen grijpen, hij ook (zal) gedwongen worden de protectie te accepteeren," wraak ik ten eenenmale. Er gaapt hier een kloof. Ook de bindendverklaarde C.A.O. blijft overeenkomst. Tusschen haar en de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie of socialisatie is de kloof, die de overeenkomst van de verordening scheidt. Geen kleinigheid, waar de bindendverklaring van de C.A.O. alleen de arbeidsvoorwaarden zal betreffen, de allen bindende verordening, volgens het pariteitsbeginsel tot stand gekomen, echter het gansche bedrijf zal reglementeeren en principieel tot in de verste hoeken van elke onderneming zal mogen doordringen, wier autonomie op zijn best nog een tijdje als precarium een Damocles-bestaan zal . kunnen leiden. Iets anders is de quaestie van het ongeschikte tijdstip. Het was indertijd dwaasheid, om vlak na den wereldbrand kostbare sociale proefnemingen te gaan doen, hoofdzakelijk wel uit revolutievrees. De verwachtingen en eischen laaiden hoog op, en geen tijd was minder in staat om zelfs maar 1/10 te vervullen van wat werd geëischt. De economische mogelijkheid werd geheel voorbijgezien. Thans zitten wij in de malaise en het gaat nog bergaf. Moeten wij nu een proef nemen, zij het een nog zoo voorzichtige, met bindendverklaring van de C.A.O.? Ik antwoord: neen. Thans is het nog niet de tijd. De practijk van het economisch leven geeft het antwoord. Een omlaag gaande conjunctuur kan, wegens de onzekere bedrijf s- en marktposities, geen instituut verdragen, dat, stabiliteit willende brengen, zijnerzijds stabiele toestanden onderstelt. Meent men, dat bindendverklaring de groote oorzaak der malaise — gehalveerde, getiérceerde koopkracht bij honderd millioenen — in 20 eenigszins belangrijke mate zal kunnen tegenwerken? Wie thans aan verbetering van de arbeidsvoorwaarden hooger beteekenis hecht dan aan vermeerdering van de koopkracht door productie en zuinigheid, bederft de arbeidsvoorwaarden der toekomst. En wie' de verbetering van de arbeidsvoorwaarden door middel van de bindendverklaring voorstaat met de bijgedachte aan publiekrechtehjke of eenige andere bedrijfsorganisatie, stelt, evenals de protectKtofet, het bedrijf boven de zoo ruim mogelijke behoeftebevrediging, het belang van een groep boven dat van het heele volk. Een gedraging en een fout, waartegen — ik constateer het met waardeering — in het bekende Socialisatierapport der S.D.A.P. op tal van plaatsen wordt gewaarschuwd. Wanneer dan echter de kans groot is, dat als er van die bindendverklaring in den eersten tijd iets kwam, de „voorgestelde regeling" van Commissie XII grooten invloed zou uitoefenen bij de totstandkoming der wet, dan is er voor mij nog meer aanleiding om mij daartegen te verklaren. Veel wat, hoe goed doordacht en geregeld ook — hetgeen van dat voorstel aUerminst kan worden getuigd — toch altijd min of meer het karakter moet hebben van een experiment, zal moeten wachten tot beter tijden, om de eenvoudige reden, dat de huidige inzinking niet door proefnemingen met leergeld als nasleep, doch alléén door toegewijden arbeid volgens de oude beproefde methoden kan worden tegengegaan en doeltreffend bestreden. In een opgaanden tijd mag men zeggen: wanneer achterlijke grensondernemingen door de bindendverklaring in de klem geraken en misschien voor een deel te niet gaan, het zij zoo, wijl dit de prijs is van den vooruitgang en wijl bovendien de vrijgekomen energie spoedig elders, en mogeüjk beter, emplooi kan vinden dan voorheen. Maar thans, nu alom depressie rondwaart, moeten ook de achterlijkste ondernemingen 21 nog worden ontzien, naardien het gemis van vraag naar de diensten beter emplooi vrijwel uitsluit en de bestaande werkgelegenheid voor kapitaal en arbeid altijd nog verkieslijk is boven geen werkgelegenheid." Dat het tijdstip ongeschikt is, geven de leden, die vóór de bindendverklaring zijn, niet toe. Maar zij toonen zich hier zóó gereserveerd, dat zij feitelijk het eenige houdbare argument der tegenstanders komen versterken. Zij toch „achten het huidige tijdstip daartoe niet ongeschikt, alhoewel zij zich ten volle bewust zijn, dat de tijdsomstandigheden voor een toepassing van die verbindendverklaring op eenigszins uitgebreide schaal zeer ongunstig zijn. Zij verwachten dan ook, dat vooralsnog slechts weinig collectieve contracten ter verbindendverklaring aan de overheid zullen worden aangeboden en dat de overheid in verscheidene gevallen zich genoodzaakt zal zien, haar voor het tot stand komen van de verbindendverklaring onmisbare medewerking te weigeren." Dus weinig collectieve contracten en ten aanzien van die weinige nog in verscheidene gevallen nul op het request van bindendverklaring. Toch heet het tijdstip niet ongeschikt! Is dit niet de zuiverste zucht tot tegenspraak a tort et a travers? Natuurlijk worden in het Advies ook de andere aangevoerde bezwaren be- en weersproken, en wel door een groote meerderheid in den Raad. Deze meerderheid heeft niet de pretentie, met den maatregel groot hervormingswerk te doen en vervolgt: „Het is een sterke overdrijving van de tegenstanders van een dergelijke regeling, het simpele voorstel om regelen, die door 90 pCt.1) van de betrokkenen vrijwillig zijn overeengekomen, op te leggen aan de 10 pCt. niet gebondenen, te qualificeeren als een maatregel, die de energie doodt en de maatschappij ondermijnt." Waar komen plots *) Ik cursiveer. 22 die 90 pCt. vandaan? In het Praeadvies van Commissie XII zal men ze vergeefs zoeken. Daar wordt, naar de lezer van mijne vroegere beschouwingen zich zal herinneren, alleen gewaagd van het overwegend deel der bij het bedrijf betrokken arbeiders, waarop de C.A.O. reeds toepasselijk moet zijn, en den wensch van het overwegend deel der aangesloten werkgevers en werknemers in zake de bindendverklaring. Nu gaan de voorstanders in hun bestrijding van de minderheid zichzelf plots de beperking opleggen van die 90 pCt. Daardoor wordt die bestrijding onbillijk, want de minderheid kon dat niet weten en moest zich houden aan voormeld praeadvies, dat immers den grondslag der discussie vormde. Maar het feit dier concessie stemt verblijdend en dient te worden vastgehouden, ten einde te worden gebruikt, wanneer de neiging tot vaagheid, die bij Commissie XII bestond, wederom mocht vaardig worden over de geesten en zou willen trachten, die 90 pCt. in mist te doen verdwijnen. Zij staan echter zwart op wit op blz. 6 van het Advies van den Hoogen Raad van Arbeid en wij zullen dat niet vergeten. In den vorm van bestrijding gehuld en stellig uit den schok der meeningen geboren, beduiden die 90 pCt. een tegemoetkoming van belang, te meer, waar hier een bewuste afwijking is van het praeadvies van Commissie XII. Men kan toch op blz. 81 van dit stuk lezen, dat het „evenals in de Duitsche en Oostenrijksche wetgeving is bepaald, wenschelijk (zal) zijn, dat voor de verbmdendverklaring niet *) wordt vereischt, dat een zeker gedeelte van het aantal betrokken arbeiders door de C. A. zijn gebonden." De Hooge Raad zegt nu dus, precies andersom, dat het wenschelijk is, dat wèl een zeker gedeelte (90 pCt.) door de C.A.O. gebonden is, zal tot den maatregel der bindendver- *) Ik cursiveer. 23 klaring in concreto kunnen worden overgegaan! Nog eens komt het vereischte der kleine minderheid naar voren, waar deze leden onder verwijzing naar de Zondagsrust en de winkelsluiting getuigen, dat het hier gaat om „een zeer geoorloofden dwang van de meerderheid om de arbeidsvoorwaarden, welke door een overwegende meerderheid mogelijk en wenschelijk worden geacht, aan een kleine minderheid op te leggen." Waar zij niet zonder lof gewagen van de verschillende waarborgen tegen misbruik, die in de schets van Commissie XII te vinden zouden zijn, mag men gerust een? plaatsen, vermits thans voor 't eerst sprake is van het vereischte van 90 pCt. Natuurlijk is toe te geven, dat geen voorstander van bindendverklaring denkt aan dwang tot het aangaan van collectieve contracten, dwang nog wel door den wetgever op te leggen. Het is nauwlijks aan te nemen, dat de oppositie werkelijk voor de introductie van dezen absurden dwang bevreesd is geweest en zich door vrees voor een zoodanig spookbeeld heeft laten leiden. Met genoegen noteer ik deze uitspraak, waarmede ik geheel accoord ga: „De voorstanders van de bmdendverklaring wijzen er op, dat het geenszins in de bedoeling ligt, met een algemeen bindende regeling van de arbeidsvoorwaarden prijsregelingen te doen samengaan, evenmin als de wetgever, die op ethische gronden bepaalde arbeidsvoorwaarden verbood, daarmede maatregelen gepaard deed gaan, welke het bedrijf in staat moesten stellen de kosten van die wetten te dragen." Het kan zijn nut hebben, dit oordeel van „de" voorstanders in het geheugen te griffen, voor later. Wij weten nu, dat de drang, die uit den Hoogen Raad voortkomt in de richting van bindendverklaring, bij geen enkelen pleitbezorger gepaard gaat aan een streven naar economische, maatschappelijke of pubhekrechtelijke be