896 MET PAD J. KRISHNAMURTI 74 I HET PAD DOOR J. KRISHNAMURTI OVERDRUK UIT "DE STER" 1924 UITGAVE VAN DE ORDE VAN DE STER IN HET OOSTEN IN NEDERLAND w HET PAD. Een wolkelooze hemel; geen zuchtje wind: verschroeiend branden de zonnestralen, die de heete lucht doen trillen; er hangt een waas van hitte, daar waar ik eenzaam mijn weg ga. Aan beide zijden strekt zich de vlakte uit, smeltend ineen met den verren horizont; geen bloem, zelfs geen grashalm kan leven in dit troostelooze land; alles is verdord, verschrompeld en schreit van eeuwenoude, onuitsprekelijke smart. Nergens koeltegevende schaduw, waarin een teedere bloem zou kunnen opbloeien, beschut tegen de gloeiende zonnestralen. De aarde, uitgedroogd en gespleten, staart met uitgebrande oogen in de erbarminglooze zon. Eens was deze hemel helder blauw, milde regen daalde neder, als een weldaad op dezelfde aarde, die nu onder den vaalgrijzen hemel slechts doode planten draagt, dwergachtige struiken, verdord, hopeloos ineengeschrompeld tot levenlooze skeletten. Het moet eeuwen geleden zijn, dat de troostende regen neerviel, dat hij neerplaste op de heete steenen, de nu doode grashalmen drenkte. Hier leeft niets meer, zelfs geen hoop tot leven. Geluidloos, angstwekkend is de stilte. Soms klinkt een kreunen van hevige pijn; de aarde splijt open, droge stofwolken dwarrelen op en vallen weer neer. Niets leeft in deze verstikkende lucht; wat eens van leven trilde is nu star en dood. Eens stroomde hier, dartelend en spelend de breede beek, levenschenkend en bezielend met haar frisch, helder water; het wijde stroombed weet niet meer, wanneer water het bevochtigde; nauwelijks herinneren de uitgebleekte, fijnvinnige vischgeraamten aan de vroolijke I scholen, die voortschietend, hun bonte kleuren deden schitteren in de warmte- en levengevende zon. De dooden van voorbije tijden bedekken de velden; nimmer zal daar hun trillende polsslag weer kloppen. Voorbij is alles, heengegaan; de dood lokte wreed al wat leefde in zijn val, mij spaarde hij. Ik ben alleen op den weg; niemand gaat voor mij uit, wellicht zijn er velen achter mij, maar ik wensch niet terug te schouwen naar het schrikbeeld van vroeger lijden. Aan beide zijden van dezen langen en schijnbaar zoo eindeloozen levensweg is troostelooze verwoesting, die mij wenkt te deelen haar loomzware stilte; den dood. Voor mij uit strekt zich het pad, mijl na mijl, jaar na jaar, eeuw na eeuw, wit in de onmeedoogende, zengende zon; de weg blijft stijgen met onmerkbare glooiing, het schelle wit van het, fel door de zon beschenen, moeizaam pad, maakt mij bijna blind; waar mijn moede oogen ook rusten willen, is er de eindelooze oceaan van verblindend licht, schreeuwend in zijn intensiteit. Nimmer gaat de zon ter ruste, maar zendt onophoudelijk haar vreeselijke hitte naar omlaag. De weg is niet overal gelijk, maar hier en daar is hij effen als een meer op een stillen lentedag. Dit eentonig pad is makkelijk begaanbaar; maar onverwachts alsof een storm, die al geluwd scheen, weer triomfeerend losbarst in vernietigingsdrang, ligt daar de weg opgebroken en wordt een marteling voor de toch al bloedende voeten. Hoe zou ik kunnen zeggen, wanneer hij weer .glad zal zijn en moed voor den verderen tocht zal geven; het kan zijn bij de volgende schrede, het kan zijn na lange jaren van zwoegen en lijden. Deze bittere weg is onverschillig voor vreugde of lijden: hij ligt voor mij om willig of onwillig te begaan. Ik weet niet, wie dezen weg van rampspoed heeft aangelegd, noch hoe zijn naam is. Vele eeuwen heeft hij bestaan, vele duizenden van jaren. Niemand dan ik betrad hem; voor mijn eenzame schreden werd hij uitgehouwen. Ik had makkers, vrienden, broeders, zusters, vaders 2 en moeders, maar op dit vreeselijk pad kunnen zij niet bestaan. Mijn pad is als de ijverzuchtige en veeleischende minnaar, wiens geliefde vrienden noch andere minnaars hebben mag. De weg is mijn onverbiddelijke geliefde en hij bewaakt mijn liefde angstvallig en vernietigt allen, die mij willen vergezellen of helpen. Veeleischend in alles, 't zij groot of klein, laat zijn wreede, vriendelijke blik mij niet los. Hij omarmt mij met verstikkende kracht en lacht begrijpend, wanneer mij de voeten bloeden; ik kan mij niet losscheuren; hij is mijn onafscheidelijke en eeuwige geliefde. Nergens kan ik heenzien dan naar het lange eindelooze pad. Somtijds is het vriendelijk noch onvriendelijk, onverschillig of ik blij of droevig ben, terneergeslagen of in extase, wanhopig of verzonken in aanbidding, onverschillig voor alles. Het weet, dat ik niet weg kan van het verlokkend pad, noch zal het mijn smartelijk zelf verlaten. Wij zijn niet te scheiden en van elkaar afhankelijk. Wij zijn één, toch ben ik anders. Als een morgendauwfrissche lentelach wenkt het pad mij het te begaan, maar als de verraderlijke en vertoornde oceaan gunt het mij mijn kortstondig geluk niet. Het omvat mij in zalige omarming als ik val, doet mij de smart en het lijden van het verleden vergeten en kust mij met teedere en liefdevolle kussen, als een moeder, die slechts den wensch heeft te beschermen. En wanneer ik dan in algeheele vergetelheid en vervoering diep drink uit de fontein van volmaakt geluk schudt het mij ruw wakker uit mijn kortstondigen geluksdroom en stoot mij ruw overeind. Mijn eenzame vriendin en geliefde is wreed en vriendelijk, even onverwacht in haar felle heerschzucht, als in haar toegewijde liefde. Wat kan het me schelen of ze mij liefheeft; zij is mijn eenige gezellin en ik verwacht geen andere. De zon verschroeit mij en het gaan op het pad doet me bloeden; geen voetspoor laat ik achter op dien harden weg, waarop elk spoor van andere menschen ontbreekt. Zoo ben ik dus de eenige minnaar, 3 dien mijn Pad ooit had en ik ben trotsch op mijn bevoorrechting en mijn afgescheidenheid. Ik lijd anders dan anderen, ben anders gelukkig en de hardnekkigheid, waarmee ik liefheb is anders dan die van eenigen minnaar ter wereld. Ademloos aanbid ik mijn geliefde en nimmer zal een ander minnaar zijn offer aan haar voeten leggen met grooter bereidvaardigheid en inniger bezieling dan ik het doe. Er is geen fanatieker volgeling, noch een meer toegewijde. Haar wreedheid doet mij haar des te meer beminnen en haar vriendelijkheid maakt den band hecht en sterk. Wij leven voor elkaar en het is slechts mij gegeven haar dierbaar gelaat te zien en haar hand te kussen. Buiten mij heeft ze geen minnaar, geen vriend. Als een jonge vogel, die met ongeoefende vleugels uit het beschermende nest wegvliegt om de vrijheid en de schoonheid der groote wereld te genieten, ben ik dit Pad opgesneld om de verrukking te smaken haar in eenzaamheid lief te hebben, daar, waar niemand het kan wagen, haar in het schoone gelaat te zien. Velerlei winden van vele jaargetijden hebben mij gebeukt, her en derwaarts geblazen als een verdroogd blad door den herfstwind, maar altijd keerde ik terug naar dit lokkende Pad. Als een golf, sprankelend in den heeten aanhoudenden zonnebrand danste ik in den wilden wind; als een woestijn, waarom geen beschuttende bergen, lag ik open voor de zon; talrijk als het zand der zee waren mijn levens. Rusteloos, mijn ziel onbevredigd, zonder dat ooit vreugde mijn wezen geheel vervulde, heb ik nergens troost gevonden. Geen glimlach beloonde mijn verlangen, geen gelaat mild en zacht bracht balsem aan mijn lijdend hart; geen vriendelijke woorden hebben mijn pijnen gestild. Mijn brandende liefde is niet gebluscht door de liefde van moeder, vrouw of kind, maar ze lieten mij alleen en ook ik heb ze verlaten. Als een melaatsche ben ik gegaan, eenzaam en onbeweend. Pijn en smart waren mijn voortdurende en onafscheidelijke gezellen. Mijn leed heeft zich als een schaduw aan mij gehecht; als in 4 duldelooze pijn weende ik bittere tranen. Menigmaal verlangde ik naar dood en vergetelheid, maar zij werden mij niet geschonken; menigmaal zag ik den dood in zijn huiveringwekkend aangezicht, bood hem mijn hart aan en verwelkomde, wat anderen met angst vervult, maar hij glimlachte en zegende mij; menigmaal heb ik, het doodsverlangen moede, mijn schreden gewend naar het altaar van liefde en aanbidding. Maar geen troost gewerd mij. Menigmaal bracht ik mijzelf en anderen ten offer, in de hoop bevrediging te vinden, maar vergeefs. Menigmaal heb ik in ademiooze vereering neergelegen, maar mijn aanbidding vervloog zooals de reuk van een zacht geurende bloem door de eeuwen zich verliest en ik bleef lusteloos achter op mijn pijnlijke knieën; menigmaal legde ik frisch geurende bloemen aan geheiligde voeten, maar de zegen bleef uit. Menigmaal bracht ik mijn offer aan de talrijke goden van vele landen en rassen, maar altijd zwegen zij en keerden zich van mij. Menigmaal ben ik hun priester geweest in heilige tempels, maar de witte kleederen vielen van mij af en lieten mij naakt in de zon. Menige heilige lotus kuste ik in goddelijke aanbidding, maar de lotus verschrompelde in mijn hand. Menigmaal knielde ik voor elk altaar, dat ooit werd opgericht, maar met gebogen hoofd en zwijgend moest ik steeds terugkeeren. Menige ceremonie verrichtte ik, maar mijn verlangen bleef onbevredigd, menige plechtigheid vond ik een genot, maar toch geen blijvenden troost, noch hoop. In menigen tempel werd ik gewijd, maar het liet me onbevredigd. Menig heilig boek heb ik gelezen, maar bleef onwetend. Menigmaal leidde ik het leven van een heilige, maar het was duister. Menig venster opende zich, waardoor ik mijn blik op de sterren kon richten, maar zij schonken mij niets van hun diepste weten. Vaak heb ik slapeloos in het duister liggen staren, snakkend naar licht, maar duisternis, diepe duisternis heerschte steeds. Dikwijls in menig leven heb ik, vrijwillig met open oogen of blindelings, de eenvoudige leermeester» gevolgd 5 in hun afgelegen dorpjes, maar wat zij mij onderwezen liet mij aan den eenzamen heuvelvoet staan. Edel heb ik geleefd, hard heb ik gewerkt; mijzelf heb ik bedwongen, onbeheerscht ben ik geweest. Vaak heb ik met smachtend hart en bittere tranen om de goddelijke Hand gesmeekt, die mij zou leiden, maar geen hand heeft mij geleid. Met de menschheid heb ik hevig gestreden om licht, maar het licht verloor ik en het menschelijke eveneens. Diep heb ik gemediteerd, mijn oogen op één doel gericht, mijn aandoening volkomen beheerscht, maar niets werd mij geopenbaard. Menigmaal trok ik mij terug van mijn luidruchtige gezellen, wenschte niet langer deel te hebben aan hun nietige en minderwaardige gedachten en bezwaren, aan hun onedele en lage hartstochten, aan hun kleine verdrietjes en zorgjes, die zij zich zelf schiepen, aan hun haat en hun zwak medelijden, aan hun kinderachtige genegenheid en hun vluchtig meevoelen, aan hun oneerlijken laster, aan hun opdringerige, zelfzuchtige vriendschap, aan hun heftige twisten en hun luidruchtige vreugde, aan hun wraakzuchtige boosheid en hun slappe liefde, aan hun praatjes over groote dingen, waarvan zij niets weten en kleine dingen, die zij zoo precies kennen, aan hun overvloedige eerbewijzen en hun vernietigende minachting, aan hun grof gevlei en hun duidelijken hoon, aan hun liefdeverlangens en hun kinderachtigen afkeer van al het diep menschelijke, van het snakken naar het goddelijke, edele en schoone; maar waar ik ook vertoefde of waarheen ik me wendde, overal vond ik de menschheid met haar vreeselijke smart en hartbrekend lijden. Menigmaal zonderde ik me af in de eenzaamheid van een vredige boschplek, maar die was bevolkt met mijn gedachten en doordrongen van ellende. Menigmaal verrukten mij de schoonheid van de wereld, de jonge lente, de barre winters, de vredige en schitterende zonsondergang en de hemelsche lichtende sterren, het morgengloren en de avondschemering, de milde maan en de felle zon en de tallooze schaduwplekken, het groene gras, 6 het fluweelige blad, de wilde tijger, het zachtzinnige hert, het weerzinwekkend reptiel, de wijze olifant, de koene bergtoppen, de luidruchtige zeeën. De wereldsche vreugden heb ik ten volle genoten, maar voor mij was er geen vreugde in. Ik ging door schaduwrijke valleien en besteeg steile bergtoppen. Overal zocht ik moeizaam en vergeefs. Menigmaal, in vele levens, heb ik Yoga beoefend door onthouding, door lichaamskwelling, door zelfoffering, maar den getroonden God zag ik niet. Begeerten en verkeerde hartstochten roeide ik uit en ik leefde een rein leven volgens de wetten van menig land; ik verrichtte edele daden en werd door de wereld geprezen en geëerd en met aardsche glorie overdekt. Ik heb nimmer het bloedend hoofd gebogen onder den last van smart en verleiding en ik deed bedevaarten naar heilige plaatsen op aarde, maar steeds kon ik nergens waren enblijvenden troost vinden. Ik was een ziener in de tempels van Nineveh, BabyIon, Egypte en in de heilige tempels van Indië; ik vereerde hun goden, deed afstand van aardsch geluk, verliet vader, moeder, vrouw en kind, bracht offeranden groot en klein, machtig en gering, was bereid lichaam en ziel te geven voor het licht, dat mij zou kunnen leiden; maar wat ik ook volbracht, bevrediging vond ik niet. Verheven heb ik lief gehad, moedig mijn leed gedragen ; als een gelukkige heb ik gelachen, in vervoering heb ik voor menigen God gedanst. Ik ben dronken geweest van goddelijkheid, ik heb gesnakt naar bevrijding uit deze smartelijke wereld. Ik bracht genezing, waar ik ze zelf het meest noodig had; ik was een leider voor velen, waar ik zelf leiding het diepst behoefde; ik heb troost gebracht waar ik zelf naar vertroosting smachtte. In mijn diepste smarten heb ik kunnen glimlachen; in mijn vreugde heb ik weemoed gevoeld; verliezend, was ik gelukkig; als overwinnaar, ontgoocheld en immer had ik God lief. En toch is mijn ziel een woestenij, ik ben jammerlijk blind, omringd door duisternis en onwerkelijk- 7 heid, toch wordt het reine licht mij onthouden, vind ik heul noch troost, toch blijft mij hoogere tevredenheid ontzegd, toch is nergens zegenrijk geluk, en ben ik alleen, eenzaam als een dwaallicht aan den hemel. Ik ben alleen met mijzelf. Vermoeid van aanbidding en vereering, vermoeid van eenzaamheid en verlatenheid, vermoeid van 't zoeken en verlangen naar goddelijk geluk, vermoeid van offers en zelfpijniging; van 't zoeken naar licht en waarheid; vermoeid van het trachten naar edelmoedigheid en onzelfzuchtigheid, vermoeid van de worsteling en het steile klimmen; vermoeid naar lichaam en ziel, wierp ik mij met macht en kracht op de stoffelijke verschijningen in de hoop zóó het onvergankelijke en het onbereikbare te veroveren. Ik werd jong en gezond, schoon en hartstochtelijk, vrijmoedig en vroolijk, ernstig zonder een gedachte aan de toekomst, onbezorgd en zorgeloos. Ijverig en stelselmatig zette ik mij er toe zoo veel en zoo zelfzuchtig mogelijk te genieten, geen ander doel voor oogen dan lichaamsgenot en hier en daar een sprank van verstandelijke genoegens. Ik stelde mij tot taak alle ondervindingen door te maken, zoowel lage als verhevene, die de stoffelijke wereld mij kon verschaffen, niets mocht mij onthouden worden, het hoogste genot was mijn eenig doel. Vaak werd ik als een rijke geboren, sliep in weelde's schoot en liet me door vleierij in slaap wiegen. Ik had de jeugd als levensdeel en de schoonheid was mij niet ontzegd; hiermee gewapend stond de wereld met haar grof en smakeloos genot steeds voor mij open. Vooraan ging ik overal waar het woest en luidruchtig toeging; van 's morgens tot 's avonds genoot ik de talrijke verstrooiingen der jeugd, ja dikwijls tot het morgengloren toe, in den kring van jonge wellustelingen. Ik vuurde de vroolijkheid aan, en geen was zoo buitensporig als ik. Over de genietingen van het schitterende Nineveh, het vroolijke Babyion, het wonderbaarlijke Egypte en het zonnige Indië kon ik steeds beschikken. Ik werd overladen met eerbetoon, lofspraak en vleierij. 8 Met volle teugen dronk ik den wijnbeker van genot uit de fontein van lust en verzadiging. Ik beschikte over vele slaven en dienaren, maar nimmer had ik een meester. Aan begeerten, die snel wiessen als schitterende bloemen in een milde lente, werd onmiddellijk voldaan, geen breidel was er voor mijn nukken en grillen. Nauwelijks kwam de gedachte aan genot op, zoo werd ze vervuld in het eerste vrije oogenblik. Welk soort van liefde ook, kon elk oogenblik bevredigd worden; niets dat rein was, bleef onbezoedeld. Ik ontheiligde alles wat kuisch was, schimpte op de hooge goden, verachtend de nederige dienaren van het menschelijk ras. Zware, geurige wijn was steeds binnen mijn bereik en slaven om hem mij over te reiken. Oververzadigd door alles, wat ik als man genoot, incarneerde ik in alle beschaafde landen, onder alle cultuurvolken en rassen als vrouw, teneinde te zwelgen in alle verfijnde genietingen van hartstochtelijke liefde. De eentonigheid van één geliefde kon mij nimmer voldoen, noch de liefde van een minnaar, maar ontelbaar vele aanbidders stonden onder mijn venster. Smachtend in liefde, vragend naar meer, ging mijn leven voorbij. Alle smarten van kinderen te baren, de vreugde ze te bezitten, het lijden ze te verliezen, de moeiten en pijnen van den ouderdom, de veronachtzaming en onverschilligheid van vroegere minnaars, neb ik ondervonden en ik heb mij verlustigd in oude herinneringen en geschreid over lang vergeten minnaars. Soms, het leven van een losbandige en vrije vrouw moede, werd ik een waardige vrouw en smaakte het geluk van reine liefde. Vol blijdschap baarde ik kinderen en nimmer werd zooals vroeger, mijn hart gemarteld door angst om te lijden, wanneer ik een onschuldig wezen ter wereld bracht. Genoten heb ik van de hartelijke liefde van aanhankelijke kinderen, van hun onschuldige lachjes, hun kleine verdrietelijkheden, hun reine hartjes, hun innige en geheiligde kussen; hun liefdevolle omarmingen en hun hartelijke welkomstgroet ontroerden mij. Ik werd een liefhebbende vrouw, een 9 zachte moeder en vond mijn geluk in gevoelens van liefde. Nadat deze ondervinding van het vrouwzijn mijn deel was geworden, wendde ik mij weer tot den vrijen man, zijn sterke en ruwe hartstochten. Mijn hart werd door passie verteerd, en ik lag in weelde s schoot zonder één gedachte aan droefheid en pijn, in vergetelheid van 't lijden der schepselen. Ik leefde mijn leven van zelfzuchtig genot, rijk in grof stoffelijke ondervinding, in een overvloed van voorbijgaande genietingen en niets ter wereld behoefde ik me te ontzeggen. Maar ik vond er geen bevrediging, geen vreugde, geen gezegend geluk en mijn hart was leeg en eenzaam als de troostelooze woestijn, waaraan geen levend ding schoonheid en vervoering schenkt. Ik had de weelde van de wereld gesmaakt en ik werd een arm man, een bedelaar, zwervend van huis tot huis, afgewezen, verwenscht, vuil, moe, leelijk, afzichtelijk in eigen oogen, uitgejouwd en nagewezen, hongerig, vaderloos, moederloos, afstootend voor elke vrouw, meelijwekkend, het slachtoffer van bekende en onbekende ziekten, met bloedende voeten; een vuile gonjezak diende me als kleed op feestdagen, als deken wanneer de koele nachtwind blies, als hoofdtooi als de felle zon me onmeedoogend op den smerigen schedel scheen; zóó met een afgesleten stok in de hand heb ik gedwaald door de weelderige ongastvrije straten van menig volk. Was ik afkomstig uiteen welvarende stad, dan bestond het welkom van een rijken leverancier onveranderlijk in een vloek en een snauw, een duw en een schop, menschen en honden joegen mij voort. Menschen gingen mij voorbij met afgewend gelaat en in hun handen lag de vertroosting, die zij weigerden mij te schenken. Het was hetzelfde in dorpen als in steden; overal in de wereld gingen de menschen mij voorbij met verharde harten en zonder mededoogen. Mijn kamer was een verlaten en eenzame plek, waar mensch noch dier het waagden te komen, beangst om zulke verstikkende lucht in te ademen. Steeds knaagde de honger, steeds brandde de zon of verstijfde 10 ik in den ijskouden noordenwind, de kou deed me ineenkrimpen. Bibberend van koorts en pijn, wankelend van vermoeienis, verteerd door kwalen, heb ik over de aarde gezworven en nimmer ontving ik een glimlach, nimmer een vriendelijk woord, nimmer een liefdevollen blik. Hoe gelukkig waren de honden: zij kregen voedsel; zij werden door iemand geliefkoosd, verzorgd, vertroeteld; maar zelfs de honden gromden tegen me. Geen huis opende zich, die enkele malen, dat ik klopte; heilige priesters joegen mij uit hun gewijde tempels. Wanneer de kinderen mij aanzagen, schrokken zij zoo, dat ze plotseling hun huilen staakten. Moeders klemden hun kleintjes dichter tegen zich aan, wanneer ze mij maar in de verte ontwaarden en snelden met een angstkreet naar hun beschermende woningen. Ik scheen wel ellende en jammer om mij heen te spreiden; zelfs de hemelen verduisterden zich. De rivieren droogden uit bij mijn nadering, waar ik mijn dorst wilde lesschen; de boom onthield mij zijn vrucht, de aarde sidderde, waar ik mij bewoog en de sterren gingen schuil bij den aanblik van mijn rampzalig wezen. Geen milde regen bevochtigde mijn hoofd en spoelde mijn onreinheid weg. Zoo zwierf ik vele geslachten lang, temidden van vele volken, onder vreemde menschen alleen en verlaten; als een eenzame wolk, die over vallei en heuvel hangt en voortgejaagd en gezwiept door den moedwilligen wind, zwierf ik in wanhoop en verachting. Eeuwen lang vond ik noch onderdak, noch lichamelijk welbehagen. Mijn lichaam afgemat, mijn geest vereenzaamd; als een boosaardig dier vervolgd, heb ik de eenzaamheid gezocht, maar helaas, mijn ellende verliet me nooit. Gelijk een dor blad, door vele voeten vertreden, leed ik in dit gehate en jammerlijke vleeschelijke voertuig, arm en smerig, zonder liefde, zonder haat, onverschillig voor smart, zoowel als voor pijn, ontbloot van verstand, uitgehongerd en dorstend, al de verheven aandoeningen, die eens mijn hart beroerden, dood voor lange tijden. Zonder licht, wanhopend aan mijn bestaan, mij ver- 11 bergend voor het menschelijk oog, vervloekt en veracht door de minsten onder hen, zocht ik door deze doodsangst en door de pijniging van mijn ziel heen, door de marteling van het lichaam, door ontbering van de ziel, door vernedering en wanhoop, jammerend en in eindelooze pijn naar dat licht, naar die vertroosting en dat geluk, dat mij onthouden werd, toen ik mij baadde in overdadige weelde, toen ik ten onder ging in zelfzuchtig genot en mij om niets bekommerde, dan om mijne ruwe vermaken ; dat mij eveneens onthouden werd, toen ik beproefde een edel en rein leven te leiden.Want toen ik vereerde en leefde in de reinste aanbidding, toen mijn leven een voortdurende zelf-ontzegging en zelf-vernedering was, toen ik de zonde verafschuwde, toen ik met opgeheven gelaat ver-weg in de nog ononthulde toekomst staarde, waar ik waarheid zou vinden, toen daar zooveel licht om mij heen was en toch zulk een diepe en troostelooze duisternis, toen ik reine liefde en edele verlangens had, toen ik beefde als Gods naam maar werd genoemd, in deze levens van tempel-vroomheid en onschuld, vond ik geen genadebrengende tevredenheid. II. Vele en velerlei waren mijn ervaringen, gedachten en aandoeningen; ontelbare hartstochten, beestachtig en edel, teedere genegenheden en diepe liefdes; menige min, zuiver of zelfzuchtig, velerlei graden van genotsbevrediging en reine, heerlijke gevoelens; veel hoog inzicht en lage listigheid heb ik gekend; ik reisde door vele levens in tallooze eeuwen, door onderscheiden volkeren en rassen in elke hoedanigheid en won mij aldus de kennis, welke de wereld biedt aan hem, die zoekt en duldt. Toch moet ik vragen waar het licht is, dat door wijzen aanschouwd werd, de waarheid die alle onwezenlijkheid verwint, het mededoogen dat elk lijden heelt. 12 de vervulde tevredenheid, die eeuwig geluk brengt aan de door smarten geteisterde ziel en de wijsheid, welke de lijdende menschheid den uitweg zal wijzen? Waar ter wereld ik toefde, hoe ik ook voorttastte, ik ben weergekeerd met ledige handen en een treurend hart. Als een dolend kind, dat wijkt van zijn beminde moeder, ben ik uitgetogen, diep in het rijk van wanhoop en onwezenlijkheid, om er de ééne werkelijkheid te zoeken; ver van den eenzamen weg heb ik mij begeven, vorschend naar die onverwinnelijke hunkering en dien onleschbaren dorst; doch benauwenis heeft mij omprangd en ik moest terugkeeren met hangend hoofd. Noch temidden der strijdende menschheid, noch ver van de zinloos verwoede menigte vond ik voldoening of bevrediging; hetzij ik gelukkig was of rampzalig, verheven of verworpen, in pijn of blijheid, steeds vergezelde mij, donkere schaduw gelijk, een diepe leegte door niets te vullen, een eindeloos smachten dat nimmer kon worden voldaan; moeizaam èn nietsziend heb ik rondgedoold, terwijl ik eiken voorbijganger smeekte om balsem ter heeling van mijn pijn-doorsneden hart, waarop ze mij gaven van hun kostbaarst bezit met milden glimlach en zegening, doch zonder mijn oude begeerte te kunnen stillen. Waar vind ik het ééne licht, waar de eindelooze gelukzaligheid? Vermoeid ben ik, diep vermoeid door de omdohngen van ontelbare levens, bezwaard met de moeheid van vele eeuwen, uitgeput door gebrek aan kracht om te worstelen en te weerstaan; mijn voeten vlieden onder mij bij eiken voetstap, nauwelijks kan ik mij voortsleepen; bijna ben ik verblind door het lang en voortdurend gebruik mijner oogen in eindelooze tijdperken; kaal ben ik, hol van aangezicht en oud. Trots en jeugd hebben mij verlaten, het gewicht en de rouw van mijn eindeloos lijden bogen mijn lichaam; de schoonheid waarop ik mij eens luidruchtig beroemde, verliet mij. terwijl ik als wanstaltig gruwelbeeld achterbleef. Al hetgeen voorbijging en gewrocht werd in die lange, 13 13 ondraaglijke jaren ligt buiten mijn herinnering en mijn onverschilligheid daaromtrent is volkomen. Zonder begeerte ben ik, geen hartstocht beweegt mij, geenerlei verlangens verscheuren mij; aandoeningen hebben haar ouden en almachtigen invloed over mij verloren. Teedere liefde is ver achter mij gebleven; alle drift tot daad is in mij gedood; eerzucht, die zoo menigeen prikkelt, lauweren brengend of onteering, glorie of schande, schijnt begraven in een ver verleden; trots die zich hoog opgericht kon houden temidden van de warreling der edele en onedele daden, verdween om nimmer weer te keeren; vrees welke den mensch overweldigt en in ban houdt, is verpletterd en de afgrijselijke dood, ons aller schrikkelijke, koud-onzijdige metgezel, vermag mij niet langer te doen ontstellen met zijn dreigend staren. Toch is er een diepe leegte van ontevredenheid, van immerdurend verlangen naar het bijkans onbereikbare. Zal ik ooit den bergtop der gelukzalige bevrediging bereiken om het volmaakte geluk te grijpen? O, Machtige Wezens, hebt medelijden met den eenzamen reiziger, die over menige kokende zee is getrokken, ontelbare landen doortoog en telkens met droefenis werd overstelpt! Verlaten ben ik: komt mij te hulp, gelukkige en meedoogende Wezens! Aangebeden heb ik U, gevenereerd heb ik U, menig offer plengde ik op Uw altaren en veel doorstond ik om Uw geheiligde voeten te kussen. Verkwikt mij, Meesters van Wijsheid, met Uw oogen vol liefde en begrijpen. Wat heb ik gedaan en wat moet ik doen om de eer en de heerlijkheid te bereiken? Hoe lang moet dit deerniswekkend bestaan voortduren? Wanneer, o Meester, zal ik Uw geheiligde pracht aanschouwen? Hoe ver moet ik dit lange, verlaten pad nog begaan? Is er wel een einde aan dien onafgebroken doodsstrijd, waarin zelfs de liefde voor U lijkt te vergaan? Waarom hebt Gij Uw verrukkelijk aangezicht van mij afgewend en waarheen vlood de bezaligende glimlach die alom elk lijden verlicht? Nederig en vertwijfelend diende ik de Verheven 14 Broederschap en de behoeftige wereld, blindelings minde ik alles en allen, klein of groot en ik heb gedronken uit alle fonteinen der aardsche wijsheid, maar nimmer mocht ik komen tot Uw voeten. Als een heerlijke bloem die verdorde, geur, schoonheid en teederheid verloor, is mijn bestaan; vreugdeloos en vereenzaamd, als een doode boom, die den moeden wandelaar geen koele schaduw meer bieden kan; alles heb ik weggeschonken, zonder iets terug te houden, leeg en zonder hoop ben ik achtergebleven. Den blinde en den door smart geslagene heb ik geleid, terwijl ik zelf niet zag en met smart was beladen. Waarom staakt ge mij Uw helpende hand niet toe. als ik struikelde? Het vragen heeft mij ten doode vermoeid, geen hoop bleef mij, alles schijnt te zijn gestorven en de buitenste duisternis heerscht, geen tranen vallen ter aarde, maar toch ween ik, ween ik van eindelooze smart. Géén voorbijganger kan mij helpen in dezen deemiswekkenden staat, want er is niemand buiten mij op djt lange, lange Pad, dat zich voortkronkelt als een machtige stroom zonder aanvang en zonder einde. Wanhopig, als een verdwaasde, dwaal ik verder zonder te weten waarheen ik gaan moet noch mij erom bekommerend, wat er van mij worden zal. De zon kan mij niet langer verschroeien. Ik ben tot op het gebeente verschroeid. Als een wijde oceaan zonder grenzen is de blakende witheid, die mij aan alle zijden omringt en nauwelijks kan ik het Pad onderkennen, dat mij leiden zal tot de eindelijke zaligheid. Allen heb ik achter mij gelaten: metgezellen, vrienden en geliefde — hopeloos eenzaam ben ik. O Meester van mededoogen, kom mij te hulp, leid mij uit deze diepe duisternis tot het klare licht, naar den hemel van onsterfelijkheid en den vrede der innerlijke verlichting! De zuivere verlichting, welke door weinige Verheven Wezens is gevonden, begeer ik. Den grooten Verlosser zoek ik, die mij ontketenen zal aan het wiel van geboorte en dood. Den Broeder wil ik vinden, die Zijn goddelijke wijsheid met mij deelt; den Minnaar, die mij 15 vertroosten zal; ik wil mijn moede hoofd leggen in Erbarmings schoot; ik zoek den Vriend die mij geleide, ik tracht naar schut en schuilplaats in het Licht. Op mijn vertwijfelend roepen geeft het Pad geen antwoord; met volstrekte onverschilligheid zien de wreede hemelen op mij neer, er is geen troostende echo, noch wordt gehoord veler winden zwaarmoedige klacht. Zware stilte heerscht, onderbroken slechts door het eentonig geluid eener trage ademhaling en het sleepen van vermoeide schreden. Toch is er geen vrede; rondom mij is het bewegen van duizenden onzienlijke wezens, die schijnen te spotten met mijn eenzaam lijden. Mijn eenige metgezel is de gespannenheid, welke aan onweer voorafgaat; louter de verdelging van eeuwen beantwoordt mijn eindelooze smeekingen; mijn afzondering is wreedaardiglijk volkomen. Niet langer spreekt het Pad tot mij als in de dagen van weleer, toen het mij wees op het onderscheid tusschen het goede en het kwade, het waarachtige en het valsche, het wezenlijke en het onbelangrijke, het groote en het onbeduidende. Zwijgend is het thans als het graf. Een deel van den weg heeft het mij getoond, doch het overige moet ik vinden uit eigen kracht, alvorens dit geliefde Pad kan worden achtergelaten, als ik het machtiger en heerlijker Pad zal hebben bereikt. Daar kan het eerste niet meer met mij zijn, mij niet meer ten geleide strekken als voorheen, doch zal ik mij tevreden moeten stellen met de herinnering aan menig tijdperk en menige stormvlaag, waardoor ik geleid ben tot de plaats mijner eeuwigdurende rust. Het Pad ligt voor mij, licht en onmerkbaar stijgend, zonder bocht en zonder eenige belemmering is zijn zachte helling. Als een geweldige slang, waarvan kop en staart niet te benaderen vallen, wier oogen het uiteinde van haar wezen niet kunnen aanschouwen, genesteld in het heete zand, moe van het dooden, loom en zelfgenoegzaam, ligt voor mij het zwijgende Pad. Te ademen schijnt het en te zuchten van stille, ge- 16 lukzalige bevrediging, maar de zon doet gestadig haar brandende stralen over mij neerzijgen en verdrijft alle gedachte uit mijn brein. Louter verlang ik naar verkwikkende koele schaduw, waar mijn ten doode vermoeide leden een wijl konden rusten, doch een onweerstaanbare macht drijft mij en doet mij voorthaasten zonder eenige verpoozing. Deze macht dwingt mij tot voortgaan, hoe wankel mijn schreden ook zijn. Ik kan haar niet weerstaan. Zwak en uitgeput ben ik, maar toch gehoorzaam ik aan den nimmer aflatenden, strakken dwang. Een schrede verder waggel ik en val, als een vlugge vogel door wreede pijl gewond; ik worstel en stort in bewusteloosheid. Traag en afgemat word ik wakker, starend in de naakte, blinkende luchten, ik wou blijven liggen waar ik ben, doch de ontzaglijke macht brengt mij tot opstaan om als vanouds den tocht te herbeginnen langs het nimmer-eindend Pad. Zie, een eenzame boom, nog vele schreden ver, verwelkomt mij met verrukkelijke schaduwkoelte. Teer, nuweelig en frisch is het gebladerte, als had plotseling en voor kort heelende lente-adem de doode takken gewekt tot vroolijk leven en hun kostelijk loof geschonken. De schaduw des booms is dicht, ganschelijk beschuttend voor de doordringende zon. Het jonge, geurige gras en de beschermende boom glimlachen mij tegen met vergenoegdheid en nooden mij hun gelukzalig verblijf met hen te deelen. Hij is vol vogels, blij en onophoudelijk kwinkeleerend, roepend tot elkaar met speelsche tonen. Terwijl mijn kracht mij begeeft sleep ik mij voort om die zeldzame gave deelachtig te worden, welke de goede goden mij toedachten. Als ik naderkom, doorwond van smart, buigt de boom zich ten wellekom en geeft mij van zijn levenskracht; ik kruip in zijn geurige, fluisterende schaduw en blijf afgemat staren in zijn koele diepten. Slaap en uitputting overmannen mij; ik sluimer in onder het verwelkomend gekweel van ontelbare vogels en het teeder geruisch veler bladeren. Rust vind ik in gelukzalige oogenblikken, die een volstrekte ver- 17 getelheid brengen van alle smart en pijn en het lijden van vele eeuwen. Mocht ik immer hier verwijlen, in dit zoete licht, gestreeld door de fijne fluisteringen van levende wezens, onberoerd door innerlijke of uiterlijke stormen I Hoe heerlijk zou het zijn om eeuwiglijk hier te rusten in slaap, slaap, slaap. . . . Ik voel mij verschroeien en de zon blijft mij valsch begluren, wraakgierig om mijn tijdelijk geluk. Waar is mijn geliefde boom en waar zijn die blijde vogels met hun zaligen zang? Hoe ik den blik ook wend, nergens vind ik den boom der gelukzaligheid. Weg is hij en weer ben ik verlaten. Was het een droom? Nam de oude onwezenlijkheid een gedaante aan, welke mij zeker verrukken moest? Was dit het medelijden van een goeden God of het wreedaardig vermaak van een boozen ? Kon het de groote belofte zijn van de toekomst? Of wilde eenig machtig Wezen de sterkte beproeven van mijn uithoudingsvermogen? Ik heb vele vluchtende werkelijkheden nagejaagd om slechts haar genadeloos lachen te vernemen als ik ze aangreep, hier meende ik echter beveiligd te zijn voor hun oude, wreede heerschappij, hun barbaarsche vervolging bij mijn zoeken naar het blijvende — het wezenlijke. Zouden zij mij dan zelfs tot op deze afgelegen en verlaten plek hebben vervolgd? Met eindelooze omzichtigheid leerde ik het wezenlijke te ontwarren uit het bedrieglijke en nu ik meende die opperste kunde meester te zijn, zou ik moeten herbeginnen aan den voet van de moeilijke ladder? Toen ik in voorbije tijden dit Pad ging betreden, waren mijn stappen stevig; thans leidt beslistheid mijn treden opnieuw, jonge geestdrift is in mij geboren als van ouds toen ik vóór de vele smarten en beproevingen begeerig was het onbekende te gemoeten en smachtte om mijn krachten te meten met het onvermoeibaar Pad. In mij golft op het blij verlangen naar worsteling om het machtige, onsterfelijke geluk te veroveren. Niet langer behoeft de groote macht van het Pad mij tot voortgaan aan te drijven; vaster spoed ik mij voort en 18 wankel niet meer. Thans geen achterblijven meer. Ik ben de Meester van het Pad. Het behoeft mij niet langer aan te sporen tot daad, want ik ben zelf daad; volijverig ben ik, gaande in vrijheid. Het Pad strekt zich uit mijl na mijl, eeuw na eeuw; steiler dan vroeger ooit, nauwer, vermeteler; onverwachts windt zich de weg, het land van het verleden achter zich latend. Ver beneden mij ligt het land van wanhoop en schrikwekkend verdriet, waar onwerkelijkheid in velerlei gedaante en vermomming de groote domeinen teisterend overheerscht. Op deze hoogte hier regeert volslagen stilte; de stilte glimlacht mij toe, maar als ik zonder ophouden verder ga op dezen bergachtigen weg, sterft de nieuwe vreugde weer, ik wankel als van ouds en ik smacht naar den geliefden boom, die zijn gelukzalige schaduw en de zachtstreelende zangen zijner ontelbare vogels met mij deelde. Die boomverschijning bracht mij slechts het geluk van een snelvliedend oogenblik en toch voelde ik mij rijk gezegend door deze tijdelijke vreugde. Ik smeek denzelfden God, die een vleug van medelijden over mij ademde om mij slechts een oogenblik schaduw weer te geven met den zaligen zang om mijn smartdoorsneden hart te stillen en mijn eenzaamheid te breken. Als het een verbeeldingsdroom was, laat deze mij dan opnieuw omvangen, opdat ik in zijn ban blijve, voor hoe kort ookl Hoe vluchtig de smaak ook was van deze vergankelijke vreugde, weldadig doordrong mij de rust in de koele, diepe schaduwen. Waar bevindt gij u, geliefde, heerlijke onwezenlijkheid die gij zijt? Hebt gij den uitgeputten reiziger vergeten, die beschutting zocht in uw stille lommer? Ofschoon ge een valsche toeverlaat zijt, hoe smacht ik om opnieuw in uw zachte armen te zinken, alles vergetend voor die heerlijke behagelijkheid. Geef u eenmaal nog en ik zal uw geliefde zijn voor eeuwig. Ik ben zeer vermoeid, kom mij te hulp, geliefde, met uw vergankelijke schoonheid. Zing mij tot rust met uw bedriegelijke murmelzangen en beur mij op door uw trouwelooze vleierij. 19 Ik ben aan het einde van mijn smeekingen, stervend van vermoeienis, in de uiterste wanhoop. Ver weg omgeeft een boomgroep een vroolijk huis met een zoetgeurende gaarde. Daarbinnen geniet ik van de koelte en den betooverenden glimlach van mooie jonge vrouwen, met haar frisschen lach stem ik in en neem deel aan heur blijde spelen. Haar van vreugde vervulde stemmen streelen mij en zachte muziek wiegt mij in slaap. Vrede is hier, stilte en algeheel vergeten. Voldaan ben ik en gelukkig, want in dit verblijf der vreugde is de blijdschap, die ik gezocht heb in ontelbare levens; er is geen werkelijkheid buiten deze. Ben ik nu niet tevreden ? Niet omringd van al wat ik begeer ? Hier is immers balsem voor het gepijnigd hart en troost voor den ontroostbare. Ik weet niet hoe lang, hoevele dagen en levens, ik vertoefde in deze wijkplaats der vreugde; evenmin kan ik de zalige uren tellen, die ik er verbracht. Opnieuw roert zich het onstilbaar verlangen in de diepten van mijn hart; het is weer ontwaakt en pijnigt mij. In dit huis der genietingen kan ik niet blijven; de bevrediging die het beloofde viel mij niet ten deel; noch geluk noch behaaglijkheid vind ik binnen zijn muren. Onwezenlijkheden hebben mij bedrogen, in leugen heb ik gezwelgd, mij leidde het licht van valsch begrip en als van ouds lag ik aanbiddend neer in den tempel der duisternis. Mijzelven heb ik misleid met hetgeen tijdelijk is en niet beklijft; na ontelbare levens en eindelooze pijn ben ik opnieuw het slachtoffer geworden van der goden hoon. Opnieuw moet ik mijn reize beginnen, opnieuw gemoeten het onverbiddelijk Pad. Weer bevind ik mij in de vlammende zon en wederom is in mij de kracht om den langen tocht aan te gaan. Jonge geestdrift en nieuwe hoop wellen in mij op; mijn moed is herboren. Het Pad van vele levens glimlacht mij toe en belooft opnieuw de doorgang te zullen zijn naar het licht. Ik gevoel mij als een machtigen boom, neergebogen door stormen, die zich opricht, als ze 20 zijn uitgewoed en weerom met geheven hoofde schouwt in de onmetelijke luchten, uitdagend en glinsterend in de zon. De vreugde der afzondering doortrilt mijn gansche wezen: deze eenzaamheid — ver van het ijdel vermaak en de waardelooze menigte — is als een frissche windvleug, die van de bergen komt. Weer ben ik blij, begeerig om het eind van alle droefenis te vinden, de stralende verlossing. Welgelukzalig hij, die worstelt! DL Vóór mij ligt het lange, bochtige Pad en er leeft of beweegt niets meer buiten den éénen reiziger op dien onbezochten weg. Ik hijg van de opwinding eener nieuwe, stoutmoedig bevochten zege, als een veldheer, die trotsch en hoogmoedig een veroverde stad binnentrekt. Naar het winnen van grooter en moeilijker veldslagen verlang ik en klaag om hun uitblijven. Mijn vreugde wordt aangetast door de plechtige rust en benauwend omvangt mij de zware stilte. De wijde uitgestrektheid maakt mij klein, terwijl de genadelooze hemelen mij bedreigen; gebroken is de trots der zegepraal, verdwenen haar glorie; de huiveringwekkende verlatenheid overweldigt mij zacht doch geleidelijk. Maar onverflauwd blijft mijn verlangen om het einde te bereiken, onverwinnelijk is mijn kracht en de wil tot slagen niet te beteugelen. Ik kan niet tellen hoevele eeuwen mijn reis reeds duurde, want mijn herinnering is ten doode verzwakt, doch ik ben getogen door vele seizoenen. Het Pad is even vermoeid als hij die het betreedt, beiden dorsten naar het einde, maar toch bleven beiden volijverig, de één om te leiden, de ander om te volgen. Aan elke zijde van den weg verheffen zich in de verte, op grillig ongelijke afstanden, hooge statige boomen, die hun schitterende kruinen wiegen in de zon, vergetend dat zij eens zwakke planten zijn geweest. Vogels van allerlei gevederte, velerlei tint en 21 21 grootte huizen er; hun klagende en toch zalige kreten dringen tot mijn ooren, die lange tijden geen ander geluid vingen, dan dat der sleepende schreden. Deze blijmoedige schepselen vreezen mijn nadering niet, maar beschouwen mij met hooge onaandoenlijkheid, terwijl ze hun zangen vervolgen. In de huiverende schaduw deint het gras onder de zachte muziek van den wind door het gebladerte. De sterke boom, de blijde vogels en het nederige gras, alles verwelkomt mij en belooft xnrj zingend in slaap te wiegen. Het is zoo veilig, zoo geurig en vredig voor het afgematte oog, dat ik aarzelend mij haast overgeef, doch dan heft zich in mij de herinnering aan andere boomen, andere vogels en een andere schaduw, die mij even bekorend gemoetten en toch zoo bedriegelijk waren. Mijn geliefd Pad glimlacht, in twijfelend verwachten wat ik zal doen, of ik dan wederom de schaduw zal verkiezen. Hoe koel is het onder dien boom en hoe zalig klinkt het gezang der vogels met de zachte muziek der ritselende bladeren. Dat ik een snel vervliedend oogenblik toeven mocht om dan verder te dwalen. De zon brandt, ik ben zeer moede en mijn leden smarten mij door de lange reize. Verfrisschende schaduw kan mij toch niet schaden — o, onverbiddelijk Pad, laat mij blijven, één zalig oogenblik! Lange nachten zonder slaap heb ik vele eeuwen door met u verbracht en zoudt ge mij thans de slapensrust van een voorbijgaand tijdsdeel misgunnen en willen ontzeggen? Kunt gij die ééne deerniswekkende begeerte niet bevredigen? Waarheen vlood uw liefde, uw eindeloos begrijpen? Keer u niet van mij af, smeek ik thans, doch antwoord op mijn roep. Een ontzaglijk zwijgen blijft heerschen. Niet langer speelt de wind met het gebladerte. Verstild zijn de vogels, ganschelijk verstild en de machtige boom verkeert in ban van diepe overpeinzing. De schaduwen hebben zich versomberd, er heerscht groote kalmte en koelheid; de teere, groene grashalmen bezien mij met kleine, onderzoekende oogen, of hun beperkte geest in tweestrijd is over de oorzaak 22 van mijn onvermoede wankeling en zij fluisteren onder elkaar, als om mij te helpen in dien toestand. Het Pad der ontelbare ervaringen en van het oneindig begrip glimlacht om mijn worstelend weifelen, zonder aanmoediging of welgevallen; het heeft een wijzen, wetenden glimlach, die mij zegt: "Al wat ge begeert, kunt ge doen, doch immer wacht u berouw". Mijn keuze is bepaald. De prachtige boom der genietingen verschemert voor mijn oog gelijk morgenmist, die geleidelijk zich verspreidt onder de warme, beginnende stralen der langzaam-rijzende zon; de lustige vogels vlieden als bij een strak-naderend onweer en het groene gras dort in den zengenden gloed van de zon. Ex blijft slechts een flauw spoor van het verleden. Verder voert mij het Pad, dat ik nederig volg. Langs den wegkant verheffen zich bij onregelmatige tusschenpoozen boomen, noodend om te proeven van hun helkleurig, overrijp ooft en de zoetheid ervan te genieten. Het zou de stekende droogte in mijn keel verzachten en lesschen mijn schroeienden dorst, doch gestreng is mijn Pad en ik ga voorbij. Dan nader ik vorstelijke woningen, plaatsen van lust en vermaak, met noodend-open deuren om den moegereisden pelgrim te lokken. Doch lengte van rijd en vele levens liggen tusschen het ééne huis en het andere en de afgematte reiziger is een al te gewillig slachtoffer hunner bekoring. Vaak heb ik aarzelend gestaan voor hun dorpelen, hunkerend naar die tooverachtige wijkplaats, soms ook dwaalde ik binnen om beschaamd weer buiten te komen en blijde mijn weg te vervolgen langs het naakte, door de zon verschroeide pad. Ik betrad het huis der machtige, zelfzuchtige hartstochten met zijn grove genotsbevrediging en bezoedeling, zwelgend in al wat het mij bood. Vaak ook ging ik met talmenden tred door het verblijf der vele bedrieglijke schaduwen, het huis der zotheid met zijn vluchtige voldoening, het huis der vleierij en het huis der wetenschap, waar valsche, onvaste feiten den argelooze bedriegen, doch enkel om te worden gelokt in het huis der 23 liefde, die zich beperken wil, zelfzuchtig is en hard, de liefde, die zich vastklemt en die begeert, de enge liefde voor vader, moeder, zuster, broer of kind, de liefde, die allengs nobeler gevoelens genadeloos verstikt, de liefde, die zich met luttelheden tevreden stelt. Menigmaal overschreed ik den drempel van het verblijf der zalige onwetendheid, van het flonkerend huis der ijdele vleierij en van het naargeestig vertoef van den zwarten haat en de listige schelmerij. Telkens weer ben ik bezweken voor de verzoekingen van het nooit te vernielen verblijf der onverdraagzaamheid, de luidruchtige woonstede der vaderlandsliefde, waar giftige, kampzuchtige haat wordt uitgebroed en het huis van eenzamen, kouden trots, die ongenaakbaar is en niet te treffen. Lange, naargeestige tijden heb ik verbracht in het huis der vriendschap, die anderer genegenheid poogt te ondergraven en zichzelf verteert van jalouzie, alsook in de woonstee der verborgen, doch volgroeide ondeugden. En als gast verbleef ik in het huis der geringe wijsheid, welke alle kennis uitsluit, behalve die van de eigen kleine schepping, der beperkte geleerdheid, die weinig omvat maar heftig en luidruchtig verwerpt wat haar onbeduidend begrip te boven gaat. Vele huizen van godsdienst betrad ik, woonde binnen haar enge muren, sliep in den schoot van donker bijgeloof, vereerde valsche goden, offerde onnoozele dingen op de tempelaltaren en nam deel aan dwaas onbeteekenende godsdienstoorlogen en hardnekkige vervolging. Dolend op donkere plaatsen zocht ik naar het licht, doch moest voortzwerven blind en ongetroost. Steeds bleek het toegewijde Pad mij te verstaan als ik weerkeerde in zijn naakte armen, met gebogen hoofd, terwijl schaamte knaagde in mijn borst; altijd weer verwelkomde het mij met de belofte mijn gids en eeuwige vriend te zullen zijn. Aan iedere zijde van de lange wegestrook ontwaar ik een menigte van verlokkingen in verrukkende vormen en gedaanten, doch zij beroeren mij niet. Laat anderen in verzoeking geraken, ik wil slechts volgen mijn aloude 24 Pad. Ik ken slechts het pijnlijk-hevig verlangen om te rusten aan en diepe teugen te drinken uit de langbeloofde bron en niet langer begeer ik mijn onheuglijken dorst te lesschen aan de rijkbelommerde fonteinen. Desondanks benemen, zoo ver het oog reikt, onwezenlijke dingen mij het uitzicht. Vroeger kon ik rustig en meer achtereen spreken met het Pad, mijn eenzamen metgezel, doch thans is hij verstomd, overstroomd door geluid. Eens heerschten diepe vrede en rust, maar thans verbreekt de woeste taaiwarreling der menigte deze heilige stilte. Toch leidt mij het Pad door dit luidruchtig bedrijf en nimmer-eindend loos gepraat en ik volg zonder aarzeling. Ik weet niet hoe lang mijn reize door het land der valsche verbeeldingen heeft geduurd, maar feilloos, met strakke beslistheid, hield ik mij aan mijn weg. Het Pad is aldoor gestegen en in vertwijfeling mij vastklemmend kwam ik omhoog met verscheurde leden, maar niet eenmaal dwaalde ik af of viel terug in het donkere dalEeuwen en eeuwen heb ik geworsteld om voorbijgaande genietingen en neigingen te weerstaan en toch heft de verzoeking zich steeds weer voor mijn voet in ongekende, wisselende gedaante om mij ten val tebrengen. Het is zeker, dat ik nimmer heur slachtoffer weer zijn zal en toch ... O genadelooze goden komt er dan geen einde aan deze voortzweepende ellende en dit wreede, bedriegelijke land van vergankelijke begeerten? Sinds onheuglijke tijden betrad ik het pad der rechtvaardigheid! Toch mag mijn blik het einde niet zien. Of is dit de bedoeling van al wat ik verduurde? Neen, dat is onmogelijk, want eens in een ver verleden aanschouwde ik den top der verklaring. Doch in hoeveel incarnaties moet ik nog dolen temidden van rouw en rampen, aleer ik mag kloppen aan den ingang der zaligheid? Niets eischend, zonder eenige vraag of klacht, moet ik het Pad weer volgen, voor lengte van tijd. Zeer moede ben ik en krank van harte, incarnatie» van groote smart en ellende heb ik doorstaan. IJdele 25 verwachtingen en beloften hebben mij sterk gemaakt; onvernietigbaar was mijn verlangen naar het doel; zonder aflaten sleepte ik mij met blinde oogen voort naar de waarachtigheid en mijn brandende geestdrift viel niet te dooven. Zouden al mijn wondend verdriet en marteling vergeefs zijn geweest? Is mijn geliefde Pad niet bij machte mij naar den bergtop te geleiden, zooals het dit aldoor getrouwelijk heeft beloofd? Want immer nog, na de bezaligende pijn en het onbeschrijfelijk verlangen voert de weg mij door wijde uitgestrektheden van schaduwige drogbeelden. Waarom ? Wat heb ik toch gedaan en wat nagelaten, welke nietige levensdingen heb ik verwaarloosd, welke offers moeten nog worden gebracht en wat doodsbenauwenis moet ik nog ondergaan ? Wat verdere loutering wacht mij, wat feller schroeiing moet ik doorstaan, wat groot er pijniging verbeidt mij, aleer ik zal mogen bereiken den staat van zuivere verklaring en heiligen vrede? De moeder, die mij baarde, wist niet wat zij deed ; hadde zij het geweten, de melk waarmede ze mij teederlijk voedde, ware in gift veranderd, dat mij deze eindelooze martelingen zou hebben bespaard. Hoe gelukkig zou ik zijn, als ik kon einden met het middernachtelijk uur, doch wat baat het te klagen en mij te verwringen voor het onvermijdelijke. Mijn lieve moeder treft geen schande en vruchteloos is mijn krijten om de pijnen der evolutie Eens moet dit krimpen en hulpeloos tasten in het duister toch ten einde geraken, want de poort der kennis zal zich laten vinden; ontwijfelbaar bereik ik het geleidende licht, de vredegevende waarheid en de verklaring, die verstild geluk is. O, ik kan niet langer weenen, zelfs tot staan is mijn lichaam te zwak, alle kracht vloeit geleidelijk uit mij weg — mijn gansche wezen verzet zich tegen de genadelooze leegte. Wil niet een god zijn meelijdend oog wenden tot den eenzamen, ganschelijk uitgeputten reiziger? Gij Meesters van Wijsheid, hebt mededoogen en stort uit Uw eindelooze barmhartigheid, om heil en licht te brengen aan hem, die doolt in buitenste duister- 26 nis. O, gij koele nachten, dwingt de vlammende zon om van nu af aan zich te verbergen en gij, donkere wolken, bedekt haar brandende stralen. Hoe smacht ik naar de sterke hand, die mij leiden en steunen zou, de milde stem, die mij kon troosten en bemoedigen, de omhelzing en den kus, waardoor ik leerde vergeten! Hulpeloos weet ik mij en ik roep met stervende stem De stem der diepe rust antwoordt mij met volkomen stilte en in het al-ledige weergalmt dat benauwend zwijgen. Glimlachend ligt mijn geliefde Pad, maar jammerlijk heerscht alom, zelfs tusschen de luidruchtige huizen der vreugde, een diepe, ijzingwekkende stilte, als in een nacht, die moord * ziet bedrijven of den kuil ten kerkhove zijn machtige kaken in nauw-bedwongen geeuw ziet openen. Ik waggel van uitputting. Het einde van mijn bestaan is nabij. In den geest aanschouw ik het visioen van de schuilplaats des volmaakten vredes, het oord der rust voor de afgematten en moegereisden. Toch weet ik niet hoe lang ik nog deze geestespijn, die opgolvende onvoldaanheid, de smart der eeuwen en het wee van lijfelijk lijden zal moeten verduren. Zoover mijn blik dringt, zie ik louter verglijdende en vluchtige dingen. En desondanks trilt bij iederen voetstap in mij de verzekerdheid, dat het einde der lange reis nadert als een schip in zee. Mogen de goden daarboven de voltrekking verhaasten! De lucht is plotseling verstild, ademloos van groot verwachten; er is een zwijgzaamheid als die even duurt na een glorierijk ondergaan der zon, wanneer de aarde is verzonken in diepe aanbidding. Een grootsche stilte heerscht, als in een nacht, dat de verre sterren elkaar wuivend haar kussen zenden, onverwachte kalmte is ingetreden als bij het plotseling ophouden van een onweersvlaag en diepe vrede blijft om mij als in de voorhoven van een heiligen tempel. Het leed en de pijn der eeuwen zijn ten deele in mij gestild: als ik de oogen sluit, voel ik door de lucht een zacht en streelend ruischen gaan. Al het bezielde en onbezielde rust van zijn moeizaam zwoegen. De gansche aarde ligt in vredigen 27 27 slaap en droomt zoete droomen. De zon, wier felle stralen mij in vele levens meedoogenloos zengden, is opeens mild geworden en er heerscht een koelte als in een diep, boomrijk woud. In mij krijgt goddelijkheid vorm. Veel steiler is het Pad geworden en mat bestijg ik de moeilijke helling. Bij het beklimmen van dezen heuvel worden de wijkplaatsen der ontelbare vleeschelijke geneugten, de verblijven der vele begeerten en de groene boomen schaarscher; als ik den top bereikt heb vergaan de lokkende droombeelden geheel. Steeds stijgt het Pad in een lange, rechte lijn, maar de lucht is koeler en het klimmen valt gemakkelijker. Nieuwe krachten zijn in mij geboren en ik schiet vooruit met verjongde geestdrift. Ver in de hoogte verdwijnt mijn Pad in een dichtheid van oeroud, machtig geboomte. Noch achter mij, noch terzijde durf ik den blik te slaan, want de weg werd gevaarlijk kronkelig en beangstigend smal. Ik volbreng dezen gewaagden doortocht in droomenden, zelfonttogen staat, met het oog aldoor gericht op het verwijderd visioen, zonder te zien of te vragen, waar mijn schreden vallen. In ontzaglijke extase verkeer ik, want het vage gezicht voor mij uit heeft sterke, blijvende hoop in mij gewekt. Met lichten tred snel ik voort, vreezend, dat het zalig visioen vernevelen en vlieden zal, gelijk zoo menigmaal tevoren. Geen enkele pelgrim gaat vóór mij en toch is de weg glad als ware hij geëffend door duizenden voetstappen in ontelbare eeuwen; als een spiegel blinkt hij en er is gevaar voor uitglijden. Als in slaap ga ik, met de sombere vrees te zullen ontwaken temidden van bedrieglijke werkelijkheid en vluchtige verschijningen. Doch het visioen wordt klaarder en scherper bij mijn haastige nadering. Eindelijk hebben de genadige goden mijn jammerlijk roepen in de woestenijen verhoord. Mijn lange, smartelijke reize is ten einde en een glorierijke tocht ving aan. Ver voor mij zijn andere Paden en poorten, aan wier deuren ik kloppen zal met grooter gerustheid, met blij en begrijpend hart. Uit deze wereld vermag ik alle Paden te 28 aanschouwen, die beneden mij liggen. Ofschoon door onmetelijke afstanden gescheiden, ontmoeten zij elkaar alle op deze plaats; er zijn vele reizigers op die verlaten Paden, doch elk van hen verhoovaardigt zich op zijn blinde eenzaamheid en dwaze afzondering. Want velen volgen hem en velen gaan hem voor. Zij waren als ik, verloren op hun eigen smalle pad, den breederen weg ontwijkend en verwerpend. Zij worstelen verblind in hun onwetendheid, treden in hun eigen schaduw en zich wanhopig vastklemmend aan hun nietige waarheid, schreeuwen zij vertwijfelend om grooter waarheid. Het Pad, dat mij leidde door woeste, stormbezwangerde landen, ligt naast mij. Ik zie naar de vermoeide en droefoogige pelgrims, terwijl tranen beginnen te vloeien. Mijn geliefde, mijn hart breekt bij den aanblik, want ik kan niet afdalen om hun goddelijk water te reiken ter lessching van hun schrikkelijken dorst. Zelf moeten ze vinden de eeuwige bron. Doch, genadige goden, kan ik hun pad niet effener maken en verlichten de pijnen en smarten, die zij zichzelf bereidden door onwetendheid en jammerlijke zorgeloosheid I Komt allen, gij die in leed verkeert en betreedt met mij de hallen der verklaring en de schaduw der onsterfelijkheid. Laat ons schouwen naar het eeuwige licht; het licht dat vertroost; het licht dat reinigt. Heerlijk glanst de alzijds stralende waarheid ; er is geen blindheid meer, want géén behoeft langer zich voort te tasten door afzonderlijk duister. Onzen dorst zullen wij verslaan door diepe teugen uit de borrelende fontein der wijsheid. Thans ben ik krachtig en wankel niet meer; in mij gloeit de goddelijke vonk; in waakdroom aanschouwde ik den Meester van het Al en ben vol luister van Zijn eeuwige verheugenis. In de diepten der kennis mocht ik zien en velerlei weerspiegeling aanschouwen. Een steen ben ik van den geheiligden tempel. Ik ben het nederige gras, dat wordt afgemaaid en vertreden. De hooge statige boom ook, strevend naar de hemelen zelf. Ik ben het opgejaagde dier. De misdadiger door elkeen 29 gehaat. Ik ben de edele door een ieder geëerd. Lijden ben ik, pijn en vergankelijk genoegen ; hartstocht en genotsbevrediging; bittere nijd en eindeloos mededoogen; zonde en zondaar. De minnaar ben ik en de liefde zelf. Ik ben de heilige, de vereerder, de aanbidder en de volgeling. God ben ik. 30 LOFZANG, In Uwe heil'ge tegenwoordigheid heb ik gestaan. De glorie schouwd' ik van Uw aangezicht. 'k Verneder mij aan Uwe heil'ge voeten. Van Uw gewaad kus ik den zoom. Glans van Uw schoonheid heeft mij overstraald. En 'k zag Uw blinkend-zuivren blik. Uw wijsheid opende mijn dichte oogen. Uw eeuw'ge vree heeft ganschlijk mij veranderd. Ik smaakte Uw teederheid; als van een moeder tot haar kind, een leider tot zijn volgeling. Uw mededoogen leerd' ik voor wat leeft en niet leeft, al 't ziellooze en bezielde, In Uw onzegb're blijdschap moest ik sidderen. Veel stemmen wekte in mij Uw stem, Uw vingerdruk mijn hart ontsloot. Mijn oogen opendet Ge met de Uwe. En d' eigen glans in d' Uwe ging ontvonken. O Meester der Meesters, ik verlangde, neen smachtte naar dit geluksuur, dat ik staan zou in Uw heil ge aanwezendheid. Eindelijk schonkt Ge het mij. Gelukkig ben ik. Vreedzaam en gerust als de bodem van een diep, blauw meer. Kalm ben ik en stil, gelijk een sneeuw-omhangen bergtop boven onweerswolken. 31 31 Het uur, waarnaar ik smachtte, is gekomen. Nederig zal ik volgen in Uw treden, het pad langs, dat Uw heil'ge voet beging. Dienend' onderwerp ik mij der wereld, waarvoor Gij hebt geleden, geofferd en gewrocht. Haar wil ik brengen de ééne rust. Gekomen is het geluksuur, waarnaar ik smachtte. Uw beeltenis straalt in mijn hart. Brandende in mij is Uw mededoogen. Uw wijsheid mij geleidt. Verklaard ben ik in Uw vreê. Kracht tot offering gaf mij Uw teederheid. Daadsdrift Uw liefde. Ganschelijk vervult mij Uw heerlijkheid. Het lang-verbeide uur is gekomen, luisterrijk als heerlijke lente. Jong als de jongste ben ik. Doch als de oudste bejaard. Gelukkig ben ik als een zalige minnaar, want ik vond mijn liefde. Ik mocht zien. Duizenden jaren zullen voorbijgaan, doch géén dingen mij verblinden. Uw goddelijk aanschijn mocht ik zien alom, in het gesteente, den grashalm en de torenende pijnen van het woud, in 't kruipend gedierte en den leeuw, in den misdadiger en den heilige. Ik stond in Uwe tegenwoordigheid. De glorie schouwende van Uw gelaat, k Verneder m' aan Uw heil ge voeten. Van Uw kleed den zoom ik kus. ★ 32