MODERNE ROMANS EVA-MARIA DOOR KAREL WASCH MCMXXIII EM. QUERIDO / AMSTERDAM EVA-MARIA MODERNE ROMANS EVA-MARIA DOOR KAREL WASCH MCMXXIII EM. QUERIDO / AMSTERDAM VOORWOORD Men zoeke in dit werk geen autobiografie of portretten van personen uit eigen of anderer omgeving. Ook publiceer ik hier geen brieven, die mij „in handen vielen". Ervaringen, bij vorige uitgaven opgedaan, dwingen mij dit te zeggen. I. Hugo aan Maria. Lingdorp, 3 September. Neen, dit is niet, wat je wellicht verwacht. Niet de weemoedsklacht van den balling, geen smartkreet om het verloren land, géén uiting van een verlangen, dat vernielen zou als het zich niet belijden mocht. En toch schrijf ik, omdat ik moet. Toch denk ik aan je afscheidswoorden: „Kom, als het verlangen je te sterk wordt. Of roep me. Wanneer ook." Het is misschien beter te zeggen in muziek. Je zoudt méér weten dan ik ooit kan uitspreken, als je mij dezen avond had hooren spelen. Na weken. Het was als in „The lost chord": It linked all perplexed meanings Into one perfect peace. And trembled away into silence As if it were loth to cease. En ik wist: wanneer ik mij omkeerde, zou ik je zien opstaan. Je je zien verheffen in je gracielijke slankheid. Je oogen sterrelend onder het effen-beglansde vlak van je voorhoofd. Weefsels van glimlach om je mond. Eén hand geheven in een aandacht-vragend gebaar. Tusschen ons het web, het veelvoudig-verwevene van de woordeloos gewisselde gedachten. Het web, hangend in hoog-ijle stilteverklaring — als die na één onzer veelvuldige dialogen — doch zonder dat vreemd besef van zelfuitpuring; genade, niet het worstelend-bereikte. Er zou één ontróerend-heerlijke vraag te stellen zijn, één antwoord te wachten.... 7 Maar wij, Hugo Wal ter (van) Eversweerde, waren alléén. Je vraagt naar het repertorium dezes avonds. Het adagio uit de Pathétique, Morgenstimmung en La cathédrale engloutie. Alles ettelijke malen en tusschendoor „passagewerk". Ik weet, wat je nu doet. Je blik gaat op en je kijkt naar het loodpaneel, de glasverbeelding der verlangensgedachte uit de onsterfelijke sonate. Beschrijf mij de tintspelingen van morgen, middag of avond, die er in weerglansden. Zeg welke lichttrillingen versidderden langs het smachtend vrouwelijf, hoe het hoofd werd omwolkt, hoe waren de emanaties der handen. Zeg ook wat overgleed uit het beeld in je blik, door je blik in de beel tenisse.... En Morgenstimmung. De grillige Grieg liefelijk, de klaarheid en de verwondering des morgens in éénen, vragende klankpareling. Met voor mij de nimmer meer wijkende nevengedachte, dat dit jou muziek is, in zooverre als zij verbeeldt, vertastbaart de onspeelbare, die ik soms hooren mag om je heen Dan de verzwolgen cathedraal, het manend klokgelui ónder de wateren, het diepe, ver en na tegelijk, symbool van bezonken aanbidding. Heb je de lijn gevolgd? Van het warm-menschelijk verlangen tot de vreugde der geestelijke herkenning en daarna het ontzeggen in veneratie. Leidde niet steeds onze weg alzoo? In groote of mindere bewogenheid, onmerkbaar of door strakken strijd, hooggedwongen of diep-gewild? In deze maanden der scheiding heb ik geleefd op herinnering én de herinneringen hebben elkaar doordrongen. Het dagelijksch-goede, dat mij omringde, 8 week en ik herbeleefde in essentie, wat eens onzer was. Zóó vaak tot het denken over jou-en-mij worden ging als de intrede tot een uitzonderlijken levensstaat. Ik won een nieuwe waarde. Maar desondanks nam ik niet alles nog in het bloed mijns geestes op, want verlangen komt mij gedurig weer doorwoelen. Eenmaal—was het de vorige of de voor-vorige week?— heb ik ons geval „nuchter" gesteld. Een man en een vrouw hebben elkaar hef. Er is geen enkele verheimelijking tusschen hen, geen vertroebelend, verhittend spel van afstooten en aantrekken, geen angst voor eenige consequentie. Ieder van hen heeft levens- en liefdeservaring. Ze zijn beiden getrouwd: twee kinderen heeft zij, hij één. Ze waardeeren ieder voor zich het dagelijksch geluk van het huwelijk, echter niet in gelatenheid en zonder verholen minachting. De wederzijdsche echtgenooten hebben werkelijke levensbeteekenis én voor den man én voor de vrouw. Toch doorvoelen zij hoe hun nieuwe liefde ver uitgaat boven de „bestaande". Ze erkennen de macht, de overmacht en het hooger recht van die liefde. Zij zouden niet vreezen te breken, wat hen mocht binden, niet schromen afstand te doen van dierbaars om hooger, nooit willen beklijven in het bestaande uit geestelijke gemakzucht of vernederend medelijden. Zij wenschen niet de ontzegging, maar begeeren den hoogsten uitgroei van hun liefde. En toch.... géén liaison, geen echtscheidingen, geen compromis met de „anderen", geen woedende wanhoop, zelfverscheuring, vertwijfeling. Het kón lijken, alsof niets tusschen hen bestond. Of, o ja, een vriendschap, bleek en bloedeloos. 9 De verklaring. Koudbloedige naturen? Natuurlijk niet Zelfbegoochelaars ? Driemaal neen. Zwaar met ethiek bezwangerden? De Hemel beware. Twee menschen, die ieder voor zich „zuiver willen leven", wat voor hen beteekent: eenvoudig, veel verwerpend, scherp schiftend, behoudend alleen de waarachtige waarden. Hetgeen zoo gezegd „eenvoudiger" klinkt, dan het wel is. Maria, ik weet, dat je mij deze ietwat-kille scherts graag vergeeft. Ook daarin verstaan wij elkaar en ik zou haar anders niet hebben bedreven. Mag ik je nu onze eerste „ontmoeting" in herinnering brengen? Anders dan vroeger ooit, toen wij niet schreven nog. Je man was op reis, naar Italië, naar zijn land. Lotte licht ongesteld, thuis. Wij zaten bij jou, in je tuinkamer, voor het eerst na de kennismaking samen alleen. In ons spreken kwam dadelijk een gevoel van overgave. Als doelbewust zetten wij iets voort. Of brokstukken dialoog, bewaard uit den samengestelden omgang-in-gezelschap, zich hadden aaneengevoegd tot een uitgebreiden aanvang en wij moesten vervolgen. Er kwam een einde bij het woord „vriendschap" en het onuitgesprokene daarna. Je zong, terwijl je jezelf begeleidde. Eerst zag ik nog je gestalte, overgebogen naar het klavier, je blonde haar doorweven van lampschijn. Later hoorde ik alleen naar het wonder van je stem. De muziek, dacht ik, bracht verspreide aandoeningen in mij tot eenheid en gaf mij het gevoel van zelfonttogenis. Tot ik herkende en wist, wat de diepdonkere violonceltoon in mij ontsloot De woorden, die je zong, werden tot symbool. 10 Du bist Orplid, mein Land! Das ferne leuchtet; Verlangen, ouder dan ik zelf, kreeg macht. Een geestelijk heimwee doortoog mij. Ik zag in visioen, het verre, lichtende Land en het land was Maria Eva. Je vond mij opgestaan, toen je de handen van de toetsen hief en je omwendde. Stilstralend kwam je nabij, tot onze aura's in elkaar vervloeiden. Je vraag: — Waarom zie je mij zoo aan? Mijn antwoord: — Nu begrijp ik, dat ik je liefheb. Geen aarzeling, geen schaamtevleug, geen verwarring in je. Een glimlach enkel. — Ik wist het van het begin. Onze kus. De eerste en éénige: heilig nu. Die ik mij nooit bewust in herinnering terugbreng. Maar waaraan ik soms herinnerd word. Om dien dan in alle hevigheid weer te doorleven, onze eenige vleeschelijke éénwording. Dan het afscheid. Het starend staan hand-in-hand, het licht indrinkend van eikaars aangezicht; het hooge heil van een boventijdelijk hervinden; het weten van den stand der gestalten in de eeuwigheid, als met sterreteekenen glijdend om de verklaarde hoofden.... Daarna onze dialogen. Gedachtebouw, bewustzijnsverwijding én terugval van de lichte hoogten. Toch telkens weer nieuwe stijgingen, onvermoede geestelijke vergezichten, een veelzijdige opbouw. Een moraal werd begonnen, zelfverantwoording tegenover de anderen. Zij bleef zeer eenvoudig. Wij móesten onze verhouding erkennen en als grondslag stellen. Wij wisten elkaar „van aangezicht tot aangezicht" gezien te hebben en te kunnen uiteengaan, maar niet bij machte 11 te zijn tot vergeten. Onze hoogste krachten zouden toch altijd elkaar vinden en na iedere samenkomst voelden wij sterker elke onwaarachtigheid te moeten verwerpen. Maar tegelijk stonden wij fel-afwijzend tegenover het geringste, noodelooze leed, dat terwille van ons aan de anderen kon worden opgelegd. Toen mijn wreedste vraag. Ik zal de stemming van dien zwoelen Mei-avond niet licht vergeten. Door den tuin was ik gekomen, na lang dwalen in lauw maanlicht, vol droomen als wijndroesem zwaar ging ik door je geurigen hof. Voor het eerst zag ik een ontsteltenis over je gezicht verglijden. Voorvoelen, dacht mij. Je zong geestelijke liederen. Ik wou andere. Je weigerde niet. Nu eerst weet ik met hoe diep-offerende overgave je in alles bewilligde. Wij spraken niet na de muziek. Je wachtte. En ik zei het: — Maria, wanneer zul je je heelemaal aan mij overgeven? Je stond op, maar niet om te naderen. Je week en nam iets van me af. Ik moest den blik doen zinken en je woorden kwamen over mij: —< Alles wil ik je geven, maar alleen zóó, dat je het ook waarlijk hebt. Ik hoorde meer de trilling van je stem dan de woorden, hoewel toch ze zich griften in mijn bewustzijn. En ik zag je staan tusschen de Gothische bogen van je prachtige, antieke boekenkast, je oogen goud, huiverbleek je gezicht en de armen gebreid, in de houding van den gekruiste. Zaligheid was het toen voor je te knielen, weenend, stamelend om ten leste gelouterd je naam te noemen: Maria. In de stemming van den overmoedige gekomen, „heiss, 12 keek und mit Weinlaub im Haar," moest ik keeren dien avond als door vuur uitgebrand, leeg der zinnen, ijl en vreemd, terwijl je mij nazong, mezza voce, een lied van Peter Cornelius.... En wederom onze samenspraken. Waarin ik al beter je antwoord ging verstaan. Mijn zelfvertrouwen herwon. Genóót >~ manne-egoisme — van je verlegenheden, wanneer je bedacht dat toch iets schrijnends in mij kon nablijven om je „weigering." Waarin wij soms de ontzegging stelden als hoogste bezit. Of het vooze, onwaarachtige van wat altijd nog geldt als bezit. Uitspraken hoe ons in bepaalde momenten „niets menschelijks vreemd" hoefde te blijven, wijl het toch anders zou zijn dan het verkeerde van dien avond. Ons spel van begeeren, opgeven en begeerteloos zweven, tot wij dit zelve weer opgaven.... Wij merkten hoe als vanzelf sprekend onze verhouding aanvaard werd. En door Alfredo. En door Lotte. Zeker. Wij hoedden ons — niet het minst om ons zelfs wille voor overdrijving. Wij gaven alléén het uiterlijke bloot: een muziekavondje, een discussie over kunst, vriendschapsuitleving — Wij bedreven geen opzettelijke verheimelijking. Natuurlijk-verzwegen wij, doch zooals ingewijden zwijgen, uit noodzakelijk zelfverweer, zonder het geestelijk gebaar van verbergen. Wij bleven open voor ieder onmiddellijk uitspreken met de „anderen". Ook zochten wij zelden de tweeeenzaamheid, doch op het onverwachtst werd zij ons telkens gegeven. Dan was er nooit schroom tusschen ons, maar altijd een noodzakelijk woord en wederwoord, een wisselen van glimlach, een dooreenglijden van gedachten. 13 Heeft Alfredo jou ooit gevraagd? Hij kende toch primaire jaloezie. En de drift van zijn volk! Lotte, herinner ik mij, boog zich eens over me, terwijl ik werkte. Tevoren was er over jou gesproken. ,—■ Maria is véél voor je, niet? — zei ze toen, nauwelijks als vraag. — Ja, heel veel, — antwoordde ik rustig, volkomen bereid tot elk dieper gesprek. — Ik weet het wel. «— Het was een zucht, smarteloos. Geen pijn griefde haar. Bevreemding, voelde ik, hoogstens. En die aanvaard. Ik zag haar aan, vragend, uitlokkend bijna. Ze zei alleen nog iets liefs, het met een stille streeling mij over aan het werk. Is het omdat wij «~ gecompliceerde naturen toch, strevend naar eenvoud — beiden ons verbonden hebben aan beperkt-eenvoudigen, dat zij onze verhouding niet aantasten? Bepaalt de aard van hun wezen mede onzen band? Geven wij elkaar louter, wat nooit voor hen bestemd was, wat voor hen overmaat zou zijn en beangstiging kon brengen, wanbegrip, scheuring ? Of zijn dit alles egoiste drogredenen. Willen wij hen niet méér afstaan van ons wezen, hoewel wij het zouden kunnen, wijl wij dit aan elkaar slechts begeeren te wijden? Maar hebben wij dan vroeger onszelf gekend als nu. Is het geen wederzijdsche ontdekking. En behoort niet het geheim aan hen, die het reveleeren? Of brengt ons „hooger" inzicht, hooger plichten mede?.... Al deze vragen hebben — wij gesteld en het probleem van het vragencomplex trachtten wij steeds scherper te bezien. Een eigenlijke oplossing vonden wij niet. Wij zeiden: 14 eerst dan, als wij onomstootelijk weten, wat wij van van elkaar verlangen, zullen wij kunnen zeggen of dit in botsing komt met onze andere verhoudingen. Om daarna te kiezen: de vervulling'of het offer. Intusschen voelden wij noch tegenover hen, noch om ons zelfs wil ooit te mogen experimenteeren. En — geloof ik nu — hebben wij onze liefde nimmer los kunnen denken van ons bestaand huwelijk. Kwam ik vrij, zelfvergeten tot je, dan wees je mij altijd terug. En als ik aanvoelde, dat jij de banden geslaakt had, weerhield mij schroom. Dit kan géén toeval wezen. Het moet leiding zijn. Voortdurend moeten wij den waarachtigen bovenstroom gevoeld hebben. Wat zou er gebeurd zijn als wij elkaar vroeger, vrij, ontmoet hadden. Herhaaldelijk rees die vraag. Eens zei je: — Een gewoon huwelijk. Met een mooien bruidstijd en later.... misschien.... geestelijke stijgingen. En ik: — Of direct een aanvoelen van dit. Strijd om zuiverheid daarna. Een huwelijk met allerlei mogelijkheden. Maar het is volkomen zonder belang te weten, wat zou gebeurd zijn. De twee menschen, die dan elkaar ontmoet hadden, zijn niet de twee, welke nu tot elkander kwamen. Slechts wat is, heeft waarde voor ons. Waarmee opnieuw gezegd is, waaraan wij ons nooit konden onttrekken. Er waren soms oogenblikken, waarin ik als wakker werd. Vroeger en nu met diepe bevreemding vergeleek. Met pijnkrimping terugleefde in den tijd, toen ik je niet kende nog. Geloofde, dat er dingen be- 15 stonden, die begin maar géén einde hadden. Dan dit — begin — al verder voelde terugwijken. Wat wij eens aanvang dachten als voortgang verstond. Iets ving van het eèuwig vloedende. Om met innerlijken, stildaverenden jubel te beseffen het geluk van deze liefde. De heerlijke begeerte te voelen stijgen elkaar vleeschelijk te doordringen: gevoelsstroomen uit te zenden in het andere wezen, ze in te drinken uit haar en de versmelting zwijmend te ondergaan. Dan het verwinnen daarvan om de hóógere begeerte: de extase der geestelijke éénwording. Het besef een eindig geluksmoment te moeten vereeuwigen. En méér te verkrijgen dan geluk, dan de liefde van ééne vrouw, dan de overgave aan één wezen.... verbonden te zijn met oerkrachten van het Zijnde, zelfonttrokken te komen in den grooten Stroom. — Diesen Kuss der ganzen Welt. — Ook de tegenkant hiervan kende ik. De angst je te zullen verhezen, het voorvoelen van de zuigende, zwarte leegte, de innerlijke duisternis. De gedachte te moeten spreken, handelen, denken, aandoening toonen met het wegvretend besef je te missen. Het leven verworden tot een leege komedie, een bestaan zonder waardij.... En altijd, na zulk een vlaag van zwalpenden angst, schoot sterker op het verlangen naar ontzegging. Ontzegging om althans iets te voorkomen van die gruwelijkste aller pijnen, ontzegging om te leeren leven zonder je, ontzegging om mijn eenzaam zelf te hervinden. Je weet, hóe wij in onze dialogen deze gedachte om en om hebben gewend, verbroken, herbouwd... tot wij eraan ontstegen. En de scheiding in werkelijkheid zich stond te voltrekken. 16 Ik heb er veel over nagedacht of mijn weggaan wel zóó noodig is geweest, of ik die betrekking daar niet nog wat jaren zonder schade had kunnen waarnemen. Of ik het nu-verkregene niet al te duur betaalde. Je kent mijn aanvankelijk verzet. Ik leed onder den last van het mij opgedrongen dubbel-leven. Louter-intellectueele arbeid, zonder dieper interesse, om den broode overdag en in de niet-verkochte avonduren het eigenlijke werk, in worsteling, in scherp stemmingsomslaan, in overgave, maar met de diepste krachten verricht, zulk een bestaan is mogelijk, als het ééne zuiver-werktuigelijk, het andere buiten alle werktuiglijkheid om, kan geschieden. Er is dan de zelfverdeeling in arbeidsmachine en schepper, tijdelijk-verkochte en telkens weer vrije, slaaf en heer. Er is dan de verzoenende gedachte: mij wordt niets geschonken, maar toch verkrijg ik, wijl ik betaal. Doch zoodra er een vermenging der sferen ontstaat, een vertroebeling, wordt zulk een leven als pijnlijkgespleten beseft. Je kent de onaangenaamheden, waaraan ik gedurig blootstond. Er werd méér van mij gevergd, dan waarvoor ik „gecontracteerd" had, doordat ik mij niet meer met het beëindigen van den werktijd in gedachte kon bevrijden van die sfeer. Ik moest pleiten voor betere arbeidsvoorwaarden en hooger bezoldiging, zóó dat de nawerking daarvan mij schrijnde en ontrustte. Intriges van chefs drongen mij nieuwe houdingen van teweerstelling te vinden en te beproeven. Ik werd in een nutteloozen en toch onontwijkbaren geestesstrijd gemengd, dien ik in hoofdzaak innerlijk, 's avonds of in den vóórnacht door vermoeiend uitdenken had te beslechten. Het was of horizontlooze middelmaatsmenschen op mij wilden wreken, dat ik anders leefde dan zij, dat ik zelfstandig en afwijkend 17 mijn leven had ingericht, terwijl ik toch slechts „the best of it" ervan wilde maken. Men scheen er mij toe te willen drijven de strenge scheiding der beide leefsferen op te geven. Jaloezie omwoekerde mij, telkens en telkens. Gedurig werden mij minachtende uitlatingen omtrent mijn persoon overgebracht. Mijn werk zelf bood geen aangrijpingspunten en toch lasterde men: iemand, die als hij „leeft in fictie," kan niet met hart en ziel, als „een ander"... moet op den duur „ongeschikt" worden voor zijn werk. Ik kreeg het besef een groot deel van den dag, waarin ik enkel begeerde argeloos te arbeiden, te moeten verbrengen, zóó dat ik voortdurend op mijn hoede had te zijn, wilde ik mij niet aan smadelijke, mijn zelfvertrouwen fnuikende bejegening blootstellen. De oplossing lag zéér voor de hand: veranderen, spoedig en radicaal. Maar de consequentie. Ik sprak haar het eerst uit. — Als ik hier wegga, moet ik misschien naar een andere plaats. Wie weet hoe ver. En wij dan.... — Je zweeg even. Ik zag een glans aan je gezicht als van een vervlogen glimlach. Wat je zei kwam, gedempt en toch met nadruk, of je een innerlijke stem Üet spreken dóór je gewone. Het was één van je sublieme antwoorden. — Onze verhouding is toch niet zóó, dat zij van plaats afhankelijk is. Zijn wij enkel samen als wij elkaar zien? En zouden wij elkaar niet kunnen zien als het werkelijk moet? — Ik ben bang voor briefwisseling en opgedreven verlangens, moest ik zeggen. ,Ik kan je niet missen. Toen kwam mijn uitbarsting. Ik vloekte de verwrongenheid vhn mijn bestaan. Ik beschuldigde blind. Waarom moest ik, juist ik, zoo vroeg aan mijn lot 18 worden overgelaten ? Waarom dat abrupte afbreken van mijn ontwikkeling, terwijl ik mij reeds geheel op academische opleiding had ingesteld? Waarom werd ik precies in kantoorwerk gedreven, dat ik altijd vreesde en had geschuwd. Waarom die energieverspilling aan mij bedreven ? Hoe was het mogelijk, dat iemand zóó de dupe werd van zijn vaders gebrek aan verantwoordelijkheidsgevoel. Hoe dat een onschuldige werd gestraft met geestelijke gevangenschap. Ik zag je staan, bleek en licht bevend. Wreed teleurgesteld, dacht ik bitter en ontmoedigd. Maar je was enkel bedacht op troost. — Niemand lijdt boven zijn kracht. Jij ook niet. En niemand noodeloos. Alleen is het niet mogelijk op elk moment het zuiver inzicht te hebben.... Wat je als kunstenaar bereikt hebt, kan je niet meer worden afgenomen. Het is zeer de vraag of je dit gekund had, als je uiterlijk leven gladder en geleidelijker was geweest. Eenmaal heb je zelf gezegd: de moeilijkheden staalden mij. En ook: het éene leven werkte als tegenwicht voor het andere. Het gedwongen werktuigelijk bezig-zijn gaf tegelijk mijn verbeelding een vrijer vlucht Ik viel je scherp in de rede. — Zoo moest het zijn. Zoo was het een tijdlang. Zoo kon het. Juist dat bederven zij mij.... Je glimlachte. Ik voelde je gedachte: de hoofdzaak geeft hij toe. — In onze verhouding streven wij naar zuiverheid van leven. Maar geloof je, dat wij die ooit bereiken, als wij onzuiverheden in ons andere leven blijven toelaten ? Je ontrustheid drijft je aan om troebelheden weg te vagen. Ik geloof, dat je die impuls moet volgen. — Tot in verste consequentie. Géén baantje meer. Schrijven, enkel schrijven.... 19 *— Desnoods. Maar je hebt zoo vaak al betoogd, dat dit niet kan. Je voelt de verantwoordelijkheid tegenover je gezin. Je gelooft niet meer aan de zolderka- mertjeslyriek En mijn hulp, zelfs tijdelijk, wou je nooit aanvaarden. Ik voelde het vlammen van mijn blossen, i— Alles.... maar géén geld. Weer glimlachte je. O, die glimlach van je, die fijne, hooge, die heerlijke en tegelijk verschrikkelijke glimlach. Je bezit een macht-van-geven, waaraan géén ontkomen is. Soms zie ik het leven in je denken en wordt overweldigd tegen mijn wil. Louter blind verzet blijft mij dan over, dat, zich machteloos te pletter loopt. <— Waarom toch niet, —' vroeg je. — Het stuit mij, het stuit mij, het stuit mij. Ik wil niet leven van giften. Niet krijgen, wat ik zelf kan veroveren. — Dus.... waagde je. Ik gaf mijn tegenstand op. ■— Ja. Ik zal daar weggaan. Zoeken. En dit mag je doen voor me: een richting aangeven, een sóórt van arbeid. Een blos betoog je bleekheid en je oogen gaven gloed af. Je beloofde. Toen.... nam je de lauweren van je overwinning. — Misschien zul je éénmaal een werk in je voelen, zoo sterk, zóó groot, dat je dagen, avonden en nachten noodig hebt om het te maken. Dat je beseft het vóór alles te moeten doen, er alles aan te moeten onderschikken. Weiger je dan nog? Je blik kwam onafwendbaar en brak stralend in mij open. Zóó had je mij nooit aangezien. Zóó was ik nooit aangezien. Of ik mijzelf doorschouwde in mijn 20 hoogste momenten. Ik dacht: dit is geen fantasie van haar, geen liefkoozing. Het is een voorspelling. En ik voelde: zij gelóóft in je, zij geeft je geloof en zij bouwt op je. Du solist. Je wachtte geen antwoord. Ik moest de Appassionata spelen. Ik begreep: je wilde, dat ik mij zou koelen in die muziek. Eerst daarna zong je. Ik bleef naast je staan om je te zien van vlakbij. Ik wou genieten van je vingerstreelen over de toetsen, van je blanke keel, die zwol en slonk, van je borst, zoet deinend onder den zang. Dit verwon je mij. Je gaf je stem haar donkerste altklank en een beven in eeuwigheidshuiver doortoog je. Ik zette mij in den duisteren hoek op den divan. En ik voelde: er moeten vroegere levens zijn, waaruit ik haar ken. Dit is een versluierde herhaling van wat ontelbare malen reeds was. O te stijgen tot een hoogte van verklaring, waar dit oogenblik als eeuwigheid en ónze eeuwigheid als oogenblik wordt beseft. Te zien als in een levend kristal al de ontmoetingen, die waren of worden zullen in haar onverbreekbaren samenhang en eindelooze verscheidenheid. Eens voor altijd te weten wat ons bindt. De inlossing van je belofte na weken van ongestoorden omgang. Een annonce, waarop je wilde, dat ik schrijven zou. — Voor mij geplaatst — naar je zei. Directie-secretariaat aan groote fabriek in kleine plaats : een halven dag sporens ver. De bizondere eischen: een analyse van mijn persoon. <—■ Drie brieven schreef ik. De eerste, een dor, droog sollicitatieschrijven werd dadelijk boven de papiermand versnipperd. De tweede, cerebraal-overtuigend, ietwat Amerikaansch, verdween erin als een bal. De derde, kort, klaar; warm en bijna-begeerig, ging weg. 21 Antwoord kwam. Een eerste bezoek. Ik beschreef de sfeer. Het gevoel van thuiszijn en de hier even-benauwende diepere herkenning. Het gesprek, dat enkel innerlijkheid was: een wederzijdsch tasten. Het besef: óók zij moet weten wie hij is. Terwijl ik het niet wist. En één uitzonderlijk moment, toen hij vanaf een dijkhoogte mij de verspreid-liggende fabrieken toonde. In zijn handgebaar voelde ik een aanbieding, terwijl een gedachtestem, spottend of reveleer end, in mij sprak: De heerlijkheid der wereld ligt vóór u. De nagedachte: een beleving van waarde, of ik die sfeer betreden zal of niet. Wonderlijke indrukken, zoo opgeschreven, van iemand, die ergens een baantje tracht te bemachtigen 1 Je luisterde met een aandacht, die mij in een ban hield. — Je gaat, — zei je enkel. Ik geloofde het niet. Toen de verwikkeling. Een eisch mij gesteld, waaraan ik niet kon voldoen. Ik juichte. Schreef af. — Toch ga je, — hield je vol. Denzelfden dag een telegram om nog eens te komen praten. Ik ging en keerde: benoemd. Ik kon haast schreien. — Nu verlies ik je. — Alleen de afstand tusschen onze huizen wordt wat grooter. — Ik voel je te verhezen: hoe weet ik niet. «— Dat kan alleen om mij te herkrijgen. Ik blijf je eigen. In de dagen die volgden het losworden van de benauwende betrekking. De stille triomf althans de belagers in die sfeer waardig en voor goed overwonnen te hebben. Het gevoel nu opeens gewaardeerd, benijd, maar niet langer beïntrigeerd te worden. De arbeid vrijgemaakt: een geschenk van mijnentwege voor een in zelf keuze beperkte periode. Je merkte het aan mij.... 22 — De zuivering begint.... — zei je. — Daar zullen mij nieuwe banden worden aangelegd. — Voorvoel je die? — Eigenlijk niet. maar het kan immers niet anders.... Je zweeg vreemd. Nu moet ik zeggen de banden inderdaad niet te voelen. Misschien leef ik nog in den eersten roes. Ik werk weinig en in zoo n periode hindert mij de andere dagtaak altijd minder. Eén ding is zonderling: ik werk minder, omdat ik mij in beslag genomen voel door het nieuwe. En dat geeft mij een bevrediging! De gedachte is gerezen: ik moest alléén dit kunnen zijn, de „geheimschrijver van een bizonder man", zooals ik het bij jou eenmaal noemde. Terwijl géén artistieke gewetensknaging daarna kwam, niet het besef, „maar de kunstenaar zou daarbij ondergaan". Soms lijkt het mij zóó: een,vacantie, waarin ik toch wat doe. Ook het buitenleven doet ons goed. (Belangrijke mededeeling 1!) Onze laatste avond. Wij doorleefden allerlei stemmingen, maar iedere hield droefenis in. Weemoed lag onder al onze woorden. Wij doolden door herinneringen en zagen ontluisterd elkaar aan. Wij schertsten: wrang werd de scherts in onzen mond. Ik citeerde Heine: — Der Vorhang fallt. Das Stück ist aus. — Dadelijk begint een ander, — zei je. Maar je hopen beefden, je stem was niet vast. — Onze dialogen zijn ten einde. —r Alleen de gesprokene. — O, die ernst in je Tot wij onze toevlucht namen tot de eeuwige vertroostina. Beethoven. Toen ook Bach En jij even 23 trachtte te spelen op dat antiek spinet. Je kon niet lang en allebei hadden wij tranen. Ten leste zong je. Ook dat ééne: Orplid. Ik weet nog, welke regels mij toen zoo troffen. „Uralte Wasser steigen Verjüngt um deine Hüften Kind." Nog versta ik dit niet geheel. Voelde ik de wreede tegenstelling of was het de diepere waarheid? Ons afscheid leek een vlucht, ik wrong je beide handen onder mijn heftigsten greep. Je oogen brandden in je bloedloos gezicht Maar je scheidingswoord was een gave: — Kom, als het verlangen je te sterk wordt.... Lotte is straks gekomen en vroeg mij, wat ik deed. Vreemd, ik kon niet eenvoudig zeggen aan jou te schrijven, Een leugen ontglipte mij — Ik werk. — Nu ik dit zelfverwijtend bepeins, begin ik te gelooven, dat het in dieperen zin geen onwaarheid was. Want ik heb deze samenvattende zelfbelijdenis op géén andere manier geschreven dan ik het mijn „proza" doe. Bijna met tegenzin schrijf ik mijn brieven en beperk streng den inhoud. Hierbij dacht ik nóch aan tijd nóch aan intooming. Zoo gierig en egoïst als ik vroeger mijn eigene werkuren verdedigde, zoo spilziek zou ik er nu mee kunnen wezen. Ik wéét wel: dit is één van jou avonden, dit is een gesprek met je, een samenzijn. Maar ik merk ook geen vermoeienis, geen gejaagdheid. En ik besef sterk, dat het blijft. „Want het is alles nieuw geworden." Of is het toch énkel de roes van het nieuwe? Ik heb herlezen. Lotte is allang naar bed: de nacht doordringt het huis. In de tuinkamer zit ik, gordijnen 24 dekken de gaping der opengeslagen deuren. Een zoele tocht doortrekt nu en dan de kamer. Ik zal moeten eindigen. Weet je, waaraan ik herinnerd word? Aan het woord van den beul: „Heeren, 't is tijd." Tijd om u te bereiden op het onherroepelijke einde, het hoofd te buigen, de gebedspreveling te hooren, den wind te voelen van de schei-vallende bijl. Waarom deze vergelijking. Symbool. Ik nader een oogenblik van waarachtigheid, waarin alle maskers moeten worden afgenomen. Het hoofd neer. De wind der waarheid suist aan. Dan.... Stemmingen heb ik doorloopen en uitgeschreven. Stemmingen, dat zijn wisselende maskers, die wellicht nu en dan een glimp van mijn eigenlijken blik doorheten. Ik doe ze vallen thans met één gebaar. Den nacht ben ik ingegaan. Door de wegwijkende gordijnen. Uit hitte in zoele kilte, uit werkbedrijvige beslotenheid in hoog-opgaande, vervulde stilte. Geen maan. Veel sterren, ver en wit. Breede melkwegvegen. Wat bergt die lichtende sluier? Ik kon niet aan het sterre-mysterie denken. Iets boog mij neer. Ik voelde de vochte uitademing van planten en rook vaag de aarde. Diep-vermoeid wist ik mij opeens: of een overspanning brak. Enkel een klein-menschelijk verlangen bleef over. Dat je naast mij zou zijn, je arm tegen den mijne. Dat ik je stem mocht hooren, even je warmte voelen, even den reuk van je adem en je haar. Dan loopen, zwijgend, dit huis al verder achter ons, de nacht al geweldiger in ons wezen. Maar ik besefte schrijnend-werkelijk onze gescheidenheid, het nutteloos verlangen, de onmacht. En gebogen 25 naar den grond schreide ik om je als een jongen. Voilé. Slaap maant.... Straks vond ik geen aanhef. Nu weet ik dien, maar zal hem niet meer zetten. Hugo. * * # Maria Eva de Trentino-Lynbee aan Hugo Walter Eversweerde. Mijn lieve jongen, 5 September. Een vrouw zal zich in elke ware verhouding met een man ook „moeder" moeten gevoelen, ofschoon natuurlijk niet in ieder moment dier verhouding. Dit zeg ik je enkel om mijn aanhef te verklaren, die niet samenhangt met de laatste woorden van je bekentenis. Je brief heeft mij sterk ontroerd. Ik was soms bedroefd om je, dan weer trotsch op je en óók: gelukkig. Ik heb getracht, zonder iets van de stemmingen te verhezen, diep en zuiver den ondertoon te voelen van al je woorden. En ik meen dat ik dit heb gekund. Om te beginnen moet ik zeggen niet bij machte te zijn zoo te schrijven als jij. Jou stijl is rijk, bloeiend en beeldend, terwijl al wat ik op het papier zet mij bij het herlezen houterig en schraal voorkomt. Gelukkig heb jij beide brieven niet bij elkaar, zoodat je niet vergelijken kunt. Ik voel je schrijven als een vraag, een geestelijke „Anforderung". Natuurlijk niet zoo, dat die in één zin zou zijn weer te geven, maar toch wel zoo, dat ik haar enkelvoudig besef. En het spreekt vanzelf, ik ga trachten je antwoord te geven. 26 Wat je mij zond was een zelfbelijdenis, maar voornamelijk door de volledigheid, waarmee je doorleefde stemmingen uitschreef. Dus niet doordat je in eenvoud wist uit te spreken, hetgeen je te belijden had. Je brief is zéér literair. Ik bedoel dit kenschetsend, niet in afkeurenden zin. Je kunt niet anders zijn en ik bewonder het. Maar het heeft een schaduwzijde. Je beeldt verlangen uit, smart, weemoed. En ik voel: je vindt bevrediging en zelfvoldoening in dat uitbeelden. Je geniet van je zelf bij al die aandoeningen. Begrijp mij goed: ik wil niets afbreken in je. Met hetgeen ik hier zeg, bedoel ik nauwkeurig hetzelfde als jij, wanneer je het hebt over het afnemen van alle stemmingsmaskers. Maar heb je niet gemerkt, dat toen je „alle" maskers dacht af te nemen er één is gebleven? Niet gevoeld, dat de laatste zin van je belijdenis, die een „cri de coeur" bedoelt te zijn, dit niet zelf is, hoewel die als zoodanig werkt door de achtervoeging van het ééne woordje: Voilé? In je oogenblikken van dieperen inkeer denk je of ervaar je in symbolen. Je weet en aanvaardt dat. Om het naderhand te beïroniseeren. Je kritiseert wat je als „hoogste aandoeningen" hebt gevoeld. Niet omdat je intellectualistisch of louter cerebraal zou zijn. Maar omdat je toetsen wilt, verlangt te doorproeven of het verworvene wel werkelijke waarde heeft. Het is of je je voortdurend de vraag stelt: Bezit hetgeen ik onderga wel levenswaardel Uit je brief is als inhoud van je gedachten tweeërlei op te maken. Eerst dit: Met al onze woorden, stemmingen en zelfoverwinningen verbergen wij ons voor elkaar. Wij verdrin- 27 gen moedwillig een enkel, eenvoudig verlangen. Die dialogen en conclusies zijn dus zonder waarde. Maar ook: Al mijn liefde en verlangen brengen mij er niet toe iets van het bestaande te verbreken. Ik roep haar niet en ga niet .naar haar toe. Ik belijd enkel. En wacht. Welke macht heeft dus mijn verlangen, welke waarde? Met opzet heb ik iets overdreven. De gevoelstegenstelling is er. En niets zou dus gemakkelijker zijn dan alles te betwijfelen, elke waarde te verwerpen. Ik zeg niet, dat je dit doet. Toch geraak je niet tot oplossing. En je zult die ook niet vinden in je eigen gevoelens. Alléén in je daden. Wat je doet, ondanks alles, bepaalt de waarde van het ondergane. Dit ben je in beginsel met mij eens en „alleen" moet je het nog in al zijn consequenties aanvaarden. En wat dóe je, blijkens je brief? Waarnemen in jé zelf, hoe het verlangen ondanks alle wil-tot-ontzegging telkens weer opgolft. Maar je er niet door laten meesleepen. Je erkent de begeerte, doch enkel om haar te kunnen binden. Je leeft in — misschien soms moeizame — zelftucht. Verder moet je beginnen te beseffen, dat onze verhouding niet zulk een integreerend deel van je bestaan is, als je vroeger wel geloofde. Je spreekt over den „roes van het nieuwe". Natuurlijk ben je daarin. Maar minder dan je denkt. Je leven is belangrijk veranderd. Minder dan vroeger heb je onze verhouding als tegenwicht noodig. Je leven is rijker geworden. Je had een dagtaak van werktuiglijken arbeid. Die ben je kwijt. Onderschat dit niet. Er zal méér van je gevergd wor- 28 den dan vroeger. Maar het zal je niet armer maken. Alleen zul je uit je ivoren toren moeten komen. Wat je ook wil. Schrijf mij zooveel je kunt over je nieuwen werkkring. Ik voel dat als hoogst belangrijk. En spaar mij niet. Nu niet en nooit. Het viel mij niet makkelijk je al dit voorgaande te zeggen. Toch moest het. Misschien is even de gedachte in je opgekomen, dat ook ik in mijn gevoelens nooit tot een oplossing ben geraakt. Maar je hebt zelf over mijn „weigering" geschreven. Die geschiedde niet onbewust, ik wist, wat ik deed en wilde. Ik moest je het mindere weigeren, omdat anders het hoogere je niet zou hebben kunnen bereiken. Alles gun ik je. Laat mij het hier klaar uitspreken. Elke hefkoozing, en iedere liefdedaad, tot wat mannen „bezit" noemen toe. Maar méér nog dan dat gun ik je de geestelijke overgave. Omdat ik zou willen voldoen aan je diepste behoefte. Ik houd niet erg van den superlatief. En ik vind, dat je dien tegenover mij weieens teveel hebt gebruikt. Hier moet ik het zelf doen. Er is in je een machtvan-vragen, die ik niet anders kan noemen dan een reiken naar het allerhoogste. Zóó voel ik het soms: Was je een ander soort man, dan zou je veel vrouwen, die je weg kruisten, „in het voorbijgaan" bezitten, om de ééne voor de andere onbevredigd maar niet ontmoedigd te verlaten. Nu concentreer je al je verlangen op ééne en van haar wil je opeens wat je nooit bij één van die velen had gevonden, of- 29 schoon je het al schrijnender zou zijn gaan begeeren. Of ik bedoel, dat je het onmogelijke wilt? Neen. Ik acht weinig onmogelijk, al is niet alles zonder gevaar. Er zijn begeerten, die boven het uithoudingsvermogen der persoonlijkheid uitgaan. Niet onze. Wij zullen elkaar in géénen deele schaden. Waren wij twee hysterische naturen, dan konden wij elkander wellicht tot waanzin drijven. Maar wij zijn beiden te zelfkritisch om in uitersten te vervallen. Hetgeen niet wegneemt, dat je tegenover jou verlangen om het hoogste te bereiken, altijd zult vinden het mijne om het hoogste te geven. Geen enkel noodzakelijk offer zal ik je weigeren, mits ik geen anderen moet offeren, geen spanning, geen arbeid, geen zelfverscheuring of zelfvernedering zal mij teveel zijn voor je waarachtig geluk. Nooit zal je iets overmatigs van mij kunnen vragen. Altijd zal ik je nog dankbaar blijven, dat je het deedt. Want je helpt er mij mede, mijzelf, mijn diepste zelf te zijn. Je bouwt er door aan mijn geluk.... 6 September. Behalve door zijn volledigheid van uitzeggen is je brief voor mij óók belangrijk door de samenvattingen, die je er in geeft. Je maakt het mij mogelijk het heele verloop van onze verhouding te overzien. Je hebt dingen vastgelegd, die wij op beslissende oogenblikken tot elkaar zeiden. En het verschil tusschen ons is sterker dan ooit mogelijk was tot uiting gekomen. In hoofdzaak zie ik het zoo: jou taak-in-de-wereld is veel omvangrijker dan de mijne. Wanneer ik de mogelijkheden van jou bestaan overdenk, voel ik het mijne als zéér beperkt. Je bent aangewezen om veel menschen te bereiken; ik zal tot weinigen moeten blijven 30 spreken. Zeg niet, dat ieder zich slechts voor zéér enkelen kan ontsluiten. Dit is een individualistisch waandenkbeeld. Jij moet erop bedacht zijn je geestelijk gehoor hoe langer hoe meer te vergrooten. Hetgeen je schrijft moet — en zal — doordringen. Maar ook door je dagehjksch werk, zul je, naar ik voorvoel, een krachtiger invloed uitoefenen dan je nu nog kunt zien. Terwijl het ééne het andere steunt en geen scherpe afscheiding blijft bestaan tusschen dagtaak en schepping, doch een geleidelijke vervloeiing zal beginnen, die wellicht later tot éénwording leidt. Ik zelf zal wel beperkt blijven tot jou, mijn gezin en misschien enkele anderen nog. Maar door jou zal ik de verbinding hebben met velen, wat toch ook voor mijn volle zelfontplooiing noodzakelijk is. Zeg mij vooral hoe je je als „geheimschrijver" voelt. Je hebt mij een onvergetelijken indruk van je leider gegeven na het eerste bezoek. Tracht hem hoog en van een afstand te blijven bezien. Zorg dat je nooit zijn geestelijken „valet de chambre" wordt. Dreigt al ontluistering, splits dan voor je besef zijn persoonlijkheid in deelen. Is ook dat onmogelijk: ga dan weg. Probeer niet zijn vriendschap te winnen. Dien, maar in vrijheid. En zorg dat niets van hetgeen gebeurt je ontgaat. Ik kan je niet nauwkeurig zeggen, wat mij er toe drijft je dit te schrijven. Alleen dat ik het doe met gelijke stelligheid, als waarmede ik destijds wist, dat je hier zou weggaan. En nu ga ik enkele van je vragen beantwoorden. Ook de niet-uitgesprokene. Het was morgen toen ik je brief voor de eerste maal las. En ik had eenmaal al naar Plasschaert's glasver- 31 beelding opgezien, voor ik je vraag kende. Ik weet niet wat ik dacht. De figuur zag ik zacht-lichtend in een wolking, zwevende, ijl. Ik wou niet dadelijk doorlezen, maar spelen wat jij speelde en in die stemming eindigen. Het ging niet. Ik werd dóór den brief voortgedreven en daarna was ik te vol wordende gedachten om nog stemming te wekken met muziek. Alfredo heeft buien van felle jaloerschheid. Maar ik kan hem altijd tot rust brengen. Hij weet op mijn woord te kunnen vertrouwen en dat ik het zeggen zou, als hij reden had. Kort na je weggaan begon hij over je. — Natuurlijk schrijven jullie elkaar. — Ja. Maar misschien minder dan je dacht. —- O... Hij komt dan zeker geregeld hier of jij gaat naar hem toe? — Wij hebben afgesproken elkaar zoo min mogelijk te zien. Alleen bij uiterste noodzaak. —< Wat is uiterste noodzaak? En ik begrijp dat niet: vroeger zag je elkaar telkens en nu opeens in het geheel niet meer. Is er wat gebeurd? Ik legde hem uit, dat er in onze verhouding niets was veranderd, zooals hij dit bedoelde. En dat juist ons natuurlijk aanvaarden van de scheiding voor hem het gezochte bewijs moest zijn. Ook viel mij nog een vergelijking in. — Als ik een boek wil hebben van een filosoof of een groot kunstenaar weet je niet hoe gauw je het voor mij moet koopen. Je geniet, als je ziet hoe ik mij erin verdiep. Ik heb dan een innige geestelijke gemeenschap met een anderen man en je denkt niet aan jaloezie. Terwijl je op Hugo <— met wien ik niets anders heb in den grond der zaak — jaloersch blijft. - 32 ~ Die boek-mannen zijn dood of ver weg. Hij leeft en... enfin, dat is toch héél anders. — Hij vond geen argumenten meer en ik merkte: zijn jaloerschheid zonk. De woorden klinken misschien wat bits, als je ze zoo leest. Je moet niet denken, dat hij uitdagend of kwetsend werd. Louter gekweld. Jaloezie is immers alleen zelfkwelling. Bovendien heeft hij sympathie voor je, echte. En meer dan hij zichzelf wel bekennen wil. Maar toch... Er is een groot verschil tusschen hem en Lotte. En waar jij den nadruk legde op de overeenkomst van onze huwelijken, wil ik het doen op het verschil. Lotte lijkt mij bijna geheel vrij van jaloezie te zijn. Intuïtief voelt ze, dat onze verhouding boven die van haar en jou uitgaat. Ze aanvaardt dat. Niet om jou a tout prix te „behouden," maar in nederigheid méér dan als offer. Verder vertrouwt ze je algeheel en acht je niet in staat haar op banale wijze te bedriegen. Iets waarin ze zich niet vergist. Dan is er een ander verschil, waarover wij vroeger nooit spraken. Het zou mogelijk zijn, dat jij Lotte opvoerde tot de hoogte van onze verhouding. Maar ik kan dit Alfredo niet doen. Probeerde ik het toch, dan zou ik hem daardoor verliezen. Wat ik jou moet weigeren terwille van onzen band is voor hem behoefte en bestaansvoorwaarde van ons huwelijk. Begrijp mij goed: hiermee bedoel ik natuurlijk niet, dat hij te veeleischend zou wezen. Alleen dat „huwelijksplicht" geen overwonnen begrip voor hem is. Nu denk je wellicht aan hetgeen ik je vroeger zei over de zuivering in je dagelijksche leven. En het lijkt je, dat die ook bij mij noodig zou zijn. Daarom wil ik nog dit zeggen. Door hem te trouwen en hem kinderen te geven, heb ik een niet weg te nemen verantwoordelijkheid op mij geladen. Ik houd heel veel 3 33 van hem en zou hem niet gaarne het offer, dat hij soms van me vergt, ontzeggen. Zeker niet, waar ik in den laatsten tijd ben gaan voelen, dat ook hij het als zoodanig beseft en waardeert. (Buiten verband met jou.) Dan wil ik Marion en Han in een harmonische sfeer laten opgroeien. Hij is een prachtvader, jolig en onvermoeid, uitbundig-jong met de kinderen. Met jou staat echter alles anders. Je mag je niet voor Lotte afsluiten, zelfs al vraagt ze je niets. Je moet haar méér geven dan hetgeen waarmee ze, weinigeischend, genoegen neemt Wat zij intuïtief voelt, moet je tot volle bewustheid in haar brengen en daarvan alle consequenties aanvaarden. Inderdaad. Zelfs al zou zij van onze verhouding alles weten, begrijpen en doorvoelen, dan nog werd die immers niet aangetast! Oók weet ik niet of je wel genoeg „vader" bent. Speel je, praat je en wandel je wel voldoende met je heerlijke, fijnblonde Elsje, die de zachte aanminnigheid van Lotte schijnt te hebben en van jou het doordringende, maar zuivere vragen? Geen woord schreef je over het kind. Beschouw je haar niet teveel als Lotte's eigendom of, onbewust als een geschenk van jou aan haar zóó afdoende, dat je haar nu weinig meer behoeft te geven van je innerlijk en naast haar, zelf versloten, mag voortleven? In het kunstenaarsegoïsme der vorige generatie! Vindt je me scherp? Bedenk dan, dat ik niet voor mezelf iets verlang, maar alleen voor je eigen geluk. — 7 September. Je ziet ik moet mijn antwoord over verschillende dagen verdeelen. Dit is héél goed, omdat er nu steeds meer in mij bezinkt. Je vraagt, wat er gebeurd zou zijn als wij elkaar vroeger, vrij, hadden ontmoet. Her- 34 inner je je dien avond, toen wij ons in scherts, waaronder ernstig verlangen lag, een andere groepeering der vier hebben voorgesteld ? Wij samen. Lotte met Alfredo. Voor hen beiden zagen wij véél geluksmogelijkheden en voor ons niet minder. En toch zijn wij er nooit toe gekomen ook maar één enkele poging te doen om dien toestand te scheppen. Waarom niet? Jij geeft een negatief antwoord. Wij mochten ons niet onttrekken. Ik zie het anders. Diep in ons leefde het weten, dat deze verhouding de eenig-zuivere was. Wij wilden ons niet onttrekken. Ga eerlijk in jezelf na, hoe — ondanks het onopgelost slotaccoord van je brief — déze dagen voor je geweest zijn. Je moet je verlicht, blij, bevredigd en na tot mij hebben gevoeld. Ik kan mij niet voorstellen, dat je vol pijn, dof of zwaar-van-verlangen bent geweest. Wel dat je hard hebt gewerkt, schuimend van opgewektheid met Lotte en Elsje hebt geleefd of je vol voelde stroomen van nieuwe indrukken. Je zult niet met verbeten ongeduld op mijn antwoord hebben gewacht. En als je dacht over mij, wist je dat je brief nu bij me was en misschien droomde je even weg. Vergis ik mij? Je weggaan was noodzakelijk omdat je hier beëngd werd. Er zijn je grooter mogelijkheden tot zelfontplooiing gegeven. Er is je getoond, dat je het hoofd niet hóeft te buigen onder een juk, dat je de macht bezit om te verbreken als het noodig is, dat je leven blijft opgaan. Ook onze verhouding wordt er rijker door. Ze was op een dood punt (niet protesteeren!) en gaat nu een nieuwe fase in. Elkaar schrijven is héél iets anders dan elkaar geregeld spreken. Het 35 dwingt tot beperking en wij moeten er allengs toe komen alléén de essentie te geven. En als wij daaraan gewend zijn, als ook het schrijven ons een „gewoonte" is geworden, zullen wij elkaar weer spreken. Héél vreemd zal die eerste ontmoeting zijn. Nieuw. En daarna wordt onze briefwisseling wéér anders. Hoe kan ik nu nog niet zeggen. Thans zul je je moeten afvragen of je blijft schrijven, zooals je het gedaan hebt. Wat je gaf was alles, de geheele stroom gelijk die opwelde, een generale biecht. De biecht is heilig en die haar ontvangt kan nooit iets anders voelen dan hooge dankbaarheid. Zoo zal ik ook elke belijdenis van je blijven ontvangen. Maar.... is het juist en is het noodig, dat wij zoo voortgaan? Een telkens gedwongen-terugkeerende biecht sluit het gevaar in voor overdrijving van zonden. Het belijden moet niet tot gewoonte worden. Het is volstrekt onnoodig, dat je je zelf aldoor pijnlijk-speurend onderzoekt. Je moet bouwen: aan jezelf en ook aan anderen. Ook aan mij, hoe vreemd je dit klinken moge. Je moet mij — in je eigen belang — méér geven dan zelfbelijdenissen. Omdat ik méér moet kunnen teruggeven dan absolutie of het opleggen van penitentie. Natuurlijk bedoel ik géén omslaan in het tegendeel, geen bewuste uitschakeling van wat op zelfbekentenis lijkt. Iedere eerlijke uiting kan als zelfbelijdenis worden gezien, al hoeft ze niet louter als zoodanig te zijn gegeven. Daarin hgt het onderscheid, dat je alleen zelf dieper kunt doorvoelen. Maar nog eens: ik wil altijd alles voor je zijn en dus óók „biechtvader." Doch liefst: alles in éénheid. Om jouwentwil. 36 8 September. Ik wilde, dat ik mijn brief gisteravond beëindigd en verzonden had. Vandaag ben ik minder rustig en niet helder. Wellicht was er nog iets te zeggen, maar ik vind de woorden niet. Marion ligt ziek te bed. Ze kwam vanmiddag hoogrood door koorts van school. De dokter kon nog niets zeggen, doch ik voorvoel het begin van iets ernstigs. Dan verbergt Alfredo wat voor mij. Al enkele dagen ontwijkt hij mijn bhk, breekt soms plotseling een gesprek af en doet nerveus. Toen ik hem vertelde van Marion, was het of een schuldbesef in hem uitbrak. Heel vreemd. Natuurlijk moeten wij uitpraten. Ik hoop, dat het enkel financieele zorgen zijn die hem kwellen. Je weet natuurlijk ook van de algemeene malaise. Mogelijk heeft hij geld verloren en voelt hij ons bestaan bedreigd. Hij zal het véél erger voor mij vinden dan ik zelf. Daarom: hij moet het gauw zeggen. Dan kan ik hem tenminste geruststellen. Ja, nu moet ik eindigen. Eenigszins in mineur. C'est la vie! Maria. 37 II. Lingdorp, 9 September. Aan Mevrouw M. E. de Trentino-Lynbee, Huize Marwik. De enveloppe van dezen brief ligt vóór me. Hoe heerlijk koel-en-stug staat er dat adres. Als een jongen verlustig ik mij daarin. Zóó bereiken mijn woorden je en ik — van binnen — kan geen voldoende „superlatieven" vinden om je toe te spreken. Mijn verrukking over je brief is pas na herhaalde lezing doorgebroken. Eerst was ik bevreemd op het teleurgestelde af. Ik dacht: hoe anders schrijft ze dan ze is. Tot ik den stroom ging voelen. Begreep, dat ik alles eer moest trachten te doorleven dan te lezen. En je sfeer mij doordrong. Er is een ander verschil tusschen ons dan jij hebt aangegeven. Je leeft op een geestelijke hoogte, vanwaar je alle gebeuren breed-gelijkmatig overschouwt. Je bent daar rustig, bijna koel. Ik streef naar die hoogte en bereik haar soms: in momenten van extase of uiterste zelfontzegging. Wat voor jou sfeer is, blijft voor mij top. Ofschoon ik gevoel, dat dit gaat veranderen. Onze gemeenschap bevestigt zich in mij. Gisteren herinnerde ik mij een bezoek aan de Madeleine te Parijs. Het was een zondaverende morgen en het hoofd verward-vol door het luide leven van den boulevard, met licht-geslagen oogen en jachtigdoorbeefd beklom ik de steenen trappen. Toen, zonder overgang, het achter mij wegslaan van een stroef- 38 opengegane deur en het zijn in de cathedraal, in de diep-grijze schemeringen om het goud der kaarsen in de afgesloten, eeuwenoude stilte, waartegen alle gerucht onhoorbaar afvalt. Dan de louterende huiveringen, het tastend-bange voortgaan in het almaar stijgende en wijd zich breidende stroomen. Daarna de terugkeer, het veranderd komen in het licht, met weggetrokken mond om het leeg levensgedaver beneden, met een nieuwen blik achter dien der oogen, één die doorziet en eindelijk de bewuste afdaling in het vroeger verlatene. Zóó, als die geestelijke inkeer en ontstijging, is soms mijn denken over je. Die waarde won ik door jou. Het is een woord van diep belang, dat je mij gegeven hebt. Levenswaarde. Ik tracht het mij tot levende waarde te maken. Je hebt zuiver gevoeld, hoe de vraag hiernaar voor mij onder alles schuilt. Er kan voor mij geen bevrediging liggen in een roekeloos uitleven, een onbedacht spillen van geestdrift, een tuimelen van begeerte tot begeerte. Evenmin in afgetrokken zelfbeschouwing of in een eenig ego-centrisch bestaan, al was het door de toespitsing van onze twee-eenheid. Deze vragen treffen zich telkens opnieuw: is het mogelijk alles van binnen-uit te verkrijgen? Bewerkt het zuiver inzicht „wonderen". Zijn er dingen, die louter door het leven kunnen geschonken worden of valt alles ons toe, naarmate wij zelf rijpen, naarmate het Ego tot bewustheid komt? Of is niets van dit alles zoo en bestaat er een verband, dat mij ontgaat Dat mij altijd ontgaan zal, omdat dit het wordende, onoverzienbare leven zelf is? — Die Tat ist alles — luidt hierop wellicht je antwoord. 39 Twee aandoeningen, die ik vroeger niet kende, kwellen mij in dezen tijd. Ik noem ze het gevoel van „de onzekerheid des levens" en van „de onbelangrijkheid der dingen". Ze overvallen mij, redeloos, op onverwachte oogenblikken. Soms als ik uitrijd en wegglijd op mijn fiets, doe ik dat in het besef: ik kom niet meer terug. Dan weer, als ik de kat streel, denk ik: er komt een tijd, dat ik deze eenvoudige daad niet meer verrichten kan. Hoe ondoordenkbaar: het ik, het zelfbewustzijnscentrum niet meer bestaand. En hoe nabij tevens: nog enkel het getal jaren te doorijlen, dat ik reeds doorijld heb. Eenmaal was „ik" er niet, spoedig genoeg zal „ik" er niet meer zijn. En toch voor die korte spanne tijds, dat meteorenbestaan, dat ijllicht overspannen van twee afgrondsdonkerten, welk een macht van zelfbesef, welk een ver-uitreikend begrip, welk een stormen van gevoelens. Hoe schriklijk-onzeker alles, ondanks alle gewaande vastheid. Hoe schijnbaar-ijdel. Openbaart zich ook hierin de driftige spilkracht, de blinde weligheid der natuur, gevend ongemeten, opdat voortbestaan verzekerd zij? Maar wat is het dan, dat uit mijn leven moet overblijven, moet overgedragen worden. Kan ik het niet weten, moet ik het niet weten, om het zuiver te doen geschieden? Dienen daartoe niet de in mij gerijpte vermogens? Hieronder verschuilt zich géén angst voor den dood. Het is een vraag aan het leven. Hoe vreemd het je moge klinken: ik ken geen ster vensvrees. Herhaaldelijk heb ik dit voor mijzelf ontleed. Hoogstens is in mij stervensbevreemding. Je weet, dat ik tweemaal dacht aan het einde te zijn. Beide keeren besefte ik ongeveer: het is afgeloopen, jammer nü al, maar we zullen zien. Uiting van pessimisme was dit niet, want 40 ik beschouw deze wereld niet als de slechts t-denkbare, ik leef niet in het drukkend besef van de waanzinnige nutteloosheid, integendeel ik wil het leven aanvaarden.... Dan hét andere. Ik kan mij nu herinneren, allerlei voorvallen uit mijn vorig dienstverband scherp-pijnlijk en belangwekkend te hebben gevonden. Als ik er thans over nadenk zijn ze zonder beteekenis en begrijp ik nauwelijks, dat ze me ooit kwellen konden. Hieruit blijft een besef over, dat mij bevangt bij gebeurtenissen, terwijl ik ze belangrijk vind. Ik denk: nu acht ik ze nog, maar over korter of langer tijd zullen ze ook weer hun belangrijkheid voor mij verloren hebben. En gaat het zoo niet met alles. Verander ik niet voortdurend en zal ik zelfs niet zoover komen, dat niets meer, hoe tijdelijk ook, belangrijkheid voor mij verkrijgen kan? Of vergis ik mij daarin, is het onmogehjk alles als zonder belang te zien en brengt juist dit streven er toe de onaantastbare waarden te vinden? En weer verneem ik je vraag: wat is het gevolg van al dergelijke overwegingen? Eenvoudig dit: ik stort mij in het werk. Misschien onbewust gedreven, misschien bewust om vergetelheid te zoeken, Maar ik doe het. En zoo kom ik tot de beantwoording van één van je vragen. In hoofdzaak is dit het verschil tusschen toen en nu: ik doe minder en tegelijk méér. Ik ben niet den ganschen dag bezig met het afwerken of opruimen van een gelijkvormige, aldoor opnieuw opgetaste taak. Ik neem op: praat, luister, confereer en noteer, om dan weer korte poozen achtereen geconcentreerd bezig te zijn. Niet altijd heb ik opdrachten en vind 41 dan zelf werk. Of plotseling zie ik mij voor een taak gesteld, die mij dagen achtereen telkens weer in beslag neemt. Maar ik mis te eenenmale het gevoel, dat ik hier loonarbeid verricht. Ik weet wel: conferenties meemaken, notuleeren, menschen ontvangen en zoo mogelijk helpen, lezen, sorteeren en behandelen van post mitsgaders de geheimschrijverij, geen van al die dingen geschiedt zonder inspanning. En toch wordt ik er naar mijn besef niet moe door. Omdat ik er innerlijk aandeel aan heb. Ik zie, dat er niets voor mij verborgen blijft. Alles weet ik het eerst en het best. Niets hoef ik te gissen of geheimzinnig uit te vorschen, want ik beschik over alle gegevens. Steeds is er klaarheid. Dan zie ik het worden van veel. Ik maak de voorbereiding mee. Ook hier weeft men allerlei intriges: maar nu beschouw ik die van de plaats, waar men ze overziet. Er is een stugge, stille tegenwerking; conservatieveelementen gebruiken methodes van lijdelijk verzet om te beletten, dat „zijn" geest het gansche bedrijf zal doordringen. Glimlachend, doch zonder kamp te geven, wordt hierop toegezien. Ik voel, dat alle verweer ijdel is. Langzaam doch onweerstaanbaar kómt het nieuwe, het zijne.... Ook heb ik inzicht in het persoonlijk leven van velen, die hier werken en daar de invloedssfeer van dit grootbedrijf reikt tot in het heele dorp, ook in dat van allerlei anderen. Het is of ik een kleine samenleving, een menschelijk raderwerk van binnen kan bekijken. Romans en novellen maak ik mee. Die ik niet schrijven kan echter, dus alleen moet beleven. Wat mij vervult, verrijkt en later ten goede zal komen.... Ik word hier aan mij-zelf overgelaten en volledig vertrouwd. Niemand speurt na of ik wel genoeg aflever; niemand draagt 42 mij dwingend iets op. Er wordt mij verzocht of ik bepaalde dingen wil doen, met een vriendelijkheid, die niet bedoelt mij op geraffineerde wijze uit te buiten. Werktuiglijke of minder-belangrijke arbeid kan ik op anderen afwentelen. Met niets behoef ik mezelf te jagen. Het is of ik alles doe voor mijzelf. Nu zou ik mij kunnen voorstellen, dat ook een zoodanige wijze van leven gewoonte werd en ik ook hier een beënging ging voelen. Er schijnt echter een voortdurend tegenwicht te worden gevormd. Ik heb opgemerkt, dat na iedere onaangenaamheid iets bizonder-, iets opvallend-prettigs gebeurt. Ook kom ik er toe, alles wat mij hindert, spoedig en gemakkelijk, in één of anderen vorm uit te spreken. Dan wordt het weggenomen. Soms voel ik, of mij hier alleen eigen Grübeleien konden kwellen en of die dan ook, als waren het innerlijke eischen, geëffaceerd zouden worden. Er vergaan dagen, met als eenig-besefte aandoening een glimlachend verwonderen. Zóóveel wordt mij hier gegeven, denk ik soms, en aan het einde der maand betaalt men mij daar zelfs nog voor. Thuis vat mij dan wel een beklemming. Alsof daar niet alles zoo veranderd is en het toch zou moeten. In mijn werk verlies ik dit besef echter weer. Dus: er is géén tegenstelling tusschen de arbeidssferen meer, maar ook nog niet een voldongen eenheid van leven. Vroeger leek het mij belangrijk zooveel mogelijk eigen werkuren te hebben, ik verdedigde die als het ware tegen inbeslagneming, trachtte ze uit te winnen op den dag. Het is of ik dat nu niet meer zal kunnen. Of thans een dag méér van waarde voor mij is, als ik dien harmonisch doorleefd heb, dan als ik er ben doorheen gegaan in twijfels, ontmoedigingen en opvluchten, doch 43 am Ende iets schrijven, iets scheppen kon. In dezen tijd offer ik vrijwillig eigen werkuren aan Lotte en Elsje, zonder pijnlijken weerslag van zelfverwijt, ja eigenlijk zonder zelfontleding. Ik doe het. — Overigens zijn je verwijten gegrond. Het is goed dat je mijn egoïsme overal aantast. Zeker: onbewust heb ik Elsje als zoo'n geestelijk geschenk aan Lotte beschouwd. Vroeger zou ik wel gemeend hebben, dat het ook niet anders kon. Mij behoort immers niet de gansche dag. Ik moet werken en moét aan Lotte mij wijden. Hoe dit steeds te vereenigen ? Het leven, dacht ik, kwam mij te hulp door het kind. Nu zie ik, dat het ook anders kan. Het zal wellicht zwaarder blijken op den duur, maar ook waardiger. Bitterheid besluipt mij, terwijl ik dit schrijf. Ik voel de aloude klacht in mij stijgen: een kunstenaar moet ook niet getrouwd zijn. Maar hoor tevens je antwoord: het aloude egoïsme, dat overwonnen moet worden. Ik denk: als ik vrij was, haar alleen had — niet meer, niet minder dan nu — hoeveel meer zou ik niet kunnen geven van wat toch het beste in mij is. Hoeveel eenvoudiger, natuurlijker, grootscher zou alles dan niet zijn. Waarom al dit verwikkelde, moeilijk ontwarbare. En ik zie je glimlach, het offerend gebaar van je handen. Ik weet weer: je hebt mij een grooter vrijheid geboden. Het is een cirkelgang. Dit „maar" een vlaag van opstandigheid tegen hetgeen toch gebeuren zal. Met een gevoel van verscheuring besef ik nu weer wat het is, jou hef te hebben. Het lijkt een reiken boven mijn geestelijke kracht. Dus middel aan mijzelf te ontstijgen, werpt een gedachtestem tegen. Ik weet het alles. Ik verlang naar je, wéét dat je mij altijd wacht, maar ga niet. Laat mij het maar niet verder verhegelen 44 Ik heb even in den tuin gestaan en ben véél rustiger geworden. Lotte bracht thee en liet iets van haar aanwezigheid achter. Ik voel de goede stilte van het huis. Merkwaardig, hoe snel een ontrustheid bezinken kan, hoe vreemd het leven somwijlen alles overgolft. Nu drijft mij weer een sterke neiging tot vertellen. Het is héél onredelijk van me toe te geven aan die oude benauwingen. Er is immers zooveel nieuwe vrijheid.... Een mensch, die hoog-harmonisch en breeduit geestelijk leeft, heeft vrijelijk invloed op mij. Hij isme ten voorbeeld, zonder dat ik bewust poog hem na te volgen. Denk je in iemand, steeds gelijkmatig van humeur, zonder ooit zoetelijk te worden, voorkomend doch vrij van elke huichelarij en bewust zich richtend tot het beste in de menschen, die den kring van zijn blikken betreden. Eén die leidt en bestuurt, zijn wil doet doordringen, maar dien nimmer oplegt, handelt buiten dwang. Die zijn oogmerk weet en nooit loslaat, maar den tijd heeft. Die véél schijnt te laten gaan, fouten niet acht, soms vreemd-lang werkeloos lijkt te peinzen, maar op elk waarlijk-belangrijk moment handelt met strakke zelfconcentratie. Die zich gebonden geeft aan al wat zijn aandacht vraagt, maar niettemin den indruk maakt volledig vrij te zijn. Die geen enkele louche practijk duldt, niets doet ter zelfverrijking en zooveel mogelijk wegschenkt van hetgeen hij verdient. Eén die dient in vrijheid. Natuurlijk zie ik het gevaarlijke van al deze eigenschappen. Ik zie, dat minder scrupuleuze menschen misbruik maken van zijn breede eerlijkheid. Maar ook, dat hij niet in eigenlijken zin bedrogen wordt. Want 45 het zuiver gebaar van goedheid, waarmee hij toestaat, wat men hem vraagt, maakt oneerlijke naturen schuw. Er is hier op het oogenblik een ingenieur, die hem ten bate van zijn eigen belangen, om den tuin tracht te leiden. Hij is contractueel gebonden aan een bepaalden opzegtermijn, doch wil vóór het afloopen daarvan een eigen fabriek oprichten. Hij heeft belofte van geheimhouding afgelegd ten opzichte van zekere bereidingswijzen, die fabriekseigendom zijn,' maar wil wat hem bekend is, zichzelf ten nutte maken. Schijnbaar bereikt deze persoon zijn doel, in waarheid onthult hij al schriller zijn eigenlijk wezen. Hij mist den moed tot openlijke contractbreuk, wil vooral niet doorgaan voor een grof egoïst en blijft dus op listigheid aangewezen. Hij beproeft telkens nieuwe sümmigheden, maar onveranderlijk ontmoet hij ontwapenende openhartigheid en zelfs de bedoeling zijn werkelijk welzijn te bevorderen. Hij verwart zich al meer in de eigen weefsels en zal die toch eindelijk ruw moeten stuk trekken. Hij gaat heen, ik twijfel er geen oogenblik aan, op het door hem bepaalde tijdstip. Hij zal het hem toevertrouwde zonder scrupules ten eigen bate aanwenden. Alleen één misrekening maakt hij. Te stijgen denkt hij. Dit doet hij echter enkel maatschappelijk. Geestelijk valt hij. En het is lang nog niet te overzien, wat hij daardoor eens zal blijken te hebben verloren. Ik vertel je dit alléén als geval. Als „repoussoir voor de hoofdfiguur", om een term uit kritieken te gebruiken. Er is evenwel een andere tegenkant En intuïtief heb je dien reeds aangevoeld. Niemand is groot voor zijn kamerdienaar. Het dagelijksch onwillekeurig bestudeeren van iemand, moet leiden tot de ontdekking 46 van dat, waarin hij klein is. Ik ben te kritisch, om in hem deze dingen niet op te merken. Maar tegelijk — ik zal het woord nu maar gebruiken — te idealistisch om er een absolute waarde aan te hechten. En als ik volkomen eerlijk moet wezen: die dingen hinderen mij ook niet, als aandoeningsloos zie ik ze. Brengt de roes van het nieuwe mij er ongemerkt over heen? Ik geloof, dat het anders is. Later, kan ik mij voorstellen, zal ik zeer scherp de verschillende, mij minder-sympathieke eigenschappen van hem beseffen. Zonder dat dit echter aan mijn algemeene houding iets verandert. Want ik kan mij niet inleven in het gevoel, daarmede eigenlijk iets te maken te hebben. Het lijkt mij in deze sfeer niet wel mogelijk, dat ik mij ooit „onrecht" voel aangedaan, zonder direct eigen schuld te vinden. Dat zal mij alles gemakkelijk doen verdragen, Immers: als ik over mijn vorig en werkgever dacht, wat kwam dan in mij op? Zijn achternaam zonder meer. En een onmiskenbare verkilling besloop mij. Maar thans? Nooit komt een naam in mij op. Enkel een beeld. Iets moois, iets verhevens bijna, iets ontroerends. Kijk niet en lach niet. Ik ga niet dwepen. Ik heb alles zeer in toom. Maar ik moet mij toch rekenschap geven van hetgeen er in mij gebeurt. Ik heb doordacht, wat je mij over Lotte zei. Alleen kan ik het nog niet doen. Je voelt: ik kan haar niet met vragen overvallen, als „geef ik je wel genoeg" of „wat zou je meer van mij verlangen". Er moet een gelegenheid zijn tot-uitspreken of een geleidelijke, onmerkbare groei. Mijn voornaamste innerlijke weerstreving bestaat daarin, dat ik het eigenlijke, het intieme van onze verhouding niet wil overleveren. 47 Is dit „geestelijke ontrouw" aan Lotte of gebrek aan vertrouwen in ons verbond? Moet dit niet rijker worden juist door haar openlijke sanctie? Want de vrees van ontluistering door haar leeft toch niet in mij. Weet je wat vreemd is? Ik kan niet over Alfredo denken als over jou, of Lotte.... Dit bedoel ik: op hém kan ik mij niet concentreeren. Hij vervaagt dadelijk voor me. Ik mis zijn geestelijk beeld. Hij is „iemand, die ik ontmoet heb en mij niet onsympathiek aandoet". Natuurlijk ben ik zeer wel in staat mij de noodige détails van zijn uiterlijke verschijning te herinneren, maar verder gaat het niet. Eigenlijk heb ik dit eerst gemerkt, sedert ik hier woon. Wat moet ik daaruit afleiden? Dat er tusschen mij en hem géén waarlijk innerlijk verband bestaat? En wat zegt dit? Ik kan geen bevredigende oplossing vinden. Natuurlijk moet je er niets „herablassends" in zien. Ik wip van de hak op den tak. Ik heb je brief naast me, léés en schrijf dadelijk neer, wat er in mij rijst. Daardoor komt dat. Laat mij voorloopig nog in hoofdzaak „biechten". Zoolang tot ik den roes van het nieuwe voel wegtrekken en mij georiënteerd ga weten. Een begin is er. 10 September. Ook ik moest gisteren afbreken. Tenminste ik wilde. Want ik was in een droom geraakt, waarover ik niet direct kon schrijven. Misschien dacht ik, dat deze den volgenden dag wel zou zijn vervluchtigd. Maar ik moet je de vraag stellen. Dus: wat zou je ervan denken als ik eens drie maanden (ik noem enkel 48 een bepaalde periode, het kon ook langer zijn) niet schreef? Ik bedoel <— onder het neerschrijven zie ik, dat het voor tweeërlei uitlegging vatbaar is — drie maanden lang mijn „literaire productie" stop te zetten. Niet uit behoefte aan rust of uit gebrek aan motieven of inspiratie. Maar om hetgeen mij hier te beleven wordt gegeven, ook ten volle te doorproeven. Je begrijpt: als ik werk, moet ik mij innerlijk afsluiten van het gewone dagbestaan. Ik heb nieuw-opgedane indrukken, waarover ik ,zou willen praten of napeinzen, weg te dringen. Ik ben verloren voor Lotte en Elsje. Ik offer de bevrediging van leven voor die van scheppen. Ik wou nu een tijdlang enkel zijn: een opgewekt verrichter van een belangwekkende dagtaak, echtgenooten-vader én minnaar. Alle bewuste zelfverdeeling nalaten. Die verschillende leefsferen harmonisch doen samenvloeien. Géén vaste uren nemen voor het eene of het andere. Niet schromen met Lotte te spreken over mijn werk, avonduren gebruiken om plannen ervoor te maken, in den geest bij jou zijn op welk dagtijdstip ook. Om dan in dien tijd het gevoel van tweespalt tusschen plichtsdwang en vrijen scheppingswil voorgoed te verliezen en na die periode van onbewuste voorbereiding op een heel andere manier te gaan werken. Ik wou het schrijven gaan beseffen niet langer als een bezigheid naast het leven, maar als den hoogsten bloei daarvan. Geen zweven erboven, doch een groeien eruit. Niet meer het „andere" tegenover het dagelijksche, het gewaardeerde tegenover het geminachte, maar het ééne tot in zijn hoogste mogelijkheden. Indien ooit, dan moet ik dit nu kunnen bereiken. 4 49 Terwijl ik dit vóórbeleef besluipt mij even een benauwing. Gedachte-stemmen zeggen: compromis, surrogaat. En ik denk: ben ik niet bezig van mijn leven slechts iets zoo goed mogelijks te maken. Moest ik niet zoo „vrij" kunnen zijn, dat ik een leefperiode als ik nu wil gaan formeeren, kon doorbrengen in zelfgekozen omgeving, land of werelddeel. Maar dan bedenk ik weer, dat ik toch eenmaal op een kritieken leeftijd, hulpeloos-alleen gestaan heb met geheel vernielde toekomstverwachting. Dat ik toen begonnen ben mijn wil te richten op het dichtstbije, het eerstnoodige, een voorzien in eigen onderhoud. Dat ik hierin slaagde, niet wonderbaarlijk snel noch verrassend goed, maar langzaam, door taaie volharding en ten koste van veel kleine, langdurige, nijpende ontberingen én zelfvergroeiïng. Dat ik nooit meer teruggevallen ben, maar mijn wilsmacht al verder heb kunnen ontplooien. Tot het thans bereikte. Dat ik dus zeker niet nu de toekomst met bitterheid mag tegemoet zien. Immers, het zal mogelijk zijn steeds verder te gaan. Te bereiken, wat ik nu nog als pijnlijk gemis voel. Zoover te komen, dat ik niet meer willen wil en vrijwillig opgeef, wat ik nog kon bemachtigen .... En weer herlees ik de woorden uit het slot van je brief: Je moet mij meer geven dan zelfbelijdenissen. Ik verlang niets anders. Boven alle betuigingen gaan liefde-blijken. En ik voel: je wilt die vinden in mijn levenshouding. Want buiten het geestelijke kan ik niets voor je doen. Je bent niet in moeilijkheden, waaruit ik je kon helpen en niet als dokter vermag ik je bij te staan in Marions ziekte. Schrijf mij dadelijk, hoe het is met haar en of Alfredo wat ge- 50 zegd heeft. En als er ook maar iets is, dat ik doen kan, wanneer je in moeilijkheden mocht komen, zeg het dan. Onverschillig of het iets groots of de meest bijkomstige kleinigheid betreft. Hoefde ik dat alles wel te schrijven? Dit, dit weet je toch zeker van me! Ik durf in die richting niets verlangen, omdat er voor jou verdriet mee gepaard zou gaan, maar wat een bevrediging eens lang en moeitevol voor je bezig te moeten zijn. Met inspanning van alle krachten,' alle vermogens. De overtuiging te hebben te werken voor jou alleen.... Kón ik nu even bij je zijn. Je zien staan, iets van je ooglicht vangen, een schemering van glimlach naar me voelen heendrijven, een paar woorden hooren. Ik moet mij nu maar troosten met verbeeldingen. Een donker gevoel neemt mij in. Gaat er een strooming tusschen ons heen en weer? Liefhebben, iemand liefhebben, wat is het eigenlijk. Je beeld rijst nu voor mijn innerlijk zien. Ik zal eindigen om naar je kunnen blijven kijken. Hugo. * * * 12 September. GrOOt Kind, Huize MarivÜc. Wat hou ik van je om je naïeve eerlijkheid, zooals die nu weer blijkt uit je laatsten brief. En hoe heerlijk onderschat je in allerlei opzicht je eigen kracht. Wat is je aanleg weinig-egoïst, al hebben de uiterlijke levensomstandigheden je gedwongen self-centered te zijn. Maar ik wil je niet over het paard tillen met mijn éloges. En ik begin bij het einde. 51 Eerst mededeelingen. Marion is niet ziek geworden. Het was een voorbijgaande koortsaanval. Ze is nog thuis, maar mag morgen of overmorgen weer uit. Met Alfredo heb ik voorloopig gesproken. Ik moest vragen en nog eens vragen, maar vernam ten slotte niet veel. Hij heeft geld verloren, in Marken, doch van groot gewicht is het niet. Ik ben niet geheel gerustgesteld. Het is mij, of hij door nieuwe, nu werkelijk gewaagde, speculaties het verlies wil trachten in te halen en bovendien nog iets anders verbergt. Het moet samenhangen met het kantoor. Hij werd onrustig, toen ik zei daar weer eens te zullen komen. Vreemd. Nu ga ik natuurlijk. Je voornemen is prachtig. Zelfs al zouden de drie maanden een jaar worden. Of ook wanneer je vóór den tijd weer hard aan het werk gaat. Eerlijk gezegd acht ik het laatste het waarschijnlijkst, want ik denk, hoe intenser je gaat leven, hoe sterker de scheppingsdrang in je tot gisting komt. En verwerp toch vooral nooit het „garende" van het artistiek temperament voor het een of ander levens-sysreem. Je verlangen naar eenvoud en harmonie is een waarde, maar als je één van beide verkreeg ten koste van je scheppingsdrift zou je veel verloren hebben. Zoek hierin géén tegenspraak met wat ik in mijn vorigen brief zei over het kunstenaars-egoïsme. Je begrijpt wat ik bedoel. In alles moeten wij blijven luisteren naar den klank van het leven. Je schrijft, dat ik alle gebeuren vanaf een geestelijke hoogte overschouw. Ik voel wat je daarmee zeggen wilt, maar zelf besef ik het toch zoo niet. Wel is er voor mij eenheid-van-leven en voel ik mij bij alles 52 wat ik zuiver doe, gedragen door één gedachte. Maar hierin is toch weer zooveel gradatie, dat je het evengoed anders kunt zien. Ik geef iets van mijzelf aan de kinderen, aan Alfredo, aan jou. Dit alles komt voort uit het ééne verlangen mij weg te schenken en aan ieder te geven, wat zijn behoefte is. Het is misschien mogelijk dit uit zekeren gezichtshoek gelijkelijk „liefde" te noemen. Maar voor mij, in mijn beleving, is er tusschen het eene en het andere hemelsbreed verschil. Jij spreekt over mijn sfeer en in vergelijking met mij voel je jezelf verdeeld. Je vergeet, dat ik jou sfeer zie, jou eenheid-van-leven, jou schorende gedachte. Misschien soms beter dan jezelf. Dit brengt nu eenmaal je bizondere geaardheid mee. En het is ook mogelijk, dat je nooit tot een geheelgeëffend bewustzijn ervan zult geraken. Maar zeker zul je het zien, in bepaalde momenten. Die je dan „toppen" noemt, al zijn ze dit toch niet precies.... Ik houd het ervoor, dat je mij één der détails van je drie-maanden-plan hebt verzwegen. Je zult natuurlijk jezelf gaan lezen. Dit deed je totnutoe niet. Je hebt maar gewerkt en het ééne boek na het andere met groote volharding voortgebracht. Hoofdzakelijk ter zelfbevrijding. Je keek nauwelijks meer om naar het boek als het er eenmaal was. Dat het voldragen werd, leek je voldoende. Vaderlijke gevoelens, ho maar! Nu zul je van a tot z je oeuvre, zooveel mogelijk als dat van een vreemde, herlezen. Je zult den ontwikkelingsgang naspeuren, de stijgende lijn en samenvatten, wat bereikt werd. Dan, vanuit hernieuwde onvoldaanheid, een geestelijken sprong doen, een sprong verder dan ooit. 53 Ik appeleer nu aan het geniale in je, omdat ik voel het oogenblik daarvoor te zijn gekomen. Hetgeen je tot dusver schreef, getuigde van talent. Ik laat alle bijvoeglijke naamwoorden weg. Ik wil meer, omdat je meer kunt. Je bent steeds beneden je kracht gebleven, hoewel je gestadig steeg. Je talent stelde je in staat, elk van de ontwerpen, die zich in je vormden, stug en sterk uit te bouwen. Maar in de keuze van die ontwerpen bleef je beperkt. Verontschuldigingen, verklaringen te over. De druk van het leven, van de uiterlijke omstandigheden. Het besef der «gestolen uren," het gevoel nooit, tóch nooit allesverdringend door te kunnen werken, maar altijd te moeten afbreken en weeropnemen. Afbreken en opnemen weer. De beëngende milieus, waarin je verkeer en moest. De „horizontlooze middelmaatsmenschen," de opgedrongen zorg voor het dagelijksch onderhoud (tot plichtsbesef in je vergroeid), het onuniverseele.... ik weet het alles. Maar ik weet ook, dat je steeds beneden de maat van je kunnen bent gebleven en dit is het eenige, wat ik op het oogenblik wil laten gelden. Je vraagt je af, waarom ik dit moment kies. Ik zou kunnen zeggen: je wees het zelf aan. Je wil krachtiger dan ooit de levenswaarde van je bestaan beseffen. Daartoe is er maar één weg. Het volle gebruik van je hoogste vermogens. Ergo.... Ik verlang een werk van je, dat gebouwd is op een groote gedachte. Ik wil, dat je die gedachte in je zult dragen en uitbouwen met een sterkte, evenredig aan die, waarmede je anders je boeken schreef. Dan dat je zult beginnen, met een kracht de voltooide, groot- 54 schere gedachte waardig, aan het nieuwe werk. Dus op hooger plan, op het plan waar je hoort Ik wil een boek, dat méér geeft dan de romantiseering van sommige van je levensepisoden. Ik moet voelen, dat het van jou, onloochenbaar van jou is, maar ik wil er tegelijkertijd door buiten mijzelf gebracht worden. Het moet een groot oogenblik zijn, als ik het sluit Eén waarin ik zeg: dit was waard geschreven te worden, er zijn mij rijkdommen geschonken. Het kan teeder, heftig, somber, vroolijk, ernstig, ironisch of dat alles in éénen zijn. Het kan romantisch wezen of realistisch of ethisch. Mits het sterk zij. Dit tijdperk is zoo gunstig. Er komt harmonie in je bestaan en je bent bezig die te verbreeden en te bevestigen. Dus zul je in het dagleven steun vinden voor een grooter geestesondernemen. Nietwaar? Wellicht heb je je de komende periode anders gedacht Rustiger vooral. Een geleidelijke groei, een geleidelijke uitbloei. Je zei zoo iets. En nu komt mijn groote „Anforderung." Het lijkt ironie haast Wreedheid. Of ik je geen rust gun. Het is de vrouw tegenover den man. Ik wil je kracht zien. Ik, die zelfs niet kan benaderen, wat ik straks je talent noemde, eisch het geniale. Het lijkt.... o op alles, wat dwaas is. Toch handhaaf ik het onverzwakt. De vrouw is het tegenover den man. Ik moet je zien doen, wat mij onmogelijk is. „Breng mij dat wild." Wees man, maker, machtige. Geen oogenblik ontveins ik mij de moeilijkheid van wat ik nu verg. Ik wil het éénige kind, dat je mij geven moogt. En dat geestelijk kind moet in jou ont- 55 vangen en voldragen worden. Jij hebt het te baren in smarten. Het lijkt wreed je zulk een eisch te stellen. Toch is dit het oogenblik. Carpe diem. Je weet, dat ik geneigd ben in smart of vreugde, bij elke bizondere bewogenheid te denken: alles is goed, zooals het is. Dit brengt consequenties mee. Wij moeten het buitengewone, dat zich in ons leven voordoet, zien aan te wenden tot ons werkelijk heil. Voorzoover wij daarin slagen, doet inderdaad het zuiver inzicht wonderen. Smart kan reinigende ontzegging leeren, vreugde tot intenser werkzaamheid brengen. Jou hoogste levensbevrediging ligt in het voldongen gebruik van je scheppingsmacht. Je wilt woekeren met de gegeven talenten. Maar niet louter ter zelfbevrediging, ze/fverwerkehjking, ze//bevrijding. Je hebt thans een leider, die je leert, hoe je practisch dienen kunt in vrijheid. Hetzelfde in je nieuwe werk. Zeker, de gedachte kan je besluipen: ik breng het niet zoover. Er is altijd het gevaar van te reiken boven eigen kracht. Alleen niet in jou geval. Je wordt van alle kanten geschoord. Natuurlijk zul je periodes van ontmoediging en inzinking hebben. Je gelukkig gezin is er ook om je over doode punten heen te helpen. Wellicht zal de opzet alleen al je zoo zwaar en veelomvattend lijken, dat je terug wilt naar een eenvoudiger gegeven. Ik ben en blijf er om je bij te staan in ieder kritiek moment. Scheppende kracht bezit ik niet, aanvurende wel. Verg van mij de oplossing van ieder geestelijk probleem, waarop je dreigt te stuiten. Ik zeg niet, je die ooit volledig te kunnen geven, maar intuïtief kan ik je een weg wijzen. Een enkel woord is soms voldoende. Dan blijft mijn aanbod. Geen van ons beiden kan 56 de nieuwe taak overzien. Wellicht vereischt ze toch je volle persoonlijkheid. Je moet niet denken, dat ik je nu langs een omweg leiden wil tot iets wat je vroeger verworpen hebt. Het was goed, dat je weigerde. Je deed het, omdat je je er niet rijp voor achtte. En het is zeer wel mogelijk, dat je die hulp van mij niet meer noodig zult hebben, als je je rijp voelt haar te aanvaarden. Ook kan het beter zijn, alles „uit eigen kracht" te doen. Heb je het tot nu toe niet gedaan? Verder is er geen haast. Je hebt eenige jaren den tijd. Alléén niet met den voorarbeid. Ik zal géén rust hebben, vóór ik je daar midden in voel. 13 September. 'k Begon vandaag met overlezen, wou allerlei veranderen, maar heb tenslotte niets gewijzigd. Wij moeten elkaar alles kunnen zeggen. Je sprak erover geen stervensvrees te hebben. Natuurlijk niet. Je hebt in het geheel geen vrees. Innerlijk durf je alles aan en je ervaart meer en meer, dat daarmede het uiterlijke „volgt". Had je je dit vroeger bewust kunnen maken, dan zou je veel benauwingen onmiddellijk hebben verbroken. Dit is misschien enkel speculatief. Ik onderschat geen oogenblik de waarde van den tegenspoed voor je vorming. En je korte, snerpende uitvallen doen mij heel goed beseffen, hoe bitter je vroeger geleden hebt onder afhankelijkheid. Maar zoo stug wist je alles te dragen en zoo volhardend werkte je aan bevrijding, dat je daardoor die vreesloosheid als hebt gesmeed. In elk 57 geval is nu het moment gekomen om ze eens en voor goed te erkennen. Je gevoel van de „onzekerheid des levens" en de „onbelangrijkheid der dingen" hangt ten nauwste hiermee samen. Slechts zijn het tegenkanten, die je niet afzonderlijk kunt bezien. Innerlijk ben je vast en vreesloos. Beleef je dit als het ware van buiten naar binnen, dan moet de uiterlijke wereld je wel hopeloos-verdeeld, vervloeiend, vol gevaren of volslagenonbelangrijk voorkomen. Zoodra je echter je zelfbesef uitdraagt verdwijnen die gevoelens. Dat ze optreden is enkel reactie. Je kunt ze ook als waarschuwing opnemen. Eigenlijk hoefde ik dit niet te schrijven. Je zei het al zelf, waar je je afvraagt „wat is het gevolg van al dergelijke overwegingen" en tot antwoord geeft „ik stort mij in het werk". Het werk is immers alles. Wie ééns weet, wat zijn werk, zijn geestelijke taak, zijn taak in de wereld is, heeft zijn levensprobleem opgelost. Blijft dan „alleen" de volvoering. Toen ik begon te schrijven, had ik even het besef gisteren te veeleischend geweest te zijn. Nu niet meer. Integendeel. Het is, of ik zelfs te weinig gezegd heb. Ik wou een boek van je, geschreven buiten alle terughouding om. Je moet het maken onstuimig als je eerste en tegelijk voldragen als je laatste. Uit het besef: dit is al wat ik na zal laten, mijn eerste, eenige kans. Je mag nergens denken: ik zal in een volgend werk wel dit, in een volgend werk wel dat.... Alles nu. De opzet volledig gerijpt én elk onderdeel. Verwerpen, telkens verwerpen, wat beter kan. Niets overhouden voor later. Desnoods eindigen met de ge- 58 dachte: na dit kan ik niets meer. — Ik wil nu eindelijk je levenswerk. Je bent één der bevoorrechten, die geen zorgelooze jonge jaren hadden en nu op rijpen leeftijd een geestelijke jeugd genieten. Niemand wordt jeugd onthouden. Wat je vroeger missen moest, wordt je thans op hooger plan geschonken. Begrijp het en.... grijp. Jou is het gegeven te vereenigen het doorgloeide met het gelouterde, het onstuimige en het bezonkene. Zeg niet fictie. Ondanks het gerijpte is er zooveel heerlijk-ongerepts in je. Ieder van je brieven, elk van je diepere uitingen bewijst het opnieuw. Ik weet héél goed, dat ik een offer van je verlang. Eigenlijk niets minder dan de volledige offering van je geestelijke jonkheid. Als je slaagt zul je na dat werk niet meer zijn die je nu bent. Je zult den vollen wasdom bereikt hebben. Met uitzicht op den herfst. Of dit het einde beteekent? Zeker van het bizonder élan, dat je alleen in de komende periode kunt hebben. Maar het is immers mogelijk, dat het komende werk eenvoudig het eerste is van een reeks. Echter evenzeer, dat je je ermee „uitgeschreven" voelt. Er is troost. Wat ook gebeure, je blijft niet alleen. Lotte en Elsje rijpen met je mee. En ik word mee oud. Geestelijk zullen wij gelijk opgaan. Ik blijf je gezellin, tot je mij wegzendt. Zeg niet in heftig onstuimig weerspreken: dit kan nooit gebeuren. Het zal gebeuren, zoodra het blijkt tot je heil te zijn. Een belangrijk oogenblik zou het in je leven wezen, wanneer het zuiver geschiedde. Om mij hoefde je niet bezorgd te zijn. Een prachtige herinnering zou mij blijven, die enkel met mijzelf kon vergaan.... 59 Een vraag tusschendoor. Heb je iets met de arbeiders te maken. Kun je je inleven, in het bedrijf zelf, in de sfeer van het bloot-machinale werk. Doorleef je iets van de tegenstelling: grootbedrijf op het platteland? Dit alles kan belang voor je hebben. Je zult Lotte alles zeggen, als het oogenblik gekomen is. Zoolang je weifelt en overweegt is het er nog niet. Ik geloof ook niet, dat er tusschen jou en Alfredo een geestelijke band bestaat. In mijn vorigen brief zei ik je verholen sympathie Voor jou in hem te voelen. Misschien is dit enkel een soort bewondering. Zeer begrijpelijk dus, dat het niet wederkeerig is. Je biechten raakt nu ten einde. Of liever: het wordt uitzondering. Het zal steeds zijn hooge waarde voor mij houden. Ik ben verlangend naar je antwoordbrief. Alfredo is thuisgekomen. Hij was even hier. Er gaat iets onrustigmakends van hem uit. Het is, of hij mij heel noodig heeft. 15 September. Eergister wou ik niet eindigen. Het leek mij te abrupt. Nu moet ik je schrijven over iets geheel buiten den vorigen gedachtegang. Hoe in het leven soms alles vreemd dooreen ligt! Gistermiddag was ik bij Alfredo op het kantoor. Ik vond hem in zijn eigen werkkamer met een andere stenotypiste dan gewoonlijk. Mijn komst stoorde een gesprek, niet over zaken. Zij zat tegenover hem in té 60 vrije houding en ik zag even, hoe ze naar hem keek. Ik vroeg natuurlijk, öf ik niet stoorde en hij begon haar toen snel achtereen wat brieven op te geven. In dien tijd nam ik haar op. Een mooi meisje, niet groot, met veel donker haar. Overwegend hartstochtelijk, dacht mij. Volle lippen, maar om den mond iets sombers en iets wrangs, dat ik verder niet kan beschrijven. En wat te hooge wenkbrauwen, even te groote oogen. Ze schreef in een pijnlijke spanning. Haar hand was onzeker, in haar wangen steeg het bloed en haar borst ging ingehouden-onrustig. Vluchtig moest ik denken: episode voor hem, voor haar méér.... Bij het weggaan uit de kamer nam ze in één blik mij op. Ik zag, dat ze verrast en verward werd. Er was niets brutaal-triomfantelijks in haar oogen. Eer angst. De angst van iemand, die is meegesleept, gedempt door het besef, dat het toch eens gebeuren moest. • Ik wou bij hem op het kantoor over niets gaan praten. Dus zei ik maar even in 't voorbijgaan langs te zijn gekomen, wel te merken, dat hij het druk had en stond op. Alfredo begon ongevraagd verklaringen te geven. De vorige had ontslag gevraagd en nu was deze, die al een tijdje in dienst was en goed werkte, tot zijn vertrouwde typiste gemaakt. Ik kon weinig luisteren naar zijn uiteenzettingen en moest aldoor kijken naar de schuldbewuste uitdrukking in zijn oogen. Ik ben weggegaan, haast zonder iets geantwoord te hebben. Met alle macht wou ik mij tot kalmte dwingen. Want ik was innerlijk hevig opgewonden. Ik ging naar een lunchroom en ben in een stillen hoek gaan zitten. Zoolang tot ik wist, dat de verheimelijking, het ge- 61 brek aan vertrouwen mij het sterkst hinderde. Ik nam geen besluit over wat ik thuis zou zeggen. Aan tafel speelden wij allebei goed comedie voor de kinderen. Na de thee kwam hij direct in mijn kamer. Het was al schemerig, maar ik stak geen licht op. Ten slotte bleven wij in donker. Hij zat ergens en begon erover, dat ik zoo stug was weggegaan. Toen vroeg hij, wat ik ervan dacht. Ik kon enkel dit zeggen: — Jij bent de eenige, die mij erover in kunt lichten. — Wat bedoel je — vroeg hij weer, wel erg benepen. <—• Dat ik vertrouw het van jou te zullen hooren, als er iets met dat meisje is. Hij ging heen en weer loopen en zocht een paar maal naar een begin. Ten slotte zei bij het. — Goed, ik zal het je zeggen. Ja. Er bestaat tusschen mij en haar een verhouding. Sinds enkele weken. Hij zei dat als een eerlijk mensch, die tegen zijn zin iets heeft moeten verbergen en zich verheugt het niet langer te hoeven doen. Ik drong alle gevoel van pijn weg en wist dat ik moest trachten mij direct boven het geval te stellen om met hem te kunnen uitpraten. ■— Als ik niets had gemerkt, zou je het mij dan hebben gezegd? — Nee.... of.... ik weet het niet. Het is zoo vanzelf gekomen. — En wat wil je nu, dat er verder gebeuren zal? Van die vraag schrok hij erg. Terwijl ik het toch rustig zei en niet doelde op wat hij dacht. — Wat ik wil? Moet dan maar dadelijk.... Ja, je hebt het recht — begon hij bitter. ■— Denk nu niet over recht, Alfredo. Moeten wij iets van elkaar verkrijgen als een recht? Ik wou enkel 62 dit vragen. Wat is je verlangen ? De nieuwe verhouding laten voortbestaan naast onze. Of ze tot de eenige maken. Of nog iets anders? .— Maar hoe kan ik daarop antwoorden. Ik heb zoover niet gedacht. Ik ben erin geraakt... Zeg, wat jij wilt. Ik heb toch geen recht — Evenveel recht als altijd. Je bent alleen een poos niet openhartig geweest. Nu weer wel. Ik vraag nu volledige openhartigheid van je. Dat is alles. Hij bleef daarop zwijgen en ik voelde, dat ik het anders vragen moest. — Zeg dan dit: voel je je innerlijk schuldig in deze of niet. Daarop komt het toch alleen aan. Zeg je neen, dan zal ik doen wat ik kan om te probeeren je te begrijpen. Toen vertelde hij in den laatsten tijd veel kleine zorgen en beslommeringen te hebben gehad, waarmee hij mij niet wou lastig vallen. Zij wist van zijn verhezen en onaangenaamheden en beurde hem op. Tot hij op een keer merkte, wat er bij haar onder school. Na een paar „aanvallen" harerzijds gaf hij toe. Hij erkende, met schuldbewustzijn tegenover mij, hoewel.... Er was daar iets, wat hij niet wou zeggen. Iets van zijn diepere natuur, dat hij niet zonder meer wou prijsgeven. Hij wilde niet uitkomen voor zijn hartstochtelijkheid. Toen heb ik nog eens, zonder omwegen, gevraagd of ik hem dan naar zijn besef iets onthield. Hij sprak het tegen. Of hij dan leed onder het temperamentsverschil tusschen ons? Hij bleef de schuld op zich nemen. En verder kon ik toch niet gaan? Wij spraken nog lang daarna. Hij zei, de verhouding te zullen afbreken. Ik vroeg haar zooveel mogelijk te ontzien. Ik wou niet, dat hij iets abrupts zou doen. 63 Alleen eerlijk tegenover haar zijn. En zorgen dat ze geen schade kon lijden door haar weggaan Ten slotte heb ik hem gevraagd toch nooit meer iets, wat ook, te verheimelijken voor me. Dit alles is nu weer al een dag geleden. Soms lijkt het leven ongelooflijk snel te gaan. Als ik met mezelf tot klaarheid was gekomen, zou het reeds geheel achter mij liggen. Maar dat is niet zoo. Ik kan een innerlijk schuldbesef niet weren. Ga ik redeneeren, dan verdwijnt het, maar dat voldoet mij niet. Alfredo heeft geen enkele toespeling gemaakt op jou, hoewel ik hem zoover mogelijk uitlokte. Dat stel ik hoog in hem, want hij is jaloersch. Van mijn kant deed ik geen enkel verwijt, omdat ik voelde daartoe het recht te missen. Dit heb ik mij afgevraagd : Neem aan, dat hij onze brieven las en alle détails van onze verhouding kende. Voelde wat wij elkaar wederzijds geven. Zou hij dan niet, naar zijn mentaliteit, moeten spreken van ontrouw, zich tekort gedaan achten en bewust bij een andere zoeken, wat ik hem onthoud. En heeft zich nu, waar hij de détails van ouze verhouding niet kent, maar die toch aanvoelt, onbewust ditzelfde voltrokken. Had hij het anders wel gedaan? Ik weet wel, vroeger hebben wij deze „ontrouw kwestie van vele kanten bezien. Maar misschien toch enkel naar onszelf gerekend. En moeten wij hiermee niet juist rekenen met de gevoelens van de anderen ? Maar bij het doorvoelen komt telkens weer iets anders in mij op. Dit. Dramatiseer ik het geval niet te veel? Is er niet toeval bij en is het gebeurde in den grond niet iets banaals? Eigenlijk verzet ik mij er tegen het banaal te gaan vinden. Ik geloof in Alfredo's 64 eerlijkheid. Hij is te weinig gecompliceerd om een verfïjnd-onderscheiden dubbel leven te willen leiden en té veel „gentleman" om rustigjes verhoudingen met andere vrouwen te hebben, in het besef van mannerecht, zóó dat het banaal bedrog zou wezen. Ook vraag ik mij af, of het wel juist is verband te leggen tusschen dit en onze verhouding. Moet ik het niet geheel los daarvan zien? Als ik dit doe, blijft enkel in mij na een schrijning van pijn met een donker gevoel van onrust. Hoe meer ik — zonder mij precies de gesproken woorden te herinneren — nadenk over ons gesprek van gisteravond, des te sterker voel ik, dat Alfredo toch niet alles gezegd heeft nog. Ik bedoel daarmee niet bizonderheden van zijn omgang met dit meisje. Die weet ik liever niet. Maar de eigenlijke impulsen, die hem ertoe brachten. Er moet een uiterlijke aanleiding wezen. En hardnekkig keert de gedachte, dat zijn zaken in de war zijn en dit hem verwart. Hoewel hij toch blijft hopen eruit te zullen komen en mij dan niets hoeft te zeggen. Of er over praten kan als over een voorbije dreiging. Waarom ik het niet ronduit vraag? Hij ontwijkt iedere toespeling met vaag-geruststellende woorden. Ik heb mij het ergste voorgesteld. Zijn geld verloren en ook het mijne, dat hij voor het grootste deel in beheer heeft. Wat dan? Ik geloof dit tamelijk rustig te zullen aanvaarden. Zóó erg, dat wij plotseling haveloos en dakloos zouden worden, is natuurlijk niet denkbaar. Er blijft altijd iets over. Dat iets zou voor den eersten tijd moeten dienen of om opnieuw te beginnen. Wij hebben de kinderen om aan te denken, nietwaar! Ik weet niet, wat Alfredo zou willen, maar ik ben bereid hem met alles te helpen. De gezinséénheid bewaren, héél zui- 5 65 nig leven en hem aanmoedigen zonder ooit een verwijt. Verder kon ik piano- en zangles geven. Misschien nog méér doen. Zelfs deze overdenkingen maken mij nog niet geheel rustig. Maar ik wil mij niet in nog somberder veronderstellingen begeven. Laat gebeuren wat moet, laat van mij gevergd worden het uiterste. Als maar niets mij dwingt anderen te offeren of te doen lijden. Ofschoon, hoe zou dit kunnen? 16 September. Vandaag, hoe het ook zij, gaat je brief weg. Ik zie alles weer verder af. Mijn vertrouwen herwon ik grootendeels. Alfredo is gepreoccupeerd. Ik schrijf het toe aan hetgeen hij doen moet tegenover haar. Het zal zeer pijnlijk voor hem zijn. Kan ik helpen of doe ik beter af te wachten tot hij spreekt? Ik wil niet onkiesch in zijn regeling dringen, maar wou hem toch doen voelen aan zijn zijde te staan. Schrijf mij, wat jou aanvoeling is hiervan. Opzettelijk gaf ik je alles uitvoerig weer, zoodat je een oordeel kunt vormen. Maar geef er niet teveel tijd en geestkracht aan. Jou wacht een andere taak. En denk vooral niet, dat ik diep down ben! Ik kan alles reeds weer veel algemeener zien. Ik zeg tot mezelf : het leven stelt ons nu eenmaal onverwachts voor problemen. Innerlijke conflicten zijn er om uitgevochten te worden en er worden vaak andere offers geeischt, dan die wij graag brengen zouden. Bovendien: als er iets komen moet, ik ben nu' voorbereid.... 66 Lees dus het laatste deel van dezen brief niet te dikwijls. Vorm kort, snel, intuïtief je oordeel en zeg mij dit. Maar begin met alle macht aan de uitvoering van wat ik je eerst vroeg. — Een zonderlinge gedachte doorflitst mij. Ik heb je zoo boud, zoo zelfverzekerd hulp aangeboden bij je levenswerk. Plotseling wordt mij te verstaan gegeven, dat mijn eigen bestaan wellicht grootendeels ondermijnd is. Een waarschuwing? — Laat het zijn, wat het is. Niet naar levensangst richten wij ons. Géén geestelijke gemakzucht. Wegschenken uit overvloed is immers geen offer. Misschien heb ik soms tegenover jou teveel het geestelijke gebaar van den rijke gehad. Ik hoop je even gemakkelijk het penninkske der weduwe te kunnen geven. Of mag ik ook dit niet zeggen ? Is het zoo, dat alles voor jou gedaan, altijd heerlijk is en de bevrediging heeft in zichzelf. Liefhebben, vroeg je, wat is het eigenlijk. Ja, wat is het eigenlijk? Ik laat den stroom door mij heengaan, maar er komen geen woorden.... Wéét, dat ik ben en blijf, Je Maria. 67 III. Eva Maria, Lingdorp. 17 September. Je bent een geweldige vrouw. Geweldig als het leven zelf, dat slaat op de rots van ons wezen om er het water voor velen aan te ontlokken. Mijn hand beeft, terwijl ik dit schrijf, want de ontroering, die je in mij gewekt hebt, stroomt telkens weer op. Je zult het wel zien aan mijn schrift, terwijl het jouwe — ondanks al wat je zeggen moest —• even klaar en fijn is als altijd. Vanmiddag heb ik buiten geloopen. Ik wilde alleen zijn met de davering van je woorden in mij en rondom de sterke, rijpende Septemberzon. En het was mij of zaad kiemde en vast zich wortelde. Hetgeen je mij geven wilde, ik weet het onuitroeibaar, héb ik ontvangen. Scheppingsopdrift na opdrift het ik door mij heen sidderen. Soms werd het mij tot een berstende volheid. Er is voorgoed iets in mij doorbroken. Of een stroom, een nieuwe stroom nu altijd zal kunnen doorgaan. Het schrijven, het scheppen is een wonderlijk geheim. Onze barensdaad is het, waarbij de geboorte veelal langer duurt dan de dracht en de ontvangenis vaak verborgen blijft. Hier zal het anders zijn. Ik wéét de ontvangenis. Niets meer nog. Ik houd een geheim besloten, dat zich langzaam of in stralende openbaringen aan mij ontdekken zal. Het is ontzaglijk, wat de geest in enkele uren aanschouwen kan, als de oneindigheid haar snijdt. Jaren en jaren zou ik noodig hebben om de projecten, die in mij op zijn gewoeld, uit te werken. En toch wil ik trachten ze zóó samen te vatten, dat het kan in 68 één werk. Ik wist niet, dat mijn innerlijk zulk een bruisende kolk kon zijn. Of is het „mijn innerlijk" wel, waarin ik gekeken heb? Zonderling, in jagende gedachten vlucht, heb ik mijn heele leven herbeleefd. Waartoe? Ik riep dit niet op: het gebeurde in mij. Het was of ik de essentie van iedere periode greep en die tot eenheid bracht. Maar de gedachte der samenvatting hief zich niet tot mijn bewustzijn. Ook heb ik -r tusschendoor — tegen een boom geleund staan staren in de heldere diepte van een sloot, terwijl ik gebeurtenissen van zeven-en-twintig jaar geleden, toen ik een jongen van negen was opnieuw doormaakte. In een vreemde klaarheid. Alsof dat verleden ergens bewaard wordt, waarin ik slechts hoef af te dalen om het te hervinden. Het huis, waar ik toen woonde, heb ik in verbeelding (tegelijkertijd in mijn jongensbesef en daarboven uit, als droom in een droom) doorloopen. Ik was in alle kamers en gangen. De kleuren en bizondere reuken van alle plaatsen nam ik waar. Ik keek naar de planten, die in de veranda —■ met haar aardelucht — gekweekt werden en naar de bloemen in den tuin. De meubelen zag ik alle en ik nam op wat in de kasten was. Ik sprak met de menschen in huis; nu bijna allen dood. En het verdrietige, dat ik juist in de hervonden periode beleefde, begon zich weer af te spelen. Onveranderd en toch volkomen anders. Zonder pijn of liever — ik moet het zoo zeggen —• in heerlijkheid. Ik ben uit mijn vreemden bewustzijnsdroom wakker geworden met het besef, dat ik verborgen rijkdommen in mij omdraag en dat verleden leed in de herinnering tot iets moois kan worden. Er ligt daarin 69 voor mij een groote bevrijdingsgedachte. Ik heb nooit geweten ook op deze wijze aan mijn oude benauwingen ontheven te kunnen worden. Want nu dit voorbij is, zal nu zóó ook niet al het andere verglijden, al het andere zich omzetten in schoonheid? Telkens heb ik ook aan jou gedacht, dieper en heviger dan anders. Was je bij me geweest, ik zou alle banden van zelfbedwang hebben verbroken. En het is vreemd, ik moest de volgorde van je namen omkeeren en kan nu niet anders meer over je denken dan als Eva-Maria. Het is of ik met die samenvoeging dieper je wezen benaderde. Zijn namen wel ooit toevalligheden? Zie deze: moeder Gods en moeder der menschen; geestelijke en lijfelijke moedervrouw; die verleidt tot de heerlijkheid des levens en koestert in liefderijkdom. Moet ik nog zeggen, wat je voor mij bent? Laat mij je nog een vraag mogen doen. Je noemde mij naief, een groot kind. Het zijn heerlijke liefkozingen, zulke woorden van je te hooren! Maar je zei ook mijn sfeer, mijn schorende gedachte te zien. Spreek éénmaal uit, welke die voor je is. Ik wil mij overschouwd voelen. In allerlei tijdperken van mijn leven heb ik sterk het gemis beseft aan een geestelijk leider, iemand die ik onbestreden kon hoogachten en die mij in kritieke momenten een woord van levenswijsheid, een geestelijk devies geven kon. Nu vraag ik het jou, misschien zooals de geloovige om een ingeving smeekt aan zijn heilige. En ik weet, dat hetgeen je zeggen zult mij een plotselinge klaarheid brengt. 70 Ik had er niet aan gedacht mij zelf te gaan lezen. Iets weerhoudt me. Is het wel noodig? Ik ben bang voor teleurstelling. Ik vrees voor mijn eigen kritisch vermogen, dat mij heel veel tekortkomingen en géén stijgende lijn zal doen zien. Of heb je gedacht aan een wanhoop,waaruitalstegenstelhng.,eindehjk iets goeds" zou voortkomen? Je ziet, dat ik hierin niet vreesloos ben.... Het is zulk een wonderlijk, nieuw gevoel voor mij, als je beroep doet op iets van mijn „kracht". Want ik weet, dat je dit niet doet uit vrouwevleierij, in zelfvernederende overgave, maar koel bijna, strak en fel vanuit je eigen hoogte. Je doet het, overtuigd van het welslagen. En even wonder-heerlijk is het mij je te hooren spreken over mijn late jeugd en het offer, dat je nu van mij vraagt. Er is in mijn leven één tijdperk geweest, waarover ik je zelden heb gesproken en waarin ik meende mijzelf tot op den diepsten grond te begrijpen. Ik geloofde toen, dat ik, met al wat ik ondernemen ging, het winnen moest „in het eind". Tot het bitter einde, dacht ik dan vaak. En ik meende zóó stug, zóó ingehouden, zóó door het leven verwrongen te zijn, dat mijn dieper gevoel alleen geraakt kon worden door aanhoudende marteling van pijnen. Ik meende te moeten lijden, onophoudelijk en fel, opdat eindelijk de bevrijdende offers mij konden ontwrongen worden. Dit was de gemoedsreactie op de maatschappelijke afhankelijkheid, die ik mij moest laten welgevallen en het tijdperk, waarover ik spreek, viel kort vóór mijn huwelijk. Lotte heeft de tegenstellingen verwischt en mij de uiterlijke gebondenheid bijna doen aanvaarden. Nu zeg jij, dat ik in velerlei opzichten „jong" ben gebleven of geworden, ik wil alles samenvatten. Wat mij in eenig levenstijd- 71 perk kon overbeerschen is in mij aanwezig, moet een grond hebben in mijn wezen. Het zal voor mij altijd moeilijk zijn te leven naar een vaste norm en het streven naar harmonie blijft misschien van méér waarde voor me dan de harmonie zelf. "Er zijn nu voorzichtige jaren voorbijgegaan, jaren waarin ik gestadig gewerkt, behoedzaam geweven heb. Winst „in het eind". Natuurlijk. Maar dat is niet genoeg. De diepste gronden moeten worden blootgelegd, het verborgenste aan het duister ontscheurd. Het wezensoffer wordt gevergd. Jij noemt dat arbeid met den vollen wezensinzet, zonder terughouding. Ik wil niets liever. Het is een bewogenheid, ontzaglijker en dieper dan de andere. Een uitleven. Ik voel mij als een boom sterk geplant en strak zich welvend, onder wiens schors de sappen gisten, die hij dan rondom in zich optrekt Wezenswasdom is het. Terwijl ik dit schrijf voel ik mijn laatste innerlijk zelfbedwang breken. Ik denk aan jou, ik bedenk, dat er een vrouw is, die mij zóó wist te wekken, enkel door haar woord. Die mij aanvaardt in liefde en mij opbouwt, mij het hartebloed geeft van haar geest, louter omdat ik het ben. Waarom dan deze zonderlinge-eenheid-op-een-afstand? Waarom werd óns niet gegund een rijk, hevig huwelijk, zij het dan wellicht met felle décepties, maar zeker ook met hooge verheffingen. Dit is de man tegenover de vrouw. Jou geest eischt mijn kracht; mijn bloed eischt je bezit. Ik wéét het: het is niet, het kan niet en daarom moet het Maar ik wil het nu niet aanvaarden, niet doordenken, niet doorvoelen. Het zou anders moeten zijn. Alles bewijst, dat wij voor elkaar werden bestemd. En in die bestemming ligt een kracht, welke alle banden verbreekt 72 O, ja, het duiveltje, het spotduiveltje is niet weg. E pur si muove of in ons geval: en toch staat zij stil. En toch is ons gescheiden zijn een onder wanen verborgene monstruositeit. Zondagmorgen. Ik verander niets. Je mag weten door welk vuur ik heenga. Je moet het weten. Glimlach. Glimlach hoog en onaantastbaar. Denk gerust, dat bezadigdheid in mij het toch wint van de jeugd. Dat ik enkel ruk aan de ketenen om ze met des te meer moed te dragen. Ergens innerlijk ben ik het met je eens. Weet alleen niet of dit diep, dieper of diepst is. Ik ben niet bitter, Eva-Maria. Integendeel. Ik heb in den tuin gestaan, in de morgenzon en ver weg gekeken over dé weiden. Zelfs nu, in de vroegte, wat een verzadigdheid in alles. Rijk en rustig ligt de natuur. De lucht is als de doom van een prachtigen wijn. Iets gedempts is er in het zingen der vogels: of verrukking ze bedwelmt. En het niet te beschrijven blauw van den hemel, waarin licht, veel licht is opgezogen. Dat vervloeit voor de oogen en waarin je je voelt opengaan.... Moedwillig heb ik mij afgesloten voor het „buiten" en met de handen voor de oogen gepeinsd over je vraag over Alfredo. Je verlangt een antwoord, kort en intuïtief. Wat moet ik zeggen. Dat hij niets van je ziet, niet begrijpt, wat hij in je miskent en ik hem daarom beklaag? Ik voel medelijden. Gemengd met een voldoening. Die voldoening bevecht ik. Natuurlijk mag ik mij er niet in verheugen, dat hij miskent, wat mij zoo hevig tot je trekt. Het is het houdings- 73 verschil tusschen man en minnaar. De man gaat voorbij, dat waarin de minnaar zijn heerlijkst heil ziet Zuiver-ontleed blijft mij dus enkel medelijden. Ik voel hem — naar het beeld, dat je ontwierp — donkerdoorstreden. Wellicht is hij hartstochtelijker dan je ooit vermoedde en kan hij zich nu, in de overprikkeling der zorgen, niet meer als anders beheerschen. In een kritiek moment kruiste toen juist het meisje zijn weg. Ook ik voel niets van banaal bedrog in het geval. Er was geen sprake van listig verbergen en welk een verlegenheid betoonde hij je niet. Alfredo is een man, die sterk jou superioriteit over hem beseft. Maar ze is hem te machtig. Hij weet haar niet „aan te vatten" en te gebruiken. Ze drukt op hem. Toch poogt hij er een zoo goed mogelijk figuur bij te maken, wat hem enkel gelukt in tijden van voorspoed, als hij zelfverzekerd en rustig is. Begrijp vooral goed, Maria, dat ik hiermee ook niet het minste onvriendelijks bedoel. Ik tracht te karakteriseeren zonder meer. Raad, heb ik jé toch wel niet te geven? Alleen misschien dit. Overtuig je omtrent den stand van je vermogen. Jij bent een der weinigen die ik geld waard acht. Je zult woekeren met de talenten. Ik denk hierbij geen oogenbhk aan mijzelf, natuurlijk. Er zijn ook noodelooze offers. Het zou een overbodige offering zijn, als jij dat bezit verloor. Ik kan het niet anders zien. En als je aanvoeling — dat Alfredo zich juist nu in gevaarlijke speculaties wil begeven — je niet bedriegt, kun je hem willicht nog weerhouden door op te treden. Wil je dit niet voor jezelf, dan voor Han en Marion. Het klinkt nuchter, maar hier is nuchterheid geboden. En ik mag je niet verhelen, dat ik een angstbeklemming voel, als ik zoek naar verklaring. 74 Mocht het ergste gebeuren en zelfs Alfredo niet bij machte zijn voor je te zorgen, dan zal ik eenvoudig mijn gezin met drie vermeerderd rekenen. Hoe dit moet, zien wij wel. Aux grands maux les grands remèdes. — En verder mag je nooit meer schrijven, dat ik niet teveel tijd moet geven aan iets, wat jou belangen raakt. Alles wat samenhangt met jou, wat je mij geeft om te doen of vraagt om uit te denken, doet mij rijker worden, doet mij zwellen in liefde en in kracht. Mijn tijd is de jouwe. Wat kan ik liev wenschen dan „in je dienst" te zijn? Ik geloof niet, dat je je zelf iets behoeft te verwijten. Je hebt je volledig opengesteld en doen voelen, dat je hem geestelijk op alle mogelijke wijzen wilt steunen. Er is niets, dat je hem om mijnentwil onthoudt. En hoe je ook vroeg, hij geraakte tot geen (zelfs zij» delingsche) uiting van jaloezie. Het is juist dat, waar» over ik mij het meest verontrust, hoe langer ik er over denk. Daarom: je moet alles weten. Dat besef van dreiging, onbestemd maar onmiskenbaar, lijkt mij het ergste voor je. Ik voel mij wel vreemd-machteloos bij dit alles. Ik weet je pijnlijk-gewond, terwijl ik niets voor je doen kan. Als.... je begrijpt me. Het leven schijnt nu eenmaal tusschen ons een verband te moeten leggen, in alle opzichten afwijkend van het ééne, dat het meest gewone en natuurlijke zou zijn. Zondagnamiddag. Ik heb eenmaal nog je brief herlezen. Je vraagt of ik met de arbeiders te maken heb. Niet speciaal. Alleen in zooverre als ik met alles te maken heb. Ik vervul geen taak, onmiddellijk samenhangend met het 75 fabrieksbedrijf. Wel kom ik te weten intieme dingen van arbeidersleed en kan ik de schoonheid van het werk als een geheel overzien. Het is een bizonder bedrijf. Ondanks de vergevorderde techniek, die wordt toegepast, kan men voor de grondbewerking niet buiten een element: het vuur. Overal in de fabriekshallen zijn de laaiende en loeiende vuren. Sommige ovens lijken op ontzaglijke, vreemdvormige altaren, door welker openingen de bulderende godheid zich zien laat, naakt en geweldig. Heidensche herinneringen heffen zich in mij, telkens als ik die ovens nader. Ik besef de reinigende macht van het Vuur. Ik vergeet daar steeds, dat er met bewustheid iets gemaakt wordt. Als ik al die menschen zich zie verliezen in den arbeid, zie hoe ze hun blaaspijpen als bazuinen heffen, na ze te hebben gedoopt in gloeiend glas, zie hoe anderen heen en weer snellen met de vurige bollen hoog, dan is het mij of ik een bacchanaal bijwoon, een heidensch ceremonieel, waarvan alleen de ritus mij blijft ontgaan. Het doet goed, op elk verlangd oogenblik tot dit festijn van den arbeid te kunnen ingaan. Al weet ik zeer wel, wat er voor ieder enkeling onder schuilt. Dit is enkel een greep uit de veelheid van indrukken. Je begrijpt, wat er van te maken zou zijn, als ik ging schrijven over het werk hier, dan van a//e kanten bezien. Maar ik voel mij daartoe nog niet bij machte. Hoe moet ik eindigen nu? Je hebt mij zooveel gegeven en ik kon niet eens iets gerings teruggeven. Wóórden van dank zijn overigens van weinig waarde voor je. En daden.... moet ik nog gaan voorbereiden. Laat mij dus alleen zeggen, wat ik altijd zeggen kan. Het afbreken van een brief is mij weer even vreemd 76 en pijnlijk als ons werkelijk afscheid was. Zoolang ik schrijf en mij uitzeg, verbeeld ik mij bij je te zijn en er volgt een terugslag als ik moet eindigen. Niets neemt dit weg. Geen „en tochs" en geen „hoewels". Ik voel dan weer te lijden aan een „kwaal", die alleen geneest door je bijzijn. Hugo. 20 September. Huize Marivïk. Zielsblij ben ik je zonder terughouding te hebben geschreven. Ik zie nu, dat het niet zonder gevaar was, maar ook, dat wij er elkaar dieper door benaderden. En ik dank er je heerlijken brief aan, den onstuimigsten, dien je mij nog schreef. Of ik begrijp, wat er in je woelt? Ja. Je zoekt samenvatting, synthese. Op zichzelf is het niets verwonderlijks het verleden, vooral de eerste jeugd te herbeleven als iets heerlijks. Ieder harmonisch ontwikkeld mensch doet het. Dat je het als iets zóó bizonders, als een geestelijke ontdekking beseft, bewijst nog eens onder welk een druk je beslissende jaren hebt moeten doormaken. Toch zal het goed zijn, zooveel mogelijk van je „verborgen rijkdommen" aan den dag te brengen. Zulk parelduiken in je eigen ziel is bevredigend op zichzelf en geeft je stof. Ik bedoel niet, dat je nu vóór alles in iedere nieuwe ervaring „copie" moet zien, maar één van de hoofdfiguren in je nieuwe werk zou een jeugd kunnen hebben als de jouwe was.... Je vraagt mij waartoe je de belangrijkste periodes van je leven in essentie hebt doorgejaagd, zonder toch tot samenvatting te komen. Was het niet, omdat je driftig hebt gezocht naar bouwstoffen en meende, 77 die allereerst in je zelf te moeten vinden? En heb je niet altijd gehad de macht tot analyse en de begéérte naar synthese. Nu wil je opeens van mij een geestelijk devies. Zeker, ik gevoel je eenheid-van-leven, ik zie geenszins onoverkomelijke tegenstellingen of pijnlijke gespletenheid in je wezen, maar dat stelt me nog niet in staat in één spreuk je heele levenshouding samen te vatten. Of ik zou moeten zoeken naar Hollandsche orakeltaal a la Bolland. En als het zoo eenvoudig was, als ik maar abrupt-intuïtief iets had te zeggen.... zou je mij dan gevraagd hebben? Je wilt je overschouwd voelen en vraagt mij éénmaal uit te spreken.... Hiermede bedoel je, je zelf te willen overschouwen, waar je zeer dichtbij was. En ook, dat je beseft hoe betrekkelijk het is, wat ik je zeggen kan. Slechts geldig voor nu, afhankelijk van mijn stemming en oordeelsmacht, een stimulans voor wie weet hoe kort.... Ik voel, dat in al wat je volbrengt wil de overhand heeft. Ik bedoel, dat je zeer sterk het vermogen bezit je wil te richten en gericht te houden. Maar.... je weet niet altijd, wat je moet willen of wel je richt je op een object, waarvan je later betwijfelt, of het de moeite wel waard is geweest. Volharding en trouw bezit je in hooge mate, maar je begeert alleen te volharden in het allerbelangrijkste en trouw te zijn aan het boven eiken twijfel verhevene. Begrijp je nu eenigermate, waarom ik de „eenheid" kan zien, terwijl je zelf die niet beseft? Ik zie, dat je elk aangevangen werk voleindigt. If a thing is worth doing, it is worth doing good. Jij betwijfelt, ondanks dit alles, of het gedane toch wel de moeite waard was. De oude kwestie van de levenswaarde 78 is het. En het is in dit verband zeer natuurlijk, dat je een geestelijk devies verlangt. Maar nu de grond van deze dingen. Er moet in je wezen een zekere dubbelslachtigheid zijn. Die je echter overwinnen wilt en voor het grootste deel reeds overwonnen hebt. Ik denk, dat je in je jeugd niet bepaald gemakkelijk in den omgang zult zijn geweest. Je moet vaak onbegrijpelijk zijn voorgekomen aan je naaste omgeving.... en aan je zelf. Tegenstrijdige dingen zul je hebben verlangd, zonder te begrijpen waarom en zonder er raad mee te weten. Van het ééne uiterste ging je dan in het andere, terwijl je misschien, diep-innerlijk even besefte, dat er niets veranderde. En zonder twijfel heb je gekend een groot enthousiasme voor de meest uiteenloopende bestrevingen, de neiging om alles en nog wat te doen, het verlangen alles en nog wat te weten, het gevoel alles en nog wat te kunnen. Ik weet héél goed, dat dit kenmerkend is voor veler Sturm und Drang-periode. Bij jou is het kenmerkend voor je wezensaanleg. En wat is er nu gebeurd. Je hebt gekozen. Vrijwillig en door het leven gedwongen gaf je mogelijkheden op. Je beperkte je, maar niet zonder — in welken vorm ook — te blijven betreuren, hetgeen je losliet. Toch moest je afstand doen. Het was noodzakehjk voor je groei. Anders zou je door de te groote variëteit, in niets hebben kunnen uitblinken en zoodoende oppervlakkig zijn gebleven. In zekeren zin hebben dus de uiterlijke levensomstandigheden bepaald wat je kiezen moest. Ze wezen je een weg, waarvoor je dankbaar moet zijn, want het was een weg omhoog. Ik geloof echter niet, dat ze je „een dubbel-leven" opdrongen, zooals je vroeger eens geschreven hebt. Ik ben er wel degelijk van overtuigd, dat het verrichten van 79 tweeërlei levenstaak samenhangt met je innerlijk verlangen. Dat dit je behoefte aan afwisseling bevredigt. Dat je het zou blijven doen, al waren de uiterlijke omstandigheden je ook nog zoo gunstig. Je „theorie van het evenwicht" is nog wel iets meer dan een aanpassen. Toch heeft je aangeboren begeerte naar afwisseling je nooit belet te zoeken naar het ééne, dat onder alles lag, maar datgene waarin alle verscheidenheid zou zijn „bevestigd". En je vond dit. Telkens deed het je zijn dwingende macht gevoelen. Nietwaar naieve jongen? Het is immers je kunstenaarschap. Dat toch is het groote en heerhjke, het bizondere van je leven. Moet ik het je nog zeggen? Ja — bij een natuur als de jouwe. In de kunst van den histrio, in het vermogen om den levenden schijn te scheppen,, ligt immers juist voor jou zulk een diepe bevrediging. Je kunt dit vermogen steeds verder uitbouwen en er alle verlangens in opnemen. Je kunt er door geraken tot een al verder gaande zelfontraadseling, die je eindelijk tot kosmisch bewustzijn brengt. Is het niet „wonderlijk" het innigst-eigen begeer en dienstbaar te kunnen maken voor allen? Want dat wil je toch. Niet de schatten opdelven voor eigen heil. Maar om in staat te zijn ze weg te schenken. Levenden schijn scheppen. Doorvoel je het ten volle? Alle tegenstellingen in je gelijkelijk tot haar recht te laten komen. Alles wat door het leven in je moest „ondergaan", kun je weer doen opgaan.... in je werk. De priester in je, de minnaar, de musicus, de advocaat, de gemeenschapsmensen, de droomer, de ontwerper, de rustelooze werker, het onbedorven kind, de mysticus elk van je wezensstanden kun je, hooger bevoorrechte en toch soms vreemdondankbare, onafhankelijk van elkaar dan wel verbonden, 80 in elke gewenschte combinatie blijvend leven geven. Heb ik hiermede iets gezegd, wat je niet zelfweet? Natuurlijk, je kunt dit niet in elk moment beseffen. Je zult zeker oogenblikken hebben, dat je er niets van gelooft. Maar die verzinken. Ze zijn niet richtend. Het devies, het devies, vraag je ongeduldig. Het zou dit kunnen zijn. Er is maar één ding, dat je kan leiden: je eigen intuïtie. Het is nog een tekortkoming in je, dat je van anderen vraagt, wat je enkel zelf kunt vinden. Je moet het „devies" voelen in hetgeen het leven tot je zegt. In de groote oogenblikken, die er telkens weer zijn zullen. Of in een woord, datje zonder voorafgaand vragen, gegeven wordt. Zoek hierin nu vooral geen tegenspraak met wat ik je vroeger telkens zei over hetgeen je van mij vergen kunt. Begrijp, dat ik geen ontwijken bedoel, dat het mij niet gemakkelijk was zelfs deze bespiegelingen op te schrijven en dat je tusschen de regels door moet lezen. En.... dat ik je vraag in me houd. Morgen, overmorgen wellicht stuur ik je een heel ander antwoord. Naar gelang van wat in mij opkomt. Waarbij ik je echter aan één ding moet herinneren. Volgens je allereersten brief zou ik eens gezegd hebben: Ik wil je alles geven, maar zóó dat je het ook waarlijk hebt. Ik weet niet of ik dit woordelijk ooit zoo zei. Maar zeker is, dat ik het altijd bedoelde. Bedenk het. Ook nu. Wat ik ook wel eens dacht is dit: je werkt vaak te veel louter óm het werk. Je bent het gaan beseffen en in een anderen vorm zei ik het al. Tracht dan nu te werken om de uitkomst. Of anders gezegd: ik voel. 6 81 dat je wezensgroei zoover is gevorderd. Je zult voortaan zóó arbeiden. Ik herinner mij, dat je eens zeide te moeten afmaken, waarmee je eenmaal begonnen was. Onverschillig wat. Is dit niet een aangeleerde eigenschap? Ben je niet zelf gaan beseffen het uit je aanleg voortkomende gevaar voor versnippering, zoodat je jezelf tot concentratie, volharding-in-één-ding, voltooiing van-het-eens-aangevangene gedwongen hebt? Zoo ja, dan moet je dit nu weer opgeven. Niet roekeloos, maar door er bovenuit te stijgen. Zooals een werkelijk groot pianist of zanger ontstijgt aan zijn techniek. Begrijp je me? Ik kan een huiver door mij voelen heengaan, als ik bedenk hoe rijk en verrassend je innerlijk leven nu worden gaat. Het zal heerlijk zijn dit mee te beleven .... van verre. Ik stel mij voor, dat je een volledigen wezensbloei zult kennen. En daardoor van zelf veel meer voor Lotte en Elsje zult zijn dan vroeger ooit. Als je dan nog tijd voor zelfbespiegeling overhoudt moet je je wel afvragen: ben ik dit, is het mogelijk zóó te veranderen! Maar je zult er wel niet lang bij stilstaan. Meebeleven van verre, zei ik zooeven. Ik bedoel daarmede niet, dat mij het minste deel zou toevallen. Voor mij is het belangrijke, dat je slaagt. Hetgeen' je maakt voor allen, zal ik aan het eind toch kunnen voelen als voor mij alleen. Want ik zal iets weten van de moeiten en zorgen, die het scheppen meebracht. Ik zal mij herinneren, hoe je soms ontmoedigd bent opgehouden, maar toch altijd weer doorgegaan. Ik zal tot mezelf kunnen zeggen eenig aandeel te hebben, omdat ik nu en dan een enkele pijn- 82 rimpel van je voorhoofd heb weggestreken of een woord van opbeuring kon geven. 21 September. Ik dank je voor al wat je schreef over Alfredo. Misschien is het, zooals je zegt. Onbewust domineer ik hem te zeer. Dit zal wel niet anders kunnen. Ik ben heel bang om opzettelijk van houding tegenover hem te veranderen. Nietwaar, hoe licht kon hij er iets vernederends in gevoelen. Intusschen hoop ik, dat het nu gebeurde een nieuwe intimiteit zal brengen. Als hij tenminste maar beseft aan mij een „bon camarade" te hebben. Niet meer zoo de „superieure vrouw" in mij ziet. Bijna zou ik wenschen, dat hij mij iets te verwijten had, dat ik voor hem van het voetstuk af kwam. Maar ik kan noch wil natuurlijk iets doen, om dit te bevorderen. Vanavond probeerde ik een gesprek. Ik kwam er van zelf toe, want na ons uitspreken was de spanning in huis weer hoe langer hoe strakker geworden. Haast ondraaglijk. Ik zei het. —• Je bent veel meer gepreoccupeerd dan vóór ons gesprek. Is er nog iets? Je kunt me toch alles zeggen. Hij gaf een vreemd-ontwijkend antwoord. Als iemand, die zóó diep-bezorgd is, dat zelfs oprechte belangstelling hem hindert. — Je hebt toch niet het gevoel, dat ik iets van je gevergd heb? Dat ik je aan je woord zal houden? Ik wil niets onder ook maar een schijn van dwang. Als het je te zwaar valt, móet je het mij zeggen.... Hij ontkende, nu wel even anders. — Er zijn ongedachte moeilijkheden, waarbij je me ook niét helpen kunt. Over een paar dagen ben ik er wel doorheen. Dat is alles. 83 Mijn verder aandringen bleef vruchteloos. Hij wou niets meer zeggen en ging weg. Ik ben onbevredigd gebleven. Er was iets, dat mij weerhield. Hij mocht niet kunnen denken, dat toch jaloezie of onzuivere nieuwsgierigheid mij dreef, maar achteraf verwijt ik mij het opgegeven te hebben. Nu blijft mij het gevoel, dat er iets anders is, dat hij opzettelijk iets verbergt en mij nog wat boven het hoofd hangt. Wellicht zie ik het morgen- anders, maar als die spanning niet weggaat, moet ik hem vragen, tot ik alles weet. Vreemd, dat ik nu zoo kom te staan tegenover mijn eigen man. Het is zijn trots. Hij wil zoo min mogelijk van zijn zwakheid toonen. Vreemd ook, dat hij en ik, die dagelijks met elkaar omgaan, elkander meer onbekend lijken dan wij beiden. Of misschien zal het altijd zoo zijn. Jij en ik zoeken naar zelfuitzegging, omdat het ons eenig middel van gemeenschap is. Alfredo en ik, die eiken dag in eikaars nabijheid zijn, voelen zulke zelfuitzegging alleen mogelijk in tijden van crisis. Het zou ons ook zoo gaan ten slotte. Zal ik dezen brief nu maar wegzenden? Nu geloof ik, dat je met eenig ongeduld antwoord verwacht. En.... ik kan me nog eens verdiepen in den jouwen. Mij warmen aan zijn gloed, om ouderwetsche beeldspraak te bezigen. Waarbij ik niets, dat op geestelijke ontrouw lijkt, bedrijf, omdat die gloed slechts in schijn voor mij is ontvlamd. Begrijp je, dat haast iedere vrouw zich door den brief pijnlijk-gekwetst van jaloezie zou voelen? Ook daarom ben ik er zoo blij mee. Maria. 84 Eva Maria, Langdorp, 24 September. Kon ik je voor één oogenblik doen gevoelen, wat mij doorstroomt, telkens als ik je naam opschrijf. Geestelijk ben je mij na, beangstigend na soms en toch als de sterren ver. Wanneer ik nü denk aan mijn begeerten van dien éénen avond, huiver ik terug voor de schending, die ik had kunnen bedrijven. Maar tegelijk doorvloeit mij een zoet verlangen. En ik zeg mij, dat de afstand tusschen ons willekeurig is. Misschien is het juist goed, dat het probleem van onze verhouding nooit wordt opgelost. Moet ik erin leeren leven,'zonder erover te denken.... — De priester in je, de minnaar.... —- en dan je slotzinnen. Daarin lag het voor mij besloten. Ik voel een zwaarte van bevrediging, het besef voorgoed iets te hebben verkregen. Het is mij, of ik nu maar aan het werk hoef te gaan om er vanzelf aan te blijven. Mijn dankbaarheid is niet vrij van schuldbesef. Ik aanvaard maar, wat jij geven blijft en je krijgt niets weerom. Ik praat enkel, beloof en richt verder weinig uit. Opzettelijk verwerp ik de gemakkelijke verontschuldiging, die ik geven kon. „Zuiver" zou feitelijk alleen zijn: wachten, tot ik je een stevig stuk werk kon sturen. En dan nog. In één van je laatste brieven zei je dit als een bijzonder geschenk, iets enkel voor jou te zullen voelen. Maar ik zal het gekregen hebben door jou. Ik zal rijker, rijper zijn geworden en wat schenk ik je tenslotte buiten de vruchten van je eigen werk? Wat offer ik je, wat sta ik af? Ik kan het niet anders zeggen, dan dat mijn schuld tegenover je steeds grooter wordt.... 85 Zondagavond. Moe ben ik, als ik in lang niet was. Verzadigd-moe, in het heerlijk besef geweldig te hebben gewerkt. Nog flakkert in mij na de koorts, die mij gisteren en vandaag bevangen hield. Ik heb mij overgegeven aan de scheppingsdrift zonder rem, zonder tegenweer. Mijn opzet staat er. Het heele werk kon ik voor de eerste maal doorleven en ik ben als histrio der verbeelding „in" mijn personen geweest. Nog zeg ik je niets ervan. Dat komt later. Enkel dit: het wordt meer dan één boek. Veel meer zelfs. Ik wou alleen, dat je weten zou: het begin is er, de fundamenten zijn gelegd, 't Geeft mij rust. Ik durf nu verder vertrouwen op mijn volharding, mijn hardnekkigheid. Aan moeilijkheden kan ik nog niet eens denken .... De moeheid schijnt mij opeens heel erg te overmannen. Ik kan geen zin meer aan elkaar denken. Wat spelen zal ik nog, dan even buiten en dan slapen.... Morgen verder. Telegram. Eversweerde, Lingdorp. Alfredo zeer ernstig. Zaken niet goed. Kun je dadelijk overkomen? Maria. De Trentino, Marivïk. Ben vanavond daar. Hugo. 86 IV. Maria, Lingdorp, 1 October. Nog ben ik niet in de dagelijksche werkelijkheid terug. Het is mij, of het heel lang zal duren, eer ik alles weer als „gewoon" kan voelen. 'Hierbij stuur ik je den brief, die door je telegram werd onderbroken. Hij lijkt mij vreemd en oud. Ik kan mij niet indenken, dien juist één week geleden te hebben geschreven. Mijn „opzet" durf ik voorloopig niet aan te raken. Twee dagen ben ik eerst van je weg. Ook dat lijkt mij lang, ofschoon ik mij nog heelemaal voel leven op Marivïk. Heel veel hebben wij kunnen en moeten bespreken. Maar niet alles en niet onbeïnvloed. Nu welt op, wat ongezegd bleef en uit de sfeer van den dood weg, zie ik de dingen reeds anders. Niet in alle klaarheid nog, al hoop ik die te vinden door mij uit te schrijven. Dit eerst: er mag géén druk van schuldbesef in je achterblijven. Ik wil niets wegredeneeren, maar voor mij staat vast, dat je géén persoonlijke schuld hebt aan Alfredo's dood. Het is verschrikkelijk, het is. dieptragisch, dat hij tot dien uitweg zijn toevlucht nam, maar de verantwoordelijkheid voor zijn dood kan niet op jou worden gelegd. Hij heeft gehandeld uit motieven, die voor jou nooit zouden gelden. Naar je diepste inzicht kun je hem hierin niet begrijpen. De tegenstelling tusschen jullie is daardoor wel op het heftigst geopenbaard. Maar, nog eens, niet je schuldaandeel. 87 Nu zie ik je weer, zooals je me tegemoet kwam. Je was bleek als dien avond, maar overigens hoe anders. Je mond leek wrang en oud van de smart, je oogen bléven staren onder het nadertreden en je liep als een slaapwandelaarster. Vóór je iets gezegd had, wist ik alles. En ik verwachtte je zelfaanklacht, al trof die mij zoo, dat ik had kunnen huilen. — Het is alles mijn schuld. — Je stootte het uit, fel, pijnlijk en toch zonder verwijt tot mij. Ik kon alleen maar je handen nemen en ten laatste vragen, of ik hem mocht zien. Er was maar één gedachte in mij: zelf zien. Je weet hoe hij daar lag in de bleekheid van den dood, niet met een glimlach van verlossing, maar met star gezicht, verbeten-wanhopig als voor eeuwig gebonden aan zijn laatste daad. En ook ik kon mij, toen ik mij over hem heenboog niet aan het schuldbewustzijn onttrekken. Met verdringing van alles moest ik denken: ■— Ja, dat is onze schuld. — Daarna ben ik gaan spreken, je gaf mij zijn laatsten brief en ik trachtte mij in te leven in zijn eigenlijke motieven. Meer en meer week het schuldbesef. Ik zie het zoo, dat hij zich voornamelijk door schaamte tegenover jou heeft laten drijven. Valsche schaamte. Want niet alleen zou je hem alles gemakkelijk hebben vergeven, maar je wilde hem helpen met alle macht om weer van voren af aan te beginnen. Dit heb je hem doen voelen, zooveel je kon, maar het heeft zijn eigenlijk wezen niet geraakt. En je blijft je verwijten, dat je niet positief genoeg geweest bent, dat je fel had moeten doortasten, hem had moeten dwingen tot bekentenis om hem daarna te kunnen bijstaan. Je zegt je, dat je je zoogenaamd „overwicht" 88 op hem beter had moeten gebruiken, dat dit hem nooit noodlottig had mogen worden. Zelfs al was dit geheel waar, wat het niet is, dan nog kon de verantwoordelijkheid voor het gebeurde niet op jou geladen worden. Kij heeft je opzettelijk onkundig gehouden, je valschelijk gerustgesteld. Toen je argwaan kon krijgen, was het al te laat. En moeten wij ons gaan verwijten fatale gebeurtenissen uit vage, eigenlijk eerst naderhand te duiden aankondigingen, niet te hebben voorvoeld? Misschien zul je zeggen, wat is het nut van deze ontleding. Jij en ik hébben toch beseft, dat wij schuld hadden.... Ik wou énkel zeggen, dat het geen persoonlijke, directe schuld was. Ons aller lot hangt samen. Het besef hiervan hgt onder ons verlangen „zuiver" te leven. Door dit is het ons opnieuw fel, rauw getoond. Het kan ons een weg wijzen. Maar wij hoeven ons er niet door te laten verpletteren. Het is mij een groote geruststelling, dat ik je broer bij je weet. Ik heb een groot vertrouwen in hem. Hij zal je zaken snel en kundig ontwarren en redden voor je, wat te redden is. En laat hem dit doen, Maria. Je begrijpt, wat ik bedoel. Je hebt, al wat er van jou vermogen zou overblijven, beschikbaar gesteld voor de andere schuldeischers. Een prachtige aandrift. Maar die je niet volgen moogt, al was het enkel terwille van Han en Marion. Eens schreef ik je, dat ik je een der weinige menschen vind, die ik geld waard acht. Dit zeg ik nog eens. Ik weet wel: je wilt nu gaan werken, hard, voor je kinderen. Géén voorrechten meer hebben, alles zelf verdienen. Als ik je goed begrijp, ook uit een verlangen naar boetedoening. Maar moe- 89 ten de kinderen daarin betrokken worden? Kun je niet, hetgeen je nog resten zal, gebruiken alléén voor hen? Maria, neem hierin geen overijld besluit. Nu kun je de gevolgen nog niet overzien. Wacht tot je broer je precies zeggen kan, hoe alles staat en beslis dan. Dat kun je toch doen? Hoe graag had ik voor je gedaan, wat bij nu begonnen is. Je hebt niet gewild, dat ik mij ervoor zou trachten vrij te maken. Het had gekund, door mijn vacantie van het volgend jaar op te offeren. Maar ik ben en blijf je diep dankbaar, dat je dadelijk om mij seinde. Roep mij steeds, als je de behoefte voelt, zelfs al geloof je niet, dat ik onmiddellijk iets voor je doen kan. Laat mij alles weten, laat mij meeleven met je, gun mij de gelegenheid bij te springen, als het noodig is. En, Maria, werp je niet dwaselijk in werk, dat je niet zou kunnen volhouden. Je bent niet als ik gewend aan een onafwijsbare dagtaak. Je leven is niet ingesteld op routine-arbeid, op werk in loondienst. En lesgeven, piano en zang aan „eerstbeginnenden en verdergevorderden," zooals je van plan bent, lijkt mij wel een der ellendigste vormen daarvan. O, ik kan vloeken en dingen stukgooien als ik goed denk aan de vernederingen, die je leerlingen en dier lieve ouders jou, jou met je groot plichtsbesef en opofferingsgezindheid, zullen doen ondergaan. Mijn God, laat mij liever halve nachten erbij werken aan ik weet niet wat, om je dit tenminste te besparen. En idealiseer het nu niet, want ik weet precies wat het is. Vooral vreeselijk zal het wezen, als „kennissen van vroeger" zich geroepen voelen je te protegeeren. 90 Lotte was diep ontdaan, toen ik baar het gebeurde vertelde. Zelden heb ik haar zoo gezien. Eerst huilde ze, later scheen ze enkel innerlijk doorbeefd. Tot in kleine bizonderheden vroeg ze me, hoe jij het droeg en hoe het verder met je gaan moest. Ook om de kinderen. — Ik begrijp alles zoo, zei ze een oogenblik, als ik maar even denk, hoe ik me voelen zou, wanneer ik jou plotseling verliezen moest. — Ze huiverde en werd wit. En ze keek naar me, als een moeder naar een kind, dat in doodsgevaar verkeerd heeft. — Ik hoop altijd vóór jou te gaan. — Het schokte me, dit besef, dat zij haar leven zóó onverbrekelijk aan het mijne verbonden voelt. Ik moest denken aan jou woorden, dat ze mij zoo algeheel vertrouwt en zelfs niet tot ontrouw in staat acht. Je schreef dit in één van je eerste brieven. En een onbepaald, maar onverdringbaar schuldgevoel nam mij, in. Ik moest denken: heeft ze niet het recht, alles van Maria en mij te weten. Heb ik baar niet reeds véél tekort gedaan door, hoe „tactvol" misschien ook, te zwijgen? En je waarschuwing, gegeven op den laatsten avond in Marivïk, kwam me in den zin. Pas jij nu vooral op met Lotte. Laat niet de minste vervreemding tusschen jullie toe. Dat je daaraan nog kon denken, toen, midden in al jou zorgen 1 Er werd mij weinig tijd gelaten voor weifeling, want Lotte vroeg me, wat ik voor jou dacht te doen. Ik zei, dat je broer er was, zoodat ik voorloopig niets kon doen. Toen vertelde ik haar van mijn aanbod. Even zat ze stil. — Ja, zei ze enkel, iets-moeilijk, maar later? — Ik wil afwachten. Maar natuurlijk moet ik haar helpen, hoe ook. 91 Ik zag haar aarzelen. Ze zei niet, wat ze eerst wilde zeggen. — Ik zal je niet tegenhouden. Ze bedoelde, mij te willen bijstaan, maar een innerlijke weerstreving belette haar, het positiever te zeggen. Toen ben ik gaan vragen. — Heb je het niet vreemd gevonden, dat Maria opeens om mij seinde? — Neen. Je bent toch haar vriend. — Heb je wel eens nagedacht over den aard van onze vriendschap? — In zooverre.... hoe bedoel je dat? — Of je nooit gedacht hebt, dat die té intiem zou kunnen worden. Ik moest het zoo zeggen, Maria. Het was om klaarheid te brengen. Niet om haar te martelen of op jou een verkeerd licht te laten vallen. De vraag deed Lotte pijn. Ze ging denken, dat ik bekentenissen inleidde. — Het is toch niet zoo ? Ik had haar gedreven tot argwaan, doch eigenlijk wou ze geen twijfel aan mij toelaten. Ze werd rood. — Je hebt mij eens gevraagd, of Maria niet veel voor mij was. Ik zei toen ja. Dat zeg ik nog. Daarna heb ik in weinig woorden onze verhouding samengevat. Ik zei haar, dat wij begonnen met een geestesstrijd, een strijd om zuiverheid. Maar ook, dat wij nooit „de anderen" vergeten hadden, al vonden wij voor ons verbond totnutoe niet den juisten naam. Eindelijk sprak ik over de briefwisseling. Ik zei, dat wij geen verheimelijking bedoelden, maar elkaar zóó open en eerlijk schreven, dat de ware beteekenis van onze woorden moeilijk anders dan door ons beiden kon begrepen worden. Toen vroeg ik, of ze nu de brieven, die ik van je had, wilde lezen. 92 Weer aarzelde ze met een antwoord. — Wil je het graag? Ik zei, hierin niets te willen te hebben en dat het geheel van haar afhing. — Denk je, dat ik je anders niet geloof? Natuurlijk moest ik zeggen haar de brieven niet aan te bieden ter geruststelling, maar omdat ze nu zoowel als vroeger het recht had alles van mij te weten. — Is er een bizondere reden, waarom je er over bent begonnen? — Ja. Maria heeft mij gewaarschuwd zelfs voor den schijn van verheimelijking en elk begin van vervreemding. Zij verwijt zichzelf Alfredo te weinig tot steun te zijn geweest door onvoldoende openhartigheid. Ten onrechte. Volkomen ten onrechte. Maar ze deed het. Ze is je buitengewoon genegen. Ik zag, dat dit haar blij maakte. — Ik haar toch ook, zei ze onmiddellijk.... Je moet zelf weten, of je mij die brieven laat lezen of niet, ging ze toen door. Ik vraag er niet om. Ik vertrouw je en.... het is misschien noodig voor je werk, dat je haar blijft schrijven, zonder dat iemand anders het leest. — Jij bent niet iemand anders, Lotte. Je bent mijn vrouw en Maria mijn Muze.... Het ontgleed me. ik schrok er even van, toen het doordrong tot mijn besef. Leek het niet of ik me op een voetstuk wou plaatsen en wou zeggen, dat alles aan mij ondergeschikt moest zijn. En tevens of ik haar bande uit mijn sfeer van diepere aandacht. Zij voelde het niet zoo, al scheen weemoed in haar te stijgen. Enkel zei ze: — Ik weet wel wat het is, de vrouw van een kunstenaar te zijn. Wij zijn nog lang blijven praten. Ik heb haar veel 93 uit de brieven verteld en wij spraken telkens en telkens weer over hetgeen jij nu moet doen. Onze verhouding is veranderd, verinnigd. Het is of Lotte opeens minder schuw is geworden (zoo voel ik nu dat ze steeds was) en niet meer gelooft, zich te móeten effaceeren. Wonderlijk. Soms was het me, of ik met jou sprak. Blijkbaar heeft ze opeens geuit, wat al lang in haar leefde. Ik heb haar niet gezien en zij dorst zich niet te toonen. Nu is er een sluier weggevallen, die ik toch nooit voelde hangen. En vreemd, ze leek nu en dan op jou. 't Was of je door haar heen sprak. Eén keer vergiste ik mij en noemde haar Maria. Er brak daardoor niets en wij lachten beiden. Ook dit, óók dit, dank ik jou, mijn Eva-Maria. En nu moet je gauw terugschrijven. Wat er sinds gebeurd is, of je al iets besloten hebt en of ik nog iets kan doen. Ook of je je al wat rustiger voelt en of je het ergste schuldbesef nu te boven bent. Dat moet, Maria, dat moet. Oók Lotte zegt het. Je Hugo. * * * Marivïk, 3 October. Je ziet, ik antwoord dadelijk. Hoe lang zal ik nog schrijven van hier? Ik ben er, maar voel mij er al. los van. Zonder pijn. Want al moest het niet, ik zou hier toch niet kunnen blijven. Henri heeft een voorloopige berekening gemaakt. Je weet, dat wij niet in gemeenschap van goederen zijn getrouwd. Een deel van mijn vermogen is er nog en een ander deel kan ik redden door als „crediteur" bij het faillissement op te treden. Offer ik alles op, dan krijgen de andere schuldeischers enkele procenten meer. 94 Naar verhouding weinig. (Dit is woordelijk, wat Henri ervan zegt.) Wat moet ik nu doen? Jij zegt „redden, wat te redden is" en mijn broer betoogt hetzelfde. Doe ik het, dan blijven mij eenige duizenden rente, waarvan wij ongeveer leven kunnen. Met wat bijverdienste kom ik er dan, zonder moeite. Ook de meubelen van Marivïk vallen mij nog toe. Door jullie ben ik aan het weifelen gebracht. Waren Han en Marion er niet, dan luisterde ik eenvoudig niet. Nu is het anders, hoewel ik liever van voren af aan zou beginnen. Henri zegt dit. Alfredo's vermogen, het erfdeel van de kinderen, is nu geheel verloren. Waarom dan het mijne bovendien op te offeren? De crediteuren zijn hoofdzakelijk groote banken, die het verlies goed lijden kunnen. Er is niet een reeks van kleine beleggers, die worden getroffen. Was dit laatste het geval, dan zou ik niet aan toegeven denken. Het idee onbezorgd te leven ten koste van zooveel anderen, zou ik niet kunnen verdragen. Maar die banken zijn vrijwel onpersoonlijk. Ik wil hard gaan werken. Illusies maak ik mij daarbij niet. Ik doe het om onafhankelijk te zijn én om het werk. Wat gebeurd is, moet ik dragen. Maar dan ook werkelijk dragen, het op mij nemen. Steun van vermogende familieleden neem ik niet aan. Maar er moet zoo min mogelijk op de kinderen terugvallen. Voor hen is het héél erg, dat ze ploteling hun vader missen. Ook dat ze weg moeten uit Marivïk 95 naar.... ? Ze raken van alles kwijt. Ze komen in heel andere verhoudingen. Ze zullen zich hebben te wennen aan bekrompener levensomstandigheden. Daarom mogen ze zeker geen moeder krijgen, die grübelt, aldoor diep-down is, verbitterd of opstandig. Dat ik voor hen werk, mogen ze weten. Alleen niet zoo, dat ze het beseffen alsof ik gedurig zware offers voor hen breng. Ik moet dus zorgen tijd voor hen te hebben. Ze zijn gewend mij altijd toegankelijk te vinden. Nu bovenal is dit noodig. Ik moet ze dus blijven observeeren, ze raden, dingen voor ze uitdenken, ze omgeven met zorg. Ook spelen met ze, als vroeger Alfredo deed. Ze niet van mij laten vervreemden. En ze langzamerhand, zonder felle schokken, doen begrijpen wat er met hun vader gebeurd is. Daarom zal ik mij moeten buigen en jullie raad hebben aan te nemen. Ik kan, om hunnentwil, niet zóó gaan werken, dat het mijn dagen heelemaal zou vullen. Ik zal dus „enkele lessen" zien te krijgen of de redactie van een vrouwentijdschrift. Nu blijft mij nog één vraag te beantwoorden. Hoe ik mij innerhjk voel. Ik dank je, ik dank je, Hugo voor alles. Dat je gekomen bent, dat je me den steun van je energie gaf en nu weer voor je sterken brief. Overwonnen heb ik het schuldbesef niet, maar ik het me er ook niet door overwinnen. Met opzet verdrong ik het, wat ik ook voelde te kunnen. Niet uit angst voor consequenties, niet om het zoo van mij weg te schuiven, eroverheen te leven, maar om te kunnen doen wat allereerst moet. Ik heb mijn volle energie noodig om mij een nieuwe leefsfeer te scheppen, terwijl de kinderen — je begrijpt het — juist in deze dagen bizonder aan mij hangen en mij behoeven. 96 Als je me nu zag, zou je mij uiterlijk wel bijna gewoon vinden en zeker niet, zooals je mij beschreef. Maar ik ben zoo geweest. Overigens is er in mijn besef toch al iets veranderd. Bij het lezen van je brief voelde ik mij een enkel oogenblik vrij. Het is mogelijk, dat ik het later evenzoo zien zal als jij. Wat je zegt over „persoonlijke, directe schuld" is blijven naklinken in me. Maar wees toch vooral niet bang, dat ik mij overwerken zal. Heusch jongen, in dat opzicht ken ik mijn Ausdauer. Wat moet, wat ik wil, houd ik ook vol. Héérlijk, dat je mij dit besparen wil. Doch een reden temeer voor mij om te volharden, te slagen. En een steun. Durf je nog volhouden, zooals vroeger, dat je mij „niets geeft"? Dat je zooveel met Lotte gesproken hebt, is prachtig. Ga nu door. Je ziet het wel: je behoeft haar nergens buiten te houden. En voor mij is het prettig, dat haar sympathie naar mij uitgaat. Het is tragisch, dat juist dit de aanleiding moest zijn voor jullie dieper gesprek, maar.... Vooral voor haar ben ik blij. Je zult nu wel meer „Maria" in haar zien. Wellicht, zóó zelfs, dat.... je begrijpt me. Kun je je herinneren, wat ik je vroeger hierover schreef? En vindt je het nu nog even onmogelijk? Straks schreef ik „zooals vroeger." 'k Heb even over die uitdrukking zitten denken. Dit voelen wij beiden nu wel, nietwaar: er is voorgoed iets veranderd. In één van mijn eerste brieven zei ik eens, dat onze ma- 7 97 nier van schrijven na een bepaalde ontmoeting zich wijzigen zou. Het is nu gebeurd, ofschoon heel anders dan ik voorvoelde. Of misschien ook niet. Alleen verhaast. Met voordacht heb ik iets tot het laatst bewaard. Er is één zinnetje in je brief, dat mij pijn deed. 'k Schrijf het hier over. „Mijn opzet durf ik voorloopig niet aan te raken." Moet ik nu tegenover jou zeggen, al wat je mij zei om mijn energie te sterken? Moet ik jou nu vragen niet meer zoo vervuld te zijn van mijn belangen, dat je er de eigene door vergeet? Het is een groot bewijs van genegenheid, dat je mij geeft. Ik weet het, ik waardeer het, het doet mij goed, maar in dezen vorm neem ik het niet aan. Je mag om mijnentwil je werk niet laten liggen. Het is toch geen ijdel plezier, dat je zou moeten nalaten om den ernst der omstandigheden? Het is je hoogste vervulling, je ware taak en die moog je alleen bij uiterste noodzaak onderbreken. Ik weet wel, je hebt een zware week achter den rug en ik gun je van harte rust, maar.... ja, nu komt een vrouwelijke inconsequentie, deze „rust" gun ik je toch niet. Je zult begrijpen, dat ik op het oogenblik niet de woorden en het élan kan vinden om je aan te vuren zooals toen. Herlees die brieven en doe of ze nu geschreven werden. Ik herinner me gezegd te hebben, dat het mij rust zou geven je „in je werk" te weten. Dit geldt thans dubbel. Handel ernaar. Je bent het je „Muze" schuldig. Een angstig voorgevoel deed me even naar de slaapkamers van de kinderen gaan. Niets. Ze zijn bij elkaar gekomen, hebben gepraat en gehuild en zijn in 98 eikaars armen in slaap gevallen. Marion moedert al zoo'n beetje over Han. Ze is twee jaar ouder! Schatten.... Er is een verschrikkelijke stilte in huis vanavond. Of ik leeggehaald en tegelijk van alle kanten geestelijk bedreigd word. Nu pas voel ik goed, dat Alfredo weg is. 'k Was ook den heelen dag alleen. Henri moest naar huis. Hij heeft al meer dan een week aan mij gegeven 1 Bijna baarlijke angst bevangt mij. Zal dit voortaan altijd zoo zijn? Zou jij dat hebben, als Lotte eens.... Ik geloof het niet. Je bent man én anders. Bezat ik jou vreesloosheid 1 Was je maar hier. Ja, als je nu hier kon wezen.... 't Is krankzinnig, 'k Zal er mij wel bovenuit heffen. Gaan slapen. Misschien is het in hoofdzaak overmoeheid. 'k Moest eens uit kunnen huilen, 'k Heb nog heelemaal niet gehuild. Reageer hier niet op. 'k Wou dit stukje van den brief afscheuren, maar waarom ook. Schrijf of je nu weer begonnen bent. Groet Lotte. Je Maria. * * * Lingdorp, 5 October. Is het niet mogelijk, Maria, dat je met de kinderen een tijd, een aantal weken, naar buiten gaat ? Het idee is van Lotte en ze wierp het op zonder je brief te hebben gelezen. Je bent moe, meer dan moe zelfs. Ik voel het aan je manier van schrijven. Dat abrupte, die korte, afgehakte zinnetjes, de heele toon van je brief, het zegt mij genoeg. 'k Weet heel goed, dat wat ik je nu voorstel niet in je karakter ligt. Je wilt liever stug tegen den storm ingaan, verwachtend daardoor gestaald te worden. Je wilt niet, dat er zooveel „drukte" van jezelf gemaakt 99 wordt „Dat komt wel terecht." Ik mocht ook niet „reageeren" op het slot van je brief. Natuurlijk doe ik het toch. Wij hebben geen enkele reden om iets voor elkaar te verbergen. Jij haalt mij uit mijn diepste schuilhoeken, derhalve mag ik het jou ook doen. Motieven zal ik verder niet aanvoeren. Er zijn practische redenen te over. En zelfs al stel je je er niets van voor, al zou je plechtig van plan zijn je rusttijd te bederven door zelfverwijten of wat ook, dan nog zul je ondervinden, dat Het je automatisch goed gedaan heeft. Zon, wind en ruimte zijn wonderlijke heelmeesters. Ik weet het sinds wij hier wonen. Héél vroeger dwaalde ik ook altijd buiten. Toen gaf ik mij daarvan geen rekenschap. Nu besef ik wat het is: gemeenschap met de natuur. Maar hoef ik jou dat te zeggen? Zaterdagmiddag en Zondag waren wij buiten. Wij hebben gefietst, gewandeld en in den tuin gezeten. Tusschendoor schreef ik je of sprak over je met Lotte. Ik voelde mij niet in de dagelijksche werkelijkheid, ik was op Marivïk en herbeleefde alles, maar tóch merkte ik uit te rusten, toch nam de rijpe najaarszon mijn vermoeienis weg Daarom kon ik aan je verlangen voldoen. Ik heb die twee brieven van je herlezen én mijn opzet. Het eene was heerlijk, het andere deed pijn. De factuur leek mij eerst grof, slordig en geforceerd, 'k Had tijd noodig om me er weer in te denken. Het lukte. Bijwijlen kwam mij het zelfvergeten, was om mij dat wonderlijke, donkere stroomen, voelde ik den innerlijken brand. En ik ben opnieuw begonnen, voorzichtiger dan toen.... 'k Heb iets, weinig gedaan, maar dat weinige is goed. En ik zal zien weer inspiratie te vinden uit geregelden arbeid. De vaste, stille 100 avonduren, als het dagleven bezonken is, zullen mij er brengen. Maar dat jij, Maria, temidden van je ellende, nog gedachten daarvoor overhoudt. En dan verlang je naar mijn steun! Het is goed, dat je het voorstel van je broer en mij aanvaarden wilt. Maar ik hoop, dat je het niet steeds als een offer terwille van de kinderen blijft voelen. Je hebt er eenvoudig recht op. Tusschen Lotte en mij blijft het goed, blijft het „anders." 'k Heb haar uit je brief verteld en voorgelezen. Merkwaardig, er is niet veel in onze verhouding veranderd. Alleen dat ik nu praat met haar over iets, waarover ik vroeger onopzettelijk zweeg en waarnaar zij nooit vroeg. En toch is er het gevoel van een véél dieper intimiteit en komt mij soms het besef, dat ik haar bewust dingen onthouden heb. Of mijn intuïtie tegenover haar gefaald heeft. Maar zeg niet, dat ik haar ooit geheel als „Maria" zal voelen. Die sferen zullen altijd gescheiden blijven. Ik weet — zonder eenige overdrijving, zonder superlatief — dat er tusschen ons bestaat een onverbrekelijk verband. Onvervangbaar, onvergetelijk. Ik kan mij géén tijd denken, waarin niet een verlangen, van welken aard ook, naar je zou uitgaan. En ik wil mij dien ook niet denken. Ik wil je eenvoudig niet missen. Ik ga ophouden. Je moet dit antwoord gauw hebben. Doe het, Maria, doe het, ga naar buiten. In ruimte, zon en wind. Te hebt het noodig. Hugo. 101 Marivïk, 6 October. Neen, jongen, ik zal het niet doen. Je goede bedoeling, je waken over mij, het is alles heerlijk voor me, maar ik doe alleen wat niet anders kan. Bovendien is werk mij meer een behoefte dan rust. Ik was of ben ook niet moe door langdurige overspanning en de louter-physieke vermoeidheid zal gauw genoeg wijken. Ik heb een slag gekregen, hevig en onverwacht. Maar dit moest, al kan ik nog niet volkomen doorvoelen waarom. Vandaar mijn zoeken naar schuld. Ik word beproefd. Ik moet zóó doorleven, alsof dit, dit nooitgedachte, dit onherroepelijke, het beste was, dat gebeuren kon. En wordt mij geleerd, dat ik andere dingen offeren moet, dan die ik bereid was op te geven. Ik ben niet opzettelijk wreed tegenover mezelf, Hugo. Ik doe niet aan zelfmarteling. Maar ik wil den zin van de levensgebeurtenissen begrijpen, mijzelf trachten te blijven temidden van stormen, maar toch zonder innerlijke afsluiting. En ik hunker ernaar nu aan te pakken, mij te wennen aan de nieuwe verhoudingen. Je weet, dat ik onheil voorvoeld heb destijds door Alfredo's houding. Niet dit, niet dat ik hem zelf verliezen moest. Ondanks alle voorbereiding, was ik daarop niet voorbereid. Hij heeft een noodeloos offer gebracht om mijnentwil. Hij moet zich onwaardig gevoeld hebben nog voor mij te verschijnen en instinctief daardoor gekomen zijn tot de idee van zelfvernietiging. En dat enkel om geld, grootendeels om uiterlijkheid. Terwijl hij toch wist.... of neen, hij wist het niet, anders zou hij het niet hebben gedaan. Als ik ga denken, als ik wil ontleden raak ik weer in dien vicieuzen cirkel van schuld of géén schuld en er is 102 géén uitkomen aan. Daarom moet ik eenvoudig het leven aanvaarden, zooals het nu geworden is. Weet je nog, dat ik — voorvoelend wat mij bedreigde .— schreef over mijn vroeger aanbod? In deze dagen heb ik wel sterk het gevoel soms, dat ik nooit meer iets zal kunnen aanbieden. Het is of de rollen zijn omgekeerd. Ik heb jou hulp ingeroepen. Ik steun op jou kracht. Jij denkt voor me, je raadt me — Ik wil, dat het weer als vroeger worden zal. Ik wil je kunnen geven, zij het dan alleen geestelijk. En dat kan alleen als ik aanvaard, aan het werk ga, zoek naar de verloren harmonie. Een vraag. Mag ik je opzet niet kennen? Als het kon wou ik tot in onderdeden met den voortgang van je werk meeleven. Gun mij dat. Voor mij zal het veel zijn en jou misschien eenig goed doen. En houdt ook Lotte er niet buiten. Er kan toch niets tegen zijn, dat je werkt in de openbaarheid, voorzoover het sympathiek-gestemden betreft.... Tenslotte het practische. Je begrijpt, dat ik hier kan noch wil wachten tot de liquidatie van het kantoor heelemaal klaar is. Henri ziet voor mij uit naar een geschikte kleine woning in Amsterdam. Zoodra er iets is, verhuis ik daarheen, neem de noodige meubels mee en verkoop het overige. Nu begin ik al lessen te zoeken. En ik studeer, 'k Moet mijn techniek ophalen en methodiek doornemen. Heel vreemd, heel pijnlijk was het aanvankelijk voor me: nu al zelf muziek te maken in dit huis. Maar natuurlijk: dit is werk. 'k Heb niet meer zoo n angstavond gehad als waar- 103 over ik je schreef. Ik dwing me tot correspondentie en studie. Schrijf je gauw? Hoe meer hoe liever, al is het ook kort. Je Maria. * * * Maria-mijn, Lingdorp. 8 October. Wéér Zaterdag. Beangstigend vliegt de tijd. Soms is het mij, of ik maar doorhol zonder bezinning. Overdag het werk aan de fabriek, 's avonds het andere. Beide een taak zonder einde. Ik weet wel: dit is innerlijkheid. Niets belet mij te rusten tusschendoor. Lotte is altijd bang voor „overwerken." Maar ik wil niet anders. Alleen in de beweging kan ik „stil" zijn, in het werk ben ik vrij. En de hoogste vrijheid ligt natuurlijk in het eigen werk. Dus jij wilt niet naar buiten. Soit. Ik zal niet verder aandringen. Misschien zou ik in jou geval evenzoo doen. Maar.... Mariyik zelf heeft een heel grooten, rijken tuin, bijna een park. Vrijheid binnen de eigen muren. Loop je wel eens, onverschillig op welk uur van den dag, argeloos naar buiten? Dit najaar is zoo krachtig, zoo sterkdoorgloeid. Ik merk het aldoor. In 't koffie-uur en in den vooravond zitten wij hier buiten. Kom ik op een dood punt, onbewust sta ik op en loop den tuin in. Het onderbreekt mij niet, maar sterkt mij bizonder. Het geeft rust, zonder dat het noodig is alles los te laten. In het onbewuste gaat de bouw door. Zoo moest jij het ook doen. Je zou er je zóó aan wennen, dat je er niet meer buiten kon.... 104 Wij voeren wel een vreemde briefwisseling tegenwoordig. Ik ben bezig je leefregels voor te schrijven en jij volgt ze niet op. Natuurlijk wil ik je mijn opzet vertellen. Zeker nu ik bijna een hoofdstuk af heb en de innerlijke overtuiging kreeg te zullen slagen. Ik teeken een man in zijn jeugd, die gaat door stormen des levens. Hij ziet zijn maatschappelijke toekomstverwachtingen te niet gaan. Hij geraakt tot verbittering, doch weet daardoorheen te komen tot aanvaarding. Dan, door tegenspoed gestaald, bouwt hij zich zijn eigen leven op. Je ziet: een sober verhaal. Maar dat ik natuurlijk niet geven wil alleen van den uiterlijken kant, doch evenmin ontrafelend-psychologisch enkel van den binnenkant, 'k Wil er dingen van mijn eigen jeugd in verwerken, veralgemeend. Geen autobiografie dus in romanvorm, 'k Neem motieven uit mijn eigen leven en werk daarmee, 't Is mijn bedoeling „hem" een inzicht te doen krijgen in maatschappelijke verhoudingen. Hij moet inzien, dat veel van het gebeurde niet is leed, hem persoonlijk, hem uitzonderlijk overkomen, maar gevolg van toestanden, die veranderd kunnen worden. Ook het aandeel „eigen schuld" moet hij leeren kenken. En het onvermijdelijke: Hij moet de macht en de gebondenheid van zijn wil leeren beseffen. En den voortgang in den schijnbaren terugkeer der dingen. Daarmee bedoel ik: verwerkelijking van jeugdidealen in gewijzigden vorm, op bereikbaar plan. En als een draad door alles heen: het werk in al zijn schakeeringen, 'k Wil laten zien hoe de arbeid, hem telkens en telkens verlost, hoe zwaar die soms vallen moge. Maar tegelijk, hoe mét zijn geestelijken groei zijn inzicht in het wezen van den arbeid verandert. 105 Zegen en vloek van het werk beseft hij, vrijheid en onvrijheid. Hij ziet in zijn energie verschillend te kunnen gebruiken. Het is hem niet meer genoeg die louter voor zichzelf aan te wenden, noch voor zijn naaste omgeving. Hij wordt een werker voor de gemeenschap. *k Wil laten zien, hoe hij die in zijn jonge jaren steeds wat hij bezat deelen wou met anderen en in jaren van tegenspoed fantaseerde over rijkdommen en macht om weg te schenken, eindelijk het middel vindt dat diepe verlangen te verwerkelijken. 'k Hoop, dat dit je iets zegt. Het is weinig meer dan het dor geraamte. Een paar Leitmotive. Want ik hoop mijn man in zeer uiteenloopende milieus te brengen. Dat is noodig. Hij moet niet kunnen blijven gelooven door de tegenspoed in zijn jeugd, voorgoed te zijn beperkt, aangewezen op één bepaalde, beëngde omgeving. Hij moet de groote dingen van het leven kennen: de liefde, de machtige eerzucht, de eindelijke offering. Hij moet zich voelen: alléén tegenover het Mysterie en ten laatste met het mysterie in zichzelf. Je begrijpt, dat dit boek groot wordt, 'k Hoop het deel voor deel te schrijven. Deel I is de jeugd: de feiten, verbittering, een begin van aanvaarden. Zie je, dat de kerngedachte van jou is? Je hebt mij immers eens geschreven, dat ik delven moest in mijn jongensherinneringen.... Zal ik, wanneer er bijvoorbeeld drie hoofdstukken zijn, ze je ter lezing zenden? Schrijf je mij geregeld, wat je doet? 'k Verlang nu steeds naar bijzonderheden. Vroeger dacht ik je eenvoudig op Marivïk, in je tuinkamer, bij je piano, met de kinderen.... Nu, ofschoon je er nog bent, kan ik 106 dat niet meer. Het is ontsfeerd voor me en 'k zal er aan moeten wennen je te denken in een héél ander milieu. Misschien, als je werkelijk weg bént, zal ik je daar hervinden.... Je Hugo. * * * Hugo, Marivik, 10 October. Met je brief was ik heel blij. Je werkt dus. Het geeft mij zekere rust: een zorg minder èn verheuging. Ja, stuur mij de drie beginhoofdstukken, als ze er zijn. Vroeger zou ik hebben willen wachten op het eerste deel, nu niet.... Je moet dat werk voltooien en allen tegenstand overwinnen. Ik verwacht, dat je in het begin vrij vlot zult vorderen en het eerste deel klaar is vóór je eraan denkt. Dan komen de strubbelingen, je gaat twijfelen aan de waarde van je gegeven, je krijgt moeilijkheden met den logischen opbouw, het wordt je te zwaar. Maar evenals je held moet je daar doorheen. En je zult er doorheen. Je voorzag immers, je wéét immers welken top er te bereiken is. En je gunt toch je zelf geen rust vóór je daar bent. Je noemt hetgeen je mij schrijft een dor geraamte. Het was héél wat meer voor me. 'k Heb door je brief een wijd gevoel van vrijheid gehad. Ik ben er even los door geweest van al wat mij nu in beslag neemt en drukt. Vroeger geloofde ik het mysterie in mij zelf te hebben gevonden. Het lag voor mij in het besef, dat alles goed is, zooals het is. Ik bezat dit niet als een soort fatalistische zelfgenoegzaamheid. Ook wilde ik niet — gelijk er wel zijn — per se boven de werkelijkheid planeeren. En heel goed zag ik altijd in, dat mijn 107 eigen wils- en oordeelskracht mede in het plan lagen en ik mi) aan geen enkele innerlijk-gevoelde verantwoordelijkheid mocht onttrekken. Nu heb ik echter ondervonden dit besef nog lang niet als „levend weten" te bezitten. Geslagen weet ik mij, feller dan ik mogelijk achtte. Ook voor mij was het een „top". Of, denk ik nu, kan dit niet anders. Houdt het besef juist in, dat wij het steeds weer bestreven, steeds weer heroveren moeten? En is er alleen maar het gevoel, de stille zekerheid, dat wij telkens opnieuw in dien éénen bovenstroom komen zullen? Waan ik mij er nu verder af dan ooit, omdat ik lijd onder schuld. En moet ik dat schuldbesef hebben om weer tot grooter éénheid van inzicht te geraken. Weer in mijzelf het mysterie te vinden. Zoo, geloof ik, heeft je brief het mij even doen voelen. Je gebruikt het woord „offering". Dat is het. Gelouterde opoffering, een eindeloos „onwetend" zich geven. Vroeger schrééf ik je daarover. Nu geloof ik, dat wij er zelfs niet over mogen denken. De offering moet geschieden zonder voor-, zonder nabepeinzing. Eenvoudig .... 11 October. De nevels hebben zich weer verdicht. Hoe anders zou alles zijn, denk ik telkens, als Alfredo — hoe plotseling dan ook — was gestorven door ziekte of door een ongeluk. Ik bedoel, als zich met de gedachte aan zijn heengaan niet steeds verbond die van schuld. Leed, dat alleen mijzelf treft, hoe fnuikend het ook mag schijnen, weet ik tenslotte wel te dragen. Zelfontzegging „als het leven die eischt", zal mij altijd mogelijk zijn. Maar dit? Ik zou moeten goedmaken, en hoe kan ik dat ? Misschien aan de kinderen, doch 108 aan hem? Het is voor altijd onmogeüjk geworden. En het is toch waar, dat ik dezen tragischen afloop had kunnen, had moeten voorkomen. Het gaat toch niet aan zijn schuld tegen de mijne af te wegen en te zeggen: „hij had dit, hij had dat " Wie anders dan ik zelf is verantwoordelijk voor mijn eigen tekortkomingen? Op één ding kan ik maar hopen, op de werking van den tijd. Doordat ik mij ga inleven in andere verhoudingen en wen aan nieuwe plichten, zal de knaging van het zelfverwijt misschien verminderen of ophouden. Maar is het niet laf daarop te rekenen? Morgen moet ik naar Amsterdam. Een bovenhuis zien. Henri vond wat, omtrek Concertgebouw. Vier, vijf kamers, een breed achterbalkon, op tuinen uitziend. Het lijkt mij groot genoeg. Met een dagmeisje zal ik het wel afkunnen, 'k Schrijf je gauw, of ik het nam. En dan begint de struggle.... Je Maria. * * * Eva-Maria, Lingdorp, 12 October. Twee dingen hebben mij pijn gedaan in je brief. Het eene is, dat je je hardnekkig blijft vastklemmen aan de schuldgedachte en het andere, wat je zegt over het achterbalkon. Dat jij, die tot nu toe leefde temidden van een heerlijken, eigen tuin, het voortaan met het „uitzicht" op anderer tuinen zult moeten doen. Zegt dit niet pijnlijk-precies, wat je verloren hebt? Als ik het doordenk, stormt het oude verzet in mij op. Ik zeg mij alles, wat ik moest doen en niet kan. 'k Zal er over ophouden. Alleen in vloeken kon ik mij tenslotte juist uitdrukken. 109 Schuld zeg je en nog eens schuld. Maria, geloof mij, dit is enkel een kwestie van inzicht. Er is altijd schuld en er is nooit schuld. Elk van onze daden, reëele of gedachtedaden, brengt immers gevolgen met zich, die wij te dragen krijgen. Maar wel nooit zullen wij zoover komen, dat wij volledig alle consequenties van ons doen of laten tevoren kunnen overzien. Ondanks de grootste omzichtigheid dus blijft ons doen een lukraak. En wij leeren méér van de mislukkingen dan van ons welslagen. Dit voel je natuurlijk evengoed als ik. Je hebt het in andere woorden ook al gezegd. Toch verhes je telkens weer het hieruit volgend inzicht. Eensdeels misschien, omdat de wonden nog te rauw, te versch zijn. Ook omdat je smart en schuld niet zuiver scheiden kunt. En.... omdat je het gebeurde als onherroepelijk, onherstelbaar beschouwt, wijl het over den dood heenreikt. Dit laatste verontrust je wel het meest, dunkt mij. Als wij theosofen waren, zou een antwoord hierop al heel gemakkelijk te geven zijn. Ik wierp je dan eenvoudig het woord „Karma" toe. Dit toch verklaart veel en verzoent met alles. Wat je ook misdeed, niets is te laat. De mogelijkheid tot herstel blijft, zij het dan in latere levens.... Wat is onze gedachte over het zijn of niét-zijn na den dood? Het zijn géén onderwerpen van dagelijksch gesprek en noch jij noch ik zou er onmiddellijk een waar antwoord op kunnen geven. Maar zeker is toch, dat wij niet gelooven aan een botten ondergang, een doelloos afbreken. Géén van beiden leven wij in het hopeloos besef, dat er is een opbloei, een rijpen en dan een welken.... zonder meer. Wel nemen wij aan een ononderbroken wisseling. Verwandlung, doch ook de mogelijkheid, die vanuit het ikbewustzijn 110 te overzien en tot schijnbaren stilstand te brengen. Zie eens, Maria, ik voel té sterk het eeuwig-vlottende, het eeuwig-vloedende aller dingen om een onherroepelijke, onuitwischbare schuld te kunnen aannemen. Dit immers zou een stokken zijn van den voortgang en tengevolge hebben, dat er geen voortgang meer was, dus alles ineenstortte! Natuurlijk: in het besef is dit tijdelijk mogelijk, maar ook daar alleen. Maar met al het andere wijzigt zich dit mede. De schuldgedachte moer je dus op den duur ontglijden. Wat is er „lafs" in het wachten daarop, in het verbeiden van de werking van den tijd? Waarom sla je schakels over, Maria, en berokken je je zelf noodelooze pijnen? En dan. Je zegt zijn schuld niet te mogen afwegen tegen de jouwe. Het zij. Maar wel mag je de jouwe zuiver bepalen. Laat mij nu eens op den man af spreken. Heb je Alfredo een ellendig leven bereid en hem in den dood gedreven ? Neen. Heb je, uit egoïstische beweegredenen, langs hem heen geleefd, naast hem gevegeteerd, zijn moeilijkheden niet geacht, zijn verlangens onderdrukt? Neen. Heb je hem de mogelijkheid onthouden zich uit te spreken? Neen. Heb je het besef in hem aangekweekt dat hij onwaardig was verder voor je te verschijnen, na je geld verloren te hebben. Neen. Maar wat dan wel, dat het een zóó pijnlijke wroeging, als die je betoont, rechtvaardigen zou? Hoogstens zie ik dit. Je hebt hem, niet opzettelijk, onvoldoende geholpen. Meer geef ik niet toe. Nu niet en nooit. Als ik het zoo beschouw, voel ik je in hoogeren zin volkomen vrijgesproken. Niet vrijgepleit. Wat ik je hier ook beredeneer, voel ik direct, intuïtief. Voor 111 mij is het motief alles. Je hebt nooit dat fatale gewild, noch uitgesproken, noch verborgen-in-gedachte. Integendeel. Dat kun je toch niet ontkennen! Natuurlijk, Maria, kan ik daarom je twijfeling toch wel begrijpen. Je ziet als diepste levensdoel offering. de volledige offering van jezelf. Dus voel je reeds ..schuld", wanneer je je onvoldoende meent te hebben gegeven. Je vindt echter — hoe vreemd het mag lijken — zekere „voldoening" in dat schuldbesef. Daarom moet je het offeren. Dit is geen strenge, strakke eisch, die ik mij vermeet je te stellen. Ik wil geen heilige van je maken! Het is alleen wat ik noodig weet, voor je innerlijke rust, voor je geluk. Ik ben geen biechtvader, die je absolutie kan geven. Was ik het en je kwam bij mij met je twijfelingen en je strijd, dan kreeg je haar oogenblikkelijk. Ik schrijf je dit, omdat ik je onuitgesproken verlangen hiernaar meende te voelen.... Alleen zijn wij niet meer zoo „eenvoudig", dat wij ons vrijgespoken, geestelijk gereinigd kunnen voelen krachtens priesterlijk gezag. Slechts het eigen, almeer verscherpt en verhelderd geweten kan ons richten. Telkens weer moeten wij door het purgatorium der genadelooze zelfaanklacht. Maar— wij behoeven deze marteling niet noodeloos te verzwaren! Indien je het dan niet kunt om je zelfswil, verhaast dan, Maria, om mijnentwil je zwaren zelfstrijd. Wees weer — gelijk je het zelf óók verlangt — volledig mijn Muze. Tracht in ons geestesverband, dat wij nooit juist konden benoemen, te ontstijgen aan al het andere. Word weer mijn Eva-Maria. Je Hugo. 112 Marivïk, 14 October. Het bovenhuis gehuurd en in gedachte ingericht. Eeten woonvertrek en de achterkamer voor lessen. Een studeerkamertje voor de kinderen, één groot en twee kleinere slaapvertrekken. Het komt precies uit. Denkelijk hoef ik géén van de antieke kasten weg te doen. Mag ik bij jou wat bergen, als ik dingen waaraan ik hecht, niet mee kan nemen? Ik vraag het maar bij voorbaat. Begin November krijg ik de woning al. Haast onbegrijpelijk gauw. De tegenwoordige bewoners gaan naar Indië en het huis is van één van Henri's kennissen. De dochter van mijn „huisbaas" wordt mijn eerste leerlinge; 'k maakte al kennis met haar. Een meisje van zeventien, frisch, iets dweeperig. 'k Zag, dat ze me interessant vond. Geen medelijden gelukkig, 'k Liet ze even spelen. Haar aanslag viel mee, was niet week. Ja.... zij is dus de eerste van de reeks. Er komen nu absorbeerend-drukke weken. Wellicht zal ik weinig kunnen schrijven. Toch wil ik trachten iederen avond een uurtje voor je te hebben öf om brieven te lezen öf om te antwoorden öf om aan je te denken. Mijn laatste epistel zal dan in potlood gekrabbeld zijn, bij een eindje kaars en met een kist als schrijftafel.... Het is héél goed, dat ik nu reeds zoo in beslag genomen word. Het zal mij den zelfstrijd vergemakkelijken. Want ik wil doen, wat je vraagt. Het moet. En het zal. Je hebt gelijk en met pijn heb ik het beseft: jij mag niet lijden onder mijn twijfelingen. In zekeren zin ben je ook kind van mij. — Natuurlijk weet ik wel, dat je niet uit egoïsme schreef of om 8 113 mij iets te verwijten. Je deed het om mij op te beuren. Daarvoor dank ik je en 'k hoop je die dankbaarheid te bewijzen.... Marion heeft mij vanavond vragen gedaan. Wat doodgaan eigenlijk was. Waarom juist „onze" (zoo zei ze het) vader sterven moest. En waarom zoo jong; meestal stierven de menschen toch ouder. Tenminste degenen, die kinderen hadden. Eerlijke antwoorden op kindervragen! Onder het luisteren hield ik het mezelf in gedachte voor. Hoe gemakkelijk is het gezegd. Niet zoo gemakkelijk kan ik terugleven in den tijd, toen ik zelf acht jaar was. Hoe gevoelde ik toen? Wat wist ik van dood en leven. Wat werd mij erover gezegd? Wat moet ik haar nu zeggen, zóó dat ze er iets aan heeft.... 'k Heb eerst geprobeerd, haar iets te doen begrijpen van het mengsel van logica en onlogischheid in haar eigen vragen. Toen zei ik, dat de dood vaak onverwacht komt en er geen enkele leeftijd is, waarop men niet kan sterven. En daarna heb ik gesproken van een verre, vreemde reis. Het bevredigde haar weinig, naar ik merkte. Ik ben toen geëindigd met te zeggen, dat de dood een geheim is, maar géén waarvoor wij bang moeten zijn. — Dus ook jullie weten niet alles? vroeg ze, na een tijd in den tuin te hebben gestaard. — Neen. Er is veel meer, dat wij niet, dan dat wij wel weten. Er komt nooit een einde aan het vragen. Elk antwoord roept weer een nieuwe vraag op. Altijd blijven er dingen over, die wij niet doorgronden kunnen. — God weet toch wél alles, zei ze toen opeens. Je weet, Hugo, dat ik de kinderen niet „godsdienstig" 114 heb opgevoed. Hoe ook? Alfredo was liberaal-Protestant, ik ben Katholiek van origine. Maar irreligieus wou ik ze evenmin laten. Iets van een algemeen Godsbegrip tracht ik ze dus bij te brengen. Ook laat ik ze bidden, maar alleen wanneer ze het zelf voelen. Niet bij het eten. 's Avonds enkel, vóór den nacht „God is in alles." — Bidden is spreken met God. Kan hem dan niet gevraagd worden, al wat wij niet weten? — Niet zóó, kindje. Later zul je begrijpen, dat de taal, waarin God met ons spreekt, vaak heel moeilijk voor ons te verstaan is. Weinig menschen brengen het zoover. En die „weten" dan ook wel veel. Dit mocht ik toch zeggen, nietwaar. Zelfs al onthoudt ze het woordelijk, kan het nooit schaden. Maar de gedachtegangen van kinderen zijn wonderlijk. Want toen opeens vroeg ze: — De dooden zijn toch op het kerkhof! Waarom? Ik vertelde van Tytyl en Mytyl uit 1'Oiseau bleu. Je herinnert je: de kerkhofscène. Misschien had ik dit dadelijk moeten doen. Marion is dol op sprookjes. In sprookjes kan ik altijd met haar praten. En ze vertelt ze op haar wijze weer over aan Han. Zij „bemiddelt" al. En wat denk je, dat haar slotconclusie was? — Er staan ook altijd prachtige bloemen op het kerkhof. In dien „waan" heb ik haar gelaten. Wellicht vraag jij je nu af, waarom ik dit schrijf. Om je te kunnen zeggen wat ik voelde onder dat gesprek. Het was of ik al wat ik antwoordde tot mij zelf zei. Of Marion's vragen mij dwong tot een kinderlijk-eenvoudige zelfbelijdenis. En die mij brengen zou tot een hervinden van het mysterie in mij zelf. 115 Ik heb getracht al wat je zei volkomen in mij te laten bezinken. Je zegt, dat ik in diepste wezen „offering" wil en daarom reeds schuld meen te gevoelen, als ik mij onvoldoende heb gegeven. Is dat dan niet goed? Ligt niet het besef van eigen liefdeloosheid of blind egoïsme ten grondslag aan alle schuldgevoel. En als ik intuïtief weet of ben gaan weten Alfredo te kort te hebben gedaan, is het dan iets anders dan zelfbedrog, wanneer ik dit tracht weg te redeneeren? Wordt niet wanhopig hierover jongen. Ik schrijf je dit rustig-overtuigd en aanvaardend. Het is niet anders. Doch het is dan ook zoo. Maar — ik zal het dragen, waarachtig, dus alleen. Ik wil offeren elke „verlustiging" en iedere vertroebeling. Je zult mij er niet meer over hooren en jij moet het van je zetten. Volkomen. Ook om mijnentwil. Denk alleen aan je taak. En stuur mij maar gauw de hoofdstukkentrits. Je Maria. * * * Eva-Maria, Lingdorp, 16 October. Nooit mag je om mijnentwil of om wat je mijn taak acht, jezelf innerlijk geweld aandoen. Ik zou het toch voelen, al wou je het verbergen en niet rusten vóór je je weer uitgesproken had. Tusschen ons moet géén verheimelijking bestaan en geen eenzijdige opofferingHoe kun je denken, dat ik ooit wanhopig zou worden over iets wat jou diep beweegt, over een zelfstrijd pijnlijk als deze. Het leidt mij niet af en het vermoeit mij niet, zooals je schijnt te denken. Zoomin als ik van mijn eigen leven verwacht, dat het een soort voortdurende gelukzaligheid zal zijn, zoomin verwacht ik, dat jij altijd hoog-rustig, als met een milden glimlach tegenover mij zult staan. En waar ik je 116 een geestelijken eisch scheen te stellen, dacht ik daarbij niet aan mezelf! Ik deed het voor jou. Dus Maria, géén eenzaam, zwijgend torsen, wentel op mij af zoovéél je kunt. Natuurlijk mag je hier bergen zooveel je wilt. Lotte wil er allerlei schikkingen voor maken. Weet je wat ze doet op het oogenblik? Ze schrijft brieven om je lessen te bezorgen. Oude kennissen. Ik mocht het niet schrijven, maar doe het toch. Lotte's angst is: „Als er eens niets van komt, wat moet Maria dan wel denken." Prachtig, wat je mij schreef over Marion. Ik leef nu sterk in de sfeer van het kind. Het geeft mij soms vreemde sensaties. Voor mijn werk moet ik een dubbel-bestaan leiden: het reëele leven en het onwerkelijk-werkelijke van den scheppingsdroom. Maar het ééne is mijn eigen jeugd, verpuurd gezien en in het andere is er Elsje, die mij vraagt, mij doet beseffen hoe zij voelt. Ik heb het kind in mijzelf en het kind buiten mij, dat in anderen zin mijn eigen is. En zeer wonderhjk droomt soms het jongetje in mij over het meisje, dat mijn dochter is. Lotte in al haar eenvoud zei vanmorgen: „Elsje heeft nu méér aan je dan ooit." 'k Hoop, dat het waar is. Zondagavond. *k Wil het je toch zeggen. Toch. Ja, ik was aanvankelijk voornemens erover te zwijgen, maar voel dit niet te mogen doen. Ik geloof, dat er ook voor mij een zwaarder tijd aanbreekt, dan die nu achter mij ligt. Het is dit. De malaise begint sterk bij ons door te werken. Er worden zware verhezen geleden en er zullen ingrijpende maatregelen moeten genomen wor- 117 den om de fabriek op de been te houden. Bezuiniging en nog eens bezuiniging. Ik voel nu totdusver, waar het de fabriek betreft, zorgeloos geleefd te hebben. Dit is voorbij. Er zal hoe langer hoe meer druk op mij gaan rusten, ik zal mij een rad weten in een nog slechts stroef-zich-bewegende machinerie. Het is niet zóó erg, dat ik kans loop plotseling ontslag te krijgen. Als ingewijde zou ik dit trouwens toch betrekkelijk lang van te voren kunnen berekenen. Doch ik zal mee moeten gaan doen aan het bedenken van middelen om de huishouding, waar ik deel van uitmaak, zoo goedkoop, zoo krenterig-zuinig als het maar kan, te beheer en. Ik dacht mij hier „veilig." Langzamerhand zal het gevoel van veiligheid wegbrokkelen. Ik dacht hier breed-uit te zullen kunnen leven. Weer dreigt allerlei beënging. Binnenkort reeds moet ik bepaalde menschen ontslag aanzeggen en bestudeeren (godbetert) op welke wijze loonen en salarissen het best verlaagd kunnen worden. Noodgedwongen kan ik nu „zelf' gaan doen, waartegen ik vroeger heb gevochten. Het schijnt wel, dat ik steeds weer komen moet in milieus, waar ik mij geestelijk heb te bekrimpen. Juist in tijden van malaise veroorzaakt de leiding 'van een fabriek véél werk en véél zorg. Hier doe ik niets werktuigelijk. Ik leef mee. Vanzelf zal ik mij dus met straffer spanning overal indenken. Ik zal intensiever arbeiden.... maar met de gedachte, dat het toch weinig helpt, dat er een onoverwinnelijke weerstand is. Ook deze werkkring — ik voorvoel het nu reeds — gaat dus een deprimeerenden invloed op mij uitoefenen. Gisteravond stond ik in den tuin, geleund tegen den 118 nog zonnewarmen muur van het huis. Ik keek over de landen. De zon ging in nevels onder. Iets huiverkils doorsloop de nog verzadigd-warme atmosfeer. Ik moest denken aan dit wonderlijke najaar. De dagen korten, doch het blijft stovend-heet. Het seizoen is over-sterk, over-rijp. In den tuin staan clarkia's en papavers, die rijk bloeiden, in het zaad kwamen, zich uitzaaiden en waarvan nu jonge planten opschieten. Feitelijk het onmogelijke, doch waaraan wij wenden. Vertastbaarde illusie. —« Maar die éérste kilte. Die deed mij de overspanning beseffen en het naderend einde... Een soortgelijke overspanning voelde ik in mijn tegenwoordig bestaan. Er is een teveel aan zorgen, aan werk, aan mogelijkheden. Als ik bedenk, wat er thans in mijn leven staat, lijkt mij dat een complex van taken, waaronder ik bezwijken moet. Toch ga ik ermee verder. Welk instinct mij ook aandrijft tot het verbreken van banden, verantwoordelijkheidsgevoel remt mij. Noch het ééne, noch het andere wil ik loslaten. Het is nu eenmaal zoo gegroeid, zeg ik mij, om dan dadelijk het verkeerd-berustende daarvan te beseffen. En ik bevind mij midden in het oude dilemma, vast in den greep van het oude verlangen: één levenstaak, om mij volkomen aan te wijden, niet die gedwongen zelfverdeeling. Eenheid en nog eens eenheid. Toch kwam ik gisteravond niet tot den ouden opstand, het verbitterend innerlijk verzet. Louter besloop mij de gedachte: is er nu niets, dat ik los kan laten. Niet alles toch is uiterlijke dwang of innerlijke noodzaak. En tevens: ligt de grondfout niet in mijzelf? Zie ik het leven soms niet te zeer uiteenvallend in 119 „dingen, die ik te doen heb." Sta ik niet al te kritisch tegenover het werk, dat mij geboden wordt. Of heb ik toch een hooger gelijk? Ik bevond, dat zoowel het eene als het andere waarheid inhoudt. Hoe komt het, dat ik werk moet verrichten, waarvan ik de betrekkelijke nutteloosheid besef? Door de waanzinnige maatschappelijke wanorde. Hoe komt het, dat ik mij niet kan wijden aan het ééne, eigenlijke? Doordat deze maatschappij het bestaansrecht van een kunstenaar de facto niet erkent. Leeft hij toch, dan is het bij de gratie van het toeval of ten koste van groote offers naast het offer van zijn wezen, dat hij steeds brengt. Dit lijkt bitter. Het is enkel nuchter bedoeld en het kan niet anders dan goed zijn, nu en dan de werkelijkheid onverhuld te bezien. Er zal een oogenblik aanbreken, dat ik géén rust meer zal hebben, aleer ik mij weet mede te strijden voor een hernieuwde samenleving, want mijn innerlijke kritiek op de bestaande is vernietigend. Meer dan eens heeft het mij bevreemd, dat ik niet reeds daartoe kwam. Maar ik heb steeds te zeer gedacht „en toch zal dit, en toch zal dat". Het komt door mijn besef van wilskracht. Hoe meer tegenstand, des te meer krachtsontplooiing, geloofde ik. Maar nu is het mij, of ik alleen wil strijden voor dingen, die enkel in gemeenschap kunnen bevochten worden. Dit is een uitweiding van nu. Wat ik gisteravond voelde, was louter de zwaarte van het teveel, het conflict van plichten. Hoe is het mogelijk zuiver-gericht te leven te midden van een al grooter wordende uiterlijke gecompliceerdheid? Het toeval laten beslissen? Doorgaan zonder overweging of onwrikbaar iets vasthouden, onverschillig wat? 120 Cerebraal kon ik het niet oplossen. En toch zie je, daar is het weer. Eén moment voelde ik mij alles ontzinken, was het of ik alle taken van mij wierp. Ik verlangde niets meer tot stand te brengen en was één met den avond. Toen bloeide iets op. Dat ik in het werk steeds weer vinden zou de ééne, wonderlijke, bewogen rust. Dat ik mij telkens opnieuw geven zou daaraan om de bevrijding-in-gebondenheid. Dat ik de siddering der oneindigheid, den levenden stroom van het eeuwige noodwendig moest hervinden. Toen zei het spotduiveltje: — Want zoo zijn jullie eenmaal. Alles wordt copie. En daar is het je om te doen. — Natuurlijk is dit niet de diepste grond van mijn besef. Maar het is ongemeen verfrisschend jezelf — vooral na diepzinnige tobberijen — te kunnen uitlachen. Kennen wij ook wel ooit de bedoeling, die hgt onder al onze worstelingen? Weten wij ooit zuiver wat „eigen" wilsaandrift en wat kosmische stuwkracht is? En is niet alle analyse vruchteloos, omdat ons eindelijk verlangen uitgaat, naar wat onontleedbaar blijkt? Dit is een rare brief. Ik spreek er mijzelf telkens in tegen. Ik voel mij ook vol tegenstrijdigheid. Maar mijn werk vordert. — Ik wou, Maria, dat je hier was. Je Hugo. * * * Mijn jongen, Marivik, 18 October. De dagen van het jaar korten en mijn dagen hier loopen ten einde. Ik voorvoel met weemoed, maar tegelijk met een besef van bevrijding hier weg te zullen gaan. Er zal me een zwaarte ontglijden. Dit schrijf ik je niet als een soort opzettelijke tegenspraak 121 met mijn vorigen brief. Ook niet om je valschelijk gerust te stellen. Enkel omdat het zoo is. Er is een vreemde overeenstemming tusschen ons beider omstandigheden. Wij worden op bekrimping, op bezuiniging aangewezen. Mij deert het niet terwille van mezelf, maar ik voel hoe het jou hindert. Is het omdat jij iets missen moet van betrekkelijk weinig en ik van relatieven overvloed? Of.... neen dit wil ik niet meer uitspreken. Het is héél goed, dat je niet vreest soms de schrille werkelijkheid te bezien. Maar.... omhang haar steeds weer met droom, met verbeelding. Want daarvan móet je bestaan en niet van de „werkelijkheid". Mijn aanhalingsteekens zijn opzettelijk. Wat je zegt over het maatschappelijk leven van een kunstenaar is waar, maar het is óók: niet waar. Want de kunstenaar heeft in dieperen zin geen recht op uiterlijken welstand, omdat hij in zijn kunstenaarschap geluksmogelijkheden bezit, ver daar boven uitgaand. Hij zal dien welstand dan ook nooit als doel zien, hoogstens als middel kunnen gebruiken. En de maatschappij, die uit verkeerde motieven hem haar steun ontzegt, krijgt een hooger gelijk, in zooverre zij weigert hem aan te bieden, wat hij niet behoeft. Is het niet zoo en ligt het niet ook in je „en toch ?" Aan den anderen kant heb je volkomen gelijk te fulmineeren tegen deze maatschappij, wijl je als ieder ander recht op bestaan hebt. En je moet vooral niet gelooven, dat ik iets bedoel als een soort verheerlijking van de „zolderkamertjeslyriek". Even graag als vroeger zou ik willen doen voor je, wat ik nu niet meer kan. Je schrijft over de vruchteloosheid van alle analyse. 122 Inderdaad geloof ik, dat ontleding óm de ontleding, niet enkel vruchteloos, maar ook verderfelijk is. Er kan maar een zuivere analyse zijn: die haar eigen beperktheid begrijpt. Die wordt bedreven om te komen tot een hernieuwd, verdiept begrip van de eenheid. Jij hebt de ontleding, de splitsing, voortdurend noodig.... als werkmethode, ter voorbereiding. Maar je moet er ook telkens weer aan ontstijgen, je moet blootleggen het zichtbaar geworden dieper verband. Kun je dit niet zoo met mij meevoelen en vindt je je brief nu nog wel zoo „raar". (Je bedoelde: verward.) Ik onderscheid twee dingen in wat je zegt. Eerst de gewone twijfelingen van ieder scheppend kunstenaar en dan de burden van je tegenwoordige, samengestelde bestaan. Aan die aloude twijfelingen zul je je wel nooit kunnen onttrekken. Hoe ook? Of het zou moeten zijn door tot jezelf te zeggen, als je ze voelt opkomen: Ja, ja, dat weet ik nu wel. Wroet maar in me, ik werk door. Zooals een chronisch hoofdpijn- of kiespijnlijder tenslotte doorwerkt.... en daarmee vaak zijn smart vergeet of verdringt. Het andere is erger. En graag, o zoo graag zou ik je helpen. Ik kan maar één ding meer doen: trachten je tot een ander inzicht te brengen, 'k Meen te begrijpen, dat het werk aan de fabriek je het meeste hindert. Maar zie je dit niet te klein, te veel van dag tot dag. De malaise zal toch niet altijd duren. (Of indien wel, dan wordt de Marxistische voorspelling bewaarheid, dat aan overmaat van crisissen deze productiewijze te gronde gaat. En er komt een hernieuwing.) Kun je niet, hetgeen je nu moet doen, zien als de moeilijke voorbereiding van wat noodig is voor 123 later. Vereenvoudiging, concentratie, versobering ? En is je leider ook zoo gedrukt, zoo pessimistisch? Is plotseling de band met hem verbroken ? Vroeger had hij „vrijelijk invloed" op je. Nu niet meer? Dit zijn maar enkele van de vragen, die zich aan mij opdringen. Intusschen, jongen, moet je niet denken, dat ik hetgeen je nu ondergaat licht acht. Maar waar ik niet zeggen wil „rust", moet ik je wel wijzen op de krachten direct in je nabijheid, waarvan je steun zou kunnen krijgen. En Lotte, denk ik nu. Kun je niet ■— natuurlijk zonder haar te zeer geestelijk te belasten ■— met haar praten over al deze dingen. Het geregeld uitspreken van iets benauwends kan al zoo veel verlichting geven. Of een geheel ander inzicht. Laat je vooral nu niet weer deprimeeren door de uiterlijke levensomstandigheden. Nog al te goed weet ik, hoe je geleden hebt vóór je naar Lingdorp ging. Doe in het uiterste geval een beroep op je leider. Je verlangt soms naar een „devies". Welnu! Hij heeft je eenmaal gezegd, zij het niet in woorden, dat de heerlijkheid der wereld vóór je lag. Zou je dan niet je ..bekommernissen" op hem mogen werpen? Weet je hoe laat het op 't oogenblik is? Eén uur in den nacht. Ik kon niet vroeg beginnen en wou niet uitstellen, 'k Zit je met gloeiende wangen te schrijven. Hoe graag wilde ik je alles kunnen zeggen. Want ik voel nu zoo je behoefte aan één van onze vroegere avonden. Nietwaar ? Maar komen die ooit terug ? Teveel ligt er tusschen en wij schijnen al verder uiteen te gaan. Toch kan ik mij wel even verbeelden, dat er niets veranderde. Jij ook? Ik ben moe én niet moe. 'k Ga je brief nog posten, hoe laat het 124 ook is. Ik wil even over den weg gaan in 't maanlicht, even nog buiten zijn. Een zonderlinge sensatie bevangt mij. Het is mij of ik daar loopen zal onder de roerlooze boomen, staande tegen den hoogen, lichten hemel, in een vreemde eenzaamheid, over een gestorven wereld. Of ik mij voort zal spoeden, verloren figuurtje, naar een verdoelloosde aandrift Ginds, in Amsterdam, zal ik wel nooit dit stiltebesef hebben. Je Maria. * * * Lingdorp, 21 October. Ik denk wel eens, Maria, dat wij twee simpel-hartstochtelijke menschen hadden moeten zijn. Wij zouden ons dan uitgeleefd hebben in een korte, heerlijk-hevige verhouding. Wat daarna gekomen was, een scheiding of nog een vriendschapsverband, zou zuiver-koel zijn geweest. En zeker ware er geen schrijnend-heet verlangen achtergebleven. Vanwaar die uitval, vraag je je af. Je brief, je op zichzelf verrassend-prettige, want ouderwetsche brief brengt mij er toe. Hoe heerlijk kun jij al wat neerdrukt verdringen. Weer voelde ik je in al je glorie tegenover mij staan. Weer die diep-indringende belangstelling, de volle macht van je alles-uitpurende intuïtie. Het deed een storm door mij heengaan. De oude begeerte brak uit, de oude beklemming kreeg vat op mij. Ik dacht jou, jou alleen. Weer was je mijn gansche wereld. Dat ik jou nooit voluit heb mogen beminnen. Dat ik zelfbedwang en nog eens zelfbedwang moest uitoefenen tegenover de eenige, die zóó al wat donker in mij smeult weet te doen opgloeien. Dat ik mij niet geven kon aan jou, waar je zóó zon- 125 der nevengedachte, zonder veroverensbedoeling mij rijpen deed in liefde. Dat iets, wat natuur-noodzakelijk schijnt voorbestemd of hoe je het noemen wilt, opzettelijk in kiem verstikt wordt. Dat wij onzen schoons ten gloed eenvoudig-weg (zou daar de lang-bestreefde eenvoud zijn?) doovenl Ik stel niet opnieuw het probleem, Maria. Het is immers opgelost. Ik bedoel ook niet, iets te betreuren. Zóó als het is ■— en anders niet ■— moet het wezen. En toch zal ik dit nog meerdere malen zeggen. En mij er meerdere malen over schamen. Terwijl ik het onderga, weet ik dat. Het helpt weinig, al ligt er een aankondiging in. Ik erken voluit de tegenstrijdigheid in mijzelf. Het is „temperament," doch gekend en gebonden. Het is nog niet een spel met verwonnen driften. Jij kunt dit niet zoo voelen; hierin verschillen wij wel wel zeer. 'k Heb dezen wezensstorm noodig, ook als uitlaat. Het is nu eenmaal mijn aanleg, de vereeniging te zoeken (of te zijn) van het schijnbaar onverzoenlijk tegengestelde. En ik vind die ook altijd.... in de verbeelding. Ja, een kunstenaar is een hoog-begenadigde, een geestelijk-rijke, één die maling kan hebben aan wereldschen welstand. Maar tegelijkertijd is hij een diepbeklagenswaardige, een rusteloos-gehanteerde, één die zich afmartelt in voortdurende onvoldaanheid, één die al dieper zich tracht te geven en dus recht zou hebben op veel liefde, veel koestering en al 's werelds heerlijkheid. Ik geef je dus gelijk en ongelijk. Nu nog. Want dan overweegt in mij het ééne, dan het andere en van een vereeniging dier twee levenshoudingen is geen sprake. 126 Wat mijn werkkring betreft, de gevoelens die mij bezielen zijn zonderling ingewikkeld. Ik ben hier gekomen met een besef van bevrijding. Ik had mij toen ook losgemaakt van wat mij jarenlang beklemde. Naar ik meende voorgoed. En ik dacht ongeveer: hier laat ik het zoover niet komen. Zoodra het dezen kant uitgaat, verbreek ik den band. Ja zelfs: dit is de laatste poging om mij te binden aan een vast baantje. Mislukt die, dan probeer ik het niet meer. Op 't oogenblik is het nog niet zoover, dat er van een mislukking sprake hoeft te zijn. Men „perst" mij niet uit, al heb ik het druk. Ik werk niet onder den druk van personen. Alleen is de glans er voor mij af. Je weet waarom. En dagelijks mijn tijd, mijn geest te verkoopen om aldoor gedeprimeerder te worden is iets, waartegen ik in opstand kom. Ik zeg dus nu al tot mezelf: duurt dit nog eenigen tijd zóó, dan moet ik het bijltje erbij neerleggen. Maar.... iederen keer, dat ik dit bedenk voel ik het toch niet te zullen doen. Hoe erg het ook wordt, ik zal blijven tot het laatste. Aanbiedingen, die men mij mocht doen, wijs ik van de hand. En ik zal niet zoeken. Omdat ik dit intuïtief weet, kom ik ertoe hetgeen mij hindert in gedachte te verzachten. Ik weet daardoor tegen mijn maatschappelijk belang in te handelen. Dat verwijt ik mij, maar er verandert niets mee. Ik kan „hier" nu eenmaal niet de dingen stukdenken, zooals ik het daar deed. In zelfironie heb ik Lingdorp al mijn Rosmersholm genoemd. Hugo Eversweerde-Rebekka West. „De adel heeft mij gebroken". Vraag je nog of de verhouding tusschen „hem" en mij is verbroken? 127 Nietwaar Maria, ik kon toch héél rustig tot mijzelf zeggen: Deze industrie schijnt te moeten ondergaan. Wat verplicht mij haar — in één of anderen vorm — te helpen schoren. Of ook: een artist moet geen kantoorbediendesbaantje bekleeden. Dat loopt altijd mis. Hij kan niet tegen dat systematische geworstel met materiëele zorgen. Ten slotte: ik ben aan mijn gezin verplicht enzoovoort, enzoovoort. Alles wel, maar ik ga niet heen, tenzij het moet.... Terwijl ik dit opschrijf, wordt het mij helderder dan het was. En ik zeg mij: Twee dingen zijn mogelijk. Tusschen hem en mij bestaat een vréémd, doch hecht verband. Of: hier is voor mij een hooger belang in het spel. Over het eerste valt vrijelijk te fantaseeren. Ik doe het wel eens. Ik denk mij een hofhouding, waarvan ik vroeger deel uit maakte en die is gereïncarneerd in dezen vorm. Een „hoffelijke" toon heerscht hier tenminste altijd. En al kan er niet gesproken worden van een „camarilla", die regeert door intriges, een kleine groep sterk door onderling begrijpen is er wel. Het andere kan samenhangen met mijn neiging tegenstrijdige dingen te vereenigen. Het is mij of ik hier beproefd word. Of mijn geestelijke spankracht, mijn uithoudingsvermogen wordt gemeten. Ik bedoel het minder werktuigkundig dan ik het nu zeg. Je weet, hoe ontzaglijk het mij hindert, iets wat ik begonnen ben, onafgewerkt te moeten laten. Feitelijk geef ik nooit eenige, eens aanvaarde taak op, want in den één of anderen vorm herbegin ik haar weer. Je kunt dit zoowel noodlottig noemen (het kleed van Nessus) als anders (trouw aan zichzelf.) Het moet mij een besef 128 van meerdere sterkte, van grooter rijpheid geven als ik bij machte ben èn de moeilijkheden van deze betrekking èn die van mijn eigen werk èn die van het overige leven te blijven overwinnen. En misschien ligt juist in het al gemakkelijker dragen van zulk een samengestelden last, de door ons zoo gezochte eenvoud des levens. Immers, wie ten slotte nergens meer tegen opziet en er aan went het leven te beschouwen als een gedurig-veranderend probleem heeft iets in zichzelf gevonden, heeft vastheid in-de-wisseling bereikt.... Ik kan „hem" niet lastig vallen met deze overwegingen. Wel heb ik soms het gevoel, dat hij mijn gedachten kent, mijn zelfstrijd gadeslaat. Enkel als ik werkelijk een crisis vreesde, zou ik met hem spreken. Niet om een beslissing, een raad of een devies. Doch om zelf tot grooter klaarheid te komen. Het uitspreken zou mij dit al brengen en bovendien kréég ik wellicht nog iets. Als ik nadenk over enkele vragen, die hij mij successievelijk gedaan heeft, wordt mijn vermoeden zekerheid. Ik kan ze mij niet meer woordelijk herinneren, maar de toon is in mij blijven naklinken. Ze gingen dieper dan beleefdheids-belangstelling, al schenen ze argeloos te worden gedaan. En ze moesten bedoeld hebben te zeggen, dat hij wist van een proces, in mij gaande. Er zijn oogenblikken, Maria, waarin ik besef, dat wij nooit „alleen" zijn, zelfs in de grootste eenzaamheid nimmer „alleen" iets doen en dat dus de hulp, voor al wat wij zouden willen totstandbrengen, steeds nabij is. Ofschoon hij niets dergelijks gezegd heeft, lijkt het mij alsof hij dat heeft bedoeld. Vreemd, dat iemand 9 129 waarmee je dagelijks omgaat, je dingen zegt, diep onder de woorden verscholen en die eerst naderhand komen tot je besef. Ik wou niet graag, dat hij dit las. Maria, ik moest kunnen leven in een afwisseling van onbewuste overgave aan het leven en bewuste aan mijn eigenlijk werk. Donker en licht. Het leven de ongeweten voedingsbodem, de scheppingsmomenten de uiteindelijke bloei. Misschien is het zoo, gezien van, ja vanwaar? maar ik besef het niet. En nu houd ik op over mezelf. Je moet den indruk krijgen, dat ik me „vertob". Zoo is het niet. Wat ik jou schrijf over deze dingen is een uiteenlegging, een uiteenspreiding van hetgeen mij in oogenblikken saamgedrongen vervult of plots doorflitst. Slechts herhalen die oogenblikken. zich gedurig. Ik speel weinig den laatsten tijd. Het zal weer komen als de kille dagen beginnen. Wonderlijke gedachte: nu staat het huis nog naar alle kanten open, bloemen bereiden zich voor een tweeden bloei, de avondhemel heeft nog een diepe, groenblauwe tint, als een ijle zee is ze, welvend over de aarde.... en over acht, veertien dagen zal een grauw floers over alles gehangen worden, winden zullen gaan razen om het huis en al wat bloeit, verwaait of wordt door regenstralen stukgesabeld. Of blijft het wonder? Sceptici zijn wij, want innerlijk gelooven wij het niet, hopen het zelfs niet eens. 22 October. Hierbij gaan de drie eerste hoofdstukken. Ik dacht ze gisteren gereed te hebben, maar het gelukte niet. Nu 130 wel. Ik zend ze je met vreemde vrees. Verbloem niets. Wees kervend-scherp, als het moet. 'k Zal wachten op je antwoord. Ik kan dan dadelijk gaan omwerken. Een enkele dag rust tusschendoor zal mij niet schaden. Je Hugo. * * » Mijn jongen, Marivïk, 24 October. Jij en rusten. Je kunt het eenvoudig niet. Waaruit feitelijk al je innerlijke strubbelingen voortkomen. Want de machinerie raast en raast, de molen van binnen maalt en maalt.... vermaalt ten slotte stukken van jezelf, wanneer hem niets anders voorgeworpen wordt. Maar er komt een tijd, waarin je zult voelen teveel werk te hebben. Dan ga je schiften, je werpt weg en je geeft jezelf een „omschreven", omvattende taak. Je zult nu en dan het besef hebben, „klaar te zijn" en lui leeren wezen. Hiermee bedoel ik, dat overwegingen en bespiegelingen, zooals jij ze houdt, onverdragelijk zouden wezen in iemand, die ijdel en leeg door zijn dagen ging. Ze zijn niet alleen te verontschuldigen, maar zelfs volkomen begrijpelijk bij iemand van jou aanleg en werkkracht. Natuurlijk weet je — evengoed als ik — dat je een bekwaam advocaat, een vinnig politicus, een schrander koopman, een suggestief 1 eeraar en een geestelijk voorganger was geworden, wanneer je je aan één van deze beroepen volkomen had willen wijden. Ik zeg willen, want het is maar schijn, dat vroeger de mogelijkheid hiertoe ontbrak. Deze dingen zijn in je ondergegaan. Maar niet volkomen. Met smart liet je deze 131 mogelijkheden varen. Derhalve spoken ze nu en dan op. Je bent — al is het dan in hoofdzaak tegenover jezelf — niet zonder eerzucht} Je voelt als „kantoorbediende" iets te kunnen presteeren. Daarom doe je het. Je denkt niet over loslaten, 'k Schreef het je al een keer. Het dubbel- of drievoudig leven is je niet opgedrongen. Het ligt in de lijn van je zelfverwerkehjking. Ik hoop, dat je den top zult bereiken. De volgroeiing zult zien van twee, drie bestaanskernen. Het kan. Jij kunt het. Je intellectueele vlugheid doet je over véél heenzwaaien. Je bent een kind van den tijd, van dezen tijd. En toch, ja nu komt mijn en toch, hoop ik het weer niet. Ik zou willen, dat je het mentaal-mechanische, het benauwend-veelomvattende, de beangstende vereeniging van tegengesteldheden, dat je dezen tijd in jezelf overwon. Dan eerst kun je zijn, die je zijn moet en wilt. Dan eerst vindt je het mysterie in jezelf én buiten jezelf, om te zien dat die beide één zijn. Dan eerst zul je de macht hebben over de geesten en over de zielen, waarnaar je heimelijk verlangt, niet echter om te heerschen, maar om te dienen. Je zult zeggen: wat beteekent deze analyse van een ziel? Weet dat*het weer laat is en ik physiek moe ben. Toch vind ik, voor mijn papier gezeten, direct de helderheid om je dit alles te schrijven. Gisteravond las ik je brief en je drie hoofdstukken. Je werk is in mij gebleven en heeft mij die klaarheid gebracht. Het is dus goed. Dit zeg ik niet om mijzelf te overtuigen. Ik wist het dadelijk. Maar ik wou jou overtuigen zonder lofspraken. En om geheel duidelijk te zijn: ik weet nu, dat je zoo worden zult, door dit werk en in dit werk. Je gaat meegroeien. — Natuurlijk 132 weet hij dat. Met al je zelfanalyse dacht je er nooit aan jezelf af te vragen, hoe zou hij me zien. Mij vroeg je het eens, hem zul je dat niet doen. Natuurlijk had hij zich een geestelijk beeld van je gevormd. Hij ziet er veranderingen in en kijkt telkens even scherper toe. Hij vergelijkt. Je kunt zeker zijn, dat hij „alles" van je weet, al is dit anders dan wij het opvatten. Hierdoor zul je je niet in het minst geschokt voelen, want je natuur is openheid en voorzoover het jou betreft wist de heele wereld alles van je. Ook al, omdat je het besef in je omdraagt: „men" is nu volkomen van mij op de hoogte, jawel, maar in dat zelfde moment ben ik al niet meer zoo, ben ik al „lang" veranderd. Aan het slot van mijn lectuur gekomen wou ik doorgaan. Het ontstemde mij even, dat er nog niet meer was. En ik heb mij het boek verder gedacht. Te ver misschien. Vandaar mijn beschouwingen. Ik voel mij nu bevredigd. Ik kan in vertrouwen leven. Want nu je dit in zóó korten tijd volbracht hebt, weet ik dat je volkomen slagen zult. Dit was hetgeen ik wou. Het maakt mij gelukkig. Zéér scherp heb je in deze sfeer ons wezensverschil belicht. Ik ken die stormen en driften, die jou doorvlagen kunnen, niet. En geen eigenlijken opstand. Bij mij ligt aanvaarding onder alles. Bij jou lang niet. Eer het tegendeel. En al verlang je er naar aanvaardend te kunnen zijn, teveel is er, dat je eerst weggebroken, opgeruimd wou weten. Je zult dan ook, later, een ander soort aanvaarding vinden. Meer een soort hoogere onverschilligheid tegenover veel van wat niet 133 het ééne is, dat volledig in je rijpte. In weelderige schemerende stoeten zul je de dingen langs je zien gaan, diep-rustig en vervuld in het Eéne. En wellicht laat je glimpen van humor spelen over de levensverschijningen. Het zal heerlijk zijn met je te praten over al wat je Sturm und Drang zult noemen, later, als eens je haar is vergrijsd. Soms denk ik wel: eerst dan hadden wij elkaar moeten vinden. Je zegt dat wij te sceptisch zijn voor het wonder. Dit wij moet majestatis pluralis zijn, want ik ben het niet. En jij ook niet geheel. In je hart' hunker je er naar. Is het niet zoo, heimelijke romanticus? Nog acht dagen, dan is het hier uit. Het wordt rommelig in huis. Han en Marion gaan morgen naar Henri. Ze logeeren er tot het Amsterdamsche bovenhuis in orde is. Ik zal hier weggaan mét den zomer. Je Maria. • • • Maria, Lingdorp, 26 October. Wat een onvergefelijke egoïst ben ik. Terwijl jij slooft tot in den nacht en met sterken moed je eigen, heerlijke home uiteenbreekt, om een zwaarder bestaan tegemoet te gaan, dan je ooit gekend hebt, schrijf ik je, belast ik je met de levens- en werkbezwaren, die ik zelf en niemand anders heb te overwinnen. Ja zelfs dwing ik je tot antwoorden, tot lezen en verwerken. Laat het nu, zeker den eersten tijd, anders worden. Antwoord niet of met een enkelen regel. En zie, of ik nu niets voor je doen kan. Je bent immers gerust 134 over mij, dus waarom zou je het niet doen. Belet mij desnoods een poos het werken. Dit heeft mij nog nooit kwaad gedaan. Ik wéét het, al besef ik het niet in elk moment. Ik bewonder je, telkens weer, telkens weer. Hoe rustig en harmonisch geef je je oordeel, ondanks de gejaagdheid, waarin je toch moet verkeeren. En hoe verrassend-juist is de analyse. Ik weet niet wat mij meer verheugt: je instemming of de scherpe, bijna-vlijmende waarheden, die je over mij zegt. Ik heb een ander geweten in jou. Waarlijk, ik mag niet klagen. Alleen in jou is mij zóóveel gegeven, dat ik daaraan „genoeg" hebben kon. En toch.... Hoch lebt in dir der Zug, Der dich stirnaufwarts reiszt. Genug ist nicht genug.... Ik denk wel eens: Kunnen wij, 'die zóóveel emotie verwerken moeten, wel ooit genoeg opnemen. Is ook dat niet een van de vreemde tegenstellingen, dié ik tot eenheid brengen moet? Eenerzijds te gevoelen met een deel van hetgeen mij in het leven gegeven is, volkomen tevreden te zijn; anderzijds nimmer verzadigd te kunnen worden door aandoeningen? Ik wil er niet over denken; enkel doen wat noodig is. Het is merkwaardig, dat in je beste brieven, waar ik het meeste aan heb, altijd iets ligt, dat mij even scherp-pijnlijk treft. Natuurlijk blijkt dit later het belangrijkste te zijn. Zoo ook nu. Je zegt, dat mijn bespiegelingen in een ander onverdraaglijk zouden zijn. Dit beteekent voor mij ■«■* al bedoelde jij het 135 geenszins — dat ik mij er zooveel mogelijk aan heb te onttrekken. Het kan, meermalen voelde ik het, en derhalve moet het. Er zijn momenten te over, waarin ik ervaar alle overweging te kunnen nalaten en toch de uitkomsten te zullen vinden, die ik behoef. Soms is het mij, of ik mij dat alles maar heb te laten ontglijden, als een mantel van driften, die wordt afgelegd. Nu ik weet, dat ik jou irriteerde (ontken het niet, het is zoo) zal ik het zeker pogen te doen. Want het is waar, wat je zegt. Ik wil heerschen zonder te overheerschen, meester zijn door dienaar te wezen. Inderdaad leeft diep in mij het opstandige. Je begrijpt, je weet, hoe het in mij werd. Maar het zal wel nimmer meer uitbreken, mij niet tot vernieling aandrijven. Enkel mentaal kan het nog woeden. (Al voldoende, denk je hierbij.) Ik ga niet trachten het moedwillig te binden. Dat zou verkeerd zijn. Iets anders moet gebeuren. Ik moet er aan ontgroeien. En als dan de storm opsteekt, mij erover verwonderen, lachen.... Lachen, zeg ik. De paar laatste dagen zijn zwaar geweest. Ik ben thuisgekomen gedrukt-moe, met gebogen schouders en oogleden als met zware franje, Lotte zag het, vroeg of er iets gebeurd was en irriteerde mij aanvankelijk daarmee. Ik vond drukproeven, waar haast bij was. Kleine letters op ruw-vezelig papier, die mij afmatten. En ik kon het gebeurde aan de fabriek niet als anders kwijtraken. Het woog op mij. Iemand heeft fraude gepleegd op een manier, die het twijfelachtig maakt of hij grof-onnoozel dan wel ultra-geraffineerd te werk is gegaan. Ik heb mee moeten werken, als een soort detective, aan zijn ont- 136 maskering. Hij is ontslagen, naar ik intuïtief voel, volkomen terecht. Toch blijft iets mij hinderen. Ik weet niet, of het de romanschrijver in mij is, die graag de werkelijke beweegredenen van den man wou doorgronden en meevoelen. Of het besef teveel energie te hebben gegeven aan een zaak, die het niet waard was. Of nog iets anders. „Ich habe Macht ueber ein Menschenschicksal gehabt". En dat wil ik niet. Bovendien is er een ongeluk gebeurd, een jongen verbrand. Toevallig was ik in de fabriek. Ik zag niet het ongeluk zelf, maar wel de verwarring, die het teweeg bracht. Er moet een deel van een oven zijn gesprongen, zoodat gloeiend glas over zijn weinige kleeren en halfnaakt lichaam stroomde. Men wikkelde hem in dekens, maar het hielp niet. Hij leed weinig pijn en was binnen het uur dood. Dit geval schokte mij zoo, om het schijnbaar-nuttelooze en het wreed-vernielzuchtige, dat er in samentrof. Of is het element blind en heeft het plotse sterven van den jongen een achterliggend doel, dat ik niet doorgronden kan. Er is een mentaliteit, die grof-sarcastisch in zulke omstandigheden spreekt over het „risico van den arbeid". Het is juist, maar in zijn éénzijdigheid onwaar, 'k Heb erover gedacht, hoe je een gebeurtenis als deze tot uitgangspunt nemend, in de gevolgen de noodzakelijkheid van het toeval en de waarde van het onverwachte zou kunnen aantoonen. Hoe het leven in zoo n moment zich manifesteert als buiten alle verband en daardoor juist een dieper samenhang wordt blootgelegd.... In mijn denken verbonden beide gebeurtenissen zich, alsof ze iets met elkaar te maken hadden, of ik mij moest inleven in het noodlot der getroffenen. Nu is dit voorbij, ben ik bevrijd van alles, kan lachen om 137 de donkere verwarring, die mij in ban hield. Het is alleen daarom, dat ik je er iets van vertel. Ik wil nog wel eens het kruis dragen. Hoe eerlijker ik ben tegenover mezelf, hoe zekerder ik zeggen moet, dat een tijd als van mijn ergste jeugdjaren niet kan terugkeeren. Er is nü iets in mijzelf, waardoor ik over alles heen kan komen. Maar ik zou dit volbloeid willen zien. Roekeloos verlangen? Ik geloof het niet. Over vier dagen is het November. Dan móet de onttakeling beginnen. Of....? Je Hugo. * * * Mijn jongen, Marivïk, 28 October, 's middags. Laatste dag op Marivïk, laatste brief van daar. Alles is ingepakt. Ik schrijf dit met potlood in het tuinhuis. — De kamers hebben nu geen sfeer meer, mannen draven en pakken, onverschillig-zorgzaam, enkel beducht niets te breken en niets te vergeten. •—< Henri houdt toezicht. Hij zegt, dat ik niets hoef te doen en niets mag doen. De verhuizersfirma zal over één, twee dagen alles op zijn plaats zetten, volgens het door mij gemaakte plan en voor mij blijft dan de verdere ordening. —< Met den trein van zevenen gaan wij weg. Ik weet niet of ik moe ben of niet, verdrietig of verlicht, ik weet niets, ik laat alles los. Dit is ten einde: nu het volgende.... Neen, je kunt niets voor mij doen. Niets méér tenminste dan je al doet, mij steunen door je meeleven. Wat je mij geeft in je brieven is „genoeg". Ik begrijp je reiken naar het onmogelijke, het groote, 138 het grootsche. 'k Wou iets zeggen van „ieder ander", maar zal het nalaten. Blijf de sterren verlangen, wéés roekeloos daarin. Ik wéét immers, zooals ik maar iets weet, dat je sterk bent en je roeping vervullen zult. Henri wenkt, 't Schijnt tijd te worden. Wat moet ik je nog ten afscheid zeggen? Feitelijk niets, want wij gaan niet uiteen. Maar hebben we niet, ook wij, hier doorleefd een tijd, als wij nooit meer kennen zullen? Is niet de sfeer van Marivïk nu voorgoed weg. Hoe lang lijkt mij het al niet geleden, dat wij hier hielden onze dialogen. En dan al het andere. Bijna voel ik mij, als toen je mij zag, nu een maand geleden. Weemoed overvalt mij. Ik zal afbreken. Ginds wacht toch een nieuwe taak. Ik blijf niet homeless, als in dit oogenblik. Daar zal weer een sfeer voor ons zijn. Het leven is één eindeloos herbouwen. Je Maria. 139 V. Schat» Lingdorp, 30 October. Ja, ik wil je niet anders noemen. Tranen sprongen mij in de oogen bij het lezen van je briefje, 'k Bewaar het als een relikwie. Want jij bent het héélemaal: al je gevoeligheid is er in en je aanbiddelijke moed. Mijn God, jij hebt nu toch den diepen eenvoud van het leven wel gevonden. Je neemt je kruis op en met licht in je oogen, met glimlachschijn om je mond ga je verder. Weet je nog hoeveel wij in het begin heen en weer geschreven hebben over levenswaarden? Ik zocht die in alles en vroeg mij pijnlijk-angstvallig af, of ze wel waren in hetgeen ik ondernam. Dat was in de enthousiaste beginperiode hier, in de „schone Tage von Aranjuez". Zij schijnen nu ver achter mij te liggen, hoewel het in tijdsduur zoo lang nog niet is. Het leven leek toen ook voor altijd „zonnig" te zijn geworden: gedartel in een kleurigen droom. Vandaar de donkere twijfel, die als tegenstelling opkwam. Ik mag er eenvoudig niet aan denken hier weg te gaan. Zou ik mij niet brandmerken tot een levensdilettant, tot een flauwhareigen sinecurejager? Laat de boog gespannen zijn. Tenslotte werk ik het best onder hoogen druk. Na een dag van straf-inspannend kantoorwerk ben ik ook 's avonds té geconcentreerder. Het spelend-lichte is toch immers mijn genre niet. Ik weet zeer goed op deze manier een aantal van mijn beste uren te offeren. Het zij zoo. Er staat véél tegenover. Ik kan niet éénzijdig blijven zeggen „van twee wallen te moeten eten" als slachtoffer eener verwrongen samenleving. Eer, dat ik in een compromis be- 140 rust terwille van één persoon. Of juister, terwille van hetgeen hij vertegenwoordigt. Ik volg een voorbeeld. Niet blindelings echter. Ik doe het, omdat er voor mij een verlossing in gelegen is. Immers op het moment, waarin ik zelf ga willen, dat wat ik vroeger als wreeden dwang beschouwde, ben ik „vrij". En wat ik wil, heb ik als levenswaarde erkend. Deze habitus sluit geen kritiek uit, verhindert mij niet op mijn wijze te arbeiden aan den „Umsturz" van deze maatschappij. Integendeel. Méér dan vroeger ooit, moet ik mij hiervan rekenschap geven. Destijds was ik egoïstisch-opstandig, nu besef ik het te moeten zijn terwille van anderen. Daarmee bedoel ik, mij niet te mogen onttrekken aan den grooten strijd van alle arbeiders, omdat ik een inzicht verworven heb, waardoor de eigen arbeid „vrij" geworden is. Je zult zeggen: wat is eenvoudiger, dan dit inzicht te verbreiden, zoodat allen er deel aan kunnen hebben. Zeker, maar het is niet genoeg. Eerstens beleef ik hier een uitzonderingsgeval. Mij wordt onbeperkt vertrouwen geschonken zonder nevenbedoeling en dit moet ik mij waardig toonen. Het is zelfs betrekkelijk gemakkelijk hier de volle maat te geven. Maar niet elders, niet in het algemeen. De verhoudingen zijn meerendeels zóó, dat de arbeid een vloek, een dwang, hoogstens een strenge plicht is geworden. En dat zonder /evens-noodzaak, enkel tengevolge van een maatschappelijk stelsel, dat veranderd kan worden. Natuurlijk zijn er blijmoedigen, naieven, armen-van-geest, die deze wanverhoudingen verdragen, alsof ze natuurnoodzakelijk waren. Maar ik kan deze tevredenen niet gelukkig achten. En al volbrengen zij een taak, niet de taak. Feitelijk schragen zij, wat vallen moest. Ze houden den voortgang, de ontwikkeling tegen. 141 Ze misbruiken hun gave der blijmoedigheid, hun levensaanvaarding, door haar verkeerd toe te passen. Wellicht zeg je: aha, daar heb je hem weer. Hij wil de tegenstellingen vereenen: opstandigheid én berusting, bewust verzet en blijmoedige lijdelijkheid. Ja, want ik wil den arbeid vrijgemaakt zien en dit is inzichzelf een tegenstrijdigheid. Toch kan het. Hoe komt het, dat ik het hier beleef? Door de toevallige onbaatzuchtigheid van één. Maar voor allen moet het komen door de georganiseerde onbaatzuchtigheid van allen. Door de idee van het gemeenschappelijk belang. Het is overigens merkwaardig, hoe ik van het eene in het andere ben overgegaan. Men heeft mij als werkmachine gebruikt en mijn persoonlijkheid onderdrukt. Als winst-voorwerp zag men mij en ik werd noode daarnevens aanvaard als mensch. Thans ben ik mensch, persoonlijkheid allereerst en voluit en, nu ja, ik gééf mijn werkkracht als bij ongeschreven akkoord. Hierin kon een bizonder raffinement gelegen zijn. Er bestaan handelspsychologen, die weten dat sommige menschen pas hun uiterste kracht veil hebben als men ze schijnbaar vrij laat. Fluweelen menschenpersen. Maar ook van zóó iets is hier geen sprake. Zelfs niet van een aandrijven „te goeder trouw". Vooral de laatste weken heb ik mijn speurzin in alle richtingen doen uitwaaieren. Niets gevonden dan eerlijkheid, bewuste onbaatzuchtigheid. Bijna ongeloofehjk komt het mij voor, maar ik kan géén feiten ontkennen. Nu moet je niet meenen, dat het hier in alle opzichten een modelfabriek is. Juist niet. Want „zijn" geest is nog niet doorgedrongen tot in alle schuil- 142 hoeken van het bedrijf. Dit schreef ik je vroeger al. En wanneer dit zal gebeurd zijn, moet de beperktheid blijken van zijn kunnen. Hetgeen hij doen kan voor enkelingen, is ondenkbaar voor het complex. Daartoe is de samenhang met en de afhankelijkheid van de buitenwereld te groot. Een fabriek kan geen kolonie worden; werd ze het toch, dan moest ze ondergaan. De concurrentie-strijd dwingt tot anti-principieele maatregelen. Het blijkt nu reeds. En in niet geringe mate. Hetgeen bij wil kan haar breedste verwerkelijking slechts vinden in de gansche samenleving. Voor mijn besef langs een weg van evolutionneerende revolutie, door geleidelijke ontplooiing evenzeer als door heftige groeistooten. Natuurlijk debatteeren wij niet over zulke onderwerpen en ik ken dus zijn meening niet. Naar zich herhalende, teekenende uitdrukkingen te oordeelen gelooft hij slechts in evolutie. Soms voel ik mij hier heel vreemd. Een vrije tusschen gevangenen, een onbegrijpelijk-verloste temidden van gebondenen. In oogenblikken van zwakheid weet ik mij echter „één van hen". Hetgeen het besef in mij aansterkt van de saamhoorigheid, den gewetensdrang iets voor hen te moeten doen. Je weet, dat ik tegen uiterlijke demonstratie ben. Bovendien: wat kon een ostentatief mij aansluiten bij „de" partij voor practisch nut stichten? Zeker, ik kon er een „kracht" worden, maar zou er mij nooit geheel voldaan, geheel gelukkig en dus op mijn plaats gevoelen. Noem het een tekortkoming. Kunstenaars-egoïsme. Want ik wil wel: een gemeen soldaat zijn „buiten" de gelederen, één die onopgemerkt meestrijdt. En dan iets prediken in mijn werk. Iets van het ideaal, van den nieuwen mensch, zooals mijn innerlijk oog hem aanschouwt. Ik 143 wou zoo graag, buiten eerzucht om, iets geven aan velen. Geloof je oprecht, dat ik dit ééns zal kunnen? Het hoeft niet dadelijk nog. Als maar de mogelijkheid er is. Ook dit bedenk ik nu weer. Er zijn gemakkelijke én moeilijke wegen om voor de menschheid iets te doen. Ik kan nu eenmaal den gemakkelijksten weg niet kiezen. Dus ook daarom.... of is dit een drogreden? Tracht ik iets te overpraten, wat ik besef te moeten doen, maar innerlijk niet wil? Deze vragen, Maria, richten zich niet tot jou. Je hebt nu geen tijd tot antwoorden. Wellicht niet eens tot lezen. Herbouw je home. Het zal vermoeiend, maar toch zeker ook heerlijk zijn. Ik wil trachten te komen, zoodra het klaar is. Dan kan ik je daar voelen. Want Marivïk is nu geheel uit mij weg. Lotte begrijpt dit alles. Zonder aanleiding zei ze me vanmorgen. „Je gaat zeker eens, als Maria zich geïnstalleerd heeft". Er was niets in van de oude, schuwe onderworpenheid. Ik voelde, dat ze elk ander antwoord dan een rustig zuiver ja, vreemd zou gevonden hebben. Ook heeft ze twee leerlingen voor je: een jongen en een meisje uit één gezin. Ze komen zoodra je ze hebben kunt. Gister kwam de brief hierover. Lotte was kinderlijk blij met haar succes. Elsje, die aan tafel van alles hoort, wou ook les bij je nemen. Het bezwaar van den afstand kwam niet bij haar op. Maar eigenlijk: nemen wij niet allemaal „les" bij je? Ikzelf, én Lotte, en Elsje dóór ons? In gedachte hoop ik mee te bouwen aan je nieuwe home. Je Hugo. 144 Maria, Lingdorp, 3 November. Veel dank voor je kaart. Natuurlijk- geef ik je dispensatie van brieven-schrijven! 'k Heb het toch zelf voorgesteld. Lotte wil van dank voor haar bemoeiingen niets weten. Ze is weer bezig. Ik voorzie, dat je nog leerlingen af moet wijzen. Aan hoofdstuk vier vorder ik weinig, 'k Ben er uit. Ik heb een gevoel van rommeligheid, troebelheid in mij. Down, in letterlijken zin, zonder het bit ter-geslagene. Ik weer de nawerking niet van de dagelijksche beslommeringen, ik laat mij door Lotte en Elsje in beslag hemen, zonder dat het een glans van voldoening nalaat, ik lees laffe en nonsensicale dingen uit de portefeuille. Ik leef als een kleinburger in provinciestadje. Dit zal wel ergens goed voor wezen, doch ik verdiep er mij niet in. Het stralende weer is teneinde. De lucht is vol grauwe, verschillend getinte, over elkaar schuivende wolkvlakken. Winden zijn hun spel begonnen. Nu en dan schieten schuine, kille regenbuien los. De tuindeuren gingen dicht. Voorgoed? Nog is niets vernield, maar nu de zon niet meer over alles die bijna-overdadige schittering legt, is de spanning weg. Misschien beïnvloedt dit ook mijn stemming en moet ik mij weer wennen aan het leven binnenskamers. Vanmiddag heb ik een bedevaart naar de vuren gemaakt. Het deed mij even goed. 'k Zal het dezen winter wel vaker doen. Ik kan in den grond niet tegen de Hollandsche grijs- en grauwheid. Er blijft in mij steeds een behoefte aan alles-omstralend licht of JO 145 overweldigende warmte. Ik moet hitte en glans kunnen zien. Ik voel mij na verwant aan het Vuur. En ik denk wel, als ik in een zuidelijk klimaat kon leven, zou vanzelf de éénheid komen. Daar zou ik mij altijd, onverschillig wat ik er doen moest, voelen in de weelde van het werk. Ik zou niet de gedachte krijgen aan overspanning, overrijpheid, maar aldoor de zon voelen in mijn bloed als het dagelijksch-goede, het natuurlijke, het ééne. En toch (le voilé, le saligaud!) wil ik hier blijven, waar ik nu eenmaal geplaatst ben. Trachten van binnen uit te verkrijgen, wat mij elders wellicht op andere wijze kon geworden. Ook deze verbinding van tegenstellingen zóó tot stand brengen. Onder de moeilijker omstandigheden hetzelfde bereiken als anders. Terwijl ik dit schrijf, doorsluipt mij een vage twijfel. Maak ik het mijzelf niet te moeilijk. Staal ik inderdaad mijn krachten of verspil ik energie. Deed ik niet beter losser, luchtiger te leven of is dit makkelijker gezegd dan gedaan? Maria, is het niet afschuwelijk, dat ik op mijn leeftijd, bovendien man en vader „zijnde" zooveel verlangens voel opkomen, waarvan ik weet, dat ze onderdrukt moeten blijven? Of moet ik dankbaar daarvoor zijn. Put ik er inspiratie uit. Is dit wat jij noemt het „garende" van het artistiek temperament. Of onderschik ik mij, waar ik banden moest breken. Je Hugo. 146 Mijn jongetje, Amsterdam, 7 November. 't Wordt hoog tijd, dat ik je schrijf. Want je bent in den put en daar moet je natuurlijk uit. Iets verwonderlijks ligt er overigens voor mij niet in. Je zou geen kunstenaar zijn, als je niet zulke ups en downs kende. Maar eerst wat mededeelingen. Er is verwonderlijk hard voor mij gewerkt. Henri hield mij bij zich thuis en zorgde, dat er een schare verhuizers en behangers op de nieuwe woonstee werd losgelaten. Bij hem voelde ik toch geweldig moe te zijn. Nu is dat voorbij. Wij wonen hier al. Eén week neem ik nog voor de fijne puntjes en dan begin ik met mijn werk. De kinderen schijnen zich reeds te schikken. Henri en zijn vrouw hebben gezorgd, dat ze veel en afwisselend vermaak hadden. Zelfs wat moe maakte hij ze, zoodat ze naar „huis" begonnen te verlangen. Marion tracht de reden van de verandering te begrijpen. Iets van „geld" verloren kan ze al bevatten, alleen niet waarom ik niet een huis met een tuin heb genomen. En 's avonds komt ze me „troosten". Ze slaat dan de armen om mijn hals, drukt haar wang tegen de mijne en zegt een paar maal, dat ik niet „bedroefd" moet wezen. Zoo houdt ze me een poosje vast. Een plaatje uit de Gartenlaube, denk ik wel eens. Maar.... ze helpt mij. Ik geloof wel je te kunnen zeggen hoe je leider denkt over de maatschappelijke ontwikkeling. Hij aanvaardt enkel evolutie. Hij wil zelf dienen en niemand dwang aandoen. In eiken revolutionairen opzet ligt een element van overheerschingsdwang besloten. Dezen verwerpt hij dus, al zal hij zeer goed weten, daarmede niets te kunnen tegenhouden. Voor hem is de 147 struggle-for-life, struggle-for-love. Niet het beste veroveren, maar het beste weggeven. En als ieder dit deed, als althans een meerderheid of een sterke minderheid het kon, dan zou.... Ik geloof het met hem, maar begrijp tevens, dat jij onmogelijk zoo denken kunt. Misschien later. Hij toch heeft, denk ik mij in, nooit die wreede, bittere kwelling der afhankelijkheid gevoeld als jij. In zijn verleden ligt niet een stuk vruchtelooze strijd daartegen. Hij kan niet ten volle doorvoelen wat het is, in hem loert niet het levenswantrouwen, als steeds nog in jou. Vergis ik mij of kun je het intuïtief bevestigen? Ik kan mij zeer goed voorstellen, dat je je werpen wilt in den strijd der arbeiders. Je redevoeringen zouden fulminant en meesleepend zijn, je zoudt afbrekend en organiseerend werk van beteekenis kunnen geven. Maar ik geloof niet, dat je er toe komen zult, evenmin als jij zelf en dit beseffend is er toch waarlijk niets, dat je in je tracht te overpraten. Je hebt maar één ding te doen: je diepsten aanleg te volgen. Jij moet schrijven. Anders niets. Daarin, en daarin alleen kun je alle tegenstrijdigheden vereenigen, alle troebelheid klaren, elk verlangen bevredigen. Al wat je voelt te moeten doen voor de menschheid kun je in je boeken doen en omgekeerd zal er uit blijken wat je waarlijk hebt willen doen. Je scheppend vermogen moet je aanwenden om daad en aanschouwing te doen samenvallen. Dat is toch altijd maar de tweespalt: innerlijk zien, uiterlijk doen. Die weg is natuurlijk moeilijk. Maar hij is je aangewezen. En je wéét het. Dat je nu en dan twijfelt zegt niets. Om Bollandistisch te spreken: je tracht toch ook steeds weer je twijfel te dóórtwijfelen? Bovendien wordt je zoo telkens een 148 andere kant getoond. Je plan verruimt zich. Ad infinitum. Moet ik nog zeggen, dat je iets voor de menschheid zult doen? Alleen zal je nooit zuiver weten hoeveel, hetgeen ook niet mag Vat dit schertsend op. Je hebt iets van de eeuwige, goddelijke onbevredigdheid in je. Je zult toch nimmer vinden, dat je genoeg hebt gedaan. Jij werkt tot op je sterfbed. Ik begrijp .niet heelemaal wat je meent met de verlangens, die je bestormen en die je toch moet onderdrukken. Je steekt er ook zelf eenigermate den draak mee. Bedoel je begeerten? Kun je niet inzien, dat daar veel geestelijk rudiment in schuilt, overblijfsel van dingen, die je nu niet meer noodig hebt? Zoodat ze vanzelf al „onderdrukt" zijn? De werk- en scheppingsbegeerte, de begeerte om zuiver te leven onderdruk je toch zeker niet? Of bedoel je, dat je óók daarin liet begeerte^/emenf zoudt willen onderhouden, zóó dat deze aandriften eindelijk tot onbewusten, staag-opwellenden geefdrang worden? „Spelen met verwonnen driften", zei je in een van je vorige brieven. Ik heb altijd geloofd, dat je het deed. En nu ten slotte. Hetgeen je van je zelf toont in je brieven is meestal enkel de zelfkant, het stramien van je leven. Maar vooral nu ik ook je laatste werk gelezen heb, ken ik de andere zijde, het weefsel. Je brieven zijn tekstuitleg voor mij bij je schepping. Ik voel ze onverbrekelijk samenhangen met elkaar en bhjf dus — zooals ik je vroeger al zei — je éénheidvan-leven zien. Weet, doordring je van het weten, dat ik dit doe. Het zal nuttelooze twijfels verdrijven. Het kan je over een dood punt heenbrengen. Sterkte. Of liever: veerkracht. Je Maria. 149 Maria, Lingdorp, 10 November. Een kille, onbehaaglijke dag. Niet kunnen werken. Schumann gespeeld. Voor Elsje de „Kinderscenen", voor Lotte sonates. Voor mijzelf? Ten slotte „Jardin sous les pluies". Onder het spelen dacht ik een orgel te moeten hebben, om te kunnen fantaseeren. Ik zou dan niet meer trachten twijfels, gekwetstheid, smart of onmacht te verdrijven door denken, maar door muziek. Telkenmale mij geestelijk uitzuiveren, mij verheffen, alle stemmingen aaneenschakelen door muziek. Het is mij of ik daar dezen winter toe komen zal, zij het dan zonder orgel. Onbewust deed ik het toch vroeger reeds. Vanzelf zal dit een lichter leven zijn, terwijl ik niettemin volg den mij aangewezen weg. In je brief staan dingen, waarover ik niet nader schrijven wil, omdat ik hoop, dat ze zich diep in mij zullen verankeren. Als ik naga hoe tegenwoordig mijn algemeene levenshouding is, zelfs nu er tegenslagen komen, dan moet ik dankbaar zijn voor de groote verruiming, de ontplooiing. Als ik „hem" bezie, schaam ik mij zelfs nog één oogenblik van moeheid, ontmoediging of zelfs gedruktheid te hebben. Bij hem geen spoor daarvan. Hij behoudt zijn optimisme, zijn onomstootelijk geloof in de toekomst. Zoodra ik mij daarvoor openstel, wordt het ook mij licht. Maar toch behoud ik een ander besef daarneven. Het is meestal zóó. Kan ik mij overdag verhezen in het werk, dan is het gedurende dien tijd alles goed. Gelukt het mij daarna 's avonds nog iets te schrijven, dan ga ik slapen met de bevredigende gedachte een dagtaak gaaf te hebben afgemaakt. Maar ook komt het voor, dat ik sterk het vruchteloos worstelen besef. 150 gedeprimeerd het kantoor verlaat, mijn geest niet kan losmaken van de dagverrichtingen en 's avonds öf niet öf na ingewikkelde denkevoluties slaag mij over te geven aan het andere. Dan zeg ik mij» je wil teveel, je doet teveel. Het ééne lijdt door het andere. Om mij andere dagen te herinneren, waarop ik juist — 'k schreef het je in mijn voorlaatsten brief, meen ik — werk onder hoog en druk en alles kan, schijnbaar zonder inspanning. Zoodat ik mij afvraag: kan mijn schrijven wel nadeelig beïnvloed worden door andere arbeidsbeslommering ? Zou ik zooveel méér doen, als ik den heelen dag voor mij had? Ik koketteer niet graag met het woord „inspiratie", ik geloof aan de macht van het geregeld, dagelijksch beproeven, maar toch lang niet altijd welt de bron en als zij welt, wat kan haar weerhouden ? Wat je over het stramien zegt, heeft mij wonderlijk getroffen. Maar kan wel iemand zichzelf, zijn werk overzien, tenzij in het verleden? En daarin wordt alles mooi. Althans goed of onherroepelijk en noodwendig. Dus.... O, ik wil het wel, Maria, belijden, dat alles goed is, zooals het is. Maar.... je wéét het Morgen ga ik gewoon aan het werk. Het moet uit zijn. Ik zet mij er eenvoudig toe. Verbeeld je, ik zou hier ijdel zitten, terwijl jij je een nieuw leven opbouwt. Schrijf maar wanneer je de drie volgende hoofdstukken moet hebben. Dan komen ze. Je Hugo. * * * Amsterdam, 13 November. Zondag. Er is iets van een home. Marivïk en toch niet, nieuw met oud dooreen. Alles is kleiner dan 151 het was, enger, ook geconcentreerder. Ik voel de kinderen dichter om mij heen. 't Is of wij nu ook meer op elkaar aangewezen zijn. Daar, in dat groote huis, merkte ik ze vaak niet, moest ik ze laten zoeken. Hier weet ik steeds waar ze zijn en valt het mij gemakkelijker ze te überwachen. Natuurlijk komt dit alles ook, omdat ik ze meer noodig heb. Morgen begin ik met de dochter van mijn huisheer. Een debuut. Dinsdag komen de leerlingen van Lotte. Woensdag een jonge man, aanbevolen door Henri. Vier al, vóór ik gevestigd ben. Ik hoop, dat je nu werkt. Een datum noem ik niet. Laat mij alleen zeggen sterk naar je vervolg te verlangen. Je bent er toch riiet zóó uit, dat je den overgang mist. Er is toch maar enkel een algemeene reden, die je 't werken belet, géén bizondere? Anders.... Vanmiddag heb ik je brieven geordend en enkele ervan herlezen. Ik trof die, waarin je schrijft over je gaan naar buiten en het ontvangen van je nieuwe boek. Vergelijk ik den toon van sommige van je laatste brieven met die van toen, dan zou ik moeten zeggen er is iéts uitgebrands in je. Toch weet ik anders door je werk. Of gaat je dit altijd zoo: is er enkel aanvankelijk glans en schittering, terwijl het later wordt moeilijke, doffe arbeid. De -„zure" arbeid des geestes? Of hangt dit samen met je bizonder geval? Met je aanleg? Hierin kan ik niet klaar zien: ik meende dat jij meestal werkte, zooals een ander zich overgeeft in muziek. Of zijn deze dingen individueel? 152 Je kunt nu komen, als je wilt. Liefst Zaterdags of Zondags. Logeerkamer is beschikbaar. Het zou dan de eerste maal zijn, dat je sliep onder mijn dak. Vréémde gedachte. Je Maria. Eva-Maria, Lingdorp, 15 November. Iets uitgebrands! Dit is de laatste aanmaning, de laatste zweepslag. Je zult géén uitgesponnen klacht meer vernemen; hoogstens korte notities, mededeelingen. Ik schaam me, maar ben je dankbaar voor dat woord. Ik werk verschillend. Moeilijk en makkelijk door elkaar, omdat ik het geregeld wil doen. Ben ik er „in", wat zelden uitblijft, dan is er het besef alles te kunnen en ik hoef slechts te kiezen uit hetgeen opwelt. Wat niet noodzakelijk meebrengt, dat ik véél doe. Vaak verdroom ik mij erin, bouw ik alleen in den geest, moet ik mij nog tot concentratie aanzetten. En in allen gevalle is het bezig-zijn aan een groot werk, een leven dóór het dagelijksche heen. Druk, innerlijke werking, zoolang ik mij niet kan overgeven; brand, innerlijke bevrijding, als mijn eigen uur weer gekomen is. Dit alles weet ik en kan ik mijzelf voorhouden. En toch is het scheppen of het doorwerken aan een schepping iederen keer zóó nieuw, dat er ook steeds plaats bhjft voor den twijfel, of die bizondere macht zich wel steeds hernieuwen zal. Ik ben voortgegaan. Gisteravond begon ik dadelijk na de koffie. Het vlotte wonderbaarlijk. Vanavond heb ik eerst een uur gespeeld. Daarna vulden zich 153 weer de vellen. Bijna overmoedig gevoel ik mij nu. Of liever: ik vind dit werken in full swing al weer gewoon, grijs baast, gareel, 'k Verlang naar iets bizonders, daarboven uitgaand, een groot sentiment, een dronkenmakende schittering, een onweerstaanbaar getrokken worden. Ik verlang naar jou. Hoe kan ik haast niet zeggen. Het is een gouden honger van mijn hart. Een verlangen, waarvan ik tegelijk wil, dat het verlangen blijven zal. Een begeerte, die zichzelf bevredigt. Wat ik gevoel is verwant aan onbenoembare bewogenheden. Kijken een sterrehemel in, alles vergeten en glimlachen. Staan te midden van wuivend zomerloof, staren tot op den bodem van een klaar watertje, verlangen en onverbeeld herinneren voelen samenvloeien. Temidden van een groote vervulling de voldoening hebben van het bereikte en dan te weten, dat dit niets is. Dat altijd een verlangen zal rijzen, een heimwee zich voelbaar maken, waarvoor geen bevrediging bestaat. Vroeger, Maria, vóór ik Lotte kende, heb ik jarenlang een vreemden droom-van-liefde in mij gedragen. Ik verbeeldde mij een vrouw te zullen ontmoeten, aan wier overgave ik mij nimmer zou kunnen verzadigen. Ik geloofde, dat hoe innig, hoe veelzijdigverwonden onze verhouding ook worden zou, er altijd een hoog, hevig verlangen in mij moest overblijven, waarvan ik eindelijk ging weten, dat het onstilbaar was. Zonder haar visioen-klaar te aanschouwen, had ik het geestelijk beeld van die vrouw in mij. Toen ik Lotte lief kreeg, wist ik zeer goed, dat zij het niet was. Doch ik koos bewust de werkelijkheid boven den droom. Ik aanvaardde het bereikbare, meenend 154 daarmee voorgoed het onbereikbare op te geven. Nu is het of die oude droom weer macht over mij krijgt. Niet als toen, ofschoon toch bij herhaling voor een korte pooze. En ik denk, dat jij die vrouw bent. Vat dit niet verkeerd op, Maria. De geestesstrijd, dien wij gestreden hebben of liever de strijd, dien ik strijden moest om de begeerte naar jou in mij te overwinnen, is niet zonder gevolg gebleven. Slechts de top van den droom of het in wezen is nog over. Ik weet niet heelemaal, waarom ik je dit nu schrijven moet. Komt het door je vlijmend woord? Of omdat ik je nu weer voel in een eigen intérieur, een sfeer.... Graag wil ik komen, als ik nu nog mag. Zaterdag over acht dagen dan. Schikt het? Lotte gaat die dagen misschien, ook uit met Elsje. Schrijf je gauw, of het kan? Je Hugo. * * * Groot kind, Amsterdam, 17 November. Ja, ik moet je weer zoo noemen. Natuurlijk mag je komen. Je wijdt mijn logeerkamer in. Je zult goed verzorgd worden. Marion nam dit dadelijk op zich, toen ik haar van je komst vertelde. Het kind wil mij al maar helpen, dingen uit de handen nemen. De schat. 'k Geloof wel, dat ik je gevoel begrijp. Je jeugd is eenzaam en liefdeloos geweest. Je vertelde mij, dat je je zelf vroeger leelijk en onbegeerlijk vondt. Je besefte dat sterk. Toen kiemde je liefdeverlangen. Is het wonder, dat je het allerbegeerlijkste tegenover je zag, een vrouw stralend-heerlijk en in eigenlijken zin on- 155 benaderbaar, niet te veroveren, want blijvend-aantrekkelijk. Toen kreeg je Lotte lief. Zij was de realiteit. Natuurlijk gaf je voor naar je jeugd-utopie op. Maar.... nü besef je heel goed, dat de ware man en de ware vrouw voor elkaar steeds blijven een onoplosbaar geheim. Onze verhouding is zoo, dat we zoo open mogelijk tegenover elkaar trachten te zijn. Doch kunnen wij dit? Wie kent zichzelf geheel? En groeien wij niet voortdurend. Het blijft benaderen. Derhalve.... Ook is er nog dit. Uit je jeugd is zooveel ongerept bewaard in je gebleven. Het is op zichzelf niets ongewoons, dat een jongen zulke liefdesverbeeldingen heeft als de jouwe. Wel dat ze onaangetast blijven en in latere jaren zich verdiept blijken te hebben. Maar dit is precies je wezen. Er zijn dingen, die je kinderlijk sterk-en-zuiver ondergaat en toch als man. Jeugd en rijpheid liggen soms wonderlijk in je dooreen. Terwijl ik dit opschrijf, denk ik het wellicht geheel mis te hebben. Wat je nu voelt, is hetzelfde niet van vroeger. Het eene was slechts een voorvoelen van het andere. Jij wil niet „een" vrouw, niet Lotte, niet mij, noch een andere, maar de vrouw. En die in ééne, bijna onverschillig welke, soms Lotte geheel, soms zij èn ik, soms nog andere. Dit is weer — ik moet er aan raken — de grond van mijn vroegere „weigering". Altijd wist ik dat je nooit „mij" begeerde en het je niets zou geholpen hebben, indien ik mij schijnbaar meer zou gegeven hebben, dan ik deed. Hiermee bedoel ik niet, wat je eruit zou kunnen afleiden, dat je behoort tot hen, die alleen zichzelf liefhebben. Voor wie de vrouw maar een aanleiding is om dat steeds meer te doen. Integendeel. 156 Er is veel trouw en teederheid in je; aanhankelijk ben je en weinigeischend. Maar toch zou jij zonder vrouwen door het leven kunnen gaan. Vraag het je zelf eens eerlijk af. Of is het verlangen naar aanbidding, dat in je schuilt, te sterk? En hetgeen je ten allerlaatste van „de" vrouw verlangt, is iets dat je buiten haar ook bereiken kunt. Het is de kosmische liefde, waarnaar je snakt. Het besef, minnend deel te hebben aan al wat leeft. Voorganger en volgeling tegelijk te zijn, niet enkel een kaars, brandend voor God, maar ook de bedienaar van zijn Woord, de middelaar tusschen hem en de menschen. En wie zou kunnen bemiddelen zonder vervuld te zijn van bindende liefde. Juist vanmorgen is het mij met een schok bewust geworden, dat ik al dagen achtereen niet meer over Alfredo denk, zooals ik placht te doen. En vandaag is het mij aldoor, of hij niet weg is voorgoed, of hij inderdaad een verre reis maakt en ik, geestelijk met hem verbonden, rustig zijn terugkeer afwachten kan. Het is tóch niet mogelijk, dat het leven zóó gauw doet vergeten? Wij moesten twintig jaar ouder wezen, dan we nu zijn. Tegen de zestig. Nog volkomen in de kracht van het leven, maar toch reeds met een rustigen glimlach om veel van zijn ijdelheid. Naast ons de kinderen, in den eersten jeugdstormloop. En dan.... Elsje is gekomen met iets en heeft mij afgebroken. Het is ook maar beter, dat ik hierover niet door fantaseer. Misschien praten wij er nog eens over. Je Maria. 157 Eva-Maria, Lingdorp, 19 November. Het is wel héél goed, dat je de dingen soms zoo onomwonden tegen mij zegt. Je hebt mij eens „vreesloos" genoemd, in één van mijn vorige brieven schreef ik te verlangen het kruis te dragen en toch moet je mij soms veerkracht toewenschen. Het is alléén het kleine, dagelijksche, 't zich opdringend onbeduidende, dat mij verwarren en ontstemmen kan. Nooit het groote, zij het overweldigend-smartelijk of allesverdringend-büjde. Ik weet in laatste instantie alles te kunnen opgeven en vrees niet naakt-alleen te staan tegenover de oneindigheid. Behalve „de vrouw" zou het ook mijn scheppingsmacht kunnen zijn, als ik maar wist daardoor dichter te komen tot de bron. En ik geloof, indien mij eens zooveel ontscheurd werd, dat ik vanzelf het steile pad van volstrekte zelfontzegging zou opgedreven worden, dat ik louter nog voor anderen zou willen leven. „Gij naamt zóóveel, neem dan nu alles." Dit in voldragen deemoed, met verwonnen bitterheid. Geen zelfverwerping, maar zuivere offering in een hoogen vrede. Het is misschien daarop, dat je doelt, waar je schrijft over twintig jaar later. Het inzicht, dat alles ijdel is, behalve wat wij voor anderen deden. En zelfs dit, indien wij er ons al te bewust van waren. Blijft dat niet de groote moeilijkheid? Inderdaad, Maria, heb ik vroeger „alle vrouwen in ééne" verlangd. En natuurlijk gemeend dit ideaal verzaakt te hebben, toen ik eenmaal jou had ontmoet. Het is deze gedachte, die ondanks alles, telkens macht over mij krijgt. En toch geef ik je voortdurend op, eiken dag en ieder uur. Ik hervind je in Lotte. Ik 158 weet, dat de strijd tusschen verantwoordelijkheidsbesef en wat ik steeds weer als eigen begeerte ontmasker, altijd wel wordt beslecht ten voordeele van het eerste. Het is een vicieuze cirkelgang, gezien vanuit mijn verlangen. Het is een langzame, maar zekere zelfoverwinning, als ik mij even buiten mij zelf denken kan. Ik hef mij op aan je. Soms sla je mij met het woord: een heerlijke liefkoozing. Er is nooit iets onbelangrijk in ons verband. Ik bedenk, dat ik je nimmer heb kunnen verwijten je niet geheel aan mij te hebben weggegeven. Steeds wist ik je hooger gelijk. Je hebt altijd beter geweten dan ik zelf, wat ik noodig had. Evenmin als jij kan ik mij nu indenken, dat Alfredo voorgoed weg is. Misschien komt dit, omdat ik nooit zijn geestelijk beeld zag, hem altijd slechts voelde dóór jou heen, in jou. Dit doe ik nog of weer: nu de schokken niet meer nawerken. En daarom kan ik je zeggen : je hebt niets vergeten, en er is géén begin van vergeten in je. Alléén heb je de détresse van het begin niet meer. Je moet toen diep-innerhjk gevoeld hebben: hier gebeurde iets, dat ik nooit te boven kom. Dit is, nu reeds, niet waar gebleken. Gelukkig en.... natuurlijk. Put daaruit geen nieuw zelfverwijt. Je hebt het toch zoo „gewild", door je dadelijk te werpen in den vollen stroom van het leven. Reeds heeft hij je gewasschen. Wat wordt het koud. Zondag zullen wij dicht om den haard moeten zitten. Misschien kleeft er al sneeuw aan je ruiten of hangt er een pegelfranje over de kozijnen. In den tuin ligt alles neer op de natzwarte 159 aarde. Wat dorre stengels staan nog te trillen in den wind. Het huis is nu een grimmig-gesloten veste, terwijl het voor enkele weken nog naar alle kanten openstond voor zon en zoelte. Ik voel weer het hollen van den tijd en zeg mij, dat ik dien te vorderen met mijn boek. Hugo. * * • Amsterdam, 22 November. Aardige leerlingen heb ik. Vooral de laatste. Het is een bleeke, verlegen jongen, maar muzikaal. Er zit rhytme in hem en ik zal plezier van hem hebben. Hij durft nog geen tien woorden met mij te praten, antwoordt met monosyllaben, maar voor de piano verandert hij. 't Is of hij dan komt in een ontroering, waarin hij zich rustig voelt, 'k Zal zien hem zangles te doen nemen, later. Zijn spreekstem is tenminste mooi. 't Kan hem over veel verlegenheid heenhelpen. Prettig, zoo n ziel die opengaat, in je nabijheid. Vanmorgen je brief. Het zal goed zijn elkaar eens te zien. 't Lijkt mij lang geleden, al had ik nooit het besef, dat de tijd holde. Schrijven wij tegenwoordig niet te veel over dingen, waarover wij liever moesten praten? Natuurlijk kan het moeilijk anders. Maar toch.... 'k Heb een paar bittere dagen doorgemaakt. Straf voor wat ik lichtvaardig schreef over het vergeten? Denk niet, jongen, dat ik nu al het schuldbesef verloren heb. Het keert op de meest onverwachte oogenblikken. Wat ik je wou zeggen was alleen dit: er zijn voor het eerst dagen geweest, waarin ik het gemis van Alfredo niet meer zoo scherp voelde. Méér niet. Laat mij er maar verder niet over schrijven. 160 De vlam is weer hoog in je opgelaaid. Ik ben blij! Vergt je ééne dagtaak nog zooveel van je of ben je aan den nieuwen toestand gewend. Of verberg je dit voor mij. Zelfs de „notities" ontbraken in je laatste brieven. Dat wil zeggen: tot nu toe kwamen ze dus nog niet. Niet, dat ik ernaar verlang! Maar je mag nooit het gevoel hebben, iets voor mij te moeten verbergen. Dit weet je toch. Ik heb geen enkele agressieve bedoeling met hetgeen ik schrijf. En als iets je pijnlijk treft is het zelf herziening, 'k Wijd met opzet nergens over uit Wij zien elkaar immers over een paar dagen. Je weet toch zeker, Lotte niet te kwetsen door hierheen te komen. Tot Zaterdag. Wij zorgen voor een gezellig haardvuur. Je Maria. Lingdorp, 24 November. 'k Werk hard en koortsachtig met jongensachtige popering van verwachten. Want, denk ik, Zaterdag en Zondag kan ik niets doen, maar dan hoeft het ook heerlijk niet.... Het andere blijft zwaar. Soms heb ik het besef, dat wij in een wurgenden greep zijn. Van alles wordt beproefd en begonnen, er is een beklemmende bezuinigingsmanie en toch wilde verhezen. Ik speel de comedie van het optimisme. Ik kom en ga gedeprimeerd, maar doe mijn werk met den glimlach van vroeger. Ik weet niet, of hij dupe is van dit bedroguit-trots; de anderen zijn het zeker. En meermalen ben ik het zelf. Dan heeft werk-an-und-für-sich mij te pakken. Ik denk niet meer aan waarom, waartoe of nochtans. Er wordt tenminste iets van mij gevergd. 11 161 Lotte gaat Zaterdag niet uit. Ze heeft een kou gevat en voelt zich onbehaaglijk. Vóór ik echter iets zeggen kon over uitstel of afstel van mijn reis, benam ze mij de kans. — Jij moet niet om mij thuis blijven. In géén geval. Je gaat er zóó weinig uit; je mag je dit niet ontzeggen. Ook terwille van Maria niet. — 'k Was uitgepraat, vóór ik beginnen kon. Het is té snijdend koud geworden om naar de fabriek te fietsen. Er ligt een ijsvlies op de slooten. Elsje maakt haar schaatsen klaar. Zal ik ook nog meezwieren? Ik verwaarloos de sport wel zeer. Tijdsgebrek ! Maar het ijs trekt mij. Als ik stevig werk en zooals dezer dagen, verzadigd-moe slapen ga om diepuitgerust wakker te worden, is het mij of ik er nog van alles bij kan doen. Tot overmorgen! , Je Hugo. * # * Eva-Maria, Lingdorp, 29 November. Je bent een ideaal-gastvrouw. Ongemerkt heb je aan alles leiding weten te geven. En wat is er een rust in je nieuwe home. Wonderlijk, nog zóó kort eerst woon je daar en toch heeft je sfeer reeds alles doordrongen. Aanvankelijk dacht ik, dat wij ons aan het toeval zouden overgeven. Toen ik wegging voelde ik je voorbereidingen, intuïtief-getroffen. Je wilde mij twee rustige dagen doen hebben, dagen-van-vergeten- En toch alles uitpraten. Je hebt dit volkomen bereikt. De glans van dien korten en toch zoo belangrijken tijd hangt nog over mij. Het is, of ik terugkwam van een verre reis. 't Werken vlot spelenderwijze. En hij heeft het met een enkel, schertsend woord geconstateerd. 162 Welke avond was de mooiste? Die van Zaterdag of die van Zondag? Of mag ik ze niet los van elkaar denken. Zaterdag de avond van de woorden, Zondag die van het zwijgen en de muziek. Zaaitijd en oogsttij, onmerkbaar in elkander vervloten.... Zeker, ik zie je nu anders. Wij kunnen niet enkel schrijven. Ik heb ook je oogen noodig, je stem, de gratie van je bewegen en je muziek. Den stroom van je wezen. — Vindt je mij ouder geworden? vroeg je opeens. Waarom? Zag je, dat ik een verandering merkte. Nu eerst weet ik het precies. Er is een dieper accent in je, een donkerder ondertoon. Smart heeft je aangeraakt. Ook in je zang hoorde ik het. Ik zal je geen vragen meer doen over Alfredo. Nu wéét ik het. Telkens kreeg ik het gevoel je belast te hebben met moeilijkheden, die ik zelf, zwijgend, had behooren uit te vechten. Maar tevens, dat je mij dit glimlachend vergaf. Dat er niets wrangs, niets stugs, niets verbetens in je is. Dat jij dit kunt: dragen zonder morren. Jij kunt niet gebroken worden. Het offer ligt in je natuur, terwijl ik worstel om het te volbrengen. Naast jou zou dit wellicht anders zijn. Ik heb niets nieuws aan je ontdekt, maar wel ken ik je nu anders. Ik weet nu het ééne, dat je van mij verwacht en terwille waarvan je andere dingen aanvaardt. Dat je mij altijd neemt, zooals ik ben, maar tegelijk doet wat in je macht is om mij een hoogere eenheid-van-leven te doen bereiken. — Laat zoo min mogelijk verloren gaan. Omspan wat 163 je kunt. Die woorden zijn blijven naklinken. Vroeger meende je, dat ik alleen in de verbeelding en terwille van de uitbeelding zijn moest al de wezens, die ik ben. Nog geloof je dit, maar daarnevens wil je de werkelijkheid. *k Vroeg je, nietwaar, of je anders geen volledig uitleven mogelijk achtte. Je lachte en daarna werd je ernstig. — 'k Vind je sterker geworden. En je moet niet egocentrischer zijn, dan voor je kunst noodig is. Vergeet je in werkelijkheid, des te beter zal je het kunnen in fictie. Ik zie je gezicht, terwijl je dit leest. En je denkt hetzelfde, wat je mij Zondagavond zei. Je mag niet wachten op een woord van mij als op een orakel. Maar ik ben nu eenmaal een man van het woord. En een geestelijk devies sterkt mij. Jij zegt: het gevoel, waaruit die woorden opwellen, moet het eigenlijke voor je zijn. Niet het begrip, dat ze vertegenwoordigen, maar hetgeen eronder ligt. Je weet: iets te begrijpen is voor mij bijna het hoogste. Dat geeft mij altijd rust en haast altijd verzoent het mij met de dingen. Ik wil je echter beloven mij niet blind te staren op eenig „devies" en het maar tijdelijk te volgen.... Maar dan moet je mij ook steeds nieuwe geven. Doch dit doe je ongevraagd.... Marion heeft oogen, zooals de jouwe vroeger moeten geweest zijn. De ontzaglijke puurheid verblindde mij aanvankelijk: ik moest eraan wennen, 'k Herinner mij dezen zomer te hebben gesproken met een meisje hier, dochter van den dokter, die bijna hetzelfde had. En ook toen voelde ik die vreemd-nijpende, toch zoete pijn. Omdat de blik aan jou herinnerde en mij wonderlijk doordrong. Omdat die blik een stralende over- 164 gave uitdrukte en mij als inbrandde de gedachtevraag: „Wat kan ik doen voor je, zeg toch wat ik je geven moet." Vreemd: ik word schuchter daartegenover. Ik gevoel, dat blind-bloeiende, argeloos-rijke, diep-wellend-heerlijke, kan niet voor mij zijn. Ik mag het niet aanvaarden. Het is de vernederde, in trotsche eenzaamheid weggedoken jongen-in-mij, die beeft voor den alles ontdekkenden, glanzend naar hem openbloeienden blik van het meisje. Hetzelfde, in andere sfeer, is altijd tusschen ons. Slechts in uitzonderingsoogenblikken ben ik je waarlijk nabij. Als tegenstelling misschien tot de enkele momenten van vroeger, waarin ik de verkeerde overgave van je verlangde. Er zijn in mij troebelingen, donkernissen en opstandigheden, die jij niet kent. Vroeger schreef ik eens: wat voor jou sfeer is, is voor mij top. Nu is het mij, of jou licht altijd moet pogen te dringen in mijn donker en of het vaak stuit. Ik zeg dit, Maria, zonder eenige verbittering of zelfs weemoed. Het is zoo, ik begrijp het en daarom aanvaard ik het. „En toch", laat ik je hoe langer hoe dieper toe, schijn ik steeds rustiger te kunnen nemen al wat je mij geeft. Je moet ook geen „last" met mij hoeven te hebben. Lotte was bhj met je groet. Zij vroeg mij veel. Hoe je interieur was en je stemming. Of je wennen kon en hoe de kinderen eronder waren. Wij zijn tot bijna één uur opgebleven om over je te praten. Wat ik mij achteraf verwijt. Lotte is ziek, zieker dan ik dacht. Toen ik thuis kwam vond ik haar vreemd-betrokken. Het leek mij, of ze zich kunstmatig tot vroolijkheid en belangstelling opschroefde. Aanvankelijk schrok 165 ik, omdat ik meende haar door mijn gaan naar jou toch pijnlijk-gekwetst te hebben. Een kille vlaag van ontstemming ging door mij heen: ik voelde mij een onnadenkend egoïst. Het duurde maar kort. Toen zag ik aan haar lach, dat zij toch niets in zichzelf te verwinnen had, maar pijn leed, physiek. Ze wou eerst niet veel zeggen, ze klaagt niet graag, maar moest tenslotte toch. Ik denk een bronchiale aandoening. Ze zal naar den dokter gaan, wat een heele overwinning is, daar ze liefst zichzelf cureert. Tot nu toe was ze nog niet geweest, „geen tijd", maar ze gaat morgenochtend, 'k Zal je den afloop schrijven. Innerlijk geloof ik niet aan iets ernstigs. Toch wil ik den dokter vragen. 'k Heb mij de weelde veroorloofd gisteren en vandaag niet te werken. Morgen denk ik weer te beginnen, waarmee ik dan weer in den „Alltag" kom. Ondankbaar gezegd? Ja. Maar jij bent ook iets héél bizonders in mijn leven. Je Hugo. Mijn jongen, Amsterdam, 1 December. Er is dit eigenaardige in je, dat je zeer op prijs stelt wat je krijgt, maar waardeloos acht, hetgeen je zelf te geven hebt. Het heeft je in je jeugd aan teederheid ontbroken en bijna alles, tot het minste en geringste, heb je worstelend moeten veroveren. Vandaar je schuchterheid tegenover de gave. Toch zie ik je zóó worden, dat je niet meer denkt over geven en ontvangen, maar even rustig het ééne doet als het andere. Het is ook niet mogelijk scherp onderscheid te maken. Wie goed geeft ontvangt immers 166 daarin een zelfbevrediging en wie argeloos, open en eerlijk ontvangt geeft met zijn dankbaarheid toch iets weerom van zijn dieper wezen. Moet ik je nu nog zeggen minstens evenveel van jou gekregen te hebben dan jij van mij ? En ook, dat er volstrekt geen opzet, geen mise-en-scène was in mijn ontvangst. Het is vanzelf zoo gegaan, omdat het niet anders kon. Ik ben niet als jij, dat ik woorden, replieken of deviezen overdenk. Toch voel ik mij evengoed rijker geworden door je bezoek. Zoo mogelijk is het nog kouder geworden, dan toen je hier was. Alle ramen zitten strak vastgevroren en niet enkel aan de kozijnen maar ook aan de bovenlichten hangen de franjes der ijspegels. De kinderen komen hollend uit school thuis en ijzigheid stroomt uit hun kleeren. Hoewel ik den heelen dag stook, wordt het overdag niet eigenlijk warm. Penhouder, inktpot, papier, alles is koud bij aanraking. Maar in mezelf is een warmte, waardoor ik het maar bij tusschenpoozen met verwondering voel. Laat Lotte zich niet verwaarloozen. Haar borst lijkt mij — voorzoover ik het beoordeelen kan — niet oversterk. Heb je een dokter, die niet oppervlakkig geneest, doch naar dieper oorzaken zoekt? Schrijf mij, hoe het gaat! 'k Heb je eersten brief herlezen. Een plotseling verlangen kwam in mij op. Wat een verschil tusschen dien brief en je laatste (met uitzondering van je allerlaatste.) Toen droomde je nog enkel; nu ben je midden in de werkelijkheid. Toch moet over alles weer de oude glans komen. En dit zal ook. Hoe minder je erover denkt. 167 Ik merk, dat deze brief volstrekt niet vlot. Dat is een besef, vreemd en nieuw. Ik zou je best nog over allerlei dingen terug kunnen schrijven, maar ik denk of droom liever de dingen naar je toe. Wij moeten meer i— al was het geregeld — samenkomen. Schrijven is een betrekkelijk onvolledige manier van gemeenschap. Zonder twijfel zal dit een indruk van matheid op je maken: welnu, niets is minder juist. Maar het verdriet mij nu weer met een beperkt instrument te moeten werken (ik ben er geen meester op, zooals jij), terwijl ik al het andere tot mijn beschikking heb gehad. Ik moet lachen onder het opschrijven. Je zou uit dien laatsten zin kunnen afleiden, dat ik een grande coquette was of zijn wilde. — Wensch Lotte snelle genezing. Je Maria. Maria, Lingdorp, 3 December. Lotte is in bed gestopt. Bronchitis. Niet ernstig, maar ze had toch al een paar dagen bedrust moeten hebben. Ze vindt het vreeselijk voor mij, want ze kan nu niet voor me zorgen. Maar ze moest erkennen al eenige dagen doodop te zijn geweest en blij te wezen, dat ze kon gaan liggen. Natuurlijk gaat alles „in het huishouden" toch vrij geregeld. Ons meisje kan koken en ik ben geen huistyran. Voorts doe ik allerlei werkjes zelf, niet zonder voldoening. Zoo ongeveer in het besef: de „groote" Hugo Eversweerde poetst schoenen, slijpt messen, zet den vuilnisbak buiten, zorgt voor de koffietafel. Daar tusschendoor schrijft-ie. — En.... er ligt glans over zulke verrichtingen. Wellicht omdat ze ongewoon zijn en toch lekker vlotten. 168 Het ongewone werkt onmiddellijk bevrijdend op mij. Nu ik opeens allerlei werk moet (en wil) doen, waar ik mij anders niet om bekommer, gaat het overige als vanzelf en verliest het zijn druk. Zoo zal jij ook een ander ontmoet hebben in Amsterdam, dan die je uit de brieven leerde kennen. Want toen was evenzeer de zwaarte van eiken dag van mij afgevallen. De gedachte, dat ik telkens weer concentratie noodig heb voor mijn eigenlijk werk, houdt mij voortdurend in spanning. Soms is het of ik energie „bewaar" voor 's avonds. Dat inhouden maakt mij eenigszins stroef en je moet dit merken in mijn brieven. Ik trek mij ook samen in een soort kramp van geestelijke vermogens. En „verrukking" is er alleen bij het voorbepeinzen, als ik volledig in 't werk ben ingeleefd èn aan het einde. Doorloopend het geheel omvatten is natuurlijk onmogelijk en dus houd ik onder den arbeid het besef moeizaam aan details bezig te zijn. Graag wil ik geregeld komen. Het zal een rustgevende gedachte zijn. Verlangen-stillend. Zoodat het schrijven zijn waarde verliest of hoogstens een kleine aanvulling wordt. Schreef ik niet in mijn allereersten brief over de afschuwelijkheden van de scheiding? Zie je het nu zelf 1 Wij waren immers verwend. Er zouden ten slotte misverstanden tusschen ons komen. Van schaatsenrijden komt nu natuurlijk niets. De kou is duivelsch. 'k Wou zacht wat spelen, Lotte wilde het wel, maar een huiverkilte scheen uit de toetsen op te stroomen in mijn vingerspitsen. Ik moet het werken telkens afbreken, omdat ik verstijf. Heb ik wel genoten van den uitzonderlijken zomer, heb ik niet teveel gewerkt, vraag ik mij nu af? Je Hugo. 169 Hugo, Amsterdam, 6 December, Verontrust je niet over de geweldige vlucht van den tijd. Je hébt van den zomer genoten. Ik weet het uit je brieven. Natuurhjk heb je die maanden niet in ijdelheid verdaan. Of in rust. Dat zou ook niets voor jou geweest zijn en had je zeker geen bevrediging gegeven. En waarom zou jij met angst zien naar het snel vervlieten der uren? Je redt toch je werk uit den stroom? Je bouwsels rijzen. Dus.... Hoe was gisteravond voor je? Voor mij, ik wil het je openhartig bekennen, héél pijnlijk. Ik moest vroolijk zijn terwille van de kinderen. Ik moest verrassingen bedenken en mij verrast toonen, over hetgeen ze mij gaven. Er kwam geen einde aan den avond. Juist in zulke dingen kon Alfredo zoo opgaan. Marion, voelde ik, miste hem mèt mij. Maar toch, haar kinderlijke verheuging hield de overhand. Het troostte mij, dat ook jou Sint Nicolaasfeest niet zou zijn, wat het anders was. Niet mooi van mij? 'k Stelde mij voor, dat jij toch nog wel iets zoudt hebben. Op Lotte's slaapkamer, wanneer zij het verdragen kon. In ieder geval zou de glans van het gelukkig gezin over jou avond liggen. Maar wellicht, juist nu, dwaalden je gedachten even af naar mij. Natuurhjk had Henri mij gevraagd om met de kinderen bij hem te komen. Misschien had ik het om hunnentwil moeten doen. Ik wou niet, dacht ook mij er veel beter doorheen te zullen slaan alléén. Prettig, dat je om Lotte niet bezorgd hoeft te wezen. Als ze nu maar voorzichtig is na het herstel.... Mag ik weer kort zijn? Zooeven komt een doos 170 vruchtenbonbons van mijn schuchtere leerling. Wat voel je bij zooiets? Er zijn oogenblikken, dat de minste attentie een ontzaglijke gave lijkt, maar waarvan het ontvangen pijn doet. Je Maria. * * * Mijn Maria, Lingdorp. 8 December. Wat overheert je? Waar is je moed, je sterkte-vanaanvaarding. Of kan het niet anders. Golft de smart telkens in je op. Zóó hevig, dat je je eraan moét overgeven? Mijn God, jou leven is toch niet nutteloos ! Ik weet wel, dat zeg je niet, maar het lag onder je eerste woorden. Of vergis ik mij. Zie je niet met vrees naar de jacht van de uren? Weet je wat mij het pijnlijkst trof in je brief? De gedachte, dat ik je nooit nog een geschenk heb gegeven. Hoe allervreemdst is dit. Het is mij, of ik je stemming van den St. Nicolaasavond had moeten voorvoelen en ja en wat? In ieder geval zijn wij toen vér van elkaar af geweest, verder dan ooit. Wij hebben den avond in het geheel niet gevierd. Enkel even bij elkaar gezeten om de geschenken te wisselen. Elsje begreep, dat er nu geen „drukte" mocht zijn. Ik heb zelfs nog gewerkt. Voor mijzelf is zoon feest ook niets. Maar ik kan het met opgewektheid vieren terwille van Lotte of Elsje. Over twee, drie dagen mag Lotte beneden komen. De dokter is heel tevreden. Natuurhjk moet ze zéér voorzichtig zijn. 'k Heb haar gezegd, dat je een ellendig St. Nicolaasfeest had. — Wij hadden erom moeten denken, zei ze dadelijk zelfverwijtend. En daarop „je schrijft toch, dat ik beter ben?" Ze wil eenvou- 171 dig niet, dat iemand zich om harentwil bezorgd maakt. Dagen van ziekte zijn in zekeren zin móóie dagen. Ze hebben ons inniger tot elkaar gebracht. Gisteren heb ik mezelf weer eens onderhanden genomen. Feitelijk wil ik teveel. Ik wensch een inspannende betrekking naar behooren „waar te nemen" (zoo noem je dat) en tegelijkertijd wil ik geregeld en intensief scheppend werkzaam zijn. Naast een sinecure geregeld voor mezelf arbeiden of naast een inbeslagnemenden werkkring nu en dan „iets" doen, zou gaan. Niet wat ik doe. En toch.... Je begrijpt, wat ik tot mezelf zei. — Dan moet je daar de gevolgen van dragen. Blij zijn, dat je het kunt en zeker niet klagen. Toevallig rijmt dit. Ja, terwijl ik het schrijf heb ik weer de gelukkige neiging er den draak mee te steken. En ik zeg mij: tegenwoordig, dat is nu ik hier ben, duurt druk of misère-besef niet lang, Komt dit doordat ik mij eraan overgeef, niet volhard in ontkrachtend, ongeuit verzet, maar doorbijt of tracht te dragen? In elk geval: geregeld ontglijdt mij alle zwaarte, als een mantel van driften dien ik afleg. Het leven zou volmaakt zijn, als jij hier was. Je Hugo. Amsterdam, 10 December. Bhj met je brief, die evengoed is als een geschenk. Of meerl Het is alles nu weer voorbij en ik vind mijzelf klein en zwak dat ik je over dien St. Nicolaas heb geschreven. Maar het is niet anders. En dit is ook weer het gevaar, de eenzijdigheid van briefwisseling. Over toevallige, tijdelijke stemmingen schrijven wij en deze blijven daardoor langer leven, dan ze verdien- 172 den. Wij kunnen ook niet altijd het diepste uitpuren. Merkwaardig, dat jij de eenheid-van-leven toch steeds langs een anderen weg vindt dan ik. Het is of je je nooit laat slaan door het leven. Je protesteert innerlijk .... dan opeens neem je den last op je schouders. Als had je eenvoudig gewacht op het moment, dat je sterk genoeg was. Er is iets in je, dat nooit door iets of iemand kan worden geraakt. Hoewel je je, zooals voor mij, toch steeds volkomen schijnt open te stellen. Dit is natuurhjk geen vrouwe-uitdaging om je „laatste sterkte" te leeren kennen. Ik heb niet in mij de vrouw, die dit zou kunnen, willen of wagen. De liquidatie van Alfredo's zaken vordert snel. Henri heeft reeds overeenstemming weten te krijgen met de grootste belanghebbenden. Er zal voor mij méér overschieten, dan wij verwachtten. Bijna hoef ik niet meer te werken. Eerlijk gezegd verdriet mij dit. Er is iets van de levensnoodzaak weg. Ik kom mijzelf voor als een juffrouw, die wat „doet" om den tijd te dooden. Mijn schuchtere leerling. Even over hem een verhaal, 'k Bedankte hem voor de bonbons (waar de kinderen al flink aan gezeten hebben.) Het maakte hem verlegener dan ik verwachtte. Toen keek ik hem toevallig in de oogen.... en werd zelf ook bijna verlegen. Het is een hulde geweest, enfin een.... vul maar in. 'k Heb een aanbidder. — Er om lachen, toen ik alleen was, kon ik niet geheel van harte. Dat ik nu de ontwikkeling van deze kalverliefde moet gaan aanzien, doende of ik niets merk. Want uitspreken zal hij zich nooit. Anders zou ik „Candida" nog moeten citeer en. — Er is humor in het leven. Je Maria. 173 Eva (zonder Maria) ? Lingdorp, 12 December. Waarom humor? Dacht je aan den anderen minnaar, die steeds alles zegt, maar desniettegenstaande ook altijd op een afstand zal blijven? En Candida! Die vrouw heb je wèl in je. Schrijf je mij zelfs niet toe: „the secret in the poets heart". Wat jij dus wel ontwaart en Candida niet. Soms vraag ik mij af, waarom ik het mij (betrekkelijk) zoo moeilijk maak. Dan. vind ik uiterlijke noodzaak en innerhjken drang. Maar het eene zoowel als het andere komt mij ijdel voor. Ik denk: al wat dk totnutoe bereikte zou ik kannen missen. Zoonoodig ben ik bereid tot afstand, waarbij geen enkel verzet zich in mij heffen, en ik integendeel een nieuwe rust winnen zou. Misschien heeft ieder mensch dit: in aanleg of in wezen. Het is, dat ik de wereld zou kunnen verzaken. Jij sprak eens over den priester in mij. Het is ook het besef: dit leven, deze min-ofmeer dwaze, min of meer tot mislukking gedoemde bestrevingen zijn niet het eenige, zelfs niet het eigenlijke. Nietwaar, wat beteekenen die weinige jaren tusschen geboorte en dood tegenover de eeuwigheid. En ook hoe waardeloos is het individu als individu, hoe dwaas is het, dat hij zich als heelalsmiddelpunt beschouwt.... wat hij in tusschen toch is! Het moest mogelijk zijn te weten, hoe wij het allerbeste kunnen arbeiden voor de toekomst, voor hen die na ons komen. Niet uit het egoïstisch besef op die wijze voort te leven na den dood, doch om er een dieper bestaansreden in te vinden, levenszekerheid. Ik zou willen vinden één, dien ik onaantastbaar vertrouwde en die mij mijn taak aanwees en opdroeg.... Maar ik 174 weet wel, dat ieder die door ervaring, na dwaling, verdoling en nog eens dwaling, moet ontdekken. Of misschien, tegen het einde, ontwaart haar vervuld te hebben, onvolkomen of vreemd-volledig, zonder het te weten. Lotte is weer beneden. Natuurhjk voelt ze zich nog slap, doch dit maskeert ze. Het huishouden schijnt weer te loopen in het oude gareel. Een zorg minder voor mij. Ik besef het met eenigen weemoed. Adieu, Candida. Je Hugo. * * * Mijn Jongen, Amsterdam, 15 December. Je lijkt er nu wel ver van af te zijn, om het mysterie in je zelf te ontdekken. Je wilt verstandelijk omvatten, wat het cerebraal begrip overschrijdt. Je verlangt naar een wonderlijke verenging. Of ligt dit aan de keus der woorden.' Bedoel je met weten, gelooven? En zou je inderdaad zoo onomstootelijk-zeker willen zijn bij den opbouw. Niet liever „onbewust wegzeker", zooals je dit in één van je boeken karakteriseert? Toch is het mooi in je, dat verlangen den Meester te ontmoeten. Maar wat zou hij je kunnen zeggen, dat je diep-innerlijk niet weet? Liefde, onbaatzuchtigheid, offering.... om zichzelfs wil, zonder zelfvoldoening en zonder zekerheid. Doch het is voor ons modern-gecompliceerde, verfijnd bewuste naturen (ik begin mij jou wijze van karakteristiek aan te wennen) nu eenmaal niet gemakkelijk eenvoudig te zijn als de grashalm, wit-blinkend in de zon. Zeg Lotte, dat ik mij verheug in haar beterschap. 175 Laat haar nu voorzichtig wezen. Dit „omgeslagen" weer na de felle, eerlijke kou is bedriegelijk en vol verraad. Gisteren en vandaag moest ik Marion thuishouden. Ze hoestte pijnlijk en dat verwaarloos ik nooit. De schuchtere heeft zich in een gesprek met mij begeven. Het is een zachte natuur, die gedrukt werd. De vader een paus, de moeder onbeteekenend. Eenig kind. Gelukkig is er niets verwrongen in hem, maar het leven zal hard op hem slaan. Ik hoop hem van mij een mooie, althans zuivere herinnering te doen houden. Ik zou zijn latere wereldwijze lach willen zien, als hij denkt aan dezen tijd. Laat mij, tegenover hém althans, Candida zijn. Je Maria. * * * Maria, Lingdorp, 17 December. Er zijn mij een paar dagen extra-vacantie aangeboden rond Kerstmis, 'k Was er niet direct bhj mee. Ik ben het harde, soms stroeve werken, het overvuld zijn van alle uren nu zóó gewend, dat ik er mij liever niet aan ontwen. Maar later bedacht ik toch naar jou te kunnen komen. Kan het. Mag het? Niet op de dagen zelf *» nietwaar dan mag ik Lotte niet alleen laten — maar ervoor of erna. Bepaal jij het, wil je? Ik zal je zeker eenige, ik zeg niet hoeveel, nieuwe hoofdstukken kunnen meebrengen. En voorlezen misschien. Ik lees — jij zingt — ik speel ■— jij zingt — wij spelen en zingen samen. Wat zeg je van dat programma, 'k Voel mij uitgelaten als een jongen. Ja, wij hebben het noodig, bitter- en broodnoodig, het geregeld elkaar zien. Een naam hoeven wij aan het verlangen niet te geven. 176 Geloof je, Maria, dat er iemand zou kunnen zijn» die van jou anders dan een prachtige, zuivere herinnering behield. Ja, zeg je wellicht in je heerlijke bescheidenheid. Neen, zeg ik, met alle macht in mij. Ik leef toch mede op zulke herinneringen. Die, goddank, steeds nog aangevuld, hernieuwd worden) Het zal wel zoo zijn. De Meester zou mij niets nieuws kunnen zeggen. Maar dat hij het zei, dat hij het zei, zou het nieuwe zijn. Een ander, een hoog-vertrouwde te hooren uitspreken of bewustmaken, wat diep in ons leeft, is het ontvangen van een wonderlijke gave. De „boodschap" is nooit nieuw; hoe zou zij anders aanvaard kunnen worden. En toch.... Ook jij, jij juist, Maria, hebt mij haar voortdurend gebracht. En ik ben wellicht nog verblind door ondankbaarheid. Zoodat ik later moet zien haar van jou al volkomen te hebben ontvangen. Maar „genug ist nicht genug", tot nu toe. Lotte schijnt het van zichzelf ongehoord te vinden, dat ze ziek was. En ik moest haar enkele malen zeggen, dat ze teveel „beterschap" demonstreerde. Maar 't baat niet veel. — Ik teeken nu eenmaal gauw en heusch ik ben een heel eind beter. In de bedrijvigheid vergeet je de naweeën het vlugste. — Maar ik zal haar in toom zien te houden, zoover ik dit kan. Uitgaan heb ik eenvoudig verboden, zoolang dit verraderlijke, kil-vochtige weer aanhoudt. En nu ga ik weer werken. Het vlot vandaag zeer. En morgen Zondag, 'k Geef mij maar over aan den schrijfdrang. Je Hugo. 12 177 Hugo, Amsterdam, 19 December. Natuurlijk ben je welkom. Kun je Dinsdag of Woensdag na Kerstmis komen? Regel het zelf. 'k Zal je echter die dagen eenige uren alléén moeten laten voor de lessen. Je kunt mijn leerlingen dan eens zien. Of zal ik de uren verzetten? Ik verheug mij op hetgeen je meebrengt, 'k Laat je alles voorlezen. En om uit te rusten mag je pianospelen. Vergeet niet Bach, wat ik je laatst vroeg. Dit briefje wordt héél kort. Praten is beter. En.... je werkt nu zoo voorspoedig, dat je verder niets noodig hebt. Je Maria- Maria, Lingdorp, 20 December. Voorspoedig? Niet zoo erg als je denkt, 'k Heb een paar onaangename dagen achter mij. Een kritiek heeft mij van streek gebracht. Ik dacht zelf niet dat dit kon, maar Je weet ik lees bij voorkeur géén beschouwingen over mijn werk. Het leidt maar af. Natuurhjk ontwijk ik ze evenmin. Komen de kritieken binnen, dan tracht ik even de quintessence te vatten, verwerk die en afgeloopen. Uit de portefeuille trof mij echter iets in Stensma's tijdschrift. Omdat het mij niet los wou laten, heb ik het heelemaal overgeschreven en stuur het je hierbij. Je ziet, hij schrijft het niet zelf. 't Gebeurt door den oppereunuch uit zijn harem. Terwijl hij me destijds toch om het boek, dat door een vergissing van den uitgever niet gezonden was, heeft gevraagd. Hij laat tegenwoordig méér menschen „afmaken" óf door den schoolmeester-euneuch óf door de haremfavoriete. Het wanbegrip, dat uit het artikel spreekt, ergert mij niet. 'k Heb dit nauw- 178 keurig Voor mezelf ontleed. Wel het andere. Je weet, hoe het boek eindigt. Ar da Lenderink komt tot een zelfbeschouwing, waarin zij de voorbije liefdeservaringen samenvat«— overeenkomstig haar geestesgroei van dat levenstijdperk ■— derhalve nog onvolkomen en zelfs in sommige opzichten radicaal-verkeerd. Hierin ligt de kiem voor verdere, latere moeilijkheden. Niemand bereikt maar ineens het diepste inzicht. En wat doet Stensma's trawant nu ? Hij stelt het voor, alsof die zelfbeschouwing van, Ar da de samenvatting is van den auteur en concludeert, dat mijn psychologisch inzicht van nul en geener waarde is. Terwijl hij om dit te staven een paar zinnen citeert — gedachten van Arda — waarin enkele woorden zijn veranderd — (vgl. pag. 237, 10e regel van onder), zoodat het voor iemand, die zijn beschouwing buiten verband leest, schijnt of hij gelijk heeft. Dit kan géén verregaande domheid, géén flater zijn. Het móet opzet wezen. En dan kan het niet anders, of Stensma is de auctor intellectualis van dit geschrijf. — 'k Heb hem dan ook een fulminanten brief geschreven, waarin ik spreek over „citaatvervalsching" en redresseering (een opzettelijk-gekozen kil zakenwoord) verzoek. Maar verzond dien brief nog niet. Ik ben mij namelijk gaan afvragen, waarom Stensma dit kan gedaan hebben. Ik was medewerker van zijn tijdschrift, vroeger schreef hij gunstig over mij en eenig conflict had ik nooit met hem. Maar je herinnert je de polemiek over Desmoulins, die ik met het dichteres je Vera Lief ring destijds voerde? Ook dat ik toen zéér scherp ben geworden en alles wat zij had aangevoerd ontzenuwde? Welnu. Vera hoort tot Stensma's harem en van Desmoulins moet zij niets 179 hebben, 't Heeft kwaad bloed bij hem gezet, dat ik Desmoulins dorst voorspreken tegenover één van zijn volgelingen. Dit heb ik eens toevallig vernomen, zonder er verder aandacht aan te schenken. Zelf zei Stensma er mij natuurhjk nooit wat van! Maar ik ken hem. Hij is er juist de man voor om te blijven wrokken en op het onverwachtst „wraak" te nemen. Hij poseert ook steeds als een eenvoudig man, één die niet ijdel is. Maar hij vindt het heerlijk omzwermd te worden door aankomende poëtessen met aanhalige manieren en wapperdassige, zoogenoemd idealistische jonge schrijvers, die in hem „le maïtre" vereeren. Hij beschermt graag. Zonder echter de élèves ooit een anderen weg te wijzen, dan die naar zijn tijdschrift leidt Doch hij heeft nu eenmaal wat onervarenen smaklippend «invloed" noemen. — Ik heb ééns op een vergadering gezien, hoe bovengenoemde Vera met hem stond te praten. Hij is forsch; zij klein en tenger. Onder het spreken greep ze telkens als gedachteloos de lapellen van zijn colbert en één keer herstrikte ze quasi-argeloos zijn das, die niet glad genoeg zat Ze kronkelde langs zijn gestalte als de klimoprank, die tegen den eik op wiL Toen zijn glimlach. Die onthulde mij zijn geesteshouding. Hij zag het heele spel en genoot ervan, diep-zelfvoldaan. Hij voelde zich staan, machtig en minzaam. Cerebraal bezat hij deze Vera, zooals ik mij voorstel, dat hij het de gansche schare uit zijn harem doen zal. Een cynisch „monsieur le directeur" is mij sympathieker. Om op mijn brief terug te komen. Ik gun hem natuurhjk geen eer van zijn werk. Schrijf ik hem, dan weet hij mij geraakt te hebben. Hij gnuift, zijn machtsbewustzijn stijgt Zwijg ik, dan moet hij het gevoel krijgen 180 zijn giftige pijlen slecht te hebben afgeschoten. Hier staat tegenover, dat ik berust in onrecht. Mag dit, kan ik het verantwoorden tegenover mezelf. Is het niet noodzakelijk, dat ik mij doe gelden ? Echter t er kan een heele, onverkwikkelijke polemiek uit mijn brief voortkomen. Als ik mijn ontstemming al lang vergeten ben moet ik weer opnieuw antwoorden, misschien ingezonden stukken schrijven over „het geval". Zal ik mij zoo laten afleiden van mijn werk? Maria, zeg wat ik naar jou meening doen moet. Is mijn gekwetstzijn toch ijdelheid ? Ben ik als zooveel anderen, die waardeerende besprekingen „gewoon' vinden, maar ontzaglijk opstuiven, zoodra er iets te hunnen nadeele gezegd wordt? Mijn ontstemming is fel geweest. Onder het schrijven kwamen telkens dreinerig-tergend zinnen uit het artikel en stukken uit mijn brief mij in den geest. lln gedachte polemiseerde ik met Stensma èn met zijn oppereunuch, 't Werd zóó erg, dat ik dacht te moeten ophouden. Toen heb ik mij Stensma's kop door strakke concentratie verbeeld en mij voorgesteld er met een zwaren houten hamer op te slaan. Ik zag de schrikkelijke pijnkrimping in het gelaat en het wegspatten van bloederige hersens. Even voelde ik mij zeer afgemat. Nadat het visioen was verdwenen kon ik ongehinderd doorwerken. Je zou dit zwarte magie kunnen noemen. Soit. Zóó vocht ik — in den voornacht — met de menschen, die mij in mijn vorige betrekking belaagden. Het is natuurhjk niets anders dan een proces in mij zelf. Strijd tegen demonen. Sterkend. Stalend. Lotte kwam mij juist zeggen, dat ze naar bed gaat. 181 Ze voelt zich weer minder goed. Acht uur is het nog maar. Ik werd ongerust, wou den dokter halen. Ze verbood het. — Een enkele slappe dag heb je er nog wel eens tusschendoor. — Ik houd niet van die dagen „er tusschendoor". Ze zag er héél slecht uit, vond ik. En ze hoestte. Mijn eerste werk morgenochtend is het opbellen van den dokter. Ik stuur hem eenvoudig op haar af. Ik ben ontrust. Misschien mede door de Stensma-affaire, maar ik wil mezelf niet sussen. Aan Lotte vertelde ik niets ervan. Verkeerd? Het kan toch geen kwaad, dat ik haar als zieke behandel? Je Hugo. * * * Amsterdam, 22 December. Mijn beste, booze jongen, Je zelf beheersching bewonder ik. Ieder ander zou den nijdigen brief weggezonden en zich in een pijnlijkverscherpt conflict hebben gebracht. Antwoorden kan in dit geval geen kwaad, maar zuiver zakelijk, zonder eenige ontstemming te doen blijken. De kritiek is inderdaad grof van wanbegrip en schijnt bovendien opzettelijk-kwetsend. De citaat-verminking veroordeelt haar reeds an und für sich. Het kan zijn, dat V. J. O, dien je niet onvermakelijk den oppereunuch noemt, van Stensma enkel een hint kreeg tot „afmaken". Hij heeft zich toen bevooroordeeld tot lezen gezet, dit, al of niet opzettelijk slordig en verkeerd gedaan, zoodoende de bewuste passage gevonden enz. enz. Om twee dingen heb ik even moeten lachen. Juist schreef ik je, dat je mij nu niet noodig hadt en als 182 antwoord dit. Dan om je ontstuimige verontwaardiging, je heerlijk schelden en dat je mij een heel milieu teekent (of fantaseert?) Ik neem aan, dat de kwetsing wreed-bewust geschiedde. Dan zijn twee dingen even goed: er op slaan of zwijgen. Je kunt je uitleven in verontwaardiging, ineen verbitterd vechten öf alles in je zelf overwinnen. De vraag is maar wat je er mee bereiken wilt. Grimmig je tanden laten zien of een herhaling voorkomen. Ik denk het laatste! Dan is zwijgen het beste, maar zonder te wrokken, zonder te wachten op een gelegenheid om het Stensma toch eens onder den neus te duwen. In jezelf alle ontstemming verwinnen: je weg vervolgen en dit laten liggen. Alleen zou je verdere pubicaties niet meer aan Stensma's tijdschrift kunnen doen zenden. Je schakelt hem uit, zonder rancune. Vraagt hij later eens, dan geef je het puurzakelijk bescheid, waar ik zooeven op doelde. Goed? En géén moorden meer doen in gedachte! Ik geloof wel degelijk, dat je daardoor Stensma gewond hebt, al zal bij het zich misschien nooit bewust kunnen maken wie het deed. Zulk vechten is méér dan een proces in jezelf. De demonen van je eigen begeerte mag je op die manier verdelgen, maar géén menschen, die je deden lijden. IJdelheid was het niet in je. Je haat nu eenmaal valsch begrip en perfiditeit. Maar bedenk ook eens dit: wie weet hoe Arda Liefring heeft geschreid aan Stensma's breede borst na je laatste repliek. Je trad destijds in het veld om Desmoulins te verdedigen, maar hard was je. Natuurhjk niet: gemeen. Doch wat wil je. Met vrouwen is het slecht vechten. Ze 183 grijpen naar haarspelden. Is het dus niet in alle opzichten beter en waardiger nu te zwijgen. Althans wanneer je het volkomen kunt! Ga je toch vechten, soit. Ik blijf aan je zijde, hoe harde slagen er ook vallen. Héél goed, dat je Lotte niets zei. Je kunt het later altijd nog doen. Nu moet je allereerst over haar waken. Adieu, ridder-met-het-slagzwaard of „heilige", die de boosheid tusschen zijn tanden vermaalt en zich buigt.... Je Maria. 184 VI. Maria, Lingdorp, 24 December. Ik zal niet kunnen komen Dinsdag. Lotte is ernstiger ziek dan de vorige maal, zoodat ik moet blijven. De paar dagen mag ik ook rond Nieuwjaar nemen, doch ik durf nu geen af spaak meer te maken. Woensdagmiddag was de dokter er. Hij onderzocht vreemd-zorgvuldig haar borst en bleef ernstig kijken. Tegen haar zei hij niets. Beneden vroeg ik hem op den man af, of er gevaar was. Hij nam mijn ongerustheid niet weg. — Gevaar.... gevaar.... een tweede keer is het altijd erger. Je moet rekenen, dat ze het eerste nog niet heelemaal te boven is. Ze is toch niet uit geweest ? Of op den tocht gestaan? — Ik kon het hem niet zeggen en hij ging stug weg. Extra-zwaartillend is hij niet, wel héél secuur. Wat hij zeker weet, zal hij precies zeggen, zonder ouderwetsche valsche geruststelling. Maar zoolang hij twijfelt, houdt hij zich gesloten of tracht je door vragen af te leiden. Ik weet nu, sinds vanmorgen, dat zich longontsteking gedeclareerd heeft. De toestand is dus zorgelijk. Lotte is nu geduldig en dociel tegenover de voorschriften van den dokter. Ze kan ook moeilijk anders. De drukkende hoofdpijnen en het hoesten dwingen haar wel tot stilbhjven. Ik ben lang niet gerust. De dokter wou mij de symptomen van het normaal ziekteverloop,niet mededeelen. — Rust en nog eens rust. Een zacht vuurtje in de kamer en ventilatie. Verder afwachten. ■— Totnutoe is nog maar één long aangedaan. Blijft het daarbij, dan is er groote kans 185 op een vrij snel, gunstig verloop. Maar morgen kan het al anders wezen. Ik ben ongerust, doch bedwing alles om harentwil. Je advies zal ik volgen. Dus: zwijgen, verwinnen en glimlachen als ik Stensma ontmoet. Mijn boeken krijgt hij niet meer. Heel rustig schakel ik hem dus uit. Trouwens: nu zou ik toch niet kunnen vechten. Al mijn aandacht is bij Lotte, 't Heele geval met Stensma lijkt mij al vreemd-verweg. Dat het morgen Kerstmis is! Ik kan het mij niet indenken. Noch van rust, noch van vrede heb ik besef. Benauwend deze dingen, waar je zoo machteloos tegenover bent. Je Hugo. * • * Mijn jongen, Amsterdam, 26 December. In gedachte ben ik bij je. Wees sterk en toon zooveel mogelijk kalmte. Schrijf geregeld, wil je, al is het maar een enkel woord. Met groote spanning volg ik het verloop van den strijd tegen de ziekte. Je hebt toch een goede dokter? Haal anders een specialiteit uit een naburige plaats. Je moet niets verzuimen, later zou je je het verwijten. En sein om mij, als je noodig vindt, dat ik kom. De kinderen kunnen bij Henri en ik laat alles in den steek als het moet. Maar je moet wél weten, dat het Lotte niet opwindt. Anders zou ik meer bederven dan goed doen. 'k Schrijf nu maar niet meer. Je bent niet in de stemming om lange brieven te lezen. Weet dat ik met alles meeleef en kom op het eerste bericht. En groet Lotte. Je Maria. 186 Maria, Lingdorp, 27 December. Van Huis. Verschrikkelijke Kerstdagen gehad. Haar tweede long is nu ook aangedaan en ze lijdt hevig. Het hoesten wordt al erger en daarmee het bloed-opgeven. Gisteren en vandaag heeft ze urenlang hopeloos geijld. Het is vreeselijk om aan te zien, die diep-afmattende worsteling tegen de helsche grepen van de koorts en het ophalen van dat kostelijk bloed uit haar arme, gescheurde longen. En niets te kunnen doen. Het maakt mij zoo wanhopig een ander te zien lijden. Had ik het maar, denk ik dan; nu moet een weerlooze gemarteld worden. Wij werken thans met Priessnitzomslagen en koude wasschingen. Die geven tenminste tijdelijke verlichting, maar telkens keert de aanval. De dokter komt een paar maal daags. Crisis verwacht hij morgen, overmorgen. Hij noemt het nu ernstig. — Als ze maar niet zoo zwak was, — zegt hij gedurig. Ik ben thuis. De paar dagen nam ik nu. Hij vond het dadelijk goed, het mij volle vrijheid van handelen, deed mij voelen mee te leven. Zijn auto staat dag en nacht tot mijn beschikking. Als ik ergens hulp wil gaan halen. Wat is het leven vreemd. Dag in dag uit werk ik aan taken, die eindeloos lijken. Ik ben daar sterk op geconcentreerd, gun mij voor niets anders tijd. Opeens alles anders. Ik kan aan dat andere niet eens denken: het ligt ergens, 't is mij volkomen onverschillig waar. Enkel dit is er: deze barre worsteling uit alle macht, die toch misschien vergeefs zal zijn. 'k Ben overmoe. Twee nachten bijna niet geslapen. Overdag nu en dan maar wat uren gelegen, 'k Schrijf 187 ook met het gevoel dat een ander het doet, in een floers. Alléén in de ziekenkamer, bij haar, ben ik helder. Elsje is uit huis, bij den dokter, 's Morgens, als Lotte rustige oogenblikken heeft, mag ze even komen. Ze houdt zich merkwaardig in, beseft ook den ernst niet. Of, kinderlijk, wellicht toch wel. Zoo juist je brief. Dank je, Maria, dank je. Maar kom niet. Ik mag het van jou niet vergen en kan het Lotte niet vragen. Kan ik het niet uithouden, dan neem ik voor 's nachts een verpleegster. Maar na de crisis treedt gewoonhjk een groote ontspanning in. Of.... Ik zal me vertrouwd moeten maken met de gedachte, dat wij gescheiden worden. Hoe weet ik niet, want tot eigenlijk denken ben ik niet bij machte, 'k Leef in een roes en een blinden kamp. Je Hugo. * * * Mijn arme jongen, Amsterdam, 29 December. Ook jij schijnt den bitteren kelk tot op den droesem te moeten ledigen. Kon ik je maar een anderen troost geven, dan dat ik — uit de verte — meeleef met je. En met Lotte! 'k Voelde hetzelfde als jij, toen ik je brief las. Kon ik maar in haar plaats zijn. — Mag ik je één ding zeggen ? Verg niet teveel van je zelf. Wil niet alles doen. Neem hulp. Ik weet wel, dat je taai bent, doch ook het taaiste hout breekt eens. Ik wil niet doordenken, maar zou kunnen bidden, dat er een keer ten goede komt Wat zijn wij, in veel opzichten, toch machtelooze wezens. Onze sterkte hgt louter in overgave.... Je Maria. 188 Maria, Lingdorp, 29 December. Wij bereiden ons voor op het einde. Mijn schoonouders zijn vanmorgen gekomen. Ze heeft ze niet herkend. Omslagen en wassching en helpen niet meer; als ze spreekt zijn het enkel ijlwoorden. Ik kan nu de uren wel aftellen. Sedert gisteravond al heb ik haar opgegeven. Zonder afscheid, want daartoe was ze niet bij machte. In een eindeloos-lijkende ijlbui zag ik opeens een vreemde verandering. Ik kan die niet beschrijven, maar ze gaf mij het besef: dit is Lotte niet meer, die hier worstelt. Het is een ander. Zij is al weg van mij. Toen voelde ik de snijdende scheuring, de vaneenrijting, de uitscheuring van haar als uit mij en ik wou uitbreken in een krijsch, een verlossende schreeuw, maar er kwam géén geluid, 't Was of een dempende koker over mij heengeschoven werd. Eindelijk de verre stem van den dokter en iets aan mijn arm, een ruk, een beet.... — Kom, man, wees flink,•— zei hij. 'k Ben niet bepaald bewusteloos geweest, maar hij moest me toch steunen. Mijn arm heeft hij blauw genepen en nauwelijks voelde ik het.... Later had ik een zonderling hallucinatoir oogenblik. Half-verdoofd stond ik over het bed gebogen en toch in een straffe spanning. Of ik vooral niets verhezen wou van haar laatste, arme leven.... Toen was het mij of jij hetzelfde onderging, of je in gelijke aandachts-verstarring gebogen stond over Alfredo. Je bevond je ergens achter mij «— ver of nabij weet ik niet. Toch zagen wij elkaar, niet met de oogen, maar met het geheele hchaam. Tot er iets gebeurde, dat ons los deed worden van het andere en wij even stonden, ergens hoog, naast elkaar, stil. Er kan muziek om ons heen geweest zijn.... 189 Vreemde hulp nemen wij nu natuurhjk niet meer. Ik zal je telegrafeeren. Je Hugo. * * * Telegram. Lingdorp, 30 December. Maria Trentino-Lynbee, Amsterdam. Hedennacht, buiten bewustzijn. Hugo. Eversweerde, Lingdorp. Vrede zij haar. Zal ik overkomen ? Maria. * * * Expresse. Lieve Maria, Lingdorp, 30 December. Kom niet, tenzij je haar nog eens wilt zien. Vroeg je het enkel om mijnentwil, laat mij dan deze eerste dagen „alleen". Er is familie hier en haast iedereen is overstuur. Ik heb mij innerlijk afgesloten om te kunnen doen, wat noodig /is. Ik wil in géén geval toonen wat ik onderga, op gevaar af voor een Sydney Trefusis gehouden te worden, 'k Heb zoo'n gevoel na afloop in elkaar te zullen zakken. Soit. Maandagmorgen brengen wij haar weg. 's Avonds zal ik alleen zijn met Elsje. — Lotte stierf kort na middernacht. Zonder pijnbewustzijn, zegt de dokter. Later schrijf ik wel meer. Nu gaat het niet. Je Hugo. * * * 190 Mijn jongen, Amsterdam, Oudejaar. Hoe kil en star eindigt voor ons dit jaar. Ik weet, wat jou gedachten vervult; jij begrijpt, waaraan ik nu denk. Maar voor mij heeft de tijd al iets gedaan, terwijl voor jou alles nog moet beginnen. 'k Onthoud mij van rouwbeklag. Jij alleen kunt beseffen, wat je verloor. Alles wat anderen daarover zeggen kan je enkel dieper wonden. Was je bij me, dan zou uitpraten je misschien verlichten. Nu helpt, wat ik ook zeggen kon, niets. Je houding eerbiedig ik. Ze is begrijpelijk bij jou natuur. Ik zal dus niet komen. Maar wat bloemen mag ik toch wel zenden. Zonder een groet kan ik haar niet laten gaan.... En wees niet te verbeten, niet te stug. Het leven eischt onverbiddelijk voortgang en mij kun je toch alles toonen, wat in je leeft. Kom een paar dagen, zoodra het je mogelijk is. Ons lot is nu wel wonderlijk eender.... Je Maria. * * * Mijn Maria, Lingdorp, 3 Januari. Je bloemen waren prachtig. Ik heb op mijn lippen moeten bijten, toen ik ze zag. En ook dank ik je voor je fermen, korten brief. Je voelde het zoo juist aan: stug weerde ik mij tegen alle rouwbeklag. Het moment van begraven, gistermorgen, was het ergste. Wij stonden op dien ellendig-grauwen akker in een verstijvenden wind. Niemand zei iets, maar het was of ze allen hun stomme smart laadden op mij. Ik kon nergens over denken, noch bij het wegzinken van de kist, noch bij het werpen van het 191 schopje aarde. Het was mij enkel of ik deze handelingen van mij en de anderen zien moest. Onafgebroken waarnemen in alle onderdeden, zoodat ze voorgoed in mijn geheugen zouden zijn ingebrand. Eén moment slechts werd ik aan den ban onttogen. Ik ving den blik op van den dokter en voelde, dat hij mij bewaakte. Hij vreesde een catastrophe. Ik wou grimlachen, maar kon niet.... Later heb ik gegeten en gedronken en meegepraat. Gepraat vooral, waarvan ik niets meer weet, mij niets meer kan herinneren. Leeg woordgedaver. Een mensch kan veel doen buiten het bewustzijn om. Gisteren, in den namiddag, was goddank iedereen weg. De dokter had Elsje meegenomen. Ik ben op den divan neergevallen, met een gevoel van stijfheid in al mijn leden, 'k Had het besef onmenschehjk hard gewerkt te hebben zonder doel en nu opeens niets, absoluut niets meer te doen te weten. Van een leegte in een leegte. Zonder denken, ja in een verschrikkelijke denkeloosheid ben ik lang blijven liggen. Ten slotte in slaap gegleden, koortsig en met krenkende hoofdpijn wakker geworden. Mijn lichaam naar bed gezeuld. Vanmorgen ontwaakte ik, mij schamend zoo diep, zoo droom vrij, zoo heerlijk geslapen te hebben. Vreemd schuifelde ik door de stilte van het huis, bang, geslagen. Naar kantoor. Wat condoleanties langs mij laten glijden. Hij was er niet. Ik ben op het werk aangevallen, omdat ik mij geen tijd tot overpeinzing wou gunnen. Het vlotte als na een vacantie, ik merkte geen enkele voorkeur meer te hebben en wist dadelijk alles essentieel te behandelen. In één dag haalde ik mijn achterstand vrijwel in. Als ik er nu over denk laat het echter geen bevrediging na; het is geweest als een leeg doorhollen, een vullen van uren 192 met het eerste het beste.... Maar zul je zeggen, je schrijft over alles, behalve over het ééne. Ik kan het nog niet, Maria, ik kan je nog niet zeggen wat mijn gemis is, wat mijn verder leven moet worden. Maar ik wil niet weer zoo n donkeren tijd als ik vroeger kende, niet opnieuw die jaren doorsloven in het verbitterend, verhardend, ontmoedigend besef door het leven ondergehouden te worden. Ook geen bleekinteressante weemoedshouding. Evenmin vreugdeloos arbeiden zonder doel. Desnoods mijzelf een taak opleggen, niet een willekeurige, maar een hooge, zware, die ik aanschouwd zal hebben in een moment van bevrijding, dat toch wel ééns weer komen moet. Daartoe kan ik mezelf dan steeds aanzetten, ik kan er alles voor terzijde stellen, ik wil er mij aan geven zelfs zonder werkvoldoening, als ik maar diep in mij het gevoel heb niet onnut, niet versmeten te zijn. Iets te verrichten, dat zooal niet meer voor mezelf, waarde heeft voor anderen. Ik kom nog niet. Wellicht duurt het lang. Of.... Je Hugo. * * * Mijn jongen, Amsterdam, 5 Januari. 'k Heb even gehuiverd bij je laatsten brief. Die houding, Hugo, is niet vol te houden. En vreeselijk zal de schok voor je zijn, als je breken moet in smart. Kon ik dan bij je zijn, zegt mijn verlangen, maar beter is het dit alleen door te maken. Je zei te schrijven over alles, behalve over het ééne. Meende je dit? Geloof je niet dat elk zinnetje mij doet voelen, wat je ontscheurd is en hoe je je er aan hebt gehecht? Maar is het noodig langer nog die wreede vertooning voort te zetten, een spel te spelen 13 193 met jezelf, je te versteken in een harnas van trots. Eens moet je het leed toch toelaten. Je kunt het niet als een bittere medicijn zonder proeven doorslikken. Je hebt het te doorleven. Maar het is nu eenmaal je natuur, dat je je niet overgeeft dan na een uitersten strijd. Toch vrees ik tenslotte niet voor je. Want er spreekt een grimmige sterkte uit je brief. Je hoort tot hen, die met toegenepen oogen en op elkaar geklemde tanden den storm tegengaan. Eh dan is het een vergissing, dat werk voor anderen van waarde, niets zou zijn voor jezelf. Juist. Of misschien dat alleen blijvend. En er moet daarvan een besef in je rijpen. Maar dit zul je zelf spoedig genoeg inzien. Denk aan mij! Worstel niet noodeloos in eenzaamheid en kom desnoods eerder dan je zoudt willen. Je Eva-Mar ia. * * * Mijn Maria, Lingdorp, 7 Januari. De donkere uren van zwakheid zijn spoedig genoeg gekomen, 'k Heb mijn trots voelen wankelen en breken en het leed moeten toelaten. Iets grimmig-opstandigs voel ik nergens meer in mijn wezen, want ik heb mij overgegeven. Het is vreeselijk geweest, Maria. Het is goed, dat je mij niet zoo gezien hebt. 'k Moet mij steeds wel onkwetsbaar of ten minste buitengewóón-gepantserd hebben geacht. Terwijl ik vroeger een vreemd egocentrisch pessimisme schijn te hebben aangehangen. Zooiets als: trouwen en kinderen bezitten is gevaarlijk, omdat daardoor aan het leed een grooter trefkans wordt geboden. Het is als een uitbreiding van het zelf met bizonder kwetsbare 194 deelen. Daarvan is een innerlijke vereenzaming overgebleven, die ik mij niet als zoodanig bewust was of valschelijk als „sterkte" beschouwde. Nu weet ik het anders. 'k Heb mijzelf niet gespaard. Ik voelde dit als mijn eenig verweer. Veel beter dan vroeger begrijp ik nu jou zelfaanklacht. Telkens werd ik aan je herinnerd, moest ik denken er nu wel evenzoo uit te zien als jij toen.... Al het harde is weg en ook het wild-wanhopige, waarover ik je verder niet schrijven wil. 'k Geloof mij er mee verzoend te hebben, dat de slag mij getroffen heeft en neem het kruis op mij. Hoewel anders dan ik destijds in overmoed meende te kunnen. Ik speel nu geen enkel spel meer met mijzelf. Vrijelijk geef ik mij over aan het gevoel van gemis. En aan het zelfverwijt. Wat is haar leven naast mij geweest,, vraag ik mij af. Wat heeft ze aan mij gehad? Heb ik haar ooit laten blijken op prijs te stellen al wat ze mij gaf? Nu mis ik met weemoed en met borende pijn de warmte van haar dagelijksche zorg, die ik niet oplette, omdat ze mij er aan gewend had en haar nooit opdrong. Ik snak nu naar haar stem, naar haar altijd-willig meeleven, naar den glans over haar gezicht, naar alles wat ik vroeger als vanzelfsprekend aanvaardde en nauwelijks zwijgend waardeerde. Hoe weinig gaf ik haar van mijzelf, omdat ik mij voortdurend het absorbeeren door mijn werk en wat ik innerlijk moest uitstrijden. En wel nooit trachtte ik mij in te leven in haar verlangens, haar zorgen, haar heele bestaan. Het is of ik haar niet kon beschouwen als een persoonlijkheid, die toch minstens 195 evenzeer de moeite waard was als ik zelf. Oppervlakkige vriendelijkheid, gewoonte-vriendschap, hoogstens wat dagehjksche zorg, méér schonk ik haar nooit, meer scheen ik haar ook wel niet te geven te hebben. Soms eens wat over schuimend enthousiasme: de kruimels, die van de tafel vielen. - En dit nog door jou.... Wat moet haar leven eentonig zijn geweest Heeft ze aldoor een verlangen gekoesterd naar het onbereikbare, dat toch zoo dicht nabij scheen? En dat ik mij moedwillig, gemakzuchtig hiervan afmaakte. Meende dat zij „gelukkig" was. O, er zijn opeens heel wat sluiers gevallen! Ik zoek niet naar zelfmarteling, Maria, doch de gedachte een wezen verwaarloosd te hebben en dit niet meer te kunnen herstellen is schrijnend. Ik heb het aan haar verdiend, dat ze zonder afscheid van mij is gegaan. Ik was toch steeds een geestelijk vreemde voor haar. Dat het met Elsje anders mag worden. Dat ik aan haar iets goed mag maken. Later zal ze mij aan Lotte herinneren, misschien eens Lotte voor mij zijn.... juist dan wanneer ik haar af moet staan, zooals dit heet in de taal van vaders en moeders. Werken doe ik niet Misschien begin ik plotseling. Nu kan ik alleen denken aan plicht — Elsje is nog bij den dokter, 'k Zal haar thuis moeten halen. Dien ik niet een huishoudster te nemen? Verschrikkelijk: aldoor een vreemde om mij heen! Zusters heb ik niet en ook geen moeder meer, die ik kon vragen hier te komen. Ik ben een verweesd eenig kind. Ik voel het mij nu ook. Je Hugo. * * * 196 Mijn arme jongen, Amsterdam, 9 Januari. Hoe goed begrijp ik je stemming, je verslagenheid, je zelfverwijt. En toch is er maar héél weinig waar in hetgeen je schrijft. Zeker, voor jou is het natuurhjk zoo en je zult het niet opeens anders gaan zien. Alleen niet voor mij! Ik ben buitenstaander en ik ben vrouw. Twee redenen voor een absoluut afwijkende beschouwing. Om te beginnen is het niet waar, dat Lotte aldoor zou hebben verlangd naar iets, dat je haar onthield. Je gaf het haar wel degelijk; het is alleen maar wat anders dan je nu gelooft. Lotte wilde je verzorgen, een sfeer van rust en stille intimiteit om je heen maken, je ontheffen aan zooveel mogelijk huiselijke beslommeringen, je in staat stellen je dubbele taak volkomen te vervullen. Ze heeft gezien daarin geslaagd te zijn: dat was haar geluk. Vanwaar anders haar angst te worden belemmerd daarin? En wist je dit zelf niet? Heb je niet meermalen dingen geschreven en gezegd, die er op wezen, dat je het ook zoo begreep? Natuurlijk, nu geldt dit niet meer voor je. Nu zoek je tekortkoming daarin, dat je niet in de eerste plaats een toegewijd, liefhebbend echtgenoot bent geweest. Maar dat is verkeerd. Want je zult het nooit kunnen wezen. Het ligt niet in je hjn van zelfverwerkehjking. Jij bent in de eerste plaats kunstenaar en al het overige komt daarna. Dit beteekent nog geen onverschilligheid voor iets wat niet met het scheppen samenhangt. Ook niet eens, dat je alles zooveel mogelijk ondergeschikt maakt aan dien éénen drang, maar wel dat je diepste wezen gewijd blijft aan iets onpersoonlijks. Lotte wist dit intuïtief en aanvaardde 197 het. Ze kon dit doen, omdat ze je hef had én omdat er toch voor haar heel veel overbleef. Ja jongen, zoo is het. Wat jij „oppervlakkige vriendelijkheid" geheft te noemen is nog wel iets anders. De teederheid, waarmee je nu spreekt over Lotte, is niet opeens in je gekomen. Die was er altijd en zij heeft haar gevoeld. En dat je steeds beducht bleef haar leed aan te doen, wat is dit anders dan een blijk van aanhankelijke, diepe hefde. Wat héér ontgaan zou zijn? Neen, jongen. Evenzeer als jij je hebt gekoesterd in haar zorgzaamheid, deed zij dit in de jouwe, hoe anders die ook mag geweest zijn.... En toch.... O, ik begrijp je zoo. Je veelzijdigheid speelt je parten. Je volhardt in het besef: wéér een van de dingen, die ik vollediger had kunnen, dus had moeten doen. Maar je vergeet je zelfgekozen taak, die het je onmogelijk maakt. Je kunt daarnaast niet meer alles doen. En het is volstrekt geen egoïsme je te beperken. Zijn er niet twee vrouwen geweest, die je aanvaardden zooals je was? Lotte en ik. En dat Lotte het deed zegt nog heel wat meer, dan dat ik het kon. Want zij kende je van eiken dag, ik slechts van bizondere momenten.... Je vraagt mij of je een huishoudster moet nemen. Doe het niet, als je dienstbode goed en betrouwbaar is. Maar zorg voor Elsje. Zij moet aan jou iets hebben en je moet haar speelkameraadjes geven. Laat het kind niet opgroeien in een sfeer van gedruktheid, in het besef dat ze haar heele leven iets missen moet. Tracht zooveel je kunt te vermijden, dat er een schaduw over haar jeugd valt. 'k Weet wel, dit kan ik gemakkelijk schrijven. Maar je moet dat ernstig onder de oogen zien! Woonden wij maar in één stad! Dan zou ik je gemakkelijk kunnen helpen. Ze kon dan 198 bij mij zijn, als jij niet thuis was.... Nu mag ik natuurlijk niet aanbieden baar tot me te nemen, omdat je dan alles ontroofd zou zijn. Logeeren kan ze altijd. Marion zal goed voor haar zijn. Ze heeft al een paar maal verlangend gesproken over „het lieve blonde kindje, dat nu geen moeder meer heeft." Kom, zoodra je eenigszins kunt. Ik wacht je eiken dag. Je Maria. * * * Maria, Lingdorp, 12 Januari. Dank voor je sterkenden brief. Ik kan niet onmiddellijk met je meevoelen. Misschien later. — Je zegt, dat Lotte mij aanvaardde, zooals ik was. Sluit dit uit, dat ik dingen tot stand bracht ten koste van haar? Kun je dat ooit wegredeneeren? En zal er niet steeds weemoed opkomen bij de gedachte, dat aldoor de een zich moet opofferen terwille van den ander? Zoo is het toch. Zij hoedde de stilte van het huis, zij dreef de kleine zorgen uit, zij deed waarvoor haar géén dank gewerd, zoodat ik stijgen kon in de heerlijkheid van het werk. Zij werd ondergehouden, opdat ik boven kon blijven. Wellicht zou ik dit niet zoo gevoelen als ik er van doordrongen was, dat mijn werk zoozeer superieur is aan het hare. Maar dat doe ik niet. Ik hoop iets tot stand te brengen voor velen, doch zeker ben ik er niet van. Dit mag ook niet Evenmin bezit ik het strakharde egoïsme, dat mij doet zeggen: ik wil dit doen, dus het zal. Noem het zwakheden. Ik wil ook niet tronen op de schrikkelijk-koude, bar-eenzame hoogte, waar deze tekortkomingen niet meer zouden zijn.... Dan liever de voortdurende zelfstrijd, de botsing van plichten, de ongewisheid. 199 Gisteren en vandaag ben ik aan het lezen geweest. Ik had het gevoel als aan het begin van mijn schrijversloopbaan: heb ik dat geschreven, waarbij dan een wonderlijke warmte opkomt. Tegelijk was het mij, of ik nu zoo maar door kon gaan. Ik deed het niet, voelend dat het alleen mocht wanneer ik somber-ernstig woord voor woord zou neerschrijven als ware het een pijnlijke plicht. Bovendien is het natuurhjk niet waar, dat ik zou kunnen vervolgen. Aldoor is mijn denken bij haar. Zelfs onafgebroken lezen ging niet. Telkens het ik mijn papieren hggen en leefde terug in het pas-voorbije. Het is me alsof ik dien tijd doorgestormd ben en nu eerst moeizaam van stukje tot beetje ga beleven. En daartusschen dringen zich dan herinneringen aan het onherroepelijk verleden, waarin ik zooveel verkeerd heb gedaan. Elsje. Ja, het zou heerlijk zijn als ze met jou Han en Marion kon opgroeien. In mijn bittere opstandigheid van de eerste dagen dacht ik erover hier weg te gaan. 'k Vervloekte dit Lingdorp, waar ik Lotte verloor. Ik dacht in de sfeer van dit dorp niet meer te kunnen aarden. Dan zou ik naar Amsterdam hebben kunnen gaan. Maar nu voel ik het niet meer zoo. Integendeel. Ik ondervind enkel deelneming, enkel goedheid. De aanbiedingen mij gedaan door menschen, die ik nauwelijks ken, zijn verwonderlijk. Natuurhjk neem ik ze niet aan. Alleen die van den dokter en zijn vrouw. Je weet hoe hij is, stroef-eerhjk, zeer zorgzaam en onzelfzuchtig. Haar kende ik zoo niet. 'k Vond haar steeds wat vreemd, droefgeestig, moe, eenigszins sloverig. 'k Zie dit nu totaal anders. Ze zegt, dat ik komen kan, wanneer ik wil en ik weet: het is oprecht 200 gemeend. Ze schijnt in het geheel niet sloverig of droefgeestig te zijn, enkel zóó vol toewijding, voor haar man, de kinderen en anderen in haar omgeving en tegelijk dermate bezorgd, dat iets in het huishouden mis zal gaan, dat het haar bijna zwaar op de hand maakt van plichtsbetrachting. Vergeet ze dit even, dan is ze allerhartelijkst in eenvoud. Ze hebben vier kinderen. Over de oudste, een meisje van twaalf jaar, Mabel, schreef ik je vroeger iets. Dit is een wonderlijk kind en zij beschermt nu Elsje, zooals jou heerlijke Marion het wou doen. Ze troost haar over den dood van haar moeder en ik begrijp eigenlijk niet hoe. Elsje betoont haar een roerende aanhankelijkheid en zal langzamerhand niets meer buiten Mabel om doen. Ik weet eigenlijk niet of het goed of verkeerd is, maar zie toch geen reden om Elsje deze vriendschap, waarin niets onzuivers is, te ontnemen. Ze vervreemdt er ook niet door van mij. Integendeel. Alles zegt ze me, alles vraagt ze mij eerst. Desondanks ontgaat mij iets van den invloed, die dat dokterskind op haar uitoefent. Kan het waar zijn, Maria, dat kinderen van tegenwoordig eigenschappen hebben, die wij ze nooit zouden toeschrijven en die wij in elk geval niet bezaten? Als ik — zonder den aanleg van karaktereigenschappen te ondeden — Marion, Mabel, Elsje (zij ook!) en nog enkele kinderen met elkaar vergelijk, voel ik dat zij iets gemeen hebben, waarvoor ik geen naam weet. Het is iets nieuws, een bizonder soort intuïtie, een verwonderlijke bhj-ernstige levensaanvaarding. „Wordt gelijk de kinderkens". Zooals die kinderen zou ik willen zijn en het hjkt mij wel of ons heele levensbestreven er reeds op gericht is aldus te worden. Voel jij dat mee of doorvoel je het wellicht? Is 201 het een wonder-besef, dat hen bezielt of iets anders? Indertijd schreef ik je eens over Mabel. Zonder haar naam te noemen. Toen zei ik al, dat ze mij aan jou herinnerde. Soms kan ik niet genoeg naar haar kijken. Er is een schitterende puurheid in haar oogen en nu en dan heeft Elsje dit ook. Ik voel het: die kinderen zien meer en anders dan ik. Toch ken ik dat. Zóó zal ik kijken, wat ik nooit zag of zien zal, maar niettemin weet, als ik in mijn werk ben. Is het mogelijk, dat deze kinderen scheppers zijn, zonder het zelf te weten of althans het anders wetend dan ik het doe? Ben ik zelf vroeger evenzoo geweest? Ik geloof het niet. Want er is mij iets van bij gebleven en welken invloed oefende ik uit als kind? Zij doen iets. Zij staan te stralen, ze breiden de armen wijd, ze helpen, Ze geven zich, geven zich en geven zich weer. Ze hebben een zuiverheid die loutert. Zij staan in den glans van God. Zeg niet, dat alle kinderen zoo zijn, want het is niet waar. Zeg desnoods, dat ik ongemerkt oud ben geworden en de komende generatie reeds niet meer begrijp. Ik zal het aannemen, doch er niet in berusten. Of is het waar, dat sommigen spelend bereiken, wat anderen moeizaam en onafgebroken strevend nauwelijks aan den einder van hun leven ontwaren? Of ben ik — zelfs in mijn overgave — zóó hopeloos versomberd, dat ik in de eenvoudige levensblijheid van kinderen een onbegrijpelijk wonder zie? Deze brief is lang geworden. Iets heeft mij gedreven door te schrijven, mij uit te schrijven. Wellicht ook de gedachte, dat ik toch geen ander werk kon doen. Maar begrijpen doe ik mij zelf niet. Waarom ver- 202 vult dit mij zoo, wat trekt mij zoo erin aan? Ligt hieronder het verlangen, dat mij soms grijpt, alles neer te leggen, wijl het geen nut heeft. Maria, ik voel mij als een vleugellamme vogel. De wil, het verlangen om te vliegen, alles is er. Maar er komt géén opvlucht. Ja, en ook dit is niet geheel waar. Het is mij of ik toch plotseling weer mijn vlucht zal nemen. Je Hugo. * * * Beste Jongen. Amsterdam, 14 Januari. Natuurhjk zul je dat. En gauwer dan je denkt. Je smart, het nijpende gemis verdringen nu je energie, maar dit kan niet anders dan tijdelijk zijn. Er moet toch weer een oogenblik komen, dat je kracht put uit je werk en daarin een tegenwicht vindt voor hetgeen je nu in het leven ontnomen is. En dat zonder „somber-ernstig woord voor woord" neer te schrijven. Hoe begrijpelijk het ook is, dat je nu verlangt nooit anders meer te werken. Jullie wilt immers altijd uitzeggen, wat je het diepst beweegt. Ik heb een onwankelbaar vertrouwen in je kracht Voor mijn gevoel behoor je niet tot de soort menschen, die door welk groot leed ook, voorgoed geknakt, machteloos of versomberd kunnen worden. Integendeel. Smart kan jou alleen louteren. Iedere geweldige aanval van het levensleed brengt je tot dieper inkeer, zal je bewegen dingen los te laten waaraan je je te sterk hechtte of voortdrijven, sterk en fel, op een weg, dien je innerlijk reeds lang voelde te moeten begaan. Je zult er eenvoudiger door wor- 203 den, zonder het te merken. Ik bedoel dit niet als troost. Jij hebt geen troostende aforismen van mij noodig. Wat je wel noodig hebt zal je komen halen, zoodra je trots het toelaat. Je vraagt mij of ik doorvoel, wat de kinderen van tegenwoordig bezielt, om dat ouderwetsche woord even te gebruiken. Ik geloof het wel. Maar jij begrijpt het evenzeer, want je hebt het heel nauwkeurig gezegd. Het kind is altijd een wonder voor ons, door zijn eindeloos vertrouwen in het leven. Wij glimlachen er om en benijden het intusschen. Wij denken: het zal spoedig anders zijn, met diep-innerlijk een besef, een aanvoelen of enkel een ijdele verwachting: misschien ook niet. En nu schijnt het of bij sommige van de tegenwoordige kinderen ons innerlijk voorvoelen tot een soort vreemde zekerheid wordt. Of wij weten, dat zij altijd „anders" zullen blijven en ondanks alles den aureool door het leven verder dragen. Ik denk dit gemakkelijker te kunnen aanvaarden dan jij. Je ziet het, maar nauwelijks geloof je het. Je weg is ook zoo anders. Langs smalle verwonden paden omhoog. De top in nevelen. Terwijl zij langs breede lichte paden rustig lijken te stijgen naar het staagaanschouwde doel. En is dit eigenlijk wel vreemd? Steunen zij niet op een generatie, die zocht naar verinnerlijking en lichten eenvoud. Die er zich aan gaf, om deze moeizaam te bereiken. Zoodat uit hen ontbloeit, wat zij bereidde? Of anders gezegd: zij hebben van nature, wat wij onszelf moesten leeren. Het is zoo heerlijk, dat je over deze dingen schrijft. Vooral nu. Als iets bewijzen moest, dat je hevige levensbelangstelling volstrekt niet weg is, zou het dit 204 zijn. Alleen zou het je in de war kunnen brengen, als je er te zeer op inging. Want het is in tegenstelling met wat je zeggen wilt in je eerste deel. Jou held moet strijden en kan het mysterie slechts moeizaam veroveren. Voor hen bloeit het op, waar ze den blik laten heenglijden. Vragen wanneer je komt doe ik niet meer. Ik wacht. Je moet zelf je uur weten. Je Maria. 205 VIL Maria, Lingdorp, 16 Januari. Vanmorgen je brief. Zaterdagavond heb ik mijn werk opgenomen, zonder vreugde, zonder drift, alleen met ernst. Jou voorspellingen komen altijd wonderlijk uit. Of schreven wij op hetzelfde oogenblik en voelde je mij bezig zijn? 'k Heb veel gedaan, gisteren en eergisteren, als altijd na een rustpoos. Nu omvangt mij weemoed. Blijft dan niets, zelfs de smart niet, moet ik denken. Want zoo zal het gaan: geleidelijk herneem ik al mijn werk. Het zal opnieuw mijn uren vullen en mijn denken. En eens komt weer een oogenblik, waarin het is, alsof niets gebeurde. Tegelijk vind ik het vreemd van mijzelf hierover te klagen. Moet het zoo niet en wil ik anders? Neen immers. Toch heb ik het besef niet van werkbevrediging, maar alleen dat van te hebben toegegeven aan iets verbodens. De kinderen. Het is mij soms of alles zich omkeert. Of ik innerlijk speur, wat ik leeren kan van Elsje, inplaats van te trachten haar te „leiden". Dit is wellicht het juiste. Of ik moet „zoeken" naar een ongezochte vereeniging van de beide dingen. Welk een nederigheid is er noodig voor goede opvoeding.... Ik wil natuurhjk geen modelkind van haar maken, geen lijderes aan ethiek, enkel zou ik haar willen besparen hetgeen ik heb moeten doorlijden. Het is misschien overbodig en zou meer doel hebben, als ze een jongen was. En als nieuw kind èn als vrouw blijft ze wellicht vanzelf bespaard voor mijn moeilijkheden .... 206 Ik geloof, Maria, bet bizondere van deze kinderen nu dieper benaderd te hebben. Zij verlaten zich op hun intuïtie, zonder verder te hoeven nadenken over de groote waarde daarvan. Ze hebben niet —- als wij •— het besef van een leertijd, waarin ze zich door langdurige.voorzichtige oefening faculteiten eigen maakten om die eindelijk voluit durvend te gaan gebruiken .... of te verwerpen, wijl iets anders rijpte. Zij hebben den tijd, in welks kentering wij nog leven, a priori verwonnen. Veelzijdige kennis, rustlooze, overgegeven arbeid, noch eenigerlei mentale levensberekening zal hen ooit in ban houden. Dat is hun weg niet. Het moeizame is hun niet eigen. Ze glimlachen het weg. Hun glimlach is hun sterkte. Zij dringen door tot diepten zonder het te willen en zonder het te weten. Meermalen, Maria, heb ik dergelijke dingen over jou gezegd. Toch is het in hen nog anders dan in jou. Zij zouden niet eens mijn strijd en moeiten kunnen begrijpen. Als ik nu mijn leven van de laatste jaren overzie, weet ik Lotte met veel, heel veel van hetgeen mij kwelde te hebben belast. Dat is het erge, wat niet noodig was geweest, tenminste ook anders had gekund. Zij heeft juist al de donkere, moeilijke jaren gehad en zoo weinig van het betere. Ik heb haar innerlijk niet voldoende geacht, nagelaten haar van het begin af de plaats in mijn leven te geven, waarop ze recht had. En het zou nog erger zijn geweest, als jij me niet voortdurend op mijn tekortkomingen had gewezen. Wat ze nu in mijn besef verscherpt, omdat ik niet uit mijzelf trachtte mij ervan te ontdoen. O, 207 de vloek van gecompliceerdheid en kunstenaarschap, die maakt, dat wij anderen moeten doen lijden. Ik weet wel, hierin steekt ook een stuk maatschappelijkheid. Leefden wij onder andere verhoudingen, zoodat ik niet tot het waarnemen van een dubbele functie gedwongen was, dan zou vanzelf het huwelijksleven meer tot zijn recht zijn gekomen. Ik bedoel dit niet als verontschuldiging, al ben ik diep doordrongen van het feit. Misschien zou ik het voor een ander laten gelden, niet voor mij. Van mijzelf eisch ik overwinning van alle levensmoeilijkheden, welke ook. Een kunstenaar kan heel goed een joyeus gezinsman wezen, mits hem slechts een aantal uren daags gelaten wordt, die hij onbeperkt naar eigen ingeving kan gebruiken. Ik werkte zelden lang achtereen, mijn kracht en voldoening lagen in het geregelde, het dagehjksche. En ik kan mij voorstellen in staat te zijn tot allerlei kinderlijke dwaasheden, spelletjes of welke bezigheid ook en tot een onbewust, eenvoudig-gevoelig meebeleven van alledaagsche gebeurlijkheden na de ééne bevrediging door het werk. Maar ik had een dubbele taak en wat schoot er daarna nog over voor Lotte? Je hebt eens gezegd, dat de tweeheid in mijn natuur ligt en zelf geloofde ik niet eens ten volle bevredigd te zullen zijn al kon ik mij geheel aan het schrijven wijden. Maar ik was in een ander uiterste vervallen. Ieder van de twee dingen, die ik deed, kon een ander leven haast geheel vullen. Zóó zou het moeten zijn: een aantal uren daags werk in dienst der gemeenschap, onverschillig wat. Dan de arbeid, overeenkomend met den toevalhgen aanleg. 208 Daartegenover de zekerheid te kunnen leven en eten, alsook de nog belangrijker overtuiging nuttig te zijn. Het kunstenaarschap behoefde dan niet langer een pijniging en een uitzonderlijkheid te wezen. Ieder zou het mysterie in zichzelf vinden zonder te zoeken. Niets kon verloren gaan meer. Ik zou best zuiver-mechanischen arbeid willen doen en daarna het andere. Dit lijkt ons nu een utopie, maar misschien enkel doordat wij ons blindstaren op de zoogenaamde „werkelijke verhoudingen". Wie weet, of onze kinderen het niet vanzelfsprekend vinden en er zich over verwonderen, dat een dergelijke toestand niet bestaat.... En Maria, volgt hieruit niet, dat ik — al meen ik voor mezelf er toch te moeten komen — heb deel te nemen aan den strijd voor een zuiverder, een meer geordende, op gemeenschapszin gerichte samenleving. Zij het alleen voor anderen of om in elk geval deel te hebben aan het nieuwe, dat komen gaat (zooals wij altijd zeggen) maar niet komen kan zonder krachten, die het brengen? Meer en meer geraak ik tot het besef, dat mijn energie vaak verkeerd gericht is geweest. Dat ik mijn gaven niet heb om mezelf er mee te belasten in een nutteloozen kringloop, maar om ze naar alle kanten en toch zoo zuinig mogelijk weg te schenken Mag ik Zaterdag komen? Er zal veel te praten zijn. Je Hugo. * * * Mijn jongen, Amsterdam, 18 Januari. Een juichkreet om het verrassend slot van je brief. Antwoord op de vraag is zeker overbodig. Enkel dit: 14 209 breng je Elsje mee of moedert Mabel van den dokter over haar? Je weet het, hier is Marion. Doe geheel wat je wilt. En dat je je werk hebt hernomen. Wat al goede berichten! Ik begrijp je weemoed. Want jij kunt niets doen, zonder er diep-innerlijk aandeel aan te nemen. Jij en werktuigelijkheid! Dus voorvoel je, dat de vreugde om het werk niet kan uitblijven, terwijl je je toch doorwond gevoelt.... Het kunstenaarschap een pijniging? Zóó als je het nu schrijft, geloof je het zelf niet. Ik zal je eens laten lezen, wat je er vroeger van zei, in je „literairen" tijd. Wellicht zul je het thans voelen, zooals je het toen schreef. Dan moet ik erop blijven terugkomen dat je zelfbeschuldigingen uit, die Lotte intuïtief onmiddellijk zou hebben verworpen. Ik neem aan, dat het voor jou zoo is, maar in geen geval ooit voor haar en dit is de hoofdzaak. Ze heeft graag gedragen wat je haar wilde opleggen, begrepen dat je stroef en gesloten moest zijn om geconcentreerd te kunnen werken en haar heerhjke belooning gevonden door de uren, waarin jij je overgaf aan het leven van eiken dag. Zeker zal ze het soms moeilijk hebben gehad, maar ze wist altijd waartoe het diende. En jou leven was niet minder moeilijk. Maar dit alles zal je, moet je vanzelf gaan inzien. Je utopie. Verlang je nu niet, wat ik je vroeger — lang geleden in gedachte — eens aanbood? Ik weet wel, volkomen hetzelfde is het niet. Toen zou het 210 voor jou alleen geweest zijn en nog iets anders dan trots deed het je weigeren. Thans verlang je het gelijkelijk voor allen en je wilt strijden voor den heilstaat. Je aandrift begrijp ik, je opstandigheid acht ik gerechtvaardigd en natuurhjk: menschen moeten het doen. Iets te denken is veel, maar niet genoeg. Steeds is daad noodig. Toch voel ik in den strijd, waarop je doelt een element van verzekerd-willen-zijn-te-ontvangen, alvorens te geven. Wellicht doe jij dit ook en hield dat je tot nu toe terug. Temeer, daar je het omgekeerde hebt gevonden in „onze" kinderen, zal ik nu maar zeggen. Dat blije, schoon niet-blinde, doch wel volkomen-onberekend zich wegschenken. Maar wat je ook doet, gedurig zal je mij aan je zijde vinden. Voor jou is het wellicht noodig, zóó het offer van je wezen te brengen. En nu tot Zaterdag. Je zult'het huis voor je bereid vinden. Slechts hoop ik, dat onze ontmoeting nog iets anders zal wezen dan het samenschuilen van een paar vleugellamme vogels. Je Maria. * * * Maria, Lingdorp, 19 Januari. Overmorgen ben ik bij je. Ditmaal kom ik nog alleen. Later eerst met Elsje. Goed? 'k Vertel je precies waarom. Ik werk aan op den Zaterdag, gevoel ik. En toch, als ik mij bij je denk, slaat een golf van weemoed door mij heen. Het is of ik bij jou minder verweer zal hebben dan nu in mijn eenzaamheid. Vandaag naar de vuren geweest, toen de schemering begon. Het maakte mij angstig eerst, daarna vreemdstil en eindelijk voelde ik mij verloren gaan in droom. 211 Als niet iemand mij had aangesproken zou ik veel te lang gebleven zijn. Aan zulke dingen merk ik, dat mij een steun in het leven ontvallen is. Soms lijkt alle gebeuren en al wat ik doen moet mij los, zonder verband. Het is of ik mij gedurig zou kunnen verhezen in nutteloosheden, mij verdroomen zonder daaruit eenigen innerhjken rijkdom over te houden. Ik kon mijzelf stil zetten en het spel des levens rondom mij laten voortgaan. Wat toch niet mag! Ik verkeer in tweestrijd of ik werk zal meebrengen. Zullen wij de juiste stemming vinden, ik om voor te lezen, jij om te luisteren? Zonderling hoe het nu opeens tot mij doordringt, dat ik eigenlijk nergens „ben". Aan geen van mijn beide taken geef ik mij meer zonder voorbehoud. Ik werk niet minder en niet slechter dan vroeger, maar toch is het of ik iets belangrijks uit mijn wezen terughoud. Maria, ik scheid hiermee uit. Ik ben bezig jou te belasten met wat ik alléén heb te dragen en uit te vechten. Tot Zaterdag. Je Hugo. • * • Mijn Maria, Lingdorp, Maandagavond. Ook deze avond is voor jou. Als een kind verlang ik nog bij je te zijn en bijna huilen moet ik bij de gedachte, dat wij nu weer zoo ver van elkaar leven, Laat mij deze uren in de verbeelding althans den afstand overbruggen, Je bent een wonder van begrijpen. Het is of je geweten hebt, hoe ik zou aankomen. Nauwelijks keek je naar mijn gezicht en je deed of je niet merkte, 212 dat ik geen houding vond en geen woorden. Als een kind, als het doodmoede, diepverdrietige kind dat ik was, nam je me bij de hand en leidde mij tot je haard. Je deed mij neerzitten als een uitgeputte, die van ver is gekomen. Toen knielde je naast me en nam je handen in de mijne. Heb je het tranenfloers gezien, dat mij voor de oogen trilde? Maria, ik weet nog niet welke zwaarte je in die heerlijke, zwijgende oogenblikken van mij hebt afgenomen. Maar het leek mij, of er iets wonderlijks gebeurd was. Is dit wat je mij geven wilde? Haast moet ik vragen: hoe heb je het dan gedaan? Ik dacht toen, dien dag na haar begrafenis, gebroken te zijn, mijn stug verzet te hebben laten varen. Ik weet nu, dat ik mij eerst bij jou werkelijk heb overgegeven. Eigenlijk kon ik nooit dulden, dat „een ander" mij zag in vernedering. Vroeger sprak en schreef ik je vaak over „alles zeggen", nu pas voel ik het werkehjk te kunnen en het ook in het vervolg te zullen doen. En het is mij of ik allerlei aan je geschreven heb destijds, wat ik thans eerst volkomen doorvoel. In de twee onvergetelijke dagen, die nu weer al verder in het verleden gaan terugglijden, was het mij, of ik je gedurig moest aanzien. Wat ik van je gelaat heb ingedronken kan ik niet zuiver onder woorden brengen. Rust doorvloeide mij en tegelijk ontroering, veilig wist ik mij en tegelijk scherp levendig, vol verwachting. En wat hebben wij betrekkelijk weinig gesproken, terwijl toch zoo veel werd verhandeld. Komt het door jou voorbereiding en onmerkbare leiding of veroorzaakt ons samenkomen vanzelf die harmonie. Wij 213 zijn het waarlijk niet in alles eens, tusschen onze naturen bestaan fundam enteele verschillen en toch telkens dat bhjde ontdekken van innerlijke overeenstemming, het samenvallen van verlangens, het ontvonken aan elkaar. Toen ik gelezen had, zei je niets. Maar je had een glimlach, den hoogen glimlach, die mij eens te machtig was. En je oogen schenen doorblonken. Elk woord zou ook te veel zijn geweest, want aan mijn stem had je gehoord de zelfverbazing over dit werk, onder schijnbaar zoo ongunstige omstandigheden gemaakt. Je hoefde niets te zeggen. Je triomfeerde immers. Je voorspelling werd bewaarheid. En na je zingen, verwachtte je ook van mij geen woorden. Je wist, ik zag het aan je nadertreden, hoe je me weervinden zou na die gave: ontdaan, doortrild. Als opzettelijk de wonden geopend ên geheeld. Hoog en stil, ofschoon toch teeder-nabij, stond je op mij neer te zien. Ik zou je in mijn armen hebben genomen of in de jouwe zijn gevlucht, als je je even maar had overgebogen. Ook dat wist je en.... langzaam ging je van mij weg, zóó dat het geen verwijdering bracht. En dat je mij tot fantaseeren hebt gebracht, door alle muziek weg te nemen en geen licht te geven, toen het donker zich verdichtte. Vroeger deed ik het, jaren geleden, in den tijd dat ik nauwelijks nog begreep wat techniek is. Sinds speelde ik altijd van het blad.... — Een talent meer, zei je, schertsend-licht, terwijl je stond bij den haard, met enkel wat gloed van het vuur tegen je opschijnend. Zal ik straks, als ik hier het instrument open, waarvan de toetsen klammig-kil zullen zijn, mij kunnen verbeelden, dat je achter mij staat, bij mijn vuur, in* afwachting? 214 Maria, als nu iemand mij vroeg een naam te geven aan onze verhouding, zou ik het zeker niet meer kunnen. Het is weer als vroeger, als -in het begin en tegelijk volkomen anders. Zeker en onzeker is het in eénen; langgeweten dingen, die toch nieuw zijn. Denk ik aan je, dan voel ik mij heendrijven in lichte verwondering en tezelfdertijd woelt zich smart in mij bloot. Soms is het of ik gejaagd, heftig-verlangend wezen moet, terwijl ik blijf in een ban. Maria, Maria, je geeft mij en je ontneemt mij. In je bijzijn voel ik mij dieper, rijker worden. Maar nu schijnt het mij, dat ik dien nieuw-verworven rijkdom niet behouden mocht. En toch, wat mij ook door de vingers stroomt, iets blijft. Zeker zullen wij elkaar nu geregeld zien. Het verlangen zal te machtig zijn, sterker zelfs dan de vrees voor verdagelijksching. Want al zeg ik mij misschien, „zóó mooi als toen kan het niet meer of niet altijd zijn", gelooven doe ik het toch niet. Eén oogenblik van vreemde bezinning is er geweest, waaraan ik telkens weer denken moet. Het was Zaterdagavond laat, toen géén van ons nog het samenzijn durfde afbreken en wij tegenover elkaar zaten, als in één wolk van gepeinzen. Wat gebeurde er, waardoor wij opeens elkander diep en open in de oogen moesten zien. En hoe kon ik zien, dat even ons dezelfde gedachte flitsend doorjoeg: „Er is niets veranderd. Zij, de anderen, zijn er nog als altijd." Of dacht ik het alleen en zag ik slechts de weerschijn daarvan op jou gelaat? Waarom ik dit schrijf? Ik vraag het mezelf af. En er klinken zooveel antwoorden in mij op, dat wel geen ervan het ware zal zijn. Je Hugo. 215 Mijn jongen, Amsterdam, 25 Januari. Lang gewacht? Nu wij woordeloos zooveel tot elkaar gezegd hebben, is het mij heel moeilijk je te schrijven. Ook heb ik niet de behoefte mij uit te schrijven zooals jij. Toch ben ik verwend door je brieven en zou die niet gaarne missen, al is het nu wel zeker, dat wij elkaar telkens zien zullen. Zeg niet steeds, dat ik je zooveel geef. Ik zou het gaan geloovenl Ik doe toch weinig anders, dan het je wat aangenaam, wat huiselijk maken. Een beetje sfeer scheppen, zooals een vrouw dit nu eenmaal graag doet. En overigens, ja, dat ontlok je mij, dat geef ik vanzelf, omdat jij het bent. Bovendien geloof je toch zeker niet mij armer achter te laten dan ik was.... Je hebt gehjk met wat je schrijft over Zaterdagavond. Evenals de jouwe waren mijn gedachten heengedwaald naar onzen begintijd, naar onze dialogen over de „anderen", naar onzen geestesstrijd van toen. En op hetzelfde oogenblik, waarin ik besefte: nu zijn wij vrij. Wist ik, dat het niet zoo was. Sterker schier dan vroeger voelde ik jou gebonden aan Lotte en mij zelf aan Alfredo. Ja, zóó sterk leek het mij even, dat wij er nu niet eens meer over hoefden te praten. Toen keek je op en onze blikken gingen in elkaar. Waarom zouden wij onzen omgang met een naam benoemen ? Het leven heeft ons saamgebracht en houdt ons bijeen. Wij steunen op elkaar, anders dan vroeger. Jou te missen zou nu een ontzaglijk gemis voor mij wezen. Waarom het niet te bekennen. Toch zal ik het offer dadelijk brengen, als het was voor jou 216 heil. Ik weet immers dat je tenslotte noch mij, noch eenige andere vrouw blijvend noodig hebt. Je bent en zult steeds meer zijn één, die zichzelf genoeg is. Alleen het kind in je verlangt naar koestering. Maar wat je ook ontberen mocht, de droom, waarmee jij je omweven kunt, vergoedt alles. En je taak, die elk offer der persoonlijkheid waard is. Terwijl je bewezen hebt, onwrikbaar vast te houden aan hetgeen je wilt. Je Maria. * * * Lingdorp, 27 Januari. Waarom, Maria, wil je mij terugwerpen in mijn innerlijke eenzaamheid. Terwijl ik die juist zoek op te geven, tenzij ik haar voor mijn werk noodig heb. En zelfs dan. Meer en meer ga ik mij afvragen of voor het scheppen wel zulk een volstrekte eenzaamheid noodzakelijk is. Ik bedoel niet uiterlijk. Soms kan ik evengoed in de huiskamer mijn concentratie vinden als in de stilte van mijn eigen vertrek. Dat is een kwestie van energie. Storende geluiden of bewegingen laten zich verdringen. Maar waarom zou ik niet een ongeziene tegenwoordigheid toelaten, terwijl ik „in" mijn werk ben. Of liever, moet ik het niet doen, doet niet ieder echt kunstenaar het? Zijn wij niet juist in onze beste, meest-vervulde oogenblikken omringd van geestelijke gestalten. En zouden wij die kunnen missen? Moeten wij ze niet eer aantrekken, voor zoover dit in ons vermogen is. Mag ik Lotte, mag ik jou niet om mij heen weten, juist dan? Gisteren en ook in het begin van dezen avond heb je aldoor bij mijn haard gestaan, luisterend ditmaal naar het spel van mijn woorden. En het was of je 217 keurde, wat ik schreef. Of ik anders werkte dan ooit, zonder smart of vreugde, doch in een bewogen rust, in dien vrijwilhgen ban van jou- geestelijk toezicht. Eenzaamheid ? Meer schrijf ik je niet. Al zei je, verwend te zijn door mijn brieven, toch herinner ik mij nog je vraag kort voor ons afscheid: — Kunnen wij elkaar niet zoo vaak zien, dat schrijven haast overbodig wordt. Vreemd, jou vrees voor de beperktheid van het geschreven woord. Je Hugo. * * * Mijn Jongen, Amsterdam, 28 Januari. Hoe kun je dat, zelfs even, denken. Ik zou jou willen terugstooten in eenzaamheid 1 Wat ik bedoelde was enkel dit. In jezelf bezit je een blijvend tegenwicht voor alle ontkrachting door smart, gemis of ontbering. Als het moet, zou je géén vrouwen noodig hebben. Als het moet, zou je' enkel kunstenaar kunnen zijn en daarin levensbevrediging vinden. Daarmee is niet gezegd, dat dit het beste voor je is. Integendeel. Dat wil zeggen: ik geloof het niet. Je zult te dieper menschelijk worden, naarmate je meer je zelf-eenzaamheid laat doorbreken. Maar in crisisoogenblikken kan het je tot steun zijn, die innerlijke toevlucht steeds bereid te weten. Al bedoelt dit niet, dat je haar ooit bewust moet opzoeken. Een hervinden zal het zijn en niet meer. Begrijp je mij nu? En hoef ik nog te zeggen, hoe gelukkig het verdere van je brief mij maakt? Zóó, mijn jongen, heb ik het wel gehoopt, ofschoon nooit verwacht. En ik wil mij niet verder afvragen, of het blijven kan. 218 Marion verlangt erg naar Elsje. Aan Han worden fantastische verhalen over haar gedaan. En ik moet de dagen aftellen. Aan het ontbijt is het telkens: over zooveel dagen komt ze Je mag deze namen naar willekeur veranderen. Je Maria. 219 VIII. Maria, Lingdorp, 30 April. Sinds enkele dagen is mijn roman — het eerste deel van de reeks — af. De vellen liggen op mijn schrijftafel, zooals ik ze eergisteren heb achtergelaten. Ik wil nog een paar dagen niets doen, dan herlezen en zien wat veranderd moet worden. Misschien bhjft eenige bevrediging na over het volbrachte en zeker genoeg onbevredigdheid om mij te doen verlangen naar spoedig doorwerken. Maar ik zal rust nemen voordien. Ruim drie maanden achtereen, alleen afgebroken door onze week-ends, heb ik gewerkt. En aan de fabriek én aan dit boek. Ik weet nu wel, waaraan ik de meeste kracht gaf, want deze paar dagen is het mij of ik plots niets meer te doen heb en slechts om toch den tijd door te komen spelenderwijze wat arbeid zoek. Dat is het bekende. Ook de pijn had ik, als van een afscheid. Het bitter gevoel van leegte, van ontworteld-zijn. Gisteravond ben ik gaan wandelen, alléén en ver. Ik zocht de eenzaamheid om een afrekening te houden met mijzelf. Ik wou weten wat er innerlijk met mij gebeurd is in de afgeloopen periode. Heb ik mij moedwillig verdoofd en afgestompt door het werk, ben ik de dagen doorgejaagd om mij in de nachtbedwelming te kunnen laten vallen, aldus mij stortend van de ééne roes in de andere of heeft de spanning van den zich aaneenschakelenden arbeid mij belet den geleidehjken groei te speuren? 220 Op vreemde wijze heb ik hierover gedacht. Met schokken en flitsen. Telkens werd mij opeens iets bewust, verlichtte zich een ander deel. En aldoor wist ik dit: het wordt lente, lente wordt het. Haast een obsessie was het. En ik moest mij afvragen, hoe is het mogelijk, dat dit, dit alleen mij doordringt? Ik dacht aan de fabriek. Het is er den laatsten tijd vaak onprettig geweest. Natuurhjk niet tusschen mij en hem, maar er waren gedurig strubbelingen met anderen. Het schijnt de doorwerking te zijn van den slechten tijd. Sommigen ergert het gezond optimisme, dat hij ondanks alles blijft bewaren. Zij zouden willen toegeven aan hun somberheid, schimpen op den tegenslag, desnoods weggaan naar elders waar het nog niet zóó slecht is. Anderen zijn vol stille kritiek, wijten den gang van zaken aan verkeerde leiding, zouden het zelf héél anders gedaan hebben en laten nu en dan venijnigheden los. Ook zijn er, die schuw rondsluipen als in de verwachting van een vernietigenden slag, die elk oogenblik vallen kan. En bijna iedereen is prikkelbaar, grof-korzelig, stug. Er is een sfeer van wantrouwen, stil verzet en ongeloof. Feiten zijn er niet, een los gezegde is niet te achterhalen en ik kan niemand aanvallen over hetgeen mijn intuïtie 'mij over hem zegt. Dit maakt alles bizonder moeilijk en pijnlijk. Intusschen gaat het bezuinigen, het tot het uiterste gebruiken van alle aanwezige werkkracht en het genadeloos opruimen van het overbodige, steeds verder. Dit geeft soms een gevoel van benauwing, verenging, alsof tenslotte alles onder cijfers wordt gebracht en het bedrijf eindigen zal met een feilloos-werkende machine te zijn zonder ziel. Het is of eens alle verrassing voorkomen zal wezen en zelfs de groei met den bloei van te voren uitgecijferd 221 Denk intusschen niet, Maria, dat ik mij diep-gedrukt voel door deze naargeestige dagelijkschheid. Er zijn dingen, die mij ergeren, omdat ik ze niet kan vatten en dus niet veranderen. Nuances feitelijk. Wat vermag ik er tegen te doen als ik opeens een stem hoor verstuggen of een gezicht afwerend zie verstrakken, wanneer bepaalde dingen ter sprake worden gebracht. Wat, als ik weet, dat opzettelijk instructies niet of verwrongen worden uitgevoerd, doch ik kan die bedoeling niet bewijzen. Ik wil geen tergsysteem uitdenken. Ik wil geen bruut gezag uitoefenen. Dus moet ik impassibel schijnen, objectief handelen. Ik kan mij geen dag herinneren, dat niet mijn eigen werk mij zeer spoedig alle vermoeienis of ontstemming door die ongrijpbare tegenweer veroorzaakt deed vergeten. Iedere dag was voor mij een zuiver geheel en zelden ben ik gaan slapen zonder arbeidsbevrediging. Alleen gisteravond, in de samenvatting, voelde ik sterk de benauwing. Toen kwam mij de gedachte, dat dit toch niet mocht. Nu niet en anders niet. Het leek mij vernederend, door zulk klein gedoente te kunnen worden aangetast. En ik verlangde naar de beveiliging van een groote smart. Met weemoed dacht ik terug aan de eerste dagen na Lotte's dood, toen het leed mij omhuifde, ik zuiver leefde in dat ééne gevoel en verder niets mij kon raken. En ik wist, Maria, in ieder geval dat leed voorbij, verleefd, na zóó korten tijd reeds. Oppervlakkigheid verweet ik mij, gebrek aan diep gevoel en ware liefde. Weer zei de ik mij Lotte's leven ergerlijk misbruikt te hebben.... Maar ik vergat daarbij niet, dat het lente werd. Later, toen alle troebeling weg was — het scheen of ik telkens alles kon doen verglijden — ging ik aan 222 jou denken. Hoe is onze verhouding zoo veranderd. Geleidelijk of met sprongen. Of beide? Allerlei momenten schakelen zich voor mij aaneen. Wij zaten tegenover elkaar aan den haard, één der eerste keeren, dat ik Elsje had meegebracht. Marion hield Han en Elsje ieder bij een hand, gereed om ze naar bed te brengen. Ik weet niet waardoor de kinderen nog even bleven staan. Toen moest ik zeggen: — Is het niet of wij één gezin vormen ? En jij antwoordde, met een nuance van afweer in je toon: — Wij zijn het op 't oogenblik. Plotseling, gisteren, hoorde ik die vraag en dat antwoord in mij na. Wat bedoelde je toen? Denk niet, vraag niet.carpe momentum, neem het zooals het is, verlang niet, dat het anders zal zijn, dan nu kan. Of....? En een avond alléén, later, nadat jij Orplid gezongen had. Ik waande mij op Marivïk, rook den geur van je tuin-park, zag mij terugloopen naar huis over den weg, vervuld van muziek en van jou. — Nu is alles weer als vroeger. Nauwelijks wist ik of ik het zeide. „Niet alles... ."Weemoed doortoog je. Waarom wilde je toen herinneren aan hetgeen veranderde. Wou je mijn zelfvergeten breken? Manen tot de werkelijkheid of.... Nog later onze gesprekken, waarin wij steeds vermeden te raken aan ons gemis en dit verbloemden door te schrijven over dingen, die beter „woordeloos" kunnen verstaan worden. Tot het oogenblik, waarin ik je vroeg mijn allereersten brief te mogen herlezen. Ik zag je licht huiveren. — Waartoe, vroeg je nog. Ik antwoordde niet en jij gaf den brief. Je speelde gebroken akkoorden, terwijl ik las. Hoe dronk ik mijn woorden in, zoolang tot als een davering het bewustzijn door mij heen ging: Die gebondenheid is er 223 niet meer, nu zijn wij beiden vrij. Weer stonden wij tegenover elkaar, als eenmaal reeds zag je het branden van mijn gedachten ? Je wachtte niet op mijn spreken. .— Jongen, bedwelm je niet aan je eigen woorden, Ik schrok terug, nijpend wrong zich in mij de teleurstelling, tot ik je aanzag. Weer die hooge bleekheid, die wonderlijke glimlach. En weer werd ik stil. Eer in verwondering, dan doorpijnd van schaamte. Waarom wees je mij terug? Of wees je mij niet terug. Wou je enkel waken tegen overhaasting. Maria, het moet nu worden uitgesproken. Er hangt iets tusschen ons. Is het schroom? Hebben wij in een houding willen volharden, die wij nu door de werkelijkheid overwonnen weten, zonder het nog te bekennen. Het is alsof wij iets vreezen. En dat behoeft toch niet Deden wij dit ooit? Ons is toch geen steun ontvallen. Voor mij is het zoo: de lente leeft in mijn hart. Ondanks alle zelfverwijt, alle ontkenning, alle het moestanders-zijn wéét ik, dat de smart mij is ontgleden. Ik werk weer als altijd, richt mij op de bevrediging daardoor en droom. Ik weet mij vrij, Maria, en ik heb je hef. Gisteravond voor het eerst heb ik dit mij zelf volledig bekend en alle donkernis, alle twijfel is vervlogen. Zijn er tusschen ons betuigingen noodig? Anders zou ik je moeten zeggen te hebben rondgedoold door den avond vol voorjaarsreuken als een jonge minnaar, bhj en bedroefd tegelijk, angstig-vervuld van je, mijzelf verwijtend niet naar je toe te zijn gegaan en toch verheugd, omdat dit alleenzijn • mijn dieper verlangen heeft doen uitbreken. En vandaag, den ganschen dag door is er dat wonderlijk 224 geneurie in mij geweest, het besef omwolkt te zijn van droom en maar even het werk te hoeven neerleggen om er mij volkomen in te verliezen.... Nog vraag ik je niets, Maria. Alleen dit: laat mij Zaterdag komen. Je Hugo. * * * Mijn jongen, Amsterdam, 2 Mei. Zóó moest het komen. Je - hebt jezelf niet gevolgd. Ik wel. Geleidelijk zag ik je vrij worden en wist, dat het bewustzijn zich in je ontsteken ging. Het is je natuur. Je lijdt hevig, diep, maar kort. Toch zul je nooit Lotte vergeten, in je herinnering zal zich haar nagedachtenis aldoor vermooien, steeds dieper zul je beseffen wat ze je gaf.... maar je poost niet, behalve in enkele, schaarsche oogenblikken, je gaat verder op je weg en dat is goed. Want je taak is niet, vrouwen gelukkig te maken, al kun je en zul je dat zeker doen. Wij moeten je helpen of ons afzijdig houden. En ik hoefje niet meer te zeggen, wat ons het liefste is. Dat ik er toch bij je op aandrong om Lotte en Elsje niet te verwaarloozen, ze toe te staan je zelf-eenzaamheid te doorbreken, deed ik om jou er rijker en rijper door te maken. Ik mocht dit doen, omdat ik haar er niet mee schaadde, integendeel! Ook schreef ik je scherp over kunstenaars van de vorige generatie, omdat ik je helpen wou meer en meer je isolement op te geven. Jij mocht niemand opofferen aan je kunst, zooals nooit iemand van een ander vergen mag, dat hij dit doet. Maar.... dit sluit niet uit,. dat Lotte of ik ons vrijwillig in liefdesoffering belijden mochten. Je bent een van de weinige mannen, die ik gekend heb, tegenover wie dat zuiver mogelijk is. In een andere sfeer zou je het 15 225 type van man zijn, waaraan vrouwen gedwongen zijn zich te geven tot haar eigen verderf. Nu niet. Vergen doe je niets en je aanvaardt slechts met zekeren schroom. Maar niettemin aanvaard je volledig en het is of je wezen toch aan die je omringen een groote „Anforderung" stelt. Is het je priesterlijken aanleg of het veelkantige van je zijn? Ik wil mij er nu niet verder in verdiepen: alleen weet ik dat het zoo is. Thans de vraag, die je mij onuitgesproken gesteld heb. Nog voel ik mij niet vrij, zooals jij dit verstaat. Niet gerechtigd om het geluk blindelings tegemoet te loopen en met beide armen te omvatten. Wel heeft de tijd reeds werk gedaan. Niemand kan in voortdurend zelfverwijt blijven leven. En met het andere zijn ook jou woorden in mij bezonken. Ik heb je brieven van toen herlezen, opzettelijk nu, vóór ik je ging antwoorden. Ik dacht daarmee oude wonden pijnlijk te zullen openscheuren, maar het greep me minder aan dan ik verwachtte. Wat gebeurt er veel in ons onbewuste! Ik wist dat opeens, want bewust heb ik niet gepoogd dit alles uit te denken en toch merk ik het verwerkt te hebben.... Inderdaad heb ik gevreesd voor overijling. Ik was bang, dat je vroeger gesmoorde hartstocht onweerhoudbaar zou uitbreken, zoodra het besef zich aan je opdrong van ons vrij-zijn. Ik wilde dit noch om jouwentwil, noch om mijnentwil. Daarom moest ik toen even tegenover je blijven staan. Maar nu niet en nooit zal ik je iets Weigeren voor je werkelijk heil. Zooals vroeger onze verhouding was, vrijheid-in-gebondenheid of gebondenheid-in-vrijheid (jij leert mij 226 hegelen), geloof ik, kon ik het meeste voor je zijn. Sleur kon ons niet aantasten. Wij bleven steeds „op de heuvelen", zooals je dit eens typisch genoemd hebt. Daarom wilde ik dat het zoo blijven zou. Enkel om jouwentwil. Het al te eenvoudige, het dadelijk bereikbare is voor jou niet het meest verlangde. Jij moet eenmaal tegenstellingen kunnen vereenigen, verzoenen of oplossen. Dat is je natuur en je taak. Niet om mijnentwil vrees ik voor den effenenden invloed van het alledaagsche, maar voor jou. Je hebt een idool noodig. De zekerheid van het bezit.... maar in een andere sfeer, waardoor steeds het verlangen gevoed wordt. Je vondt dit in mij en dit ga je verhezen. Overweeg goed of hetgeen je denkt te zullen winnen, waard is wat je opgeven moet. Je ziet, ik ben héél nuchter. Ik blijf het, zoolang ik kan. Voel je het anders, dan heb je van mij géén verzet te wachten. Noch in woord, noch in daad. Moet ik meer schrijven? Laat mij dat liever zeggen, Zaterdag. Je Maria. * * * Mijn Maria, Lingdorp, 4 Mei. Gisteren en vandaag geleefd in de sfeer van mijn boek. De ontroering door je eigen werk is met niets te vergelijken. Bijna overmoedig voel ik mij nu en ik moet denken: je kunt toch iets. Uit die stemming schrijf ik je, zeker niet nuchter dus, gelukkig niet nuchter. Je vreest dat er vervlakking zal ontstaan door een nauwer samenleven. Dat ik het dagelijksch-goede niet waardeeren kan en behoefte heb aan het ongewone, het samengestelde, het idool. Geloof je dan niet, dat 15* 227 ik snak naar het enkel diep-menschelijke. Dat mijn streven, ons streven naar eenvoud echt was. Dat wij vanzelf zullen bereiken niet het sobere, simpele maar het rijk-eenvoudige? Hoe zou ik in jou ooit kunnen gaan zien de enkele verzorgster van dagelijksche behoeften, waar je altijd veel meer zult zijn. Als wij een ijdel leven stonden te beginnen, als wij een bestaan zochten van enkel liefde, hartstocht of wederzijdsche aanbidding, dan zouden wij elkaar spoedig uitputten. Nooit kon je dan blijven geven, wat ik moest verlangen. En mijn begeerten zouden spoedig afmatten. Maar beiden hebben wij ons werk, onze taak. Het alternatief blijft. Niet uitsluitend op eikaars persoon zijn wij aangewezen. Welk gevaar zou ons bedreigen? En de kinderen. Daaraan dacht je nog in het geheel niet. Het gezin. Jij bent méér moeder, dan ik vader. Maar toch: ik ben vader 1 En is het niet voor mij een wonder-heerlijke gedachte, dit ook te kunnen worden over jou kinderen? Ik zou iets opgeven van minder waarde, dan hetgeen ik winnen kon. Wat, Maria, wat? Het besef van je gescheiden te leven, slechts met tusschenpoozen je te kunnen bezoeken. Dan het alleen-zijn. Bovendien het verlangen. Meer vind ik niet en waarom zou ik dat niet willen verhezen. Verhezen om eindelijk een dieper éénheid-van-leven te bereiken, eindelijk dat eene heimwee te kunnen stillen, eindelijk voluit te beminnen. Zekerheid van bezit zal ik met jou nooit kennen. Niet omdat je steeds iets zult terughouden, maar omdat wij altijd in bizondere oogenblikken dien geestelijken tegenoverstand zullen kennen. Jou sfeer zal mij niet alleen rustgevend omringen. Maar altijd 228 en altijd weer moeten wij aan elkaar ontvonken. Het is onmogelijk, dat wij een gelijkmatig, vlak samenleven krijgen. Er moeten stijgingen zijn, geleidelijke of plotselinge, rustige of hevige, maar die ons telkens op andere wijze nader tot elkaar brengen. Hoe is de verhouding tot mijn leider? Aan allerlei dingen kon ik mij ergeren, veel is er alledaagsch geWorden. En toch.... geen sprake van ergernis, geen sprake van vervlakking. Ik blijf voelen: al die bijkomstigheden zijn zonder waarde. Er is slechts het ééne. Zóó, Maria, zal het met ons zijn. Het kan niet anders en ik wil het niet anders. Ik durf met alle berekening te spotten. Eén ding slechts is mij heilig. Jou gevoel voor Alfredo. Niet vóór je je volkomen vrij kunt voelen in je oogenblikken van zelfinkeer, kan er sprake zijn van ons huwelijk. Laat mij het onomwonden uitspreken. Ik aanvaard géén offer. Alles of niets. Ik bedoel niet, dat wij elkaar slechts als twee liefdedronken minnenden in de armen moeten vallen. Ieder van ons heeft een smartehjk verleden. Dit zal zijn invloed doen gelden. Al hoeven wij er ons niet, of het een noodlot ware, aan te binden. Wat wij tegemoet gaan is een tweede bloei. Of, Maria, zal ook dit later anders blijken te zijn? „Und neues Leben blüht aus den Ruinen". Is er wel ooit een verleden voor die liefhebben? Je Hugo. * * # Liefste, Lingdorp, 7 Meif Dat ik met mijn hoofd in je schoot mocht liggen en je vingers streelend gingen over mijn wangen, mijn oogleden, mijn haar. Dat je mij kuste, zacht-koelend 229 kuste, als brandend het bloed mij in de wangen steeg. Dat je adem heenstreek om mijn hoofd en jij, jij liefdewoorden tot me zei.... Maria, bijna kan ik het nu niet meer gelooven. Doch ik moet wel, want in een durende bedwelming ga ik. Nog voel ik den lichten druk van je handen, nog omwolkt mij telkens je adem, nog zinkt over mij die zoete fluistering. Ik ben open naar jou. Er is geen twijfel meer in mij over. Ik kan niet begrijpen hoe je alles hebt weggenomen. Ik wil het ook niet begrijpen. Louter het aanvaarden. Liefste, welk een wonderlijken weg zijn wij gegaan om nu elkaar zóó te vinden. Eerst waren er beletsels, waarvan wij nooit geloofden, dat ze konden wegvallen. Geestelijk overwonnen wij die door ze als noodzakelijk te aanvaarden. Nu zijn ze er niet meer en wij behoefden een tijd eer wij het zagen, éér wij het geloofden. Misschien mag ik het zoo niet zeggen. Het is of wij door de macht van ons verlangen iets veroorzaakten, wat ons eenvoudig gebeurd is. Hoe beangstigend zou het zijn, als dit ook maar een schijn van waarheid had. Het doorflitste mij, maar gelukkig zonder innerlijk iets te belichten. Het is wellicht enkel, dat ik er nog niet aan gewend ben. It seems too good to be true, het leven dat ons wacht. Thans de beslissing waarvoor je mij gesteld hebt. Lingdorp of Amsterdam. Jij hier of ik daar. Geen fabriek meer, enkel schrijven, een geheel nieuw leven of.... Ja, er is geen of. In elk geval zal het een nieuw leven zijn! 'k Heb vandaag erover gedacht, voorzoover je dit denken kunt noemen. Ik kan niet 230 tot een keuze komen, omdat het mij onmogelijk is het eene tegen het andere af te wegen. De „vrijheid", het mij eindelijk geheel wijden aan de ééne taak trekt mij. Maar.... dan moet ik gedeeltelijk van jou geld leven en ik dwing je te blijven lesgeven. Dat hindert mij erin. Ook kan ik hier niet weggaan door een eenvoudige opzegging. Het zal een losscheuren zijn, dat ik tevens besef als ontrouw. Ik heb mij bier verbonden en voel mij verbonden. Het is of ik een belofte zou schenden. En in elk geval geef ik een eens-aanvaarde taak zoo maar op. Bovendien moet het lijken of ik mij nu het moeilijk, inspannend en dus belangwekkend gaat worden, de last van de schouders wil werpen.... Aan den anderen kant: ik heb mij niet verkocht. De ééne mensch mag over den anderen geen geestes- of lijfsdwang uitoefenen. Dat ik hier ben is ~ uit een bepaalden gezichtshoek bekeken — slechts maatschappelijke noodzaak. Waarom zou ik niet, als ik kan, een belangrijk deel van mijn tijd en energie vrijmaken. Het is toch niet mijn bedoeling een lui, egoïst leven te gaan leiden. Ik wil toch, dat het resultaat van mijn werk aan de gemeenschap zal toevallen. En ik wil ook —> ik voel het te moeten Maria, als ik bij jou zou komen *— meestrijden voor een beter, een waardiger samenleving op de eenvoudigste, simpelste wijze, als gemeen soldaat in de groote gelederen, zonder verdere eerzucht dan die van het besef, dat óók daar mijn plaats is.... Maria, liefste, beslis jij. Je bent in alle opzichten wijzer dan ik. Zeg wat je intuïtie je ingeeft en ik zal volgen. Mijn intuïtie raadt mij enkel mij op jou te verlaten. Dit bedoel ik absoluut. Antwoordt je, dat ik toch zelf den uitweg moet vinden, dan gebeurt dit ook. 231 Nu ga ik weer aan je denken, dat is bij je zijn. Je vingers glijden weer over mijn slapen, ik adem den geur in van je handen. O, liefste, liefste, het leven is wonderlijk. Je Hugo. * * * Mijn lieve jongen, Amsterdam, 8 Mei. Het beste voor jou is uit Lingdorp weg te gaan. Ook uiterlijk begin je dan een nieuw leven. En waarom zou je je niet mogen bevrijden van het oude. Leven van „mijn" geld zul je niet doen. Het mijne is het jouwe. Bovendien weet je hoe ik over dat geld denk. Ik behield het alleen voor de kinderen. Daarom bleef ik werken. Dat doen wij dus samen en de „vruchten" komen aan ons beiden ten goede. Slechts het moreele bezwaar weegt voor mij. Je mag in geen geval zonder meer zeggen: ik ga heen. Mijn raad is: spreek met je leider. Vertel hem alles. Leg hem het dilemma voor en wacht af, wat hij zegt. Voel je, dat hij het een ernstige fout zou achten, als je hem verliet, dan moet je blijven. Anders.... beslist hij voor je. Dit moog je van hem vergen. Zijn belangstelling in je is oprecht. Hij heeft inzicht in hetgeen je werkelijk behoeft. Leidde hij je niet al lang, ongemerkt? Welnu, laat hij je thans een uitspraak geven. Je hoeft niet te vreezen voor weigering en zeker niet voor eenige zelfzucht zijnerzijds. Dus Ook voor mij, jongen, is het wonderlijk. Ik had mij niets voorgenomen, alles is vanzelf gebeurd. Door ons samenkomen alleen. Het zal een zware taak voor mij zijn jou gelukkig te maken, maar een heerlijke. Jij hebt zooveel méér noodig dan den roes van nu, hoe lang die wellicht ook duurt en hoe groote be- 232 vrediging je daaruit ook put. Verdiep je daar verder niet in; dat doe ik. En kun je niet iets doen, dat de dagen vóór Zaterdag snel voorbij gaan? Mijn hand over je oogen. Je Maria. P.S. Ik kan geen liefdesbrieven schrijven zooals jij. Eva-Maria, Lingdorp, 9 Mei. Waarom toch heb ik je in lang niet meer zoo genoemd. Wat is er veel droefenis tusschen ons geweest. Zal nu het onstuimige en sprankelende weer komen. Zullen wij den rouw voorgoed kunnen uitbannen? Je zegt geen liefdesbrieven te kunnen schrijven. Géén brieven, die er het voorkomen van hebben. Wel, die het zijn. Die Tat ist alles, mijn Eva en Maria. Dadehjk heb ik je raad gevolgd. Geen zinnen bedacht, die ik zeggen zou, eenvoudig gesproken, naar het mij inviel. Onafgebroken en haast zonder het te onthouden. Maar één ding zag ik en wilde ik zien: de uitdrukking van zijn gezicht. Hij werd iets bleek. De bekende bleekheid als hij ingespannen luistert naar wat hem belang inboezemt. Na mijn spreken viel een stilte. De glimlach was niet van zijn gezicht geweken, doch hij scheen te luisteren naar een innerlijk antwoord. Iets verwonderlijk zachts en melodieus was in zijn toon. — Ik mag u nergens van weerhouden. Ieder mensch is vrij. En wat u beiden meent, dat goed is, moet u doen. Ik moet hem heel vreemd hebben aangekeken. Had ik dan zóó gesproken, dat hij er ons beider wensch 233 uit voelde. Toen ik bleef zwijgen, ging hij door. •— U moet zelf beslissen. Ik zal wachten tot u het me zegt. Natuurhjk zag ik u liever blijven, maar dat mag geen gewicht in de schaal leggen. Ik voelde de volkomen oprechtheid en het haast vaderlijke in zijn woorden. Maar tegelijk — ik wist niet hoe — dat dit het afscheid beteekende. En ik besefte, wat hij voor mij geweest was en wat ik dus opgaf. En zonder bedenken zei ik het. Ik bedankte hem, zonder voorbehoud. Zei zelfs steeds het gevoel te hebben gehad, dat hij bewust mij een weg wees. Hij erkende het indirect. — Als iemand zich openstelt, kan hem iets gegeven worden. Ik wou niet doorvragen. — Ik heb het slecht beloond, ontgleed me. — Dat wéét u niet, antwoordde hij. Achterover in zijn stoel leunde hij even zonder glimlach. Een gedachteflits doorvloog mij. Ik leefde weer in het oogenblik op den dijk, toen hij dat vreemde gebaar maakte. „De heerlijkheid ligt voor Er scheen zich een afsluiting te voltrekken. Wat bedoelt hij, moest ik denken en tegelijk werd die gedachte gekruist door een andere, even mij kwellend: Hoe vreemd dat hij „u" zegt. Iets wat mij niet hoefde te verwonderen, omdat het nooit anders geweest is. Opnieuw dus is de keuze aan mij. Alleen weet ik nu, dat geen enkele overweging mij hoeft te weerhouden. Ik ben vrij. —- Dit afscheid doet leed. Wonderlijk. Smart in deze heerlijkheid. Want die wordt er niet door aangetast. Maar ik kon schreien. Het is mij of ik, noodgedwongen, een hoog-nobel mensch teleurstel. En tegelijk of ik een spel maak van den ernst. Of 234 ik het recht niet had mij tot iets of aan iemand te verbinden, omdat ik immers niet trouw kan zijn. Of dit een karakterbeproeving is en ik, ondanks alles, zeggen moet te zullen blijven. Ik snak naar Zaterdag, want jij bent de éénige, met wie ik daarover kan praten. Maria, ik moet denken aan den man, die hem destijds zoo verfijnd bedrogen heeft. Nooit heeft hij iets laten blijken. Wie weet, wat hij van mij denkt. Je Hugo. Mijn eigen jongen, Amsterdam, 10 Mei. Dus je hebt gekozen. Ja, dat deed je. Het blijkt uit hetgeen je gezegd hebt en uit wat je schreef daarna. Neen hij denkt niets kwaads van je en dit weet je even goed als ik. Wat je hindert is alleen, dat je je moet losscheuren uit een omgeving, waar je in velerlei opzicht paste en vóór je daar je vermeende taak hebt afgewerkt. Ik had niets anders verwacht, dan dat hij je vrij zou laten zonder ontstemdheid te toonen of te koesteren. Hij verlangt slechts oprechtheid en die betoonde je hem. Dat was genoeg. En hij ziet je taak bij hem als afgesloten en vervuld. Daarom wees hij je zelfbeschuldiging terug. Ook heeft hij zeker den leertijd lang genoeg geacht. Ik ben blij om je twijfeling, die je spoedig te boven zult zijn en je verdrietige stemming. Ze zijn het bewijs, dat je iets van waarde hebt gekregen, waarvan 235 je alleen maar onder den indruk van het oogenblik meent het te kunnen verliezen. Ook zie je nu, altijd zelf te moeten beslissen èn te beslissen, al leg je ook de keuze in andere handen. En de ontrouw ? Was je niet trouw aan het beste in jezelf en kan er iets meer van je verlangd worden? Nog één dag. Als jij dit briefje krijgt, zeg je tot jezelf: morgen ga ik. Mijn jongen, nu kan ik je ontvangen als een bruid. Er is geen enkele onzekerheid meer. Tot over enkele uren. Je Eva-Maria. Liefste, Lingdorp, 14 Mei. Gisteravond, bij het weggaan, beving mij een ontroering, die ik niet kende nog. Het was of je mij aanzag met mijn oogen en het moet jou wel geweest zijn of ik het je deed met de jouwe. Is het waar, dat wij elkaar geestelijk zóó hebben kunnen doordringen. Ik voel mij mezelf én een ander tegelijk. Jij bent in mij,, waarachtig, levend. Ben ik in jou ? Maria, is dit het gewone wonder der liefde of doorleven wij iets bizonders. Bijna bang maakt het mij. Ik vrees telkens iets te zullen zeggen of doen, dat niet uit mij komt. En soms verlang ik er naar, dat dit gebeuren zal. Of is het al geschied? Vanmiddag kondigde ik mijn besluit aan. Wij spraken af, dat ik nog drie maanden bhjf. Tot September dus. Vinden wij gauw een opvolger, dan ga ik eerder weg. Terwijl we dit alles bespraken, zag ik hem steeds opmerkzamer worden. Hij zei niets, doch keek diep in mij. Toen opeens liet hij los en een wonderlijke vleug van licht ver- 236 gleed over zijn gezicht. Heeft hij gezien, begrepen? Merkte hij, dat niet „ik" alleen tot hem sprak.... Nu al begin ik mij los te voelen van de fabriek. Het beklemt mij niet „nog" die maanden te moeten blijven, ik heb het besef dit graag en volkomen-vrijwillig te doen. Ligt er waarheid in hetgeen ik eens gelezen had, dat wij — kunstenaars — slechts leven in de korte oogenblikken van onze inspiratie en scheppingsdroom, doch voor het overige rondwaren als schimmen ? Voor mij dan, dat ik veel gemakkelijken, lichten arbeid, die haast spelen is, verricht en maar heel weinig werkelijk-ernstig werk? Maar dit weet ik. In mijn nieuwe leven mag en zal niet zooveel ijdelheid zijn. Ik wil, ik moet buiten mijn „eigen" werk, maatschappelijk-nuttig zijn. Niet meer om den broode, doch daarom niet minder intens. Ik zou geen rust, geen waarachtige bevrediging kennen, als ik niet wist mee te strijden voor allen, voor een uiteindelijke hoogere ordening en tegen de geweldsoverheersching van welken aard ook. Zooals een vader voor zijn kinderen den levensweg tracht te effenen, zoo wil ik meehelpen het te doen voor die na ons komen. En, Maria, ik weet, dat je ook daarin naast mij zult staan. Zelfs al verschillen de middelen, die wij meenen te moeten aanwenden. Liefste, mijn liefste, hoe wonderhjk zal het zijn als ik voorgoed wegreis van hier. Naar jou ga, doch dan om niet terug te komen. Toch zal deze plaats mij hef blijven. En er zullen altijd oogenblikken zijn, dat ik er weer met Lotte woon. Voor jou hoef ik dit toch niet te verzwijgen? 237 Elsje groet je. Hoe heerlijk hebben onze kinderen alles opgenomen. Telkens denk ik aan Elsje's juichkreet : Voor goed naar tante Maria! Toen kwam de huilbui door té groote vreugde. En wat jou wijze Marion zei: „Hoe heerlijk voor u en voor Elsje". Ik ben niet boos, dat ze mij vergat.... Of noemde ze me juist? Ik durf niet goed denken nog aan het nieuwe gezin, dat wij stichten gaan. Het geeft mij een beangstigend gevoel van onverdiende weelde. Diép-innerlijk geloof ik slechts aan soberheid. Of is dat een jeugd-reminiscens ? Je Hugo. * * * Mijn jongen, Amsterdam, 15 Mei. Ja, je bent en blijft nu om mij en in mij. Verder ga ik hier niet met mijn biecht. Neem mij die af, als je komt. Natuurhjk zal ik steeds aan je zijde blijven. Zelfs al beklim je barricaden. Ik ben niet ongerust over den maatschappelijken strijd, dien je zoekt. Je zult dien, na de school, die je doormaakte, weten te adelen. Het woord is vreemd en ouderwetsch. Het is het eenig juiste. En vooral daarbij hoop ik je te helpen, in den vollen zin je vrouw te zijn. Dagelijks vraagt Marion naar het „kleine meisje", peinst erover dat dit nu haar zusje wordt en probeert dat aan Han uit te leggen. Dat jij haar „vader" zult zijn, dringt nog niet tot haar door. Wel merkt ze aan mij, wat het voor mij is. Het ligt wel in je natuur om slechts soberheid te 238 willen. Misschien komt het door het besef van je rijk verbeeldingsleven. Je acht verder niets noodig. Als je ooit nog milhonair wordt, zul je wel in een versleten jas willen loopen. Maar daar zal ik voor waken. Wanneer wil je, dat ik naar Lingdorp kom? Nu al of tegen September. Ik moet het milieu gezien hebben, waarin je zoo n belangrijken tijd doormaakte. En de vuren. En je leider. Je bedevaarten zijn nu zeker ten einde? Vannacht héb ik van de oven-altaren en den dans der blaaspijpen gedroomd. Het was zwaar en ik werd huiverend wakker. Dag mijn kind en mijn man. Je Maria. * * * Mijn liefste, Lingdorp, 17 Mei. Vandaag zul je vergeefs een brief van mij verwacht hebben. Gisteren kon ik niet antwoorden door mijn verbrande hand. Schrik niet. Ik heb maar een lichte wond bekomen. Zondag zal ik welhaast beter zijn. Ik was naar de vuren gegaan, niet uit behoefte of ten afscheid, en toch vreemd-gedreven. Ik verloor mij er. Jij was in mij en ik wist een oogenblik niet, waartoe ik kwam. Toen gebeurde het. 't Was mijn schuld en niet mijn schuld. Ik week niet tijdig genoeg uit en werd even, heel even maar door gloeiend glas geraakt. Het veroorzaakte opschudding en de man, die het deed, was geweldig ontdaan. De pijn kwam eerst later opzetten en 's middags ben ik thuis gebleven. Een niet te verwinnen ontstemming beving 239 mij. Eigenlijk was het 's morgens al begonnen. Ik merkte, dat hij kortaf en strak was. Dit gebeurt hoogst zelden. Ik kon de oorzaak niet gissen. Er kan zooveel zijn. Ik verbeeldde mij, dat het toch om mij was. Misschien om dit van mij af te zetten, ben ik de fabriek ingegaan. Sommige geringe gebeurtenissen schakelen zich soms wonderlijk aan elkaar.... Ik voelde mij alleen, gistermiddag, volslagen-alleen. Het leek mij zelfs of er tusschen ons een vervreemding was. Er scheen mij iets te beletten zuiver en gewoon aan je te denken of mij bij je te voelen. Ik zag al mijn doen en laten uiteengebroken, dwaas en nutteloos. Tegehjk besefte ik dit als een oppressie, maar slaagde er niet in, die te doen wijken. Nu is het wel weer anders en toch Maria, overweeg goed voor je mij neemt. Ik ben een vreemd mensch. Deze zelfinkeer heeft het mij weer doen zien. Je krijgt een man, die lang niet altijd zich-" zelf gelijk is en die veeleischend moet zijn. Je bent zoo anders dan ik. Het is of ik dit thans eerst ten volle besef. Jij doorleeft, wat ik alleen denk, wil en tracht te volbrengen. Ik zal je bij alles noodig hebben. Ik wil mij voortdurend toetsen aan jou wezen. Het is mij of ik alle mogelijke soort werk zou kunnen maken, iederen willekeurigen opzet kon belichamen. Daarom moet ik je leiding hebben, anders verdwaal ik hopeloos. Wat ik je hiervoor teruggeef, zal weinig zijn. Even weinig als Lotte kreeg, tenzij je voldoening vindt in het helpen zelf. Maar dat wil ik nu niet doordenken. 240 Terwijl ik dit schrijf, doorvaart mij als een scheurende pijn de angst, de baarlijke angst, dat je mij zou kunnen loslaten. Ook zeg ik mij, dit te hebben kunnen verzwijgen. Het zijn voorbijgaande aandoeningen, die ik zelf wel verwinnen kon. Maar ik wil niets verzwijgen. Je moet alle mogelijkheden kennen. Er zijn schuilhoeken in mijn wezen, waaruit vreemde dingen kunnen te voorschijn komen. Later zou je het toch merken. En het blijft toch waar: jij zult me altijd méér geven, dan ik jou. In oogenblikken van extaze zie ik het misschien anders, in mijn momenten van inkeer weet ik het. En de verwachting, dat je aan mijn zijde zult blijven ondanks dit alles, hjkt mij nu het toppunt van manne-egoïsme. Slechts één verzoening zie ik. Dat jij het werk, waarvoor ik dan ten slotte zooveel opoffer, leidt. Zoodat dit in zich zelf dienst, offering wordt. Alleen hoop ik het nooit, dan in een enkel oogenblik achteraf, te beseffen. Anders kan het niet zuiver zijn. Ik wil niet verder wroeten in het verleden. In jou ligt mijn toekomst. Zeg mij eenmaal nog, of je mij nemen kunt, zooals ik ben. Dan zal ik met vaste band neerslaan, alles wat zich heft uit het duister van mijn zelf. Liefste, mijn liefste, nederig hg ik aan je voeten. Ook dit is geluk. Je Hugo. * * * Mijn man, Amsterdam, 18 Mei. Zooals je bent, wil ik je en omdat je zoo bent. Ik kan niet wenschen, dat je anders zou zijn. Ik heb je hef, dat omsluit alles. Juist je voortdurende zelfkritiek belet je een star, een- 241 zijdig voortgaan. Miste je die, dan zou je wellicht onaantastbaar sterk en eenzaam zijn. Een werker op verlaten hoogten. En hoe moest ik je dan bereiken ? Ik zou je vreezen. Nu weet ik, dat je telkens toch „open naar mij" zult zijn. Het is zoo heerlijk voor mij, dat je smart, twijfel en verwarring toelaat. Ik kan je dan koesteren, zoodat je alles vergeet en je weer je eigenlijke sterkte onaangetast voelt. Ik hoop in alles je vrouw te kunnen zijn. Het zal zwaar zijn soms, want geen enkel beroep dat je doet, zwijgend of uitgesproken, mag tevergeefs wezen. Heerlijk zal het zijn, als ik slaag. En wanneer je mij nog geven kunt, zooveel als je Lotte gaf, die eenvoudige teederheid, waarvan je je zelf niet bewust bent, word ik méér dan gelukkig. Doe weg alle angst, dat ik je zou loslaten. Ik bhjf, zoolang je mij noodig hebt. In alle omstandigheden. Alleen als een scheiding je diepere behoeften kon stillen, zou ik gaan. Ook voor mij is wat nu begint een nieuw leven. Ik hoop voor jou een betere vrouw te zijn, dan ik voor Alfredo geweest ben. Spreek dit niet tegen. Het moet. Ik voel nu, hoe daarin een boetedoening kan liggen, voor wat ik hem tekort gedaan heb. Daarom verlang ik soms het moeilijk te zullen hebben. Hoewel ik het innerlijk niet geloof. Maar met dit dilemma mag jij je niet vermoeien. Zoek ook niet meer in je zelf naar egoïsme. Je kunt dit onder alles wel vinden en er hgt iets gevaarlijks in. Beter is het naar verzoening te streven, wat je onbewust ook altijd weer doet. Ik kus je arme, verbrande band. Was ik bij je, dan 242 zou ik ze tegen mijn lippen gedrukt houden tot je alle pijn vergat. Misschien is het nu niet meer noodig. Of is de verwonding erger dan je schreef? Zeg het eerlijk. Ik kom dadelijk, als je het wilt. Ook al heb je geen wondpijn meer, om je hemel helder te maken. Stuur een telegram. Je vrouw. * * * Lingdorp, 19 Mei. Telegram. De hemel is helder, maar kom toch. Hugo. 243