422 houding hangt bij hem het oordeel over alles; maar die verhouding, die betrekking is dan ook de hoogste, die van het feit, van de daad, van het werk, van den man tot de wet des geloofs, de wet van God... Hij wil geen andere kennen. Men vindt dat niet altijd aangenaam. »Veuillot heeft geestdrift en geest, hij is warm, verheven, diep, fijn, hij weet gevoel en verstand te vervullen met zijn ideeën, hij is breed, rijk, krachtig, onbedwingbaar, maar hij is geen politicus. Hij weet niet te berekenen en af te leiden. Ook ontbreekt hem in niet geringe mate de voorzichtigheid. Een beginsel verzwijgen waar het belang het zou eischen, vorderen, gebieden, dat is hem verre. Veeleer gevoelt hij zich juist op die oogenblikken geprikkeld om alles te zeggen en zeer luid te zeggen. Eigenlijk is hij een »enfant terrible*, een bederver van de politiek, die wel weinig doet, maar toch zeer goede bedoelingen heeft. Van het fijne spel der Staatkunde verstaat hij niets. Toegeven om te behouden, 't minder kwade doen om 't grooter te vermijden, schijnt hem gemeenlijk lafheid Zoo kan het Veuillot weieens tot eer strekken dat hij geen politicus is. »Er bestaat vrees om groote zaken en vraagstukken aan te vatten en ze door te zetten tot de oplossing, angst om recht te doen dwars door alles heen; en dat heet politiek.* Ga verder, er bestaat vrees om recht te vorderen in naam van beginselen; angst om het beginsel scherp, open en eerlijk uit te spreken, angst en vrees omdat men dan niet meer terug kan treden en dat heet politiek. Er bestaat neiging om te ronselen en te kwanselen, om te overleggen en bij te leggen, om rechten te laten miskennen als de praktijken maar geoorloofd blijven, en dat heet politiek«. Zoo schreef Schaepman, toen hij dertig was, over Veuillot. De gebreken van Veuillot zijn hier op een minimum gebracht. Over het grootste daaronder, Veuillot's immer gewichtigdoende, soms laatdunkende oppervlakkigheid, wordt met geen sylbe gerept; en voor een studiegeest als dr. Schaepman kon zooiets toch niet onopgemerkt blijven. Maar Schaepman gaf zijn stuk als een pleidooi; want ten overstaan van Veuillot's talrijke vijanden en schaarsche vrienden mocht een pleidooi er wel zijn — al was 't ook in casu een pleidooi van een zeer jong advocaat, maar toch steunend op een geestdrift dié in negen en negentig gevallen op honderd kwalijker kon worden besteed. Toen Schaep- 423 man schreef was juist de majestatische reeks der achttien deelen Melanges religieux, historiques, politiques et littéraires volledig verschenen. De oude Romeinsche vriendschap tusschen den maëstro en den leerling duurde steeds voort — hoewel deze zeker zich nooit heeft geuit in geregelde correspondentie. Toen, in 1877, bij zijn tweede Roomsche reis, de Doctor Parijs aandeed, heeft hij nog een aangenaam uurtje met Veuillot doorgepraat. Bij die gelegenheid zagen ze malkander voor 't laatst. Veuillot stierf den 7^ Maart 1883. Den i6n April schreef Schaepman in Ons Noorden een ontroerd >in Memoriam«. De inleidingen, die Schaepman voor den tweeden bundel Menschen en Boeken plaatste1), vertellen over Veuillot »den meester der schoone taak; de eerste vermeit zich vooral in 't verrassende en bekorende van Veuillot's »Correspondance« ; de tweede kijkt zoo diep mogelijk, met den ietwat gekleurden bril van broeder Eugène, in de veete Montalembert-Veuillot. In diezelfde heerlijke eerste inleiding van 1894, toen de orkanen der politiek 's Doctors krachten reeds hadden geknakt, toen ze uit zijn levensoptimisme alle geestdriftige naïeveteit hadden weggemaaid voorgoed, luidde 't met gedempte stem over allerlei miserie hem door zijn geloofsgenooten toegedacht: »Van de epigonen, van de napraters, de nabauwers en de ledigloopers, verlos ons Heer! — Ja, verlos ons, Heer! beiden, de Montalembert en Veuillot, hebben voor wat zij te boeten hadden door hun zoogenaamde volgers en navolgers in meerdere mate geboet dan onze menschelijke gerechtigheid Van hen vorderen kan of mocht. Ieder, die zonder van woord of zaak iets te begrijpen den ijdelen vooruitgang als een eisch der beschaving ook voor den katholiek aanbad; ieder, die met wijdopen neusgaten de geuren der moderne staatsruif opsnoof en toehinnikte; ieder halfschapen-apostaat, die het toch veiliger vond met een oog op het Vagevuur in de Kerk te blijven en toch met de Kerk een loopje nam, beriep zich, verhief zich, beroemde zich op zijn geestverwantschap met de Montalembert. Omgekeerd evenzoo. De belachelijkste, de dwaaste behoudzucht, de behoudzucht van lieden, die voor een half of een vierde etmaal nog tot het volk behoorden en die nu van »het volk« spraken als een ') Bij de heruitgave van den iden bundel gaf Schaepman een 2e inleiding. 4*8 ethos in heerlijke harmonie. Daarbij nog de paulo minora, eigendeels aan hem zelf, deels aan die literatuurjaren: storende slordigheid in 't misbruik van »spel« en »echo« en »lot«, romantische theaterbehendigheid, verbluffende logomachia, inslaande zetten van rhetorische Kraftsprache ten nadeele van zuivere plastiek. Dat drama moest dan geheeten hebben: Het Sterfbed van Napoleon. De ex-keizer, door de ziekte langzaam tot zijn uiterste gebracht, slaapt den slaap die straks de doodslaap zal zijn. En zijn heele leven gaat hem in gezichten voorbij. Om het gedicht te begrijpen en te genieten, als't behoort, moet men 't leven van dezen Bonaparte in zijn detailleering voor zich hebben, en zich dan ook herinneren hoe Schaepman dit leven bezag. Uit Napoleon's biografie moet men het volgende weten: Louis Napoleon was de zoon van Louis Bonaparte, ex-koning van Holland, hoewel kwatongen beweerden dat admiraal Verhuell zijn vader was. In 's-Hage stond deze inderdaad op al te goeden voet bij de koningin, Hortense de Beauharnais. Na Waterloo moest Hortense Frederik Willem III en zijn beide zoons herbergen op 't kasteel de St. Leu. Daar speelden samen hun kinderspelen de overwinnaar en de overwonnene van Sedan. Enkele dagen nadien week Hortense met haar zoon naar Zwitserland uit. Hij kreeg zijn opleiding aan de artillerieschool te Arenenberg De meren Zoo lauw, zoo blauw, zoo klaar Weerkaatsen weder de Alp, en langs hun golven scheren De meeuwen paar aan paar. Hij werd officier in 't bondsleger. Straks telden de Italiaansche carbonari hem in hun rangen, en hij nam deel aan de liberale opruiingen in de Kerkelijke Staten omstreeks 1830. Van toen af trachtte Louis Napoleon zijn natuurlijke gevoeligheid te bergen onder een schijn van onaandoenlijkheid. Zijn moeder sprak hem steeds van zijn groote rol in de toekomst; beiden droomden inderdaad het grootste. Door den dood van den hertog van Reichstadt »roi de Rome* werd de zoon van Hortense in 1832 hoofd van de familie Bonaparte, en drager der Napoleontische aanspraken op het keizerrijk. Dat bleef bij hem niet platonisch. In 1836 waagde hij een eersten aanval tegen 'tkoninkrijk van 1830, in den aard van 'tgeen zijn oom komend uit Elba had verricht. In 1839 schreef hij zijn 429 Idéés napoléonniennes. Tweede waagstuk t^e Boulogne den 1511 December 1840, juist op den dag toen de asch van Napoleon in de Invaliden werd neergezet. Ditmaal veroordeelde de «Chambre des Pairs* Bonaparte tot levenslange gevangenschap. Hij werd vastgezet op de vesting Ham, waar hij zich troostte in zijn verlatenheid met het gezelschap van Alexandrine Vergeot, »la belle sabotière* of Mel'e Badinguet. Toch studeerde hij veel op zijn >université de Ham* zooals hij 't noemde. Hij schreef er »Fragments historiques*, » Analyse de la question du sacre* en »Extinction du Paupérisme*. In 1848 ontsnapte hij uit zijn gevangenschap in 't kostuum van metselaar Badinguet. Hij schuilde te Londen en bleef er zitten tot de revolutie van 1848. Hij leidde daar een losbandig leven. Na den val van Louis Philippe haastte zich Bonaparte naar Frankrijk. Bladen door zijn vrienden gesticht waren sinds maanden voor hem ijverig in de weer. In Juli '48 werd hij gekozen tot lid van de Assemblée Constituante door vier departementen te gelijk. Zeer behendig om de aandacht der Republikeinen van zich af te weren, nam hij ontslag. In September '48 werd hij weer herkozen, ditmaal door vijf departementen. Nu nam hij zitting in de Constituante. Het oordeel over hem was van den aanvang af zeer verschillend. Hij sprak weinig, maar zag scherp toe, en zijn gewoonte was, niet te laten blijken dat hij zich met zijn omgeving bezig hield. Steeds keek hij de lucht in. Met het oog op het presidentschap van de Republiek legde hij het er op aan Katholieken en Monarchisten, Legitimisten en Orleanisten te winnen voor zich. Inderdaad kwamen de partijen naar malkander toe, en onder de leiding van Thiers en'Montalembert werd »le parti de 1'ordre* gesticht. Bonaparte had den steun der Katholieken onder voorwaarde dat hij ijveren zou voor de herstelling van 's Pausen wereldlijke macht en voor de vrijheid van onderwijs. Den ion December 1848 was 't verkiezing voor 't Presidentschap. Lamartine behaalde 8000 stemmen, Ledru-Rollin 400.000; Cavaignac 1.500.000 en Louis Napoleon 5.500.000. Nevens le parti de 1'ordre hadden meest al de landbouwers en werklieden gestemd voor »le neveu du grand Empereur*. Zoo kwam Bonaparte op 'tElyseum. Alle titels liet hij zich welgevallen. »Prince«, »altesse«, »monsieur*, »monseigneur«, »citoyen«. Maar voor zichzelf was hij Napoleon. 43' Daar wenkt hem weer de hand, die de aarde kou doen béven, Hoe vriendlijk wenkt ze hem, — En vroolijk klinkt zijn naam — wat teere tonen zweven Door des gebieders stem ; Hij nadert vrank en vrij, wordt op de knie getrokken, — Weer streelt die hand zijn hoofd, Hoe koozend speelt ze met zijn lange, bruine lokken, De hand, die kronen rooft. — Beiden, zoowel de IIIe als de le, hebben 't uur der wrake verdiend. En het komt: Dat uur, waarin de draf des gouden gloriebekers Hem door de lippen ging. Het zoo tragische 4e bedrijf is aan gang: De gestalte van 't onteerde Frankrijk verschijnt: Haar glorie is verbleekt, haar krone is stuk gesmeten, De roovers deelden 'tgoud En uit haar pantser smeedt de boef een slavenketen".... Waarachtig nu siddert de man van steen, en 'tkomt tot een vreeselijken dialoog tusschen hem en zijn rijk: Weer beeft het uit zijn mond: »Ik gaf u lust en weelde*, — «Mijn eer, mijn eer, mijn eer». Na 't geslagen Frankrijk het ontrouw Italië, Italia una, thans, in Drieverbond met Duitschland en Oostenrijk: »Mij dacht, gij waart nu arm, 'k heb d" ander dus genomen: Een Pruisisch soldenier. Kom neem mijn afscheidskus, die delge ons beider zonden*. Daar buigt zich 't dartel wicht, En striemt hem met den staf van bloemen rijk omwonden Een slag door 't aangezicht. Vijfde bedrijf: Een derde gestalte.treedt op voor de verglazende oogen. 't Is de Kerk.... Mijn kind, mijn lijdend kind, heb ik door u geleden, >Voor u droeg ik mijn leed!* Toen was 't als boog een zachte, een nauw geziene beving Nog langs zijn trekken heen. Zijn lippen fluistren stil; maar was 't de bee: «vergeving* Die haar te ontzweven scheen ? — Een lachjen als van hope en vrede straalde in de oogen, Maar was 'tgeen lach van spot? — Het masker om 't gelaat bhjft hard en onbewogen, Een raadsel blijft zijn lot.... 437 den aanslag van Fieschi; hij heeft den Europeeschen oorlog uitgetart, de erfelijkheid van de pairie verzekerd, een tegemoetkoming verzocht voor den hertog van Aumale, het lijk van Napoleon I onder den koepel der Invaliden doen bijzetten, Parijs omgeven met een gordel van vestingen, hij heeft met Guizot gearbeid en hem bestreden, de Université verdedigd, de Jezuieten gelasterd, de revolutie in Napels en Galicië aangemoedigd, den Sonderbund veroordeeld; hij is medespeler bij alle Europeesche en Fransche partijen, hij is overal zichtbaar, zijn stem overal hoorbaar, maar evenmin als de geschiedschrijver der Revolutie zich boven zijn stof wist te verheffen, staat de staatsman boven zijn tijd«. l) Onder den derden Napoleon was alles ineens uit. In naam der bedreigde maatschappelijke orde werd Thiers verbannen. Toen Thiers terugkeerde verbande hij zichzelf naar zijn studiecel. Gerijpt keerde Thiers in de Kamer terug. Bijzonder mooi teekent Schaepman den redenaar. Men weet dat Thiers vooreerst de lyrische voordracht beproefde; maar men schaterde, en voortaan was Thiers de man van 't sobere woord, als dusdanig de grootste in de toenmalige Fransche Kamer: »Die kleine man, die gemeenzaam wist te zijn in de fijnste vormen, stoutmoedig op de meest eenvoudige wijze, die frischheid wist te paren aan zakelijkheid, die over ideeën en woorden met dezelfde onuitputtelijkheid beschikte, die het klaarste licht deed schijnen over de verwardste verhoudingen, die den Gordiaanschen knoop losmaakte en ontrafelde met geduldige vingeren, vlugger nog dan Alexanders zwaard. Zijn rede was de triomf van het gezond verstand. Daar was geen hooge vlucht Daar waren geen vergezichten eindeloos diep, daar waren geen stormen de wereld jagende om haar as, geen orkanen, haar" heffende uit haar hengsels; daar was kalmte en klaarheid, een alles doordringend licht, een alles doorstroomend leven. Leven overal; de gevolgen der misgrepen groeiden in dat woord en woekerden verder en 'grepen om zich, en omsponnen het geheel, maakten alles machteloos; de werkingen der ordelijke vrijheid sproten uit en tierden en schoten welig op; de millioenen werden in zijn handen levende krachten, vol vruchtbaarheid of vol verderf Alles wat hij zeide scheen l) Onze Wachter 1877, II, 300. 438 zoo weinig, zoo onbeduidend, zoo klein, zoo eenvoudig, maar met weergalooze snelheid groeiden al die kleine dingen aan, naar een vaste orde en een onverstoorbare wet, groeiden verder en hooger; vlochten zich aan en om en door elkander, en op 't einde stond de tegenstander weerloos ingesloten, niet binnen een muur van graniet, maar in een wal van levend hout, ondoordringbaar en onuitroeibaar, die bij iedere poging ter ontsnapping, op iedere plek waar de doorbreking werd beproefd, zich vaster sloot en een nieuwen kring vormde om den gevangene* Guizot en Chateaubriand wisten wat er schortte aan Thiers en zegden 't heel duidelijk. Hun grieven schijnt Schaepman wel wat te zeer op de rekening van politieken naijver te hebben gezet. Had liij beter geloofd in de goede trouw van beider oordeel, zijn eigen beeld van den jongen Thiers ware dichter bij de werkelijkheid gebleven. Hachelijker intusschen staat het met de 7^'d*-artikelen, waarin de ècht-groote Thiers krimpt tot een kleinen. Aanvankelijk gaat het goed, nl. als Thiers, ondanks zijn ziekte, in SeptemberOctober 1871, zijn Europeesche bedelreis doet....»Hij bleek de eenige man van daden te midden van de redenaars en schreeuwers; hij riep niet van »verraad* of »overwinning«; hij zag den toestand scherp onder de oogen, met een helder hoofd, al was het met een brekend hart* 2). Thiers' arbeid zou zijn bekroning vinden in de bestendiging van de Republiek. Dat was het verkeerde, volgens Rome, dat steeds droomde van 't herstel der monarchie. Wat Rome dacht, dacht de jonge Doctor ook. Van 't oogenblik af, toen Thiers, de eenige man in wien 't Fransche volk vertrouwen stelde, tot president werd verkozen voor drie jaren, was de vrijzinnigdenkende en -handelende republikein in zijn staatkunst veroordeeld, bij Schaepman zoowel als bij Veuillot. Over Thiers' groote daden, over alles wat hem plaatst boven al de Fransche staatkundigen van dien tijd, rept Schaepman geen woord: niets over de redding van Belfort, niets over 't neerslaan van de Commune; niets over het mirakel der vijf milliarden als gestampt uit den bodem ; niets over de Duitsche ontruiming van 't land; niets over de herinrichting der Fran- !) Onze Wachter, 1877, Ir, 306-307. *) De Tijd, 2 Juli 1872. 445 u vertellen dat hij in zijn zonnigste dagen wel eens droomde minister van buitenlandsche zaken te worden. Zijn >Chambord« laat vermoeden, dat onze Jezuieten-telg, leerling ook van den Bilderdijk der Geschiedenis des Vaderlands, in zijn antirevolutionnairen liberalenhaat en zijn handhaving van 't absolute koningschap (zoo die koning katholiek was) een verrassende reïncarnatie van Metternich zou hebben vertoond — althans voor zoolang zijn democratisch gestel, door den nieuwen tijdgeest gevoed en ontwikkeld — het in die rol zou hebben uitgehouden. LUI. «JULES SIMON*. De eclectische wijsgeer, die Cousin in 1839 aan de Sorbonne was opgevolgd, meende nu ook als minister-president »van elx wat« in de politiek te kunnen toepassen. Maar Mac Mahon had hem pas enkele maanden aan 't werk gezien, toen hij den karakterloozen vleier van alle partijen met een schop aan de deur zette. Van Simon's goede redenaars- en schrijversgaven wil Schaepman niets weten, wijl hij met reden den mensch minacht: »Van beginselen in hoogen zedelijken zin is bij Jules Simon geen spraak. Men weet dat hij wijsgeer is Met de bijen heeft hij het puren uit alle bloemen gemeen, maar wat hij puurt is geen honig. De grondslag van alle wijsbegeerte, het ordelijke denken, ontbreekt hem geheek, en hij brengt het tot een logomachia «waarin de poëzie van Plato proza wordt, de vroomheid van Malebranche in zelfvergoding opgaat, het Stoïcisme een sentimenteele tint verkrijgt. Zijn stelsel geeft onder den naam van la liberté de penser de vrijheid om alle waarheid te verwerpen «. Hetzelfde geldt van den staatsman, den doctrinairen liberaal steeds benauwd voor den radicalen Gambetta: «Geen oorspronkelijkheid, geen stoutheid, geen kracht... Een gematigdheid, die niets anders is dan de voorzichtigheid van het zelfbehoud en het eigenbelang,... Deze man is voor alle groote zaken ongeschikt, daar hij ook het grootste kleiner acht dan zichzelf. «Het zou dwaasheid zijn hierbij te voegen dat de staatkunde 446 van dezen schoolmeester in ieder opzicht revolutionnair is. Zijn geheele regeeringswijsheid komt op ontchristelijking neer. »Toen Jules Simon in 1848 zijn politieke loopbaan aanving, sprak hij van zijn «franchise bretonne* — want deze man, die zich door het vrije denken hoog boven het christendom verheft, is een Bretagner. Van deze rondborstigheid, deze openhartige en kloeke waarheidsliefde is weinig meer over dan een starre, trotsche onbeschaamdheid.... «Gelukkig is de maarschalkstaf neergekomen op de schouders der mannen, die alleen hun partij dienden en tevens de onbeschaamdheid hadden om de edele Fransche natie te behandelen als Madame du Barry Lodewijk XV, en haar in kazernetaal de deur te wijzen: «La France, f.... moi le c....« "-). In later dagen zal Schaepman dikwijls in stilte een Jules Simon aan 't Fransche bewind hebben teruggewenscht. De doctrinair streed immers altijd voor de vrijheid van onderwijs, ook ten gunste der Congregaties. En in zijn wijsbegeerte, die om haar zoeterigheid Schaepman antipathiek móest blijven, was er toch idealisme genoeg, opdat het Frankrijk van heden zijn voordeel zou doen met handboeken als «Le Devoir«, die dan ook vóór Schaepman stierf, zijn 171 druk beleefde. LIV. «JULES FAVRE*-. Even vinnig had Schaepman het tegen dezen, hoewel hij hem sedert '71 met rust mocht laten, daar Jules Favre toen, om de onthullingen over zijn privaat leven, als politiek man schuil ging. Maar bij zijn dood, den iQen Januari 1880, schieten de herinneringen nog eens wakker: «Qu'est-ce que la gloire? Un nom souvent répété«, heeft -Lamartine ergens gezegd, en Jules Favre heeft in deze glorie geloofd Zoo treedt hij op in 184S aan de zijde van Ledru-Rollin; zoo verdedigt hij Orsini, den sluipmoordenaar; zoo pleit hij tegen het wereldlijk gezag des Pausen; zoo valt hij aan op de expeditie van Mexico; zoo verklaart hij pas un potice, pas une pierre... zoo weent hij te Versailles in het Pruisisch hoofdkwartier; zoo smeekt hij later in 1) De Tijd, 3 Juli 1877. 447 de Nationale Vergadering vergeving bij God en bij de menschen, omdat hij door zijn nalatigheid de Commune mogelijk maakte. ... »Jules Favre is in den volsten zin van het woord het model dier staatsmannen, uit de Revolutie geboren, die meenen dat met een woord, met een phrase, de wereld kan worden geregeerd. Dwaze ijdeltuiten, maar ook vermetele misdadigers. Daar is slechts éen woord dat de werelden kan scheppen en regeeren. Alleen in de woorden die met dat woord harmonisch samenklinken, ligt waarheid, vrijheid, recht en kracht. »Men heeft van dezen Jules Favre gezegd dat hij een redenaar was; men heeft hem geroemd om zijn behendigheid in het veroveren zijner hoorders, om zijn vaardigheid in het groepeeren zijner betoogen, zijne eierlijke wendingen, zijne treffende warmte, zijn medesleepend gevoel, de diepte zijner beschouwingen, de vlucht zijner geestdrift. Maar indien men die dingen gaat wegen en meten, dan blijft van dezen ganschen redenaar niets over dan een wolk van woorden. Op de volmaakste, dat is op de handigste wijze, heeft hij met het woord gegoocheld. Op bewonderenswaardige wijze heeft hij het H. Sacrament des huwelijks verdedigd en verheven, terwijl hij aan zijn eigen levensgezellin de kroon der wettige echtgenoote onthield. De vrijheid van den godsdienst heeft hij beleden, terwijl hij de vrijheid van den Paus vernietigde en de Kerk in het aangezicht sloeg« Een vluchtige schets vergeleken bij 't werk dat Schaepman, de T^aT-redacteur, maakte van den gene, wiens naam sedert Thiers onder de toenmalige Fransche staatslieden 't meest onder 's Doctors pen verscheen: LV. »GAMBETTA«. Reeds in '72 heet het: »Men heeft met Gambetta niet afgerekend als men hem met Felix Pyat noemt »un Danton coulé en pain d'épice*. Deze kruidkoek is voor Frankrijk veel nadeeliger dan de knoet van Pruisen. De geesel slaat wonden, maar deze kruidkoek tast het bloed aan. Het deeg is gekneed met bloedende ») De Tijd, 25 Jannari 1880. 448 handen, en de kruiden zijn bedwelmend en vergiftigend* 1). Later brachten de omstandigheden Schaepman in de Tyd tot een lange studie over hem. De geniale redenaar, de razende werker, de Fransch-lyrische vaderlander, was voor Schaepman in de eerste plaats de leider der anti-monarchistische macht, de prediker der democratische Republiek, de bevechter van Mac Mahon, en thans, sedert 1879, de president der Kamer. »De verkiezingsstrijd, die op dit oogenblik in Frankrijk wordt gestreden, beweegt zich alleen om dezen naam.... ... »Uit de rijen der behoudende richting worden stemmen vernomen, die iedere candidatuur willen steunen, iederen naam willen toejuichen, zoo hij slechts beteekent: tegen Gambetta. Dan is er geen onderscheid meer tusschen De Mun en Jules Simon. »Het moet ver gekomen zijn nu het zoover gekomen is. Zulk een strijd is niet meer de verdediging der grenzen, maar het barricadeeren der huisdeur. Op de nederlaag na zulk een worsteling volgt niet meer een kloek en onbezweken »Courage«, maar »Sauve qui peut«. Het zou waardiger zijn onverschillig te blijven indien men tegenover een doodsbedreiging onverschillig kon zijn. De tijd der Romeinsche Senatoren, die roerloos Brennus afwachtten op de Markt, is voorbij. In onze dagen weet men dat het goed leven is, ook zonder vrijheid en zonder vaderland. ... »Een der zoogenaamde behoudende partijen kan toch niet in Gambetta's plaats treden. Een opvolgster voor de Republiek is niet gereed. Vanwaar zou zij komen? De partij der Napoleons treedt uit het strijdperk. Hadden de kogels van Sedan den adelaar vleugellam geschoten, de assagaaien der Zoeloes hebben zijn hart doorboord. Rouher en Hausmann, de minister en de prefect van Parijs, de staatkunde en de staathuishoudkunde, de redenaar en de decorateur van het tweede keizerrijk verlaten niet zonder waardigheid het tooneel. Alleen de Roode Prins, le César de la décadence, blijft. Deze vrijbuiter — zal den strijd voortzetten op zijn eigen vuist en tot zijn eigen winst »Schaduwachtiger dan de schaduw zelf is het bestaan der Orleanisten. Een dynastie zonder geschiedenis, een regeeringsbeleid zonder richting, een programma zonder beginselen, een >; De Tijd, 28 October 1872. 451 ieder, die het hoofd nog hoog durft dragen, in het aangezicht spuwt. ... »En toch de meester van Frankrijk. »Hierin ligt de verklaring: Uit-het hart van alle natiën, die door een geweldigen schok in de wereldhistorie zijn beroerd, wier as uit haar steunpunten is gelicht en wier geregelde loop aan allerlei wisseling en wenteling onderhevig blijft, gaat éene roepstem op. Alle volken, dïe door den eenen of anderen bijna verpletterenden slag, eene revolutie of eene nederlaag ter aarde zijn geworpen, stamelen éene bede, de bede om een man. Soms is het een roerend smeekgebed, »Domine, da nobis virumiU soms een wanhoopskreet, een wraakgeschreeuw. Als God in zijn oneindige goedheid en wijsheid zich over de wereld erbarmt, dan zendt hij zijn mannen: Karei den Groote, Innocentius den lilde, Rudolf van Habsburg, en zoovele wereldherstellers, met zoo weidsche majesteit omgeven, dat zij scheppers schijnen te zijn. Anders weer verschijnen de mannen Zijner wrake, die onze eeuw maar te dikwijls noemen kan. De wet is als een wet van Perzen en Meden, de wet der geschiedenis: in de dagen hunner beroering vragen de natiën een man. In die wet ligt de verklaring der tyrannie van Robespierre en der heerschappij van Napoleon. »Ook Gambetta is een man. Een man in schijn. Maar voor het Fransche volk van het oogenblik is hij een man. Hij heeft het woord gevonden dat alle begeerte en alle gevoelens van het Fransche volk samenvat: »Revanche!« De staatslieden mogen het hoofdschudden er toe doen en de ministers de verontschuldigingen; de wijzen mogen zwijgen en de practische lieden vreezen — »Revanche!« is en blijft het woord, dat het geheele geestesleven van den Franschman samenvat. Voor deze gedachte wijkt alles. In deze gedachte gaat alles op. Door deze gedachte wordt alles licht en gloed. De volkswelvaart stijgt: Revanche! De strijd tegen de clericalen zuivert het leger: Revanche 1 Noem het wat gij wilt: radelooze fierheid, redeloozen trots, razende ijdelheid, dierlijke drift: «Revanche is het woord en Revanche zonder dralen en zonder rust!« »En Gambetta is de man der Revanche. Wat zijn, bij hem vergeleken, Thiers, le libérateur du territoire, of Mac Mahon, de herschepper van het leger? Toen beiden zwegen heeft de woeste dolkop het woord durven spreken, dat den Generalstab in 452 Berlijn in koortsachtige beweging brengt en de Europeesche kabinetten doet sidderen. Van al zijn vertooningeu is deze éene vertooning gelukt. Door dat woord heeft hij geheel zijn verleden uitgewischt.... Wat maakt het of zijn gemis aan staatsmanskunst en staatsbeleid Frankrijk heeft uitgeput, Frankrijk op een provincie is te staan gekomen? Hij belooft de wraak. Wat maakt het of hij Liefdezusters sart en Monniken en Schoolbroeders verjaagt? Wat maakt het of zijn generaal Faure met schoolmeesterachtige tyrannie in de school van Saint-Cyr het spionnenstelsel invoert? Wat maakt het, of Rochefort en Louise Michel den dictator in al de schaamteloosheid zijner schande ten toon stellen? Hij heëft het tooverwoord dat hem voor de oogen der schare in goud en purper kleedt«.... »De vraag naar het einde wekt huivering. Voor hen die Frankrijk hersteld zouden willen zien in zijrt volle kracht, zijn echte grootheid, blijft niets anders over dan te hopen tegen de hope in. Mirakelen geschieden niet telken dage, en in onze dagelijksche berekeningen passen zij niet.... Hier dwingt en drijft een logische noodwendigheid tot een geweldige crisis, die de voorloopster eener wedergeboorte kan zijn. Meer echter valt noch te voorzien noch te voorzeggen. Laissez passer la justice de Dieu* l) Den i4en November daarop werd Leon Gambetta inderdaad minister-president. LVI. »ROCHEFORT«. De meest populaire der Fransche journalisten bezorgde ook aan Schaepman menig prettig uurtje. Wel was Rochefort geen karakter als Veuillot, geen denker als Dupanloup, maar aller meester bleek hij door de schitterende gevatheid van zijn pen. Onder 't keizerrijk reeds had de arme edelman het zoo bont gemaakt in de Figaro, dat de Regeering zijn verwijdering eischte. Dat vestigde natuurlijk zijn faam voorgoed. Zijn Lanterne doopte wekelijks de heele officieele Fransche wereld in een bad van J) Schaepman, de Tijd, 12, 13, 15 Augustus 1881. 453 ironie. Na de woelingen van den oorlog werd Rochefort aangehouden te Meaux en veroordeeld tot verbanning. Thiers liet hem binnen Frankrijk gevangen zitten. Maar onder De Broglie werd het vonnis uitgevoerd, en Rochefort moet naar NieuwCaledonië. Hugo vroeg in een petitie om genade; in naam van het talent, en bewerend dat geen afdwaling des geestes aldus mocht worden gestraft. Schaepman schaart zich weer langs den kant van Veuillot, maar zegt zijn meening op eigen wijze: »De tegenstelling van zonden des geestes en zonden des lichaams is niet geheel juist, maar men weet genoeg wat hier bedoeld wordt. Is de talentvolle, hartstochtelijke schrijver die zijn vlammend woord in de gemoederen werpt; is de meester die met ontzettende kracht in de metalen snaren grijpt, en met zijn vlucht van akkoorden tegelijk een storm van vernieling ontketent; is de profeet, die zijn stralende vizioenen ontrolt voor de oogen der menigte, dat zij in toomelooze drift opstuift en voortrent ter bereiking van het onbereikbare; — zijn deze mannen des geestes minder schuldig dan die anderen, wier arm het zwaard voerde, of de brandfakkel, de keisteenen opeenstapelde of de lont wierp in het opeengehoopte kruit ? ... »Voor iedere kracht des geestes, voor alles wat geest is, gevoelt de mensch eerbied. De ruwste kracht wijkt voor den geest. Tot in zijn afdwalingen toe blijft men toch den geest eerbiedigen. »In onze dagen is de eerbied voor den geest geworden tot een eeredienst, tot een afgoderij. Op allerlei wijzen tracht men de zonden des geestes van de lijst der misdaden te schrappen. Men mag den godloochenaar niet doemen als een vadermoorder. Men moet eerbied hebben voor den geest. En den eerbied voor de Waarheid en den eerbied voor den Schepper des Geestes ziet men rustig voorbij! »Rochefort heeft vele vrienden. Hij is het type van den eigenaardigen geest onzer dagen, van hetgeen men geestigheid noemt Voor hem is de spot het wapen tegen de waarheid, die ernstig en eenvoudig is. De lach, het schoonste en het heerlijkste gewaad van den mensch, de lach waarin het reine leven zijn vreugde en zijn genot openbaart, is voor hen geworden tot een verleiding ten kwade. Zijn woord grijnst Hij is waarlijk de zoon van Voltaire. Verg niet van hem, dat '54 hij de waarheid bestrijde met der logen reusachtig wapentuig. Hij weet beter, hij lacht. Had hij geleefd vóór eenige eeuwen, hij zou de eerste raadsheer aan het hof van Herodes zijn geweest. Niet tot het kruis had hij den Christus veroordeeld, maar tot de zotskap in het korte pak van den nar. Maar ook hij zou aan Herodia's dochter den raad hebben gegeven om het hoofd van Johannes te vragen ten loon van een dans. «Duizenden en duizenden heeft hij medegesleept. Zijn spot-is als alle spot oppervlakkig, maar heeft een valschen schijn van diepzinnigheid. Dat neemt de wufte geesten in. Zij volgen hem als hun Messias, hun Koning. Zij storten zich voor hem in den dood, en hij spreekt hun lijkrede uit in een geestigheid. «Wanneer de geest den eerbied voor zijn Koning, den waarachtigen God verloor, dan behoort ook hij geen eerbied meer te verwerven. Pijnlijk als het moge zijn, het hoogste zoo diep te zien vallen, de straf behoort niet weg te blijven, om een pijn te sparen aan ons gevoel. Rechtvaardigheid is de beschermster der waarheid, en de geesten der logen zijn haar onderworpen. De talentvolle, geestige, bijtende Rochefort is in werkelijkheid niets anders dan een laag en gewoon misdadiger. Ook aan zijne handen kleeft bloed« J). LVII. «DUPANLOUP*. Wij herinneren ons wat Schaepman de Romein, dacht over Dupanloup. Met éen woord schetste hij den toestand aan Thijm: «Dupanloup wordt hier aldus getransponeerd: «ex pavone lupus« du paon loup. 't Is scherp, maar veel waarheid* 2). Later luidde 't: «Ik houd Mgr. Dupanloup voor een grooten geest, niet voor een groot karakter*. Daar klinkt den i in October 1878 de sterfmare van den grooten bisschop. «Plotseling, niet onverwacht, trof hem de dood«. En ridderlijk, al herhalende zijn grieven, brengt ook Schaepman hem den afscheidsgroet: «Een herinnering van arbeid en strijd. Van verheven talenten, waarmede hij gewoekerd heeft tot zijn jongsten dag. Van een 1) Schaepman, de Tijd, 28 Augustus 1873. s) Schaepman aan Thijm 20 December 1869. 455 werkzaamheid welke zich uitstrekte over ieder gebied, welke aan zeldzame gemakkelijkheid en onverwrikte volharding gepaard, zich overal bewoog. Van een moed die de gevaren öf uittartte öf verachtte, die het heldhaftig geloof aan de zaak verbond met een hooghartig zelfvertrouwen. Van een geestdrift die den grijsaard ontvonkte met den gloed der jeugd en zijn taal verstaanbaar maakte voor allen, wier harten niet door de wijsheid onzer eeuw zijn gedood. »Mgr. Dupanloup leefde in en met en voor den strijd. Kind van zijn tijd als hij was, had hij al de eigenaardigheden die onze worstelingen en onze worstelaars kenmerkten. Hij had het vaardige, snelle, steeds bereide; hij scheen de rusting of het wapen, dat het oogenblik vorderde, steeds gesmeed en gereed te hebben. Onze eeuw is vol van onvoorziene dingen, en toch was het of nooit een onvoorziene aanval hem overviel. Tegenover de twijfeling en de spotzucht had hij het geloof en den ernst, den ernst die zijn woorden met een meedoogenlooze kracht vervulde, het geloof dat zijn woord soms verhief tot een heldendaad. »Ook de gebreken van den strijder onzer dagen waren hem nooit vreemd. Bij het stout en geweldig optreden der persoonlijkheid wordt de geestdrift soms prikkelbaarheid Soms gaat de zaak op in den persoon des tegenstanders In dagen van storm treft dit alles scherper, dringt dieper door, wekt feller terugslag op Mgr. Dupanloup was niet alleen strijder, hij was tevens bisschop, prins, leeraar, vader; de verheven hoedanigheden der waarheid weken soms voor de sprekende trekken van den kampioen Maar dat alles zijn voorbijgaande dingen; het is stof, opgejaagd door de beweging van den dag. Nu de rust van den dood is gekomen en de stilte heerscht, zinken de stofwolken neer; het beeld verrijst in zijn grootsche, edele lijnen, zijn veelzijdige kracht, zijn rustelooze ijver, zijn levende en levenwekkende moed. »Deze man had van zijn eerste optreden af gestreden voor de vrijheid en het recht van het kind; voor de opvoeding en het onderwijs der jeugd. Hij wist en hij zag dat onze wereld lijdt aan den twijfel en ten gronde gaat aan den dorst naar waarheid, dien zij aan de bronnen der leugen tracht te lesschen; daarom wilde hij hoofd en hart der jongere geslachten vervullen met waarheidslicht en kracht. En toen de Kerk in deze eeuw van verwarring en logen zou openbaren hoe de Koning der Kerk, de 458 beschikking? In pace luide zijn grafschrift, de vrede is nu zijn lot. «Toen over de hoofden der in St. Augustin vergaderde schare de machtige tonen rolden, waarin de christelijke dichter al de verschrikkingen des doods, al de schokken des gerichts, al de smeekingen der menschenziel, al de verkwikkingen van Gods barmhartigheid heeft saamgevat, als in een alleenspraak, die een wereldspraak geworden is, toen moest het de aanhangers der Bonapartische dynastie dubbel treffen: »Dag van gramschap en ellenden, Die des werelds loop zal enden c. De Bonapartes «hadden zoolang buiten de Voorzienigheid gerekend. — De dynastie, die de wereld heeft beheerscht, die haar vervulde met bewondering of vreeze, met schrik of gejuich, met onderworpenheid of oproerige woede, met huivering of walging, is in haar tweeden stam geknakt, geslagen, gevallen. St. Helena en Chislehurst, Schönbrunn en Kopje.— Alleen in het land der Zoeloes, heeten de eindpalen der historie, die in den artillerie-officier van Toulon werd geboren en in den artilleriekadet van Woolwich verging.... «Alleen in haar smart blijft de moeder... omgeven van een tragisch licht dat den glans en den luister der vorige dagen overtreft. Het is beter weduwe en kinderlooze moeder te zijn dan verbannen keizerinne, nog altijd hakende naar een troon. Al was hier geen zelfzucht, maar alleen liefde voor den zoon — het zelfbedrog was te gemakkelijk, en de onrust bleef het deel van iederen dag. De zoon heeft de moeder een gave gebracht, die zij hem niet kon geven: het in pace van zijn grafschrift werd ook haar deel« 1). Men ziet het: de dichter in Schaepman was ontroerd. Hij zong dan ook zijn «ballade van den laatsten Napoleon*: . .. Hij stond aan Englands stranden, De jonge, schoone vorst; Hij zag de golven branden — Hoe brandde 't in zijn borst! Het bruischte hem door de aadren, Het sloeg in klanken uit: «O Frankrijk mijner vaadren, O Frankrijk, schoone bruid!« *) Schaepman, i Juli 1879. De Tijd, >Prins I » »,»>,» 200. «) » » » , » • , » 94-95- 47° en Schaep konden opgeroepen worden: »Amsterdamsche kennissen, dikwijls enkele Vlaamsche vriendinnen en dan eenige lokale gewichtige personen uit het dorp: de pastoor en een zijner kapelaans, een kerkschilder met een alleraardigst celebriteitenvoorkomen, en zoo meer* "■). In de geestelijke beteekenis, in de zedelijke en stoffelijke waarde van de Vlaamsche beweging, thans misschien het heerlijkst cultuur-verschijnsel van West-Europa, heeft Schaepman zich nooit bijzonder diep ingewerkt. Het intellectueele Vlaanderen lag wel een beetje buiten zijn anders toch zoo ruimen geestelijken gezichteinder. Maar Vlaamschgezind was hij aan tafel bij Mevrouw Royer, om de besten te beschamen. Hier kon hij zijn levens-recreatie haar vrijen gang laten gaan en tevens naar behooren het etiquette getrouw zijn. »De burgerlijkweelderige Vlaamsche dischbegrippen schrijven (immers) voor dat men zijn buurman of buurvrouw aan tafel eene zoo groot mogelijke hoeveelheid spijs en drank moet toevoegen. Men heeft, naar die ideeën, iemand, nadat zijn portie verorberd is, niet alleen bij de tweede ronde te engageeren zich nogmaals van hetzelfde gerecht te bedienen, maar als hij bedankt en hoffelijk doch formeel weigert, heeft men dat zoo al niet als overdreven bescheidenheid, dan toch als een onderschatting zijner gastrische krachten te beschouwen en, desnoods tegen wil en dank, de spijzen op zijn bord te leggen* 2) Wat Alberdingk in de tafelkunst naar Vlaamsche begrippen te kort schoot, maakte Schaepman weer goed. En was Joopie voor de gastvrouw steeds een teleurstelling, de «Doctor* was haar altijd een troost. LXII. AAN DE FAMILIE BELPAIRE. 't Was in 1873 de beurt aan Antwerpen voor het Nederlandsch Congres, Het zag er, te oordeelen naar de regelings-commissie, bijzonder blauw uit: Jan van Beers, Peter Benoit, Anton Bergmann, Hendrik Conscience, Julius de Geyter, Nic. de Keyzer, •1 Alb. Thijm, door A. J„ blz. 97. ") » » » 98- 47» Frans de Cort, J. Heremans, Max Rooses, Em. Rosseels, D, Sleeckx, F. van der Taelen, Leopold de Wael. Eén enkel katholiek dus; wel waren anderen nog gevraagd, maar uit protestatie tegen zulk een schreeuwende politieke partijdigheid der letterkunde- en stadhuis-regeerende overmacht hadden ze geweigerd. De sterkste weerman der malcontenten, August Snieders, schepte zijn felste pen en in zijn Handelsblad vocht hij tegen 't Congres als tegen «een schrikbewind van liberalisme«. Een doorbrave Nederlander, in Antwerpen gevestigd, rentenier Oomen, die al zijn tijd wijdde aan schoone en goede dingen, kwam op het denkbeeld dat zijn katholieke landgenooten allicht op 't Congres heel wat redden konden. Hij kwam naar zijn vrienden, de familie Belpaire, door naam en fortuin, door geest en hart de leidster van 't katholieke Antwerpen, toen zoowel als nu. En 't was al dadelijk geklonken. Met Frederik, den jongsten der drie broers, zou hij een propaganda-reisje maken door Holland, en de katholieke literators naar Antwerpen lokken, 't Bleek 't eenige middel. Want de omzendbrief der commissie had onder de Hollandsche Roomschen niet veel Congreslust gewekt: »Ik heb eene uitnoodiging voor Antwerpen, maar was van plan er niet heen te gaan. Hollandsche liberalen zijn uitstaanbaar; de mensch is hier nogal goed. Maar, naar de onderteekeningen der circulaire te rekenen, zal het te Antwerpen volop Belgisch wezen* 1). De Antwerpsche reizigers kwamen natuurlijk vooreerst bij Alberdingk terecht. Deze wou niets beslissen vóór ze Schaepman hadden gepolst. Maar die zat, men wist niet waar, op lezingen alweer. De beide Antwerpenaars waren allang thuis, toen Alberdingk uit Rijsenburg tijding kreeg: «Gij zult het een zwervenden zanger wel vergeven dat hij niet steeds zoo vlug en nauwkeurig in 't beantwoorden der brieven is. Verneem nu eindelijk dat ik al uw brieven ontving, dat de brief aan Van Beers bien et düment verzonden is. Ook ik denk met u naar Antwerpen te gaan en naar ik te 's-Hage vernam, zullen er meer zijn. Misschien was het goed onze Vlaamsche taalbroeders te verzoeken, dat er in hunne bladen geen woord tegen het Congres of voor daarin betrokken religieuse en politieke kwestiën *■) Scïi. aan Thijm, Utrecht, i Mei '73. 472 gesproken werd. Dat maakt de positie vrijer en zuiverder« l). Alles kwam in orde. Alberdingk zou logeeren bij zijn zuster, Mevrouw Fuchs, en Schaepman »bij Mr. Belpaire, Rivage, 2.« Nuyens kon niet mee, Van der Hoeven ook niet. Maar volgens 't program zou Van Vloten er zijn; er zou dus ook onder Noordnederlanders te vechten vallen. Zoo met hun tweetjes naar Antwerpen. Jamaar, het rooken? Alberdingk droeg tegen den tabak een Bilderdijkschen haat. >Het zal niet gezegd worden dat ik om der tabaks wille met een anderen trein naar Antwerpen ging dan gij. Ik ben nu man genoeg om geen slaaf meer te zijn van een Manilla-blaadjen.— Ik vraag u dan alleen oorlof om te Roozendaal en te Breda, waar de trein alzoo stilhoudt, even uit te stappen en mijn longen te vullen met wat hemellucht Meer vraag ik u niet« 2). Van den eersten dag af werd Schaepman opgenomen in de familie Belpaire als kind van den huize. Hij die het zoo graag koninklijk had en toch niemendal hield van omslag en parade, vond het hier inderdaad naar wensch. Een heerlijk Antwerpsch huis, in de oude stad, tusschen kathedraal en Schelde. Op een half uurtje vandaan het buitenverblijf der Markgravenlei met dien hof lijk een«hemeldroom. Als gezelschap, een rijk geschakeerde familiekring, telgen allemaal uit de trouw-christelijke, rond-Roomsche traditie van twee uitgelezen stammen: de Teichmann's en de Belpaire's. Rijk-levende mannen en vrouwen, verheven boven hun fortuin, het bestedende aan 't hoogste genot van 't zelfvergeten-voor-ChristusK met «iefer Constance*. toen in haar volsten ijver als onsterfelijk toonbeeld; het bestedende nog, weerom als »klein vrouwke*. en als allen daar, ouders en kinderen, neven en nichten, aan al het goede en het groote dat de Kerk en de wereld kan putten uit beoefening en verspreiding van wetenschap en kunst. Een levens-rythme, op het hoogste reliëf, pulseerend steeds mee van gezonde natuur en Vlaamsche gezelligheid; met plaats voor lust en leute in voornaam-gehouden omgang, met tijd voor ontspannen den humor in de sociaal-bezige drukte van iederen dag. Een samenleven op Germaansche familiezate, door harmonieering met Romaansche cultuur tot hoogste beschaving ontwikkeld. M Sch. aan Thijm, Rijsenburg, ia Mei 73. *) * * » . » . 9 Aug. '73. 473 Met alles wat België aan fijne geesten bezat stond deze familie in betrekking. En in 't stille huis — want niets had het van een wereldsch hotel met bals en soirees — kwamen in 't rustig-degelijke en echt-royale leven zich verpoozen en hertemperen uitgelezenen van allerlei slag, gelijk- en andersdenkenden. Stugge protestanten en stoere vrijdenkers aarzelden niet te komen baden in die Roomsche atmosfeer, en allen bogen eerbiedig bij 't vroom gebed over dien weergaloos-gastvrijen disch. Hier spreekt een dagboek, het wereldlijk dagboek van Betsy Teichmann, parallel loopend als 't ware met het kostbare geestelijk dagboek van haar zuster Constance *). Betsy Teichmann was de weduwe van den jonggestorven Alphonse Belpaire, dien heerlijk begaafden, toen reeds twintig jaar begraven, maar nooit vergeten man van hart en geest, ingenieur en musicus en wijsgeer, schitterend evenzeer in de meest afgetrokken wetenschap als in de steilst-steigerende kunst. Betsy's oudste dochter huwde met Prof. Mansion, den Europeesch-vermaarden wiskundige, en haar jongste is Maria Elisa Belpaire, wier verdiensten voor leven en kunst in 't hart van haar dankbare Vlaanderen staan opgeteekend, en van wie ik hier enkel zeggen zal dat zij een der weinige vrouwen was en bleef, die den Doctor volkomen begrepen. In Betsy's dagboek dan werd elk bezoek van den Doctor opgeteekend. Van '73 tot '80 kwam hij veertien maal over, nu eens voor een paar dagen, dan weer voor een heele vacantie; telkens even reikhalzend verwacht, telkens even noode weer heengaand. Een paar typische kijkjes: »2i aoüt 1873. Nous sommes de retour (van een reisje) depuis dix jours. Nous arrivions comme avaient lieu les dernières répétitions pour le nou vel oratorio de Benoit, le »Oorlog«, qu'on a exécuté samedi dernier devant une salie comble et enthousiaste. — C'est toujours un beau triomphe pour Anvers d'avoir dans son sein deux hommes comme le poète Van Beers et le compositeur Benoit et de plus assez d'éléments pour exécuter un oratorio aussi colossal. *) In «ConstanceTeichmann», door Juffr. Belpaire, werden heerlijke fragmenten uit dat Dagboek verwerkt. 477 LXIII. HET ANTWERPSCH CONGRES, enz. Zoo troonde dit heuglijke Dagboek ons weg van 't Congres. Hoe Thijm en Schaepman het stelden aldaar? Wel, ze deden datgene waartoe ze gekomen waren: Onder al die liberalen hielden ze Rome hoog, zegevierend hoog. Jan van Beers, die den i8en Augustus de openingsrede uitsprak, werd aangesteld tot voorzitter van 't Congres. Schaepman en De Geyter zetelden nevens mekaar als secretarissen. Van Vloten, in de tweede algemeene vergadering, had het over het vervallen vaderland, en »over de zwakheid en de kracht« der volken. Maar pas had hij zijn mond geopend of hij bracht er Schaepman bij te pas: »Nog niet lang geleden hebt gij 't in een anders welgemeenden zang, aan Neerlands Taal gewijd, kunnen hooren, hoe »Onze roem is voorbij, onze glorie verging, en hoe »de eer onzer vaadren« alleen nog maar in de taal bewaard bleef« "■). En in zijn prozalied aan de Geuzen wees Van Vloten op de huidige ontaarding, die in haar ziekelijkheid, welke ze schaamteloos meent hooge ontwikkeling te zijn, onzen glorietijd een tijd van » overspanning* noemt. Dit heet Van Vloten een wraakroepend misprijzen van eigen kracht, om Spanje en Rome te behagen. Dat raapten Schaepman en Thijm met beide handen op. De Tukkersche k/iippelman deed zijn besogne: »M. H., het is geenszins mijne bedoeling het woord van dank door den Voorzitter tot Dr. van Vloten gericht, tegen te spreken; want ik heb daarvan de volle overtuiging, dat Dr. van Vloten zelf het als geen ziekelijk verschijnsel zal aanzien dat tegen sommige zijner stellingen een tegenspraak wordt ingebracht. »Overspanning is geenszins een bewijs van zwakheid; overspanning is veeleer een bewijs van ongeregelde, van ontzettende kracht; de natuurkracht is daar, maar de hooge roerselen van liefde, kennis en waarheid ontbreken. Of M. H., is dan alles in de geschiedenis der oude Nederlanden mannenkracht? 1) Handelingen van het 13e Nederl. Congres, 18, 19 en 20 Augustus 1873. 479 wijze beschreven vinden, hoe Holland dobberde tusschen vrees en hoop over het lot van hare heerlijke, machtige vloot. In het 14de boek kunt gij zien, hoe door bemiddeling van Willem III, de verzoening tusschen Tromp en De Ruyter plaats greep, en, zooals de uitgever van Vondel's gedichten zegt, dat Tromp en De Ruyter onoverwinnelijk waren en de zegepraal in hunne vlag voerden. »Wat het gevecht bij Kijkduin betreft, zegt Brandt, dat wij dit niet alleen te beschouwen hebben als zeeslag, maar ook nog uit een ander oogpunt. Op dien dag kwamen, op het luiden der klok, lieden van alle gezindheden de kerken en vergaderplaatsen vullen, en — ik dank Brandt voor deze mededeeling — toen is er gebeden voor het heil van Nederland!« En dan ging het in rythme en strofe van Bilderdijk's »Bath hernomen*, maar mooier poëzie: 't Was op d'Augustusmorgen, De lucht zoo grijs en laag ... In nevelen verborgen Hing nog de groote vraag, De vraag, die duizend harten Met sneller slag deed slaan: Zal Holland 't onweer tarten Of stervende ondergaan ? 't Was op d'Augustusmorgen, En langzaam rees de zon. Of ze onder last en zorgen Heur langen loop begon.... De Maagd van Holland staarde ... Daar dreef haar trotsche vloot Op 't speelsche morgenkoeltje Ter zege ofwel ten dood. Hoe staarde van de duinen De Maagd van Holland rond, Of ze op der golven kruinen Heur schepen wedervond, Heur schepen rijk beladen Met goud van ieder strand, Met mannen kloek van daden, Met de eer van 't vaderland. Daar rolde langs de baren De dreunende oorlogsgroet, En riep den koningsvloten Oud-Holland's leus te moet; En duizend donders rolden Dien eersten donder na, Grijszwarte wolken rezen Omhulden mast en ra. Maar 't was geen angstig staren; Daar glansde hoop in 't oog, Hoog rezen wel de baren Maar Holland's leeuw stond hoog. Wat zorgen ook de morgen Doe rijzen voor den dag, Twee helden blijyen borgen, Zij houden saam de vlag. Geen oog kan meer doorschouwen Dien zwarten wolkennacht; — Waarop zal Holland bouwen, Zoo niet op 's Heeren kracht ? — Hoor, hoe de klokken kleppen Van ieder bedehuis; Hoog hoven d'oorlogsdonder En 't dreunend strijdgedruisch. 480 Daar rust de strijd der volken, Daar zwijgt het krijgsmetaal, Daar glinstert door de wolken Ben heldre zonnestraal; En in die gouden krone De vlag van d'admiraal, De vlag van Hollands eere, De vlag der zegepraal.... Hoe staarde van de duinen De Maagd van Holland rond, Toen ze op der golven kruinen Haar helden wedervond, Hoe juichte het haar tegen, De Ruyter's heldenwoord: »Wij hadden grooten zegen, Eer, wien alle eer behoort!» *) Was Van Vloten dichter geweest, dat was hem uit het hart gestolen. Van dien dag af bleef het vriendentrouw tusschen den ultramontaan der »Corviniana* en den atheïst der » Humaniteit.* Corvinus Van Vloten werd nu »de goedhartigste en hoffelijkste man der wereld. Een oprechte vriend voor wie hij eenmaal in zijn hart had genomen. Hij is zoowel voor Alberdingk Thijm als voor mij 2) in het krijt getreden. Maar als hij voor zijn schrijftafel plaats nam, dan kwam er iets over hem, dat hem dwong zich als den boosaardigsten en grofsten der menschen voor te doen. Vooral als hij een half-geloovigen onder handen nam, een moderne. — Modernen en sentimentalisten, Réville, Multatuli, Vosmaer, waren voor hem gruwelen. Zijn zucht tot geweldig ongeloof en zijn kostelijk gezond verstand dongen om den voorrang. Hij heeft Spinoza op den stoel gebracht, maar het onkruid van den zaaier Multatuli heeft hij kloek aangewezen en uitgerukt. Hij was een forsch man in alles« 3). Ook naar Brussel, drie jaar nadien, ging Schaepman congresseeren. Maar niet zoozeer om daar verpoozing te zoeken of alweer eens te vechten: »De ban en de arrière ban der Geuzen zullen er zijn, en wij zouden staan in een gezelschap dat moeilijk, zelfs met handschoenen, aan te raken viel. Als Van Lee en Van Driessche het Brusselsch liberalisme te brutaal vinden, dan is het erg* 4). Liever bleef Schaepman zijn rustdagen doorbrengen op de Markgravenlei, en te Moere (WestVlaanderen) bij Henri de Bruyn. l) 't Gedicht werd herdrukt in Schaepman's Nieuwe Gedichten 97-99 en in Van Vloten's bloemlezing »Dicht en Ondicht der 19de eeuw», 4de druk. ') Zie verder het hoofdstuk: »Ter zalige gedachtenis van Joost van den Vondel». 8) Schaepman, Verzamelde Dichtwerken, 5e uitgave, ter Inleiding XXVi. *) Sch. aan Thijm, 21 Juli '76. 481 LXIV. » GENIE EN WAANZIN*. Toch thuis en op reis, tusschen de pret van 't praten in, altijd maar vossen aan de oude drukte en vlassen naar nieuwe — to work doggedly, als Johnson dat noemde. Hij zou zich nu ook openbaren, als critisch estheet over schilderkunst, in aansluiting bij 'tgeen de Romein in zijn brieven reeds .leverde. Zoo verscheen in de Wachter een »brief over de Amsterdamsche tentoonstelling* naar den vorm Potgieteriaansch gekeuvel over moderne vaderlandsche kunst en Hollandsche school, naar den geest heelemaal Pauwels Foreestier. Althans het speelsch-vernuftige van den Buiksloter is er. Of er ook zoo'n diep gedegen kunstzin ondersteekt? Voorloopig zeker niet, hoewel Alberdingk zelf dat proefje mooi genoeg vond om »a son ami Herman Schaepman* een van die eigenaardige open Warande-brieven te schrijven, steeds in Fransch en meestal in fijn Fransch gesteld, en hem voor de zooveelste maal te verzoeken om medewerking aan zijn »Dietsche«. In 1872 bezocht Schaepman 't pas geopende Wiertz-Museum te Brussel % Even daarna wijdde hij zijn Wachter-stadie aan den genialen zonderling. »Het geheel is stoffig en toch schitterend, somber, en toch tintelendvan licht. Ruwe met kalk bestreken muren, een glazen dak, een steenen vloer. Waarlijk een paleis en een graf. Het paleis van een nomadenvorst, die hier zijn trofeeën, de kinderen zijner zwerftochten, rondom zijn sterfbed verzamelde* 3). Schaepman volgt het heele leven van Wiertz, zooals het spreekt uit. dit Museum. Het nietige jonge Dinanteesje wou »zich los maken van elke les van 't verleden en voor de toekomst stichten la. peinture indépendante«. De prix de Rome is een eerste erkenning van hem die in zijn dagboek schreef: »Orgueil-vertu qui inspire les grandes oeuvres et blesse 1'amour-propre d'autrui«. Zijn schilderijen wil hij zien hangen nevens die van Rubens. 1) De Wachter, 1871, II. *) Wiertz stierf in 1865. De Staat kocht zijn Museum aan, en drie jaar nadien Werd het opengesteld voor 't publiek. 3) De Wachter, 1872, II. 31 482 »Bij het tweede eeuwfeest van Rubens beantwoordt Wiertz eene prijsvraag over de werken van dezen meester gesteld. Wat vinding en schikking betreft staat de Antwerpsche meester boven Michel Angelo; het Vlaamsche vuur overtreft de vonk die het ontstak. Rubens is een Homerus, Michel Angelo een uitlegger der profeten. In de teekening is Rafaël de mindere; gaf de meester van Urbino de lijn, Rubens geeft het leven golvend, zwellend en vol. Alles buigt voor den schilder der Kruisafneneming, Titiaans koloriet, zoowel als Rembrandts licht en bruin. Zijn de anderen meesters door oefening, door langzaam, geduldig werk, door nabootsing, bij Rubens zit de geestdrift voor, de ontzaglijke bezieling, de scheppende gave, die den chaos oproept, licht en duisternis scheidt en alles vereenigt in éene ontzaglijke harmonie*. Niet enkel nieuwe ideeën wil Wiertz uitwerken, ook zijn procédé moet nieuw zijn. «Het zou de olieverf schildering vervangen en het fresco mogelijk maken op het doek. Hij noemde het «peinture mate* Maar zijn pogen bleef vruchteloos 2). Schaepman's bewondering geldt vooral den «Opstand der Engelen* en den «Triomf van Christus*. Het later werk »Faim, Folie, Crime*, »Un grand de la Terre*, »Le dernier Canon*, Le Phare de la Croix*, «La Tête Coupée* noemt hij «dolzinnige fantasieën*. Hier was vernietiging van eigen kracht: «De oorzaken? Zij liggen in dat ééne woord: afgoderij. De wereld kan wel God verwerpen en loochenen, aan de goden ontsnapt zij niet. Het oneindige zit in de lucht, zit in ons bloed. Le frisson de 1'infini, de rilling die ons bij de gedachte aan het oneindige overvalt, is niemand vreemd. Zij is geen gevolg van overspanning of koorts. Zij behoort tot de levensbewegingen van den gezonden mensch. Als die rilling ophoudt, dan komt de koorts. Wil men het oneindige niet, dan kan men zich niet met het eindige vergenoegen; men wil meer, men werpt het toevallige de staatsiekleeren van het absolute om. De harp van 's menschen hart leent er zich niet toe om altijd op haar snaren Ninette of Ninon te laten trillen, andere tonen gaan soms op, geweldige tonen, die de snaren ') De Wachter, 1872, II,'371. s) Feitelijk was het procédé van Wiertz een mengeling van olie- en frescotechniek. 483 springen doen. Bij het ongeloof komt de trotschheid en het ongeloof wordt afgoderij, afgoderij der zinnen, afgoderij des geestes, beide vereenigd of gescheiden, maar altijd zich hereenigend in de zelfaanbidding van den mensch. De aanbidding der schoonheid is de aanbidding van het eigen genot; de vereering der wetenschap, de vergoding van den eigen geest« ... «Men wil in de kunst toch nog iets anders dan een letterlijke vertaling der idee. De kunst, dat is de harmonie der schoonheid van gedachte en vorm, behoort èn idee èn vorm te beheerschen. De idee zelve moet kunstig zijn. Onstuimige ideeën op onstuimige wijze op het doek gebracht geven geen schoon kunstwerk. De schoonheid der stormen ligt in de harmonie van het heelal.... «Daar is iets tijgerachtigs in den geest van dezen kunstenaar. Met ontzettende waarheid, met een tergend realisme heeft hij al de pijnen der menschheid geschilderd; de anatomie der levenssmarten schijnt hem een genot te zijn geweest* 2). Schaepman ging heen uit het Wiertz-Museum met het besef dat hij nu had gezien «het delirium tremens van een koningsgeest.* LXV. >DE SATYR IN DE KUNST*. Toen Jan Kalf zijn mooie rede schreef «Mgr. Dr. Schaepman en de Kunst*, waarop hij na Schaepman's overlijden de Violieren vergastte en thans nog iederen lezer van «Schaepman herdacht in de hoofdstad*, zegde hij o. m.: «Zijn wijsgeerige neiging liet hem veel schrijven, ook over kunst, dat zweemt naar stelselmatige doctrine..., maar zoo dikwijls is kunstfilosofie grauw als, naar de bekende machtspreuk, elke theorie. En eerst moest daarom worden gezegd dat bewogenheid door kunstaffectie de bron mag heeten van Schaepman's beschouwingen over kunst. Trouwens — leest zijn essay «De Satyr en de Kunst*, en zegt of die fijne opmerkingen, die soms den naam van Hello voor 1) De Wachter, 1872, II, blz. 363-364. 2) » » 1872, II, 377-378. 484 uwen geest roepen, niet aan een schoone aandoenlijkheid ontsproten zijn* Inderdaad; maar binnen de vijf bladzijden van dezen »Satyr« 2) ligt ook bijzonder treffend bewezen, hoe de kleinste wandeling door een museum den Doctor bijbleef, om bij gelegenheid als herinnering te worden verwerkt tot hooge levensmeditatie. Hij las b.v. een gedicht van Heine, hij zag een schilderij van Wilhelm von Kaulbach... en daar wandelde hij weer door het Gabinetto van het Vatikaansch Museum, op dien helderen winterdag. »Maar de helderheid heeft toch dat fletsche, wat het koude licht eigen is*. Daar staat het donker-roode marmerbeeld in de licht-grijze nis. »Hoe menschelijk en hoe onmenschelijk te gelijk! Wat de laag dierlijke geboorte verried is bijna alles met meesterhand weggevaagd. De hoornen op het voorhoofd zijn een hooger golving in den beendergroei of in de opperhuid. Het haar is niet borstelig meer, maar kroes en weerbarstig. ... De ooren zijn niet spits, maar veeleer van wat scherper snede, ze loopen wat hoekiger uit. Naamt ge de zwaarder vorming van den hals weg, ge hadt een fraai jongelingsbeeld voor u, vol geestrijken en zinnelijken levenslust. >Maar die kop, dat gelaat! Het menschgeworden dier is afzichtelijk. De sombere, doffe, zware ernst, de ruwe, maar treurige kracht der Centauren is verdwenen; daar is geen trek van den Triton in. Die kop lacht. Vreeselijke lach... uit die doffe en zoo vonkelende oogen stralend, in de plooien van dien wulpschen mond geborgen, in het golvend uiteenzetten dier neusvleugels, het opgewipte van dien neus afgebeeld »Ha, dat is geen dood beeld, geen levenloos marmer, geen koude steen, hij lacht, hij leeft Waar gij u wilt afwenden tergt hij u met zijn tergende schoonheid, en wanneer ge 't Gabinetto uittreedt en het roode marmer meent achter te laten.... dan dwaalt ge »De Satyr is het beeld der menschheid, die niets van het menschelijke heeft overgehouden dan den lichaamsvorm, van den geest.. geest niets anders dan de kracht om te spotten met den »Het was geen gelukkig oogenblik voor de Grieksche kunst J) Blz. 33. 2) Onze Wachter, 1874, II, 62-66. 488 »Gij hebt zeer juist gezegd dat gij bij het afstraffen ook »l'art pour 1'art* practiseert. Daar is niets meer waar, en, als ik, naast uw ondervinding, de mijne durf ophalen, dan zou ik zeggen, ik weet er alles van. Maar zooals de wereld en de menschen nu eenmaal zijn, zij kunnen dat niet vatten. Vooral hier in Holland zoekt men achter alles een moreele bedoeling. Wij, een zeer rond volk, kennen van die fijne kneepjens en duwtjens niets. Wij hebben vooral met het recht en de goedheid te doen. Hoeveel menschen zoudt ge hier vinden die een fijne kritiek op hun eigen persoontjen fijn zullen vinden? Er is geen spraak van, »keine Ahnung«. Laat ons er bijvoegen, dat ze 't ook evenmin merken als 't hun naasten geldt. Waar en onwaar, goed en kwaad, rechtvaardig en onrechtvaardig — daar hebt ge de Hollandsche termen, 't Is er juist mee als met ons landschap: vet of mager, vruchtbaar of onvruchtbaar; aan mooi of leelijk denken wij niet. In de Romeinsche Campagna pleegt een goed Hollander te berekenen, hoeveel bunders land er wel renteloos üggen, en met zijn rug naar het graf van Cecilia Metella en de Albaansche heuvelen, met de aqueducs ter linker en rechter, en het goddelijkè Rome vóór zich, slaat hij met zijn stok op den grond, krabbelt de aarde los en zegt »beroerde grond«. »Zoo is het: schering en inslag. Kom nu bij die menschen met »i'art pour i'art«! Lieve hemel, was ik niet zoo'n artiest, wat zou ik u een raspbrief geven !... Wij schrijven 1873. — Of éen Nieuwe Gidser ooit de zaken zag en zegde zoo klaar en zoo raak? »Wat ik u over de geheele zaak schreef en meedeelde, is van vriend tot vriend. Gij weet dat ik te trotsch ben op uwe vriendschap om er een geheim van te maken, maar gij weet ook, dat ik in een milieu moet leven en werken. Ik ben, als het mag, een »vïnctus Christif, maar daardoor ook gebonden aan anderen. Een separatistische positie kan ik, in 't openbaar, niet aannemen. Gij kunt uit een zekere onbekendheid met ons leven een zeer te rechtvaardigen vergissing begaan. »Gij ziet, ik begin 't u te zeggen, Gij zijt in het bezit eener, zeer onrechtvaardige, impopulariteit, maar, hoe onrechtvaardig ook, zij is er. Nu zijt ge toch geen idealist genoeg, om niet een weinig met het bestaande te rekenen. Gij moogt geen voet geven aan onrechtvaardige vooroordeelen tegenover u, en gij zult het doen door deze bestraffing. Ik haat het om "u over deze 492 der openingsrede van Dr. A. Springer, professor in de bouwkunde aan de hoogeschool van Straatsburg. »Over de verhouding van volk en kunst in de Middeleeuwen en in onze dagen«. »Over de veredeling van den kunstsmaak onder het volk*.— >Te dien einde moest begonnen worden met de verspreiding van in goeden stijl bewerkte prentjes en gedachtenisplaten. De belangrijke verzameling onder toezicht van het St. Thomas- en St. Lucasgilde te Gent, Brugge en Doornik uitgegeven en door den spreker ter tafel gebracht, bewees dat zoowel onder het opzicht van uitvoering als van onkosten, hiervoor de mogelijkheid bestond* '). Soms waren de zittingen van 't Gilde veeleer debatten, — dit na een wijziging van 't reglement door Schaepman bewerkt Zoo ging het er in de eerste vergadering van '79 bijzonder druk tusschen Schaepman, Van Heukelum, Mengelberg en Tepe, over het parallelisme door de eeuwen heen tusschen de kerkelijke kunst en het leven der Kerk, en over 't pas verschenen werk van Jacob: »Die Kunst im Dienste der Kirche*. Schaepman kwam op Alberdingk's terrein der » heilige linie* met de vraag: welke is de dispositie en de karakteristiek der kerken, behoorende tot het eerste tijdperk, het Romeinsche of het oudchristelijke ? — Uit den Jacob van daareven haalde hij zijn beschouwingen over de Romeinsche basilieken als voortbrengselen van christelijk bouwgenie 2). !) Het Gildeboek, 111, 151. 2) Steeds was daar in 't Gilde een keurgehoor. Trouw vooral kwamen de leden op die Utrecht en omgeving bewoonden. A. J. Aukes, secretaris van t Aartsbisdom, C. J. Le Blanc, W. B. G. Jansen, T. A. Bosman en M. H. Sinnige, kapelaans te Utrecht, H. A. J. Peters, den plebaan, en J. J. Putman, kanunnik en deken, H. B. Kok, kanunnik en pastoor; pastoor E. Geerdink uit Vianen, pastoor J. van Dijk uit Bunnik, Deken Essink uit Maarssen, pastoor Bergmann uit Houten, Deken Hilhorst uit Schalkwijk, Rector Hoorneman uit Montfoort, pastoor J. L. A. Jansen uit Hilversum, pastoor Westerveld uit Montfoort, kapelaan J. Kok uit Montfoort, Professor Mutsaers uit Rijsenburg, pastoor B. I. Nasz uit Zeist, pastoor J. W. D. Peelen uit Soesterberg, kapelaan A. A. J. van Rossum uit Amersfoort, directeur Van der Werf uit Rijsenburg, pastoor P. H. F. Braam nit Oldenbroek. Onder de schaars che Utrechtsche leeken verschenen min of meer regelmatig de beide goudsmeden Brom, schilder A. van Everdingen, glasschilder H. J. J. Geuer, oudheidkundige J. J, A. Lindsen, de beide Mengelberg's, (Willem de beeldhouwer en Ed. de bouwkundige), de beide Mengers, Sr. en Jr., stempelsnijders, A. Tepe, de architect en Leo Tepe, de literator. 493 Voeg daarbij dat Schaepman telkens in 't Gilde 't verslag uitbracht over de kunstreizen door enkele bestuursleden ondernomen bij de gelegenheden, waarover zoo dadelijk. LXVIII. TER ZALIGE GEDACHTENIS van J. BÉTHUNE d'YDEWALLE. Telkens was de .Doctor van de partij op de kunsttochtjes van 't Gilde. Zoo had in '74 een vergadering der broeders plaats te Maastricht. Men ontving er August Reichensperger, sinds jaren den vriend van den Deken en den Doctor. De Duitsche Centrumsman kwam zich weer wat opfrisschen uit den Kulturkampf, en bezocht bij deze gelegenheid ook in België zijn trouwe kunstvrienden; te Brussel de Grünne, den schoonzoon van Montalembert, en te Gent Béthune. In 1877, einde Augustus, kwam het tot een kunstreis in Waalsch-België: de ruïnen der abdijen van Villers en Audin. »In de parochiekerk van Villers la Ville hadden ze 't altaarschrijn bewonderd, afkomstig uit de abdij van Villers, een kunststuk uit het begin der 16e eeuw en een der merkwaardigste beeldhouwwerken in België bewaard*. In Augustus '78 voegde de afvaardiging van hetSt. Bernulphusgilde zich bij de leden van 't Belgische St. Thomas en St. Lucas, om gezamenlijk een kunstreis door Noord-Frankrijk te maken. »De tochtgenooten, ten getale van minstens zestig, vergaderden in de groote zaal der katholieke Universiteit te Rijssel en werden daar begroet door den President van het Gilde, baron J. Béthune d'Ydewalle. Een program van hetgeen in de volgende vier dagen door de Gildebroeders in oogenschouw zou worden genomen, werd vervolgens ter hand gesteld*. Zoo bezochten ze de kerken te Rijssel, te Seclin, te Douai enz. In zijn verslag-lezing hield Schaepman vooral stil bij het rétable d'Anchin, in de sacristie der Notre-Dame te Douai. Dat rétable, daar ontdekt, en vervaardigd omstreeks de helft der XVIe eeuw door Jehan Bellegambe, als altaarstuk voor de abdij van Anchin, ■ DR SCHAEPMAN door DR JUL. PERSYN tu rex gloriae, christe TWEEDE DEEL (JULI 1870-JULI 1880) n. v. dagblad en drukkerij „HET CENTRUM" utrecht—amsterdam -:_ veritas -:- -:- - Ch. '& H. COURTIN antwerpen 1916 VOOR LODEWIJK DOSFEL dr. schaepman SCHRIJVER VAN „GODSDIENST EN VOLKSWELVAART". DR SCHAEPMAN. DR SCHAEPMAN. Tu Rex gloriae, Christe. TWEEDE DEEL. I. NAAR HET VADERLAND. 'sAvonds dan, om 8 uur, vertrokken uit Rome naar Nederland: Mgr. Schaepman, Mgr. Wilmer, President van de Burgt, Dr. Schaepman en subdiaken Van Os. »Rome verlaat men niet op éen dag. Dat is met een »addio« en met het stapjen in den spoortrein niet afgedaan... Wie Rome eens gezien heeft, verlaat het eigenlijk nooit. Ik draag al het schoone van Rome, St. Pieter en het Pantheon, het Coliseum en den Palatijn, de Catacomben en het Vaticaan, de heiligen en de bloemen, de zon en den hemel, dat alles draag ik mee in mijn hart. 't Gaat er nooit meer uit! Roma mia, dolce amore e principessaU *) De nachttrein bracht hen tot Turijn. De dichter, die bij 't heengaan van huis zijn melancholie voelde stollen tot echte stemmingverzen, had het nu, in 't volle gezelschap, in de volle geestdrift om den heuglijken Roomschen dag >) Brief van Alberdingk, 7 Juli '70. — De heele Schaepman—Thijm-correspondentie werd mij Vriendelijk bezorgd door den heer Sterck. 4 van 18 Juli, en in 't volle geluk om 't aanstaande wederzien thuis, veel te druk om den weeldestorm in zich tot verzen te laten bedaren. Te minder daar nu de man der geschiedenis, straks de professor, in gespannen verwachting verkeerde bij 'tgeen tusschen Frankrijk en Duitschland gebeuren moest. Al 't gedrang der laatste Conciliedagen had hem immers niet afgehouden van de groote politiek, waarmee thans de heele pers van de heele wereld kwam aandragen. Het voorspel was afgespeeld. — De Pruisische candidatuur voor den Spaanschen troon met de rollen van keizer Napoleon, koning Willem, Bismarck, Leopold von Hohenzollern, Gramont, Werther, Benedetti, Ollivier; met de spanning-tooneelen van den Franschen eisch dat de koning van Pruisen geen verdere candidatuur van een zijner bloedverwanten zou goedkeuren, van Wilhelm's eerst hoofsche dan strakke weigering, van 't Emser telegram, van den Pruisischen eisch om een Fransche verontschuldiging. Zoover waren de noodlottigheden afgegleden naar de dagen der verschrikking, toen onze Roomsche reizigers het Concilie verlieten Wat gekuierd nu door Turijn, dat vóór Florence den roem droeg van hoofdstad, wijl diezelfde roem nu een schande voor Rome zou worden. De jonge Doctor had gezorgd dat het reisgezelschap, eens Turijn voorbij en den Cenis door, een anderen weg zou volgen, dan den zijnen van twee jaar geleden, den weg nu door de staatkundige actualiteiten aangeduid. Zoo reden ze den Woensdag, 2on, over Chambéry en Bourg tot Macon. Misschien groette Schaepman Trévoux in 't verschiet en de schimmen van Wolff en Deken. Maar voor vredige literatuuroverweging was er verder geen plaats. Te Macon vernamen ze dat het tusschen Frankrijk en Pruisen was uitgebarsten. Inderdaad, les jours se suivent, mats ne se ressetnblent pas: den i8n Juli te Rome sprak de onfeilbare Pius, onder een geestdrift waarvan de wereld misschien nooit de wederga zag, zijn »confirmamus et approbamust; den ion te Berlijn verklaarde de Fransche gezant Le Sourd den oorlog »Nauw klonk de laatste getuigenis van het woord Gods over de wereld, of daar botsten ze tegen elkaar, de twee reuzenmachten, die beiden evenzeer, schoon op verschillende wijze, het gif der revolutie in zich 5 opnamen, die meenden de meesters te zijn, die slechts de slaven waren van den geest des oproers*. *) In die stemming kwamen onze reizigers den Donderdag, 21 Juli, te Parijs, 't Was de eerste maal in zijn leven dat de Doctor de stad kreeg te zien. Hij zou later dikwijls terugkomen. Aan dat eerste bezoek wil hij straks een herinnering boeken: »Het door weelde en genot geprikkeld en overprikkeld leven, de heksenketel waarin de goede en kwade elementen door elkander zieden met oorverdoovend geraas, de wieg der revolutie, en nu misschien haar graf: dat is Parijs«. 2) Weer was Parijs in feest. Maar ditmaal een feest zooals 't er nooit een had uitgestald. Overal wimpels en vaandels, overal fuseeën en lichtjes. Toen de bisschoppen uit de spoorhalle stapten zong heel Parijs de Marseillaise. De gansche stad was te been om de dapperen uitgeleide te doen, qui allaient faire leur promenade a Berlin. En Schaepman stond daar weer op zijn uur om groote dingen, topzwaar van geschiedenis voor morgen, te hooren en te zien. En hij zag en hij hoorde thans wat ons twee jaar later in zijn dreunende verzen zal voorbij trekken: Ja, 't bal Mabiüe zwijgt, maar 't schetteren der fanfaren klinkt vrolijk,-blijde en schel; En vrolijk is 't gezicht der breede krijgerscharen : Een vrolijk tusschenspel. Weer heeft het geeuwen uit; de batterijen dreunen Uw plein langs in galop; — Een ander thema is 't dan de Offenbachsche deunen, En 't frischt uw zenuw op! Een ander tooisel eens voor de eeuw'ge balgewaden; Weg met de rinkelbel! Het spiege'end kuras vervangt de borstsieraden, En kleedt toch éven wel! De scharen staan gereed, 't Arabisch ros, gezadeld Met kostbre tijgerhuid, Wacht op de Afrodite, tot krijgsgodin geadeld, En briescht zijn geestdrift uit! Daar naakt, daar naakt Parijs! — Hoe aller blikken stralen — Een lachje in 't dartel oog, Een liedjen op de lip van liefde en zegepralen; Of haar geen angst bewoog, Zóo wipt ze 't zadel in en grijpt den gouden teugel, En streelt de zijden maan! — 1) Menschen en Boeken III, 5. *) »Rome«. R. K. Brochurenvereeniging, 1870. 6 Maar eensklaps rijst zij op en, vaststaande in den beugel, Ontplooit henr hand de vaan. Het dartel lachje wijkt; de lonkende oogen pranken, De mond staat streng en straf; De Marseillaise golft in breed metalen klanken Miljoenen lippen af! Daar ruischt een stroom van bloed door ieder van die noten: Het is het scheppingswoord Der wereld uit den schoot des afgronds voortgesproten Bij 't donderend akkoord! Zoo klinkt de poëzie der vallende Englenkoren, Een stormend wraakgeloei, Waar de echo van een lied, in reiner sfeer geboren, Niet daadlijk uit verwoei. — De Marseillaise klinkt — door hooggezwollen aadren Stroomt ziedende het bloed, Parijs verheft zijn vaan, en brengt den God dier vaad'ren, Den God Voltaire een groet! De meest beroemde zangers en zangeressen, Faure, Capoul en Mme Marie Sasse moesten voorzingen in volle straat. 'sAvonds, den ziix, werd de »Muette de Portici« gespeeld. De bomvolle, electrisch-geladen zaal bisseerde: Atnour sacré de la patrie en uit het hart van het moderne Parijs - uit de Opera — stegen de kreten: Vive 1'armée! Al de dagbladredacteurs, zoowel Robert Mitchell van »Le ConstitutionneU als de jonge Paul de Cassagnac van »Le Pays« hadden met den oorlog het visioen der glansrijke overwinningen in den bol gekregen. En langs de straten, waarover de geheimzinnige baren der geschiedenis door den oorlogsorkaan werden heengezweept, liep Schaepman op de figuur van Napoleon den Hle te turen. Eerlang zal hij de silhouet herhaaldelijk over 't papier laten gaan: »Hij had iets van Rousseau, al liep er ook een aar van Talleyrand door zijn wezen. Hij was cyniek en sentimenteel te gelijk. Hij speelde met onbestemde plannen, die de wereld omvatten en op de schepping eener nieuwe orde doelen, maar hij gaf twee departementen aan zijn rijk en sloot handelsverdragen. Niet ten onrechte heeft men hem de sfinks genoemd. Hij had het zinnelijk streelende, verlokkende der schaamteloos naakte vrouw en 7 de brutale verslindingszucht van het woeste dier. Hij kon raadselen opgeven, raadselen die een rilling door de wereld deden gaan en tegelijk met onovertroffen onbeschaamdheid een oorlog uittarten of de tractaten van 1815 wegwerpen, te koop als scheurpapier Zijn gesloten oog verried ontzettend egoïsme. Hij zag niets anders dan Napoleon. Dat was de alpha en omega van zijn alphabet. Daarom was zijn logen zoo vreeselijk ernstig en klonk er nooit door zijn woord een trilling van dien humor, die uit de wrijving van het leven tegen het leven geboren wordt«.l) 's Avonds van den 2zn kwamen de Roomsche reizigers aan te Rotterdam. Mgr. Wilmer nam afscheid en vertrok naar Hoeven, om daar bij den bisschop van Breda den nacht door te brengen. De Utrechtenaars namen hun intrek bij pastoor Taverne. En in De Tijd van 26 Juli stond het volgend bericht: »Mgr. is Zaterdag, den 23n, te 2 uur 's namiddags in vollen welstand aangekomen Toen hij te Utrecht arriveerde, wachtten de deken, de pastoors en eerw. h. Aukes Zijn Hoogwaardigheid af aan den trein; hij was vergezeld van Dr. Schaepman. Aan zijn huis werd de bisschop door de geheele geestelijkheid van Utrecht en de kerkmeesters der kathedraal verwelkomd. Het »Laudate Dominum« werd geknield in de voorzaal aangeheven. Daarna hield deken Putman een welkomsttoespraak, welke Mgr. beantwoordde met o. a. te zeggen dat het bewustzijn, dat hij te Rome een geestelijkheid en geloovigen vertegenwoordigde, hem aldaar tot ster'.te, troost en vreugde was geweest. Toen Z. Hoogw. eens aan den Paus de opmerking maakte, dat Z. H. uit Holland geen adres ontving over de onfeilbaarheid, omdat in Holland geen twijfel aan de gepastheid en mogelijkheid der verklaring bestond, had Pius IX geantwoord : Dat weet ik, in Holland is men altijd voor Petrus, en vooral met de daad«. 's Anderdaags kreeg Dr. Schaepman verlof om naar Arnhem te reizen. Vader en mama kregen eindelijk hun Herman weer. Ja, vader was nog dezelfde statige, stramme kerel. Mama was verouderd, maar ze had zich opgeknapt zoo goed als 't ging. En de jongens, wat een venten waren dat! Herman bracht hun allen den zegen van Rome mee, en hij zelf kreeg nu weer den zegen van zijn lief tehuis. Na zooveel gedruisch weer eens de heilige stilte, na zooveel arbeid weer eens de zalige rust 1) De Wachter, 1873, I, 362. 8 II. AAN AMSTERDAM. Officieel was nu Schaepman nog steeds kapelaan van St. Kathelijne en tweede secretaris van 't Aartsbisdom. Maar" feitelijk had hij ontslag gekregen en mocht hij van nu af tot October vrij over zijn dagen beschikken om zijn seminarie-colleges voor te bereiden. Juli was niet uit toen hij spoedde naar 't weerzien der Amsterdamsche vrienden. Vooreerst naar zijn Thijm natuurlijk, 't Huisgezin was op de villa te Hilversum, maar Thijm zelf zat alle werkdagen op zijn firma. Wel had Alberdingk uit Rome 18 flinke brieven gekregen, maar Schaepman had in die brieven zelf reeds voorspeld, hoe 't zou toegaan bij 't eerste samenzijn in 't vaderland. » Verbeeld u eens dat wij malkander in twee jaren tijds niet geschreven of gezien hadden, zouden wij daarom minder vrienden zijn ? Ik geloof dat wij dadelijk weer den draad van ons laatste gesprek zouden opvatten, als waren wij geen uur van elkander af geweest.*) Maar op andere keeren was 't minder idyllisch, en liep het over in de dreiging: >Wandel ik eens weer met u door Amsterdam, darr zal ik u het hoofd dol praten «. Nu was eindelijk weer de hoop vervuld, »aan Amstels frissche boorden te zijn en (Alberdingk) te zien en te spreken* 2). Over 't Concilie had hij in zijn publieke 7^#-brieven en in zijn private Thijm-brieven al zooveel verteld, dat hij allicht zonder lang verwijl op de letterkundige liefhebberijen kon doorpraten. Een overvloed van literatuur had hij, vooral in vergelijking met wat hij drie, vier jaar geleden bestond, aan Van Langenhuysen's pers niet bezorgd. Maar wat een nota's en wat een ontwerpen bracht hij in zijn Romeinsch koffer mee! Bij Michel Angelo's fresco's der Sistina had hij staan droomen van een novelle die hij »Vittorio Colonna« zou doopen. De figuur trok hem zoo aan, om hetgeen hij daarover in de sonnetten van den grooten schilder-beeldhouwer las. Als psychologisch verschijnsel was er gelijkenis te vinden met Alberdingk's »Jacob de Witt«, maar hij zou het heel anders ontwikkelen Het plan voor een gedicht »Worms en Rome* had hij loopen 1) Brief aan Thgm 22 Juni 1870. ») > » > 7 Juli 1870. 9 koesteren, naar aanleiding van de Lutherfeesten in 1869 en de bijeenroeping van 't Concilie Naar een epos haakte hij ook al. »Niet en style classique, dat is te lam, maar de adem der Nibelungen, der Divina Comedia moet er doorwaaijen. Ik wil een »Attila« maken. In zulk een epos hebben wij de drie groote factoren der geschiedenis: het geloof: Leo de Groote; het wangeloof: het Grieksche hof; de ruwe kracht: Attila. Hij kon, een weinig ge-»ethel«iseerd, een schoone held zijn, niet in klassieken zin, dit geef ik toe, maar een centrum, waar alles op uitloopt en in samenkomt 't Zal nog wel een paar jaar duren voor dit goed af is. Hier studeer ik de »scenerie« en schrijf plannen en brokken, maar in Holland ga ik het afwerken*. x) ... St. Michel, de strijdengel Gods, zal de bezielende geest der zangen zijn.... 2) Dertig flinke octavobladen had hij gereed om Pater van Meurs te weerleggen en aan te vullen, waar deze het een beetje vluchtig en luchtig had over den »Roman«, bijdragen in de Studiën. Wat hij droomde van het plan voor zijn sPalatijn*, sprak hij ook aan Alberdingk uit: »Daar stond het gouden huis van Nero, het paleis van Otto, vandaar sloeg Heliogabalus een brug naar het Kapitool, om met Jupiter te kunnen raadplegen; daar werd St. Sebastiaan gemarteld; daar stichtte men een kerk voor St. Bonaventura; daar dartelden op het einde der middeneeuwen de Arcadiërs; daar heerschten de Farnese's en nu heerscht er de nieuwe César de la Décadence: Napoleon*. S) Het ontzaglijke bemeesterde hem, maar dit belette geenszins dat hij zich door 't bevallige liet boeien: »De fabel van » Psyche* heeft mij zoo getrokken, mediante Rafaëllo, dat ik laatst ernstig van plan was er een bundel over te dichten. Vertel het niet want al mijn collega's zullen het »shocking« vinden, en meenen dat ik heiden geworden ben«. 4) Wat hij aan Van Heukelum had beloofd, was ook uitgevoerd: hij had zijn inleiding tot »de Maegden* heelemaal omgewerkt voor Thijm's uitgave, en nu wou hij te dier gelegenheid Dr. Oscar *) Brief aan Thijm 1 Sept. 1869. 2) » j 1 I Oct. 1869. 3) , > » 23 Oct 1869. *) » > > 6 Maart 1870. IO Schade weerleggen, die over St. Ursul had geschreven, en »een pedant en vervelend personage was*. Voor De Tijd had hij een stuk tegen Pater Allard, in alle vriendschap, klaar gemaakt, omdat deze in zijn »Paus en Vondel« door het onophoudelijk samenstellen van Vondel en Jezuïeten ietwat vervelend werd. Maar het blad verkoos over dergelijke dingen geen polemiek te openen, en zoo bleef het handschrift liggen. Van zijn »Sofronia« had hij bij zijn terugkeer in Holland drie zangen gereed. Op raad van Potgieter had hij zich aan de vertaling van Manzoni's »Inni Sacri« gezet, 't Ging, maar 't eischte een boel inspanning. Ook met de koren uit de tragedie had de vertaler geworsteld Maar daarover natuurlijk meer bij een bezoek aan Potgieter zelf. Dat bleef niet uit. In 't begin van Augustus zat hij over zijn beide Romeiiische jaren te praten met zijn »grooten, goeden* vriend op de studiekamer ter Leliegracht. Weer brieft Potgieter dit bezoek eventjes over naar de Oost: »Schaepman is uit Rome terug. Hij bezocht ons dezer dagen. Goethe's reis is zijn handboek geweest, wat kunst betrof. Ik beloof ons van hem zeer catholijke, maar daarom niet minder verrassend mooije verzen«. *) De schrijver der «Literarische Brieven« uit Rome naar De Tijd, had zich aan alles gewaagd, behalve juist aan iets wat Potgieter van hem had verwacht: een kritiek op het eerste deel der »Poëzij«. Schaepman had voor 't publiek voorzichtigjes zijn handen thuis gehouden. Maar heeft hij ooit, in onderonsje, aan zijn vriend getoond wat hij in een Romeinsch café op zijn Potgieter-exemplaar had gepotlood, na »een met hardnekkig geduld doorlezen en studeeren« vandiePoëzy? »Zou Potgieter niet als eclecticus aan te zien zijn ? Eclecticus in dien zin, dat hij de onbeperktste vrijheid huldigt voor zichzelven en voor anderen; daarom voor zichzelven aan geen waarheid, wijsbegeerte of geloof vasthoudt, in alles het goede en schoone, wat hem goed en schoon schijnt, huldigt, maar aan niets zijn hart schenkt. Vandaar zijn impopulariteit of liever de betrekkelijke onbekendheid, die zijn naam als dichter omgeeft. Ware populariteit wordt, evenzeer als de valsche, slechts verkregen door mannen van éen stuk. En Potgieter is geen man uit éen stuk. Hij huldigt de vrijheid — dit is niet genoeg«. ') Potgieter. Brieven aan C. Busken Huet, III, 36 11 »De vrijheid is regel, is grond eener wet, is moreel, maar zij is geen waarheid, geen geloof. Daar hij geen enkele waarheid geheel als de zijne aanneemt, erkent of bemint, is het niet uit te vinden wat hij als schoon liefheeft, als niet-schoon haat. Daarom is hij veelzijdig zonder eenheid, terwijl de ware poëzie een éénheid met vele zijden is Dit eclectisme is de formeele fout van Potgieter's poëzie. De materieele ligt in het een weinig verouderd gezegde van Ampère over Madame de Staël: »Tout cela est pensé avec hardiesse et profondeur, mais c'est plus pensé qu'écrit*. En even later had hij nog eens in een brief aan Alberdingk *) lof en blaam over Potgieter samengelegd: »Tusschen Potgieter en Alfred de Vigny ware een zeer juiste parallel te trekken. Beiden missen het karakter en beiden missen enthousiasme en volle, echte, onmiddellijke begeestering*. Na Thijm en Potgieter moesten nog tal van andere Amsterdamsche vrienden worden bezocht, en die krijgen wel hun beurt in dit boek. Maar ook aan de stad Amsterdam bracht Schaepman, met zijn rijk opgevoeden Romeinschen kunstzin, nu veel inniger bezoeken dan vroeger. Wat Amsterdam voor de schoonheid waard was, zoowel als voor de wetenschap, doorzag de latere schrijver van' »Onze nationale Kunst« met iederen dag steeds beter. Wat een gezicht van krachtleven aan die haven! Dat was nu wel niet de Noordzee die hem dierbaar was juist om haar wild-grauwe noorschheid, de Noordzee der wikings, der Beserkirs en der bas-dreunende lijkzangers van Ragnar Locbrok, de Noordzee van De Ruyter en Tromp; 'twas hier een dood-bedaard vijverwater, maar onder 't zonnelicht schitterend met millioenen gouden glimlachjes, zooals de zee door Aeschylus bezongen, en beladen daarbij met goudbrengende schepen van overal Gothische bouwkunst naar 't hart van Thijm, Van Heukelum en hem-zelf, bood de stad »van zes eeuwen* heel weinig; de Nieuwe kerk, wat brokstukken van de Oude en de St. Anthoniepoort. Maar zijn Italiaansche kunstverliefdheid kon zich vermeien bij 'tgeen de beide bouwmeesters van de gouden eeuw, Hendrik de Keyser en Jacob van Campen in dienst van de latere Renaissance hadden tot stand gebracht; Stadhuis en Trippenhuis, en lJ 6 Maart 1870. 12 zooveel patriciërswoningen, steenen getuigen van oud-Hollandsche deftigheid en oud-Hollandsche weelde. En langs al die grachten de smaakvolle afwisseling van 16de-eeuwsche punt- en kapmuren met gevelvleugels en pij Ier geledingen uit lateren tijd. Maar daaronder stond ook veel koud-gekunsteld gedoe uit het einde der 18e en 't begin der 19e eeuw. Want Amsterdam wachtte nog op Cuypers, die ook eindelijk hier het vaandel der Hollandsche Neorgothiek zou laten wapperen op Centraat-station en Rijksmuseum. De schatten, thans in dat Rijksmuseum bijeen, moest Schaepman nog in hun afzonderlijke lokalen bezoeken: in het Trippenhuis, in 't Museum van Adriaan van der Hoop, enz. Evenzeer een habitué was hij van de Six-collectie en van 't Fodor-museum. Maar den kuieraar-kunstgenieter laten we los, omdat hij zelf vooralsnog heel wat anders te doen had. 't Was onder die vacantie voor Schaepman een schietspoelleven tusschen Arnhem of Utrecht en Amsterdam, uithoofde van zijn bezigheden op De Tijd. Want Mgr. Smits^ had nu de hand voorgoed op zijn » schildknaap* gelegd, om hem tot > ridder* te drillen. Hl. AAN HET St. PIUS-GESTICHT. Het St. Pius-Gesticht bestond al geruimen tijd. Sinds 1841 werkte in de hoofdstad een »Vereeniging tot weldadigheid van den Allerheiligstsn Verlosser*. Met het oog op het meisjesonderwijs had die vereeniging besloten tot de oprichting van een kloosterschool, die zou staan onder de bescherming van den heiligen Paus Pius V. Men begon te bouwen in 1847, in de Kerkstraat, op de plaats waar de wagen makerij van Visser was afgebrand. Op 7 Augustus 1848 werd het gesticht geopend. Tot overste was aangesteld Zuster Maria.GabriëL, die zeven dagen na hare plechtige professie aan het hoofd van negen andere Liefdezusters uit het St Bernardus-gesticht op de Oude Turfmarkt, naar het nieuwe lokaal verhuisde. Eerw. heer Judoc. Anton. Smits was tot rector aangesteld, en zou ook na eenige weken in 't Pius-gesticht zijn intrek nemen. Op 21 Augustus '48 werd de bewaarschool geopend. Op 2 Februari '51 begon de burgerschool met 14 kinderen. In 1863 13 kregen de school en "t gesticht, altijd stijgend in bloei, een nieuwen aanbouw. Honderden en honderden Amsterdamsche huismoeders werden er gekweekt. In 1870, toen Schaepman aankwam, stonden reeds 40 Zusters onder de leiding van Moeder Gabriël. Te Amsterdam was in 't jaar '70 de pers nog lang niet wat ze. sindsdien is geworden: Telegraaf, Standaard, Volk, Groene, dat alles lag nog in de toekomst. Nevens de katholieke Tyd bloeide, en overgroeide alles, het liberale Algemeen Handelsblad, waarvan de stichting in deel I van dit werk eventjes werd aangeraakt, 2) en dat nu onder de leiding stond van A. G. C. van Duyl, in afwachting van Ch. Boissevain. Daarnevens was heel prilletjes het Nieuws van den Dag opgericht, 't Bestond nu sinds enkele maanden, want het was uitgekiemd onder 't gekoester der opheffing van het dagbladzegel. Simon Gorter was hoofdredacteur. Geen wonder dat het blad lezers vond, en dat de aanvankelijke oplage van 2500 vóór 't einde van 1870 tot 9000 klom, nog een zeer nederig cijfer bij 'tgeen het later, als een tijdlang het meest verspreide Nederlandsche dagblad, bereikte. Mgr. Smits had het in zijn laatste levensjaren niet bijzonder prettig. Thijm was te persoonlijk, soms ook te eigenzinnig, om trouw mee te gaan in de journalistenpractijk. Veel andere Roomsche stadgenooten, meest katholiek-liberalen, die hun dagblad-opvoeding in 't Handelsblad hadden genoten, en zelfs Roomsche leiders, die in den géést van vóór den Syllabus waren grootgegroeid, gelijk Nuyens bijv., vergaven slechts ten halve aan Mgr. Smits de kentering, die sedert 1865—'66 duidelijk in De Tijd was te merken: de kalme, maar toch durvende voortvarendheid en vrijpostigheid was uitgevierd, en stilletjes aan was het blad, geleid door den geest die 't Vaticaan en de Hollandsche bisschoppelijke paleizen bewoonde, naar de anli-libefalen gezwenkt. Herhaaldelijk gaf Mgr. Smits er zijn oude vrienden, de* Papo-Thorbeckianen, van langs. En deze zagen geen enkele gelegenheid voorbij om, zelfs uit de donkere hoekjes van !) Deze nota over 't Pius-gesticht werd opgemaakt naar bijzonderheden door mijn vriend J. A. v. Waardenburg vernomen bij den huidigen rector, Mgr. van Cooth, en naar een artikeltje in De lijd van 7 Aug. 1873. 2) Bladz. 6. »4 't erger dan Lamennaisiaansche Handelsblad, De Tijd en hare redactie te belagen en te belasteren. Van dien kant uit was denkelijk ook de kuiperij gekomen, die de jeugdige Maasbode steeds opjoeg tegen haar oudere zuster. In 1870 reeds waren er kwatongen die kletsten dat de Maasbode het er op aanlegde De Tijd in den grond te boren. Maar De Tijd beweerde bedaard-goedmoedig dat de Maasbode op zichzelf het zoo kwalijk niet meende; en telkens deed de oudere zuster 't gebaar de jongste onder de hoede te nemen en ze als een ijverige en bekwame volgelinge bemoedigend op den schouder te kloppen. Maar de Maasbode scheen moedwillig te worden, en met opzet jegens De Tijd onaangenaam te zijn, ook in dingen waarmee het binnenlandsch katholieke streven niets had te maken. Daar had je nu den oorlog bijv.: De Tijd helde blijkbaar naar Pruisen, dat was voor de Maasbode genoeg om het liever met Frankrijk te houden.... De Tijd ging intusschen rustig voort haar formaat te vergrooten. Men weet nog dat ze in den aanvang slechts driemaal per week verscheen; in Maart '48 was ze dagblad geworden; op 1 Januari 1869 werd ze aanzienlijk uitgebreid, en datzelfde jaar,in Juli, nog weer. Zoo stonden de zaken toen Schaepman verscheen en toen Mgr. Smits hem ontving als den troost voor zijn ouden dag en als zijn hoop voor de toekomst. Zijn beslissing om zich aan een dagblad te binden zal niet zonder huivering zijn gevallen. Hij wist maar al te goed wat een der beste voeders van zijn geest en zijn hart, wat Lacordaire over zulke dingen dacht: »Een krant is het spreekgestoelte van de opinies, dat is van hetgeen ik het diepst veracht. Ik, de bedienaar der waarheden, welke alleen bestendig en algemeen zijn, ik zal nooit, nooit opinies aan de menschen verkondigen; nooit zal ik hun de waarheid prediken op een plaats, waar men hen in hun ledigheid met kwinkslagen bezighoudt«. Dat had Lacordaire geantwoord op een uitnoodiging van Le Provincial; maar toch bad diezelfde Lacordaire later niét geaarzeld zijn plicht te erkennen in 't aanvaarden van Gerbet's voorstel om l'Avenir te doen rijzen als de lichtbaak van 't geloof in Parijs. Wel ondervond Lacordaire juist in die redactie hoe wijs en hoe kranig zijn vroegere oordeelvelling was — maar ook als journalist heeft hij zijn groote zending eèr aangedaan, en heeft hij uit de katholieke politiek den saliegeest verdreven. *5 Mgr. Smits was inderdaad niet meer de man dien we in deel I hebben aan 't werk gezien. *) Uit zijn ernstige ziekte van 't voorjaar was hij maar half opgestaan, en de geestes- en lichaamskrachten van den zeven-en-zestiger namen af met den dag. Toch stak nog in hem een opvoedende vaardigheid, waarmee Schaepman over 't jaar zijn voordeel bleef doen. De hoofdredacteur van De Tijd woonde dus in 't St. Piusgesticht. Hij was daar rector en hij werd er op de handen gedragen. Moeder Gabriël was de engel aan zijn ziekbed, een uitgelezen liefdezuster, die inderdaad alles voor allen mocht heeten, en aan wie Schaepman veel jaren later op haar gouden bruiloft een dankbaar vers heeft gewijd. >Daar heb ik mijn leerjaar als dagbladschrijver doorgebracht*. En uit zijn omgang met den ouden Smits projecteerde hij het beeld van den jongeren, in de volle kracht der groote jaren: »Hij was een staatsman van de echte, groote soort. Hij wikte en woog. Hij dacht en handelde. Hij kende geen vrienden of vijanden, alleen zaken. Zakelijker man heb ik nooit ontmoet Met onweerstaanbare objectiviteit ging hij zijns weegs Geen enkele die hem overtrof in scherpte van blik, in helderheid van gedachte, in beslistheid van uitdrukking. »Er was geen kleinheid in dezen man. Persoonlijke dingen troffen hem niet. Zich rechtvaardigen over of tegen dwaze of valsche voorstellingen kwam niet bij hem op. Hij leefde hoog genoeg om zich daarover niet te bekommeren. »lk heb hem nooit met een vers verrast, en hem nooit een vers voorgelezen. Dat lag niet in zijn aard. Van deze dichterijdelheidjes begreep hij niets. Hij was de man van het proza, het kloeke, eenvoudige proza, zonder daarom in het minst een prozamensch te zijn*, 2) Wel vertelde men sinds maanden dat Mgr. »op« was. Maar »zijn jongste leerling en bijna de dagelijksche getuige van zijn laatste levensjaar* loochent dit beslist: » Behalve in een korte tusschenpooze is zijn geest tot het einde frisch en krachtig gebleven*. 3) Schaepman was dus van stonde afaan dagbladschrijver, in de 1) Blz. 52—54 en 84—88. 2) Verzamelde Dichtwerken, ter Inleid. XXXVII—XXXVIII. 8) M. en B. I, blz. 92. i6 alledaagsche beteekenis van het woord, letterkundig daglooner, molenpaard in den tredmolen van de pers. Hij werd nu beetgepakt door de jacht van het leven, geklemd tusschen den stuwdrang van groote en kleine gebeurtenissen en de stapels met vliegwerk te overgieten papier. De stevigheid van zijn steeds naar zijn Rome gerichten geest moest zich verlenigen en zijn krachten zich splitsen eiken dag naar andere dingen. Over alle elkander verdringende vragen moest hij een antwoord weten, niet na rijp overleg, maar dadelijk, binnen het uur. Anders wordt men op heden geen geestelijk leider, geen »koning van den dag« naar Snieders' woord. Dat zulk een koningschap een gevaar was voor den hoogstrevenden dichter, den ernstig-steilen priester, den sterken studax, wie zal 't loochenen ? Maar zoo reusachtig een werkkracht bezat deze man, dat de dagbladkarwei hem als een verpoozing was, en dat hij, in die verpoozing, artikelen schreef, steeds uit al de rest te herkennen om hun stevigen inhoud en hun pakkenden vorm. Door De Tijd is dichter Schaepman onder de menschen gekomen, heeft hij, de man van zoovele boeken, geleerd onder het volk te verkeeren. En gelijk de held uit de oude tijden nieuwen krachtvoorraad opdeed, telkens als hij de aarde weer aanraakte, zoo ging het ook dezen geestelijken held, als hij met het volk 'samenkwam. Toch schreef da leerling niet al zijn artikelen onder Smits' oogen in 't St. Pius-gesticht. Tamelijk geregeld spoorde hij van zijn dagtaak naar Utrecht terug, waar met »de zwarte« en met Aukes, de vóor-Romeinsche avonden weer aan de beurt kwamen. Hij toefde er dan ook wel eens dagen aanéén. Maar was 't zijn beurt voor een hoofdartikel, dan kwam hij nooit aan de middagtafel of het opstel moest klaar 'wezen. Zoo had »de zwarte* 't genoegen na te gaan hoe de nieuwe redacteur van De Tijd zijn bezigheden klaar kreeg. Schaep zette zich aan 't venster de lucht in te turen. Een half uurtje of zoowat. Dan kreeg hij een paar folio vellen, een fijne pen, een flesch Moezelwijn, en 't begon. Zonder aarzeling echreef hij steeds door, en, ter verpoozing, nam hij zijn slurpje. IV. DE PROEFMARSCH IN 'T JOURNALISTEN-GAREEL. 't Was nu Schaepman's dagelijksch werk zich te onderleggen in de studie van den oorlog. Op de redactie vond hij alles wat hij hebben moest: ünivers, Monde, Temps en Débats; Kölnische Zeitung, Kölnische Volkszeitung en Allgemeine van Augsburg; Times en Daily Telegraph. Beter dan de besten in Holland doorvorschte de jonge journalist den strijd in zijn tenants et aboutissants: Frankrijk oorlogde om Pruisen te kortwieken, om den binnenlandschen toestand te zuiveren, om het keizerrijk te redden; eigenlijk een krijg uit radeloosheid, door de keizerin en haar hofkring meer dan door den keizer gewild. Pruisen oorlogde om zichzelf eins für allemal ruimbaan te maken. Bismarck voelde dat uit den Noord-Duitschen Bond eerst dan éen enkel Groot-Duitschland kon groeien, als Noorden en Zuiden verbroederd tegen éen gemeenschappelijken vijand hun bloed hadden vermengd. Hij zelf had het oogenblik gekozen: Frankrijk's rol in de Spaansche zaak had hij tot een beleediging voor Pruisen verdraaid. En bij het Emser telegram was het plan reeds zoo lekker in orde, dat in 't Zuiden zoowel als in 't Noorden »die Wacht am Rhein« den oorlog zong. Frankrijk had veel minder manschappen dan Duitschland. Maar ter zee lag het boven, 't Had gestreefd naar een landing in Noord-Duitschland, met hulp van Denemarken en Hannover. Maar 't plan kon niet klaar komen op tijd. De krijg was dus enkel te lande geopend. De Duitschers begonnen met 500,000 man, de Franschen met 300,000. En Pruisen was daarbij wëergaloos gereed. Bismarck had het een Franschman verklaard: »La Prusse est une nation armée, et vous êtes une nation qui a une armée«. En toch aan Fransche dapperheid haperde 't niet. Ook de Fransche generaals mochten zich meten met de Duitsche in wetenschap en karakter. Maar aan 't oppercommando lag de knoop: tegenover Napoleon stond Moltke. De oorlog vorderde. Einde Juli waren 450,000 Duitschers op de linie Koblenz-Mainz-Mannheim verzameld- Den 2 en Augustus bij Saarbrücken vlogen de eerste kogels. Een sterke Fransche macht deed een aanval op 't zwak bezette stadje. De aftocht der Pruisen werd te Parijs met echt-Fransche geestdrift gevierd. Van toen af volgde onafgebroken de reeks Duitsche zegepralen. i8 Den 4en Augustus was 't Weiszenburg, den 5en Wörth en Spichern. Den iien verschijnt in De Tijd een artikel van Mgr. Smits, den besten Smits waardig, met bovenaan Görres' woord: »Betet für die Völker, die nichts mehr sind«. Den i3en geeft Schaepman zijn eerste proef: den toestand in Frankrijk. Een artikel, in 't licht der eerste nederlagen de naaste toekomst voorspellend, 't Verwekte, naar Van Heukelum's heugenis, »niet weinig opschudding, maar al te spoedig bleek het zuivere waarheid te zijn«. Vlug maar ferm schetst Schaepman 't beeld van den Franschen keizer. »Toen Louis Bonaparte in 1848 verscheen werd hij bijna door geheel Frankrijk als de man der Voorzienigheid begroet. Men heeft naderhand gezien dat de leeuw een ezel in een leeuwenhuid was De geschiedenis is in onze dagen van stenografie en telegrammen soms verplicht, niet het verleden op te teekenen maar de toekomst te voorspellen, 't Wordt haar dan ook dikwijls gemakkelijk gemaakt. Ze zal van hem zeggen dat hij de verpersoonlijking was van de lafheid. En Schaepman geeft uitleg met Napoleon's doen en laten een kwart eeuw lang.... »De Revolutie triomfeert over alles — haar hevigst verlangen blijft onbevredigd, want de keizer beschermt Rome.... Op het oogenblik dat in duizenden harten de lust naar 't verbodene met onleschbare felheid ontbrandt, dat duizenden armen zich uitstrekken naar Rome, trekt de misdadige lafaard zijn armzalige vijfduizend soldaten terug. Om een hoopje volk meer te kunnen scharen om zijn troon, laat hij den Paus alleen. »Men heeft dikwerf vergelijkingen beproefd tusschen den oom en den neef. Een bloedige zweepslag was het woord, dat hem, in tegenstelling tot zijn oom, «Napoleon le Petit« noemde. Zoo er onder de misdadigers een rangorde bestaat van grooter en kleiner — in betrekking niet tot de zedelijke schuld, maar tot de meerdere of mindere waarde (?) der misdaad —- dan is die benaming juist. De eerste Napoleon was een reusachtig misdadiger, wiens gestalte de geheele hem omringende wereld, behalve den gevangene van Savoie en Fontainebleau beheerscht. De derde Napoleon? Wel, zoo de eerste een roover was, dan is de derde een zakkenroller De eerste Napoleon vereenzelvigde zich met de Revolutie. Zij, de Revolutie en de Keizer, zetten elkander de kroon op het hoofd. »Gare a qui la touche*, dat woord heeft hij weten te houden, tot zij te zamen neervielen. Hij speelde geen rol; — hij wist wat hij wilde en wie hij was. Toen hij voor het laatst de stranden van Frankrijk zag, riep hij uit: »Adieu, ma France, que j'ai tant aimée!* Dat was zijn afscheid van de Revolutie. Haar geest ging evenwel niet heen Eerst op den drempel der eeuwigheid wendde hij zich van zichzelven af, en in het licht der doodsure zag hij — God. »Maar Napoleon III ... . Was de oom een Cesar — deze is van het geslacht der Nero's. Alleen nog met dit onderscheid, dat Nero moordde uit egoïsme des genots, en dat deze het bloed vergiet en verraad pleegt uit egoïsme des zelfbehouds. Hij vreest altijd voor de Orsini-bom. Zijn eigen schaduw verschrikt hem. Met Nero heeft hij dit gemeen, dat beiden tot zelfmoord — fysieken of zedelijken zelfmoord — dat beiden nog de hulp van een slaaf behoeven om zich het zwaard in de borst te planten*. Den 17 en Augustus knipte de Tyd uit le Monde een artikel, waaruit bleek, dat Schaepman in zijn geruchtmakende beschouwingen ook naar den zin der enkele helderziende Franschen had gesproken. Dat was voor Frankrijk. Pruisen en Rome, die andere twee facetten van 't historische jaar gaf de nieuwe redacteur voor de buitenlandsche politiek ook hun beurt. — Verrassend werkt nog op heden de dramatische kracht van dit krantenwerk; wat een beweging, en wat een weerkaatsing van dat rijk-ontroerende Europeesche leven! Wijsgeerig beschouwd, getuigen deze artikelen van den steilscholastieken geest die aanvankelijk den Romeinschen Doctor bok in zijn staatkundige begrippen bezielde. Straks vinden we gelegenheid tot nader onderzoek. Maar bij dezen dagbladschrijver heeft men telkens weer met kunst en letterkunde te doen. De gaven van den dichtenden denker pulseeren met de gebeurtenissen mee; en in dezen persarbeid gluurt door de tragische feiten heen de oude, groote humor die 't gezonde leven beheerscht, de humor van Shakespeare en Thackeray.* Op zekeren dag gingen Thiers en Rouher arm in arm door de »Salle des pas perdus*. — »Houd er u overtuigd van«, zei Thiers, »dat ik den keizer persoonlijk zeer hoog schat. Hij is een groot man, groot niet alleen door zijn persoonlijkheid, maar vooral door de personen wier grootheid hij aan 't licht brengt. Hij heeft der wereld geschonken een koppel staatslieden, zooals zij er in geen dagen en jaren gezien heeft«. Rouher boog, hij inkasseerde bij 20 voorbaat het komplimentje. »Of is 't niet waar«, ging Thiers voort, »dat uw keizer Cavour en Bismarck geschapen heeft ?« ... »De kleine, looze Thiers had zijn dag gewonnen. Hij had een scherp pijltje midden in de roos geschoten, en toch geen onwaarheid gezegd. Hoe zou de ondeugende schalk zich er in verkneukeld hebben, zoo hij er hai mogen bijvoegen, dat de keizer, bij al zijn grootheid, nog edelmoedig genoeg was geweest om zijn leerlingen in staatsmanswijsheid zoover te ontwikkelen, dat zij spoedig den meester overtroffen. Misschien lag dit verschijnsel nog niet zoo duidelijk voor de hand: Napoleon stond nog aan het hoofd der Europeesche revolutie, die men gewoonlijk de dwaasheid heeft de beschaving te noemen. Nu heeft Von Bismarck de teugels in handen. Och, de leerling bleef nog altijd zoo bescheiden. Hij was nog altijd aux fietits soins tegenover den ouden man. Deze, in de zalige meening, dat alles ernst was en dat er geen boosheid onder school, deed eindelijk eens een ernstige vraag op den ouden, gebiedenden toon. Hij kreeg een ernstig antwoord, een antwoord met bloed geschreven op de slagvelden van Wörth en Forbach. De leerling is nu de meester. Hij onderwijst echter niet, maar berecht. »Thiers noemde Von Bismarck... een staatsman. Zou hij dien / naam hebben gebezigd, zoo 't hem klaar en duidelijk voor den geest had gestaan, wat een staatsman is of ten minste behoorde te zijn? In onze oogen is de staatsman de met gezag omkleede dienaar van den Staat. De Staat is de zedelijke verpersoonlijking van een door taal, door landaard, door uit- en inwendige eigenschappen van anderen afgebakend, gedeelte der maatschappij, dat, een op zich zelf staand geheel vormend, langs zijn eigen weg en door eigen middelen het doel tracht te bereiken, door God aan alle volkeren te zamen en aan ieder volk in 't bijzonder gesteld De betrekkingen van Staat tot Staat worden niet alleen geregeld door ieders bijzonder recht van bestaan, maar ook door de allen onderling verbindende liefde, of — mocht het woord soms te sterk klinken — door de welwillendheid, die de scherpe hoeken van het bijzonder recht schaaft en voegend maakt. »Als met gezag omkleed dienaar, is de staatsman drager van rechten en plichten. Hij kan bevelen, maar zijn bevel moet met zijn plicht niet in tegenspraak zijn. Hij moet de rechten des volks, die hun oorsprong vinden in de door hen te vervullen plichten, eerbiedigen, evenzeer als het volk, zijn plicht moet 21 vervullen, dat is, in woord en daad de rechten erkennen, die de staatsman bezit. Deze heeft er voor te waken, dat het doel van het volksbestaan langs ordelijken weg worde bereikt, dat het eigen recht gewaarborgd en het recht der naburen geëerbiedigd zij . . . »Wij hebben in de nieuwe wereld geen staatslieden meer. Hoe konden zij ook ontstaan, of waar zouden zij een plaats vinden? Daar is geen orde meer te dienen of te handhaven, geen recht meer te beschutten of te eerbiedigen. De grondslag onzer hedendaagsche toestanden is de Revolutie, en wien wij nu een staatsman heeten is niets anders dan de dienaar of de drager der Revolutie. Hij ordent of regelt niet meer, maar hij organiseert. Organiseeren is een woord dat een werking alleen op het uiterlijke aanduidt, dat met den geest niets uitstaande heeft, 't Is een werkwoord dat volkomen past bij het heidensch militarisme, dat den soldaat tot kanon nenvleesch en den burger alleen tot een voor het leger dienstig en voor de schatkist productief wezen maakt. »'t Is het volmaakte woord voor onze revolutionnaire toestanden; het teekent losbandigheid en slavernij. De geest der Revolutie blijft losbandig, maar hare uitingen worden tot slaafsche dienaren gemaakt. Op éene voorwaarde echter, de organisator moet op zijn beurt de slaaf zijn van den geest des opstands. Wanneer hij de ziel in zich opneemt kan hij de organen beheerschen. Dwingeland kan hij zijn — koning niet. »De kanselier van den Noord-Duitschen Bond is de organisator bij uitnemendheid. Hij verstaat de taak van den dierentemmer, 't Woestijnkind, dat weet hij, zal zijn tijgeraard niet •verliezen, 't zal zijn valschheid en bloeddorst behouden, maar niet tegenover hem. Op zijn woord zal het kruipen en huilen, op zijn woord zal het de tanden slaan in het lillende vleesch. De scherpe nagels zal het intrekken, den zwellenden rug zal het buigen naar zijn bevel. Wat maakt het hem of de valsche, loerende blik nog altijd van. het leven der oude driften getuigenis geeft? Is zijn blik niet scherp en koud, zóo dat de tijger er voor siddert? Dat is genoeg. »Met onafgebroken geduld, met stalen volharding, heeft Von Bismarck georganiseerd, altijd georganiseerd. De heftigste tegenstand heeft hem geen oogenblik tijd doen verliezen, want het woordenspel der schreeuwers liet hem ruime gelegenheid voor de daad. Ook wist hij, dat zijn tegenstanders geen eigenlijke 22 tegenstanders waren. Straks, als zij zijn daden zouden zien, dan zouden zij immers juichen en hoch roepen en knielen voor hem. De éene revolutionnaire geest, die hem bezielde, bezielde geheel zijn omgeving; hij alleen had den moed zich te toonen, zooals hij was; de man van de Revolutie en het geweld. »Zoolang hij zonder uiterlijken glans optrad, was zijn voorkomen terugstootend genoeg, maar sinds de zon der overwinning hem omschittert, klinkt het Ave Caesar telkens luider. >Von Bismarck bezit eene eigenschap, die den meesten revolutionnairen ontbreekt; hij weet te wachten. Geweld is zijn leus, maar het is geen geweld, geen toomeloos geweld. Hij heeft èn de Revolutie èn hare uitingen zoozeer in bedwang, dat zij hunne heftigheid hebben verloren, maar steeds toenamen in geconcentreerde kracht Zich zeiven heeft hij tot automaat gemaakt; hij handelt niet vroeger en niet later dan het geschikte oogenblik. Overweldigt hem de drift, dan trekt hij zich terug naar Varzin, en Europa gelooft aan de ziekte van den man, die zijn eigen levensdrift alleen in de eenzaamheid overwinnen kan. Dan slaat de juiste ure — daar verschijnt hij en overwint. «Daar is zelden zoo vreeselijk een verschijning gezien als deze man. Sluw en krachtig, buigzaam en hard, zijn vrienden overleverend en zijn vijanden vleiend, altijd gehuld in het ondoordringbaar masker der meest opene vrijmoedigheid. Alle geestelijke en materieele krachten heeft hij gewikt en gewogen; aan ieder heeft hij hare plaats gewezen. Alles is voor hen gelijk; onderscheid tusschen zedelijkheid of onzedelijkheid neemt hij in de politiek niet aan. »Alles is- middel, werktuig, levenloos orgaan, alles is meer of minder nuttig... De geestdrift voor het vaderland is hem een middel, evenzeer als de godsdienst. Deze man is nooit in open strijd getreden tegenover de Kerk. l) Deor netelige plagerijen, door neepjes, heeft hij de bedienaren der Kerk gefolterd, om een zeker deel van zijn volk genoegen te doen. 't Is hem onverschillig of het Katholicisme al dan niet bestaat Maar waar het Hohenlohe verwerpt, daar wordt het zijn vijand, daar weet hij zich te wreken. Maar het Katholicisme weet, dat het ook hem overwinnen zal. Is Attila niet teruggedeinsd? »Deze man is zóo vreeselijk en zoo gevaarlijk, dat men om *) Vergeet niet dat dit artikel dagteekent van 1870. 23 de geheimzinnige vrees die hij inboezemt, geneigd is in elk zijner tegenstanders een redder te zien. Dat verbiedt, bij een historische beschouwing, de rechtvaardigheid. «In de rij der Pruisische koningen is er een die in de zedelijke genealogie der geschiedenis de rechtstreeksche voorvader is van den Noord-Duitschen Bonds-kanselier. Wij bedoelen koning Frederik EL Deze man, de laatste der koningen, maar tevens de eerste der revolutionnairen, heeft aan Pruisen de banen voorgeteekend, die het ter bereiking van het groote doel, de overheersching van Europa, volgen moest. Zijne wegen, wie kent ze niet? Hij was de groote leugenaar. Leugenaar niet in den gewonen zin van het woord, als sprak hij onwaarheden, neen, maar hij wist de waarheid zoo te spreken, dat ieder die nog een grein trouwhartigheid bezat, de door hem gesproken waarheid voor logen houden moest. Hij was te cyniek om lang een masker te dragen; het hinderde hem in zijn reusachtigen eigenwaan, dat hij zich niet ten allen tijde toonen kon zooals hij was. De grondslag van zijn persoonlijkheid was de grenzenlooze verachting, door hem jegens zijn tijdgenooten en geheel de menschheid gekoesterd. Hij wist dat elk zijner daden hem tot een zedelijk monster stempelde, maar hij wilde dat de wereld hem juist daarom verdragen, neen vereeren zou. En 't is hem gelukt; den man, die zichzelven verachtte en die alleen zijn hazewinden liefhad, heeft de wereld «de Groote« genoemd. «Militaire slavernij in Pruisen, en door die slavernij de uitbreiding van de dynastieke macht der Hohenzollem over geheel Duitschland en meer, ziedaar het testament van Frederik H. Een testament door daad op daad geschreven. Om de militaire slavernij kringt alles rond. De opvoeding — slavernij, het onderwijs - - opleiding tot de beschaving en de vorming van slaven; de godsdienst — een leerschool van slaafsche onderwerping aan den koning «door de genade Göds«, die zoo vroolijk met Voltaire over alle genade spotten kon. Stroomt er eens een vrij tochtje door die slaafsche atmosfeer, dan dient het om de miasmen van oproer en tegenstand te verdrijven. «Pruisen is door Frederik II geschapen.... Roof en geweld, hst en huichelarij, vleitaal en bedreiging, waren zijn wapenen geweest. Zóo krachtig heeft hij het werk van zijn geest op zijn schepping gedrukt, dat noch het zwaard van den eersten Napoleon, noch de hand der Revolutie het vermochten uit te vagen. *t Was 24 misschien onleesbaar geworden, maar daar is er éen gekomen, die de letters nog ontcijferen kon, en die, door geheime en openbare middelen, ze voor aller oogen doet sehitteren. Bismarck is de erfgenaam van Frederik II«. En dan ten slotte weer een van die kostbaar-eigenaardige Schaepman-fantasietjes: de dichter die speelsch een geschiedenisbrok omzet in een drama-tooneel: >Hoor eens (besluit Frederik, in gesprek met Bismarck) daar is éen ding, wat ik nooit flink heb aangedurfd. Ik heb er wel eens aan gekrabbeld, maar 't ging niet. Gij, gij zult het wel kunnen doen. Oostenrijk stervend, Frankrijk verslagen, Duitschland gekneveld, de geheele wereld goddeloos of onverschillig toeziende. Ja, dan is de kans schoon — denk dan eens aan l'Infame*.. Later keert Schaepman telkens naar Bismarck terug om hem te teekenen met steeds vinniger trekken, steeds bondiger, steeds meer in reliëf. Maar dit beeld moest, me dunkt, uit zijn krantenvergetelheid worden opgehaald, want een populairder-trouw Bismarck-figuur dan dit portret, door dezen zes-en-twintig-jarigen journalist, is mij niet bekend. Steeds waren voorts de veldslagen slagen voor Frankrijk. Sedert Spicheren was het overwicht der Duitschers een besliste zaak. De Franschen trokken terug naar Metz en de Moezellinie. Op de hoogten van deze oude vesting, drie eeuwen te voren door een Duitsch keizer vruchteloos belegerd — volgde een verwoede strijd, de bloedigste van gansch den oorlog. Den i4en Augustus was 't Colombey-Nouilly, en van den ióen tot den i8en Vionville, Mars-la-Tour, Gravelotte, St. Privat. Frankrijk's hoofdleger, onder Bazaine binnen Metz, was nu volkomen ingesloten. Den 22en Augustus, in »Princeps Pacis*, dwingt Schaepman de blikken van zijn lezers weer eens naar Rome, en wijdt hij haar zijn laatste regelen vóór den val: »In de woelingen en schokken der laatste dagen heeft men weinig meer naar Rome omgezien. Angst en vreeze beklemden het hart der getrouwen, en de onverschilligen wendden de oogèn af. Toch zetelt daar, en daar alleen, de Vorst des vredes. Verlaten en blootgesteld aan duizend gevaren, terwijl de Revolutie om zijn grenzen zwermt, en het oproer het laatste teeken wacht, staat hij alleen, rustig, kalm, ongebogen door leed of vreeze. 25 Hij heeft den vrede.... Hij weet dat de volkeren niet kunnen gewogen worden op de schaal van het Europeesch evenwicht, maar alleen op die der gerechtigheid.... De tronen kunnen verzinken, de volkeren sterven op de slagvelden of in de armen der dwaling en der slavernij. Alles kan vallen, alles vergaan. Hij staat. Aan de om hem in Concilie vergaderde bisschoppen legt hij het schema voor van een decreet: de missionibus apostolicis: Ook hij richt dus zijn leger in, ook hij bevestigt dus de grondslagen zijner grootheid. De soldaten des vredes roept hij op, om hen met meerder kracht te wapenen, in hooger orde te doen strijden, met heiliger geestdrift den dood te gemoet te doen gaan. Daar treden zij op, de onverschrokken krijgers, gezind om in nieüwe werelddeelen volkeren te veroveren voor den Christus, nu de dood rondwaart tusschen de verontchristelijkte staten van het oude Europa. Het onloochenbare, het niet te verdringen wonder is en blijft de Paus van Rome.... Hij heeft wat geen enkele vorst meer bezit, zijn Kruis. En bij dat Kruis, de »eenige hope« vindt hij midden in de verwarring van den oorlog, den vrede dien de wereld niet kent«. Nog slechts drie Schaepman-proefjes heeft de lezer uit de Tijd; maar genoeg, mag ik hopen, om zonder aarzelen toe te geven dat Schaepman's ongeteekend werk niet zoo moeilijk te herkennen valt. Iedere zin draagt des dichters eigen Credo-pugnomerk. 't Zij niet gezegd tot blaam der mede-redacteurs, — maar nooit leest men twéé alinea's in die jaargangen van de Tijd, zonder dat de gedachtendraai en de beeldenbloei en de woordenzwier u duidelijk zeggen: De Doctor is aan gang. Den 2 Ben verscheen het Mandement van den Aartsbisschop over de Onfeilbaarheid, het stuk waaraan Schaepman, naar we uit een brief aan zijn ouders vernamen, reeds te Rome bezig was. In hoofdzaak zullen we hier 's Doctor's eigen tekst bezitten, hoewel de breve, zooals alle mandementen, geteekend werd door den secretaris van 't Aartsbisdom, door Aukes nl. in onderhavig geval. Enkel hier het allerbelangrijkste uit den merkwaardigen omzendbrief: »Wij hebben de wereld overwonnen — want tegenover haar ongeloof en wanorde heeft de Kerk de twee eeuwige beginselen uitgesproken: het geloof en het' gezag. »....A1 die verschillende dwalingen, waarvan de eene dit, de andere dat punt der geopenbaarde waarheid aantastte, losten zich 26 op in eene groote dwaling, die namelijk, welke in plaats van het geloof aan de geopenbaarde waarheid, het vasthouden stelde aan datgene wat ieders geest als waarheid meende te ontdekken, en in de plaats van gehoorzaamheid aan het gezag, de volstrekte heerschappij van ieders eigen persoonlijken wil. De opstand, door de dwaling gepredikt tegen het gezag in geloofszaken, heeft zich uitgebreid op ieder gebied. De geest, die in den Bijbel voor zichzelven de waarheid zoude zoeken, heeft zich spoedig van dien Bijbel vrijgemaakt. Met den Bijbel verwierp hij het bestaan der goddelijke openbaring; en de rede, zichzelve vergodende, schold spoedig die openbaring voor onmogelijk en den mensch onwaardig. In zijne dwaze hoovaardij ontkende de mensch de Godheid des Verlossers, ja het bestaan van een persoonlijken God, en maakte zichzelven tot God. Maar de hoogmoed en de logen straffen zichzelven. De mensch, die zich aldus verhief, verklaarde zichzelven als eene schepping van het stof, die zonder hoop op de eeuwigheid, terugkeert tot het stof «Tegenover deze wereld van dwaling in het geloof, van ontkenning des gezags, staat de altijd jonge Bruid van Christus, onze Moeder de H. Kerk, toegerust met haar onwankelbaar geloof en haar onfeilbaar gezag. «Tegenover elk der vormen die in den loop der tijden de dwaling aannam, heeft zij een van de onomstootbare leerstukken harer waarheid gesteld. Want ook bij de Kerk, B. G., vindt gij een zekeren vooruitgang, eene zekere ontwikkeling. Zij is onvergankelijk en tevens levend. Zij is de schoonheid, die van den beginne af hare volheid bezit, maar naar den eisch der tijden den rijkdom harer volmaaktheden vertoont Zij neemt geene nieuwigheden aan. Bij hare geloofsbepalingen deelt zij ons niet mede de ontdekking eener ongekende waarheid; maar zij belijdt luide en openlijk dat dit of dat leerstuk de waarheid is, die God haar geopenbaard heeft, en die zij altijd, overal en éénstemmig, hetzij openlijk hetzij in stilte, beleden heeft. «Wat is er dan geschied? «Tegenover de maatschappij, die het kwade huldigt, heeft de Kerk, door het jongste besluit van het Algemeene Concilie, zich getoond als de gemeenschap der geloovigen, vol van orde, waarheid en heiligheid. Daar al de rampen, al de omwentelingen, die wij voor onze oogen elkander in de wereld zien opvolgen, hunnen oorsprong vinden in het misbruik of in de ontkenning 27 des gezags — zoo heeft de Kerk, om in des te scherper tegenstelling te treden tegenover hare bestrijders, al de grootheid, al de kracht van haar gezag openbaar gemaakt. Dat gezag is Petrus, de Prins der Apostelen, de Steenrots waarop Christus zijne Kerk gebouwd heeft. Dat gezag is de opvolger van Petrus, is de Paus. De Paus, dien de H. Bernardus noemt: den Prins der Bisschoppen, den Vriend des Bruidegoms, den Bewaarder der Bruid van Christus. Aan hem, den opvolger van den H. Petrus, heeft Christus bevolen zijne schapen en lammeren te weiden, zijne Kerk te besturen. Voor hem heeft Christus gebeden, opdat zijn geloof niet zoude bezwijken. Hij wordt door Gods bijstand voor dwaling behoed, wanneer hij met de volheid van zijn apostolisch gezag de leer over het geloof en de zeden voor de gansche Kerk te houden bepaalt. Deze leer, door Christus aan zijne Kerk medegedeeld, en door alle eeuwen in de katholieke Kerk beleden, is thans plechtig uitgesproken. In deze tijden, nu eene valsche wetenschap alle grondbeginselen van orde en maatschappij betwijfelt of verwerpt; in de tijden van ongeloof en miskenning van alle gezag, heeft het Vatikaansch Koncilie, door eene bijzondere bestiering des H. Geestes, deze leer als een geloofspunt verbindend voorgeschreven. »Wij derhalve«, zoo spreekt de Paus, »in vereeniging met meer dan vijfhonderd Bisschoppen, getrouw vasthoudende aan de overlevering, 'van het begin des christelijken geloofs ontvangen, tot glorie van God onzen Zaligmaker, tot verheffing van de katholieke godsdienst en tot heil der christelijke volken. Wij leeren en verklaren met goedkeuring van het H. Koncilie, dat het een door God geopenbaard leerstuk is: dat de Paus van Rome, als hij spreekt ex cathedra, d. i., wanneer hij het ambt van Herder en Leeraar aller christenen vervullende, met zijn hoogste apostolisch gezag de leer over geloof en zeden door de Kerk te houden bepaalt, door den goddelijken bijstand hem in den H. Petrus beloofd, die onfeilbaarheid bezit, waarmede de goddelijke Verlosser wilde, dat Zijne Kerk in het bepalen der leer over geloof en zeden zou voorzien wezen, en dat dusdanige verklaringen der Pausen van Rome uit zichzelven, niet echter door de toestemming der Kerk, onhervormbaar zijn. Indien iemand dus zich mocht vermeten, wat God verhoede, deze onze bepaling te wederspreken, die zij anathema*. «Ziedaar, B. G., het hooge leergezag, door Christus aan zijne 28 Kerk geschonken; de bron van éénheid en orde, de lichtbaak die ons den zekeren weg van waarheid en leven aanwijzende, voor alle dwaling behoedt »In de wereld, B. G., verdringt de eene meening de andere, en op de logen volgt de logen, altijd afzichtelijker, altijd verwoestender. De volkeren komen te zamen en de vorsten beraadslagen, honderde leeraren 'staan op, en de menigte vraagt: tot wien zullen wij gaan? Alléén de Kerk behoeft dit niet te vragen, want aan haar heeft God het gezag gegeven dat niet wankelt, de waarheid die niet vergaat, den leeraar, die geen dwaling leeren kan....« J) Den isten September was 't Sedan: de keizer was krijgsgevangene. Eerst in den namiddag van den 3en vernam men te Parijs »la débacle*. De hoofdstad braakte de volkshoopen op, die de Kamer der Afgevaardigden kwamen bestormen, tierend om de afzetting van het huis Napoleon. Den 4en werd de Republiek uitgeroepen, en een »Bewind voor. de Nationale Verdediging* aangesteld. Trochu trad aan 't hoofd, Jules Favre nam de buitenlandsche zaken ter hand en Gambetta de binnenlandsche. Den i8en September begon de insluiting van Parijs, den 2oen bezweek Rome. Sedert het vertrek der Fransche troepen, waren als verdedigers der Eeuwige Stad slechts een klein hoopje zouaven, onder generaal Kanzier overgebleven; en generaal Cadorna nam de kans te baat om met zijn leger door een bres in de Porta Pia Rome binnen te dringen Schaepman was met verstomming geslagen. Eerst den 28en zingt hij in de Tyd met verkropte tranen, zijn rouwlied in proza: «Rome is gevallen . . .« .... «Zoover is het, God lof, nog niet gekomen, dat men stelen kan zonder dief genoemd te worden.... 't Is waar — een kreet van afgrijzen zou door de wereld moeten dreunen. Maar het is reeds veel te weten, dat enkelen zich toch schamen over hun eeuw. » Tegen iedere beschuldiging door de revolutie ingebracht, kan Rome zich verheffen met het woord op de lippen, waarmee Marie-Antoinette den ruwen Hébert brandmerkte: «Je n'ai point répondu, paree que la nature refuse de répondre a ces accusations portées contre une mère « !) Het mandement werd opgenomen in de Tijd van 30 Augustus 1870. 50 .... »Dit blijft ons eerste en laatste woord tegenover alle roovers van Rome: U wacht de dood, ons blijft de zegepraal. »Ons blijft de zegepraal. Al is het donkere nacht rondom ons, wij weten, dat de zon der wereld niet onderging.... Klaaggeschrei en smeekgebeden klinken rondom ons, maar in de verte houdt de heraut de bazuin gereed, wier klank de komst van den Wreker verkondt. Boven al het loeien en razen van den storm ruischt het lied der blijde inkomste: •Welzalig Rome, dat gekroond zijt tot vorstin, Door 't heerlijk bloed van 't vorstelijk broederpaar In 't purperkleed, geweven door hun min, St. Pieters erf, der wereld koningin, Der steden schoonste en heiligste te gaar«. x) V. AAN HET ALBERDINGK-HUIS. Zijn vrije uren te Amsterdam sleet Schaepman veelal bij de Thijm's. Alberdingk, die 't steeds druk had, was meest op 't kantoor te vinden, en Schaepman's bezoeken golden dan ook meest »den berg Thabor«, maar het huis op de N.-Z. Voorburgwal, vulgo Pijpenmarkt, had, ook in afwezigheid van den gastheer, zijn aantrekkingskracht. Thijm bezat immers een pracht van een bibliotheek, een der mooiste en rijkste privaat-boekerijen van heel Nederland. Wel was ze niet meer zoo prettig als vroeger, in 't huis op de Heerengracht, waar Thijm een klein salon, achthoekig, van boven belicht en verdeeld in amphitheatcr-gewijze getimmerde vakken, had laten maken naar zijn eigen concept, 't Was daar een echt heiligdommetje, veel artistieker nog, getuigt zijn zoon Jan, dan dat op de Pijpenmarkt. Toch viel er ook hier voor Schaepman te »smekken« ; onder éen voorwaarde, nl. dat, na nuttiging, alles weer keurigjes op zijn plaats werd geschikt. Dit offer aan de stiptheid moest Schaepman, die 't met zijn eigen boeken niet zoo nauw nam, zich daar gewennen. Vooral de Vondelperiode, de Middeleeuwen en Bilderdijk's tijd, namen de schappen der Nederlandsche letterkunde in beslag; !) Groofendeels werd de krantentekst overgenomen aan 't begin en aa|i 't slot yan »Rome« dat in 'tzelfde jaar '70 als no. 4 van den 3en jaarg. der • Katholieke Nederl. Brochurenvereeniging* verscheen; en waarover later. 3° maar ook Frankrijk vulde heel wat rijen, zelfs met zijn jongste literatuur. Idem voor Duitschland. Met rijken voorraad pronkte de geschiedenis, in het bijzonder die der kunsten. Uit van Heukelum's boekenkamer, reeds lang in alle hoekjes uitgevorscht, was nu 't snuffel-geliefhebber naar die van Alberdingk verhuisd. Vele, vele uren heeft de Doctor zich geneuglijk genesteld in 't kamertje, later zoo fijntjes door A. J. geteekend. 't Studeervertrekje was ingericht naar Alberdingk's zin voor gezelligheid. Hoe kleiner, hoe prettiger vond hij, in patente tegenspraak met Schaepman's behoefte aan ruimte en vrijheid van beweging om te arbeiden met lust en met jacht. >Dat studeervertrekje, met zijn helder licht, slechts door een portière gescheiden van de sombere bruin-roode huiskamer met zijn zestien levensgroote en dertig kleinere portret-schilderijen in meest donker ebbenhouten lijsten, maakte den indruk van een teekeningen- en gravuren-kabinet, zooals men het dikwijls in musea op een schilderijenzaal ziet volgen. In het studeervertrekje hingen ook de wanden vol van boven tot beneden, maar afbeeldingen in olieverf waren er uit geweerd. »Men zag er slechts allerlei oude en nieuwe teekeningen, gravuren, beeldjes, kannen, schotels van oud-Delftsch en eenige oude gekleurde Duitsche kelken. Thijm's geheele woning geleek trouwens min of meer op een museum; vooreerst door de fraaie, aan het huis onevenredig breede trap met zijn ruime treden, en ten andere wijl al de witte muren der acht portalen met groote schilderijen waren behangen. Al die schilderijen hadden op zich zelf en voor kenners weinig waarde;... maar voor zoover ze dan niet de voor hem alles overtreffende waarde hadden van familieportretten te zijn, zag Thijm toch liever al die oude beeltenissen op zijn wanden en muren dan het een of ander banaal gebloemd behangsel of de onoogelijk witte kalkvlakten«. l) Aan de achterzij gaf 't vertrekje toegang tot een trap, waarmede de boekenzolder werd bereikt, waar de boeken eenvoudig waren geborgen in rekken langs den muur en in 't midden. Jan betwijfelt echter sterk of Schaepman op dien boekenzolder veel heeft gesnuffeld. Ook met Mevrouw Tbijm was 't aangenaam praten. Deze, om wille van haar ziekelijkheid, werd steeds thuis en in haar zetel ») Alberdingk Thijm, door A. J. blz. 54-55- 3i gevonden. Naar den geest lang geen gewone dame, een rijke, veerkrachtige ziel in 't krukkige lichaam. Een vrome vrouw, met een grooter dosis dan Thijm van 't geen men eigenlijk heet: gezond verstand. Op haar graf te Hoogerheide staan haar hoofddeugden vermeld: Godsvrucht, Eenvoud, Reinheid, Liefde. Vooral in de Fransche letterkunde was mevrouw onderlegd; dit had ze uit haar opvoeding op een Gentsch pensionaat. Bossuet, Fénelon, Lacordaire, De Maistre, Montalembert, Dupanloup, Eugénie en Maurice de Guérin, en de Mémoires van den Franschen adel. Zoo vond Schaepman een grooten trek van zijn moeder in de vrouw van zijn vriend terug, hoezeer de beide dames ook anders uiterlijk en innerlijk verschilden. Mevrouw Thijm's belezenheid reikte, langs den weg der vertalingen, tot in Duitschland en Engeland: Romans lustte ze weinig, behalve juist de Engelsche, die van Walter Scott en Elisabeth Wetherel, Schiller kende ze slechts fragmentarisch; daarentegen liefkoosde zij de bekeerde gravin Hahn-Hahn, en de onderstelling ligt niet verre dat Schaepman's ingenomenheid met die schrijfster in 't Alberdingk-huis werd geboren. Maar Mevrouws lievelingsauteurs bleven toch steeds Mgr. Landrick en St. Franciscus van Sales. Voor Thijm's oudsten zoon voelde Schaepman sinds jaren groote vriendschap. Hij leerde Jan kennen bij 't eerste bezoek, nog op de Heerengracht, in 1867. Jan was drie jaar jonger dan Schaep. Hij had zijn humaniora op 't bekende gesticht te Rolduc geëindigd en wóu toen naar 't Seminarie Warmond om priester te worden. Een heel ander priester teweeg dan Schaep zelf: veel ingetogener, een kalm-stipte geest, goed gezind voor letterkunde en kennis, maar met godvruchtig-meditatieve neiging, en aldus op weg om 't aesthetisch mysticisme van vader nog hooger te tillen tot echte mystiek. Al de edele voornaamheid en stevige vastheid van vaders karakter was overgegaan op dezen zoon, die, tot moeders groot genoegen, zijn uitnemenden aanleg zou vrijwaren in 't priesterschap voor 's werelds gevaren. Schaep, die ondanks zijn hooge levensopvatting, toch van die wereld bleef houden, zag steeds op naar Jan, als naar een voorbeeld van deugd-in-versterving en van heiligheid, dat hij zelf nooit bereiken zou. Voor de Roomsche reize reeds heerschte tusschen die beiden Warme sympathie en vertrouwelijke omgang. Schaep had zelfs 32 gehoopt, dat Jan voor zijn studiën ook te Rome zou komen. Thijm wou daarvoor zijn invloed gebruiken, en in den loop van 1869 scheen een gunstige oplossing voor de aanstaande maand October in aantocht. Maar in September verraste Jan zijn ouders met zijn beslissing om Jezuiet te worden. Jan was oud en wijs genoeg om te weten wat hem in Gods naam te doen stond. Maar vader Thijm, de kunstenaar, die geen nederigheid verstond in den zin van schuchter schuilgaan voor de wereld en steeds uit was op Roomsche schittering in 't land dat Rome negeerde, wou liever zijn kinderen zien volgen in zijn spoor en stond half-ontgoocheld bij de beslissing van zijn oudste. In dien toon briefde hij 't nieuws over naar Rome. Schaepman antwoordde, ontwijkend en verzoenend meteen: »Ik hou er niet van om over zulke dingen te kibbelen; vrijheid is hier het eerste en laatste woord. Dat men er verschillend over oordeelen zou was te voorzien, 't Spijt mij erg, dat onze besten in de Orde kruipen«. J) Jan trok dus naar 't noviciaat. Bijna in elketi brief uit Rome aan Alberdingk wijlde Schaepman's vrienden-herinnering ook even bij zijn trouwen, echtvromen Jan, die nu in afzondering een heldhaftig levensprogram van zelfbeheersching en volmaking aan 't beproeven was. »Jan is er in zijn ascese het best aan toe. Wy worstelen zonder rust met ons zeiven en de wereld. Maar wij houden van worstelen c 2) Wat jammer toch; nu, in de seminarie-vacantie, was Jan anders thuis geweest, en hoe zouden Schaep die uren en dagen samenzijn hebben gesmaakt! De kansen van wederzien moesten al de jaren van 't noviciaat schaarsch wezen en kort. En toch bleef Jan een van de vrienden die den Doctor 't nauwst aan 't harte lagen, niet enkel immers daar hij den jongen Thijm liefhad, maar daar hij hem in stilte vereerde. Later hooren wij nog daarvan. Catharina was een jaar jonger dan Jan. En Schaepman kwam nog bijtijds uit Rome terug om zijn »vriendin« thuis te vinden en haar, vóór 't beslissend heengaan, een berijmden gelukwensch mee te geven. Want Catharina voelde kloosterroeping. Na haar verblijf in Duitsche en Belgische pensionaten had ze nu, in 1869, 't kloosterleven der »Filles de la Croix« te Luik enkele maanden 1) 1 October 1869. 2) 6 Maart 1870. beproefd. En terug thuis, vroeg ze aan haar ouders om weer te keeren daar, waar ze haar blijvend geluk dacht te vinden. Weer een nieuwe slag voor Alberdingk, plots na den eersten. Want Catharina, zijn eenige dochter en zijn groote lievelinge, was een meisje dat hem met haar gaven hulp en eer verschafte, en dat in de wereld opgang zou maken. Ook daarover was een vaderklacht naar den vriend in Rome gegaan. Schaepman voelde den slag trouwhartig mee: »Dat zijn van die Abrahams-offers, waar de Engel wel bij komt, maar de ram ontbreekt. Ik toom mij in om hier geen noodelooze bladzijde met dingen die gij best weet vol te schrijven. Wees er verzekerd van dat ik, sinds het bericht mij gewerd, al menigmalen aan u gedacht heb. Daar zijn banden, die met het verbondene éen worden — wat een pijn als deze verbroken worden! In 'sHeeren naam! — Dieu parle, il faut qu'on lui réponde! — Zie eens, ik heb nooit een zuster gehad (eentjen, dat maar drie weken geleefd heeft) en in mijn »hobbledehoyhood« gaf ik er al razend weinig om. Ik geloof dat ik in de heilige meening verkeerde dat het zoo hoorde, en de toomelooze, farouche zedelijkheid van Kuilenburg maakte dat niet beter. Een paar nichtjes (anderhalf geslacht jonger dan de bordurende) hebben de goedheid gehad mij te ontbolsteren. Maar ik heb toch altijd het element zuster gemist. Geheimen, die ik van haar in éen minuut had geleerd, heb ik me door allerlei studiën en vooral door scherp toezien moeten verkrijgen. Ik schep nog nooit zonder veel moeite een dragelijke vrouwenfiguur Voila!... en toch compenseert God alles. Gij zult eens zien hoeveel intiemer, hoeveel personeeler Onze H. Moeder de Kerk voor u worden zal, als gij dikwijls alleen staat. Soms zegt men: dit of dat verlies liet een leemte in zijn leven. Gekheid; daar is geen vacuüm noch in de physieke noch in de spiritueele wereld. Bij gewone menschen valt die leegte weg door ineenkrimping, door vermindering des gevoels. Bij ons geloof ik dat zij de omvatting wordt voor iets nieuws en iets hoogers, iets beters«. J) Met Frank, toen een zestienjarige, ging Schaepman minder om. De jongen kwam zoo pas uit Rolduc tehuis, had geen verderen lust in studie, kreeg dan een kruk nevens vader op 't kantoor, en kuierde verder heel dandylike langs de Amsterdamsche grachten. l) 22 Juni 1870. 3 34 Kareltje integendeel was een heel gezelschap voor Schaep. Toen een dik, luidruchtig, eigenzinnig, zeer wakker joggie, zes jaar oud. Hij kon geweldig aangaan en rakkerend vagevuur houden voor de dienstboden, maar een kunstenaar was hij in 't hanteeren van den smeerkwast, als Benjamin zijn zin wou krijgen. Zoo'n verwenning vond Schaepman minder aardig wellicht, maar wat een genot was het hem, Kareltje te zien en te hooren in zijn eerste Van Deyssel-heid! VI. TER ZALIGE GEDACHTENIS VAN >ABBÉ< J. W. BROUWERS. Schaepman kwam juist bijtijds aan de redactie van »het blad« om daarin zijn vriend »abbé« Brouwers nog aan te treffen, »een man van veel besogne«. Vóór Schaepman's Romeinschen tijd reeds waren de beiden met malkander vertrouwd; en Brouwers koesterde dankbaarheid jegens den jongen vriend, die hem vóór twee jaar in de Heiligerlee-brochure zoo roekeloos tegen Groen had verdedigd. Brouwers was toen reeds door eenieder gekend. Lang geen stijve Hollander, een geboren Limburger, een nieuwjaarskind van 1831, uit Margraten, dichtbij Maastricht. Vandaar zijn deknaam St. Mariëngraat, den middeleeuwschen naam van het, schilderachtig dorpje. Brouwers' moeder was Walin en zijn vader Nederlander. Zoo sprak hij van kindsbeen af de beide talen. Maar al vroeg werd hij wees. Zijn oom nam hem op, en in 1843 kwam de kleine op 't seminarie te Rolduc. Steeds was hij primus, vooral in letterkunde en welsprekendheid. In 1851 verhuisde hij naar 't seminarie van Roermond, en in 1854 werd hij professor op 't college aldaar. »Van jongs af lag in Brouwers' trekken een zekere neerslachtigheid, die hem zijn leven lang is bijgebleven en soms tot bitterheid oversloeg; maar telkens bij 't gebed klaarde zijn gelaat tot kalme innigheid op«. l) Hoe "t zij, de boventoon in 't karakter van Jan Willem, was levenslust en naief-blijde voortvarendheid. Naar 't voorbeeld van Alberdingk nam hij de pen op voor de rechten der Gothiek. Te v !) Levensschets van J. W. Brouwers, door P. Alb. Thijm, in 't Jaarboek der Kon. VI. Academie, 1894, blz 67—83. 35 Roermond immers was hij zoogoed als thuis op de werkplaats van Cuypers en Stolzenberg. Ook daar werd zijn Vondelliefde geboren. In 1861 klom hij te Antwerpen voor een groot publiek op 't verhoog, ter gelegenheid van het Kunstcongres. Door Het Handelsblad van Antwerpen en door l'Indépendance, door Le Journal de Bruxelles en door Le Temps werd Brouwers om strijd geprezen. Zijn verhandeling betrof de overeenkomst tusschen Vondel en Milton. Brouwers beweerde dat Milton nauwkeurig met Vondel's «Lucifer* bekend was en aan Vondel veel te danken had. Met hetzelfde onderwerp kwam hij in 'tzelfde jaar naar 't Leuvensch Studentengenootschap »Met Tijd en Vlijt*. Den sen Januari 1862 vierde Roermond in Cuypers' atelier het eerste Vondelfeest, en de clou was weer Brouwers' rede. Het jaar nadien verheerlijkte hij zijn Vondel op het Mechelsch Congres in een Fransche voordracht. Op datzelfde Congres had deze Vondelman naar Thijm's hart de Renaissance bestreden, want de grootheid der oude kunst was door de Hergeboorte verloochend en haar zinnelijkheid met nadruk overdreven, door gebrek aan christelijken zin. >Eveneens verdedigde Brouwers met J. Bethune en Aug. Reichensperger op het Congres de tentoonstelling der gewijde kunstwerken in de kerken en schreef hij voor de afdeeling van l'Art chrétien een verslag, waarin bijzonder de bedekking der kunstwerken in de kerken werd afgekeurd, op grond, dat de kerken het museum der armen zijn. Andermaal schitterde hij in 1867 op het derde Congres der Katholieken te Mechelen. Toen vierde hij wellicht zijn grootsten triomf als redenaar. Hij trad op als buitenlandsch eere-onder-voorzitter en verhandelde er over den toestand der Katholieken in Nederland, op een wijze waardoor hij aller opmerkzaamheid, geestdrift en medegevoel verwierf*. Brouwers' Fransch was «exquis*. Onder zijn Roermondsch professoraat ging hij te Parijs met zijn «Conférences littéraires* over Vondel de Fransche fijnluisterende ooren bekoren. Uit al zijn Roermondsche leerlingen kweekte de professor Vondelaars. Met Alberdingk werd hij de vlijtigste katholieke ijveraar voor het Vondelstandbeeld. In '64 kwam de geestdriftige, beminnelijke Limburger over naar 't wereldwijs Amsterdam, als rector van het St. Bernardus- !) P. Alb. Thijm, Levensschets van J. W. Brouwers, 36 gesticht op de Oude Turfmarkt, en als lid der hoofdredactie van de Tyd. Onder Alberdingk's geleide werd Brouwers een der trouwe leden van »de Vioolstruik«, waar Hollandsche, Fransche, Duitsche en Engelsche tooneelspelen werden gelezen, ieder lid in een rol. Maar de Limburgsche woelwater speelde liever een werkelijke rol, en in Amsterdam kostte dat heel wat meer hoofdbreking dan in Roermond of op een Congres. In de Heiligerlee-beweging waren Thijm en Nuyens en Schaepman hem voor. Een jaar nadien verzamelde hij uit den Almanak zijn «Mengelingen op staat- en letterkundig gebied*. Toen het bleek dat hij had verzameld nagenoeg uitsluitend voor zijn eigen plezier, ging hij 't heele land aan 't bewerken voor het Pius-Album, waarin tusschen bijdragen van Alberdingk, van Nieuwenhoff, Allard enz., ook Schaepman's gedicht »XI April 1819* werd gevonden. x) En toch voelde de heetgebakerde Limburger zich niet op zijn plaats in de Tijd. Zoo kwalijk deed hij het niet met de pen. Hij kon zelfs wel eens prikken; zijn geschiedkundige beginselen dorst hij te verdedigen tegen Groen en zijn letterkundige tegen dwepers met Hugo. Maar op Smits' dagblad-redactie moest hartige strijdlust gepaard gaan met kalmeq blik en ernstig onderzoek. Daartoe was Brouwers inderdaad te voortvarend-onbedacht. Ook vermocht het de Zuid-Limburger niet zich flink in te werken in Noord-Nederlandsche toestanden. Slechts vijf maanden bleef Brouwers in Schaepman's redactie-gezelschap. Den 2en Januari 1871 werd hij benoemd tot pastoor te Bovenkerk, zijn bovenste liefde in leven en dood. Daar Schaepman bij zijn aankomst niet zoo bijzonder veel had aan Brouwers' hulp, verkoos hij diens recreatie-gezelschap. Daarin liet Brouwers zich niet licht overvleugelen. Bij eiken beker een speech, rijmend of niet. Alle gelegenheden werden door Brouwers gesnapt om op eigen kosten een kransje te houden. Maar Schaep wist wel hoe hij den «illustre orateur de Malines«, wiens faam hij aldra, hoe onwillens ook, in 't hoekje zou zetten, het best en 't plezierigst in zenuwachtig ongemak aan 't stotteren bracht. Bij eiken toost van afibé op den Heiligen Vader bracht Schaep een nieuw fantasietje te voorschijn over 't Pius-Album. 't Was een reusachtig ding vol handschriften en teekeningen. l) Zie »Dr. Schaepman», dl I, blz. 407. 37 Schaep vertelde dat het in 't Vaticaan op een kruiwagentje lag, en dat de Paus, telkens als hij zijn hart wilde ophalen aan de Nederlandsch-Roomsche trouw, zijn commando gaf met een Dies irae-vers: «Liber scriptus proferetur, ubi totum continetur*. Één Amsterdammer bestond er toen tertij de, die in geestdrift, vooral in luidruchtige, Brouwers meerdere was. Reeds vóór Schaepman's Romeinsche jaren hadden Alberdingk en Brouwers den Utrechtschen kapelaan binnengebracht bij dat leutige Stentortype: bij Hilman. Nu kwamen ze af en toe op visite. Hilman had zijn besten tijd achter den rug; hij naderde de zeventig allengs. Vroeger deed hij in granen; maar hij was 't zoo gewoon in de kleeren te worden gestoken, dat hij op den duur, na 't overlijden van zijn rijken schoonvader, begon te liefhebberen in tooneel-costumes... en in St. Bernardshonden daarbij. Zijn huis werd allengs een museum. Uit alle landen en tijden bracht hij tooneel-documenten bijeen, die hij later — een echte schat — aan de Amsterdamsche bibliotheek heeft vermaakt. Die mooie verzameling pleit hem vrij van de literaire zonden, waarmee hij als tooneelschrijver zijn geweten bezwaarde. Bij alles wat Hilman zegde en deed bracht hij zijn vaderlandsliefde en Oranje te pas. O-r-anje met een o en een r en een a, zooals, ter beschaming van Schaepman's orgaan, de luid-bulderende stem van Hilman alleen die kon uitratelen. VII. TER ZALIGE GEDACHTENIS van Mr. j. j. w. van den biesen. Bijna dagelijks wist Schaepman zijn Thijm voor een praatje te vinden. — Maar na Thijm kwam het meest en het liefst aan de beurt Schaepman's geest- en bloedverwant, Mr. Jan Jacob Willem van den Biesen. Met hem zagen we vóór twee jaar den Utrechtschen kapelaan zijn eerste reisje naar Westwoud maken. Mr. Jan was acht jaar ouder dan Schaepman. Vroeg verloor hij zijn ouders. Met zijn zusters en broer kwam hij onder de voogdij van hun neef Theodoor Westerwoudt, een der voortreffelijkste en werkzaamste Hollandsche katholieken van dien tijd. Jan studeerde bij de Jezuieten te Katwijk. «Hoewel allesbehalve 38 hetgeen men een zoeten jongen noemt, eerder het tegendeel, en geenszins afkeerig om aan zijn leermeesters nu en dan een kool te stoven, kaapte hij geregeld aan zijn medeleerlingen bijna alle prijzen voor den neus weg«. l) »Een welgeslaagd staatsexamen bracht hem op de banken van het Amsterdamsch Atheneum, waar hij zich met de borst op de studie der rechten toelegde. Maar niet alleen de ernstige zijde van het studentenleven trok hem aan. Hij was — niemand die hem later gekend heeft, zal er zich over verwonderen — een student, die toonde niet weinig van gepaste, zij het ook soms luidruchtige vroolijkheid te houden. Het moeten inderdaad vermakelijke tooneelen zijn geweest, die onder vier oogen werden afgespeeld, als de deftige, maar wel wat heel ernstige Amsterdamsche koopman-voogd, Theodoor Westerwoudt, die nooit uit zijn plooi kwam, zijn pupillen Jan en Jacob van den Biesen, wegens het »moeren« van een schel of uithangbord onder handen nam In 1857 promoveerde hij aan Leiden's hoogeschool. Kort daarop begaf hij zich naar Engeland, ten einde op een advocatenkantoor zich van het ingewikkelde Engelsche recht op de hoogte te stellen. Dit verblijf van slechts twee jaren heeft op zijn latere ontwikkeling een onmiskenbaren invloed geoefend. Als advocaat was hij natuurlijk man van het woord, veel meer echter is hij geweest man van de daad. Het echt Nederlandsche lang wikken en wegen van allerlei mogelijke bezwaren, voor men iets onderneemt, lag niet in zijn aard « In 1859 keerde hij in 't vaderland terug. Datzelfde jaar vestigde hij zich te Amsterdam als advocaat, in het huis Heerengracht K.K. 117. 't Was het Amsterdamsch logies van Schaepman's voorkeur. In 1801 was Mr. Jan Jacob gehuwd met Alida Leesberg. Zij overleed in 1867, nadat zij hem vier zonen en een dochter had geschonken. Hij bleef weduwnaar tot Mei 1871, toen hij hertrouwde met Elisabeth de Munnick. Uit dit huwelijk kreeg hij nog twee zoons en vier dochters. Steeds hield Van den Biesen zich uitstekend op de hoogte van de Engelsche toestanden. Zoo konden ze nu beiden, de Romeinsche leerling van Manning, en de eigen Engelsche opmerker, hun wetenschap onderling toetsen. i) Zie over J. J. W. v. d. Biesen de iKatholieke Illustratie» 1897—1898: »In Memoriam van een verdienstelijk man«, door Mr. A. H, M. van Berckel, 39 Een grooter aandeel nog had Van den Biesen in Schaepman's wijsgeerige en staatkundige opleiding. De advocaat besteedde al den tijd welken hij op zijn pleiterspractijk en zijn sociale bezigheid uitsparen kon, aan de studie van grooten als de Maistre, Veuillot, Montalembert, Donoso Cortes, de groote troosters inderdaad in 's meesters weduwschap, en allemaal ook 's Doctors lievelingen. Van den Biesen's politiek-sociale werkzaamheid met de pen ving aan in de Tijd met artikelen tegen 't liberalisme, en later brochures, o. a. «Wat is liberaal ?« in 1867, en in 1869 »De Kerk en de Volksweivaart«, een no. van de Katholieke Nederlandsche Brochuren-vereeniging. «Daartoe behoorde moed in die dagen. Geheel Nederland, ook het katholieke, stond verbaasd over de stoutmoedigheid van den jeugdigen Amsterdammer, die zulk een aanval waagde op stellingen, tot dusverre onomstootbaar geoordeeld«. Zijn stelling was en bleef: «Het liberalisme, op de regeering en vooral op het onderwijs toegepast, voert de maatschappij onvermijdelijk ten verderve«. Vooral het neutraal onderwijs, zoolang reeds het troetelkind van het liberalisme, vond in hem zijn meest verwoeden vijand. De brochure van '69 had uitzonderlijke opschudding verwektIn Januari '70 had zich de Gids er mee gemoeid, bij monde van S. Vissering, en nog heviger was in een afzonderlijk vlugschrift, Stoffels uitgevallen. Nuyens verdedigde zijn vriend in het Handelsblad, en Stoffels werd weerlegd door De Bruyn in de Katholiek. Onder Schaepman's verre afwezigheid hadden de beide vrienden, de liberaal van Westwoud en de ultramontaan van Amsterdam, het ook al eens aan den stok gehad. Als no. 5 van den tweeden jaargang der Katholieke Nederlandsche Brochurenvereeniging verscheen de studie van Dr. Nuyens: «De Katholieken en de Staatspartijen in Nederland«, andermaal een pleidooi voor het politiek samengaan van katholieken en liberalen. Dat was voor Van den Biesen veel te vrijzinnig, zooals het overigens ook voor Schaepman was. Daarover werd gekibbeld, zooveel te vinniger, daar Nuyens beweerde, heel goed te weten dat Van den Biesen Mgr. Smits beïnvloedde om de Tyd steeds verder van haar vroegere misschien al te ruime liberale vrijheidstheorieën te verwijderen en steeds nauwer te doen aansluiten bij den Syllabus. Van den Biesen ontkende trouwens evenzeer 4Q als de anderen de mogelijkheid van een zelfstandige katholieke partij, en hij stond met Smits vooraan om de Roomschen te nopen naar het min of meer samenhangend bloc der minderheden.... Nu, ruzie met een man als Van den Biesen kon bij niemand lang duren, en ook tegenover zijn driftigen Westwoudschen makker bewaarde hij zoozeer zijn edel, hoog en vast karakter, dat Nuyens zich, hoewel brommend, nog vóór de Doctor uit Rome verscheen, alweer gewonnen gaf. Van den Biesen's bewonderenswaardige actie op 't gebied van sociale weldadigheid ving aan toen hij, na den dood van zijn eerste vrouw, Vincentiaan werd. In die conferentie »vond hij voor zijn werkzaamheid het veld dat hem zou maken tot hetgeen hij geweest is, voor duizenden een zegen, voor de behoeft igen naar ziel en lichaam een vader Hij bepaalde zich niet tot hetgeen rechtstreeks op zijn weg lag, maar van den vroegen morgen tot den laten avond, zonder zelfs de strikt noodige rust of ontspanning zich te gunnen, deed hij alles wat op ieder gebied der christelijke naastenliefde zijn hand te doen kon vinden. «Nauwelijks won het denkbeeld veld, dat den katholieken soldaat een aangenaam tehuis moet worden verschaft, waar hij veilig is voor de verpestende walmen der kazerne, of het was alweder Jan van den Biesen, die, op verzoek van den ijverigen kapelaan van de Duifjeskerk, Jhr. Wittert van Hoogland, zijn machtige schouders onder de zaak zette, om ze in de hoofdstad te doen slagen Menige Nederlandsche burger, vroeger te Amsterdam in garnizoen, zal zich van de gezellige avonden in de Rapenburgerstraat nog wel herinneren dien geestigen, steeds goed geluimden prater, die achter een barsch uiterlijk, een zoo liefderijk hart verborg en zijn leerzame toespraken wist te kruiden op een wijze, als zelfs geen ouden krijgsman licht uit het geheugen zal gaan«. Het oprichten van de St. Josephsgezellen-vereehiging, »een der heerlijkste vruchten van de sociale beweging onzer eeuw«, is ook grootendeels Van den Biesen's werk. Dit gebeurde in 1868, in samenwerking met architect J. H. Schmitz. Van den Biesen was president, Schmitz secretaris, deken Van Luenen directeur, en kapelaan Jhr. van Nispen tot Sevenaer, vice-directeur. 't Getal Gezellen groeide stil aan. Van den Biesen zelf, bij gebrek aan leermeesters, gaf les En wat er uit het nederig hokje van de ïste Weteringdwarsstraat is geworden, kan men zien aan het schoone Gezellenhuis op de Stadhouderskade, 41 Nauwelijks had het Episcopaat het Mandement van 22 Juli 1868 uitgevaardigd, toen ook in dezen zin Van den Biesen aan 't werk ging. »Van dien dag af rustte hij niet, totdat het hem gelukt was in het Bisdom Haarlem een Vereeniging tot Bevordering van Katholiek Bijzonder Onderwijs te stichten. Van die Vereeniging was hij tot aan zijn dood de secretaris Reizen noch trekken, de meest uitgebreide correspondentie, tijdroovende conferenties, niets was hem te veel«. Ook schoolgebouwen deed hij verrijzen: Nu juist, in 1870,was hij bezig aan de modelschool in de Nieuwe Looijerstraat. Geen wonder dat de vrienden den denkvaardigen, daadkrachtigen, menschlievenden man steeds dreven naar de politiek. »0. a. in 1866, '67 en '71 was hij candidaat voor de Tweede Kamer, doch zeer tegen zijn zin, gelijk uit zijn correspondentie blijkt. Hij was te veel met maatschappelijke actie bezig en daarbij te weinig diplomatiek aangelegd om van politiek te houden*. !) Toch kwam hij later vier jaar lang met Schaepman zetelen voor Breda. »De bereidwilligheid waarmee Van den Biesen zijn gaven en diensten beschikbaar stelde, was schier spreekwoordelijk geworden. Zijn kantoor, ingericht geheel naar den trant des bewoners, zonder de minste weelde of gemakzucht, met het karakteristieke glas melk in den hoek, het eenig voedsel tot het middagmaal — voor meer gunde hij zich den tijd niet - , was den geheelen dag het oord, waar behoeften van allerlei soort gelenigd werden*. Zoo heeft Schaepman ook bij dezen voortreffelijken leider een mooi deel van zijn opvoeding gekregen: het beste wat het leven geven kan, 't geluk van zich op te offeren. Alles wat Van den Biesen besprak of behandelde, werd gelegd in het licht van het openbaar nut. Geld, genot, gunst, glorie, lintjes, sterren, 't was hem niets in vergelijking met dit éene, zijn beproefden evenmensen te troosten en behulpzaam te zijn. »Bid en begin*, was Van den Biesen's leuze. Zijn werkkracht was buitengewoon, maar even buitengewoon was zijn vertrouwen op de Voorzienigheid, »en hij heeft er zich steeds wel bij bevonden*. *, Nieuw biografisch Woordenboek, in v° Mr. J. J. W- Van den Biesen, 42 VIII. TER ZALIGE GEDACHTENIS van Jhr. H. C. J. M. VAN NISPEN. Bij Van den Biesen ontmoette Schaepman ook den jongeren broer, thans nog in leven en lid der Eerste Kamer; met dezen maken we later kennis. Andere huisvrienden, die Schaepman daar vond, waren de Van Nispen's, zoons van Mr. Jan Antoon Christiaan Arnold: De oudere heette Mr. Carel Jan Christiaan Hendrik, en dien krijgen we verder meer te zien; de jongere was Jhr. Hubert Cornelis Joseph Marie, en dien moeten we thans eventjes gedenken. Maar vooreerst vinde hier een plaatsje hetgeen Jhr. J. W. van Nispen, zoon van Mr. Carel, te vertellen weet over de wijze waarop Dr. Schaepman het eerst in den kring der familie verscheen: «Het was enkele weken na de bezetting van Rome door de Italiaansche troepen. Mijn vader — later in het Parlement zijn wapenmakker — liet zich wachten aan het tweede ontbijt. Eindelijk kwam hij aan tafel, vergezeld van een geestelijke, welke aan mijn moeder werd voorgesteld als «Dr. Schaepman, neef van den Aartsbisschop van Utrecht, die met Monseigneur naar het Vaticaansche Concilie geweest is«. Deze introductie werkte electrisch, zoowel op de gastvrouw als op ons, kinderen. Ouderen herinneren zich, hoe in die dagen alles wat uit Rome kwam in elk katholiek gezin begroet werd. Maar ook de persoon van den bezoeker was hier blijkbaar niet zonder invloed, al drukte dezen een zekere bevangenheid, welke hem in gezelschap nooit geheel heeft begeven. «Niet minder daarom een indrukwekkende figuur: slanke, magere gestalte; ietwat hooge schouders. De bekende, ook toen reeds breede kop met gewelfd voorhoofd. Van achter de flikkerende brilleglazen, zonder omlijsting gevat, blauwe dwepende blik, en langs den kalen schedel, lange, blonde lokken in breede krul neerhangend. Ik was destijds te jong om mij veel van het toen gevoerde gesprek te herinneren. Alleen weet ik nog dat mijn vader na 't vertrek van den bezoeker in de huiskamer terugkeerde en ons toevoegde; «Kinderen, let op dien man, 43 want dat wordt een der grootste menschen van ons land en misschien van onze eeuw«. *) Aangehaalde zegsman was broeder van den priester, die ons thans, als Amsterdamsch vriend van den jongen Doctor, even bezighoudt. Jhr. Hubertus werd te Zevenaar geboren hetzelfde jaar als Mr. Van den Biesen te Amsterdam, en 'tzelfde jaar ook stierven zij (1897). Hij had gestudeerd te Hageveld en te Warmond, en benijdend zag de Doctor later op naar dezen bevoorrechte, die Mgr. Broere zoo innig had gekend en hem tot leermeester kreeg. Na zijn wijding werd hij vooreerst kapelaan te Beverwijk, en in 1866 kwam hij over naar Amsterdam, als kapelaan in de St. Catharina. We weten reeds dat juist in dien tijd Van den Biesen bezig was met voor Nederland een vader Kolping te worden, en voor zijn Gezellen-vereeniging had hij een priester noodig. We weten evenzeer dat de Deken hem zijn kapelaan Van Nispen afstond. Deze edelman had van kindsbeen af een voorliefde voor het handwerk. In 1868 trok hij met Van den Biesen naar Keulen, om aldaar Kolping's inrichting te bestudeeren. En 't bleek Van den Biesen dadelijk dat hij zijn man getroffen had. Deze was niet voor niemendal de zoon van zijn vader, den grooten Mr. Jan van Nispen, toen nog in leven en lid der Tweede Kamer. De zoon was een wilskracht zoowel als de vader en de oudere broer. Op het Keulensch model richtte Van Nispen, onder Van den Biesen's toezicht en goedkeuring zijn Amsterdamsche vereeniging in. Naar zijn eigen woord was de vereeniging bestemd voor handwerkslieden, om door individueel en sociaal leven onder priesterlijk vaderschap het streven te bevorderen naar bekwaamheid, vroomheid, welvaart. Hij verdeelde zijn leden in vier afdeelingen: leerlingen, ongehuwde gezellen, gehuwde gezellen, bazen of patroons. Op algemeene feesten kwamen de vier afdeelingen broederlijk samen. Van Nispen omringde zijn Vereeniging met alles wat er bij hoorde: voorschotbank, spaarbank, ziekenfonds. »'t Geheim van zijn zegenrijken arbeid is te vinden in zijn l) Dr. Schaepman, door Jhr. J. W. van Nispen tot Sevenaer, in »Eigen Haard», no. 5, 1903, 44 zoo godvruchtig en verstorven leven. Hij had een groot fortuin, maar het geld bezat hem niet. Op de onbekrompenste wijze deelde hij uit.... Voor zijn eigen verblijf verkoos hij een kamer, die tegelijk studeer- en slaapkamer was Zijn geheele voorkomen, de lijnen van het "magere gelaat, de ingetogen blik der oogen, spraken van versterving, alle dagen en alle uren beoefend. Hierbij voegde zich de geest van gebed en overweging, zoodat »zijn wandel op deze aarde waarlijk in den hemel was«. *) Ook een gezocht zielenleider was deze zelfvergeten man. Dit belette nochtans niet, dat hij zijn eigenaardigheden bezat op intellectueel en theologisch gebied. Steeds bleef hij, natuurlijk, binnen de zuiver katholieke grenzen, maar wat hij dacht over kunst, symboliek en wereldorde, was inderdaad zeer persoonlijk getint, en het gaf aanleiding tot meer dan een boeiend en gloeiend gesprek met den Doctor. Maar voor dezen bleef toch het grootste voorrecht, dat hij in Van den Biesen en Van Nispen Hollandsche voortzetters vond, op onmiddellijk practisch terrein, van de sociale lessen, hem te Rome door Manning op 't hart gedrukt. Want speciaal Van Nispen was voor Nederland »de man die reeds heel vroeg het bestaan eener arbeiderskwestie vermoedde en aan haar oplossing zijn leven wijdde* 2) in schrift en daad. Ook overschreed zijn faam de grenzen van zijn land. Het »Kirchenlexicon«, 2de uitgave, van Wetzer und Welte, i. v. Gesellen-Verein, verkondigt luide zijn lof. IX. TER ZALIGE GEDACHTENIS VAN M. W. VAN DER AA. Liet Mgr. Smits het zwaarste deel van zijn taak op de schouders van den jongen Schaepman af, de dagelijksche bezigheid, het werk op de kruk gaf hij over aan Van der Aa. Ook aan dezen hing een deel van Smits' hart. !) «Katholieke Illustratie» 1897—98, »Jhr. H van Nispen», door W. H. J. Willeman, blz. 321—322. Gprris, »Jhr. van Nispen», in Nieuw Biografisch Wrd. I. 45 Van der Aa was nu veertiger, en in zijn volle werkkracht. Een groote geest mocht hij niet heeteö. Maar een stipt opmerker, en een bedreven letterkundige wel. Hij had er een handje naar om dorre dingen frisch te maken, en om de politiek te verprettigen door humor en satire. En lang niet zijn minste gave bleek zijn besturend en beheerend talent. Hij was een goed onderlegd financier. Dit had hij van huis uit. Hij behoorde tot een koopmansfamilie, die hem dan ook tot den handel bestemde. Gymnasium noch hoogeschool zagen hem ooit op de banken. Maar een flinke vorming genoot hij toch, en wel buitenslands, in een fabriek te Marseille. Pas in 't vaderland terug, kwam hij onder invloed van Dr. Cramer, die hem niet losliet tot hij hem voor de «goede zaak* en de Tijd had gewonnen. Cramer wist wat hij deed. Want Van der Aa was niemand anders dan Henry van Meerbeke, die zooeven in «de Toeschouwer*, een katholiek tijdschriftje door hem en Mr. Heydenrijck opgesteld, geestig-rake «Schetsen uit de hedendaagsche Samenleving« had gegeven, getuigend van menschenkennis en van een vlugge pen. — 't Periodiekje leefde amper éen jaar, maar in 1860 verscheen van Meerbeke's boekje afzonderlijk, en Potgieter onthaalde 't in «de Gids« op een lovende welkom. Voor vlug en vluchtig werk was Van der Aa als geknipt, te meer daar hij met zijn geoefenden speurzin en zijn flinke belezenheid, in de Engelsche letterkunde vooral, ontsnapte aan banale oppervlakkigheid. Toch meende Smits hem aanvankelijk best voor de beheerszaken van de Tijd te gebruiken. Maar toen Dr. Cramer nu voorgoed uit de redactie was heengegaan *) vond Smits het noodig, zoo niet een rechter- dan toch een linkerarm bij te krijgen. En zoo werd Van der Aa nu stoelvast in de redactie. Smits bleef altijd den grooten beginselstrijd voeren. «Van der Aa's hoofdartikelen gingen meestal over de lichtere kwesties in de politiek en de polemiek van den dag.* 2) Dit viel zoo goed in den smaak van den hoofdredacteur, dat Smits, naar Van Vuuren's geestigheid, «verliefd werd op Van der Aa«. En wer- !) Zie Dr. Schaepman, dl. I blz. 54. ") Zie Görris, in 't Nieuw Biogr. Wrd., dl. I, v". Van der Aa. 46 kelijk bracht deze het in de gratie van zijn meester heel ver, want in 1869 werd hij eigenaar en directeur van de Tijd. Schaepman was getuige van Van der Aa's groote bedrijvigheid èn als directeur èn als redacteur. Wat Van der Aa schreef bleef in den trant en den toon van zijn boek, waarover we den Romeinschen correspondent in een van zijn «Literarische Brieven« hebben gehoord. Ook Van der Aa schreef over den oorlog, meer met het oog op de binnenlandsche toestanden. Al te Pruisisch-gezind wenschte hij zijn blad niet te kleuren, daar Nederland met zijn sympathieën steeds meer naar 't Zuiden dan naar 't Oosten neigde, nu zelfs meer dan ooit, wijl het lot van Frankrijk de vrees voor de eigen toekomst voedde. Maar de Tijd mocht zich veroorloven dag in dag uit te werken aan 't betoog, dat Frankrijk viel, omdat het in zijn bewind den RoomschKatholieken geest had verzaakt, waarop toch ten slotte het derde Keizerrijk was gebouwd. Nederland, dat toen leefde onder de bedeeling van 't Ministerie-Van Bosse-Fock, lag te huiveren voor zijn zelfbehoud onder 't oorlogsgevaar, 't Bleek ellendig slecht voorbereid, maar gelukkig draaide de verschrikking af door 't beleg van Parijs. Intusschen getroostte zich de liberale Regeering nog wat plagerijen tegen de Roomschen. Een der laatste daden van 't krukkig Ministerie was 't Koninklijk Besluit van 29 October 1870, waarbij «definitief werden opgeheven de administratiën voor de Eerediensten.« Voortaan werden de bepalingen van Grondwet en Burgerlijk Wetboek ten aanzien van kerken, godsdienstige gestichten en kerkelijke instellingen van weldadigheid opgedragen aan den Minister van Justitie, terwijl het beheer der bij Staatsbegrooting voor de onderscheidene toegestane geldmiddelen en de daarmede in verband staande werkzaamheden zouden behooren aan den Minister van Financiën. Zoo werd nu tot een einde gevoerd wat in 1862 door de opheffing der departementen van Eerediensten was voorbereid. ') De scheiding van Kerk en Staat was nu doorgezet, zoover het voor 't oogenblik doenlijk was. Steeds minder wou de moderne Staat met de Kerkgenootschappen hebben uit te staan. i) Zie daarover meer in 't flinke werk van J. A. de Bruyne. De Geschiedenis van Nederland in onzen tijd, dl. lil. blz. 435 en vlg. — J. Odé, Voorburg. 47 Er werden trouwens allang maatregelen beraamd om de sedert 1798 bestaande financieele betrekkingen tusschen den Staat en de Kerkgenootschappen los te maken, om de theologische faculteiten bij de hoogescholen, die nauw samenhingen met de Nederlandsche Hervormde Kerk, om te zetten in neutrale faculteiten van algemeenè godsdienstwetenschap of zelfs ze bij de letterkundige faculteiten in te lijven. *) Niet minder liberale ijver was in de zorg voor 't middelbaar onderwijs te merken. Alle steden van beteekenis kregen rijksof gemeentelijke hoogere burgerscholen met vijf- of driejarigen cursus. Overal kwam de leekendrang te voorschijn om de verouderde Latijnsche stelsels stuk te gooien, en, naar Duitsch model, huizen van stevige moderne wetenschap te bouwen. En, naar 't oordeel van de jongsten, sleepdragers van Darwin en Haeckel, gingen de ouderen niet ver genoeg. »Allard Pierson's aesthetisch idealisme, dat voor vele modernen aanvankelijk het uiterste beginsel vertegenwoordigde, voldeed hen reeds niet meer, evenmin als de onbarmhartige critiek van Busken Huet, die met Pierson en andere jonge predikanten aan 't eigenlijke modernisme den rug had toegekeerd. Zij hingen aan de lippen van Multatuli; zij zagen in Van Houten's, Van Vloten's en Feringa's stoute wijsgeerige conclusiën op het gebied van het maatschappelijk en familieleven de practische wijsbegeerte van de toekomst. De nog weinig talrijke Amsterdamsche vereeniging »De Dageraad« was het atheïstisch middenpunt een er beweging, in nauw verband met den ontwakenden democratischen geest, die in de naburige landen zijn zegetocht scheen aan te vangen. De gewezen katholiek, vurig Garibaldiaan en als revolutionnair uit Zwitserland verbannen Dr. Günst, de talentvolle Amsterdamsche boekhandelaar en vrijdenker dAblaing van Giessenburg, de gepeosionneerde Indische ambtenaar van Olden, waren de voorkampers«. 2) Evenzeer op het veld van 't lager onderwijs werden de liberaalste denkbeelden met volle handgrepen gezaaid. Tot Nut van 't Algemeen had het met zijn neutraal staatsonderwijs vooral gemunt op de Roomsche gewesten. Onder allerlei vereenigingen voor volksonderwijs, als die van Moens en Kerdijk, lag de r) Zie Blok, laatste deel. ') Zie Blok, » » passim. 48 bijzondere school te versmachten. Steeds meer geldelijke offers werden gevraagd van hen, die hun kinderen wilden zenden naar Katholieke broeders- of zusterscholen en naar scholen met den Bijbel. Tegen de rampen van 't moderne ongeloof op gebied van Staat en school, tegen de halfbakkenheid ook van «ethische lauwen«, als Oosterzee, De la Saussaye, Beets en Bosboom-Toussaint, zochten de trouwen in den Heere, «de kleine luyden* heul en heil bij Groen en Kuyper. Groen's hoogstrevende boeken en boekjes werden onder 't volk niet gelezen, maar wel sedert jaren zijn Heraut, «Een stem van Israël tot Israëk, en wat, ondanks alles de aristocratische Groen niet bewerken kon, dat zou zijn democratische leerling Kuyper in den loop der jaren wel klaar krijgen; de redding van 't Protestantsche Nederland door de Calvinistische massa. Zoo juist was Kuyper, na 't overlijden van Schwartz, redacteur van de Heraut geworden. Het Christelijk lager onderwijs was de aanhoudende bezorgdheid van Groen. Maar over de wijze van steunen heerschte onder de christelijken in de Kamer verre van eensgezindheid; «Wenschte de een alleen herziening der wet van 1857, anderen en daaronder Groen van Prinsterer zelf — meenden dat eene herziening van art. 194 der Grondwet daaraan moest voorafgaan, en de bepaling vervallen, volgens welke overal van overheidswege voldoend openbaar lager onderwijs moest worden gegeven. Terwijl de een wilde terugkeeren tot de Staatsgezindteschool, wenschte de ander bijzonder onderwijs als regel en openbaar alleen tot aanvulling. Was de een tevreden met verplichte schoolgeldheffing op de openbare school, de ander wenschte subsidieering van de bijzondere, of stond het restitutiestelsel voor, volgens hetwelk aan de ouders, die voor hun kinderen geen gebruik maakten van de openbare school, zou terugbetaald worden, wat zij aan belasting voor deze hadden opgebracht, of in een meer practischen vorm, dat aan de bijzondere scholen zou worden uitgekeerd de som, die het lager onderwijs meer zou kosten, indien de openbare scholen ook door de kinderen der bijzondere scholen werden bezocht* l) Van Roomsche zijde en speciaal door de Tyd, werd natuurlijk 1) De Bruyne, IV, blz. 291. 49 in alles vastgehouden aan het groote Mandement van 1868. Was de strijd tegen 't Ministerie in theorie het slaan van den aarden pot tegen den ijzeren, in practijk bleek het, locaal althans, minder erg. Daar in art. 23 der wet op het woord »christelijk* gewicht was gelegd, kon men, zonder in 't minste die wet te ontduiken, het openbaar onderwijs richten in protestantschen of katholieken zin. Zoo drong de Bijbel in vele onderwijs-inrichtingen door, en zoo was 't niets ongewoons in een openbare school een Mariabeeld te zien prijken. Dit werkte natuurlijk het bijzonder onderwijs niet in de hand, maar het pleit voor een uitvoering in verdraagzamen geest van de letter der wet. In tusschen naderde 't laatste uur van 't Kabinet v. Bosse-Fock. De onderwijsgrieven der >clericale« partijen groeiden 't zwakke Ministerie over 't hoofd. Wel waren de anti-revolutionnairen nog niet zoo gedrild en stonden ze nog niet als globale protestantsche kleine burgerij in 't gelid; wel roerden onder de Roomschen nog verscheiden mannen van invloed en gezag, wien de Syllabus hun liberale gezindheid niet had afgeleerd, maar wie goed zag kon Kuyper, opmarcheerend onder Groen's gebaar, als organisator bij voorbaat proficiat wenscherr, en onder de Roomschen werd, achter de plooien van de Tyd, als trouw pauselijk vaandel, meer en meer gefluisterd van 't fiium votum eener partij. Zoo brachten aan 't slot van 't jaar '70 de stroomingen van 't geestelijk leven in Nederland weer de oude vrienden-vijanden .vlak in malkanders aanschijn: in den strijd voor de moderne beginselen drong voor de derde maal Thorbecke naar 't ministerieele voorplan, in den strijd er tegen stond paladijn Groen weer pal. X. *ROME*. Even maar waren de oorlogsdreigingen van den Nederlandschen einder weggetrokken, toen de inneming van Rome voor de Hollandsche katholieken nieuwe ontroering baarde. Tot de Regeering werd een petitionnement gericht, verzoekend een protest tegen den aanslag van den »rooverkoning«. In al zijn moeilijkheden kreeg het Ministerie nu nog de Pauselijke quaestie op den rug. Ook Thorbecke zag dat het niet langer zoo duren kon: hij zelf nam rang onder de bestrijders van het Kabinet. i 50 Den 2en October had te Rome het kluchtspel der volksafstemming plaats: 135,290 stemmers, en 133,681 voor de veroveraars. Triomfantelijk werd dan ook den 8en October bij Koninklijk decreet de inlijving van Rome verkondigd Dadelijk werd over de wereld de circulaire van ViscontiVenosta verspreid. Onder dagteekening van 18 October had hij aan de gezanten van Italië bij de verschillende hoven 't bevel gericht, de regeeringen de inbezitneming van Rome te kondigen. Schaepman stond gereed in de Tijd.... »De in het bezit hunner vrijheid gekomen Romeinsche provinciën, zoo liegt ViscontiVenosta, hebben op plechtige wijze en bijna eenstemmig, den wensch te kennen gegeven om te behooren tot het konstitutioneele Koninkrijk van Victor Emmanuel II en zijne afstammelingen. ... Eindelijk herkrijgen nu de Italianen het door de overlevering aangewezen middenpunt van hun volksbestaan. Het nationaal recht hereenigt Rome met Italië. De gevolgen van dit aangrijpend feit zullen vooral veel bijdragen tot den vooruitgang der katholieke maatschappij.... Aan beide, aan 't nationaal en aan 't godsdienstig gevoel moet voldoening worden gegeven; de onafhankelijkheid en het geestelijk gezag van den H. Stoel moeten gehandhaafd, maar ook de vrijheden, die de nieuwe maatschappij bezit, geëerbiedigd worden.... Het wereldlijk gebied der Pausen was een overblijfsel uit de Middeleeuwen, in welker toestanden men de verklaring dier vreemdsoortige verschijning vinden kan. Nu is die anomalie onmogelijk. Onze tijd wil geen verwarring der twee machten, hij weet zeer goed een zedelijk gezag, al is het van alle uitwendige vertooning ontdaan, te eerbiedigen.... Vrij van de beslommeringen, ontheven van de beklemselen der staatkunde, zal het geestelijk gezag in de eerbiedige aanhankelijkheid van ieder geweten zijn Waarachtige heerschappij vinden. De dag, waarop de Paus zich zal herinneren, dat dë vaan die nu te Rome wappert, dezelfde is die hij in het begin zijner regeering onder het geestdriftig handgeklap van geheel Europa heeft gezegend; de dag, waarop de verzoening van Kerk en Staat door het Vatikaan zal worden verkondigd; die dag zal de katholieke wereld de bekentenis hooren afleggen, dat Italië door de inbezitneming van Rome geen onvruchtbaar verwoestingwerk heeft aangericht, en dat het beginsel des gezags in de Eeuwige Stad op den grooten en vasten grondslag der burgerlijke en godsdienstige vrijheid gevestigd is.« 51 Na deze aanhaling van Visconti's tekst slaat Schaepman er op los, »op dit samenraapsel van logens en ongerijmdheden, van openbare lastertaal en gehuichelde eerbiedsbewijzen, van kruipende lafheid en waanzinnigen trots.... Cartouche blijft Cartouche, al kleedt men hem in den geborduurden gala-rok. Iedere regeering, die gaaf en zonder protest deze mededeeling aanneemt, verlaagt zichzelve onverbiddelijk zeker. Of is ooit dergelijke taal gehoord? Alle eeuwen hebben roof en diefstal gekend, alle eeuwen hebben overweldigers gezien; maar ons was het bewaard de apotheose der roovers te aanschouwen, ons was het bewaard de boodschap te hooren, dat de diefstal de hechtste grondslag is van het recht. Voor onze oogen zien wij de bespotting van Herodes herhalen....« In verontwaardiging is 't nu een stampen op den bodem waarop hij zich vast voelt staan; den bodem der geschiedenis. En ze rijzen op, de wrekersgestalten, van Pepijn den Korte af, de eeuwen door, in hulde-processie aan den Paus.... Schaepman zelf vond zijn »Doodvonnis« zoo geslaagd, dat hij de laatste helft bijna ongewijzigd overnam aan 't slot van zijn »Rome«. Dit zijn eerste proza-meesterstuk voltooide hij den 6en November, even nadat Paus Pius door zijn encycliek van i Novemberalle bewerkers van den Romeinschen Statenroof in den ban had geslagen, 't Was 't leste en beste nummer der Brochurenvereeniging. De ondertitel luidde: «Een woord ter gelegenheid der laatste gebeurtenissen*. «Rome... nu ik dien naam neerschrijf is het of mij de kracht tot verder schrijven begeeft Waren eerbied, liefde en geestdrift hier voldoende, stond het mij vrij te spreken naar 's harten inspraak, hoe zou ik een hymne voor u zingen, o Rome, hoe zou ik trachten al wat de gedachte aan teerheid en stoutheid, de taal aan kracht en welluidendheid bezitten kan, saam te vatten in éen lofzang voor u, u, de Koningin der Geschiedenis. Niet omdat ik u te zeer liefheb, deins ik terug voor het schetsen uwer beeltenis, maar omdat ik weet, dat mijne hand slechts zwak de lijnen zal aangeven, die zoo diep gegrift staan in mijne ziel, dat mijn woord slechts flauw den gloed zal vertolken, waarmede uwe aanschouwing vervult*. Slechts dit laatste is onwaarheid gebleken. Schaepman heeft Rome geschilderd, zooals weinigen ooit het binnen even weinig bladzijden vermochten. 5* Guai a chi la tocca! Wee die haar aanraakt! had hij geschreid en geschreeuwd bij haar val. En wat men heeft aangeraakt, dat zal hij nu uitzeggen, in tot bedaring gedwongen kunstenaarshartstocht, eenvoudig de geschiedenis van Rome, in vijftig bladzijden, maar elk van die bladzijden gedoopt in zijn zouavenbloed! De heele historie van Rome inderdaad, zooals hij die uit Von Reumont, Gfrörer, De Waal, enz. en uit eigen kunststudie steeds meedroeg in zich: Eerst »de nacht der eeuwen, toen aan hare wieg de stemmen van geschiedenis, legende en poëzie samensmolten tot éen zang vol wonderen en geheimen«. En dan de optocht der heidensche en der christelijke tijden, het rijzen naar de glorie der aarde, die stierf, het rijzen naar de glorie des hemels, die blijft. Elk van Schaepman's alinea's is een beeldengroep in dien gansch eenigen historischen stoet. De geleerde heeft hier zwoegwerk verricht, de wijsgeer zich onthuld aan zich-zelf en de dichter een hoogte doorzweefd, die hij tot nog toe in zijn verzen maar zelden bereikte. Dit Rome is inderdaad een geschiedenisboek, omgeschapen in een hymne. Waar het Rome geldt, schrijft Schaepman geen historie, hij zingt ze op alle tonen. Wat in groote dichterslevens de hooge liefde was tot een vrouw, is bij dichter Schaepman de liefde voor zijn Rome. Nergens beter dan hier heeft hij getoond dat Rome de bron is van zijn geestdrift, de zenuw en spier van zijn kracht, de vlammende kern van zijn liefde, de bloem van zijn heerlijke kunst. Zoo stellig als P. Hendrichs S. J. zou ik me niet durven uiten. Maar 'k zou 't evenmin wagen hem te weerleggen waar hij zegt: Dit »Rome«, in mijn oog Schaepman's meesterstuk — openbaart zijn onbetwistbare heerschappij over technische middelen, het >rustig zelfbezit«, en »de vrijheid zijner gangen«, zoo geroemd in Vondel — zijn kennis tot in de geringste bijzonderheden van oudheidkunde en geschiedenis, zijn krachtige, herhaaldelijk aangrijpende bewijsvoering, bovenal de strijdvaardigheid van zijn geloof....« *) Met voldongen reden slaakt deze geschiedenis-wijsgeer van 27 jaar zijn roerende klacht: »Wat kwade trouw en verregaande onbeschaamdheid door l) »H. J. A. M. Schaepman», een levensbeeld door w Hendrichs S. J., blz. 54. 53 haat aangevuurd en geholpen, kunnen te berde brengen, heeft men tegen Rome te berde gebracht. Door alle mogelijke hulpmiddelen heeft men het oog versterkt om de misslagen te zien, die wel op alles zullen kleven, waar de mensch mee gemoeid is. Alle onreine plaatsen der geschiedenis heeft men doorzocht, doorsnuffeld en doorwroet, om daar de bouwstoffen te zoeken, waaruit men het beeld van Rome vormen zou.... Onze eeuw is zoo door en door kleingeestig èn iri haar wezen èn in haar uitdrukkingen, dat zij het begrip van het hoogste verloren heeft. Daar zal wel moeilijk iets hoogers te vinden zijn dan de godsdienst, en wij weten allen toch te goed, wat men in onze dagen van den godsdienst maakt. Trots de hooge vlucht onzer ideeën, *} de steeds blanker wordende reinheid onzer gevoelens, zijn wij teruggekeerd tot dien goeden, ouden tijd, toen men de Laren en Penaten rustig te huis liet in het Lararium en voorts leefde naar eigen zin en lust. Het wekt dan ook geene bevreemding, dat het hooge godsdienstige leven der eeuwige stad öf geen bewonderaars vond, öf als een dor formalisme door zuidelijke begeestering in 't leven gehouden met den rug werd aangezien. Men heeft geen oogen voor die wonderbare Romeinsche maatschappij, die geheel doordrongen en gedragen door het Katholicisme, in eiken stand helden kan aanwijzen van adellijk geloof, vrijwillige armoede en maagdelijkheid. Voor velen is en blijft het Katholicisme een Kaïnsmerk, en zelfs de reinste deugd heeft voor zulke oogen een Medusakop, waarvan ieder den blik moet afwenden«. Hij die 't met zijn dichtersoogen in «de Paus« nog niet zien wou, • aarzelt niet te bekennen thans wat zijn wetenschap hem leerde, maar aarzelt evenmin de verklaring te geven, hem door zijn kennis-in-liefde geschonken; «Zeker, door het lied der eeuwen, Rome toegezongen, gaan ook scherpe, schrille klanken; naast de hymne staat het hekeldicht. Maar die satire is geen kind van het bijtend sarcasme, geen vrucht van minachtenden spot of verterenden haat. Is het geen edele trek onzer menschheid, dat zij 'tgeen ze 't meest liefheeft ook het reinst, het vlekkeloost wil zien ? Met naijverige zorg zag ieder zoon der groote middeneeuwsche maatschappij naar zijn moeder, naar Rome, en, zoo hij een vlek ontdekte op haar eeremantel, dan heerschte er wrevel in zijn ziel, een wrevel die zich lucht gaf in het schampere lied«. 54 En dan vordert Schaepman weer zijn weg over wijsgeerige hooggebergten, van waaruit hij de eeuwen bestaart. Och, we weten 't nog wel, Ising in «De Spectator* had zijn bezwaren tegen zoo'n tocht. Hij mist in Schaepman's Rome «historische kritiek* en «klemmend betoog;« en hij meent veel te hebben bewezen als hij zegt: «Hoopt geen wijsgeerige opvatting der wereldgebeurtenissen van hem die u wil doen gelooven dat de nederlaag van Napoleon te Waterloo het gevolg is geweest van den vloek van Rome« We weten sindsdien al lang, dat we van Ising zelf «geen wijsgeerige opvatting der wereldgebeurtenissen* konden verwachten. Maar wat de man eerlijk voelde bij 't lezen van zoo'n stuk heeft hij ook, mij dunkt, eerlijk gezegd: «Schaepman's Rome is hier en daar schitterend van stijl en uitmuntend door zeggingskracht. Niet dikwijls geschiedde het hier te lande dat een katholiek schrijver de taal aldus in zijn macht had.... Zoodanig werd de schrijver door zijn onderwerp vervoerd, dat hij zich soms tot boven zijn Katholicisme verheft*. l) Aldus komen we zelfs tot een lofspraak zoo hoog, dat geen enkel katholiek zijn grootsten geloofsgenoot aldus te begroeten vermag. Had nu toch de heer Ising ons die bewuste plaatsen eens aangewezen; in deze eeuw van ontdekkingen had ook hij dan zijn sporen verdiend. Behoort het volgende allicht tot die staaltjes? «Rome is het geschiedboek der wereld. Op dien bodem heeft ieder geslacht, als op 't perkamenten blad van een stamboek, onuitwischbaar zijn naam en feiten gegrift. De helden zijn gekomen en hebben met de punt van het zwaard hunne naamkruisen gezet; de vorsten hebben met hun breede zegels de eigen bladzij gestempeld; de wijsgeeren, wier stellingen den toets der waarheid doorstonden, hebben ze in dat boek doen opteekenen ; ook de kunstenaars en dichters hebben met hun grillige slingers menig blad bedekt «In de kerk van St. Pieter staat, in de vormen der hoogste schoonheid belichaamd, de geheele geschiedenis, die voor ons optrad met de éénstemmige betuiging, dat Rome de stad der Kerk, der wereld is. Al zijn de marmerplaten gebroken, die in den voorhof van de middeneeuwsche basiliek de schenkingen van Pepijn, Charlemagne en Mathilde van Canossa vereeuwigden, geen nood! In St Pieter vindt gij het graf van den Apostel, l) »De Spectator. 1870, blz. 458, 55 die, als een andere Atlas, de wereld van Christus op zijn schouderen draagt. Dit graf — hoe is het veeleer de zetel des levens dan de huizinge des doods. Hoe jubelt uit dat graf, uit die «Belijdenis* onafgebroken voort het woord, dat de sleutel is van geheel de geschiedenis: »Gij zijt de Christus, de Zoon van den levenden God«. Op dat graf staat de stoel van den spreker, die, door God met de genade der onfeilbaarheid omkleed, de waarheid aan alle oorden, aan alle geslachten brengt. Van daar uit gaat het woord des Pausen, dat, een tweesnijdend zwaard of een bezielende ademtocht, den dood brengt of het leven. Daar staat de troon van den rots-koning, op wiens borst alle stormen, alle aanslagen breken en uit wiens hart de stroomen der bezielende liefde over de wereld gaan .... «Waarom, waarom is ook nu geen Pepijn opgedaagd, nu weer de hoofdmacht der roovers aan de Porta Salara stormde, nu van de hoogten van den Janiculus de zeeschuimer zijn kogels wierp in het Vaticaan? Waarom is er geen woord gesproken, dat even zwaar in de schaal der beslissing had gewogen als het heldenzwaard van den Frankenvorst ? Was er onder al onze grooten en machtigen geen enkele, dien God waardig achtte om het staal te voeren voor den zetel zijns apostels« ? *) En als nu Schaepman al die adelbrieven van 't christelijk Rome heeft voorgelegd, van de Catacomben tot het Vaticaan, van 't Quo Vadis-kapelletje tot St. Pieters-basiliek, als al de getuigen zijn opgeroepen, martelaren, vaders, geloofspredikers der barbaren, dichters en denkers, dan wordt het hem toch weerom te sterk, en hij die beloofde «geen verdedigings-schrift en ook geene aanklacht« voor te brengen, breekt met zijn volle hart door de trouw aan zijn objectiviteit heen en daagt alles uit wat nevens zijn Rome te verschijnen waagt: «Treedt nu op, zoo gij durft, gij vermetelen, die Rome opeischt als uw rechtmatig eigendom. Staat op en verheft uw stem tegenover de verpletterende taal van het bloed, van het graf!...« Wie zich tot Schaepman wil inleiden, moet allereerst dit «Rome* lezen. Een prachtgreep is 't van de kunst in de wetenschap, het mooiste panorama van Rome's geschiedenis, dat bij mijn weten bestaat. Met zulk een uitspraak zijn de andere meesters niet ver- i) M. en B. III, 176. 56 ongelijkt: noch St. Leo de Groote, noch Gerbet noch Veuillot, noch Newman, noch Lacordaire. Bij St. Leo ligt Rome's lof in verschillende Sermones verspreid; bij Gerbet zijn de afmetingen der drie bundels »Esquisse de Rome chrétienne* heel wat meer dan een bondige schets; Veuillot heeft alles in «Rome et Lorette« en in «Parfums de Rome« verstrooid. Het best zou Newman's «Rome* en dat van Lacordaire uit zijn »Lettre sur le SaintSièget met Schaepman's bladzijden worden samengelegd. De prachtige Brochuren-aflevering verhoogde nog onder de katholieken de ontroering over Rome's val en de geestdrift voor Paus Pius. Den igen December interpelleerde Kerstens betreffende «het gevolg door het Ministerie te geven aan het door RoomschKatholieke Nederlanders aan den Koning gericht algemeen petitionnement betrekkelijk de handhaving hunner rechten, die door den aanslag op de souvereiniteit van het Hoofd der Kerk zijn geschonden*. Van Muiken, Minister a. i. van Buitenlandsche Zaken, was van meening dat het neutrale Nederland zich met de kwestie niet mocht bemoeien en alzoo 't verzoek der adressanten moest afwijzen. In dien geest stelde Fransen van de Putte de motie voor: «De Kamer, van oordeel zijnde, dat het de roeping van den Nederlandschen Staat niet is, stappen te doen tot herstel van het wereldlijk gezag van den Paus over den Kerkelijken Staat, gaat over tot de orde van den dag*. Die motie werd echter verworpen met 42 stemmen tegen 32, en aangenomen werd de motie van Cremers: »De Kamer, hare goedkeuring hechtende aan de houding der Regeering, gaat over tot de orde van den dag*. Zij, die dachten dat ook Groen spreken zou, moesten niet lang geduld oefenen. Groen achtte zich immers ten minste zoozeer volksvertegenwoordiger, toen hij zonder mandaat zijn uitgelezen kuddetje leidde, als toen hij zetelde. Sinds 1869 waren de «Nederlandsche Gedachten* daar om dit te bewijzen. No. 62, op 11 Januari 1871, bracht 's Meesters meening. Hij begon met een woord van Montalembert, zonder te gewagen van het driemaal herhaald «pardon*, dat de geniale liberaal-katholieke Franschman op zijn sterfbed had geslaakt Groen «keurde de meegaandheid der vrienden af in 't verwerpen der motie-Cremers*. Was Groen toen Kamerlid geweest zijn motie zou hebben geluid: ') Sedert 1865 had hij uit eigen beweging zijn mandaat neergelegd. 57 »De Kamer, iederen Statenroof afkeurende, gaat over tot de orde van den dag«. Verdere verklaring volgde in »De Nederlandsche Gedachten* no. 83. Op de petitiën der Nederlandsche katholieken zou Groen hebben geantwoord met zijn voorgaande contra-motie, maar thans met redenen omkleed: »want a. door zich als beschermer van eiken verongelijkte te willen opwerpen, maakt men een droevig figuur; b. de ProtestantschNederlandsche sympathie voor den Paus zou een al te sterk contrast zijn tegen de apathie toen in 1866, tegen Duitsche vorsten en stammen, ook tegen het huis van Nassau, onrecht gepleegd werd; c. de Onfeilbaarheid, in telkens vernieuwden banvloek openbaar, is voor den protestantschen Evangelie-belijder reden te meer om aan de versterking eener dergelijke macht op geenerlei wijze medeplichtig te zijn*. Maar de triomfeerende Revolutie laat den anti-revolutionnair toch niet los. In no. 115 komt Groen alweer op de kwestie terug. Steeds blijft hij ondubbelzinnig de Italiaansche baldadigheden afkeuren. Maar weer heeft hij er iets op gevonden: »Vrij wat minder nog dan in 1861 mogen wij, zonen der Reformatie, ons voor het wereldlijk gezag van den Paus warm maken. Het averechtsche van dergelijke sympathie, ook yan Syllabus en Onfeilbaarheid, springt zoozeer in 't oog, dat men voor de meewarigheid onzer vrienden een niet prijzenswaardig motief in politieke combinatiën ondersteld'heeft Wel behoort men partij te kiezen voor den Paus tegen de Revolutie. Maar aan ons is het reorganiseeren van Europa niet opgelegd. Wij zijn tusschen den Paus en Victor Emmanuel niet tot arbiters gesteld*. Goed zoo; zulk een verklaring van Groen viel bij Schaepman op geen blauwen steen. Hij was immers »een zeer getrouw lezer van de «Nederlandsche Gedachten* en (hij) kende «Ongeloof en Revolutie« als een grootsch boek vol groote dingen, vol groote dwalingen en vol groote leemten. Als in die dagen van Groen van Prinsterer werd gesproken, dan werd steeds zijn karakter gehuldigd en aan zijn talent alle eere gebracht; maar tevens vernam Schaepman, dat Groen in vroeger dagen de Roomschen over den Moerdijk had willen jagen«. l) Meer dan Groen's uitlatingen over de Romeinsche quaestie was niet noodig om 't vuur aan de lont te leggen. En Schaep- *) Menschen en Boeken, ie bundel, XXXIII. 5» man's gepantserde aanval tegen de «Nederlandsche Gedachten*, dien we straks, in 1871, zullen mede beschouwen, had geen andere drijfveer dan Groen's houding in deze. Schaepman vraagt zich af of dat nu het woord is van den «Ridder des Regts*. Er was toch den lande niets anders gevraagd «dan een belijdenis van het recht als vah den grondslag van den Nederlandschen Staat. Van een andere beschouwing dan een zedelijke was geen sprake. «Rester honnête homme* was de inzet. Men moest het woord der vaderen betrachten: Doe wel en zie niet om. De man die voor het maken van een droevig figuur durfde waarschuwen — een ander voltooie de zinsnede.... En de reden van 1866 ? — Maar moet men een goede daad achterlaten omdat zij een contrast oplevert tegen de eene of andere handeling van vroeger? Een plicht mag heden niet verzuimd omdat gister dat verzuim wel plaats greep. — En dan «het reorganiseeren van Europa ?« — De belijdenis der beginselen van waarheid en recht draagt daartoe evenzeer zoo niet krachtiger bij dan een congres van vorsten en diplomaten. Mr. Groen belijdt luide zijn geloof aan den zedelijken grondslag aller geschiedenis, aan de heerschappij der beginselen over de feiten. Welnu ? «Houdt men zijne hoofdbeginselen voor volstrekt stellig, onbetwistbaar, waarachtig, dan ook zijn deel aan de reorganisatie van Europa genomen. Immers reorganiseeren van Europa dat is niet herstellen der geografische grenzen, het gelijk' maken der huidige uitgaaf van een of anderen atlas met dien van vóór '48. Neen, de Staten van Europa moeten op andere grondslagen worden gevestigd; de troon moet weer geplaatst worden op de rots, niet op den zandgrond van volkswil en volksstemming. De miasmen uit de zedelijke atmosfeer moeten verdwijnen. Andere beginselen behooren te worden verkondigd en in het leven doorgevoerd. De opwerping door Gfrörer, in zijn Gustav-Adolf gemaakt, dat het Calvinisme evenveel fanatieke elementen bezit als de Islam, schijnt helaas (in Nederland) nog steeds te worden bewaarheid. Het orgaan der perceptie van wat recht en onrecht is, schijnt hier te blijven ontbreken. Neen waarlijk, daar is geen midden meer tusschen revolutie en katholicisme; en zelfstandig als het laatste is en maakt, de eerste vernietigt alle zelfstandigheid*. Groen, de meestér-polemist, vond hier iemand met wien 't de moeite loonde eens even den degen te kruisen, Hoe dat ging zien we later. 59 XI. PROFESSOR SCHAEPMAN. Aanvang October 1870 nam Dr. Schaepman zijn katheder in. Officieel werd hij eerst benoemd een jaar nadien, den oen November 1871, en wel tot professor in de Kerkelijke Geschiedenis en het Oude Testament. Toen professor Schaepman te Rijzenburg aankwam, vond hij daar als collega's, onder zijn president Van de Burgt, zijn oudprofessors terug: Jansen, Van Egeren, Mutsaers. Hij betrok van toen af de kamer, die hij zijn leven lang zal bewonen, en die hij stilaan tot een klein museum zal maken. Op de eerste verdieping, linkergang in 't hoofdgebouw, uitziende op 't mooie plein en op den straatweg. Een ruime kamer, enkel dienend tot studeervertrek. Licht en lucht naar wensch; drie groote vensterramen. Drie jaar en drie maanden geleden zat de nieuwe professor in datzelfde Seminarie nog als theologant op de banken. Voor velen onder zijn studenten was hij nog oud-makker. Schaepman had wekelijks vier uren college, waarvan aanvankelijk twee voor de Geschiedenis en twee voor de verklaring van het Oude Testament. Maar die Bijbellessen waren geen exegese. Nooit koos hij uit de Schrift andere boeken dan de boeken naar zijn hart: Genesis, de Koningen, de Profeten, Job, den Psalmist, het Boek der Wijsheid. Teksten niet om te ontginnen, maar om vuurwerk mee te maken. En naarmate hij 't in het leven drukker kreeg — eens »De Wachter« in vollen gang — werd het Oude Testament langzaam op zij geschoven en de Geschiedenis nam de vier uren in. Van 't eerste oogenblik af was er onder de studenten verbazing over Schaepman's methode. Zijne »openingsrede« kwam neer op dingen die in verbauwereering de monden deden sperren, vooral van de jongens die zich steeds in blokangst op de letter hadden afgericht. Een geregelde cursus in de Kerkelijke Geschiedenis zou niet worden gegeven; een handboek kwam niet te pas. De heeren werden tevens verzocht het gekras met pennen te laten. De professor verkoos open gezichten en blikken opziend naar de zijne. Zij die 't noodig achtten hun geheugen met aanteekeningen te helpen, konden zich redden na 't college 6o op hun kamer. De eerste semester zou worden gewijd aan... de Fransche revolutie. 't Was als een steenplof in de rustige herinnering-vijvers van de Kuilenburger-jaren der Rijsenburgsche theologanten. Geen Jezuïeten-maatregelen hadden Schaep's dweperij gedood: de oude liefde van den anti-revolutionnair voor de groote Revolutie. Wie weet of professor in de volgende les als «collegium-heft* zijn berucht nota-cahier uit Van Lommel's tijd niet zou voorbrengen ! Maar 't collegium-heft bleef achterwege, toen en altijd. Zeer zelden verscheen Schaepman op zijn katheder met eenig boek of papier in de hand. De colleges over de Fransche revolutie waren den professor, waar het gold de in te zamelen stof, zeer vergemakkelijkt door de «Studiön over de Fransche Omwenteling*, door Nuyens voor de eerste nrs. van »De Wachter* klaar gemaakt, en waarvan 't manuscript reeds bij den redacteur-secretaris, Dr. Schaepman, berustte. Hij zelf kende toen Lamartine's «Histoire des Girondins«, «Carlyle's French Revolution*, De Maistre's «Considérations sur la France contemporaine*, maar de geschiedschrijvers ex-professo had hij minder nagezien. Dat deed hij nu aan de hand van Dr. Nuyens, wiens werk hem — 'k geef hier Van Heukelum's meening — niet zoozeer tot doorloopend richtsnoer als wel tot chronischen wegwijzer zal hebben gediend. Wat Nuyens voor zijn opstel alles doorvorscht had, dat las nu Schaepman ook. De «Lettres Vendéennes« van Walsh, «Histoire des Causes de la Revolution francaise« van Granier de Cassagnac, de »Histoire(s) de la Révolution francaise* van Thiers, van Mignet, van Michelet, van Louis Blanc, de «Histoire de la Convention nationale* van Barante, de «Histoire du Tribunal révor lutionnaire* van Campardon, de «Histoire de la Terreur* van Mortimer-Ternaux, «La Révolution* van Quinet, enz. Maar de portretten, de typeeringen dat was, nu en altijd, van Schaepman zelf: Voltaire, Rousseau, de Encyclopedisten, de geest der 18e eeuw, Vergniaud, Hébert, Saint-Just, Billaud-Varennes, Danton, Marat, Mirabeau, Robespierre, Talleyrand, Napoléon.... De Rijsenburgsche gehoorzaal werd éen beelden-galerij uit het museum der groote geschiedenis. Zuiver-uit les te geven, naar leerstellig-paedagogische begrippen, heeft Schaepman natuurlijk nooit gekend. Aan opvoedende kracht, om de leerlingen op hun beurt tot meesters vormen in een bepaald vak, heeft het hem 6i steeds ontbroken. Zijn dichtersgeest moest ook in de wetenschap vrij spel hebben. Eruditie moest zich steeds leenen, onder zijn woord en onder zijn pen, tot eigen scheppend werk, in den zin van kunst en literatuur. »Toen Schaepman den leeraarstoel der Kerkgeschiedenis innam, werd aan 't Aartsbisschoppelijk Seminarie als kostbaar voorrecht datgene geschonken, wat Cd. Busken Huet aan het hooger onderwijs in Nederland zoo vurig toewenschte: een professor die college geeft in geestdrift. »Waar men terecht of ten onrechte klaagde over dorre, kroniekachtige behandeling der geschiedenis... te Rijsenburg niet. Daar was alles gloed en leven; daar droeg alles — indien ik het aldus mag uitdrukken — een bloem in. het knoopsgat. »Wat de professor op den katheder voordroeg was geen herhaling van 'tgeen in min of meer uitgebreide handboeken te lezen staat, maar de vrucht van geniale opvatting en echtwijsgeerige bespiegeling, op uitgebreide kennis steunend. Bij hem geen vertoon met zwoegend bijgesleepte wetenschap.. Uit volle borst stroomde alles wat ons in de schitterendste vormen te genieten werd gegeven«. l) Zooals we Schaepman kennen weten we 't reeds: Vóór alles de studie, maar ook de studie moest tot iets leiden buiten haar zelve: studiorum fructus, non studii. Werken en zwoegen, dóen werken en doen zwoegen. Maar dat was dezen professor niet alles. Soll der Weinstock Früchte tragen Musz das Messer schneiden ein; Solist nicht nach den Tranen fragen, Erst das Weinen — dann der Wein. 2) En de wijn bleef bij den Doctor nooit in gebreke. Hij hield, in zijn wetenschap, van algemeene beschouwingen, spelende bespiegelingen, wijsgeerige zwenkvluchten, dichterlijke uitweidingen, grootsche behandelingen. Is de professor dan altijd ontsnapt aan het steeds dreigend gevaar der vage algemeenheden, der abstracties die omnevelen in plaats van op te klaren ? Werd het dramatische der voorstelling hem niet dierbaarder soms dan de stellige objectiviteit, zoo deze op zich zelve om *) H. Rademaker, Centrum 15 Aug. l892. ») Wilhelm Mtiller. 6i haar naakte dorheid ondankbaar mocht uitvallen? Was de meester er niet vóór alles op uit den electrischen stroom te voeden, dien hij zoo zeker tusschen hem en zijn jongens wist te bestaan, en waarin hij nooit falen wou, althans niet in zijn eerste geestdriftige jaren? Ons vermoeden is een quasi zekerheid, als wij 't vervlogen woord van den professor mogen vergelijken met zijn gebleven schrift in de 7^'üT-artikelen, die noodzakelijk als improvisaties, zich het best leenen — gereedelijker dan zijn werk in vasten brochuren- of boekenvorm — ter vergelijking met de Rijsenburgsche lessen. Later, bij 't bekijken èn van zijn dagbladwerk èn van zijn bezonkener historischen arbeid — kan zijn opvatting meer in den breede worden uiteengezet. Maar dit moet alvast voorop gaan: Een historicus in den strengen vorschers-zin, was professor Schaepman niet en is hij nooit geworden. Aan beroepsgeleerden liet hij het over, de bronnen op te sporen, de oorkonden te doorgronden, de perkamenten na te snuffelen in nauwgezette wetenschappelijkheid. Er waren honderden, duizenden bijzonderheden, die hij persoonlijk nooit zou hebben nagepierd. Maar dankbaar aanvaardde hij ze van anderen, want ook 't microscopischkleine kwam hem steeds als ingrediënt in zijn wetenschappelijkdichterlijk macrocosme te pas. Het eigenlijk onderzoek was heel zelden van hem. Maar van hem alleen was de wijze van voorstellen: warmte, kracht, leven. Daarin gelijken Schaepman en onze Kurth verrassend op elkaar. Met dit onderscheid, dat Schaepman geen bladzijde schrijven kon zonder u op den koop toe wat theoriseerende wijsbegeerte mede te geven, en dat Kurth niet enkel een meester is voor den vorm, maar zelf opdelft en opzoekt wat hij inkleedt en als zoodanig een der kranigste wetenschappelijke vorschers is van den huidigen dag. Houd rekening bij dit alles met de nog jonge jaren van Schaepman, die aanvankelijk niet ouder dan zijn studenten was. Jonge geesten, die groot zijn, houden steeds van hooge vlucht. Koude nauwkeurigheid is hun uit den dwaze of den booze. 't Verstand moet worden gevoed, jawel; dat is de arbeid in 't leven. Maar 't verstand moet dan ook worden meegesleept door het hart; dat zijn de levensgeesten. En wat een zeldzaam geestdriftig hart was het hart van dezen Nederlander! »I1 enseigne et brüle dans le même moment«. Hello zegde 't van Ruysbroek, maar 't komt hier evenzeer te pas. 63 Veel nieuwe wijsgeerige stelsels ter beoefening der geschiedenis waren door de 18e eeuw en vooral door de iqe, de eeuw der historie, in de wereld gebracht: Herder, Kant, Fichte, Hegel, Carlyle, Comte, Taine, Marx, Spencer. Idealistische, positivistische, materialistische stelsels, in naam van de wetenschap malkander bestrijdend, tot eindelijk de zuiver-critische methode van Niebuhr de geslachten der tweede helft van de 19e eeuw om haar analytische strengheid bekoorde. In dien tijd doceerde idealist Schaepman, lang niet in accoord met de toenmalige school, maar wel wetend dat toch eenmaal weer het uur der synthesis zou slaan. Want hij was in de geschiedenis zooals hij in alles was: Deels wist hij, deels profeteerde hij. Juist door zijn ontzaglijk veelzijdige boekenkennis, die, daargelaten de zuiver-mathematische vakken, met de jaren steeds verbazender werd, kwam hij er toe de analytische methode als een minder gelukkige mode te beschouwen, als «dismal science*. Daarmee wil natuurlijk niet gezegd, dat hij in dichters-vizioenen de hedendaagsche analytische beuheid, en nog minder de huidige zwenking naar synthesis vooruitzag, 't Verschijnen van Lamprecht kon hij niet vermoeden. Maar dat, zoo of anders, weer de geniale voorbeelden van Macaulay en Ranke zouden triomfeeren, hoewel minder romantisch en dieper psychologisch waar het de massa betreft, dit wist hij met zekerheid, omdat hij zelf niet enkel geschiedeniskenner, maar ook dichter en wijsgeer was. Met de opvatting van Taine kon hij mee: «L'Histoire est un art, il est vrai, mais elle est aussi une science; elle demande a. 1'écrivain 1'inspiration, mais elle lui demande aussi la réflexion; si elle a pour ouvrière 1'imagination créatrice, elle a pour instruments la critique prudente et la généralisation circonspecte; il faut que ses peintures soient aussi vivantes que celles de la poésie, mais il faut que son style soit aussi exact, ses divisions aussi marquées, ses lois aussi prouvées, ses inductions aussi précises que celles de 1'histoire naturelle*. x) Maar nog mooier sprak dichter-geschiedschrijver Macaulay hem uit het hart: «History, at least in its s'ate of ideal perfection, is a compound of poetry and philosophy. It impresses genera! truths on the mind by a vivid representation of particular characters and incidents«. ') H. Taine. Essais de critique et d'histoire, p. 111—;ii2. 64 Daar kwam nog iets bij. Zoo min de geschiedenis als de letterkunde had bij Schaepman haar zending volbracht, als ze objectief, in kunstige schoonheid, het levende leven gaf. Hij wou meer: steeds moest door alles de stroom van het Hoogste stuwen, alles moest worden gedrenkt in de levende wateren van 't Katholiek Geloof. »De historie is de dienares van God, en haar feiten vormen een wolk van getuigen rondom de onfeilbare waarheden door God op den bodem der geschiedenis gelegd. Die feiten omgeven het geloof als een breede hofstoet, in blanke gewaden gehuld, den lof zingende des Konings, hoog prijzende zijne waarheid*. En waarachtig, met zijn opvatting van de geschiedenis als »leermeesteresse des levens*, gaf Schaepman, zoo goed als een katholiek dat maar kon, de hand aan den Hollandschen meester der streng-analytische methode, aan den door hem steeds hoog vereerden Robert Fruin. Had dit toonbeeld aller oorkondendoorvorschers niet zelf gedoceerd : »Ik wil u maar niet bloot doen kennen wat gebeurd, wat gedaan is. Ik wensch niet alleen uw nieuwsgierigheid te bevredigen. Ik wil u stof tot nadenken ■ geven, u opwekken tot navolging van hetgeen navolgenswaardig door het voorgeslacht is gedaan. Eerst op die wijze, in dien geest behandeld wordt de historie wat zij wezen moet, de leermeesteres des levens Tweeërlei is de roeping der geschiedenis, buiten en boven het verhalen der gebeurtenissen. Zij moet uit het verleden het tegenwoordige verklaren, zij moet in het verledene het goede van het kwade onderscheiden, het eene ter navolging, het andere ter afschrikking ten toon stellen*. 2) 't Verdient even notitie dat de beide concurreerende Nederlandsche dichters van toen ook tevens professoren waren in de Kerkgeschiedenis: priester Schaepman te Rijsenburg, predikant Beets te Utrecht Beets beklom eerst als zestiger den katheder: in 1874, en hij bleef aan tot 1884. Naar Chantepie, zijn beste levensbeschrijver, getuigt,'haalde ook Beets bij voorkeur groote figuren uit: Augustinus, Luther, enz. Maar de wetenschap, het assimilatie-vermogen en de intuïtie van professor Beets, die noch geléérde, noch wijsgeer was of 2) Fruin. Verspreide Geschriften, dl. IX, p. 315. 65 wilde zijn, woog oneindig lichter dan die van Schaepman. Ook ligt Beets' roem in 't geheel niet in zijn professorschap, wijl Schaepman op 't laatst van zijn leven mocht getuigen: Laat de tachtigers maar begaan tegen mijn verzen, — dat luwt wel ; ze zullen mij toch nooit mijn beste verdienste ontnemen, die is 30 jaar professoraat in de geschiedenis van mijn Kerk. Bij al de bekoring, uitgaande van 't vak zelf, van Schaepman's keuze der onderwerpen, van zijn opvattingen over de wetenschap in verband met zijn veelzijdigheid zich uitzettend met den dag, kwam nog — wij hoorden 't boven van een oorgetuige — de bekoring van zijn woord, het woord van den redenaar, die steeds indrukwekkender en meesleepender werd. Zoo was hij voor zijn hoorders 'tgeen toch steeds de historicus móet zijn, en 'tgeen de geleerde-zonder-meer niet kan wezen: »le contemporain des siècles«. En wat Schaepman vermocht met zijn woord wist hij reeds toen: »Daar is geen hooger kracht dan het menschelijk woord. Het is des menschen meest levendige daad -en schijnbaar stervend leeft het toch: De klank vergaat, maar het woord blijft. De kiem der waarheid, die het in zich draagt, is onsterfelijk. De stormen kunnen dat zaad wegvoeren, de vogelen kunnen het rooven, de doornen 't verstikken, de rotsgrond kan het doemen tot onvruchtbaarheid, hier of ginds valt het in goeden grond en leeft en is vruchtbaar in honderdvoude vrucht. «Alle machten des goeds en des kwaads leven in het menschelijk woord. De liefde en de haat, de waarheid en de logen, de trouw en het bedrog, de eer en het verraad. Al de bewegingen der ziel, al die hymnen, wier zoete bezieling geen oor aanhoort, al de stormen, wier gebulder geen echo wakker roept, worden hoorbaar in het menschelijk woord. Het is een vreeselijk wapen, dat aller wapenen-kracht in zich vereent. Scherp als het zwaard, dat door kolder en pantser heen het harte treft, is het tevens vlug en gevederd als de pijl, die van de trillende koorden tot aan het verre doel bijna geen afstand kent. Als de zware met staal gewapende stormram werpt het de muren neer en stapelt puinhoop op puinhoop, en soms is de wonde die het sloeg onmerkbaar als die van de in gif gedoopte spits. Het zengt of verwarmt als het vuur, het bergt als de lucht rondom ons den adem des levens of de tochten der pestziekte in zijn trillingen, het ruischt over onze ziel als de stroomen des levens 5 66 óf het doet onze kracht wegvlieten als uitgegoten water in ellende en bitterheid*. l) Weinig professoren in Nederland ooit hebben als dezen hoogleeraar aan een Roomsch Seminarie aldus de kunst verstaan om in zijn colleges voor een bepaalde wetenschap algemeene cultuur te schenken, en om 't gebod uit te voeren van Mgr. d'Hulst: »que 1'enseignement doit se rapprocher de la région simple oü toutes les sciences se touchent par le sommet«. XII. TER ZALIGE GEDACHTENIS van y^ Dr. W. J. F. NUYENS. Op dit oogenblik, nu beide weergalooze werkers de handen voor de gemeenschappelijke taak in malkander slaan, had Nuyens reeds een zwoegersleven voor Kerk, land en gezin achter den rug. Een toonbeeld van wilskrachl inderdaad. Deze buitendokter te Westwoud had een drukke praktijk, die hij niet enkel uit ambtsplicht maar ook om den broode voor zijn talrijk gezin, zijn heele leven handhaven moest. Dwars door de beslommeringen van 't practische prozabestaan werkte hij zich op tot een autoriteit in het vak, dat meer dan welkdanig ander cellestudie vergt en ingetogen overweging, tot den drager der katholieke Nederlandsche geschiedschrijving, wien ook Fruin zijn hulde bracht. Dat was hij ook reeds in 1870. Want hij had niet lang getalmd om de verwachting te vervullen die men stellen zou op een lageren schooljongen zooals hij zich had voorgedaan 2). Nevens allerlei schermutselingen in tal van brochures had de Roomsche vechter uit Avenhorn, nu 4,7 jaar oud, op het Roomsche geschiedenisveld de volgende slagen geleverd, en met eere binnengehaald: »Het Katholicismus in betrekking met de beschaving van Europa* (1856—'57); «Onderzoek naar de oorzaken der Nederlandsche Omwenteling in de XVIe eeuw*, Koch's weerlegging van Motley, in 't Nederlandsch (1862); 1) M. en B. 111, 203, 204. *1 Zie Görris, Nuyens blz. 4. 67 «Geschiedenis der Regeering van Pius IX* (1862-63); «Vaderlandsche Geschiedenis voor de jeugd* (1870) »), en vooral «Geschiedenis der Nederlandsche Beroerten in de XVIe eeuw*, in 8 deelen (1865—1870). Nu legde hij de hand aan zijn reusachtige «Algemeene Geschiedenis des Nederlandschen Volks*, waaraan hij, tusschen allerhanden slafelijken arbeid in, elf jaar werken zal. «Wat inspanning heeft hem het lezen en bestudeeren van aUerlei stukken en boeken, oude en nieuwe, gekost. Hij vond den tijd tot lezen door nooit zonder een boek te zijn. Op sjees of kar naar zijn patiënten rijdend of hotsend, liever: gereden of gehotst, zat hij te lezen zoolang het licht was. Het lezen was nog het minste Er was een wonderbare kracht van geheugen noodig om het gelezene te behouden, maar bovenal noodig was een vlug, altijd bereid, altijd even scherpzinnig, altijd even juist toegrijpend oordeel, dat het op deze wijze gelezene schifte en ordende en met het passende merk voorzag«. 2) In alles, in 't kleine en in 't groote, was hij steeds een kerel met een stalen ziel in een stalen lijf: «Met dezelfde wilskracht, die hem zijn leven lang winter en zomer, op een ongewoon vroeg ochtenduur, van de zachte bedkussens had opgejaagd, om als eerste beweging zóo uit het bed in een daar vlak voor gereedstaand, ijskoud waterbad te springen, zoo standvastig dat hij in de barre maanden met zijn armen en zijn hoofd de ijskorst in zijn sprong verbrijzelde, die des nachts het water was komen bedekken; met dezelfde benijdbare heerschappij over zijn gedrag, die hem tientallen jaren lang door alle weersgesteldheden heen zijn uitgebreide plattelands-practijk deed waarnemen, zoodat hij dikwijls des winters 's nachts over de hoog met sneeuw gelegen wegen in een open slede uren ver moest rijden om de vrouwen te verlossen of de boeren te helpen, wien een ongeluk overkomen was;... met dezelfde zich door alles heenslaande fraaie volharding, had hij ook de onaangename hebbelijkheid van het stotteren weten te bedwingen*. ') En 't geheim van zijn werkkracht? 't lag in zijn werkwijze, maar nog veel meer in de som van zijn arbeid. «Ik doe iedere zaak op zijn tijd, en ik doe nooit twee dingen te gelijk.... Ik i) Van dit schoolboek bezorgde G. J. J. Douwes in 1905 den-75» druk. *) Schaepman, M. en B. I, Inleiding IX. ») J. A. Alb. Thijm, door A. J., blz. 193—194. 68 werk géregeld den eenen dag door den anderen (niet 300, maar 365 dagen) misschien 12 uur daags, meer dan een fabrieksarbeider, wien men zoó beklaagt«. *) Eén ding heeft zijn gadelooze zelfbeheerschende taaiheid hem niet geleerd: het mooie in den grooten geschiedschrijver, den stijl, datgene, wat aan 't werk van andere Nederlandsche historiemeesters, aan dat van zijn vriend Fruin vooral, die «hoogheid* en die «voornaamheid* geeft. Dat ontbrak bij Nuyens, en dat móest hem ontbreken. Dat kan geen mensch achterhalen, die als Nuyens, door de eischen van 't prozaleven in een dwangbuis wordt geklemd. «Men kan zien dat deze boeken door iemand geschreven zijn, die onder de zweep van het leven als rennende schrijven moest*. 2) Nuyens' uiterlijk verschijnen was het tegendeel van 'tgeen de jonge Schaepman wenschte te worden en ook aldra werd: een man van distinctie en hoofsche manieren. Nuyens was de boer. «Als hij de kamer binnenkwam, met zijn door de zon gebruinde gelaatskleur en zelden geschoeide handen, in zware, zwarte lakensche kleederen, die als de Zondagsdracht van een dorper, zijn lange, breede, beenderige gestalte omhingen, vertoonde hij zich aanstonds in de buitengewone bewegelijkheid, die hem eigen was. Zijne handen bleven geene minuut in rust, doch begeleidden zijne gesprekken voortdurend met korte en rappe, nerveuze gebaren- Hij haalde al spoedig een donkerrooden zakdoek uit een zijner pandzakken en begon daarmede te gesticuleeren als met een vlag, die het sein gaf der triomfantelijkheid zijner beweringen. Aldra was het geheele lichaam in beweging, het hooge lijf kwam naar voren en ging terug, en stootte zoo levendig telkens den rug van den stoel, dat de gansche stoel begon mede te verschuiven en aan het eind van het betoog een meter verder van de tafel stond dan waar hij zich bij den aanvang bevond*.3) Zijn beeltenis in de koperen gedenkplaat der kerk te Westwoud vertoont een gelaat zoo treffend, dat men er op turen blijft in genot. Die karaktervolle krachtplooi om oogen en mond; dat arduinen voorhoofd; die kin van graniet; die snijdende neus en die blik als een vlijm. Het geheel omlijst door een l) Aangehaald door Görris, blz. 250 en 251. s) Schaepman, M. en B. I, Inleiding X. *) Alberdingk Thijni, door A. J„ blz. 191—192. 69 haarbos, die neerplakt onder den koppigen stuwdrang in 't leven, en door een ringbaard als van een zeebonk, vechtend tegen alle elementen tegelijk. Inderdaad een gelaatsconcentreering van de levens-essentie die zwoegde in dezen man als in een held der oude Edda's. En hoe Nuyens er van binnen uitzag? Als hij 't zelf nog niet wist kon hij 't straks, toen hij wou hooren of hij al dan niet een Kamer-candidatuur zou aanvaarden, uit een van Schaepman's speelsch-prachtige brieven vernemen: «Men zegt dat gij nog ietwat liberalisme in u hebt, dat gij te weinig filosoof en theoloog zijt om volop staatsman te wezen, dat gij veel over u zeiven spreekt (ik heb mij voorgenomen u alles te zeggen), dat gij te enthousiast zijt. Wat is daarvan waar? Zoo goed als niets Gij zijt geen liberaal, maar gij zegt soms dingen die er op gelijken. Uw oordeel over de Maistre heeft geen gunstigen indruk gemaakt. Al dat geleuter over theologie en filosofie is het geleuter van pedanten. Niet dat ik u voor een staatsman houd, maar een Kamerlid behoeft geen staatsman te zijn. Enthousiasme is kracht die een leidenden wil behoeft. Over u zeiven spreken; te mijnen aanhoore heeft men uw prospectus van de Vaderlandsche Geschiedenis (dien ik goed vind, al zou ik het een of ander geschrapt hebben) gedechireerd. Ainsi va le monde! Zij die niet over zichzelve kunnen spreken, nemen u kwalijk, dat gij 't kunt. Toch moet gij u hierin in 't openbaar temperen, wees objectief. Objectiviteit is realiteit, en die triomfeert. Ik laat degenen, die u voor niet aristocratisch genoeg houden, volmaakt buiten spel, die lach ik uit, doe ook zool« x) En later zegt Schaepman de dingen weidscher, maar even raak, voor 't publiek: »De beoefening der Nederlandsche Geschiedenis, in het bijzonder de kennisneming van hetgeen onze katholieke vaderen in de dagen der beroerten hadden doorstreden en geleden, maakte hem in niet geringe mate afkeerig van aUes wat op Calvinisten, Gomaristen en hunne geestverwanten geleek. De verdraagzaamheid, door Oldenbarneveld en de Arminianen ten toon gespreid, trok hem aan. Hij meende zelfs dezen geest in onze hedendaagsche liberalen terug te vinden, en was in menig opzicht van hunne practische staatkunde niet afkeerig. Maar de theorie van het liberalisme heeft hij steeds eenvoudig verworpen. i) Schaepman aan Nuyens, 28 Febr 1871, aangehaald door Görris, 255. 7o »Nuyens (was) in staatkundige zaken van top tot teen een idealist..., Hij had aan de voeten gezeten der groote Fransche meesters, die tusschen 1830 en 1852 de wereld vervulden met den breeden klank hunner welsprekendheid en de zielen meevoerden op de breede vlucht hunner stoutmoedige bespiegeling. Het was een grootsche, maar een gevaarlijke school. Wat er aan verheven waarheid stak in de beschouwingen van Montalembert en Lacordaire, blinkt op dit oogenblik als onvergankelijke waarheid en zegeviert: de Kerk is voor allen en voor alle tijden; terwijl zij alleen aan haar eigen wet gebonden, door haar eigen vorm gehouden is, zijn alle rechtmatige vormen van het staatkundig en maatschappelijk leven evenzeer van haar zegen en haar steun verzekerd.... Vervorming en ontwikkeling zijn de wet der historie; zoolang de historie zich om het kruis beweegt, geen nood! »De gedachten waren de gedachten van den ouden kloeken geest, maar de toepassing liet wel eens te wenschen over. Met name ten opzichte van sommige moderne rechten en vrijheden vergaten de meesters wel eens, dat het onvermijdelijke en somtijds zelfs rechtvaardige der practijk nog niet altijd het beginsel rechtvaardigt; dat het verheffen van sommige practijken — het woord in den gezonden zin genomen — tot beginselen niet altijd geoorloofd is. Zij zondigden, evenals zoovelen gezondigd hebben, door de soort van idealistische overdrijving, die dikwijls in liefde en geestdrift haar wortels heeft. »Van deze school heeft Nuyens zijn dikwijls hoog steigerend idealisme geleerd, niet geleend. Maar al behoorde hij tot de school van Lacordaire en Montalembert, al is Veuillot nooit zijn lieveling geweest, hij was een kind van de streek, waar ih krullend omlijste ruit boven de deuren het I. H. S. door het kruis bekroond, wordt gelezen; hij was een West-Fries, een man des Pausen. Aan de groote leeringen van den H. Stoel gekomen, heeft hij niet alleen nocit getwijfeld, zij waren voor hem de eeuwige leer*.*) In »hou ende trou« met zulk een man, kon Schaepman iets wagen. En de verwezenlijking van 'tgeen hem de Doctor uit Rome had geschreven, bleef dan ook niet uit. Sedert 1860 had Nuyens het plan van een katholiek tijdschrift *) Schaepman, M. en B. I, Inleid. XI en XII. 7i met zijn sjees door Noord-Holland rondgedokjterd. Acht jaar later, zooals we zagen, had hij met zijn neef en ambtgenoot, Dr. E. P T van der Hurk, geneesheer te Haarlem, iets rechtop gezet, zoo'half en half naar zijn zin: »De Katholiek-Nederlandsche Brochuren-vereeniging*. 't Was de weerga van de «Zeitgemasse Broschüren*, waarmee de Duitsche katholieken waren voor- ^IrTdie vlugschriften werden ten bate van de Nederlandsche Roomschen de meest actueele vraagstukken behandeld, over geschiedenis, staat- en staathuishoudkunde. Nuyens had geleverd: «De Geest der Eeuw en de Geest der Waarheid«, «De Ultramontaansche Kritiek, antwoord aan Mr. Groen van Prinsterer*, «Naschrift op de Ultramontaansche Kritiek*, «De Katholieken en de Staatspartijen in Nederland*, «Het Roode Kruis* en «Gedachten naar aanleiding van den oorlog van 1870*; Van den Biesen, zijn reeds vermelde «Wat is liberaal ?* en «De Kerk en de Volkswelvaart«; A. van Gestel S. J. «Pauperismus en Christendom« en «Rationalisme en Liberalisme«; Schaepman zelf- «De Pius-feesten te Rome. en daarnevens het leste en beste wat de drie jaargangen brachten: «Rome, een woord ter gelegenheid der laatste gebeurtenissen*. De brochures hadden grooten bijval, hoewel Nuyens zelf door een onhebbelijk prospectus, dat om zijn betweterij al de andere katholieke organen tegen hem in 't harnas joeg, den aanvang zeer had bemoeilijkt. Lang moesten ze niet wachten op 1400 abonnés. , , En toch was dit voor Nuyens nog altijd niet het gedroomde tijdschrift, zooveel te minder daar 't beheer al dadelijk krukkig werd Dr Van der Hurk was naar Venraai verhuisd en had de redactie opgegeven. Nuyens slaakte zijn zuchten en verzuchtingen in brieven aan Schaepman te Rome, en toen deze in het vaderland was weergekeerd, werd hij dadeh> mede-redacteur der Brochuren. Den gen Augustus bracht de Tyd het bericht. «Dr. Schaepman zal voortaan de directie der BrochurenVereeniging met Dr. Nuyens op zich nemen*. Daarmee was, na 't woord van Schaepman uit Rome •) zoo goed als gezegd: Wij stevenen volstuurs naar een tijdschrift, hecht en echt. ') Zie Görris' Nuyens, blz. 171. «) Zie »Dr. Schaepmam, dl. I, blz. 526. 72 Den 2en September 1870 kwam Dr. Nuyens ter beraadslaging over naar 't paleis van den Aartsbisschop. Daar wachtte hem Dr. Schaepman, en ook Monseigneur zelf. Zoo werd na bedaard overleg besloten, dat uit de Brochuren-Vereeniging, te beginnen met 1 Januari 1871, onder de directie van Dr. Schaepman en Dr. Nuyens een tijdschrift zou ontstaan. De uitgever bleef dezelfde: A. B. van den Heuvel, te Haarlem. Schaepman kreeg het ambt van secretaris; Nuyens zou de fondsen beheeren. Over en weer werd nu gebriefwisseld over den doopnaam van het kind in aantocht. Den i8en October viel men accoord, zooals blijkt uit een van Schaepman's brieven: als antithese met de Gids, zou het nieuwe katholieke tijdschrift de Wachter heeten, met het Bijbelmotto: »Pone custodes fontium«, = Stel wachters bij de bronnen. Dat alles werd onder de beide doctors geschoteld, zonder dat Alberdingk er bij was gevraagd. Dat wekte bij dezen zoo niet misnoegdheid, dan toch wel een beetje miezerigheid. Waarom nu dit tijdschrift van zijn beide beste vrienden en goede medewerkers nevens het zijne? Maar eerlang overtuigde hij zich toch van de onmogelijkheid, den heelen Schaepman met zijn heele lading Romeinsche en andere studiestoffen onder de archaïsche poort der Warande binnen te krijgen, en hij zag tevens in, dat een redactie, waarin Schaepman zetelde, geen redactie zou zijn, indien Schaepman met zijn reuzenvermogens niet als hoofdredacteur fungeerde. Zoo werd aan Thijm in de beste trouw zijn Warande gelaten, waar ongehinderd de Alberdingk-geest in zijn mysticisme voortwaren kon, en waar Foreestier zijn frisch-realistische en prikkelendsatirische geestigheid aan de mooist-platonische droomen bleef dienstbaar maken; terwijl de Wachter bij 't volle werkelijk leven van den dag post zou vatten, om steeds te spoeden, soms met den altijd vaardigen polemist Alberdingk saam, in 't heetst van 't gevecht,, om 't even waar en hoe. Den ioen November 1870, in het voorlaatste nummer der »Brochuren«, werd de vervorming publiek gemaakt: »Binnenen buitenlandsche politiek, literatuur, kunst, historie, sociale kwestiën, zullen in de Wachter door de directie en ettelijke mede-arbeiders behandeld worden*. 73 XIII. EEN NALOOPERTJE VAN »DE PAUS« = EEN VOORLOOPERTJE VAN »AYA SOFIA*. Hoezeer Schaepman ook als professor zichzelf was, toch beschouwde hij 't steeds als zijn hoogsten katheder-roem, den leergang van zijn meester Van Vuuren voort te zetten. Daarom ook vlogen de deuren der gehoorzaal telkens voor de actualiteiten weer open. In 't regelmatig verloop der lessen over de Fransche Revolutie gaf de Doctor een hak, waar het mocht, om de jongens te vertellen van de groote dingen die bezig waren te gebeuren, en waarvan ze anders binnen de Seminariemuren geen zuchtje vernamen. Voor den oorlog behoefde de professor niets anders te doen dan zijn T^-artikelen op te disschen. Maar er was nog ander nieuws. —• Daags na de overgave van Metz gebeurde er heel in de stilte onder de Roomsche Duitschers iets van belang: De Westfaalsche katholieken vergaderden te Soest om daar 't Soester program saam te stellen, dat straks de richtlinie van 't aanstaande Centrum zou worden. »Für Wahrheit, Recht und Freiheit* zou »eine politische Fraktion christlich-konservativer Richtung« in Pruisen worden gevormd. De Reichenspergers, von Schorlemer-Alst, von Savigny, Mallinckrodt, stonden in ijver vooraan. En uit het Soester-program werd onder de katholieke afgevaardigden te Berlijn den i3en December 1870 de »Zentrumfraktion« geboren. Allen wisten wat Peter Reichensperger uitsprak: »Wir werden in der neuen Fraktion jedenfalls verdammt heterogene Elemente zusammen finden*, maar er viel voor de Roomschen iets te wagen in een rijk dat morgen het protestantsche keizerrijk werd. Zoo gingen in den katheder te Rijsenburg en in de kolommen van de Tijd de lessen in de hedendaagsche geschiedenis voort. De laatste weken van 1870 schreef Schaepman nog vier groote stukken voor het blad: »Rome en het Oosten*, »De Koning van Spanje*, »Het Kruis en het Coliseum* en » Waarheen ?« Nog altijd geen vrede in 't gezicht. Duftschland wenschte, als waarborg voor de toekomst, Straatsburg en Metz. Maar nu Frankrijk van zijn keizer was verlost, wou 't nog eenmaal toonen 74 wat zijn heldhaftigheid kon. Dictator Gambetta tooverde legers op. En Bismarck mocht na Sedan zeggen tot zijn koning: Sire, nu begint de oorlog eerst. De Duitschers stapten dus op naar Parijs. Den 18en September begon de insluiting. Intusschen lag 't groote Fransche leger te Metz tegen den honger veel meer dan tegen de Pruisen te vechten. Den 27en October capituleerde Bazaine, en zijn manschappen, talrijker nog dan die van Sedan, vielen in Duitsche krijgsgevangenschap: 3 maarschalken, 6000 officieren, 150,000 soldaten. Zoo kon de zwaarste Duitsche krijgsmacht ook naar Parijs, om de legers, die ter ontzetting daarheen spoedden, af te slaan. Achteruit moesten de Fransche heldenscharen: Het eerste leger werd naar 't Westen teruggedreven, het tweede naar 't Noorden, het derde naar 't Oosten. »Waarheen«, is als 't ware een bijwerking van Schaepman's proef artikelen: een overzicht van den toenmaligen politieken toestand over Europa. Italië, Frankrijk, Pruisen, alle drie onder de godswraak van het »stipendium peccati est mors«. »Om Frankrijk's hoofdstad heeft de Pruisische legermacht haar ijzeren gordel saamgesloten. De hongersnood breidt reeds zijn zware, vale vlerken over de stad der weelde, de stad des genots. Hoe Voltaire ook moge grijnzen, de wereld is nu eenmaal geen krankzinnigengesticht. Ernst is de geschiedenis, geen zotteklap. »Zoowaar ik leef, zegt de Heer, zooals gij gesproken hebt ten mijnen aanhoore, zoo zal ik met u doen«.... Wat De Maistre eens van de Revolutie gezegd heeft: »Ce ne sont pas les hommes qui mènent la Révolution, c'est la Révolution qui mène les hommes« blijft een waarheid, die op vele verschijnselen een scherp maar somber licht werpt.... De revolutie, zij moge dan de vormen aannemen van het despotisme »door.de genade Gods* of van de roode republiek door den wil des gepeupels, zij is en blijft het éene, alle kringen der maatschappij verkankerend beginsel Oproer, revolutie en protestantisme zijn in hun laatste oplossing gelijkluidende namen der eene zaak. In wat staatkundige vormen men die grondgedachten ook moge dwingen, steeds zal de werkmeester zijn werk onder zijn handen zien vergaan. Evenzeer als het vrij onderzoek, tot kritiek ontwikkeld, den Bijbel van het protestantisme te niet deed, evenzeer zullen de beginselen van vrijheid en gelijkheid het gezag verdelgen, dat meer wil zijn dan een ledepop* »Zegevierend staat Pruisen's koning voor de muren van 75 Parijs. Om den gouden helm groenen telken dage nieuwe lauweren; telker ure grift het overwinnende staal nieuwe eeretitels op het marmer der geschiedenis. Maar, wanneer nu eindelijk Parijs zal zijn gevallen, wanneer de Elzas en Lotharingen aan Pruisen behooren, wanneer de grijze vorst zich zal opmaken ten triomftocht naar zijn hoofdstad; wat dan? Zal dan eindelijk de heilige keizerskroon, de kroon van Charlemagne, van Hendrik den Heilige, van Rudolf van Habsburg, de Kroon »van het Roomsche rijk der Duitsche natie* zijn hoofd omspannen ? Of zal de keizerskroon van Wilhelm van Pruisen niet anders zijn dan het namaaksel, dat zijn broeder heeft verworpen, omdat »die spangen door geen kruis werden bijeengehouden, omdat de diadeem niet het zegelmerk droeg der genade Gods, omdat ze geen kroon was, maar een ijzeren band, die den koning tot den slaaf der Revolutie maken zou?« Wacht maar: sDe elementen der liberale en sociale partijen, die in den oorlog tegen Oostenrijk, in de aanhechting van Hannover, Hessen en Frankfort, in het verbond met het rooverkoninkrijk, zoo machtig een steun voor Pruisen's regeering bleken, zij zullen krachtiger steeds naar boven dringen en zich luider doen gelden.... Als Pruisen eenmaal tot zijn lang gewenschte ontwikkeling is gekomen, als het Duitsche keizerrijk niet anders zijn zal dan een keizerlijk Pruisen, dan zal de revolutie haar eigenaardig werk, de ontbinding beginnen*.... 't Zal goed zijn hier eens vooral te bepalen wat de in Schaepman's mond en pen bestorven term »Revolutie* beduidt. Dikwijls genoeg heeft hij 't zelf verklaard, maar meestal met het lyrisme dat opgolfde in hem, telkens als hij 't had over iets, dat hij volkrachtig beminde of haatte. Overbodig is 't vooruit te zeggen dat Schaepman's revolutiebegrip steunt op zijn katholieke wereldbeschouwing. God en Kerk aan den eenen, Satan en Revolutie aan den anderen kant. Van uit Schaepman's »Paus« weten wij dat voor hem de Revolutie is wat ze was voor De Maistre, voor Görres, voor Veuillot. Juist in Schaepman's monografieën over zijn ultramontaansche helden zullen we later nadere omschrijvingen vinden, en ook realistischer grepen. Uit zijn Kuilenburger-studiejaren reeds droeg hij de volgende l) zie b.v. zijn opgewonden omschrijving in M. en B. III, blz: 190, 76 opvatting mee: De menschheid moet zich richten naar Gods wil. Dien wil kennen we uit de Openbaring. Uit de Openbaring hebben we, ook in historisch-staatkundig opzicht, wetsbepalingen van rechten en plichten, die nooit of nergens mogen worden ontkend. De Kerk is, naar zuiver rechtsbegrip, de hoedende affirmatie dezer stelling. De Revolutie is, even rechtskundig, de vernietigende negatie dezer stelling. De Revolutie is dan eigenlijk het moderne staatsrecht, de zondige leer, die de Openbaring loochent, waar deze ons voorhoudt dat alle wettig gezag uit God is. De Revolutie immers leert: »Alle macht komt uit het volk*; een persoonlijke God wordt geloochend, of althans met Hem wordt in den Staat geen rekening gehouden. Zoo men 't begrip Katholieke Kerk door «Christendom* vervangt, is dit alles geen uitsluitend Roomsche leer. Dat was immers bij uitstek de Hollandsche leer van Bilderdijk, door den genialeri dichter-wijsgeer met klem en hartstocht in zijn Geschiedenis gedoceerd; dat was de leer van Bilderdijk's groote discipelen, Da Costa en Groen. In geen land ter wereld werd van de antirevolutie zoo stelselmatig een programma opgemaakt als juist in het Calvinistische Nederland. Aan die begrippen gaf de debuteerende professor-journalist den volgenden vorm: »De Revolutie is de volle tegenstelling van alles wat waarheid is, orde en recht. Zij stelt omwenteling in plaats van ontwikkeling. Al haar verschijnselen dragen eên convulsionair karakter, want al de feiten die haar vergezellen, zijn pogingen om de orde tot wanorde, om de regelmaat tot chaos om te scheppen. In haar volste openbaring valt zij niet een enkele zijde des levens, maar geheel het leven aan. »De eerste en de grootste revolutie, het model en de profetie van alle revolutiën, die de verdere geschiedenis zou brengen, ligt in den eersten opstand des menschen tegen God, in den zondenval der eerste ouders. Daar is het breken met de geschiedenis: de loochening namelijk van de orde door het feit der schepping gebracht, het onderstboven plaatsen van alle betrekkingen; de mensch Gode gelijk gemaakt, onafhankelijk van God. Daar ook belooft reeds de Revolutie èn vrijheid èn vooruitgang èn verlichting, belooft alles wat God beloofde. Veertig eeuwen lang heeft die Revolutie geheerscht, hier door bandelooze vrijheid, daar door despotisme; en zij zou geheerscht hebben over heel de mensch- heid, zoo het God niet behaagd had éen volk te ontrukken aan haar dwang. «Eindelijk heeft de waarheid, die ouder is dan de revolutie, zich ook als anti-revolutie geopenbaard op Golgotha. Die Waarheid, belichaamd in de Kerk, heeft nog drie eeuwen lang tegen de Revolutie gestreden door lijden en dood — en eindelijk gezegepraald « *) Sinds komt ieder tijdsgewricht met een nieuwen vorm van Revolutie de Kerk bestoken, de Kerk die gebouwd is op de onvergankelijke Rots. Minder redeneerend- beschouwend dan »Waarheen*, met denzelfden forschen toets toch meer dichterlijk-bewogen, een proza-hymne, zwellend van lyrische satire is »het Kruis in het Coliseum« 2). De historische bijzonderheden hier verwerkt, had Schaepman reeds in zijn vroegere «Romeinsche Brieven* geboekt. Nu gaan ze op in het koor, dat, aan het oor van den bevenden Victor Emmanuel, de eenige blijvende grootheid en glorie bezingt. Maar binnen 't kader van Schaepman's denk- en dichtleven zijn onder zijn 7^tf-artikelen van 't jaar '70 vooral merkwaardig en eigenaardig: »De Koning van Spanje* 3) en >Rome en het Oosten* 4). In »De Koning van Spanje* overweegt Schaepman op zijn wijze de kiezing der Cortes, die den i6en November Amedeus van Aosta, zoon yan Victor Emmanuel, op den Spaanschen troon had geplaatst. Men herinnert zich de geschiedenis: Het koninklijk hof en de politiekers hadden 't sinds een halve eeuw in Spanje zóo bont gemaakt, dat het onafwendbare eindelijk was gekomen. Koningin Isabella was einde 1869 naar Frankrijk gevlucht, nadat de koninklijken aan de brug van Alcoléa waren verslagen door de liberalen, onder 't beleid van Serrano en Prim. Het voorloopig bewind dezer beiden had achtereenvolgens tot den troon gelokt koning Ferdinand van Portugal, hertog Thomas van Genua, piins Leopold van Hohenzollern. Allen weigerden, en de laatste weigering was een muisje met een reuzen-geeselstaart: den Fransch-Duitschen oorlog. De vierde candidaat was Amedeus; !) De Tijd, 28 Juli 1871. a) » > ; 15 Dec. 1870. 3) » » , 8 December 1870. *) » » , 23 en 24 November 1870. 78 deze aanvaardde, of zou het baantje beproeven althans. De proef duurde twee jaar. Tot Februari 1873 hield hij het uit. — Bij deze verkiezing geeft Schaepman voor 't eerst een proefje uit zijn wijsbegeerte van het Koningdom: «Waarlijk, het is geen kinderspel, dat Koningsambacht. Men spreekt niet in beeldspraak alleen van den last der kroon. Aan het hoofd te staan der natie, de eerste te zijn in het streven naar, in het verwerkelijken van alles wat waar en goed, wat edel en rechtvaardig is; de gave te bezitten van de onderscheiding der gunsten, het trouwe woord te kunnen schiften van de lispelende vleierij ; in zichzelven te gelooven en toch altijd de inspraken van het eigen ik te wantrouwen, de heer te zijn en de dienaar; de man, op wiens spoor de legers snellen ter zegepraal en het volk ter welvaart — dat is wel de taak van een man, die koning heet... «Heer, zoo bidt de Kerk, de Moeder der volken en koningen, Heer, vermeerder over dezen Uwen dienaar de gaven Uwer zegeningen, en omgeef hem altijd en overal met de macht van Uwen arm, opdat hij zij de krachtige, rechtvaardige, getrouwe, voorzichtige en onvermoeide bestuurder van dit rijk en uw volk, de bestrijder der ongeloovigen, de beoefenaar der gerechtigheid, de vergelder van verdienste en misdaad, de verdediger van Uwe heilige Kerk en het christelijk geloof, ter eere en tot lof van Uw glorievollen naam« In de leerscholen der revolutie haalt men andere idealen op. Daar leert men dat de koning behoort te zijn de gewillige volger der bovendrijvende partij, zonder om te zien naar recht of onrecht; dat hij slechts behoeft getrouw te blijven aan de belangen van het rijk, die heden hier en morgen elders zullen liggen; dat in hem de onverschilligheid tegenover eiken godsdienst haar verpersoonlijking dient te aanschouwen. — Wat blijft er nog over van den ernst des koningsschaps ? «De troon is geen zetel dien men naar welgevallen kan verplaatsen. De troon is een deel van het organisch leven der natie.« Einde 1870 deed de mare de ronde dat Rusland nu, onder den oorlog, de kansen klaar zag om eindelijk de hand op Constantinopel te leggen. Bij zulk een gelegenheid kwam de politiek-wijsgeerige Schaepman natuurlijk op dreef. Hij schreef: »Rome en het Oosten*. Wat Rome betreft herhaalt hij meer betoogend in proza wat hij zoo geestdriftig in «De Paus* had gezongen, maar zijn bespiegelend uitstapje naar Constantinopel is ?9 inderdaad een verrassend voorloopertje van de heerlijke reis naar de «Aya Sofia«: »Niet het toeval doet naast de Romeinsche ook de Oostersche kwestie verrijzen. Op den bodem van beide vragen ligt de groote vraag der geheele geschiedenis: zal de geest of het stof, zal de logen of- de waarheid, het recht of het geweld, de orde of het oproer de teugels der heerschappij in handen nemen en de gangen leiden der maatschappij ? Onafscheidbaar staan onder dit opzicht Rome en Constantinopel naast en tegenover elkander. «Nauwelijks is Constantijn ten grave gedaald, of de kamp tusschen het Westen en het Oosten, tusschen Rome en Byzantium begint. De oude sage van den keizer, die God is, spookt ginder rond. Het is (den keizers) een tergende gedachte dat daarginds te Rome een koning zetelt, machtiger dan zij en vrij en onafhankelijk tot in de boeien toe. Hij, de keizer van Byzantium, blijft als al zijn voorgangers de Imperator, en geen imperator heeft een hooger boven zich erkend. »Tevens had de scherpziende Griek in den loop der gebeurtenissen nog een andere strooming ontdekt. Hoe dienstig ook voor de prediking des Christendoms, de heidensch-Romeinsche rijkseenheid zich betoond had, nu het Christendom meer en meer toenam in uiterlijke kracht, nu het sterker en machtiger delevensverhoudingen doordrong, versplinterde de eenheid op alle punten. Voor de eenheid in geloof en liefde, trad de eenheid des rijks steeds op den achtergrond. Al die frissche, kernige stammen uit de wouden van Germanië optredend, al die natiën, zoo ongedwee en zoo onbuigbaar tegenover Byzantium, bukten het hoofd onder de hand van dien vorst te Rome, die slechts kan vergeven en zegenen. IJdelheid en staatsbelang beide drijven den Byzantijnschen keizer tot een wanhopige poging:... de patriark van Constantinopel zij de gelijke, zoo niet de meerdere, van den westerschen patriark te Rome. Rome weerstaat, maar de keizer heeft den sterken arm des gewelds en gebruikt dien ook.... Maar de Franken, de eerstgeborenen cnder de christelijke Germanen, slaan de macht van Byzantijnen en Longobarden uiteen. Bevestigd wordt te Rome de zetel van Petrus en het woord van Pepijn: «Niet in de soldij van Byzantium, maar in de soldij van St. Pieter staan mijne Franken*.... De invloed van 't ziek en verziekend Constantinopel is verdreven uit de Europeesche maatschappij. In vrije, breede golven stroomt de levenskracht der katholieke êo waarheid over Europa, en de volken en stammen vestigen zich rustig en vredig in hun woonplaatsen, de staten verrijzen en ontwikkelen zich onder den zegen der Moederkerk. Uit Rome's hand ontvangt Europa de beschaving met de vrijheid en het recht »In ijdele twisten en spitsvondige onderzoekingen gaat de levenskracht van Constantinopel te loor. De geest der ongehoorzame ijdelheid voert tot schisma Daar daagt uit de vlakten van Arabië een nieuwe vijand van het christelijk Europa op. Met het geloof aan het Noodlot en met het zwaard gewapend, stormt de Islam op de christelijke beschaving los. Maar tot over de Pyreneeën, straks tot over de zee, werpt het zwaard der christelijke volkeren hem terug. «Helaas, onder de vaan des Kruises vochten maar te dikwerf de nationale ijdelheid en de winzucht, streden maar te dikwerf de hartstochten, die de Islam predikte als deugd. Het kwaad wordt overwonnen maar niet verdelgd. Van de toppen der Pyreneeën had Europa den Islam teruggebonsd; daar is nog een andere poort, die den toegang tot het Westen openstelt: Constantinopel. «... Rome echter waakte, en, allen strijd vergetend, strekt het beschermend de hand over de oude mededingster uit. Vergeefs, te Constantinopel begreep men alles, behalve den ernst, behalve het ontzettend gevaar van het oogenblik. Door het schisma gelokt, door de lafheid en het egoïsme van de Europeesche Staten begunstigd, trekt Mahomed Europa binnen en de Islam neemt zijn plaats in de rij der Europeesche Staten«. XIV. »LAMARTINE«. Een overstelpende drukte op de Rijsenburgsche studiekamer: Seminarie-lessen, Tyd-redactie, WdcAter-voorbereiding, historiestudie, Bernulfus-gilde, bijhouden van alle actualiteiten. En toch, als de Muze aanklopte, mocht ze steeds binnen. Liefst na middernacht, als de dagtaak was afgeloopen. Hij had het reeds uit Rome aan Alderdingk bekend: «Dan bonst mij het hoofd en dan spatten de vonken; Dan wordt, van den gloed der gedachte doorblonken, De nacht mij ten dag en het duister ten licht Waar 't stralen der zon op haar middag voor zwichtc 8i Uit zijn Romeinsche vermeiing in Lamartine, had Schaepman bezielende herinneringen genoeg om den dichter uit te luiden, die in 1869 gestorven was. 't Blijkt reeds uit proeven van vroeger, en 't zal door 't bestudeeren van zijn arbeid steeds duidelijker worden: de literator Schaepman is bij uitstek een teekenaar van portretten. Dat is zijn liefste bezigheid, en dikwijls ook is 't de mooiste en hoogste openbaring van zijn dichterlijk en zielkundig kunnen. Niemand in onze heele Nederlandsche letterkunde, ook niet bij benadering, leverde zooveel en zoo velerhande beeltenissen van in- en uitheemsche grooten. Dat was inderdaad een teer eigen geestesdraai van Schaepman. 'tGeen voor de meeste anderen een lastige inspanning is, het letterkundig brok waar men steeds bij aarzelt en huivert, was voor hem een spelemeien-zonder-meer. Speciaal daarop scheen zijn geest ingericht: een Camera obscura in een heel anderen zin dan die van Hildebrand. Het terrein van opmerking is hier verplaatst van het dagelijksche leven naar de sferen van het hooge geestesverkeer. Ook is 't hier geen humorvolle silhouetteering van uiterlijke verschijningen, geen typeeren van gestalten, maar een dichterlijk-wetenschappelijk doorvorschen van innerlijke verschijnselen, een ontleden van karakters. Ongelukkig blijft Schaepman in zijn vak niet steeds wat Hildebrand in zijn genre nagenoeg altijd was: objectief. Hildebrand's onsterfelijkheid ligt immers juist in het opvolgen van Goethe's eisch voor kunst en leven: het verwekken der harmonieerende stemming door blij-grootmoedige overgave aan de omgeving, in volle objectiviteit. Nu kan men in een overvloed van letterkundige kunstsoorten de onsterfelijkheid bereiken langs heel andere wegen, soms wel juist langs de tegenovergestelde. Maar waar 't geldt de portretteering komen we steeds, willens onwillens, bij Goethe's voorschrift terecht. En hoe vreemd het ook moge schijnen in een studie over Schaepman's kunst Hildebrand te ontmoeten, toch raken we hem eventjes hier, om zonder verderen omhaal Schaepman's tekort in 't literair portret te verduidelijken. Op dit gebied, waarop hij toch éenig was en bleef, stond Schaepman zijn subjectieve genialiteit nog aleens in den weg om volmaakt werk te leveren. Hildebrand zag klein, maar juist, Schaepman zag altijd groot, maar niet altijd scherp. Lamartine is eigenlijk 't eerste portret door Schaepman ex professo geleverd. Luther, Calvijn, Bismarck, Napoleon, Pius 6 82 kregen we vroeger wel reeds, maar telkens als episodisch kleinwerk in 't plan van lyrischer dingen of in journalistische beschouwingen. Weidsch is de aanhef, geforceerd zelfs, zooals 't in die jaren meer bij Schaepman gebeurde. De eerste verzen hebben dan ook enkel de verdienste »Lamartine« te situeeren in zijn eigen tijd. Zoo verliest de historicus nooit zijn recht, ook niet bij dichterlijke bezieling, 't Was de tijd toen Frankrijk, na den val van den grooten Napoleon, onder Lodewijk den XVIIIen zichzelf terug moest vinden. Toen stond, als 't ware om de snikken der revolutie te sussen, in een der mooist-idyllische hoekjes van Frankrijk, te Milly-bij-Macon deze dichter op. «Je chantais mes amis, comme 1'homme respire*. En wat een toovertaal! Maar de zwoelmelancholische «Méditations* zijn voor Schaepman geen ideale poëzie, ook niet de intellectueel meer bezonken «Harmonies*. Lamartine heet een godsdienstig dichter, maar was zijn vroomheid wel iets meer dan romantisch idealisme? »Gij die uit iedren traan een hymne weet te vangen Uit iedre smart een lied*, gij waart toch niets anders dan »le délicieux berceur des molles somnolences*, zooals Lanson u later zoo lapidarisch-kenschetsend noemen zal. Uit verzen als «Le premier Regret*, uit proza als »Graziella« haalt Schaepman Lamartine's psychologie: de wulpsche luiheid van een ziel, vol minnelust, die te zeer was begaafd om voor haar dichterschap den last der inspanning te voelen, en die van haar beste bestemming te weinig bewustzijn had om de hoogste poëzie te bereiken. Want Lamartine's poëzie is vrouwelijke, geen mannelijke poëzie. Niet de poëzie waar Schaepman heen wil als naar zijn ideaal, de poëzie "van 't geloof, van het krachtige, strijdbare geloof, «de poëzie van 't Kruis*. »Het kruis, gij kent het niet, gij hebt het nooit gedragen, Het kruis, wat is het schoon Als om des heuvels top de zwarte wolken jagen, En aan zijn voet de doön Verrijzen uit het graf; bij 't sterven van het I,even, Verwinnaar van den dood, Dat aan het slavenhout de glorie heeft gegeven, Die uit zijn zege ontsproot. «3 Het kruis, 'wat is het schoon, wen 't óp den ranken toren In gulden luister bloemt, En door de reine sfeer den zegezang doet hooren, Die Christus koning roemt, Als 't op het versche graf van wie ons hart ontvielen Om een Memento smeekt, • Van ras vergane stof, onsterfelijke zielen En blij verrijzen spreekt. Hoe straalt het op de borst bij 't barnen der gevaren, Op 't ridderlijke schild, Of aan de greep van 't zwaard, dat blank der scheede ontvaren, Den dorst naar eere stilt. Wat is het schoon en zoet, dat kruis, wen 't in de handen, de veege handen rust, Als 't koortsig jagend bloed het voorhoofd nog doet branden, Reeds door den dood gekust; Als ons zijn elpen vorm, dien traan op traan bevochten, Der moeder kus bewaart, Heur beste zegenbee, heur laatste levenstochten, Heur jongst vaarwel op aard*. Is het niet om de aanmerking van straks, 't gebrek aan stipte objectiviteit, weer terug te nemen, als men de lyrische kransen te bewonderen krijgt, die Schaepman, ter omlijsting van zijn Lamartine-beeld, slingert uit zijn eigen ziel? Schaepman zelf was in zijn schik met zijn «Lamartine*. Toen hij 't laatste brokje naar Alberdingk zond — het stuk verscheeh immers in «Dietsche Warande* — dorst hij er bijvoegen: «Mijne ijdelheid zegt mij dat deze »Lamartine« een aardig vers is.« En verder luidt de brief, als terechtwijzing bij Alberdingk's meegaander oordeel over den toch zoo mooien dichter: «Zeker kan iemand het helpen dat hij een kind van zijn tijd is. Niet alle iemanden juist, maar iemand als Lamartine wel. Een dergelijk dichter moet meer zijn dan de soubrette, die mevrouw der eeuw den spiegel voorhoudt. Hij is verplicht hooger te staan, zoo zijn eeuw, zijn tijd niet hoog is — en is zijn eeuw een eeuw van zedelijke en literaire grootheid, dan zij de dichter de schoonste bloem van het geestesleven zijner eeuw. — Quoad accidentia kan de dichter 't kind zijn van zijn tijd; quoad essentiam dient hij in den onzen hooger te staan. Dat gelooft gij ook*. ») En toch — ik herhaal hier in 't bijzonder de algemeene aan; merking van hierboven - Schaepman gaf geen trouwe beeltenis 1) Brief van 29 November 1870, 84 van den heelén Lamartine. Deze is toch immers nog iets anders dan de «zanger zoo vol geur, vol zoetheid en vol weelde*. En de twijfel rijst of Schaepman den geheelen Lamartine had gelezen. Behalve de jeugdgedichten kende hij de «Histoire des Girondins*. Of anders begrijp ik vers 133—140 verkeerd. Ook de «Confidences* moet hij althans doorbladerd hebben; getuige de verzen 191—200. Maar had Schaepman iets afgeweten van Lamartine's roerend-christelijke vertelling «Génevièvec, zou hij die niet hebben omhoog geheven uit den «vagen wellust* van de rest? En mocht Schaepman «Jocelyn* vergeten, waarin de dichter zijn poëzie toch ook wel kan drillen tot een bekoring naar Schaepman's hart, tot strijdende gedachten-poëzie ? Maar onbegrijpelijk is 't, hoe de historicus Schaepman den politicus Lamartine is voorbijgegaan, dien Lamartine, waarvan Da Costa gezongen had: «Een staatsman, rijk omstraald van dichterlijke glorie* J). Men kan hem zoo zwaar als de antirevolutionnaire Da Costa het deed, ter verantwoording roepen, maar wie zal ontkennen dat de groote lyrieker in zijn beste levensjaren zijn eigen leed heeft doen zwijgen en zich liefdevol en grootmoedig, en heldhaftig soms, heeft gebogen over de sociale ellende en over de nooden en rampen van zijn volk? Wie heeft in Frankrijk, behalve Hugo, de groote democratische ideeën, de broederschap der volkeren, bezongen als hij? Een dichter, die onder de Revolutie van 1848 de meester van Frankrijk's lot is, een redenaar die met zijn woord, begeleid door 't kogelgesis op hem afgericht, de muitende millioenen te temmen weet, een man die, onder la pointe des sabres et des épées, zijn rede vervolgt: «Vous ne me ferez pas reculer, vous ne me ferez pas taire tant que j'aurai un soufflé de yie sur les lèvres* — die prachtkerel is waarachtig heel iets anders dan een dichterlijke zinnenlakei! 2) Nu, het heele bestaan moet niet worden gezien in 't licht van éen subliem oogenblik; en schiet het Schaepman aan rechtvaardigheid te kort, Lamartine ontbrak het stellig in zijn levensnorma aan karakter. Zijn vaag-meditatieve neiging kreeg steeds de bovenhand: Zweverig en vlotterig onbeslist waar 't de hoogste J) Zie Da Costa's 1648—1848. 2) Schaepman zal zijn dichterlijk portret van Lamartine ietwat wijzigen, in gunstigen zin, en 't zal te pas komen in 't hoofdstuk gewijd aan Victor Hugo. 85 vraagstukken geldt. En de psychologische waarheid heeft al weinig af te dingen op de aesthetische schoonheid van Schaepman's afscheid, waar hij 't betreurt dat Lamartine door eigen schuld geen Dante of geen Vondel werd: »Gij zijt de zanger niet, die op de harp des Heeren Het lied der Zonne speelt, Dat in den chaos orde en in den storm der sferen Der wereld maatzang teelt; Gij zijt de zanger niet, die rechter beide en wreker, Een andre Michaël, TJw bliksems slingert op het hoofd van d'eedverbreker, Hem neerploft in de hel; Of reiende om de krib van 's Vaders Eengeboren Het hemelsch Gloria, Dat ander Scheppingswoord, den werelden doet hooren Vol liefde en vol gena. Gij, hebt gij ooit gekampt, geworsteld en gestreden Met de ongezienen dood, Die in uw harte klopt, die rondbruist door uw leden, Tot hij de zege u bood; Tot gij, ontwakend uit uw laffe vizioenen Van minnelust en — leed, Geharnast optreedt aan de spits der kampioenen In 't heilig wapenkleed, Met leven in uw hart, met leven in uw zangen, Als koninklijk genie, En aarde en hemel beide in d'éenen toon kunt vangen Van 'skruises poëzie. O ooëzie van 't kruis, die door de nevelbanken Uw gouden tonen jaagt, Die voor de breede vlucht der hooggestemde klanken De wolken henenvaagt, Nog hangt het zwarte kleed, dat heuvelen en dalen . Met duisternis omspon, Kom, iaag het eindlijk heen voor 't hallellied der stralen Van de ongeschapen Zon«. Wat den vorm van 't gedicht betreft, heeft hier Schaepman zijn voorkeur gehecht aan minder zware verzen dan zijn meeste vroegere. En deze afwisseling van zes- en drievoetige iamben zal zijn lievelingsvorm blijven in den loop der jaren '70. Op kleinere schaal had hij dat reeds gedaan in den 3en zang van » Vondel* en in een brokje van >De Eeuw en haar Koning*. Deze uiterlijkheid is zoo goed als 't eenige wat Schaepman bij den hem onsympathieken Ten Kate navolgenswaard heeft gevonden. 86 Maar 't was toch voor Busken Huet genoeg om Schaepman een epigoon van Ten Kate te heeten. En mannen als Kalff brengen met hun degelijke wetenschap overeen, dat zoo maar klakkeloos na te schrijven. Vóór Nieuwjaar strooide de dichter nog wat kleingoed rechts en links: Aan Hofdijk's letterkundigen almanak «Aurora* gaf hij twee gedichtjes onder den gezamenlijken titel «Oorlog en Vrede«. Ze heeten poëtische verklaringen bij twee plaatjes naar G. Doré. Maar de versjes verklaren eigenlijk weinig; 't eerste plaatje is het vertrek ten oorlog: de jagers die 't dorp en hun weenende moeders verlaten; het tweede is dezelfde dorpsstraat thans door den oorlog geteisterd, met lijken bezaaid en verlicht door de maan. 't Was een kleine dankbetuiging aan den vriendelijken epiekér, die den jongen priester-dichter al een paar klinkende complimenten had gemaakt, o. a. in 1867, toen hij in zijn Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, 4e druk, schreef: «Met geringe uitzondering kan alzoo een onbevangen oordeel heden niet anders getuigen dan: onze Letterkunde verkeert in een periode van rustige kalmte. Nergens ontwaart men een krachtig talent, waarin onze letterkunde een vonkelend gesternte ziet opgaan, dat met overstralenden glans belooft te schitteren; tenzij het de jeugdige, onbekende dichter ware van «De Paus,« over wien zich evenwel de vraag opdringt: «Zal hij zich handhaven op het gebied der poëzij?« x) De beide dingetjes voor Hofdijk's »Aurora« zijn versjes, waarbij Schaepman zijn best heeft gedaan om eenvoudig te wezen, 't Is hem ook voor sommige stroofjes gelukt: De wijzen vorschen, delven, Als hield de moederaard De raadslen van het leven In haren schoot bewaard. Gij door uw tranen henen Kunt nog den hemel zien, — De wijzen staan verwonderd En momplen steeds: misschien! Och, konden zij gelooven In eenvoud, zooals gij; Gij kent uw «Onze Vader*, En zij, wat kennen zij? •— *) W. J. Hofdijk, Geschiedenis der Nederl, Letterkunde, 4e dr., 1867. 87 Uit het tweede stukje mag met evenveel recht het volgende worden gelicht, middeleeuwsch-ontroerend in zijn eenvoud: Een Kindjen is geboren, Een Kindjen rein en zacht, Dat in de duistre wereld De zon des vredes bracht. Een Kindjen is geboren, Een groote Koningszoon, Gekomen op deze aarde Van zijnes Vaders throon. Hij brengt den waren vrede. Der wereld vrede niet, — Geen laf, onteerend sluimren Bij 't dartel wulpsche lied. In lijden en in strijden, In kalmte en stormgedruisch, Brengt hij den waren vrede, Den vrede door het Kruis. En wie in 't Kruis gelooveu, Wie onder 't Kruishout staan, Zij zullen doox den oorlog In 'sHeeren vrede gaan. Schaepman heeft méér Kerstliedjes gemaakt. Uit zijn jeugdperiode brengen we er te dezer gelegenheid nog een paar te pas: Een dat hij vóór zijn »Roomsche reize*, als kapelaan te Utrecht in St. Katherijne deed zingen, op muziek van H. J. J. van Brêe en dat hetzelfde jaar 1868 verscheen in de «Katholieke Illustratie*; en een ander, geen liedje dit, maar een Kerstnachtfantasie, dat in 1870 werd gedrukt in de «Uitspannings-lectuur voor Katholieken*. 't Eerste is een zangerig dingetje, wellicht het beste Kerstliedje ooit door Schaepman gedicht. Hij zelf had er schik in: (»t Is) wat ijl van versificatie, maar het doet mij veel genoegen als lied en als samenvatting van drie machtige ideeën: het Kindjen in de krib, als leeraar, Koning en priester, met hunne antetypen m de profeten*. *) i) 't Gedichtje werd herdrukt in mijn bloemlezing uit Dr. S^jn-a's gedichten, no. i8-ai van Nederlandsche Schrijvers voor het Middelbaar Onderwijs», L. van Hoof-Roelans, Hoogstraten, 1911, blz. 70. 88 Het tweede heet «De Jongeling van Naïm.« De voorstelling is met veel omhaal aangeduid in plaats van uitgewerkt: de weduwe van Naïm had een eerste zoontje, gevallen in den kindermoord; haar tweede groeit op, maar ze waarschuwt den jóngen "tegen den Messias, die oorzaak was van zooveel moederlijden. Die zoon sterft in den bloei van zijn jaren. Jesus ontmoet den lijkstoet, en geeft den doode levend aan zijn moeder terug. De slotverzen adapteeren het Evangelie-verhaal aan een ouderensmart van heden, en de beide, laatste strootjes zijn veruit de beste van 't gedicht: Verhef uw hoofd, o moeder, Het godlijk Kindjen lacht — Het blijft niet altijd duister In onzen levensnacht. Leg al uw liefde en lijden Bij 't kribbetjen ter neer, Het Kindjen neemt het lijden En geeft het leven weer. Evenmin vergat de gelegenheidsdichter in den kring van familie en vrienden zijn plichten: Het beste wat hij van dit slag in 1871 maakte was het huldevers aan de Alberdingk's bij hun zilveren huwelijksfeest !). Geen groet aan den «maestro* ditmaal, veeleer een viering van den leider der firma en de leidster van 't gezin. Het beeld is een fijne vondst: het levensboek onder zettershand. Maar de lange strofen hebben 't een beetje wijdloopig uitgewerkt. Slaat gij 't duizendmalen na, Duizend schatten zult gij schouwen In een inkt die nooit zal flauwen Op het best »pro patria*. De inhoud ? » Vijf en twintig jaren» Laat zich kort en goed verklaren In twee woorden: ïliefde en trouw«, Juichend, lovend neergeschreven Met de kracht van 't manlijk leven, Met de teerheid van de vrouw. 1) 't Werd eerst gedrukt vijf jaar na Alberdingk's dood, in zijn Almanak 1894. 89 Heerlijk boek van Meesters-hand, Spiegel van het dubbel leven Dat tot éen té zaam geweven Aller boeken kroone spant. Mogen steeds de bladen groeien, Mogen nieuwe siersels bloeien Schooner dan ze uw boek reeds had! Wordt uw hand dan eenmaal moede, Dan — dan Schrijve God de Algoede 't Amen op het laatste blad. . • Seminarie Rijsenburg, 2e Pinxsterdag 1871. XV. AAN DE BERNULPHUS-GENOOTEN. Van Heukelum mocht fier wezen over zijn stichting. Er was immers heel wat losgeloopen terwijl Schaepman te Rome zat. De collectie van »de zwarte« overrompelde stilaan dermate het huis van den Aartsbisschop, dat men er zich niet langer ^kon draaien noch keeren. Nu was de droom: een museum. Een oude pastorie, die van de Heerenstraatkerk, kwam leeg. =>Het was op den feestdag van St. Bernulphus. Na de Mis feliciteerde ik den Aartsbisschop met het feest van zijn grooten voorganger en kwam toen ook met mijn verzoek voor den dag: Monseigneur, zou ik u vandaag een vraag mogen doen? Zou ik de oudé pastorie als museum mogen inrichten? De Aartsbisschop glimlachte en gaf zijn toestemming. Nog dienzelfden middag was men aan 't breken in 't huis, en in den nazomer van '68 kon het Museum, waarover ik door Monseigneur als conservator was aangesteld, worden geopend. Echter bestond het destijds nog slechts uit de onderste drie zalen. Dat was toen een heele gebeurtenis in Utrecht: de opening van een Roomsch, een Aartsbisschoppelijk Museum! Acht dagen achtereen ontving ik de autoriteiten der stad: Burgemeester en Wethouders, de Raadsleden, het Collegium doctum en anderen; en het was interessant om gade te slaan hoe, bij den eersten aanblik, al die kerkelijke kunst de gezichten soms in een strakken plooi zette, en niet het minst bij de dames. Maar vrij spoedig verzoende men zich er mee. Men vond de collectie toch wel interessant; men ontdekte ook het mooie der voorwerpen, al waren ze dan van 9° Roomschen oorsprong of voor Roomsch gebruik, en het is mijn vaste overtuiging, dat het Museum er toe heeft bijgedragen, om niet-katholieken nader tot ons te brengen en anti-katholieke vooroordeelen te doen verdwijnen*. l) Ook deed het St. Bernulphus-gilde sedert zijn stichting eerlijk zijn best. Zoowat om de maand in wintertijd was 't vergadering, en 's zomers deed men uitstapjes. Al de geestelijken uit stad en omtrek werden leden. Een gretig, steeds talrijker, altijd uitgelezen gehoor. Hoofdzakelijk priesters, jawel; maar »er viel in die dagen in Utrecht een medewerking, een medeleven en een opgewektheid te constateeren, waarop men thans wel eens afgunstig kan zijn. Ook onder de leeken. Er vormde zich allengskens een kunst-kolonie: architect Tepe, beeldhouwer Mengelberg, de kunstsmeden Ger. Brom, Alb. Kniep, naderhand de glasschilder Geuer. Eigenlijk was het een waagstuk, artisten die in het buitenland woonden te bewegen zich hier te vestigen. Maar het geluk diende. Zij konden aan het werk komen. En al waren zij voor 't meerendeel vreemdelingen, zoo was het toch mogelijk met hunne hulp te streven naar een eigen nationale architectuur, naar eigen kunstvormen, waarbij de eigen eischen van het materiaal steeds zijn gehandhaafd. 2) Ook voor de lezingen gaf Van Heukelum 't goede voorbeeld: hij stelde in met vijf voordrachten over de ontwikkeling der kerkelijke bouwkunst. Na hem trad Mengelberg op om aan te toonen hoe kunstig de middeleeuwsche goud-, zilver-, koperen ijzersmid zijn materiaal wist te eerbiedigen, maar het met zijn eigenaardige vormen toch altijd dienstbaar maakte aan de heele architectuur. In een volgende lezing behandelde Mengelberg den middeleeuwschen bloei van de glasschildering der kerkramen en het jammerlijk verval van die heerlijke kunst na de 16e eeuw. Tepe betoogde op zijn beurt dat de baksteenbouw in 't algemeen meer dan éenige andere op Nederlandschen bodem thuis hoprt. In den loop van den zomer was het gilde door vicarius Wolff op kunsttocht naar Calcar en Xanten geleid. Nu Schaepman terug was in 't vaderland, kon de deken vast rekenen op hem. Telkens zou hij daar zijn, en spreken ook. Voor 't eerst verscheen hij op de November-vergadering. Van !) Interview met Mgr. Van Heukelum, in Het Centrum 7 Aug. 1909. 'i Ibidem. 91 Heukelum hield de hoofdrede, en sprak over de koorafsluiting (doxaal, jubé, lettner) en voerde de archaeologische, liturgische en aesthetische gronden aan voor haar behoud en wederoprichting. Dan was 't de beurt aan J. Lindsen, die las over den liturgischen kerkzang, en de priesters verzocht naar vermogen mee te werken om dien te ontdoen van de ingeslopen misbruiken en hem' weder op te voeren tot zijn vroegeren ernst en indrukwekkend-schoonen eenvoud, 't Kwartiertje dat over bleef werd graag aan Dr. Schaepman gegund. Ten titel van introductie in 't gilde, hield hij, met een guitigen blik op den deken i) een schalksche improvisatie over de eunjers en fratsen (gargouilles), en besloot hij zeer ernstig met een uitweiding over hun beteekenis in de kerkelijke kunst der middeleeuwen. 2) In de December-vergaiering kreeg Schaepman het groote brok: Den i3n hield hij in 't gilde de eerste rede, die onder het Nederlandsche publiek werd vermeld. De Aartsbisschop was aanwezig, alsmede de vicaris-generaal, verscheidene leden van 't kapittel, de keur der Utrechtsche geestelijkheid en 't gewoon gilde-publiek. Hij sprak over Fra Angelico. De Tijd 3) gaf verslag als volgt: »Dr. Schaepman begon zijn rede met een betoog over de roeping der christelijke kunst in 't algemeen, welke niet bestaat, zooals sommigen beweren, in het nabootsen der natuur, maar in het teruggeven der verheven denkbeelden, uitgedrukt in vormen die steeds moeten worden beheerscht door een reinen, christelijkeh geest. Deze gedachte vond de spreker op 't allervolmaaktste uitgedrukt in de kunstwerken van Fra Angelico. Hij sprak met veel warmte en groote duidelijkheid over dit onderwerp en gaf ons de bewijzen dat hij diep doorgedrongen is in de geheimen dier verheven kunstrichting, welke wij bij de Italiaansche kunstenaars der middeleeuwen op zoo schitterende wijze vinden verwezenlijkt«. Voor zoover 't mij gegeven is tusschen de regels te lezen, waar 't geldt een dagblad-relaas, zou 'k durven beweren, dat de coup d'essai van redenaar Schaepman-extra-muros niet vrij was van wijsgeerige gemeenplaatsen en waarschijnlijk geen coup de maïtre is geweest 1) Zie »Dr. Schaepman«, dl. I, blz. 431. 2) Zie het Gildeboek, ie jaarg. 1873, blz. 40—41. 3) December 1870, Q2 Toch bouwde Van Heukelum groot vertrouwen op Schaepman's onderleg en smaak in de oudheidkundige specialiteit. Weinig plans tot bouw of herstel werden in 't Aartsbisdom binnengebracht, of Schaepman moest, alvorens het kwam tot een afdoend advies, er zijn zegje over zeggen. Bij verschil van meening voerde Van Heukelum toch zijn eigen zienswijze uit. En nooit heeft hij daarover spijt gehad. XVI. »DE WACHTER*. Zoo verscheen dan met Nieuwjaar 1871 het eerste nummer van De Wachter, gedurende zijn heele bestaan, vijftien jaar lang, het tijdschrift voor de Nederlandsche katholieken. Wel bestond en bloeide er heel wat: Katholiek en Dietsche Warande, Studiën en Dovipertje en Katholieke Illustratie, Maar De Tijd wist het al dadelijk te zeggen: » Reeds sedert jaren bezat onze katholieke literatuur, naast andere verdienstelijke uitgaven, een uitstekend theologisch tijdschrift, maar het eigenlijk gezegde letterkundig tijdschrift ontbrak tot dusver*. Dat was eigenlijk maar ten halve een verklaring. Want van zijn eerste aflevering reeds mocht De Wachter het ruimste, het algemeenste en veelzijdigste der Nederlandsche katholieke tijd-schriften heeten. Ook was De Wachter weldra in de handen van alle ontwikkelde geloofsgenooten; en zelfs bij andersdenkenden werd hij, naar 't herhaald getuigenis der Redactie, op een onverholen welkom onthaald. De stof was ook zoo degelijk en de vorm zoo frisch en zoo pakkend; wie onder 't gewone GVafr-publiek had zoo iets van de Roomsche suffers verwacht? Groen zelf kon zich niet weerhouden het nieuw orgaan een Nederlandschen Veuillot te noemen ]). Friedrich Nippold in zijn »Die R. K. Kirche im Köiiigreich der Niederlande« heette De Wachter het hoofdorgaan der Ultramontanen aldaar. De Engelsche geleerde, Dr. Muir, toen hij handelde in »The American and Oriental Library Record* van Teubner over de Hollandsche periodieke pers, vond De Wachter en De Katholiek twee goed geschreven Roomsche 1) Nederlandsche Gedachten, III, 323. 93 organen, ook door protestanten gelezen, hoewel ultramontaansch !). Maandelijks zou van De Wachter een aflevering verschijnen van 4 a 5 vel druks. De jaargang zou den zeer nederigen prijs van f 5.— kosten. Alle stukken ter opname kwamen bij den redacteur-secretaris Dr. Schaepman terecht. Hij schiftte en keurde. Zijn geest sloeg het merk op het tijdschrift en ordende het tot een schoone harmonie. * »In De Wachter waren weinigen die hielpen. Er heerschte veel timiditeit onder de geestelijken, doordien men elkaar nogal critiseerde en van oordeel was — er zijn nog wel katholieken, die zoo denken — dat het voor ons, katholieken, maar het beste was ons stil te houden. Beschaving en wetenschap was er ook in die dagen onder de geestelijkheid genoeg, maar productiviteit was er niet. De emancipatie is eigenlijk pas in '48 gekomen, en ze had toen weinig doorgewerkt. De Dietsche Warande heeft ook niet altijd goed gedaan; Alberdingk was toen nog niet de patriarch, die hij later geworden is. Hij was vrij scherp*. 2) Overvloed van medewerkers is er nooit geweest. Maar meest al de »wachters« bleven trouw door al de jaren heen. Alle vakken waren met eere vertegenwoordigd: Godgeleerdheid, Apologie, Wijsbegeerte, Schoonheidsleer, Geschiedenis, Recht, Opvoedkunde, Staatkunde, Staathuishoudkunde, Natuurwetenschap, Uitheemsche en Inheemsche Letterkunde, Bellettrie. F. X. Heynen schreef over »Godsdienstwetenschap« en voerde een pennetwist met Prof. Hofstede de Groot over Jezus' Godheid; J. de Bruyn schreef over »Het Koningschap en de Wrekende Voorzienigheid* en over »De Conciliën in onzen Tijd«. A. van Gestel over »De Bulle Unam Sanctam« en over »Beatissima Virgo Maria*. Mr. H. des Amorie van der Hoeven over »Mijn terugkeer tot de Kerk van Christus*, »Christus en de Wereld*, »Bismarck tegen Christus«, »Zoekers der Waarheid*: Pierson, Gunning, enz. Van der Horst over »De Legende der H. Ursula en haar elfduizend Maagden*. V. Becker over »De a Kempis-literatuur en Moignon's« »Splendeurs de la Foi«. J. Becker over »Ed. von Hartmann*. »de Oorsprong onzer Kennis*, »John Stuart Mill over Natuur en Godsdienst*, »St. Anselmus*, »de Eindoorzaken«, »Büchner«. 1) September 1871. 2) Dr. Schaepman in het Elout-interview. Elzevier, 1896. 94 Pater de Groot over «St. Thomas van Aquino«, «Tijdgeest en Eenheid*, «Katholicisme en Opvoeding«. Dr. P. Vermeulen over «Albertus de Groote en zijn natuurkundige Wetenschap«, »het aesthetisch Beginsel in de Natuur«, «het Nuttigheidsbeginsel in de Natuur«, «Wetenschap en Vrijheid beschermd door den onfeilbaren Paus*, «Gissing of Zekerheide Darwin, de afstamming van den Mensch*, «Een studie over Dierlijk Instinct naar aanleiding van Von Hartmann's Philosophie des Unbewuszten*, «Het Darwinisme, zijn geschiedenis, grondstellingen en bewijsvoering«. Te Braake over »'t Wezen der Stof«; ongenoemden over »Verdraagzaamheid en Vaderlandsliefde*, en over «Ernst Haeckel«. Mr. Lipman schreef over »De Wereldlijke Macht« en over «Het Vraagstuk van Rome en de Toekomst van Nederland«. Mr. Barge over «De Grondbeginselen van het Strafrecht*, «Het Burgerlijk Huwelijk«, «Constituties en Politieke Vrijheid«, »De Rechten der Vrije Alma Mater«. Mr. H. des Amorie van der Hoeven over «Een misdadige Staatkunde*: Von Hellwald über »Koloniën«. M. W. van der Aa over «Scheidsrechterlijke Uitspraak in plaats van Oorlog*. Mr. A. J. Th. Rietstap over «Aanteekeningen naar aanleiding van het Justiniaansch Erfrecht* en over «De Atchineesche kwestie*. Van der Does de Willebois over «Beginselen van Wetgeving op het Armbestuur«. J. M. Koch over «Het Erfrecht uit natuurrechtelijk en oeconomisch standpunt beschouwd«. Mr. J. J. Harte over «Armoede en Armenzorg*, over «Misvatting, Misduiding, Miskenning« en over «Hare's Kiesstelsel;* M. B. over «Frankrijk's en Italië's Staatkunde tegenover den Paus*. J. Kimman over >>De Duitsche Kulturkampf«. Mr. Heydenrijk over «De Katholieke fractie in de Tweede Kamer*. J. C. Heynen over «De Oost« en over «Bernard van Galen«. H. C. J. M. van Nispen over »De Arbeiderskwestie* en over de «Sociale Quaestie«. Pater Allard schreef over «Albert van Brandenburg«. P. Alberdingk Thijm over «Dr. W. Moll's Kerkgeschiedenis van Nederland vóór de Hervorming*. J. J. Poelhekke over «De Dynastie der Tudors en het tijdstip der Reformatie in Engeland«. J. H. Hofman over «Aartspriester Terwindt«. G. A. Meyer over «Johannes Tetzel*. V. Becker over «Het Chronicon Windemense*. J. Becker over «Duitschland tegen het einde der Middeleeuwen«, 95 Dr. V. Vermeulen over »Het Volksonderwijs in Frankrijk gedurende de Middeleeuwen*. Prof. Wensing over »Paulus III en zijn tijd«. J. C. A. Hezenmans over »Jacoba van Beieren in hare laatste levensjaren«, »Uit de Dagen der Vervolging«, »Een gesloten Kerk«, »Oriand«, »De Illustre Lieve Vrouwe Broederschap in den Bosch «, »De Vrijwording van Staats Brabant in 1795», »Over 1672«. H. D. B. over »De Kloostervrouwen in de Dagen van den H. Bonifacius«. Pater van Hoogstraten schreef over »Constantius von Schaezler, een waardig leerling van den Doctor Angelicus*. »Stolberg«, »Milton«, «Lessing*, »Dante«, »Kinker«, «Hofdijk*. J. J. Poelhekke over »Clemens Brentano«. Van der Aa over »Dickens.« Deken Putman over «Cervantes* en over »Calderon«. N. over »Taine en zijn Origines de la France contemporaine«. J. C. Heynen over »Akbar, een Oostersche roman«. J. Alb. Thijm over »De vier Heemskinderen«, uitgegeven door Dr. Matthes Dat is zooal 't voornaamste vanwege de medewerkers. Maar al die bladzijden samen reiken niet aan den reusachtigen omvang copie, geleverd door de beide redacteurs, Nuyens en Schaepman. Terecht spreekt pater Görris van de »ongelooflijke kracht«, die de beide mannen ontplooiden. Nuyens schreef onder eigen handteekening, onder schuilnaam: Martinus van Oudyk en onder initialen W. I. M. Van de pl.m. 800 bladzijden, die de Wachter jaarlijks besloeg, vulde de Westwoudsche Doctor er gemiddeld 250. Hij leverde: »Studiën over de Fransche omwenteling van i789«, over «Holzwarth's Abfall der Niederlande,« »Madame Roland, de geëmancipeerde Vrouw tijdens het Fransche Schrikbewind«, »de Geuzenliederen van 1572 opnieuw opgedischt in i872«, over »Van Lummel's nieuw Geuzenboek«, «De Hertogin d'Ayen, de Christenvrouw tijdens het Fransche Schrikbewind,« »Jacoba van Beieren en de eerste helft der XVe eeuw«, »Iets over Beeldstorm en Bepleistering«, «Opmerkingen en aanmerkingen naar aanleiding van P. L. Muller's: De Staat der Vereenigde Nederlanden in de jaren zijner Wording«, »De Politieke en Kerkelijke Partijen in de zeven Provinciën in het begin der 17e eeuw en het rechtsgeding van Hugo de Groot«, »Over de Emancipatie der Vrouw«, »De Val van Johan van Oldenbarneveld«, »Het Vraagstuk der Erfopvolging in Spanje,« »Johannes Wttenbogaert«, »Maurice -A-. Barnevelt van Groen van Prinsterer«, »Archief voor de geschiedenis van het Aarts- 96 bisdom Utrecht«, «De laatste Regeeringsjaren van Isabella van Castiliën, Vorstin der Nederlanden«, »Een Edelman (?) onder de Ploerten« over 't proces van Onno Zwier van Haren, «Neerland's Gloriekrans« over Hofdijk's Lauwerbladen, »Hersenoverspanning door te hoog opgevoerd onderwijs«, »Een nieuw boek over Marnix«, nl. P. Alberdingk's Vroolijke Historie..., »De Politiek van Lodewijk XIV tegenover de Staten-Generaal vóór i6j2,« «Pessimisme of Optimisme«, over De Cirkelgang der Menschheid van Mr. M. des Amorie, «De Herroeping van het edict van Nantes«, «Willem III en Jacob II«, «Staatsgevaarlijk*, »De Predikantenbemoeiingen in de XVIIe eeuw«, «Herinneringen aan de Aprilbeweging«, «Reconstructeurs der Geschiedenis,« »De Unie van Utrecht«, «De Katholieke Pers in Europa,« «Hendrik van Stralen«, «Over de Leeuw endalers«, «Van 1848 tot i878«, »De Jeugd van Elisabeth van Engeland«, «Een Multatuli met wit-glacé handschoenen« over Jan Holland's Nette Menschen, «Photografiën of Caricaturen* over «Politieke Photografiën van de aftredende leden der Tweede Kamer, door Lavater Jr.«, «De Invloed der philosophie van de 18e eeuw op Nederland«, »H. Taine's oordeel over de berooving der Fransche geestelijkheid in 1789*, «De Emancipatie der Katholieken in Nederland op het eind der XVIIIe eeuw«, «Een vruchtelooze strijd tegen de kwakzalverij«, «Nog eenige opmerkingen omtrent Noord-Brabants vrijmaking in 1795«, «Spiritische gesprekken met Hooft«, «Victor Hugo als dramatisch dichter«, «Victor Hugo, de dichtervorst van het Radicalisme«, «De Familie Willems van Jan Holland«, «Naar aanleiding van «Les Luttes religieuses en France au 16e siècle«, par le vicomte de Meaux«, «Het begin der Reformatie in Frankrijk«, «Geene verontrustende Cijfers«, over de beweerde vermindering van dokters in Nederland, «De openbare Meening in Holland van 1815 tot 1830,* »De Woelingen in het Maas-Waalsche in het najaar van i830,.« »De Katholieken van Nederland en de grondwetsherziening van 1848*, «Over Kervyn van Lettenhove's »Les Huguenots et les Gueux«, «Waaraan is de verhouding tusschen Liberalen en Katholieken gelijk die thans is (1885) toe te schrijven ?« Dat vormt de ontzaglijke massa van 3500 bladzijden. Een record waarmee hij zelfs zijn mede-redacteur versloeg, want Schaepman's aandeel bleef even beneden de 3000. De doorslag ten voordeele van Nuyens werd gegeven door de jaren '79, '80 97 en '81, toen Schaepman onmiddellijk vóór en onmiddellijk na zijn verkiezing als Kamerlid zooveel zwoegens had, dat hij slechts bij korte tusschenpoozen iets voor de Wachter kon doen. Zoo kregen we van Schaepman, den Wachter-redacteur, in 1871 tweehonderd een en vijftig bladzijden, in '72 driehonderd een en zestig, in '73 tweehonderd vijf, in '74 honderd drie en zeventig, in '75 driehonderd vijf en dertig, in '76 tweehonderd zeven, in '77 tweehonderd drie en twintig, in '78 honderd vijftien, in '79 zeven en veertig, in '80 drie en twintig i), in '81 negentig, in '82 honderd negen en veertig, in '83 tweehonderd drie en vijftig, in '84 driehonderd zes, in '85 twee en negentig a). Gemiddeld dus 200 bladzijden per jaar. Maar waar het geldt de verscheidenheid der bijdragen wint het Schaepman verre van Nuyens, en van al de tijdschriftredacteurs, die toen in Nederland of waar ook in de wereld bezig waren. Met uitzondering misschien van Faguet in Frankrijk, Andrew Lang in Engeland, en een paar oppervlakkige veelschrijvers in het Zuiden, als Castelar in Spanje en Braga in Portugal. Daarbij moet nog worden onthouden dat Schaepman meteen de Tijd redigeerde en dat hij daarin ontzaglijk meer kolommen vulde dan Nuyens in zijn provinciekrant De nieuwe Noordhollander. Dan laat ik nog bij deze berekening Schaepman's aanvankelijk zeer drukke medewerking aan Van Heukelum's Gildeboek ter zijde. In zijny Wachter schreef Schaepman 27 gedichten, 14 levensschetsen, 10 bijdragen over wijsbegeerte, 14 opstellen over geschiedenis, 30 stukken over staatkunde of staathuishoudkunde, 35 artikelen over actueele letterkunde, 10 Corviniana's. Alle zullen wij ze om de beurt aantreffen in 't verloop van dit levensverhaal. Zijn meer wetenschappelijke artikelen teekende Schaepman voluit. Zijn gedichten ook. Zijn polemieken onderschreef hij met Dr. S. of S. Zijn Corviniana kortteekende hij H. S, en voor zijn kunststudiën koos hij de pseudoniemletters E. L. C. Dit spelde hij zelf weieens Ego laboro constanter, maar de vrienden wisten dat de Doctor zijn schuilnaam in piëteit voor Mama had 1) In '80 verscheen slechts éen deel van Onze Wachter in plaats van de twee. «) In '85 houdt Onze Wachter na 't ie dl. op te verschijnen. 7 9» bedacht: Ex la Chapellc. Stukken als »Moeder en Zoon* kon hij toch onder geen mooier schutse zetten, hij die steeds voelen bleef wat hij voor de kunst aan zijn moeder te danken had. Onder de eerste jaren na Rome was 't in de Wachter een onophoudelijk muntslaan uit de schatten die hij ginder had opgegaard. Later gaf hij meer de vruchten van zijn staatkundige studiën. Maar steeds was het voor Schaepman slechts de vraag, materieel den tijd te vinden om op 't papier te zetten wat er stak in zijn hoofd, want dit was nu eens een redacteur die schreef om zijn eigen intellectueele volheid te verlichten en niet om zijn eigen financieele leegheid aan te vullen. Heden ten dage gaat het soms wel een beetje andersom. »De ouderen onder ons herinneren zich nog levendig hoe de maandelijksche afleveringen van De Wachter en Onze Wachter telkens nieuwe verrassing brachten. (Schaepman's) wonderbare veelzijdigheid van weten en kunnen scheen altoos weer een nieuwe zijde te toonen; de met alles vertrouwde belezenheid was voor de meesten overstelpend en niet te benaderen in hare toespelingen; maar de echt kunstrijke vorm, sprankelend van geest en vernuft, bleef voor iedereen verheffend kunstgenot. Zelfs de beste der lateren zijn ver daar beneden gebleven met hunne grove manieren, om niet eens te spreken van de veelschrijverij, die in ons goede vaderland kunstbeschouwing levert bij den vierkanten meter en in dienst staat van allerlei bijbedoelingen, persoonlijke grieven en kleine belangen. Neen, dat heeft de Doctor ons anders geleerd! Hardhandig kon 't er toegaan, doch het bleef een hooggericht, waar onkreukbaar vonnis werd geveld, uit hoog beginsel zeker, maar nooit uit kleinzielige bekrompenheid en benauwde starheid. Onder zijne hand ontvouwde zïch voor den lezer een universitas rerum, een schouwtooneel des tijds, waar de geest zijn meesterschap toonde door verwarde dingen te ordenen en aan ieder zijn juiste plaats te beteeken en « l). De herrie waarbij De Wachter Onze Wachter werd, zal onder de hoede van Mr. Bohl's gedachtenis worden verteld. Ook bij de redactie van Onze Wachter liep het niet altijd van een leien dakje. Zoo duidden we reeds op een kink in de kabel toen Schaepman als groentje in de klem der politiek zat geprangd. *) Mgr. Van Cooth, in de Katholiek, Februari 1903. 99 Maar loyaal werden de abonnés op 't einde van 1879 verwittigd: »Het zal niemand, die eenigsints in de wereld der letteren te huis is, vreemd zijn te vernemen, hoe afmattend voortdurend periodieke arbeid is. Bij allen letterkundigen arbeid behoort eenige vrijheid, eenige ruimte van beweging: Minerva is geen kantoorbediende en de Muzen zijn geen Pruisische soldaten. Deze bedenking is echter de gewichtigste niet. Van meer belang is die andere, dat namelijk de vaste periodieke arbeid, waar hij te lang blijft aanhouden en te veel moet leveren, meer kracht verslindt dan men van den anderen kant kan vergaren. Het zal der Redactie van Onze Wachter toch wel niet euvel te duiden zijn, indien zij den stillen wensch voelt opkomen, dat het haar gegund mocht zijn een weinigjen meer tijd te vinden tot garen voor eigen voordeel en nut« 1). De vaste datums waarop het tijdschrift verschijnen moest gingen weieens aan 't schommelen. In dit opzicht ook had Onze Wachter zijn naam niet gestolen, en toen 't eenmaal voorviel, 't was in 1878, dat hij maanden op zich liet wachten, zond een der abonnés onder deknaam »Desiderans«, wachtensmoede, eenige fijn-geestige stroofjes in. Zoo kwam Dr. Andreas Jansen — want hij was Desiderans ~ tot het buitenkansje een vers in De Wachter te krijgen. Schaepman immers had altijd gezegd: »Voor de poëzie in mijn tijdschrift zorg ik zelf*. En waarlijk, op drie uitzonderingen na, hield hij woord. Wat Desiderans verzuchtte, luidt o. m.: Wij wachten, wachten, wachten, In smart, in angst en nood, We vragen met Lenore «Bist untreu oder todt?» . . . Kom, Volker, strijk uw vedel • Kom, Hagen, trek uw zwaard, De Hunnen zullen deinzen Voor 't bloot gezicht vervaard. Kom, Wachter, kom weer dapper Post vatten op uw post, Naar de oude goede wijze In blinkend staal gedost. l) Onze Wachter, jaarg. 1879, II, blz. 373 IOO En wilt gij ons vergelden Al wat wij om u leên, Vlecht dan om helm en pantser Wat vefsche bloempjes heen. Want tegen lentebloesems En is geen toorn bestand — Dan wordt het al vergeven ; Neem rustig mijne hand. Onze Wachter draalde niet langer en bracht aan Desiderans het verschuldigde antwoord op rijm, met speelsch-wijsgeerigen inhoud, jolig aan de oppervlakte maar ernstig in den grond. Het gedicht komt later in zijn chronologische orde te pas. Het antwoord in proza, kort en zakelijk, gaf de Doctor in de Inleiding bij zijn «Nieuwe Gedichten«: »Als Onze Wachter voor een tiende deel aan bijdragen had mogen ontvangen, v/at hij ontving aan vriendelijke en onvriendelijke aanmaningen tot geregelde verschijning, dan hadden zijn redacteurs reden tot groote dankbaarheid gevoeld. Nu hadden zij overvloed van goeden raad, terwijl de goede raadgevers in het bewustzijn van hun welvolbrachten plicht zich luide konden ergeren over de weergalooze nalatigheid der redacteurs«. Nog een reden waarom Onze Wachter het op den duur te kwaad kreeg was deze: Nuyens werd oud, en de werkzaamste jongeren werden beurt om beurt door de politiek opgeëischt: In 1875 Herman des Amorie door Breda, in '80 Schaepman door datzelfde Breda, in '81 Vermeulen door Eindhoven. Verder vernemen we met omstandigheden, hoe dan eindelijk Onze Wachter in De Katholiek is opgegaan, hoe de schitterende paladijn zijn praalkleedij aflegde om 't nederig ingetogen gewaad van den stil-studeerenden ouderen broeder weer aan te trekken. XVII. »POSï TENEBRAS LUX«. Optimistisch leidt Schaepman zijn Wachter in met een beschouwing over 't jaar '70. De »tenebrae« zijn de rampen van oorlog en heiligschennis; het »lux« is de zegen van 't Concilie. Boven zooveel schaduwen* door den dood over de volkeren geworpen, straalt het leven der wereld uit de afroepinp- der Onfeilbaarheid. s 101 Een stuk zware proza-lyriek, waarin Schaepman zijn gewonen jongen gang gaat: Hoogstrevende gedachten kleeden in grootsche beeldentooi en weidsche woordenpraal. Geen wonder van wege een dichter, die al zijn polsen voor 't groote leven voelt slaan en persoonlijk de geweldige ontroeringen van 1870 heeft meegemaakt. En toch vermag dit proza ons niet warm te maken voor wat reeds zooveel jaren in de geschiedenis ligt afgekoeld. Evocatie-kunst werd hier niet gegeven, veelmeer een staatkundig-godsdienstige overweging, met wijsgeerigheid bij de vleet, waarbij sommige beweringen den toon van machtspreuken krijgen, en vluchtige invallen worden ten beste gegeven met de klem van massieve axioma's. Minder hooggetild, maar dan ook objectiever en raker is het Tgds-artikél over nagenoeg dezelfde stof: »Regeeringen en Volken«. 't Smaakt Schaepman zoo bitter, dat zeemzoete »Groenboek* aan de leden van 't Italiaansch parlement te Florence uitgedeeld: »De bewering dat de Paus vrij is en vrij zal blijven bezoedelt iedere bladzij de«. Italië vertoont zich in al de ellende zijner zedelijke melaatschheid. Maar ook de overige Europeesche Staten zijn besmet. België schuilt achter zijn onzijdigheid weg, en elk van de groote regeeringen weet een reden om zich te onthouden. Maar wat zijn regeeringen thans? »De plaats der zedelijke krachten werd ingenomen door het stoffelijk overwicht der meerderheden. Het recht verdween, het langer of korter bestaan werd voor iedere regeering de eerste en eenige vraag. Thans,' bij het onrecht gepleegd aan het heiligste en eerwaardigste op aarde, zwijgen de regeeringen, maar de volkeren niet. Tegenover de halfheid en de lafheid der regeeringen staan de katholieke volken geheel en met volkomen bewustzijn op den vasten bodem van het recht Een nieuwe omwenteling ligt in de toekomst, een omwenteling die bij uitnemendheid zedelijk zal zijn«. l) Den i8en Januari was weer een dag van beroering. Toen werd nevens 't belegerde Parijs, in de spiegelgalerij van Versailles, door de gezamenlijke Duitsche regeeringen aan Pruisen's koning de keizerskroon op het hoofd gezet. Intusschen spande de Défense nationale haar uiterste krachten in. Alles was vruchteloos. En nóg in dezelfde Januari-maand leidden de onderhandelingen tus- 1) De Tijd^ 11 Jan. 1871, 102 schen Favre en Bismarck tot de overeenkomst van Versailles: Parijs capituleerde; Elzas, en een deel van Lotharingen en 5 milliard waren de losprijs Onder den wapenstilstand hadden de verkiezingen plaats voor de Nationale Vergadering te Bordeaux. De grijze Thiers werd verkozen tot hoofd der Uitvoerende Macht. En den dag waarop de Vergadering, ondanks de oppositieleiding van Hugo, zich genoodzaakt vond de rampzalige overeenkomst goed te keuren, hielden de Duitschers hun intocht in Parijs. De vijandelijke legers lagen nog in de omgeving der hoofdstad, toen het oproer losbrak, door socialisten uit den vreemde geleid. Den i8en Maart zegt de Commune de gehoorzaamheid op aan het wettig Bewind. Geregelde troepen komen het oproer versterken; en de Regeering moet nu zelf de hoofdstad belegeren. ... Luide slaakt Schaepman zijn klachten over de ontaarding en de ontreddering van Frankrijk en van heel Europa in »de Toestand* l), en in » Teekenen des Tijds« Geen oogenblik wordt de heldere kijk van dezen dichtenden geschiedeniskenner door de rookende puinen of bloedige dampen beneveld. Wil men zin voor zin uitmaken hoe flink wetenschappelijk Schaepman zijn artikelen stelde, dan gunne men zich de moeite zijn beschouwingen te toetsen aan het prachtwerk van Welschinger: »La Guerre de 1870, causes et responsabilités* 3). Van 6 April tot 22 Mei voerde Mac-Mahon zijn troepen, onder de oogen der Duitschers, tegen de hoofdstad aan. En juist in die dagen van anarchistische bezetenheid, komt in Schaepman's rustige vaderland een nieuw orgaan voor het volk verschijnen: De Vrijheid! 't Was kras inderdaad. De heksensabbat der Internationale joelde tot in Amsterdam. Want het blaadje zou niets anders zijn dan een Hollandsche stem van den wereldomvademenden arbeidersbond. Sedert 1864 immers was de Internationale, dat schrikbeeld van alle burgers, aan gang. Haar doel, naar de standregelen van Marx, was de samenwerking tot onderlingen steun, gezamenlijken vooruitgang en volledige emancipatie van de arbeidersklasse aller landen. Congressen volgden 't een op *) De Tijd, 20 Maart 1871. *) De Tijd, 19 April 1871. a) Paris, Librairie Pion, 1910, 2 vol. io3 't ander: In 1866 Genève, in '67 Lausanne, in '68 Brussel, in '69 Basel. 't Was daar, dat aan de maatschappij het recht werd toegekend den privaat-eigendom van den grond om te zetten in gemeen-eigendom. Schaepman leest De Vryheid. Hij grijpt naar de pen en schrijft »Het Kanalje«. Dat de jonge journalist, die nog niet een .socioloog is, alweer den stier bij de horens vatte, zal eenieder getuigen die 't »Adres« leest van Marx, dat eerst later verscheen en waarvan men de beteekenis en den inhoud in Quack nalezen kan: »Toen nu de Parijsche Commune de leiding der revolutie ter hand nam, toen eenvoudige arbeiders voor het eerst 't waagden, om het regeerings-privilege van hun gewone ' opperhoofden, de bezittenden, aan te tasten, toen werd de oude wereld woedend op het zien der roode vlag die, als symbool der republiek van den arbeid, van het stadhuis woei De Commune, de ware vertegenwoordigster van alle gezonde elementen der Fransche maatschappij, was als arbeiders-regeering, als de koene kampioen der bevrijding van den arbeid, in den vollen zin van het woord, internationaal. Onder de oogen van het Pruisische leger, dat twee Fransche provinciën bij Duitschland had gevoegd, annexeerde de Commune de arbeiders der geheele wereld aan Frankrijk«. Is 't wonder dat Schaepman »het Kanalje« moest schrijven? «Wederom is het zoover gekomen dat daar een kanalje bestaat, een woedende macht die in de maatschappij tegen de maatschappij optreedt met het luid uitgesproken doel: »Wraak en vernietiging«. De lang miskende klassen verheffen zich met de geestdrift den roekelooze eigen, die niets te verliezen, alles te winnen heeft.... Daar was eenmaal in de wereldgeschiedenis een tijdstip, waarop de menschheid waarlijk »kanalje« was. Het kanalje schiep het gezag en als Nero of Caligula droeg het kanalje de keizerskroon. Met eigen hand had de menschheid zich ontmenscht. God was hij die ze weer ophief. Uit stroomen van bloed, allen reinigend door de kracht van het kruis stond de maatschappij herschapen op. Het kanalje zonk in de diepten waaruit het gesproten was, terug.... Deze is de onverbiddelijke wet der geschiedenis: Aan de erkenning van Gods bestaan, aan de eerbiediging van Gods wetten is de menschheid als de schep- 1) De Socialisten, 5e dl., 3e druk, blz. 455 en vlg. 104 ping van dien God gehouden, op straffe van het verlies harer grootheid. Waar zij haar plichten vergeet, gaan haar rechten verloren. Sinds nu de mensch door de oneindige liefdedaad Gods van het bloot natuurlijk bestaan tot een hooger bovennatuurlijk leven werd geroepen, sinds de maatschappij het kind Gods werd, rusten op diezelfde maatschappij zwaardere plichten door hoogere rechten vergoed. Die nu eenmaal in Christus gedoopte maatschappij kan dan ook dien Christus niet verloochenen, of zij valt tot het lager standpunt terug, het standpunt waarop de zonde het zuiver natuurlijk leven onmogelijk heeft gemaakt Wederom is het zoover gekomen. Als een eerenaam wordt het hondsche woord door een deel der maatschappij aangenomen. Met de eigenaardige welsprekendheid, die, in den kelder van Murat geboren, zoo verraderlijk op het volksgemoed werkt, en die aan het volk verkondigt dat het kanalje goed, dom, loyaal kanalje is«.... Niet zoo gemakkelijk, zal men zeggen, om in '70 iets van Schaepman's democratie te zien groeien. Kwam zulk een uitval bij zoo'n onschuldig blaadje als De Vrijheid te pas? Het toeval antwoordde: 't Jaar daarop had het vijfde Congres der Internationale plaats in Den Haag. Ze werd er wel ontbonden ; maar wat zou de toekomst brengen ? Hoewel nog geen schuddingen den Nederlandschen bodem schokten, zag de optimistische dichtersblik toch een zwaarbeladen horizont, waaruit hij niet zoo precies als een geboren economist, met niet zoo'n stipte erkenning der oorzaken, maar dan toch met pakkender stem voor de menigte, de naderende gevaren voorspellen kon. — Uit hetgeen de geschiedenis ons sindsdien heeft geleerd, valt op te maken dat »Het Kanalje« niet zoo zuiver inzichtig is als de vorige artikelen over den toestand. Het volk, dat zoo heldhaftig den nood en den schrik der belegering had gedragen, was nu door de Pruisisch-gezinde maatregelen der Assemblée nationale zoo verbitterd, dat het, ook zonder Internationale wellicht, zichzelf zou hebben recht gedaan naar zijn zin. Na »Het Kanalje« krijgt de vorst van het kanalje zijn beurt in »Het Standbeeld van Voltaire« Midden in den oorlog, na Wörth en Forbach, werd dat standbeeld te Parijs onthuld. »De bevolking van de geestigste stad der wereld had sinds lang ') De Tijd, 25 Mei '71, io5 haren geest verloren (De Pruisen) wierpen dood en verwoesting binnen de mufen, Voltaire bleef. De oorlog week eindelijk terug — de vrede kwam — het standbeeld bleef. Maar niet de vrede. Want de satanische zucht tot vernieling die den Vorst des Kanaljes tijdens zijn leven bezielde, scheen nu van zijn standbeeld uit te stroomen. De geest der verwoesting werd vaardig over 't gespaarde Parijs; de roode vlag werd ontrold, de Commune was daar.« »Over Voltaire is het onmogelijk zonder hartstocht te spreken. De koude taal der strenge, strikte rechtvaardigheid gloeit van verontwaardiging als de wraakpsalm van den geestdriftigen ziener. Alles wat daar heilig is voor den diepst gevallen mensch heeft hij door het slijk gesleept — met koele, welberekende woede onteerd. Vorstenslaaf en volksvleier, logenaar en dief, eerlooze en huichelaar, had hij toch van God datgene ontvangen wat het hem onmogelijk maakte dit alles rustig of in gewone mate te zijn. Zijn rijke geestesgaven had hij misbruikt voor zooverre dat mogelijk was, maar uit de diepten des geestes klonk nog altijd een protest tegen dergelijk misbruik. Maar protest en verzet beide zweepten den rampzalige tot grooter verdierlijking voort. Hij zelf werd zich ten beul. Hij was het beeld der menschheid, die, tot kanalje geworden, juist in dat bewustzijn een prikkel vindt tot feller haat tegen alles wat waarachtig menschelijk is. »Bij dit model van het kanalje was nog het bewustzijn van de hooge waarde der menschheid, die hij had verspeeld; maar het moderne kanalje gaat er groot op, geen begrip van menschelijkheid meer te bezitten. Satanisch was de grijnslach van Voltaire; toch klonk hij niet hooger of scherper dan de ruimte van den salon toeliet; het gelach van ons kanalje is het brullend getier der kermis-gasten, dat in het schorre dronkemanslied of ^het heesche moordgeschreeuw overgaat Elders en ook ten onzent kunnen wij de wording van het Voltairiaansche kanalje aanschouwen: de Internationale, de Toekomst, de Vrijheid. De dwingelandij is de wet en de schande de regeerings-daad. De waanzin is de laatste, de voltooiendste trek, de waanzin, die grof en schaamteloos, de hand slaat aan het heiligste der menschheid, het kind en de vrouw. »Le beau tapage et les belles choses« die Voltaire zijn vrienden beloofde, als eenmaal hunne begrippen de wereld hadden ver- io6' overd, loopen ten einde. De menschheid heeft nu eenmaal van hare bevrijders en verlichters zooveel zweepslagen ontvangen, dat ze eindelijk der vrijheid en der verlichting moede schijnt*. Het standbeeld van Voltaire valt. »Het woord van De Maistre: »Je voildrais lui faire élever une statue... par la main du bourreau* zal in vervulling gaan, en, al werd de doodstraf afge schaft, wij hopen, ter wille van recht, waarheid en eere, dat daar nog ergens een beul zal te vinden zijn, die zijn werk verstaat. En als de beul zijn plicht heeft gedaan, dan zal de koning komen.« Het beeld dat Schaepman zich schiep van Voltaire mag niet worden herleid tot een traditioneele seminarie-voorstelling. Schaepman's afkeer was even beredeneerd als die van De Maistre. De denker der »Soirées« heeft geen striemender geeselen dan Schaepman er straks bij een andere gelegenheid zal gebruiken. Men zal zeggen dat het moeilijk vinniger of geweldiger kan: »ll n'y a pas dans les jardins de 1'intelligence une seule fleur que cette chenille n'ait souillée*, of » Voltaire étonne le vice« of »Paris le couronna, Sodome 1'eüt banni« of »le dernier des hommes après ceux qui 1'aiment*. Lees »Voltaire in onze Dagen* *); uit de felheid zelve van het stuk spreekt een kennis van 't verschijnsel Voltaire, die men eerst na lange en zware studie verkrijgt. En wie zal 't futlooze verontwaardiging heeten zoo Schaepman losbarst, wijl hij 't moet aanzien dat in de dagen der Commune drie nieuwe bundels verschijnen over Voltaire, alle drie lofrédenen, waarvan eene in Nederland zelf. Toen Parijs in vlammen stond trakteerden David Friedrich Strauss, John Morley en Prof. van der Wijck elk met een biografie. »Op deze wijze oefent de nieuwere tijd rechtvaardigheid aan Voltaire. Zij is van denzelfden stempel als die der Joden:, »Laat ons Barabbas los!* Maar de eeuwige rechtvaardigheid draagt niet nutteloos het zwaard. Wie den menschelijken rechter ontging is daaróm niet los van haar. Het boek van den Abbé Maynard heeft de wereld niet willen lezen 2). Nu heeft de Justitia zelve de stift ter hand genomen en als in het levende vleesch der maatschappij van onze dagen het doemvonnis van Voltaire gegrift*. Maar het genie van Voltaire? Het genie van den man, dien l) De Wachter, 1872, ie dl. 104—120. !) Dit boek heet »Voltaire», sa vie et ses oeuvres, 2 vol. 107 Schaepman heet: »Een reusachtig sarcasme?« — «Refusez les honneurs du génie a celui qui abuse de ses dons«. Voltaire trouwens »is geen wijsgeer maar een vulgarisateur van de wijsheid der anderen; geen dichter in den koninklijken zin maar een bevallig versificateur; geen edel mensch maar een wellusteling des geestes, die de vuile, kromme vingers aan de reirïste gloriën van het eigen vaderland slaat « »Voltaire lasterde, vloekte, loochende God God zag het aan. De wereld spatte niet uiteen toen Voltaire s lijk in haar schoot werd gelegd; geen gejuich uit de hel, geen zegelied uit de hemelen werd vernomen bij des eerloozen dood. »Rohan zond zijn lakeien met rottingen, toen Voltaire den edelman een cartel zond. 'Maar de God der hemelen zond zelfs geen lakeien af, om een antwoord te brengen op het cartel van den God-Voltaire. Hij kende dezen niet. »De tijden gingen hun ordelijken gang, en de wenteling der wereld werd geen oogenblik gestoord. Hooger rees het beeld van Voltaire, altaren werden hem opgericht. Hij bleek waarlijk machtiger dan de oude God, Parijs was Voltaire's Jerusalem, Voltaire's Rome; had hij niet gezegevierd; was de eerlooze niet vergaan ? »De tijden, de lakeien Gods, grepen eindelijk Voltaire en de vlammen waren de rottingen in hun hand....« Te Sinksen 1871 stond Parijs in lichte-laaie. 't Was dien dag dat Schaepman, als in een apocalyptisch vizioen, »de Geest en de Natiën* !) schreef. De inkleeding is niets bijzonders. Maar de idee zelf is treffend. Al de volkeren doet de dichter samenkomen in 't Cenakel van den Booze, aan 't nog rookende graf van Parijs, om een les. Daar immers verrichtte nu de huidige geest zijn hoogste levensdaad. Parijs in brand verdikte nog de »tenebras«, maar daarboven straalde nog altijd het »lux«. Schaepman vergat ook toen niet naar Rome te zien. Zoo even was de Waarborgenwet ter wereld gekomen 2). Wat bracht die wet al niet ? Heiligheid en onschendbaarheid van 's Pausen persoon, vrijheid van het Konclaaf en van de oecumenische Conciliën, exterritorialiteit van Vatikaan en Lateraan en Castel Gandolfo, en 3,225,000 fr. jaarrente 1) De Tijd, 29 Mei 1871. 2) 13 Mei 1871. io8 Twee dagen nadien reeds verscheen de Encycliek waarbij die wet werd afgewezen en bij breve van 13 November 1872 werd ook de rente geweigerd. En hoe ging het intusschen te Rome? De »Circolo Romano«, eene vereeniging van »Rome onteerende niet-Romeinen«, had aan den Romeinschen gemeenteraad voorgesteld Coliseum en Pantheon aan hun ware bestemming te hergeven. Daarop laait Schaepman's satire los in «Revolutie en Beschaving« »Uit het Pantheon zullen de beelden en altaren der Onbevlekte en der Apostelen worden weggebroken. Maar dat men ook niet vergete den grafsteen van Rafaël, daar bij het altaar der Moedermaagd. Heeft de hand van den Meester niet in dienst der Pausen de hoogste meesterstukken geschapen?... Het Coliseum hebt ge reeds van het kruis ontdaan. Daar valt dus betrekkelijk weinig te verrichten. Uw ingenieur Young zal spoedig de zitplaatsen herstellen, de holen voor de wilde dieren in ordelijken toestand brengen. Zorgt vooral dat ook de Mamertijnsche gevangenis aan haar ware bestemming worde hergeven; en dan weer: Christianos ad leones» ». . . 't Is immers van algemeene bekendheid dat er in deze beste der werelden slechts éen onheilig ding is: de katholieke Kerk. »Of gevoelt gij misschien dat er te Rome nog een ander vaderlandsch monument bestaat, dat reeds gereed is voor zijn ware bestemming? — De »Cloaca maxima« is daar, en er is ook een geheimzinnige, onzichtbare Macht. Maar een macht, groot en sterk genoeg, om u met uwe wereld van slaven en tyrannen in die Cloaca neer te werpen, en te doen wegvoeren op de brandende, ziedende golven van den stroom der eeuwige vernietiging* 2). Laat ons bekennen dat Schaepman's protestantsche landgenooten het zich onderwijl niet lastig hoefden te maken, en met hun godsdienstig inzicht bij de groote gebeurtenissen van 1870 en '71 voor een minder ingewikkeld vraagstuk beweerden te staan. De val van Rome was de vergelding voor de afgodische Pausenvereering; de val van Frankrijk, de godswraak over 't bederf van dat Roomsche land; de triomf van 't protestantsche Duitsch- !) De Tijd, 7 Juli 1871. 2) De Tijd, 7 juli 1871. 109 land, de bekrachtiging van 'sHeeren zegen over de ware Christenen. Zoo zongen en preekten Nederlands beste herders, Beets en Ten Kate, en Hasebroek en Ter Haar. Zoo polemiseerde Nederlands vaardigste essayist: Groen van Prinsterer. Dichter Schaepman diende dichter Beets en gezelschap van antwoord in » Parijs* en in de Pausverzen van '71. En de kolommen van De Tijd lagen open voor proza tegen Groen. XVII. »DE TIJD*. Naast de Schaepman-massa van De Wachter ligt nu die van De Tijd. Schaepman's bezigheid in 't »blad« gaat immers van 1868 tot 1883. Dus ook vijftien jaar. Tot heden hebben we Schaapman voet voor voet in De Tijd gevolgd. Even trouwe naspeuring is voortaan niet zoo boeiend en allerminst noodig. Maar telkens toch zullen we stilstaan bij eiken krantenarbeid van blijvend belang. Vooreerst hier een algemeen kijkje over dien statigen Schaepman-in-folio, zooals de 7^i/-jaargangen hem bergen. 't Zal niemand verwonderen, dat de nieuwe redacteur nog een tijdje meer lyrisch dan didactisch bleef. En wil men een zooveel mogelijk objectieve indeeling van zijn artikelen in soorten, dan zou 'k er vijf onderscheiden: ontboezemingen, beschouwingen, redeneeringen, pennetwisten en vuistgevechten. Meer dan eens kwam onder vrienden het plan ter sprake, de jy^-artikelen in een nieuwe reeks »Menschen en Boeken« te bundelen. Na gewetensvolle doorwerking en goede overweging blijkt me dit minder gewenscht. Inderdaad, laat men dit krantenwerk wat het is, ook naar den materieelen vorm. dan blijft men 't beschouwen als krantenwerk en men zegt: Dit is van 't beste wat de Nederlandsche pers te toonen vermag. Maar bindt men de los-verstrooide kolommen tot boeken, dan worden ze ook door de kritiek als boeken behandeld, en dan ondergaan ze een lot, dat tot nog toe geen enkel Nederlandsch journalist voor zichzelf heeft gewenscht; noch Multatuli, noch Huet, noch Gorter, noch Groen, noch Kuyper, noch Ritter, noch De Koo; noch wie ook. Ga gerust ook buiten Nederland. Want een tweede journalist, die als Veuillot ongestraft 1 ld voor de strenge kritiek, zijn dagelijkschen krantenarbeid tot bundels en nog bundels »Mélanges« van blijvende waarde vereenigt, is er niet. »Le temps n'épargne pas ce qui s'est fait sans lui«, geldt ook voor een zeker gedeelte van Schaepman's vliegwerk. Maar uit dit vliegwerk zou toch een heerlijke keur te verzamelen zijn. Daarin zouden 't beste aandeel leveren de beschouwingen en de pennetwisten. Als vaste redacteur aan de Tijd, dus na zijn terugkeer uit Rome, leverde Schaepman door de dertien jaren heen, pl.m. 445 artikelen: 171 over binnenlandsche politiek (daaronder begrepen de lange polemiek met Groen en enkele letterkundige stukken), 81 artikelen over algemeene buitenlandsche politiek (waarin het meest over Rome, Frankrijk, Engeland, Duitschland), 43 artikelen over Frankrijk, 48 over Duitschland, 24 over Rome en de Paus (waaronder twee gedichten), 9 over Italië, 8 over Engeland; enkele over de Oostersche Quaestie, Rusland, België, Zwitserland, Oostenrijk l). Een duchtige school maakte Schaepman aanvankelijk door: »Dikwijls heeft Mgr. Smits in mijn artikelen de mooiste passages — zoo geloofde ik althans — onbarmhartig geschrapt en zelfs heele opstellen naar de papiermand verwezen. Ik kan er hem nooit dankbaar genoeg voor zijn« 2). De doctor ging er steeds groot op, »het trouwst van allen te zijn gebleven aan de oorspronkelijke staatkundige traditie van de Tijd, en het eerlijkst te hebben voortgewerkt in den waren geest van Mgr. Smits« 3). Hoe deze verklaring is op te vatten komt later vanzelf wel te pas. Want uit hetgeen reeds bij gelegenheid voorging blijkt, dat zoowel in de Tijd als in 't beste blad ter wereld gevoelige schommelingen zich voordeden. Schaepman's bijdragen over buitenlandsche politiek — zijn ') Voor de juistheid der cijfers is 't onmogelijk mathematisch in te staan, gezien geen enkele bijdrage geteekend is. De moeilijkheden in 't naspeuren zijn van tweeërlei aard: Eenerzijds zijn enkele stukken zoo zakelijk, dat de normale Schaepmanniaausche stglvlucht op een minimum zakt, anderzijds heeft Schaepman's invloed zoodanig op een paar van zijn mede-redacteurs doorgewerkt, dat ze, bij plechtige gelegenheden, hem aleens wilden nadcen. :) Dr. G. Brom, Schaepmanbiografie, blz. 37. 111 aanvankelijke specialiteit — zijn weieens oppervlakkig. Sommige daarvan moeten verrhetoriseeringen heeten van Veuillot's gelijktijdigen persarbeid, andere zijn rechtstreeksche, onberekende uitvloeisels van Schaepman's jeugdkarakter. De Doctor was in de eerste jaren '70 nog niet een Real-politiker in den goeden zin, nog niet, als zoodanig, een zielkundige, die tot den aard van het inwendig leven besluit uit nauwkeurig doorvorschte uitwendige openbaringen. Hij had voor de onbelemmerde keuring der staatkunde van den dag nog te veel in zich van Möhler's geest, van die seminarie-mystiek, op zichzelve zeer prijselijk, wijl ze leeft van hooge gevoelens en individueel-louterende oefeningen, maar dan toch minder geschikt om te vatten die duizend verschijnselen van 't practische leven, waarin een journalist zich hals over kop hoeft te werpen, zorgende steeds dat hij een zelfstandig hoofd boven water houdt. Maar aldra zal aanhoudende studie der Engelsche en Duitsche politiek Schaepman brengen waar hij zijn moet: 't Was ook de beste school die hij kiezen kon. Aanvankelijk waren zijn artikelen veelal wat de Engelschen minder gunstig als »allusive« bestempelen tegenover het ideale »explanatory« van een echt journalist. Het groot aandeel dat de artikelen over buitenlandsche politiek in Schaepman's 7^-redactie verkregen, is reeds gedeeltelijk verklaard door het feit, dat hem in de eerste jaren de redactie van die rubriek was opgedragen. Dit is ten andere volkomen in overeenstemming met het algemeen verschijnsel in de Nederlandsche pers, dat als volgt werd geboekt: »I1 est naturel qu'un journaliste hollandais accorde beaucoup d'attention et d'espace a ce qui se passé a 1'étranger, d'abord a. cause de 1'influence que ces évènements peuvent exercer sur le commerce et les relations, et même sur Texistencee indépendante d'une petite nation, ensuite paree que toutes les c asses de la société s'intéressent vivement a ces évènements II semble qu'il en a toujours été ainsi, et si les premiers véritables journaux, c.-a.-d. des feuilles paraissant périodiquement, ont pris naissance en Hollande (vers 1600) on peut bien en chercher la cause dans ce désir qui existait déja alors, d'êtrerenseigné convenablement sur les principaux évènements des autres pays« x). *) Les Pays-Bas, A. W. Sijtlioff, daarin »Le Journalisme«, par A. G. C. van Duyl. I 12 Daarbij zag Schaepman heel duidelijk dat een pers, die de Katholieke Kerk wil dienen, even universeel moet worden opgevat als die Kerk zelve in werkelijkheid is. In dit opzicht voelt een katholiek zich veel meer dan iemand anders wereldburger. Nu, wie geen vreemdeling bleef ih den strijd der geesten, weet zeer goed dat de pers, zooals de moderne tijden ze kennen, een anti-katholiek product mag heeten, een arsenaal tegen Rome. Hij die als Roomsche persman wou optreden, moest den strijd aanbinden tegen een macht, -die zich in alle beschaafde landen als anti-Roomsch openbaarde. En inderdaad, de eersten die een stem gaven in de pers aan 't katholiek bewustzijn en aan de verdediging van Rome, waren mannen, .wier arendsblik de wereld overschouwde: Görres en de Fransche leiders omstreeks 1830. Steeds meer begon overal het godsdienstig vraagstuk de politiek te beheerschen, vooral na de Revolutie van 1848. De strijd tegen den Paus was in de eerste plaats een strijd tegen den godsdienst. In Frankrijk, België, Spanje, Duitschland, Italië, Zwitserland, Rusland, was de Roomsche Kerk in haar leer, haar instellingen, haar tucht, het mikpunt der hevigste aanvallen. Dat alles kwam uit de pers. Zoo móest de polemiek der katholieke bladen, wilde ze iets zijn, algemeen Europeesch wezen. En dat was zij inderdaad in Kölnische Volkszeitung, Westfdlischer Merkur, Westfdlisches Volksblalt, Germania, Univers, Monde, Union, Frangais, Gazelle de France, Bien public, Courtier de Bruxelles, Handelsblad van Antwerpen. Dat was zij ook in de Tijd. Daar had Smits voor gezorgd. En in dat opzicht maakte Schaepman zijn blad tot iets groots onder de zusteren. Strijd tegen de ondermijning van geloof en gezag, strijd tegen het liberalisme was bij Schaepman de alles overheerschende leuze. Hoopvolle ijvering voor de monarchistisch gezinden in Frankrijk, bestrijding van de republiek behalve onder Mac-Mahon. Aftakeling van de Belgische regeering, geleid door Frère-Orban. Neerhaling van Bismarck's politiek, verguizing van den Kulturkampf, bewondering voor het Centrum. Sympathie voor Disraëli's politiek. Onderschatting van Gladstone, uitgenomen waar het gold zijn homerule-plan. Bestoking van het Italiaansche roover-koningdom. Verwoede haat tegen »den Russischen beer«, öp grond van afschuw voor de leugen-politiek der Tsaren-autocratie en voor de marteling van Polen. Als uitvloeisel van Russischen afkeer, ver- H3 goelijking van de Turksche regeering, een beetje op het komische af.... Dit veelal negatieve bedrijf in een prachtige affirmatie steunend op Schaepmansche Pausen-trouw, op zijn éenige, lyrische liefde voor Pius en Leo. En meest al deze dagblad-arbeid is werk van een kunstenaar, van een rijk-levend artist, die denkend en dichtend de wereld doorliep, die schreef waar hij, na een verheven of schalksche Tischrede bij de vrienden, pen en papier en een schrijftafel vond, en nooit bij ondervinding heeft geweten wat een suffe kruk en een duf kantoor beduiden. »Unser Gegenstand ist der Mensch mit allem, was zu dem Menschen gehört. Die Tugenden, die Wissenschaften, die Glückseligkeit, die Neigungen, die Laster, die Fehler, die Torhei ten, das Elend, das Leben und Sterben des Menschen soll uns Stoff in die Hand geben*. Zoo luidde de inleiding van de meest bekende Wochenschrift l) der 18e eeuw in Duitschland; zoo mocht ook Schaepman getuigen, hij die in de Tijd en in zijn verdere journalistiek een portretten-galerij heeft gesticht van al zijn tijdgenooten, die in Europa en Amerika een overwegende rol hebben gespeeld. Toen het na den dood van den grooten Smits (1872) uit was met de zoowat patriarchale leiding van 't blad, kreeg de Tijd meer en meer de inrichting van eon groote algemeene krant. De bisschoppen stelden een redactie-raad aan, waarbij elk lid instond voor zijn deel en tevens besliste over de belangrijke vraagstukken die binnen zijn afdeeling vielen. Op hun bijeenkomsten gaven de gezamenlijke redacteurs de richting aan 't blad. Na Smits werd Schaepman hoofdredacteur. Maar een gezeten pennersleven zou nooit het zijne worden. En hij, die niet eens in Amsterdam woonde, die Rijsenburgsch professor was en bleef, die zijn Wachter voor zijn part had vol te schrijven, die aldra het heele land al redevoerend zal doorkruisen, moest al dadelijk naast zich in de hoofdredactie mensehen hebben met geruster levensgewoonten. Zoo werden hem reeds in 1872 de Eerw. heeren B. H. Klönne en J. G. Heeres toegevoegd. Met die beiden maken we later kennis. Intusschen deed Administrateur-directeur Van der Aa het kleinere redactiewerk voort. *) Der Maler, 1746, 1 Band S. 8, aangehaald in »das Zeitungswesen», door Tony Keilen, blz. 25. 8 ii4 't Wordt allengs moeilijk uit te maken hoe 't op die redactievergaderingen in de jaren '70 toeging. Schaepman zelf geeft een kijkje daarop in een van zijn brieven aan Thijm: »In de redactie heb ik te doen met de wijze bedaardheid van Klönne, die voor mijn gestel »fainéantise« moet heeten, met de lymphatische onverschilligheid van Van der Aa en de eigen-meeningen van Heeres.... Wat wil men dan van mij ? Al mijn invloed loopt hierop uit, dat ik gewoonlijk de zondebok ben« Feitelijk had Schaepman allerminst over miskenning te klagen. Zoo stilaan trok zijn opslorpingsvermogen ook de hoofdleiding van de binnenlandsche politiek naar hem toe: Oorlog aan het liberalisme en bevechting van de neutrale school, volkomen losmaking van de katholieken uit de oude liberale sympathieën, opleiding tot zelfstandige katholieke actie uit de massale loome, lamme schuchterheid van voorheen. In zooverre was 't inderdaad een voortzetting van het oude, beproefde programma van Smits. De jeugdiger strijdlust van Schaepman en de beslist anti-liberale opleiding zijner seminarie-jaren voerden hem en zijn helpers, eenmaal Mgr. Smits begraven, naar de vinnigste polemiek met het liberalisme van Rotterdammer en Handelsblad en Gids en Vragen des Tifds. Even hartig en even dikwijls — en heel en al in den geest van Smits — geraakte Schaepman slaags met het anti-papisme van de Standaard. Behalve, zooals we 't merken zullen, in kiesperiodes van af 't jaar 1873. Tien jaar lang zal Schaepman fragmentarisch, nu een stukje, dan weer een, zijn denkbeelden en wenschen en droomen uitspreken over een katholieke partij en over haar samengaan met de anti-revolutionnairen. En als hij zal gereed staan met zijn afgeronde proeve van een program zal het uur slaan, waarop hij om al te diepgaand verschil met de overige leden van de redactie, uit het dierbare blad van zijn prachtige leer- en krachtige jeugdjaren zal afscheid nemen voorgoed. Dikwijls genoeg waren Schaepman's neigingen naar de antirevolutionnairen en ook zijn meeningen in tal van andere gevallen minder welkom in de redactie. Eigenlijk voelde hij sedert 1873 weinig lust om op de vergaderingen aanwezig te zijn. En hoewel steeds de brio vaardig werd over hem als hij voor 't blad i) 22 Mei 1875. "5 aan 't pennen ging, werkte hij zelden, na 't heengaan van Smits, met diezelfde geestdrift, die hij b.v. voor zijn Wachter bleef voelen. De 7ijd alleen te redigeeren ging niet, en in gezelschap te werken met gelijkberechtigden, die toch allen veel minder krachtig wilden en konden dan hij, en die daarbij het recht hadden niet immer van Schaepman's meening te zijn, werd hoe langer hoe lastiger. »Kan ik mijn hooge collegaas in den redactieraad dwingen mij te volgen? U heb ik gezegd dat het mij begon te vervelen.... Maar ik voeg er nu bij, dat ik den geheelen zomer door mij verveeld heb en sinds twee maanden geen der heeren sprak of hoorde. Toch kan ik er niet af, eerstens omdat mijn superieuren niet willen, tweedens omdat ik dan nog niets anders heb. In het katholieke- Nederland valt (bezoldigde intellectueele arbeid) iemand niet in den schoot Ook aan Van der Hoeven heb ik niet eens maar meermalen gezegd hoe de Tyd geredigeerd wordt, en hoeveel en hoe weinig ik er te zeggen heb* *) »Wat helpt mij te vechten? Ga ik heen, dan is 't er niet beter om, en ik ben de helft van mijn inkomen kwijt.... Zal ik burengerucht maken en onze eigen glazen ingooijen? »Het is beter dat éen sterve dan dat het gansche volk verloren ga*. Ik zou ook hard betwijfelen of dat spektakel niet voor een deel uit persoonlijke gevoeligheid zou voortkomen. Men zou het zeker zeggen* 2). En dit mag er bij: Als het Schaepman in zijn 7y<£redactie naar den zin ging, zweeg hij en hij handelde duchtig door. Ging het aleens minder van een leien dakje, dan sprak hij het aan zijn vriend Alberdingk uit. En,... als hij sprak onder eigen volk, was het nooit met een blad voor den mond. Kunstenaars, als Alberdingk en Potgieter, zagen eigenlijk minder graag dat hun vriend Schaepman verzeilde in de journalistiek. Potgieter klaagde, dat die artikelen in de Tijd door niemand werden gelezen, en Alderdingk waarschuwde steeds voor 't gevaar der oppervlakkigheid. Potgieter had het mis. Maar voor Schaepman's journalistieke inzichten kon hij, met zijn karakter en zijn levensbeschouwing, natuurlijk niet veel voelen. Waar blijft het immers, dat de Tijd daar stond als het«ieekenorgaan der Katholieke Kerk in Neder- ') Brief aan Alb. Thijm, 14 Sept. 1873. *) » » » » , 22 Mei 1875. n6 land en dat het aantal van haar lezers gerust kon wedijveren met dat der grootste liberale bladen. De Tyd was het algemeene Roomsche blad, zoowel in 't Zuiden als in 't Noorden. De Maasbode telde pas de kinderjaartjes en de Noord-Brabander bleef binnen zijn gouw. De Roomschen vormden in 1871 l) 36.38, pet. der bevolking, en de overgroote meerderheid daarvan kreeg haar politieke en sociale opvoeding door de Tyd. De sociale toch minder. Nederland bleef bij de andere WestEuropeesche landen in dit opzicht ten achter. Stilletjes aan begon Schaepman op vaderlandschen bodem te planten wat reeds elders, vooral in Duitschland, groot was gegroeid. In de sociologie, gelijk in zooveel andere dingen, is Dr. Schaepman wel de Roomsche leider geweest. Maar op dit stuk was hij geenszins de leiders der andere partijen of richtingen voor. Ook Alberdingk mocht gerust wezen. Had redacteur Smits zijn Roomsche land ontgonnen, redacteur Schaepman heeft het vruchtbaar gemaakt aan groote dingen, aan geloof in uitkomst, aan geestdrift tot arbeid. Vooral Protestantsche oogen, als die van Chantepie de la Saussaye, zijn in dezen zoo weinig blind geweest, dat de professor in zijn mooie studie: » Geestelijke Stroomingen« 2) een getuigenis heeft neergelegd dat we voor geen goud willen missen: »De geestelijkheid wijdde zich met geestdrift aan haar heilige roeping en de leeken deden door gehechtheid aan de Kerk en offervaardigheid van hun godsdienstijver blijken. De kerkelijke kunst begon weer te bloeien en de zonen der Moederkerk verhieven mede hun stem onder de beoefenaars van wetenschap en letterkunde. De katholiek bepleitte zijn belangen in de vergaderzalen van stad en land en verlangde gehoor bij de behandeling van maatschappelijke vraagstukken. Mannen- en vrouwenkloosters van verschillende orden, kerkelijke congregatiën, geestelijke broeder- en zusterschappen kwamen overal te voorschijn. Hier openden zij bewaarscholen en belastten zij zich met het lager, straks ook met het middelbaar en gymnasiaal onderwijs, omdat de neutrale school niet aan hunne behoeften voldeed. Ginds verzorgden zij weezen en ouden van dagen, elders wijdden zij zich met edele zelfverloochening aan de 1) Naar een opgave in de Maasbode van dien tijd. 2) in Een halve Eeuw, historisch Gedenkboek uitgegeven door het Nieuws van den Dag, dl. II, 395- U7 verpleging van kranken en de zorg voor verwaarloosden en krankzinnigen De Nederlandsche Kerk heeft hare zendelingen in onze Oost- en West-Indische bezittingen De nooden der armen trekken de Vincentius- en andere vereenigingen zich aan. Het Nederlandsch Katholicisme delft uit de archieven de bouwstoffen op van zijn verleden, het heeft zijn volksgeschriften en organen. Zijn geschiedenis sedert het herstel der hiërarchie heeft schier op elk gebied van ons maatschappelijk leven bewezen, welk een kracht het ontwikkelen kan*. Dat een groot en grootsch deel van dit Roomsche heropleven aan de Tyd is te danken en dat voor elk van zijn redactie-leden, voor Smits en voor Schaepman, voor Heeres en Klönne en Van der Aa, hierin een mooi compliment ligt besloten: dit wist eenieder, en 'X zou zelfs door den aristocratisch zich hoog boven de massa voelenden en dan ook door die massa luttel begrepen Alberdingk niet worden ontkend. Vooral in hun standvastigen strijd tegen het liberalisme hebben Schaepman en Heeres door de Tyd groote, blijvende dingen verricht. Wel had Mgr. Smits den overmoed van 't liberalisme reeds geduchte slagen toegediend, maar de Nederlandsche kolossus stond nog steeds overeind. Thorbecke was nog immer de Thor te midden een schaar mindere liberale goden. » Alles Neue, was das 19e Jahrhundert geschaffen, ist nur ein Werk des Liberalismus«, luidde Treischke's axioma, en 't was evangelie ook voor Nederland. Wat niet liberaal dacht, kón ook niet denken, en de liberale heeren achtten 't verloren tijd met niet-liberalen te redeneeren. Steile minachting of stil medelijden voelden ze jegens die achterlijke misdeelden, die door de verlichting onbegenadigd bleven. Vooruitgang, beschaving, ontwikkeling, verdraagzaamheid, vrijzinnigheid, waren als manna op 't publiek geweten gevallen, daar zoowel als elders in West-Europa— Maar daar zoowel als elders rees ook de zon van 't redeneerend geloof, en voor de stralen uit de Tyd smolt het manna weg, eerst binnen de Kerk en stilaan ook daar buiten. Niemand zag dat beter dan Buys, het levend geweten van 't Hollandsch liberalisme, die telkens waarschuwde in de Gids voor die smeltende ontaarding tot niets of tot modder. Misschien heeft geen mensch in Nederland zoo goed als Buys voorgevoeld dat Schaepman de doodgraver van de liberale regeering zou zijn. n8 Schaepman contra Buys moeten we besparen als een afzon derlijk genoegen voor later. Hoe dapper ook deze journalist-in-grooten stijl voor de binnenlandsche polemiek zich gedroeg, in den regel wist hij, heusch en hoofsch, den goeden toon te houden. Afkeerig van een vuistgevecht was hij niet, maar het bleef de groote, schoone verontwaardiging om de schennis van de heilige zaak, en, hoe hevig 't er ook soms toeging, nooit betaalde hij de leelijkheid van een tegenstrever met gelijke munt. Voorbeeldig hoog hield hij de ridderlijkheid. En zonder een kloek protest voor de dagbladzeden die Schaepman van de zijnen en aan de zijnen steeds heeft geleerd, mogen insinuaties als degene, die Van Duyl zich veroorloofde in een wereldtaal neer te schrijven, niet worden los gelaten: »I1 est trés rare (dans la presse néerlandaise) qu'il y ait des erreurs dans la communication des faits, et elles seraient généralement réprouvées, si 1'on soupconnait qu'elles eussent été commises a dessein. Ce n'est que dans les considérations sur les sujets politiques qu'on pourrait peut-être remarquer une nuance de partialité dans les journaux qui n'ont pas dès leur début taché de trouver des lecteurs dans le public en général, mais qui ont été fondés comme organes de partis ou de fractions de partis et qui par conséquent sont lus exclusivement par leurs partisans. Mais cela même (j'ai en vue plus particulièrement certains organes .des fractions cléricales) semble moins être la suite d'un dessein prémédité que cette circonstance que les écrivains ont peu vécu dans le monde et que leur éducation toute particulière les a habitués a. une logique, qui n'est pas la logique courante« 1). Dacht de heer Van Duyl in ernst dat hij, met Roomsch te worden, zijn beroeps-oprechtheid in gevaar had gebracht? En is 't een gebrek aan »logique courante« dat ons uit zijn tekst doet besluiten: Van Duyl fijner opgevoed en wijzer, onbevooroordeelder journalist dan Schaepman! ? Van Duyl's uitlating komt zoo goed gelegen dat ze ons bedacht maakt op 't volgende: Opvallend is 't juist bij de Tyd, dat zij zich zoo gunstig onderscheidt van haar liberale zusters in de pers door de stevigheid van de wijsgeerige grondslagen in !) Les Pays-Bas. A. W. Sijthoff. »Le Journalisme», par A. G, C. van Duyl, blz. 429. lig haar polemisch bedrijf. Tegenover weinig heel- en veel halfgeleerdheid waren in de 7^) De Wachter, 1872, I, blz. 321—322. 138 schoonheid verzacht de lijnen, geen hooger glans tempert en verfijnt het forsche gelaat. »Maar het beeld spreekt niet alleen van kracht. De Paus ligt geknield, met gevouwen handen. Zoo behoort het: deze mannen beheerschen de wereld, omdat zij knielen voor God*. XXI. TER GEDACHTENIS van Mr. G. GROEN VAN PRINSTERER. Was 't uit wellevendheid jegens een hooge dame dat Schaepman zich in »Een groot Man« zoo eerbiedig-schuchter tegenover de schrijfster van »Graaf Pepoli« had gedragen? Was't gebrek aan polemisch onderleg? Éen ding staat vast. Tot nog toe trad de vechter voor Paus en Kerk het liefst op als een middeleeuwsch ridder, zanger tevens. Inderdaad, al zingende vocht hij sinds jaren, 't Waren spiegelgevechten in blinkend kuras en stralenden helm. Een enkelen keer kon 't een prozaïscher schermutseling heeten, als bij »Heiligerlee< indertijd. Zoo tusschendoor slechts gaf hij bepaalde personen een stoot en een slag, maar dan waren 't — en dit is teekenend — grooten als Groen. Deze onderwijl gebaarde van niemendal. Er kwam niet eens een woordje vervolg op »Heiligerlee en Ultramontaansche kritiek«. Sedert Augustus 1869 gaf Groen een nieuwe reeks «Nederlandsche Gedachten*, telkens weer een brpchuurtje. We vernamen terloops hoe daarin op Rome en den Paus werd gesmaald. Dat was, met andere woorden, Schaepman gesard. Deze had zich voorbereid; het heele werk van Groen doorgemaakt; en nu kwam hij los. Een echt gevecht, een worsteling man tegen man. Schaepman's eerste polemiek in den hoogen zin, en gericht tegen den sterksten Nederlandschen polemist van dien tijd. De eerste kennismaking met Groen's arbeid was waarschijnlijk een zeer toevallige l). Eenmaal uit Rome terug en door zijn ambt aan de Tyd gedreven tot diepere studie van de vaderland- 1) Zie Dr. Schaepman, dl. I, blz. 169. 139 sche staatkunde, koos hij, onder de persoonlijke hoede van Smits, Groen tot zijn leider in den doolhof bij uitnemendheid. Groen, den opponent tegen den heerschenden eeuwgeest, die, juist daardoor te midden van zijn tijd kwam te staan, in gedurige reageering op alles wat die tijd verkoos te brengen. Geen doelmatiger voorbereiding op de hedendaagsche geschiedenis van Nederland, die Schaepman straks voor zoo ruim een deel zal te maken hebben, dan het nagaan van Groen's leven en streven. Toen de Voorburger jonkman studeerde te Leiden, gold hij daar als de sterkste kop van dat zoo kranig studentengeslacht Hij promoveerde in de Rechten en in de Letteren op éenzelfden dag, in 1823, twee-en-twintig jaar oud, met een proefschrift over Plato en een ander over het Justiniaansche Recht. Gedurende drie semesters had de trouw orthodoxe Calvinist Bilderdijk's colleges gevolgd. Maar onder 't veertigtal leerlingen door den genialen zonderling gedurende zijn tien jaar privatissimum gevormd, bleef Groen de zelfstandigste; mannen als Mackay en Elout niet uitgezonderd. De Grieksche wijsgeeren, zijn groote letterkundige liefde, vrijwaarden hem »tegen de overrompeling eener zeldzame genialiteit«, en wij vernamen hoe de jonge Groen wel eens glimlachte over zeloten als Da Costa 2). Groen was in die dagen, naar zijn eigen woord, als de toonaangevende protestantsche meerderheid, sliberaal en christen*, en daarom nog te meer misschien een trouw college-ganger bij den anti-liberaal totterdood. Bilderdijk zag de staats-inrichting naar zijn hart verwezenlijkt in de Middeleeuwen, de vrijheid in geordende geledingen, met een absoluut koning, Gods machthebber, aan de spits. De staatkunde, een christelijk breidel, het zondige menschdom aangelegd, in afwachting dat aldra de vredekoning verschijne om zijn duizendjarig rijk te stichten. Boven een professoraat in de Geschiedenis verkoos Guillaume *) Voor de bewerking van dit hoofdstuk werden gebruikt, behalve de artikelen van Schaepman zelf, Groen's biografie door Mr. De Savornin Lohman in dl. II van het Nieuw Nederl. Biogr. Wrd., De Bruyne's «Geschiedenis van Nederl. in onzen Tijd«, Dr. Nuyens »Gesch. v. h. Ned. Volk van 1815 tot heden», Dr. G. J Vos' »Groen van Prinsterer en zijn tijd», Buys'artikelen in de Gids 1874 en 1876, «Groen van Prinsterer» door N. C. Balsem, in reeks 7 van «Mannen en Vrouwen van Beteekenis», Grashuis «Leer van Groen van Prinsterer», Huet's Letterk. fantasie over Groen. . 2) Zie Dr. Schaepman, dl. I, blz. 212. 140 Groen van Prinsterer het ambt van referendaris aan 'sKonings kabinet, en in 1828 volgde hij Willem naar Brussel. Daar werd hij de vriend en vertrouweling van 'sKonings hofprediker, J. H. Merle d'Aubigné, den man van het Zwitsersch Réveil. Want het Nederlandsche Réveil van Bilderdijk en zijn trouwen was niets anders dan een vertakking van een algemeene beweging, die aanving in Engeland met het methodistisch Revival, vandaar naar Zwitserland overging en eindelijk een stevige huisvesting vond in de aristocratisch-protestantsche kringen van Nederland. Naar Groen's omschrijving was dit de »Christelijke weder-ontwaking, de reformatorische terugkeer tot het evangelisch abc*. Groen, te Brussel, luisterde en studeerde. Hij las de Bonald, de Maistre, de Lamennais, Fr. von Schlegel, A. von Müller, K. L. von Haller. Vooral deze laatste met zijn zesdeelige ** ïRestauration der Staatswissenschaften« (1816-'34) maakte indruk op hem. Hij harmonieerde wat hij hierin vond met hetgeen hem in Bilderdijk had bevallen, en met hetgeen hem, als proef op de som, de Revolutie van '30 leerde. Zoo juist was hij begonnen de uitkomsten van zijn studiën in een strooiblad van »Nederlandsche Gedachten* te verspreiden. In 1834 gaf hij een eerste afgeronde proeve van zijn beginselen: »Beschouwingen over Staats- en Volkenrecht*. Daarin doopte hij zijn overtuiging als »christelijk-historisch«. Om zijn vrijen gang te hebben en om zich heel en al te wijden aan zijn grootsch-veelzijdigen arbeid, waaronder, op zuiver geschiedkundig terrein, zijn »Archives ou Correspondance inédite de la Maison d'Orange«, nam hij zijn ontslag uit zijn ambt. Wat dacht en wat wilde nu Groen? Dit ongeveer dacht hij: Wij leven in Europa onder de zoogezegde «Restauratie* van hetgeen de Revolutie heeft omvergeworpen. Maar die Restauratie is een leugen, omdat het Weener Congres, mannen van de oude macht, maar niet van het oud geloof, het uiterlijke, maar niet het innerlijke, het lichaam maar niet de ziel, heeft hersteld. De wijsheid, naar Gods woord, is uit de staatkunde weg; en de sluwheid, naar menschenverzinsel, kwam in de plaats. Is 't wonder dan zoo de Revolutie steeds voortwoekert, en periodisch weer uitbarst? Alles toch heeft men sedert 1795 beproefd: Volkssouvereiniteit, alleenheerschend keizerschap, vaste eenheid van regeeringsrnacht, vrije zelfstandigheid van onderdeden, evenredige vertegenwoor- Hl diging van klassen en standen, gelijkheid van ieder voor wet en regeering, parlementen van allerlei soort, en grondwetten ook. Steeds groeit de ontevredenheid onder 't menschdom, steeds ontploft ze in omwentelingen. Waarom zijn al die regeeringsvormen tot ondergang gedoemd? Omdat ze allemaal uitgaan van een verkeerd beginsel: de menschelijke redeneering, tegenover de Opperste Wijsheid; de slim bedachte middeltjes, tegenover de eenige, eeuwige zedenwet, de souvereiniteit der Rede, tegenover de vreeze Gods. In 1847 verscheen «Ongeloof en Revolutie*. Daarin herhaalt Groen de redeneering, hierboven saamgedrongen, met revolutie bedoelend: »De grondstellingen van Vrijheid en Gelijkheid, Volkssouvereiniteit, Maatschappelijk Verdrag, Conventioneele Herschepping, welke men als hoeksteenen van Staatrecht en Staatsgebouw vereert« »Wij beweren, dat de omverwerping der godsdienstige, staatkundige en zedelijke orde, niet eene voorbijgaande omwenteling, maar een revolutionnaire toestand, de Revolutie in voortdurenden staat, hét onvermijdelijke gevolg is geweest en blijft van de verloochening der verhouding van afhankelijkheid tusschen den mensch en den God der Natuur, der Historie en der Evangelies. Om het kwaad te doen ophouden is het niet genoeg dat men het aantast in zijne verschijnselen, maar men moet er de kiem van uitroeien. Tegen het stelselmatige Ongeloof, is er geen ander tegengif dan het Geloof. Het anti revolutionnaire beginsel is dus niets anders dan het Christelijk en Protestantsch beginsel, het beginsel van de Reformatie, dat alleen in naam van de Openbaring en van de Historie, met goed gevolg het tegengodsdienstige en tegenmaatschappelijke beginsel kan bestrijden, en aldus, door het Evangelie, tot welzijn van den Staat en van de Kerk, datgene wat er waar en heilzaam in de utopieën der Revolutie is, kan verwezenlijken*. Zooals het jaar '30 een keerpunt was in Groen's leven, was dit ook het jaar '47. Toen onderging zijn denken een zwenking door de kennismaking met de werken van den Duitsch-protestantschen anti-revolutionnair Stahl. Steeds had hij zich met Halier op zijn ongemak gevoeld, waar deze den Staat beschouwde als wortelend in de rechtsleer naar middeleeuwsche begrippen, ook door Bilderdijk aangekleefd. Deze richting had Haller naar de Roomsche Kerk gebracht Voor een protestant zoo vurig als Groen was dit geen prettige school. 142 De redding vond hij in Stahl, die het absolutisme bestreed, de constitutioneele staatsvormen verdedigde, en toch Groen's begrippen over Ongeloof en Revolutie ongerept hoog hield. Voortaan erkende Groen dat de Staat op het publiek recht gevestigd is en dat een grondwettelijke regeering hem ten slotte beter beviel dan de Middeleeuwsche staatsvorm. Van de nieuwe Grondwet, zoo juist uit de revolutionnaire strooming van '48 te voorschijn getreden, aarzelt hij niet te getuigen: «De Grondwet komt in de hoofdlijnen overeen met hetgeen de voortreffelijkste 4 onzer staatslieden, lang vóór 1795, bij den wensch naar hervorming van het Gemeenebest bedoeld hebben. Zoo komt er inderdaad een diepe klove tusschen de staatsbegrippen van Bilderdijk en die van Groen. »In afwijking van Bilderdijk verklaarde Groen, dat hij geens4 zins uitsluitend een voorstander van het eenhoofdige gezag begeerde te zijn, dat hij niet anti-republikeinsch, maar antiliberaal was*. Het goddelijk recht berustte naar zijn meening niet zoozeer bij den vorst, maar wel bij de overheid, onder welke gedaante deze zich dan ook vertoonde. Zoowel het republikeinsch als het monarchaal gezag komt van den Heer. Steeds is het een «ordonnantie Gods*, overeenkomstig het woord der Schrift: «Alle ziele zij den machten over haar gesteld, onderworpen, want er is geen macht dan van God, en de machten die er zijn, zijn van God verordineerd*. Ziedaar wat Groen dacht. Terugkeerend nu naar het tweede lid van de vraag, wat wilde Groen ? Wel een beetje ondanks zichzelf, werd hij langs den weg van het theoretische staatsrecht geleid tot de practische staatkunde, in en buiten de Kamer. Hij zetelde achtereenvolgens, met kortere of langere tusschenpoozen, van 1849 tot 1866. Maar vooral buiten de Kamer lag zijn arbeid: Het stichten van een anti-revolutionnaire partij, het omzetten der GereformeerdeOrthodoxie in alzijdig Nederlandsch leven. In 1850 zond de nieuwe partij haar eerste drie leden naar de Kamer, en in 1860 werd Groen er toe genoopt een bondig en duidelijk verslag te maken over haar wezen en wenschen. 't Werd gesteld voor Fransche en Zwitsersche vrienden, en 't heette: «Le parti anti-révolutionnaire et confessionnel dans 1'Eglise réformée des Pays-Bas«. Groen's leer van de Souvereiniteit Gods voerde hem noodzakelijk tot vereeniging van Kerk en Staat En die Staatskerk 143 moest wezen de aloude Nederlandsch-Hervormde Kerk, »niet zooals zij in Groen's tijd was, maar gezuiverd van alle onrechtzinnigheden en teruggebracht tot de leer van Calvijn, gelijk de Dordtsche vaderen die in de drie formulieren van eenigheid: de geloofsbelijdenis van Guido de Bray, den Heidelbergschen Catechismus en de Dordtsche leerregelen tot leer der Nederlandsche Kerk hadden verklaard*....1) Die beperking van de Nederlandsche anti-revolutionnaire partij tot de rechtzinnige Protestanten bracht mede, dat zij slechts een klein gedeelte der bevolking kon vertegenwoordigen. Alle niet-Protestanten waren er per se Éitgesloten, maar in de Hervormde Kerk zelve vond zij alleen steun bij de Dordsch-Calvinistische richting, d. w. z. hoofdzakelijk bij een gedeelte der aristocratie en der mindere volksklasse, welke laatste wel de godsdienstige, maar niet de staatkundige beteekenis van de anti-revolutionnaire richting begreep en bovendien grootendeels tot de niet-kiezers behoorde. Groen's partijvorming was dus een schifting vooral: Antirevolutionnairen waren er in vier richtingen, de katholieke, de Calvinistische, de Lutheraansche, de ethische. Daarvan wou Groen enkel de tweede aanvaarden. Zij en zij alleen was de »antirevolutionnaire, confessionneele, orthodoxe partij*. Hoe Groen over de katholieken dacht? »Ik ben er verre van af de onwaardeerbare diensten te miskennen, welke het christelijk Rome, vooral in de eerste eeuwen, heeft bewezen, zoowel aan den godsdienst, door verspreiding van het Evangelie, als aan de Maatschappij, door een zedelijker schutsmuur op te werpen tegen de tirannie, door de geboorte en de ontwikkeling der Europeesche vrijheden te begunstigen. Maar Rome ontaard, Rome in haar verzet tegen alle Evangelische wederopstanding, Rome bijgeloovig en ongeloovig, Rome, dat zich over de geheele wereld een goddelijk gezag aanmatigde, daar het de tijdelijke machten aan den wil van een voorgewenden Stadhouder van Christus wilde onderworpen maken; Rome dat nu eens aan de volken den opstand predikte, dan weder met het despotisme in baatzuchtig verbond trad; Rome vijandin der vrijheid, der verdraagzaamheid, der verlichting; Rome, wel verre van in staat te zijn om Europa voor de Revolutie, hetzij te vrijwaren, hetzij te genezen, heeft haar reeds tweemalen den grond bereid en den *) De Bruyne, o. c. I, 289. 144 weg gewezen* !). En dan dorsten de ultramontanen van de 19e eeuw zichzelf de ware anti-revolutionnairen heeten, er op steunende dat de Revolutie niet in de 18e eeuw, maar wel in de 16e met de Reformatie begonnen was! De gelijkstelling van Roomschen en Hervormden in 't goede Calvinistenland was juist een der haehelijkste geschenken door de Fransche Revolutie gebracht. De anti-revolutie was een monopolie der orthodoxe Calvinisten, 't Ging niet aan Groen ooit te willen diets maken dat hij met zijn overtuiging onder de intellectueelen der ige eeuw zoo tamelijk alleen en geïsoleerd stond. Zijn antwoord luidde: «dat die eeuw zelf alleen stond, en door de zeldzaamheid harer richting als uitzondering op den geheelen omvang der wereldgeschiedenis in den volsten zin des woords geïsoleerd was*. En toch, om een nieuwe partij te vormen, moest Groen aanhangers losmaken uit andere, 't Gereedst vond hij ze onder de Conservatieven in de dagen der Aprilbeweging. Maar terzelfder tijd had de hater van Rome toen reeds oogenblikken van klare bezinning. Reeds vóór '53 slaakte hij den wensch «dat de katholieken met de anti-revolutionnairen gemeene zaak moesten maken tegen de anti-christelijke ongeloovigheid«, en even duidelijk schreef hij: »dat er oogenblikken waren, waarin de anti-revolutionnairen konden hopen, dat de katholieken, opmerkzaam geworden op de kracht en de levensvatbaarheid van ons nationaal Protestantisme, niet ongevoelig zouden wezen voor vredelievende overwegingen*. Zoo heel nieuw was een dergelijk denkbeeld eigenlijk niet. In 1823 had Bilderdijk een brochure geschreven: «Aan de Roomsch-Katholieken dezer dagen*, waarin hij pleitte voor een aaneensluiting van Roomschen en Protestanten, om den gemeenschappelijken vijand, ongeloof en revolutie, te bestrijden*. En Calvijn zelf, had die in zijn tijd niet gezegd ongeveer: »Kwam ik te staan tegenover een niets-sparend ongeloof, dat zelfs de eere van den Christus aanrandt, ik zou in mijn Roomsche landgenooten de mannen begroeten met wie ik mij ter verdediging van den Christus verbond?* Hoe weinig intusschen van weerskanten voor een dergelijk samengaan werd gevoeld, bleek uit de brokjes openbaar Nederlandsch ? ') Iu Groen's geest, in de XVe eeuw, vóór de Hervorming, en in de XVIIIe eeuw, vóór de Fransche Revolutie. 145 leven, die binnen 't bestek van dit werk reeds te pas kwamen. In de praktijk ging Groen, die, met zijn trouwen alleen zeer weinig vorderde, met de conservatieven mee. Maar telkens als daar hoop was op de toekomst, telkens als Groen uit conservatieven anti-revolutionnaire ministers maakte, bleek dadelijk dat hun actie door »den geest der eeuw« werd besmet. Onder de kabinetten Heemskerk-Van Zuylen en Heemskerk-Van Lijnden verloor Groen zijn laatste begoochelingen in de conservatieven, 't Waren eigenlijk makkere liberalen, schaduwen dus van semi-revolutionnairen, en in v 1869 dwong de leider zijn mannen om zich, totaal onafhankelijk van de conservatieven, als partij te stellen. En nu kome even aan 't woord degene onder de levenden die 't best van allen weet hoe de vork aan den steel zit: l) »In 1853 'waren het de Conservatieven die 't felst de Aprilbeweging hadden ingezet. En zie, vijftien jaar later waren het diezelfde Protestantsch-Conservatieve elementen, die, toen Rome de liberale groep losliet, zich stil en heimelijk met Rome verbonden om de liberalen schaakmat te zetten. »Op zichzelf nu was dit hun zaak, en ging ons niet aan. Edoch, en hier wrong de schoen, de volgelingen van Groen van Prinsterer, niet allen, maar toch de meesten, sloten zich hierbij aan. Dit nu was een beginselloos spel, dat opnieuw ergernis wekte. Het was al spoedig duidelijk, dat op die manier de Anti-revolutionnaire partij het loodje moest leggen, nimmer tot zelfstandige ontwikkeling zou komen, en nooit anders worden zou dan smaldeel van het toenmalige Roomsch-Conservatieve eedgespan. »De toenmalige Conservatieve partij had niets meer te beduiden. Het was Rome, dat achter haar school, en hierdoor maakte ze bij de stembus een vertoon, alsof ze nog een macht van beteekenis in het land ware. Zoodra dit nu was ingezien, stond 't vast, dat hun schijnmacht licht was om te kegelen. Maar om dit te kunnen doen, moesten de Anti-revolutionnairen eerst totaal uit deze valsche verbintenis zijn teruggetrokken, en daar die toenmalige coalitie altoos haar hoofdkracht in Rome zocht en vond, kon het niet anders of, bij de met dat doel op touw gezette actie, moest wel de aanval zich gelijktijdig en even scherp tegen het Conservatisme als tegen Rome keeren. ... 1) Dr. Kuyper in de Standaard 1912. 10 146 »Zoo echter waren de toenmalige Conservatieven niet uit het veld geslagen en vernietigd, of de positie keerde zich geheel. Socialisten waren er nog niet. Van radicalen hoorde men nog nauwelijks, en feitelijk had men destijds van anti-revolutionnaire zijde uitsluitend met twee politieke partijen te rekenen, eenerzijds met het Liberalisme en anderzijds met Rome. Een keuze, daarom aanvankelijk zoo moeilijk, omdat Rome destijds zelve verdeeld was, en men eenerzijds nog wel aan zijn conservatieve neigingen vasthield, maar ook anderzijds voor frisscher denkbeelden partij koos. Dat deed vooral Schaepman, en vandaar de sympathie die al spoedig op politiek gebied de Kerkelijke antipathieën dempte*. Hier komt nu de polemiek in de Tijd. De eerste bijeenkomst van verkeerd-gezinden in de heimelijke hoop op later accoord, is, zooals 't meer gaat... een vechtpartij. Schaepman's gesteldheid jegens Groen was dan nagenoeg deze: Hij voelde zich aangetrokken tot een groot man, tot een groot staatkundig meester, tot een groot christen geloover, tot den stichter van een christen partij, die nog steeds zichzelf zocht. Hij voelde zich tevens afgestooten door den sterksten anti-papist van heel ^Nederland. De sympathie jegens Groen was aangegroeid naarmate flinker studie werd gemaakt van den diepen denker, den schranderen dialectieker, den prachtigen schrijver, die hem tevens naar Bilderdijk, den historicus, had gebracht. Want deze was voor Schaepman een openbaring: »Het karakter van Bilderdijk heeft mij steeds een soort van weerzin ingeboezemd, en de toon van zijn poëzie was mij dikwijls te onnatuurlijk. Bilderdijk is mij het liefst, waar hij zichzelve geeft in al de geweldigheid van zijn politieken hartstocht, in zijn Vaderlandsche Geschiedenis. Dat is echt, van het echtste, dat in Nederland bestaat. Daar is hij reus van reuzengeslacht, • een christen vol van levitischen toorn« x). De antipathie jegens Groen was versterkt sedert Schaepman bij Alberdingk had vernomen wat Groen bij de behandeling der Grondwet van '48 met de Roomschen had willen doen. 2) Zoo lag hier voor Schaepman inderdaad een eigenaardig ge- l) Inleiding op «Verzamelde Dichtwerken«, 5e nitg. XXV. *) Zie Dr. Schaepman II, blz. 57, en brief van Alberdingk aan Schaepman, inleiding M. en B. I, XXXIII. 147 noegen: de gedachten over Staat en Maatschappij hem geleerd en ingegeven door zijn eigen Christendom, zag hij hier overgebracht in een heel andere omgeving en behandeld op een wijze, die ergerlijk tegen de zijne inging, en storm liep soms; en toch bleef steeds voortbestaan de geloovige Wahlverwantschaft, op haar eeuwige grondvesten, de Roomsche dogma's voortlevend in 't protestantisme: het geloof aan den drieëenigen God, aan Jezus-Christus, God en Mensch, aan Zijn zoendood op 't Kruis, aan Zijn Verrijzenis, aan onze Zaligmaking door Hem, aan onze Rechtvaardigmaking door Zijn Geloofsgenade. Daar kwam nog bij het plezier op zichzelf van een eerste oefening in de behendigheden van het tactisch bedrijf. Want Schaepman — we weten het reeds — had uit wat anders dan platonische liefde den heelen Groen bestudeerd. Die studie moest hem helpen in 't veroveren van een practische zienswijze voor 't emancipatieplan. De Roomschen alleen konden niets. Samengaan met de liberalen, dat mocht niet, of althans dat betaamde niet volgens den Syllabus, en dat wou Schaepman ook niet om later te verklaren redenen. Wat bleef er dan over, tenzij aansluiting bij degenen, die bij monde van Bilderdijk en Groen, dit reeds zelf hadden voorgesteld? Schaepman, toen alléén onder de Roomschen, had Groen bestudeerd. En 't gevolg was: «Steeds ben ik ter wille van het beginsel en om redenen van practijk een voorstander van samenwerking met de anti-revolutionnaire partij geweest« 1). En pastoor Braam legt breedvoeriger uit: «Met dat doel voor oogen, begon hij zijn politieke loopbaan onder Mgr. Smits, aan de redactie van de Tyd. Meer dan dertig jaar bleef het bevorderen van deze geheel nieuwe politieke constellatie: de samenwerking van Rome en Dordt, het richtsnoer van zijn denken en werken. Lang vóór Kuyper op dit doel aanstuurde en kon aansturen, schitterde het voor de oogen van Schaepman* 2). De polemiek met Groen was de eerste groote stap naar de coalitie. Eerst dit onweer; dat zuiverde den dampkring. Om te beginnen, een beeld van den man. Losse trekken die Schaepman bij den dood van Groen steviger in elkaar zal zetten, waar 't er op aan komt een parallel te trekken tusschen Thorbecke en Groen. 1) »Chronica<, no. i, blz. 7. 2) Inleiding M. en B., V, blz. XXVI. I4« »In onze dagen van halfheid en tweeslachtigheid is het optreden van een figuur als Mr. Groen een ware verkwikking. Wie ooit lust gevoelde tot strijd, voelt bij dat gezicht zijn lust verdubbelen. Want Groen is een ware strijder, gewapend van top tot teen. Door ieder zijner zinsneden schettert de krijgsbazuin. Zou hem de zwaneveer soms niet een te week instrument zijn voor zijn stalen ideeën? Men heeft van Calvijn gezegd dat diens wetten geschreven waren met vuur en bloed; de gedachten van Mr. Groen zijn in brons gegoten of op staal gegrift. >In de polemiek ligt zijn eigenaardige kracht; hij is een apostel des strijds, een Hagepreeker, die nog beter de buks hanteert dan het woord. De gewone kunstjes, kneepjes, streekjes, zijn hem alle bekend. Hij maakt er gebruik van, maar als volleerd kunstenaar. In zijne hand wordt het oude nieuw. Hier doodt hij met een enkelen slag, ginds prikt hij ten doode. Zijn hoffelijkheid tegenover den tegenstander is spreekwoordelijk; zijn felheid op 't stuk van beginselen niet minder. Hij richt zich op in zijn volle lengte en zijn oog vlamt u verschrikking en dood tegen. Hij prijst, verheft, verlaagC vernedert, vleit, schimpt, hoont, vloekt en zegent in éen zinsnede. Zijn tegenstrever lokt hij uit, neemt hem een examen af over al de werken van Mr. Groen, die ontelbaar zijn en waarvan de schrijver zegt, dat éen (Mr. Koorders) daarin sterker belezen was dan hij zelf; hij mat den rampzalige af en verplet den waaghals onder schoon e woorden en citaten. Heeft hij gewonnen spel? Dit is de vraag niet, hij zegt: Manet in aeternum, mijn woord, mijn leus, mijn gedachte. En de zijnen juichen hem toé. Dat is genoeg. Als voor de oude Hellenen zoo zijn ook voor hem de overigen Barbaren. Mr. Groen is trouwens de protestantsche polemist, die het best bekend schijnt met de katholieke literatuur. Maar dat alles moet dienen om de katholieke Kerk beter, verfijnder te haten. Haar leden met hun zwakheden wil hij kennen, haar wezen in zijn heiligheid niet. Een drift van afkeer belet hem door te dringen. Hij blijft buiten staan en ontkent en lastert en scheldt. De katholieke Kerk is een verstompende en vergravende school van bijgeloof, leidende tot ongeloof en revolutie. En men weet wat ultimum van ontaarding »ongeloof en revolutie» in Groen's mond beteekenen. Nu wil Schaepman, op grond van de »Nederlandsche Gedachten* over 't geheel twee dingen betoogen: i0 Mr. Groen, de antirevolutionnair bij uitnemendheid, staat zelf met zijn heele stel- 149 sel op revolutionnairen bodem. 20 Er is maar éen leer en één lichaam, in staat om de wereld te redden uit de revolutie, dat is de door Groen verafschuwde katholieke Kerk. En Schaepman gaat zijn weg op een wijze, waartoe geen mensch hem tot nog toe in staat achtte, met een verwonderlijke omzichtigheid. Vooreerst richt hij zich tot Groen, den vaderlander, den minnaar van dat Nederland, aan zijn groote geschiedenis trouw gebleven: »Het volk, waarop Groen zich beroept, het volk, waarvan hij de rechten verdedigt,-het volk dat zijn geloof en zijn historie nog niet heeft vergeten, dat volk is het nageslacht van Calvijn. Wat maakt het of met deze éene pennestreek aan twee vijfden der bevollang van Nederland het recht op volksbestaan wordt ontnomen? Wat maakt het of geheel onze geschiedenis, van Willibrordus en Bonifacius, of tot in de dagen der beeldstormers toe, met dit éene woord wordt te niet gedaan ?... Het baat weinig te vragen of dan onze nationaliteit werkelijk gesticht is door de mannen, die ons beurtelings aan Engeland en aan Frankrijk hebben aangeboden. Zoo dikwijls van katholieke zijde, in naam van eeuwige beginselen, tegen de een of andere fase onzer geschiedenis protest wordt aangeteekend, zoo dikwijls ook gaat daar in alle revolutionnaire en anti-revolutionnaire, liberale, orthodoxe en radicale dagbladen een kreet van zoogenaamde verontwaardiging op Is dan de heer Groen in de oogen der revolutionnairen minder schuldig aan schennis der geschiedenis, dan de een of andere Ultramontaan ? Een scherpzinnig man als Mr. Groen van Prinsterer zal wel weten, dat wanneer revolutie en liberalisme zichzelve niet erkenden als issus de Calvin, er van hunne zijde wel een tolle op zou gaan, ook tegen hem. De verderfelijke weg, dien onze geschiedenis volgens Mr. Groen halsstarrig blijft volgen, is de weg ons door Calvijn en de zijnen geteekend. »Beginsel tegenover beginsel: het Calvinisme is niet de grondslag, maar de ondergang van ieder volksbestaan Daar zou immers nogal moed toe behooren om te verklaren, dat in 't gezegend Reformatie-jaar öf nog geen enkel volk bestond, öf alle volken ten grave waren gedaald.... Draagt soms Engelands »magna charta* een dagteekening uit den Reformatie-tijd?... Is misschien het Duitsche keizerrijk door de helden der hervor- 15°. ming in 't leven geroepen? Zeker, de hervorming liet den »Zwarten Doodt der Zweden over Duitschlands gouwen los; de renegaat uit het huis der Wasa's stak de hand uit naar de keizerskroon. Daar is geen gezag ter wereld — en de heer Groen weet van hoe groot gewicht het gezag is, waar het volksbestaan en staatsleven geldt —' daar is geen gezag ter wereld, dat de Reformatie niet heeft vernietigd, of met vernietiging bedreigd. Het gezag, dat zich tegen haar verzette, werd vervallen verklaard en afgezworen; het gezag, dat zich aan haar onderwierp, werd levenloos gemaakt of met felle woede ondermijnd >Nous sommes issus de Calvin«, goed, maar men veroorlove ons te vertalen: wij gaan te niet door Calvijn. Zelden heeft de Maistre — de heer Groen staat te hoog, om de Maistre's grootheid niet te willen erkennen — een woord geschreven, zoo scherp, zoo teekenachtig en zoo waar te gelijk, als toen hij het Protestantisme stigmatizeerde: »Le dissolvant universelt. En aldus is Groen, de stichter van een partij, ook een partijman in den verkeerden zin, uit den booze. Toch aarzelt Schaepman niet, voor zoover 't eenigszins kan, Groen te huldigen naar 'smans eigen bepaling: »Een staatsman niet! Een Evangeliebelijder!« Maar juist die huldiging wordt een terging voor Groen. »Indien Groen een staatsman ware van den nieuwen stempel, die, alle beginselen dervende, slechts beginselloosheid tot stelsel, slechts expédients tot levensregel bezitten; zoo ook hij geloofde niets anders te zijn dan een atome van den tijdgeest, dat wonder samenmengsel van de meest onvergelijkbare zaken, dat pantheïsche éenleven van 't levende en 't doode, dan ware 't verloren moeite (hier een partij te omschrijven). Maar Mr. Groen zal geen tijdgeest in bovengenoemden zin erkennen; hij is te veel man van beginselen, om niet te belijden dat een andere geest de tijden beheerscht, een geest grooter en machtiger dan wij, wien ten langen leste alle geesten onderworpen zijn öf in vrijwillige gehoorzaamheid öf door des overwinnaars kracht. Daarom is het niet dan recht, hem' geen partijhoofd te heeten zonder die benaming te rechtvaardigen. (Weer een woord van de Maistre ga voorop): »Le protestant est un homme qui n'est pas catholique; en sorte que le protestantisme n'est qu'une négation. Ce qu'il a de réel est catholique. A parler exactement il n'enseigne point de dogmes faux, il en i5i nie de vrais, et il tend sans cesse a les nier tous; en sorte que cette secte est toute en moins«. »Een partij is een vrijwillig, van het geheel afgescheurd brokstuk der waarheid, dat altijd meer en meer verbrokkelt. En de oorzaak van de verderfelijke werking der partijen is, dat zij het geheel willen beheerschen ; dat zij, de kinderen der verscheuring, in* de plaats der waarheid, als element der eenheid willen staan.... Het protestantisme dan is bij uitnemendheid partij. Hel staat op tegen de waarheid, het breekt met de geschiedenis. »Zelden is het eigenlijk standpunt van Mr. Groen juister en treffender aangegeven dan in de woorden van Martinus des Amorie van der Hoeven: »De strijd tusschen de anti-revolutionnaire school en hare tegenstanders, komt mij voor zijne oplossing te vinden in de formule: »Het revolutionnaire dogma moet ten volle verwezenlijkt worden, maar op anti-revolutionnaire wijze«. — Groen antwoordt: »Wij beamen dit volkomen, indien de hoogleeraar zijne gedachte in ons eenvoudig proza terugvindt: dat namelijk men vrijheid, vooruitgang, verlichting, al hetgeen de Revolutie verlangt en belooft, enkel door de toepassing van anti-revolutionnaire beginselen verkrijgt*. >Naar onze bescheiden meening is dat «eenvoudig proza* noch eenvoudig, noch proza, d. i.: noch bondig, noch duidelijk noch waar. Immers de bovenvermelde formule gaf te kennen dat een anti-revolutionnaire richting een rijk was in zichzelve verdeeld, dat zij, als op haar basis, rustte op twee eeuwig strijdende zaken: op het revolutionnaire dogma en anti-revolutionnaire wetten van handeling. Hier werd niet gesproken van hetgeen èn de revolutie èn hare tegenstanders verlangden en beloofden. Daar is verschil, werkelijk verschil tusschen het dogma, en de goede dingen, die een dogma brengt. »Het protestantisme heeft het gezag dat éen is en noodzakelijk éen blijven moet, in twee gescheiden. Die eenheid des gezags ligt niet in de éenhoofdigheid des gezagbekleeders, maar hierin, dat de elementen des gezags, hoe verscheiden ook, niet gescheiden behooren te zijn en in hooge levenseenheid opgaan. Hierin nu ligt het bij uitstek revolutionnaire der reformatie, dat zij in de godsdienstige wereld het éene gezag in twee onvereenigbare deelen heeft gesplitst: den Bijbel met Gods gezag bekleed, en het vrije individueele onderzoek. Het maatschappelijke werd weggenomen: behoud eens een maatschappelijke orde, als alleen '52 een dood boek, waarover alle individuen kunnen richten, de individuen samenhoudt. Dat is de eenheid der verscheuring". »In de despotenwereld der 16e en 17e eeuw vindt men het gezag des Bijbels als alleenheerschend terug. De godsdienst is de toongeefster der geheele geschiedenis; geen wonder, dat het burgerlijk gezag naar het beeld van het godsdienstige werd gevormd. Toen kwam de heerschappij der individueele rede, en het uurwerk der geschiedenis sloeg: 1793. — In het constitutioneel liberalisme vindt hij wie het zien wil, een der vele pogingen om de onvereenigbare twee tot éen te maken, terug. »Zoolang Mr. Groen zijn strijd tegen de Revolutie met beginselen der Reformatie voert, is die strijd nutteloos en hopeloos. Welke wapenen hij ook aan het arsenaal van geschiedenis en recht ontleene, zij baten niets. Eerst als de erfsmet der Reformatie is weggenomen, zal de revolutie overwonnen zijn. »Men zal ons toevoegen dat Mr. Groen in «Ongeloof en Revolutie* het verband van Reformatie en Revolutie meesterlijk heeft weerlegd. — Meesterlijk, in zoover de nederlaag werd verbloemd, meesterlijk in zoover door de weerlegging zelve het onweerlegbare der stelling werd aangetoond. »Zou het geen te groote »stoutigheydt« zijn te onderstellen.dat het echte karakter van het protestantisme voor Mr. Groen een gesloten boek gebleven is? Mogen wij 't niet wagen, dan blijft ons ter uitlegging van zekere Groeniaansche verschijnselen geen andere dan een zeer onaangename verklaring over. Wij zouden onze toevlucht moeten nemen tot het onderstellen van vulgaire kwade trouw. En dat is niet aangenaam. »Wij weten reeds*, gaat Schaepman verder, >dat de hoogste deugd der Reformatie: de haat tegen de katholieke Kerk, den heer Groen geenszins ontbreekt. Of ook de tweede hartstocht — de vreeze — hem eigen is? Wij wilden zoo gaarne vrij blijven van de verkleiningszucht onzer dagen, en een groot man een groot man laten; maar de feiten zijn meesters van het woord. Is het niet of de alarmkreten in de laatste nummers der Nederlandsche Gedachten tegen de Ultramontanen geslaakt, niet meer zoo zuivere krijgstonen zijn? Roept daar geen belegerde om ontzet ? »Zonder den steun van staatsgezag, mist een richting als die van Mr. Groen de kracht tot bestaan. Voor de Reformatie is het: öf heerschappij, öf opstand, öf niets zijn. Daar is haar 153 »Kreislauf des Lebens«. — De staatsmacht is den vingeren ontgleden en de aristocraat gruwt van 't uiterste. Maar wat dan ? — Arm hoopken, dat geen Gideonshoopken zijt! — Daarbij, men weet dat aan Stahl de opmerking gemaakt werd, dat al de goede dingen in zijn stelsel aan de katholieke Kerk waren ontleend. Nu is het zeer menschelijk dat men vreest hem teontmoeten van wien men, buiten diens weten, zonder diens wil, de beste zaken heeft.., geleend. »Het Calvinisme is niet alleen onbekwaam om een geschiede- ' nis te maken; het maakt ook ongeschikt om die te schrijven. ' Het roept die dweepzieke veroveringszucht hervoort, waarvan reeds Gfrörer sprak. Het mist dien rotsvasten grond der verjaring waarop reeds Tertulliaan de scheurmakers van zijn tijd te pletter sloeg. Nu grijpt het overal rond. Wat het niet belastert, maakt het tot Calvinist. Het ontziet zich niet om met Paulus aan te vangen. Het annexeert alle groote figuren der geschiedenis. Bij gebrek aan beter is het met Albigensen en Waldensen tevreden. Maar waar het de hand slaat aan de hoogste gloriën van onzen stamboom, daar staan we op en wreken het erfdeel onzer vaderen. *Het harde woord moet soms worden gesproken, In de handen van Groen legt de dwaling haar gevaarlijkst masker aan: zij schijnt rechtvaardig te zijn; zij schijnt eerlijk en onpartijdig te oordeelen. Wat daarvan waar is, hopen we te hebben getoond* 1). De staatkundige lijfspreuk van Groen: »In ons isolement ligt onze kracht*, wordt door Schaepman langs een bijzondere zijde belicht. Ze zegt zooveel als: »In ons trouw protestantsch geloof ligt onze kracht«. »De heer Groen spreekt van objectieve geloofseenheid. Waar is die te vinden ? — In de formulieren ? »»Eene naar den actueelen toestand gewijzigde handhaving van formulieren of belijdenis, als gemeentelijk verband tegenover een opgedrongen Kerkvorm (confessionneel tegenover reglementair), ziedaar wat ik van 1837 tot heden voorgestaan heb. Schier gelijktijdig met de uitgaaf van »Ongeloof en Revolutie* schreef ik (1847) in de voorrede van het Regt der Hervormde Gezindheid: »Ik verlang eerbiediging van het geloof der Kerk, niet gelijk het zich in de Godgeleerdheid der Vaderen met dog- l) De Tijd 4 Sept. 1871. \ 154 matische scherpzinnigheid heeft ontwikkeld, maar gelijk het zich ook nu in de harten der geloovigen levendig betoont*. »Nu moge wie wil objectieve geloofseenheid zoeken in een geloof der Kerk, welks formulieren naar den actueelen toestand worden gewijzigd, in een geloof dat zoo moet geëerbiedigd worden als het zich ook nu in de harten der geloovigen levendig betoont — voor ons ligt daarin de rijkste »verscheidenheid van subjectieve gevoelens«, de hoogste souveraineté de 1'homme, de meest woeste ontbreideling der »opinions individuelles, de sterkste oppermacht des verstands*, een verwarring als geen eeuw nog heeft gezien. — Kortom, in die woorden van Mr. Groen zelf vindt men, zalvend, maar waar geschetst, het protestantisme zooals het is* l).. Groen verwaardigde zich de T^iaf-artikelen aandachtig te lezenDe Nederlandsche Gedachten van '71 getuigen 't bij herhalingDat de artikelen van Schaepman kwamen was een publiek geheim. In zijn correspondentie met Thijm gewaagt hijzelf ervan, doch slechts met éen woord: »Ik schrijf heel ernstige artikelen over Groen« 2). Groen vond dat »het een bestrijding was in regel, gericht tegen het geheel zijner loopbaan.... Veel ook is door de Tyd over mijne individualiteit bijeengebracht en met een verwonderlijken rijkdom van uitdrukking opeengestapeld*. Drie dingen waren duidelijk: Hier was aan 't woord een gloeiend geloover, met een geestdrift die Groen aan zijn orthodoxen wou wenschen; hier was aan 't woord een prachtig anti-revolutieman, zoo beslagen als Groen zelf in de buitenlandsche autoriteiten; hier was aan 't woord een verdediger van 't gezag, berustend op Gods-recht, maar die in zijn Kerk een ruggesteun beweerde te vinden, heel wat steviger dan Groen vond in de zijne. Doch — en dit was 't ellendige — de artikelen waren onleesbaar »door een boel onbeschaamdheden die 't geuzenbloed aan 't koken zouden brengen* En Schaepman dadelijk daarop: »Verkeert men soms nog in den waan dat de Ultramontanen wezens zijn zonder bloed? Onze vaderen hadden toch bloed; de sporen er van blijven nog. Als het geuzenbloed kookt om de aaneenhechting van >) De Tijd 8 Sept 1871. 2) Brief van 28 Juli '71. 155 reformatie en revolutie tot in haar jongsten vorm, meent men dan dat wij 't als slapenden aanhooren, wanneer men ons toekrijscht dat de wereld in den roof van Rome een leerzaam Godsoordeel te aanschouwen krijgt over de hemeltergende vergoddelijking van een onfeilbaar gemaakten mensch, en dat het Ultramontanisme zich niet zou weten te bergen van schaamte, bij de aanschouwing dezer teekenen, indien het niet te onbeschaamd was om te blozen, niet te verwaten om te leeren, en niet te blind om te zien?« En onder dat alles kon Groen toch niet verstoppen, dat hij met Schaepman was ingenomen. De polemiek, hoe vinnig ook, ving aan met een eeresaluut zooals hij uit het Roomsche kamp nooit een had ontvangen. Zulk een erkenning was verre van onaangenaam. Dat gehate Ultramontanisme was toch een school van echt gezag 1), en een leerling als deze was beslist een mooie vrucht. Met zulk een man viel te praten, te handelen misschien.... Groen was nu zeventig; zijn staatkundige rol liep ten einde Zijn hand werd moe; maar zijn oog nog niet. En op twee jaar tijd zag het veel. In '71 nog verklaarde Kuyper onder Groen's hoede: »Samenwerking beurtelings, naar het gevalt, met conservatieven, liberalen, Roomschen of radicalen, wordt door ons niet geschuwd, maar eer gewenscht, mits voor een juist belijnd program, om te eindigen als dat program verwezenlijkt is; en behoudens onze onverkorte zelfstandigheid*. In 1873 was het plan, dat Schaepman koesterde, langs de overzijde zoover gevorderd, dat de later alles beheerschende beslissing viel. Groen hakte den Gordiaanschen knoop door, en koes openlijk partij tegen het liberale en voor het Roomsche korps. Of Schaepman ooit persoonlijk met Groen heeft gesproken kon ik niet achterhalen. Zeker is 't, dat in de laatste jaren van !) Schaepman had daarbij het voordeel duidelijker te spreken dan Groen. Hij had zijn leer van het gezag niet uit de kronkel-redeneeringen van Stahl, maar uit de heldere begrippen der Roomsche middeleeuwsche grooten, uit St. Thomas »de Regimine Principum., uit Dante's «Convitoc en »de Monarchia«. Men herinnere zich hier hoofdstuk XXXViI van dl. X, en hoofdstuk XIII van het onderhavige deel. Later nog zal Schaepman zijn begrippen over het gezag kort en bondig meedeelen .0. a. in «Proeve van een programc en in »St. Thomas van Aquino.* '56 Groen's leven de sympathie vanwege Schaepman steeds klom. En bij Groen's heengaan in '76 kwam zijn schoonste »Nachruf« uit Onze Wachter. Geen enkele grief nochtans wordt over 't hoofd gezien; even vinnig als voorheen worden ze voorgebracht: »Zijn felle haat tegen 't bestaan der Kerk en haar instellingen hebben hem belet ooit tot de kennis van haar wezen door te dringen; de trots der onwetendheid klinkt in ieder zijner uitspraken over haar De wijsgeerige, minachtende onverschilligheid heeft hij nooit gekend; hij was te zeer strijder om haar niet te haten en te zeer sectaris om haar niet te vreezen.... Deze aristocraat in den besten zin van het woord moest soms een beroep doen op lage hartstochten; deze man die te trotsch mocht heeten om oneerlijk te zijn, kon de historie op geen andere wijze tot zijn bondgenoote maken dan door haar te verwringen en te verminken ; het fijne vernuft had zichzelf te schamen over onridderlijke toespelingen en de geoefende zwaardvechter trad het krijt binnen met het blufferig zegelied van een kermisgast op de lippen. Het kon niet anders; God heeft het ook de machtigsten onder zijne schepselen vrij gelaten te kiezen vóór of tegen de Kerk, maar met de keuze beslissen zij over hun grootheid.... Bij den naam van Groen van Prinsterer zal men 't blijven betreuren dat zooveel kracht en zooveel edelmoedigheid, zooveel geestdrift voor het Christendom, zooveel moed en zooveel volharding in den strijd tegen 't ongeloof, maar te dikwijls nutteloos en onvruchtbaar werden door zijn haat tegen de oude Moederkerk*. Maar wat een lyrisme en wat een innigheid in die globale ontleding van Groen's geest en karakter! Zie hoe ditmaal het christelijk-zelfbewuste woord: »Een staatsman niet, een Evangeliebelijder* alles bekroont: * »Voor hem was regeeren iets anders dan een college over praktisch staatsrecht; voor hem had het volk een ander aanzien dan dat 'twelk de wet hem verleent. Hij. was te veel democraat om het absolutisme zelfs van een Staatswet te willen erkennen; hij was het te zeer om boven de leuzen van den dag geen hoogere te verkiezen. Dat «democraat* mag verwonderen bij dezen aristocraat, en toch is het woord juist; daar valt in zijne geschriften menige bladzij aan te wijzen, die met meesterlijke handigheid, neen, met diepe kennis van het leven, op het volk berekend is. Hij kan geen vrede hebben met een behoudend 157 behoud, maar evenmin met een vooruitstrevend liberalisme, dat naar niets hoogers streeft dan de oppermacht der partij. Het Evangelie had hem hooger en breeder dingen geleerd. De Evangelie-belijder in hem was de ware staatsman; de weg en het doel, die hij den zijnen aanwees geven getuigenis »Zoo wel de persoonlijkheid als het werk van Groen hebben, ^ trots allen schijn, meer kans op een langer historie dan Thorbecke. Wetten zijn kort van leven Het is de vraag niet of de anti-revolutionnaire partij als zoodanig zal blijven bestaan, maar de groote ideeën van Groen zullen niet zoo spoedig verdwijnen en meer levenskracht toonen dan de eeuwig wisselende beginselen zonder geloof. Indien een stem als die van Groen voor haar reiner klanken geen hoorders meer vond, geen volgers meer opwekte, dan zou het niet wel staan met het hoofd en het hart van velen onzer landgenooten*. XXII. DE PAUS-VERZEN IN 1871. Sedert dien hachelijken 20^ September 1870 verkropte Schaepman zijn woede en zijn spijt. Nu en dan moest bij zijn harte lucht geven, straks in sombere verzen waar een groote weemoed op drukt, maar dan toch weer in andere waaruit trots alles hoop en vertrouwen opwieken, als hij zijn Paus, zijn held, zijn in eeuwigheid onverwonnen Pius aanstaart. Sedert 1859 was door Belgische katholieken van het bisdom Gent, met Willem Verspeyen aan 't hoofd, de oude middeleeuwsche St. Pieterspenning weder ingevoerd; maar niet meer onder vorm van tiendenheffingen door den Staat ten bate van den H. Stoel, zooals 't veel eeuwen lang over heel het christelijk Europa gebeurde, tot de Hervorming het vrome gebruik afschafte of vervallen liet. Toen de geldelijke inkomsten van de schatkist der Pauselijke Staten door hun staag-vorderende afbrokkeling aan 't slinken waren, begon de aloude bron opnieuw te vloeien, gevoed door Belgische en Fransche geloovigen, rijk en arm. Aldra volgden ook de katholieken der andere landen, vooral toen 's Pausen '58 koninkrijk heel en al was veroverd en de Eeuwige Stad ingenomen. In elk bisdom bevalen de bisschoppen op gestelde tijden de omhalingen, comrjeiten werden gesticht en bijna overal werd op Belgisch model de inrichting stevig geregeld. De vestiging van den Hollandschen St. Pieterspenning op grooter schaal na 't jaar '70 kreeg ter blijvende gedachtenis een van Schaepman's mooiste Pausverzen: »Een Aalmoes voor den Paus*. Meer dan waarschijnlijk heeft de dichter zijn inspiratie gevonden in de Civilta Cattolica van October 1870. Daarin werd de inneming van Rome omstandig verhaald, en. meer bepaald over 't onderwerp door Schaepman geliefkoosd, luidde 't relaas: »Na de capitulatie, gesloten met generaal Cadorna, begaven zich alle pauselijke troepen naar het plein van St. Pieter. Den geheelen nacht brachten zij daar door, zingende de hymne van Pius IX, en telkens den kreet Viva Pio IXo aanheffende. Tegen den morgen, op het oogenblik dat zij zouden opmarcheeren, vereenigden zij zich onder de vensters van 't Vaticaan en vraagden met luide kreten een laatsten zegen van den H. Vader. Pius IX vertoonde zich toen aan het venster van zijn kamer, en schonk hun den zegen, zijn gevouwen handen ten hemel verheffende ten teeken dat zij in den heiligen wil van God berusten zouden. Op dit gezicht hieven zij allen den kreet aan: Viva Pio Nono, zwaaiden met hun wapenen om voor 't laatst hun eigen vorst te begroeten. Daarna trokken zij onder de kolonnade terug en gingen naar de Porta Patese, om aan generaal Cadorna de wapenen over te geven. Op het plein weenden soldaten en toeschouwers; het grootste gedeelte van hen wierp de wapenen weg, en de officieren braken hun degens«. >Is 't wonder zoo de borst al zwoegend dreigt te breken, Zoo iedere ader slaat, En langs het klamme hoofd, waarvan de droppels leken, Een tocht der wrake gaat? Dof bulderde 't geschut bij 't rijzen van den morgen, De heuvlen kaatsten 't weer; Een bange stond verging in hopen, wachten, zorgen Daar was geen hope meer! 159 Neen, 't was geen vreemde groep die op uw plein kwam treden, Hoe of hun pas u heugt! Gij kent het grijs gewaad naar vreemden vorm gesneden •) Romeinsch door heldendeugd. Gij kent de tonen wel der schetterende trompetten, Die steeds ten strijde gaan, En, boven 't flikkrend veld der stalen bajonetten, De half-gescheurde vaan! . Zijt eenmaal nog gegroet, gij ridderlijke scharen Uit iedre wereldstreek, Die in uw midden 't recht der zwakheid bleeft bewaren, Toen ieder 't snood ontweek; Gij, die in één gelid naast Spanje's fieren Grande f Den zoon van Ierland ziet, Naast Frankrijks eêlste bloem den man, dien Rusland bande Van 't vaderlijk gebied; Die in de Zuiderlucht Oud-Holland's taal doet klinken, Oud-Holland's leeuwenmoed, Aan God en eer verpand, in hooger glans doet blinken, In 't purpren martelbloed!.... Weer klinkt de seintrompet, weer sluiten de geleedren Van menig lid beroofd; Al zijn ook de oogen vocht, geen neerlaag kan verneedren; Fier heft de schaar het hoofd.... Toen is aan 't hooge raam een grijsaard hun verschenen: De Koning-Martelaar. De lijdens-Vader troost zijn kinderen, die weenen, Met zegenend gebaar... . Nu schatere eenmaal nog in schetterende tonen Der Pausen koningslied, Nu dreun' nog eens de kreet der fierste heldenzonen Langs aarde en luchtgebied; Nu wuiv' nog eens de vaan, de vaan, die ïedren roover Den dood in 't harte joeg, Mentana's lauwerkrans, Castelfidardo's loover Om d' éénen standaard droeg! .... De tonen sterven weg, de heldenwapens zinken, Verdwenen is de schaar; Itaalje triomfeert, Savoye's kleuren blinken, De Paus is bedelaar! l) Het Algerijnsch kostuum was onder de Zouaven algemeen aangenomen uit eerbied voor het militair verleden van generaal Lamoricièf e, die vroeger in Algerië zoo geschitterd had. tóe- En ten slotte die heerlijk-symboliseerende vondst uit het Evangelie: »Een aalmoes voor den Pauslc >TJ heel der wereld rijken, Aanbid me, o Menschenzoon!« — »»Weg, Satan, weg van hierUc Hoe moest de Logen wijken Voor eeuwger Waarheid toon! De Christus stond alleen in 't midden der woestijnen, Gods Englen dienden hem — Weer zag zijn Priester-Vorst den Logenaar verschijnen, Met schatten in zijn stem; Weer brak een enkel woord die zoete, stoute droomen. En aan des Pausen voet Ziet gij van eiken kant des Heeren Englen komen Met goud en liefdegroet Niet veel Nederlandsche verzen zijn zoo zuiver van toets en tevens zoo mooi in reliëf en zoo levendig-dramatisch als deze »Aalmoes voor den Paus*. Maar nog geen half jaar nadien was 't weer vreugde in 't dichtershart. Er zou een Pausfeest worden gevierd zooals de wereld er, sinds de Kerk bestond, nooit éen had gezien. Geen enkele Paus ooit had op zijn troon de zeteljaren van Petrus bereikt. Voor den onophoudelijk beproefden Pius was een dergelijk jubileum weggelegd. De 16e Juni zou de groote dag zijn voor de Christenheid der beide halfronden, voor driehonderd millioen menschen. En waarlijk bij alle volkeren, in alle talen, van den opgang der zon tot haar ondergang, werden vreugdepsalmen gezongen ter viering van den populairsten aller moderne Pausen. Ook Nederland had zich terdege bereid. Sinds maanden waren in alle steden van belang comités ter bevordering der feesten gevormd, onder leiding van 't Amsterdamsch hoofdcomité. Dit bestond uit: Rob. Barge, voorzitter; Van der Aa, vice-voorzitter; en de leden: Steins Bisschop, Frank Alberdingk Thijm, G. H. Alders, Mr. J. J. W. van den Biesen, L. M. Bonnike, H. van Cranenburgh, H. J. Everard, Aug. J. M. Hendrichs, I. Hendrichs, J. H. Heusken, J. P. Nieuwland, T. C. van Rijckevorsel, H. J. Smedding, C. J. F. Schmitz, C. J. A. M. Strater, P. F. J. Strater, mr. J. A. Travaglino, J. W. Westerwoudt, W, J. Dankelman (secretaris) en H. Cramer (2e secretaris). i6i In 't gewestelijk comité te Arnhem zetelde o. a. vader Schaepman. Het program, door bet midden-comité opgemaakt, luidde als volgt: i°. Den hoogen Jubilaris aan te bieden een feestgeschenk, met een adres van gelukwenschen, dat voorzien zou zijn van de namen der gevers. 2°. Tot het overhandigen van dit adres op de Pius-dagen in hét Vatikaan, een Nederlandsche deputatie af te vaardigen. 3°. Op den grooten vierdag een feestelijke bijeenkomst te houden in Nederland's hoofdstad. Dat adres «was vooral het werk van Mr. C. J. C. H. van Nispen tot Sevenaer. Schaepman werd èn door 't comité èn door de vox populi tot feestdichter aangeduid, Verhulst tot componist. En terwijl de strijder met Groen aan 't vechten was, zong de dichter zijn Paus-jubileering. »Te Velp bracht ik (Verhulst) de verzen. Het was spoedwërk. Voor het leveren van spoedwërk, dat toch zijn tijd kon trotseeren, was Verhulst als geschapen. Hij verscheen mij als een koning van den storm, die er genoegen in vond van tijd tot tijd op zefiervlerken te drijven. Nog zie ik hem zitten aan zijn pianino, met de woorden voor zich en de akkoorden aanslaande, vol vuur en drift. De deur ging open, een flinke deern in zondagskleed trad binnen: »Dag meneer!« — »Dag meisje, 't ga je goed!« — Weg was de verschijning: »Dat is de meid, die gaat trouwen«, en weer ging het er op los: «Wat zijt gij groot, gij Koning van den tijd!» l) God, wat is dat schoon! riep de oude, steeds jeugdige musicus, en hij improviseerde zijn akkoorden gelijk de dichter zijn verzen: >Heil u, verwinnaar in ketens geklonken, Koning, van scepter en kroone beroofd. Heil u, gij zonne van kracht en van leven». !) Nieuwe Gedichten, ter Inleiding. n IÓ2 En dan »het lied van de zon«, zooals deze dichter 't op zijn beurt zingen wou: .... Daar vloeit langs de haren Een rozige tint. Die 't grauwe der wolken Verteert en verwint, In stroomen van purper, Van vonkelend licht, Ruischt breeder en breeder Der zonne gedicht. In deze strofe ligt de heele cantate gecondenseerd: een lange reeks verzen voor solo's en koren, spelend om de zonnefiguur van Pius, in haar kamp tegen de orkanen en in haar overwinnende glorie. Hoogklinkende jubel, naar echt-populaire schoonheidsbegrippen. Juist daarom niet altijd even gaaf poëtisch, veeleer oratorisch-weidsch, maar telkens weer gipflend in een beeldig-verrassenden zet, zoo prachtig aangepast bij Verhulst's geliefkoosden zin, om telkens weer zijn volforsige roulades met een krachtplof te doen inslaan. Wat zijt gij groot, gij, koning van den tijd! Waar alles valt, waar volkeren verzinken, Daar blijft uw naam in vollen luister blinken, Wijl gij alleen, alleen onsterflijk zijt. Onsterfelijk in ongebogen kracht, In lijdensmoed, maar ook in lijdensglorie Heil u wiens grootheid de wereld verwon: Wolken en stormen vermeestert de zon! Des kruises glorie omvonkelt O Koning, Uw doornenhoed, In vlekkeloos stralenden luister Gewonnen door het bloed Hoor, juublend naderen de eeuwen Met psalmen vol hooger gloed O Leeuw, door God ons gegeven, Vertrooster in nood en rouw, — Wij blijven in leven en streven, -j Wij blijven u getrouw; Wij kennen 't woord der eeuwen, Wat ook deze eeuw ons nam; Door God zal triomfeeren De leeuw uit Judaas stam ! i63 Straks beleven we de Pius-cantate te Amsterdam. 't Gerucht dat het weergaasch zou wezen deed reeds de ronde. Ook Potgieter vernam het: slntusschen moet Schaepman een mooije cantate voor de Pausfeesten hebben gedicht Het is mij onbegrijpelijk hoe (hij) voortdurend genoegen kan scheppen in de behandeling van hetzelfde onderwerp. Maar het ging Da Costa desgelijks. Zou inderdaad de bezielende kracht in het geloof schuilen. La foi serait-elle la seule inspiratrice qui nous reste?« *) Schaepman antwoordde met nieuwe Pius-verzen. Want Potgieter was er wel mee, zoo hij meende dat, bij deze gelegenheid die éene cantate volstond. Den ióen Juni werd het Piusfeest gevierd in de kerken en in den huiselijken kring. Overal, in alle parochiën van de katholieke wereld, een hoogtij-mis en een volksfeest. En de Tyd illumineerde dien avond met een gelegenheidsvers van Schaepman, vier lange strofen, bruisend van geestdrift, waaronder deze de beste: »De Paus, de Paus!» Wat wereld ongemeten Door menschenoog doemt in dier klanken rij! Geen eeuw alleen... maar aller eeuwen keten Ruischt, d'éenen naam herhalend ons voorbij. Geen zegelied, dat zoo verheffend schatert, Geen heldenzang, zoo koninklijk, zoo trotsch — Een psalm der eer, die uit de glorie Gods Ter neer gestroomd, door alle kringen klatert; — >De Paus, de Paus!» — Waarachtig wereldwoord Het boek gehjk, dat op zijn reuzenblaren In éenen klank, een wonderbaar akkoord Wat was en is en zijn zal mag vergaren. O Hallellied, zoo vaak een martelpsalm, Zoo vaak in bloed en tranen aangeheven, Maar altijd toch de volheid van het leven, De zegepraal voorspellend in uw galm! Weer briefde Potgieter zijn verbazing over naar Huet. Maar ditmaal bracht de verrassing hem in de speelsch-satirische stemming van het parodieerende vers: »Wat zal ik blijde voor Schaepman zijn als de Piusfeesten worden besloten«: 1) Potgieter aan Huet, 3 Juni '71, in .Brieven», dl. I, blz. 49. IÖ4 >Als Petrus Pius waar en wis Thans nog niet 's werelds koning is, Wiens heiige lauwren luider kraken Dan ooit het blinkendst eeregroen 't Om vorstelijke kruin mocht doen, Dan zal mijn dichtkunst 't hem niet maken. Zij prees hem zes of zevenmaal In weelderige woordenpraal, En kreten uit metalen longen, Tot ze ook Verhulst aan d'arbeid dreef, Die noten ter Cantate schreef, Waarmee de kroning wordt bezongen*. Maar daarmee heb'de lofgalm uit, En wijde hij voortaan zijn luit Gedachten, die zoo hoog niet zweven, Doch waar ons hoofd en hart bij winn', Daar zij van zuivren schoonheidszin Om strijd verrassend bhjken geven. Misschien heeft Potgieter iets van zijn eigen plaagzieke Pausverzen aan zijn vriend Schaepman op een der bezoekjes laten verluiden. En als een dubbel-zegevierende wraakneming zal hem Schaepman even daarna de Tyd van 21 Juni hebben gestuurd, en de Juli-aflevering van de Wachter, waarin zijn beste dichtershulde aan den jubileerenden Paus: »Pius P.P. IX 1846-1871,* een onstelpbare hymne, driehonderd verzen lang. Met het beeld van de zon loopt deze zonnedichter steeds rond. En mag hij in zijn zonnebeelden kleeden de zonnefiguur van Paus Pius, dan eerst vloeien de lichtende stroomen en flitsen de stralende bundels. 't Is alles voor dien Paus: >Dien der aarde volken kronen Met hun liefde of met hun haat. Letterlijk de heele cosmologie wordt voor Pius in verzen gezet: Langs de breed gewelfde bogen, Die des Scheppers meesterhand Over de aarde henenspant, Spreekt het eeuwig Alvermogen, En der sterren gloed ontbrandt, Zaamgegloeid en vastgehouden In hun kernen stroomt het licht i65 Tot het hart der reuzenwouden, Tot der aarde diepste schicht Smeltend zilver, vloeiend goud, — Eéne hymne uit duizend monden, Die het éene licht verkonden, Dat hun glansen levend houdt. Als dier lichtzee rijkste bronne, Zetel van den hoogsten glans, Koninginne aan *s hemels trans, Plaatste God de gouden zonne In der sterren zilvren krans, Als de leidster hunner koren, Die het hoogst zijn glorie prijst, Die den tijd, met haar geboren, Wetten geeft en grenzen wijst; Die der eeuwen lofzang regelt, . Die, der heerlijkste Orde beeld, 't Ordelijke leven teelt En door haren glans bezegelt; Die langs heel het firmament Licht en leven heen doet stroomen En, wat nacht langs de aard moog' komen Zelve nacht noch schemer kent. Zon der wereld, hoe uw glansen Bleeken bij den dageraad, Die voor 't oog niet ondergaat, Die aan eindloos hooger transen Aan het rijk des geestes staat; Voor de zon van hooger luister, Die geloof en liefde straalt, Die door nevelen en duister Vlekkeloos en heerlijk praalt; Zon, die werelden doet leven In der heemlen morgenrood. ' En de neevlen van den dood Op doet trekken, heen doét zweven.; Die der waarheid hoogst genot Meedeelt in uw lichte straling, Als de menschlijke vertaling Van de hoogste waarheid: God. Achttien wentlende eeuwen vangen Van die zonne leven, licht; Met dat stralenkleed omhangen Staan zij voor Gods aangezicht; En hun glorie is de glorie Van de hooge levensbron, i66 Die hen laven, sterken kon, Die de vlakten der historie, Die de diepten van den geest Van het stroomend licht doet weemlen, Waar de Cherub onzer heemlen Gods geheimen in doorleest Stormen komen, stormen loeien, Wolken in gedrongen vlucht Bouwen bergen aan de lucht, Die steeds hooger, hooger groeien Steigerend bij 't stormgerucht, Donderende orkanen zweepen Grijze neveldampen op, Helsche duisternissen sleepen Nacht en dood aan 's hemels top. Is. der zonne glans geweken, Heerscht de lang gevreesde nacht ? .... Daar, met volle stralenpracht, Bruischt door alle wereldstreken Forsch en breed der zonne dicht; Laat de duisternissen komen, Rijker glansen zullen stroomen, Eeuwig zegeviert het licht. De luidruchtige hartstochtelijkheid wil zich ten slotte een oogenblik intoomen tot inniger hulde, maar toch straalt weer de gouden geestdrift op: Plechtig naakt de rij der jaren Brengt den koning hulde en lof. O, de glans der grijze haren * Straalt de glans der kronen dof, Als de kroon door God geschonken Aan den strijder voor het Recht, Aller knechten armste knecht Vorst in boeien vastgeklonken; Maar, in boeien en in nood, Toch der Waarheid heldre bronne, Toch des Levens gouden Zonne, Toch der Vrijheid morgenrood! *) Als er iets aan deze wonderbaar langademige bezieling te laken valt, is het toch weer een echte dichtersgave, al te gemakkelijke spontaneïteit. 1) De Wachter, ie pag. ie dl., 1871, blz. 391—401, iö7 In de Tyd was het »de Psalm des Konings«, waarmee Schaepman de Amsterdamsche Piusfeesten begroette, 't Is een even hooggestemde feestpsalm, met de hortende rhythmiek der herhaalde bravo-galmingen van 't feestvierend Roomsche Nederland: .... Van de oevers der zee Een feestgezang. De golven druischen Op Neerlands kust Met jublenden, lovenden drang; De winden ruischen Door riet en wier; Langs de glooijende duinen, Van der heuvlen kruinen Komt het loflied met statigen zwier; Uit de malsche weide, Uit de bruingouden heide Klinkt het lied, het lied: . .. De menschènstem Voert het op tot Hem Die daar troont in der zegepraal luister. Eén is de naam, Dien de golven vertalen, Dien de ruischende winden herhalen, Die van heuvlen en duinen Langs heiden en weiden Steeds hooger en hooger weerklinkt. De naam die op aarde, in den hemel In onsterflijken gloriepraal blinkt; De naam, door de liefde en het bloed Tot den naam des Verwinnaars gewijd: Paus Pius de Negende, Paus Pius de Groote, De Koning van den tijd! Maar ook het jubeljaar bracht den rouwdag weer. Bij de eerste verjaring van Rome's val liet Schaepman zijn telkens oplaaienden wrok tegen de roovende »vorsten der ellende« weerlos, 'tStond geschreven, als 't ware, dat in 't jaar 1871 de gamma der Pauspoëzie in vreugde en in smart voltonig zou wezen. Een echte vloekzang, vol grimmig-toornende verontwaardiging, maar daardoor juist geen gelouterde kunst. Toch is het slot van dat geweldig gedicht, waarin de driftcngolven zich neerleggen in Dies-irae-aandoening, en dan hoog maar zacht weer opglooien in hope, onvergetelijk schoon: *) ») De lijd, 20 Sept. 1871. iü8 Dag van tranen, dag van rouwe, Die de koninklijke Vrouwe Door de roovers boeien zaagt; Dag van jammer en ellende, Die het hoogste recht miskende En het merk der schande draagt; Dag van gramschap en van toren, Uit der helle schoot geboren, Morgenrood der dwingelandij; Dag der zonde, dag der schande, Toen de wereld God verbande, Van de laatste boeien vrij; Dag van rouwe, dag van tranen, Toen des Kruises eerevanen 's Roovers hand ter neder sloeg; Dag vol grootheid, dag van eeren Voor de maitelaars des Heeren, Die het zwaard door 't harte joeg; Dag van zege, dag van glorie Toen de Koning der historie Weer geboeid werd en bespot, Toen de stemme werd vernomen: Ja, de dag der wraak zal komen, i Eeuwig blijft des Kruises God! Nog een Pauslied moest weerklinken in 1871. Den 17en November, zooals we 't in zijn verband zullen vernemen, werd bij afstemming in de Hollandsche Kamers het Pauselijk gezantschap opgeheven. Onder die dagteekening zingt Schaepman in de Wachter zijn verbolgenheid uit: Enkele verzen daarvan, met hun zinspelingen, komen later te pas. We zijn ontijdig uit de feestviering door de rouwzangen weggeleid. En we moeten thans naar de heuglijke Juni-dagen in Utrecht en Amsterdam weer. ióq XXIII. »DE WEG, DE WAARHEID EN HET LEVEN*. Zooals in alle kerken werd ook in de Aartsbisschoppelijke kathedraal van Utrecht den ióen Juni het Piusfeest gevierd. Professor Schaepman was de feestredenaar. Het volk hoopte den oud-kapelaan thans eens weder te hooren en Heerneef wenschte 't ook. Ter inleiding zegt Schaepman, dat de Christenheid een dag is aan 't vieren die bijna een mirakel moet heeten. »Sinds achttien eeuwen scheen dat reeds zoo wonderbaar bestaan der Pausen aan een wonderbare wet gebonden: geen der opvolgers van Petrus die de vijf-en-twintig jaren van Petrus beleven mocht. Sinds achttien eeuwen!... Onder al die Pausen, wat reuzen die de wereldorde öf steunen waar ze dreigt te vallen, öf opheffen waar ze viel. En toch geen hunner die de geheimvolle grens overschrijdt, geen hunner die Petrus' vijf-entvvintig jaren telt. Soms, ja dan schijnt het of de grens zal worden bereikt. — Onverbiddelijk treedt de geheime macht tusschen beide: Pius VI, Pius VII sterven, al leeft Petrus voort! Toen is daar gekomen de man des lijdens, het Kruis van het Kruis. Hem boven allen is de tiaar wel de driedubbele lijdenskroon geweest. Was niet ieder oogenblik van dit leven een worsteling met den dood? Toch, voor dezen valt de wet der geschiedenis weg; om het hoofd van dezen fonkelt de kroon der Petrus-jaren.« In den Paus blijft Christus met zijn macht en met zijn zending voor deze vrijgekochte wereld, voortleven op aarde. »Wat Christus van zichzelf getuigde: »Ik ben de Weg, de Waarheid en het Leven*, geldt ook voor den Paus. Aan elk der drie bepalingen van de Godsuitspraak is een punt van Schaepman's rede gewijd. »Bij Hem, Christus, had de goddelijke persoon de menschelijke natuur aangenomen, hier bij dezen werd de menschelijke persoon met Gods kracht gezalfd. Dezen mensch noemde hij Steenrots, om te toonen hoe het zwakke, het vergankelijke .der menschheid had plaats gemaakt voor het vaste, het onwankelbare, het eeuwige Gods Daar loopt door de menschelijke geschiedenis van dat oogenblik af slechts éen weg, de weg des Pausen! Al het andere zijn de paden des doods*. 170 De Paus is de weg, de Paus is ook de waarheid. En Schaepman zet hier in wijsgeerige welsprekendheid de voorbijgaande worstelingen van 't menschdom, zijn zoeken naar betrekkelijke waarheden in denken en doen nevens de blijvende Waarheid Gods, die spreekt uit den Paus. »De daden des menschen snellen voorbij. Soms sterft de heugenis weg, voor nog de daden gestorven zijn en toch blijft daar iets van iedere daad bestaan, toch blijft daar een spoor zichtbaar, een niet weg te delgen spoor. Dat wat overblijft, is de zedelijke beteekenis der daad, is haar overeenstemming met de waarheid. Want eeuwig als de waarheid zelve is, zoo deelt zij ook de eeuwigheid mede aan wat bij haar bestaan en beteekenis heeft gezocht. In duizende brokken moge de wisselende, de ongestadige vorm der menschendaad uiteenspatten, de waarheid, in recht en in wetenschap — zij blijft. »Maar waarheid, waarheid — hoe lang heeft de wereld gewroet en gedolven naar een enkele korrel van de gouderts, die waarheid heet? ■— Hoelang en hoe vruchteloos? Schatten bij schatten had de wetenschap opeengestapeld, zoo waande zij: »Nu zijn we rijk, mijne ziel, laat ons gaan rusten en genieten*, zoo sprak zij, en de dood kwam, de koude werkelijkheid; de schatten van kennen en weten door de menschheid alleen vergaderd, wat waren ze anders dan stof? Gij kondt daar vinden al de zonden, al de dwaasheden der menschheid tot begrippen omgeslagen, met het merk der waarheid gestempeld, alsof de afdruk alleen der koninklijke beeltenis het valsche metaal tot echte goudmunt vermocht te slaan. Gij kondt daar vinden enkele stukjens der waarheid, onder veel stof bedolven — maar de waarheid was daar niet!... Hier nadert hij, die de plaats bekleedt van Hem, die het kon, die het moest uitspreken: »De waarheid ben ik!« De - Paus, is ook het leven. Het echte leven, spruitend uit de belijdenis van den Zoon van den levenden God en uit de versterving, die de wereld overwint.... Deze Paushymne in proza vlamt op in een slotstrofe zingend een Te Deum aan Pius-Petrus.... De trouwen van Calvijn stopten hun oor en, of keken nieuwsgierig toe en schuddebolden. Maar allen zwegen. Uitgenomen éen enkele. Het kon bijna niet anders: De man van den geest moest al dadelijk, op zijn wandelweg langs de aardsche paadjes, laat staan de Utrechtsche grachten, den man van de letter ont- i7i moeten; de Homerus van den Paus werd opgewacht door zijn Zoïlus. Enkele weken na Schaepman's preek verscheen: »Ik ben de weg, de waarheid en het leven, ernstige beschouwing van Dr. Schaepman's rede, noodzakelijke toelichting voor RoomschKatholieken en Protestanten, door J. L. Bernhardi* !). Bepaald een pleizierig curiosum. ... .»De vijand heeft zich vertoond en niet geschaamd den Naam des Heer en te lasteren. »Binnen Utrechts grijze veste stond een kampvechter op. om den Naam des Gods van Israël en zijne slagorde te hoonen. Waar kwam er een jongeling achter de schapen vandaan om den Goliath tegen te treden? — Helaas, hij werd niet gevonden. »Helaas! Men wilde verbroederen 2), en deze schoone gezindheid was het, waardoor men den vijand een vrije baan heeft gelaten. Men heeft het aangehoord »dat niemand tot Jezus komen kan, dan door den paus«. » Alvorens u de rede van Dr. Schaepman te ontsluijeren, zet dan uwe ooren open voor de woorden van Petrus: »Er zijn valsche profeten onder het volk geweest*. »Hoe een geleerd man als Dr. Schaepman, met dichterlijke gaven bedeeld, er toe komen kan een schare van menschen, met zijn wegsleepende toespraak, van den kansel, door een optisch bedrog te verblinden, en zóo in het bijgeloof te versterken, dat de menigte verrukt met zijne dwalingen, gesticht huiswaarts keert!* Na den banvloek over den Ultramontaanschen drogredenaar de kalm-spitsvondige ontleding van zijn schelmstuk: »Jezus zeide niet aan Petrus, als Paus, maar aan zijn twaalf discipelen: »Ziet, ik zende u als schapen in het midden der wolven;« en daarna: »Die u ontvangt die ontvangt Mij«. Hij heeft niet gezegd: » Petrus is de eerste, hij is mijn plaatsbekleeder, zooals Dr. Schaepman het heeft voorgesteld, maar aan allen heeft hij dien troost verzekerd en in hem aan allen die dezelfde leer aan de wereld verkondigen zouden Zoo heeft het ook de apostel Paulus begrepen, een man die openlijk verklaart zich nergens minder in te achten, dan de uitnemendste der apostelen, en dus volstrekt niet onder 1) Utrecht, J. J. H. Kemmer, 1871. 2) Herinnering aan 1853. — P. 172 Petrus stond, maar dien openlijk wegens zijn huichelarij bestraft ... Wanneer Petrus het gewaagd had zich als opperhoofd der Kerk te verheffen, zou hij, Paulus, in navolging van zijn grooten Meester ongetwijfeld gezegd hebben: » Petrus, gij zijt een Satanas, want gij verzint dingen, die uit de menschen, niet die uit God zijn«. >Er is geen andere naam onder den hemel, den menschen gegeven, door welken zij moeten zalig worden, dan de Naam van Jezus Christus! Geen paus, geen bisschop kan naast dien Naam geduld worden, en vervloekt is daarom eenieder, die op iets anders zijn vertrouwen stelt »Zoo begoochelt Dr. Schaepman zijn toehoorders en oefent hij zijn verderfelijken invloed uit op een schare van menschen, wier ontwikkeling stelselmatig zoo ver beneden peil gehouden is, dat zij geschikt zijn om de leugen te gelooven. » Voorwaar, Nederland is wel zeer diep gezonken, dat het zoover gekomen is om eene leer openlijk te verspreiden, die onze vaderen in 1581 als verderfelijk voor het vaderland hebben afgezworen.... Dat het genootschap van den paus geene Kerk is, maar eene gevaarlijke verbinding over de geheele wereld, om over keizers en koningen te heerschen, wil men niet gelooven. omdat men de Kerk van Christus niet meer acht, ja, er niet meer toe behooren wil*. Volgt dan een aanval op »den bergtop der geschiedenis*, waar Schaepman zijn Paus heeft geplaatst >Niemand komt tot Jezus door den Paus, want hij is de leugenaar, en geen waarheid is in hem*. En eindelijk, pour la bonne bouche, een dood-ernstige geestigheid : »Opmerkelijk is het voor den heer Schaepman dat in de 17e eeuw door zekeren Lammerman honderden gereformeerden vermoord zijn om het getuigenis van Christus.... Voorwaar, de heer Schaepman mag wel eens over die nauwe verwantschap met den naam Lammerman nadenken. Het mogt hem eens om het hart slaan en tot den kreet brengen: >0 God, wees mij zondaar genadig*. Hoe jammer dat de brochure te laat verscheen om vóór de gloriedagen van Amsterdam Schaepman tot inkeer te brengen! Te verwonderen was het intusschen niet, dat er heerschte onder de dominees veel gejammer en tandengeknars: «73 Het Pius-feest was een heerlijke ontplooiing van katholieke geestdrift. Voor ontelbare Roomschen waren inderdaad die Junidagen het lichtende middelpunt van ae geschiedenis der 19e eeuw. >In de schatting der Christenwereld omvat elk jaar van dit 25-jarig Bestuur de werkzaamheid en de geschiedenis van een geheel Pausschap, en van alle jaren samengenomen kan men gerust zeggen, dat geen enkele Paus ooit zooveel gedaan heeft voor het welzijn van Kerk en Maatschappij, van Staat, van huisgezin en individu* i). Op den eigenlijken jaardag zeiven kreeg de Paus meer dan duizend officieele telegrammen, waaronder die van bijna alle souvereinen der wereld. De volgende dagen kwamen er nog dertienhonderd. Italië zelf zat in zijn ongemak. Op veel plaatsen werden feestelijkheden en verlichtingen verboden. In Rome draafden zooveel bersaglieri rond, dat de stad als in staat van beleg verkeerde. De grootsche Duitsche afvaardiging werd op de grenzen zoo bitsig geplaagd door de tol, dat ze als invoerrecht op geschenken bestemd voor den Paus 2595 fr. moest betalen. — Toen dan onder de Pius-dagen generaal Bertholi-Viale zich, als de andere gezanten, aanbood namens zijn koning om Pius geluk te wenschen, weigerde de Paus hem te ontvangen. »Men verkoos ditmaal het Ave Rabbi niet te hooren* 2). Maar de stroom der pelgrims, hoe belemmerd ook, vond zijn weg. Dagen achtereen ontving de Paus processiën afgevaardigden. De Duitsche deputatie, veruit de talrijkste trouwens, telde 2500 leden. En de Paus mocht het zeggen: »Nu ik mij omgeven zie door de jongelingschap van Italië, Duitschland, Oostenrijk, België, Holland, Frankrijk, Spanje en Engeland, koestert mijn hart de blijdste verwachtingen voor de toekomst«. ■ Den 7n Juni was het Hollandsche gezantschap uit het vaderland vertrokken. Den ija werd het in Verhoor ontvangen. De deputatie bestond uit Mr. J. A. Vos de Wael van Zwolle, C. J. J. Schmidtz van Amsterdam, H. van de Ven Jz. van 's-Bosch, George baron de Rosen van Heerlen, J. van Mierlo, pastoor te Kruisland, A. J. Smits, kapelaan te Rosendaal, Aug. Goossens Sr. van Venlo, B. Middelhoff van Purmerend, J. W. Straatmans van Maastricht, J. A. J. Zuur van 's-Hage. *) „De Pius-dagen«, door S. van dén Anker, in de Studiën 1871. 2) Zie Van den Anker, 1. c. 174 In 't venster van een der koetsen, waarin ze naar 't Vatikaan reden, kwam een steen terecht, een rinkelende welkomstgroet, zooals 't Piemonteesche Rome er vele slingerde in die dagen. Toen de deputatie de troonzaal binnentrad: »Voila. mes bons Hollandais U riep de Paus opgetogen. De Civilta Cattolica gaf een kort maar hartelijk verslag: »Het dappere en edelmoedige Holland, dat het bloed van zoovele zijner zonen gaf voor den H. Vader, zooveel goud offerde, zooveel gebeden ten hemel stuurde, stond in de tegenwoordigheid van Christus' Stedehouder met tweehonderd duizend hartelijke groeten, door zijn kinderen eigenhandig geschreven in twaalf lijvige deelen en met een half millioen lire als feestgeschenk. Hoe smart het ons, dat wij de grootsche en schoone woorden door den heer Vos de Wael, president der Nederlandsche deputatie gesproken, niet éen voor éen kunnen wedergeven ! Hij zeide o. a.: »Bij de eerste roepstem van Uwe Heiligheid zullen Neerland's katholieke zonen op de vleugelen der katholieke liefde naar Rome snellen, om blijmoedig hun leven te offeren en hun bloed te plengen voor de eer en glorie van God, het heil der Kerk en voor de persoonlijke veiligheid van hun beminden Vader «. XXIV. DE AMSTERDAMSCHE PIUSFEESTEN EN DE PARKMEETING. Na de kerkelijke en de huiselijke Piusviering van 16 Juni, was het den 20« en den 210 de algemeene Nederlandsche plechtigheid te Amsterdam. Zoowaar, de heele hoofdstad was aan de Roomschen die beide dagen. Langs grachten en straten en pleinen wapperde de Nederlandsche driekleur in verbroedering met den pauselijken wimpel. Geen optocht echter en ook geen verlichting. Het comité vond, dat het saamgebrachte geld beter naar Rome werd gedragen. Maar 's avonds van den 20^ was 't Pius-Concert in 't Paleis voor Volksvlijt. Negen duizend menschen stroomden binnen. Aan 't bureau, bij de heeren van 't comité, zetelden de dichter en de componist der Pius-cantate. Eerst de jubel-ouverture van Weber. Dan het vaderlandsche '75 »Wien Neerlands Bloed«. Dan Viotta's Gloria. Maar het groote brok was natuurlijk de Pius-cantate zelf. Met de eerste tonen alree was de reuzenzaal geëlectriseerd. Driehonderd executanten! En 't begon: *) -#—0—* Wat zijt gij groot, gij Koning van den tijd, Waar al-les valt, waar vol-ke - ren ver - zin-ken, Daar blijft uw Naam in yol-len luister blinken, wijl gij al - leen, al-leen onsterflijk zijt! En de heele zaal dreunde en jubelde 't slotkoor mee: Den Ko-ning al-Ier ee - re zij le - ven, lief d'en lied! Den Koning al-Ier ee - re zij le - ven, liefd' en lied. 't Was een vervoering waarbij geen mensch nog het traditioneel-flegmatisch Nederland zou hebben erkend. Men was ook niet langer in Nederland. De wijde, katholieke wereld ging open, en 't was een zweeftocht der duizenden tusschen hemel en aarde op de vleugelen van kunst en geloof.... Een eindelooze ovatie stormde los op den grijzen Verhulst en den blonden Schaepman. 1) De partituur verscheen bij Th. J. Roothaan en Co. 1871, Amsterdam. 2) Meer verzen van de cantate werden aangehaald hiervoren, blz. 161—162. i76 Verhulst was toen 55, maar nog in zijn volle kracht. Bij eenieder gold hij nog als de groote Nederlandsche improvisator en de groote Nederlandsche dirigent. Aller sympathie ging nog naar hem, want zijn anti-Wagnerianisme begon eerst later zijn eigen faam te verbeuren »In de wijze waarop hij orkest en koor wist te bezielen evenaarde hem niemand. Wie herinnert zich niet die forsche gestalte met den dirigeerstaf gewapend, het oog op de troepen gevestigd, welke hij aanvoerde en waarvan elk onderdeel door hem gedresseerd was, tot de minste smetten verdwenen waren. Want Verhulst was geen salon-musicus; hij had meer van een scheëpsgezagvoerder, en ontzag dan ook niemand Het is meer dan eens gebeurd dat hij na scherp geluisterd te hebben, zonder aanzien van persoon, een of meer dames verzocht uit de rij te gaan met de weinig malsche woorden: Figuranten hebben wij hier niet noodig, er moet gezongen, en goed'gezongen worden« 1). De gemoedsontroering der menigte joeg ditmaal meer dan ooit de kunstgeestdrift op, en nooit beleefde Verhulst wat hij hier mocht hooren en zien en leiden, nooit, noch bij zijn Rembrandtfeest in 1853, noch bij zijn Schillersfeest in 1859, noch bij zijn Tollensfeest in 1861. Bedenk dat ook bijna al de Nederlandsche zouaven in de zaal aanwezig waren om mee te jubelen en bejubeld te worden. Al wat sinds jaren aan vereering en liefde jegens Pius zich stil had opgetast in Nederlandsche harten, werd nu losgevierd. Den 2in begon de feestelijke dag met Schaepman's verrassing in de Tyd: dien »Psalm des Konings* in grillige rhytmen opgegolfd uit een feestvierend dichtershart. Te 9 uur was 't pontificale Mis in Ste Catharina. Met plechtigen optocht kwam aartsbisschop Schaepman naar het altaar geschreden. De processie bestond uit degenen die als familiaren bij de plechtigheid assisteeren mochten: Internuntius Mgr. Angelo Biancho, Mgr. Wilmer, bisschop van Haarlem, H. van Beek, toen kanunnik-deken van Haarlem, kommandeur J. W. Hazeman, consul-generaal van den Kerkelijken Staat, J. W. Cramer en de pauselijke ridders Alberdingk Thijm, Cuypers, Farensbach, Lurasco, Van der Aa en Wijking. Na de Jubileummis toog de menigte naar de Parkzaal. Daar l) H. A. Banning, in de »Katü. Illustr.s 1890—'91, blz. 294. 177 krioelde een menschenmassa zooals alleen kerkelijke feesten kunnen samenlokken. 't Was de eerste algemeene vergadering van Nederlandsche katholieken. Nooit voorheen zag men in Holland zooveel Roomschen samen, priesters en leeken, dames en heeren. Aan 't bureau van de Meeting zetelden: Robert Barge, voorzitter, M. W. van der Aa, vice-voorzitter, J. R. M. Steins Bisschop, penningmeester, W. J. Dankelman, secretaris van het hoofdcomite; J. W. Hazeman, Mr. G. H. W. L. baron van Dordt tot Medler, J. H. C. van der Kun, Dr. W. J. T. Nuyens, Mr. L. Ingenhousz en tle zes sprekers. Klokke 12 traden binnen: Z.Em. de Internuntius, Aartsbisschop Schaepman en Bisschop Wilmer met hun vicarissen-generaal. Onmiddellijk werd de vergadering geopend en Jhr. Mr. C. J. C. H. van Nispen tot Sevenaer, die tot voorzitter was aangesteld, begon zijn rede. Deze Van Nispen, een oudere broer van den priester, dien we reeds kennen, was thans bijna vijftiger; en hoe hoog hij stond aangeschreven mag blijken uit het feit, dat op hem, den Raadsheer bij het Gerechtshof te Arnhem, na den dood van minister Borret, veler oogen gevestigd waren. Borret werd in zijn ministerie van Justitie door geen katholiek opgevolgd. En Heemskerk zocht die grief te herstelle© door het heroprichten van het Departement van Roomsch-Katholieken Eeredienst. Maar toen dit in Januari 1868 aan Mr. Van Nispen werd aangeboden wees hij 't ministerschap van de hand. Liever werd hij, zoojuist in 1871, lid van de Tweede Kamer voor Breda; en binnen die Tweede Kamer maken we later vertrouwder kennis met hem. Van Nispen's rede was ferm. Lang, maar zaakrijk ook; eigenlijk de wetenschappelijkste der zes. Hij sprak over de grootheid van den jubileerenden Paus, zijn grootheid als mensch, zijn grootheid als souverein, zijn grootheid als Christus' Stedehouder, 't Was een kleurige schets van Pius' lange leven, en de redenaar vatte zijn geslagen uur sprekens samen in de motie: »De katholieken van Nederland, door afgevaardigden uit alle oorden des lands in eene Algemeene Vergadering in de hoofdstad des rijks vertegenwoordigd, ... buigen zich aan de voeten van den verheven feesteling neder; bieden hem, in aansluiting met de katholieken der gansche aarde, hunne innige gelukwenschen aan, en spreken de bede uit, dat de Heilige Vader, na zijn vruchtbaren en zigtbaar gezegenden strijd tegen de vijanden van Gods Kerk, de 12 I7« Overwinning moge aanschouwen, die ongetwijfeld de waarheid over de dwaling, het regt over het geweld, het Kruis over de wereld behalen zal«. De streng bewerkte, meer historisch-verhalende dan lyrischopwekkende, en daarbij kalm voorgedragene rede, leerde de hoorders een heeleboel zaken, maar liet hen, die toch waren gekomen om feest te vieren, nogal koel. 't Was dan ook goed gezien van 't bureau, dat na Mr. Van Nispen Dr. Schaepman zou optreden. Er schijnen anders wel comité-leden te zijn geweest die in rechtmatigheid vonden, dat de jonge Schaepman met zijn cantate reeds ruimschoots zijn deel had in de Piusfeesten. Sommigen verdedigden de candidatuur van J. C. H. Muré, oud-leeraar aan 't Seminarie-Hageveld, toen pastoor te Berkenrode (Heemstede), gewaardeerd medewerker aan de Katholiek en uitmuntend kanselredenaar, wiens roem nog lang duren en stijgen zou, om zijn sober-schoon woord zoowel als om zijn flink apologetische en polemische pen. Anderen stelden voor den toenmaligen Hagevelder professor M. J. A. Lans, jong en begaafd, maar eerst later op 't gebied der muziek zijn groote beteekenis erlangend. Eindelijk waren daar ook enkele vrienden van den pastoor van Bovenkerk, die wel graag liet hooren, dat zoo'n speech juist een brokje zou wezen voor hem. Met zijn brochure »Het Pius-Petrus-Jubileum« had hij gemeend zich den weg te plaveien naar 't bureau van de Parkmeeting.... Maar de eindbeslissing was, dat het Schaepman zou zijn, en voor 't eerst voelde pastoor Brouwers, toch een eerste klasse speecher, het grievende van door een ander priesterredenaar te zijn verdrongen, en dan in zijn eigen bisdom nog wel! Gretig werd sedert den dag te voren »de nieuwe Vondel* aangekeken. 'Weinigen in Nederland wisten tot nog toe, hoe de dichter van »de Paus« er uit zag. Hij had immers altijd schuil gezeten: Kuilenburg, Rijsenburg, Rome, Rijsenburg weer. Enkel te Amsterdam, door zijn T^af-redactie, was hij zoowat een bekende verschijning. Thans was hij voor 't heele Roomsche Nederland te zien, en te hooren ook. Dr. Schaepman moest de eigenlijke triomfrede houden, en een triomfrede was het. De mare van den Utrechtschen kansel was hem reeds vóór naar Amsterdam. Maar hier voor die duizenden en vrij van de belemmering van 't gewijde gestoelte gaf hij zijn volle maat 170 Inderdaad een kapitaa stuk welsprekendheid, 't Was de Romein, die zijn geestdrift uitgalmde over 't kalme Nederland. Weer zag hij zich terug op 't Concilie van 't Vatikaan: »Gij herinnert u wat daar, vanaf den 8n Dec. 1869 tot in de dagen van Juli '70 is geschied ?«*) ...... Die strijd van twee wereldvolken met zijn hecatomben van slachtoffers, zijn zeeën van bloed, zijn werelden van puin, gaf geen schaduwbeeld zelfs van den kamp daar gestreden door de geesten in de lucht! Daar toch besliste iedere slag over een eeuwigheid, het leven van millioenen geesten was de inzet van het wereldspel« 't Werd vervoering in de zaal, toen deze jonge dichter-theoloog met een vlucht, die 't vorschend genie van Augustinus nastreefde, om het onpeilbaar dogma der H. Drievuldigheid zweefde en van op zijn stout-steile ideeën-toppen naar de godssymbolen der aarde speurde. «Biddende voor zijne Apostelen, biddende ook voor ons, die met en door hen zouden gelooven, heeft de Christus op den vooravond van zijn lijden tot den Vader gesmeekt: »Laat allen éen zijn, gelijk gij Vader in Mij en ik in U, opdat ook deze éen zijn in Ons!« Met die bede wordt de menschheid opgenomen in den levenskring der oneindigheid; tot hooger eenheid dan de eenheid der afstamming, dan de eenheid der natuurgaven wordt haar bestaan opgevoerd. O, de levenseenheid van den Vader en den Zoon, — wat oog doorlas ooit de diepten van dit mysterie, wat geschapen blik vermocht meer dan de letters te zien, niet te spellen, van het woord, het geheime woord, dat ons toeruischt uit iedere bladzij van het kerkelijk leven, waarvan ons oor den klank slechts gevoelt, niet verstaat! Toch wordt soms het geheim van het leven van Vader en Zoon ons openbaar in het leven der Kerk, liever in de bloem van heur leven, een heilige algemeene Kerkvergadering. Dan schouwen wij daar de eenheid van het leven aan beide gemeen, hier de éénheid van geloof bij Paus en Bisschoppen; maar tevens is ons de Paus, de Vader, het beginsel van het geloof, dat de Bisschoppen, ja in gelijke mate bezitten, maar bezitten alleen door en met hem. Dan zien we den Vader, wien alles gemeen is met den Zoon, omdat éen Geest der liefde beide verbindt, beide de éene volheid doet smaken van waarachtig levensgenot. Dan ') Zie Schaepman's rede, in de brochure »De Park-Meeting«, blz. 30-39. i Be¬ schouwen we met verhelderd oog het levensmysterie der Drieeenheid in het Concilie nagebootst*. Een paar bladzijden scholastisch-wijsgeerige redeneering nog uit de Romeinsche school, voor keurgeesten van St. Thomas' gehalte tevens een dichterschool — en dan, onder den daver der toejuichingen, de motie: >De Vergadering betuigt hare volkomene en onvoorwaardelijke onderwerping aan alle decreten, door het roemrijke Vatikaansche Concilie uitgevaardigd, en na het eindigen der verdaging nog uit te vaardigen*. De derde redenaar was Mr. H. A. des Amorie van der Hoeven. Een geboren redenaar ook deze, en de erfgenaam van een beroemd redenaars-meesterschap, het kostbaarste traditiestuk in deze begaafde familie. Herman Agathokeles was immers de vierde zoon van den grooten kanselredenaar Abraham des Amorie van der Hoeven, wiens gaven voor het woord en de pen op zijn kinderen waren overgegaan. Als knaap van vijftien jaar was Herman reeds uit het protestantisme afgegleden naar de natuurleer van Rousseau. Toen de jonge advocaat van 1850 tot '59 in Indië vertoefde, had hij daar Lacordaire's Conférences gelezen. Sinds '58 was de denker tot inkeer gekomen en in 1867 kwam hij openlijk over tot Rome — een levende weerlegging aldus van de bewering, dat de vuurwerken van Lacordaire geen bekeeringen verwekten. Op de Park-Meeting zagen de beide jonge strijders malkander voor 't eerst. Maar duidelijk meen ik in de Opdracht der »Nieuwe Gedichten* te lezen, dat ze vóór die persoonlijke ontmoeting malkander hadden geschreven: .Herinnert ge u. .. nog zie ik de eerste trekken Van 1t groote schrift op 't volle, breede blad, Hoe we in éen brief elkaar geheel ontdekken, Of 't leven ons te lang gescheiden had* *). Van dien heuglijken brief is het spoor verloren. Er is hier dus enkel plaats voor 't vermoeden, dat op de omzendvraag om medewerkers voor de Wachter, Schaepman vanwege Des Amorie een antwoord zal hebben ontvangen, waarin aanbieding van »Mijn Terugkeer tot de Kerk van Christus* — toen juist in handschrift gereed. !) Nieuwe Gedichten. i8i .Herinnert ge u, hoe we op dien dag der dagen Voor 't eerst elkaar begroetten oog in oog?« De vers-herinnering aan de Park-Meeting is inderdaad zoo plechtig als zij het verdient. Mr. Des Amorie richtte zich tot de «Katholieken van Nederland*, om hen te spreken over Pius, als koning, en om de ontwikkeling van der Pausen koningschap in den loop der geschiedenis te vervolgen. Een welsprekendheid, wedijverend met die van Schaepman, daverde haar toornredenen los over 't hoofd van Victor Emmanuel; de satire vloog den roover naar de keel en ze snauwde hem toe of het «christelijke nederigheid (was) die (hem) voor de geestdrift zijner nieuwe onderdanen in een hoek van (zijn) Florentijnsch paleis een schuilplaats zoeken deed... of is het een onverwinbare schrik voor de voltooiing een er God-tergende heiligschennis? *) Zeg, koning, wien vreest gij... toch dien zwakken grijsaard niet? — Neen, niet dien grijsaard... maar den man die naast hem staat!... Genoeg, Sire, wel moogt gij vreezen, en om uwentwil versterke God uw vrees! Want den man, dien, voor allen onzichtbaar, uw oog naast Pius IX ontwaart, dienzelfden man heeft Attila naast den H. Leo den Groote zien staan, toen deze hem het ongerijmde verzoek kwam doen om de stad Rome niet aan te tasten, en zich terug te trekken uit Italië, dat hij veroverd had. De ongeloovige barbaar stond alles toe, wat de weerlooze Paus van hem verlangde. En toen zijne onderdanen hem vol verbazing vroegen wat hem tot die gehoorzame onderwerping bewogen had, antwoordde hij: «Niet de persoon, die mij is komen aanspreken ... maar ter zijde van dien Bisschop zag ik een ander, van een veel ontzagwekkender gedaante.... Deze stond daar in priestergewaad, met een bloot zwaard in de hand; en met een gelaat en gebaar, dat mij schrik aanjoeg, bedreigde hij mij, indien ik niet getrouw alles deed wat de Bisschop van mij verzocht.* Als de Godsgeesel Attila voor den heiligen Petrus is teruggedeinsd, dan behoeft geen Victor Emmanuel zich te schamen dat het opgeheven zwaard en het dreigend gebaar van den Vorst der Apostelen hem angst in 't harte jagen«. l) Den 3011 Juni 1871 werd Rome dan toch eindelijk hoofdstad. 182 Op de vierde beurt sprak priester J. A. de Rijk, de vriend, dien Schaepman uit Rome een versje had vereerd. De Rijk was professor te Hageveld. Toen een veertiger, die een zeer geschakeerd kunstenaarsleven achter zich had. Hij was nog een rakker te Hilversum, toen hij om zijn zang en zijn orgelspel reeds een provinciale beroemdheid werd. Toch verkoos hij straks het schilderen. Toen de jonge Schaepman te Tubbergen ravotte, zat De Rijk daar in de buurt, bij heeroom te Bentheim, de heerlijke bosschen en dreven te schetsen. De roem lachte hem ditmaal nog veel ernstiger toe. Maar de drie-en-twintigjarige voelde roeping en zou priester worden. In de gauwte even Grieksch en Latijn bestudeerd, 't Ging verbazend vlug; 't was ook niemand minder dan Peerlkamp, die chauffeerde. Dan twee jaar seminarie te Hageveld en twee jaar groot seminarie te Warmond. In 1862 was hij priester. Al dadelijk werd hij benoemd tot leeraar in Hageveld in een lagere Latijnsche klas. Maar in 1867, na 't vertrek van Muré, den «diepzinnige, met zijn koen en breedgewelfd voorhoofd als een stalen spiegel van onverbiddelijke logica« i), werd hij bevorderd tot den leerstoel der wijsbegeerte. Hoewel De Rijk het evenzeer als de jonge Schaepman tegen Opzoomer dorst op te nemen, was hij niets minder dan wijsgeer. Voor alles en boven alles werd hij de ridder van Maria Stuart. Voor zijn koningin was hij naar Schotland gereisd om de bronnen op te sporen. Een groot deel van zijn bibliotheek was haar gewijd. In de Alberdingk-serie van Vondel's treurspelen, waarvoor ook Schaepman had gearbeid, gaf De Rijk «Maria Stuart of de gemartelde Majesteit« met inleiding en toelichtingen. Te dier gelegenheid ontving hij van Schaepman 't gedichtje uit Rome. In 't Alberdingk-huis ontmoetten De Rijk en Schaepman malkander af en toe. De typeerende zin van A. J. heeft dan ook om den Hagevelder gespeeld. «Boven zijn streng zwart priesterlijk gewaad, had hij een klein, kaal, rood hoofd op den hals staan, dat nu en dan geheel scheen te splijten, als hij met den breeden mond zijn enormen lach over het een of ander gezegde of voorgevallene aanhief* 2). ') Zie het levensbericht van J. A. de Rijk, door Dr. G. Brom, in den bundel van de Maatschappij der Nederl. Letteren te Leiden, in 1897. 2) A. J. Alb. Thijm, blz. 202. — Feitelijk had De Rijk geen klein hoofd en geen enormen lach. i83 De Rijk was een dergenen die uit de heugenissen vari zijn volwassen jaren de heele geschiedenis kon ophalen van het Herstel der Hiërarchie. Dit was dan ook het onderwerp, dat hij bondig en flink voor de Piusfeesten behandelde; en zijn motie luidde: »De Vergadering spreekt hare innige dankbaarheid uit aan Paus Pius IX voor het herstel der Kerkelijke Hiërarchie op den vaderlandschen bodem' en in het algemeen voor de bijzondere en talrijke zorgen, welke hij gedurende zijn langdurig Pausschap aan Nederland heeft gewijd«. Daarna klom Thijm op 't verhoog. Een eigenlijk redenaar was Alberdingk niet. Het schortte hem aan voeling met de massa, aan zin voor het eigenlijk populaire, aan kennis van de volksziel ook en aan diepere sympathie voor 'tgeen stilaan de sociale strooming eindelijk ook in Nederland als democratie aan de orde bracht van den dag. Maar een causeur was Alberdingk wèl. Hij polemiseerde ook in zijn speeches. Zijn zenuwachtig-radde tong wist met kleurige keur en vinnige fijnheid, nog verscherpt door zijn mager-hoogtonig orgaan, steeds te zeggen wat hij wou. En zijn haastig en hakkend gebaar bracht immer den overtuigenden wijsvinger naar voor in de richting van de borst der getrouwen, of stootte stout en stadig eiken aanval verre van zich. Ditmaal was 't alweer polemiek. En polemiek naar het hart van den jongen Schaepman bovenal. Want Thijm kwam »een woord van verzet aanteekenen tegen de leerstellingen der Revolutie en tegen de strekking om »God en godsdienst* hoe langer hoe meer uit de Maatschappij en den Staat te verwijderen.* Dat de wijsgeer Alberdingk nu juist van geen ordinair gehalte was, bleek hier eens te meer. In kalmer-inzichtige, dus duidelijker woorden dan de jonge Schaepman het toen vermocht, zegde hij wat hij er aan staatsbegrippen op nahield: »Het moderne staatsrecht of het stelsel van begeerlijkheden dat hiervoor wil doorgaan, ontkent dat God de waereld regeert; dat, uit dezen hoofde, historisch gevestigde toestanden, ofschoon niet in zichzelven en uit hunnen aard tegen Gods geboden indruischend, te eerbiedigen zijn; dat niemand ongeroepen, met versmading der wetten, zich tot staatshervormer mag opwerpen. — Dit revolutionnaire staatsrecht, waar het schaamte genoeg heeft om het nog in zekere form van wettigheid te drapeeren, huldigt, onmiskenbaar, de leer dat la moitié plus un, ieder oogenblik, mag uitmaken wat waar en recht is. De Revolutie, zich tot stelsel verheffende, i84 ontkent, dat de Waarheid in de eerste plaats eene Openbaring Gods aan de menschen is; ontkent dat wij, om tot de kennis en beoefening van het Goede te komen, Gods openbaring behoeven; ontkent den leidenden Vinger Gods in de waereldgebeurtenissen. In de versmading van historisch gevestigde toestanden, in het recht en in den lust om daar, eigendunkelijk, verandering in te brengen, wordt men ook niet weinig gestijfd door de ontkenning der groote maatschappelijke grondslagen, die wij Eigendomsrecht en Familieleven noemen.... Maar daar nu de waereld niet altijd in gisting kan zijn, begaat nu en dan de Revolutie de inkonsequentie van iets voor waar en voor recht te doen erkennen, en raadpleegt deswege het gevoelen van de grootste helft des volks. Wanneer 51 personen deze meening uitspreken, en 49 de tegenovergestelde, dan hebben die 51 gelijk, en de 49 moeten zich aan de gevolgen daarvan onderwerpen, totdat deze of gene dwingeland eigendunkelijk eene omkeering teweeg brengt, die toegejuicht wordt, wanneer zij gelukt*. Verder liep het pleidooi over de weerlegging van 't moderne stelsel: scheiding van Kerk en Staat, en eindigde in de motie: »De Vergadering protesteert nadrukkelijk tegen de door den H. Vader bij herhaling veroordeelde leerstellingen der revolutie en in het bijzonder tegen haar hoofdbeginsel: de verwijdering van God en godsdienst uit den Staat en de Maatschappij*. Daarna kwam Mr. J. H. L. Haffmans te voorschijn, om te betoogen, wat de Paus en de bisschoppen voor het jonger katholiek geslacht van Nederland hadden gedaan. Hij steunde vooral op 't beroemde Mandement. Ditmaal was hij kort; cr vielen geen grapjes te maken. Toen immers gold hij reeds als de geestigste of althans de koddigste man van de Tweede Kamer. Haffmans zat in 'slands afvaardiging sedert November 1868 voor Roermond, sedert 1870 voor Boxmeer. Een vlugge baas, die terzelfder tijd redacteur was van 't Venloosch Weekblad en kantonrechter te Venlo. Of liever, dit laatste ambt werd hem nu juist in 1871 afgenomen om de onvereenigbaarheid met het Kamerlidmaatschap. Desondanks interpelleerde hij daarover den toenmaligen minister van Justitie, Jolles; maar wat deze hem ook antwoorden mocht, steeds beweerde Haffmans in het duister te blijven rondtasten en riep, hij evenals Goethe in zijn stervensuur en generaal Lamarmorra in zijn vlugschrift om »un poco 185 piu dé luce!« *) Zoo reed nu Haffmans druk op de tong; en ook Schaepman nam zijn kans te baat om den leuken Limburger bij deze gelegenheid te benaderen. Een bijzondere kop, hoe bijzonder zijn hoofd ook was, scheen Haffmans niet te wezen, en in het ernstig genre kwamen de doodgewone woorden traagjes weg uit den grooten mond van dat harig gezicht, krom-gesnaveld en lang-geoord. Maar op de schare maakte Haffmans, ook als 't hem ernst was, grooten indruk, en zijn talent van volksredenaar, vooral als 't er op aankwam de menschen te doen lachen, was in Nederland nagenoeg eenig. Haffmans noodigde ditmaal zijn gehoor uit om >met acclamatie de volgende motie te voteeren«: »De vergadering brengt hare eerbiedige hulde aan Hunne Doorluchtige Hoogwaardigheden, de katholieke Kerkvoogden van Nederland, hare geestelijke herders en voorgangers, en legt openlijk getuigenis af van hare onwankelbare gehoorzaamheid aan hunne herderlijke voorschriften«. De laatste toespraak was die van Monseigneur Schaepman zelf, den man in 't Aartsbisdom, die eigenlijk wel 't mooiste predikte, in den geestelijksten, herderlijksten zin. Van zijn kalmzalvend woord ging steeds ingetogen stichting uit en toch beraden moed«. »Wie hem hebben gezien op de Pius-meeting te Amsterdam, wie hem het slotwoord hoorden spreken, vergeten hem nooit.« ,J) Zijn korte opwekking besloot'hij met de motie: »Eenstemmige, eensgezinde, krachtige samenwerking van alle Katholieken van Nederland, van alle rangen, van alle standen, tot verdediging van onze Heilige Kerk, tot verdediging van den H. Stoel, krachtige, eenstemmige samenwerking van allen tot bevordering der katholieke belangen«. 't Was half vijf geworden. De voorzitter Van Nispen rees nog eenmaal op en vroeg uit naam der Vergadering de benedictie der bisschoppen. En de duizenden knielden, bogen de hoofden, en ontvingen, éen hart en éene ziel, den zegen van Mgr. Bianchi 3). 1) In de Tweede Kamer, Portretten door Castor et Pollux; Sneek, Pyttersen, 1881. 2) Inleiding bij den sen druk der «Verzamelde Dichtwerken», blz. XXIV. 3) De zeven redevoeringen werden onder titel »de Parkmeeting» bij Van Langenhuysen uitgegeven, voorzien van een inleiding door Thijm, welsprekender en kamplustiger nog dan zijn rede. 't Boekje verscheen in September, en in October reeds kreeg het een tweeden druk. i86 Vooral over Schaepman raakte 't publiek niet uitgepraat. »Stormenderhand won hij den zegepalm« l). Haffmans, opgetogen, vierde los op Van Nispen, om dezes kalmte er van te overtuigen, dat priester Schaepman, over de Grondwet heen, naar de Kamer moest. Dan kregen ze daar wel ineens het steeds hervraagde »meer licht«. Schaepman zelf voelde duchtig die beide dagen, dat hem nog een andere zon dan de zomerzon stoofde. En aan zijn onmiddellijk gezelschap verheelde hij 't niet. Met zijn vader, zijn jongsten broer en een paar makkers toog hij, vóór het feestmaal, nog even naar het Trippenhuis. Daar hingen de stukken van Frans Hals en Jan Steen: die kolossale zeventiende-eeuwers met hun kolossale kroezen voor zich. Schaepman stond te snuiven van genot voor de kunst van die schilders en voor de kunde dier helden » Jongens, wat een kerels toch, hé!« En aldus geïnspireerd, spoedde de groep zich naar 't banket in 't Paleis voor Volksvlijt. Twee honderd vier en twintig personen zaten aan. Zomerdijk Bussink had voor 't menu het fijnste uitgehaald Onder 't feestmaal zong Deckers en opnieuw werd de Pius-cantate aangeheven. Onder de pauze was 't vuurwerk in den tuin. Dan kwamen de toasten. Mgr. Schaepman stelde de heildronken in met een lang leve op den jubileerenden Paus, Mgr. Bianchi dronk op de koninklijke familie; Van Dorth op den Aartsbisschop; Van der Kun op Mgr. Wilmer. Dr. Schaepman moest zich dan weer laten hooren, en zijn toast werd een heele rede; op de katholieke pers, een korte proza-inhoud van zijn vroeger gedicht, over de taak van een Roomsch blad in Nederland, en op Mgr. Smits, die thans juist vijf-en-twintig jaar de Tijd redigeerde. Vóór Smits' optreden was de katholieke lectuur in Nederland een soort smokkelwaar, en boekhandelaars die hun naam op Roomsche werken durfden drukken, waren witte raven. Nog geen eeuw geleden kreeg Kribber te Utrecht de boodschap, dat hij zijn winkel zes jaar moest sluiten, omdat hij het had aangedurfd een pauselijke bulle te drukken. De katholieke pers leefde in ballingschap, en Smits is de groote verlosser geweest Nogmaals moest Dr. Schaepman opstaan met een anderen toast: op Verhulst den componist der Cantate. !) Dr. G. Brom: Dr. H. J. A. M. Schaepman, blz. 30. i87 En Van der Aa besloot de reeks met een warmen dank voor de zes redenaars der Parkmeeting.... Na zulke dagen kon het anders toch zoo heerlijke Rijsenburger seminarieleven wel eens hard vallen! Maar lekker werd het straks weer, toen de professor in de ultra-protestantsche bladen over de Piusfeesten las van »mannen als Schaepman, Des Amorie van der Hoeven en Nuyens, die Nederland aan Rome wilden verraden«. Pleizierig vooral was het vlugschrift, dat in Augustus verscheen : Uit zijn Volksblad liet J. de Bosch Kemper, voorheen advocaat-generaal bij het Hof van Noord-Holland, toen lid der Tweede Kamer, schrijver ook van de »Staatkundige geschiedenis van Nederland«, zijn centenlectuur in een blijvende brochure overdrukken: »Het Gevaar van de Ultramontaansche Richting.* Iets blijvends inderdaad, maar jammer voor een man, zoo rechtmatig befaamd als de Bosch Kemper. Volgens den advocaat-generaal hebben de Nederlandsche Katholieken in de Parkzaal door hunne zes verklaringen beurt om beurt: i° onwaarheid gesproken; 2°het recht van het geweten miskend; 30 getoond, dat zij geen onvooringenomen rechtvaardig oordeel kunnen vellen, maar het. geestelijk en wereldlijk gebied dooreen verwarren; 40 de dankbaarheid voor het herstel der Kerkelijke Hiërarchie verplaatst; 50 door hun anti-revolutionnair beginsel den vooruitgang miskend; 6° door hun onwankelbare gehoorzaamheid aan priesterlijke voorschriften, den waren geest van het Christendom verloochend.« De Tijd gaf antwoord op Mr. Kemper's onnoozelheid in een artikel van 12 September. Kemper scheen ditmaal geroepen onder degenen in 't blijspel, die 't niet noodig achten de zaken te vatten om er over te redeneeren. Hij is in 't graf gedaald met de overtuiging, dat noch Thijm noch Schaepman hem konden weerleggen. XXV. E. L. C. Zoo stond, pas eenige maanden na zijn terugkeer uit Rome, professor Schaepman midden in den strijd der Nederlandsche geesten. De strijd met woord en pen, door speeches en artikelen in Wachter en Tyd, was hem zulk een genot en zulk een ontplooiing van mannelijken levenslust, dat het wel te vreezen i88 viel: Zal deze Herkulesnatuur niet opgaan in de kamp? Zal hij niet vóór alles gevechten zoeken uit plezier van 't vechten met zekerheid van zegepraal? Gelukkig waren dezen bevoorrechten mensch drieërlei elementen ter harmonieering zijner opbruisende, voortvarende, bijna bandelooze natuur aangelegd: Zijn Rijsenburg, met zijn katheder, zijn boeken, zijn kapel, zijn collega's, zijn stilte; zijn vrienden, eigenaardig, meestal kalme, bedaarde positieve menschen, 'tzij om hun hoogeren ouderdom, 'tzij naar hun aanleg; zijn thuis, en bovenal zijn Moeder. De meeste verlofdagen werden doorgebracht bij Vader en Mama te Arnhem; ook binnen de Seminarie-semesters spoorde Herman veelal den Zondag naar huis. Met vader was 't immer goed praten, hoewel Herman's wetenschap steeds meer slenter in 's Burgemeesters denken ontdekte. Daarover weet Mgr. Andreas Jansen iets leuks te vertellen. Andreas, die op de Universiteit van Munster had gestudeerd, zijn doctors-diploma in de philologie te Groningen had gehaald, en, vóór hij priestersroeping voelde, doceerde aan een hoogere burgerschool te Amsterdam, werd al dadelijk als een uiterst veelzijdig begaafde jonge Roomsche door Thijm aangetrokken, kwam veel in het Alberdingkhuis en was aldus in vertrouwlijken omgang met Dr. Schaepman geraakt. Beider jeugdige geestdrift voor kunst en wetenschap ter eere van Rome, had ze tot eensgezinde vrienden gemaakt. Vóór Andreas als student in de theologie naar Rome vertrok — want hem werd straks dezelfde studieweg als Dr. Schaepman aangewezen — kwam hij te Arnhem op afscheidsbezoek. Een mooie gelegenheid voor burgemeester Schaepman om de jonge geleerdheid der beiden met zijn wijsheid — politieke en andere — grootsprakig te overbluffen. Nu ging 't over Bismarck. Andreas luisterde met open mond, want voor hem als voor zoovelen was de eerste indruk overweldigend: uit dien vloed van welsprekendheid dook een groote geest op. Dat deze man meer prater dan denker was, viel niet zoo dadelijk uit te maken. »Och, vader, sloeg Herman er onbedwingbaar proestlachend uit, u weet er eigenlijk niets van«. En toen, vliegensvlug de kamer uit! Want vader stopte met een vlamblik, en draafde dan verder door, voor Andreas alleen. Na tien minuten piepte de deur. Een smeekend guitengezicht kwam te voorschijn en vroeg deemoedig-schalksch: »Och, vader, laat 189 me weer binnenkomen!* — Jawel, maar de oude bield vol, dat zijn wetenschap wel die uit de boeken waard was. Mama wou maar niet genezen. Wij vernemen 't uit de correspondentie met Potgieter. Deze had reeds vóór Schaepman's Roomsche reis hem een bezoek gebracht in de pastorie te Utrecht, maar zijn vriend niet thuis gevonden. De secretaris was toen met zijn aartsbisschop op omreis. In September '70 kwam Potgieter een gezelligen namiddag te Rijsenburg beproeven. Ook mis. »Ik moet u wel verschooning vragen Zeker had ik bepaald reeds Zondag 1.1. te Rijsenburg te zijn, maar eenige dagen te voren te Arnhem komend, vond ik daar mijne Moeder zoo hevig ongesteld, dat het mij ondoenlijk was haar zoo spoedig te verlaten.... »Voor mij is de teleurstelling zeker grooter dan voor u. Mij troost de hoop dat gij goed genoeg zult zijn uw bezoek op een gelukkiger Zondag te hervatten. Mocht ik daarvan op eenige wijze vooraf kennis ontvangen, dan zou het zeer gemakkelijk zijn om ons wederzijdsche teleurstelling te besparen« Zijn moeder was Herman's geliefde onder de vrouwen dezer wereld. »Zij is hem een ideaal geweest en gebleven... de liefde voor zijne moeder is de éénige liefde voor eene vrouw geweest, die ooit in het hart van den dichter heeft gehuisd« 2). Als 't ware aan de hand van Mama heeft zijn dichterlijke zin om de grooten der wereldlitteratuur gespelemeid. Nagenoeg al zijn artikelen over poëzie en kunst, over vijftien jaar in de Wachter verspreid, dragen in 't E. L. C. der onderteekening een opdracht aan Mama. Ozanam zegt het zoo treffend-mooi: »Selon les lois, qui régissent le monde spirituel, pour élever une ame il est besoin de 1'attraction d'une autre ame; cette attraction c'est l'amour«. Voor den dichter is »la dame de ses pensees* dan ook de geliefde, die de vrouw wordt van den man. Voor de uitverkorenen is 't een wezen van nog hoogere orde. Voor Dante was 't Beatrice, voor priester Schaepman was 't zijn Moeder. Geen welsprekender getuigenis dier kinderlijke hartstochtelijkvereerende aanhankelijkheid van dezén »man«, geen hulde zoo schoon èn voor hemzelf èn voor haar als de uitgebreide studie, in ') Brief van Schaepman aan Potgieter 14 Sept. 1870. 2) Nuyens in Eigen Haard 1S88, blz. 449- IQO den eersten jaargang van de Wachter, onder titel » Moeder en Zoon*. 't Is de ontleding van »Le Manuscrit de ma Mère«, het dagboek der moeder van Lamartine. Eerst die treffende begrafenis der dierbare in dien kouden Decembernacht 1829, en dan een doorbladeren van »Le Manuscrit« uit de papieren van den dichter twee jaar na zijn dood voor het publiek te voorschijn gehaald; een doorbladeren, samen met Mama, in 't heilig besef dat Johanna la Chapelle, die Goddank nog steeds leeft aan 'zijn zijde, juist een moeder is als Alice des Roys. Reeds uit'de >Confidences« trad de schoone gestalte ons tegen: »Smetteloos en blank rijst die gedaante voor ons op, als de Antigone van dezen dichter-koning, langs al de dwaalwegen, slingerpaden van hartstocht en leven.... »Geen zweem van alledaagschheid in haar, en toch heeft zij niets ongewoons. Haar geheele leven was poëzie, en ze was geen dichteresse; zij zou half van toorn, half van schaamte gebloosd hebben, als een vriend haar dien naam had geboden In haar vindt men Lamartine terug, maar vrij van vlekken, reiner en edeler. De moeder is grooter dan de zoon«. Het dagboek was langzaam aan gegroeid tot »dix-huit petits livrets reliés en carton de diverses couleurs«. Moeder had ge-> schreven, niet uit schrijvensdrang... smaar alleen om als een verborgen ,hoekje te vinden, waar zij met zichzelve kon spreken Zij schreef ook hare »Confidences«, maar zij vertrouwde ze aan God. Zij hield een register harer ziel, maar onder 't oog van Hem, voor Wien niets verborgen is. Iedere regel, ieder woord zegt dat men hier geen fraaie letteren mag zoeken, wel leven en liefde vinden kan Het leven van een vrouw als deze, de echtgenoóte van een landedelman, in bekrompen omstandigheden; de moeder van zes kinderen, wier opvoeding en vestiging geen geringe, maar ook geen ongekende zorgen baart, dat gaat niet boven den gewonen gezichteinder uit. Zoo is het, niet in de lijst ligt hier de verdienste, maar in het beeld. Deze vrouw is zoo buitengewoon, omdat zij geheel was, wat zij zijn moest, omdat zij van zichzelve niets behield en alleen bezat om te geven. Zij is geheel en al de Fransche edelvrouw, de lelie in den christelijken bloemengaard. Na haar huwelijk met den chevalier de Lamartine, »edel man en edel mensch«, kwamen de donkere en stormige Revolutie- 1qi dagen. De Lamartine's vluchtten niet zooals zoovele anderen. In 1792 stond de chevalier in de rijen der laatste verdedigers van den troon. Hij werd gevangen gezet. Moeder bleef met Alphonse te Macon. In 1794 ging de gevangenis open. In iSoi wordt het dagboek hervat. »Dit zal mij, geloof ik, helpen met mijn gewetensonderzoek. Ook meen ik dat, wanneer mijn kinderen eens dit dagboek mochten lezen, het voor hen, maar ook voor hen alleen, niet zonder belang zal zijn Ik zal daarin dikwijls over hen en hun verschillend karakter spreken.... (Mijn eenige zoon) is nu ver van mij verwijderd om te Lyon zijn klassieke opleiding te ontvangen; hij is een goed en beminnelijk kind; God make hem vroom, wijs en een Christen«. Over zijn studiën is moeder tevreden. Zij zelf geeft onderricht aan haar meisjes. Samen leeren ze, en samen wandelen ze. »De kinderlijke eenvoud van het echt geloovig gemoed verraadt zich zoowel als het vaste, heerlijke vertrouwen op God; het zachte medelijden maakt haar des te strenger voor zichzelve. ... Lichte lectuur schijnt haar, hoe verlokkend ook, toch gevaarlijk. Zij zal ze opgeven, 't Is een offer aan God en hare kinderen, want om deze wel op te voeden heeft zij ernstige boeken noodig«. Mama Schaepman gaf in dien zin haar Herman soms een lesje. Hij leidde haar lezing. Eens had hij haar een Franschen roman bezorgd, wel Roomsch, maar een beetje los, op zijn Fransch. Mama bekloeg zich heel ernstig daarover, en verzocht Herman, haar nooit meer zulke boeken in handen te stoppen. »Geheel het leven dezer vrouw was doortrokken, doorgeurd van dien echt katholieken geest, die voor alle verhoudingen de juiste maat aangeeft, die aan alle vermogens den meest geschikten werkkring wijst en hun de hoogste vrijheid waarborgt door de liefderijkste wet. Zulk een leven heeft éen doel, éen middelpunt, vast en stevig genoeg om voor alle versplintering te behouden, de hoogste eenheid te handhaven; hoog genoeg om de meest ideale richting te geven aan iedere beweging, en ruimte te laten voor alles wat het leven omvatten kan. Ongemengd opgenomen en voor vréémde toevoegsels bewaard, zal de geest die zulk een leven draagt, steeds krachtiger het geheel in ieder der deelen doordringen ; hij zal tot natuur worden en daar, waar men geneigd zou zijn het meer sierlijke maar minder vrije van het aangeleerde te ontmoeten, juist de hoogste spontaneïteit openbaren«. 192 Ook haar eigen gebreken haalt deze vrouw aan. En dat is niet gemakkelijk: >de kleinste tergen soms de grootste edelmoedigheid*. Kwade dagen komen, maar man en vrouw blijven vast, edelmoedig en trouw. Een fraaie reis is uitgesteld en nooit gemaakt. Toch had ze zoo gaarne de Pyreneeën en de zee gezien. »Enfin n'importe, nous verrons une fois tout cela de la haut et bien d'autres merveilles.... La vie n'est que songe. Mon Dieu, donnez-moi un beau réveil et rendez le songe aussi pénible que vous voudrezc. Bijna op elke bladzijde van »Le Manuscritc wordt Alphonse genoemd. » Komen de vacantiedagen, hoe snelt zij den terugkomende te gemoetU Blij om zijn gezondheid, 'fier om zijn prijzen. Op een zwaren dag neemt Alphonse met twee makkers de vlucht uit het college, maar wordt ontdekt >Je suis bien attristée... son caractère d'indépendance m'effraie« »Onder tranen brengt de moeder Alphonse naar Belley, op de Savooische grenzen, bij de Jezuieten. De scheiding valt hard, maar moeder kent haar plicht »I1 vaut mieux ne pas amollir ces pauvres enfants, destinés a devenir des hommest. Alphonse komt eindelijk voorgoed uit de school. Zijn melancholie en zijn trots bevallen haar niet »Mon Dieu, qu'il est difficile de faire une hommet, is telkens haar kreet >Intusschen had Alphonse reeds lang in lezingen de verboden vrucht gesmaakt: de »Confessionst van Rousseau. De zoon ging op reis en »vergat zijn moeder aan Napels' weelderig strand, of keerde uw beeld in 't beeld eener andere om en zocht u, waar hij u niet zoeken moestt. Als Alphonse terugkeert begint voor de moeder >een leven van tranen en gebedt. Alphonse speelt Alphonse maakt schulden te Parijs. Moeder neemt den laatsten penning uit de huiskas, borgt geld en reist heen. >En als zij schreiende neerzit in een hotel der rue Richelieu, daar rolt Alphonse in een elegante cabriolet de straat door naar de opera.« Jaren bleef Alphonse zonder bepaalden werkkring. En de vinger der moeder wijst de wonde plek aan van den grooten dichter: »Mon fils a bien besoin de bons exemples de foi positive, car sa religion trop libre et trop vague nous par ai t moins une foi qu'un sentimentt. In die dagen twijfelde de moeder nog aan 't groot-dichterschap van haar zoon. »Wat ook 193 mocht geschieden, hare hoop blijft en leeft Want Alphonse is dichter: Les Méditations verschijnen, 't Was Paschen 1820. De moeder zong haar Allelujah. »Moeder werd jong in zijn zonneschijn«. Moeder kende eigenlijk niet langer haar zoon. »Want — en dit schijnt ons het beslissende punt in Lamartine's karakter — deze nog zwijgende dichter bezat een gave, die, waar ze met bewusten wil in den dienst van 't kwaad gesteld wordt, huichelarij heet. Hij kon namelijk alles zijn. Zoo groot was de rijkdom, maar zoo groot ook de ontvankelijkheid van dit wezen, dat het alle deugden en alle gebreken kon aannemen. Onder de oogen zijner moeder was hij haar heilige. Van haar verwijderd, had hij slechts éen blik noodig om het tegenovergestelde te zijn. De spontaneïteit zijner hoedanigheden was zoo groot, dat ze bij den minsten schok tot het volste leven ontwaakten «. Toch heeft Lamartine éen lief de vastgehouden: »Zijne moeder. Haar heeft hij altijd meer dan zichzelven liefgehad. Zou het niet haar geest geweest zijn, die op zijn lippen ieder woord terughield dat hem zijn adel verliezen deed? — Want bij al zijn dwalingen bleef Lamartine altijd edelman. Van hem verneemt men geen woord van hoon of smaad voor den tegenstander, geen scheldwoord, geen spot tegen de Kerk. Hij dwaalt verder en verder af, als een tweede verloren zoon zal hij misschien eten met de dieren, hij wordt niet aan de dieren gelijk. Hij was en bleef edelman. Hij staat te hoog om als Victor Hugo te vallen. »Ik houd Alphonse wel krachtige vertoogen voor over het gevaarlijke (zijner) begrippen, maar de geest gaat waar hij wil. Als eenmaal eene moeder een zoon ter wereld heeft gebracht en hem haar eigen geloof inprentte, wat kan zij dan nog meer? — Wat anders dan altijd hare zwakke hand houden tusschen het licht van zijn geloof en den storm der eeuw, die 't wil uitdooven ? O, ik ben soms wel trotsch op mijn zoon, maar ik word dan ook wel gestraft door mijn angsten over zijn losheid van geest! »Wat mij betreft, gehoorzamen en gelooven schijnt mij de eenige wijsheid naar mijnen staat; men zegt dat dit minder poëzie heeft. Maar ik vind evenveel poëzie in de onderwerping van geest als in den opstand. Is bij de trouwe Engelen dan minder poëzie dan bij de Engelen in opstand tegen God? — 13, 194 Ik zag liever mijn kind zonder een van de ijdele talenten dezer wereld, dan dat hij zich zou richten tegen de waarheden, die mijn kracht zijn, mijn troost*. Op haar laatsten verjaardag wandelt Alice des Roys in haar tuin te Milly nog eens heel haar leven door. Ze schrijft haar laatste bladzijde, waarop vele tranen zullen gevallen zijn, niet enkel van haar die ze schreef, maar ook van hen die ze later lazen. »Mijne kinderen, mijne dierbare kinderen. — Alphonse!... Allen afwezig of dood. Hier ben ik weer alleen als toen ik nóg geen vrucht had gedragen, omdat sommige ter aarde vielen als die van deze boomen, omdat de tuinier van 't Evangelie de andere medenam. Wat gedachten trekken en overvallen mij niet in dezen tuin en jagen mij dan weer heen, als zij te zeer het hart yervullen tot het als water smelt! O, deze is ook wel mijn hof van Olijven. »Mijn Zaligmaker, heeft niet ieder ter wereld zulk een hof? — Ja, hij was mijn hof van weelde, zooals Salomon zingt, en nu is hij naakt en ontdaan; 't is de Olijvenhof, waar ik mijn doodswake kom doen. En toch ben ik er gaarne, ja, gezegend zij deze hof! »Maar ik hoor de klok van Bussières die den Angelus klept. Laten we eindigen, 't is beter te bidden dan te schrijven. Ik droog mijn tranen, en ga alleen naar de laan mijn rozenhoedjen bidden, waarop mijn kleine meisjes vroeger antwoordden, al trippelend achter mij aan, en dat heden alleen de musschen die gaan slapen, en de vallende bladeren hooren. Neen, neen, neen, het is niet goed zich te verteederen, men moet zijn kracht bewaren voor de plichten, die men heeft te vervullen, en men heeft plichten te vervullen tot op zijn doodkussen toe. De tranen, zegt de Schrift, verzwakken de kracht des menschen, en de mijne heb ik meer noodig dan ooit*. Ja, Herman Schaepman mocht het zeggen: »De moeder oefent een ontzettende kracht op iedere menschenziel. Haar teerheid hecht zoo vast. Maar vooral de moeder, die haar God liefheeft boven alles; zij wordt tot het eerste orgaan der hoogere openbaring, tot Apostel van de Waarheid en de Liefde, die de vader tot kracht zal stempelen, tot levensbeginsel en levenskracht*. Veel hebben moeder en zoon Schaepman genoten bij dit 195 >Manuscrit de ma Mère«. Mama hield geen dagboek, haar nota's waren meest alle van stipt-huiselijken aard, maar heur ziel lag open voor Herman, klaarder dan 't ooit in een dagboek zou kunnen. De weldoende weemoed van 't »Manuscrit« stemde tot innige dankbaarheid: Herman die een moeder had zoo treffend gelijkend op Alice des Roys; Mama die in al de beproevingen van haar ziel en haar lichaam mocht steunen op haar dichter, geen Alphonse de Lamartine, maar een heiligen priester Gods. XXVI. »DANTE«. Onder Schaepman's tijdgenooten in de Nederlandsche letterkunde waren verschillende Dante-kenners, die hun dagen en nachten sleten op zijn tekst. Maar weinig Nederlanders ooit hebben Dante begrepen zooals Dr. Schaepman dien begreep, en steeds beter leerde begrijpen verder in 't leven ; weinigen hebben met de ziel van Dante medegeleefd als hij. Zooveel trok hem in Dante aan; maar 't meest die alzijdige ontwikkeling en bedrijvigheid. In zoover zweefde Dante voor Schaepman's oog als 't volledigst ideaal door een man ooit bereikt. Tel ze, de grooten en kleinen, die sedert een eeuw, in hun mooiste en hoogste droomen, staren op Goethe. De Roomsche Schaepman bleef zijn Dante getrouw, en 'k geloof nooit dat hij er slechter op is gevaren. Niet slechts de »Divina Commedia«, maar ook de andere werken van Dante, Latijnsche en Italiaansche, de »Monarchia,« 't »Convito«, de »Vita Nuova*, waren klokspijs voor den studeerenden en dichtenden Romein. Het Italiaansch, dat Schaepman graag en vloeiend sprak, was doorspekt met Danteske beelden en spreuken. Weeral bij Potgieter een reden ter bewondering. Want Potgieter, zelf een diep-inziehtig Dante-man, die Dante's techniek had vernederlandscht als niet éen, wist bij ondervinding wat er aan vast was de taal van Dante zich eigen te maken. Had hij zich zelfs niet gewaagd aan een »Commedia«fragment, en was de vertaling van Francesca da Rimini niet geweest een worsteling, lijf om lijf, waarbij de forsige Nederlander gestruikeld en gevallen was? Potgieter droomde dat het zijn jongen, volkrachtigen vriend beter zou gaan. Hij hoopte dat het 196 hooge geestesverkeer van Schaepman met den Groote van Florence zou leiden tot een uitgebreide Dante-studie en tot een volledige vertaling van de »Commedia«. Van al de letterkundige plannen waarmee Schaepman toen rondliep, was dit hemzelf ook het liefste, maar veruit het zwaarste evenzeer. 'Slechts een stukje alhier en een brokje aldaar is te voorschijn gekomen. Voortvarend was de jonge Doctor, lichtzinnig niet; en steeds was het al huiverend dat hij Dante benaderde. Hij wist overigens heel goed wat al kranige Dante-arbeid er alree was gedaan en aan gang was. In 1864 reeds had Kok de rhytmische vertaling van de heele > Commedia* klaar gekregen. Predikant Dr. Hacke van Mijnden, de man, die sedert 1863 zijn leven aan-Dante wijdde, liet in '67 voor de vrienden het »Inferno« van de pers, met de platen van Doré. In '70 kwam het >Purgatorio«, en in '73, na Hacke's dood, zou 't »Paradiso* verschijnen. Toch moest dit heerlijk levenswerk overschaduwd worden door 'tgeen de geleerde Mr. Bohl, in zijn uren uitgespaard op rechtskunde en rechtspractijk, thans in stilte aan 't bewerken was, en 'tgeen zou worden de trouwste, de wetenschappelijkste en de kunstigste volledige Commedia-vertalirïg in ons Nederlandsen tot heden gemaakt. Toch trok zooveel Schaepman naar den lichtenden reus van schoonheid en wijsheid, zooveel dat in beider groote levens door den leerling gewilde of ongewilde parallelismen legde Dante was een kind van Romaansch-Germaansch bloed, in zich harmonieerend de rijkste élementen der beide rassen 1). Dante's jeugd was geschoold in de strenge en hooge scholastiek van den besten tijd. Met volle- teugen dronk Dante 't geluk van zijn jonge krachtjaren in studie, in kam plust, in poëzie. Een gedachtendichter werd Alighieri, die neerzag op stemmingkunst en minne-bevlieging, en die slechts geloofde in éen aesthetiek, die van de sterkste inspanning van alle zielekrachten tegelijk, kunst en wetenschap, de éene steeds opgaand in de andere. s Dante had geleerd als niet éen het hoog idealisme van ge- !) Dante's vader was Italiaan; zijn moeder van de familie der Aldigers, was van Lombardisch-Germaanschen oorsprong; bij Schaepman was 't omgekeerd. 197 dachten en gevoelens te doorkneden met nuchter levensinzicht en realisme van wereldkennis. Dante vertrouwde, in een optimisme-trots-alles, op een altijd en alom heerschende zedelijke wereldorde en een leidende Voorzienigheid. Dante was een man van onaantastbaar katholiek geloof, die steeds zijn God en zijn Christus droeg in het diepst van zijn ziel, en die steeds de dingen dezer aarde beschouwde in het eeuwige licht. Dante hield, door alle beproevingen en folteringen heen, de beide zaligheden der liefde ongerept hoog: zijn trouw aan Kerk en Vaderland. Dante had zich als levensleuze gesteld: »Vervolg uwen weg en laat de lieden praten. Sta vast als een toren die nooit zijn spitse buigt, hoe ook de winden hem ombruisen* 1). Dante liet over een ziele- en lichaamsleed zooals weinigen doorstonden, de triomf bazuinen zijner verzen schallen en jubileeren van »gloria« en »vittoria«. Dante stond daar als 't onbereikbaar hooge voorbeeld van het allitereerend en harmonieerend »politicus-poëet«. Dante dacht en sprak zoo persoonlijk vrij, dat hij leefde in 't gevaarlijk genot »een partij op zichzelf te zijn*. Dante klom, trots velerlei menschelijke zwakheden, langs een éenigen ontwikkelingsgang aller vermogens van geest en hart, door een ontzettende levenstragiek, hem adelend tot een der hoogste typen van ons menschenras... en eindelijk op den hoogsten en laatsten trap, legde hij zich neer ter eeuwige rust in 't kleed van Franciscus. Ik sprak van parallelismen.... De lezer van dit werk gelieve die zelf zoowat in 't oog te houden; en 't zal hem treffen als mij wat er alles ter vergelijking zich opdringt in die beide figuren, toch zoozeer verschillend naar aanleg en karakter, en levensloop en genie. Den heelen Dante bekijkt Schaepman met eigen oogen, ook den kleinen jongen die 't kleine meisje ontmoet. Beiden negen jaar oud. Zij een kindje, maar hij! »Een Hollandsch jongetjen van dien leeftijd zou het meisjen, dat hem beviel, »op het lijf« zijn gaan hangen of hebben mee- *) Diviua Commedia, Purgatorio. 198 getroond om tegenover elkaar aan een tafeltjen te gaan zitten en... vadertjen en moedertjen te spelen. Maar deze jonge Florentijn blijft staan, eerbiedig en bedeesd tevens.... De kinderen dartelen door... niemand merkt hem op, dien knaap met zijn wondere oogen. Toen hij Beatrix aanschouwde traden de lagere levensgeesten in hem terug, maar fantasie en oog hadden hun zaligheid gevonden en zijn leven had een meester en heer, de liefde« J). De » Vita nuova« begon. Dat jeugdrelaas vol heerlijke gemoedsverzen, door den dichter zelf scholastisch-prozaïsch verklaard. sEen zonderling boekjen, die Vita Nuova. Vol poëzie en vol redeneering, vol geestdrift en vol zelfontleding, een toonbeeld van scholastieke ontwikkeling en het eerste en schoonste / model van het hooger minnedicht De Vita Nuova is een dier boeken, waarvan niemand de echtheid en oprechtheid kan betwisten; de geheele Florentijner der dertiende eeuw, tevens de grootste mensch van alle tijden spreekt daaruit. Dat boek schreef de leerling van Brunetto, die menige morgenzon had zien opgaan over zijn wijsgeeren en godgeleerden, die den rijkdom, de kracht en den adel van zijn moedertaal had geleerd niet uit de boeken, maar in het leven, die haar aard en wegen had bestudeerd Hij kent zijn Cicero en zijn Schrift, zijn dichters en zijn redeneerkundigen. De mystiek der cijfers is hem evenmin onbekend als de mysteriën van het hart. Door het hart vooral gloeit en leeft geheel dit boekjen en is het \ onsterfelijk« 1). Geen woord in de »Vita« over Beatrice's huwelijk. Op straat gaan ze malkander voorbij. Groet Beatrice haar dichter, dan welt in hem een feestelijk sonnet. Groet ze niet, geërgerd om wat de menschen over Dante en andere vrouwen beweren, dan schreit hij zijn treurnis in balladen uit. En wat hem 't liefst is vertaalt Schaepman in Nederlandsche verzen, o. a. dat laatste sonnet, voor de levende Beatrice gemaakt, Dante's laatste lied op heur aardsche verschijning. >Zoo edel en zoo eerzaam is mijn vrouwe, Als 't schoone hoofd zich neerbuigt tot een groet, Dat zij de tong die trilde zwijgen doet, Het driftig oog zijn vlammen voelt verflauwen...« 1) Onze Wachter, 1875, I, 18. 199 Beatrice sterft. De dichter zingt snikkend zijn afscheidsonnet. Dan komt het vizioen, waarin hij, naar zijn eigen woord, dingen ziet, die hem doen besluiten om niet meer over deze gebenedijde te spreken, totdat hij meer waardiglijk over haar zou kunnen handelen. Voor Beatrice neemt Schaepman het op. Het eenig uitvoerige stuk dat hij over Dante schreef heeft hij » Beatrix « betiteld Er zijn thans immers geschiedschrijvers die in haar leven een feuilletontje vinden. »Dan ziet ge Beatrix coquetteerend met Dante, Beatrix ijverzuchtig op Gemma, Beatrix ontnuchterd en rampzalig in haar huwelijk, Beatrix echtbreekster in haar hart, Beatrix geadeld tot zelfmoordenaresse«. Een aanslag van ons naturalisme op Beatrice's eer, maar niet minder op 't idealisme van Schaepman. Dante's hooge liefde voor Beatrice —> ik trek hier de Wachterbladzijden saam — was sinds haar heenreis van deze aarde langzamerhand tot een mysticisme gegroeid, dat Beatrice stilaan deed opgaan in het heiligste der symbolen. Zoo werd vooreerst in de »Vita Nuova« Beatrice's geschiedenis omgezet in het dichtersvizioen van een geniaal trobadore. Zoo kwam dan later de Commedia, een middeleeuwsche hulde aan Dante's hooge dame, zooals nooit een dame een hulde ontving. En toch was en is de Commedia tevens de katholiciteit der middeleeuwsche wereld in poëzie. In den huidigen stand van de Dante-kennis gaat het moeilijk, Beatrice aan te zien als een beeld der Kerk of der Sancta Theologia zonder meer. Met Ozanam en andere Dante verklaarders uit zijn jeugd doet Schaepman mee aan deze allegorie. Maar nog minder kan deze Beatrice worden teruggeleid op het lijfelijke groot gegroeide meisje van negen jaar, op Beatrice Portinari, de vrouw van Simone dei Bardi. En de vraag voor Schaepman, zooals voor alle Dan te-kenners in 't verleden en in 't heden is: Waar houdt Beatrix de Portinari op, waar vangt aan de Beatrice der Divina Commedia? Gelukkig was dichter Schaepman geen filoloog, maar een Plato-lievend wijsgeer, als Dante zelf, en toch, weer als Dante, geschoold in Aristotelische scholastiek. Zoo geeft hij een antwoord veel gezonder, veel eenvoudiger, en veel waardiger van een groot dichter dan 'tgeen 1) Onze Wachter, 1875, I, 12—37. 200 er meestal wordt georakeld in de Dante-katheders van heden: »Men zou even goed aan Hubert of Jan van Eyk kunnen vragen, waar en wanneer hun wondere Madonnaas ophielden Margaretha van Eyk te zijn«. En hier keert Schaepman naar 't leven van zijn dichter terug. Hij had met zijn Welf en gevochten tegen de Ghibellijnen. Deze waren afgeslagen en een democratisch bestuur was in Florence gevestigd. Dante zelf maakte deel uit van den Raad der Honderd, was gezant te San Gimignano, en stond een paar maanden met de zes priors der gilden aan 't hoofd van zijn vaderstad. Toen was de onzalige strijd in de eigen Welfenpartij ontbrand. De zwarten en de witten verscheurden malkaar. Dante werd verbannen en beboet. En sedert 1302 heeft de dichter zijn vaderstad niet weergezien, noch zijn vrouw, noch zijn kroost. »Toen deze balling, rampzaliger dan Belisarius, rechtvaardiger dan Aristides, wijsgeer als Boëthius, en boven alles dichter, toen hij daar neerzat in zijn vreeselijke eenzaamheid, toen heeft hij gezocht, half bewust, half onbewust, naar zijn ideaal. Want hij was vreeselijk eenzaam. Hij was onder ieder opzicht balling. Balling uit zijn vaderstad, balling uit zijn huis, balling uit zijn gewone kringen, balling altijd en overal. Want hij was vreemd aan de menschen, hij stond te hoog. Ontzettend eenzaam moet deze man geweest zijn, die niet kon schertsen als de andere hovelingen en dien 't gezegd werd dat hij 't niet kon. Hij was arm en koud in zijn eenzaamheid; aan de vorstelijke tafel proefde hij in de keurige spijs op den gouden schotel voorgediend, toch altijd de asch en de tranen, de condimenta van het brood der ballingschap. Hij stond hooger dan geheel zijn omgeving; hij stond op dien bergtop, die voor ons in nevelen is gehuld, die zoo dikwijls Golgotha is, zoo zelden Thabor. Daar had hij het ideaal, maar het had geen vorm, hij kon het niet naderen, het naderde niet tot hem. Hij zocht in eenzame dagen, in eenzame nachten naar een gelijke, naar iemand die hem verstond. En dan ook hij, hij was wel rechtvaardig, maar toch mensch, zoolang het ideale hem niets meer was dan een gedachte, een idee, kwamen ook andere gedachten in hem, gedachten van berouw, van wroeging soms. »Blonken hem toen op een onnoembaar oogenblik weer dat paar kinderoogen tegen, waarin hij eenmaal alle schoonheid had gezien; stond die glimlach Gods in Beatrice belichaamd 201 daar op eenmaal weer voor zijn geest? Het mag zoo geweest zijn. Het ideaal van zijn leven vond in die herinnering zijn vorm, zijn gestalte, hij had nu de menschelijke verschijning, de bevriende gedaante gevonden voor alles wat hem nog versterkte en troostte in zijn harden strijd. De balling pad een gezellin gevonden, meer dan dat, een reddende engel, die hem troostte over de verdwenen of verbroken illusiën, die hem tot het hoogste en heiligste terugbracht, het onvergankelijk ideaal Al heeft hij misschien door zijn streng en somber uiterlijk, door zijn haveloos kleed dat woord gewettigd: »Ziedaar de mat), die de hel heeft gezien*, in zijn ziel droeg hij den hemel en aan zijn zijde ging, onzichtbaar voor allen, maar zichtbaar voor hem, de hemelsche Beatrix*. Zuiverder apologetisch en met meer wretenschap dan wellicht, en minder poëzie, wenschte Schaepman Beatrix te ontleden. Bij 't verschijnen der studie, waaruit hierboven een paar brokjes,beloofde hij dan ook als vervolg: » Beatrix en de Kerk«. Dat vervolg is nooit gekomen. Maar bij het stuk proza, zoo vonkelend van poëzie, dat wij thans bezitten, mogen we wel zeggen, dat Dante's gezegende Beatrix ook voor Schaepman het hare heeft gedaan. Openbaringen trouwens over »Beatrix en de Kerk* had Schaepman ongetwijfeld niet te doen. Een gelegenheid om ze ten beste te geven zou hij wel eenmaal hebben gevonden. De onderstelling ligt voor de hand, dat hij in later tijd voorgoed zijn ontwerp liet varen, omdat Hettinger, zijn groote meester in de apologie, alles wat daarover te zeggen viel, zegde in zijn prachtwerken: »Die Theologie der göttlichen Komödie* (1879) en »Dante's Geistesgang« (1888). Maar over een ander punt, dat voor een trouw-aanhankelijk leerling tegenover een bewonderd meester iets hachelijks was, mocht Schaepman niet zwijgen. Dante was van huis uit een Welf. Maar toen hij te Rome deor eigen aanschouwing zag, hoe de Paus daar huishield, sloeg hij over tot Ghibellijn, en tot gloeiend Ghibellijn, die uit al zijn krachten de wereldlijke heerschappij van den Paus bestreed. En later, toen hij in wetenschappelijke bedaardheid zijn »Monarchia« schreef, hoopte hij van 's Keizers wereldlijke macht voor 't zichzelf verscheurend Italië herstel en eenheid in vrede. Wat zal Schaepman over dezen zeer sprekenden Dante-trek 202 verkeerdelijk zwijgen in liefde en ronduit zeggen in oprechtheid? In de Opere Minori J) is hem Dante's brief aan de Italiaansche Kardinalen in 1314 niet ontgaan. Na den dood van Clemeus V te Avignon was 't Conclave vergaderd. En Schaepman vertaalt wat Dante toen schreef. ^Geweldig zijn de vormen waarin (Dante) zijn misnoegen over de misbruiken en misdaden van sommige leden der Kerk uitstort.... Van de andere zijde echter, wat onstuimige liefde voor Rome, die uit ieder zijner regels spreekt! Hoe al de vooroordeelen van den Ghibellijn wegzinken voor de verpletterende kracht der waarheid, dat Rome den Paus behoort »Na al de praal der vroegere krijgstochten heeft Christus door woord en daad te Rome de heerschappij der wereld bevestigd, te Rome, de stad, die Petrus en Paulus, door ze met hun eigen bloed te besproeien, tot den zetel der Apostelen hebben gewijd*. »Strijdt«, roept hij de Kardinalen toe, »strijdt voor de Bruid van Christus, voor den zetel der Bruid, die Rome is, strijdt voor ons Italië, neen, dat is de volle waarheid zeggen, strijdt voor geheel de maatschappij der pelgrims over deze aarde!* Zoo heeft Dante over Rome zonder den Paus geweend.... Heet en gloeiend stroomen (de tranen) langs de doorgroefde wangen van den balling, die te feller het vlijmen der smart, het trillen van den toorn gevoelt, omdat hij zich machteloos weet* 2). Zoo terloops had Schaepman reeds over de »Divina Comedia* het zijne gezegd 3). Aan een grondige studie er van, die hij zoozeer aan Nederland wenschte, heeft hij zich nooit gewaagd. Van uitstel moest het overigens, in zijn levensdrukte, tot afstel komen. Maar uit een paar schitterende bladzijden weten we toch, wat de »Divina Comedia* voor hem was en bleef. »De »Divina Comedia* is toch een monument van schier bovenmenschelijke kracht. Neem nu kracht niet uitsluitend als forschheid, als geweld, zie daar iets anders in dan de ziel van ijzeren spieren en stalen vuisten. In ieder gevoel dat tot zijn hoogste en fijnste ontwikkeling is gekomen, ligt kracht Kracht ligt zoowel in de teerheid als in den moed, in de voorzichtigheid als in de tartende drift. Zóo, in dien algemeenen *) Editio Fraticelli, voL III, Ep. IX, p. 488 en vlg. *) In Schaepman's Rome, M. en B. III, blz. 182. 3) Dr. Schaepman, dl. I, blz. 497. 203 zin, is kracht de groote eigenschap der »Divina Comedia.* Want geheel het leven van den mensch klopt daarin, iedere vorm, iedere wisseling, en ieder met haar eigenaardigen slag. Deze » Divina Comedia«, zij is de autobiographie van Dante Alighieri en tevens de geschiedenis der menschheid; zij is als een kroniek der kleine Italiaansche steden en tevens een philosophie de 1'histoire als nog geen meesterlijker werd geschreven, dieper opgevat, hooger opgevoerd. Zij heet een heldendicht, maar wat is zij niet al? Een leerdicht en een lierzang, een satire en een idylle. In sommige verzen is het scheldwoord der twistende partijen als in een keurig goudsneewerk gevat; in anderen hoort gij den echo van wat de Florentijnen en Ravennaten dier donkere dagen spraken, fluisterden, mompelden.... Gij vindt alles in deze » Divina Comedia«; de schoolsche godgeleerdheid met haar strenge vormen van bewijs en tegenbewijs, met haar diepe en klare ideeën en al de half fantastische voorstellingen van natuurleven en sterrenkracht, de mystiek met haar zachte bespiegeling en haar stoute vlucht, den felsten menschelijken hartstocht, door niets bedwongen en niets verzacht. Ampère geeft u zijn Voyage Dantesque in de hand, en gij huldigt in Dante tien schilder wiens schetsen onsterfelijk zijn als de natuur zelve, even sober en even rijk; en ziedaar Ortolam, die u in de kringen der hel een geheel stelsel van lijfstraffelijke rechtspleging huiverend doet aanschouwen. En ... Ozanam heeft het beproefd »les sources de la divine Comédie« aan te wijzen; hij ging ver in de eeuwen terug en zijn aanwijzingen voeren tot de uitspraak van Carlyle: »The divina Comedia is of Dante's writing; yet in truth it belongs to ten ÏChristian Centuries, only the finishing of it is Dante's*. Hugo Delff gaat nog verder, de geschiedenis der wijsbegeerte vindt hij in de Divina Comedia weer. Zoo is het geschied op bijna ieder veld door dezen zanger betreden. Geen wonder ook. Menig vorst, heeft aan zijn liefde koningrijk en kroon, zijn leven en zijn alles toegezworen, nooit heeft iemand dien eed gehouden, zooals Dante Alighieri aan zijn Beatrix. Alles heeft hij gegeven aan haar en dat alles is de »Divina Comedia*. Wat hij heeft geleerd en gewonnen op de schoolbanken en op de paden des levens, wat hij heeft gedolven uit de diepten zijner ziel of gegrepen in de stormen der wereld, daar is het, alles. Meer nog dan alles, want hij zelf is daar. 204 Hij zelf in al zijn grootheid en in al zijn zwakheid, met zijn onwrikbare zelfstandigheid en zijn grillige ongelijkheden, met zijn heroïsch karakter en zijn kinderlijke teerheid, met zijn martelaars-geloof aan de Kerk en zijn bijna ketterschen haat tegen dien éenen Paus, met zijn ijzeren rechtvaardigheid, die hem Brunetto Latini doet verdoemen en zijn menschelijk meegevoel, dat hem doet neerploffen bij Francesca's jammerklacht »Welk een kracht moest deze man bezitten om zich zelf te kunnen blijven en tevens zoovelen te zijn als daar jammeren, hopen en jubelen in de drie rijken, wier kringen hij bezocht. »Welk een gedicht, welk een dichter, welk een liefde. Een liefde in haar aard gelijk aan die, waarvan de Paradijszang zou gewagen door Thomas van Aquino, St. Franciscus ter eere gezongen. Evenals de zoon van Bernadone zijn armoede, zoo heeft Dante zijn Beatrix gevierd. Deze schiep dat wonderbare poëem van zijn leven, waarin iedere daad een gedicht is, waarin alles juicht, alles jubelt, alles leeft, dat het leven wekt in het schijnbaar onlevende, dat, hierin Dante overtreffend, het beeld tot werkelijkheid ziet worden in die wondteekenen ontvangen op Alverniaas top Dante schreef zijn gedicht, hij leefde 't ook, maar niet als Franciscus. Hij doorleefde 't in zijn ziel, en wat hij daar had geleefd, schreef hij op 't onvergankelijk blad der menschenziel. Zijn lied weerklonk in een tijd van storm en beroering. Dan blijft het lied het best bewaard. Echte volksliederen worden geboren op het slagveld, daar ontvangen zij hun doop. Zoo is het ook met die reuzenzangen, die de liederen der menschheid zijn. De Nibelungen klinken ons toe uit het gedreun en gedruisch der Volksverhuizing; de Divina Commedia blinkt als een stralende ster uit de donkere dagen, waarin het oude zijn reuzenkamp tegen het nieuwe, tegen de vernietiging begon. Het is waar: «L'homme n'écrit rien sur le sable A 1'heure oü passé 1'aquilon*. »Op een fraaien, kalmen zomerdag, rustig neergezeten onder het zoele lommer, dan schrijft men namen en haalt men ringen in het zand, maar Dante vond geen lommer, geen zon, geen rust, geen kalmte, wat hij te schrijven had schreef hij in 't graniet* 1) Ome Wachter, 1875, T> 29—31- 2c-5 Dante's dichtgenie is door de vuurproef van het lijden gegaan, m een lijden, waarvan Schaepman eerst later iets proefde toen het B groote leven ook op zijn ziel heeft gebeukt en gebeuld, en er ook m aldus de beste en diepste poëzie uit haalde. Maar een vormend element in Schaepman's opgroeiend dichterschap is het lijden niet E. geweest. Niets in den gouden tijd zijner levenslustige jeugd, van K die ingetogenheid der martelende zelfdoorschouwing, van die sobere ■somberheid, waarin de schuddingen en sidderingen liggen gestold k eener ziel, die in éen omarming alle leven en eiken dood omgreep. Hoe kon dan de rijpe raadsvriend Potgieter droomen van Schaep- ■ man als vertaler der »hel« ? In die krochten kon Schaepman onmogelijk mee. Hij grieselde er voor. Maar 't Paradiso, ja, de jubileering van 't eeuwige licht, dat was dichter Schaepman's boek! I Niet in alle deelen is Dante's Paradiso eeuwig-schoone poëzie. Daar ligt veel in wat als aesthetische aandoening met de [middeleeuwsche liefhebberijen is vergaan, 'k Veroorloof mij te ■ meenen dat Schaepman zelf al geeuwende die didactiek heeft ■ doorbladerd, overgebracht uit het Speculum van Vincent de BBeauvais, al die spitsvondigheden over den val der Engelen, 1 over wezen en werking van hun gedachteleven, over den tijd j- dien Adam in 't Aardsch Paradijs kan hebben doorgebracht... ■ Maar telkens komt weer 't genie zijn stralen schieten in K wedijver met de hemelsche glorie, en daar gaat de heele |: geloofsleer van Rome aan 't flonkeren in al de fantasie-schatten door dezen éenigen dichter samengebracht. I Dat was inderdaad de poëzie naar Schaepman's hart, en zoo Hfewam hij er toe het Paradiso te stellen boven al de rest der ■Commedia. Als Dante zelf ten andere, en als de meeste Dante■kenners die in 't geloof met Dante verbroederen, en die, naar Vs dichters eigen woord, »met hun boot het schip kunnen volgen k dat al zingende streeft* door die zee van alvermogend licht. I Och, Schaepman besefte wel, in alle nederigheid, dat hij, naar B Dante's indeeling van het hemelrijk, in de laagste sfeer een Bplaatsje had te zoeken, daar ergens in den kring van de maan, « met haar wisselend licht en donker, waar degenen verbleven E die wel hun ziel hadden gewijd aan hun God, maar toch ook ■ de grootheid en schoonheid der wereld hadden bemind! Maar H dat hinderde hem niet om van daaruit zijn dichters-eerzucht te ■ doen grijpen naar 't hoogste, en zijn vertaalkunst te wagen aan i den laatsten Paradiso-zang. 20Ó 't Was de eerste en 't blijft de beste vertaling die van dien zang in onze taal verscheen, zoo keurig trouw aan 't Italiaansch model en aan ons Nederlandsch taaigenie, en tevens zoo echt een ongedwongen lied uit eigen dichtersziel. Potgieter juichte. Even nadien verscheen ook Hacke's vertaling in den Paradiso-bundel. En weer ging het nieuws naar Huet: »Hebt gij Schaepman's vertaling gelezen en met Hacke's overzetting vergeleken* 1). En aan Hacke Jr. schreef Potgieter: »Mocht u nog een Commedia-exemplaar beschikbaar hebben, maak er dan Prof. Dr. Schaepman te Rijsenburg gelukkig mede; hij heeft gaven genoeg om uwen onvergetelijken vader te waardeeren« 2). Schaepman was opgetogen over de toezending van het prachtwerk, »het zeer gewenschte boek dat voor (hem) iets van een onbereikbaren wensch had* 3). Uit Potgieter's vraag aan Huet valt op te maken welke ver. taling hij zelf verkoos. Inderdaad, hoe zorgzaam bewerkt ook Hacke zij, 'k geloof niet dat iemand aarzelen zou. Maar later kwam Bohl, de dichter >in de katholieke theologie doorkneed*, zooals de vertolker naar waarheid van zichzelf mocht getuigen. Liefst leggen we dan ook enkele terzinen uit Bohl's vertaling nevens die van Schaepman. »Het komt er slechts op aan Dante Nederlandsch te laten spreken, geheel op dezelfde wijze als hij Italiaansch spreekt* 4). DANTE. O abbondante grazia, ond'io presunsi Ficcar lo viso per la luce eterna • Tanto che la veduta vi consunsi! Net suo profondo vidi che s'ïnterna Legato con amore in un volume Ciö che per 1'universo si squaderna: Sustanzia ed accidente e lor costume, Tutti conflati insieme per tal modo, Che ciö ch'io dico è un semplice lume. 1) Brieven van Potgieter aan Huet, 19 Febr. 1874. 2) 3 April 1874. ') Schaepman aan Potgieter, 11 April 1874. *) Bohl, Dante Alighieri, de Goddelijke Komedie, I, 455. 207 La forma universal di questo nodo Credo ch'io vidi, perchè piix de largo, Dicendo questo, mi sento ch'io godo. Cosi la meute mia tutta sospesa, Mirava fissa, irnmobile ed attenta, E sempre nel mirar faceasi accesa. A quella luce cotal si diventa Che volgersi da lei per altro aspetto E impossibil che mai si consenta. Peiocchè '1 ben, ch'è del volere obietto, Tutto s'accoglie in lei, e fuor di quella E difettivo cio ch'è li perfetto. Omai sara piü corta mia favella, Pure a quel ch'io ricordo, che d'infante Che bagni ancor la lingua alla mammella. Non perchè piü ch'un semplice sembiante Fosse nel vivo lume ch'io mirava, • Chè tale è sempre qual s'era davante; Ma per la vista che s'avvalorava In me, guardando, una sola parvenza, Mutandom'io, a me si travagliava. Nella profonda e chiara sussistenza Dell' alto lume parvermi tre giri Di tre colori e d'una continenza; E 1'un dall' altro, come Iri da Iri, Parea riflesso, e'1 terzo parea fuoco Che quinci e quindi egualmente si spiri. Oh quanto è corto '1 dire e come fioco Al min potiretto e nuesto. a nuel en 10 via È tanto, che non basta a dicer poco. O luce eterna, che sola in te sidi, Sola t'intendi, e, da te intelletta Ed intendente, te ami ed arridi! Quella circulazion, che si concetta Pareva in te, come luce reflesso, Dagli occhi miei alquanto circonspetta, Dentro da sè, del suo colore Istesso, Mi parve pinta della nostra effige, Per che il mio viso in lei tutto era messo. 208 Oual è '1 geomètra, che tutto s'affige Per misurar lo cerchio, e non ritrova, Pensando, quel principio ond'egli indige; Tale era io a quella vista nuova; Veder voleva come si conventie L'imago al cerchio, e come vi s'indova; Ma non eran da cio le proprie penne; Se non che la mia mente fu percossa Da un fulgore, in che sua voglia venne. AU' alta fantasia qui manco possa: Ma gia volgeva il mio disiro e'1 veile, Si come ruota che igualmente è mossa, L'Amor che muove il sole e 1'altre stelle. SCHAEPMAN. O heilgena, zoo overvloeiend, pogen Dorst ik door u in 't eeuwig Licht te staren Mijn blik verging, — het schouwen wérd voltogen! 'k Mocht in het diepst dier diepten toen ontwaren, Door liefde als tot een boek te saam gehouden, Wat langs 't heelal geworpen is in blaaren, Het wezen, het toevalge, hun verhouden, Dat alles saamgebonden in dier wijzen Dat is slechts schaduw wat we als licht aanschouwden. 't Almogend zijn, dat dezen band doet rijzen, Geloof ik dat ik zag, daar 'k mij verbreeden Door hooger vreugd gevoel, nu 'k het mag prijzen. Zoo bleef mijn geest door 't éene punt gedragen In evenwicht, onwrikbaar, roerloos staren En brandend steeds nog meer aanschouwen vragen. Zóo diep komt in uw ziel dit licht gevaren, Dat nooit gc uw borst voor lager schouwspel trillen Gevoelt, gij nooit iets anders wilt ontwaren; Wijl daar het goeci, het voorwerp van ons willen Gansch éénheid is, wijl daarbij vergeleken 't Slechts brokken zijn, waar we onze kracht aan spillen. Van nu af aan wordt korter steeds mijn spreken Bij 'tgeen ik zag, dan 't staamlen van de kleenen, Die aan de borst de moedermelk nog leeken; 2C-Q Niet of me in 't levend licht meer waar' verschenen Dan 't eene beeld, éénvoudig in zijn wezen Dat altijd is, zooals het was voordezen, Maar voor mijn blik, tot hooger kracht gerezen Door steeds te zien, werd 't onveranderbare Verandérd ook, bij 't wisselend doorlezen; Daar in dat zijn, dat wonderdiepe en klare Van 't hooge licht, bewonderde ik drie kringen, Drievoud van kleur, die slechts éen omvang waren; De tweede uit de eerste als weerschijn scheen te dringen, Als de Iris kaatst uit de Iris, en uit beiden De derde, een vuur, gelijklijk scheen te ontspringen. Hoe wordt mijn spraak zoo heesch, hoe zoo verscheiden Van dat begrip; niets baat wat ik verzinne Nu tot mijn zien ik niemand op kan leiden. O Licht, dat zelve u licht van den beginne Alleen U kent, door U alleen begrepen U kennend weer, U toelacht in éen minne! — De kring, die voor mijn oogen aan het zweepen In u vrij was als weêrgekaatste straling, Scheen toen mijn blik zijn wentling had omgrepen, In 't binnenst met zijn eigen kleurbemaling Getint, aan ons gelijk toch in verschijnen, Zoodat mijn blik verzonk in die ompaling. Den kunstenaar, die onder geestes pijnen En vruchteloos, wijl hij geen grond kan vinden Het cirkelrond dwingt in des vierkants lijnen, Was ik gelijk bij 't ongekend bevinden, — Ik wilde zien hoe 't lage past in 't hooge, Hoe menschenvorm en lichtkring zich verbinden; Die steile vlucht mijn veeren niet vermogen, Zoo niet mijn geest zijn stoutsten wensch zag staven In 't bliksemlicht, zijn duister doorgevlogen; Hier zwijmt de kracht der eelste zielegaven Maar als een wiel, dat staag de lucht doorkliefde. Zoo deed mijn wensch en willekracht reeds draven, Die zon en ster rondkringen doet, de Liefde. 14 2IO BOHL. Schat van genade, waardoor ik stout begeerde Den blik zoo door het eeuwig licht te dringen, Dat daar 't gezichtsvermogen in verteerde! Vereenigd zag ik in zijn diep de dingen Door liefde in éenen band te zaa.ni gedreven, Die zich in 't weidsch heelal ontblaadren gingen; Het toeval, 't wezen, hun bijzonder streven,. Die allen zich op zulk een wijs vergaren, Dat wat ik zeg slechts schemerschijn kan geven. 'k Geloof, 'k mocht d'algemeenen vorm ontwaren Van dezen knoop, want 'k voel mij zeer verrijken Met blijdschap, nu ik dit mag openbaren. Zoo tuurde nu mijn geest, gansch opgetogen, Vol aandacht, roerloos en in diep vereeren, En vlamde in 't schouwen altijd weer ten hoogen. Zoo wordt men bij dit licht, dat, zich te keeren, Om, daar van af, iets anders aan te staren, Onmooglijk ooit een stervling kan begeeren. Want al het goede zien we er in vergaren; 't Doel van den wil. Daar buiten zijn gebreken, Die daarin als volmaaktheên zich verklaren. Ik zal nu voortaan meer gebroken spreken, Van 'tgeen mij heugt, dan zelfs de jonggeboren Die 't mondje nog naar moeders borst wil steken. Niet wijl in 't levend licht dat ik zag gloren, Zich meer dan een eenvoudig beeld hier bouwde, Want zoo is 't altijd als het was te voren, Maar wijl 't gezicht in mij, naarmate ik schouwde, Versterkte, scheen 't, bij 't wislen van mijn wezen, Of de eenige verschijning zich ontvouwde. In 't diepe en heldere zelfstandig wezen Van 't hooge licht zijn voor mijn oog drie kringen, Driekleurig en van omvang éen, verrezen. En de een scheen hier des anders spiegelingen, Als Iris soms van Iris; uit hen straalde De derde, die als vuur mij scheen te omringen. 211 Hoe zwak is toch mijn taal, en ach! hoe faalde Zij voor mijn dicht; dat, bij hetgeen 'k betrachtte Zoo wegzinkt, dat 'k met weinig niets verhaalde. — O eeuwig Licht, dat, rustende in uw krachte, Alleen u zelf kent, en door u doorgronde En vattende, u beminde en tegenlachte! De kring, die zich zoo ingevat verkondde In u, als licht, weerkaatsend uitgesloten, Scheen, toen 'k mijn blik een weinig sloeg in 't ronde, In zich nu, door zijn eigen kleur begoten, Beschilderd met ons beeld, waarom mijne oogen Uitsluitend hem alleen en al genoten. Wiskunstenaar, voor 't meten neergebogen Des cirkels, die, daar 't peinzen hem niet loonde, 't Beginsel dierf, noodzaaklijk voor zijn pogen, Was ik, toen zich dat nieuw gezicht vertoonde: Ik wilde ontdekken, hoe het beeld zich paarde Aan dezen cirkel, en hoe 't daarin troonde; Mijn vleuglen bleken daartoe zonder waarde; Totdat een bliksemstraal, mijn geest doorvlogen Da araau hetgeen hij wenschte op eens verklaarde. De hooge fantasie dierf hier 't vermogen: Maar reeds bewoog mijn wensch en wil van verren, Als 't rad, gelijkerwijs in 't rond gebogen, De Liefde, die de zon rolt en de sterren. Behalve den laatsten zang, liet Schaepman enkel een paar brokjes verschijnen uit den eersten en zestienden, gelascht in de vinnige kritiek waarmee hij het >litterarische Vandalisme* bestrafte van Thoden van Velzen, die zich aan een vertaling van Dante's >Hel« had gewaagd. »Als met geeselslagen is de geest van Dante uit Dante's verzen verdreven* Daarbij bleef het. Maar daarom geraakte Schaepman in het verder leven Dante's gezelschap niet kwijt. Had hij uit zijn Macaulay niet onthouden: »I have heard the most eloquent ») De Wachter, 1S71, I, 60—68. 212 statesman of the age remark, that, next to Demosthenes, Dante is the writer, who ought to be most attentively studied by every man, who desires to attain oratorical éminence* ? Hoe dikwijls later verscheen hem de strenge Florentijner-figuur, omspoeld door de baren van dien woeligen tijd, beteugelend met geweldigen durf van vrij denken en vrij zeggen al de machten van 't vijandige leven! Wat zwoegt er een dichterspijn en een strijdersweelde onder die verzen van later, ingeleid met deze strofen: Gij zanger, die uw haren Aan 't helvuur hebt geschfoeid, Gij om wiens hoofd het stormen Van d'afgrond heeft geloeid; Gij die het eeuwig jammeren Der wanhoop hebt verstaan, Maar uit den diepen trechter Ten licht zijt opgegaan! Gij die in 't morgengloren Den berg verrijzen zaagt, Die op zijn hoogste toppen Des hemels voorhof draagt, Gij die het lied mocht hooren, Dat wat daar strijdt en lijdt Door Gods barmhartigheden Herscheppende bevrijdt! l) XXVII. TER ZALIGE GEDACHTENIS VAN Mr. SAMUEL LIPMAN. Gemeenschappelijke Dante vereering was enkel een der elementen in de vriendschap tusschen den ouden Mr. Lipman en den jongen Doctor. Ze kenden malkander van vroeger 2). Maar de omgang werd eerst vertrouwelijk na de Romeinsche jaren, toen Schaepman 's zomers naar Hilversum kwam, om bij de Thijm's te logeeren, en Wisseloord, Lipman's buitengoed, te bezoeken, wijl Thijm overdag op zijn Amsterdamsche bezigheid was. Slechts !) Zie «Nieuwe Gedichten», blz. 127 — 12s. *) Dr. Schaepman, dl. I, 271. 213 éen zomer, helaas, mocht Mr. Lipman dwepen met het gezelschap van zijn jongen, genialen vriend. Den 7«i Juli 1871 kwam een plotse dood hem aan Schaepman en aan heel Nederland ontrooven. Deze man droeg inderdaad een brok Nederlandschen roem. Als rechtsgeleerde was hij een der grooten van zijn tijd, en als welsprekend pleiter ook. Al de bijzonderheden van zijn overvolle leven vernemen we uit Schaepman's breedvoerig Wachter-artikel, hem na zijn dood gewijd. Lipman was in Engeland geboren *) en in Duitschland opgevoed. Een bemiddeld oom, te Amsterdam, trok zich den armen jongen aan, en liet hem studeeren te Leiden. In 1822 was Lipman advocaat. Hij werkte als weinigen. En de Israëliet werd een sommiteit in Burgerlijk-, in Straf- en in Staatsrecht. »Hij had hét leven, den tijd leeren kennen als een ontzaglijk middel waarmee veel te doen viel door hem, die het te gebruiken wist. En wie was er die beter dan hij den tijd wist te gebruiken ? Niet van eiken dag, neen, van ieder uur vroeg hij schatting; arbeid was hem het leven in den edelsten zin des woords. Tot zijn vergevorderde jaren bleef die eigenaardige spaarzaamheid met zijn tijd hem eigen, een spaarzaamheid die gierigheid werd, waar het gold voor zichzelven een genoegen te nemen, die mildheid werd, waar door anderen een dienst werd gevraagd« 2). Met volhardend geduld zocht deze Jood in alles de waarhejd, en hij vond ze op den duur in haar hoogsten vorm. Den 301 Mei 1852 werd Mr. Samuel Lipman gedoopt. Sedertdien heeft door het leven van dezen statigen rechtsgeleerde zoo schoon als door het leven van den gloeienden Vondel gestroomd »dezelfde reine, hooge poëzie, de poëzie van geloof, hoop en liefde, de poëzie van aalmoes en aflaat, van de verrijzenis des vleesches en de gemeenschap der heiligen, de poëzie der Onbevlekte Moeder en van het heilig Sacrament des Altaars, een poëzie, die meer dan leven is..., die de Divina Comedia legt op de lippen van Dante en het Ave Maria op de stamelende tong van het kind* 3). 1) Te Londen in 1802. 2) De Wachter, 1871, II, 60—61. 8) » »'■'■, 1S71, II, 59. 214 De vrije tijd, dien ook deze zoo druk bezette man wist te vinden, was gewijd aan de vertaling en de verklaring van het Nieuwe Testament, een ontzaglijken arbeid, waarover jaren zouden heengaan. Een echt wetenschappelijk vorscherswerk, waarmede de bekeerde Jood kwam te staan onder de hooge leiders der katholieke wetenschap. Het eerste deel verscheen in 1859; het tweede in 1864. Op zijn ziekbed las Da Costa in 't exemplaar hem door Lipman aangeboden. Het derde en laatste deel heeft de man zelf niet voltooid Onder zijn anderen omvangrijken arbeid op Roomsch-polemisch gebied waren vooral merkwaardig de beide artikelen, die hij schreef voor de Wachter op Schaepman's verzoek. »Rust (op zijn buiten) was voor dezen man verdubbelde werkzaamheid In de landelijke eenzaamheid, in die schijnbare vlucht van het woeliger leven ontging hem geen enkel verschijnsel op het uitgestrekt levensgebied van Kerk, Staat en Maatschappij Met stipte nauwkeurigheid werden de beraadslagingen der Kamers gevolgd en in geschrift ontleed. Ih die analysis schittert, tegenover het scherpe oordeel en het stalen geheugen van den ontleder, vooral de bekende logica onzer groote mannen. De doodstraf, wier handhaving hij reeds in zijn theses had bepleit, vond in den grijsaard nog een verdediger. De tirades van sommige bladen over de onfeilbaarheid des Pausen ontlokten den eerlijken man menigen uitroep van walging of rechtvaardige verontwaardiging. »Wie den grijsaard daar te Wisseloord mocht ontmoeten en spreken, keerde met een gemoed vol indrukken terug. De logische, regelmatige gang van het gesprek, de ernst der behandelde onderwerpen, het volledig meesterschap waarmee iedere zaak werd uiteengezet en verklaard, de volledigheid zelve der behandeling, alles werkte mede om den hoorder te betooveren. Soms werd de pleiter, de redenaar weer openbaar, als Lipman opstond en zijn ruim vertrek sprekend doorwandelde of stilstaande leunde op den rug van den stoel, u beheerschend door het fonkelend oog, dat den gloed der jeugd bij het klimmen der jaren niet verloor» 1). Ook datgene, waardoor Lipman bij iedereen als de Meester gold, mocht Schaepman in zijn schets niet verwaarloozen: »La Magistrature et le Barreau ne sont plus des professions, mais Zie Schaepman, II, 215 des métiers, on les fait satis amour, comme on les a pris sans vocation«, heeft Timon in een zijner menschenhatende buien gezegd.. .. Wie Lipman heeft zien pleiten komt tot een schooner besluit. Hij toch had zijn betrekking lief, — dat gaf de redenaar te zien. Hij geloofde aan zijn woord, aan zijn kracht. Deed de koele, klare voorstelling, vrij van hartstocht als de blinde Themis zelve, deed de regelmatige en geleidelijke gang der rede, van het juiste opstellen der hoofdpunten af tot de kernige samenvatting der conclusies toe denken aan den zoon van het koude Noorden; daar waren toch ook trekken in die welsprekendheid, die verrieden, dat ook deze »geen zoon der lauwe Westerstranden« was.... Op eenmaal kon ook de statige stroom zijner rede overgaan in den bruisenden waterval, waar de golven elkander verdringen en bespringen, om straks gebreideld en beteugeld hun kalmen loop te hernemen. Deftig, Hollandsch deftig als zijn toespraak was, toch flikkerde soms door die regelmatige perioden een snelle straal der echte satyre. — Bijtend als de ironieën van het Oude Testament, klonk dikwijls de ironie van den advocaat, die al de phrasen van den tegenstander verteerde. Niet altijd werd het door den redenaar afgewacht, het oogenblik, waarop der gerechtigheid zwaard den schuldige zou treffen, soms had reeds zijn hand de snerpende roede gezwaaid, die feller straf toediende dan het Wetboek vorderen zou. Zelfs de kunstgrepen, den pleiters eigen, de jokkernijen, die de aandacht moeten afleiden, de digressiën, die de schijnbaar ordelijke voordracht tot een doolhof maken, — dat alles had in zijn mond een beter klank. De meester sloeg zijn stempel op ieder woord. >Als de advocaat Lipman zou pleiten, dan kwam wat hooren kon ter gerechtszaal te zamen om deelgenoot te zijn van eene echte genieting, getuige van een grootsche zege. Wanneer dan de lang verwachte optrad en men kende van vroeger zijne verschijning niet, dan volgde er een oogenblik van teleurstelling. De mensch denkt nu eenmaal een groot man, vooral een groot redenaar, niet anders dan een groote, indrukwekkende gestalte. De kleine, nietige vorm van den beroemden pleiter viel tegen. Maar wie in 't voorbijgaan een blik der oogen opving, hij vermoedde toch, dat er grootheid school in dat tenger manneken. En straks, als de rede den redenaar zelve aangreep, dan fonkelden die oogen en 't was niemand wonder meer, dat die man 2l6 alle duisternissen van het recht doorzag, alle geheimen peilde, licht wist te brengen in de meest donkere zaak. Die oogen — hoe geheel de vorm als met hun glans werd overgoten, als straalde in hun licht. En die schrale, kleine vormen, hoe ze grooter werden en grooter, naarmate de stroom der geestdrift van die lippen vloeiend de hoorders hooger en hooger beurde op harer golvenslag* l). Lipman kende uitstekend de Engelsche wetgeving, de Engelsche geschiedenis en de Engelsche politiek. Uit zulke gesprekken zal Schaepman wel zijn voordeel hebben gehaald. Ook over de binnenlandsche staatkunde was Lipman nooit uitgepraat. Maar hoe 't er toeging tusschen de beide vrienden als het de antirevolutionnairen gold blijft een vraag. Lipman immers besteedde zijn laatste krachten aan 't bestrijden van die »onzalige* partij. In Schaepman's eigen Wachter nog wel: »Onder alle (partijen) is geene voor Nederland meer gevaarlijk dan de zich noemende »anti-revolutionnaire« partij, omdat zij tegelijk naar hare herinneringen een reactionnair en naar hare gedragslijn een revolutionnair karakter draagt, en volgens een vast plan en door zeer bekwame leidsmannen wordt aangevoerd«. Bij 't uitbundig prijzen van die bekwaamheid in Schaepman's Tijdsartikelen, zullen Lipman's weinige haren wel te berge zijn gerezen. ïOok nu, ging het voort, in weerwil dat er in dezen tijd niet of nauwelijks meer ontijdige en gevaarvolle maatregelen denkbaar zijn, waarvoor zelfs menige ultra-liberaal zoude terugdeinzen — aarzelt zij niet voor de (in de tegenwoordige gesteldheid) revolutionnaire middelen van grondwets-verandering en census-verlaging. Zij stelt hier klaarblijkelijk hare partijbelangen boven de veiligheid van het vaderland. Op protestantsch kerkelijk gebied heeft zij in de laatste jaren waar zij vermocht, door middel van een ochlocratie, voor een deel de verloren heerschappij herwonnen. Dit zelfde en langs denzelfden weg beproeft zij — inderdaad een vreeselijke proefneming! — op het staatsgebied. Zij noemt zich ook nationaal en historisch, omdat zij vasthoudt aan hare traditiën van uitsluitende heerschappij in Kerk en Staat. De éenige nationaliteit in Nederland is zij. De vaderlandsche historie dagteekent van hare opkomst. Tot die traditiën behoort uitsluiting en, waar zij vermag, verdrukking van de katholieken, i) De Wachter, 1S71, II, 62—63. 217 die in haar oog heloten zijn. — In den Paus zien zij nog altoos den Anlichrist De anti-revolutionnairen willen wel aan de stembus zich van de hulp der katholieken bedienen, en hebben daaraan alreeds een zeer beduidende vermeerdering (vooral in 1869) van hunne vroeger zoo onbeteekenende kracht in het Parlement te danken, maar het is hun vast beginsel, nimmer, nimmer aan een katholieken candidaat hunne stem te geven. Liever dan dat, een conservatief of zelfs een liberaal gekozen, of algeheele onthouding« Bij zulke redeneering kon Schaepman wel eens de schrik om het hart slaan, maar meestal toch voelde hij zich over zichzelven gerust. Redetwisten tegen Mr. Lipman op kon hij niet. Hij miste diens geleerd-methodische en practisch gedrilde geleidelijkheid in de logica. Daarom zal hij hij 's meesters redeneeren en epilogeeren eerbiedig hebben toegeluisterd; maar voor niemand gaf hij zijn geniaal-helder vooruitzicht en zijn intuïtie in de toekomst prijs. Zoo zaten daar tegenover malkander de beraden ouderdom, met zijn waarschuwende bezonnenheid, en de durflustige jeugd, starend naar 't ideaal over alle gevaren heen. Van zijn schrijftafel werd de plots getroffen Lipman naar zijn sterfbed gebracht. Zijn laatste wensch was, dat zijn onvoltooide »Nieuw Testament* door zijn jongen vriend Schaepman zou worden afgewerkt. Zoo is dan ook gebeurd. De Doctor verzamelde Lipman's losse aanteekeningen over de stof, die den bundel besluiten moest, de beschouwingen nl. over de Paulinische brieven, en voegde ze met een inleidend woord bij 't geheel, dat in 1873 verscheen. »Het heeft mij veel moeite gekost om uit allerlei snipperingetjes iets te halen Het was alles geleerd; ernst, geen leven. Dieu me garde des héritages littéraires!!« 2) De kostbare boekerij, door Mr. Lipman nagelaten, werd uit waardeering voor Dr. Schaepman, door Mevr. Lipman-Moorman aan 't seminarie Rijsenburg geschonken, met daarbij een jaarlijksche som ter aanvulling en instandhouding van die bibliotheek, vol standaardwerken op velerlei gebied. Aan den professor in de Kerkgeschiedenis kwam deze nieuwe voorraad uitstekend te pas. 1) De Wachter, 1871, I, 453—455- 2) Brief van Schaepman aan Alberdingk, Pinksterdag 1873. 218 XXVIII. DE ROOMSCHE HUET AAN GANG. Zoo druk had Schaepman 't schier nooit of dagelijks werd een avonduurtje voor 't lezen van literatuur uitgespaard. Boeken en bladen. Zijn geliefkoosde bezigheid was, naar zijn later getuigenis ?). »eigenlijk zijn heele leven lezen. Een groot wandelaar ben ik niet. 's Avonds lees ik altijd den eenen of anderen dichter. En dan lees ik veel couranten ook, vooral Engelsche Ik lees ook graag een goeden roman, en daar heb ik dan niet veel preferentie bij Ik kan best de Mousquetaires of De Graaf de Monte Christo herlezen. Ik lees ook graag aesthetiek, Ruskin en Morris onder anderen«. x) 't Best van allen hield hij, nevens de eigen Nederlandsche, de Fransche, de Engelsche en de Duitsche letterkunde bij. 't Waren in zijn schatting de grootste. Hij was er steeds op uit de boeken beet te krijgen, zoodra ze verschenen: Hugo en Gautier, uit ieder van wier dichtbundels hij met heele brokken reciteerde voor de vuist, Leconte Delisle, Sully Prudhomme, Manuel, Coppée, Baudelaire, Richepin, en alles wat er merkwaardigs in de Revue des deux Mondes verscheen; het tooneelwerk van Dumas, Sardou, Augier; Taine's Origines de la France contemporaine, de St. Paul van Renan, de romans van Balzac, Cherbuliez, Daudet, Flaubert, Zola, de Goncourt's; de kunststudiën van Fromentin en de kritiek van Sarcey in Le Temps. Voor de Engelsche letterkunde waren sinds jaren Scott en Dickens, Wiseman en G. Eliot zijn lievelingen. Van Byron, Shelley, Keats, en vooral den Roomschen Moore had hij gedurig verzen op de lippen. Wordsworth, de Browning's, Rossetti, Tennyson, Longfellow, Hawthorne, Poe, Swinburne, las hij 'trouw, evenzeer als de romanschrijvers Bulwer Lytton, Disraëli, Charlotte Brontë. Voor de geschiedenis was bij voorkeur de Roomsche priester John Lingard zijn man. Veel studie maakte hij van Macaulay, Carlyle en Stuart Mill; maar liefst nog van Manning en Newman. Dat hij veel hield van Manning, zijn persoonlijken vriend, weten we reeds. En later verklaarde hij van Newman, jegens wien de jonge lyrisch-ultramontaansche ij veraar der eerste jaren'70 toch •) Elzevier, April 1896, blz. 366, 219 een beetje huiverig was: »Met Newman heb ik jaren en jaren lang in gemeenschap des geestes geleefd* *). Buiten het vele dat hij in zijn jeugdjaren van de Duitsche letterkunde had meegenomen, vermeidde hij zich thans vooral in Freytag, Auerbach, Reuter, Heyse, Spielhagen, Keiler, Hamerling, Wildenbruch, Hahn-Hahn en Ebner Eschenbach. Vóór alles bleef hij zijn Eichendorff trouw; in Geibel en Freyligrath ontdekte hij met zichzelven verwantschap van geestdriftig lyrisme. In 1874 begon Rodenberg's Deutsche Rundschau te verschijnen, die hij nevens de Roomsche tijdschriften steeds van dichtbij volgde. En onder die Roomsche kwam, buiten hetgeen bleef bloeien van vroeger, degelijke arbeid te voorschijn: De »Stimmen aus Maria Laach«, die sedert 1866 als losse brochuren verschenen, maar in 1871 tot vast tijdschrift werden ingericht, de Littcrarische Rundschau für das Katholische Deutschland (1875) en de Deutsche Hausschaiz (1874). Ook zijn Zuider-litteraturen vergat Schaepman niet. De Civilta Cattolica vertelde hem wat er omging in Italië; maar door niets wordt bewezen dat hij, buiten hetgeen hem aan letterkundig nieuws door dit zware veertiendaagsche periodiek werd aangebracht, nog de Italiaansche letterkunde, in haar poëzie en haar proza, bleef volgen op den voet. Te Rome zelf had hij er heel wat van meegenomen. Cantu en de Amicis kwamen er nu bij. Voor pater Bresciani, toen het record van de populariteit, voelde hij weinig. »Er is toch veel Schwindel in de wereld. P. Bresciani heet bij de Paters in gesprek en in schrift de klassiekste schrijver van Italië. Wij laten nu zijn romans als romans rusten. Maar ik heb (in Rome) de beste Romeinsche literatoren gevraagd over Bresciani. Ziehier hun antwoord: Bresciani was een levende Italiaansche dictionnaire. Hij kende elk woord der taal. Vraag hem wat gij wilt, hij noemt u dadelijk het technische woord. Vandaar hebben zijn werken in grammaticaal opzicht groote waarde. Zijn stijl is ellendig, zonder sierlijkheid, zonder kracht, zonder leven. Poëzie zat er geen grein in. Onze groote nieuwere stylisten zijn Manzoni en boven alles Leopardi. — Wanneer ik dit morgen openlijk in Nederland vertel, schreeuwt ieder haro! over mij, en ik mis een der vier kenteekenen van pater Allard's katholicisme« 2). 1) Verzamelde Dichtwerken, 5e uitgave. Ter Inleiding, XXXIX. 2) Brief aan Alberdingk, 27 April 1870. 220 Te Rome zelf had Schaepman Cesare Cantu leeren kennen als historiograaf bij 't Concilie, ofschoon hij nooit met dezen geleerden veelschrijver persoonlijken omgang zocht. In nieuwsgierigheid doorblaarde hij soms de reusachtige Istoria universale, maar meer ook niet. De Amicis, wiens Bozzeth militari toen furore maakten, vond, ondanks al zijn zouavenhaat, veel waardeering bij Schaepman. Ook op de Spaansche nieuwere boekenmarkt was hij thuis: Espronceda, Zorrilla, Caballero, Becquer, Campoamor, Nunez de Arce, Valera, Pereda. Hij dweepte met den Catalaan Verdaguer en den Provencaal Mistral. Eenmaal wijdde hij zelfs aan die beiden een van zijn Rijsenburgsche historie-colleges. »A1 die literaturen werden met heel hun rijkdom de schatkamers waarin hij huizen ging, de steden waarin hij wou omdwalen. In verhouding tot hen vormde zich zijn persoonlijkheid, hun voorraad werd de inhoud van zijn gedachten, de verscheidenheid van hun stijl de school waar hij zich in oefende. Zij vulden zijn snipperuren, zij sterkten zijn arbeid, zij bliezen den geest in hem aan dien hij zou uitstorten, met hun beminde volte te zamen, in de harten van zijn lezers in Nederland. Onder de gestalte van een wereld van Europeesche belezenheid, droeg hij voortaan — of het zacht bewoog of tot barstens toe bonsde — zijn Hollandsen hart*. Dat is door een moderne over Potgieter geschreven; maar met hetzelfde recht kan hier Schaepman bedoeld zijn. Nu, 'tgeen bij Potgieter wordt gehuldigd als een voorbeeldig bedrijf, in letterkundigen ernst, wordt bij diezelfde heeren, waar 't Schaepman geldt, die zoo stevig individueel als Potgieter was, en, schoon al niet zoo uitsluitend een literator, driemaal zijn meerdere in veelzijdigheid werd, een toevalligheidje dat men zoo maar onachtzaam voorbijgaat Na dit alles geen wonder dat zoo ruim een deel van het letterkundig Wachter-werk aan den vreemde werd gewijd. En toch verwaarloosde redacteur Schaepman allerminst de eigen Nederlandsche letterkunde. Onder zijn steeds rake, dikwijls ook snaaksche recensies vinden we in De (Onze) Wachter naar tijdsorde 't volgende: P. J. Koets' »Nagelaten Dichtwerken*, Betsy Perk's »Elisabeth van Frankrijk«, Ten Kate's »Aan Parijs* en »La Grande Nation*, Van Hoogstraten's »God en Mensch*, Putman's vertaling van »Cervantes' Reis naar den Parnassus«, de Rijk's uitgave van Vondel's »Maria Stuart«, de Génestet's »Verzamelde 221 Dichtwerken«, Hiel's »Gedichten«, Lod. de Konincks »Menschdom Verlost«, Melati van Java's »Jonkvrouw van Groenenrode» en »Torquato Tasso», Poelhekke's uitgave van »Vondel's Dichtjuweelen», Hoek's roman »Wat er werd van de kinderen van Bellevue», Leesberg's »Letterloover«, Soera Rana's »Mozaiek«, de Rop's * Gedichten», de Veer's roman » Overtroffen», Dr. Bronsveld's »Gedichten«, Pater Jonckbloet's »Uit eigen en vreemde Gaarde«, Pater van Meurs' »Ludwig Uhland», »Kriekende kriekske« en »De Slaapt, Marcellus Emants' »Godenschemering*:, Paap's »Bombono's», Van Hall's vertaling van Coppée's »Luthier de Crémone». De uitgebreider arbeid over da Costa, Mevrouw BosboomToussaint en Joz. Alberdingk blijft afzonderlijk staan, wijl evenzeer de stukken over Engelsche, Fransche en Duitsche letterkunde onder eigen rubrieken haar plaats krijgen. Bedenkt men dat Schaepman de eenige letterkundige recensent was voor zijn tijdschrift, en doorloopt men dan weer eventjes bovenstaande lijst, zoo kan men niet beweren dat de Wachter een trouwen spiegel bood van de toenmalige Nederlandsche letteren. Schaepman koos zijn patiënten zoo willekeurig als Huet, en heeft evenmin als Huet bedoeld met zijn aaneengeregen letterkundige relazen zoowat een actueele letterkundige geschiedenis te leveren. Wilde Huet niets anders wezen dan »een getrouw verslaggever» van 'tgeen door hem zoo wat te hooi en te gras werd gelezen in de Nederlandsche, Fransche, Engelsche en Duitsche literatuur, Schaepman vatte zijne taak nog eenvoudiger op, en bleef in de practijk ook veel trager en veel onregelmatiger. De omvang van zijn zuiver letterkundige kritiek beslaat amper het tiende deel van Huet's bedrijf. Het recenseeren heeft Schaepman eigenlijk steeds als een karweitje beschouwd. »Ieder die een weinig in de boekenwereld heeft geleefd en gewerkt, weet dat er een oogenblik komt, maar te zeer op het quart d'heure de Rabelais gelijkend. Op de tafel liggen grootere en kleinere stapels boeken. Gelezen zijn... allen, maar daarmede is de zaak hier niet uit Gij meent dat het eerste en laatste doel van een boek was gelezen te worden? Gij bedriegt u. Er bestaan enkele menschen, die met lezen alleen hun tol aan het boek en zijn schrijver niet hebben betaald. Kent gij die rampzaligen ?... De letterkundige beoordeelaars zijn misschien zeer groote misdadigers — hun slachtoffers aarzelen niet hen beulen te noemen — maar grooter dan hun misdaad is hun straf. Zij ontvangen boeken »ter recensie*. »Zoo komen dan de boeken, en men leest, leest... en legt ter zijde »Maar de vacantie komt, en men moet wat orde scheppen op de werktafel, en men heeft een geweten, en men heeft fantasie, en men heeft geheugen, en men herdenkt de heele en halve beloften, en men ziet de teleurstellingen, en men voelt de verwijten; wat blijft er te doen? ^Opruiming houden, zoo goed en zoo kwaad als het kan«. Met deze geestesgesteldheid van letterkundig criticus is 't niet te verwonderen dat het tot geen regelmatig-trouw overzicht kwam: niets over Beets, Hofdijk, Schimmel, Multatuli, Jan Holland, Van Koetsveld, Simon Gorter, Heye, Lindo, Mulder, Cremer, Huet, Vosmaer, Penning, Conscience, Van Beers, Gezelle, Tony Bergmann, de Sniedersen, de Loveling's, niets over de laatste bedrijvigheid van zijn Potgieter zelfs, die in de jaren van hun groote vriendschap zijn letterkundig testament *de Nalatenschap van den Landjonker* klaarmaakte voor de onsterfelijkheid. In de stof die zich de recensent Schaepman ter behandeling kiest, erkent men steeds het Roomsche emancipatie-plan. Bij voorkeur neemt hij schrijvers en dichters, door de anderen uit onroomschheid stelselmatig genegeerd. Daarom is 't, godbeware, nog niet altijd lof muziek. Wat er goed is, erkent hij luide, wat er goed worden kan, wijst hij lesgevend voor. Steeds ontwaart men den priester, altijd geleid door de liefde voor zijn Kerk. Maar eenmaal in die opzettelijk gekozen stof aan 't werk, zal hij zoo grootmoedig mogelijk objectief en ruim inzichtig de kunst huldigen zonder meer. Maar wijl hij anderzijds de beste on-Roomsche litteratuur op zijn beurt onvermeld laat en enkel het slechte van den overkant te voorschijn brengt, laat zijn kritiek ontegenzeggelijk den indruk tendenz-kritiek te zijn. Een aaneenschakeling van vaste beginselen tot een afgerond stelsel van schoonheidsleer valt uit Schaepman's recensies niet op te diepen, 't Zijn veel meer onderhoudende praatjes in den trant van Huet-op-dreef, met dit groot onderscheid dat hij nooit als Huet zich kon verzoenen met Hoekstra's regel: »De kunstenaar, die zich in zijn arbeid de zoogenaamd zedelijke strekking ten doel stelt, pleegt verraad aan de kunst en doet schade aan de zedelijkheid*. Een kunstwerk, dat naar de zedenleer niet in 223 orde was, kon Schaepman nooit »schoon« heeten. Niet enkel de priester in hem oordeelde zoo, maar de wijsgeer en de man van smaak. Naar scholastisch begrip moet de zinnelijke mensch steeds in tucht worden gehouden door den zedelijken: de elementen ziel en lichaam dienden te blijven in hun ordelijke verhouding, ook waar het geldt den klassieken trio: 't Ware, 't Goede, 't Schoone, en onder geenerlei voorwendsel mag die verhouding worden gestoord. Maar zoo banaal zal Schaepman 't niet zeggen: »De poëzie is een poging om harmonie te brengen in het leven.« »Daar is een schoone waarheid in dat woord van Carlyle. Verspreid, verstrooid liggen de elementen des levens in 's menschen ziel. Daar komt het lagere met het hoogere, daar worstelt de • nacht met het licht«. Zede, kennis, kunst, moeten die orde verwezenlijken, trouw helpend malkaar. Dan wordt het leven inderdaad tot éen harmonie. En de kunstenaar, die volkomen zijn heerlijke roeping vervullen wil, moet eerst zijn eigen leven tot een harmonievol kunstwerk hebben gemaakt. »In schoonheid zal het heilige overwinnen«. De geloofsbelijdenis van zijn vriend Potgieter was voor priester Schaepman een ongeschokt axioma in den meest kerkschen zin. Al heeft nu Schaepman geen stelsel van aesthetica afgerond op 't papier, toch is 't voor eiken Wackter-lezer duidelijk, hoe helder een schoonheidsleer hij omdroeg in zijn geest. En uit enkele meer veralgemeenende bladzijden, waaraan Huet een puntje kan zuigen, valt er gemakkelijk een beschouwing te halen over de plaats, door dezen gloeienden schoonheidsminnaar, door dezen priester van het Rome vol lichtenden luister, voor letterkunde en kunst in dit leven opgeëischt. »Onze natuur is zoo doordrongen van haar oorsprong en hare bestemming, zij is zich zoozeer van haar afhankelijkheid bewust en wordt tevens zoo onweerstaanbaar getrokken door haar oneindig doel, dat zij in den een of anderen vorm dit alles moet Openbaren. Allé weerspiegelingen van het oneindige, die we opvangen in deze eindigheid, komen tot ons als zoovele herinneringen en zooveel welkomstgroeten van het heerlijk Eden. Naar haar eigenaardigheid vindt ieder dezer boodschappen haar eigenaardig antwoord, de oneindige Waarheid en het eeuwige Goed wekken geloof en hoop en liefde bovenal »De bewondering is het antwoord van den mensch op de openbaring van het schoon. Wel is zij geen overheerschend 224 gevoel, geen gebiedende levenskracht, maar zij is zeer, streelend, zeer veredelend ook en vol van harmonie. Daar is in de bewondering eerbied, liefde, genot, genot zonder bezit, liefde zonder wederliefde, maar ook eerbied zonder vrees..,. Men zegt dat de bewondering vermoeit; zeker, zij is geen altijd blijvend gevoel, maar daardoor is zij ook minder blootgesteld aan verslapping en blijft zij een der heerlijkste opwekkingen van onze soms slaperige natuur. >De dissonanten van het leven, wie vergat ze niet voor een doek van Troyon, waarop het wijkende licht en de naderende bui te zamen smelten tot éen tooverachtigen gloed? — Gij waart de menschen moe, het eeuwig alledaagsche, het gedistingueerd banale, het geesteloos prettige, het welopgevoed smakelooze, ja, wat al meer? — hadden u als doordeesemd met verveling, gij kondt niet anders dan twijfelen aan den mensch? — Leen dan een wijle oog of oor aan de helden van Shakespeare en Racine, aan de Koninginnen van Velasquez, aan de edelen van Van Dyck, luister naar dat dartel looverken of dien bezield lachenden zanger van Frans Hals, schater het eens uit met Sam Weller of met de boerkens van Brouwers en Teniers, ja, met Hille Bobbe... en zeg dan of er geen adel, geen frischheid, geen vrije en blije natuur meer te vinden is! »Het is zalig te bewonderen Wij gevoelen ons beter en edeler. Een heilige harmonie vervult ons geheele wezen, en de schoonheid, uit waarheid en liefde geboren, ontlokt ons in den kreet der bewondering de eerste stamelende klanken der verhevenste woorden: Liefde en Geloof. »Waarom is ons zoo zelden het volkomen genot der bewondering vergund? Och, de mensch blijft altijd gelijk aan het kind, en ook de man wil het mysterie kennen van het speelgoed, dat hem zoo vermaakte door zijn klanknabootsing en dat straks, gebroken, geen klank meer geeft. Maar hierin ligt de reden niet. De dorst naar kennis is geen beletsel voor Onvoorwaardelijke bewondering. Wie het mysterie kent der penseelstreken van Frans Hals, geniet niet minder dan hij die de oogen spalkt van verbazing voor dat bekladde doek. Bürger bezorgt u een genot te meer: >On dirait que Frans Hals peignait comme on fait de 1'escrime, et qu'il faisait fouetter son pinceau comme un fleuret. Oh, 1'adroit bretteur, bien amusant a voir dans ses belles passes!* 22$ »De wetenschap schaadt de bewondering niet Maar daar is een ontheiliging, een verschopping der schoonheid. Waar de schoonheid voor ons optreedt als de aanvoerster der koren van logen en list, daar wordt het genot een weergalooze foltering. Zij brengt ons geen echo mee van de levende harmonie der hemelen, maar zij wordt een wreede herinnering aan de scheuring die geheel dit leven beheerscht, aan den strijd die ons onvermijdelijk lot is telken dag en telker uur en waarvan we een oogenblik lang wilden rusten in het koesterend licht der schoonheid. Maar neen, nu wordt zij zelve een der strijdende partijen, nu staat zij tegenover hare andere zusters, de waarheid en de deugd, nu klinkt ook hare leuze, nu zingt ook zij het lied van haar gewaande onafhankelijkheid, haar dienstbaarheid onder de •logen en het kwaad »Dat is een zware worsteling voor het menschenhart. De schoonheid blijft zoo schoon. Tegenover haar is de waarheid soms wat ernstig en koel, is de deugd soms wat eentonig. Bij haar is leven en gloed; leven dat uitput, gloed die verteert, maar toch! — Zeker, de overwinning kost pijn. »Deze is de groote misdaad der kunst, dat zij soms de schoonheid dienstbaar maakt aan het kwaad. Het is een laag en een snood bedrijf. Een telkens herhaalde zelfmoord, die duizenden medesleept. Want de kunst doodt zichzelve door de logen en de hoovaardij. Zij deelt in het onverbiddelijk vonnis over deze gesproken, en het is hare schuld indien straks de schoonheid met het kwaad aan éen galeiketen wordt geklonken. Het kan en mag niet anders. Het is hier een strijd om het leven, en de kunst plaatst zich aan de zijde van den dood. De schoonheid verliest haar waarachtig, haar hemelsch karakter, en al welt de bewondering bij het eerste aanschouwen onstuimig op, straks wendt zij zich af met beneveld oog; daar is geen genot meer, maar smart. De waarheid veroordeelt, maar de rechter weent. »De kunst is een vriendelijke engel op het steile levenspad. Terwijl de waarheid ons geleidt langs de afgronden en de kruiswegen, terwijl de deugd ons steunt en sterkt op den smallen, steilen weg, gaat de kunst aan onze zijde en gaart bloemen tusschen de rotsspleten en bezielt met haar toöverachtig lied de ernstige eenzaamheid. Maar de booze kunst lokt de wandelenden langs den breeden weg in de gapende afgron- 15 220 den. Soms echter openbaart zij zich als een titane, die zelf den weg tot den hemel wil bouwen om den jongen God te bestormen, die rotsblok op rotsblok stapelt met vermetele kracht en straks, als de bliksem kronkelend vlamt door de rotsen, onder haar eigen schepping sterft* *). Voor de Roomschen, iet of wat in de wijsbegeerte der school onderlegd, vertelt Schaepman hier niets dat eigenlijk nieuw kan heeten. En toch zijn deze oude dingen steeds nieuw, thans meer dan in eenig ander tijdsgewricht nieuw en frisch. 't Is de leer van de school, die nooit schoolsch worden zal. Deze bladzijden zijn weinig anders dan een dichterlijke, maar dan een persoonlijkdichterlijke omschrijving der aesthetiek van St. Augustinus, het verchristelijkt Platonisme. Alle ding is schoon, in zoover het is een afstraling van de orde en de gedachte van het Woord. Maar alle ding is in zijn betrekking tot den mensch een werktuig tot geluk of ongeluk voor eeuwig. En dit is natuurlijk de essentieelste hoedanigheid van al 't geschapene. De zedelijke beteekenis gaat elke andere te voor en te boven. Uit dezen gezichtshoek, individueel bij uitnemendheid, krijgen toch alle wezens éen groot, gemeen leven, de vervulling van het doel van al 't geschapene. Schoonheid, harmonie, telkens weer komen deze woorden uit Schaepman's pen, zoowel als uit die van Augustinus zeiven. Maar de omstandigheden, de opkomst der tachtigers namelijk, zullen Schaepman later tot klaarder, positief-soberder formuleeringen nopen, waarbij we dan,'te gepaster ure, zullen stilstaan. Het sociale in de kunst was reeds voor den Schaepman der jaren '70 de groote eisch, dien hij toen heel fijntjes bij een uitgekozen gelegenheid voorbracht: >In hun lach (der dichters) ligt meer vreugde, maar ook uit hun tranen spreekt dieper smart dan bij den gewonen mensch. En wat het schoonste is, hun vreugde en hun lijden zijn geheel maatschappelijk.... Het warme, overvloedige leven in hunne ziel gelegd, doet hen in gemeenschap treden met alle leden van het groote, menschelijke huisgezin. Alles beminnen ze, behalve het lage, het gemeene, de zonde* 2). Grootscher klinkt het een paar jaar nadien: l) Onze Wachter, 1874, I, 257—261, *) In Memoriam. Nagelaten Gedichten van P. J. Koets, De Wachter, 1871, I, 57. 227 »De hoogste eere door God aan de genieën geschonken, is hun heerlijke vruchtbaarheid. Alle geslachten zijn hun verwant. Eeuwen gaan voorbij, en nog blijven de koningen der schoonheid en der waarheid levende. Daar wijst geen steen, geen puinhoop het graf of de geboortestee van Homerus, maar iedere natie- huldigt zijn kinderen in haar edelste kunstenaars. Al is soms de geslachtslijst verloren, al zijn de lijnen op de stamtafel verward en dooreen geslingerd, het geslacht leeft. Van de schoonheid door de genieën geschapen of geopenbaard, leven geheele tijdperken; zij ontvouwen de knoppen door hen gezet, zij ontwikkelen de stralenbundels door hen uitgeschoten. Voor tijdgenoot en nakomeling geeft het echte genie het kapitaal dat niet onvruchtbaar blijven kan« *). En wat al rake kranigheid en speelsche geest in dat recensiewerk, dat de Doctor in zijn verloren uurtjes bijhouden moest. Daar hebt gij vooreerst het fijn-getoetste psychologisch portret ter gedachtenis van Pater Koets, die gemoedelijke en toch groot-bezielde omschrijving van een dichterschap bij Gods genade. »Voor (hen) is de natuur meer dan een uitgestrekt panorama, waarin het ruischende woud de frissche weide beschaduwt of het bruine heidevlak zoo donker afsteekt tegen het gouden korenveld. Voor hen is de natuur een waarachtig gedicht, door den grootsten Zanger ten gehoore gebracht. Alles leeft en alles zingt. »In het malsche druppelen van den zomerregen ruischt een zacht liedeken hun toe; de passie-bloem vergt van hun oog een traan voor de Moeder des lijdens en de lentetonen voeren hen ■ op tot het lentefeest aan Maria's hemeltroon. In iederen zonnestraal, die door de donkere dennen of de groenende eiken speelt, in iedere wolk, die langs de blauwe lucht heentrekt, in den bliksemstraal, die den nacht verscheurt, in den orkaan, die onze dijken doet dreunen, klinkt hun het lied door de jongelingen in den vuuroven aangeheven: »Alle gij werken des Heeren, prijst den Heer« 2). Aan zijn goeden, straks heel goeden vriend, Pater Van Hoogstraten, zegt Schaepman zachtweg de strenge waarheid: 1) Onze Wachter, 1874, I, 278—279. 2) De Wachter, 1871, I, 56—58. 228 De geleerde Dominicaan is als dichter te weinig zich-zelf, te zeer een copie van da Costa x). Beter is de recensent te spreken over Putman's arbeid, ofschoon de recensie eigenlijk een mooie bespiegeling is op den geest van Cervantes, aanleunend bij wat Paul de Saint Victor daarover weet in zijn »Hommes et Dieux». Toch krijgt de goed Spaansch kennende en goed Nederlandsch schrijvende deken ook zijn aandeel in den lof, en tot slot dit fijn complimentje: »Mag ik hier scheiden van den Hoogeerw. bewerker met het woord van Pancrasio de Roncesvalles aan Cervantes: Uwe genade beschouwe mij als uw dienaar en vriend; want sedert geruimen tijd ben ik dat met geheel mijn hart, zoowel om uwe .schriften als om uw beminnelijk karakter« 2). Ook Lod. de Koninck, de dichter van »Het Menschdom verlost», werd vriendelijk behandeld. »Het is in zijn aanleg een dier 'breede, stoute poëemen, die waarlijk een wereld omvatten. Geen pijnlijk wroeten en wringen verraden deze machtige alexandrijnen, machtig door de gedachte en door den vorm. Hier is rijkdom, warmte, licht en levenskracht. Hier is stoutheid en fierheid, verheffing en klaarheid; deze ideeën gaan niet op in nevelen of wolken, wij zien ze zweven in het volle licht. De »volle orgeltoon» van Keulen's zangzwaan is hoorbaar in deze zangen, en het »vlammend koloriet» van Vondel's koninklijk penseel schittert ook in deze tafereelen». Na zoo hooge hulde moet de stevige Vlaming nog al eenige duwtjes verdragen. Overlading der beschrijvingen door misbruikte verbeelding, wondertoeren van verbluffende langademigheid. »Gij hebt de echte scheppingsgave, wees schepper, geen fabrikant; geef ons geen vuurpijlen,, maar sterren, maar de zon«. Ontaarding tot onduidelijkheid en smakeloosheid. Zijn beelden komen niet tot een rustige eenheid samen, maar vallen uiteen in brokken van de vreemdste soort. »Ten bewijze wordt Vondel's »Eva« nevens die van De Koninck gezet. »De overlading zou doen twijfelen aan den rijkdom. Als men met paarlen en diamanten om zich heen gooit, dan mogen ze échter zijn dan de echtste, niemand zal het gelooven« 3). ») De Wachter, 1872, I, 189. «).' • » 1872, I, 324. 3) » » , 1874, 341—341- 22Q Ook om zijn soms onooglijke woordsmederij wordt Lod. de . Koninck de les gespeld. Wie de Koninck kent, kon van zijnentwege een antwoord vooruitzien, een zeer lang antwoord; en 't kwam !). Eigenlijk een beaming van Schaepman's oordeel-inglobo. Maar zijn lange beschrijvingen verdedigt hij om den indruk van onmetelijkheid dien ze moeten geven; ook de aanranding op zijn »woorden? kan hij niet toegeven, en «woord* voor «woord» wordt verdedigd met een vracht spraak- en taalkundige naïeviteiten, zelfs een enkelen keer met het aandragen van Callewaert's woordenboek. Aardig antwoordt hem Schaepman: «Lange, te lange beschrijvingen geven alleen in zooverre een begrip van de onmetelijkheid, dat zij het vervelende daarvan vrij duidelijk doen uitkomen« Voor de rest «wanneer de heer de Koninck en ik, wij zijn beiden gelukkig nog jong — gekomen zijn tot hetgeen hij noemt onze «ganschvolschapenheid», dan zal hij misschien wat minder nieuwe woorden maken, en ik zal ze misschien zeer bewonderen«. Met Melati's «Jonkvrouw van Groenenrode» gaat het nog al hardhandig. Mejuffer Sloot was nochtans een nichtje van Schaepman. De kritiek beviel haar in geenen deele, en nog minder haar vader, die erg boos werd op den doctor. «Over 't geheel ontbreekt het Melati nog aan de gave der onderscheiding.... De grenslijn tusschen de kunst en het gewone overschrijdt zij te dikwijls. En daarin ligt juist het middelmatige wat den dichters op straffe van ongenade is verboden; het middelmatige is dat wat ieder kant 2). «Erger nog is 't met «Torquato Tasso«, een «historisch drama van Melati» 3). Zonder scherp te worden, oefent Schaepman hier een vernietigende kritiek. Een enkelen regel troost krijgt de arme Melati mee: »Door het betere wat de schrijfster ons schonk en nog zal schenken, wordt (deze mislukking) vergeten en vergeven«. Met volle waardeering verwelkomt hij Poelhekke's uitgave. Niet enkel de keuze uit »Vondel's Dichtjuweelent staat hem bijzonder aan, maar ook de inleiding, die ons «Vondel zijn leven levende doet zien», «in zijn kinderlijke waarachtigheid, zijn mannelijke kracht, zijn ridderlijke fierheid, zijn goddelijke geestdrift 1) Onze Wachter, 1875, I> 49 en vlg. 2) » » . . 1875, I. 189. *) » » , 1879, I, 55 en vlg. 230 aan het hoogste scheppingsvermogen gehuwd«. Vooral waardeert Schaepman de bladzijden waarin Vondel en Hooft naast en tegenover elkander worden gesteld. In Drabbe's «Welkom* dat den bundel inleidt, ziet Schaepman dat deze statigheid-lievende Monseigneur, de redenaar over «Enthusiasme*, inderdaad «bezit de groote voorwaarde van alle meesterschap in de kunst: de geestdrift« l). Dit woord van Dr. Schaepman maakte Mgr. Drabbe voor immer gelukkig. Ze hadden malkander bij Alberdingk ontmoet, en sedert zocht Drabbe naar elke gelegenheid om zijn bewonderden Schaepman weder te zien. Nog een anderen literator, wiens hoogste verdienste het was huisvriend van Alberdingk of liever van de familie Royer— Kerst te zijn, werd door Schaepman met een recensie bedacht: Mr. F. L. A. Leesberg, de Haagsche notaris-«herdersdichter«, zoo geestig door A. J. als herderstype geteekend 2); Leesberg was al oud, maar in zijn grijsheid groende nog «Letterloover*, waaraan Schaepman zijn lof wijdde, ook zoo'n beetje in klassiekherderlijken toon, allicht om door Leesberg beter begrepen te worden 3). Of zou een snuifje ironie van wege den meest ondeugenden der kameradón uit Alberdingk's kransje hier wellicht geen al te stout vermoeden zijn? Dergelijk vermoeden zal niet rijzen bij het hooren van al het goede dat Schaepman weet te vertellen over «Soera Rana«, die zich voor 't eerst liet.waardeeren in »Mozaiek« 4), dien kleinen, keurigen bundel vol frissche, heldere poëzie «Zij is gedistin- gueerd zooals onze fijne varens- en cactussoorten met haar scherpe, hoekige bladvormen, haar kreuken en deuken, zoo sierlijk, zoo fijn, met haar grillige kleurenverbindingen, die aan metaal doen denken, terwijl toch het blad waarlijk leeft*. Hooge waardeering spreekt ook steeds uit alles wat Schaepman over zijn oud-professor Van Meurs heeft geschreven: Er was nochtans wel iets als een ontstemming geweest. Van Meurs had voor de Wachter zijn «Uhland« ingediend. Schaepman voelde niet veel voor het stuk. De studie was eigenlijk een omlijsting voor de vertalingen van Uhland's balladen. Nu meende Schaep- ■) Onze Wachter, 1877, I, 66. 2) In »J. A. Alberdingk Thijm c, blz. 185—186. Leesberg's grootste verdienste was de uitgave van Broere's gedichten met levensbericht 8) Onze Wachter, 1877, I, 66. 4) > » , 1877, I, 68. 231 man dat Uhland in die vertalingen niet steeds tot zijn recht kwam, en dat aldus het lovende essay overdreven leek. Van Meurs wist al dadelijk raad: Wat de Wachter liever niet gaf, werd gretig door de Studiën opgenomen 1). En de Studiën hadden gelijk, 't Is een stuk dat nog heden zijn frissche bekoring heeft. Aan die bekoring is ook Schaepman niet ontsnapt. Dat blijkt uit zijn lange recensie. En daaruit blijkt ook dat Schaepman niet tevreden was over Van Meurs' verklaring van Uhland's verschaarschende poëzie, toen de dichter eenmaal in de politiek was beland. Van Meurs had immers gezegd: «Politicus en poëet kunnen met elkaar allitereeren, maar niet wel harmonieeren, om de eenvoudige reden, dat de een zich beweegt in de reëele en de andere in de ideale wereld*. Dat nam de dichter, heden journalist en morgen staatsman, wel een beetje kwalijk. Ofschoon hij eigenlijk nagenoeg hetzelfde dacht, wenschte hij dit toch niet van anderen te hooren. «Dat zegt te veel en te weinig. Ieder dichter is verplicht zich min of meer in de reëele wereld te bewegen Handelaars van allerlei soort, makelaars, drosten, secretarissen van prinsen waren en zijn dichters. Heeft een geniaal burgemeester zichzelven niet onsterfelijk gemaakt, toen hij Vondel «een geniaal kousenkooper* noemde? «Die eenvoudige reden is hier eenvoudig onwaar. Meer waarheid zou het in hebben, wanneer men zeide, dat politiek en poëzie zeer ijverzuchtige Muzen zijn en beide, ieder voor zich, de geheele persoonlijkheid vorderen. Maar ook dit is niet geheel waar. Daar leefde in het begin der 14de eeuw een Italiaansche balling, Dante geheeten, die zoowel een groot staatsman als ongeëvenaard dichter was. «Göthe wordt genoemd als de groote meester, die politiek en poëzie onvereenigbaar meende. Het is geen gelukkig toeval, dat hier Göthe's gesprek met Eckerman bij den schrijver terugriep, want Göthe is hier een onaangename autoriteit. Volgens hem zou de dichter uit vrees voor de politiek zelfs zijn vaderland moeten vergeten. De Jupitèr van Weimar was op dit stuk erger dan egoïst. Hij heeft bewezen hoe men een clighter kan zijn zonder hart voor zijn volk, zijn land, zijn stam. Men kent de x) Zie n°. 9 van den ien jrg 1875. 232 verzen, waarmee hij de »Hegire« van zijn »West-östlicher Divan« beteekent »Dat was in de dagen van Jena en Moskou, en Leipzig en Waterloo. Zeker, daar is hier Olympische rust, maar wie heeft hem daarom geprezen, wie anders dan Théophile Gauthier?... En wat is die lof van een Franschman der décadence, bij de onuitwischbare schande dat Duitschland's eerste dichter in de dagen van smaad en verheffing zijn vaderland vergat* l)? Mooi, maar in alle-deelen een sluitreden is dit toch niet. Een vaderlandlievend man hoeft daarom nog geen politieker te zijn. En minder mooi was het, waar het een dichter gold, die meedeed aan andere politiek dan die van Schaepman zelf, te spreken als volgt: «Daar is in de groote dichters van onzen tijd, van Frankrijk vooral, een geest gevaren, de geest wiens overwinning in de borst van Lucifer, Vondel's engelenrei betreurt: «Staatszucht zal alle orde storen.. ..« »Aan het roer van 't schip van Staat willen deze zangers staan. Niet tevreden met die hoogste roeping >in de sterren den weg te lezen dien de stuurman heeft te volgen, willen zij zelve bevelen en heerschen Zij vergeten dat wie aan 't roer staat den blik niet kan opheffen ten hemel, maar op de zwarte, schuimende golven staren moet* 2). 't Is waar, de politiek van Schaepman was heel anders dan die van Hugo: er stak inderdaad meer ideaal in en meer poëzie. Maar later, toen de staatkunde niet meer was »de lokkende Sirene,* maar de ondervonden werkelijkheid der praktijk, zal Schaepman beter in den toon blijven, Van Meurs geen ongelijk geven en toch zijn eigen dichterschap redden te midden van de woeligste politiek: »Ik dank God, die mij zooveel poëzie heeft geschonken, dat ik nog altijd een lied had, dat het nog altijd zingt in mijn ziel. Maar ik behoor te zeer tot de menschen om den zang tot mijn levensarbeid te maken; dit voorrecht behoort alleen aan de Engelen en aan die wondere en zeldzame boden Gods onder de menschen, die men genieën heet* 3). Sympathieker dan voor «Uhland* voelde Schaepman voor ») Onze Wachter, 1875, II, 58—59. a) De Wachter, 1872, II, 61. 3) Inleiding op de Nieuwe Gedichten, 1889, blz. VIII. 233 't verder werk van P. van Meurs. Luister maar even hoe zijn gekeuvel speelsch-weg opgolft naar hooger: «Die lezingen van B. van Meurs hebben een groote verdienste; zij brengen eens wat afwisseling in onzen gedachtenloop. In onze tijden toch is alles verbazend ernstig, en erpstige lezers heeft men in overvloed. Het is zeker dat heden de »groote vraagstukken« de katheders berennen, dat de «profetische blik« tot de gewone verschijnselen op het gebied der »ophthalmologie« behoort, dat »der boetgezanten voorhoofdfronsing« een zeer huiselijk verschijnsel geworden is. Het is verklaarbaar, het is eerbiedwaardig zelfs, maar het is toch wel verfrisschend als iemand ons eens van andere verschijnselen komt spreken op prettigen, geestigen toon, leerende en vermanend waar het te pas komt, maar altijd vroolijk en altijd vriendelijk* 1). Met Van Meurs' beste werk, «Het kriekende Kriekske«, sloeg het bij Schaepman over tot dweperij. Hij plaatste 't bundeltje zoo hoog, wellicht omdat dit een soort was, waarin hij zelf niets leverde, althans niets in druk gaf: het kinderlijk-naief-opgemerkte en toch guitig-slim-geestig overwogene. «Dit is het realisme van de goede soort, een realisme vol geest en poëzie, even waar als waardig, even teeder als hartig, een realisme, waarbij het teekenachtige niets tekort doet aan het gevoel, en de schoonheid de werkelijkheid niet schaadt. «Indien ik voor deze zangster een beeld mocht kiezen, fk zou haar zien in een dier beminnelijke lente-figuurtjens van L. Knaus, een dier aardige meisjes met goud-roode wangen, lange gouden wimpers, en donsig gouden haar, met het zwarte stoffen mutsjen van getint fluweel omzoomd, met den hagelwitten halsdoek en het keurige rokjen; ten halven lijve, als groeide 't er uit, uit het veld met bloemen opkomend, de bloemen garende, ons die bloemen aanbiedende met een lach even helder als de dauw, die de geuren nog frisscher, de kleuren nog rijker maakt« 2). Ook op een talentvol Roomsch onderwijzer wist Schaepman de aandacht te trekken, op dichter de Rop namelijk: «Zijn lied is jong het zal nog lang klinken. Het is frisch en vrank, rein en helder, vrij en oorspronkelijk, gemakkelijk en eenvoudig, aangenaam verpoozend en streelend verkwikkend. Het verfrischt onzen ») Onze Wachter, '1877, I, 70. :) » » , 1884, 346. 234 geest als het groene geurende woud, onze oogen ha een langen spoorrit«. Veel en fraai werd over de Génestet geschreven, vooral onmiddellijk na zijn vroegtijdig verscheiden. Er zijn namen te noemen, als: Busken Huet, Zimmerman, Pierson, Tiele, Pr. Jonckbloet, Ten Brink en — last not least — die Willy uit het Nieuws van den Dag van 6 Juli '86. Geen enkele heeft zich zoo waardig van zijn taak gekweten als Schaepman, naar aanleiding van 't verschijnen der Verzamelde Gedichten, door de zorgen van Tiele l). Hoewel Busken Huet zichzelf had verwittigd dat er bij den dood van zoo'n lieven vriend niet viel te declameeren, heeft hij zelden in zijn leven meer gedeclameerd dan over de Génestet — of 't zou moeten zijn in zijn groote (en tóch zoo kleine) studies als die over Milton b.v. Aan den anderen kant heeft pater Jonckbloet een brochuur angstvallige casuïstiek geleverd en zijn »Wees op uw hoede* tegen de Génestet gepredikt, als ware hij de duivel in persoon. Waar de pater Jezuiet onder 't gewicht van overdreven gewetensbezwaren getuigt dat het hem sombere ernst is 3), neemt priester Schaepman het luchtiger op en gemoedelijker. De Génestet is dichter, een lievelingsdichter zelfs voor Nederland is hij en zal hij zoo gauw niet ophouden te zijn. »De Génestet's meesterschap ligt in het verfraaien van het natuurlijke, het gewone, het alledaagsche*. Als humorist lokt hij een vergelijking met Cremer uit. Zijn taal is rijk, bevallig, geestig. »Geest tintelt door dat alles, een schalke, fijne geest, die op en neer zweeft als een gevleugelde elf, soms heur lachjes achter een sluier van goudwaas lacht, een sluier die ons haar zilveren geschater niet verdooft*. Maar als denker weegt de Génestet niet zwaar. Daarom kan zijn tendenz-poëzie voor denkers geen kwaad. Een zeer aangenaam dichter. »Hij vertoornt u nooit, al zijt ge 't met hem oneens. Zijn pijltjens, hoe spits soms ook, dringen 1) De bundel verscheen eigenlijk reeds in 1869, eerst in 1872 kwam Schaepman's recensie. 2) Onze Wachter, 1877, I, 142. s) Bij dit feuilleton in Het Centrum teekende een vriend aan: »De bezorgdheid der PP. Jezuieten over het lezen van de Génestet heeft zijn grond in diens geest van twijfelzucht, melancholie, modern-theologische neigingen eenerzijds, en anderzijds zijn gekuischte vorm, geest, echt Hollandsche voelen; de waarschuwing gold vooral de jongeren.» 235 niet in het hart. Zij hebben kleurige veertjens, de spits is fijn, het schachtjen van keurig gesneden, geurig hout. Een houw van da Costa doet u opspringen; daar gaat een schok door uw wapenrusting, — houden de riemen nog? — en ge klemt uw zwaard vaster in de hand, uw schild steviger tegen de borst. Een flitsjen van de Génestet's koorde doet u schrikken, het rinkelt, het haakt vast, ge slaat met de hand, ge lacht met uw schrik. Zijn denkbeelden glijden langs de uwe heen, ze botsen niet in geweldigen schok, maar zoo ge vast zijt, glijden ze weg. Bij anderen glijden ze dadelijk met de eigen denkbeelden ineen «. »De fraaie vorm had wel eens beter kunnen besteed worden« meent Schaepman. Daarom zijn er grooter dichters dan de Génestet; en de treffende wijze waarop de beoordeelaar dit zegt, is daarvan een bewijs ten baj.e van hemzelf. Het mag betwijfeld worden of het echt menschelijke van de Génestet daarin bestaat, dat zijn ideeën in de atmosfeer zweven, die voor beschaafden past. Vordert dit echt menschelijke niet een weinigjen meer? Waarachtige poëzie verheft den mensch, haar woord jaagt een trilling door zijn borst, het vaart over de ziel als een zware bui over 't bloemperk, de bloemen buigen het hoofd en sidderen, maar straks als de storm heentoog en de zon Weer verschijnt, dan heffen zij het op en in het sidderende kelkjen glanst een parel« Onder de meest welsprekende recensies van Schaepman staat vooraan die over Pastoor J. J. van der Horst's »Martelaren van het Coliseum*, naar het werk van O'Reilly. De Romein spreekt hier weer op zijn grootschen en toch zoo innig treffenden toon: »Het is wel onloochenbaar, op dit oogenblik is geheel de wrereld een onmetelijk Coliseum, waarin de oude strijd tusschen den Caesar, die brood en renspelen geeft, en tusschen den God, die de tarwe der uitverkorenen en den wijn der maagden aanbiedt, opnieuw wordt gestreden.... Niet als een reusachtige puinhoop, de elementen en de eeuwen uittartend en trotseerend, staat het Coliseum voor ons, maar als de gedenksteen waarop dc eeuwen schreven dat waarheid, vrijheid en recht, zedelijke moed en zedelijke kracht het geweld en de dwingelandij overwinnen. ... »Wij voelen het, wij hebben de behoeften ons soms in de ») De Wachter, 1873, I, 63, 236 martelaarseeuwen te verplaatsen. Wij zijn zwak en toch komt de reuzenstrijd; laat ons lezen, wat onze vaderen deden. De akten der martelaren zijn de heldenzangen der katholieke Kerk; die zangen willen wij weder hoeren. Laat ons zien wat de vaderen hebben gedaan, en geve God dat ook wij op onzen tijd kunnen wat zij konden« 1). Onder zijn letterkundig kleingoed zal het beste voor de huidige wetenschap wel zijn wat hij over het treurspel van Vondel en over de lyriek van Broere heeft gezegd. Wat Broere's Dithyrambe voor Schaepman van in zijn jeugdjaren was en steeds is gebleven, weten wij reeds. Hier zegt hij omstandig wat hij er op nahoudt, naar aanleiding van 't verschijnen der kritisch-analytische toelichting door Pater H. Derksen, die hij anders niet zoozeer loven kan, omdat ze te geestdriftigschitterend en te weinig verklarend-ontledend is. Schaepman vraagt in dergelijke kritiek om soberheid en hij-zelf geeft het voorbeeld. Van het weidsche didactisch-lyrische gelegenheidsgedicht levert Schaepman hier een ontwerp van schets, in «schrale lijnen«. Bij »glorie komt uit glorie jagen», dat reeds zooveel strijd heeft gebaard staat Schaepman redeneerend stil. en zijn meening acht ik te zijn de meest ongezochte en toch tevens de scherpzinnigste, die tot heden werd gegeven 2). Steeds bleef Schaepman met aandacht luisteren naar 'tgeen door katholieke specialisten in godgeleerdheid of letterkunde over de Dithyrambe werd gezegd en geschreven. Het liefst van alles was hem de flinke studie, die zijn vriend Pater Alberdingk Thijm later liet verschijnen, en te welker gelegenheid Schaepman die heerlijke ontboezeming in het Centrum neerschreef, waarvan we vroeger gewaagden 3). Van Broere naar Vondel. Laat Vondel als treurspeldichter een éenige hoogte hebben bereikt, men is het zoo tamelijk eens geworden over ieder stuk op zichzelf. En over >Maria Stuart» luidt nagenoeg algemeen het oordeel: Als tooneelstuk een minimum van boeiend gebeuren. Van spanning geen sprake. Maar 't is een prachtig verzen- l) Onze Wachter, 1877, 149—151. 3) Onze Wachter, 1874, II, 68—69. 3) Zie Dr Schaepman, I, 119—121. 1\1 geheel; een uitzingen van vredige Roomsche stemming, en met zachten, maar, juist daardoor, met overweldigenden drang, «een Roomsch pleidooi voor een Roomsche vorstint Vk Nu deze «Maria Stuartc door de Rijk was her-uitgegeven, nam Schaepman de gelegenheid te baat om zijn Vondel tegen' Jonckbloet te verdedigen. Want de geleerde geschiedenis-kenner, maar nuchtere schoonheids-genieter, was toen de gezagdrager van de literatuur der vroegere eeuwen en zoojuist was het deel verschenen, dat de «Gouden Eeuw« behandelde. Men weet hoe Jonckbloet den treurspeldichter Vondel heeft toegetakeld. Hier treedt Schaepman, de dichter, ter verdediging op tegen Jonckbloet, den filoloog. 't Begint al dadelijk: «Zoo is zij het schoonst, zooals Vondel's oog haar heeft aanschouwd,... gelijk zij daar staat in het zachte licht, half goud, half rood, van dien Februari-morgen des jaars 1587,... in dat rustig afwachten van dien Koning, dien slechts weinig koningen zoo koninklijk hebben afgewacht, den dood....« 2), juist Zooals Dr. Schaepman, heeft Verwey dat gevoeld toen hij schreef van dat stuk vol «kwijnende koninginnegratie* 3). En Schaepman gaat voort: «Het is een heerlijk oogenblik, dat waarop de geheele mensch, het karakter, zich in zijn vollen adel toont, waarin hij alles beheerscht en als verlicht, waarin al het aardsche als tot den achtergrond strekt.... Ook in het leven van anderen, ook waar dat afgesloten, als historie voor ons ligt, vermogen nog weinigen dat oogenblik te zien. De scherpzinnigste historicus kan hier falen, alleen de hoogepriesters der schoonheid vermogen dat te zien — en weer te geven. Vondel heeft Maria Stuart in dat oogenblik gezien. Het was de laatste morgen* 4). Blijkens zijn eigen inleiding tot het stuk weet Vondel wel .dat hij met een personnage als Maria Stuart niet heel en gansch Aristoteles voldoet. «Vondel bezat de eigenaardige schroomvalligheid der echte genieën, die in iederen gevestigden regel een hoogste wet van het ideale zien. Hij wilde niet anders dan Aristoteles had geleerd, of als het hem door Seneca ') 't Is het woord van Dr. G. Kalff. 2) Onze Wachter, 1874, I, 110 —111. 3) Inleiding tot Vondel, 256. *) Onze Wachter, 1874, J, 112. 23Ö was overgeleverd. Het kwam nooit bij hem op de »kritiek<< te bespotten en haar regels omver te werpen. Zelfs onderwierp hij die regels niet aan een gezette overweging. Hij was-te zeer schepper van schoonheden om zich bezig te houden met afgetrokken bespiegelingen over de schoonheidsleer. De eeuw der aesthetiek is nooit bij uitnemendheid de eeuw der poëzie. Aristoteles ontwierp zijn kunstregels met de meest majestueuse scheppingen der kunst voor oogen; maar toen de kunstregels waren neergeschreven, waren Aeschylus, Sophokles en Euripides heengegaan en verschenen niet meer«. Nu mocht Schaepman hebben erkend dat juist het klein beetje Hollandsche nuchterheid, waarmee Vondel's genie was behept, zich openbaarde in den naïeven eerbied voor de klassieke voorbeelden. Hoe veel beter ware 't geweest zoo Vondel slechts naar zijn eigen genie had geluisterd. Dat wist Schaepman ook, maar liever beweert hij tegenover Jonckbloet: «Vondel heeft zichzelven te streng gevonnist, en, bescheidener dan Corneille, heeft hij niet getracht Aristoteles te verklaren, maar de treurspelen door hemzelven gedicht. De heer Jonckbloet pakt Vondel aan zijn mantelslip: Vondeltjen, nu je dat inziet, zal ik je eens juist zeggen hoe het met je staat. Uw eigen kunstgevoel heeft u de wetten van het tragische drama niet geopenbaard. Dat blijkt 't allermeest uit uw dramatische werken*. Voor 't speciale geval van Maria Stuart had Vondel de fout tegen Aristoteles meenen goed te maken met zijn figuur door laster te «vertragischen*. — «Zie eens hier, lieve Vondel, — de heer Jonckbloet wordt beschermend — daar heb je 't nu juist mee bedorven. Als het nu blijkt dat de laster, laster is,... dan blijft Maria Stuart even «onnoozel*. — Hier maakt de heer Jonckbloet waarlijk misbruik van zijn middelen. Men weet in onzen tijd beter dan in Vondel's dagen, dat de laster historie worden moet. Ook was de kunst van niet te willen verstaan nog niet zoover ontwikkeld als thans. Want, laat ons het zeggen, de heer Jonckbloet wil Vondel niet verstaan. Duidelijk wordt er in de «opdracht* op gewezen, dat het den dichter met dezen mist van laster te doen was om twijfel in het hart der toeschouwers op te wekken. En uit Schaepman's verdere redeneering blijkt, dat hij het tegen Jonckbloet met Lessing houdt om Aristoteles' «schrik en medelijden* buiten de klassieke opvatting om te verklaren. En zoo 239 komen we tot de merkwaardigste bladzijde van 't heele opstel, die waarin Schaepman ons zijn wijsgeerige denkbeelden over het tragische geeft. »Het geheim van het tragische ligt in het geheim des kwaads. Het kwaad, als schuld of als lijden, door de goddelijke gerechtigheid gestraft of door de goddelijke gerechtigheid gewroken, ziedaar de kern van het treurspel. De zonde triomfeert, al haar aanslagen gelukken; ons zedelijk gevoel siddert bij het naderen van dien schijnbaar onvermijdelijken triomf. Uit de verwikkeling, die den booswicht ter zegepraal moest leiden, ontwikkelt zich zijne straf. Een daad, die hem de heerschappij moest verzekeren, wordt het keerpunt van zijn streven. Maar ook anders nog is het mogelijk. Ziedaar een onschuldige, vervolgd en gedreven als het opgejaagde hert. Haar overstelpt het lijden met verpletterend geweld. Al haar deugd en al haar kracht stelt zij daar tegenover; het baat niets. Zij is gedoemd ten doode. Maar daar komt een lichtstraal in dat overheerschend duister, daar komt de hoop. De laatste en ook de beste kans heeft zij gegrepen om te ontsnappen aan het verpletterend lot. Ja, nu wordt zij vrij, het lijden vergaat, het leven herrijst. Neen, juist de redding wordt haar dood. Maar ook de dood wordt de openbaring van haar vlekkelooze grootheid. »De tragische schuld is niet noodzakelijk een zedelijke schuld Niet tot een misdaad wordt de tragische persoon als met onverbiddelijke noodzakelijkheid gedreven. Het is genoeg, dat er eene daad wordt gesteld, die tot de tragische ontknooping voeren moet, maar die in de bedoeling van hem die ze pleegt, een geheel ander gevolg moet hebben, hoewel het tegenovergestelde duidelijk was. Maar anders dan hij handelde, kon en mocht deze persoon niet handelen, hoe betreurenswaardig de beslissende daad ons ook schijne, zij moet tevens onvermijdelijk zijn. »Dan verrijst bij dat vreeselijk spel der verwoesting op eenmaal de echt tragische vraag: Waarom? Dan staat het ontzettend geheim van dit leven, met zijn raadselen van dood en lijden voor ons; dan is het waarlijk of het looden fatum op ons neervalt en ons doet ineenzijgen zonder kracht, zonder moed. Is dan waarlijk de misdaad soms onvermijdelijk, bestaat er geen middel tegen het lijden, is de deugd dan machteloos? Die schuldige tot zijn misdaad als bij de hand geleid, die onschuldige onder het wicht des lijdens verpletterd, zij doen ons 240 twijfelen aan deugd en ondeugd, aan goed en kwaad. Wij gevoelen ons onveilig in deze wereld, waar zoo duizenden geheime machten ons omgeven, waar de afgronden ons omringen, waar wij tegen niets zijn beschut, zelfs niet tegen ons zei ven. Maar dan ook vat de koninklijke muze der Tragedie ons bij de hand, op haar woord vallen de schillen van de oogen, wij schouwen de eeuwige Voorzienigheid, die 's menschen vrijheid door de hoogste rechtvaardigheid eerbiedigt en beheerscht, die den onschuldige doet lijden, maar door dat lijden den triomf verzekert van de deugd. Dan wijkt het bitter gevoel der vreeze en hoopvol staren wij weer met frisschen moed, met open oog de wereld in; geen kalmte, geen berusting treden in de plaats van het medelijden, maar het hoog en heilig gevoel, dat aan ons zeiven de beslissing is gegeven en dat boven alle vergankelijkheid en lijden de eeuwige Koning troont* 1). Wie zou na 't lezen van zulk een bladzijde beweren, dat het tragische naar de begrippen der christelijke wereldorde onderdoet voor de heidensche schoonheidsleer? Wat Schaepman hier zegde, leefde ook in den geest van Broere en van Alberdingk. Maar geen van beiden gaf aan deze heerlijke aesthetisch-katholieke harmonie zulk een treffende uitdrukking. De Rijk heeft begrepen dat hij met geen stugge, vooraf als orakelen gevestigde theorieën naar Vondel moest gaan en heeft dan ook een inleiding voor «Maria Stuart* geschreven, die wat anders mooi en fijn is dan Jonckbloet's pedantisme. De Rijk heeft het er vooral op aangelegd een pleidooi te schrijven voor Maria Stuart's onschuld. Een betoog, dat Vondel zelf zou hebben toegejuicht. Maar, in Schaepman's oog, is De Rijk onrechtvaardig jegens Schiller. Uit de briefwisseling van Schiller met Goethe blijkt immers, dat de dichter van «Maria Stuart« niet lichtzinnig met een heilige nagedachtenis heeft gespeeld. «Schiller had alles opgezocht in Robertson, Hume, Rapin, Gentz, en, in de oogen zijner tijdgenooten, was Schiller de kampioen der Schotsche koningin.* Intusschen komt het ons een beetje vreemd voor, dat noch Schaepman noch De Rijk heeft gemeend iets te moeten zeggen over de Maria-Stuart-belletrie, die toen juist als actualiteit 't meest 1) Onze Wachter, 1S74, I, no. 128. 241 opgang maakte: De beide Engelsche drama's van Swinburne: »Chastelard« en »Bothwel«. Over sommige boeken schreet Schaepman liever niet, vooral over dezulke waarvan hij veel %oed wist, dat hij toch niet schrijven mocht zonder in de Roomsche lezerswereld ergernis te verwekken. Dan had hij liever te zwijgen dan gewetens te kwetsen. Typisch is 't geval met Huet's »Lidewijde*. 't Is door Potgieter dat we 't weten: »Ik heb heden morgen mijn tijd verpraat met Schaepman over uw »Lidewijde«. Beijers, de Utrechtsche boekverkooper, had hem verzekerd, dat een tweede druk ter perse ging. Ik betuigde hem het niet te gelooven, dat ge dit zoo mir nichts dir nichts goedvinden zoudt — en tijd om over te werken, hoe zoudt ge dien vinden? — Het zij daarmede zooals het wil, de appreciatie van het boek door Schaepman heeft mij veel genoegen gedaan; hij erkende de portee ten volle, al had overhaasting belet die voor de meesten duidelijk te doen worden* '). Maar ongenadig kon hij in die recensies te werk gaan met de minderwaardige dingen van andersdenkenden. Dat ondervonden in de Wachter beurtelings Hiel, de Veer, Bronsveld en Paap. Zelfs de dames, nl. Betsy Perk, werden niet gespaard. Betsy Perk wordt ter verantwoording geroepen, vooral om de historische flaters in haar geschiedkundigen roman »Elisabeth van Frankrijk*. Het werk van Beauchesne »La Vie de Madame«, wordt haar aanbevolen. Maar even gauw herinnert zich Schaepman dat Betsy Perk aan emancipatie doet.... » Vergeef me, ik vergat dat ik de tot onafhankelijkheid geroepen vrouw weer wilde brengen onder de voogdij van den man* 2). Onze Vlaming Em. Hiel, komt er nog leelijker af. 't Was bij 't verschijnen zijner % Gedichten*, als nr. i der » Nederlandsche Bibliotheek* door S. A. Brockhaus, te Leipzig, op touw gezet. »Het getuigt van groote bescheidenheid en tegelijk van groote zelfkennis, dat de heer Hiel zijne »Gedichten* als eerste in de rij liet verschijnen. Na zijne poëzie moet die van Potgieter, Beets, Van Beers, Alberdingk een verrassing wezen, misschien zelfs een openbaring « Hiel's groote liefde voor Germanie wordt door Schaepman tot een vreeselijke reeks Germanismen herleid.... 1) Potgieter aan Huet, 1872. 2) De Wachter, 1871, J, 190. 16 242 »Hoe Vlaamsch zijn hart ook kloppe,... zijn heele poëzie is onmiskenbaar Oostersch. Oostersch-slordig is zijne verwaarloozing van het rijm, Oostersch-willekeurig zijn versbouw, Oosterschtoomeloos zijn fantasie, Oostersch-grillig de gang zijner gedachten, Oostersch-weelderig zijn beschrijving, Oostersch-overstelpend zijn natuurlijkheid*.... Belangwekkend is Hiel genoeg. »Held en martelaar, profeet en wijsgeer, prediker en zanger, de verpersoonlijking van al het edele, grootsche, krachtige, fiere, vrije, wat Vlaanderen ooit heeft bezeten, bezit of bezitten zal, de mensch geworden Vlaamsche leeuw met zijn klauwen, zijn oogen en zijn gebrul — zijn gebrul vooral! — de man, wiens hart reeds millioenen malen is gestorven uit wee over zijn vaderland, maar dat telkens weer herleeft, de man »hard als brons*, die op de wijze van »Deutschland, Deutschland, du mein Liebe*, zijn »Vlaanderen, Vlaanderen, mijne bruid*, aanheft, de man, die niets kent, niets weet, niets is, tenzij Vlaanderen, ziedaar — boem, boem, boem! — Emanuel Hiel. Daarbij is de heer Em. Hiel »Geus«. Het hoeft dus niet gezegd, hoe in zijn verzen de papen varen « I). Ook J. Hoek met zijn roman van »lange kussen en echtbreuken* krijgt zijn vrachtje mee. »Ieder godsdienst heeft zijn eigen parabelen. Het Evangelie heeft zijn gelijkenissen, schoon en geurig en rein als de leliën des velds, in haar eenvoud rijker dan Salomon in zijn heerlijkheid. Het modernisme heeft zijn romans, lange, vervelende, sentimenteele verhalen, geen bloemen des velds, maar klaprozen van de vaalt* 2). Geen genade evenmin voor den roman van De Veer. »Men vindt in dit boek weer dezelfde ij dele goedmoedigheid, zelfbehagelijke sentimentaliteit, burgerlijke verwaandheid en zinnelijke zedelijkheid, die in de vorige producten des heeren De Veer en in de lieve, natuurlijke hoofdartikelen van het Nieuws van den Dag worden aangetroffen. Men kan daarbij voegen eenige nuttige opvoedings-theorieën en eenige schoolmeesterlijke sociale beschouwingen* 3). De eerste ontmoeting van Dr. Schaepman met Dr. A. W. ') Onze Wachter, 1874, II, 52. i) Onze Wachter, 1875, I, 193. De roman heet: ■»Wat werd er van de kinderen van Bellevue?» 3) Onze Wachter, 1S77, I, 143. 243 Bronsveld is een letterkundige geweest, en een dol pleizierige. De roerige dominee was vooralsnog druk bezig met de belangen van lager en middelbaar onderwijs. Zoo kwam bet bij herhaling tot het uitgeven van schoolboekjes, bloemlezingen en ander paedagogisch werk. Nu in 1876 verschenen zijn »Gedichten«. En in de voorrede leest Schaepman: »Ziehier, beminde Lezer, een bescheiden bundeltje gedichten, oude en nieuwe door elkander Onderscheidene komen voor in een boeksken » Rijmpjens* geheeten, dat in 1864 het licht zag«. Treffend, meent Schaepman. »Met het oog op deze verklaring staat men na het doorlezen van dit »bescheiden bundeltje* voor een vreemd raadsel. Door de jaren kunnen de *Rijmpjens« van 1864 geen gedichten geworden zijn; de nederigheid van Dr. A. W. Bronsveld kan ook niet in die twaalf jaren (1864—'76) tot verwaandheid zijn overgeslagen. Is dan de stand der Nederlandsche poëzie zóo gedaald, dat de »Rijmpjens« van vroeger nu gedichten zijn? Maar misschien zijn deze oude wel rijmpjens gebleven, maar toch de minste in getal. De later bijgevoegde zijn waarlijk gedichten, zoodat hier het major pars gelden moet. Helaas, deze welwillende onderstelling wordt tegengesproken door het brutale feit, dat in dit bescheiden bundeltje van »gedichten« geen sprake kan zijn.... Het was dus een misgreep van den heer Bronsveld dezen bundel > Gedichten« te doopen. Rijmpjens is hun naam en Rijmpjens moet het blijven. Onder dien naam zijn ze aardig en Wekken geen opspraak. Vindt men dan al eens een stukjen, waarin de stijl even alledaagsch is als de gedachte, dan zegt men: Welnu, 't is toch een Rijmpjen! »'t Is kracht, als men zijn zwakheid kent, En rond haar durft belijden*. Hoe kan iemand, die zulke verstandige en daarbij ongehoorde dingen zegt, toch in den waan leven, dat hij gedichten geschreven heeft?* J) Van den goedlachschen humor zulker dingetjes tot de bittere satire der »Corviniana«, is de psychologische overgang slechts éen stap. i) Onze Wachter, 1877, I, 145-146. - Wat Schaepman in Onze Wachter over Emants en Paap wist te zeggen, komt later bij zijn verhouding tot de Modernen te pas. 244 XXIX DE CORVINIANA. »Velen schijnen niet te vermoeden dat er een liefde bestaat, die den haat van het kwade gebiedt. Dante kan het hun leeren, Dante die de eeuwige hel ook door de eeuwige liefde scheppen deed. Maar bij het hooren van Dante's naam denken deze liefdevolle lieden alleen aan Paolo en Francesca, en vergeten dat Paolo en Francesca, trots hun hartroerend klagen, nog altijd op den hellestorm drijven* !). En de jonge Schaepman dacht het een deugd te haten zooals Dante haten kon. Ook in den grooten levens-optimist was er gal; gal die hij voor zijn gezondheid afscheiden móest en die hij binnen de literatuur verkoos te gebruiken. Een gemeenzame karaktertrek dringt zich inderdaad weeral op tusschen de satire van Dante en die van Schaepman. Opvallend is 't hoe luttel Dante zijn persoonlijke sympathieën en antipathieën laat wegen in het vellen van 't eeuwige vonnis. Eigen weerzin spreekt enkel daar waar hij staat voor karakterloosheid, voor die zielen zonder faam en zonder schande, veracht door God, en door Gods vijanden ook. 'tZelfde bij Schaepman: Naar 't sterke Bijbelwoord spuwt hij de lafaards uit zijn mond. En vooral dat soort, dat in zijn vijandschap jegens de Kerk handelde in politiek geknoei onder 't masker van wetenschap en wijsbegeerte en moderne verlichting. Het geweld van satire dat bruiste in den jongen strijdheld, en dat hij liefst losliet in onderonsjes ter ontzettende pret van 't gezelschap, beteugelde hij zoo goed als 't ging op 't papier. Maar soms kreeg de Wachter .bij de bronnen, die voortaan 't Credo pugno in zijn vechtersschild en in zijn brievenstempel voerde, het ook voor zijn schrijftafel te kwaad. Dan werd de hand die greep naar de pen eigenlijk een jeukende vuist, en dan kwam er telkens een Van die Corviniaantjes te voorschijn, misschien onder de jonge Roomsche Wachter-lezers wel de grootste aantrekkingskracht van het tijdschrift. Hollandsch-Roomsche slagvaardigheid was immers een zeldzaam artikel, en de »stoutigheit« van den cugdigen Thijm ging thans verdubbeld op Schaepman over. ') Inleiding bij de «Nieuwe Gedichten*, blz. XVI. 2-45 »Wie het met een zucht en een traan kan aanzien dat de hand van den een of anderen lafaard telken dage een nieuw opschrift plaatst boven den menschgeworden God, onzen Heer en Zaligmaker, en daarop heden idioot schrijft en morgen dweper, en dan logenaar — een zoodanige zal wel een vroom en braaf man wezen«. Maar de christelijke liefde van den Schaepman der eerste Wachter-jaren was een heel andere. — »Hij grijpt den boef bij de keel en zet hem de knie op de borst, en terwijl hij met de eene hand den gorgel omklemt, neemt hij met de andere het gloeiend witte ijzer, en brandt den bureaulist van Pilatus een merk op het voorhoofd, dat alleen het berouw kan wegnemen. Hij zou zijn leven geven indien de gestrafte daardoor dien traan van berouw kon weenen. Maar eerst de straf. Daarin is hij misschien minder beminnelijk dan die brave vrome; maar hij is er toch niet minder om< l). De eigenlijke Corviniana beginnen met het Mei-nummer van de Wachter, eerste jaargang. En ze heeten niet een reeks van satiren, of een reeks van caricaturen, maar een reeks van » portretten «. Ter inleiding een geestdriftige herinnering aan »Fabiola«, waarin het prototype Corvinus. »Daar is een van deze vervolgers die ons meer dan een der anderen , in 't oog valt. Gij denkt aan Fulvius — neen, Fulvius is hij niet. De Oosterling met zijn ijskoude, berekenende sluwheid, met zijn elastische buigzaamheid en zijn stalen volharding; de spion vol van adellijken trots, de wellustige wreedaard, die wroeging gevoelen kan en hef de; de hebzuchtige, die alles opoffert aan zijne wraak; de moordenaar, die voor zelfmoord terugdeinst; Fulvius, de rijk en verscheiden begaafde natuur, waarin na langen strijd het edele overwint; deze is te veel een buitengewone verschijning, dan dat ge ze telkens zaagt optreden. »De vos« wordt Fulvius door een ander genoemd. Wij weten reeds uit *Reinaert.« dat de vos gewoonlijk den wolf vooruitzendt, zoodra 't een gewaagde onderneming geldt. Dien dommen, vraatzuchtigen, dien ijdelen en wreedaardigen wolf. » Waarachtig, prefect*, zegt keizer Maximinianus \ rik wist niet, dat gij zulk een monster van een zoon hadt, hij *) Zie Schaepman's »Louis Veuillot* in M. en B. II, 121—122. *) Zie »Dr Schaepman* I, 493. 246 draagt al de merken van een echten, gewetenloozen schavuit.* »Een hater der Christenen, wien behoef ik te zeggen, dat hij dit bij uitnemendheid is? Heeft de jonge christen Pancratius hem niet op ieder gebied beschaamd, beschaamd door hooger geestesgaven, door edelmoedigheid, door ridderlijken zin. En zijn de Christenen niet rijk? Corvinus — leeft nog altijd voort. »Toen de keizers 't Christendom omhelsden, werd ook de zoon van den stadsprefect christen. Als het doopwater, dat zijn voorhoofd besproeide en weer heenvlood, zoo ging ook dé genade spoorloos aan zijn door het heidendom ingenomen ziel voorbij. Niet zoo spoorloos of zijn heidendom verkreeg die eigenaardig valsche tint, welke ge op het gelaat van Judas bespeurt« De eerste der tijgerlelies, nog voor de vaste Corviniana-rubriek werd geopend, was voor hoogleeraar Doedes. In zijn Kerkelijke Bijdragen, had de Utrechtsche professor reeds herhaaldelijk zeer onpleizierige dingen over de Katholieke Kerk verteld. Trouwens andere werken van hem bewezen sinds lang dat de man ongeneesbaar was aangetast door sectarischen haat jegens Rome. Wel was en bleef deze protestant in zoover een christen, dat hij supra-naturalisme beleed. Maar wat had hij, tegen Schaepman's eenig geroepen Draagster van het supra-naturalisme over de wereld, al niet uitgekraamd in zijn »Heidelbergsche Catechismus* en in zijn »Hagepreken«, in zijn »Leer van God« en zijn »Rome en Parijs?* Dat was alles nog wetenschappelijke ernst bij de echte ploertenstreek die Doedes uithaalde in aflevering III van zijn ^Kerkelijke Bijdragen«. Een gemeene uitval tegen de Roomsche Kerk, waar deze bij decreet van 8 December 1870 den H. Joseph uitroept tot algemeen patroon van de katholieke volkeren. Mathematisch bezigt Schaepman in zijn repliek Doedes' eigen woorden, maar in plaats van »de Katholieke Kerk« stelt hij telkens »hoogleeraar Doedes«. Dat wordt een strieming van belang, maar een weerlegging niet. Het procédé was ook geen vondst van Schaepman zelf. Even te voren immers, had Huet in de »Nederlandsche Belletrie,* Tieleman op een dergelijke wijze geschommeld i). *) 't Stuk werd overgedrukt in de literarische Fantasiën en Kritieken, dl. XV, 110—118. 247 Schaepman besluit: » Wanneer ik mij er toe verlaagde aldus te polemiseeren, dan zou de beschaafde wereld terecht den rijksban over mij uitspreken. Terecht — en toch, wat had ik nog anders gedaan, dan mij lomp en onbetamelijk gedragen tegenover een mensch dat hoogleeraar is. En dat hoogleerarend mensch spreekt op dien toon van tweehonderd millioen menschen, van meer dan een millioen Nederlanders, van een instelling, die eerbied vergen kan en geëerbiedigd wordt, van een Paus, die de eerbiedwaardigste persoonlijkheid van Europa is en wiens lijdenskroon alleen hem doet bewonderen en zelfs liefhebben door ieder, door vijand en vriend. Op dien toon spreekt de hoogleeraar Doedes over de Katholieke Kerk« Het tweede slachtoffer is Mr. J. B. Baron van Hugenpoth tot den Beerenclaauw. Deze advocaat-generaal bij het Provinciaal Gerechtshof van Noord-Brabant was voorheen katholiek. Onder deknaam »Robert Pays« had hij in 1861 »de kloosters in Nederland aan de Grondwet getoetst«. In 1863 schreef hij zijn »Onderwijs-petitiën, Open Brief aan den Raad der Gemeente 'sBosch«. Het volgend jaar kwam hij af met »Hoe en wat? Staatkundige Beschouwingen«, en weer een jaar daarop met «Inleiding tot de waarheid in Staatsbeleid*, 't Was wel wat liberaal, maar toch baarde 't opzien, toen Mr. Hugenpoth na 't Concilie tot het Oud-Katholicisme oversloeg. En hij kreeg van Schaepman de volle lading mee. » Corvinus, Corvinus, is het u nimmer geschied, dat de dikke schillen der ijdelheid neervielen van uw oog en de waarheid, de vreeselijke waarheid zonder sluiers voor u stond? Hebt ge 't nooit gezien hoe op het slagveld onzer dagen, zij, die uw broeders en uw vrienden waren, kampen voor de onsterfelijke, glorievolle zwakheid, de eeuwig jonge, eeuwig schoone Moederkerk, hoe zij overladen worden met hoon en schimp, met smaad en verguizing, hoe zij lijden en sterven, sterven ja, maar ttiomfeeren als ridders zonder vreeze en zonder blaam? »Heeft dan nooit een stem in uw binnenste tot u gezegd, dat gij geen man en geen ridder zijt, maar een lafaard en een overlooper, gij die in de ure des gevaars zijt overgegaan tot hen die, wat u het heiligst moest zijn, hoonen en bespotten; gij 1) De Wachter, 1871, I, 195. 248 die het onsterfelijk recht der zwakken hebt verloochend, om een plaats te nemen in de rij der lasteraars en geweldigen, opdat ge verzekerd mocht zijn van grootheid en eere en roem. »Grootheid en eere en roem! Och, Corvinus, of ge u zei ven toch wildet bekennen dat uw lauweren maar te dikwerf distelen zijn geweest! Want gij weet het wel dat uw taal geen taal is, uw stijl geen stijl; dat uw gedachten niet de uwe zijn, dat uw wetenschap door morsige kanalen tot u stroomde of door u werd opgedolven uit de bas-fonds der boekenwereld* l). De derde Corvinus is Dr. J. van Vloten. Men weet wat voor Poolschen landdag in Holland die kerel op zijn eentje heeft aangericht. De man schreef over zichzelf: »Geen minder ergernis (dan Busken Huet) gaf door haar onvoorwaardelijken waarheidszin, alle konkel- en knoeizieken Nederlanders der laatste dertig jaar, Van Vloten's onverdroten pen, aan welke men noch de »rustlievende« noch de »zachtgangige« hebbelijkheid van den landaard ten laste leggen kan* 2). Van Vloten was inderdaad een kraan van een vent, die op godgeleerd, wijsgeerig, geschied- en letterkundig, staat- en opvoedkundig gebied een massa werk heeft geleverd, en ontegenzeggelijk den Calvinistisch-besloten Hollandschen dampkring gezonder en frisscher heeft gemaakt. Ook aarzelde Schaepman niet de verdiensten van den geleerde te erkennen, hoewel hij »het onmogelijk vond over den toelichler der godsdienstvraag in ernstigen vorm te spreken. Van Vloten zelf had in zijn >Schets van de geschiedenis der Nederlandsche Letteren* op zijn eigen krasse wijze den dichter van »de Paus« een hooge hulde gebracht 3); maar zoo pas had hij ook een >Volkslezing* uitgegeven over »Tweederlei Nederlandsch Volksgif«, den godsdienst en den jenever. Wat komen moest, kwam, een Corviniaantje: — »Sinds jaar en dag gaat door den »Bloemhof der Nederlandsche Letteren* een vreeselijke verschijning rond. Hij heeft iets van de reusachtige wapenhouders, die naast sommige schilden staan, van die knoestige Germaansche gestalten, met wat eikenloof om het hoofd en wat eikenloof om de heupen, alle overige kleeding versma- 1) De Wachler, 1871, I, 280 en vlgg. 2) J. v. Vloten, Schets van de Geschiedenis der Nederl. Letteren, blz. 121. s) Zie »Dr. Schaepman*, dl. I, 207. 249 dend als »maatschappelijke huichelarij». Maar die wapenhouders leunen rustig op hun knots in den balf-dommeligen, halfdwependen toestand, den ouden Duitschen Michel eigen; deze, de onze, is altijd in beweging en zwaait onophoudelijk zijn geduchte eiken knots, 't Liefste sloeg hij maar dadelijk de schedels in. Waar hij 't soms bij een geeseling liet, was 't altijd een Russische strafpleging, een geeseling met den knoet. »Was 't bij dat alles maar gebleven! Reuzen zijn au fond altijd goedaardig; met een gullen glimlach om de dikke lippen beuren ze u op en persen u de lenden saam in hun ijzeren handenwrong. Ook was het, bij de konkelzieke vadsigheid en vervelende tamheid van ons lamlendig geslacht — ik borg een paar van 's reuzen woorden — een niet onaardig schouwspel eens zulk een natuurkind te zien. De witgedasten en zwartgerokten stoven bij zijn optreden uiteen. De Stoa bleek onmachtig, de fatsoenlijksten onder de fatsoenlijken gilden, tierden, krabden, schopten tegen de slagen der reuzen in. »... Het is en blijft echter een staande wet dat ongeregelde kracht ten langen leste door haar eigen krachtdaden sterft... (Zoo is het b.v.) niet geraden den reus beleefdelijk te doen opmerken, dat hij in zijn Aesthetica geheele bladzijden uit Lemcke overschreef. >... Deze Corvinus is een zeer eigenaardige persoonlijkheid. Bij hem vindt gij alle gaven, die een groot man kunnen maken, zoo slechts een levensbeginsel die gaven te zamen hield. Afkeer van alles wat naar halfheid zweemt is een zijner karaktertrekken. Een waarheid, of liever wat zijn onfeilbaarheid voor waarheid houdt te verbloemen is hem een lafheid; haar te verbergen een gruwel. Hij kent geen transactie; heel is hij. Bij dat alles komt de zucht om op stoute wijze heel te zijn. Is het gebrek aan goeden smaak, — is het een dieper te zoeken gemis aan eerbied voor zichzelven en anderen, — is het natuur of gewoonte — 'wie zegt het? — Dit staat vast, voor dezen is scherts grofheid, is ernst grofheid, is toorn grofheid Hem is de waarheid geen godin, maar een dame de la halle, of, wat deze in den laatsten tijd werd, een fiétroleuse. »Och, de kracht die van haar middenpunt wordt beroofd, spat uiteen en vergaat. Voor 's menschen kracht is daar nu eenmaal geen ander middenpunt te vinden dan Hij in Wien wij leven, ons bewegen en zijn. God is het uitgangspunt, God is het doel 250 van rede en wil, van hart en geest; van God den Oneindigen komt de wet, die de eindige, aan uitspatting of verslapping blootgestelde krachten regelt en behoudt. Werpt God uit de wereld, gij, krachtige mannen, waar zult gij heen met uw kracht? Kan uw eigen hoofd de wereld dragen die daar oprijst uit uw hoofd? Corvinus, — daar is kracht in u, echte kracht; ten minste zij was er eens Is 't u nog gegeven te voelen, dat zulk een moed als die waar ge u op verheft, lafheid is? Hier wordt gij toornig, ik vreesde 't wel — maar al die stoutmoedigheid komt op laffe radeloosheid neer. Toen de stamvader Corvinus, door Afra belogen, door Fulvius ten eigener bate gebruikt, door Fabiola bespot, eindelijk aan de laatste konsekwentie gekomen was, greep hij naar de flesch en vond in 't eind den panther van Pancratius. Ook hij had den moed zijner overtuiging. De meer spiritualistische Corvinus onzer dagen werpt stuk voor stuk de waarheden weg, door rede en openbaring gegeven. Eindelijk is daar niets meer over; wat dan? Éen koene sprong in den nacht van 't nihilisme, en dan — een zelfbewonderende wandeling in den apentuin. Verheven moed! »... Daar is éen man in geheel de geschiedenis, voor wien onze Corvinus zoo iets als eerbied gevoelt. Die man is Paulus van Tarsus, de apostel der heidenen.... Paulus toch was mensch Is het niet dat hij aan veel dingen den bons heeft gegeven en de halven op hun stuk dorst te zetten? Dat is het, ou je jette ma langue aux chiens! Maar wie ter wereld gaf aan zooveel dingen den bons als onze Corvinus? Wie zette zijn tegenstanders zoo forsch op hun stuk? De hemel behoede ons voor een derden Paulus, zoo deze nog grooter dan de tweede wezen moet! »Met dat al schijnt de eerste Paulus, de Apostel des Gekruisten, in den lof van Corvinus iets anders te zien. Zeker, de eerste Paulus was een man des zwaards; soms wil 't mij schijnen of hij dezen Corvinus wel eens op 't oog heeft gehad als hij harde dingen zegt Heeft Corvinus het gewaagd Paulus te teekenen; wie zal ontkennen dat Paulus in 't volgende een schets gaf van Corvinus en diens humaniteit? »Zeggende wijzen te zijn, zijn zij dwazen geworden. »En hebben de heerlijkheid van den onvergankelijken God verwisseld voor de gelijkenisse eens beelds van den vergan- 251 kelijken mensch en van vliegende en viervoetige en kruipende gedierten. »Daarom gaf God hen over in de begeerlijkheden hunner harten. »Die de waarheid Gods verwisseld hebben voor de logen, en het schepsel geëerd en gediend, boven den Schepper, die te prijzen is in eeuwigheid. Amen!« *) Later leerde Schaepman den lijfelijken Van Vloten kennen, en die was zoo heel anders dan de Van Vloten op 't papier, dat het, bijloo, tot vriendschap kwam. En dat pleit voor beiden. De Nederlandsche pers van 1871 was voor de Roomschen bijzonder onaangenaam. Al de groote organen goten schimp uit en spot over Kerk en Paus, en vierden de inneming van Rome ais een eigen triomf. Waar men zich draaide of keerde, steeds hoorde men het »écrasons l'infame« der oud-predikanten in koor. Want oud-predikanten of oud-theologanten waren nagenoeg al de redacteurs van dien tijd: Van Duyl aan 't Handelsblad, Lamping aan de Nieuwe Rotterdamsche Courant, Van der Kulk aan Het Vaderland, Straatman aan Het Noorden, Kits van Heyningen aan de Kerkelijke Courant. Misschien was deze laatste nog de ergste. Geene in elk geval die de leuze »liever Turksch dan Paapsch« hooger hield dan zij. De man der Corviniaantjes ontfermde zich dan ook een zekeren keer over haar. »C'est trop sale, messieurs, anders zouden wij u de bewijzen geven. We zouden u zeggen hoe dit rationaliseerend, geloovig, fleemend, spottend — neen spottend onderstelt nog geest — scheldend, laf, zouteloos, kruipend en tergend, knarsend en knorrend orgaan der laagste hartstochten het heilige, het den roovers zeiven heilige met zijn klevende vingers betast. We zouden u zeggen hoe het van Paus Pius IX spreekt als van »den ouden man, die zich op zijn gemak gevoelt in de ruime woning en de prachtige tuinen van het Vatikaan» en die »niet verlangt ergens anders heen te gaan* Ziehier een bericht: »Men kan nog altijd niet slagen in het overbrengen van de Koninklijke residentie naar Rome. Het pleit niet voor het wereldlijk gezag tot heden door den Paus gevoerd, dat men een bijna onoverkomelijke moeite heeft, om te Rome plaats te vinden, waar een geregeld ') De Wachter, 1871, II, 45—55. 252 gezag behoorlijk zijn werk kan doen.« Is de huid van een nijlpaard dikker dan de schaamteloosheid die het voorhoofd van dezen bekorst?« J) In 1872 geen Corviniana. Maar in 1873 komt hij des te beter op dreef. In zijn Romeinschen tijd reeds bleek hij geen vriend van Opzoomer. Nu heeft hij het met zijn satire projectielen op den heelen Opzoomer, op diens heele opus gemunt. »De meest verrassende en de eigenaardigste, de onverwachtste en de gevolgelijkste, de meest buitengewone en de meest soortgelijke, de treffendste en de gemeenste, de meest zonderlinge, grappigste, dwaaste, belachelijkste, potsierlijkste, walgelijkste, kortom, de kwaadaardigste en zwakste, de vervelendste en onuitstaanbaarste gedaanteverwisseling die Corvinus, Christusvervolger, van ouder tot ouder en »block-thead« van den beginne, ooit ondergaan heeft en ooit ondergaan zal is die, waarin hij nu rondwandelt, een wijsgeer, der wijsheid leeraar en vorst. »... Hij spreekt. In ronde, gesmeerde frasen rolt de wijsheid zijn lippen af. Zacht glijdende komen uit zijn mond de woorden zoo teeder gekneed. Als dommelige zeepbelletjes gaan ze de lucht in, lauw en sapperig; ze spatten niet uiteen, maar druppelen neer in een vlek. »... Zijn woord springt niet op u toe met den geweldigen sprong van den leeuw, met de lenige rekking van den tijger, maar het kronkelt naar u heen als de boa, met onhoorbare zwellingen en dalingen, het omkronkelt u, het warmt u in zijn cirkels; kunt ge worstelen tegen die gladde, gezwollen ronding, waarin geen nagel slaat, die geen hand te zamen prest. ».. .Vervelend is het woord niet, maar een zekere matheid, een dommeligheid overvalt u Gij begint te hangen; richt zijn woord u op? Kondt ge maar eens toornig worden, opbruisen tegen dien man, of toejuichen vol geestdrift? Neen, neen, neen. Gij zult sierlijk, allersierlijkst tot sufheid worden gebracht. »Het wezenlijke van dezen wijsgeer en zijne wijsbegeerte is liefheid. Men heeft hem allerlei booze namen naar 't hoofd geworpen, hem velerlei ondeugden toegedicht, alles ten onrechte, hij is »lief« Liefheid is lage, ijdele, platte eigenliefde met den mantel der liefde om«. ]) De Wachter, 1871, II, 169—174. L Hij is daarbij slechts een copie van philosofen: Wat hij zijn stelsel heet, is eenvoudig Kant nagepraat en Fichte en Hegel en Krause en Gervinus. »Lafaard, wij weten wel dat gij geen dier geweldige Christenhaters zijt, die het »weg met hem« eerlijk en open doen opgaan ; wij weten wel dat gij naar uw zeggen voor iedere eerlijke overtuiging eerbied hebt. Maar wij weten ook dat de rijstenbrij uwer wereldwetenschap in de aqua tofana van het domste en dofste indifferentisme is gaar gekookt, wij weten ook dat uw »eerbied« «en beleediging is en een hoon. Ga uws weegs, gij eerbiedige Christushater Met u zal de rechtvaardige geschiedenis waarlijk geen zware taak hebben, gij zijt geen misdadiger, gij zijt geen vervolger, gij zijt voor haar een lieve, heele lieve en heel fatsoenlijke idioot* l). Onder de Corvinussen vindt, onverwacht, ook Wolfgang Menzel een plaats 2). Schaepman weet wel dat de geschiedschrijver in den opgang zijner dagen »christelijker was dan de h. Alliantie, en dat hij sprak op eerbiedigen toon over 't Pausdom en de Pausen*, 't Was in de jaren 1835, toen Wolfgang met moed en volharding, met al te bonte grofheid nochtans, het aanbond tegen de onzedelijke literatuur van Jung Deutschland, en toen hij in zijn »Deutsche Literatur« zoo geruchtmakend optrad tegen den Goethe-cultus. Maar de gloeiende protestantsche Franzosenfresser bleek met de zonnebloemen verwant: »Deze vaderlander volgt den loop der vaderlandsche zon.... Hij komponeert de geschiedenis van i86o-'66, en verder zooals het Pruisische volk die leeren *solfa. Beslist onrechtvaardig is het oordeel van Schaepman, waar 't gaat over de wel ultragestemde, maar toch met veel studie en geestdrift bewerkte »Geschichte der Deutschen« die in 't jaar toen Schaepman zijn uitval beging, reeds den 6eu druk beleefde; over de »Geschichte der Neuzeit«, en over de thans nog hooggeschatte »Geschichte der Deutschen Dichtung*. Met een overdrijving, misschien bij Menzel zelf geborgd, laat zich Schaepman ontvallen: »Men weet hoe Wolfgang Menzel zijn boeken maakt.-Hij flikt een lappendeken van allerlei koerantennieuws aaneen. Ter zetterij heeft men weinig moeite met zijn handschrift, want dc geheele 1) De Wachter, 1873, I, 132—143. 2) » » • , 1873, ïi 2i2—236. 254 »kopie« bestaat uit uitgeknipte koeranten-berichten, met hier en daar een enkelen regel schrift er tusschen, en die allen vastgehecht op de breede papiervellen van het K.K. Pruissische Ministerie van Buitenlandsche Zaken, aan welks hoofd de Rijkskanselier Prins von Bismarck staat*. 't Geheim van Schaepman's Corviniana-stemming ligt in de beide toen pas verschenen werken van Menzel: »Rom's Unrecht* en de »Geschichte der neuesten Jezuietenumtriebe in Deutschland«, twee illustraties van de eerste Kulturkampfphase, memorie van toelichting op de wetten van Falk, Lutz en von Bismarck. »In den Duitschen Rijksdag zijn eens de officieuse organen der Kanselarij als vuilniskarren gebrandmerkt. Zij sleepen den modder bijeen dien men der Kerk in 't aangezicht werpt. Menzel's laatste werken zijn geen vuilniskarren, maar putten. National-Zeitung, Nord-Deutsche, Kölnische en Augsburger Allgemeine werpen daarin haar lading neer en de heer opzichter Wolfgang Menzel deelt de projectielen aan de dapperen der verlichting toe*. In een heel ander verband zullen we Schaepman's langen en harden strijd tegen de Duitsche Kerkvervolging vernemen. Hier is 't hem enkel te doen om een afstraffing van Menzel, waar deze over Holland vertelt, dat de eigen nationaliteit allengskens opgaat in de liefde voor het groote, éene Duitsche protestantisme, en dat wat Roomsch bleef stilaan door de Oud-Katholieke beweging wordt genomen, dank zij Baron Hugenpoth tot den Beerenklauw en Dr. Merz. »En dat >Multapatior« vergeten wordt? Wat baat het te lijden voor de heilige, liberale zaak? »Wij hebben Dumbar, wij hebben Jonckbloet, wij hebben Oldenhuis Gratama, wij hebben Cremers, wij hebben Franssen van de Putte, wij hebben Noorman van den Tijdspiegel en den Romein van de N. R. Ct. Wij hebben dat alles, en wij zijn — Ultramontanen. »Ueber die Alt-Katholische Kirche schrieb Visser im Haag 1870 ein einlaszliches Buch*. »Hier bedoelt de geleerde Duitscher het boek van Dr. R. Bennink Janssonius over het Jansenisme, uitgegeven te's Gravenhage bij M. J. Visser. Herr Menzel is wel de man om over de »Ein1aszlichkeit* te oordeelen....* 't Volgende Corviniaantje is weer aan 't adres van een buiten- 255 lander, den Spaanschen Don Emilio Castelar sedert jaren de aanvoerder der republikeinsche partij, en thans, sedert het aftreden van koning Amadeus, minister van Buitenlandsche Zaken in de Spaansche Republiek, hij die eerlang als president der Cortès en als minister-president zelf zou regeeren met de meest autocratische dictatorenmacht. Don Castelar had groote hoedanigheden; hij was vóór alles een schitterend redenaar, maar leed in meer dan gewone mate aan Spaansche oppervlakkigheid. Van zijn tallooze eigenaardigheden waren toen reeds de volgende aan 't licht gekomen : zijn gedweep met evolutieleer in de volkeren psychologie; zijn geestdriftig apostelschap voor algemeene vrijheid van eeredienst, en zijn ijvering voor een bond van 't Romanendom tegen 't Germanendom. Naar aanleiding van Castelar's memorie aan Spanje's vertegenwoordigers in 't buitenland, ontdekt Schaepman hem voor zijn katholieke landgenooten: »Zelden werd het Darwinisme met beter gevolg op de geschiedenis der volkeren toegepast. Van den laagsten trap der wezens — de christelijke monarchie — klom Spanje, langs het hoogst ontwikkelde apensoort — de liberaal-monarchalen — tot de volle menschheid — de federale Republiek. Het geheele ras gaat denzelfden weg op. In Frankrijk worstelt de menschheid met de laatste stukken aperij en in Italië begint de staart van den aap door het zitten op de parlementsbanken te slijten, hoewel de menschenkop nog niet in al zijn zuiverheid zichtbaar is«. Dan wordt de republikeinsche redenaarsgave en de republikeinsche geschiedenis-wijsbegeerte van Castelar in 't ootje genomen. Voor iedere eeuw sedert Christus weet Castelar een idéé te vinden, van welke die eeuw heeft geleefd, tot hij uitkomt op den Statenbond der democratie, geboren uit de omwenteling, de vrijheid en de wetenschap. sldeëen en eeuwen. Och, don Emilio, het ware nog veel treffender geweest, indien gij eens gezegd hadt dat de geschiedenis hare ideeën niet bij eeuwen telt, maar eeuwig in 't enkelvoud blijft. De geheele geschiedenis, don Emilio, kunt gij teruggeven in twee woorden: het woord der logen: »Eritis sicut 1) De Wachter, 1S73, I, 293—299 25& Deus«, het woord der waarheid: sjesus Christus, heri, hodie, ipse et in saecula*. En don Emilio's welsprekendheid, de welsprekendheid van den modernen politieker: »De republieken van onzen tijd zijn geen staatsvormen, maar omwentelingen. Bij iedere omwenteling is het woord de hoogste daad Woorden, woorden, woorden! Hier van balkons, daar van tribunes, ginds uit luchtballons! Hier woorden van moed, daar van trouw, ginds van kracht! Hier woorden van soldaten, daar van kanonnen, ginds van helden en legers! En alles woorden! — Woorden van orde, woorden van recht, Woorden van vrijheid, van waarheid, van geluk, — minder nog dan Schall und Rauch! Die woorden vergaan niet, sterven niet in de open lucht in vage trillingen weg, maar in vreeselijke echo's keeren ze weer, daar ze stooten op de harde feiten, en terugspringen met anderen toon, als wanorde, onrecht, dwingelandij, logen, ellende en doodU Een veel speelscher en luchtiger dingetje was het volgende Corviniaantje, afgezonden op dien langen, slungeligen stadsgenoot van den Rijsenburgschen professor in vacantie, op den redacteur der liberale Arnhemsche Courant, dien hij zoo dikwijls in de Arnhemsche straten ontmoette; op den goeden, goedigen, maar beslist anti-klerikalen Gerard Keiler. De man der ^Neteldoekjes*, die door den uitgever der Guldens-editie telkens om nieuws werd gevraagd en daardoor veel te haastig en te slordig werkte, had nu in '73 de novelle >Gederailleerd* ingediend: »De machine is nooit in volle vaart geweest, van wissels was op deze lijn geen spraak, het was een vervelende zandtrein, die op zijne wijze voortkroop, zonder lust en zonder snelheid, en op eenmaal is het ding gederailleerd* l). 't Was een sociale novelle, van fabrikanten en arbeiders, en arbeidersvereenigingen en strikes en oploopen. Er komt ook een Roomsche fabrikant in, die zijn gereformeerde werklui wegjaagt omdat ze gereformeerd zijn. »Het schijnt dat het zoo moest. Daar viel niets aan te veranderen heeft de pastoor gezegd, en de tijden waren nu eenmaal zoo*. Het leste in de Corviniana-reeks, en het beste in den zin van het hevigste was »X. de Lakei van Corvinus* 2). l) De Wachter, 1S74, I, 199. 2j Onze Wachter, 1874, II, 110-119. 257 Dat is inderdaad een van de meest vlijmende satire-stukken uit onze heele letterkunde. Een zekere X. had in de Gids, Juli 1874, een bijdrage geleverd: »De Katholieken in Nederland in 1874*. 't Lange brok verwekte heel wat opschudding, en de gansche pers was er mee gemoeid.- X. noemt zich katholiek. Hij treurt bij het ultramontaansch verschijnsel der laatste jaren en bejammert dat een groot deel der Roomsche geestelijkheid zoo vijandig optreedt tegen de zuiver liberale Nederlandsche maatschappij. Maar X. kan verzekeren dat het meerendeel der Nederlandsche katholieken niet rijp is voor ultramontanisme. Veel goede Roomschen immers zijn geërgerd over den huidigen overmoed van pastoors en kapelaans. De verstoring der goede verstandhouding in Nederland dagteekent van het invoeren der Hiërarchie, dat onder kwetsenden vorm gebeurde, 't Werd steeds erger, tot de Syllabus de maat vulde en tot het Vatikaansch Concilie de maat deed overstroomen. Dat was in 't openbaar ultramontaansche brooddronkenheid. Daaraan beantwoordde evenveel sluwheid in 't geniep. Sedert jaren wordt de biechtstoel te baat genomen om door vrouwen en kinderen de vaders uit de liberale partij weg te lokken. Daar ligt de reden waarom de beste liberaalkatholieke vertegenwoordigers werden vervangen door slafelijkclericale nulliteiten. Reeds in twee Nederlandsche provinciën zijn de ultramontanen volslagen meester. Geen wonder, daar de groote leider nog steeds Mgr. Zwijsen is, een geboren generaal onder de zeer verleidende vormen van toonbeeldigen eenvoud en matigheid. Hij is het die de andere bisschoppen hun liberalisme verbiedt. Zoover komt het stilaan dat de ultramontanen zich boven de wet willen stellen. Dit geldt b.v. voor de wet op het lager onderwijs, wat betreft het staatstoezicht en de examens; dit geldt evenzeer voor 't beheer der kerkelijke goederen, zoolang de geestelijken en hun kerken uit 'slands kas ondersteund worden. Druk wordt geijverd voor het intreden van meisjes in jonge kloosters, rechtstreeks onder 't beheer van de bisschoppen; de oude orden zijn onafhankelijker, maar daarom juist wordt hun 't groeien belet. Ook middelbaar en hooger onderwijs worden bestreden. Bezoek van hoogere burgerscholen en universiteiten is aan een groot 17 258 deel onzer Roomsche bevolking verboden, en haar eigen middelbare scholen zijn erg zwak. De geestelijkheid, zoo machtig, doet erbarmelijk weinig voor de volksontwikkeling. Matigheids-genootschappen vinden bij haar niet de minste ondersteuning; spaarzaamheid wordt al evenmin aangewakkerd. Crediet-vereenigingen en ziekenfondsen voor arbeiders ontbreken nagenoeg geheel in de Roomsche gewesten. Ontzaglijke schade wordt den katholieken berokkend door gedwongen viering van een boel feestdagen, die elders zijn afgeschaft. In de armenbedeeling der kerkelijke inrichtingen worden dikwijls luiaardij en huichelarij ondersteund Overbodig verdere praktijken aan te halen, waar we toch allen weten, dat het ultramontanisme principieel den modernen staat ondermijnt, 't Is immers zijn leer dat de beginselen onzer grondwet in se verderfelijk zijn; 't is zijn bewering dat de inrichting der hedendaagsche maatschappij indruischt tegen het Christendom. En menschen die zoo spreken noemen zich de apostelen van die Kerk, die in de Middeleeuwen de groote draagster der vrijheid was. Laten we toch ons best doen om de klerikalen te isoleeren en machteloos te maken en om de Kerk terug te leiden in den werkkring harer ware bestemming. Daarop kwam het neer, dat lange artikel van X. 't Krioelde van onwaarheden, voorgesteld met de venijnige lafheid van een overlooper. Op X. werd geantwoord in Roomsche bladen en tijdschriften; het best van allen door Schaepman in de Tyd. Dit artikel: »De Katholieken in Nederland in 1874* % dat een heele brochure zou vormen, is een wetenschappelijke, beredeneerde weerlegging, met in toom gehouden verontwaardiging, een meesterlijk Schaepmanniaansch pleidooi. Daaruit nemen we, ter voorbereiding op 't Corviniaantje, het volgende mee: »Opmerking verdient het feit, dat het artikel in ieder opzicht beneden het niet meer te hooge Gidspeïl staat »Wanneer men in naam van het recht opstaat om een acte van beschuldiging in te dienen, dan behoort men zijn recht op den naam van eerlijk en rechtvaardig man te bewijzen door het noemen van zijn naam. Wie geen naam heeft, is geen man Wij willen gelooven dat ieder eerlijk l) De Tijd, 18 Juli 1874. 259 man hier met ons instemt. Het zou toch te vreeselijk zijn, indien de hooggeroemde publiciteit onzer eeuw alleen het aantal lafhartige lasteraars had vermeerderd en niet de vrijmoedige mannen. ... »Weet men dan eerst sinds i Juli 1874 in ons gezegend Nederland, dat de ultramontanen vijanden zijn van onze Grondwet, dat hunne kiezers nog dommer zijn dan de boeren van den heer Viruly, dat zij door pastoors en kapelaans worden beheerscht en overheerscht, dat de kloosters zich vet mesten met het goed van weezen, weduwen en armen, ja, weet men waarlijk eerst sinds 1 Juli 1874 dat de meerderheid der meest ontwikkelde katholieken even moedig en openlijk liberaal is als deze moedige X., deze ridder des lichts ? Kennen dan de heeren van de liberale dagbladen hun eigen clichés niet terug? »X. opent zijn opstel met de verklaring dat vroeger geen ultramontanen bestonden en het grootste gedeelte der katholieken ... behoorde tot de liberale partij Men pleegt inderdaad den katholieken toe te voegen, dat zij op eenmaal, zonder recht of rede, van kleur veranderden. Men gaat verder, men verwijt hun dat alles wat zij aan rechten in onze nieuwere tijden bezitten, hun door de liberale partij werd geschonken, en dat dit alles nu door hen tegen hun vroegere weldoeners wordt gekeerd.... »Indien dit verwijt der kleurverwisseling alleen tegen de personen, tegen sommige woordvoerders zelfs der katholieken was gericht, dan zou men kunnen zeggen dat deze gebruik maakten van het recht der menschelijke feilbaarheid, door de dwaling te verlaten, die zij eenmaal als waarheid hadden aangezien. Maar men richt het tegen de Kerk zelve,... men verontschuldigt en vergoelijkt daarmede een liberaal-katholicisme, dat niets anders is dan de vernietiging van katholiek leven en katholiek geloof«. Dan vervolgt Schaepman de geschiedenis der ideeën in zijn vaderland van de Fransche Revolutie af, om uit te maken hoe men er toe kwam dö katholieken met de liberalen te groepeeren !). »Maar wie durft beweren dat (de katholieken) met de mannen van 1789 of 1793 het gezag uit den mensch predikten of het »vrijheid, gelijkheid en broederschap* stelden in de plaats !) Daarover passim in »Dr. Schaepmau«, dl. I. 2ÖO van iedere goddelijke waarheid, van iedere goddelijke wet? Wie durft hen betichten van ons liberalisme, dat met godsdienstvrijheid aanvangt, en langs ongodsdienstigheid en godsdienstloosheid tot godsdienstvervolging komt? Geen blaam op onze voorouders — zij hadden gebeden, gewacht, geleden en de vrijheidsleus uit Frankrijk overgewaaid, bracht hun de boodschap, dat zij eindelijk hun kruisteeken weer mochten slaan vóór ieders oog »Maar de weldaden door de liberale partij aan de katholieken bewezen?... Krachtens zijn eigen beginselen moest het liberalisme de oude Staatskerk doen verdwijnen, krachtens zijn eigen beginselen moest het vrijheid van godsdienst verleenen. Ook zijn eigen belang dreef het daartoe. Het moest deze middelen bezigen om zich meester te maken van den Staat. Om meester te worden moest het de oude orthodoxe partij verdringen, en deze kon niet anders verdrongen worden dan door vrijheid te verleenen van godsdienst. Van weldaden aan de katholieken is hier geen spraak. De vroegere toestand was onrechtvaardige onderdrukking, de nieuwe toestand was een halve erkenning van het recht tot bestaan. Heeft men aan liberale zijde ooit gemeend dat de katholieken, na de vervolgden der orthodoxen te zijn geweest, ooit de gedweeë volgers, de slaven zouden worden van het liberalisme? Dan heeft men aan die zijde een zeer dwazen droom gedroomd, een droom, door geen enkel feit uit het werkelijk leven opgewekt »En met of zonder deze »weldaden« toch zouden de katholieken in verzet zijn gekomen tegen het liberalisme, toch zouden de beginselen in botsing zijn geraakt, toch was de strijd ontbrand. En met of zonder eenig wereldlijk wapen, toch zou de strijd des geestes van onzen tijd zijn gestreden en doorgestreden, in naam van ons recht in naam van onze vrijheid tegenover vrijheidroovende tyrannie, van weiken naam dan ook »Men neemt verder den schijn aan, alsof de zoogenaamde ultramontaansche partij zoo op eenmaal, uit louter eerzucht of brooddronkenheid, door eenige mannen in het leven is geroepen. Daar heerschte over het geheele land een idyllische rust, en op eenmaal, daar zijn de ultramontanen, en de rust is weg. Op dezelfde wijze schrijft men de geschiedenis van den Syllabus. Alles was rustig, daar op eens klinkt die oorlogs- 201 verklaring van het Vatikaan. Het is waarlijk te naïef. Men rekent er wel op, dat niemand den Syllabus zal inzien. De Syllabus is de oorlogsverklaring aan de moderne beginselen. Maar de moderne beginselen, waren zij geen oorlogsverklaring aan het Vatikaan? Is de Syllabus in waarheid iets anders dan een antwoord op de onbeschaamde eischen, door den modernen tijd gesteld, een verdediging tegen de onrechtvaardigheden en de geweldenarijen, door de dwaling gepleegd? Indien de Kerk zich niet door haar stilzwijgen ten doode wilde doemen, dan moest zij spreken — en Zij sprak. »Ook hier in Nederland heet het altijd, dat de ultramontaansche partij den strijd begon. Maar wanneer en op welke wijze ? Wie heeft de katholieken gedwongen protest in te dienen tegen het Christendom boven geloofsverdeeldheid, tegen de christelijke en maatschappelijke deugden der godsdienstlooze school? Wie heeft het eerst onze Grondwet van haar wettelijk karakter ontdaan en haar gemaakt tot een verzameling van beginselen? Maar wat baat het? Het groote beginsel onzer tegenstanders is eenvoudig dit: de Kerk heeft niet het recht de Kerk, de katholieken hebben niet het recht katholieken te zijn. Alleen daar en voor zoolang is dit recht hun genadiglijk toegestaan, waar zij zich niet verzetten tegen de volstrekte almacht, de onfeilbare waarheid en de onfaalbare deugd van het liberalisme. »Toen het liberalisme in Nederland zijn masker afwierp en de huldiging van theorieën begon te eischen en tevens tot maatregelen overging die de katholieken in hun heiligste overtuigingen en hun heiligste belangen aanrandden, werd het voor deze katholieken gebiedende plicht een vaste en bepaalde houding aan te nemen. Allereerst had deze houding invloed op de keuze der vertegenwoordigers. Het is waar, dat bij de volgende verkiezingen enkele vertegenwoordigers niet werden herkozen. Deze niet herkozenen misten bij al de talenten, die hen ook mochten onderscheiden, toch het begrip van den toestand. Zij wilden of konden niet zien, dat sommige dingen waren veranderd. Zij wilden geen onderscheid zien tusschen de Grondwet en de godsdienstlooze school. 'tZij uit gebrek aan doorzicht, 'tzij uit zwakheid van karakter, de liberale beginselen waren min of meer bij hen doorgedrongen. En onder de jongeren vond men er, die vóór en boven alles liberaal wilden zijn, en ook het katholicisme wel met hun aanhankelijkheid wilden vereeren. 2Ó2 »Als men X. hoort, dan zou men meenen dat de nietherkozen liberaal-katholieke leden standaard-exemplaren van deugd, moed en wijsheid waren, en zij die daarvoor in de plaats kwamen, zijn »vreemden«, lieden wier eenige aanbeveling was: het bevel der geestelijkheid om hen te kiezen. »De liberalen weten zeer goed wat zij voor de »onafhankelijkheid* en het »eerlijk liberalisme* der katholiek-liberalen hebben te houden. Het raderwerk dezer stemmachines had steeds het smeersel der openbare ambten en betrekkingen noodig. De nieuwgekozen katholieke leden handhaven hun naam door hun daden. X, die geen hunner bij zijn naam durft noemen, uit vrees voor de wettelijke bepalingen op den laster, werpt nu zijn vuilnis over allen, en — is toch een lasteraar. »Over den biechtstoel en den invloed der geestelijkheid op de vrouwen valt weinig te zeggen. Aan de liberale zijde gelooft men deze dingen te gaarne om daarvoor eenig bewijs te vragen Wat daarover te zeggen valt, is öf algemeen genoeg bekend, öf voor onzen tegenstander onverstaanbaar. Maar X. weet, dat hij hier een der laagste laagheden begaat, waartoe zelfs een liberaal-katholiek vallen kan. »Maar nu over den invloed der geestelijkheid in het algemeen. Zoolang de Nederlandsche wetten ook den Roomschen geestelijke het genot zijner burgerschapsrechten laten, zou het een dwaasheid zijn, indien hij ze niet gebruikte. Meèr nog: hij zou in den strijd dezer dagen soms te kort doen aan zijn plicht, indien hij ze ongebruikt liet. Zoolang hij geen ongeoorloofde middelen gebruikt, heeft niemand ter wereld het recht hem hierover lastig te vallen En het zou weder een dwaasheid zijn indien hij zich om deze verwijten in 't minst bekreunde Indien men eerlijk wil zijn, behoort men te erkennen, dat de geestelijkheid zich bij de verkiezingen eerder met te groote voorzichtigheid dan met vermetelheid gedroeg. »Maar laat ons zonder omwegen zeggen, welke de bedoeling van dit alles is. Ieder weet dat de groote menigte kiezers, zij mogen dan domme katholieken of snuggere liberalen zijn, toch bij de verkiezingen steeds de aanwijzing der leidende hoofden volgt. Nu meent men van liberale en van liberaal-katholieke zijde zeer goed te weten, dat het niet onmogelijk zou zijn, de katholieke kiezers soms voor een deel onder den invloed der liberale kiesvereenigingen te brengen, indien de geestelijk- 263 heid, toch altijd naar recht en plicht, daartegen niet waarschuwde. Vandaar hét onophoudelijk geschreeuw over den invloed der geestelijkheid en wat dies meer moge zijn. Men wil wantrouwen zaaien en scheuring brengen. »X. bepaalt zich tot het mededeelen van allerlei bijzonderheden, die hij op de zonderlingste wijze ter wereld aan de meest algemeene gevolgtrekkingen vastknoopt. Het geheel is een verwarde hoop van beschuldigingen, insinuatiën, min of meer gesluierde mededeelingen, aanwijzingen.... In het volmaakt ontbreken van alle bewijs ligt het methodische dezer verwarring. Een der kleine nakeffers van X. — het Nieuws- en Advertentieblad van. Bergen-op-Zoom — vindt in dit gemis van alle bewijs niets zonderlings. De bewijzen worden geleverd door een beroep op de redactie van de Gids, die zulk een artikel vol >onbewezen beschuldigingen en vuige lasteringen* niet zou opnemen*.... Volgt nu Schaepman's welsprekend pleidooi voor het vrij onderwijs en voor de kloosters. »Dan de van beminnelijke eenvoudigheid geurende vraag: »Wat heeft toch de godsdienst uit te staan met lezen, schrijven en rekenen?* — Of de kinderen nu deze of gene uitspraak volgen, of hunne stembuiging zoo of zoo wordt ingericht, of zij bij het schrijven de methode van Callewaert volgen of een andere, wat heeft de godsdienst met borst-, keel- of neusklanken, met loopende, liggende of staande letters te doen? Hier begrijpt de meest verstokte ultramontaan. De godsdienst heeft immers niets te doen met wat er gelezen of geschreven wordt? Laat de kinderen lezen van den mensch Jesus en den mensch Mahomet; wat doet het? Het lager onderwijs is niets dan > lezen, schrijven, rekenen!* Artikel 22 bestaat niet meer en de >opleiding tot alle christelijke en maatschappelijke deugden* is een woord zonder zin. En wat meer is, X., die hier het openbaar lager onderwijs beperkt tot »lezen, schrijven, rekenen,* die goede X. van blz. 76, rechtvaardigt de geestelijke scholen, waaraan de booze X. van blz. 72 verwijt: »Het onderwijs is zoo beperkt mogelijk: »lezen, schrijven, een weinig rekenen en de eerste beginselen der Hollandsche taal*. Beperkt of niet, openbaar en vrij lager onderwijs staan dan toch gelijk. Daarbij, de scholen onder den invloed der geestelijkheid zijn de geboorteplaatsen van »revolutiegeest en ongodsdienstigheid*. Ziet Spanje! ziet Italië!* Neem nog Frankrijk en België daarbij. Is dit onbe- 264 schaamdheid, is dit onnoozelheid ?... Indien de geest der geestelijke scholen de geest gebleven was van Spanje, Italië, ja van Frankrijk en België, zou dan de toestand het schouwspel bieden, dat Europa doet sidderen ? De leerlingen der geestelijke scholen worden in Italië onderdrukt en vervolgd, zijn in Frankrijk gevallen als de gijzelaars der Commune »Het is altijd hetzelfde spel, altijd dezelfde lafhartigheid. Men heet zich X. en lastert-, men spreekt van vrijheid en predikt tyrannie; men roept: geen exceptioneele wetten en men wil de ultramontanen stellen buiten de wet. Valschheid en huichelarij zijn de onontbeerlijke hulpmiddelen der liberale politiek. »Komt, mijne heeren, de maskers af! Uw heer en meester, de martelaar van Kissingen, laat u de boodschap brengen: »Mit Hausmitteln is gegen den Ultramontanismus nicht viel auszurichten; dazu gehören kraftigere Heïlmittek. Welaan dan, knoeit niet langer, en vermoeit u niet langer met Grondwets-verklaringen, die niets dan zin- en woordverdraaiingen zijn. Slaat toe! De »machtige nabuur, die te recht of te onrecht verdacht wordt begcerige blikken op ons land te slaan« en die »eene den ultramontanen vijandige politiek volgt*, zal 't u niet ten kwade duiden, maar steeds meer in u verlieven. Weg met de huismiddeltjes en slaat toe!« >Maar vooreerst heeft men van X. en zijne vrienden het gebruik dier krachtiger middelen niet te vreezen. Perfide middelen hebben voor zulke gestellen te veel aantrekkelijks. ^Isoleert de ultramontanen* roept hij zijn landgenooten toe. Dringt ze weg uit alle kringen, drijft ze te zamen op een hoopken, en ze zijn machteloos. Weet gij waar die raadgeving op berekend is? Op den ouden calvinistischen haat, die al het niet-katholieke in ons vaderland te zaam vereenigt tegen den katholiek. X. weet, dat de katholieken in Nederland altijd en overal, behalve in NoordBrabant en Limburg, tegenover de protestanten de minderheid zijn. X. weet dat men slechts den katholiek als katholiek behoeft aan te klagen, om zelfs aan bijna iederen vrijzinnigen en onpartijdigen protestant den moed te ontnemen van in 't openbaar voor den Paap partij te kiezen. X. weet zelfs dat een protestantsche candidatuur, door katholieken gesteund of gesteld, alleen op dien grond in verdenking en tot mislukken kan worden gebracht. En dat alles wetend en op die wetenschap vertrouwend, roept hij alle oude hartstochten wakker, levert een 265 echte negentiende-eeuwsche pastiche op den »Bijencorf der H. Roomsche Kercke«, verheft weer de oude leuze »Geus tegen Paap*. — >Geen exceptioneele wetten*, roept hij dan tevens uit, »och neen, geen vervolging, geen martelaars, geen boeten, geen inbeslagname, geen gevangenis, geen verbanning, neen, isoleert ze, dat is genoeg*. »Zoo vaardigt deze vrijzinnige zijn zedelijke verbanningswet uit. Het Handelsblad... wilde dadelijk toepassen. In naam der Grondwet verbood het een ultramontaan in het nieuw te vormen ministerie op te nemen. Daarmede verried het blad het grootsche doel van het grootsche GYdfr-artikel. In de Juni-dagen, toen men in de liberale kringen nog niet zeker was of het lot van ons roemrijk ministerie *) door aftreding of ontbinding zou worden beslist, toen vond men het goed en heerlijk, om in ieder geval de ultramontanen onmogelijk te maken. Daarom werd X. gehuurd als getuige tegen hen. Hij moest den lande bekend maken, wie zij zijn en wat zij doen. Dan kon bij eene mogelijke ontbinding het » kiezerstree* worden opgehitst tegen iederen candidaat, door de ultramontanen gesteund. Dan kon, bij een aftreden, het nieuwe Kabinet worden gewaarschuwd, en de waarschuwing kon vreeze teweeg brengen en schuchterheid. Maar in ieder geval waren de ultramontanen machteloos, en de eenige ernstige en onsterfelijke vijand van het liberalisme was op het slagveld, op het beslissend oogenblik van geene beteekenis; hij zou aller vijand zijn. »Welnu, laat komen wat wil; wij zullen dit niet lijdelijk aanzien. Wij zullen niet gedoogen, dat, zonder tegenspraak van onze zijde, de liberale pers en haar naamlooze helpers de éénheid van het Nederlandsche volk verscheuren en de tweedracht zaaien om te geraken tot de heerschappij. Naar onze kracht en ons vermogen zullen wij 't beletten, dat onder de hand dezer meesters de opvoeding van Nederland tot een Pruisische provincie worde voltooid. Men moge ons schelden als ultramontanen en vaderlandloozen, wij blijven Roomsch-Katholieken gelijk onze vaderen waren, en wij zullen ons recht op het vaderland handhaven, omdat God het ons gegeven heeft. Hoogere wateren zijn over het hoofd van Neerlands katholieken gegaan, dan de miniatuur-springvloeden van Handelsblad en Gids. En zou het ') Het Ministerie-De Vries—Geertsema, 6 Juli 1872—27 Augustus 1874 266 geen schande zijn voor ons, de zonen van hen die de plakkaten doorleefden en -leden, terug te wijken voor deze onnoozele bedreigingen en niet vertrouwend op God en ons recht, te zeggen: Wij blijven*. Voor X. was dit prachtartikel in de Tijd, een van Schaepman's beste journalistische stukken, voor X. was ook het felste Corviniaantje. In de Tijd was het Juvenalis-ernst, hier was 't de speelsche satire, een staaltje van dien humor, die — eigenaardig — telkens weerkeert in de letterkunde, als groote wereldbeschouwingen tegen malkander botsen. Moet de nieuwere tijd het uitvechten tegen de Middeleeuwen, dan hooren we dien humor in Rabelais en Cervantes; rijst het protestantisme tegenover het katholicisme, dan hooren we hem in Fischart en Murner. De verontwaardiging van de Tyd vermeit zich hier in plezierige boutades van den lustigen verteller, die zich, tot genoegen van zichzelf en van 't gezelschap nu en dan eens moet uitvieren in luidruchtige impertinentie, en, in den wellust van het jonge krachtbesef, zoo dolgraag met zijn slachtoffer speelt. Maar weer wordt het heilige ernst als hij den lafaard leert, dat de eer gaat boven het leven, en dat de trouw totterdood aan 't geloof hier op aarde het hoogste en het beste is. — Zeg eens, kent gij X. ? — X., welzeker, ik zie hem dagelijks. — Ernst of kortswijl? — Hoe kunt ge 't vragen? Gij kent hem even goed als ik, en gij vindt hem zelfs zoo kwaad nog niet. — Wat! Spreek nu niet langer in raadsels. Wie is dan die X.? — Verlangt gij zijn naam, zijn signalement, dat kan ik niet geven. Maar ik ken hem toch, zoo niet van aangezicht tot aangezicht, dan toch van geest tot geest, van hart tot hart, van ziel tot ziel. Dikwijls heb ik hem ontmoet, dikwijls met hem gesproken of liever zijn praatjens aanhoord, nooit heb ik met hem getwist. Waarlijk, dat loont de moeite niet. Zulke onfeilbaarheden worden door tegenspraak nog maar onfeilbaarder X. is liberaalkatholiek. Maar zijn liberalisme is een mengsel van dagbladphrasen en zijn katholicisme evenzeer. Van het laatste weet hij nog dit, dat hij zijn Paschen moet houden om kerkmeester te kunnen blijven. — X., kerkmeester? — Waarom niet? »Vroeger was hij de vriend van den pastoor. Hij liep er in en uit, en »Meneer de pastoor volgde in alles m'n raad en alles 267 ging goed!« Nu is het anders, de pastoor is nog een best, braaf man, heel vroom en goed, »daar wil ik niets van zeggen, maar een boer, zonder opvoeding, van geen familie; de kapelaan niet veel beter; och wat zal ik u zeggen, de heele boel gaat hier achteruit; 't loopt mis met de gemeente, de kerk is Zondags stikkend benauwd, niet frisch; m'n vrouw kan 't er niet meer uithouden; kan ik m'n kinderen met die boerenwelpen naar de catechismus sturen ?« — Maar hoe kan zulk een ploert een artikel in de Gids krijgen. — »In de Gids hebben reeds sinds geruimen tijd het ongeloof en de haat tegen de Kerk een woord of wat meegesproken, maar dat ongeloof en die haat schreven een goeden stijl en waren noch plat noch ploerterig van vorm. Hier zijn de nieuwe manieren in de letterkunde«. Twee dingen kon X. niet kroppen: De invloed van het »leeken-element« is uit de Kerkbesturen verdwenen. — En de zuster van zijn vrouw trad in een klooster, en gaf haar goed aan dat klooster. Zijn kinderen gaan naar de gemeenteschool, zegt hij 'savonds op café. »Ze moeten later in de groote maatschappij leven, en daarom moeten ze in de groote maatschappij worden opgevoed. De groote maatschappij, haar beeld is de Staatsschool. Daar heeft niemand een opinie en iedereen eerbiedigt die van een ander. —■ Jij ziet het goed in, maar kan je daar nu niets aan doen? Je hebt toch invloed, je bent de voornaamste onder je troep. — Ja, daar moet je wat aan kunnen doen, maar je durft niet, je zit ook al onder de plak van Heeroome. — En van je vrouw, ouwe jongen. — Wat zal ik je zeggen, ik sta geheel alleen. Wat kan éen man doen? Niets. Ik zit van alle kanten gebonden en als ik spreek, spreek ik voor doove ooren. — 't Is toch een rare boel bij jullie, die pastoors en zoo.... — Zoo gaat het voort en verder. X., gestreeld, gevleid, bewierookt, vertelt alles wat men maar weten wil. De anderen lachen om zijn verhalen, maar ook om zijn onnoozele ijdelheid. X. vertelt altijd door. Hier heeft hij een half woord verstaan, daar een vierde begrepen, ginds geluisterd, en hij vertelt alles als ware feiten en onbetwijfelbaar. En de anderen gieren van genot en X. die soms een ernstige opmerking maakt en soms een ernstige opmerking ten antwoord krijgt, voelt wel dat hij hier meer gewaardeerd wordt dan in zijn Kerkbestuur. Maar met dat 268 al vergeten zijn vrienden niet, dat er uit zijn praatjens geld valt te slaan. Jongens, X., — heet het straks, als de avond ten einde loopt, — jongens, dat zijn weergaasch interessante dingen, die je daar vertelt. — Ja, en als iedereen dat eens wist, dan zou menigeen er wel anders over denken. Maar hoe breng je 't aan den man! — Juist, zegt X., daar zijn er wel meer die 't weten, maar die willen het niet weten. En er over schrijven kun je toch ook niet. — Schrijven..., daar zei je zoo iets. Als je 't eens schreeft en dan in de Gids liet zetten. In de Gids, waar Hugenpoth ook in geschreven heeft!... Ja, zeker, juist in de Gids, daar hoort het thuis en ... — We zullen de bladen wel.... Ja, het zal zeker opgang maken en geen enkel blad kan er over zwijgen. Kerel, schrijf die boel eens op en breng ze ons eens mee ïNeen, boos is hij, maar zijn boosheid is zwak. Hij heeft geen back-bone. Hij was altijd wat we in onzen schooltijd noemden, een ellendeling. Hij had het toen hoog op met de feestdagen, dan was er vrij van school. Nu is hij fabrikant en kent hij Bastiat. Nu zijn de feestdagen schadelijk en mergelen het volk uit Vroeger mocht hij de vastendagen wel; hij hield van krentenbollen en gort met stroop. Nu, ja, het is zoo lastig aan die tables d'höte, iedereen ziet zoo dadelijk, dat je Roomsch bent. — Maar als uw X. X. is, waar blijft gij dan met zijn beginselen ? — Beginselen, beginselen? Lieve vriend, die heeft hij alleen 's avonds bij het Beiersch bier. Meent gij met beginselen dat gewauwel aan het hoofd en het slot van zijn artikel? Dat is niet van hém. Van X. zijn alleen de praatjes »... In onze dagen heeft Corvinus een lakei. De oude Corvinus had beulsknechten tot zijn dienst en werd bedrogen door Afrikaansche toovenaarsters, en soms gelukte 't hem een apostaat, een Torquatus in handen te krijgen. Maar het genot van een Christen tot lakei te hebben heeft hij nooit gekend. Een Christen, die zijn liverei droeg, een Christen die zijn vuile boodschappen deed, een Christen die voor hem op kondschap uitging; een Christen, die voor hem den spion speelde, den aanbrenger, den verrader; een Christen, die zijn zuster aan den schurk verkocht en zijn moeders geheimen voor een fooi verried; een Christen, die in den smerigen rok der gens Corvimana zijn bruiloftskleed zag, zulk een Christen heeft de oude Corvinus nooit gekend, zulk een lakei bezat hij nooit 2ÖQ »Daar gaat hij, de lakei van Corvinus. Vroeger droeg hij den naam van een van Gods lieve heiligen met den eerlijken naam zijner arme ouders; nu heet hij X.... Wat is voor hem het Christendom, de Kerk? Een inrichting, waarin men op bepaalde dagen bepaalde godsdienstoefeningen moet bijwonen, waarin men op bepaalde dagen geen vleeschspijzen mag gebruiken, waarin men soms zijn geld aan andere dingen besteedt dan aan zinnelijk genot. Meer heeft hij nooit of nimmer in de Kerk bespeurd. Maar dat alles haat hij dan ook met. lakeienhaat. »Wat zal ik er meer van zeggen: J'épargne au public sa figüre, Qu'il crève saus être écrasé«. Maar »écrasé« was X. wel zoo'n beetje, na 't verschijnen van dit Wachter-nummertje, Juli 1874 Aan een herdruk der Corviniana heeft Schaepman nooit gedacht. Toen hij vijftiger was geworden, sloeg hij zelfs in 't openbaar een rouwmoedig mea culpa er over: »Iedereen heeft op zijn jongen dag zijn dwaasheden begaan, en gezondigd tegen levensvoorwaarden, die hijzelf op rijpen leeftijd stelde. Vooral zij, die zich zulke uitspraken veroorloofden, weten wel dat zij, en in ruime mate, hebben gedwaald en gezondigd. Daarom trachten zij de vrucht van dat alles te laten waar zij is, in de vergetelheid. Ik heb daarom de Corviniana in De Wachter en in Onze Wachter laten sluimeren. In hun tijd deden deze felle dingen hun werk. Nu mogen zij rusten« 1). In dit leven van den Doctor moesten zij hun plaats krijgen; en met genoegen, om hun eigen stijlwaarde vooreerst, maar vooral als een nieuw getuigenis der verbazende veelslachtigheid van dezen jongen geest, even sterk in 't ironische als in 't pathetische. Wat een bevattingsvermogen van 't leven in die jeugdjaren reeds! Dat de Doctor later, in naam van waarheid en rechtvaardigheid zijn Corviniana op zij schoof, is natuurlijk, in zoover dat hij satirische dingen als deze niet wilde laten dienst doen als brokjes geschiedenis. In 't wezen der satire ligt overdrijving; en in deze »Corviniana« bepaald veel meer dan de menschenkenner Schaepman, aangaande dit alles later tot kalmte gekomen, aanvaarden kon. Wel waren de Corviniana misschien meer ge- l) Menschen en Boeken, I. Ter Inleiding, XXXVIII. 270 weest losbarstingen van Kraftsprache dan ontboezemingen van diepe verontwaardiging, maar daarom te meer vond Schaepman later geen verschooning voor 't ijdele dier uitingen in zoover ze woordenspel waren. Even sterk zal steeds blijven zijn satirische kracht, tot in zijn laatste levensjaren, maar dan zullen 't geen grillige spelingen zijn, dan zal 't worden een heilige gramschap als degene waarover St. Augustinus en St. Bernardus beschikten. Vooralsnog, in de eerste jaren zeventig, stak nog veel idealistisch romantisme in Schaepman's beschouwingen, niet het minst in zijn Corviniana. Hij die uit eigen wilskracht en door de omstandigheden op zulk hoog levensreliëf was getild, zag daar beneden veel dingen, die op zichzelf weinig anders waren dan banaal-normaal, maar die hij, uit zijn sereene hoogte, schold voor laf en laag en ploerterig-gemeen. XXX. DE AFSTEMMING VAN 'T PAUSELIJK GEZANTSCHAP. Eén Corviniaantje heeft nooit het licht van de Wachter gezien 't Was »Corvinus VI«, geschreven naar aanleiding der opheffing van 't Pauselijk Gezantschap, en gericht tegen de leiders der actie in de Tweede Kamer Alleen reeds het feit dat Schaepman het introk doet veronderstellen, dat het in felheid al het vorige overtrof. Maar vooreerst een inleiding, door de gebeurtenissen zelf aangegeven. 't Was in den zomer 1871. De zomer-vacantie op 't Seminarie werd ook zoowat zomervacantie op de Tyd. En de Arnhemsche rustdagen gingen op in werk voor de Wachter, in »Sofronia« en in den tijdzang »Parijs«, die broksgewijze gereed kwam. 1) Het handschrift was sedert jaren in 't bezit van den Leidschen boekhandelaar J. W. van Leeuwen, en 't weid door hem aan den meestbiedende te koop gesteld in ziju Catalogus van Juli—Augustus 1912 met de vermelding dat dit waarschijnlijk het eenig overgebleven exemplaar was. Dit is verkeerd. Het stuk werd gedrukt en niet in den handel gebracht. Een twintigtal ex. werden onder de vrienden verspreid. «71 Eerst den 911 November ving het weer aan in 't blad. Over den »kloosterstorm« te Rome laat Schaepman zijn eigen verontwaardiging stormen: .. .^Eindelijk, men had nu lang genoeg met onteigeningsplannetjes gespeeld; het algemeene nut is lang genoeg betoogd. In de binnenkameren der liberale wereld woedde en schuimde men van ongeduld. De »grooten« onder de geschiedschrijvers der moderne tijden gaven hun teerste hartsneiging te zien in een keurig vignet, met groote zorg geteekend: »Een scène uit de »Noyades«, monniken en nonnen, rug aan rug gebonden en door de helden der vrijheid in de Loire gesleept. »Als de Tiber ook eens zulk een bezending ontving, hoe zouden de gele golven opbruischen als de hooge noten van een lyrischen zang, de stroom zou het lied der vrijheid zingen over de lijken der slaven heen. De »kleineren«, die 't niet tot zoo hoog een vlucht konden brengen, stelden zich tevreden met in puntige, geniale schrapjes, den Samaritaan op den brandstapel te zetten, en den Jezuiet aan de galg te hangen; les professeurs k la potence! was immers de »Marseillaise« hunner jolige jeugd? »Eindelijk kwam de groote tijding: Te Rome was de kloosterstorm begonnen, de ruischende, bruischende, zweepende, loeiende, met kracht en vrijheid en leven de wereld bevruchtende kloosterstorm. »Wat de revolutie boven alles haat, is de mensch, de menschelijke persoonlijkheid. De hoogste schepping Gods is haar een gruwel. Zij weet dat die persoonlijkheid dan vooral ten volle ontluikt en in geheel hare grootheid zich vertoont, wanneer haar betrekking tot God zich geheel en zonder belemmering in 't leven ontwikkelde; wanneer de mensch als echte koning der natuur al het kwade overwon of machteloos maakte, al het goede terugbracht tot den Schepper en Heer. Zij weet dat zulke personen reeds alleen door hunne verschijning haar machtigste vijanden zijn. Daarom is de monnik gehaat en gevloekt, daarom is het hem niet vergund te zijn wat hij wil, en wordt het kleed der vrijheid hem ontnomen door de geweldigste dwingelandij. »Weer heeft Rome een harer kronen verloren. De hoofdstad van het koninkrijk Italië vernietigt de wereldstad. Die Room- 272 sche kloosters, ze waren de rustplaats van zoo menige ziel die, moe-gezworven op de breede paden des levens, rust had gezocht in de eenzaamheid. Daar leefden en werkten de edelsten en besten uit alle talen en volken, zij die in den kloosterband den hoogsten waarborg der vrijheid hadden gevonden. Ook op die wijze werd iedere natie vertegenwoordigd bij Petrus Stoel en in het gemeene vaderland der geheele katholieke menschheid vond ieder kind der Kerk zijn stamgenoot. »De Revolutie heeft weer getriomfeerd en dat alles opgeheven Het vee des satans heeft de monniken — das Vieh Gottes, noemt ze Heine - verjaagd; de hymne aan den duivel kon het koorgezang vervangen en in de plaats der processiën treedt de cancan*. In zulk een stemming moest nu Schaepman aanschouwen wat er voorviel nog dezelfde maand in 't eigen vaderland. Een vervolg op 'tgeen in December '70 in de Tweede Kamer was gebeurd. Bij de begrooting voor 1872, onder-af deding 5. kwam in de anders nogal kalme beraadslagingen een beroering van de andere wereld. Het gold het Nederlandsch gezantschap bij het Vatikaan. , Dumbar stelde de afschaffing voor in volgend amendement: »Tractementen en bezoldigingen van het personeel der gezantschappen te verminderen met acht duizend gulden, en het artikel dus vast te stellen op f 266,200*. Daarover ontspon zich een beraadslaging die groeide tot een driedaagsch debat, den i5en, i6en Cn i7en November. Wat den eersten dag voor het amendement werd gezegd, door Dumbar zelf, door Cremers, Storm en Gratama, kwam neer op het onnutte van een legatie bij den Paus, nu deze geen koning meer was. Die afschaffing werd verder beschouwd als zijnde een logische doorwerking van 't liberale beginsel: scheiding van Kerk en Staat. Den i8en sprak ook s'Jacob vóór het amendement, behoudens overleg met de Mogendheden, om Nederland niet te brengen m den moeilijken passus van het voorgaan met zulk een doorslaanden maatregel; een klein land als het zijne zag hij bever volgen. Over 't algemeen was de toon den i6en kalmer dan den vorigen dag, hoewel men onder de voorgewende bezadigdheid telkens weer de trillingen waarnam van een steeds heviger ontroering. Zoo zegde Van der Does de Willebois, bestrijder 273 van .'t amendement, o. a.'t volgende: »De bespreking van dezen post heeft aan deze zaak een belangrijkheid bijgezet, die zij voor de tegenstanders der missie te Rome niet heeft. Voor de katholieken is, van hun standpunt, het vraagstuk van het uiterste gewicht.... Wanneer het toch waar is, dat de katholieke bevolking van Nederland omtrent 2'5 bedraagt, dat zij zoo innig hecht aan die vertegenwoordiging, dat het weigeren daarvan inderdaad voor haar zou zijn een bitterheid, een blijvende grieve;... dat het bij hen zou opwekken het gevoel van door de meerderheid te worden onderdrukt; dat daardoor een wond, door overheersching in vroeger tijd geslagen, zou opengereten worden, dan vraag ik, M. d. V., of daarin niet een raison d'être is, nu men, zonder schennis van zijn beginselen, aan het dringend verlangen, aan dat diep gevoel van 2/5 zijner landgenooten kan voldoen ? Men zei hier dezer dagen: Een partij moet, om nationaal te zijn, eerst en vooral zijn edelmoedig. Edelmoedigheid is dus essentieel in Nederland. Welnu, zal de stemming dat logenstraffen? Ik geloof het niet*. Ook Van Wassen aer van Catwijk verklaarde zich voor het status quo; en zelfs Zinnicq Bergmann vond dat zijn vriend Dumbar te haastig was geweest; hij bestreed het amendement om redenen van inopportuniteit, en ■ hij keurde den Minister goed, die, hoewel Roomsch-Katholiek, tot een liberaal Kabinet behoorde en den godsdienst buiten de kwestie hield. Heydenrijk was toegesneld van het ziekbed van zijn kind, en hij ried gemoedelijk verdaging aan, om den loop der Europeesche gebeurtenissen af te wachten. Daartegen sprak du Marchée van Voorthuyzen; ook hij had liever Dumbar met zijn voorstel zien wachten, maar nu dit toch was ingediend, verklaarde hij zich er voor, en zag hij niet in waarom Nederland in deze geen initiatief mocht nemen. SaaymansjftVader, bestreed het amendement, omdat hij vond, dat de leiding der diplomatie buiten de bevoegdheid der Kamer ligt en alleen den Koning behoort Van Kuyk was van dezelfde meening. Rumoeriger werd het toen Van Zuylen van Nyevelt beweerde dat Dumbar er sedert tien jaren op uit is bij elke gelegenheid de Nederlandsche diplomatie in te krimpen, 't Is bij hem een echte «sloopingswoede«. In zijn verder betoog bewees Van Zuylen dat de bestendiging der missie te Rome niet in strijd was met het »heilzame« beginsel van scheiding van Kerk en Staat. 18 274 Zal vender dan ooit in al zijn ijdelheid, maar des te kwaadwillender in zijn Pilatus-rol, was Jonckbloet: »Omtrent de meest ernstige levensquaestiën heb ik een bepaalde overtuiging, en heb nooit geschroomd die, waar het pas gaf uit te spreken. Van den anderen kant heb ik ook steeds de eerlijke overtuiging van anderen, vooral op godsdienstig of kerkelijk terrein, geëerbiedigd. Ik ben verdraagzaam en kan dat zijn, omdat er voor mij geen voorschrift bestaat dat de verdraagzaamheid noemt »eene wangedrochtelrjke opinie«, een »deliramentum«, eene » waanzinnigheid*. Zulks meen ik te hebben getoond in 't dagelijksch leven en ook in het publiek. Bijv., toen ik het woord voerde bij het leggen van den eersten steen voor het monument te Heiligerlee: Ik heb toen zoo gesproken, dat ik meende dat alle Nederlanders, van welke kerkelijke richting ook, daarmede konden instemmen ».. .Ik zou niets liever wenschen dan conciliant te blijven.... Maar als men aan de zijde der bestrijders van het amendement een beroep doet op de convenance, dan behoort men die zelf in de eerste plaats te betrachten. Is dat hier geschied? De eerste spreker, die het amendement bestreed... is begonnen met te gewagen van den roof door het Italiaansch Gouvernement gepleegd Om te doen uitkomen in hoeverre onze beslissing gewicht had voor den socialen toestand alhier, heeft de heer Heydenrijk gezegd: »Als het gezag van den Paus geschokt werd, zou ook het 'gezag van het Nederlandsch Gouvernement daaronder lijden«. Ik kan in die uitdrukking niet wel iets anders zien dan eene soort van bedreiging. Conciliant zijn heeft zijne grenzen, en gaat niet zoo ver, dat men alle gevoel van eigenwaarde verloochent • ».. .De heer Zinnicq Bergmann heeft ons ingewikkeld voor oogen gehouden... dat het zeer goed mogelijk was, dat die soldaten, welke behooren tot de meest fervente katholieken, en op dit oogenblik nog de Nederlandsche uniform dragen, wel eens ten gevolge van de hier te nemen beslissing, die uniform zouden kunnen verwisselen met de tunica der Pauselijke zouaven. »Als de quaestie nu zoo wordt behandeld en men ons met eene soort van bedreiging wil noodzaken om den post aan te nemen, kunnen wij dan als zelfstandige mannen daartoe overgaan ?« De groote redenaar, naar hart en geest, in volle sereniteit, bij 275 dit historisch debat, was Jhr. van Nispen tot Sevenaer. Hij zegde vooraf, te willen blijven »op het constitutioneele standpunt, het standpunt van Staatsrecht en Staatsbelang, het eenige Ik moet den heer Jonckbloet al dadelijk toevoegen, dat hij ondanks zijn gewone helderheid, ditmaal het bewijs leverde dat de heer Minister gelijk heeft (in het bestrijden van het amendement om wille van inopportuniteit). »De heer Dumbar zegt: Het zal zoo schoon zijn als van onze kleine natie dat mooie liberale denkbeeld uitgaat om de scheiding van Kerk en Staat in practijk te brengen. Maar mijns inziens heeft het behoud van de missie te Rome niets te maken met de scheiding. Italië proclameert datzelfde beginsel en ziet toch geen bezwaar, blijkens de waarborgenwet, in gezanten bij den Paus. »Er is geen interventie meer te verwachten, zeide de heer Cremers. Ik geloof, M. H., dat dit eene dwaling is. Ik verwacht wel niet en heb nooit verwacht, bij de gedragslijn die de Europeesche Kabinetten tegenwoordig plegen te volgen, dat eene militaire interventie volgen zou. Diplomatieke interventie verwacht ik daarentegen wèl. Wat is denkelijk het geval? Het Italiaansche Gouvernement heeft een zoogenaamde Waarborgenwet gegeven. De overige gouvernementen willen beproeven hoe ver men met de wet komt. Vandaar geloof ik, dat zij allen voorloopig zich van interventie onthouden. Maar dat belet niet, dat zij daartoe later nog zeer goed kunnen overgaan, als de noodzakelijkheid daarvan in hun oogen zal gebleken zijn. »De overige Regeeringen nemen, evenals wij tot dusverre deden, eene afwachtende houding aan, en hebben nog steeds bij den H. Stoel hunne vertegenwoordigers geaccrediteerd. Zij blijven op dien weg voortgaan.... »Met het oog op de hier vroeger gevoerde discussiën, zeg ik met volle gerustheid, dat volgens het algemeen gevoelen in Italië onrecht is gepleegd. En zouden wij nu den schijn op ons willen laden van dat onrecht goed te keuren? »Als b.v. zeker machtig nabuur in vollen vrede eens goed vond tot Nederland te zeggen: »Ik verlang uwe havens, ik heb die noodig, evenals uwe koloniën, voor mijnen handel en industrie. Vóór driehonderd jaar werdt gij geregeerd door een Duitschen keizer, en gij stamt van Duitschen stam af: met het oog op den uitgedrukten wil der Duitsche 276 natie en op grond van zijn aloude rechten, kom ik u inpakken!« »Indien wij dan hadden goedgekeurd wat in Italië gebeurd is, en wij ons verzetten tegen dat verlangen van dien machtigen nabuur, dan zou deze ons met recht kunnen toevoegen: Gij hebt immers zelf goedgekeurd wat in Italië gebeurd is, en dit is niets anders, dan wat ik thans doen wil*. Verder wees Van Nispen op art. 165 der; Grondwet, zeggend: »Dat de Kerkgenootschappen binnen het Rijk alle gelijke aanspraak hebben op de bescherming van Staatswege. Welnu, allen zullen wij moeten erkennen, dat de katholijken recht hebben te vorderen dat de Paus, het Opperhoofd hunner Kerk, volkomen vrij zij in de uitoefening van zijn geestelijk gezag. »Met art. 165 der Grondwet in de hand, verlangen de katholijken thans het behoud der missie te Rome, als eene bescherming van Staatswege, waarop zij aanspraak en recht hebben en die noodig is in het belang van hun Kerkgenootschap. »De zaak is uitstekend uiteengezet in de discussiën van het vorige jaar en van dit voorjaar. »Italië, M. H., heeft, zooals toen is betoogd, met uitdrukkelijke woorden erkend drie stellingen: »In de eerste plaats, dat de Paus, als hoofd der Katholieke Kerk, moet zijn volledig onafhankelijk. »In de tweede plaats, dat de volledige onafhankelijkheid in de oefening van het geestelijk gezag enkel en alleen te verkrijgen is door een soort van souvereiniteit, d. i. hier onafhankelijkheid van elke wereldlijke macht. »In de derde plaats, dat die geheele zaak is een punt van internationaal belang. »Na al het aangevoerde mag ik derhalve als vaststaande aannemen, dat de Paus rechtens nog heden in verscheidene opzichten te beschouwen is als Souverein en Souverein blijven moet. » Welnu, dan moeten wij de missie ook behouden. »Maar wat zal die gezant dan toch verrichten ?« vragen sommige leden. »Ik zal het antwoord aan Italië zelf overlaten: »IA;xercice de sa haute mission spirituelle lui sera assuré par un doublé ordre de garanties, par la libre et incessante communication avec les fidèles, par la nonciature qu'il continuera d'avoir auprès des Puissances, par les représentants que les Puissances continueront a. accréditer auprès de lui«. En 't slot van deze model-rede luidde: »Wij leven hier in 277 een land van gemengde bevolking; laat ons dus trachten vrede en eendracht aan te kweeken onder die gemengde bevolking, en dit zullen wij doen als wij een conciliante handelwijze volgen — niet in godsdienstige overtuiging: daarin mogen wij niets toegeven en kunnen wij geen gouden bruggen aanleggen voor ons of voor anderen — maar waar het overigens mogelijk is, reik ik voor mij altijd gaarne met een oprecht hart de hand van verbroedering en verzoening toe*. Den 17^11 spraken Van Lijnden van Sandenburg, Fransen van de Putte, Cremers en Dumbar zelf nog eens voor het amendement. Cremers wou zich goed houden tegenover Van Nispen. Hij bleef kalm en redeneerde zeer ordelijk, maar toch moest het den Roomschen pijn doen hem te hooren, Cremers, voormalig katholiek, in deze rol: »Wij hadden minder reden om de missie bij het hof van Rome te behouden dan bij Zweden of Portugal, (en die werden teruggetrokken). Maar juist omdat op dat oogenblik het conflict tusschen Italië en den Paus bestond, heeft toen de liberale partij het behoud verdedigd, om den schijn te vermijden Van partij te kiezen. »Nu eindelijk het conflict is geëindigd, en nu eene der natiën tusschen welke men geen partij wilde kiezen niet meer bestaat, nu is volgens onze meening het oogenblik gekomen om die post in te trekken. »Tot welke landen behooren de gezanten bij den Paus? Het zijn de gezanten van vijf van de zeven katholieke Mogendheden : van Frankrijk, België, Oostenrijk, Beieren en Portugal. Slechts twee gezanten van niet-katholieke Staten zijn bij den Paus geaccrediteerd: het Duitsche keizerrijk en Nederland. Wanneer men ons nu zegt, dat alle andere Mogendheden hun gezanten te Rome laten en er geen mogelijkheid bestaat, dat wij het eerst onzen gezant zullen terugroepen, dan wil dit zeggen dat, zoolang het Duitsche keizerrijk zijn gezantschap te Rome niet intrekt, wij het ook niet mogen doen. Het is immers waarschijnlijk, dat de katholieke Mogendheden hunne gezanten steeds bij den Paus zullen behouden. ... »De Nederlandsche Regeering kan zeer goed de souvereine rechten van den Paus erkennen, en daartegen zal ook niemand opkomen, maar daartoe is het volstrekt niet noodig, dat de missie te Rome blijve bestaan. Wanneer het toch noodig ware 278 dat eene Regeering een gezant had bij iemand, wiens souvereine rechten zij erkent, dan moesten wij gezanten hebben bij alle Mogendheden, en alle Mogendheden bij ons, en dat is het geval niet«. Haffmans antwoordde daarop o. m.: »Het gevolg zal zijn, dat een groot deel der natie gegriefd wordt. Daartegenover staat geenerlei voordeel, want het luttel geldelijk belang, dat hier in het spel is, zal toch bij niemand in aanmerking komen. Ik zal geen lid dezer Kamer de oneer aandoen te veronderstellen, dat de onderlinge genegenheid der bevolking hem geen 8000 gulden waard zoude wezen. »De katholieken in Nederland — het is u allen bekend — hebben uitgeblonken in bewijzen van gehechtheid aan den H. Stoel, en zal nu Nederland juist de eerste Staat moeten zijn, die zijn gezant van Rome terugroept, omdat de H. Stoel van zijn wereldsche macht ontzet is ?« Luyben weerlegde met veel klem Fransen van de Putte, en na Dumbar, die nog eens herhaalde dat zijn voorstel niet was een anti-katholiek voorstel, stond de Minister nog even recht: ...»Ik geloof dat het gewicht der beslissing, welke straks zal genomen worden, door niemand kan worden ontkend. Zij zal een diepen indruk maken, zoowel binnen als buiten de grenzen van ons land. Ik hoop dat die zal wezen een indruk van geruststelling en niet van leedwezen«. 39 stemden voor; 33 stemden tegen. De meerderheid juichte. Schaepman zag toe uit een der tribunes. Hij keerde terug naar Rijsenburg en schreef zijn Corviniaantje . . . ... »Zoo moest dan eindelijk het Binnenhof toch zijn ruimte leenen aan het grootsch bedrijf der Corvinussen Hij, die er op bedacht was hun beeltenis op te vangen ... is binnengegaan in 't groote wespennest op 't Binnenhof. Hij heeft er geleden veel en hard. Maar hij heeft ook genoten, in ruime mate genoten. Een uit de rij der verslagenen als hij zich noemen mocht, heeft hij toch uit de verte de afzichtelijke, nare, ziellooze misère der overwinnaars aanschouwd. De lach... gleed langs hun trekken als de herfstwind, die over den dompig groenen sloot een paar rillende strepen doet gaan; de eenige levensbeweging die der stagneerende verrotting mogelijk is.... »Ja, daar is genot in de nederlaag! Wij zijn los van u, voor goed en voor altijd! Gij hebt ons uw bondgenootschap ge- 270 boden, — wij hebben 't niet gewild; gij brengt ons uw vijandschap, — wij nemen ze en houden ze ook. Geen vrede, geen wapenstilstand, geen rust meer! Men heeft alles beproefd; men heeft zich beroepen op uw courtoisie — of de vilain courtoisie kon hebben, of 't geen ridderlijke eigenschap was — men heeft uw gezond verstand in 't pleit betrokken — zieken aan de vreeselijkste ziekte onzer eeuw, hoe kon men u gezond wanen, daar de kanker ieder uwer deelen doorvreet! Van edelmoedigheid werd er gesproken — edel en moedig, zijt gij het ooit geweest? — Men was ernstig tegenover u, laffe, geestlooze spelers, koordedansers van het woord Wij zeggen 't u kort en open; geen rust meer van den strijd! De gerechtigheid der historie heeft uw vonnis gestreken — moge God u verder genadig zijn, voor ons blijft ge eerloos. Kgf- Of meent gij, dat wij ooit zouden vergeten, hoe gij om den kinderen pijn te doen, den vader hebt geslagen ? Hoe gij gepoogd hebt ons te maken tot ballingen in ons eigen vaderland? Hoe gij ons publiek recht schaamteloos hebt miskend, omdat wij eens ons recht hebben doen gelden tegenover uw willekeur? Hoe gij ons hebt willen verstikken onder uw zwaarte, omdat wij ons zeiven niet wilden maken tot de gehuurde zangers van uw lof? Hoe gij, ziende dat wij sterk waren, sterker dan gij waandet, gezworen hebt dat wij öf uwe slaven, öf uwe prooi zouden zijn? Meent gij dat wij het zouden vergeten? Nooit! »Te onbeschaamd om hun tegenstanders ernstig aan te hooren en toch niet onbeschaamd genoeg om alle maskers af te leggen, den moed missend der mannelijke overtuiging, maar overmoedig in het bewustzijn hunner grove meerderheid; listig genoeg om het kernpunt der vraag te vermijden, maar toch door het branden van den inwendigen hartstocht soms tot tergende kreten geprest; zich beroepend op de vrijheid en het recht, en tevens de vrijheid verstikkend en het recht vertrappend; zich vertoonende in al de naaktheid hunner schandelijke beginselloosheid en tevens .ophalend van beginselen en wat dies 28o meer zij; in 't kort: onbeholpen, dwaas, kindsch, onhandig en onhandelbaar, zoo hebben zich de negen-en-dertig en de eene, die er niet was, aan den tijdgenoot voorgedaan. »IJdelheid en Christenhaat: deze twee, de wapenhoudsters van de gens Corviniana, de feeën, die de wieg van iedere spruit dezer bende bezoeken en trachten met hun giftadem het merk des doopsels weg te kussen, deze twee, de staart en het aangezicht des Satans, zijn weer de meest sprekende trekken der groep, die zich heden vertoont. ».. .Haten is ijdelheid, en ijdelheid is zwak. Kent ge in de wereld iets schooners dan de zwakheid van de vrouw, van het kind? Kent ge iets afzichtelijkers dan de zwakheid van den fetit crevé, van den ontmanden man, de zwakheid van de amphibie die os wil zijn? Daar hebt ge de zwakheid dezer overwinnende bende, wier feestmaal duizendmaal akeliger is dan le festin des maigres, door de toomelooze fantasie van den schilder op 't doek gebracht. »IJdelheid — zij wilden toonen wat ze konden! Christenhaat — zij wilden slaan, waar dooden onmogelijk was! IJdelheid — zij wilden toonen wat zij durfden! Christenhaat — zij durfden, als de spuwende soldaten in den nacht vóór Golgotha! Zij durfden dan ook — een eerloosheid, maar wat zij niet konden, dat was — overwinnen«. Na den groep, worden de vijf bijzonderste Corvinussen elk met een portret bedacht. Geen mensch wordt genoemd. Maar ze leven, elk om het langst, voor de onsterfelijkheid: » Treed eens op, gij meester, die bij dit heerlijk werk de rol van vroedmeester hebt vervuld Gij zijt bekend, uw naam hangt voor altijd aan dezen draad, 't Was uw voorstel, mijn meester, en het voorstel verraadt u. » Bekrompen, maar kwaadaardig; klein, maar zwellend van haat; dor en onvruchtbaar, alleen tot afbreken geschikt. Een huisbakken staatsman, die geen breeder of wijder gezichtseinder heeft dan dien van uw huishoud-boekjens of uw keukenlei. Niet kundig genoeg om de les van Mefistofeles te volgen: »Wo die Gedanken fehlen, da stellt ein Wort zur rechter Zeit sich ein«, laat gij de afzichtelijke magerheid uwer gedachten nog meer uitkomen door uw mager woord. ïLaten we u eens van dichterbij bezien. Waarlijk, het ver- 28l wondert niemand dat gij deze >wijziging« voorstelt. Wijziging, dat is uw woord. »Wijziging«, waar 't een aanval geldt op de hoogste beginselen, een aanval met al de koelheid van een kopist en de roekeloosheid van een gamin begonnen, een aanval op de grieven van den tegenstander berekend Gij wilt niet langer dat »daarvoor« telken jare gedachten worden gewisseld. Verhef u, gij hebt getriomfeerd. Uw hand heeft een steen naar de witte hinde geworpen, en daar is bloed gevloeid! Gij hebt de »hangende quaestie* naar beneden getrokken en onder uw voeten vertrapt... Kent gij het oude Duitsche liedje: „Es war einmal ein dutumer Bar! Der mocht' politisiren. « »... Een toets ook voor u, die daar in onberispelijke tenue optreedt, met een waardigheid van beweging, die u tusschen de bende doet opmerken Gij behoort tot uw omgeving en... gij behoort er niet toe; gij zijt hooger en lager te gelijk. Daar ligt over uw verschijning iets wat verraadt, dat gij tot de »beste mannen* behoord hebt; het is het merk van den gevallene. Gij weet hoe Guido Reni zijn Luicifer geschilderd heeft ? Iedere trek van het vreeselijk gelaat is, afzonderlijk- genomen, een schoonheid; het geheel is de wanstaltigheid tot werkelijkheid gemaakt. Gij — ja, gij weet het wel — gij hebt iets weggenomen, en dat iets was het beste en schoonste wat gij hadt. »Als gij het betreurt dat ge misschien uw vrienden, op de eerste plaats den man van wien ge te Rome zooveel wel.willendheid hebt ondervonden, zult moeten kwetsen, dan is er in uw stemgeluid zelve een trilling die ons luid genoeg zegt, dat gij geen vrienden meer hebt, en dat die man onkwetsbaar is door u, want hij is edelman. Als gij met de kalmte en op den erhstigen toon van een man van zaken, met vaste hand en scherpen blik het voor en tegen tracht af te wegen eener »wijziging< als deze, dan vermoogt gij het toch niet te verbergen, dat de gier u feller slagen geeft met den stalen bek, dat uw hand trilt en beeft van niet te beteugelen woede, dat uw oog, van bloed beloopen, angstig op de schaal tuurt »Neen, gij zijt geen man van marmer; daar is lava in u.... Gij hebt recht om te haten, want gij hebt de liefde gekend. Gij hebt de moeder gekend — gij! »... 't Is toch onmogelijk u zoo te laten gaan. Daar zijn mis- 282 schien nog enkelen, die fluisterend uw naam noemen onder tranen en gebed De derde wordt aldus onthaald: »... Bij Herkules, wat wonderdier is dit? »Een ridder in dubbelen wapendosch, neen, een lansknecht met de messen en scharen van een chirurg; een Tyrteus, slaande met bekkens en gillende hoog boven 't scheller en scheller bekkengerammel uit; een Caliban, die geheel een eiland met Calibans zou willen bevolken; een Titan, met de vormen van een aap en de woede eener tijgerkat »Hoort gij zijn wapenkreet? »Roeit uit, die Satan zwoer de menschheid uit te roeien, Den Hemel zelf bestormt en God in 't aanzicht slaat; Bij eiken ademtocht rivieren bloeds doet vloeien »Neen, mijn groote Bilderdijk, uw overspannen taal is te groote taal voor dezen mond. Hij spreke zijn eigen. sprake: »Wij moeten voorgoed breken met dat dwaaldenkbeeld, met de vrees voor het clericalisme. Het past ons als vertegenwoordigers, het clericalisme, die kwaal onzer dagen, dien kanker tegen de vrije ontwikkeling der maatschappij, moedig onder de oogen te zien en waar wij kunnen te bestrijden.... Wij mogen nooit te beleefd, nooit belemmerd, nooit bevreesd zijn, dit openlijk te verklaren en tegen te gaan waar wij kunnen. Laat ons dus, door dat gezantschap af te stemmen, toonen, dat wij, waar het pas geeft, tegen het clericalisme willen ij veren«. »... Enfant terrible zijner partij als hij is, heeft hij het dezer onmogelijk gemaakt den godsdiensthaat te verbloemen, die aan het schandstuk van 17 November ten grondslag strekt. »...Hij heeft ook nog andere tonen; hij weet ook te zeggen dat Italië er volstrekt niet op gesteld is, dat Nederland een gezant hebbe bij den Paus. Dat is het mysterie, wij mogen wel de voeten Ukken van Italië, maar geen hoffelijke buiging maken voor den Paus 't Is waar, gij zoon der Bosch- en Watergeuzen, gij zijt in uw rol, als gij ons tot de voetveeg maakt van Italië; uwe vaderen hebben ons wel te koop geboden aan Frankrijk en Engeland. »,..De groote redenaar der Corvinussen treedt op. Corvinus bij uitnemendheid is deze. Wel is hij op het veld der staatkunde niet geboren, hij is daar meer of min »pondu dans 1'om- 283 bre, en débarras, par mademoiselle sa mère«, de Winschoter stedemaagd; maar hoe het zij, hij is groot man en redenaar. Aan ieder zijner woorden hangt een groot gewicht Hij is de oprechte. Hij heeft omtrent de meest ernstige levensquaesties een bepaalde overtuiging. Wer genügt sich je, der es tiefer und redlicher meint? 't Is dan ook duidelijk dat de ernst des levens zijn centraal-zetel in dezen Corvinus gekozen heeft. Voor hem is de verdraagzaamheid geen »deliramentum«. Hij draagt allen op zijn reuzenschouderen; op den eenen Christus, op den anderen Jupiter.... Twee dingen echter houdt hij gescheiden: Kerk en Staat. In dezen laatste gelooft hij, aan de eerste veroorlooft hij genadiglijk een beetjen lucht. »Ik heb genoeg van u, kwaadaardigste verpersoonlijking der ijdelheid. Snuif de wierookwalmen uwer aanbidders op, slurp den honig hunner vleierij, mest u vet aan eigenwaan en streel uw verhemelte met giftige insinuatiën. Vertrap, al treurende over uw harden plicht, uw weerloos offer, trap naar hartelust, gij doodt het niet — maar uw grafschrift is gereed: Ce seigneur a crevé comme une outre trop pleine«. »... Nog éen woord tot hem — den éene, die er niet was.. .. Gij waart onze laatste illusie en gij hebt u zei ven verdreven. Goed. Maak u nu gereed, niet tot den strijd — gij zijt toch overwonnen — maar tot den laatsten tocht. Uw oude vrienden komen, zij wenken u toe, zij voeren u mede — bedenk het: *Die Toten reiten schnell!» »'t Was op den avond van Vrijdag, 17 November 1871. Daar werd geen geluid meer vernomen op het Binnenhof. Het gejoel der stemmen, het gillen en krijschen der negen-en-dertig had opgehouden Maar voor hem, die daar nog stond en luisterde, klonk een machtige stem. Het was als de stem van alle volkeren en talen, de reuzenstem der historie: »Des Heeren stedehouder is aller vorsten vorst«. Dat is het antwoord aan de negen-en-dertig en den eene, die er niet was. »En ook hun antwoord klonk, ver uit de verte: »Vicisti, Galilaee«. Een gloeiende verontwaardiging maakte zich van 't heele Roomsche Nederland meester. Een adres met ongeveer 400,000 handteekeningen werd aan den koning overgemaakt. Maar Willem liet zich niet bewegen Dat waren voor Schaepman harde dagen. Hoe kon Thorbecke met zulke dingen mee? De man van 1853, voor geen April- 284 beweging beducht, teekende nu, in 1871, met zijn bevende oude hand, de terugroeping van den Romeinschen gezant. Door de evolutie der liberale gedachten was de sterke Thor nu een willoos werktuig geworden. Zijn glorierijke ministersloopbaan, met een prachtige daad vóór Rome begonnen, moest nu roemloos doodloopen in deze daad van sectarisme.... Toen schreef Schaepman in de Tyd het opzienbarend artikel »Ons Vaderland*: *) . . . »Daar zijn soms vreeselijke oogenblikken in hel. rijke menschelijke leven. Wij doorleven ze, al zijn ze erger dan de dood. Wij doorleven ze, omdat lijden en kunnen lijden deel uitmaken van dat wonder samenstel, de menschelijke natuur. Ze gaan voorbij als alles wat tot den tijd behoort, maar ze laten hun toeken na. Op het jeugdigste voorhoofd drukken zij een merk, dat geen zonnestraal meer wegtoovert. »Wij hebben zulk een oogenblik doorleefd. ...»Het vaderland, dat is de eerste liefde der ontwakende mannelijkheid. Fier en statig rijst het beeld voor ons op, in het volle licht van het heden, met al de gloriën van het verleden gekroond. Het verrijst met een breeden kring van mannelijke zonen, trotsch op de olijf, die de vrede, den lauwer, dien de oorlog om hun slapen wond. Het is alles, het is het ouderhuis en de wijde wereld te gelijk. Het is mild in gaven en het vergt plichten; de gloed der eerste kracht bruischt in ons bloed, de geestdrift vult hart en hoofd; wij zijn mannen — zijn we niet gereed het te toonen voor het vaderland? »Dat vaderland, — hoe is het als ons tweede en beter ik; hoe zien wij er naar op als naar het kort begrip van het beste en schoonste en wijste, hoe is het ons de zuil van het recht, het toonbeeld van kloek, kalm, vaardig gezond verstand, van een eerlijkheid, wars van dubbele woorden, van een goede trouw, die zich nooit ten koste van een ander verschalken liet. Zijn er donkere bladen in de geschiedenis — met iederen druppel van ons bloed zijn we gereed ze te zuiveren; want de eer van het vaderland is onze eer. »Het is hard dat vaderland te verlaten, het is hard in ballingschap te gaan. Wat snaren er in ons gemoed ook mogen trillen of zwijgen, altijd trilt die éene; de trek naar het vaderland. Wij J) De Tijd, ii November 1871. 285 vergeten het niet onder de schoonste hemelstreken, en ieder plekje dat er ons aan herinnert is er ons te liever om. »Het oogenblik der eerste scheiding is een vreeselijk oogenblik. Zoovele banden worden ontstrengeld; wie knoopt ze ooit weer vast? Maar het oogenblik der scheiding wordt vergeten op het oogenblik van het wederzien . . . »Er is iets anders nog. Een oogenblik kan komen, waarop het vaderland óns verlaat, een oogenblik, waarop dat heerlijke beeld van alles wat recht en eerlijk is in onze oogen, geschonden wordt en onteerd; »Op den 1711 November 1871 heeft ieder oprecht Nederlander zulk een smartelijk oogenblik beleefd. Toen is er door hen die boven allen en beter en meer dan allen het vaderland zeggen te zijn, een daad gepleegd, waarover eenmaal de geschiedenis het strengste oordeel zal uitspreken. »De daad is gepleegd. Het oogenblik der terughouding is voorbij; en het is goed en noodig te weten waartoe het vaderland is gebracht. »Dit dan is geschied: »Men heeft Nederland geplaatst aan de spits dergenen, die afvallig werden van eer en recht, aan de spits der aanbidders van het zegepralend onrecht. »Men heeft Nederland, het vrije, fiere Nederland, doen knielen voor een regeering, die den roof tot haar wapen en de logen tot haar sprake heeft.... »Dat en niet minder heeft men gedaan in den naam van het vaderland, ons vaderland. »Eenmaal zal het anders worden. »Eenmaal, als: óf de roode haan zal kraaien over de rijke steden en de lachende dorpen van het vaderland; öf wanneer men zal zeggen dat Nederland, het Nederland van De Witt en De Ruyter en Tromp en Heemskerk en Evertsen en Willem II, het Nederland van Vondel en Hooft, Bilderdijk en Da Costa, kindsch werd en geen plaats meer kon innemen in de rij der zelfstandige Staten, maar dat het een geheimden dril-sergeant behoeft ten bewaker en bestuurder. »Dan zullen de maskers worden afgerukt en het stervend vaderland zal vragen: Wat hebt gij mij gedaan? »Ons blijft slechts éene bede: »0 God, wees ons vaderland genadig; — zij weten niet wat zij doen!* 286 Nederland bleef niet lang met zijn smadelijke handelwijze alleen. De gloeiende minnaar van Rome droeg steeds droever beproevingen: Een lijdenskreet gilt door de lucht: Hoort gij het, gij volken? Dat is uwe moeder, die schreit, Uw moeder, die U heeft gedragen, Die U heeft gevoed met haar kracht, Met de kracht van haar vlekkeloos bloed! Dat is uwe moeder, die schreit! Gij Koort het, gij hoort het, gij volken, Gij hoort het en murmelt: »Wat raakt het ons?« — »Wat raakt het ons ?< Gij zegelt uw dood met dat woord. Gij, Nederland, ook gij? Ook gij dringt vooruit om den kaakslag Der eerlijke vrouwe te geven, Die lijdt en zwijgt ? — Ook gij neemt een plaats in de rijen, Waar de narren der misdaad Elkander verdringen, Wedijverend in hoon en in schande! Gij, dochter der zee, der vleklooze zee. Uit de golven gerezen in vlekkeloos schoon, Ook gij neemt het kakelbont kleed Waar alle kleuren op liegen, — Ook gij schopt het recht met den voet? — Wie heeft U, o Nederland, geschonden, Wie heeft U uw heiligste ontroofd? — Wie werpen Uw eer te grabbel Aan de eerlooze schaar? — Wee, wee over hen! Zij hebben uw vrijheid gebonden, Zij hebben uw schoonheid vertrapt; Wee, wèe over hen! Zij, slaven des doods, zijn de boden, Zij, de eeuwig geschandvlekte boden Des doods! *) De afstemming van 't Gezantschap bleef in de oogen van Schaepman, een der ergste misdaden door het Nederlandsche liberalisme ooit gepleegd. Nu viel zijn eed dat liberalisme te !) Uit »Rome« 1871, De Wachter, 187J, 2de dl., slotbladzijden. 28; vervolgen totterdood, en de laatste banden door te hakken die de Roomschen in den persoon van sommige der ouderen nog met de liberalen verbonden. Een harde, levenslange strijd van stelsel tegen stelsel, ultramontanisme tegen liberalisme; een strijd, die nooit luwen zal, die met de jaren andere vormen zal aannemen, door de levenswijsheid geleerd; die zijn scherpheid zal afleggen; die de hoeken zal afstompen; die hem zal leeren vriendschap jegens velen te koesteren, ondanks hardnekkige vijandschap tegen hun ideeën; een strijd, dien hij zal volhouden tot een zegepraal, zoo blijvend, dat ze voorgoed haar merk heeft geslagen op de hedendaagsche geschiedenis van Nederland. Tot slot van zijn 7^i/-bedrijvigheid voor 1871, schreef Schaepman: »Internationale Betrekkingen«, drie artikelen1). Onder de hoede van St. Augustinus' tekst: »Quid sunt regna sine justitia nisi magna latrocinia« wordt betoogd dat geheel het nieuwe volkenrecht berust op deze twee beginselen: het voldongen feit en de non-interventie. 't Betoog hangt aanvankelijk wat slap en wordt dan ook geheschen door groote woorden, maar aldra vindt de vaardige schouwer over Europa zichzelf weer terug: »Eigenaardig is de wijze waarop het gemis aan rechtsbewustzijn zich afspiegelt in de gangbare beschouwingen over de gebeurtenissen van den dag. De vraag naar goed of kwaad, naar recht of onrecht, is de laatste. Sommigen meenen, dat zij te hoog ligt voor het dagelijksch leven. Voor de meesten is zij blijkbaar nutteloos. Zij boezemt geen belang in. Het feit is in wording, welnu, wat is belangrijker dan het berekenen en bespieden der kansen voor of tegen? Het feit is geschied; hoe vele zijn de kansen op al of niet, tot langer of korter voortbestaan ? Wat heeft de vraag over goed of kwaad met deze bespiegelingen gemeens? »Daar bestaan tusschen de verschillende Staten geen andere dan materieele betrekkingen meer. Alle troonreden spreken over de vriendschappelijke betrekkingen met de overige Staten; men is geneigd te vragen of vriendschap soms in 't verlaten in nood en 't wezenloos toezien bij lijden bestaat. »De voortgrijpende kwaal van onzen tijd, dat zijn de verbroken en steeds opnieuw gesloten verbonden en verdragen. Het geheele staatsleven gaat in het sluiten en verbreken van alliantiën op. ») De Tijd, 15, 21 en 22 Dec. 1871. 288 Steeds drijft een dezer kometen aan den gezichteinder, want zonder verbonden is geen samenleving meer mogelijk. De beginselen zijn heengegaan, het materialisme beeft het veld behouden, en daar men niet gedurig oorlogen kan, behoort de vrede mogelijk gemaakt door een middel dat steeds tot oorlog voert. Het element der rust ontbreekt. Ordelijke, gestadelijke ontwikkeling is geheel onmogelijk. De vaste stap is tot een hollend draven opgezweept en iedere moderne Staat rijdt als een andere Lenore in de armen van Wilhelm den vreeselijken spookachtigen doodenrit. »... Schopenhauer noemt den Staat: »ein Raubthier mit einem Maulkorb angethan;« dat is de Staat zonder Christendom; dan komt nog de Revolutie, en neemt den muilband af « XXXI. DE CHARITAS. Hoe de socioloog in Schaepman stilaan werd aangekweekt, zagen we vroeger. Hoe hij zich op Nederlandschen bodem allengskens ontpopte, komt nu. Beter wellicht dan wie ook onder de katholieke landgenooten van zijn leeftijd kende de ^Nederlandsche Romein* zijn Holland als een kalm-huiselijk landje, vol intellectueele bedrijvigheid, maar in zijn welvaart van landbouwende en handeldrijvende natie weinig voelend van de stoffelijke nooden die elders heerschten, en door de moderne stroomingen, die de WestEuropeesche groot-nijverheid met haar kapitalisme en haar proletariaat doorwoelden, vooralsnog ter nauwernood aangeroerd. De economische wetenschap, door die toestanden in 't leven geroepen, of liever naar practischer banen geleid, stond op Nederlandschen bodem nog niet voor »brandende vraagstukken* en kwam met haar eerste vakboeken, wetten en inrichtingen eerst in de latere jaren '70 te voorschijn. Wat elders op sociaal-politisch gebied gebeurde, volgde Schaepman met aandacht Vooral de Roomsche acüe, ofschoon er wel redenen zijn om te vermoeden, dat het eerste manuel social voor Schaepman de romans van Dickens zijn geweest. Up to date was hij natuurlijk in 't werk van zijn vriend Manning. Deze wees hem in zijn »True History of the 289 Council« op de democratie, als op de draagster der Europeesche toekomst. Practischer was in Frankrijk, onmiddellijk na den oorlog, de kurassiers-officier, graaf Albert de Mun, begonnen met het stichten van arbeiders-vereenigingen. Maar alles en allen was 't katholieke Duitschland vooruit, dank zij den genialen sociologischen ziener Ketteler. Reeds in 1848 had deze echt-groote man in de Mainzer Dom zijn preekenreeks gehouden over het sociale vraagstuk. Hiermee gold hij voor alle landen als de baanbreker der katholieke sociale actie. In '64 verscheen van hem »die Arbeiterfrage und das Christentum«. In 1868 werden onder zijn stuwen de Christlich socialen Blatter gesticht. In 1869 hield de bisschop voor 10,000 arbeiders zijn beroemde preek op de Liebfrauenheide. De jonge Schaepman, die dit alles als liefhebber las, vond in Ketteler niet zooveel dat binnen de naaste toekomst voor Holland te verwezenlijken zou zijn. Ketteler arbeidde immers onder heel andere omstandigheden. Zijn heele actie paste zich aan op een nijverheidsstaat, die moest worden gered voor de christelijke leer; hij was de apostel voor Rome, zooals Lassalle die was voor het socialisme en Schulze Delitzsch voor 't liberalisme. Een ongemengde geestdrift trouwens koesterde de jonge Schaepman voor Mgr. Ketteler niet. Te Rome, onder 't Concilie, was de groote anti-opportunist lang niet de man naar het hart van den jeugdig-geestdriftigen drijver. Onder de velen met wie Schaepman vertrouwlijken omgang had, vinden wij Ketteler niet. Eigenlijk was ultramontaan Schaepman een beetje benauwd voor dezen sterken oppositie-kerel. Eerst na Ketteler's dood zal vanwege Schaepman de cultus komen, voor Ketteler zelf, zoowel als voor dezes Domkapitular Chr. Moufang. Meer met het hart dan met het hoofd was even vroeg als Ketteler, Donoso Cortès begonnen. En alles pleit er voor, dat de jonge Schaepman zijn gedachten over staat- en staathuishoudkunde voor een mooi deel heeft gehaald uit den grootmoedigen Spanjaard. Stoffelijke bewijzen liggen in de verwijzingen naar Donoso Cortès als nota's bij sommige stukken in Wachter en Tyd. Zedelijke bewijzen meen ik te vinden in de hoedanigheden zoowel als in de gebreken die de sociale denkbeelden van den Schaepman der jaren '70 aankleven, en die dezelfde zijn als degene waarmee Donoso Cortès in zijn groot werk: »Essai sur le catholicisme, le 19 2QO liberalisme et le socialisme* is begaafd en behept. Ook de gesprekken met Veuillot, den grooten vriend en posthumen uitgever van Cortès, zullen in dezen het hunne hebben gedaan. Donoso was in 't rationalistisch liberalisme grootgegroeid; maar hij had het aanschouwd even goed als Groen van Prinsterer, dat de godsdienstige onverschilligheid van die zoogezegd ruime levensleer, Europa in een chronisch-revolutionnairen toestand had gebracht, en aldus had geleid tot die anarchistische gruwelen, waarmee Donoso zijn tijd (van 1830 tot 1850) zag gevuld. Nu ging Europa naar 't socialisme, de laatste en hoogste organiseering der anti-christelijke beginselen. En Donoso besloot: Het katholicisme heeft voortaan als zending niet enkel het geestelijk heil van de wereld, maar ook de stoffelijke redding van Europa. Hoe zal de Kerk dat brengen tot een goed einde? Sociale werking, jawel; maar die zal steeds onvoldoende blijken. Europa zal zich overigens in zijn geheel nooit tot zulk een actie leenen. En Donoso's redeneeringen, die altijd op 't absolute waren gericht, draafden steeds door, en liepen weieens nevens de objectieve verwikkelingen der hedendaagsche werkelijkheid heen. Van de christelijke charitas verwachtte Cortès veel meer dan van om 't even welke organiseering van liefdadigheid of philantropie. En hijzelf gaf een prachtig voorbeeld: Cortès was rijk: i/6 van zijn inkomen behield hij tot eigen onderhoud; 5/6 ging naar de armen. Aangaande de Charitas had de jonge Schaepman Cortes begoochelingen overgenomen. Geen van beiden besefte dat het pauperisme, door de hedendaagsche verhoudingen van kapitaal en arbeid over de industrieele wereld geworpen, niet is te verhelpen door barmhartigheid. Altijd zal de christelijke deugd haar zending hebben en haar terrein om zich te oefenen. Semper habetis pauperes vobiscum. Maar het weldoen van particulieren aan particulieren brengt geen heul in den socialen nood. De Staat heeft de charitas te steunen en aan te vullen. Zijn taak is het niet het welzijn der eenlingen rechtstreeks te bewerken, maar onder zijn plichten voor 't algemeen welzijn telt ook de algemeene armenzorg. Dat Schaepman dit niet zoo dadeüjk bevroedde, lag in zijn aard, en in zijn minder staatsgezinde opleiding. Van huis uit was hij te zeer een zondagskind om de werkdaagsche werkelijkheid realistisch te zien. Rückert's vers van »die Erde - 2QI ein buntgeschmückter Dom* speelde nog te zeer door zijn hoofd. Sociaal was hij bij uitnemendheid aangelegd; maar sociaal in den zin van »economisch«, minder. Altijd heeft hij zich een beetje kunstmatig moeten inwerken in het stoffelijk gedeelte der economie. Zijn jeugdneigingen waren daartoe te platonisch-geestelijk. Hij leefde intellectueel zóo intens, dat hij de lichamelijke nooden al te laag aansloeg. Veel behoeften had hij steeds, ook naar het lijf. Maar fortuin heeft hij nooit gezocht. Eerst later kwam hij er toe, in zijn maatschappelijke opvattingen, nevens het idealisme het realisme van 't leven te leggen, en te beseffen dat het meest dringende deel ter oplossing in de sociale kwestie de economische kwestie is. De hoogste belangen van den mensch lagen toch immers altijd elders; de ziel had boven alles zijn groote belangstelling. De Kerk had in de eerste plaats voor 's menschen eeuwigheid te zorgen, en de Staat was een minderwaardige inrichting die de stoffelijke belangen behoedde. De Staat juist moest tot inkeer en bekeering worden gebracht: in 't licht der hoogste beginselen, die hij zoo graag verwierp, moest de Staat zijn zending vervullen. De revolutionnaire drogredenen moesten weer door de christelijke waarheid vervangen worden. En* zoolang dat niet ging, moest de Kerk ook voor het tijdelijke doen wat ze kon, in den geest van Cortès. Zoo was o. m. de bijstand der armen de heilige taak van de Kerk; voor dezen nood als voor zoo vele lag de genezing in 't Evangelie. Het zedelijk en dichterlijk mooie der aalmoes stond bij den jongen Schaepman hoog boven het proza van der armen recht op een waardig bestaan. In een der schoonste artikelen, onder de zomer-vacantie van '71 voor de Tyd geschreven, heeft Schaepman zijn toenmalige zienswijze neergelegd, dichterlijk maar toch duidelijk 1): » Verandering der maatschappij, vooral in de betrekkingen van kapitaal en arbeid, van bezit en niet-bezit, is het klaar uitgesproken doel der Internationale. Gaat het niet langs den weg der ordelijkheid, dan mogen de vuisten, de straatsteenen, de kogels en het petroleum hun werk doen. Of 't eigendom voor allen, öf, zelfs in den stoffelijken zin, geen eigendom meer, socialisme of nihilisme, daar ligt de keus. »Nu komt de vraag waar de rechtvaardigheid der bezittende *) »De bezittende standen en de Internationale», 9 Sept. 1871. 292 standen te zoeken is. Bezittende standen verstaan wi] hier in den wijdst mogelijken zin. Daar was in de wereld eene bezitster, die ouder dan alle andere, van titels en papieren als geen tweede voorzien, groote eigendommen beheerde Voor haar echter was het bezit slechts een middel tot weldadigheid het hebben ging in het geven op. Als historischen-waarborg: har er vrijheid en onafhankelijkheid bezat ze een grondgebied, te klein om eenigen nabuur wantrouwen in te boezemen, groot genoeg om eerbied te vinden, groot genoeg om de begeerlijkheid van alle revolutionnairen op te wekken. »De bezitters begonnen met het bezit der Kerk te benijden. De Reformatie liet den tros van den band, en... het rooven begon. De bezitters beroofden de bezittende. Het was eigendom tegen eigendom. Zoo is het voortgegaan, steeds verder. Eindelijk, nu zekere bezitters alle bezit hebben buit gemaakt, komen de niet-bezitters op en vragen hun deel. Algemeene verontwaarg ng; wat, vernietiging van het eigendomsrecht! Maar het vragen wordt eischen. De nietelingen willen hun deel. Opstand opstand tegen de maatschappij, onteering der menschheid, schande! »Zacht wat, mijne heeren, zacht wat! Of zijt gij met dezelfden die Vittorio Emmanuele, den Galantuomo, verhieft? Was Garibaldi niet een uwer idealen? En Biscio en Menotti en al die anderen! Wat raketten hebt ge te hunner eer niet afgestoken! » Waarom deedt gij dat, zoo niet omdat Z1j, wier recht het oudst, het eerbiedwaardigst, het heiligst is; zij, wier bezit slechts een rentmeesterschap ten behoeve der arme en ijdende nienschheid mocht heeten, omdat de Roomsch-Kathoheke Kerk werd beroofd. Uw juichtonen brachten u goud en eer! Gaat nu door, recht door, en handhaaft uw beginsel en belet het rooven der anderen niet. , »Zeker de Internationale is een noodzakelijk gevolg, een onmisbare schakel. Gij, gij hebt ze noodzakelijk gemaakt God nam het spel over en speelt eens met u. Ge moogt. het gelooven of niet, liberaal als gij zijt, is Hij beter speler toch dan gij. Op het schaakbord der wereld gaan zijn geweldige paarden De Oorlog en de Hongersnood. Zijn raadsheeren, Liefde en Wijsheid zullen haat en list verdringen; ongedeerd gaat de Bruid, de Koningin, als een andere Judith, door uw liniën. Soms verschijnt de Koning, en wee wie zijn kleuren met draagt*. De christelijke Charitas werd het eerst door Schaepman be- 293 handeld in een preek. Den 2 in November 1871 verscheen hij te Amsterdam in de parochie der H. Catharina, onder de haarlijksche Mis opgedragen voor de leden der Vereeniging tot Weldadigheid des Allerheiligsten Verlossers. Een keur van hoorders had hij daar. Zijn letterkundige vrienden waren officieel uitgenoodigd. Alberdingk was aanwezig, Potgieter denkelijk ook Deze ^Christelijke Liefde* is een der zeldzame preeken die van Schaepman in druk verschenen 2). Een liefdadigheids-sermoen op hoog reliëf, heel en al in 's Doctors jongen trant. Weelderige verbeelding, waarin al de rest het wel een beetje benauwd krijgt. Veel geleerdheid immers mocht hij ditmaal niet uithalen, en de beste bronnen van zijn gevoel, verheerlijking van Paus en poëzie, van kunst- en levensgrootheid, konden ditmaal niet vloeien. Wat bleef er over — voor iemand die vooralsnog, in 't aanschijn van 't groote publiek, geen eenvoud wilde — tenzij een vuurwerk te houden van schitterende beeldspraak? Zijn tekst luidt: »Ecce ancilla Domini, fiat mihi secundum verbum tuum«, en 't betoog komt hierop neer: De ware liefde tot den evenmensch bestaat niet in wereldsch medelijden met de armoe, maar in de christelijke charitas. De charitas, die als Maria maagd blijft en vrij van aardsche drift, en toch, onder Gods gratie, moeder wordt van alle goede werken. De meest échte bladzijde, in haar schittering, is wel deze: »De groote leeraar der liefde, St. Augustinus, heeft het gezegd: »De liefde vraagt niets van den tijd«. Ook zij is maagd en onbevlekte, in den hemel geboren en op aarde gedaald, maar in den dampkring der aarde toch altijd der hemelen kind. Van de wereld vraagt zij geen krachten, vraagt zij geen vruchtbaarheid. Om en door God is haar leuze, de aarde is haar een middel dat zij uit Gods hand ontvangt en om God gebruikt. Daarom is zij zelve arm als de armen, goederen bezittend als bezat zij ze niet, zij rekent het hare niet als het hare, maar zij is in alles de rentmeesteresse Gods. Haar werk is niet het vermeerderen van schatten en het vullen der schuren en het opeenstapelen van rijkdommen, om straks te kunnen zeggen: »Wees blijde mijne ziel en vroolijk; nu zullen wij rusten en genieten;* zij weet dat de dood gereed staat bij dat woord *) Althans in zijn papieren werd een uitnoodiging op de preek gevonden. *j C 1,. van Langenhuysen, Amsterdam 1872. 294 »Daar is een liefde, die om zich zelve lief heeft een liefde, waarvan de Verlosser gezegd heeft, dat ook de heidenen ze kennen, die, van deze wereld, ook in deze wereld haar voltooiing vindt. Zij bemint wat groot is en schoon naar den maatetat der wereld; zij vindt haar regel in den tolk der natuur. Zij daalt niet neer in de holen der armoede, zij zoekt met rond m de diepten der ellende, om er de parelen te vinden, waarmee God zijn kroon versiert. Zij kent geen nederigheid, geen armoede; schoon als ze is, toch ontbreekt haar de hemelglans der maag- deHoeeidanders staat gij voor ons, gij echte dochter van Christus' Bruid, hooge, reine liefde, die als de tweelingzuster der armoede naast den troon des Heeren verschijnt! Hoe anders staat gij voor ons, opziende naar den eenigen Bruidegom, met het woord der Maagd van Nazareth op de lippen: »Ik ken de wereld niet!» Neen, gij kent haar niet - gij kent God - en dat is genoeg. Zoo gij meer kendet, zoudt gij niet de liefde zijn. »(Maar), de liefde die van deze wereld is, is toch ook de vriendin van den mensch? Ook zij zoekt de armen en brengt kinderen voort, kinderen des menschen, die menschen zijn,^mets meer Van de armen menschen maken: gelooft gij dat dit de hoogste liefde is? - Weet gij niet dat op het veld des levens de menschheid zonder meer slechts armoede, bittere armoede heeten mag? — Maar welaan, maak den arme tot mensch! Gij hebt het bewustzijn doen ontwaken zijner grootheid... en naast hem staan de honger, de koude, de naaktheid, de schreiende kinderen de wegterende moeder, zijn eigen machteloosheid, zijn jammer, zijn ellende, zijn allernietigste kleinheid!... Gij hebt zijn oog geopend, maar zijn gezichteinder omvat niets anders dan glorie en genot voor anderen en verachting en lijden voor hemU Daar verschijnt de christelijke liefde. »Haar kracht die van hooger is maakt haar tot wonderen bekwaam. Zij neemt de armen op, en maakt ze christenen, kinderen Gods. Zij geeft hun iets hoogers dan de menschheid, iets wat de menschheid niet bereiken kan. Zij geeft alles, alles, de gaven des tijds en de gaven der eeuwigheid. In haar hand liggen de behoeften des lichaams, op haar lippen zweven de woorden die licht brengen in den geest en rust in het hart.... Want de armoede vindt haar volle wezen niet in het derven van het noodzakelijk t/delijk goed alleen; haar volheid en haar diepste karakter ligt in 295 de morrende klacht, die uit de vergelijking met het beter en ruimer bedeelde ontstaat. Wanneer dat, wanneer dat goede leven in het tijdelijke het hoogste is, dan neemt geen titanskracht de tegenstelling en den wrok der teleurstelling aan gene zijde weg. Maar als er iets hoogers, iets oneindig beters mag gevonden worden dan de gaven des tijds, dan, ja dan, als er leven te vinden is na dit leven, en liefde, oneindige liefde in dit leven zelfs — dan vouwt de zwarte armoede haar wieken samen en verdwijnt in den donkeren nacht, en de armen blijven als de kinderen der maagdelijke hef de, die hun moeder werd om God«. Hier trekt inderdaad het sublieme langs ons heen. Ook de gelegenheidsdichter geraakte voor de Charitas in bezieling. Toen de Amsterdamsche Vereeniging van St. Vincentius Paulo in 1873 haar zilveren jubileum vierde, zong Schaepman een feestvers, dat in zijn «Verzamelde Dichtwerken* werd opgenomen !). Dit * Charitas« is een symbolisch stuk, dat Schaepman niet zoo gemakkelijk als zijn meeste andere verzen zal zijn van de hand gegaan 2). Men tast de bewerking, ten schade van de bezieling; maar de vondst op zichzelve is mooi, soms al te zeer opgesmukt. Adam en Eva in hun gevallen staat, niet wetend waarheen met hun wroeging, zich voelend zoo nietig op de groote, vijandige wereld, onder een hemel die onmeedoogend gesloten bleef. Toen is een Seraf gaan knielen voor den Liefde-God, met deze schoone bede: ') »Verz. Dichtwerken», 5e uitgave, blz. 149—152. '2) »Het vervelende ekscuus is — drukte. Er is niets aan te doen. Gij gelooft toch ook wel dat wij Epicuristen zijn op geestelijk gebied ? Verbeeld u dan hoe prettig het voor mij is als ik de heerlijke bevinding smaak dat ik niet naar hartelust mijn geesteskind kan doorwerken en omwerken, maar het af moet hebben op dag en uur. >Selbstkritik« is een mooi ding, maar prettig? Hoor eens. ik heb nog nooit veel genot gezien in 't opmaken van een zondenhjst- «Maar met dat al is toch dat scherp gevoel van >Selbstkritik« een gunst en gave Gods. Men blijft gevoelen wat men is en dat men werken moet! Anders kwam men al spoedig op de Olympische hoogte der zelfbewondering. God behoede mij er voor! De weg er heen is mooi en makkelijk, maar het is de weg ter hoovaardij.. . . Geloof nu niet dat ik hiermee wil zeggen dat ik »Charitas« niet op gestelden tijd of daaromtrent zal afleveren. Neen, C. L. van Langenhuysen, stel u gerust; ik zal trachten uw vratige persen voêr te geven.» Brief aan Alberdingk, 28 Dec. '72. 296 »0 laat mij gaan en uwe menschheid troosten, De tranen haar soms wisschen uit het oog, Den blik haar soms doen vesten op uw Oosten Den blik haar soms doen heffen naar omhoog. O laat mij gaan en in uw liefde leven Aan hunne zij, tot eens uw Redder rijst, En 't menschdom, aan zijn levensvorst hergeven, U, Liefde-God, weèr in uw liefde prijst. — O laat mij gaan, ik wil mijn krone derven, Mijn gouden kleed, ik leg het u te voet, Ik wil langs de aarde in 't kleed der aarde zwerven Tot eens de tijd tot uwe volheid spoedt! Ik zal mijn blik niet baden in de stroomen, Die ruischen uit de diepten van uw licht, Maar uwe liefde omzweeft mij in mijn droomen, Maar in de wolk zie ik uw aangezicht! O laat mij gaan, ik zal geen lied meer zingen, Niet aadmen in een heilgen halleltoon, Maar aan der aarde ontgoddelijkte kringen Leer ik den lof reeds staamlen van uw Zoon. O laat mij gaan, en in der armen midden De tolk zijn van uw grootheid en uw macht, Uw liefde riep me, uw liefde doet mij bidden, Uw Uefde geeft mij ook des lijdens kracht!» Daar ruischte een antwoord van den troon des Heeren, Een liefdewoord op heilger Liefde-bee, Het dreunen van de gouden hemelsferen Droeg 't antwoord naar der Englenkringen mee, Daar jubelden der Serafs reine koren Of 't weer de morgen van de Schepping was; Uit Godes liefde is liefde weer geboren, De God en mensch gewijde Charitas». Ook andere Charitas-verzen werden door hem bij gelegenheid rondgestrooid, maar zelden gedrukt. Een daarvan was de cantate »Charitas«, uitgevoerd in 1881, ten voordeele van het St.-Antoniusgesticht voor ongeneeslijken en blinden te Rotterdam, muziek van A. Serruys, en door dichter en componist eerbiedig opgedragen aan Mevrouw A. Serruys-De Bruyn. De weezen, de armen, de grijsaards, de ongeneeslijken, zingen elk hun koor van klacht en dank: Al breekt der zonne luister Ook door het nachtlijk duister Met goud en rozerood, Ach, lijden blijft ons leven, En om de zonne zweven De schimmen van den dood. 297 En Schaepman herinnert zich zijn symbool van voorheen: Zij, die bij 't eerste lijden Een troostende Engel was, De schoone hemeldochter, De heiige Charitas. Hoe hoog een zending steeds bij hem de Charitas behield in de oplossing van 't sociale vraagstuk, zat nog blijken uit latere speeches en verzen, vooral uit die, waarmee hij een der heiligen naar zijn hart, St. Vincentius a Paulo, heeft gevierd. XXXII. «PARIJS*. Nagenoeg de eenige Tyds-arbeid, die Schaepman in de zomervacantie van '71 klaar kreeg, was over Ultramontanisme en Fransch-Duitschen oorlog. Drie artikelen. 't Eerste verscheen den 1 in September. Zoo'n soortje inleiding: •«Sinds geruimen tijd spookt een vreeselijke verschijning de wereld door. Zij is overal en nergens; zij is grof tastbaar en toch niet te grijpen; ze werkt in de duisternis en staat toch in 't volle licht; geheimzinnigheid en onbeschaamdheid, list en geweld, stoutheid en lafheid, kracht en zwakheid, zijn haar hoedanigheden. Aan de stembus verschijnt ze zoowel als in de kolommen der dagbladen, ze zetelt in de parlementen en heeft haar woordvoerders in den raad der koningen; ze beslist over oorlog en vrede, ze neemt alle partijen in heur dienst en verloochent alle. Zij is de kanker der geschiedenis, de valsche slang die de humaniteit van den weg der ontwikkeling tracht'af te leiden. Heerschzuchtiger en geslepener dan eenige andere macht ter wereld, verschijnt ze soms in het gewaad van den Engel des Lichts, maar hare ware verschijning is zwart, zwart als de nacht. Zwart — want alle verlichting is haar een gruwel, alle vooruitgang een misdaad. Zwart — in het verborgen spant ze haar strikken, haar werk is het werk van den dief. Zwart — want wat ze aanraakt wordt bezoedeld of sterft. Dit uitvaagsel der geschiedenis, deze vampyr der humaniteit is: het ultramontanisme*. 208 En dan stapt Schaepman door de tijden en de landen om te openbaren wat een zegen voor het menschdom de ultramontaansche gedachte en de ultramontaansche actie steeds is geweest. Na die inleiding komen den 15H en 16» September beide artikelen: »De Duitsch-Fransche oorlog en het Ultramontanisme*.— Weer trekt hij van leer tegen Groen. In nr. 124 van de «Nederlandsche Gedachten* had Groen kermis gevierd tegen Rome met een brochure van de Rougemont: «La Chute d'une Idole, Page d'histoire contemporaine*". Die mensch beweert dat de Jezuieten den Franschen keizer in den oorlog hebben gestooten. Ze hadden Napoleon wijs gemaakt dat hij de hulp der ZuidDuitsche katholieken zou hebben, en ze hadden de keizerin bewerkt met haar voor te spiegelen, dat zij de eer zou dragen van den triomf van 't geloof over de ketterij. «Waar een man als Mr. Groen dergelijke dwaasheden herhaalt en den groven laster als door zijn instemming gezag en ingang bij velen verschaft, daar valt het wel niet te ontkennen dat de haat van het Calvinisme tegen de Kerk tot zelfontadeling en verder nog voeren kan. Want de heer Groen is zelf zeer goed overtuigd van wat hij door het herhalen dezer dwaasheden verricht. Hij weet zeer goed dat de letters, door zijn pen getrokken of nagetrokken, langer blijven dan die van anderen. Zij helpt reeds de geschiedenis schrijven. Daarom is het onverklaarbaar en onvergeeflijk, dat zonder de minste kritiek, met geen zweem van tegenspraak, wel met een warmen blos van instemming door den schrijver der «Nederlandsche Gedachten* dingen worden overgenomen, die zijn «gedachten* zedelijk en verstandelijk op dezelfde lijn plaatsen als anti-papistische straatliteratuur. «Wie de gebeurtenissen der laatste jaren niet uit fantastische correspondentiën maar uit de acte-stukken kent, weet zeer goed dat de Katholieke Kerk geen gevaarlijker en sluwer vijand had dan Napoleon III. Te Rome wist men zeer goed met wie men te rekenen had. En de man die de «archieven* heeft doorvorscht, kan toch wel weten dat officieele beleefdheidsvormen geen teekenen van verstandhouding zijn. Daar moet een einde komen aan dergelijke scherpzinnige historiekennis, of men moest ze overlaten aan de copieleveranciers die de blauwboekjes vullen met zalving en haat. «Wij verbeelden ons dat men spoedig de volgende geschiedenis 299 van den oorlog zal schrijven. «Het is nu bewezen, een korrespondent van het dagblad de Heraut deelt het mede, dat de geheele oorlog door P. Beckx, generaal der Jezuieten-orde, is aangestookt en geleid. De val van het Fransche keizerrijk was door de Ultramontanen besloten, daar zij in Napoleon III geen gewillig werktuig vonden. Door valsche voorstellingen misleidden en bedrogen zij den keizer. Sinds jaren hebben de Jezuieten de weelde van het Fransche hof tot een ongekende hoogte opgevoerd en de ministers en eenige hooge staatsdienaren tot verkwisting en berooving der schatkistgelden verleid. Zeiven hadden de Jezuieten vooral veel uit de schatkist genomen. Toen nu alles goed was zonden zij bericht aan den E. P. Prim in Spanje, om den broeder der orde, Anton von Hohenzollern, de kroon aan te bieden. Toen dit geschied was, werkten zij op de jaloezie der keizerin Eugenie, een geboren Spaansche. Hun intrigues gelukte allen. Te Ems werd de oorlog verklaard. Toen lieten zij te Rome de onfeilbaarheid nog even uitspreken en begonnen hun spel. Overvloedige stukken, te veel om te melden, zijn voorhanden, die het klare bewijs leveren, dat de stand van zaken in Frankrijk door P. Beckx aan Von Moltke en Bismarck is verraden, waarom deze Jezuiet in het hoofdkwartier te Versailles het IJzeren Kruis ie klasse ontving. Of echter de plannen der Ultramontanen door het nieuwe Duitsche Rijk geheel zullen worden verwezenlijkt, is nog onzeker. Dit echter staat vast, dat de Jezuieten-orde bij mogelijken tegenspoed, niet zal aarzelen hulp harer filiaal-vereeniging, de Internationale, in te roepen« J). »Is dan waarlijk ieder wapen goed tegen ons? Wat men van Krause en Bluntschli, wat men van nationaal-liberalen en vrijmetselaars, van de aanbidders van 't gouden kalf en de leeraren van 't bloed en ijzer verwacht en veracht, dat verwacht men niet bij mannen als Mr. Groen. Wanneer onze liberalen de echoos opvangen der Angsburger Allgerneine Zeitung, dan kunnen we denken aan 't ruischende riet, dat altijd van Midas' ooren gewaagt. Maar hier Een grooter smaad is wel niet mogelijk óp de godsdienst te werpen, dan door haar te verlagen tot een oorzaak van een oorlog, waarbij zelfzucht aan beide zijden de dringende kracht was. De verkoopers in den tempel hebben min zwaar gezondigd dan de plegers van zulk een bedrijf l) De Tijd, 15 Sept. 1871. 30o Van beneden gezien is de oorlog eenvoudig de noodzakelijk geworden botsing tusschen bedrieger en bedrogene; van de hoogten der waarachtige geschiedenis aanschouwt men het wraakgericht Gods, misschien nog vreeselijker voor den overwinnaar dan voor den overwonnene* De journalist, trouw bekijker en bestudeerder van den oorlog, gaf nu in de Arnhemsche vacantierust den dichter een stootje tot optreden. En 't ging zooveel te gereeder bij den nieuwen zanger des tijds, daar nu ook, van protestantsche zijde, Ten Kate en Beets waren aan 't zingen gegaan. Onder al de vacantie-afleidingen werd »Parijs« zoowat te hooi en te gras gemaakt. Ditmaal ging het dan ook minder van een leien dakje dan anders. »Gij weet dat ik eerst een tijdlang mijn gedachten laat gisten en zieden, en dan op eenmaal schrijf. De kompositie, d. i. de externe, het schrijven, kost i) De Tijd, 16 Sept. 1871.— Het volgende jaar, 30 Mei '72, herdenkt Schaepman in de Tijd de gruwelen der Commune, en haalt hij nog eens aan hoe het liberalisme zijn eigen kind verloochent, om het te werpen in de armen van den Jezuiet. »Dat begint met een aardigen zet, een geestig woord, een scherpen regelDat wordt een prentje, een bijschrift. Het woord dijt uit en zwelt tot een artikeltje, straks een hoofdartikel, straks een heel betoog. Dat wordt waarheid voor het volk, wijsheid voor den staatsman. Dat gaat eerst de kringen rond der »meerdren in ontwikling»; men gelooft het niet, maar de slag is goed; men schertst, men lacht, men gebruikt en herbruikt het; 't is altijd een «dooddoener», maar wat maakt het? De Ultramontanen staan er pal voor, of worden boos. »Dan komt het in de schichten der »meerdren in getal»; daar wordt het geloofd; daar zijn de Jezuieten met dolken en brandfakkels, met Spaansche hoeden en maskers, met geklauwde handen en geslepen gezichten. — Geen prentjes* neen, maar personen. Daar gaat het woord over in het hart en de hersens, daar spookt en woelt het door het bloed. Daar schopt het God en Gods liefde en Gods regtvaardigheid uit den geest, en brengt er theorieën binnen, theorieën en begrippen van vrijheid en rijkdom en alles voor allen. Uit de deftig-zanikende hoofdartikels gaat het over in de pamfletten, onder vitriool, jenever en 'honger-stillenden opium geschreven, en het ligt niet meer op de leestafels, maar 't is aangeplakt aan de muren met groote, grove letters, kursief en tusschen een woud van aanhalingsteekens. De werkman leest het: 'smorgens als hij zonder voedsel, na harde rust, ter werkplaats gaat, 's middags, als hij terugkeert van den slavenarbeid tot den hondenkost, nog eens 's avonds, als hij waggelt naar de kroeg.' En op een fraaien morgen leest hij weer dat woord; nu is 't hem duidelijk geworden, zeer duidelijk. Hij leest dat woord, hij ziet zijn harde, gespierde vuisten, hij ziet de straatsteenen....« 30i mij geen moeite* Niet aldus dezen keer: Eerst in October werd een halfgaar «Parijs* aan Alberdingk bezorgd. En den 17» November schrijft Schaepman aan zijn »maestro«: «De auteur is u zeer dankbaar voor de aanmerkingen op zijn verzen. Zoo gij de proef nog niet lerug ontvingt, moogt gij dit aan voor de hand liggende redenen wijten. Ik heb een paar dagen te Utrecht, voor zooveel het mogelijk was, rust genomen.... Ik zal de »lappen« uit mijn verzen wegmaken, een paar motieven er bijvoegen, en dan het geheel overzenden* 2). Twéémaal vóór 't gedicht verscheen las hij het in 't openbaar: te Amsterdam den gn November in de «Katholieke Leesinrichting*. De Tyd sprak van de schildering van »het dubbele beleg van Parijs in ontzettende tooneelen*. Ook te Rotterdam kwam Schaepman zijn tijdzang voordragen, ditmaal met een «Woord vooraf«, dat mede gedeeltelijk in Van Langenhuysen's uitgave verscheen. Dat «Woord vooraf« is tamelijk opgeschroefd. En waar het dienen moest als verklaring bij 't gedicht, mist het zijn doel, want een verklaring moet vóór alles klaar zijn, en deze is doorloopend-beeldsprakig duister. Vier zangen in 't geheel; en zware kost. Zelden andante, steeds furioso. «De volle orgeltoon, die voor de zangen des tijds wel de eenige toon mag heeten« 3). In den ien zang is 't vrede, maar geen idyllische vrede; «het is de stilte van de hooggerugde bergen«. En uit zulk een vrede zien we straks een epischen oorlog groeien: het Noorden tegen het Zuiden, in een botsing zooals nog nooit werd gezien. Het lied des oorlogs dan! Een lied van trotsche puinen, Waarop geen klimop bloeit. Maar om wier zwartgerooste en vaalgeschroeide kruinen De scherpe kruitdamp stoeit! Een lied van bloed en staal, waar 't zwaardgeklir in klettert, Het reuzenmoordtuig brult; Met strofen, waar de klank der krijgstrompet door schettert, Die 't aaklig kermen vult... . Een ïeuzig heldendicht in stroomen bloeds gegoten Langs 't grensloos worstelveld Waar straks de koning Dood met de ijzige genooten Zijn oogst van lijken telt.. .. ') Brief aan Alberdingk, 18 Mei '70. *) » » » ,17 Nov. '71. 8) Onze Wachter, 1877, I, 142. 302 Na die verzen waar al 't geweld van den oorlog doorheen vaart, komt in zang II, den meest dramatischen, den stoutstgepersonnificeerden en den zuiverst-dichterlijken van de vier, 't bekoorlijke Parijs te voorschijn, zooals we 't reeds lieten zien J). Datzelfde Parijs trekt nu ten strijde..., ditmaal zonder bidden.... Genoveva, 't herderinnetje, deed het mooier: Zij heesch het kruisbeeld, en Attila week terug. De krijgsboden brengen tijding aan hun koninginne. En elke bode stamelt den naam van een slagveld, met steeds daarbij het woord: Nederlaag Zang III is 't beleg van Parijs: Parijs! herkent gij 't nog? — gepantserd van de zolen Tot aan des schedels kruin, Geriemd in 't stalen kleed, den vijand nog ontstolen, Onwrikbaar als arduin; Maar met het helmvizier hoog open, met de bleekheid Van d'ernst op 't stout gelaat. — Zoo wacht het, ópgewaakt uit dartel-wulpsche weekheid Zijn vijand af en staat Het wacht, pal als de zuil te midden der ruïnen, De zuil van Frankrijks trots. Helaas, waarom niet eerst bij 't naadren der lawinen Geknield voor 't outer Gods? — 't Beleg wordt insluiting. En de dichter ziet in 't Parijs, dat Rome verzaakte, de Jezabel die met Achab Naboth's wijngaard roofde, en tot haar straf werd vertrappeld onder de paarden en door de doggen verscheurd. De 4e zang ontrolt de tafereelen van den intocht, de Commune en den brand. Bij dien intocht nog een laatste poging om den vijand te vermurwen. Maar deze kent geen genade en stalt voor Europa de schande uit van Parijs. Dat hadt ge niet verdiend. Dat was het laffe tergen Van den gewonden leeuw; Zijn manen rijzen op, zijn vlammende oogen vonken; Schor dondert de oude schreeuw. De siddrende echo vlucht in duistre bergspelonken. Het wohd herkent zijn leeuw! Zijn stalen klauw omspant reeds de. aarde, als hield hij weder Den terger in zijn greep.. .. Eén ruk der boeien werpt den vorst der wouden neder En snerpend zwiept de zweep! 1) >Dr. Schaepman«, II, ie hoofdstuk. 303 In haar waanzinnige wanhoop gaat Parijs tot het uiterste, en daagt den God uit van wien men had gezegd dat Hij kwam met de straf voor haar tallooze zonden. Daar liep een beven door der sterren glansgewemel En siddrend week het licht. Maar de nacht, waarin God de weerspannige wereld aan zichzelve overliet, werd verlicht door den gloed der helle. En met Dantesken durf wordt de Commune geteekend, »de zonne van Parijs«. Alles werd verbrand en vermorzeld. Ook Voltaire. Toen woei een zachte tocht.. . . En toen de rook was heengedreven: Daar rezen sidderend, of ze in de vuurzee beefden, Twee armen op van steen ..., een beeld, geborgd bij Th. Gautier, voor de torens van Notre-Dame: »les jumelles tours, ces cantiques de pierre«. En de «ranke torentóp* der Ste. Chapelle van St. Lodewijk stond ongedeerd, en heft een doornenkroon in stralend gouden luister Door rook en vlammen op. Och, had Frankrijk nu zijn heiligen koning weer. De eenige stem die Parijs nog heeft, de stem der klokken, roept om hem: »Kom, vorst des Kruises, kom!« Wanneer hij komen zal? Als Frankrijk weer zijn Frankrijk zal geworden zijn. Als de geest van Christus het zoo zieke lichaam, door den geest van Voltaire uitgeput, weer zal gezond maken. Rijk groent het eereloof, van d'oorlogsstam gebroken Door heldenmoed én kracht; Blij blinkt de bloemenkrans, in 't licht der weelde ontloken, Met volle kleurenpracht; De frissche olijventak, den schedel omgestrengeld Bij 't streelend harpgeluid; De malsche myrthenvlecht, met bloemensneeuw gemengeld In 't blonde haar der bruid. Maar bloem en blad verwelkt, de ruwe dagen komen, :V De kronen vallen neer Van 't diep vernederd hoofd: wat d'aarde werd ontnomen Dat vordert de aarde weer. Eén krone bloeit altijd en tart de wintertochten, Besproeid met hemeldauw: Dat is de doornenkroon, door de Englen Gods gevlochten Van liefde en van berouw. 3°4 >De mensch is van nature tragisch en episch. Jonge dichters beginnen altijd met hoogdravende vaerzen« *). Weer een mooi bewijs dat de jonge Schaepman zichzelven kende. En het onder-1 werp leende zich weeral uitstekend tot Schaepman's buitengewone begaafdheid om een geweldig geschiedenisbrok, onder dwepende ingeving en oratorische geestesdrukte, uit te beitelen. Als geheel hebben we hier inderdaad een indrukwekkend bas-reliëf, trillend van leven onder de groote krijgsontroeringen, waartoe'sdichters eigen forsche onstuimigheid zich zoo vaardig leende. De drang der ontzettingen dier vreeselijke dagen vaart door dit met het buskruit der slagvelden beladen gedicht. — Er is heel wat »literatuur« in deze verzen, maar alles wordt beheerscht door het leven, het leven, echt en vol, en dat is en blijft steeds het geniale in Schaepman, ook waar hij als dichter zwakker wordt. Naar afwerking van détails valt hier niet te speuren. Maar onweerstaanbaar is de ontroerende macht van 't geheel. Moesten we bij bijzonderheden stilstaan, dan zouden we vragen waarom Schaepman, toen hij zong van de martelaren der Commune, geen memento wijdde aan Mgr. Darboy, den aartsbisschop die den 24» Mei was gefusilleerd. Zonderling evenzeer dat de dichter bij 't herdenken der »herderinne«, geen partij trok uit het feit dat de relikwieën van Genoveva door de revolutionnairen in 1793 werden verbrand. Weer heeft zich in »Parijs« de geluidsdichter laten gaan. 't Schatert overal van echo's. Dat echobeeld is een obsessie bij Schaepman. In zijn heele oeuvre, voor zoover het gedrukt werd — dagblad-artikelen, enz., er bij begrepen -- komt het zoowat 830 keeren voor! De Nederlandsche kritiek hield zich druk bezig met »Panjs«. De Roomsche was vol onbesuisden lof. De Spectator 2) had bedenkingen bij den duisteren aanhef, het bombastische van enkele beelden en de algemeene onbeteugeldheid der uitdrukkingen; maar bravo werd gejuicht bij de schoonheden van zang II en zang IV. Voor eenmaal gewaardigde zich Huet over Schaepman te schrijven. De tot scepticisme vervallen predikant kon het gloeiend geloof van den priester niet luchten. Veel doet vermoeden, dat !) M en B. I, 229. *) 1872, blz. 133. 305 hier van wege den mooien stylist — die eenmaal in zijn anders niet zoo stevige denkkracht door christelijke overtuiging gesteund werd — iets anders in 't spel was dan zuivere gevoelens van letterkundigen smaak. Huet bleef Schaepman zeer antipathisch zijn leven lang. En den enkelen keer dat hij den Doctor een kritiek wijdde, was 't een politiek-literair fantasietje, gedrenkt in de meest anti-Roomsche en anti-Hollandsche gemelijkheid, waarover hij beschikte: «Ook Schaepman zou een vers op Parijs ten beste geven; ook ; hij als een andere Ten Kate, zijn boetpsalm aanheffen; ook hij in herinnering brengen, dat die ader eens vooral door Da Costa uitgeput is. «Geenszins loochen ik dat in Schaepman's gedicht enkele fraaie | regels voorkomen, enkele gelukkige episoden. Het zou aan het fabelachtige grenzen, indien iemand met zooveel aanleg en ïzooveel zeggenskracht, bij het behandelen van zulk een onderwerp, vijf- of zeshonderd verzen schreef in welke niets te bewonderen viel. «Niettemin kan, hetgeen de dichter ons aanbiedt, als geheel (beschouwd, niet beter vergeleken worden, dan bij eene afgezaagde houtsnede of kopergravure. Hoe dikwijls al hebben wij sedert 1820 van onze vaderlandsche zangers vernomen, dat Parijs [een Sfinx is, van welke niemand weet wat men er aan heeft; [eene Sirene of Zeemeermin, van boven welgemaakt, beneden monsterlijk; een vraagteeken, uit hetwelk men zoowel Niniveh als Babel lezen kan; een wereld vol tegenstrijdigheden, wreedheid aan bevalligheid parend, woestheid aan fijne vormen, onmenschelijke hartstogten aan de zachtste zeden! «Steeds werd er bijgevoegd dat de ongodsdienstigheid van het Fransche volk, of althans van de Parijzenaren, moest beschouwd worden als de verborgen oorzaak der bezongen euvelen. De guillotine van 1793, de nederlaag bij Waterloo, de Julijdagen, de Februarij-omwenteling, de 2de December, al die gebeurtenissen werden ons voorgesteld als onvermijdelijke gevolgen van hetzelfde kwaad; een kwaad der eeuw, maar te Parijs geconcentreerd; eene wereld-krankheid, maar van welke de Fransche wereldstad het paroxysme vertegenwoordigde: eene bloedige waarschuwing voor alle andere volken der aarde, een vlammend baken in zee. «Hetgeen de Heer Schaepman uit eigen middelen tot aan- 20 3o6 vulling van die gemeenplaatsen heeft bijgedragen, is niet veel. Ook bij hem zitten wij diep in het oude dilemma. Zoo goed als de besten onder zijne voorgangers trekt hij god Voltaire bij de ooren. Dat hij, behalve de vorige Fransche rampen, nu ook de nederlagen van Wörth tot Sedan, het beleg van Parijs, en het petroleumbewind der Commune heeft gedagvaard, ligt in de rede. «Het eenige nieuwe bij hem is, dat de koningin van Frankrijks steden, in verband met de verloochening van het wereldlijk gezag van den Paus, den bijnaam Jezabel ontvangt. «Den dagbladschrijver kan men het ten goede houden zoo hij over de gebeurtenissen van zijn tijd, de ingewikkeldste niet uitgezonderd, zelfs met hartstogt aanstonds een oordeel velt. Den priester niet. Zal deze niet beneden zijn karakter blijven, dan behoort hij een standpunt in te nemen zoo verheven, dat in hetgeen voorvalt om hem heen, overal door hem het menschelijke wordt opgemerkt; opgemerkt ook daar, waar dwaling en zelfverblinding hem toeschijnen hare uiterste grens bereikt te hebben. «Schaepman's vers mist elke wijding van dien aard. Nederlander, koestert en verkondigt hij de gewone gevoelens der klerikale partij in Frankrijk. Hetgeen ons zou kunnen roeren, zoo het met den gloed eener vaste overtuiging en eener zuivere vaderlandsliefde door een Fransch priester of Fransch legitimist werd voorgedragen, klinkt uit den mond van den ongeroepen en uitheemschen woordvoerder als overeengekomen schooltaal. Waar wij ons voorstelden den priester, dichter te zullen zien worden, en Nederlander blijven, stuiten wij op een aüedaagsch kosmopoliet die, met verzaking van stand en landaard, mede een duit in het zakje der Fransche staatkunde komt werpen. Dat is niet dichterlijk. «Ik spreek niet over hetgeen het vers er bij gewonnen zou hebben, zoo Schaepman in stede van het karakter van een Fransch pastoor en Bourbonsgezinde, dat van een Orleanist, een republikein, een kommune-man had aangenomen, beurtelings alle heil verwachtend van een konstitutioneel koningschap onder den graaf van Parijs, van eene voortzetting en bestendiging der republiek onder Thiers, of van een verheerlijkte Internationale met een tweeden Proudhon aan het hoofd. Al acht men het door den heer Schaepman ingenomen standpunt even regtmatig als elk 3°7 ander, ik twijfel of eene zoo gemakkelijke zegepraal als naar zijne voorstelling in het brandend Parijs de christelijke godsdienst behaalde (eene door de vlammen gespaarde torenspits of wat) de getrouwe uitdrukking van den toestand heeten mag. «Dichterlijk zou het geweest zijn, de magteloosheid te erkennen, ook van het zuiverst geloof, waar de booze hartstogten der menschen in zulke mate triomferen; de waarschuwing in herinnering te brengen, dat alleen zij het koningrijk der hemelen beërven zullen, die waardig zijn het te beërven ; aan het onvermogen zelf, waarmede elke deugd in dien stond geslagen was, een bewijs voor aller hoogeren oorsprong te ontleenen; dichterlijk, en niet beneden den priester, de vlugt der hoop, des geloofs, en der liefde, te regtvaardigen door het woeden van haat, vertwijfeling en waanzin. «Meent iemand dat onze dichter, gedreven door den ernst des oogenbliks, te vrijer in zijne bewegingen omdat hij Nederlander is, er aan gedacht heeft zijne Fransche medepriesters de vraag op het hart te binden, of zij zich van elke medepligtigheid aan de nationale vernedering zuiver gevoelden? «Ook dit zou een dichterlijk gezigtspunt zijn geweest. Rijken, waarom haten u de armen met zulk een bitteren haat? Vorsten, waarom is uw naam den volken een walg? Hervormers, waarom spuwen de voorwerpen uwer deernis u in «het aangezicht? Mannen der wet, waarom zijn de mannen van het zwaard de eenigen in den lande, voor wier wil de schare buigt? Gij vooral, bedienaren der godsdienst, waarom staat gij te boek als lieden die de waarheden, welke zij verkondigen, gelooven noch beleven; in naam des hemels het goed van weduwen en weezen opeten; en zeiven opgegeten worden door wereldsche eerzucht? «Haat, afschuw, achterdocht, — dit zijn geen deugden, voorwaar! Maar, o mijne Fransche medebroeders, ik vraag, waar was uwe deugd, toen gij in 1852 trouw aan het tweede Keizerrijk zwoert? Wat hebt gij, in de zeventien vredejaren van des derden Napoleon's regeering, voor de wedergeboorte der Fransche natie gedaan? Toen de Duitsche oorlog uitbrak, waar was uw gezag? Toen het keizerrijk viel, waar was uwe waardigheid? Toen Parijs belegerd, werd, waar uwe getuigenis des geestes en der kracht? Toen de Commune heerschte, waar het bewijs dat, zoo het ongeloof in Frankrijk zijne duizenden telt, het geloof er over tienduizenden beschikt? 3o8 «Ziet, ik heet Schaepman en ben slechts een Nederlander, maar noch de onberoemdheid van mijn naam, noch de nietigheid van mijn volk, kunnen mij weerhouden de vrees te uiten dat gijzelf, broeders, door uwe wereldsgezindheid, uwe kleingeloovigheid, uwe ontrouw aan de alleen onvergankelijke magt der waarheid, het uwe hebt bijgedragen om het Fransche volk met zijne eigen ontzenuwing te verzoenen, en het jammerlijk schouwspel voor te bereiden van hetwelk de wereld thans getuige is. In waarheid, broeders, mij bekruipt de angst dat, in. Gods oogen, zelfs het bloed der enkele martelaren onder u de schuld van het grooter aantal uwer trouwelooze rentmeesters niet zal kunnen uitwisschen! «Doch terwijl een denkbeeldig Nederlandsch priester en poëet aldus in naam der waarheid voor de eer zijner bediening opkomt en, aangegrepen door den ijver des Heeren, de wigchelaren uit den tempel drijft, zit die der werkelijkheid rhytmen en rijmwoorden te zoeken in Da Costa's dichterlijke nalatenschap, en verheugt zich er in aan Ten Kate eene vlieg te hebben afgevangen. «Jezabel! Op dien inval waren de protestantsche energumenen nog niet gekomen. Jezabel! daarin zou de Roomsche toonen, hun meerdere te zijn. Jezabel! Het zal de Fransche kollega's genoegen doen, in Nederland zoo goed begrepen te zijn* l). , Busken Huet heeft aan zichzelf onrecht gedaan met zoo te schrijven. Dit is niet de toon der onbevooroordeelde overtuiging, der sereene kunstbeschouwing. Aan de waarheidskern van dit opstel knaagt een leelijke worm. En met al die venijnigheid heeft Busken Huet niet gezegd wat een gezonde kritiek over »Parijs« wél had te zeggen. In dit gedicht zoowel als in » Napoleon « en in enkele andere verzen der jaren '70, die fragmenten gebleven zijn, is dichter Schaepman zeer duidelijk de discipel van Hugo. Naar Hugo werd Schaepman geleid door zijn zin voor het dramatische, steeds meer en meer het kenmerkende zijner poëtische gave. Er is dan ook van Ten Kate geen spoor in dit mannelijk-machtig gedicht. Met den zalvenden psalmist heeft hij niets meer gemeen, tenzij den versvorm, waarop reeds vroeger werd gewezen. Aanvankelijk was in zijn verzen de invloed 1) Litteraiische Fantaziën 16e deel. 309 van Da Costa zoo groot, juist om 't gemoevementeerde in de voorstelling, dat Schaepman lief was van 't begin af. De groei van dit zeer kenmerkende in Schaepman's dichterstemperament móest hem brengen in 't gezelschap van den grooten Franschman, van wien hij overigens in de jaren '70 veel studie maakte. Was ook Schaepman niet de dichter der forsche kracht-in-actie ? Was ook hij niet «beau forgeron du verbe, frappant magnifiquement 1'enclume sonore, oü le mot éclatant, rutilant, passionné, subit la flexion que 1'artisan veut lui donner» ? Hugo stond daar voor Schaepman niet slechts als de dichter, maar ook als de daadvaardige denker, als de man die op een éenige wijze (hoe jammerlijk-verkeerd ook, naar Schaepman's overtuiging) in zijn leven de hooge maatschappelijke zending volbracht van dichter-redenaar-staatsman-democraat. Dat is voor de algemeene inspiratie van «Parijs«. Maar ook in bijzonderheden krioelt het van Hugoïaansche zetten en invallen. Ook zijn fouten zijn die van den Franschen meester: «Ses regards fixés au loin ne s'arrêtent pas assez sur la vie toute proche pour pénétrer ses secrets, ses grandeurs et ses misères, pour en recevoir des lecons d'indulgence et de respect II est encore trop bourré de théories, plein de confiance dans les méthodes et dans les principes*. Buiten 't relaas van Huet over «Parijs», bestaat nog een ander, even breedvoerig, aanvankelijk privaat; nl. een brief van Potgieter aan Huet, als dusdanig een beetje te veel zich schikkend naar Huet's »fantasietje«, maar veel grondiger als zuiverletterkundige beschouwing, en alleszins het beste wat- over «Parijs» werd gezegd: «Het is Schaepman's eigen schuld, dat hij er zoo slecht afkomt; zelfs op zijn standpunt bood het onderwerp menige belangrijke zijde aan, moedwillig voorbijgezien. Wat hij te zeggen had, verkondigde hij alreeds in het leelijk «woord vooraf« Ik vrees dat zijn veder te vaardig wordt. Of schort het slechts aan mij dat zijn aanhef, het verdwijnen van den vrede geen duidelijke voorstelling geeft?... Het «Leed des Oorlogs» is onloochenbaar beter geslaagd, maar waarom Odin en Waterloo en Simoem in éenen adem? Is het eerste een toespeling op de afkomst der Germanen, het laatste op de Turco's? Ik durf ze er naauwelijks voor aanzien, maar Waterloo blijft een nuttelooze, 3io verwarrende datum, terwijl er, wat dat veld aangaat, daar wel koren wast, maar geen mos groeit «Dan zag Beets indertijd beter: O zee van groene en geelende airen Hoe welig golft gij over 't graf Der sluimerende heldenscharen, Wier arm Euroop den vrede gaf. «Hoe jammer, dat een talent, 'tgeen zoo goed teekenen,'tgeen zelfs zoo geestig schetsen kan, niet enkele onjuiste trekken weet weg te wisschen, dat het op tinten en toetsen niet keurig is. »Los en vrij staan*, van welk meisje of vrouw ook gezegd, is leelijk, hoe veel lee.lijker dan van de koningin der Steden, maar dat spotziek uitzien naar het nieuwtje van het heden is aardig. Bravo voor dat 't Frischt uw zenuw op! »B1. 13 is een der beste van het boekske, maar die arme Marseillaise! Er werd haar regt gedaan — en ziedaar wat mij aan Schaepman boeit, de bewonderenswaardige billijkheid waarmede de dichter menig verschijnsel waardeert, eer de priester het vervloekt — in de fraaije verzen van: Herinnert ge u den dag tot Vloog juichend ze altijd voor. «Waarom echter dan die anticlimax van een lied, dat den troon in het slijk werpt, tot een lied dat smetloos hermelijn scheurt? Waarom het dat lied geweten? Uit de puinen beurde Zijn hoofd de Jacobijn. «Of schort het weder aan te weinig keurigheid van uitdrukking, dat die gedachte zich hier dringt tusschen de straks begonnen en nu eerst voltooide kenschetsing van dat lied? «Hoe zeer hij dichter is, Waarom doet hij het ons slechts vermoeden uit de aanduiding, dat in het lied der gevallen engelen nog de weergalm wordt gehoord van den zang uit reiner sfeer? Si 1'eau manque a la rivière C'est la faute a Voltaire. 3" »Hoe gaarne had ik hem dien god-Voltaire geschonken! «Genoveva is fraai geschilderd — waarom herinnert Hoe anders was het toen aan Schiller's Wie ganz anders, anders war es da. »Doch dit is een kleinigheid, bij dat onverklaard, onverhoord bidden van Vincentius, bij den gebrekkigen overgang tot waanzin en schuld. Hoe jammer van een hand, die zoo gelukkige grepen weet te doen als Forbach en Wörth, als zelfs Sedan zou zijn, als er geen sprake ware van tooneelzwaard en tooverban! »Wat is er geworden van de veelzijdigheid van Da Costa's Politieke Poëzij, waar het waardeering van verscheiden volkstoestanden gold, hoe eenzijdig hij zijn mogt, waar sprake was van geloof? Het Parijs van blz. 20—21 is het fraaiste uit het vers. »Er is onloochenbaar kracht in het tafereel van het Parijs der Communè, maar ik zou geen weg weten met een God, die zich bloed in het aangezigt werpen liet, al nam hij er dan ook wrake voor in het voorspel. »Maar de voorstelling valt een catholijk ten goede te houden*.l) XXXIII. »SOFRONIA«. Nog steeds had Schaepman zijn droom niet' verzaakt een christelijken roman te schrijven. De lauweren van Wiseman met »Fabiola« en die van Newman met »Callista« lieten hem geen rust. Maar waar nu in al zijn levensdrukte den tijd tot intellectueele afzondering en tot artistieke bezinking te vinden? De roman, een der hoogste vormen van zijn letterkundige eerzucht, werd steeds in 't hoekje gedrukt door de vracht van bezigheden te Rijsenburg en te Amsterdam. Toch moest er iets van komen, maar alles wat er van komen kón, bij gebrek aan geestelijke verinniging, bij gebrek aan vaardige, vindingrijke verbeelding, bij gebrek aan doorproefde psychologie, spelend langs een vaste intrige-lijn, was een legende in den aard van de vroegere Maria ^Egyptiaca; maar met zelfstandiger ver- !) Potgieter's Brieven aan Huet, dl. III, blz. 116, 18 Jan. '72. 312 zinning van 't geheel, gezien de heele stof nu door de eigen fantasie van den dichter was opgeroepen. «Wanneer de bezoeker der Catacomben van St. Callixtus de krypta der Pausen verlaat, zal hij aan den ingang opschriften ontdekken, die niet tot de gewone inschriften behooren en door geen fossores zijn vervaardigd. Zij worden in de beschrijving der Catacomben aangeduid als graffiti. De naam verklaart de zaak. Deze opschriften zijn in de gepleisterde wanden gegriffeld. Wie ze neerschreven waren bezoekers van de graven der heiligen, pelgrims uit de eerste Christen-eeuwen, ofwel broeders en stadgenooten van de martelaren der jonge en bloedende Kerk. Zooals ze daar voor ons staan zijn ze de vrije, spontaneele uitingen van het meer innerlijk, persoonlijk leven dier dagen; in hen trilt de smart die het hart van den Belijder deed bloeden, al smachtte de ziel naar de martelaarskroon. In het ruw en eenvoudig schrift, in de soms haast en smart verradende letterteekens leeft de geschiedenis van het lijden, dat in de acten der martelaren geen beschrijving vond, van den heldenmoed, die van de Stoa geen zwijgen had geleerd, maar wel volharding en ootmoed van het Christendom. «De ziel hoort deze «cris de 1'a.mec Hier ontmoet de pelgrim enkel namen, ginds langere gebeden. Deze dagteekenen, blijkens spelling en schrijfwijze uit de allereerste, gindsche weer uit latere eeuwen. Maar door alle ruischt dezelfde geest: lijden en lijdensmoed, de hymne van het leven, dat den dood te machtig is. «Vier opschriften, hoe verschillend ook van vorm en inhoud, dragen denzelfden naam, dien de pelgrim het eerst las aan den ingang der Pauselijke kapel: «Sofronia, vdvas cum tuis». »Sofronia, vivas in Domino». »Sofronia, dulcis, semper vives Deo». «Sofronia, vives». «Sofronia! en hij vraagt zich af wie dien naam heeft gedragen; maar, waar hij zich ook richte, een zeker antwoord ontbreekt. Toch speelt de naam in zijn geheugen, door zijn fantasie. Het warme en stijgende lyrisme in de volgreeks der graffiti grijpt hem steeds sterker aan. Het eenvoudig opschrift groeit in zijn geest tot een persoonlijkheid op, de persoonlijkheid brengt haar geschiedenis mede.... Hij plaatst zijn Sofronia in 313 den tijd toen Caecilia zong, Paus Urbanus den Pauselijken zetel bekleedde, en Alexander Severus keizer was«. Allang hield zich Schaepman met »Sofronia« bezig, 't Was een van Potgieter's groote vreugden. Den 141 September 1870 reeds had Schaepman aan Potgieter geschreven: «De «Sofronia* komt mij steeds klaarder en duidelijker voor den geest. Ik hoop er een goed figuurtje van te maken. Misschien is het mij mogelijk, reeds een schetsjen daarvan te ontwerpen, dat ik mij dan durf veroorloven u eens te komen vertoonen....« Of het schetsje vertoond werd weet ik niet; wèl dat Potgieter het volgend jaar zoodanig met Pausverzen werd overstelpt, dat hij stop! riep, en steeds om «Sofronia* vroeg. Eindelijk ontving Potgieter uit Rijsenburg, den 31a Januari 1872 volgenden brief: «Veroorloof mij . het genoegen u hierbij, vergezelschapt van »Parijs« en een vertalingsproeve van Dante's laatsten Canto, aan te bieden de twee eerste zangen van «Sofronia*. Gij hebt in die kleine steeds zoo goed en gul een belang gesteld, dat ik het zeer passend acht, dat zij eens hare opwachting make, al is ook hare kleedij nog niet geheel afgewerkt. Den derden zang hoop ik u spoedig te zenden. Hij zal licht werpen over het geheel. «Mag ik op een fraaijen dag uwe meening eens komen hooren? Daar is al heel wat tijd heengegaan sints ik het laatst ten uwent was. Vergun mij een verzoek. Gij moogt daarvoor alle redenen aannemen die u behagen, maar geloof, bid ik u, steeds aan mijne geheel onveranderde sympathie. Menschen in sommige omstandigheden zijn soms zoo weinig meester van hun tijd. Zelden kom ik te Amsterdam zonder een voornemen dat u met een bezoek bedreigt; waarom geschiedt het dan niet? Daar is niemand meer perplex over een antwoord op deze vraag dan uw zeer nederige. «Maar ik neem nu een goed besluit en zend mijn drukjens als boden. Zoo spoedig de hoofdstad mij weer opneemt, al is 't slechts voor éen dag, zal en wil ik ten uwent zijn. Want ik verlang eens weer naar een vrij en frisch gesprek over al de schoone dingen, die wij te zamen bewonderen, en ik denk mijn gezichtseinder in de schoone wereld eens weer wat vooruit te schuiven op uw vingerwijzing....* De eerste twee Sofronia-zangen verschenen in de Wackier-nrs. 3H van 't voorjaar 1872, de derde volgde nog binnen 't eerste halfjaar, de vierde en de vijfde kwamen in de tweede helflf Dit is 't verhaal: Zang I: Metellus komt, na een roemrijk wapenleven uit Spanje naar Rome terug. Zijn vrouw is dood sedert lang. Hij wil nog eens, in zijn treurnis, langs haar graf; want zijn dochtertje ook, een klein kindje toen hij heentrok ten krijg, zal nu dood zijn; de boden immers hebben hem haar ziekte gemeld. Vóór Rome's poorten ontmoet Metellus den ouden, grijzen Paus Urbanus, die het kindje verzorgde en hem meldt, dat het leeft en genezen is. Maar de christenhater Metellus vreest, op die boodschap, het ergste: Zijn dochter leeft, maar liever wist hij ze dood, dan genezen door zijn grootsten vijand. Vanwaar die haat, vernemen we nog niet. Onder doodsbedreigingen tegen Urbanus rijdt Metellus Rome binnen. Zang II: Sofronia is thuis. Ze smeekt haar God om haar vader toch eindelijk te mogen weerzien. Daar komt hij inderdaad. En 't wederzien is hartstochtelijk blij. In de weelde van dit geluk, zijn lief kind, thans een beeldschoone jonkvrouw, levend en genezen te vinden, vergeet hij zijn haat jegens Urbanus, én wil hij er niet aan denken dat hij een christin aan zijn hart drukt. Maar 's nachts vindt hij geen rust, en in een godlasterende litanie eischt hij zijn kind van Christus terug voor zich alleen. Zang III vertelt ons van de Catacomben, van het leven der Christenen daarin, van Sofronia, die haar Vader naar de ziek Paus Urbanus, vinden komt, van Urbanus, die het kind lijden en dood voorspelt, 'tgeen ze van op het graf harer moeder kloek tegemoet ziet. Metellus intusschen heeft wraak verzonnen, en hij zegt het ook aan zijn dochter, bij haar thuiskomst. Zang IV: Vader slaat zijn dochter ten bloede en werpt haar 't huis uit. We krijgen de psychologie van Metellus: Zijn vrouw was christin; onder haar aandrang had zich Metellus bekeerd. Urbanus zelf had hern gedoopt. Maar Degene, wiens juk zoo zacht is te dragen, ving nu aan, Metellus te beproeven. Hij ontnam hem zijn teergeliefde vrouw, die nog op haar sterfbed had gefluisterd: »God is liefde*. Was dat nu de belooning van Christus voor de gunst, Hem door Metellus' bekeering bewezen ? Op 't hoofd van zijn kind zweert de krijgsman wraak tegen den God der Christenen. Vde en laatste zang. In zijn droom worstelt Metellus tegen 3i5 zichzelf en zijn besluit: Zijn dochtertje zal aan de tijgers worden geworpen, zoo ze haar Christendom niet afzweert. Maar buigen wil Sofronia niet; en ook Metellus wil niet buigen. Sofronia wacht in den kerker haar martelbeurt af. Een priester brengt haar de H. Communie. Haar Jezus komt haar te gemoet en in dat vizioen wordt haar ziel voor eeuwig opgenomen, vóór de wilde dieren kunnen te gast gaan op haar. Potgieter klapte in de handen. Toch zal hij beter dan wie ook toen ter tijde hebben beseft, dat deze »Sofronia«, hoezeer ook de schepping van een verwonderlijk veelzijdig-begaafde dichtersnatuur, als geheel een mislukking was, uit hoofde van éen alles-beheerschende hoofdfout: het romantisch-geforceerde van de dramatische voorstelling, met heel wat holheid in haar jammerlijke jacht op effekt. Dit neemt niet weg, dat »Sofronia* een massa verzen bevat, zooals niemand, behalve Potgieter zelf, er toen in 't heele Nederland te schrijven vermocht. Vooral de derde zang is een heerlijkheid, en dit komt, omdat hij te midden van de opwinding van 't geheel, bijna realistisch sober is gebleven. Maar in eiken zang zijn fragmenten die nooit mógen vergeten geraken. Zoo in den eersten, dien groet aan Rome — Rome, zooals Schaepman het zelf had gezien, toen hij dichtend en dwepend door de Campagna liep, en toen hij, als de jonge Goethe, met een tooverslag van zijn geest, het oude heidendom herrijzen deed. Langs vlakte en hemel, heide en woud, Waaruit zich Rome, hoog en stout Verhief, een trotsche koninginne Met d'eeremantel om de leên, Ofwel een ster die van de tinne Op de aarde neergegleden scheen !), Ja wèl, wel waart ge hulde waard, Gij stad der Caesars, stad der steden, Gij moeder, hart en hoofd der aard, Nog door geen ijzren voet betreden, Nog voor den Noorschen beer bewaard! Ontzaglijke, in wier gouden daken De zonnestraal zijn glans hervindt (Als 't moederoog in 't oog van 't kind), Die hij, bij 't spelende genaken !) Treffend zal dit beeld den indruk weergeven, ondergaan door allen, die, bij zonnegloed, van Monte Cavo uit, het verre Rome bestaarden. 316 Met nieuwen, speelschen gloed omwindt; Gij trotsche die de marmerschachten In éene marmrén stad verkeert, Der wereld diepste en ruwste krachten Door geest en kunstzin overheert; Die uwer goden marmren kringen Doet rijen in de blauwe lucht Naast helden, in den kamp geducht, Naast burgers die de wereld dwingen, Naast dichters, die uw glorie zingen In zangen door uw daad bevrucht! *) Daar rees met trotschen boog aan boog Der Caesars Palatijn. Hoe glansen De zuilenrijen, breed en hoog, Terwijl de zonnestralen dansen Door 't rijk omwingerd kapiteel; De akanthusbladen warmer kleuren Met nooit geëvenaard penseel, Ofwel de beelden hooger beuren, Die langs de rijke marmerlijst In bonte Satyrs, Bacchantinnen Het spel van weelde, lust en zinnen Verhemelen. — En verder rijst \ Een massa, in één worp gegoten Uit vloeibren Tiburtynschen steen; Een reus, volmaakt der rots ontsproten, Die om zijn breede lenden heen Een koningsmantel nu mocht dragen Hem door twee Machten omgeslagen: Door 't vlekkelooze martelbloed En door den purpren zonnegloed; — Het Coliseum *). Maar veel inniger poëzie ligt met diamantgeflonker te stralen in de Catacomben-graven: 't Is de poëzie van dichter Schaepman, telkens als priester Schaepman de handen vouwt: Gij, Englen, die de stad beveiligt, Waarin het stof der helden wacht De roepstem van des levens kracht, De stad door 't edelst bloed geheiligd, Waar 't altijd licht is in den nacht; Gij die om 't graf der Martelaren, De wieg der Martelaren zweeft, 1) De Wachter, 1872, I, 63, *) De Wachter, 1872, I, 70. 317 Om nieuwe zangen er te garen, Waarmee gij 't vlekloos Lam omgeeft, — Laat me eens nog door die gangen zwerven, Laat me eens nog knielen in dat stof, Om er te leeren leven, sterven Tot des Gekruisten hooger lof; Laat me eens nog blikken in die cellen, ILaat me eens nog tasten langs dien wand, Niet om der graven rij te tellen, — Wie telt het stuivend oeverzand? — Maar laat mij lezen, hoe zij schreven Van vrede en rust in 'sHeeren schoot, Hoe ook de op aarde nagebleven' Des broeders zege mee genoot; Laat mij aanschouwen, hoe zij maalden Met blij penseel, bij 't somber licht, In lijn en vorm en kleur vertaalden Der eeuwen maatloos lofgedicht. Hoe lichtvol is dier graven duister, Hoe levensvol dat doodsgebied! O, valle een schemer van dien luister In mijne ziel en op mijn lied! Ook de verdere wandeling in de Catacomben, is in goede observatie-verzen verhaald. Een lampje in kruisvorm werpt zijn stralen De nis uit, ongestadig dwalen De flauwe tinten dof en droef 't Gewelf langs, dat de spade groef; Nog half omneveld zien uw oogen Der lijnen spel, der kleuren pracht Geslingerd langs de ruwe bogen; — Een zonnestraal in 's aardrijks nacht, — Daar schittren bloem en blad en vrucht, De wijnrank, die de tarwe omwingert, In vrijen vorm dooreengeslingerd; De vog'len zwieren door de lucht. Ook' aan de vlakke wanden spreken In grootscher beeld, op ruimer grond, Geschiedenis en wonderteeken; Daar doolt door dorre, woe3te streken De goede Herder zoekend rond, Tot hij 't verloren schaapje vond; Daar gaat in 't diepst der zeeën onder De half-getrouwe Godsprofeet, Of predikt, zelf een heerlijk wonder, Dat God de God der liefde heet En doet herrijzen en herleven; 3i8 Daar borrelt uit de dorre rots De waterstroom met blij geklots, Den slag door Mozes' arm gegeven Gehoorzaam; en des kunstnaars stift Heeft Petrus' naam hier ingegrift, De waarheid naast het beeld geschreven. O heiige, Godgewijde kunst, Tot 's Eeuwgen eerdienst uitverkoren, Gij hooggeplaatste in 's Hemels gunst, Gij tusschen strijd en dood geboren, Hier stond uw wieg, hier groeidet ge op, Hier schoot gij ze aan, uw blanke vleuglen, Tot met een geestdrift, niet te teuglen, Gij opsteegt naar der heemlen top. Hier zal een later eeuw hervinden Wat ze rn het wremlend stof verloor, De geestdrift, die geen school kan binden, Die zich een eigen rijk verkoor, De ziele, die geen kleur kan malen, Maar die Uit alle tinten spreekt, De liefde, die met gouden stralen, Door alle vormen henen breekt; En als zich 't eerst de spade rept Om uwe gangen op te delven, Dan roemt men aan uw rondgewelven 't Genie dat de arabesken schept. Zang IV levert als beste moment de herinnering aan den dood van Metellus' vrouw, aan zijn Christus-haat, uit die droefheid geboren. En dan verder, in zang V, het laatste, en daaronder ook 't fijnste van dit lange gedicht: Zij lag, nog steeds geknield, — haar oogen, Naar 't duistere gewelf gericht Dat voor haar tintelde van licht.... En waar een lachend aangezicht Haar wenkte: »Kom, mijn dochter nader, Kom bij uw moeder, dochter mijn!« — Gods Englen zongen schooner zangen — Daar trilde door haar ziele een schok, Zij had in 't somber kerkerhok Den eersten moederkus ontvangen. ... Nu op der liefde vleugelslag Heenstijgen naar den vollen dag, Nu ademen in 't hoogst genot Eén met hun Bruigom, éen met God! 319 . .. Eens heeft met half verwarde tongen De menschenziel heur lied gezongen, Hoe Psyche naar heur Eros zucht; Hoe alle heuvlen, alle dalen, Het wondervolle lied herhalen Dat hem terugroept van zijn vlucht. O lied der liefde, naamloos teeder Gestameld door het menschenhart, Altoos vergeefs, en altoos weder Herhaald in voller liefdesmart, Herhaald met angstig-kloppend beven In 't grove, schaamle slavenkleed; De reinste tolk van 't zieke leven Waarin de profetieën zweven Door de echoos van het jammerleed. O lied van liefde, o lied van lijden, Een trane, die der menschenziel Bij 't worstelen met den dood ontviel. Een parel in de schelp der tijden. O, naamloos kostbare reliek Uit jammervolle lijdensdagen, Getuige, hoe in 't stof verslagen, De menschenziel omhoog bleef jagen Al was het met geknotte wiek. . . De traditie leeft, dat de dichter van Florence, met zijn vromen kunstzin, »Sofronia« omdroeg op zijn hart. Dan zal 't geweest zijn om verzen als de voorgaande, en de volgende: De priester, tot haar neergebogen, Nam uit de gouden vaas het Brood, Dat in zijn schijn den God omsloot, Die in zijn godlijk mededoogen, De wereld vrijdde van den dood, Ze ontving Hem op heur maagdelippen, Den Koning van heur maagdelijkheid — Hoe ruischten toen de sluiertippen Der ongeziene heerlijkheid. . . . «Mijn dochter, nu den dood verpand, U zeegne Godes vaderhand. »Ik vlucht weer naar de worstelpeiken. >U wacht de blijde hemelkroon; «Bid voor uw vader aan den troon «Van Hem, die zwakken maakt tot sterken*. Zij hoorde, voelde, zag niet — neen, Een stroom voer door haar ziele heen Met zoet geruisch en blijden klank. En ieder golfjen zong een zang, En klaatrend klonk de klare toon Van liefde en leven wonderschoon. 320 En iedre toongolf hief haar op Van de aarde weg naar hooger top... Mijn Bruidegom, ik zie, ik zie!... En 'smorgens, toen de wachter riep: >Kom christendeerne, koppig kind, De panters zijn u welgezind!» Toen was het of zij rustig sliep. Haar had de hemel de aarde onttogen, Het mondje sprak der liefde taal, En 't was alsof een zonnestraal Nog lachte in haar gestorven oogen. Wat een ontroering in die beschrijvingsweelde; en hoe jammer dat Schaepman's dichtersgevoel niet even gelukkig — eenvoudig was in de diepere zieldoorvorsching. Want noch Metellus, noch Urbanus, noch Sofronia zelve, zijn echt-levende wezens geworden. Spreekmachines zijn 't veelal van groote of zwakke woorden, beide even ijdel. Deze «Sofronia* is een scheppingswerk gebleven in zijn toestand van den derden of den vierden dag: De chaos is heen; de sterren blinken; de zonnen stralen; de zeeën zwalpen, de aarde groent en zingt. Maar het »laat ons den mensch maken*, is hier, zooal uitgesproken, toch niet in vervulling gegaan. XXXIV. TER ZALIGE GEDACHTENIS van Mr. JOAN BOHL. Terwijl de dichter zijn vrije avonduren, in mystieke verliefdheid, aan zijn «Sofronia* wijdde, zat de studax, tusschen de ambtsbezigheden in, te vossen aan Bohls boek over Kerk en Staat. Zijn studielust was toen in zijn heerlijkst-romantischen tijd, koesterend in steeds hooger mate de illusie van Pascal «de vouloir exceller en tout«. Beets heeft eens een heel mooi woord over Vondel gesproken, dat mij telkens bij den studeerenden dichter Schaepman weer in 't geheugen komt: «De bewegelijkheid van zijn geest laat den dichter zelden toe een eigenlijk gezegd geleerde, een specialiteit 321 te worden in een bijzonder vak, maar zijne gave om het eigenaardige bij het gelijksoortige, en het gelijkende in het verschillende op te merken, zijn diep gevoel voor eenheid en harmonie, maken hem meer dan iemand tot den man van het commune vinculum, die proef op de som van de in elke wetenschap gevonden waarheid*. Tusschen allerlei vreemde, en toch zoo gewoon-menschelijke dingen in, blijkt dit eens te meer ten gunste, en ook wel een beetje ten ongunste van Schaepman, uit het verloop der betrekkingen waaraan dit hoofdstuk is gewijd. Bohl en Schaepman waren vrienden. Waar en wanneer ze 't geworden zijn, weet ik niet; vermoedelijk ontmoetten ze malkander bij mr. Lipman voor 't eerst. Zeker is 't, dat Bohl weldra zoozeer het vertrouwen genoot van de beide Wachter-xe&axXexixs, dat hij — 'k zal 't maar noemen »stil« redactie-lid werd, zoodat zijn naam op het titelblad niet verscheen. Bohl was inderdaad aangelegd om tusschen de beide groote, en daarom dikwijls kijvende vrienden, de gewenschte middenman te zijn. Van huis uit een bedaarde, goed evenwichtige, helder-kijkende, sober-voelende, nuchter-denkende, koel-berekenende en toch geestdriftig-strevende Zeeuw uit Zierikzee, dichter en geleerde, die uit een ietwat vervallen stand met wonderen van volharding en van speurzin-naar-steun was geklommen tot Doctor in de beide Rechten, waartoe de Universiteit van Leiden hem promoveerde in 1863 «summa cum laude, wat aan de rechtsgeleerde faculteit zeldzaam is.« In den brief, waaruit deze woorden, gericht tot pastoor Scholte, een zijner weldoeners, ligt voor een mooi deel de psychologie van den jongen Bohl, zooals ons die ter verklaring van zijn betrekkingen met Schaepman te pas komt. «Morgen, 16 Februari, word ik voor het Provinciaal Gerechtshof van Noord-Holland als advocaat beëedigd. Hierdoor weet UEerw\, dat ik alom als rechtsgeleerd raadgever en pleitbezorger kan optreden. Mocht het derhalve voorkomen dat UEerw. of personen uwer kennis rechtsgeleerden bijstand behoefden, dan zal men mij steeds bereid vinden dien te verleenen. Wanneer UEerw. in den geest mijne vroegere levenstoestanden nagaat, denk ik, dat UEerw. zal herhalen wat onlangs iemand ten mijnen opzichte zeide: «Omnia jam fiunt, fieri quae posse negabam....« Het is 21 322 wel overtollig UEerw. mede te deelen dat ik, ofschoon gepromoveerd, nog geenszins op lauweren rust, maar, meer en meer liefhebberij hebbende in de schoone rechtswetenschap, haar voortdurend beoefen* Nevens de bewustheid van wat hijzelf was en van wat geld is, sprak uit Bohl's brief, — meende pastoor Scholte en meenden met hem tal van vrienden, priesters en paters — de grootmoedigheid, waarmee de jonge Roomsche advocaat zich, op het voorbeeld van Mr. Lipman, zoo goed als gratis ten dienste stelde van de Kerk. In die goede trouw waren reeds tal van kloosterlingen met hun klandisie naar den jongen Bohl overgegaan. Maar 't bleek aldra dat men met de Lipman-traditie bij Bohl aan 't verkeerd adres was. Zoo gebeurde 't, dat naar de meening van sommige ontgoochelden, Bohl de waarde van zijn zorgen nog aleens overschatte. En onder de geestelijken kwam zachtjes aan het verlangen te voorschijn, dat iemand van erkend intellectueel gezag den schranderen maar hooghartigen en geldgretigen doctor utriusque juris op zijn plaats zetten zou. Die boodschap kwam herhaalde keeren bij Schaepman terecht, die, in zijn royale ruimheid, Bohl's doen inderdaad nogal bar vond, en zelfs lachend aleens losliet, dat er toch wel iets van een zeehond stak in den Zeeuwschen leeuw. 't Was jammer voor de samenwerking in de Wachter, want Bohl stond hoog als man van talent Niet enkel als advocaat steeg zijn naam gestadig, ook de letterkundige liet zich nevens den rechtsgeleerde gelden. Hij was begonnen (in 1855—'57) met driehoeken «MiddeleeuwscheZedenschetsen*. In 1861 had hij twee bundels geschreven over »Pius VII en zijn tijd*. In 1863—'64 verzamelde hij uit zijn handschriften vier deelen «Novellen en Gedichten*. En verder waren nog tal van verhalen verschenen onder deknaam «Diodorus B.«, Constantijn Ager, «Quos Ego* en «Hendrik Smits*. Onderwijl had Bohl zich ook in 'tjournalisme bekwaamd, en wel onder de leiding van Mgr. Smits, vóór deze Schaepman's meester werd. Van zijn bloedverwante Cecilia Böhl von Faber, de Spaansche romancière beroemd onder den naam Fernan Caballero, vertaalde hij verschillende romans. Ook in 't Italiaansch was hij thuis. Hij l) Brief van 15 Februari 1865. 323 dweepte met Tasso; en met Dante zou hij 't niet laten bij gedweep, want in den loop der jaren '70 verscheen zijn beroemde vertaling. De eerste moeilijkheden van literairen aard tusschen Schaèpman en Bohl schijnen juist te hebben gelegen aan Dante. De oudere, in zijn Dante-cultus, wou in het bij uitstek Roomsche tijdschrift van Nederland een ruime plaats voorbehouden ter Dantevorsching, waarover hij dan ook zelf beschikken zou. De jongere stond langs Nuyens' kant om 't algemeen karakter van de Wachter te handhaven. Kwam daar alras bij dat Bohl beweerde te gering een honorarium te ontvangen voor zijn aandeel als redactie-lid. Schaepman was er verre van af, dit alles te zamen te beschouwen als een staatsgevaar, maar 't beïnvloedde hem toch zoozeer, dat hij overging tot een feit, 't welk niet anders kon dan Bohl zeer onaangenaam zijn. Zoo komen we tot de recensie over »De Godsdienst uit staat- en rechtskundig oogpunt*-. Bohl's boek werd zeer opgemerkt Menschen van allerlei richting commenteerden het; de geleerde wereld loofde zoowel als de pers; Heynen, een der knapste deskundigen van dien tijd, schrijver van «De Paus en de Staat*, gaf in de Maasbode een uitgebreide bespreking. Maar veruit het meeste gerucht maakte Schaepman's recensie 1). Beiden sympathiseeren waar het geldt de ideeën over Kerk en Staat; en te dezer gelegenheid zet de oud-leerling van Van Vuuren en van de Hollandsche en Romeinsche Jezuieten nog eens zijn ultramontaansche zienswijze uiteen. Het boek is een pleidooi, zegt Schaepman, een pleidooi, gericht tegen hen die den godsdienst uit den Staat verbannen, een pleidooi »ter eere Gods voor de arme en verstooten Kerk gevoerd, met de warmte des geloofs en de geestdrift der liefde*. Dat is de toon der eigenlijke bespreking, maar onderaan, in een nota, komen de aanmerkingen, 't Is een eigenaardige nota. 't Begint aldus: «Hoe genoeglijk het splintertjens halen uit des naasten oog ook zij, in het volle licht past het niet! In de bescheiden ruimte der aanteekening geef ik een en andere kleine aanmerking aan de welwillendheid des schrijvers over*. Nu, die «bescheiden ruimte* dijt uit tot een bladzijdental, dat de eigenlijke recensie 1) De Wachter, 1872, I, blz. 173—187. 324 overtreft, zoodat we zelfs pagina's krijgen met éen regel tekst en al de rest nota! Dat was in 't recensiebedrijf een nieuwigheid, die voor gevolg had Mr. Bohl razend te maken; hoewél Dr. Schaepman steeds beweerde, dat hij bij wijze van voorkomendheid, de aanmerkingen in noten had gezet. Van de aansporing der ontstemden over Bohl's pleitersbedrijf gewaagde hij niet. Bohl antwoordde. De Wachter-redactie verklaarde zich bereid het antwoord op te nemen. Maar toen het opstel binnenkwam, bleek het nagenoeg een heele aflevering te moeten beslaan. De redactie stelde voor, het verweer te plaatsen met weglating, of minstens met aanmerkelijke bekorting der talrijke aan teekeningen. Daartoe wou Mr. Bohl zich niet leenen. En hij het zijn stuk afzonderlijk verschijnen onder titel: «Kritiek in de Wachter* i). Bohl erkent, dat de recensie is geschreven in 's Doctors eigen «meesterlijken* stijl; maar hij beweert dat de aanmerkingen van elders afkomstig zijn. «Dr. Schaepman heeft zich te zeer als man van wetenschap en vormen doen kennen, dan dat eene kritiek, waarin het eerste bijna, het laatste geheel ontbreekt, de zijne zou mogen geacht worden. Bovendien weten velen, dat eenige aanmerkingen, in de Wachter teruggevonden, te Amsterdam en elders gemaakt zijn. Het is waar, eene vrij redelijke mate van kennis werd geëischt om nog zoo te kunnen kritiseeren; maar zij blijft verre beneden de mate, waaraan de degelijke Dr. Schaepman ons gewoon gemaakt heeft.« De waarheid is, dat geen van beiden dit onverkwikkelijk incident op zijn activa kan zetten. Mr. Bohl's groote rechtswetenschap ontaardt in deze weerlegging tot Byzantijnsche muggenzifterij; Schaepman's aanmerkingen werden klaarblijkelijk gesteld niet zoozeer om wille van een waarheidlievende terechtwijzing der verkeerdheden in Bohl, als ter uitstalling van zijn superioriteit tegenover Bohl — waarop de vrienden rekenden — en ter ontplooiing van een geleerdheid, die niet zijn specialiteit mocht heeten, maar waarin hij het, dank zij Lipman's bibliotheek, op die enkele maanden verrassend verbad gebracht. Want, wat Bohl ook bewere, het lijdt al weinig twijfel, dat nagenoeg al de aanmerkingen door Schaepman zelf werden gevonden. In die bijna wansmakelijke geleerdheids-expositie ver- ') Amsterdam, J. S. de Haas, 1872, 45 blz. 325 dringen malkander teksten uit Allioli, uit Schlegel, uit Weytingh uit Baronius, uit De Broglie, uit Beelen, uit Ernst von Lasaulx uit von Reumont, uit George Phillips, uit Gfrörer, uit Pallavicini, uit Donoso Cortès, uit De Maistre, uit Veuillot, uit Görres, uit Wolfgang Menzel, uit Schmidt-Weissenfels! En dan is 't nog bij een aanloopje gebleven. Want Schaepman verklaart aan 't slot: »Ik schud dan ook alle leelijke bladwijzers uit mijn boek, en zie naar geen schrapjens meer om; ik zou mij 't eigen genot bederven door de kritiek«. Gekwetste ijdelheid aan den kant van Bohl, kwetsende grootdoenerij aan den kant van Schaepman, die zich ditmaal zeer ten onpas leende tot een spel van de vrienden. Zoo werden om een kattebel twee mannen van elkaar verwijderd, die, hoewel ze noodzakelijk uit hun aard en hun streven steeds omtrent gewichtige punten zeer in meening zouden verschild hebben, heel wat konden teweeg brengen met een tijdschrift, dat zoo heerlijk aanving, en dat, om wille van harmonie in de richting en volledigheid in den omvang, Bohl's zich steeds uitzettende geleerdheid en invloed best kon blijven gebruiken Schaepman's vrienden — of liever Bohl's vijanden, want hij had er steeds vele — spoorden weder den Doctor tot antwoord. Maar daartoe wou zich 's Doctors nobelheid niet leenen. 't Eenige spoor dat ik van zijn indruk over Bohl's brochure yond. ligt in een brief aan Alberdingk: »Aan Mr. Joan Bohl geef ik geen antwoord. Men kan alleen duelleeren met een gentleman. Maar ik zal ook wel trachten te zorgen dat anderen 't niet voor mij doen. Dan is 't geen gelijk spek 3). Bohl liet, helaas, niet los. Waar hij kwam, of wie kwam tot hem, 't ging over Schaepman, alsof Nederland's toekomst of eenieders ziele veiligheid hing aan 't geschil. Met alle kracht begon hij nu den invloed van De Wachter te bestrijden en te ondermijnen, tot zelfs bij den uitgever toe. Weer kwam de kwestie van het onvoldoende honorarium voor de pinnen. De moeilijkheid groeide tot een proces. Mr. Bohl werd in 't gelijk gesteld en Schaepman moest zelfs afstand doen van den titel van zijn tijdschrift. Bohl zette de Wachter voort en maakte hem al dadelijk tot het Nederlandsche Dante-orgaan. ) Schaepman aan Alberdingk, 10 Juli '72. 326 Den 28en November ging van het Seminarie Rijsenburg de volgende omzendbrief uit: »Hooggeachte Heer, »De Directie van het tijdschrift De Wachter zag zich wegens verwikkelingen van bijzonderen aard verplicht hare verbinding met den heer A. B. van den Heuvel, uitgever te Haarlem, op te geven. »Liever dan een langdurigen en ijdelen strijd te voeren, meenden zij, aan genoemden uitgever den titel van hét tijdschrift te moeten overlaten. Zij besloot echter tevens een nieuw tijdschrift van gelijken aard en strekking als het vroegere De Wachter uit te geven, en dat wel bij de Weduwe J. R. van Rossum, te Utrecht, onder den titel Onze Wachter. »De Wachter verheugde zich in uwe medewerking. Onze Wachter hoopt hetzelfde genoegen, dezelfde eer te mogen genieten. % Namens de Directie, »Dr. Schaepman«. Bohl's Dante-orgaan ging nu zijn gang. Daarin verscheen o.m. de bestaande Dante-vertaling en ook de »Canzonen«. In Januari 1886 toen Onze Wachter opging in De Katholiek, werd De Wachter vereenigd met De Wetenschappelijke Nederlander. Toen Schaepman in de werkdadige politiek trad en met al zijn stuwkracht koers zette in een lichting, die Bohl niets minder dan verafschuwde, verdubbelde de Zeeuwsche woede, want woede was het, die hem na de eerste groote triomfen van 't Monsterverbond op een ongelukkigen dag dat artikel deed schrijven in het Handelsblad l), waarover een zoo hoogstaand man als Bohl later, toen hij weer tot bedaren was gekomen, zich moet hebben geschaamd. In de Tweede Kamer, ter zitting van 22 November, had Mr. J. W. H. Rutgers van Rozenburg zich veroorloofd Dr. Schaepman te rangschikken onder de fratres gaudentes. Daarop had hem de voorzitter verzocht zich te onthouden van uitdrukkingen, die voor een der leden onaangenaam konden zijn- 't Was eigenlijk een zeer onschuldige onder al die »extra- J) Handelsblad 2 December iS8§, 327 vaganties van geestigheden, uitspattingen van fantasie, die niet altijd met den goeden smaak overeenkomen« en waaraan Rutgers de Kamer wou gewoon maken. Dat was nu een buitenkansje voor Bohl. En hij gunde zich van harte de pret. De voorzitter had ongelijk met zijn terechtwijzing, want dat was geen verwijt, zegt Bohl. »De frati godenti vormden eene half geestelijke, half wereldlijke orde, erkend door den Paus Zij zwoeren weduwen en weezen te beschermen, als bemiddelaars op te treden om vrede te stichten, het recht te verdedigen en het onrecht te bestrijden*. Maar waarheid is 't, dat de frati godenti aldra hun roeping vergaten. »Zij hadden het volk gesticht met bij elke gelegenheid hoog op te geven van den Heere; van vredelievendheid en bezorgdheid voor het geestelijk en stoffelijk welzijn des volks. Maar nauwelijks waren zij tot macht en eer gestegen, of de bezorgdheid voor het welzijn des volks verminderde Zij maakten het zoo bont, dat zij ten slotte verdreven moesten worden. «Het geestelijk karakter had dienst moeten doen om de burgers te begoochelen. Zoodra de oolijke, vroolijke broeders gekozen waren, borgen zij de eerwaardige plunje in de rommelkast. «Ofschoon als Gibellyn en Welf elkanders principieele vijanden, waren de heeren aandoenlijk eendrachtig als de groote hoop geleid en de vriendenkrans aan plaatsen moest geholpen worden. «Intusschen de joviale broeders zonken eerst zoo diep, toen zij zich lieten overvleugelen door heersch- en hebzucht.... Liefderijke vermaning voor priesters en predikanten, om geen begeerlijken blik te slaan op de wereld en te beproeven twee heeren te dienen!... Noch de Kerk noch de maatschappij hebben daarbij op den duur weigevaren. ... «Partijen die aan gezag komen worden allicht onvoorzichtig en overmoedig, loopen groot gevaar tot afkeurenswaardige praktijken te geraken. «Nu eenmaal de predikant en de priester invloed hebben op 'slands bestuur, heeft ieder er belang bij dat deze frati •) Schaepman, Handelingen, Tweede Kamer 21 Nov. 1888, blz. 228. 328 godenti de flippen vermijden, waarop zij eer dan menig ander kunnen stranden Daardoor strekt de argelooze priester, die een man in de poëzie en een schaep in de politiek is, met zijn ongeneesbare goede trouw tot speelbal aan den doleerenden patriarch, die voor de zijnen in 'slands regeering en vertegenwoordiging, in magistratuur en verderen staatsdienst behoeften openbaart, als ware hij het hoofd eener door geeuwhonger bezochte schare. ... «Sinds de eerwaarde heer Schaepman lid der Kamer is, heeft het Katholicisme in Nederland op geestelijk en staatkundig gebied onberekenbare schade geleden. Zoo rijk als zijn geest is aan fantasie, zoo arm is hij aan kennis; en het getuigt evenzeer voor zijn fraaie talenten als voor het bescheiden gehalte zijner omgeving, dat hij, in weerwil van zijn gebrek aan studie, in veler oog voor «doctor* kan doorgaan. «De waarlijk geleerde en bekwame alleenheerscher der antirevolutionnairen heeft spoedig gezien, hoeveel partij van zulk een hollen bondgenoot te trekken viel. Hij heeft, wat ieder natuurlijk zal vinden, den gemoedelijken dichter gebruikt om zijne partij uit hare onbeduidendheid op te voeren tot de glansrijke hoogte, waar zij, zooal niet de koninkrijken der aarde, toch de gewesten van Nederland en Insulinde overziet en beheerscht.* Jammer blijft het voor Bohl's faam, dat een der ergerlijkdwaaste schotschriften tegen den Emancipator uit zijn pen is gekomen. Zoo bont maakte de geleerde Mr. het anders nooit, ofschoon er uit de «Wetenschappelijke Nederlander« nogal eenige fratsen konden opgehaald, waarin recensent Bohl het heeft tegen de verzen van dengene, dien hij dan toch heette «een man in de poëzie«. Een staaltje daarvan komt later bij de «Aya Sofia« te pas. Herhaaldelijk bleek het ook hoe trouw bevriend Mr. Bohl steeds in antijSchaepmanniaanschen ijver met de Maasbode was. In het nr. van 14 Juli 1895 werd o. a. gezegd, zeer beteekenisvol: »'t Voegt ons niet een uitgewerkt oordeel uit te spreken over dezen man, die tevens een diepzinnig staatsman is, maar dit weten wij, dat in verschillende landen met den meesten lof over de werken van Bohl door volkomen, bevoegde pennen is gewaagd, en geleerde academieën hem gaarne in haar midden opgenomen hebben. Daarom was het ons hoogst aangenaam, dat de politiek welke wij beleden en verdedigden, zelfs in de 329 moeilijkste omstandigheden, door Mr. Bohl zonder eenige reserve werd goedgekeurd en toegejuicht, uit welk oordeel ook door ons de kracht en moed werden geput om het standpunt, dat wij innamen, niet te verlaten«. Over dit alles en meer nog droeg de Doctor geen veete.1) De frate godente met zijn joviale goedlachsheid, dacht niet eens aan een Corviniaantje tegen den Mr.; want Bohl was ten slotte goed en trouw Roomsch. Wat gaf hem dan verder dit kleinzielig-persoonlijk geknoei? Schaepman had het trouwens veel te druk om zich met dingen in te laten, die op 't reliëf van gerei en gewawel vielen, terwijl Bohl, door zijn zucht naar detailleering en zijn jacht op vitterijen, al te zeer neiging had om aan onverantwoordelijke dwaasheden, als die in 't Handelsblad, zijn kostbaren tijd te verspillen. Toch kreeg later de betere natuur van den met recht beroemden meester de bovenhand, en ging het nijdig gejaag 'J Toch zal wel niet zonder Schaepman's voorweten in het Centrum van 4 December 1888 als antwoord op het Handelsblad, het artikel: Meester Joan Bohl redivivus zijn geplaatst — misschien door van den Biesen? — Daarin o.a.: «Nederland had in lang niets van Mr. Joan Bohl gehoord. Het werd hoog tijd, dat hij zich weder eens vertoonde. Wie Mr. Johan Bohl vergeten mocht zijn, wete: dat hij uit één oud-adellijk geslacht sproot, en zich daarom Joan noemt. Na daaruit gesproten te zijn. had Mr. Joan Bohl een vrij duisteren levensloop, totdat hij als beschermer van weduwen en weezen, als vriend der waarheid, als verdediger van het recht, als advocaat, als een echte Spaansche Don Quichote wederom te Amsterdam te voorschijn kwam. Geheel Amsterdam weet, hoe onbaatzuchtig hij als advocaat zijn cliënten tot meer dan dankbaarheid aan zich verplichtte. Mr. Joan Bohl vertaalde op meesterlijke wijze de Divina Comedia van Dante en schreef een goed boek over Godsdienst en Staatkunde. Mr. Joan Bohl is dus geen gewoon, maar een buitengewoon mensch. Met meer groote mannen als Miltiades, Themistocles, Diogenes, Byron en vooral zijn landgenoot Don Quichote heeft Mr. Bohl zeer excentrieke eigenschappen, zoozelf dat men, hem hoorende spreken, onwillekeurig aan den grooten Baron van Münchhansen denkt. Om ineens, zonder veel moeite en kosten, wederom flink ter sprake te komen, snijdt hij niet als Miltiades den staart van een kostbaren hond af, doch gebruikt als reclame een hevigen aanval op Dr. Schaepman, waarvoor het Handelsblad hem natuurlijk gaarne plaats in overvloed aanbiedt. — Als het nu Mr. Joan Bohl te doen is geweest om Dr. Schaepman zeer te doen, komt hij te laat. De tijd daarvoor was Januari, Februari, Maart van dit jaar. Toen spanden heiligen te goeder trouw met Judassen samen, om hem tot eiken prijs ten val te brengen. Is het Mr. Bohl om een reclame te doen geweest, dan is hij volkomen geslaagd. Welk van deze twee edele ridderlijke doeleinden onze Hidalgo zich ook voorgesteld hebben, belachelijk maakt hij zich». 330 over in humoristische stemming. Een fijn-illustratief voorvalletje zal 't bewijzen: Zekeren dag kwam Bohl op bezoek bij zijn vriend, den bekenden Schaepmanniaan, pastoor Kaag; Kaag echter was afwezig. Maar de uitnemende gastheer wou, dat zelfs in dergelijke gevallen, zijn vrienden het goed hadden te zijnent. Op Bohl's snedige vraag aan de dienstbode, of zij iemand die van zoover was gekomen, zoo maar ongespijsd zou laten heengaan, kwam dan ook een keur van gerechten te voorschijn. Die werden verorberd onder den guitigen brilleblik van den Doctor, die daar geportretteerd aan den wand hing; en pastoor Kaag vond bij zijn thuiskomst een visite-kaartje tusschen 't raam van 't schilderij: Terwijl ik mij hier zat te Spijzen en te laven, Herdacht ik, Herman, u en uwe groote gaven, En 'k denk dat Tc daarom juist zoo heerlijk at en dronk, Dewijl uw beeltnis mij goedkeurend tegenblonk. Verder mocht ik aangaande latere jaren vernemen:*) »Intusschen moet men het ook beslist niet opvatten als zou op later leeftijd nog eenige rancune over het oude geschil hebben bestaan; daar waren ze te goed Roomsch voor en te wetenschappelijk onderlegd. »Bohl achtte Schaepman als man van talent, en met volkomen zekerheid kan ik u melden, dat hij meermalen waardeerend over de wetenschappelijke kennis van Schaepman sprak. Ook heeft Bohl zijn laatste werk dat hij vóór Schaepman's dood voltooide, nog aan den Doctor gezonden, en heeft daarvoor ook eene dankbetuiging van Schaepman ontvangen.* Genoeg om duidelijk te maken, dat de beide groote Nederlanders eigenlijk op verzoening niet hebben gewacht tot ze malkander hierboven ontmoetten. XXXV. TER HERINNERING AAN DE BRIELLE-FEESTEN. Op 's Burgemeesters uitnoodiging waren op het stadhuis te Amsterdam den i3en December 1871 een vijftigtal ingezetenen bijeengekomen, om een commissie te benoemen voor de feest- l) Van mijn vriend van Waardenburg, wellicht den besten kenner van Bohl's leven en werk. 33i viering van den gedenkdag der inneming van den Briel op i April 1572, een gedenkdag, die door heel Nederland luisterrijk zou worden gevierd. Een commissie werd inderdaad benoemd, met mannen daarin als burgemeester C. den Tex, Jhr. Mr. J. de Bosch Kemper, Prof. Theod. Jorissen, Dr. E. Laurillard, W. J. Hofdijk, Mr. J. R. Corver Hooft. En voor de aardigheid deelden de liberale bladen mee, dat bij herstemming Alberdingk Thijm viel tegen Hooft, 't Was immers duidelijk dat den Briel, in verband met den moord op de martelaren van Gorcum, door geen katholieken kon worden meegefeest. Alles voorspelde dat den Briel een Heiligerlee in folio zou wezen. Het heele on-roomsche Nederland was er mee gemoeid. »Voor de orthodox-gereformeerden was de inneming van Brielle het begin van een langdurigen strijd voor het recht om God naar zijn geweten en naar het gezuiverde Woord Gods te belijden; voor de liberalen was het »de dageraad der vrijheid« en de aanvang van den roemrijken staat der zeven provinciën. Voor de Katholieken was Brielle de aanvang hunner vernedering en onderdrukking* J). En niemand kon loochenen dat de opstand aan zijn schittering van wapenglorie de onuitwischbare vlekken droeg der wreedheden van Lumey. Toch waren sommige Roomschen ook ditmaal te goeder trouw nationaal. Reeds vóór den i3en had Alberdingk aan Nuyens geschreven, dat het was om er grijs van te worden. »Daar komt me nu de Zeereerw. heer J W. van Saagsveld, pastoor van den Briel, en zet zich aan het hoofd eener kommissie, die een monument voor de Watergeuzen zal oprichten!... Schrijf gij toch eens een brief aan den Bisschop, dat deze dien onnoozelen heer tot zijn plicht brengt.... Is het niet om in de woestijn te vluchten èn Gods water over Gods akker te laten loopen?« 2) En het ergste was nog dat die commissie Alberdingk en Schaepman uitnoodigde »om het verlies van Alva's bril mee te vieren* zooals Potgieter spotte 3). Den 22en schreef Alberdingk, »dat hij zelf naar den Bisschop was gegaan en dat hij Monseigneur had overtuigd. Ook Nuyens l) Nuyens, Gesch. v. h. Ned. Volk van 1815 tot op onze dagen, 4e dl., 212-213. s) Thijm aan Nuyens, 11 Dec. 1871, aangehaald bij Görcis, blz. 181. 3) Potgieter aan Huet. Brieven van Potgieter, dl. I, 107. 332 begreep al te goed dat aan dit feest louter revolutionnaire en Calvinistische herinneringen verbonden waren en dat men deze niet zou wegdoezelen ook!« *) In dien zin zond Nuyens een brief aan de Tijd, die door Schaepman werd opgenomen den ijen December. Beslister nog trad Alberdingk op in zijn vlugschrift: »Een misverstand uit den weg geruimd«. »Zooals gewoonlijk, liep de strijd uit op een practische vraag: vlaggen of niet vlaggen?» 2) De meening der meeste Roomschen kwam wel hierop neer: Niets zeggen en niet meedoen. Maar niets zeggen was toen voor Alberdingk een onmogelijkheid; en zoo lieten zich nu, in tegenspraak met Thijm, de voorzichtigen onder de Roomschen hooren: De groote Amsterdamsche katholiek, Mr. S. J. Westerwoudt, sprak zijn » Woord tot mijn katholieke Landgenooten.* Ik zal meevieren, beduidde Westervvoudt, omdat ik onder een nationaal feest enkel een vaderlandsch feest versta, en als vaderlander verheug ik mij dat den ien April 1572 onze staatkundige vrijheid is ontwaakt. Maar aldra was daar een wederwoord van Thijm: »Wat wil men u doen vieren den eersten April ?« Intusschen was te Utrecht het plan opgerezen om te Brielle^n plaats van een gedenkteeken op te richten, een goed werk tot stand te brengen, nl. een asyl voor oude zeelieden. Thijm bleef zich verstokken: »Ik ben sterk voor een zeemanshuis, doch niet ter eere van den ien April. Willen ze een museum oprichten, goed, dan zullen wij er een vitrine met de Gorcumsche martelaren heensturen. Vriendlief, geen transactie, advienne que pourra!« 3) Maar de hoogere geestelijkheid dacht er eenigszins anders over, »zij, bij wie op de eerste plaats de verantwoordelijkheid voor het wel en wee der Nederlandsche Katholieken berust Zij hadden kalm en kloek de Aprilbeweging doorstreden, maar zij hadden ook in de negentien jaren na die beweging den godsdienstvrede zien komen, en zij achtten dien godsdienstvrede een hoog te waardeeren goed. Indien die vrede in gevaar kwam, aan wien de schuld, op wien de verantwoordelijkheid? Wat Lützow !) Görris, blz. 182. 2) Schaepman, M. en B., I, blz. 90. 3) Thijm aan Nuyens, 30 Jan. 1872, aangehaald bij Görris. 333 of Korner doet, mag de generale staf zich niet veroorloven. Wanneer men de «worteling onzer verschillende nationale richtingen in ons gemeenschappelijk volkswezen« wil bevorderen, dan moet men helpen zorgen, dat de gemeenschappelijke grond niet wordt beroerd. »Voor de verantwoordelijke leiders was het plicht te zorgen dat aan de katholieken in den lande geen uitdagende houding kon worden ten laste gelegd. Het was geen aangename plicht, geen plicht, die hun lof en eere zou brengen. De fierheid, de kloekheid, de moed, waren openbaarlijk bij Alberdingk Thijm. Maar hoog als ik zijn houding bewonderde en nog bewonder, van een lachement opgeven was hier te minder sprake, omdat men hem niet had uitgezonden* 1). De katholieke pers volgde den wenk der hoogere geestelijkheid, en den 3en Februari gaf Schaepman in de Ty'd zijn artikel waarin hij een aansluiting voorstelde bij 't plan der Utrechtsche Commissie. Alberdingk luwde een oogenblikje, en den 6en Februari verscheen van hem een brief in 't Handelsblad, waarbij hij meende een oplossing te vinden: »Zoo men niet i April 1572 wilde herdenken, maar 1 April 1872 wilde kiezen als nationalen feestdag om Vorst en Land hulde en aanhankelijkheid te betuigen, dan kon hij zich ook vereenigen met het plan der Utrechtsche Commissie*. Dit werkte hij in den breede uit in een nieuwe brochure: »Iets over het feest van den ien April*. Verder dan tot zulk een verzoeningsvoorstel was Alberdingk niet te brengen. Tegen toegeving voor den Briel sprak hij in het Handelsblad van 8 Februari nogmaals een »nón possum« uit 2). »Intusschen werd de hitte van den strijd al maar grooter. De Briellemannen sloegen een steeds dreigender toon aan en men kon vrees gaan koesteren voor een storm* 3). Toen kwam Nuyens met een proeve tot verzoening. De brochure: »Iets over het feest van den eersten April in het jaar des Heeren 1872*. Hij vond Westerwoudt redelijker dan Thijm, en gaf de hand aan den advocaat, maar wuifde tevens Alberdingk zijn vriendentrouw toe, want hij wist Westerwoudt te manen tot J) Schaepman, Menschen en Boeken, I, 91. 2) Zie Görris, blz. 183. 8) Schaepman, M. en B., I, 90. 334 bezadigdheid jegens den Ultramontaan, die om zijn overtuiging zoozeer werd belaagd en belasterd. »De ultra's der tegenpartij waren niet in staat deze vredelievende houding van den dokter te waardeeren en er werd gezongen van: «Kees, Kees, Kees, je hebt er water bij gedaan!» *) De geschiedenis ware niet volledig zoo Groen er zich niet mede had gemoeid. In n° 46 van zijn «Nederlandsche Gedachten* 1871—'72, nam hij een langen brief van Nuyens op, waarin deze zijn houding staafde. »Groen erkende dat Nuyens zijn zaak meesterlijk had bepleit; doch vond de houding van Thijm de eenig ware, wilde ook van geen liberale deelname hooren en verklaarde 1 April 1872 voor een uitsluitend Calvinistischen Christelijk-Gereformeerden vierdag, welks karakter door geen zucht naar vrede mocht gedenatureerd worden. Doch deze poging om het «Calvinistisch-Gereformeerd karakter der Nederlandsche Natie* te doen herleven, mislukte. Het bleek dat er in Nederland Gereformeerden, Katholieken, Liberalen, enz., woonden, doch allen waren, ten minste in het oog der groote meerderheid, Nederlanders*. Potgieter, als buitenstaander, wist bij Huet aan de zaak zijn tragi-comische kleur te geven: «Van de zijde zijner geloofsgenooten wordt Alberdingk verloochend — de Tyd draait, Nuyens geeft Groen pootjes, en Schaepman? Hij zou Alberdingk een blijk zijner sympathie geven, zoo hij niet Schaepman, de gunsteling, zoo hij niet de neef van den Bisschop was. Misère humaine!* Hier is den klaarzienden Potgieter een doekje voor de oogen gevallen. Hoe zelfstandig de »gunsteling« en de «neef* tegenover den Bisschop stond, weten we van elders sedert jaren genoeg. Maar hier komt bij Schaepman een trek te voorschijn, die van zijn wezen onafscheidbaar is, en die steeds duidelijker spreken zal, naarmate die trek een groef zal worden, door lijden en beproeving getrokken. Ik bedoel zijn kinderlijken eerbied voor 't gezag, zijn vromen zin voor de hiërarchie der kerkelijke overheid. Deze Germaansche kerel, dien we nu zagen opgroeien tot zijn dertigste jaar, was in de Romeinsche tucht zoo voorbeeldig geschoold, dat hij zijn fiere vrijheid, zoo heerlijk bezongen en zoo prachtig beleefd, bij den minsten wenk van zijn kerkelijke *) Zie Görris, 184. 335 overheid, met diezelfde heerlijke Germaansche wilskracht, tot de deemoedigste gehoorzaamheid neerboog. En met dezelfde onderdanigheid, die tot het einde zijner dagen dezen prachtman deed huiveren bij 't wenkbrauwfronsen van zijn seminarie-praeses, boog hij 't hoofd, blijmoedig, telkens als heerneef op den toon van zijn aartsbisschoppelijke hoogwaardigheid sprak. Zoo was priester Schaepman, die voor 't altaar trouw totterdood aan 's Heeren gezalfde had beloofd. En hoor nu hoe de mensch in hem al keuvelend met zijn vriend Alberdingk den priester dekt met een redeneering, die zelfs op den archi-onafhankelijken Thijm noodzakelijk pakken moest. Want, ook in dit geval, bleef Schaepman eigenlijk aan de zijde van Alberdingk staan, maar al zwijgend, of eveh al fluisterend: «Hoe komt het toch, dat Nuyens zoo verhit is op de rol van middenman ?... Zijn knoeisel is ongekleed, zonder handschoen, met vuile boorden. Westerwoudt draagt ten minste al knoeiende zy'n witte das: zichzelf. «Maar wat nu het summum van dwaasheid is. Nadat hij, Nuyens, nu eerst mijn vriend den «Spectator* op zeer onbehoorlijke wijze heeft toegetakeld — Goddank, Flanor heeft nooit waarder woord geschreven, dan gister avond in de «Vluamaren* — nu wil hij mijn armen, lieven Wachter, voor zijn Briel-opinie ger bruiken. Gij begrijpt: ik heb geprotesteerd, ik protesteer, ik zal protesteeren — gisteren, heden, morgen, zoolang God mij adem laat. «Maar — onder ons, hoor! Ik mag niet schreeuwen. Ik heb mijn deel van de Brielsche feesten al op. Wat ik u op dat bovenkamertje even aanduidde, is nu wel vol feit. Ik mag geen sterfelijk woord spreken, 't Is goed, 't is in de Vasten, en ik heb wel eens wat versterving noodig. Maar 't was anders een mooie gelegenheid voor ons om te zeggen: aut Caesar, aut nihil. «Caesar* is een heerlijk woord; maar toch de ultramontanen zijn in deze moderne heidenwereld de Caesars, die, evenals de Pausen, uit de Catacomben op eenmaal voor de wereld zuilen staan om te zeggen dat de Christus alpha en omega is. «Dit echter staat vast. Nuyens krijgt zijn stuk niet in de Wachter, of ik voeg er een noot bij, die den menschen zal zeggen, dat het stuk geheel persoonlijk is. «In 't kort zal de geschiedenis van i April wel hierop neer- 536 komen, dat gij gekruisigd wordt en de anderen kruisen krijgen God help ze er mee! «Ik heb de brochure gesavoureerd Zij gaat in 't levende vleesch. «Ziedaar alles: Wij zullen ten lange leste nog belijdenis van Ultramontanisme moeten doen door te zwijgen. God geve de kracht er toe«. *) En de Wachter bracht geen Brielle-proza van Nuyens Maar de Tijd bleef bij zijn thesis, dat in het uitsteken der vlaggen geen symbolieke goedkeuring lag van hetgeen voor driehonderd jaren in den Briel was geschied. In de steden wapperde dan ook de driekleur vrij algemeen. In de katholieke dorpen minder. «Voor Alberdingk was er natuurlijk van vlaggen geen spraak. De gevel op de Pijpenmarkt protesteerde. Hij mocht niet anders. Voor hem was deze onthouding een eisch van waardigheid en moed, dien hij waardig en moedig heeft vervuld*.2) Maar weerhouden kon Alberdingk zich toch niet de Roomsche opportunisten ook nog eens op rijm bij de ooren te trekken. En hij zond aan de vrienden rond: «Zij blaffen wel, maar bijten niet, gelegenheids-coupletten voor onze beste, brave RoomschCatholieken, door Sybrant Joosten, R. K. Amsterdammer*. Ook Schaepman ontving een exemplaar, en hij antwoordde: «Een twintigtal gelegenheids-coupletten dezen morgen onder couvert ontvangen, nopen mij, u nog eens de hand te drukken als een man van moed en trouw* J). De feestredenaar te Brielle was niemand minder dan M. de Vries, Schaepman's peter indertijd voor de Leidsche Maatschappij. En den i2en April had Schaepman het over die rede in de Tyd. 't Was een loodzware taak, ginder de feestrede te houden. «Geen plekje gronds bood zoovele gevaren tot afwijking, zooveel hartverscheurende herinneringen voor eigen landzaten, zooveel tooneelen van moord en plunderzucht, als de stad, waar de piraten, den zeestormen ontkomen, de zeilen reefden, om op het land den stormwind los te laten en aan te blazen*. In elk geval bleef M. de Vries deftiger dan «zekere speecher in de groote kerk te Haarlem, die in ongebonden piratentaal zijn ') Brief van i Maart 1872. *) Sch. M. en B. I, 90. 337 hart lucht gaf, met vlammend oog de gewelven en kolommen monsterde, en het scheen te bejammeren, dat de kale wanden en profielen niets meer te beeldstormen gaven*. »De Brielsche feestredenaar, wiens edelaardige inborst reeds betere waarborgen bood, vond bovendien in zijn naaste omgeving te veel, dat hem tot deftigheid en statige stemming aanmaande....« Maar vooral dit vond Schaepman mooi van De Vries, dat hij niet heeft geschroomd de vrijheid in onze gewesten te dateeren van lang vóór den Briel. Hij spreekt van Nederland als van het land »waar eeuwen lang de lieve vrijheid zoo regt inheemsch was geweest*. Bij. de zwarte kleuren die De Vries uithaalt om de Spaansche dwingelandij te schilderen, kan Schaepman zich niet weerhouden op Spaansche lichtpuntjes te wijzen, zooals vroeger ter gelegenheid van Heiligerlee. «Onder éen opzicht slechts was de instemming algemeen en volkomen. Waar het mannelijk gold een bewijs van verknochtheid aan ons dierbaar regeerend stamhuis te geven, daar steeg de juichtoon uit aller borst*. Maar de zonnedag der feestrede werd gevolgd door vele regendagen: »Watersnoodspoëzie« met stortvloeden maanden lang, bij zoover dat Schaepman, ter bezwering van de ramp, onder 't pseudoniem R. R., een paraplu van rijmen opstak om zijn Wachter te vrijwaren: .. . De buien zijn gekomen, De buien van April, Hoe gudst in breede stroomen, De regen lauw of kil. Hoe kletteren de ruiten Bij 't ratelend gerucht, In breede stroomen spuiten De verzen uit de lucht "*). Tot den gen Juli moest hij wachten om in de Tijd weer mooi recht te zetten, naar Alberdingk's zin, wat die akelige Briel-kwestie had scheef getrokken. Ter gelegenheid van hun feestdag wijdde Schaepman zijn lyrisch proza aan »De Martelaren van Gorcum«. l De Wachter, 1872, II, blz. 48—53. 33« »Het katholieke Nederland viert morgen, den oen, het derde eeuwfeest zijner wedergeboorte. Met eerbiedige vreugde staart het naar de plek, waarop vóór driehonderd jaren zijn tweede Vaders gestorven zijn. Het zegent de mannen in wier bloed het werd gestaald tot den harden, feilen strijd om zijn hoogste ^goed: het geloof in Jesus Christus en zijne Kerk.... Het prijst de hand van Hem, die uit den dood het leven doet ontkiemen en tot den Koning des Levens richt het door den mond zijner bloedgetuigen de bede van 't waarachtig leven voor allen die den schoonen, fieren naam van Nederlander dragen, maar slechts medelijden te over hebben voor de martelaren van Nederland*. Wat er ginder in die turfloods van 't verwoeste klooster St. Elisabeth is gebeurd, werd tot een zegen voor het land van Bonifacius. »De dam tegen den storm van ongeloof en revolutie was een arm, bescheiden graf..,. Op dat graf, op dien ringmuur, uit de eervolle lichamen der heiligen gebouwd en met hun bloed bevestigd en verbonden — brak de storm der overheerschende dwaling, en God schreef wederom zijn »tot hiertoe* in het martelbloed. »Het bloed der martelaren, het reinst en edelst heldenbloed, roept niet om wraak maar om leven en vergeving. Het spreekt van kracht in lijden, van geduld in smart Het is hoorbaar, altijd en overal. Door eeuwen van verdrukking hebben onze Vaderen die stem van 't martelbloed gehoord; als een echo van des Kruises woord klonk zij hun toe, en leerde hen lijden, en vreugde hebben in hun lijden en liefhebben in hun lijden, en vergeven bovenal. Die stem heeft iederen hartstocht doen zwijgen; zij heeft de waarheid op de lippèn gelegd en den vloek gebannen; zij heeft den haat van het voorhoofd verdreven; zij heeft de gebalde vuist geopend, en de hand, ten slag opgeheven, het teeken van verlossing en vergeving, hét teeken des kruises doen slaan*. Iets blijvends aan den overkant hadden de Brielle-feesten toch gebracht. De Standaard werd gesticht. Zij verving het kleine blaadje van Groen, dat sinds jaren gevallen was, en als redacteur trad Dr. Kuyper in 't gareel. 339 XXXVI. TER GEDACHTENIS VAN Mr. J. R. THORBECKE. Thorbecke stierf onder zijn derde ministerie, den 5^ Juni 1872. Het heele land voelde den slag, en Schaepman, hoe anti-Thorbeckiaansch ook, voelde hem mee. Den ioen Juni schreef hij zijn »Nachruf« in zijn blad, even daarna een zevental bladzijden in zijn tijdschrift; en in zijn politiek overzicht voor 1873 in de Tyd wijdde hij andermaal een herinnering aan den leider van zoovelen. En toch wou 't niet vlotten. Eerst op lateren leeftijd zal de Doctor Thor's volle grootheid erkennen en huldigen. Nu stond hij met zijn krachtigste jeugd-antipathieën tegenover zijn genialen gouwgenoot. Dat bleek reeds uit het hoofdstuk gewijd aan Groen, en Schaepman zelf verklaarde zich later ontevreden over zijn «Thorbecke« in de Wachter 1). Toch moeten we uit de drie vermelde artikelen hier en daar eén zinnetje onthouden: «Niet spoedig zal Thorbecke's naam vergeten zijn. Een geheel tijdperk der Nederlandsche geschiedenis zal dien naam tot opschrift voeren. En toch met het einde van zijn leven heeft deze staatsman ook het einde van zijn werk gezien. ... «Onmiskenbaar was de kracht, de eenheid der gaven bij zoo verrassende veelzijdigheid. Die geest heeft gepeinsd en gevorscht en gewerkt; orde en samenhang heeft hij gebracht in de menigte der enkele bevindingen; in regels en wetten en daden staan de vruchten der studie vertaald. Met strenge, onbuigbare vasthoudendheid is het eens gedolven spoor vervolgd Een land was hem als een kleihoop in handen gegeven; hij heeft het geboetseerd en gekneed. En toen hij eindelijk als een andere Pygmalion zijn werk bezielde, toen greep dat levend geworden beeld den meester, en meester en beeld bezweken in de worsteling....« Schaepman had niet met eigen oogen den grooten Thorbecke •) Zie M. en B. I. Ter inleiding XXXV. 340 aan 't werk gezien. Met eigen oogen had hij enkel gezien een ouden, zieken Thorbecke, een afgeleefd ontgoocheld man, die in zijn laatste Ministerie slechts de schaduw van zichzelven was; den grijsaard van het oud-liberalisme, die met zijn bevende hand het ontaardend gevegeteer niet beletten en het grillig onwijsgeerig gedweep niet beteugelen kon. En al had Schaepman Thorbecke in zijn bloeitijd gekend, voor hem was het liberalisme als levensleer te zeer negatie om, ook onder zulk een hand, iets duurzaams te scheppen: »Het werk van het liberalisme is altijd bij uitnemendheid negatief. Het eerlijk liberalisme ruimt weg, het andere verwoest. Noch het een noch het ander bouwt op*. En bij de quintessence uit dit 7^'df-artikel sluit die van het Wachter-stak. aan: »De kracht van Thorbecke spreekt het sterkst in de onverbiddelijke kritiek. Kritiek is het geweldige wapen, dat dezen een weg baant, liever dat de baan schoon veegt en ruimt. Na en met de kritiek ontstaat het stelsel Dat is niet zoo scherp en vast geteekend; — het laat aan de uitvoering, aan de ontwikkeling meer over dan dezer recht eischen kan. Hoewel het leven wil zijn, het is toch geen leven; het is kunst, die niet door eigen kracht leeft, maar hulp van buiten behoeft. De Grondwet — het stelsel in het Staatsleven overgebracht — moet door organische wetten worden verstukt »De kritiek is het eigenaardige werk van dezen geest. Kritiek, die geen ontkenning is van het goede, maar stipte, scherpe erkenning van al het kwade en gebrekkige. De maatstaf is hij zelf, zijn stelsel. »Over het eenmaal tot wet geworden stelsel gedoogt deze geest geen strijd. Een geweldig dringen tot »daden* maskert misschien de vrees om in den strijd over beginselen te treden. Toch bleven veel van deze »daden« eenvoudig woorden. Spreken van »afdoen* is nog geen afdoen*.... Wil nien deze Schaepman-studie tot onderhavige bladzijden eens weer doorblaren, dan zal men zien dat we niet zuinig zijn geweest met aanhalingen, die de verhouding van Schaepman tot het liberalisme moeten duidelijk maken. Hier is nu de gelegenheid om die verhouding te synthetiseeren. Vooreerst de bemerking dat we er in dit hoofdstuk ook den veertiger en den vijftiger Schaepman zullen bijhalen, niet om 34i wille van een principieel verschil van richting, maar om tal van I schakeeringen, die in hem zelf zoowel als in 't latere liberalisme vallen waar te nemen. Men begrijpt het groot belang van de zaak. Het geldt hier dezen heerlijken ultramontaan, dien men zoo dikwijls heeft genoemd een «liberaal in de werkelijkheid*, en dien Rutgers van Rosenburg eenmaal onder veler glimlachende goedkeuring, kon schetsen »als een man van liberale beginselen en liberale neigingen, met een liberaal hart*, zijn juiste plaats te geven met betrekking tot het liberalisme. Dat Schaepman liberaal was in nen gunstigen zin, in den zin van grootmoedig, ruim-royaal, in den zin van groot vriend van échte beschaving en ontwikkeling, van gezonden vooruitgang en vooruitziende vooruitstrevendheid, in den zin van sympathie voor elke persoonlijke oprechtheid, dit is zoo duidelijk, dat zijn wezen en zijn zending daarmee grootendeels voor de geschiedenis is gekenschetst. Om een Engelsch woord te bezigen voor dezen staatsman, die zoo graag naar Engeland keek: hij was een besliste Whig. Maar hier is natuurlijk sprake van het wijsgeerig en staatkundig stelsel van onzen modernen tijd. Met twee woorden meenen we hier de teekenende lijn te kunnen trekken: Schaepman was ultramontaan naar het hart en, in een bepaalden, straks te verklaren zin, liberaal naar het hoofd. Dat bleef hij zijn heele leven; in zijn voorkomen ligt het verschil hieraan, dat hij over deze dingen in zijn jeugd bijna uitsluitend zijn hart liet spreken, en dat later zijn hoofd aleens meer aan het woord kwam. Nog korter: Van nature was Schaepman liberaal 2), door genade en bij Gods genade ultramontaan. De oudere Schaepman, terugblikkend op zijn jeugd, schreef zelf: »Mag ik erkennen, dat de Ultramontaan in de toepassing zijner beginselen op moderne vraagstukken wél wat scherp eenzijdig was, wel wat veel onbekendheid toonde met het menschelijk-tragische, dat ook in de grootste en grofste zonden tegen de waarheid kan worden gevonden, daarom echter nog *) In de Tweede Kamer, zitting van 22 November 1888. 2) Altijd in den straks te verklaren zin. 342 niet altijd gevonden wordt? Ik erken het gaarne: erkenning van schuld is bevrijding* l). Als men deze uitspraak legt nevens zijn leven, blijft er maar weinig onverklaard. En dat weinige ligt dan met zijn oorzaak, zou ik meenen, aan het onduidelijke van 't begrip liberalisme zelf. Zoo we nu nog vooropzetten dat we moeten uiteenhouden het liberalisme in 't algemeen en het Nederlandsch liberalisme sedert 1866, zijn we ingeleid. Het liberalisme in 't algemeen is een zeer vaag ding; en het valt al dadelijk uiteen in zeer verschillende opvattingen: de wijsgeerig-godsdienstige, de staatkundige, de staathuishoudkundige 2). Het liberalisme, de wereldbeschouwing, die aan 't individu wil schenken de meest mogelijke zelfstandigheid, huldigt op wijsgeerig-godsdienstig gebied de onafhankelijkheid van de rede, de verwerping van alle gezag op 's menschen verstand en wil, de loochening van een bovennatuurlijke, goddelijke openbaring 3). En tegen dit liberalisme, gegroeid uit de deïstische stelsels der 17e en 18e eeuw en belichaamd voor 't eerst in de denkbeelden der Fransche Revolutie, heeft de christelijke geloover, de priester Schaepman, zijn heele leven gestreden met de algeheele ontplooiing van zijn geniale veelzijdigheid, 't Kon immers niet anders; de man van het »Credo, pugno*, moest dit liberalisme haten en vervolgen totterdood. De heele zending van Schaepman als dichter, geleerde, redenaar, staatsman, gaat op in den strijd tegen dit liberalisme. Het staatkundig liberalisme hing in zijn toepassingen af van de verschillende omstandigheden in de verschillende landen. Maar in zijn algemeene trekken kwam het als practische ») Verzam. Dichtw. Ter inleiding XXXVIII—XXXIX. *) Deze is de zeer doelmatige splitsing, in 't oog gehouden door Adolf Ott, steller van 't artikel »Liberalismus» voor Herder's Staats-Lexicon. Mooi en zaakrijk zijn de Nederlandsche bladzijden over het liberalisme in de «Sociologische Beginselen» van Pater Bruin, 180—200. — Verder raadplege men het standaardwerk van H. Pesch: «Liberalismus, Socialismus und Christliche Gesellschaf ts-Ordnung«. 8) Toch: «Zij gelooven meest allen in een Opperwezen; maar dit is dan een ding, dat bij brave menschen niet slechter is dan zij zeiven». (Schaepman, »De Jeugd van Charles de Montalembert»), 343 wereldbeschouwing tegenover de theoretische van daareven toch hierop neer: Scheiding van Kerk en Staat; ter vrijmaking niet alleen van elk individu, maar van alle opeenvolgende geslachten, de neutrale school, waarin de jeugd zou worden opgeleid tot de vrije menschheid; de Staat, de eenig erkende macht, wijl er toch een band moest zijn die de individueele vrijheid bedwong binnen 't algemeen belang van de samenleving. Weer kon het niet anders of Schaepman moest, de christelijke leer omzettend in de practijk, deze stellingen bestrijden: De tweede en de derde in ieder geval; de eerste niet zoozeer, omdat de theorie der scheiding kan worden ingegeven zoowel door een kerkelijke diplomatie als door een liberale. De scheiding, gevorderd door Lamennais en zijn leerlingen en uitgevoerd in Amerika, berust immers op de verdediging en de inachtneming van de belangen der Kerk tegenover een vijandigen of onverschilligen Staat. Vandaar dan zwenkingen in de practijk bij Schaepman zoowel als bij allerlei katholieke denkers en staatslui. Maar den Staat theoretisch te plaatsen buiten alle plichten tegenover God en tegenover de Kerk, dat liberalisme heeft Schaepman steeds bekampt. Misschien had de Doctor bij sommige gelegenheden zich minder schrap gesteld, ware »papelin« niet opgevoed geweest zooals we 't in dit werk hebben nagegaan, en ware de Syllabus, waarvan Schaepman een hartstochtelijk trouw soldaat bleef, niet verschenen mét de veroordeelde stellingen 77, 78, 79, 80. Schaepman's overheerschende grief tegen beiderlei liberalisme van hierboven was, dat het den mensch wou stellen in de plaats van God. Blijft nu nog het economisch liberalisme, dat eigenlijk met de vorige geen ander uitstaan heeft dan logisch de leer op uitsluitend aardsche zaken toe te passen: individueele vrijheid, eigenbelang als drijfveer in den stoffelijken vooruitgang, vrijhandel, Manchesterianisme. Van sommige geledingen in dit liberalisme was de Doctor niet afkeerig. Genieën zijn altijd individueel aangelegd, en dit was het veld waarop de denker en staatsman zijn vrijheidszin den teugel kon vieren. Meer dan eens zal 't ons gegeven zijn 's Doctors liberaal-economische neigingen te zien spelen, in aantrekkings- en afstootingskracht, met het groote streven van zijn sociale zending: de Nederlandsche katholieke partij op te 344 leiden in de democratie. «Voor het volk«, goed; maar «door het volk* dat was aanvankelijk apekool bij Schaepman. Het economisch liberalisme van den Doctor werd wetenschappelijk onderlegd door het eerste solied werk dat over staathuishoudkunde in Nederland verscheen, nl. Pierson's «Grondbeginselen der Staathuishoudkunde*, dat in 1875 de sociale opleiding van zooveel Nederlanders begon. Uit dit baanbrekend boek bleek dat de koele Pierson, met al de geestdrift waarover hij beschikken kon, een leerling was uit de Fransch-Engelsche school. Later zal Schaepman meer houden van Leroy-Beaulieu, Baudrillart, Gide. Evenzeer als op Pierson's boek was de aandacht van Schaepman gericht op de voordrachten van Mr. Quack, in de jaren 1874—'75 voor de Utrechtsche studenten gehouden, en waaruit later dat magistrale werk «De Socialisten* groeide. De liberaal Quack werd door Schaepman gehuldigd als een der sociale meesters van Nederland, en verschillende geslachten onder de Utrechtsche theologanten werden door den Rijsenburgschen geschiedenisprofessor op een reeks colleges over «DeSocialisten* ... vergast, was voor velen wel niet altijd het juiste woord. En toch behoorde de economist Schaepman allerminst tot een liberale school. In de staathuishoudkunde dacht de jonge Doctor ongeveer als zijn oud-Romeinsche vriend Mgr. Freppel. Zooveel mogelijk economisch liberalisme; bijgevolg Staatsinmenging zooveel mogelijk op den achtergrond. Maar het hardvochtige van de economische leer moest worden verdreven door de individueel- en maatschappelijk-christelijke begrippen. En in dezen verwachtte Schaepman evenveel als Freppel van de herleving van den Evangelischen geest en van de werkzaamheid der naastenliefde. Later zag Schaepman 't noodzakelijke der Staatsbemoeiing in. Als 't geoorloofd is voorbarige termen te bezigen, zou 'k zeggen: Schaepman is langzamerhand overgegaan van de school van Angers tot die van Luik. Dat de liberale leer de stoffelijke wereld in den loop van de 19e eeuw reusachtig had vooruitgeholpen, zag en bekende ook Schaepman. Maar met al zijn jacht op welvaart was het liberalisme precies in Schaepman's eerste werkjaren tot het einde van zijn zending gekomen, en geesten en toestanden had het zoozeer in de war gebracht, dat het uit zichzelf niet eens tot het inzicht kwam dat de Staat in de sociale quaestie ook wel iets te verrichten had. 345 Waar was in dien hooghartigen Staat iets te vinden ter leniging van 't lot der misdeelden, die 't gros der scharen zijn ? Het liberalisme, in zijn zelf behaaglijke gemak- en genotzuchtige burgerlijkheid, als met stompzinnigheid geslagen, had niets van de dreiging der sociale nooden vooruitgezien. Daarbij, de verhooging van 't aardsch geluk was het mindere voor Schaepman. Daartegenover stond dat het liberalisme, met de menschen te richten naar het tijdelijke, ze van 't eeüwige had afgewend. Al drijvend naar zelfzuchtig levensgenot, had de laffe burgerij in haar eigen schoot het socialisme gevoed, de sociale incarnatie van 't materialisme, den grooten vijand van Kerk en Staat voor den komenden dag. Alle gezag had het liberalisme ondermijnd, alle geloof had het liberalisme verdoofd, alle hoogere levensbezieling had het liberalisme geknot. En over dat liberalisme leggen we nu een drietal van Schaepman's eigen minder bekende teksten bij elkaar, over jaren verspreid: In 1873 vernemen wij: »Het liberalisme bestendigt al het kwade in een volk. Het wekt zelfs het vergeten kwaad weer op.. Schijnbaar is dit onwaarheid. Men zou zeggen dat het liberalisme b.v. de godsdienstige veeten naar den achtergrond heeft gedreven. Maar met zijn vrijheid van godsdienst is het even onverdraagzaam als de Reformatie, die ook de vrijheid van geweten op haar vaandel schreef. Terwijl het onverschilligheid preekt, zoekt het alle godsdienstige overtuiging te vernietigen.« In 1882 luidt het: »Liberaal is revolutionnair. Voor den liberaal is het beginsel der Revolutie het eenige en waarachtige beginsel, is de mensch of de menschheid het eenige waarmede hij in de dingen van Staat en maatschappij rekening heeft te houden. Niet de eeuwige orde Gods, zooals die door God in 's menschen rede is gelegd, is voor hem het hoogste en alles beslissende, maar dat wat de mensch voor het oogenblik eisch van recht en rede acht en als zoodanig wil. »Vooreerst is de oorspronkelijke zin van het woord liberaal een andere.... Het verschil tusschen Tory's en Wighs bestond in een meer en meer verdwijnend tijdvak in niets anders, dan in de meer of minder vrijzinnige toepassing derzelfde regeeringsbeginselen. Meende echter de eerste dat de regeering meer het oog behoort te vesten op wat moet worden behouden, de *) Schaepman, De Tijd, 25 Januari '73. 34$ anderen wilden in het bevorderen der ontwikkeling van volksvrijheden en dergelijke de hoogste en beste opvatting der regeeringstaak zien. Volkomen hetzelfde onderscheid zou in een katholieken Staat, waar de echt katholieke beginselen grondslag en kern van het staatsbeleid waren, zonder eenige schade voor die beginselen kunnen bestaan. Het is zelfs bijna ondenkbaar, dat ook in zulk een samenleving de onvermijdelijke botsing tusschen tragen en vurigen, tusschen voorzichtigheid en zelfvertrouwen zich niet zou openbaren. Ook hier zouden op staatkundig gebied de voorstanders van een sterk centraal gezag anderen tegenover zich zien, die aan de zelfregeering der zelfstandige deelen en de medewerking van allen tot 'slands bestuur verre de voorkeur gaven. » Feitelijk echter is op dit oogenblik liberaal éen met revolutionnair. Dit belet niet dat somtijds de oude beteekenis van het woord blijft heerschen, en maatregelen of meeningen die niets anders zijn dan vrijzinnig en met de revolutie niets gemeen hebben, als liberaal aangeduid in verdenking komen. Betreurenswaardig als dit moge zijn, de omstandigheid behoort ons oordeel des onderscheids wakker te houden. ...»Het revolutionnaire der liberalen openbaart zich'zelfs gemeenlijk op zeer behoudende wijze. Bloeddorstig of op vervolging belust zijn zij niet. Maar zij en zij alleen kunnen en mogen de meerderheid zijn. Wanneer zij de minderheid vormen worden zij verdrukt. Zij echter verdrukken nooit. »Het hoofdbeginsel bij de liberalen is altijd de revolutionnaire theorie over den mensch en den Staat. In allerlei schakeeringen blijft dit hoofdbeginsel bestaan. Daar worden er gevonden met min of meer mystieke tint, aanhangers van een godsdienst des harten of des gewetens; daar zijn anderen die niets hoogers kennen dan de stof en door de eersten Jan Rap worden genoemd. Maar al deze verscheidenheden komen ten langen leste weer te zamen in dit éene, dat zij geen stellige wet Gods erkennen of waarnemen, en dat zij Gods wereldbestuur, waar zij het aannemen, laten bestaan in een goedig toezien op het spel der lieve menschenkinderen of het veroorzaken van eenige zachte sentimenten, die geacht worden aan de gewone natuurlijke aandoeningen eene hoogere wijding te verleenen* 1). *) Schaepman, Ons Noorden, 24 Juli 1882. 347 In 1894 dit: »0p het stuk van beginsel ben ik, zoo beslist en zoo onvoorwaardelijk mogelijk, een tegenstander der liberale partij; misschien zal deze omstandigheid mij beletten, niet om partijdig, wel om onrechtvaardig te zijn. »De liberale partij heeft in Nederland sedert de Grondwetsherziening van 1848 tot '88 bijna onafgebroken de verantwoordelijke regeering in handen gehad. Somtijds zijn de meer als beslist liberaal bekende mannen voor een poosje vervangen door anderen, die conservatief mochten heeten. Verschil in beginsel was tusschen liberalen en conservatieven dikwijls moeilijk en altijd weinig te bespeuren. Wel verschil in staatsbeleid, vooral op koloniaal gebied. »Toen de groote liberale partij onder leiding van Thorbecke de dagen beleefde, die Mr. Heemskerk haar » heldentijdperk « noemt, heeft zij, evenals later met de welwillende medewerking van Mr. Heemskerk zeiven, maatregelen en wetten tot stand gebracht, die ih ons volksleven diepe sporen hebben achtergelaten. Van een onvermoeide werkzaamheid, van groote kunde en krachtig beleid heeft zij op bijna ieder gebied blijk gegeven. Zij heeft dat gedaan op hare wijze, en of die wijze nu juist de beste was en de zegenrijkste, is een andere vraag. Maar gearbeid heeft zij en gedurende bijna een halve eeuw heeft zij aan het hoofd van dc Nederlandsche regeering staatslieden doen plaats nemen, die in bekwaamheid voor geen vreemdeling behoefden onder te doen, en wat onbaatzuchtigheid, trouw en karakter betreft, onder de eersten in de beschaafde wereld konden worden genoemd. »Ons parlementaire leven heeft zijn stempel ontvangen van de liberale partij. De wel wat oppermachtige plaats van de Volksvertegenwoordiging met name van de Tweede Kamer in ons Staatswezen, is door haar, en met name door Thorbecke, geschapen. »Maar hoe dit zij, ons parlement met zijn inrichting, die bijna ieder lid dwingt aan de volle bemoeiing met het volle Staatshuishouden deël te nemen, is door de liberale partij gevormd. Het heeft van haar zijn deugden en gebreken. Let slechts bij de behandeling der Staatsbegrooting in de Voorloopige Verslagen op de degelijkheid, de uitvoerigheid, de nauwgezetheid en de bemoeizucht. 348 »0p twee punten heeft, naar het mij wil voorkomen, de liberale partij in Nederland gefaald. Het eerste punt, het voornaamste, raakt de betrekking van den Staat tot het godsdienstig leven, het christelijk leven van het volk.« Hierover werd reeds genoeg gezegd. Deze keer bewijst Schaepman dit niet met wijsgeerig-godgeleerd betoog, maar zuiver wetenschappelijk-rechtskundig, steunend op correspondenties van Thorbecke en Groen uit hun vriendenjaren, en door Groen in 1873 uitgegeven. »Het tweede punt, waarop de liberale partij faalde hangt met het eerste, echter eerst langs eenige opklimming van tusschenleden, te zamen. Het kan in zeer korte woorden worden beschreven. De liberale partij heeft in hare praktijk zich over het algemeen gehouden aan het program van Thorbecke, in de narede van 1869 neergelegd. Zij heeft vergeten dat er nog een ander, breeder en grootscher program bestond, het program, beschreven in 1844 in de machtige studie over: »Het hedendaagsche Staatsburgerschap*. »Ieder van deze punten heeft recht op een nadere uiteenzetting* J). »De bespreking van het eerste punt... moet door een opmerking worden voorafgegaan. Onderscheiding tusschen stelsel en personen is noodzakelijk. De personen zijn zonder meer geen Christus-loochenaars, allerminst ongodisten. Het stelsel voert tot de rampzaligste gevolgen, tot de zege der ongodisterij. Het is zóo. Maar juist daarom is de onderscheiding christenplicht »De groote strijd tusschen de liberale en christelijke wereldbeschouwing loopt over de plaats van God en godsdienst in het openbare leven. Zonder dat er van een »wederkeerige doordringing van Staat en Kerk* — een uitdrukking die wel zeer vaag, maar ook juist daarom nog minder juist is — sprake behoeft te wezen, kon toch in het Staatsbestel de onmiddellijke invloed van het christelijk beginsel zichtbaar zijn. Dit is dikwijls genoeg aangetoond. Met het liberale beginsel is het anders. God wordt hier een zedelijke drijfveer, die hier en daar invloed heeft. Van alomtegenwoordigheid, in welken vorm ook, is, zelfs ook als zedelijke overweging geen sprake. Het is hier en daar, het is nu en dan. Van een rechtsbeginsel, van een God, oorsprong en doel van alle recht, is geen sprake. De regels *) Het Centrum, 20 Juli 1894. 349 van den Staat zijn wel door God gegeven, maar deze zijn nu zijn eigene regels en de Godsbemoeiing heeft uit. »Deze is de eerste stap. »De Staat rust nu op zijn eigene regels. Over deze regels is hij alleen en door geen regel gebonden, heer en meester. Het alvermogen is bij hem. Hij en hij alleen stelt de grenzen zijner machten, bepaalt zijn bevoegdheid. Het recht is de uitdrukking van zijn wil. »Hij plaatst zich boven den strijd der geesten. Hij erkent niet dat het in dien strijd gaat om dingen die boven hem liggen, ver boven zijn bereik. De verdeeldheden ontkent hij. Maar daar hij de hoogere eenheid niet bezit, plaatst hij boven die verdeeldheid de neutraliteit, die niets anders is dan de ontkenning van de waarde dier verdeeldheden. Daarmede erkent hij, dat de godsdienst nooit meer dan een betrekkelijke waarde bezitten kan en huldigt hij de boven aangeduide onafhankelijkheid van den Staat. »Met deze tweede phase treden zoowel de doctrinaire, hooghartige onverschilligheid als het ruwe anti-clericalisme in het leven. »De geheele ontwikkeling hebben wij ten onzent in volle volledigheid op het gebied der schóól wetgeving aanschouwdHet is allerminst noodig dit in den breede uiteen te zetten. Maar wel mag op een zeer eigenaardig gevolg worden gewezen. Door deze soort van ongodsdienstigheid, door deze staatkunde van ontkenning en van onthouding, vervreemdde de liberale partij zich van het volk. Het volk kan wel overslaan tot barbaarschheid of Godslastering, een soort van neutraal ongeloof kent en verstaat het niet. Allerminst ons Nederlandsche volk, dat op dit stuk met evenveel kracht liefheeft en haat, maar den gruwel der gruwelen, de onverschilligheid, nog buiten zijn grenzen heeft weten te houden. »Door dit zich vervreemden van het volk is de liberale partij de partij geworden van een deel, van een stand, in stede van in het volk te wortelen en uit het volk haar kracht te trekken. Zoo heeft zij gefaald op het tweede punt. »Gefaald op allerzonderlingste wijze. »Van de »Narede« van Thorbecke heeft de liberale partij vooral het woord: » Onthouding* als haar leus bewaard. Onthouding waar het betrof de sociale vragen. Op dat punt, en op dat punt alleen, heeft zij de » Narede* met meer dan trouw, men 35Q zou bijna zeggén met angstige nauwgezetheid, gevolgd. Op menig ander punt heeft zij de wijze lessen daar gegeven, in den wind geslagen. Voor het gevaar een zuivere meerderheidsregeering te zijn, heeft zij zich niet altijd weten te behoedenZij heeft wel soms getracht van ministers dienaren te maken. Op centralisatie bleek zij somtijds belust. Als Volksvertegenwoordiging was zij zelfstandig genoeg ten overstaan van het volk, maar met hare kiezers bleef zij innig verbonden, was zij geheel éen van geest. Op het gebied van het onderwijs was van onthouding geen sprake. Verre van daar. Lager, Middelbaar, Hooger, alles in de hand Van den Staat. Ook de vrijheid op dit gebied geregeld, gereglementeerd door den Staat. »Maar waar het de sociale toestanden en nooden betrof, daar bleef de »onthouding« wet, hoogste wijsheid, hoogste wet. Indien de spreuk »voorzien is regeeren« waarheid bevat, dan zou men kunnen zeggen dat de liberale partij niet heeft geregeerd. Voor veel wat ons nu in niet geringe ongelegenheid brengt, voor veel wat ons bij iederen maatregel de stille vraag doet stellen: is het reeds niet te laat? zouden wij met wat meer vooruitziende regeeringswijsheid zijn bewaard gebleven. Toch blijft een niet gering deel der liberale partij de onthouding nog als een ideaal beschouwen en vergeet somtijds zelfs de eenvoudige waarheid, dat onthouding van onmiddellijke bemoeiing de middellijke voorzorg niet verbiedt. » Tegen de onthouding op sociaal gebied stak de alles beheerschende en alles overheerschende werkzaamheid op 't gebied van het onderwijs des te sterker af. De tegenstelling was te ruw. De gemeenschap gaf het onderwijs met volle handen, onder de zinspreuk: Kennis is macht. Den onderwezene zond ze dan het leven in, het leven waarin duizend andere geweldige machten heerschen, en zeide: Nu elk voor zich. »Hoe is dit alles geworden? »Het zal wel éenzijdigheid en kortzichtigheid zijn, maar ik voor mij kan voor het verschijnsel: het vergeten der sociale vragen, geen andere oorzaak vinden, dan de beperkte bedeeling met het kiesrecht, die over de vijf-en-dertig jaren lang Nederland heeft beheerscht. Bij een beperkt kiesrecht, als ten onzent bestond, gelijken de gekozenen allereerst en allermeest op hun kiezers, en voor onze censuskiezers bestonden de sociale vragen eigenlijk niet. Voeg daarbij nog een andere overweging. 35i Feitelijk is op dit oogenblik het politieke kiesrecht het eenige middel, waardoor het volk in al zijn geledingen zijn nooden en behoeften kan kenbaar maken. Het moest anders zijn, maar het feit is dit. Want nog een andere overweging moet hier gelden. Ook waar de Staatstusschenkomst slechts middellijk noodig is, is de wet het werktuig, waardoor zij arbeidt, en de wet komt niet tot stand zonder de Volksvertegenwoordiging. »In volle eerlijkheid moet worden erkend dat niet alleen de liberale partij op dit punt heeft gefaald. Alle partijen hebben door nalatigheid en bedeesdheid gezondigd en op dit oogenblik wreekt zich de zonde op alle partijen zonder uitzondering* Zoo kwamen we door deze aanhalingen vanzelf uit het algemeen liberalisme in het bijzonder Nederlandsche terecht. De hevige strijd door den jongen Schaepman in de jaren '70 aangebonden, berustte juist op 'tgeen hij toen zag in Nederland en ook daar rondom, in België en in Duitschland, zoowel als ginder verre, in Italië, voor hem steeds zoo nabij: Het liberalisme niet zoozeer in de bevordering van de stoffelijke belangen als in de bestrijding van de geestelijke; het liberalisme in al zijn dwaze negatie; het liberalisme in zijn meest bekrompen, in zijn laagste en zijn hatelijkste anti-clericalisme. Het liberalisme, als leidend Staatsbegrip, had in Nederland uitgediend. Eens de leider dood, was het stelsel op. Want de vernieuwing van het liberalisme in behoudenden of progressistischen zin was nog nauwlijks te bespeuren. Noch Kappeyne, noch Van Houten, noch Tak, noch Heemskerk, noch Fransen van de Putte, noch Dullert, noch Vanderlinden, noch Duymaer van Twist, noch Straalman, noch Kerdijk, waren aan de beurt gekomen om te spreken en te handelen. En handelen deden ze over 't algemeen toch veel te weinig, naar Schaepman's oordeel van daareven. Hoe laag bij den grond het liberalisme sedert einde der jaren '60 in Nederland vegeteerde werd niet alleen door Schaepman gezien. Al de schrandere koppen onder de liberalen bekeven hun eigen partij of scholden ze voor afgeleefd. Hier spreek ik niet van de kabinetsmenschen, van de geleerden of kunstenaars, die, in zelfgenoegzame rust, genoeg hadden aan hun studie, hun bibliotheek, hun atelier, hun fantasie, hun ideaal. Menschen als Fruin en Kern en Kuenen en Dozy en Scholten en De Vries en Cobet en J) Hei Centrum, 23 Juli 1894. 352 Hoekstra en Loman en Buys Ballot en Donders en Harting en Schimmel en Bosboom en de Marissen en Israëls en Mauve heetten wel liberaal, maar wat scheelde hun eigenlijk de politiek? Maar de liberalen die met studie en inzicht het Hollandsch leven van den dag bekeken, waren roerend eensgezind: Wat Buys in de Gids vertelde vernamen we reeds x). Bijna klassiek is Potgieter's teleurstelling over 't Nederlandsch liberalisme, zooals hij die lucht gaf in proza en. poëzie, in novellen en brieven. Wat Multatuli vertelde over »zeker soort liberalisme in Nederland*, over »den nul Thorbecke*, over diens »leuterparlement*, willen we als argument niet eens gebruiken. A. Pierson vergeleek de houding der liberale partij sedert '68 met die van Oldenbarneveldt tegen de orthodoxen. Hij gaf drie vlugschriften uit onder titel: »De liberale partij op staatkundig gebied*. Vooral de Schoolwet-strijd werd in die vlugschriften besproken, de draak werd gestoken met de neutrale schoolpolitiek en met haar »Christendom boven geloofsverdeeldheid*. Een dergelijk Christendom was naar Pierson's voorstelling door den theoloog Staat saamgeflansd, een Christendom zonder dogma's, waaraan geen ernstig mensch in Nederland geloof kon hechten. Wat Huet meende, kan men er op nalezen in zijn >Nationale Vertoogen*, een bloemlezing uit zijn dagblad-artikelen. Prof. Kalff resumeert goed en trouw: »De tekortkomingen der liberale partij inzake het kiesrecht, de koloniale politiek, het hooger onderwijs, de landsverdediging, de inkomstenbelasting werden opgesomd; smadelijk gewaagd van de «dorpsgrootheden* in onze Tweede Kamer, de schutterijen »risée der straatjongens en wanhoop van enkele goede officieren*, de volkseenheid die zoek is; het Nederlandsche volk diende tot niets meer, was op weg naar het Staatsbankroet, rijp voor annexatie* 2). Eén vreemde liberale partij inderdaad, die zich weerde totterdood tegen elke uitbreiding van het kiesrecht En naar Huet's zin verbeterde 't er niet op, zelfs toen menschen als Kappeyne en Van Houten reeds hadden getoond, dat er nieuw leven kon worden geblazen in 't oude lijf. In 1885 nog ') »Dr. Schaepman < II, blz. 117. *) Kalff, VII, 620. 353 schreef Huet: «Nederland wordt kwalijk geregeerd; Nederland komt bekwame staatslieden tekort; Nederland is niet op de hoogte van zijn tijd; Nederland verbeeldt zich een modelstaat te vormen, terwijl het in waarheid niets anders doet dan zich afsluiten van de buitenlucht; Nederland is als een verwend rentenier, die de gaaf verloren heeft nieuwe bronnen van welvaart op te sporen, — al deze harde waarheden komen door de dommekracht der onzinnige sociaal-democratische beweging aan het licht*. Van Vloten meende: >Om een groot en wakker voorgeslacht waardig te zijn, moet men wat meer doen dan jubelen en juichen; men moet zijn rJIicht als mensch en als staatsburger trachten te volbrengen«. Er is in ons land veel «zedelijke kwijning en verslapping. Nooit wellicht had ons volk minder reden tot zelfvoldoening* x). Is 't wonder dat Schaepman op zulk een liberalisme minachtend neerzag? Nog lomper ging 't er in België toe. Even na de gemeenteverkiezingen van i Juli '7 2 gaf Schaepman een artikel in de Tyd over het «Belgisch Liberalisme«, waarin wij, Belgen, tot ons groot genoegen, heel wat oude kennissen terugvinden: «Zoo het Belgisch liberalisme een eigenaardige hoedanigheid bezit, dan is het wel deze onaangenaamste en meest onharmonische aller liberale eigenaardigheden, de schreeuwerigheid. Dit liberalisme leeft in een voortdurenden staat van opgewondenheid, in een altijd schuimenden bierroes. Het twist niet, maar het scheldt. Spreek het tegen: — geschreeuw; roep het ter verantwoording: — geschreeuw; val het aan met zijn eigen daden: — geschreeuw; spreek het toe op bescheiden of strenge of zachte wijze: — altijd geschreeuw, geschreeuw. Altijd kroegrumoer, bierspektakel, glazengerinkel, straatliedjes en riool-taal.... Bismarck en Victor Emma nuel zijn waarlijk echte «gentiemen*, vergeleken bij deze schreeuwers. Garibaldi is hun «maitre de style*, en Gambetta heeft hun «exercices de déclamation* geleid. In België vindt men «les singes de Rabagas*. «Het liberale ministerie in België is sinds 1870 verdwenen; de volstrekte opperheerschappij van het liberalisme viel. Maar de overgroote meerderheid der Belgische beambten behoort nog steeds tot de liberale partij. Zij is en blijft de voorhoede van l) Ue Geuzenleus der Negentiende Eeuw, 1873. 354 Bara, Frère en de meesters der Loge. Of omdat men niet het minste gemeen wilde hebben met de regeeringswijze en de regeeringsdaden der liberalen, of omdat men meende onzijdig te moeten zijn, of omdat men vreesde voor te geweldigen storm, — de katholieke ministers lieten den ambtenaren hunne betrekking. De gevolgen daarvan bleken vooral bij deze gemeentelijke verkiezingen. Minder machtig op breeden grond hebben deze kleine grootheden op hun terrein het ministerie afgewacht. Want dit ministerie is gehaat. Vroeger, in de goede dagen van Bara, konden deze kleine tyrannen aan hun vervolgingszucht tegen de Kerk en de geestelijken in de ruimste mate voldoen. De vervolging heeft iets aangenaams voor kleine tyrannen. Zij kunnen zoo toonen dat ze meesters zijn. Dat ten minste heeft opgehouden; het ministerie heeft den katholieken het burgerrecht gewaarborgd, maar menig ambtenaar heeft zich op i Juli gewroken. >De gevaarlijkste zijde van den uitslag der verkiezingen in de steden blijkt uit het scheldwoord «boeren-ministerie*. Het teekent de centraliseerende richting van het liberalisme. Eerst de steden boven 't platteland, dan de hoofdstad boven alles. >Paris c'est la France« en de Commune is Parijs*. Met minder grofheid maar even onverdraagzaam was het liberalisme in Zwitserland bezig. Schaepman had voor die «kleine tyrannen* ginds ook enkele artikelen over, gekruid met speelsche satire.J) Maar het liberalisme dat in woorden den mensch ontvoogde en metterdaad niets anders deed dan de Kerk vervolgen, zag hij vooral in Duitschland aan 't werk. In de artikelen van Schaepman voor Tijd en Wachter, kan men de heele geschiedenis van den Duitschen Kulturkampf phase voor phase vervolgen. XXXVII. «DUITSCHLAND EN HET CONCILIE VAN HET VATIKAAN*. Dit is de titel van Schaepman's uitvoerigsten arbeid, in 1872 verricht, een meesterstuk van poëzie en wetenschap en polemiek. Een korten terugblik op de gebeurtenissen te Rome, in *) Vijf artikelen in de Tijd van 3 tot 10 Oct 1872. 355 verband met de Duitsche toestanden, mogen we ons gunnen; het liefst in de brieven van den Romein Schaepman aan Alberdingk, omdat daaruit blijkt hoe objectief de jonge Doctor de zaken bekeek: «Midden in dit warrelen en dwarrelen der meeningen en der personen, midden in de extrêmes van oppositie en nietoppositie, is het alles niet prettig, 't Is een harde opvoeding tot het werkelijk leven, dat de idealen niet breekt, Godlof, neen! maar weieens omnevelt. Mijn onwrikbaar geloof is dit: Voor •de eer en den meerderen roem van dit Concilie zelf, was deze oppositie en deze strijd noodig. Wij hadden alle lessen der geschiedenis vergeten en berustende in zeer vrome, geloofwaardige, maar vrij willekeurig geëxpliceerde profetieën, meende ieder dat de Paus in negen dagen onfeilbaar zou zijn, en dat de wereld, die heden avond revolutionnair, liberaal, anarchistisch, pantheïstisch, te bed ging, morgen ultramontaan, ja met Hildebrand's beginselen in hoofd en hart zou opstaan. Dwaasheid! God heeft geen Concilie gewild, dat tot een plechtige slotscène, waarin al de acteurs opkomen, zou dienen. Het Concilie moet in en door zichzelve aa*n de wereld bewijzen, dat noch in- noch uitwendige stormen de Kerk verwoesten. Worsteling en kracht, ziedaar de Kerk en haar leven. »Practisch genomen, mocht ik wel dat er een einde aan kwam. Niet om de oppositie of zoo iets, maar om het eeuwig terugkomen derzelfde stof in gesprekken, die toch al minder gekruid zijn als ik wenschen mocht. In het binnenste van mijn harts-kamer ben ik soms brutaal genoeg dat »geleuter« weg te wenschen. Neem er nu nog bij, dat ik, door een dwaze voorliefde voor Duitschland, «nutrix leonum Germania«, in het begin alles mooi en goed in dat nevelen-kwartier voorspelde, en nu, tot mijn niet geringe verbittering en schaamte, datzelfde Duitschland een slecht, leelijk voorbeeld geeft. De Fransche Gallicanen veroordeel ik onverbiddelijk, voor de Germanen ben ik barmhartiger; wat mij evenwel de verplichting op de schouders haalt, om mij door een felle voroordeeling van Janus weer als Ultramontaan te rechtvaardigen. «Duitschland is mij dan ook geweldig tegengevallen, en die bekentenis doet mij zeer. Het beste wat ik ken en weet is uit Duitsche boeken gehaald Nu wist ik wel dat er veel onkruid' was, maar ik hoopte dat dit niet zoo schadelijk blijken zou. Veel van mijn heroën vallen«. 356 Dit is uit een brief van 6 Maart '70. En 't kwam maar al te zeer uit wat Schaepman voorzag. Nochtans met de bisschoppen liep het goed. De uitbrengers van de beide non placet's, Riccio (van Cajazzo) en Fitzgerald (van Little Rock) legden hun geloofsakt af onmiddellijk na de definitie. Al de bisschoppen, die vóór 18 Juli waren heengegaan, zonden hun onderwerping aan het nieuwe dogma, de meesten dadelijk, sommigen een tijdje nadien. Het Duitsche Episcopaat, bijna eensgezind anti-opportunist, was volkomen eensgezind in de aanvaarding van 't besliste feit. Enkel Hefele had last om te buigen. Eerst in den loop van 1871 kwam het tot een bijtreding van zijnentwege, en dan nog in een »Hirtenbrief», met een ietwat gezochte omschrijving van zijn toestand. Aanvankelijk werd aan de voortzetting van 't Concilie gedacht. De Paus had vrijaf gegeven tot November. Maar den 2011 October 1870 was de bulle Postquam Dei gekomen, die 't Concilie verdaagde tot onbepaalden tijd. De Duitsche bisschoppen, behalve Hefele dus, hadden zich gespoed om dadelijk na hun terugkeer bij gezamenlijken brief uit Fulda aan hun geloovigen het nieuwe dogma te verkondigen. Het volk, zoowel als de clerus, was voorbeeldig volgzaam. Er was anders wel een beetje plaatse voor vrees. Had Windthorst zelf in 't bekende »Laienkonzil« te Berlijn niet bestemd, eensgezind met de andere leden der katholieke bijeenkomst, dat men zich zou uitspreken tegen de Onfeilbaarheid? Enkel Mgr. Hefele meende in zijn bisdom Rottenburg zijn professors en pastoors te moeten verschoonen van een uitdrukkelijke instemming met de Concilie-verordening. Het schisma dat Hefele in zijn bisdom vreesde was niet zoo denkbeeldig, want het barstte elders uit Sedert het verschijnen van Janus rumoerde 't voort in de geleerde wereld en onder de hoogleeraars. En de politiek deed mee. Wel hield Pruisen zich voorloopig stil. Maar Beieren en Saksen, die over een »placet« beschikten, weigerden 't uit te spreken. Wurtemberg, Baden en Hessen, wierpen zich op als theologische specialiteiten en Verwierpen het Vatikaansch besluit. De katholieke faculteiten van München, Bonn en Breslau protesteerden tegen de beslissing van 't Concilie. Zoo werd de sekte der »Oud-Katholieken« geboren. Döllinger, haar eigenlijke vader immers, hernieuwde zijn verklaringen tegen de Onfeilbaarheid in een brief aan den Aartsbisschop van München den 357 28a Maart 1871. Daarop werd hij den 17» April geëxcommuniceerd. Toch sloot Döllinger zich bij de schismatieken niet aan, maar hij verstomde in zijn verstoktheid tegen Rome en de Jezuieten. Des te luidruchtiger gingen de Oud-katholieke dii minores te werk. In September 1871 hielden ze te München congres en verklaarden ze de leer xder oude Kerk hoog te houden boven de dwalingen van een Paus, door Jezuïtisme verleid. Als voormannen wierpen zich op Joh. Friedrich, theologisch professor te München, Jos. Reinkens, idem te Breslau, Friedrich von Schulte, hoogleeraar in het Kerkrecht te Praag. Verder nog Huber (van München), Reusch en Langen (van Bonn), Balzer en Weber (van Breslau), Michelis (van Braunsberg). In de eerste jaren '70 nam het Oud-Katholicisme inderdaad een zekere uitbreiding in Pruisen, Baden, Beieren, Hessen, in Oostenrijk en in Zwitserland, waar de aanhangers zich »Christkatholiken« heetten. De feitelijke leider was dan ook onder allen de hevigste, de balsturigste en de venijnigste: Dr. Friedrich. Schaepman had hem te Rome onder 't Concilie leeren kennen en verachten. Het was immers Friedrich, de secretaris van Kardinaal Hohenlohe, die de Concilie-geheimen aan Döllinger verried en dezen in staat stelde tot het schrijven der beruchte »Briefe vom Konzil.« Denkelijk reeds toen had Schaepman gezworen het bij de eerste gelegenheid dien klappeienden klaplooper betaald te zetten. Na 't Concilie in Duitschland terug, had Dr. Friedrich geen moeite om, dank zijn naam als historicus, als gewaardeerd schrijver van de »Kirchengeschichte Deutschlands« tot hoofd van de »Oud-Katholieke« beweging te worden erkend. Als dusdanig werd hij denzelfden dag als Döllinger gebanvloekt. Friedrich antwoordde met de uitgave van twee bundels >Documenta« voor de geleerden, en met zijn »Tagebuch, wahrend des Vatikanischen Concils geführt« èn voor de geleerden èn voor het volk. Hier heeft Schaepman Friedrich te pakken x). En hij pakt zijn slachtoffer op een wijze, zooals het hem, toen en later, niet 1) 't Stuk verscheen in de Wachter, 1872, en werd later opgenomen in Menschen en Boeken, II, blz. 51—101. 358 velen, noch in de wetenschap, noch in de letterkunde, konden afdoen. Eerst die majestatische, toch onmiddellijk inslaande aanhef: »Het is met groote gebeurtenissen als met geweldige bewegingen in de natuur « l) Na een korte herhaling van wat er te Rome in de groote maanden is gebeurd, komt Schaepman als vanzeif vóór apostaat Friedrich te staan. Geleerde tegenover geleerde vooreerst. Argumenten die bonzen als plethamers uit godgeleerdheid, kerkelijk recht en geschiedenis te voorschijn gehaald. Daarmee wil niet gezegd dat wij hier met een verklarend specialistenwerk over de Onfeilbaarheid hebben te doen. In zuiver-wetenschappelijk opzicht werd in Nederland zelf op dit stuk solieder werk geleverd. Zoo verscheen b.v. een paar jaar na Schaepman's polemiek de doorwrochte dissertatie van Dr. J. G. W. Vermeulen: »De Romani Pontificii inferenda infra haeresim censura infallibili judicio*. Maar ik spreek hier 't woord van strenge vakmannen na, als ik zeg dat Schaepman uit het wetenschappelijk arsenaal met bewonderenswaardig overleg heeft gehaald wat hem tegen Friedrich dienen kon. Want vóór alles geldt het hier een ontplooiing van polemische kracht. De >Kirchen-historiker«, die het Concilie had gescholden een werk van domheid en Jezuieterij, wordt hier de hatende ijdelheid. De Corvinianer treedt op met verdubbelde kracht. Telkens springt weer in 't geheugen 'sDoctors eigen woord: »Daar is een goddelijke ironie, een spottend lachen Gods, dat zich openbaart in Nabuchodonosor, gras etend met de runderen* !). »De groote bron waaruit deze geschiedschrijver zijn zeggen put, is de onbereikbare »man«. »Man sagte mir«, »man erzahlte mir«, »man theilte mir mit«. Waar men deze uitdrukkingen ontmoet, kan men zich voorbereiden op een lagen trek. j>Man« en *ich« zijn de twee groote personen in Friedrich's Dagboek. Het zou echter onrechtvaardig zijn niet te vermelden dat »ich* toch de grootste is der twee«. Als de »pugno«-held eventjes uitrust dan hooren we weer den »Credo«-belijder in zijn heerlijkheid: !) Zie M. en B. II, blz. 51. *) M. en B. II, «Louis Veuillot 359 »De weg is deze. Men gelooft kinderlijk, eenvoudig, rein ...« *) En zou er in 't Nederlandsch ooit geschreven zijn over de verhouding tusschen geloof en wetenschap als deze acht-entwintig-jarige het vermocht aan 't slot van dit stuk »polemiek ?« »Nadat de eerste heftige strijd tegen de Reformatie was volstreden heeft men op Duitschen bodem een dubbel verschijnsel waar te nemen. Het Protestantisme wringt zich langzaam uit de mummie-windsels van zijn Bijbel en zijn formulieren los. De strijd tegen de Katholieke Kerk neemt in felheid af. Want in dien strijd is bij het Protestantisme het bewustzijn van het onredelijke zijner stellingen geboren en, waar het zich niet in een eenzijdig, nu doodend supranaturalisme, een ontzettend bijgeloof belichaamt, daar laat het zijn dogma's aan de rede over, die van de geheele waarheid beroofd, zich over de slavernij der halve waarheid door dezer vernieling wreekt. »Ook de katholieke wetenschap zoekt rust. Haar werkzaamheid bestaat nu in het zoeken van middelen ter hereeniging. Op den feilen, vermoeienden en door geen uiterlijke beslissing bekroonden strijd volgt een zekere toegeeflijkheid. De hoeken worden afgestompt. Daar is veel Duitsche goedmoedigheid in die herinneringsgeschriften te vinden, een goedmoedigheid, die het eigenaardig teeken der katholieke liefde, de volle liefde tot de volle katholieke waarheid, niet altijd op het voorhoofd droeg. »De strijders voor de katholieke waarheid zochten naar een gemeenen grond, waarop beide partijen elkaar konden ontmoeten. De Bijbel was te zeer slagveld geweest, om reeds dadelijk een veld des vredes te kunnen zijn. Daarbij, het Protestantisme week al meer en meer van zijn Bijbel af, het begon meer en meer in de rede den steun te zoeken dien het daar derven moest. Dat de katholieke geloofswaarheid met den Bijbel en de Overlevering in de schoonste harmonie was, waarlijk, zoo de lange strijd iets had bewezen, dan ten minste dat. Maar het Protestantisme trok de geopenbaarde waarheden voor de rechtbank van het gezond verstand*. »De verdedigers en woordvoerders der katholieke waarheid volgden hun tegenstanders ook daar, en vol van vertrouwen op de onaantastbare deugdelijkheid hunner zaak, vergaten zij mis- 1) Bedoeld is blz. 72—73 M. en B. III. 3öo schien een woord te spreken over de macht van den rechter, voor wien zij daar te goeder trouw en zonder argwaan verschenen. Het pleidooi werd immers alleen gevoerd om te bewijzen dat geen enkel onder de leerstukken der Openbaring in strijd was met der rede woord. Maar de rede werd daarom niet als rechter over de waarheid der leerstukken erkend. Zij had altijd te buigen om te gehoorzamen. »Zoo meende men, maar de drang der onwaarheid bracht het Protestantisme spoedig tot een tegenovergesteld begrip. In naam der rede werd de waarheid der Openbaring ontkend. Langzaam volgde de Duitsche katholieke wetenschap op dien weg, niet om te ontkennen, maar te bevestigen. Nu werd haar parool uitgegeven, en het luidde: de hoogste en beste vrucht der rede is de katholieke waarheid. Men jubelde in de zekerheid van dat woord. »Het woord was onwaar en het wreekte zich. Het woord was ijdel en droeg de vruchten der ijdelheid. »Men vergat dat de katholieke waarheid, eenmaal door God gegeven en door de rede geloovig aangenomen, wel met deze in de schoonste harmonie is, maar daarom nog niet dezer vrucht mag heeten. Zij is niet de slotsom van een reeks waarheden door de rede ontdekt en gekend. Zij is van een andere, een hooger orde, van een ander en hooger bestand. »In de drift om den vijand op zijn eigen gebied te slaan, in den ijver waarmede men de redelijkheid der Openbaringswaarheden wilde betoogen, verliet men, wel wat vermetel, den vasten rotsgrond waarop deze waarheid staat. (Aldus) verloor de wetenschap, te zeer op eigen kracht steunend, haar katholiek praedikaat wel een weinig en, aan zichzelve overgegeven, moest ze bukken onder haar eigen menschelijke wet: Scientia inflat. »Waar men dan de katholieke waarheid als de hoogste uitkomst der rede had gesteld, daar kon het niet uitblijven, of men moest haar ook spoedig op redelijke wijze gaan behandelen. Zij onderging het lot, dat iedere wijsgeerige slotsom in den loop der tijden ondergaat Men zocht naar betere bewijzen, naar juister uitdrukkingen. Het oude werd als oud geminacht. Met de edelmoedigste bedoelingen ter wereld, in de hoop van de ongeloovige wereld langs de methode des ongeloofs voor het geloof te winnen, begon men het geloof te benadeelen. »Een krachtig katholiek leven had dit alles kunnen tegen- 36i houden, en in de eerste helft dezer eeuw rijzen grootsche figuren op den bodem der Duitsche wetenschap, mannen vol van geloof en leven, zeker met de gebreken van hun tijd behept, maar machtig genoeg om die gebreken uit te roeien en te vernietigen. Het is of ieder hunner de laatste spanne tijds ontviel. »In onze dagen is het anders geworden. De katholieke wetenschap in Duitschland heeft zich van het gebied der polemiek eenigermate verwijderd, om zich zelve op eigen gebied te versterken en te verjongen. Zij heeft echter dat woord der strijdende wetenschap voor een deel meegedragen. Sommigen onder hare volgers verwerpen het. Maar de overigen hielden het vast als hun heiligst palladium en bleven het toepassen, toepassen op heftige wijze. Zij wilden niet in hun onderzoek worden tegengehouden, zij wilden dat onderzoek naar de waarheid handhaven als der waarheid hoogste recht en plicht. Toen werd de geest der kritiek geboren, die niet alleen de waarheid des geloofs aan de kritiek toetste, maar op onbeschroomde, soms onbeschaamde wijze aan die kritiek onderwierp. Dat noemde men de Duitsche wetenschap. »Tiefer graben, èmsiger, rastloser prüfen, und nicht etwa furchtsam zurückweichen, wo die Forschung zu unwillkommenen, mit vorgefaszten Urtheilen und Lieblingsmeinungen nicht vereinbaren Ergebnisse führen möchte, das ist die Signatur des achten Theologen* » Waarlijk, deze geest der kritiek was geen kracht. Hij was een overblijfsel uit de scholen waarin de nood der tijden of een ijdele zucht de katholieken gedreven had. Wat de vaderen als een wapen hadden genomen tegen den vijand, werd voor de jongeren een wapen, dat der eigen moeder wonden sloeg. »Daar is een eigenschap, de schoonste en de hoogste, maar ook de meest noodzakelijke der katholieke wetenschap. Zij heet de »piëtas«. Liefde, aanhankelijkheid, eerbied, alles ligt in dat éene woord. Het is de deugd der kinderlijkheid. »De wetenschap, die als haar hoogsten roem de kritiek draagt, loopt wel gevaar haar piëteit op 't een of andere stuk te zien verdwijnen. De piëteit spreekt de waarheid, de kritiek geeft de grofste realiteit. En als de kritiek toornt, l) De woorden zijn van Döllinger, uit zijn rede over de »Katholische Theologie», uitgesproken den 28en Sept. 1863. — P. 302 dan ziet zij in ieder vlekjen een misdaad en kleurt alles met donker zwart. »In de worsteling der jongst vervlogen dagen heeft de Duitsche wetenschap haar volle piëteit heroverd niet alleen, maar weer doen schitteren. De moeder is haar verschenen in hare jonge en onsterfelijke kracht. Toen heeft het kind, geschokt en geslingerd, gezien waar het hoogste leven van weten en willen alleen te vinden is. En wat der koninklijke moeder misschien noë geweigerd werd, dat gaf men der lijdende, der vervolgde, niet alleen de onderwerping, maar de liefde, die sterker is dan de dood« 't Werd steeds mooier met Friedrich. 't Volgend jaar verraste Schaepman het persnieuws, dat de oud-katholieke leider voor zijn geloofsgenooten een gebedenboek had gemaakt. Daarover bracht dé Tyd een artikel, waarin 't beurtelings lachen is en hooggaande ernst: »De man moge wellicht in staat zijn een paar heel verstandige opstelletjes te vervaardigen, daarmede heeft hij den hoogen toon des gebeds nog niet aangeslagen. Die hemelgave wordt niet aan de schrijftafel opgedaan, maar aan den voet des kruises verdiend. Hij die niet eens op waarheidsliefde mag bogen, zal in zijn innig verkeer met den God der waarheid ook geen liefdetonen uitbrengen. »Gewaagder onderneming kon inderdaad Dr. Friedrich niet uitdenken, dan de vervaardiging van een gebedenboek.... Hij beperkte dan de oplaag tot een uiterst klein getal exemplaren, want de mannen die zoo hoog boven geloofsverdeeldheid opstegen, zijn de sfeer der bidderiden reeds lang ontvloden. »Maar voor wien schrijft Dr. Friedrich dan toch eigenlijk zijn boek? »Voor het heirleger van nieuwsgierigen, en deze zijn inderdaad zeer talrijk. Aan veler schrijf- en leestafel zal het nieuwe fabrikaat niet ontbreken, wel bij het kruisbeeld. »Maar aangenomen eens, dat de Oud-Katholieken algemeen de behoefte tot bidden gevoelden, konden zij dan in hunne oude gebedenboeken geene voldoening vinden? Hun geloof, zeggen ze immers, is het geloof van vóór de dogma-verklaring der Onfeilbaarheid. Welnu, vóór het Vatikaansche Concilie be- 1) M. en B. III, 97—101. "303 stonden er immers gebedenboeken in overvloed en volkomen naar hunnen smaak. Mocht dan Dr. Friedrich nog spreken van een algemeen gevoelde behoefte? Doch' wij vermoeden waar het heen moet. Die oude gebedenboeken zullen den waren toon des gebeds missen.... Wij krijgen de herhaling van een protestantsch sprookje. Vroeger was de Bijbel een gesloten en onbekend boek, maar de hervormers hebben het geopend en bekend gemaakt. Straks zal Dr. Friedrich als uitvinder en eerste vervaardiger van het gebed, vroeger eene onbekende zaak onder de Christenen, in de geschiedboeken vermeld staan. »Op die eer mag hij staat maken, mits hij zijn werk den Rijkskanselier opdrage, en Lulz tot censor kieze« x). In tusschen congresseerden de Oud-Katholieken voort om het jaar. Na München was 't in September 1872 'te Keulen geweest, waar men, trots Döllinger's afraden, een »Alt-Katholische Kirche« had gesticht, die nu ook een bisschop moest hebben. Den 4n Juni 1873 werd Prof. Hubert Reinkens verkozen, en den na Augustus daarop werd de man te Rotterdam geconsacreerd door den Jansenistischen bisschop Heykamp van Deventer. Den ian September werd hij door de Regeering als »Katholischer Bischof* erkend, en den 7n October legde hij den eed af van onvoorwaardelijke trouw aan den Staat. Zoo kreeg hij een jaarwedde van 15000 mark en 6000 mark voor reiskosten, Dat Schaepman ook ditmaal spreken zou — en met luider stemme — lag voor de hand. XXXVIII. »JUDAE ISCARIOTES APOLOGIA PRO VITA SUA«. Vooreerst kreeg Reinkens bij zijn wijding de volle lading mee in de Tijd 2). «Nederland heeft het recht te weten wie hij is, die het de eer aandeed van op dezen bodem zijn heiligschennende zalving te komen ontvangen«. Over 't verleden van den man wordt gezwegen, 't Was jammer te zien hoe iemand, die zoo mooi zichzelf maakte, zichzelf zoo deerlijk weer afmaakte. *) Sch. de Tijd, i6'April 1873. 2) Nr, van 14 Oct. 1873. 364 Reinkens was eenmaal fabriekwerker in Aken. In 1857, 36 jaar oud, werd hij professor in de Kerkgeschiedenis te Breslau. In '60 begon hij* te schrijven; in onrustbarend liberalen trant. Tien jaar nadien, onder 't Vatikaansch Concilie, verscheen zijn »Papst und Papsttum nach der Zeichnung des hl. Bernard«. Om wille van dit boek liep Reinkens vanwege zijn bisschop een suspendeering op; in 1872 kwam het tot excommunicatie. En thans: »Over zijn hoofd klonk het gebed der Kerk, dat de apostelen en leeraren, de martelaren en belijders, de maagden en boetvaardigen, dat alle heiligen der Kerk opriep, om dezen uitverkorene te zijn tot voorsprekers, om hem bij te staan in zijn werk. Tot God ging de bede: Overvloedig zij in hem de standvastigheid des geloofs, de zuiverheid der liefde, de oprechtheid des vredes. Onvermoeid moge hij zijn in zorg, brandend van geest; hij hate de trotschheid en hebbe waarheid en nederigheid hef; hij geve ze nimmer op, verwonnen door vreeze of lof. ... »En als het »Te Deum« dezer Kerk klonk het: Glorie zij den keizer, den keizer-God zij lof! » Waarlijk, verachtelijker dan de vervolger is de apostaat*. En in zijn verachting zou Schaepman wellicht nooit meer tot Reinkens teruggekeerd zijn. Maar drie jaar na zijn wijding verscheen de bisschop met een zelfverdediging: »Revolution und Kirche. Beantwortung einer Tagesfrage mit Rücksicht auf die gegenwartige Tendenz und Praxis der römischen Curie*. Twaalf jaar te voren had Newman zich in een »Apologia pro vita sua« tegen Achilli en Kingsley verdedigd, en in zijn eigen onsterflijke schittering zijn belagers tot assche verbrand. Waarom zou ook Reinkens zoo iets niet pogen ? Vandaar Schaepman's vondst voor den titel van zijn stuk 1). Een strijdschrift is dit eigenlijk niet; wil het ook niet zijn.'t Is hier niet de Macchabaeer, uitgerust met de wapenen waaronder Friedrich viel. Hier klettert het niet, hier klinkt enkel een kaakslag. 't Vangt anders nogal speelsch aan, met een soort psychologie van het Oud-Katholicisme: Blinde woede tegen Rome, blinde liefde voor eiken anderen godsdienst: »In de Kerk der Czaren roemt zij de verwerping van den Paus, in het Anglikanisme de ver- *) »Judae Iscariotes Apologia .. .« verscheen in Onze Wachter 1876, II. 't Werd later opgenomen in M. en B. IV, 93—116. 365 binding met den Staat, in het Lutheranisme de terzijdestelling van al de heiligen, die den Christus onzichtbaar maken, in het Calvinisme de eerherstelling der menschelijke persoonlijkheid tegenover de Kerk, in het Piëtisme de verborgen vroomheid des harten, en in den Islam de prediking van Gods eenheid, en, met de handhaving van der mannen recht op de vrouw, het juiste begrip der Paradijswet: Groeit en vermenigvuldigt ul« l) Eén man uit den rampzaligen groep wordt bejegend met hoogachtende huivering om wille van de vereering, hem toegedragen voorheen: >Niet allen hebben mét haar (de sekte) de laagheid en de lompheid gemeen, daar zijn er enkelen van te nobelen oorsprong om zelfs in hun val op lakeien te kunnen gelijken. In het midden dezer bent staat een man, ijverzuchtigdoor allen bewaakt, grimmig door allen bespied, opdat hij zich niet zou kunnen verwijderen; een tragische gestalte, gebogen onder den last der oude eere en der nieuwe schuld*... > Dit en een kort woord in de Tijd van 22 April '74 was het eenige wat Schaepman over Döllinger uit zijn pen liet. «Revolution und Kirche* geeft Reinkens' oplossing van het eeuwige vraagstuk: Kerk en Staat. In de Kerk van 't Vatikaan is de Revolutiegeest openbaar geworden. Top, 't was als pleitte Groen ditmaal in 't Duitsch. De Kerk wil den Staat dwingen tot de rol van haar wapenknecht. Maar de Staat, die zijn rechten kent, weigert. Nu treden al de bisschoppen op tegen den Staat in gemeenschappelijke Revolutie. De Staat kent zijn rechten: die staan immers geboekt in het Nieuwe Testament. Bij St. Paulus vooreerst : »Er is geene macht dan van God, en de bestaande is door God verordend*. Naar Gods bevel ligt het wezen van den Staat in het handhaven van het recht, loonende het goed, straffende het kwaad. Dat is ook de leer van St. Petrus. Want ook deze predikt eerbied en gehoorzaamheid aan den Staat. Maar wat wil Reinkens verder gewagen van der apostelen getuigenis: dat van Christus zelf is duidelijk. Ook Hij heeft de leer der onderwerping aan Gods staatsmacht verkondigd, ook Hij heeft de goddelijke macht der koningen erkend; meer nog: Christus heeft de wereldlijke heerschappij aan zijn Apostelen uitdrukkelijk ontzegd. 1) Sch. M. en B. IV, 95. 366 En de eerste eeuwen der Kerk hebben die leer zuiver gehouden; zelfs Gregorius de Groote huldigde 't beginsel van volslagen gehoorzaamheid en onderwerping. Maar door de uitbreiding van 's Pausen wereldlijke macht werd het heel anders. De leer der pauselijke oppermacht werd onbeschaamd geboekt door Bonifacius VIII, in zijn bulle »Unam Sanctam*, en het werk der heele aarde omspannende geestelijke en wereldlijke autocratie, kwam eindelijk tot voltooiing door 't Concilie van 't Vatikaan, waarvan de afkondigingen uitloopen op het volgende: 1) De Staat heeft zijn gezag niet onmiddellijk van God, maar van den Paus; 2) de Staat is geen zelfstandige rechtsorde, daar hij aan 's Pausen eindorde is onderworpen; 3) de Staat heeft als zoodanig geen zedelijke macht, want de eenige zedelijke macht is de Paus, die alleen oordeelt over 't goede en kwade, en door niemand geoordeeld wordt. Men begrijpt zoo van verre wat-er kookte in Schaepman bij zulk een taal. Juist datzelfde jaar, maar toen geen verradersgezicht vóór zijn oogen zweefde, had hij breedvoerig-wetenschappelijk het vraagstuk: »Kerk en Staat« behandeld.1) Hier komt het, als de toorn even bedaart, enkel tot het stellen van een paar »ultramontaansche vragen <, in den aard der volgende: » Waaruit' blijkt, dat de Apostel de idee van den Staat heeft willen aangeven en Staatsrecht prediken? Waar het geldt de zedelijkheid, komen Kerk en Staat, naar Reinkens' inzicht, toch op éen gebied te staan: »Wie heeft dan van beide de hoogste zending te vervullen?* Toch komen er onder deze zelf een paar betoogende bladzijden voor; maar dan geldt het niet zoozeer Reinkens persoonlijk, als wel alle leeraars der Staatsmacht. »Niemand ter wereld heeft ooit ontkend dat de prinsen der Apostelen de gehoorzaamheid en de onderwerping aan het gezach hebben gepredikt, en dat zij bij die prediking hebben gewezen op den goddelijken oorsprong van het gezach. Niemand heeft dit ontkend; integendeel, de Kerk verkondigt het luide. »Maar dit is niet de vraag. Het is de vraag of er nog een ander *) Zie verder »De jongste Geschriften over Kerk en Staat». 367 gezach dan het Staatsgezach van God afkomstig moet heeten, of geen andere maatschappelijke orde dan die van den Staat door God is ingesteld. Hier kan de grootmeester der liefde- en waarheidsgemeenschap kiezen tusschen de loochening van Christus of de katholieke leer over de katholieke Kerk. Hier helpt geen spelen met woorden, geen draaien met onmiddelbaren oorsprong en nieuw testamentelijke zegswijzen, hier baat geen beroep op de bekende logenachtigheid der Pausen van Rome. Zeker, de menschgeworden Zoon heeft aan Zijn Kerk niets anders gegeven dan de eeuwige grondvormen. Hij heeft de ontwikkeling van het toevallige onder den bijstand van Zijn Geest overgelaten aan de menschelijke geschiedenis; maar die eeuwige grondvormen zijn juist de grondslag en de poorten, zijn juist het gezach en de eenheid. »Wat »deze man der wetenschap* echter vergat, is de verheven les door de Apostelen aan de Caesars verkondigd: Alle overheid is dienares van God.... »Allen hebben God te dienen, allen, koningen en slaven, wijzen en onwetenden, rijken en bedelaars; alles is aan God onderworpen, het gezach van den Staat en de Staat zelf. Alle ziel zij aan Gode onderdanig, is de hoogste en de eerste wet, en als de eerste en de hoogste onder de dienaren Gods staat de Kerk. Zij leert God te dienen naar den wil van God, God te kennen naar Zijn openbaring. Zij is de wegbereidster en tevens de geleidster tot het Godsrijk, dat in hare gemeenschap ons reeds is gegeven en gewaarborgd voor alle eeuwigheid. Waar de Kerk den Staat oproept om hare wet te doen vervullen, daar geeft zij den Staat veel van het hooge, verheven werk haar toebedeeld; waar zij de vrijheid dwingt, daar dwingt zij het booze dat 's menschen wil behaagt of overheerscht, zich te verwijderen en los te laten, opdat de geest van Christus zijn intrek kunne nemen, waar straks de slavernij den staf had gevoerd* 1). Maar met dat alles bleef een proefje van Schaepman's toorn tegen zijn Judas achterwege. Wilt ge, hier is het slot: »Als onze Heer en Zaligmaker na de bloedige geeseling weer voor Pilatus wordt gevoerd en op de vraag des rechters: »Van waar zijt gij*, blijft zwijgen, dan voegt de Romein hem toe: »Weet gij niet dat ik macht heb U te kruisigen en macht heb U los te laten?* — En de Verlosser, die reeds vóór de *) M. en B. IV, 109—112, passim. 368 geeseling Zijn goddelijk koningschap had verkondigd, herneemt: »Gij zoudt geen macht over Mij hebben, indien het u niet van boven gegeven ware. Daarom heeft hij die Mij aan u heeft overgeleverd, grootere zonde*. Hier klinkt nog eens de belijdenis der Godheid, die ook het booze moet toelaten, opdat het zich zou kunnen voltrekken, die het booze niet alleen straffend, maar ook leidend beheerscht. Al de macht van dezen Romein is onderworpen aan God. >En Dr. Jos. Reinkens, Katholischer Bischof, leeraart: »In dem Zweigesprache mit Pilatus lehrt Jesus auch im einfachsten Ausdruck den Ursprung der obrigkeitlichen Gewalt von Gott. Als namlich der Römische Statthalter ihn fragte: »Weisst Du nicht dass ich Gewalt habe Dich zu kreusigen, und Gewalt Dich freizugeben«, antwortet er: »Du würdest keine Gewalt über mich haben, wenn sie Dir nicht gegeben ware von oben her.« Pilatus richtet im Namen des römischen Kaisers, Jesus erkennt dessen Gewalt als zu Recht bestehend an und leitet ihren Ursprung von oben her d. h. als obrigkeitlichen Gewalt überhaupt von Gott«. »Hier behoeft niets te worden bijgevoegd. Maar het teekent toch dat de beschuldiging van den verrader werd weggelaten. Het is de eenige trek van schaamte in dit schaamteloos verweerschrift van Judas Iscarioth« x). Wie thans meenen mocht dat Schaepman te veel tijd en aandacht gunde aan een secte die doodgeboren was, bedenke, dat menigeen er in de jaren '70 anders over dacht. Sinds 1872 had Baden en sinds '73 had Pruisen een wet gemaakt, waarbij den Oud-Katholieken het medegebruik der katholieke kerken werd verleend en het medegenot in 't kerkelijk vermogen. Allerwegen werd door de Protestanten het OudKatholicisme als een Benjamintje bejegend. Te Bern werd in '74 een oud-katholieke faculteit gesticht. In Frankrijk schonk expater Hyacinthe Loyson aan de nieuwe le*ïr al zijn welbehagen; straks zou ex-canonicus graaf Campello, Italië beroeren. Intusschen werd steeds met ijver gewerkt aan een ontwerp van vereeniging tusschen Oud-Katholieke, Protestantsche, Anglikaansche en Russische Kerken. Döllinger zelf was voorzitter in deze >Unions-Konferenzen*. 1) M. en B. IV, blz. 115—116. 309 Een »Katholische Katechismus« en een »Katholische Rituale* onderwees het volk. Het Latijn werd uit de ceremoniën verdreven, en de goddelijke diensten, geschiedden in 't Duitsch. En hoeveel andere gerieflijkheden gunde dit »katholieke« leven aan priesters en leeken! Reeds de eerste Synode, in 1874, hief de verplichting van biechten en vasten op. En straks, in '78, mochten de priesters trouwen. Genoeg om duidelijk te maken dat niets werd verwaarloosd om 't klein getal afvalligen uit te breiden. Zelfs veel jaren later, in 1889, toen de strijd al lang vergeten was, zou Schaepman met zijn eigen Hollandsche oogen zien, hoe 't Utrechtsche Jansenisme zich officieel aansloot bij de Duitsche en Zwitsersche OudKatholieken. XXXIX. DE KULTURKAMPF. Genoeg thans over Schaepman en de Duitsche wetenschap. Wat gewerd er in den loop der jaren '70 van de Duitsche politiek jegens Rome, die we tot even na het Concilie met Schaepman's oogen hebben gevolgd? De gezindheid van Rome en de Roomschen jegens 't gelukkige Pruisen, van 1866 af, kennen we reeds. Nu werd dat groeiend geluk bekroond met een keizersdiadeem," niet door Rome gewijd.... Bij Rome's inneming had Ledochowski, aartsbisschop van Posen-Gnesen, gepoogd, Berlijn te bewegen, 't Verroerde niet. Toch »het bleef niet onopgemerkt hoe in de eerste dagen van het nieuwe Duitsche Rijk de staatkunde van den kanselier tegenover de Kerk eene vriendelijk-onzijdige kleur droeg. Daar geschiedde niets wat met recht beleedigend of onrechtvaardig kon genoemd worden; ieder scheen in waarheid op zijn recht te kunnen bouwen. Deze onzijdige houding der Pruissische Regeering stak gunstig af bij hetgeen in Beieren reeds geschiedde en in Oostenrijk heden of morgen wordt verwacht* J). Dat Bismarck de Roomschen niet zou kunnen maken tot werktuigen in het Protestantsche Rijk, was hem steeds duidelijk l) Schaepman, de Tijd, 26 April 1872. 37° geweest. Maar aan zulk een uitslag van 't Concilie en aan zulk een »Centrum« had hij zich toch niet verwacht De liberale en protestantsche burgerij zag sinds lang met leede oogen hoe het Katholicisme in Duitschland sedert 1848 was ^vooruitgegaan: Pers, universiteit, bourgeoisie, spanden roerend saam tegen »die Hydra des Ultramontanismus* met haar venijnkoppen »Quanta Cura«, Syllabus, Concilie, Onfeilbaarheid. Alle voorzichtige katholieken schoolden voorzichtig tot tegenweer saam. . Als gevolg op 'tgeen er te Soest was beslist, kwam het einde '70 in 't Abgeordtenenhaus tot de »Fraktion des Zentrums,« »für Aufrechterhaltung und organische Fortentwiklung verfassungsmaszigen Rechts im allgemeinen und ins besondere für die Freiheit und Selbststandigkeit der Kirche und ihrer Institutionen.« Het Centrum begon met 48 leden. Onder hen was nu ook Windthorst, straks de geniale leider. Ook in de pers versterkten de katholieken hun kracht. Den iö Januari 1871 begon te Berlijn de Germania te verschijnen. In Februari '71 daagde te Versailles een deputatie op van Rijnlandsch-Westfaalsche en Silpzische Malthezerridders. Bismarck ontving ze stijf, de keizer voorkomend. Ook naar zijn woord, was er te Rome geweld en onrecht gepleegd. Den 3J1 Maart hadden de verkiezingen in 't nieuwe Duitschland plaats. Bismarck en de Reichstag moesten nu samen een Grondwet maken x). Maar pas was de Reichstag bijeen, toen ook daar een » Fraktion des Zentrums« zich vormde, den 21» Maart, en wel ten getale van 67 leden. Beide frakties zagen klaar in de nieuw geschapen toestanden, lieten hun betiteling »katholisch« varen, en droegen van stonde af aan een zuiver staatkundig karakter. Dienzelfden 21» Maart sprak de keizer zijn troonrede uit: Het woord over Rome luidde: non-interventie. In 't adres van antwoord op de troonrede laschte Von Bennigsen een zinnetje dat beduiden moest: >Wij trekken ons den Paus niet verder aan«. Dat werd door het Centrum bestreden; 't baatte niet; evenmin slaagde 't Centrum er in artikel 15 en 18 der Pruisische Grondwet, die de kerkelijke vrijheid zoo grootmoedig ■) Aan dien eersten Duitschen Rijksdag wijdde Schaepman in de Tijd drie artikelen, den 6e», den 11 en en den 1300 April '71. 37i waarborgden, in de Grondwet van 't Keizerrijk over te brengen, 't Centruni stemde dan ook tegen 't Adres. »Mannen als Ketteler hoopten dat een christelijke geest de geest dezer Rijkswet wezen zou: Hoe dan ook, Pruissen had tot% nu toe geen bond op leven en dood met de Revolutie gesloten. Al had het den Revolutionnair buiten de grenzen gevierd en hem de hand gereikt, al had het met zijn hulp gestolen en ge-. roofd, de binnenlandsche politiek voerde geen strijd tegen Gods recht en wet. Veeleer was hare kracht tegen de ontkenning van Gods heerschappij ook op het gebied der staatkunde gericht.# Niet liberaal moest de geest heeten, die de Duitsche heirscharen in den reuzenstrijd tegen Frankrijk bezielde; het was een vaderlandsche, een christelijke geest; christenbloed was het dat op de slagvelden vloeide; en had dan ook de schoolmeester recht op een goed deel der overwinningseere, deze schoolmeester was. geen liberale fraseur, maar een christen« Bismarck zijnerzijds moest in het Centrum »de mobilisatie zien eener partij tegen den Staat.... Toch waren hare beginselen waar en rechtvaardig Het karakter van den Bondsstaat zou behouden blijven; iedere Staat van het Duitsche Rijk zou zijn innerlijke zelfstandigheid behouden; iedere poging tot centralisatie zou worden bestreden.... Godsdienst, zedelijkheid en recht zijn de grondvesten van den Staat, luidde het bij de katholieken; daarom zouden de rechten, aan de verschillende godsdienstige vereenigingen toegekend, gewaarborgd en verdedigd worden tegen de aanvallen der wetgevende macht. »Met geweldigen toorn heeft de Rijkskanselier deze beginselen aan den hoon der wereld prijsgegeven. Geen enkel woord was hem te ruw tegen deze mannen, en de kanselier van het Duitsche Rijk nam als een Straszenbube het slijk op« 2). Men vond een fijn middeltje tegen het Centrum en zijn beginselen. »De verkiezing van enkele leden der fractie werd onderzocht en ongeldig verklaard. Kon men de parlementaire geboorte van de leden der fractie aantasten als oneerlijk en bevlekt, kon men ze verwerpen als ongeldig, dan werd het geloof aan de zedelijke beginselen ijdel, daar het geloof aan de zedelijk- 1) Schaepman, de Tijd, 6 April 1872. 2) Ibid. 372 heid der personen voor dezen ondubbelzinnigen toets bezweken was« »). »Maar de kiezers bleven ook bij herhaalde keuze pal staan bij hun eerst verkozenen, en de zedelijke indruk van het debat gaf den protestantschen afgevaardigde von Blankenberg terug in het scherpe woord: »Als wij zoo voortgaan, kunnen wij wel met hetzelfde recht zeggen: Zoolang in de katholieke Kerk nog de biecht, zoolang nog het Episcopaat bestaat, zoolang kunnen wij het aan deze gevaarlijke vereeniging niet toestaan, dat hare leden leden zijn van dit Huist -). Ook bij den Paus trachtte Bismarck het Centrum verdacht te maken: Den 17a April '71 zond hij Graf Taufkirchen naar de Curie, om zich te beklagen over de kwaadwilligheid der fraktie tegenover het nieuwe Rijk. Taufkirchen antwoordde den 21 en, dat hij kardinaal Antonelli had gesproken, en dat deze de houding van het Centrum in den Reichstag afkeurde als »taktlos und unzeitgemasz«. Maar Bismarck wou meer. Straks ging klagen over in dreigen; en dreigen in plegen. Den Sen Jiini werd in 't Kultus-ministerium de Katholische Abteilung, die sedert 1841 bestond, opgeheven. Antonelli bleef kalm. Daardoor voelde Bismarck zich getergd, en het hooge woord werd gesproken : Wij moeten ons met alle middelen die ons ten dienste staan verdedigen tegen de katholieke Kerk en de haar beheerschende partij. De handschoen was geworpen De eerste daad der wetgeving was het opnemen van de Beiersche »Lex Lutzeanac in het algemeen Strafwetboek van het Duitsche rijk; daardoor werd verboden de bestrijding van het oud-katholicisme op de Roomsche predikstoelen. »In dat land van vrijheid en beschaving mag de apostaat spreken, lasteren, verguizen, vloeken, salvo numine Imperatorum — geef den Keizer alles en handel met God zooals gij wilt Laat von Ketteler optreden, en zaken zeggen, geen woorden; Stettin en Spandaw zijn ruim genoeg. »Met de I ^ex Lutzeana, de kroningswet der apostasie, knoopt Pruisen weer aan zijn eersten vader, aan den apostaat Albrecht van Brandenburg vast«. 3) l) Schaepman, de lijd, n April 1872. s) Ibid s) Schaepman, De Tijd 6 Jan. '72. 373 Bisschop Ketteler^die ook in den Reichstag zetelde, zag van stonde af aan duidelijk waar het heenging. Hij legde dan ook zijn mandaat neer en schreef in Maart '72 zijn brochure »Die Centrumsfraction auf dem ersten Deutschen Reichstage«. 't Is »de ernst van Tacitus, de mannelijke ernst die niet weeklaagt en toch weent, die geen verbittering verraadt, maar lucht geeft aan den toorn van een rechtvaardige, de ernst die het gewicht der feiten voelt en voelen doet. De blik van den man die ons , hier de eerste bladzijden der nieuwe rijksgeschiedenis ontrolt, is tot de kern der feiten doorgedrongen. Met onverbiddelijke gestrengheid worden de valsche hulsels weggetrokken en de naaktheid en dorheid der nieuwe stichting getoond*. Den 22en Januari 1872 ontving de bureaucraat Dr. Falk zijn benoeming tot kultusminister. Hij was de incarnatie van liberalisme en staatskerkelijkheid, de man die de Duitsche nationaalkerk bouwen zou; ook heette hij al dadelijk allerwegen »Bannertrager im Kampf gegen Rom«. De lucht rook naar vervolging.... »Sinds Juli 1870 heeft men gejubeld en gekrijscht van onzen naderenden dood. O, daar zou scheuring komen in de Kerk, en de Kerk zou door de Kerk zelve worden verteerd. Ja, het was uit met dat verleden van twintig eeuwen; de geschiedenis had eindelijk haar zwaard ontbloot. »De schreeuwers mogen de bende tellen die ze op ons veroverden. Hun slijk is met zoo en zooveel slijk vermeerderd, en wij zijn reiner en krachtiger dan ooit. »Men weet het. Uit de catakomben heeft men ons gesleurd naar den praetor, en van den praetor heeft men ons gezweept naar het renpark tusschen de wilde dieren, naar de «mijnen onder de aarde. Geslagen, gefolterd, gebrand, geschonden, gedood. Uit de catakomben, uit de mijnen, uit de bedding der zeeën en rivieren zijn wij opgestaan, in eeuwige jeugd en ongebroken kracht, met den zegekreet op de lippen: «Gevallen zijn de goden! »En gebleven is onze God! »De Heer die zijn volk nam op adelaarsvleugelen en het wegvoerde uit Egypte, is machtiger dan de bastaard-adelaars, die gestolen kronen dragen en een scepter voeren door de gunst van het gemeen*.1) l) Schaepman, De Tijd 9 Febr. 1872. 374 Nog diezelfde maand Februari begon het: De bureaus van Berlijn tegen de Kerk van Rome. Bisschop Krementz, van Ermeland, had twee leeraars middelbaar onderwijs in zijn bisdom geëxcommuniceerd wijl ze weigerden de leer der Onfeilbaarheid te erkennen. De Minister vond de daad van den bisschop weder-rechtelijk en dwong de katholieke leerlingen tot het bijwonen der lessen. Maar door 't Huis der Abgeordneten werd de Minister genoodzaakt dien dwang op te heffen. Den nen Maart 1872 verzocht Dr. Falk den bisschop zijn censuur in te trekken. Geen antwoord. Den 2ien Mei nieuw verzoek. Evenmin antwoord. Den 25e!! September werden den bisschop de staatstoelagen onttrokken. Te Keulen gebeurde ongeveer 't zelfde met hetzelfde gevolg. Den 11 en Maart eveneens werd de reeks dwangwetten ingeleid door Falck's inspectiewet op het onderwijs: »Die Aufsicht über alle öffentlichen und Privat- Unterrichts- und Erziehungsanstalten steht dem Staate zu«. Achter Falck stond natuurlijk Bismarck en wat Schaepman in 's Kanzeliers inzichten leest zegt hij in » Nieuwe Veroveringsplannen*.*) Steeds werd scherper aangepunt. Vooral de volgende gebeurtenis wekte verbittering beiderzijds. Tot gezant van het Duitsche Rijk bij den Paus werd benoemd kardinaal prins Hohenlohe, broeder van den Beierschen Minister-president en van den hertog van Ratibor. Antonelü wees die benoeming af den 2en Mei 1872. Hij kon een kardinaal der H. Roomsche Kerk onmogelijk toelaten zoo gewichtig en zoo kiesch een ambt te aanvaarden. In den Reichstag van 14 Mei 1872 verklaarde Bismarck: ïSeien Sie auszer Sorge, nach Canossa gehen wir nicht, weder körperlich noch geistig*. Het Duitsche gezantschap bleef voorloopig onbezet, en den 4en December 1874 werd het opgeheven. Inmiddels, den 24en Juni '72j had de Paus gesproken: »Wij hebben hier met een vervolging te doen die, van langer hand voorbereid, thans is uitgebroken; de eerste minister zelf heeft zich aan de spits gesteld. Laat ons vast in vertrouwen en eendracht samen staan. Wie weet, aldra komt misschien het steentje los rlat den voet van den kolossus verplettert*. Na deze rede ging de Kulturkampf een verbijsterend snellen gang. x) Twee Tijd artikelen, den 22*" en den 26en April '72, 375 Den isen Juli 1872 werd het »Reichsgesetz betreffend den Orden der Gesellschaft Jesu« uitgevaardigd. Den 25^1 Mei 1873 deelden in de verbanning de Redemptoristen, Lazaristen, Priesters fi(, van den H. Geest en »Dames du Sacré-Coeur«. Bij 't volk zoowel als bij den clerus heerschte hevige ontroering. Onder voorzitterschap van vrijheer Von Loë werd den 8en Juli 1872 het »Verein der Deutschen Katholiken« gesticht, weldra geheeten het »Mainzer-Verein«. De regeeringsmaatregelen kwamen straks uit op de omver-^ werping van het Pruisisch kerkelijk recht in den Staat. Verdrongen mekaar: >» Gesetz betr. die Vorbildung und Anstellung der Geistlichen; Gesetz betr. die kirchliche Disziplinargewalt und die Errichtung des Königlichen Gerichtshof für kirchliche Angelegenheiten; Gesetz betr. den Austritt aus der Kirche«. In Mei 1873 waren al die wetten klaar. De bisschoppen in een gezamenlijk schrijven aan de geloovigen raadden zoowel als de mannen van 't Centrum tot spassiven Widerstand«. Staatstoezicht over de scholen werd genegeerd, en de scholen werden gesloten. Geen enkel katholiek geestelijke bood zich voor 't Kulturexamen aan. Honderden werden vervolgd voor het toedienen der Sacramenten. De aartsbisschop van Keulen en de bisschop van Paderborn werden beboet. »Een nieuwe wet is de wet geworden van dezen heerscher, een wet waarin voor Gpd slechts plaats is als Pruisisch onderdaan, waarin de Christus als Koning des Christendoms alleen erkend wordt door de genade van Z. M. »Het is werkelijk fraai. Ziehier een wetgeving, waarvan men waarlijk niet zeggen kan: »Otez 1'épiderme et vous verrez le barbare«. Neen, alles is Europeesch fijn en wettelijk. Van knoetslagen, van vestingstraf, van verbannen geen spraak. Alleen boete. Boete van duizenden en duizenden thalers, niets meer. Wij zijn sinds Judas zeer vooruitgegaan. Men wordt niet meer betaald voor het verraad van den Godmensch, men moet verraden of men betaalt boete. »Naar het voorbeeld der Romeinen en Joden wilde men nog altijd de Kerk van Christus kruisigen. Wij zijn wijzer geworden, verstikken is beter, en maakt minder gedruisch De Staat doet niets anders dan zijn recht handhaven, geen vervolging, maar alleen een regeling der verhoudingen, geen bloed, maar geld. »Zonder beven heeft de Kerk den strijd aanvaard. De bis- 376 schoppen verwerpen die wetten in den naam van het goddelijk en 'menschelijk recht. Is de Christus God, dan staat het Christendom boven den Staat, zoo heeft de wereld van Constantijn af als waarheid erkend, als levensbeginsel gehuldigd.... En de bisschoppen verwerpen die wetten, zeggende: Men moet God meer gehoorzamen dan den mensch. Zij spreken »non possu- mus«, en zij werpen zich terug in de sterkte Gods Wie is Gode gelijk?» *) Zoo zal 't steeds voortgaan in de Tyd-artikélen over den Kulturkampf. De botsing tusschen de beide stelsels: den » politiestaat* en den > rechtsstaat*:, het absolutisme van Hegel door Bismarck verwerkelijkt, de christelijke staatsleer van St. Thomas en van den Syllabus door Schaepman gehandhaafd. Den 6n December 1873 werd van de katholieke bisschoppen de eed aan den koning gevorderd: onvoorwaardelijke erkenning van de staatsmacht, zonder vermelding van eenig uitstaan met den Paus. Over de weigering van al de bisschoppen kon de Regeering zich enkel troosten met Reinkens. Een uitgelezen slachtoffer der Meiwetten was graaf Ledoj chowski, aartsbisschop van Posen. Gedurende twee jaar werd hij gevangen gehouden. Andere bisschoppen ook werden vastI gezet: Dr. Eberhard, bisschop van Trier, Dr. Melchers, aartsI bisschop van Keulen, Mgr., Janiszowski, wijbisschop van Posen, [ Mgr. Cybichowski, wijbisschop van Gnesen. Niet enkel Bismarck, maar ook de keizer zelf moest het bij Schaepman ontgelden. Tegenover het »Gulielmus I, Imperator, ^ triumphatorf, griffelt de Doctor in het marmeren blad: »Inimicus Dei, persecu tor Ecclesiae« 2). 't Kon moeilijk anders, of Schaepman moest in zijn •verontwaardiging, te midden dier uitspattingen van 't brutale geweld, gepleegd onder de officieele hoede van Willem I, den trouw geloovigen christen-keizer mede verantwoordelijk stellen. Een enkele maal zelfs wordt het vanwege den Ty^-redacteur tegenover den persoonlijk den Roomschen niet zoo kwalijk gezinden vorst een verguizing van bedenkelijken aard. In Schaepman's »Pruissische Lyriek* heet het naar aanleiding van 's keizers bezoek aan koning Victor Emmanuel: »Het kan niet anders of deze beide mannen, Wilhelm I en *) Schaepman, de Tijd, 7 Juni 1873. 2) * » » , »Paus en Keizer*, 24 Oct, 1S73, 377 Victor Emmanuel I, beiden de glorievolle stichters van waarachtige nationale eenheden, beiden de bevredigers van sinds eeuwen onvoldane volksstrevingen, hadden elkander veel te zeggen. Welk een voldoening moet het voor beiden geweest zijn, in elkanders hoofd en in elkanders hart dezelfde grootsche gedachten, dezelfde heilige lusten te ontdekken« l). Intusschen won het katholiek leven der bevolking steeds meer aan ernst en diepte. Dat had zijn onmiskenbaar uitwerksel ook in de politiek. In 1874 steeg het Centrum tot 91 leden. Einde '73 telde de Centrum-pers 120 dagbladen in Pruisen. Bismarck zag heel duidelijk, dat met een zoo broos ding als 't oud-Katholicisme geen protestantsch-nationale, heel Duitschland omvattende Kerk viel te stichten. Zijn gunsten gingen dan ook overstelpend naar de liberalen. En weerkeerig »de nationaal-liberale partij is de gewilligste, gehoorzaamste, meest slaafsche en meest kruipende dienaresse van den ijzeren prins— Met die van den Fortschritt is deze partij in Landtag en Reichstag de benedenzoom van Bismarck's kurassiersmantel; zij volgt hem door slijk en stof« 2). Maar door alles heen ziet Schaepman von Bismarck's grootheid groeien, een satanische grootheid. »De meester van Europa staat op dit oogenblik in volle licht De levensstrijd, die om hem woedt, is het meesterstuk zijner staatkunde. Zoo heeft hij het gewild, opdat hij zou kunnen heerschen. »Deze man is geen gewone eerzuchtige. Daar gloeide in zijn hoofd de scheppingskracht, alleen eigen aan de machtigste geesten; hij wilde een tijdvak vormen waarvan hij alleen de uitdrukking zou wezen en de geest, een geschiedenis scheppen die slechts zou leven door zijn leven, en die eenmaal geen anderen naam zou dragen dan zijn naam. ... »Nu is al de felheid van zijn haat openbaar. Nu heeft hij eindelijk de kans gevonden om haar te vervolgen, die hem steeds weerstond, die hem niet wil haten, maar durft trotseeren. Tot dienaren van zijn haat maakte hij alle machten der wereld De organen van den machtigen drijver tegen de Kerk van God overstelpen Europa met valsche oorkonden en valsche !) Schaepman, de Tijde- .Pruisische Lyriek»:, 1 Nov. 1875. 8) » » , 20 Jan. 1874, 37* berichten, met schaamtelooze eischen en dreigende waarschuwingen. ... Zijn »Reptilien« heerschen. »Ik ben de meest en felst gehate man ter wereld*, heeft hij gezegd. Toen meende hij, in zijn trots, dat de zonen der Katholieke Kerk hem haatten. Daarin ging zijn trots te ver.... Zij hebben medelijden met den prins von Bismarck, die zoo groot is, en toch sterven moet, sterven voor eeuwig, indien hij niet met gebogen hoofd terugkeert tot de Kerk. Dat weten zij, en zij weten dat ook hij het weet. »Neen, gij Caesar onzer stervende eeuw en onzer verrottende beschaving, ook gij moogt niet grootgaan op het bewustzijn dat de Kerk u haat Niet de martelaren, die uw krijgsknechten daar binnen voeren in het Coliseum, haten u. Zij zijn machtiger dan gij, zij kunnen voor u bidden. Maar weet gij wie u haten ? de roofdieren die gij mest met der martelaren bloed; de zwaardvechters die gij beloont, de beulen die gij overlaadt met eere Caesar, bedenk het. Uw Sertorius is gereed, niet door de barbaren zal uw rijk vergaan, maar door de slaven* 1). »Men acht het onverklaarbaar dat deze man, zoo scherpzinnig en zoo vérziende, niet geaarzeld heeft in zijn strijd tegen de Kerk. Wist hij dan niet dat de Kerk nog nimmer bezweek? De Rijkskanselier is geen liberaal hoogleeraar, die in zijn hoogzalige denkersweelde waant dat zijn boek het Krupp-kanon zal zijn, waarvoor de muren der Kerk bezwijken. Neen, hij weet zeer goed dat de Kerk nooit bezwijken zal. Daarom heeft hij juist de Kerk aan de Revolutie ten prooi gewezen, omdat de Revolutie dus eindeloos bezig kan blijven, en nooit zijn rijk deren zal. Hij weet zeer goed dat Falk en von Lutz en Lasser en Friedberg en Reinkens nimmer iets zullen vermogen tegen dezen wonderbaren bouw, uit levende steenen opgetrokken en door den éenen, levenden geest Gods saamgehouden. En omdat hij dit weet en daarbij zonneklaar ziet dat zijn rijk vol is van verdelgende elementen, heeft hij al deze elementen gekeerd tegen de Kerk. De belijdenis van Christus is geworden tot een »casus belli* Deze man is een staand gevaar voor den vrede van Europa. Een gevaar, vreeselijker dan het losgebroken socialisme. Dit heeft utopieën, barricaden en benden; deze heeft wetten, vestingen en bataljons« 2). *) Schaepman, de Tijd, 5 Febr. 1874. 2 » , » , 10 » » 379 In 1874 was een nieuwe reeks wetten gereed om de »Maigesetze» nog te verscherpen: De wet ter beperking van het kerkelijk huwelijk, het »Gesetz über die Verwaltung erledigter Katholischer Bistümer», het »Gesetz wegen Deklaration und Erganzung des Gesetzes über die Vorbildung und Anstellung der Geistlichen». Dit waren Pruisische wetten. Maar ook de Reichstag werd weer in beweging gezet Nu kwam het tot den meest tyrannieken maatregel van den heelen Kulturkampf: het »Reichsacht-« of *Priesterausweisungsgesetz«, waarbij men den priesters, door 't gerecht uit hun ambt ontzet, bepaalde gewesten aanwees tot verder verblijf. Meest al de bisschoppen werden «afgezet»; degenen die niet gevangen genomen werden, vertrokken naar den vreemde. In* de plaats van gevangenen, afgezetten en afwezigen, traden staatsambtenaren op, zoogenaamde »Vermögensbischöfe«. Toen schreven de Pruisische bisschoppen dien heerlijken zendbrief, in een 7^'rf-artikel door Schaepman's lyrisch proza bezongen: »Het is de levende taal van het leven. Daarom heeft men hier niet te doen met een menschelijk meesterstuk.... Dit woord is altijd het eigendom geweest van Christus' belijders. Steeds hebben zij het gekend, van de Apostelen af, de ongeletterde mannen die spraken als koningen, tot deze opvolgers der Apostelen toe, wier woord den storm beheerscht en tot zwijgen dwingt, want God wil dat dit woord worde gehoord en verstaan» x). Tijdens de ziekte van von Bismarck, die heil zocht in de baden, wijdt hem Schaepman een 7ytf-artikel: »Een zieke» % uitkomend op de bewering, dat het Rijk zieker is dan de Rijkskanselier. Heel Europa trouwens is er ellendig aan toe. Dat wordt beschreven in »De Redding en de Redders» 3). »Ziedaar. Pruisen heeft een wet op de opleiding der geestelijken, een wet op de benoeming der geestelijken, een wet op de afzetting der geestelijken. Welnu? de geestelijken worden niet opgevoed volgens de wet en zij zijn toch priesters. De geestelijken worden niet benoemd volgens de wet, maar zij zijn toch benoemd en blijven het. Maar eindelijk dan de afzetting. De aarts- !) Schaepman, de Tijd, 27 Febr. 1874. 2) » , » , 9 April 1874. 3) » , » , drie artikelen, 15, 16, 17 April 1874, 38o bisschop is afgezet; de Regeering erkent den aartsbisschop niet meer. Maar het is God, die de bisschoppen maakt. Maar het volk blijft zijn aartsbisschop trouw in lijden en sterven. Het ontvangt alleen zijn priesters. Nu zijn naam op de kanselarijen geschrapt is, staat zijn waardigheid des te dieper in de harten van het volk gegrift. »En men kan nu krachtens de wet aan de kapittels het bevel doen toekomen, een nieuwen bestierder van het bisdom, ja een nieuwen bisschop te kiezen. Och, laat alles denzelfden weg gaan. De bisschoppen hebben geweigerd te buigen en de kapittels buigen evenmin. Het is steeds dezelfde gang. Op zedelijk gebied gaat men van het misdadige tot het geweldige, van het geweldige tot het verachtelijke, van het verachtelijke tot het bespottelijke, van het bespottelijke tot het walgelijke. Uiterlijk gaat men van de boete tot den openbaren verkoop, van den verkoop tot de gevangenis, van de gevangenis tot de afzetting, van de afzetting tot de interneering, van de interneering tot de ballingschap, van de ballingschap tot den dood. Verder kan men niet, en men heeft niets gewonnen. »Niets. Het is onmogelijk de oude Caesars te evenaren, onmogelijk China en Japan te overtreffen. »Beiden zijn machteloos tegenover de Kerk. Het is zeer mogelijk in zedelijke verstomping en geraffineerde barbaarschheid aan China en Japan gelijk te worden, maar men zal ze ook gelijk worden door het gedwongen bewijs der onverwinnelijkheid van het Christendom. »Maar in Pruissen is men nog slechts tot de verbanning gekomen. De geheele vervolging is een deurwaarderswerk. Deurwaarderij van het begin tot het eind. Invordering van boeten, veiling van boedels, beteekenis van vonnissen, altijd deurwaarder ij. Het schild van den Rijksadelaar is in waarheid een deurwaarderspenning en de Rijkskanselier is de aartsdeurwaarder* ... »In Laurahütte is een gesperrter kapelaan. Een ijverig politieagent vermoedt dat hij toch katechismus geeft in de kerk. De deur is gesloten. Hij kan niets zien. Fluks wipt de man naar de ramen en gluurt naar binnen. Daar, ja, daar is de gesperrte kapelaan. Das Reich ist in Gefahr. De politieman verstopt zich !) Schaepman, de Tijd, 5 Mei 1874. 38i en als de kleinen de kerk verlaten, vraagt hij hun naar hun naam, en »wie heeft je van morgen geleerd, liefje?* — De man moest immers getuigen hebben, en hij was slimmer dan de Joodsche raad en de hoogepriesters. Deze ouden dachten er niet aan, om de kleinen, door Jesus gezegend, op te roepen als getuigen tegen Hem. Wij zijn vooruitgegaan in Pruissen. »De ouders van Laurahütte bewonderden den politieagent niet. Zij verzetten er zich tegen dat men hunne kinderen zoo aanhield en zoo ondervroeg. En toch was alles zoo reichstreu wat de politieman deed. De ouders maakten oproer; dat spreekt vanzelf. De pastoor en de kapelaan stookten 't vuurtje, — dat spreekt vanzelf. De ultramontanen waren weder reichsfeindlich geweest. Kan het anders? Zoo vervolgt men in het klein. En het ras dat aldus handelt, spreekt nog van het zwarte ongedierte, en gaat groot op zijn goede manieren* 1). ... »Zoo is het dan liberaal in Pruisen, te willen wat de Rijkskanselier wil, te denken wat de Rijkskanselier denkt, te gelooven wat de Rijkskanselier voorschrijft. Men is daar verheven boven het geloof aan den onfeilbaren Paus, men heeft den onfeilbaren kanselier* 2). »Deze beulsjongetjes toonen aan de menschen hoe aardig het is, als zulk een ultramontaan wordt opgepakt. Zij maken den haat tot een levensbestanddeel van geheel een volk, en dooden daarin den laatsten menschelijken trek, den eerbied voor het lijden. »Allen weten dat de ultramontanen niets anders zijn dan een hoop lomp, ongeleerd, ongeletterd volk. De katholieken hebben geen Bildung en alle Gebildeten onder hen zijn oud-katholiek. »Telken dage, telker ure bijna, komt deze opmerking terug. Volslagen gemis aan Bildung is de eigenaardige trek van den ultramontaan. Bildung: dat is geen beschaving, geen wetenschap, geen geleerdheid; dat is geen fraaie vorm, geen sierlijkheid van beweging, geen geestige scherts; dat is geen opvoeding, geen natuur; Bildung, dat is de aanbidding van den Rijkskanselier. Men mag grof zijn en onbeschoft, men mag dwaasheden zeggen en onbetamelijkheden, maar zegt men ze tegen Rome en kruipt men voor den Rijkskanselier, dan heeft men Bildung. Maar men heete Reichensperger of Jörg, men hebbe 1) Schaepman, de Tijd, 5 Mei 1874. ■r » , ,6 . » 832 eene eereplaats gewonnen onder de mannen der wetenschap of de mannen der kunst, men zij ultramontaan — en men heeft geen Bildung meer« 1). Nog een lesje voor Bismarck in zijn kerkvervolging haalt Schaepman uit den ouden Aesopus in zijn artikel »De Jacht op het Hert* 2), en even eenige dagen later heeft hij het in »Een Toonbeeld* 3), over Bismarck den Farizeeër. Den 26a Mei 1874 stierf de groote politieke leider, Herman von Mallinckrodt. Nu trad steeds meer Windthorst naar 't voorplan. Hij, die in de staatkunde Bismarck's evenknie zou blijken en zijn meerdere in levenskennis en behendigheid. Kuhlman's aanslag op Bismarck werd op een allerdolste wijze — in beiderlei zin — tegen de Roomschen uitgespeeld. En sedert dien 13a Juli 1874 verzwaarde de vervolging nog. Toch kon reeds op 't einde van datzelfde jaar Schaepman zijn »Fiasco« schrijven. »Het is onloochenbaar, de groote speler heeft fiasco gemaakt...« 4). Niemand wist het eigenlijk beter dan Bismarck zelf. Daarover zijn thans alle Duitsche geschiedschrijvers en alle Bismarck-biografen het eens. Maar voor de meesten ligt de oorzaak der mislukking niet zoozeer bij Bismarck als bij* Falck. Bij Bismarck immers worden geen flaters aanvaard. Den 5n Februari 1875 sprak de Paus, en verklaarde al de Duitsche Kulturkampfwetten nietig, daar zij rechtstreeks ingaan tegen de goddelijke zending der Kerk. Op zijn eigen lyrische wijze ontleedt Schaepman de Encycliek in zijn Tyd-artikél »De Paus en den Caesar« 6), en neven 'sPausen uitspraak legt hij 't antwoord van de Pruisische regeering in dato 5 Maart. »Gij hebt een wanhopigen strijd begonnen, gij, almachtige Staat, gij veelhoofdige Caesar, gij geharnaste God Denk aan Herodes en het Kind.... »Daar zijn bijna drie en een halve eeuw voorbijgegaan, sinds uw Apostel, uw Luther, het opnam voor de wereldlijke macht tegen de geestelijke. Hoe trotsch en hoe verheffend klonk ») Schaepman, de Tijd, '7 Mei 1874. 2) » 9 > 8) 18 » » 4) » > 15 Dec. » 5) » 12 Maart 1875. 383 het: »Nun helfe uns Gott und gebe uns der Posaune eine womit die Mauern Jericho's umgeworfen wurden, auf dasz wir diese strohenen und papiernen Mauern auch umblasen....« De muren van Rome, die muren van papier en stroo vallen niet.... De Kerk bleef boven den Staat, het gezag boven den Bijbel alleen, de Paus boven het Concilie.... Iedere stoot in uw bazuin is een vermindering van uw kracht*. » Verzamel vrij al uw haat en al uw woede, zet vrij al uw longen uit en uw borst, drijf een storm van hartstocht door uw koper — het baat u niets. Ook in het klateren uwer tonen hooren wij het woord der onvergankelijkheid: »Non praevalebunt«. De Duitsche katholieke bladen namen 'sPausen schrijven over; ze werden in koor beboet. Nu volgde, in blinde woede, de derde reeks wetten: het »Sperrgesetz« of »Brotkorbgesetz« van 22 April 1875 *); het »Ordensgesetz« van 31 Mei '75, waarbij alle Orden en Kongregatiën binnen de zes maanden uit Pruisisch grondgebied moesten heen zijn, en waarbij hun goederen in Staats-Verwahrung und Verwaltung werden gelegd. Enkel werden uitgezonderd de Orden die »sich ausschlieszlich der Krankenpflege widmen* ; het > Gesetz über die Vermógens verwaltung in den Katholischen Kirchengemeinden*, waarbij de kerkgoederen werden gesekulariseerd den 2on Juni 1875. Het katholieke volk en de katholieke geestelijkheid bleef zoo standvastig als ooit. »De opmerking werd weieens gemaakt, dat de strijd onzer dagen, zooveel als die zich in de Kerkvervolging in Pruissen vertoont, wat te dichterlijk wordt opgevat.... Zooveel heldenmoed in 't belijden, zooveel volharding in 't bestrijden, zooveel kalmte onder de verdrukking, zooveel fierheid bij de vernedering, zooveel bovenmenschelijke kracht bij lichaams- en zielelijdèn als door onze broeders in Pruissen werd vertoond, móest ons verheffen boven het alledaagsche. Men dacht aan een soort van idealen haat, die tegenover zooveel ideale liefde moest staan. Wij hadden beter moeten weten. Ideale haat is grof materialisme. De haat van Judas is gelijk aan dertig zilverlingen, die der l) De liberalen hadden immers gezegd: »Man müsze der Katholischen Geistlichkeit nur den Brotkorb höher hangen, dann werde sie sich schon beugen*. - 3«4 Farizeeërs aan de menigte welke hun offerblok voorbijloopt en den Nazarener volgt. Pilatus haat de ongenade des keizers en de soldaten des Kruisbergs denken in hun haat aan de kleederen en den dobbelsteen. Zoo is het steeds geweest. Iedere ideale ondeugd is der slang gelijk. Zij gaat op haar buik en eet stof alle dagen haars levens* x). De veroordeelingen en de boeten hoopten zich op. Kardinaalaartsbisschop Ledochowski moest 98,400 M. betalen; de bisschop van Hildesheim 87,600 M.; de bisschop van Kulm 20,000 M. De schoolstrijd in den Kulturkampf bereikte zijn hoogtepunt door het rescript van Falk, in dato 18 Februari 1876, waarbij niet enkel Staatstoezicht over het godsdienstonderwijs werd bevestigd, maar waarbij de godsdienst enkel mocht worden aangeleerd door degenen, die van Staatswege daartoe werden aangesteld. De jaren 1876, '77, '78 waren kalmer. In '76 werden enkel een paar Kulturwetten verscherpt, in '77 werden geen nieuwe knevelarijen bedacht, hetgeen niet beduidt dat de vroegere ongebruikt bleven liggen. »De Kulturkampf gaat rustig, zegt men. Maar wat wil men toch. Verlangde men dat de katholieken straten en pleinen zouden vullen met weebeklag? Godlof, zij zijn te fier om medelijden te bedelen Niet aan de toeschouwers richten zij hun klachten. Zij klagen hun lijden aan God. En de Vader hoort dat gebed. Hij hoort het en Hij zal hen oordeelen* % Zoo ging het voort tot in 1878, tot na den dood van Paus Pius. XL. TER ZALIGE GEDACHTENIS VAN JOANNES GERARDUS HEERES. Tot zijn laatste levensdagen werd Mgr. Smits elke week twee of driemaal door-zijn jongsten en trouwsten vriend Schaepman bezocht. Tot den 50 Augustus 1872, toen de katholieke dagbladmeester stierf. !) Schaepman, de Tijd, 30 April 1875. 2) » » 20 Nov. 1875. 3«5 De schildknaap vorderde de eer der lijkrede op. En den 8n Augustus sprak Dr. Schaepman in den uitvaartdienst zijn eerste »Oraison funèbre« uit, de eerste in de lange reeks waarmee hij in de geschiedenis der Nederlandsche welsprekendheid éenig te prijken staat. Over deze baar ging uit Schaepman's mond een kreet van zegepraal, in 't aanschijn van des dooden onsterfelijke n arbeid: »Hi in curribus et hi in equis; nos autem in nomine Dei nostri invocabimus. Ipsi obligati sunt et ceciderunt, nos autem surreximus et erecti sumus*. Lees er nu zelf de rede op na in 't vijfde deel »Menschen en Boeken«, een rede, die voor Smits een eerezuil blijft van goud en graniet. Een bladzijde daaruit moet hier volstaan: »In de twaalf artikelen van het Roomsche geloof, die aanvangen met het Credo der onderwerping des verstands en eindigen met het Amen der begeesterde liefde, ligt de wijsheid besloten die den loop der eeuwen ordent; ligt de kracht die den troon der vorsten steunt; ligt het leven, dat de volkeren onsterfelijk maakt. Wie sprak dat beter uit dan de priester, reeds door zijn verschijning alleen? »Maar dat geloof, geworpen in den heeten krijg der menschelijke meeningen, verliest zoo licht zijn glans, wordt zoo ras bevlekt. De belijders van het geloof zijn menschen, en al is de belijdenis onsterfelijk, de mond die ze uitspreekt, kan stamelen en mis spreken, kan het woord onduidelijk maken of doen veranderen van zin. Wel heeft God over ons Nederland gewaakt, toen Hij als den eersten strijder voor dat geloof op Nederlandschen bodem den priester riep. Want bij hem is het spreken des geloofs gewaarborgd door de genade des Heiligen Geestes, hem op hooge en heerlijke wijze toebedeeld Het woord van hem, die den Godmensch doet neerdalen op onze altaren, dat woord kan in de vreeselijkste godslastering ontaarden, maar spreekt ook op zuiverder en beter en krachtiger wijze het woord der waarheid uit. ... »God en mijn recht« is zijn leus geweest en gebleven. God is zijn Koning en zijn Meester, zijn recht dat is zijn plicht om Gods dienaar te zijn. Dien God en dien plicht heeft hij als zijn hoogste recht, het hoogste recht van het katholieke Nederland verdedigd, als een recht dat geschreven staat in de ziel van 386 ons allen, en dat onze Vaderen ons hebben nagelaten, gewaarmerkt met hun bloed. ...»Op den i6n Juni 1846 had het gejuich der Romeinen den nieuw verkozen Paus gehuldigd; kort daarna verscheen het eerste nr. van het dagblad dat zoo spoedig groot zou zijn in de katholieke pers. Was het nu niet in die dagen of de grootsche zegepraal naderde met snel gewiekten voet, in 't gouden kleed gedost, en bloemen strooiende met blijde en gulle hand? Ze is gekomen, de zegepraal in het bloed der martelaren met bloed geverfd, doorweekt van tranen, bespat met slijk; zij is gekomen met de doornenkroon om de slapen, gewond, geslagen, gehoond! Sinds het vierde eener eeuw is het wachtwoord van Christus' soldaten: »Golgotha!...« Met het wachtwoord »Golgotha« op de lippen is deze strijder van Christus gestorven, en de Koning van Golgotha heeft het ingelost en »Thabor« gezegd. «Krachtig roept zijn leven ons toe: Blijven, blijven, blijven! Blijven, al zoudt ge knielen onder den last, u opgetorscht, blijven, al zwichten uw schouderen; God blijft! » Blij ven —de wereld zegt machtig te zijn als de Almachtige? Scient Egyptii quoniam ego sum Dominus!... »Blijven — men noemt u oproerigen, men scheldt u vaderlandloos? — Gehoorzaamt God meer dan den menschen. »Blijven. — Gij wanhoopt aan de zegepraal uwer liefde? — »Heer, wij hebben den ganschen nacht gearbeid en niets gevangen ...« en Christus antwoordt: »Werpt uwe netten uit!« *> Blijven — de tijden zijn donker, Gods gloriezonne schijnt niet meer? Regnabit Dominus in aeternum et ultra...« *). En het blad bleef. Hoe Smits werd vervangen weten we reeds 2). Enkel dient er bijgevoegd dat het Episcopaat voortaan zijn toezicht op de Tyd wilde oefenen op volgende wijze: »Tot waarborg dat het blad niet aan de traditie ontrouw zou worden werd bedoqgen, dat nooit een hoofdredacteur zou worden benoemd of aangesteld zonder de voorafgaande goedkeuring van de helft der Nederlandsche Bisschoppen, en dat elke hoofdredacteur, aan wïen de goedkeuring mocht worden onttrokken, op schriftelijke uitnoodiging van de helft der Bisschoppen zou moeten worden ontslagen. De Tijd mag met "■) M. en B. V, 8-9; 11-12. 2) >Dr. Schaepman» II, 113. 387 voldoening constateeren, dat zij tot dergelijke uitnoodiging nooit aanleiding heeft gegeven en dat zij dan ook nooit is gedaan» In de jaren '70 legde in de 7y'<2*-redactie, nevens den Doctor, priester Heeres het meest bedrijvigheid aan den dag. Over Heeres hebben we in dit werk al eventjes iets vernomen a). Na zijn priesterwijding in 1862 werd hij kapelaan, zoo'n beetje van hot naar her. Intusschen was hij zeer bedrijvig op 't gebied van vulgariseerende geschiedenis, theologie en politiek. Tot groot werk bleek hij niet voorbestemd, maar tot werk in zijn intermittentie toch degelijk en nuttig wel. Dat wist Schaepman: hij had Heeres leeren kennen te Rome, waar deze in den loop van '69 had vertoefd. Zijn nota's had Heeres tot een zeer aangenaam reisrelaas verwerkt: »Vijf weken op reis naar Rome». Intusschentijd was Heeres ook reeds door Smits zelf opgemerkt om zijn bijdragen in de Kerkelijke Courant, Nederlandsche Katholieke Stemmen, in het Huisgezin en in het Dompertje. Eenmaal uit Rome terug, ontmoette Schaepman zijn vriend Heeres telkens te Zwolle. Sinds '71 immers was Heeres daar kapelaan bij pastoor Spitzen. Zoo kwam het tot meewerken aan de Wachter, waarin Heeres aleens een recensie schreef. In de laatste dagen van Smits' leven wou Heeres toonen wat hij op 't gebied van het journalisme vermocht. Met Juli 1872 begon onder zijn redactie de Nieuwe IJsselbode te verschijnen, waarin hij terzijde werd gestaan door een vaardig pastoorstrio: Roelofs te Zwolle, Nieuwenhuis te Kampen en Vinke te IJsselmuiden. Heeres bleek een kracht die voor de Tijd te gebruiken viel. Schaepman werkte persoonlijk op Mgr. Schaepman en op Mgr. Wilmer, en Heeres werd in September 1872 benoemd tot opvolger van Mgr. Smits in het Pius-gesticht en tot medehoofdredacteur van het blad. Daar Schaepman meestal buiten Amsterdam werkte en enkel als 't hem lustte te Rijsenburg of op vriendenbezoek zijn artikelen schreef, geraakte Heeres, zoowel als Klönne, steeds stoelvaster in de Tijd, en gaf hij meestal zonder overleg met 1) Het katholiek Nederland 1813—1913, II, 245-246. 2) Zie »Dr. Schaepman» II113, 114, 117. 388 Schaepman, den hoogen toon. Aanvankelijk berustte Schaepman daarin met genoegen. Hij wist Heeres een trouwen geestverwant in den strijd tegen 't liberalisme. Maar stilaan kwam het tot de minder verkwikkelijke redactie-vergaderingen of geen vergaderingen, waarover in dezen bundel "-), en 't karakter Schaepman botste aleens op 't karakter Heeres. Toch waren ze 't eens, de een met zijn weidschen wijsgeerigen kijk over de dingen, en de ander met zijn vinnige behendigheid in de practijk, waar het gold de «Schoolwet-politiek en de noodzakelijkheid van protestantsche hulp in den schoolstrijd*: 2). Dat belette niet, dat er voortdurend wrijvingen waren en dat Heeres nog voor 't heengaan van Schaepman uit de Tijd, zijn ontslag vroeg, en pastoor werd eerst te Blaricum, in 1881, daarna te Bunnik in 1889. Daar bleef hij werkzaam in herderlijken arbeid tot zijn dood, 28 October 1898. XLI. HET CONGRES TE MIDDELBURG. Schaepman's eerste letterkundig congres; en 't was in. den gouden tijd der Nederlandsche Congressen, 't Werd voor den verdoken Rijsenburger en voor den incognito Tifd-man dan ook een heele gebeurtenis. Voor 't eerst zou hij daar officieel in gezelschap van andersdenkenden komen, menschen en mannen van den overkant persoonlijk leeren kennen. Even voor de Middelburger-dagen kwam Potgieter weer eens naar 't Seminarie om zijn liefsten vriend onder de jongeren voor een rijtoer af te halen. »Hij was met zijn zuster uit Utrecht gekomen, en het ging over Doorn, naar den Darthuizerberg en naar Amerongen. Onderweg vertelde ik dat ik naar Middelburg ging Hij lachte even, maar plaagde mij niet. Hij vroeg zelfs of en waarover ik spreken zou. »Da Costa*, zei ik. Dat trof 3). Een paar mooie regels werden opgehaald. Ik droeg aan: »Onze vleuglen gerept, onze boeien geslaakt, Om tot hooger dan de aard te geraken. *) Blz. 114 en 115. *) Zie in Nieuw Biogr. Woordenb. I, de nota over Heeres door Rientjes. *) Da Costa trouwens was weer actueel. Zoo juist was verschenen: Brieven van Mr. Isaac da Costa, medegedeeld door Mr. Groen van Prinsterer. 389 «Schaepman, zei Potgieter, boeien hebben wij wel, maar vleugelen!...« Gelukkig diende mij mijn geheugen, en ik sloeg Potgieter met Potgieter: ... En beuren fluks verbreede wiekeu Naar 't uchtendkriekeu Van hooger rijkt. » Juffrouw Sophie applaudisseerde *). »Ik ben benieuwd, schreef Potgieter aan Huet 2), welken indruk onze corypheeën, van welke hij er nog zoo weinige kent — op hem zullen maken. Hij had Beets nog nimmer gesproken. »En welligt, neen gewis, is het kind reeds geboren, Aan wien na hein de kroon en de staf zal behooren. »Of zou Beets zeggen * »d'abdiquer« nog niet, zelfs na de » Madelieven ?« »En dan die Belgen, libres penseurs, rondom dien onuitputtelijken lofzanger van Pio Nono, Mr. de Geyter, de inwijder der Obeliske (of hoe heet zoo'n ding?) voor Marnix, mijn vriend Heremans, Vuylsteke au nom odoriférant, en tutti quanti«. 't Werd inderdaad met den dag al duidelijker, dat de liberalen het Congres in het teeken van Marnix zouden schuiven. Julius de Geyter had zich laten inschrijven met een rede over Aldegonde. Den 2Ón Augustus schreef Schaepman aan Thijm: »Ik zou tot eiken prijs een botsing op het Congres willen vermijden en liever wegblijven. Van den anderen kant zou wegblijven een daad van wantrouwen wezen tegenover de Regelings-commissie, die het niet verdient. Het schijnt echter wel dat de Belgische liberalen victorie zullen kraaien 3). Mij dunkt, er is gevaar dat de een of ander op Woensdag morgen in de zitting een motie ter tafel brengt, die voorstelt dat het Congres en corps zich naar Souberg 4) begeve of ten minste een zitting daarom uitstelle. Wordt zulk een motie aangenomen, dan staat het Congres toch vijandig tegenover ons. Mag ik u deze week met uw broeder 5) en zwager 6) verwachten ?« 1) Verzamelde Dichtwerken. Ter Inleiding. 2) 5 September 1872. Brieven, III, 216. s) Door den Antwerpschén Geuzenbond zou een hulde aan Marnix worden gebracht, en die hulde zou samenvallen met een der Congresdagen. 4) Waar Marnix zijn buiten had en stierf. &) Paul. ü) Cuypers. * 39° Daarop moet Alberdingk per omgaande hebben geantwoord: »In Godsnaam, ga en vecht!« Want den 281» reeds is daar weer een brief uit Rijsenburg: »Ik zal gaan en blijven. De eenige twijfel die bij mij bestond, was een twijfel aan mijn kracht. Nu gij zegt dat ik kan, zal ik kunnen. Het spijt mij dat gij met uw broeder, zwager en Potgieter deze week niet komen kunt- Gij zult dan moeten uitstellen tot in de week na 't Congres. Maar dan moet gij ook komen, want in de derde week van September worden hier evenals in de Congresweek geestelijke afzonderingen gehouden en dan zouden wij wel een weinigjen in tegenspraak zijn met onze omgeving. Breng Potgieter mee; als ik tijd heb, schrijf ik hem zelf. »Wat zijn wij op 't Congres zonder u? Over mijn speech gesproken: ik moet zeggen dat ik den geheelen Da Costa niet voor groot houd. 't Waarom ligt voor de hand. Maar nu wil ik courtois zijn, voor zoover een Twenthenaar dat vermag — ze knuppelen veel in mijn geboorteland — en dus alles zeggen in twee woorden. Die twee woorden borg ik van u, »Da Costa, strijdgenoot, mijn ' vriend en vijand tevens*. Dan kan ik den dichter gaan crayonneeren. Ik heb een prachtig woord van Lamartine tot richtsnoer »). Die Lamartine, wat is hij soms groot en altijd beminnelijk. Zelfs in zijn »Confidences«, waarin hij zichzelven als bij afbraak verkoopt. Oh, que le grand Dieu a fait de grandes choses! Jammer dat zij zichzelve soms zoo jammerlijk verkleinen. sAls ik kan kom ik Zaterdag morgen even te Amsterdam u mijn Da Costa-speech voorlezen. Ik heb graag een imprimatur van u. ... »Ik zal zoo ruim zijn als alleen ultramontanen dat kunnen. Maar wanneer dan ook de heer De Geyter van Antwerpen over Marnix begint, dan zullen wij zien wat te doen is. »Gij ziet, wat mij betreft, ik wil wel eens vechten« 2). En hij toog er heen; en bleef er vier dagen, den 3en den 4e°, den ^nt den 6en September. Tot nog toe was Dr. Schaepman slechts opgetreden in eigen Roomsche kringen, te Utrecht, te Amsterdam, te Rotterdam, liefst nog onder een bij uitstek geestelijk publiek, zoodat hij zich in zijn seminarie-katheder kon droomen. Daarom 1) Zie de rede, overgedrukt in M. en B. I. 2) Brief uit Rijzenburg, 30 Aug. 1872. 39' trad hij zoo graag op in 't St. Bernulfus-gilde b.v. Aldus was hij heengeraakt, spoedig ree is, over de ontroering van 't podium. De Amsterdamsche Pius-dagen hadden veel schuchterheid voorgoed verjaagd; en nu onlangs nog, den 12^ Mei, had hij te Rotterdam een volle zaal veroverd met zijn eerste Zouaven-rede. Een felle rede was het geweest. De heele geschiedenis had hij opgeroepen om te getuigen dat beschaving en rechtvaardigheid en vrijheid afhankelijk zijn van het Pausdom. »Een afschuwelijk tooneel ontspon zich voor aller oog, toen de spreker een oogenblik aannam de mogelijkheid, dat het Pausdom gevallen kon zijn« Wat hij daar woordelijk vertelde weten wij niet, maar 't zal wel geleken hebben op de latere uitspraak van Barbey d'Aurévilly: »La Papauté, clef de voute de tous les gouvernements de ce monde, qui, sans elle, sont ce que vous voyei: 1'Anarchie et la Bêtise dans les intelligences en attendant qu'ils soient, dans la réalité de 1'histoire, les Jacqueries et la Cruauté« 2). En toch degene die te Rotterdam, bekleed met de insignes van 't eerelidmaatschap in den Nederlandschen Zouavenbond, antwoordde dat het hem een eer was zouaaf onder de priesters te wezen, huiverde voor Middelburg, voor het samenzijn met — laat het ons maar uiten in harmonie met Schaepman's psychologie van toen — zooveel satans-telgen en hellegëbroed. Van wege den overkant had hij toen geen andere erkenning nog — buiten de groote vriendschap met Potgieter — dan 't lidmaatschap der Leidsche Maatschappij, maar eenieder kende den klinkenden naam van den ultramontaanschen dichter. Lees nu die geestige 1 Vdck fer-bla.dzijden, »Uit de Congresdagen* 3). De blijdschap, omdat alles toch zoo goed is afgeloopen, verguldt elke alinea, en over alles heen straalt het kinderlijk geluk, voor 't eerst in de groote, woelige, vijandige wereld te hebben verkeerd, vier dagen aaneen, zonder schade of schande — wat zeg ik? — van wege die ketters vriendelijk begroet, waardeerend bejegend, bewonderend toegejuicht. »Een Congres heeft in zeker opzicht wel iets van een wapenstilstand. Want er is overal krijg, op ieder gebied des levens. 1) De Tijd, 14 Mei 1872. 2) Dernières Polémiques, 1884. 3) Opgenomen in M. en B. I, 1—13. 392 Bijna iedere u'ting der kunst, vooral van de kunst der taal is geharnast... L'et »hier Welf« — »hier Gibellijn*, dreunt en klettert door albs heen. Maar soms is er stilte. De veeten blijven, maar de kampioenen staan vriendelijk koutend te zaam — men heeft een open oog voor het rappe zwaard uit het fijnste staal gesmeed, men weigert geen bewondering aan het lenige schubbenpantser of aan het kunstrijke borstkuras. Men lacht en schertst, om straks weer te kampen jusqu'a la mortU l). Met allen werd kennis gemaakt. Zijn vriend M. de Vries was daar, met dr. A. de Jager. En verder zal Schaepman daar hebben omgegaan met Beets, Hofdijk, Prof. Vreede, Anton Bergmann, J. ten Brink, J. van Beers, J. de Geyter, Max Rooses, P. Fredericq, J. P. van der Auwera enz. En op zijn kuiertochtjes raakt hij verliefd op Middelburg, in wedijver met Albrecht Dürer. Maar een stipte Congresseerder was hij ook; uit naieve nieuwsgierigheid vooreerst; en eveneens om a priori te besluiten of hij 't met zijn speech beter of slechter dan zijn voorgangers maken zou. God, er waren ook debatten! >Een debat op een Congres is een aardig ding. Daar treden sprekers op om te spreken, sprekers om te oreeren, sprekers om mede te deelen, sprekers om op te merken, sprekers om te vragen, sprekers om te antwoorden, en eindelijk sprekers om de zaak. Een Congresdebat is een fantasia door geheel het publiek uitgevoerd. De sprekers maken 't orkest, het publiek het koor. Dat geeuwt en fluit en schreeuwt en klopt en trapt, dat lacht en luistert en fluistert en ... besluit. Alles zeer aangenaam en zeer in orde. Een Congres is geen salon, maar een pic-nic« 2). Voorzitter van 't Congres was Jhr. Mr. W. C. M. de Jonge van Ellemeet, een aanzienlijk man van ouden Zeeuwschen adel. Een buitengewoon knap man daarbij, werkzaam op velerlei gebied, wetenschap, kunst, staat- en staathuishoudkunde. Een zeer sympathiek geloovend protestant, weldoend en weldadig, burgemeester van Oost-Kapelle, lid der Gedeputeerde Staten van Zeeland, en voorheen gedurende vier jaar lid der Eerste Kamer. 1) M. en 15. I, 3. 2) 51. en B. I, 7. 393 Hij zelf had met behulp van zijn schrandere vrouw het ontwerp gemaakt voor zijn smakelijk aangelegd Overduin bij Domburg. 's Voormiddags reeds van den eersten dag beproefde Schaepman in sectie, hoe 't gaan zou op de algemeene vergadering: Voorzitter van de letterkundige af deeling was Nicolaas Beets. Jan ten Brink zette zich weer eens in de weer om de bastaardwoorden onder zijn hoede te nemen. Hij beweerde dat dit in modernen stijl mocht en moest. Daarop vroeg hem Schaepman wat de uitdrukking »moderne stijl« te beduiden bad. Principieel keurt Schaepman het gebruik van bastaardwoorden af, hoewel hij, »eeh homo novus in de letterkunde, ook gaarne wil gerekend worden onder de voorstanders van den modernen stijl«. In de eerste algemeene vergadering, den Dinsdag namiddag, kwam Schaepman aan de beurt met zijn lezing »Over Neerlands grootsten dichter uit den nieuweren tijd, Mr. Is. da Costa«. Hem waren voorgegaan Jhr. de Maere Limnander over »De Vlaamsche Beweging op het gebied der Kunst«, Prof. Vreede over »Snellaert«, Karei Stallaert over » Nederlandsch voor het volk*. Wegens 't gevorderd uur vroeg praeses De Jonge van Ellemeet aan de vergadering, voor Schaepman 't gestoelte beklom, of men de bezigheden tot den volgenden dag zou verschuiven. Men stemde voor de voortzetting. Op 't verhoog rees dan zijn reuzengestalte, als gekapt uit een rots, als gegoten uit ijzer; een jongmensen met een ouden kop — wijl de schedel reeds kaal was en in zijn bonkigheid wel aan Cuvier herinneren kon. Hij sprak zijn rede uit, mathematisch gemeten naar het kwartiertje dat men op een congres welvoeglijk spreken mag. Een modelstuk van 't slag, zoo kerniglapidarisch, dat het heeten mag een openbaring van de wereld der geloovige kunst; en toch ook zoo boeiend-beeldig-schilderachtig dat ze onloochenbaar op een: »Veni, vidi, vici« berekend bleek. Tot slot wees de redenaar, met een vuist, trillend van geestdrift, op den Zeeuwschen leeuw, zijn »Luctor et Emergo* vierend. Schaepman, die nu toch eenmaal als partijman was gekomen, kon afstappen van 't podium met een overtuiging, niet ongelijk aan die van Breydel na 't gevecht met Leroux: »Gij hebt den klauw van den leeuw gevoeld*. ^Langdurige toejuichingen volgden op deze rede«, meldt het 394 verslag, een parenthesis, die men bij geen enkele andere lezing terugvindt. En onder de toejuichingen stond Beets-Hildebrand recht: »Ik heb het woord gevraagd alleen om de vergadering geluk te wenschen met het zooeven door haar genomen besluit; want wie is er nu die weet, wie die verlangt te weten, hoe veel of hoe weinig minuten Dr. Schaepman gesproken heeft« !). Zooveel grootmoedige sereniteit van wege een der slachtoffers van de Heiligerlee-brochure! Nu voelde Schaepman wat wroeging wellicht, en hij schreef: »Een crayon te geven van den man, die de geestigste teekenpen van geheel Nederland in de handen houdt, is wellicht niet doenlijk. Maar de zittingen (der letterkundige afdeeling) teekenen den voorzitter. Geen enkel oogenblik werd het debat slepend. Daar kwam over de dorste onderwerpen leven en gloed; geest tintelde tot in de droge taalkwestiën, hoffelijkheid beheerschte het debat. En in de korte résumé's vond men wel de sprekers terug, maar het gesprokene had beter klank en frisscher toon op de lippen van den meester. Soms lachte de kritiek schalksch door het resumé, maar de lach was vol bonhommie en noodigde, dwong tot lachen. De overbrenger van het »too long!« op Nederlandschen bodem, heeft niet te vreezen dat ooit het door hem ons in de hand gegeven wapen tegen hem worde gebruikt* 2). Ook in verzen wenschte Schaepman de kans op toejuiching te beproeven. Den volgenden dag verscheen hij met een zoo even neergepende improvisatie, vijf wijd-uitzwevende en toch licht-gewiekte strofen: >Neerlands Taaie, minder fijn bewerkt dan 't heerlijke vers »Aan de Taal«, van Beets, bij een andere Congres-gelegenheid; een tusschengerechtje voor 't oor in den trant der feestgelegenheden, waarvoor Laurillard een brevet had": .. . Maar klinkt onze stem dan niet langer langs de aard In den dreunenden klank van 't metaal: ' Wij hebben toch de eer onzer vaadren bewaard; Wij hebben der vaderen taal. Wij hebben de taal die, monarchen ten trots Voor 't bestaan van ons volk heeft gepleit, Die langs 't slagveld der eer, boven 't golvengeklots Qnzen naam, onze faam heeft verbreid! l) Handelingen van het Xlie Ned. T. en L. Cong res, blz. 121. *} M. en B. I, 9. 395 Wij hebben de taal, die aan Zuid en aan Noord Den roem van den Leeuw heeft gebracht, En getuigenis gaf, in het krachtige woord, Van zijn eerlijke, manlijke kracht. Onze smart, onze vreugd, onze toorn, onze klacht Geeft zich lucht in ons Nederlandsch woord, Wat het hart heeft gevoeld, wat de geest heeft gedacht Spreekt de taal onzer moeder weer voort. O blijve die taal dan het pand onzer eer, Als onze eere zoo vlekloos bewaard. Dan viel nog uw grootheid, o Holland, niet neer, Dan blijft onze glorie gespaard! Wat de wentling der eeuwen dan ook doe vergaan, Wat ook valle voor 't eerlooze staal, Wees blijde, o mijn Holland, uw volk blijft bestaan, Want de ziel van het volk is de taal! 1) Dit laatste vers werd door de Vlaniingen meegebracht van 't Congres en tot heden is 't een onzer strijdkreten gebleven. En toch was de vierde en laatste Congresdag, naar Schaepman's eigen getuigenis, de mooiste van alle. Toen ging het in rijtuig van Middelburg naar Veere en van Veere naar Overduin. Daar ontving de voorzitter de vreemde Congresleden. Hij leidde 't gezelschap rond, bij voorkeur in zijn heerlijke bibliotheek, in zijn Museum Catseanum, en in zijn aquarellen-verzameling. Een paar jaar te voren had hij zijn beschrijving van 't Museum Catseanum als handschrift laten drukken, en aan elk der Congresleden bood hij een exemplaar ter herinnering aan hun bezoek op Overduin.... Wat daar bij den Voorzitter »onder zijn boomen, aan zijn disch, in zijn Cats-zalen, werd genoten, heeft achting en eerbied verwarmd tot dankbaarheid*. 2). XLÏL »Mr. IS. DA COSTA*. Schaepman's Middelburgsche Congresrede leest men er in den eersten bundel »Menschen en Boeken* op na: Ten minste zoo men ze uit zijn studententijd niet van buiten kent. Want in 1) 't Gedicht weid gedrukt in >Aurora«, verzameld onder toezicht van W. J. Hofdijk, Jaarboekje voor 1873. 2) M. en B. I, 10, 396 welk geestelijk onderwijs-gesticht werd ze niet klassiek? Haar blijvende waarde ligt minder in de redenen tot optreden, die in het voorgaand hoofdstuk werden behandeld, dan in deze verklaring: Die speech was een hattelijke daad van publieke piëteit, door den leerling aan den meester gebracht. Aan den meester, die, zooals 't in den eersten bundel van dit werk werd uiteengezet, de eerste jaren van Schaepman's dichterschap heeft beheerscht Wel stond Schaepman ook toen reeds graag onder Vondel's hoede. Maar wie zal ontkennen dat de verzen, die we tot nog toe van hem ontvingen, tamelijk vreemd blijven aan Vondel's inspiratie en factuur, en dat de geest, waarin ze groeiden, met Vondel's wezen minder had verbroederd dan sympathisch bewonderend er langs heen gegleden, hoe gelukkig een moment de Vondel-hymne van '67 als leenmanshulde ook was geweest. Van den auditieven Da Costa is dichter Schaepman langs den audïtief-visueelen Hugo tot den visueel-visionairen Vondel gegaan. En 't werd ons reeds duidelijk hoe Schaepman, nu hij zijn hulde aan Da Costa uitzong in een proza-hymne, feitelijk reeds stond in het teeken van Hugo, waarin hij trouwens nog jarenlang vertoeven zal, alvorens voorgoed bij Vondel thuis te liggen. Dit sluit in geenen deele uit dat Schaepman Da Costa innig bleef vereeren, ook waar 't hem niet was te doen om redenaarsbijval. Voor velen zal 't misschien zijn belang hebben, nevens de bekende Da Costa-rede, hier een andere bladzijde van Schaepman te leggen, die lang vergeten is "-). »In geheel de rij der Nederlandsche dichters... geen enkele die op wie hem kennen zoo machtig een invloed, zoo aantrekkelijk en zoo bindend een macht uitoefent. Hij is allerminst op veroveringen uit, die in een vluchtige kennismaking haar begin, in een alledaagsche familiariteit haar voltooiing vinden. Meester wil hij zijn; meester van geest en hart; vermaken is zijn doel niet, maar verheffen, verstrooien van 's levens beslommeringen was nimmer zijn zaak. Maar schokken en verbazen; maar uit de diepten opzweepen naar de hoogten, maar den slentergang doen verkeeren in adelaarsvlucht, maar bezielen, maar de ziel bevruchten met het beste en hoogste, dat wil zijne 1) De Wachter, 1S72, I, 189 — 191. 397 dichtkunst.... Da Costa's muze draagt een pantser en over dat pantser een priesterlijk kleed. »De aantrekkelijkheid van Da Costa begint gewoonlijk met af te stooten Wie hem kennen wil en genieten, moet eerst strijden en verdragen. Na de worsteling vertoont zich eindelijk de meester. De breede, forsche muziek der gedachten, deelt zich mede aan den strengen, harden vorm; de koninklijke ziel wordt kenbaar in de kloeke, zware en krijgshaftige gestalte, evenzeer als de Godsgezant aan den Jordaan in den man met het kemelsharen kleed. »Waarachtig is de poëzie van Da Costa, en ziedaar hare kracht. Daar is geen schijn van logen in zijn gedachte of zijn woord. Wij protesteeren tegen vele zijner woorden, wij weten en zeggen het, dat zij geen waarheid zijn — maar hij, hij hield ze voor waarheid; die hulde is de grondtoon van ons protest. »Daar is soms iets in hem wat aan de felle woede en den harden toorn van den oud-testamentlijken Levi herinnert, maar woede en toorn zijn bij hem slechts de uitingen van een vlammende liefde voor zijn Koning en Heer. Maar misschien geven de middeleeuwen juister en reiner beeld voor deze grootsche verschijning in den ridder van St. Jan, den leeuw op het slagveld, den zusterlijken verpleger aan het krankenbed. »Verwant met dezen geest voelt zich ieder, die bij warme en ernstige liefde tot Waarheid en Recht, de schoonheid als beider kleed waardeert, die onder deze heerlijke zon de misschien verborgen kiemen der eigen vruchtbare geestdrift ontdekt«— Dat is voor Schaepman's eigen psychologie welsprekender dan zijn welsprekende Middelburgsche rede. En leg nu nog hierbij Schaepman's herinnerings-lied aan Da Costa, bij de 25e verjaring van 's meesters overlijden 't Zal me niet invallen dit heele gedicht mooi te heeten. Het vers verveelt op den duur, en dat zegt genoeg. Maar hoe trouw-dankbaar deze priester-dichter voor zijn eersten meester voelen bleef, is op zichzelf een schoonheid, waarvan de ontroerde uiting dan ook het beste deel is in dit gedicht: Ik heb uw oogen nooit zien vonken Van wonderbaren Oostergloed, Waarin drie gouden stralen blonken: Gevoel, Verbeelding, Heldenmoed. .. . "■) Isaac da Costa, 28 April 1885, Nieuwé Gedichten, 162—166. 398 Toch komt u mijn hart bezweren Met klanken vol geheimenis, Van welke 't levend Woord des Heeren En de Alpha en de Omega is. O Zoon van Isrel, die profeten En koningen uw vaadren noemt, Die aan den vreemden stroom gezeten Den luister van uw Sion roemt, Die in deze eeuw van werklijkheden Aan 't stof ontwrongen voor het stof, Weer visioenen hebt beleden Uw volk ten heil, Uw God ten lof. O Kind des Vaders, die den Zone Voor ons uit Davids stam gebaard, Uit Uwer liedren krans een krone Van ionge psalmen hebt gegaard. .. . Mijn Meester, nu de sluiers zonken Voor 't naadren van het volle licht, Straalt nu van gouden glans omblonken Des Heeren Bruid voor Uw gezicht? Hoort Gij van »Rome's schriftverzaking* In 't levende, ongeschapen Woord Of leeft de heerlijkste vermaking Op haar altaren levend voort? Mijn Meester, kon Uw antwoord komen Tot onzen dag en onzen strijd, Ik hoorde 't jubelende stroomen In zangen door de smart gewijd: »Mijn ziele wil den lof verkonden Der Moeder eeuwig jong en schoon, Ik heb de Moeder weergevonden De Moeder bracht mij tot den Zoom. "■) >>Da Costa strijdgenoot, mijn vriend en vijand tevens!* zong Thijm. De dankbaarheid van den leerling bracht den »vijand« in verzoening ten hemel. Een schouwspel dat den protestanten eigenlijk minder lief was. »De laatste twintig verzen dezer hulde hebben bij hun verschijning geen onvoorwaardelijke instemming gevonden bij sommige vrienden van Da Cosla, en éen van hen achtte het zelfs minder kiesch — het verwijt werd op de hoffelijkste wijze in een vraag gekleed - dat ik een poging deed om dezen genius Roomsch te maken. »Da Costa is protestant en anti-roomsch; ook al zou ik geneigd zijn dit te betwijfelen, het feit zou feit blijven. Maar deze omstandigheid behoeft mij, die in de katholieke leer de met "•) Nieuwe Gedichten, blz. 162—166. 399 volstrekte waarheid omkleede Godsopenbaring huldig, niet te verhinderen, om aan Da Costa, die waarlijk in de Openbaring Gods in Christus geloofde, den vollen inhoud en de zaligheid dier Openbaring na het vallen der aardsche sluiers deelachtig te doen worden«. «In de Menschwording van het Woord, het alles beheerschende mysterie van het christelijk geloof, heeft Da Costa met geestdrift, met volle overgave van hart en geest geloofd. Zijn «Ik zag Hem, ik gaf mij!« is de juichtoon van een kind, de psalm van een belijder, de strijdleus van een kruisridder, de zegekreet van een triomfeerenden martelaar. De Zoon van Israël staat in dat woord in zijn volle manslengte voor ons. De Koning, de Hoogepriester, de Goël, de Messias, de Gezalfde Gods, dat alles ging op in dat éene: het menschgeworden Woord, de menschgeworden Zoon. «Niemand zal dit betwisten. Betwisten zal men mijn meening dat het hoogheilig mysterie der menschwording, de alpha en de omega van het katholieke leven, voor den katholiek in leer en leven belichaamd staat in het Sakrament des Altaars, hetwelk niet anders is dan de menschgeworden Zoon, Offeraar en Offerande, overal en altijd. Maar hoezeer men die meening betwiste, mij euvel duiden mag men het niet, dat ik Da Costa houde voor een van hen, die niet wetende wat zij derven, op deze aarde de volle zaligheid van Gods openbaring niet hebben gesmaakt. «Ik kon mijne hulde niet anders bekronen* 1). XLIII. «VICTOR HUGO*. Welk een indruk Hugo's » Année terrible* op dichter Schaepman maakte, bleek reeds voldoende uit «Parijs*. Over datzelfde «Année terrible* werden door kriticus Schaepman de Wachterlezers ingelicht, en evenzeer over 't latere »Quatre-vingt-treize« en 't verder volgende «Le Pape«. Uit geen enkele der drie studiën spreekt de cultus van den leerling voor den meester. Dichter Hugo was aan 't zakken "■) Nieuwe Gedichten, Inleiding XVII-XVIII. 400 geraakt, en Schaepman's eerbied was lang geen blinde vereering. Zoo waren zijn drie stukken èn lyrisch-geestdriftig èn strengcritisch èn speelsch-satirisch, al naar 't paste; en zoo werden ook Schaepman's bladzijden over Hugo wellicht het beste wat toentertijde bij ons over «le Maitre« werd gezegd, ofschoon Huet, Pierson, Quack, Ten Brink, Boissevain en meer anderen spraken. Geen van die allen heeft met den dichter meegevoeld en meegedacht, ook tegen hem in, als de jonge Schaepman. De romantische periode der Fransche letterkunde is den Doctor steeds lief geweest. Lief vooral om dien bloei van genieën, die elkander verdrongen en toch elk zoo hoog en mooi hun eigen plaats vonden. Nog in 1894 luidt het: «Indien men eens alles ten einde mocht brengen wat men wenschte! In een volgenden bundel («Menschen en Boeken*) hoop ik mijn stukken over Victor Hugo te verzamelen; indien ik eens naast dezen Lamartine en de Musset plaatsen kon! In de studie over «1'Année terrible* krijgen we een ontleding van Hugo's dichterschap: l) «Hij was meester over de twee vormen die het scherpst en het schoonst de geheimen van wereld en leven teruggeven in het woord: hij beheerschte de vergelijking en de tegenstelling « Maar Hugo verstikte zijn genie in zijn grootheids-waanzin. »Het bewustzijn van zijn eigen goddelijkheid trilt in iederen regel. Hij is Frankrijk, Parijs, de wereld, de menschheid. Hiermede gaat het kruipen voor de triomfeerende demagogie gepaard. Want deze man, deze groote historische verschijning, likt de voeten van wie zijn ijdelheid koestert«. Maar veel wordt weer goed gemaakt door «dat blonde kopjen, dat kinderkopjen, altijd spelend door de droomen van Victor Hugo*. Bij de ontleding van »Quatre-vingt-treize« komt dezelfde verzoening. Zoo pas klonk de veroordeeling: «Van de eerste bladzijde tot de laatste is dit boek een steeds tot onstuimiger vervoering steigerende lofzang der Revolutie ter eer*. En toch: «Die blonde kinderkopjens knikken ons toe, en met een traan in de lachende oogen vragen ze aan tijdgenoot en nakomeling een zachter vonnis voor dezen man. Jeanne en Gros-Alain, Georgette ') De Wachter, 1872, II, 54—68. 401 en René-Jean en zoovele anderen pleiten voor hem met hun zoeten glimlach of hun stamelend woord. En al blijft de rechtvaardigheid het strenger vonnis handhaven, daar rijst toch een bede op in ons hart, dat de hand dezer kleinen tot het kribjen van den menschgeworden God den genius moge terugvoeren, die het verleerde een kind Gods te zijn« "■). Maar Hugo dwaalt steeds verder af. In 1878 zakt hij tot *le Pape«. Toornen kan Schaepman niet; bij zooveel onzin moet de onderstelling rijzen: Victor Hugo zal een zwaren droom hebben gehad, veel zwaarder nog dan dien, welken hij zelf den Paus toedicht. Met oolijke ironie wordt ons de inhoud van »le Pape« meegedeeld 2). In dien droom waar de heele »humanité profonde« mee gemoeid is, voelt de Paus in een opwelling van medelijden met het arme, goedzakkige menschdom, »zich genoopt zijn onfeilbaarheid weg te werpen. Dit geschiedt in een alleenspraak, die, in alle oprechtheid, meer onbegrijpelijks bevat dan het mysterie van den door Gods kracht onfeilbaren Petrus.* En dan, die taal zelve! »In de handen van Victor Hugo werd het kristalheldere Fransch een gasachtige massa, en de doorschijnende vloed, die hier als het lied van Villon een dartele beek gelijk door bosch en weide huppelde, die straks in Corneille's verzen als een machtige waterval neerbruischte en donderde, of in Racine's koren als uit Versatlle's fonteinen naar boven schoot, die in het meer van Lamartine den blauwen hemel weerkaatste, scheen nu, in nevelen opgegaan, over land en water, langs berg en dal te zweven«. »In de drie duizend verzen van >le Pape« vieren al de ondichterlijke gebreken van Victor Hugo hun saturnaliën. De slaven zijn dronken. De bevolkte eenzaamheden en de oneindige afgronden, en de diepzinnige donders en de God »respirable aux hommes», al deze dingen die men uit de latere periode van Victor Hugo genoegzaam kent, dwarrelen door elkaar.... De dichter zelf is geworden »un formidable vent démuselé«.... Bij 't verschijnen der verdere werken van Hugo deed Schaepman er het zwijgen toe. Toch, bij gelegenheid van zijn pennetwist met Van Deyssel over het tooneel, geeft de Doctor een drietal bladzijden, die l; Ome Wachter, 1874, I, 280. > > ,' 1878, I, 331 en vlg. 26 402 ons bewijzen, hoe trouw hij ook al de rest had gevolgd, bewonderend, waar te bewonderen viel: »Kent gij iets schooners dan »Le Cimetière d'Eylau«, dan »l'Aigle du Casque«, dan »Le Cid«? Toch rijzen drie werelden van schoonheid bij het eenvoudig noemen dier dorre titels. Hebt gij »Les quatre vents de 1'Esprit* opengeslagen? Hoort gij niet altijd door dat roerend-fraaie refrein in het lied van den balling? Hebt gij u aan »Le Livre épique* gewaagd en den spookachtigen rit mede gemaakt dier drie standbeelden, om eindelijk bij de guillotine stand te houden en dat weergaloos gesprek te hooren tusschen den Roi-Martyr en zijn voorzaten?* Maar nog duidelijker bewijst de Doctor dat hij zich over de teleurstellingen bij Hugo thans wreken wil op het zwakker gedeelte van diens arbeid. Teekenend vindt hij het, dat Sainte Beuve nooit een woord heeft verloren over Hugo's tooneelwerk: »Het is een der fijnste kattenstreken van dezen cynieken en epicuristischen scepticus, die, bij alle scherpte van vernuft en helderheid van geest, ook somtijds met groote waardigheid wist te zwijgen. «Behalve Hernani, heeft geen enkel der stukken van Victor Hugo een blij ven den indruk gemaakt« l). In diezelfde polemiek, verder gericht tegen Pauwels Foreestier, protesteert E. L. C. uit al zijn kracht tegen het «Charlemagne de l'art«, waarmee Thijm Hugo's tachtigsten verjaardag zooeven had begroet. Bij Hugo's dood laat Sehaepman zijn pen rusten. Evenmin neemt hij ze op bij 't verschijnen der nagelaten werken. Maar toen de Doctor, bij gelegenheid van de Fransche wereldtentoonstelling in 1889, alweer Parijs doorkuierde, bleef hij staan in den Jardin der Tuileries vóór »le Panorama du Siècle* 1789—1889. »Aan het marmeren voetstuk staat éen man; voor Frankrijk de verpersoonlijking van geheel deze eeuw, de eeuw als omvattend in den duur van zijn leven, de eeuw als nabeeldend in de diepten en hoogten van zijn levenslot, de eeuw met haar oceaan van hemelbestormende golven en grondelooze afgronden, in zijn ziel dragend en in zijn lied openbarend, éen man: Victor Hugo. ") Onze Wachter, 18S2, I, 41 — 43. 403 »Bij dezen oproep van de Fransche meesters voel ik de trilling die de ontmoeting met al het waarachtig groote en schoone mij door het hart jaagt.... In dezen dichter zingt de heele 19e eeuw: »Naar alle vier hoeken der wereld schetteren Hugo's koperen trompetten de legende van den grooten keizer uit. Wat aan de Bourbons van den ouden stam in deze eeuw herinnert, heeft de gouden veder van het enfant-génie op het lelieblanke perkament neergeschreven. Het koninklijke in de dagen van het burgerkoningschap straalt om het hoofd van den titanischen baanbreker, die in de letteren de omwenteling heeft doen zegepralen, als hij straks ook op de barricaden de vrijheid en den broederzin tot werkelijkheid dwingen wil. Wat de vlammen der Commune ook verteren, hoe in bloed en rook de heugenis aan het tweede keizerrijk ook onderga, »les Chatiments* blijven leven. Frankrijk wordt verslagen, Frankrijk ligt vernederd, Frankrijk valt — hier is de dichter die het weergalooze lijden in een wonder heldendicht te zamen vat: »l'Année terrible*, een heldendicht dat gesmeed is als een zwaard der wrake, een nieuw zwaard dat het oude heldenzwaard, onteerd en weggeworpen »par la main d'un bandiu moet vervangen Zoo tot het einde, als Frankrijk herrijst, als het leven weer klopt in het onsterfelijk hart, dan gaat lijnrecht als de leeuweriksvlucht, maar met den machtigen vleugelslag van den koningsarend, de hooge hymne ten hemel, die uit Frankrijk's zonnen-oogen den vrede over de wereld en de menschheid stralen laat« *). Herhaaldelijk heeft Schaepman later over Victor Hugo gelezen en geïmproviseerd. Uit de dagbladrelazen blijkt dat hij verder niet veel verkondigde wat hier ter aanvulling zou dienen bijgevoegd. XLIV. »RABAGAS« enz. Aan andere Fransche meesters der literatuur — in den engeren zin — wijdde Schaepman geen afzonderlijke studiën, wel recensies of kortere schetsen. Wat de jonge dichter op Lamartine's graf had gezongen, l) Schaepman. in » Haagscue Stemmen», III, 18 Jan. 1890. 4C-4 verscherpte hij tot een karakterschets in proza, non multa sed multum: Lamartine kon alles zijn. Zoo groot was de rijkdom, maar zoo groot ook de ontvankelijkheid van dit wezen, dat het alle deugden en alle gebreken kon aannemen. Onder de oogen zijner moeder was hij haar heilige. Van haar verwijderd had hij slechts éen blik noodig om het tegenovergestelde te zijn. Hij bezat een gave, die, waar ze met bewusten wil in den dienst van 't kwaad gesteld wordt, huichelarij heet. De spontaneïteit zijner hoedanigheden was zoo groot, dat ze bij den minsten schok tot het volle leven ontwaakten* "). Hoe eigenaardig de Romeinsche correspondent Alfred de Vigny nevens Potgieter plaatste, vernamen wij vroeger 2). Breedvoeriger schreef hij over George Sand. Maar 't artikel bleef achterwege 3). »Ik hoop in 't Juni-nr. van.Onze Wachter (1875) een stuk te geven over Autran, »La Légende des Paladins*, en Bornier, »La Fille de Roland*, twee Fransche gedichten, die overheerlijk zijn* 4). Maar bij de hoop is 't gebleven. Over Proper Mérimée hooren wij terloops: » Leest gij boeken als » Lettres a une Ihconnue*? Hoe het zij, ik lees wel eens zulk een boek, al maakt het niemand vroolijk, een fijnen geest in het cyniekste pessimisme dood te zien gaan « \ Ook veel minder bekenden ontsnapten hem niet; vooral zoo ze Roomsch waren. Zoo b.v. Amédée Pommier, wiens »Paris* hij zich steeds met genoegen herinnerde. »Een dichterlijke geschiedenis van de Seine-stad, aangenaam, los en toch keurig berijmd* 6). Even stipt hield hij het steeds zoo merkwaardige Fransche tooneel in 't oog: »Ik heb van den aanvang af den jongeren Dumas met de meeste belangstelling gadegeslagen. Op dit oogenblik is de blijvende herinnering: verveling.... In zijn eigen oog is Dumas ') M. en B., II, blz. 51. 2) Dr. Schaepman II, blz. 11. s) »Ik heb nog een stuk over George Sand; ik breng het mee; misschien nog meer kleingoed; ik moet eens snuffelen-. — Brief aan Thijm 25 Mei '76. *) Brief aan Thijm. 9 Jan. 1874. 4) » » » , 22 Mei 1875. 6) M. en B., IV. Ter inleiding, XVII. 4°5 een Johannes de Dooper, de wereld haar zonden toonend, haar schande openbarend, haar vonnis sprekend; ja, maar in haar eigen taal, in haar eigen vorm, op haar eigen wijze, in haar eigen licht. De verlossing die hij predikt is: öf de echtscheiding öf het tuez~la. Deze man wil in vollen ernst met zijn tooneel de maatschappij hervormen, en, zonder eenige weifeling, plaatst hij de tooneelkunst als menschen-hervormende macht op éen lijn met den godsdienst en spreekt dan nog een banvloek uit over de Kerk. Deze man is zoo geheel en al een man van het ontleedmes, dat hij zich zelfs de moeite niet geeft om naar hooger dan zijn lijk op te zien. Schandelijker en laaghartiger bladzijden over de vrouw heeft niemand geschreven, vermeteler en onbarmhartiger noodlotsleer niemand gepredikt. Zijn geheele wijsheid is de wijsheid van het geweld, en bij hem is macht het hoogste recht. Tegen de prostitutie en de echtbreuk heeft hij een kort recept: »Protégez la femme contre 1'homme et protégez les ensuite 1'un contre 1'autre. Mettez la recherche de la paternité dans 1'amour et le divorce dans le mariage«. Volgens zijn schriftverklaring is het tuez-la niets anders dan »la paraphrase de la parole du Christ a ceux qui lui amenaient la femme adultère.* Deze man heeft geen hart. De wreedheid is een zijner sprekendste trekken: eene wreedheid zoo koud en zoo fel, dat men zich sidderende afvraagt, welke wellust al het menschelijke in dit hart heeft verteerd. Met zijn wreedheid wedijvert de waanzinnige trots, die den profetenmantel om zijn schouderen hangt en hem de blijde boodschap doet verkondigen der verlossing van den mensch door den mensch* l). Een afzonderlijke studie wijdde Schaepman aan »Rabagas« van Sardou. Een uitvoerige recensie, literair-sociaal. We zijn in Monaco. Het prinsdom is in gisting, 't zal uitkomen op een Revolutie, en de leider is Rabagas, het type van een herberg-demagoog. Alles wat de prins doet of niet doet is verkeerd: »De prins gaat wandelen. »Veel tijd te over*. — De prins blijft thuis. »Te bang om zich te laten zien*. — De prins geeft een bal. »Wat teugellooze weelde*. — De prins geeft geen bal. »Schriel«. — De prins houdt een wapenschouwing. »'t Volk bevreesd maken voor de soldaten«. — Geen «) Onze Wachter, 1882, I, 50-51. 4o6 parade. «Bang voor den geest der troepen*. — 'sPrinsen feest met vuurwerk. »'t Bloedgeld van een volk in rook opgegaan*. Geen vuurwerk. «Niets te over voor volksvermaak*. — De prins is welvarend. «Hij heeft niets te doen«. — De prins is ongesteld. «Uitspattingen*. — De prins laat bouwen. «Verkwisting*. — De prins laat niet bouwen. «En de proletariërs ?« Geen wonder dus dat de prins zijn reispak uithaalt. Maar voor hij heengaat voorgoed, komt een Amerikaan sche Miss hem een recept voorleggen dat hem nog zoo kwalijk niet lijkt. Rabagas wordt uitgenoodigd aan 't hof, Rabagas Wordt eerste minister... en de Revolutie is uit, want Rabagas is aan 't bewind. Maar zijn discipelen denken er anders over, en ze zetten hem af. Het stuk, dat verscheen onmiddellijk na Frankrijk's groote rampen, werd overal gespeeld en verwekte een boel opschudding, daar 't niet moeilijk viel in het mengsel Rabagas de politieke mannen van den dag te herkennen, of althans hun karikatuur. «Rabagas is een historische verschijning. Noem hem zooals gij wilt: Olivier, Gambetta, Favre, Pascal Frousset, Jules Vallés. Hij is de wereldhervormer onzer dagen, die zijn goochelaarstoeren onder galmende frasen uitvoert en zijn zakken vult. Hij is de onvoldane eerzucht en de ijdelste eigenwaan; de meest logenachtige waarheid en de meest ware logen; hij is ernstig, met volkomen gemis aan ernst; hij speelt met menschenbloed en menschenlevens, zonder dat het geweten klopt of het harte scheurt; hij weet niet dat het zwaard wondt en doodt; hij weet alleen dat zij hem den weg schoonvegen*. «Een vreeselijke verschijning in een luchtig, alledaagsch gewaad, met een geestigen trek om den mond on een guitige tinteling in 't oog. Hij heeft «de wereld* gezien en haar vormen aangenomen uit ijverzucht en uit spijt. Al zijn zinnen haken en trillen naar de koortsige genietingen onzer eeuw; de koorts der begeerte schiet krampachtig door de vingeren en speelt in sidderende trekkingen om de lippen, hij kent het genot, hij waardeert het. Welaan, ook aan hem de zachte prikkeling der geurige vleierij, de verfijnde lofspraak, ook aan hem de zachtheden en zoetheden des levens, het bed van ongekreukte rozenblaren en de karpers met slavenvleesch vetgemest! Ook aan hem de gouden wolkendrift van eer en glorie, ook aan hem de storm van toejuichingen en jubelkreten. Ook aan hem de macht, de heerschappij, het gebied, het genot van heer en 407 meester te zijn over duizend duizenden, over dood en leven; het genot van de legers op te stampen uit den grond en met éen wóórd weg te zweepen, den dood te gemoet. >Maar dan, als het genot is gekomen, dan? — dan de laatste gedaanteverwisseling van den mensch. God beneden het dier. Dan de lust van een tijger met de sprongen van een aap; de driften der hyena en de fierheid van den leeuw. Dan, onder een schertswoord, de wereld ten doode gedoemd om zelve te kunnen leven en nog eenmaal weer te beginnen met het oude spel. >Want het is alles spel—alleen Rabagas is voor Rabagas ernst«l). Men ziet het, onder Rabagas speurt Schaepman vooral Gambetta, met des te meer kans van juist te zien, daar hij Sardou's blijspel kon leggen nevens Daudet's portret van Gambetta in «Lettres a un absent*, en nevens het hoofdstuk «La fin de la Bohème* uit «Les Jours de 1'Epreuve* van Caro 2). XLV. «MONTALEMBERT*. Misschien ligt in «de jeugd van Charles de Montalembert* 3) wel het zuiverst de veelzijdige genialiteit van den jongen Schaepman, dichter-wijsgeer-redenaar-geleerde te weerspiegelen. Een uitstalling van globale * geharmonieerde levenswijsheid-ophooger-ieliëf, verwonderlijk voor zijn negen-en-twintig jaren. Dit komr, meen ik, althans gedeeltelijk, uit dezelfde reden die ik reeds mocht opmerken bij Schaepman's Dante-studie: Benijdenswaardig wist hij in zijn bespiegelingen de realistische en de idealistische wijsbegeerte te verzusteren. Nu, zijn kennis van Aristoteles-St. Thomas van Aquino en van Plato-St. Augustinus, en zijn kunst om zijn eigen geleiders 1) De Wachter, 1872, I, 381-3S2. 8) 't Heeft zijn eigenaardigheid te vernemen hoe Schaepman kennis maakte met »Rabagas*. Schaepman rijdt met zijn mede-redacteur Klönne door de Amsterdamsche straten. Voor een toonvenster ziet hij Sardou's nieuw tooneelwerk aangekondigd. Hij stapt uit, koopt het boek, scheurt het midden door, en geeft de eerste helft aan Klönne, terwijl hijzelf de tweede leest Toen hij zijn bladzijden uit had, vertelde hij aan Klönne wat de inhoud van de eerste helft moest wezen, en Klönne zelf kon volstaan met de fragmenten aan te duiden, die hem voor den vorm de best geslaagde schenen. SJ Uit de Wachter van 1873 opgenomen in M. en B. II. 4o8 samen te mennen, volstaan toch niet om voor al wie ze leest . de blijvend-boeiende aantrekkelijkheid van die studie-stukken uit de jaren '70 te verklaren. Psychologische doordieping, exprofesso gepleegd, van wege een professor in de geschiedenis die met eens tot de dertig reikte, mocht allicht in 't oog van soberder en kalmer geleerden een pedantische ontplooiing schijnen van salomonische wijsheid vóór de jaren. En toch komt deze bedenking bij geen mensch op waar het de wijsgeerighteraire of -politieke cartons van den jongen Schaepman geldt, wijl steeds die studies de illusie geven van de meegeleefde werkelijkheid, wijl de voorstelling steeds is vol actie, dramatisch bewogen, wijl doorheen al die geleerdheid jaagt het levende menschenbloed èn van Schaepman èn van zijn helden. En dit is waar voor »de Jeugd van Montalembert* misschien meer nog dan voor eenig ander Schaepman-stuk uit die jaren. Wat had deze jonge man bij al zijn geestdriftige onstuimigheid veel beredeneering, en veel beredeneerd gevoel ook! Aanleiding tot het schrijven van deze breedvoerige studie was het boek van Mme Graven, dezelfde, wier «Récits d'une Soeur* de Romeinsche Schaepman zoo mooi vond. Haar boek over Montalembert verscheen in 1873. Schaepman greep gretig toe. Hij erkende dadelijk zijn romancière, die met zooveel spirit en zooveel goede trouw het katholicisme van de romantiekers tegen 't opkomend realisme had verdedigd, in de kunst en in 't leven. Zoo heel veel trouwens was er dat Schaepman trok naar Montalembert: de reine edelheid van dat gave genie zijn heerlijke rol als Pius-verdediger in i848-'49, toen de'jonge pair met zijn rede tegen de om wentelaars niet alleen de heele Kamer electriseerde, maar ook Veuillot, die getuigde: »C'est un des chefs d'oeuvre de la parole humaine*. bekroond door toejuichingen »tels qu'on ne se souvenait point derf avoir jamais entendu dans les assemblées délibérantes*. En dan die taal van Montalembert, de taal niet alleen van den redenaar maar ook van den schrijver: »De verhaaltrant in >Ste Elisabeth de Hongrie* is de oude Duitsche meesters afgekeken- hij herinnert aan Meister Wilhelm en aan Meister Stephan . voor de «Moines d'Occident* heeft hij de oude, door heiligen geschreven levens der Heiligen, heeft hij Beda den Eervvaardigen en St. Bernard tot bezielende voorbeelden genomen en vrome 4CQ naïveteit aan breede geschiedbeschouwing gepaard. Al zijn vlugschriften dragen bij alle gemeenzaamheid en bewegelijkheid den echten, klassieken stempel; deze man is van het hoofd tot de voeten een man van den grooten stijl« *). En dan zijn strijd voor de vrijheid van onderwijs, zijn verdediging van de Jezuieten, zijn kampioenschap voor Ierland, voor de christenen van Syrië, van Polen, van Griekenland; dat alles had in den leerling een bewondering gekweekt, die, zooals telkens bij Schaepman zucht tot wedijver werd, en die hem steeds hield in 't geestelijk gezelschap van dezen «Katholiek in iederen polsslag van zijn leven, liberaal tot op zijn sterfbed*. 2) Of ligt er, meent ge, niets van een zelfportret in 't volgende: «Hij bezat de kracht die niets ontziet, niets spaart, alles trotseert; en tevens was in hem een fijngevoeligheid, die niet alleen prikkelbaarheid, soms lichtgeraaktheid werd. Een man, een dubbel man zelfs, tegenover zijn vijand, een kind misschien wel een bedorven kind, onder zijn vrienden. Zijn ridderlijke moed deed hem den strijder eerbiedigen in den gehaten tegenstander, maar wie zijn vriend was en van hem verschilde in meening mocht op zijn volle onverschilligheid rekenen die heftiger was dan zijn toorn*. Schaepman beperkt zijn opstel zeer wijselijk tot de jeugd van Montalembert. We krijgen den knaap te zien in Engeland, onder de leiding van zijn moederlijken grootvader, terwijl vader, Fransch gezant, met moeder te Stockholm verblijft. De jongen wordt eigenlijk te braaf gehouden : »Hij is mij te zoet, ik ben er bang van. Gelukkig gaat zijn schooljaar niet zonder een paar schalke streken en een pak slaag*. Bij dien toch zoo flinken Anglikaanschen grootvader ligt wel 't vroegste geheim van Montalembert's liberalisme. Moeder had zich uit het Anglikanisme bekeerd, en vader was een flink Roomsch ridder. Na den dood van grootvader wordt Charles leerling op het Ste Barbe-college te Parijs. Later zal Montalembert die colleges aan de openbare verachting prijs geven »als de holen waar de verdierlijking monsterachtig is«. Te midden van al die jonge atheïsten blijft Montalembert zijn geloof bewaren en sluit hij vriendschap met Rio, den door Schaepman ijverig gelezen kunst- «) M. en B. II. Ter Inleiding XXV. s) De Jeugd van Ch. de Montal M. en B. II, 64.— Den 7™ Nov. 1S73, in de Keizerskroon, Amsterdam, had Schaepman voor de Katholieke Vereeniging een lezing gehouden met denzelfden titel. 4 io minnaar, en met Léon Cornudet. Deze wordt zoo zijn boezemvriend dat ze samen een levensprogramma onderteekenen van trouw aan godsdienst en vrijheid. Staatkunde en geschiedenis zijn Montalembert's liefste studiën. Hij leest vooral Engelsche redenaars, het liefst Gratham; bij dezen deed Montalembert zijn liefde op voor Ierland. Na 't sluiten van zijn collegejaren, in 1828, vertrekt Charles naar Stockholm. Daar leert hij de Duitsche wijsbegeerte kennen o.a. »le grand Schelling*, Zimmer, Baader. Schaepman kende wellicht zelf te weinig den philosoof der Duitsche romantiek om uit te maken in hoever de schepper der »Transcendentalphilosophie«, de vorscher naar het »Identitatzsystem« met zijn »intellektuelle Anschauung«, en de droomer der »Johanneskirche« die uit de Petrinische katholieke en de Paulinische protestantsche zich ontwikkelen zou, den liberalen denker Montalembert is blijven beïnvloeden. Liever achterhaalt Schaepman in Montalembert de sporen van Baader's theosofie met haar tegenstelling vart »Papismus« en »Katholicismus«. Een groote droefheid kwam over Montalembert door den dood van zijn zuster. »Zij was voor hem wat voor zoovelen de zuster is, een zuiverend, een verheffend element in zijn leven*. Hier kon Schaepman niet voorbij zonder, een eenige maal in 't openbaar, zijn eigen zusje, de kleine Johanna, te gedenken. » Weemoedig blijft de man staan bij het kleine graf van het eenig zusje, als knaap vloog hij er over heen in het wilde spel; — hij vond het toch terug.« Montalembert besluit zijn jeugd met een bezoek aan Ierland, een dichtersdroom, en aan O'Connell, voor hem geen dichtersdroom. Want de fijne Fransch-Engelsche graaf, die zijn leven bevolkte met idealen, stond hier plots tegenover een man van de meest reëele werkelijkheid, tegenover een paladijn in onderlijfje, tegenover een schertsenden Ierschen boer. En dit is een fijn brokje psychologische beschrijfkunst!). Psychologische fijnheid veredelt trouwens deze heele studie. Aan Montalembert's leven wijdden zich later Mrs. Oliphant, de Meaux, Lecanuet. In geen enkel dezer drie uitstekende werken vond ik een zieleportret van den jeugdigen Montalembert zoo mooi als dat van Schaepman, waar hij staat voor den leuzeman ') Zie M. en B. II, blz. 107—109. 4ii van: *ou tu es catholique ou tu ne 1'es pas« geklonken aan »l'Eglise libre dans le libre état-<; waar hij staat, met een woord voor den trouwen katholiek, leerling van Lamennais. Over een paar bladzijden ligt hier een overweging van de logica en het leven 1). Had Newman Nederlandsch geschreven, ik denk dat het in dezen trant zou zijn geweest. Dan weer terugkeerend tot Montalembert persoonlijk luidt het: »Daar is in hem meer gemoed dan geest. Hij mist in hooge mate de gave der kritiek, de onderscheiding des geestes. Een aantrekkelijke gedachte is als de sirene, die hem in den maalstroom der valsche stelsels lokt. Als een goddelijke hand hem uit de bruisende, brandende wieling heeft getrokken, dan blijft het lied der verleidelijke schoone toch zweven in zijn ziel; hij neuriet het onbewust op onbewuste oogenblikken na, en die zwakke echo is hoorbaar in den grondtoon van zijn levenszang. »Is de, eveneens zeer eigenaardige, vasthoudendheid van Montalembert hiermede niet in lijnrechte tegenspraak? Indien het zoo ware zou het eigenaardige zijner leerzaamheid niet bestaan. Maar dezer onderscheidend teeken bestond hierin dat zij haar grond had in de ontvankelijkheid van het gemoed. Dat gemoed vereenzelvigde den leerling met den meester; en is de ijdelheid reeds een beletsel voor het verkrijgen van een betere overtuiging, zij is nog grooter beletsel voor het verloochenen van een valsch geloof. Bij de Montalembert was iedere overtuiging een geloof« 2). Met het zware jaar 1830 is de jeugd van Montalembert ten einde en Schaepman's opstel ook. Nu gaat de twintiger onder de leiding van Lamennais zijn zoo bewogen leven in. »Nu wacht hem de toekomst in de bureaux van »±'Avenir«\ Had Schaepman in de jaren '70 het verdere leven van Montalembert te boek gesteld, hij zou met zulk een arbeid onmogelijk een daad van piëteit hebben gepleegd. Voor hem was toen de Montalembert van 't openbare leven »een dolend ridder van een fantastisch Moyen-Age«. Later klonk het grootmoediger en alleszins grooter: Montalembert heeft aan zijn tijdgenooten geleerd, dat in alle groote bewegingen der menschheid een ware, een 1) M. en B. II, 93—94. — Een even fijne en boeiende studie als die van Schaepman over de Jeugd van Montalembert verscheen in de Revue des deux Mondes, i November 1911. Schrijver van dit »I den mist van het slagveld heen het Oosten te bespieden en den dag te schouwen die na het duister verrijst«.J) Na St. Augustinus waren voor Schaepman Bossuet en Dante de grootste katholieke genieën. Na Augustinus, want »wie geeft een naam voor dezen geest, die een wereld verwon en veroverde in zich zeiven, die een reus is door de wetenschap, een koning door 't geloof, en alles door de liefde ?« Nu is 'teen verrassing Schaepman de Maistre's afmetingen te zien schouwen nevens die van Bossuet. Weze dus eiken lezer de bladzijde van Menschen en Boeken II aanbevolen, die aanvangt aldus: »In Bossuet leeft, behalve het genie, ook het bewustzijn van het ambt, van de waardigheid; deze groote geest is tevens de statige prelaat, de majestueuze prediker aan het majestueuze hof van den Roi Soleil. De adelaar van Meaux is wel wat geheraldiseerd.« 2) Bij onderonsjes-gelegenheden, toen de Maistre te pas kwam, haalde de Doctor graag den teekenenden zet aan van den Siciliaanschen edelman, die zijn bewondering voor de Maistre uitte aldus: »Pare il nostro Etna, ha neve in testa e fuoco in bocca*. Voor de rest kunnen we uit menigen zet in dezen »de Maistre* opmaken hoezeer ook voor Schaepman waar is wat hijzelf eenmaal verklaarde over Thiers: »Hij had van den aanvang af een eigen vorm voor zijn meeningen, en die vorm had met twijfel of aarzeling niets gemeen*. XLVIII. »LOUIS VEUILLOT«. Een van de zeldzame Roomsche grooten door Schaepman tijdens hun leven met een Wdchter-a.rti.kel bedacht. Want guitig werd eens door een Schaepmansvriend opgemerkt dat 's Doctors immer strijdvaardig ultramontanisme zich gaarne mat met andersdenkende levenden, en dat 's Doctors platonischer stemming, waar het hulde aan gelijkgezinden betrof, — die geen Pausen waren — zich eerst na hun dood uitzong in piëteitvolle prozaof verzenlyriek. De beide groote uitzonderingen op dien bijna bestendigen "■) M en B. H, 16—17. *) M. en B. II, blz. 24. 421 regel zijn: voor den vreemde Veuillot, voor Nederland Alberdingk Thijm, de twee die hij in zijn jeugd »maestro* noemde. 't Veuillot-artikel is inderdaad een heerlijke polemiek-op-hoogerreliëf tegen al degenen die Veuillot negeerden of miskenden. Alles heeft hier een polemische beteekenis, somtijds ook met vooruitzicht op dingen die later in 's Doctors eigen leven onder de hoede van dezelfde bij voorbaat gestelde verdediging moeten genomen: »Hij heeft iederen regeeringsvorm geëerbiedigd, behalve dien van het oproer. Hij heeft van allen het beste gehoopt. Hij heeft allen gewaarschuwd, soms op biddenden, soms op veroordeelenden toon. Naar het woord des Apostels was hij onderworpen aan alle gezag, zoolang totdat het gezag hem den naam van God wilde ontrooven. Maar wat behoeft men hier redeneering en verklaring? Vraag zijn tegenstanders; zij kennen in Louis Veuillot niet den Bonapartist, zelfs niet den legitimist, zij kennen in hem slechts den Ultramontaan.« ") En om den grootsten dagbladmeester van het toenmalig Europa te schetsen, haalt Schaepman deze teekening uit: »Zijn kunst smelt ineen met zijn leven; hare bezieling is de edelste hartstocht, de heldengeestdrift die op het slagveld alles trotseert. Vol harmonie als zij is in haar vormen en verhoudingen, toch brengt deze kunst niet als eersten indruk een schoonheidsgevoel teweeg; zij wekt zelfs niet.de gedachte aan majestueuze, maar wel aan vaardige en onbedwingbare kracht. Zij is in waarheid de kunst van den dagbladschrijver. Veuillot is onmiskenbaar de vaardigste geschiedschrijver van den dag. Uit de dwarrelende wolk van dagelijksche gebeurtenissen weet hij het feit te grijpen en te bewaren. Zijn blik is scherp, zijn oordeel snel, zijn woord zoojuist, dat het feit daarvoor geschapen schijnt. Maar hij heeft meer dan deze geestesgaven. Hij heeft voor zijn oordeel een onveranderlijken maatstaf, een onomstöotelijke wet. Het ideaal zijner wereldbeschouwing i6 hem niet verborgen, de wet die de geschiedenis beweegt en beheerscht is herrf geen geheim. Dat alles heeft hij in zijn geloof. Nog eens zonder zijn geloof is deze man niets. Hij dankt daaraan zijn frissche vruchtbaarheid; het geeft hem de onverzettelijkheid, die aan onverbiddelijkheid grenst... Aan het oordeel over ééne ver- 1) M. en B. II, 115. 424 zenith van een nadir spreken zou, dekten zich met den naam Veuillot. Wie, te bekrompen om omstandigheden en beginselen, toepasselijkheid, oorbaarheid en noodzakelijkheid te kunnen onderscheiden, alles met een schel klinkend Credo zonder liefde meende te mogen beslissen, achtte zich omkleed met het gezag van Veuillot. Het goorste cynisme meende zijn geweldige ironie te evenaren, en de vlegel, die hier of daar een knuppel had opgeraapt, noemde zich de wapenbroeder van den man, die eenmaal van zichzelven had gesproken als van een knuppeldrager voor de heilige Ark des Heeren.* J) XLIX. NAPOLEON. Sedert »Parijs« en «Sofronia « was het niet gekomen tot groote poëzie. De «Palatijn* lag immer in fieri. 't Moest worden een »Lied der Opstanding« en reeds in zijn Romeinsche portefeuille staken, gelijk we vernamen, verschillende fragmenten. Terzinenreeksen, die in 1871 werden opgepoetst en als Potgieteraansche typen van vaardige stevigheid maar ook van »kunst door arbeid verkregen*, onder de titels »Voorzang* en «De Stichting van Rome« in Alberdingk's Jaarboekje kwamen prijken. 't Onderwerp bleef den dichter bekoren. In den zomer '72 verneemt Alberdingk: «Met het spotkruis van den Palatijn ben ik aan 't werk De détails ontbreken mij nog om aan 't drama- tiseeren der gebeurtenissen te gaan« 2). Maar de détails bleven ontbreken. En de «Palatijn* bleef liggen gelijk later veel andere dingen, waarvan de Doctor eenmaal getuigde. «Zij zijn geboren uit den drang om een grooter onderwerp te beproeven. Maar of de omstandigheden waren den drang niet gunstig, of de drang schiep eenige begoocheling over de eigen kracht« 3) Zoo had Schaepman einde '72 niets anders gereed voor Thijm's almanak dan «Fantasie*, een klein dingetje, losjes gedroomd, zoo heelemaal het tegendeel van zijn veel persoonlijker soliede verzen. De wolk is het beeld van de fantasie, nu eens is 't een speelsch gouden !) Inleiding M, en B. II, XXIII—XXIV. ') Brief van 10 Juli '72. s) Nieuwe Gedichten, ter inleiding XIV. 425 vlokje, dan weer is 't een dreigend orkaan — maar ook dit moet er zijn, want uit het tempeest wordt onze dorrende aarde met nieuw leven gedrenkt1). Meer poëzie dan in 't versje zelf steekt in den speelschen brief, waarmee 't naar Alberdingk was gegaan: »Vindt gij ook niet eenige gelijkenis tusschen de wolken en de fantasie? In dampen opgestegen van de aarde drijven ze in het licht der zon, lieflijke beelden, belichaamd, helder, rein, doorschitterd van zonnegoud! Straks worden 't toornige onweerswolken — ook de fantasie toornt. Als het onweer de aarde, zoo foltert zij soms het hart. Straks echter komt de heerlijke regen; is de poëzie — kind der aarde en kind des hemels als de wolken — niet altijd vol van lieflijken troost? «Daar hebt gij de gedachte van een very little poetn; of het cxquisite is, blijft aan u te beoordeelen. Het motief is rijker dan de uitvoering; dit was, dunkt mij, een eischvan 't sujet; er moest iets onvolkomens, iets zwevends in zijn.2) «Gij moet het weten of Ge 't opneemt. Ik heb de gewoonte om uit het spoorwegraampje altijd naar de wolken te kijken: Ik neem wel boeken mee op reis, maar ik lees in de wolken. Een dwaasheid. «Qu'y faire!« Een mooier stukje dan «Fantasie* had Schaepman enkele weken te voren gemaakt. De bekende lezing van zijn Kuilenburgschen vriend Prof. van Meurs »de Luchtballon* zou in 2dén druk verschijnen. Schaepman wou een vers ter inleiding schrijven. Maar 't kwam niet. Al de rest was reeds af, en de ballon gereed om zonder een salvo van Schaepman de lucht in te gaan. Dat mocht niet. In der haast dichtte Schaepman «Naar -Omhoog* een van zijn beste kleine verzen. In zijn eigen inleiding schreef de geestige Van Meurs: «Wijl ik vergezeld word door mijn hooggeschatten vriend Dr. Schaepman ('tis de eerste keer dat een dichter zich in den luchtballon waagt), vlei ik mij dat deze tweede reis nog voorspoediger wezen zal dan de voorgaande. Al gaat het nog zoo hoog, geen vrees voor val: Ik ken de kracht der wiek die me ondersteunen zal.* Het ging inderdaad hoog, maar forschig en vast en toch rhythmisch gezwind: l) Zie 'tvers iu Thijm's Almanak '73 blz. 234—255. *) Dat is een kritische behendigheid, op het kluchtige af! 426 De vleugelen gerept en de boeien geslaakt Da Costa. Naar omhoog, klopt het hart in de manlijke borst. Naar omhoog, bruischt het dartelend bloed, Deze onze aard is te klein en de kracht wordt vermorst, Die in diepten der duisternis wroet; Naar omhoog, naar omhoog, naar het rijk van het licht, Waar het leven in lichtstralen lacht, Waar geen schaduw meer heerscht, waar geen zonne meer zwicht Onder 't loodzware kleed van den nacht! Naar omhoog, zingt de stem van geheel de natuur In der Alpen ontzaggelijk lied, In de ruischende rijzende vlamme van 't vuur Die al kringlend de luchten doorschiet; Naar omhoog, zingt de golf met haar parelend schuim Uit de donkere kolken der zee, Naar omhoog geurt de bloem met haar wuivende pluim En de Zefier stoeit streelend: Kom mee! Ook de mensch schiet al juichend zijn vleugelen aan; Naar omhoog is zijn levensparool, Hoe wenkt hem al lachend en lichtend de baan, Aan heur eind blinkt de schoonste aureool; Op het spoor van den aadlaar ter zonne gestreefd, Met de vlerken al klepprend ontplooid, En in machtige vlucht naar de hoogten gezweefd, Waar het leven zijn goudstralen strooit! >Naar omhoog*, roept de ziel, — »te vergeefs., roept het stof, Als met sarrenden, drukkenden lach, Aan mijn boei blijft gij vast, vloek het lot dat u trof En beproef wat uw waanzin vermag! — Voelt de ziel nog de kracht, die zich vleugelen schept, Nu ze trilt ïh heur doodende cel, Aan den aadlaar gelijk, die zijn slagpennen rept Achter tralies — ten spot en ten spel? O, daar hoog in het blauw wenkt de rotstop, de horst, Dien hij eenmaal, al spelend, ontvloog; O, daar ginds wacht de lucht op heur machtigen vorst, Wacht de zon op een groet van zijn oog! Maar de bouten zijn sterker dan slagpen en klauw Die in "t machteloos schudden versleet, En de blauwgouden lucht wórdt zoo dof en zoo grauw, Eu het hart gloeit zoo valsch en zoo wreed! 427 O, daar hoog in de lucht straalt de vlammende zon, Die 't mysterie des levens omsluit, De zetel der wijsheid, der eeuwigheid bron, Door geen dood in heur strooming gestuit! En daar komt uit de ziel een verscheurende klacht, Maar de kreet wordt een juichtoon, een lied — Want op eenmaal daar gloeit als een wondere kracht, En de ziel voelt haar slavenboei niet. Want een godlijke hand bindt haar vleugelen aan, De vleuglen van liefde en geloof, Nu omhoog op de heilige, veilige baan Uit der aarde onherbergzame kloof; Nu omhoog naar de zon, nu omhoog naar het licht. Naar het leven vol levensgenot, Dat geen oog heeft gezien, dat geen lied heeft gedicht — Naar het leven bij God en in God! Zulke verzen waren uitspanning. Nu kwam weer de poëzie van het ander soort, die naar Geel's bepaling: poëzie is arbeid. Een nieuwe tijdzang was in wording. Den gn Januari 1873 was te Chislehurst, in ballingschap, de derde Napoleon gestorven. Een pakkend slot op het treurspel van een leven, dat er inderdaad een was geweest naar Schaepman's dichtershart: het leven van een groote, tragische figuur. Had Schaepman zich ooit geroepen gevoeld tot het drama, ditmaal zóu hij zijn roeping hebben volbracht. Maar 't geduld en de tijd- om een groot onderwerp lang te dragen, om zijn diepste wezen door de kunstaandoening onverdeeld te laten inbeslagnemen dagen en weken lang, om zich te vereenzamen in de hooge meditatie-kalmte, waarin de groote bewogenheid der dichtkoorts zich neer vleit in de soberstrenge techniek van een treurspel, had deze drukst-levende onder de Roomsche Nederlanders nooit meer sedert den «vollen doop van Rome's gouden zon.« Veertien dagen na 't krantenbericht van den dood was «Napoleon* af. Een gedicht in vijf zangen, dat ik toch haast wilde noemen een drama in vijf bedrijven. Want de heele voorraad tot dramatiseering is aanwezig: Motief in oorzaak, verloop en gevolg; logische schikking; psychologische verrassing; pakkende verbeelding; forsche karakterbeiteling; meesleepend passiegeweld; en aureoleerend boven alles de levensidee in haar overweldigende beteekenis van tijdelijkheid opgaande in eeuwigheid. Pathos en 43° Wat storm van tochten in die letters saamgedrongen, Waarin de zege lacht; Wat geestdrift en wat schrik, wat vloek op duizend tongen, Maar bovenal wat kracht! Daar rijst hij op, die naam — het wonderbaar gehalte Verraadt zich in den vorm, Een trotsche titan in een nietige gestalte, In de enge borst een storm. Daar rijst hij in den gloed der stralende legende Die 't licht der waarheid dooft, En der gerechtigheid wier blik zich toornend wendde Een huldeblijk ontrooft. Aanschouw hem op zijn rots, een balling, een geboeide Vergeten en vergaan, — De glorie om zijn hoofd, die eens Euroop doorgloeide Verlicht den oceaan !.... De geschiedenis van den President is voortaan de geschiedenis van heel Frankrijk Het kansspel rijst en daalt met sidderende schokken, Met sprongen alpenhoog In 1852 gold de sprong het keizerschap. Een wolk van glorie waarin duizend glansen weetnlen Werpt op zijn aangezicht Een gouden weerschijn, als langs 't blauwe veld der heemlen Het zomerzonnelicht. Het »Ave Caesar* dreunt En de geschiedenis draagt zijn diadeem steeds voort op haar woelige getijden: zijn schitterende hofhouding, zijn huwelijk, het ballingschap der grooten, het Persdecreet, roem van welstand en weelde binnen, roem van oorlog en vrede buiten, Orsini-bom, eenheid van Italië, Mexico, groeiende oppositie in de Fransche Kamers. De heele internationale politiek het oog op den Franschen keizer gericht: Hoe staarde soms Euroop, of om de breede lippen Geen enkle trilling ging, „ Of 'tborstig wenkbrauwpaar geen enklen straal liet glippen Waaraan een wereld hing. Zoowaar, nu is Napoleon III gegroeid tot Napolon £ — Daar doemt in 't ver verleden Een wel bekend gelaat; — Weer heeft hij voor het eerst de keizerszaal betreden, Een knaapje in 'tlos gewaad. 432 Bleek schijnt de morgenzon en werpt haar flauwe stralen Op 't bleek en vaal gelaat, - Zoo marmerbleek en koud, dat zelfs geen ademhalen Het leven meer verraadt." — Strak ligt de harde .plooi der vastgesloten lippen; Tot in der graven schóót Nam hij het raadsel mee, dat nooit zijn mond niet glippen : Een sfinx tot in den dood. Schaepman's Napoleon is een sensatie-stuk op hooger reliëf Het meest onmiddellijk inslaande van al zijn gedichten. Na de korte aanhalingen zal een ieder beseffen dat de diepe tragiek, die zoo massief in dezen dichter aanwezig was, slechts in losse lijnen werd uitgewerkt. Als opvatting, en als uitvoering ook, is «Napoleon* een van Schaepman's meest zelfstandige praestaties. Wel herkent men al dadelijk weer aan woord en gebaar den vaardigen scholier van Hugo, maar 't zijn slechts uiterlijkheden; de inspiratie is veel meer persoonlijk Schaepmanniaansch dan b.v. in «Parijs*.l) Voor de psychologie van den »sfinx« vond Schaepman in zijn eigen Nederlandsch een kostbare bijdrage: de studie door zijn bewonderden Broere geplaatst in De Kalholiek van 1859. 2) Dat is inderdaad reeds Napoleon, zooals dichter Schaepman hem doorgrondde. Hij mocht dan ook wel even van Broere's opstel hebben gerept, al was 'tmaar om er uit te halen een paar zinnetjes als deze : «De huidige Napoleon is zooveel te raadselachtiger, dewijl hij, niet als de eerste uit een materialistische maar pantheïstische beweging ontstaan, een veel rustiger, minder geweldige politiek moet volgen, zich meer aan den tijd kan aansluiten en ook de militaire Napoleontische traditiën moet vereenigen met de ideeën der van den eersten Napoleon zoo verachte ideologen. Een Napoleon-ideoloog kan wel niet anders dan raadselachtig wezen Bij zijn troonbestijging zou hij gezegd hebben, dat hij de fout van zijn oom zou vermijden, en noch met den Paus noch met Engeland breken .... Er zijn inderdaad *) Wil men eens nagaan in hoever Schaepman voor zijn beeldspraak schatplichtig is aan Hugo, zoo wordt de taak van den Schaepmankenner zeer vergemakkelijkt door Duvals »Dictionnaire des Métaphores de Victor Hugo» en door Huguets »Les Métaphores et les Comparaisons dans 1'oeuvre de Victor Hugo<. 2) Nrs, van Juli en Augustus. 433 twee groote wereldmachten: de Katholieke Kerk en de Revolutie; deze wordt door Engeland op het vasteland steeds begunstigd Altijd heeft dan ook Napoleon III te gelijk èn de Katholieken èn de Revolutie geleid, en terwijl hij in 't zoo Katholieke Bretagne een bijzonder moedige en zelfs teedere godsvrucht vertoonde, werden te Parijs ridderorden uitgedeeld aan al de bekende vrijdenkers en ongodisten«. Op Lichtmis, drie weken na Napoleon's dood, las de dichter zijn werk voor te Rotterdam. «Mijn lezing die de zeer onverdiende en mij in 't begin niet weinig beangstigende onderscheiding genoot door Mgr. Borret te worden bijgewoond, is goed afgeloopen. Het stuk is naar mijn bescheiden meening beter poëem dan »Parijs«. Gij zult het den 141 Februari in Recht voor Allen kunnen hooren. — Men verzoekt mij uit 's-Hage, daar in «Oefening kweekt Kennis* te komen lezen. Gij kent het gezelschap. Houdt het zijn vergaderingen in het gebouw of op de zaal der loge? Als priester ben ik verplicht het «scandalum pusillorum« te eerbiedigen, en men kon van zekere zijde soms goedvinden om mij een crime te maken uit het eten van druiven die voor anderen «te zuur« zijn. Descurets noemt «la jalousie* als de ondeugd der clergé. Maar hoe het zij, plicht is plicht, en ik mag niet froisseeren. Licht mij daarom, bid ik u, een weinig in.« 3) Alberdingk moet hebben ontraden, want Schaepman zegde af. In Recht voor Allen las hij, zoowel als de week te voren te Utrecht in intiemen kring bij Juffrouw van Berkel. Ising en Beets hoorden hem daar. «Ising heeft mij goed behandeld, maar 't is jammer dat hij altijd een toontjen Ultramontanen-haat klinken laat. Beets sprak van het «alles bekronende slot* 2). De heeren brachten waarschijnlijk eenige exemplaren mee, want intusschen was «Napoleon* van de pers gekomen. Voor de eerste maal niet bij Van Langenhuysen. Ditmaal bij den Utrechtschen Beijers. Op de lezing in Recht voor Allen maakte Schaepman persoonlijk kennis met Charles Boissevain. Van toen af schijnt hij aan Boissevain's oordeel te hebben gehecht. «Wil mij een genoegen doen, zeg dan aan Mr. Boissevain, dat ik in den 2en l) Scta. aan Alb. 3 Febr. 1873. *) Sch. aan Alb., xo Febr. 1873. 28 434 druk eenige veranderingen gemaakt heb. De Carbonari-episode heeft mij altijd min bevallen. Nu heb ik ze anders bewerkt« l). Alberdingk zal zeer zijn ingenomen geweest met «Napoleon**, althans met den 2en druk, die al dadelijk verscheen. Thijm's welgevallen blijkt immers uit Schaepman's antwoord: «Het is twee uur in den nacht, maar ik wil toch deze proef en copie niet heenzenden zonder u eerst te danken voor uwen laatsten met zijn overgulle waardeering. «Le génie est la.*; want zooveel edelmoedigheid en zooveel bewonderingsvaardigheid voor minderen is niet ieder door God verleend. God zij dank dat ik u kennen mocht. II y a quelque chose de plus haut que Pesprit, c'est le coeur«. »Napoleon« is onder al de gedichten van Schaepman datgene wat het meest onder andersdenkenden is verspreid geraakt. Thans is 't gedicht aan zijn 5en druk. De bijval langs den overkant lag ongetwijfeld veel aan Beijers zelf, die er in zijn rationalistische kringen voor zorgde dat zijn uitgaven aftrek vonden. «Beijers is een flinke jongen, die mij goed behandelt en goed betaalt. Daarbij is hij actiever dan de boekhandelaars onzer kleur. Maar deze zijn dan ook kinderen des lichts, en gij kent het evangelie « *) Zoo schreef de plaaggeest aan Thijm—Van Langenhuysen. En in de pers alle lof, ook in de anti-clerikale. De Spectator «bejegende Schaepman's gedicht met een eerbiedigen groet«. 3) De Arnhemsche Courant bracht «hulde aan de poëtische kracht en de gespierde dictie*. 4) L. «THIERS*. Dit is een der meest deerniswekkende slachtoffers van l'Univers. Telkens als Veuillot den president te pakken krijgt, gaat het er onchristelijk-ongenadig toe. Nu veertig jaar over de »Mélanges« zijn heengegaan, nu de nieuwsgierigheid voor !) Sch. aan Alb, 10 Febr. 1873. *) 6 Jan. 1877. s) Spectator 1873, blz. 108. 41 Nr. van 25 Maart '73. 435 't actueele de belangstellende aandacht sinds lang niet meer spitst, nu de hartstochten zijn gestild, waar doorheen men telkens weer 't vernuftige vuurwerk van den dagbladschrijver te bewonderen kreeg, nu enkel nog bleef een smaken, bij kalm overleg, van een weergalooze kunst in 't inkleeden der geschiedenis-van-dag-tot-dag, staat men verbijsterd bij 't groote graf van Thiers over 't lichtzinnige van Veuillot's journalisten-bedrijf. In Schaepman's artikelen vindt men meer sporen van maestro's doen dan men in 't onderhavige wenschen zou. En legt men nevens de T^-beschouwingen de Wachter-studie bij Thiers' overlijden, dan eerst krijgt men een zonderlingen indruk; Thiers, de bedenkelijk-middelmatige geschiedschrijver, wordt, ondanks allerlei voorbehoud, toch opgezet; Thiers, de grootste Fransche politicus der jaren '70, wordt bedolven onder spot en blaam.... Het Wachter-stuk houdt zich vooral met Thiers den historicus bezig: «Thiers behoorde heel en al tot den nieuweren tijd. Al zijn herinneringen uit het verleden droegen de Jacobijnenmuts.« Over de jeugd van den kleinen advocaat, die over zoo'n mooi stel kruiwagens beschikte, dank zij den «Constitutionnek, waarin hij zijn jonge journalisten-vaardigheid ontwikkelde voor de liberaal-konstitutionneele school van «le roi règne et ne gouverne pas* — glipt Schaepman heen. Des te langer blijft hij staan bij de statige rij bundels «Histoire de la Révolution francaise«, en «Histoire du Consulat et de l'Empire«: «Het volle beeld van het geheele leven dier dagen, met al de vraagstukken die het opwierp, oploste met al de oplossingen die het dan aannam, dan verstiet; van het leven op de slagveldenen in de kabinetten, in de bureaux van financiën en onder de tent van den generalen staf. De clubs en de paleizen, de vergaderzaal en de gevangenissen alle worden hier opnieuw bevolkt. De stijl is eer die van een rhetor dan van een kalm, klassiek gevormd historieschrijver als zijn vriend Mignet. Daar is soms een pathos in dat niet altijd aan vrije vlucht of verheven geestdrift doet denken. Toch sleept het boek u mede en betoovert en beheerscht den lezer, die zich aan den stroom van woorden en ideeën overgeeft Want het is een gevaarlijk boek. «Voor den man die het schreef was de geschiedenis niet een wereldgericht. De feiten, die zich daar voor zijn oogen ontwikkelden, waren niet onderworpen aan een hoogere orde, een 436 Wet en een Rechter, die eenmaal het oordeel zou spreken over alle daders, maar die nu reeds den maatstaf voor die daden in. der menschheid eigen hand gegeven had. Voor hem stond het menschelijk geweten niet hoog, ontzettend hoog boven al de wisselingen en verwarringen van het leven, voor hem waren daar geen • eeuwige beginselen, de Sinaïs, van wier hoogten de heilige Wet wordt verkondigd of de Ararats, op wier top de ark van het menschdom bij den stijgenden zondvloed rust Voor hem was het feit een feit, en dat het bestond gaf het zijn beteekenis en zijn recht. Hij bewoog zich te midden van de gebeurtenissen der revolutie, van de Bastille tot aan Waterloo, volkomen onverschillig, neen, karakterloos en gewetenloos. Het heeft al den schijn eener vlijmende ironie, maar de Revolutie, die de vrijmaking heet en de verlossing van den mensch, maakte haar eersten historieschrijver tot haar dienaar en dreef hem als haar slaaf. »De geschiedenis van Thiers is het evangelie van het liberalisme in zijn doctrinaire en conventioneele vormen Niet een omwenteling heeft dit boek geschapen, geen barricaden opgeworpen, geen roode vlag ontplooid, maar het heeft een geheel geslacht opgevoed en in merg en been met de Revolutie doordrongen. Het is het leerboek voor alle wetgevers en hervormers in Frankrijk, en het kweekt tevens hun leerlingen, hun volgers en hun bestrijders ook*. "■) Dat is waarlijk te veel eer voor den man die als geschiedschrijver door Carlyle "werd veroordeeld met éen zet: »as far as possiblc from meriting his high reputation*. Als jong dagbladschrijver reeds had hij zijn aandeel in 't bewerken der Juli-dagen: oproer, vlucht van Karei X, verheffing van Louis-Philippe. Al dadelijk werd hij afgevaardigde, en in 1832 veroverde hij zijn eerste ministers-portefeuille. De minister was een weergaloos werker en durver: »Op ieder gebied heeft deze man zich bewogen. Hij heeft de hertogin de Berry van een verrader gekocht, het oproer te Parijs en te Lyon bedwongen, het koninkrijk België helpen stichten, de geldmiddelen geregeld, bescherming verzekerd aan handel en nijverheid, hij heeft de pers gebreideld in September 1835, na ') Onze Wachter 1877, II, 294 —299. 439 sche, zoozeer gedunde legerkorpsen; niets over de bereddering van 't staatshuishouden door toepassing van gezonde physiocratische beginselen. Over dit alles — een reuzenarbeid — niets dan terloops een woordje in 't fVacAter-stuk na den dood van Thiers. »Thiers was en bleef partijman«.... *■) Wie was hier de partijman: öf Thiers öf Schaepman zelf? Op dien toon en in dien smaak gaat het voort in de Tyd: «de Boodschap en de Toestand» \ »Een beslissend Oogenblik» 3), «de Oplossing der Crisis» 4). Eng en min vanwege Thiers was zijn wanhopig pogen en drijven om clericalen en monarchisten in hun werking machteloos en onvruchtbaar te maken. En dit verklaart natuurlijk veel in de houding van Veuillot en Schaepman. Nadat Thiers' verzoening van Boodschap en Verdrag van Bordeaux in Schaepman's ooren heeft geklonken, luidt het in de Tyd: s) «De «kleine» man heeft op de bevalligste wijze ter wereld al zijn tegenstanders van de been geholpen, zonder éen schop te geven; hij heeft ze duizelig gepraat en ze vielen neer. Uren lang heeft hij in de Nationale Vergadering verstoppertje gespeeld. Men zag hem dan op de hoogten der uiterste rechterzijde, dan in de laagten der centrums. Straks dartelde hij tusschen de banken der rechterzijde heen, en zat op eenmaal in de armen van zijn dierbaren vriend Jules Favre geklemd. Het was een spel dat allen vermoeide, behalve den ouden springer; telkens toch zag men hem weer neerduikelen in zijn presidentieelen zetel, schaterend van pret, dat hij zich zoo vlug kon bewegen, en toch altijd op het kussen wist te zijn en te blijven ook». In «Begin van het Einde« 6) acht Schaepman Thiers' rijk uit. «Het begin van het einde niet alleen voor Thiers, maar voor al de halfheden, al de middengroepen, al de ordelijken en behouders zonder waarheid en recht. «Roep de republiek uit!» 1) De Tijd, 3 Juli 1872. 2) 19 en 20 November 1872. s) 22 November 1872. 4) Een reeks artikelen, aanvangend den 3en December 1872. a) »De Toestand in Frankrijk», nrs. van U, 13 en 16 Maart 1873. 6) De Tijd, 20 Mei 1873. 44Q zoo raadt men hem. De raad is overbodig. Men zal de republiek wel uitroepen zonder u. Geen republiek des behouds, geen amfibie, geen tusschending. Maar een republiek der revolutie, die geen tinten, geen schakeeringen kent, slechts éene kleur, de bloedroode«. Vier dagen na dit artikel in de Tyd was alles reeds afgespeeld. Den 24e"1 Mei 1873 viel Thiers onder de eensgezinde stemming der monarchisten. Van stonde af aan vermaakte zich Thiers inderdaad met nijdig-kleine politiek. Hij bracht het in zijn heulen met de wanorde aldra zoo ver dat hij 't ministerie-De Broglie en het Orleanisme naar omlaag haalde, en dat hij het Mac-Mahon en Buffet onhebbelijk lastig maakte. Na den dood van Thiers werd zijn schim door den Tydredacteur nog niet met rust gelaten. In 1879 keerde hij zich zelfs tegen «Mevrouw de weduwe Thiers« '), en wierp hij haar bij 't gedenkteeken van haar man voor de voeten dat ook zij zoo mateloos ijdel was. 't Verkeer met Veuillot en de lezing van l' Univers hebben den jongen Nederlander onschatbare diensten bewezen. Maar in Schaepman's arbeid over Thiers ziet men de keerzijde van 't Veuillotisme, en beter dan waar ook is hier na te gaan in welk opzicht Schaepman's politieke rechtvaardigheidszin er onder Veuillot's hoede niet was op vooruitgegaan. LI. «MAC MAHON*. De man van het zwaard, in wien zelfs Thiers den redder zag, de temmer der Commune in de groote Meidagen van 1871, de gentleman in 't private en publieke leven, op wien de behoudsgezinden der Nationale Vergadering, de leden der monarchistische meerderheid vertrouwden als op hun eigen geweten, de vijf-en-zestig-jarige maarschalk Mac Mahon, werd na Thiers' afstemming tot president verkozen. De dappere telg uit Iersch-Jacobitischen adel droeg de lauweren van Algiers, Malakov, Magenta, en de litteekenen van Sedan *) De Tijdt 9 Augustus 1879. 44i De legitimist bleek ook onder den nieuwen regeeringsvorm steeds dezelfde plichtgetrouwe soldaat. Een geniaal veldheer was Mac Mahon niet, maar zijn dapperheid werkte wonderen; een geniaal staatsman was Mac Mahon evenmin, en in dien hachelijken tijd was het genie aan 't bewind niet te vervangen door andere hoedanigheden, al waren 't ook Mac Mahon's voorbeeldige ridderlijkheid en karaktertrouw. Bij Mac Mahon's verkiezing had Schaepman de illusies van Mac Mahon zelf en van zoovelen. Maar bij den warboel der Fransche partijen binnen en buiten de Kamer verloor ook de kloekste zijn zinnen: «De partijen stuiven dooreen: wat rechts was naar het midden, wat links was, ja, waarheen?... Het gedruisch der dagbladen, het wilde gemengel van kreten, van beden, van vervloekingen; het krijschend en gillend uitschreeuwen van reddingsmiddelen, van kombinatiën, van voorstellen; deze strijd, deze storm, deze orkaan, waarin de logen aan de waarheid regel en maat zoude doen vergeten — er zijn geen woorden om dat alles te teekenen. Verleden, heden en toekomst dwarrelen in deze beschouwingen dooreen; verwijtingen, waarschuwingen, beloften, bedreigingen, voorspellingen, alles klihk,t door elkander; en de verwarring klimt hooger en hooger. «Beklagenswaardiger dan Bazaine voor zijn krijgsraad is Mac Mahon te midden van dit gewoel Door den kruitdamp heen kon hij den vijand zien, maar hoe de wolken te doorschouwen, door menschelijke hartstochten opgejaagd. Als een echt-tragische verschijning staat de maarschalk voor ons. Hij heeft het Sedan aanschouwd van het Fransche leger; zou hij ook het duizendmaal vreeselijker Sedan moeten zien van het Fransche volk? Daar ligt iets heldhaftigs in zijn blijven. Zijn hand is de eenige menschenhand, die op dit oogenblik het uitbarsten der krisis in den doodstrijd belet* "■). Mac Mahon regeerde dus al steunende op de monarchistische en kerkelijke partijen, die steeds haar weg zochten naar het einddoel. Dit scheen eensklaps ras te naderen; want den ^ Augustus 1873 verzoende zich te Frohsdorf de kinderlooze graaf van Chambord met den graaf van Parijs. Maar straks werd alles weer verbruid door Chambord's eigenzinnige weigering l) De Tijd, 18 Nov. 1873. 442 om de driekleur en de grondwet te aanvaarden. Zoo werd Mac Mahon's presidentschap verlengd tot zeven jaar. Maar het was en bleef »de Crisis der Machteloosheid« >): «Wat wil men? Niemand weet het, niemand kan het weten. Ieder wil zichzelven, en zich-zelven het eerst en zich-zelven alleen. De strijd der partijen is de strijd der persoonlijkheden. Gaat ook Mac Mahon aan dien wedloop deelnemen ? Is «le glorieux vaincu« gezonken tot het peil der koninkjes van Versailles? Of werd de soldaat het moede langer te wachten op het woord dat uit de vergaderzaal komen zou en nooit komt, en richt hij den blik weer naar de kazerne, waar geen theorieën over algemeen stemrecht en twee Kamers en volkssouvereiniteit worden rondgevent, maar waar men de geweren blank houdt en de sabels scherpt ?« Aldoor geringer nochtans werd de kans op herstel van 't Koningdom, en onder 't volk won de Republiek steeds talrijker aanhangers. Ze werd dan ook bij de Grondwet van 24 Februari 1875 voorgoed gesticht; Mac Mahon regeerde voortaan met een republikeinsch Ministerie J2). Onder den drang der kabinetten-Dufaure en Jules Simon moest de president steeds meer toegeven, vooral in de Romeinsche kwestie. Schaepman verborg zijn ontgoocheling en verkropte zijn toorn tot de October-verkiezingen '77, toen de Regeering door de radicalen werd geslagen met een minderheid van ri3 stemmen. Toen schreef de Doctor zijn opzienbarend artikel: «Frankrijk na 14 October«: «Voor de Regeering blijft niets anders over dan nu te toonen wat zij wil en kan... . Geen enkele toegeeflijkheid zal meer baten. Men heeft nu gezien dat het ijdelheid is aan de mannen van '93 te zeggen, dat men '89 wil. Zij zijn logisch genoeg om te antwoorden, dat '89 de schaduw is en '93 de werkelijkheid. Nu is het gebleken, dat alle protesten tegen het clericalisme ledige woorden zijn. De Revolutie antwoordt toch weder, dat wie gelooft in God een clericaal is, daar hij God verheft boven den Staat. 1) De Tijd, 18 Mei en i Juli 1874. 2) Zie de Tijd, 23 Dec. 1875, 25 Febr. 1876. 10 Maart '76, 21 Maart '76, 29 en 30 Mei '76, 29 Juni '77, 3 Juli '77. 443 .. .«Indien deze Maarschalk van Frankrijk waarlijk in den vorm der oude maarschalken is gegoten, dan zal hij niet terugdeinzen. Dan zal hij blijven en de legale wanorde het tot hiertoe en niet verder voorschrijven met de punt van het zwaard. ...«"•) De Republikeinsche partij kreeg eindelijk ook in den Senaat de bovenhand. Mac Mahon, die met verzwakte krachten tegen Gambetta was blijven strijden, stond nu voor den dwang: zijn vrienden zou hij moeten ontzetten uit bestuur, gerecht, leger. Dat nooit; en de maarschalk trad af den 3oeu Januari 1879, om plaats te maken voor den leider der opportunisten, Jules Greyy. LH. »DE GRAAF VAN CHAMBORD*. Een der groote politieke illusies van den jongen Schaepman was de zalving van Chambord tot koning Henri V, met aan zijn voeten 't rouwmoedige Frankrijk, voortaan van revolutionnaire smetten vrij. 's Doctors liefde voor edele koningsfiguren ging instinctief, ook al had Veuillot haar niet geleid, naar dezen plechtigeenzamen en tragisch-vereenzaamden zoon van le duc de Berry, die door de Juli-revolutie uit Frankrijk was verdreven, en om wiens hoofd, sedert den afstand van zijn grootvader Charles X en de weigering van zijn oom, le duc d'Angoulème, zij den legitimistischen droom van een koningskroon had gevlochten. Eerst na den val van het tweede keizerrijk liet de praetendent officieel van zich hooren: Den gen October 1870 verscheen het eerste manifest, den 8en Mei 1871 het tweede, en den 3 en Juli het derde. «Een man is opgestaan aan Frankrijks grens en heeft gesproken in mannentaal. Het koningsbloed in zijn aderen sprak uit ieder zijner woorden, niet het minst uit het woord der onbaatzuchtigheid 2). ») De Tijd, 18 October 1877. -) Dat klinkt een beetje naïef, nu men tot de groote waarschijnlijkheid is gekomen, dat Veuillot de steller was van althans éen der manifesten. 444 «Hij is gekomen en heeft gezegd dat zijn recht onsterfelijk bleef.... Beginselen riep hij in die geen dróomen zijn van éen dag, geen utopieën met stormen in haar schoot »A la tête de toute la maison de France« wilde hij optreden, de godsdienst, de eendracht, de vrede, zouden hem vergezellen — en waarachtig vorstelijk klonk het: «Je ne veux exercer de dictature que celle de la clémence, paree que dans mes mains et dans mes mains seulement la clémence est encore la justice« Hij kwam zonder leger, zonder hofstoet, maar verzeld van een rij koningen, die de gloriën van Frankrijk zijn. «La parole est a la France et 1'heure est a Dieu* "■). De legitimistische beweging vorderde, maar sloeg weer neer onder Chambord's eigenzinnigheid, waarover in 't vorige hoofdstuk. Dit nu juist vond Schaepman «koninklijk* vanwege den strengkatholieken maar even streng-absolutistischen vorst: »De koning van Frankrijk kan zijn paleis niet binnengaan langs den «escalier de service«. Hij kan niet komen met gebonden handen. Alleen gebonden door geweten en eer kan de koning van Frankrijk het rijk zijner vaderen binnengaan. Voor hem is het geen verlies, dat hij nog eens in de minderheid wezen zal Alleen voor Frankrijk is het een verlies hem nog te derven, zijn beginsel nog te missen. Zijn beginsel: «Alle gezag is van God en zij Gode onderdanig*. «Daar ligt iets van Hendrik IV, neen, beter nog, van Lodewijk IX in zijn toon als hij antwoordt: dat nooit. Hendrik V, de koning van Frankrijk, is voor velen een teleurstelling. Soms schijnt hij ons allen onpractisch toe. Neen, zijn koninklijke waarde ligt daarin, dat hij ons allen overtreft. Hij is waarlijk groot als zijn beginsel, dat groot is als de geschiedenis van zijn volk. De waarheid spreken en de waarheid doen, dat is de ware practijk* 2). In dien zin ging 't artikel voort. Eens te meer zong Schaepman's dichterschap ter eere van bet koningdom bij Gods genade. Hoe de idealen-lievende redacteur van de Tyd het in de practische buitenlandsche politiek zou hebben gesteld, was hem ooit een beslissende leiding in handen gegeven — dit weten we natuurlijk niet. Vertrouwden van zijn impulsief-platonische jeugdjaren zullen !) De Tijd, 12 Januari 1872. *) De Tijd, 4 Nov. 1873. 449 groep van zeer bekwame, zeer geletterde, zeer beschaafde en zeer practische lieden, maar die te weinig zichzelve is om niet bij allen te behooren Men vindt ze in het leger, in de Kamer, in den Senaat, in de diplomatie, vooral in het Institut, nog meer in de Académie Franpaise; men vindt ze bij jagersspelen en kunstenaarsfeesten, in de groote werkplaatsen der wijsheid, op de bankierskantoren en zelfs op de slagvelden; maar de Orleanisten zijn de vrienden der prinsen uit den huize Orleans —- niets meer. ...»Ook de witte vlag wappert niet aan den gezichteinder.. . Te laat, te laat. — Indien uw koning het zwaard van Frankrijk had opgenomen van het slagveld van Sedan, indien hij het had gereinigd en herdoopt, al ware 't dan ook in een roemrijke nederlaag, dan waren alle brieven en manifesten ongeschreven gebleven, maar het Koninkrijk was hersteld Indien hij verschenen ware te Bordeaux, en de gunst had gevraagd van Frankrijk's smart en Frankrijk's schande mede te mogen dragen, wie zegt ons nog wat ware geschied? «Romantische droomen, dat alles, antwoordt men. Niet meer romantisch en niet meer onpractisch dan al de voorspiegelingen, al de toovervizioenen, waarin de leliën zoo welig opschoten uit den Franschen tuin, dat het rood der klaprozen in den zilverigen glans verging. >Te laat, te laat! Nog voor een andere groep klinkt hejt, een groep die geheel Frankrijk moest omvatten, waarin de eenige leus moest zijn de groote kreet: »La France catholiqueU Daar is geen vijand van Frankrijk, die niet erkent, dat in het Katholicisme de kracht van Frankrijk schuilt Al de spot van Voltaire heeft geen enkele liefdezuster kunnen dooden en de scepsis van Renan houdt geen enkelen missionnaris terug. De doop van Littré brengt daar millioenen harten in verrukking; en zal eenmaal de teraardebestelling van Victor Hugo een zegetocht wezen, dan moet het gewijde water der Kerk de bloemkransen besproeien, die het baarkleed bedekken »En dit heeft men kunnen vergeten! Bij het twisten over regeeringsvormen heeft men den grooten strijd uit de gedachte verloren. Wat maakt het republiek of geen republiek? Indien al de republiek tot heden de Revolutie heeft gediend, acht gij de Kerk niet machtig genoeg om de republiek te winnen voor het aloud geloof? Indien de Sicamber zich gebogen heeft en 45° zijn afgoden verbrand, zou deze hardnekkiger en halstarriger blijken? Hier viel te beproeven Frankrijk van de Revolutie te bevrijden. De Revolutie is in Frankrijk altijd Kerkvervolging geweest Het blijft een eeuwig treurige gedachte dat men dezen reusachtigen strijd heeft kunnen verlagen tot een twist over een vlag zonder banen of drie banen in éene vlag*. Vergeet niet dat ge in bovenstaande alinea een der merkwaardigste uitingen en een der stoutste zetten hebt gelezen van Schaepman, den Ti^-redacteur. Want hier blijkt hij genezen van zijn illusies over Chambord, en zijn blik zag al duidelijk waarheen, lang vóór Lavigerie en Rome hadden gesproken. Maar we keeren met Schaepman naar Gambetta terug: »Hoe is het geschied, dat deze man zijn naam geeft aan de geschiedenis van Frankrijk? »Hij is een kind der fortuin. De lichtzinnige en luchthartige godin heeft hem op hare armen genomen en den kruidenierszoon van Cahors uit de bierknijpen van het Quartier Latin, over de bloedende slagvelden en de rookende puinhoopen gedragen tot het toppunt der eere en der macht. »Hij zelf heeft niets gedaan* Of liever: »Hij heeft Frankrijk aan den rand der regeeringloosheid gebracht, toen op het slagveld van Sedan de grond reeds scheen open te splijten om Frankrijk's eere en Frankrijk's macht te verzwelgen Millioenen schats heeft hij verspild en aan zijn trawanten heeft hij het goud gegeven, dat den vijand moest overwinnen Met de vijanden van alle maatschappelijke orde en iedere politieke vastheid is hij arm in arm opgetreden, om wat nog orde en gezag en vrijheid heette, te vernietigen Eindelijk regeert hij, werpt kabinetten om, roept regeeringen op. Weer dezelfde reeks van akelig mislukte vertooningen. Een kloosterstorm die door inbrekers wordt voltooid. Een expeditie naar Griekenland, die als de droom van een absinth-drinker vergaat. Een staatkunde in Algerië, die hartebloed uit de aderen van Frankrijk doet stroomen. Een organisatie van het leger, die de bewondering wekt van Duitschland, en in die bewondering het getuigschrift harer machteloosheid ontvangt. Een financieel beheer dat zelfs roekeloos blijken zal tegenover de weergalooze welvaart, waarmede 't land gezegend wordt. Ter bekroning van het geheel: de ambtelijke vogelvrijverklaring van ieder, die nog eer heeft en geweten en de schaamtelooze zegepraal van alle tafelschuimers, wier laffe vleierij 45 6 Zoon van den Eeuwigen God, haar een zuil der waarheid, een onfeilbaren spreker had geschonken in Petrus, den Paus, tben achtte hij het oogenblik ontijdig Zonderlinger nog: deze verdediger der wereldlijke souvereiniteit van den H. Stoel, die de Lamoricière van het woord, de Kruisridder van de veder mag heeten, droomde toch een wijle van een mogelijke verzoening tus schen de Kerk en de vrijheden dezer eeuw. «Zonderlinge verwarring, die alleen overwonnen en opgeheven wordt door de gehoorzaamheid des geloofs. Ook bij Mgr. Dupanloup hééft de gehoorzaamheid des geloofs gezegevierd. Niet zonder strijd. Misschien zelfs was de zegepraal niet altijd zichtbaar; maar wie zulk een zegepraal weet te schatten, kibbelt hierover niet De zegepraal was daar. «Deze twee groote dingen: de opvoeding en de wereldlijke souvereiniteit des Pausen beheerschen het geheele leven van Mgr. Dupanloup. Zij verleenen het zijn eenheid, zijn waarde, zijn glans. «Zooals de strijd voor deze twee zijn geheele leven doorstraalt, zoo kroont hij zijn einde. De katholieke universiteiten in Frankrijk danken haar wording niet het minst aan zijn arbeid; de redevoering door hem bij de behandeling der wet op het Hooger Onderwijs uitgesproken, was slechts het kort begrip, het slotwoord van een met taai geduld en ongebluschte geestdrift volstreden strijd. De vrijheid van het Hooger Onderwijs is door hem veroverd, en de grond waarop Rijssel, Parijs, Lyon, Angers hun Katholieke Universiteiten verheffen, is gewonnen door zijn woord. «Minder schitterend, maar roerender en grootscher is het besluit van zijn strijd voor de wereldlijke souvereiniteit. Deze held, die tegenover het volk en den keizer het recht van den zwaksten, maar verhevensten monarch had verdedigd en gestaafd, eindigt zijn leven als bedelaar voor St. Pieterspenning, en het laatste woord van dien redenaar, aan wien de Académie Francaise haar' enge deur had geopend, eindigt zijn glansrijke loopbaan met de bede: «Een Aalmoes voor den Paus.U i) 1) De Tijd, 13 October 1878. 457 LVIII. »PRINS LOUIS NAPOLEON«. »Het Bonapartisme is de partij der toekomst. Het heeft niet alleen zijn invloed heroverd, maar het heeft den - haat overwonnen, de onverschilligheid doen ophouden. Het verlamt de regeering in haar pogingen om zich te vestigen. Het heeft de monarchale partij tot ontbinding en tot machteloosheid gebracht. Het heeft twee leuzen, en daarmede beheerscht het de welgestelden en de massa's. Orde heet het en algemeen stemrecht; wat de radicalen niet durven, durft het Bonapartisme, het noemt zich de partij van het beroep op het volk. »Deze partijgangers zijn allen practische menschen. Zij kennen al de praktijken der geheime en der openbare staatkunde. In samenzweringen en op ministerieele bureaux geoefend, zijn zij nooit in verlegenheid wat middel op het oogenblik aan te grijpen, en nimmer begaan zij een misstap door edelmoedige of te rechtvaardigen onvoorzichtigheid* 1). Zoo schreef Schaepman in 1874. Vijf jaar nadien, den 26en Juni 1879, had te Parijs de uitvaart plaats van prins Louis Napoleon, den eenigen zoon van den keizer, den drager der Bonapartistische eischen en rechten, die op zijn Afrikaanschen tocht naar den wapenroem, drie-en-twintig jaar oud, den dood vond in 't land der Zoeloes. Voor dien jeugdigen Bonaparte voelde Schaepman alles wat een dichter-historicus voelen kan voor een onschuldig kind, dat het fatum draagt van zijn schuldig voorgeslacht. »Toen hij den Engelschen bodem betrad, was hij een knaap, die met zijn ouders de ballingschap ging deelen; toen hij dien verliet, was hij een jongeling, bij wien de volle mannelijke kracht haar rechten deed gelden in de brandende begeerte naar werkzaamheid Om den naam, dien hij droeg, zweefden zwarte of bloedige schaduwen uit het verleden, bliksemzwangere wolken voor de toekomst; maar hij zelf was rein en onschuldig; hij had zijn geloof behouden en zijn eer »Is deze dood dan geen genade, en wordt de vreeselijke wet der wrake tot in 't vierde geslacht voor hem geen liefdevolle !) Schaepman, de Tijd, 27 Oct. 1874. 460 Aanvang Juni 1880 kwamen de katholieken van allerlei richting saam. En de oude graaf Alfred de Falloux, de eenig overgeblevene van het schitterend geslacht der liberaal-katholieken nam de eerste 't woord: »In naam van het verleden kom ik, voor zooveel ik het vermag, het heden bemoedigen en de toekomst begroeten, hoe hard men die ook voor ons moge maken. »Ik kom in naam van onze dappere en dierbare dooden, en ik gevoel dat zij mijn optreden niet wraken; ik kom in naam van pater Lacordaire; »in naam van Berryer en van de Montalembert; »de hand drukken van den hertog de Broglie en van den heer Lamy; »van den heer Chesnelong en van graaf Albert de Munt. Chesnelong jubelde 't uit na de Falloux' rede: »A1 de vragen over de leer zijn nu opgelost en beslist door het hoog gezag, dat gezag, 'twelk naar het woord van den hertog Pasquier ons hooger doet staan, wanneer wij daarvoor buigen. »En wat onze gedragslijn betreft, onze tegenstanders hebben ons vereenigd tot een gemeenschappelijke tegenweer door hun aanval tegen dat, waaraan wij met gelijken eerbied en gelijke liefde hangen. Als zonen der Kerk en trotsch op dien naam, zoo staan wij allen bezield met dezen geest van vereeniging en eenheid, die de band onzer zielen is en onze hoogste kracht, die op dit oogenblik zoo heerlijk en zoo vertroostend uitblinkt in onze bisschoppen, onze seculiere geestelijken en in de vervolgden van den dag, onze religieuse orden«. Aan 't slot van het lange verslag krijgen we Schaepman's eigen meening: »Het optreden van de Falloux in den grooten strijd voor de vrijheid en het recht der Kerk, is een heuglijk feit. Met fijnen tact en tegelijk met groote openhartigheid heeft Chesnelong er op gewezen dat de strijd over de beginselen geëindigd is. Aan de Falloux bleef de erkentenis zijner dwalingen gespaard, zijn optreden zelf was zulk een belijdenis. Hij kwam getuigen, dat het werk der goede trouw te gronde was gegaan, dat de strijd tegen de Kerk was gebleven, maar ook de kracht der Kerk. Ook hij heeft gebogen voor dat groote gezag en is daardoor weder groot geworden. »Dat is reeds een winst te meer in dezen strijd, dien de Kerk 465 Maar toen in Vasse's palen Zijn eigen hof herrees, Toen weer zijn schouwe rookte En de eik zijn erve wees, Toen boog de stoere Sakser Het ongebogen hoofd, En heeft met needrig harte Der Christnen God geloofd. De priester, bij wiens doopsel Hij Wodan had ontzegd, Heeft zeegnend toen zijn handen Op 'sgrijzen hoofd gelegd: »De Heer heeft veel genomen, Maar meerder geeft de Heer, Des levens rampen keeren In zegen tot u weer!* »Uw erf zal duizend 'aren, — Zoo spreekt des Heeren mond — Uw nageslacht bewaren Op dezen vrijen grond; En sluit de kring dier jaren Voleindigd dan te saam, Dan siert een heiige kroone Uw ouden, vrijen naam*. Veel jaren zijn verdwenen, Veel eeuwen zijn vergaan, Een reeks van goéde mannen Wijst de oude naamrol aan, Met ongekreukte trouwe Aan d'eigen grond gehecht En 't eigen erf bewarend In vrijheid en in recht. Zij leefden bij hun eiken Als koningen zoo fier, In hunner erve vrijding Wars van der hoven zwier; Een eigene historie Opbouwend in hun naam, Maar geene grootheid vragend Van 't schel geklank der faam. Als straks de orkaan der dwaling Om Munsters muren woedt, Als weer de roode aarde Gedrenkt wordt met het bloed, Als ook in Twenthes gouwen De stormvloed wast en plast, Zij houden aan de Kerke Met Saksenhardheid vast. Zij geven Haar hun zonen Tot dienaars vrij en vroed, Die kindreneenvoud dragen In 't mannelijk gemoed; In wijsheid en in vroomheid Wedijvrend zonder strijd, In leven en in streven Der hoogste zaak gewijd. Stil werkzaam, nimmer rustend, Van hoogen ernst bezield, Verzaamlend wat de moker Der tijden heeft vernield, Herbouwend wat verdwenen, Begraven scheen in 't stof, Opdat weer zou herleven Der Roomsche Kerke lof. Zoo steeds — tot eindlijk de ure Der duizend jaren slaat, En als des Heeren priester De laatste nazaat staat, Die, eenzaam, zou volmaken In grootsche harmonie Het rijk der duizend jaren Naar de oude profetie. De vrije naam der vaadren, Der vaadren recht en eer: Zij kwamen van den Heere, Hij brengt ze Gode weer, Door priesterlijke handen Gedragen op 't altaar, Der eeuwen offerande Voltooid in d'offeraar. Met priesterlijke kroone Kroont God dus d'ouden stam Opdat de laatste zone Als koning tot hem kwam, Opdat der vrije mannen Nu duizendjarig rijk, Naar de oude waarheidsspreuke, Zou einden koninklijk. Wij zien die priesterkroone Een zilvren stralenkrans, Wij hopen haar te aanschouwen Gebaad in gouden glans; Tot eens in hemelluister Voor 's Heeren aangezicht Het rijk der duizend jaren Voortbloeie in 't eeuwig licht- 30 466 Of dat werkte!... Maar vóór de bekers klonken onder 't hoera, heerschte de heilige stilte der aandoening, zooals enkel de kunst die verwekt. En de stugge Geerdink zat daar te schreien als een kind.J) *) Pastoot Geerdink breidde op 't papier uit wat hij mij vroeger vertelde. Ik acht het mij ten plicht zijn eigen tekst hier mee te deelen in aansluiting bij hetgeen in deel I, hoofdstuk VI (blz. 33) werd vermeld, 't Zou inderdaad zonde zijn den lezers pastoor Geerdink's herinneringen te onthouden, zooals hij ze zelf verhaalde met zijn zoo boeiend woord, uit zijn zoo levendig geheugen: «Herman was toen zoo wat zeven jaar, en ik zestien, student te Voorhout op Hageveld. De burgemeester zeide: Het is wel gezellig zoo'n klant bij je te hebben, maar het beantwoorden van alle denkbare en ondenkbare vragen, aanhoudend door, is toch ten slotte vermoeiend. Zoo b.v. toen we hier vlak bij, bij Ensink, over de beek gingen, vroeg hij: »Waar zijn we nu, en hoe heet het hier? — Het hêet hier Bekzijde. — Waarom heet het Bekzijde? — Omdat langs deze boerderijen een molenbeek loopt, die winter en zomer water houdt. — Loopt het water dan niet weg ? — Ja, maar schei nu uit met vragen, we zijn bij Geerdink i. — Mijn vader ging met den Burgemeester naar de voorkamer, en ik kreeg de opdracht, aan Herman de paarden, koeien, schapen enz. te laten zien. Dat trof ongelukkig, bijna alle vee was in 't veld, in de weide of op den akker, en heel spoedig waren wij weer thuis. Daar vonden wij onze huishoudster (mijn moeder was vroeg overleden), Esch Marye genaamd. Deze vroeg hem of hij ook zin had naar een boterham, na zoo'n lange wandeling. — Ja, asjeblief, juffrouw. — Zij keek mij aan alsof ze zeggen wilde: Hoor je wel dat hij juffrouw tegen mij zegt. Wellicht was 't ook de eerste en eenigste keer dat zij met den titel van juffrouw werd toegesproken, 't Viel des te meer in goede aarde, want onmiddellijk vroeg ze of hij er een paar eieren bij beliefde. — Ja, juffrouw, heel gaarne. — En zeker liefst heele groote ? — Ja, juffrouw, of ook wel kleine, maar dan een méér. — Dit laatste heeft hij later en tot aan 't einde van zijn leven ontelbare keeren moeten hooren. Ook zeide hij 't soms tegen mij: >Groote of een meert. Zelden of 't wekte bij beiden den ouden, luiden lach. >Mijn vader "had een kleinen jongen in zijn huis opgenomen; 't was een kleinzoon van generaal de Thouars, Willem genaamd. Deze was eenigszins verlaten in zeer kritieke omstandigheden, wat opvoeding enz. betrof. Juist van pas kwam deze uit de school thuis. Hij was van zelf de aangewezene om met Herman op te trekken en te spelen; ongeveer even oud, zeer bij dé hand, en evenmin als Herman verlegen. Na eenigen tijd ging ik eens kijken wat ze uitvoerden. Ik zag ze nergens. Ik riep, maar kreeg geen antwoord. Daar hoorde ik opeens stemmen achter de turfschuur; en, jawel, daar waren ze aan 't schelden niet alleen, maar ranselden zich voorgoed. Willem huilde en Herman keek boosaardig.... Willem: Hij heeft mij gescholden voor pummel, en toen heb ik hem gescholden voor ulk. — Neen, riep Herman, jij hebt mij 't eerst gescholden, en ook geslagen. — Ik zei: Hoor eens, geen van 468 naar Hilversum, bij de Thijm's. Meest per spoor, over Utrecht; dat ging gauwer natuurlijk, maar 't uitzicht was minder. Daarom liefst per koets, door de heerlijke Utrechtsche heide- en heuvellandschappen. Zoo dat schikken kon voor Herman des Amorie, die sedert 1875 in de Kamer zat, kwam ook deze dan over naar zijn trouwen Thijm, want alles wat eenigszins mocht liet hij liggen om 't buitenkansje met den jongeren en grooteren Herman weer eens samen te zijn. Heerlijk ... als ons oog het bruin en paars der heide Half droomend volgde,-of onder 't looverdak De geest van onzen dichter ons verbeidde, Die 't zelf de woord op onze lippen sprak; Of als uw scherts uit ongeslepen steenen De vonken sloeg van dartelenden spot, En 's levens hooge vragen soms verdwenen t Voor 'slevens jong en kinderlijk genot.. . '). Toch had de jongste der Thijm's, zoowel als 't heele gezelschap, meer oog en oor voor Schaepman dan voor Van der Hoeven. Van dezen immers liet A. J. ons geen teekening, terwijl Schaepman met voorliefde behandeld werd. »Hij vervulde de vertrekken met den patchouli-geur die van zijn soutane opwaarts steeg. Hem onderscheidde steeds van andere, althans van andere Hollandsche, Roomsche geestelijken, eene zekere wereldschheid van allure, eene gesoigneerdheid van handen, tanden, halsboord en manchetten, die u aanstonds in hem een bijzonder mensch deed zien en een celebriteit vermoeden. Hij Dan deze dan weer een andere klinker. Soms was ik bang dat Verhulst gek zou worden. Hij riep aanhoudend: Breeder, Doctor, breeder. Ik zei hein ten slotte: Zoek het in de diepte, maestro, want breeder kan het niet! — Nu vroeg hij mij of ik morgen nog een uurtje kon komen; dat zal ik maar doen, anders komt er geen eind aan. — Ik geloof wel dat het goed wordt, en ik wil het u eens voorzingen. Ik kan het wel van buiten. — Ja, as je blieft. — Daar begon de Doctor met groot geluid zijn lied te zingen ; en inderdaad hij kende het geheel van buiten. Hij vroeg zelfs aan 't einde of hij 't nog eens wou doen, dan zou 't welücht nog beter gaan. Ik zei: Doe dat niet, ik hoor het later toch nog wel, en 't zou u ook te veel vermoeien. — Ja, dat is ook zoo, en ik ben ook niet bijzonder op dreef. We begonnen beiden te lachen !< Hoe de Doctor het verder stelde met zijn beide uitstekende vrienden komt later te pas. "l Schaepman aan des Amorie, Nieuwe Gedichten, 184—185. 474 »Le samedi j'avais chez moi ]) Edouard et Alphonse (Huberti) tandis qu'Emile (de Laveleye) venait rejoindre sa femme et qu'en ville 2) on avait pour höte, comme membre du Congres flamand, un prêtre hollandais, poête trés remarquable et homme d'esprit s'il en fut, Mr. Schaepman, qui ne nous quitte que demain. »I1 se trouvait donc réuni a. diner un assemblage de gens bien divers d'opinion et de sentiments: les uns, prêtres catholiques ou laïques trés ardents, les autres protestants ou indifférents, comme Marie et Emile de Laveleye, Gustave et Alphonse Huberti, etc. Eh bien, cela offrait un spectacle des plus intéressant; et je me hate d'ajouter que les catholiques n'avaient pas le dessous, tant s'en faut. Emile et sa femme ne juraient que par le Docteur Schaepman et admiraient toutes ses paroles, il est vrai presqüe toujours extrêmement spirituelles. .. .«Hier a été clöturé le Congrès néerlandais. J'ai assisté a cette séance de clöture, après laquelle nous avions a diner ici Mr. Alberdingk Thijm outre Mr. Schaepman, notre höte habituel. Gustave (Huberti) et sa femme y étaient encore. aussi. II y a eu des moments oü lés discours de Mr. Alberdingk ont dü sonner très-singulièrement a leurs oreilles. II a été question de femmes protestantes, d'incrédules etc. »Paul (Mansion) qui était allé a Marchin est de retour depuis lundi soir; heureusement, car ces hommes instruits sont pour lui une précieuse société. Mardi, 22 septembre '74. »Nous étions donc en petit comité, ayant parmi nous le Docteur Schaepman, qui est bien Phomme le plus original et le plus instruit qu'on puisse trouver Vendredi, 17 sept. '75. «Samedi les voyageurs dans le Luxembourg (waaronder Dr. Schaepman en Frederik) sont revenus, charmés de leur excursion. Le Docteur a encore passé le dimanche avec nous et nous a fort amusés par ses remarques caustiques. Samedi, 12 février '76. «Mercredi nous avons passé une agréable journée. Le Dr. Schaepman devait donner une conférence au Cercle Catholique ce soir la., et Frédéric est allé chercher son ami a la station de Hollande a 1 h. A 4 h. j'allais de mon cöté chercher au Waes Mr. Claeys, un autre prêtre de talent, ') In het huis op de Markgravenlei, toen gelegen huiten den Antwerpschen aanbouw. a) In het huis op den Oever. 475 professeur au séminaire de St. Nicolas, qui dernièrement avait aussi donné une conférence au Cercle et logé ici au Rivage Nous avons été diner a. la campagne. Les autres convives étaient Mr. Roucourt, le supérieur de 1'Institut St. Norbert et Mr. Oomen, outre nous tous. Impossible de décrire 1'originalité de ce Docteur et ses reparties, dites dans ce mauvais Francais hollandisé! J'étais sa voisïne a. table et c'était un feu roulant de plaisanteries sur toute espèce de sujets. Les deux autres prêtres s'amusaient aussi beaucoup et semblaient enchantés d'écouter le Docteur qu'ils ne connaissaient pas. Nous avions un peu peur qu'il y eüt peu de monde au Cercle et que la Conférence ne plut pas: mais bien au contraire: le Docteur a admirablement parlé sur la Papauté et a été couvert d'applaudissements. II est encore resté avec nous le jeudi et n'est parti que hier matin après avoir assisté la veille au soir a une répétition de Terpsychore, chose qui 1'a beaucoup fait rire. Quel homme original et gai!... . Mardi, 19 sept. '76. »Dimanche il devait y avoir rencontre de poètes flamands. En effet, nous avons eu a. diner, avec le reste de notre monde, Mr. Claeys de St. Nicolas et Mr. Roucourt, Directeur de 1'Institut St. Norbert, charmant prêtre instruit, et encore le poète De Koninck, ours un peu mal léché, et dont la poétesse Mie n'a pas même su tirer une parole. Le Docteur a été impitoyable pour ce pauvre Flamand a tous crins. En voila un homme qui est spirituel! II nous amuse au possible avec ses reparties promptes et pleines d'humour. Vendredi, 24 aoüt '77. »Nous avons donc eu ces jours-ci ces fameuses fêtes de Rubens. Tout ce qui avait un caractère religieux et catholique a été favorisé d'un temps superbe; mais les fêtes des gueux ont eu des orages continuels sur le dos et ils ne pourront plus dire que le bon Dieu les protégé de cette manière. — II y a un Congres artistique pitoyable, au dire du Docteur et de Mr. Brouwers, 1'autre poète hollandais qui est venu diner avec nous mercredi. Samedi, 11 mars '78. »Mercredi matin la visite du Docteur encore plus gai et plus entrain que d'habitude. — II s'est occupé 1'un des jours des poésies de Mieke et lui a donné de bons conseils. II les trouvait bonnes, paraït-il, et 1'encourage beaucoup a continuer. Vendredi, 23 aoüt '78. »Quinzaine trés occupée et intéressante a. cause du grand jubilé de 400 ans, célébré a. la cathédrale et 476 qui a commencéle 15 aoüt. — Ce jour-la, 1'Archévêque d'Utrecht, Mgr. Schaepman, le cousin du Docteur, et qui était logé chez nous, a dit la grand'messe en présence du Cardinal et de plusieurs autres évêques, parmi lesquels Mgr. Mermillod. Le Docteur était ici avec sa Grandeur et le secrétaire de celui-ci 1), charmant prêtre hollandais, bon musicien et bon joueur de billard. L'Archévêque est un bon et vénérable homme, que nous avons eu bien du plaisir a. avoir chez nous. II y est resté depuis le mardi jusqu'au vendredi. Le 15 il y eut banquet des membres de la chapelle au cercle Catholique. Frédéric a porté le toast des évêques étrangers 26 aoüt '78. >Hier nous avons eu le Docteur, qui arrivait de la Hollande avec deux compagnons, un curé des environs d'Utrecht 2) et un Mr. Lindsen, amateur aussi du gothique. Ces M.M. sont partis ce matin, avec Frédéric, pour aller a Gand, rejoindre le reste de la Gilde de St. Luc, qui va visiter' les anciens monuments du Nord de la France. 5 sept. '78. » Frédéric a ramené vendredi, outre le Docteur1, Mr. Weale, 1'archéologue anglais, converti au Catholicisme, il y a plusieurs années, et dont les études ont de la réputation. C'est un charmant homme, causant de tout avec eet accent anglais que j'aime tant quand il n'est pas Irop fort. II nous a raconté des choses étonnantes sur les hommes et les idéés de son pays. Les remarques du Docteur nous font souvent pouffer de rire. Chaque matin Alfred 3) sert la messe du Docteur, et celui-ci prétend que lorsqu'il sera Pape, Alfred deviendra son camérier. Lundi, 16 sept. '78. »Le Docteur est toujours ici et toujours aussi gai.... Lundi, 30 sept. '78. »Le Docteur est reparti pour la Hollande la semaine dernière après nous avoir bien fait rire par son humeur joyeuse*. Bij elk wederkeeren sprak de Doctor het uit: »Je reviens a. la maison«. En zijn bezoeken kregen de beteekenis van familiefeesten, die de gastheeren en -dames en de kinderen straks, zoolang mogelijk rekten, en de gast eigenlijk ook. !) Aukes. 2) Van Heukelum, pastoor te Jutfaas. *) Alfred Belpaire, Jr. 478 »Is het mannenkracht, die vernietiging der kunstwerken door onze vaderen gesticht? »Is het mannenkracht, die moorden aan de De Witten gepleegd? Is het mannenkracht, de strijd tegen Arminius en Gomarus door het zwaard van Maurits beslist? Is er mannenkracht gebleken bij het schavot van Oldenbarneveldt? »Ja, daar was mannenkracht! Maar daar lag de kracht in het hoofd dat viel. «Verder, M. H., staat het aan Dr. van Vloten vrij te bouwen op de beginselen der toekomst. Maar hij zelf zal de eerste zijn om te erkennen dat ook mij vrij staat te vertrouwen op de begrippen van het verleden. »De beslissing ligt in de toekomst, in de handen der geschiedenis en van den Koning der geschiedenis, van God« 1). Alberdingk sprong bij met een geestig protest op Van Vloten's uitval, en Vuylsteke hielp Van Vloten beweren, dat Noord en Zuid zich wenschte te onttrekken aan het juk van Rome en Spanje. Maar alles liep uit op een hulde uit Vuylsteke's mond voor de «prachtige improvisatiën van Alberdingk en Schaepman«. Thijm mocht dan ook naar zijn dochter schrijven dat zijn flits en de strijdbijl van Schaepman hun werk hadden verricht. Van Vloten had het gevoeld inderdaad. En toen Schaepman den volgenden dag weer optrad, was 't vooral om Van Vloten te bewijzen, hoe goed Nederlandsch en hoe gul 17e eeuwsch een ultramontaan kan wezen: «Geachte vrouwen en heeren, ik zal met het oog op het late uur, de gewone sprekers-beleefdheden ter zijde laten en terstond beginnen met de stof, vooral omdat zij handelt over iemand, die niet gewoon was lang te wachten, maar die altijd voorwaarts ging, zooals Vondel in een prachtig gedicht heeft gezegd. «Ik wensch u namelijk in het geheugen terug te roepen wat morgen vóór twee eeuwen aan de kust van Nederland, bij Kijkduin, is geschied. Daar lag de vloot van de vrije landen, zooals Vondel zich uitdrukte, te wachten op de vloot van Frankrijk en Engeland. »In het 15de boek van Brandt kunt gij op schilderachtige ") Handelingen enz., blz. 235-236. 485 toen de Satyr in haar wereld zijn intrede hield. De heroën waren heengegaan, in dubbelen zin. Myro en Phidias waren gestorven, men wilde geen monumenten meer. Zeus, Pallas Athene, Here maakten plaats voor aanvalliger, aanminniger, liefelijker gestalten. Polykleet had den kanon der schoonheid gevonden en vastgesteld; men behoefde nu niet meer als Phidias het Urbild, het type der schoonheid los te wringen uit de eigen ziel, te baren uit eigen geest en hart.... Streelend, prikkelend moesten de vormen zijn, waarin dit geslacht zijn idealen, neen zijn fantasieën, zijn hartstochtelijke droomen wilde zien. Toen schiep Praxiteles zijn satyrs, die lyrische zangers der zinnelijkheid. Reeds had hij der wereld zijn Amors gegeven en zijn Apolloos: »des rêves de Platon*. Maar zijn Satyrs waren de laatste en hoogste openbaringen van het weelderig zinneleven dier dagen na Pericles. In die marmerbeelden bruischt en ziedt het donkere dierleven door de weelde tot de hoogste verfijning gebracht. Verfijning is de geest, niets meer, daar is geen ziel, geen hart in dit alles: waarheid en deugd zijn namen; indien er slechts schoonheid is, wat maakt dan het kwaad en het goed?* De man die zoo schreef wist, waarom hij ijverde voor de Gothiek in zijn land. LXVI. HET GILDEBOEK. In de eerste jaren was de Doctor op alle vergaderingen van 't St. Bernulphus-gilde aanwezig; en bijna telkens kwam hij aan 't woord. In Maart '71 was hij begonnen met een reeks verhandelingen over de ontwikkelingsgeschiedenis der Kerkelijke Kunst. En met genoegen herinnerde hij zich later dien eersten Bernulphusarbeid: »Ja, nu kan ik toch éen ding zeggen, dat minder bekend is: Ik heb een klein aandeel gehad in de nieuwe kunstontwikkeling onder de katholieken. Daartoe ben ik gekomen door de >Dietsche Warande* en door pastoor Van Heukelum.... Ik heb voordrachten gehouden (in 't gilde), voordrachten, die wel geen groote wetenschappelijke waarde hadden, maar die als inleiding konden dienen voor anderen* 1). 1) Elzevier's Geïllustreerd Maandschrift, 6« jrg., aflev. IV, blz. 364. 486 't Werden drukke zittingen, zooveel te meer, daar deken Van Heukelum ook een reeks voordrachten hield over liturgische gewaden. Inmiddels kwamen ook Tepe en Cuypers met gretig aangehoorde lezingen. Zoozeer bloeide de kring, dat het verslag van '72 besluiten mocht: »In ruim twee jaren is het St. Bernulphusgilde eene vereeniging van kunstvrienden geworden, die onder hare 200 leden de verdienstelijkste mannen telt, welke in ons vaderland, in België en Duitschland naam hebben op het gebied der christelijke kunst, en zich verheugen mag in de hooge bescherming van de Doorluchtige Kerkvoogden der vijf bisdommen van Nederland« 1). Er werd nu ook aan een tijdschrift gedacht, om aldus de verafwonende leden in te lichten over 't geen in de maandelijksche bijeenkomsten werd verhandeld. De deken verzocht Alberdingk en Cuypers op een kransje met Schaepman. Thijm verkoos het Gildeboek in te lijven bij zijn » Warande*; want nu toch kon niet gelden wat bij de oprichting van de Wachter was uitgespeeld. Het kwam tot een heerlijk steekspel tusschen den Doctor en zijn »maëstro«. Cuypers en »de zwarte* zaten te luisteren en glimlachend te bewonderen. Alberdingk wou op zijn terrein als archaeologisch estheet de eenige meester blijven. Schaepman wou den leider zijner vroegste kunstsympathieën aan 't hoofd van een eigen tijdschrift binnen het Aartsbisdom zien. De uitgevers Beyers en Van Rossum, en de drukker Van de Weyer waren trouwens reeds aangesproken. Maar op Cuypers' en Thijm's grootmoedige medewerking werd gerekend. Daar bleek niets aan te doen; het Gildeboek* was gesticht. En Alberdingk ging heen, voor 't eerst van zijn leven over zijn Schaepman ontstemd. Met een zonderlinge »welwillendheid* kondigde Thijm in zijn eerstvolgend »Warande«-nr. 't verschijnen van *het Gildeboek* aan. Hij nam het prospectus over dat onderteekend was door Van Heukelum, Van der Horst, Klönne en Schaepman. In dat prospectus, vreemd genoeg, werd de » Warande* niet eens vermeld; wellicht daarom kon zich Alberdingk niet weerhouden er een notatje aan toe te voegen: »De heer Van Heukelum is een oudheidkundige van veel scherpzinnigheid, veel bereisdheid en veel middelen; de heer Van ■■) Het Gildeboek, 1873, blz. 44. 487 der Horst is een verdienstelijk novellenschrijver; de heer Klönne, pour avoir écrit un livre contre la genesiologie des singes, heeft vrij wat studie op aesthetisch middeleeuwsche voorwerpen gemaakt; de heer Schaepman is de dichter, de man van de volle gedachte en de gloeijende phrase, die de »3 Romes« kent» 1). Schaep, de dikhuidige, lachte, maar Van Heukelum was razend; en de bijdrage, die Thijm eerlang zond ter huldiging van zijn zwager Cuypers, werd beslist geweigerd. Alberdingk's prikkelbaarheid sloeg aan. En 't was tot een uitbarsting gekomen, had Schaepman niet geluwd; sussend wel, maar mannelijk ook: »Gij hadt mij waarlijk het vermoeden wel kunnen besparen als had ik, voor mij, iets in dat nootjen gezien. Me dunkt, ik heb er met u om gelachen, en ik lach niet valsch. «Maar dat de andere heeren uw welwillendheid van wat vreemde soort vonden, dat zult ge wel niet wraken. Ge onderschrapt zelve het woord 2). »Maar laat mij u nu eens iets zeggen, waartoe ik den moed vind in onze vriendschap: Alberdingk moet als oorzaak der weigering hebben verondersteld niet enkel zijn eigen streven tegen het Gildeboek, maar het geheime streven in 't Aartsbisdom tegen Cuypers als bouwmeester. »Waar Cuypers verwaarloosd wordt en waar men u slechts kent als de lofredenende »zwager«, dat is in het diocees uwer inwoning. »Nu ken ik genoeg uw paladijnen-hart om te weten dat ge juist nu roepen zult: Vooruit! Maar dan doet ge niet wel. Want het is dan niet meer te doen om de waarheid alleen. »Het is zeer vermetel van mij om u aldus te schrijven, maar gij zult wel willen gelooven dat ik het doe voor u en om u. De »pusilli« regeer en de wereld en wij hebben ten plicht onze van God ontvangen kracht hierin te betoonen, dat we zelfs den »pusilli« ter wille zijn, mits het Godsrijk maar geen schade lijdt. »Gij begrijpt toch wel, dat ik ook eens iets zou willen zeggen en dat het toch niet geschiedt. Men heeft zich te geven voor een doel. Zoolang er geen essentieele beginselen in 't spel zijn, is dit het hoogste recht en de hoogste kracht* 3). l) Dietsche Warande, 1874, 10e dl., blz. 89. S) Scb. aan Alb. 6 Febr. '73. s) Scb. aan Thijm, 8 Febr. '73. 48a dingen te schrijven, terwijl ik ze neerschrijf, word ik nijdig omdat het zoo is. Was ik niet nijdig, ik zou misschien doodbedaard nacijferen hoeveel waars en onwaars er is in hetgeen men sinds jaren tegen u voorbrengt; ik zou nagaan of en in hoever gij — toch ook een filius Evae — daartoe aanleiding gaaft; maar ik kan het niet doen, ik ben flinkweg nijdig zoo vaak ik bedenk wat men al tegen u opdischt. En toch zeg ik u, zoo gij deze onrechtvaardige impopulariteit trotseert, en daardoor vermeerdert, dan zijt ge onrechtvaardig tegenover u zeiven en de zaak, die ge meer liefhebt dan uw leven. «Waarlijk, dit zaakjen is te personeel. Gij betuigt het zelf. Daarom, wees zoo impersoneel mogelijk of doe niets. Gij zijt er groot genoeg toe. «Geloof toch niet dat ik hier pleit uit medelijden met Van Heukelum. Op het oogenblik gun ik hem alles. Later als hij uit uw handen komt, dan zal ik er wel medelijden mee moeten hebben. Ik ben immers een «schaep*. Gij moet de menschen zien zooals ze zijn; en ai zeg ik niet met Figaro: «Je me hate de rire de tout de peur d'être obligé d'en pleurer«, toch heb ik mijn zenuwstel te lief om dikwijls nijdig te worden over dingen, die sinds den eersten appelbeet zoo zijn geweest 'en zoo zullen blijven, wanneer namelijk die dingfn betrekking hebben op mijn persoon. «Ik geloof dat dit laatste pedant is en cyniek. Vooral die «Gij moett. In 's Heeren naam, het staat er, lamitié fait quelquefois oublier les distances, en het les geven — 't is nu elf en ik heb van 7 lj2 tot 8!/2 al een les gegeven — schijnt er zoo langzamerhand in te komen. Als het te erg wordt, vind ik in u wel een »frotteur« « *-). Schaepman's bedrijvigheid in 't Gildeboek zoowel als in het Gilde, «dat zoo autocratisch geregeerd wordt«, groeide zoozeer boven alle concurrentie, dat, bewust of onbewust van wege den Doctor, Heuk's leiderschap werd bedreigd — Heuk, die toch eigenlijk de ziel was, maar zooveel van zijn ziel in den geest van Schaepman had overgestort, dat het reuzenkind zijn vader verdrong. En als een redactie eenmaal de Rijsenburgsche kamer was binnengehaald, dan was ze er met geen aardsche middelen weer uit te krijgen. Van Heukelum moest er ten ") Sch. aan Alberdingk, 10 l'ebr. '73. 4QO slotte toe overgaan, zijn beklag over den intellectueelen alleenheerscher bij den Aartsbisschop te doen. Neef gebood: «Herman, geef de redactie weer aan den pastoor af, en laat ze hem voorgoed«. Zoo kwam er dadelijk een oplossing; maar meteen was de groote geestdrift voor 't Gildeboek weg. In den eersten bundel gaf Schaepman vier bijdragen, in den tweeden twee, in den derden verscheen niets meer van hem. Het Gildeboek viel, en de uitgave van 't steeds bloeiende genootschap beperkte zich voortaan tot de verslagen der vergaderingen. LXVII. TER ZALIGE GEDACHTENIS VAN DE GlLDEGENOOTEN: J. J. VAN DER HORST, I. W. VAN DE WEYER, H. GEUER, W. MENGELBERG, Chr. LINDSEN, A. TEPE, Mgr. O. A. SPITZEN; aan deken J. J. GRAAFF, Ch. F. LE BLANC, enz. In die vergaderingen vervulde Schaepman van '70 tot '80 drie-en-dertig spreekbeurten, Daarvan vallen 19 binnen de eerste drie jaar. In '74 en '75 verscheen hij schaars, zijnde dit waarschijnlijk in verband met wat in 't vorig hoofdstuk werd meegedeeld. Maar naderhand kwam het weer tot regelmatige bijwoning en werkzaamheid. Over al die lezingen brachten de verslagen in 't Gildeboek een langer of korter relaas. Na zijn eerste, reeds besproken reeks, had hij vooral bijval met: «De vrije Kunst*, waarin hij betoogt, dat alle kunst aan typen en overlevering is gebonden; «het Archaïsme in de kunst*; «Christendom en Heidendom«, waarin hij vooral werd toegejuicht om zijn weerlegging van 't verwijt der wanstaltigheid van het gothisch menschenlijf en om de wijsgeerig-aesthetische parallel, door het verslag aldus saamgevat: «Men heeft gezegd dat de christelijke kunst moest zijn het huwelijk der Grieksche schoonheid met de christelijke vroomheid. Dat beginsel is valsch. Zooals er strijd is tusschen het heidensch en het christelijk ideaal, zoo is er ook strijd tusschen 49i beider kunstvormen.« — Het heidensche ideaal is «de menschelijke schoonheid en kracht. Zijn ideaal van kracht 'is Herkules, van deugd de drie Gratiën, van schoonheid Venus ,van onsterfelijkheid de omgekeerde fakkel, die wordt uitgedoofd. Zinnelijk zijn al zijne idealen. «Daartegen staat het ideaal des Christendoms: Doet boetvaardigheid en redt uwe ziel. Het heeft het vaderland der ziel teruggevonden. In het eerste enthousiasme vergeet de christelijke kunst wel een weinig de schoonheidsvormen des lichaams, maar — ofschoon overwegend — is zij toch niet uitsluitend spiritueel. In verband met de opstanding des vleesches, weet zij ook aan het lichamelijk schoone zijne rechten te geven, ofschoon de lichamelijke vormen steeds ondergeschikt en dienstbaar blijken aan het geestelijk ideaal. «Het praktisch bezwaar tegen het huwelijk der Grieksche schoonheidsvorm met de christelijke heiligheid is, dat de schoonheid der heidensche Kunst steeds naakt is, of zoo gesluierd, dat de naakte vormen des te meer in het oog springen, terwijl het Christendom, gedachtig aan de begeerlijkheid des vleesches, het naakt noch wil noch mag willen. Bovendien heeft elke stijl als gevolg der kunstontwikkeling, een maatschappelijke orde, zijn rechten, en ook die zijn ten dezen onvereenigbaar. «Niet het Grieksche schoon omdat het een specifiek heidensch is, en een afgesloten ideaal volkomen uitspreekt, kan vereenigd worden met de christelijke heiligheid, maar wel het natuurlijk schoon. Onder deze voorwaarde echter: het moet door den christelijken kunstenaar aangenomen worden om het door dienstbaarstelling aan het christelijk idéaal te adelen. Wel kan het den christelijken kunstenaar niet gelukken om ce zinnelijke schoonheid van Venus te evenaren, maar de waarachtige en heilige schoonheid eener H. Agnes der middeleeuwsche kunstenaars overtreft de schoonheid van elke Venus. *) «Het Lijden in de christelijke kunst*. Denkelijk bracht Schaepman toen in substantia voor, wat hij zich herinnerde uit de Arcadische rede van bisschop Pecci 2). «Over de wet van ornamentiek en constructie*, naar aanleiding 1) Het Gildeboek, 1873, I, blz. 160-161. a) Zie »Dr. Schaepman», I, blz. 504. 494 bestaat uit een middenpaneel met vleugeldeuren en verbeeldt,.als hoofdidee den «Triomf des Verlossers door het Kruis«. Bij de verklaring maakte Schaepman ruim gebruik van kanunnik Dehaisnes' «L'Art Chrétien en Flandre*. Als besluit beloofde hij een artikel voor 't Gildeboek over Jean Bellegambe en zijn werken. Daar is nooit iets van gekomen. Maar iets blijvends bewerkte Dr. Schaepman toch door het slot van zijn rede. Op de zittingen van de Belgische Gildebroeders had het hem getroffen »hoe die zittingen met een passend gebed, door den voorzitter met gebogen knie gedaan, werden begonnen en gesloten*. Voortaan zou dat ook in 't St. Bernulphusgilde geschieden. Datzelfde jaar nog kwam het Belgische gilde ook het Hollandsche te Utrecht groeten. Althans president Béthune en Fred. Belpaire. Dr. Schaepman, op verzoek van den Deken, hield de welkomstrede. Hij bracht hulde aan Béthune, den meestérbouwkundige en -glasschilder, die, onder de leiding van Pugin, de christelijke kunst bestudeerde en haar heropwekker werd in België. Zijn kundige kunst bouwde de kerk en de abdij van Maredsous en het groot Begijnhof te Gent, vernieuwde de kapel van 't H. Bloed te Brugge en maakte de glasschilderingen voor St. Bavo te Gent en voor O. L. Vrouw te Antwerpen. Ook als oprichter van 't Gilde en van de St. Lucasschool verwierf hij zich blijvende eer. Even te voren nog werden zijn verdiensten beloond met het «Kommandeurskruis der orde van den H. Gregorius den Groote door den Paus aan President Béthune geschonken*, en te dier gelegenheid schreef de Doctor in 't album van den Commandeur het vers dat in Alberdingk's Almanak van 1879 werd overgedrukt. In zijn laatste lezing vóór '80, behandelde Schaepman, als gevolg op een bezoek aan de tentoonstelling van middeleeuwsche kunstwerken te Munster, de kunst in Westfalen. Een nadere kennismaking met die kunst achtte hij wenschelijk voor de Nederlanders, vooral wijl zooveel van het Nederlandsch grondgebied in de Middeleeuwen tot het bisdom Munster behoorde. »Na een vluchtigen blik in de kunstgeschiedenis der stad, vestigde spreker meer in 't bijzonder de aandacht op het klooster Liesborn en de schilderschool, die zich daar in de XVe eeuw onder leiding van den zoogenaamden «Liesborner Meister« ontwikkelde. Op de expositie te Munster had men de kunstwerken 495 van dezen tot nog toe slechts bij naam gekenden meester, die met recht de »fra Angelico« van het Noorden werd genoemd, zooveel mogelijk verzameld* 1). Om zijn weergalooze werkzaamheid in 't Gilde, werd Schaepman den i8en Juli '78 tot vice-deken verkozen. Maar twee jaar nadien legde hij zijn eere-ambt neer, daar hij voorzag dat het werk der Tweede Kamer met Bernulphus-bedrijvigheid niet kon samengaan. LXIX. »CHRISTENDOM EN KUNST*. «IDEAAL EN TRADITIE IN DE KUNST«. Van zijn 33 spreekbeurten in 't Gilde, verschenen er 5 textueel in 't Gildeboek. De eerstgemelde leidt het Gildeboek in, en brengt een eeresaluut aan Alberdingk.... «De christelijke aesthetiek wordt door Schlegel gefluisterd, en Reichensperger, Kreuser, Jungmann geven het volledig geheel. En op dit oogenblik draagt Europa's bodem kathedralen en raadhuizen, fier en stout opgetrokken, midden onder de akademische, klassische en realistische stormen onzer eeuw*. Bij ons is daar de «Altmeister der Dietsche Warande. Zijn naam blijft aan de Wedergeboorte der Christelijke kunst in Nederland gebonden; wij zijn er fier op, zijne heuschheid vergeeft ons de aanmatiging, zijne jongeren te mogen heeten«. En wilt gij de geschiedenis der Christelijke kunst? Schaepman zal ze u in een paar bladzijden samentrekken. «Lang en zwaar was de strijd, dien het Christendom met de wereld had te voeren, vóór het als maatschappelijke kracht alles veroverde en doordrong. Eeuwen gingen voorbij voor dat dit Credo was daad geworden en leven, op staatkundig en burgerlijk op bijzonder en openbaar gebied. Het is geschied; de Godskracht drong meer en meer door alle aderen van het groote lichaam der menschheid; de roerselen toonden zich bewerktuigd door een nieuwen geest. «Men ontkent het maatschappelijk wezen van het Christendom !) Het Gildeboek III, s6o. 496 niet, al beijvert men zich het te verdrijven uit ieder en kring. De geschiedenis der middeleeuwen is en blijft de geschiedenis der christelijke maatschappij, eener maatschappij uit menschen saamgesteld, vol van menschelijke gebreken, tekortkomingen, zonden, misdaden zelfs, maar waarin de zonde uitzondering is en voorbijgaand feit, de christelijke geest echter beginsel blijft en voortdurend blijft. »In de volle christelijke maatschappij vindt men de volle, echte christelijke kunst. »Naast de wieg van het Christendom staat de christelijke kunst niet in volkomen ontwikkelde grootheid; de Apostelen, de Martelaren, de Belijders, bouwden geen kathedralen. Daar komt eerst de strijd des levens tegen de geweldige machten des doods met vuur en zwaard gewapend, daar volgt de worsteling met den weerstrevenden menschengeest; daar komen de dagen van uitbreiding en voortgang, van ordening en regeling. De Stad Gods was niet op eenmaal volbouwd. Lang heeft het volk Gods op de aarde of in de puinen geleefd. «Steeds heeft het Christendom kunst gehad, omdat het van den beginne af geheel het leven en alle levenskrachten zijner belijders in den dienst des Heeren nam, maar eerst toen het tot volle leven, tot aldoordringend levensbeginsel was geworden, eerst toen gaf het zijne kunst. »In de kunst der Middeleeuwen speelt de volle christelijke waarheid, met stralende schoonheid omkleed. De kunst is de dienares geworden der Kerk, zij heeft uit hare hand wet en regelmaat aangenomen; de volle warme levenskracht vindt behoud en leven in de orde. Zij dient, zij heeft niet zichzelve, maar iets hoogers, waarnaar zij opstreeft, ten doel.... Maar dienende als deze kunst is, zij is toch meer dan dienares, zij is dienende dochter, met het koninklijk bloed der moeder in de aderen, zij is der moeder krone... . Alle volkeren hebben aan die krone gearbeid, deze brachten 't goud, gene de puiksteenen, deze zuiverden 't erts, anderen smolten 't om en verwerkten 't met vaardige hand. »Hoog en heerlijk is zij, deze christelijke kunst. Zij is de kunst. Zij heeft penseel en palet, veder en perkament, glas en kleur, beitel en hamer, zij heeft alles in haar dienst. Haar werken zijn geen stukwerken, maar steeds brengt ze het geheel; zij geleft de kathedraal, dat is altaar en torens, muur en schildering 497 pijer en beeldhouwwerk. »Cum ordine et mensura* is haar grondwet, en, eindig als zij is gelijk al het menschelijke, geen menschenkracht gaf toch der oneindigheid waardiger kleed «Toen is de Renaissance gekomen, en het schoone Heidendom heeft in het Christendom vernietigd wat het vernietigen kon: de kunst. «Het Christendom heeft in de laatste drie eeuwen een harden strijd bestaan. Met geweld teruggedreven uit het leven der maatschappij, heeft het, trots list en geweld, zijn recht gehandhaafd, en al zijn de rijen der belijders gedund, de kleine schare is met christelijken geest doordrongen en doorvoed, geheel christen in iedere betrekking, op ieder gebied. Onder hen, in hun midden, ontwaakt weer de geest der christelijke kunst.... Zij leven en werken in de hope dat de kunst der Kerk weder eenmaal Jedermanns Sache zal zijn« 1). De tweede bijdrage, «Ideaal en Traditie in de Kunst*, is onder al Schaepman's improvisaties in 't Gilde degene die onder de broeders het meeste indruk liet. Tot zijn laatste dagen, als de Deken het daarover had, smekte hij met geneuglijke teugen aan zijn pijp en vouwde hij in devotie zijn tengere handen. Wat was dat ook een indrukwekkende ouverture: «Wij zijn in de Pinacotheek te Bologna. Laat ons een oogenblik stilstaan bij deze schilderij van Rafaël. «In het midden van het paneel staat de H. Cecilia. Het gelaat vol geestdrift en vol schoonheid, is naar boven gericht. Daar boven toch glansen zes engelenfiguren door wegdrijvende wolken heen; Cecilia aanschouwt en hoort, hoort vooral, want die hemelsche groep zingt uit het opgeslagen boek den lof van de eeuwige schoonheid. Is het wonder dat de hand als verstrooid over de toetsen van het orgel zweeft, dat de vingers schijnen na te stamelen wat in hare ziel weerklinkt — en wat toch geen oor heeft gehoord? — Heilige geestdrift trilt door hare geheele gestalte, trilt in de zachte maar statige plooien van het witte kleed, speelt in de lichtpunten der gouden tuniek. Aan haar voeten liggen, als een trofee, de muziekinstrumenten, wier klanken en tonen zij in haar orgel vereenigd heeft. «Maar deze Cecilia is niet met haar orgel en met haar engelen !) Het Gildeboek, 1873, I, 3—9. 32 4Q8 alleen. Aan haar rechterzijde staat Paulus, de Apostel der volkeren, die het woord Gods aan de koningen heeft gebracht. Een koninklijke gestalte van weergalooze kracht en majesteit, een symbool van het koninklijk, weergaloos krachtig woord. Naast hem bewondert gij Johannes, in de jeugdige schoonheid der liefde, die dood en lijden overwint. Tegenover Paulus St. Augustinus, tegenover Johannes Maria Magdalena, de zondaresse van Capharnaum. Augustinus, ook hij een zanger des geloofs door Christus gewonnen; Magdalena, ook zij een kind der liefde, der liefde die in tranen herboren wordt, die in de omhelzing Gods haar maagdelijkheid hervindt. »Een wondere groep, en toch wat eenheid van toon in de gedachte, de scheppende idee, bij zoo groote verscheidenheid van gestalten. Gij hebt hier iets anders voor u dan een paneel, waarop de heilige beelden naast elkaar gegroept staan, omdat zij, die het lieten maken juist, dezer patronen naam ontvangen hadden bij den H. Doop. Dat gelooft gij niet, gij ziet nog eenmaal, nog lang met warme, ingehouden geestdrift op dat heerlijk geheel — en ook voor u drijven de wolken weg, breekt het licht met voller en voller stroomen door — de idee van Rafaël staat voor u. »Mag ik de poging wagen, mag ik beproeven in woorden de tolk te zijn van dit wonderbaar poeëm der schoonheid, gezongen in kleur en lijn? »Het lied van Cecilia is een echo der hemelen en het hallel der aarde. In haar lied trillen de gouden tonen der Engelen, smelt de menschenstem met der eeuwigheid koren ineen. Daarom ziet zij op naar de hemelen; uit die zee van harmonieën dauwt in hare ziel het hemelsche lied. Daarom staan naast haar de grootste tolken van het bovennatuurlijk leven der menschheid, de koningzangers van geloof, hoop, liefde en berouw. Ieder hunner zingt zijn eigen wijze, heeft zijn eigen toon, maar het lied is éen. In Cecilia smelten al die zangen tot een heerlijke melodie. Zij is de heilige kunst, de dochter van het ideaal, dat in licht haar tegenschittert, uit tonen haar tegengolft uit de hemelen, de dochter der traditie, die haar steunt in dat opwaarts zien, die haar leert te vertolken en in aardsche klanken weer te geven, wat de hemel te hooren gaf. Want is Cecilia de zangster der verloste menschheid, zij, daar rondom haar, zijn de meesters van dien zang vol verlossing en zaligheid. Draagt zij het orgel, in die dooreen 499 geworpen instrumenten heeft het voorgeslacht de elementen daartoe bijeengebracht* v). Een pakkende verbeeldings-verrassing inderdaad, om ons te bewijzen dat de kunst niet leven kan zonder ideaal, door traditie achterhaald »Sinds zesduizend jaren belichaamt de menschheid haar idealen in menschelijke vormen, en nog altijd bootst zij dien eersten kunstenaar na, die het eerste menschenlichaam uit de aarde heeft gevormd« 2). Men ziet het, en men weet het van uit zijn Romeinschen tijd, zijn geestdrift gold niet uitsluitend de Gothiek. Het zal trouwens verder wel blijken: dwarsdoor Gothieker in de ziel is de Doctor nooit geweest. Van Heukelum en Cuypers en Alberdingk waren zijn vroegste meesters, en hij bewaarde trouw in zich, wat hij vernam uit hun mond. Toch bestudeerde hij van toen af de allergrootste Gothiekers met hun ruimeren kijk over heel Europa en over de heele kunstgeschiedenis. Na Reichensperger was Ruskin zijn lieveling geworden. Een der dierbaarste hoekjes van zijn Rijsenburgsche bibliotheek was "het schapje, waar verzameld stonden: de «Moderne Painters«, de «Seven Lamps of Architecture*, de «Stones of Venice*, «The Queen of the Air*, «Sesame and Lilies«, en de zooeven verschenen «Mornings in Florence«. Ook bij Morris ging Schaepman ter schole; hij dweepte met het toen pas afgewerkte «Earthy Paradise* ; en in later jaren vertelde hij aan Jan Kalf met onverholen fierheid, dat hij «bijna volledig de drukken van Morris bezat, en een der eerste was geweest die ze kocht in Nederland* 3). LXX. «HERRAD VAN LANDSPERG*, «ALBRECHT DÜRERi, «SCHILDERIJEN DER OUD-ITALIAANSCHE SCHOOL* Het Gildeboek bevat nog wel wat anders van Schaepman dan lyrische beschouwingen; de drie bovenvermelde studiën getuigen, dat hij de sobere, nuchtere kritiek niet versmaadde. l) Het Gildeboek, I, 45-46. ") Ibid., 49. s) Mgr. Dr. Schaepman in de hoofdstad herdacht, blz. 32. 500 In Augustus 1870 was in de boekerij te Straatsburg, tijdens de beschieting, het origineel verbrand van Herrad van Landsperg's «Hortus Deliciarum*. Gelukkig bestonden copieën en breedvoerige studiën, vooral die van Engelhardt. Uit deze bron, uit de Annales Argentinenses, uit Migne's collectie der Vaders en uit Gérard: Les Artistes de 1'Alsace pendant le Moyen-Age, putte Schaepman de stof voor zijn Gildelezing. De prachtuitgave uit vroeger gemaakte doordrukken, met verklarenden tekst van Straub en Keiler, stond den Doctor nog niet ten dienste, wijl ze eerst in '79 begon te verschijnen. Schaepman weidt uit over den inhoud van het eigenaardig soort theologisch-mystische encyclopaedie, door de abdis ten gerieve van haar vrome vrouwen saamgesteld uit de Schrift en de bijzonderste Kerkvaders; hij wijst ook op Herrad's verdienste als dichteres van allerlei kerkelijke feestzangen in het Hortus gelascht. Vooral om de 636 miniaturen van het origineel is de brand van Straatsburg een onherstelbare ramp geweest. Die miniaturen werden door Schaepman bestudeerd in Gruyer en Gérard. Heelemaal in den toon der notarieel-codificeerende kunst-wetenschap is de studie: «Schilderijen der oud-Italiaansche school op het Aartsbisschoppelijk Museum te Utrecht*, 't Was een verzameling, afkomstig uit de collectie-Ramboux (Keulen) door Van Heukelum aangekocht: 20 nrs. Wel geen enkel meesterstuk, maar toch zoovele bijdragen ter kennis van de oud-Italiaansche kunst Met specialisten-nauwgezetheid behandelt Schaepman de paneeltjes éen voor éen, meet ze en beschrijft ze als een gezworen catalogeerder. 't Zijn stukjes van Gilio, Ugulino di Pietro di Siena, Paolo di Maestro Neri, Taddeo Fredi da Siena, en Sassetta. Als wetenschappelijke bijdrage en als dichterlijk-zielkundige studie het mooiste wat Schaepman voor 't Gildeboek schreef, is ongetwijfeld «Albrecht Dürer*. Bij Van de Weyer te Utrecht verschenen in 1875 twee prachtwerken, die aldra over heel de beschaafde wereld opgang maakten. Zij omvatten het «Marialeven* en «de Groote Passie*. Daarover wil Schaepman mediteeren en daarbij den schepper in 't oog houden, zooals die werd geteekend in 't pas verschenen werk van Thausing: «Dürer, Geschichte seines Lebens und seiner Kunst*. Schaepman's bewonderend onderzoek komt uit op deze beschouwing : 5°i »Geen enkele kunst is misschien in zoo vollen zin nationaal als de Duitsche kunst der middeneeuwen. Stel daar tegenover de Italiaansche. Ook zij is nationaal, maar zij is niet uit het volle, onmiddellijke leven geboren; zij is meer geleerd, zij kent de Byzantijnen en de Antieken; zij weet meer te vervormen, te geven en te nemen; zij is meer ideaal in dien zin, dat zij haar gedaanten meer van hun, aan het reëele herinnerende, teekenen weet te ontdoen. Daarentegen is de Duitsche kunst Duitsch en niets anders. Haar kleuren zijn vol, krachtig, soms hard; het zijn de kleuren van een land, waar weinig nevel over het landschap hangt en geen zwevende mist het groen der weiden met zilvergaas overtrekt; waar de zon-helder schijnt, maar geen goud over de heuvelen strooit en de scherpe slagschaduwen tempert of de duistere hoeken met licht vervult. De teekening is niet malsch, bevallig, rond, zacht, golvend; daar is beweging in, daar zijn hoeken en harde lijnen, forsch en grillig soms als de takken van een eik. Deze menschen leven onder de schaduw hunner wouden, waarin de knoestige, ruwe stammen zich verheffen; de teekening is wat houterig, maar men is in het land van het hout. De beeldhouwer heeft hier te rekenen met zijn grondstof; zijn beitel kan geen ronde vormen scheppen als in het marmer; ook in de rondingen van het hout is iets scherps, iets hoekigs; het materieel is te droog. De teekening der schilders heeft dien zelfden trek aan te wijzen. Maar tevens wat een zorg, wat een fijnheid, hoe in iedere lijn bewerkt, hoe ontvangt iedere trek zijn volle recht* 1). LXXI. TER ZALIGE GEDACHTENIS van Mgr. Theodoor J. A. BORRET. Het stevige streven naar de herleving der Nederlandsche Gothiek, in wedijver met hetgeen overal in West-Europa gebeurde, verwekte natuurlijk ook een beweging daartegen. Wel een zeer kalme, zelfs hoofsche beweging; maar eene die daardoor juist de zending had, te vrijwaren voor overdrijving. ") Het Gildeboek, II, 39—40. 502 De man van den overkant was Mgr. Th. Borret. Als weerpartij in zijn duel koos hij zeer loyaal den strijder van beroep en temperament: Schaepman. Zijn groote grief tegen Schaepman was, dat deze zijn geestdrift en zijn wetenschappelijk onderleg in zake Gothiek niet altijd harmonieerde; dat hij, de dichter, al te lyrisch er op uitging en zich als man van studie er een enkele keer te goedkoop van afmaakte. Borret was een der fijnst geleerde priesters van Nederland. Toen reeds een zestiger, met een groot rustig studieleven achter zich. 't Was een Bosschenaar van groote familie. Aan 't Athenaeum te Brussel, waar hij vóór 1830 studeerde, had hij voorliefde opgedaan voor Aardrijks- en Sterrekunde, die daar toen gedoceerd werden door Lesbroussard, den lateren minister. Maar Borret voelde priestersroeping, en na zijn humaniora kwam hij over naar 't Seminarie Hageveld, en later naar Warmond. Op eigen kosten ging hij zijn studiën te Rome voltooien. Zoo was hij een der eerste Nederlandsche levieten die ter bekroning van hun theologie daarheen trokken : enkele jaren waren hem voorgegaan Meijer, Eulenbach, Beelen, Hafkenscheid, Feije. Onder Borret's professors was er een dien ook Schaepman later zou hooren: Perron e. Aan zijn Collegium Romanum en zijn professors en de door hem voorbeeldig gevolgde leergangen heeft Borret later een mooi artikel gewijd — een artikel dat met al die herinneringen aan trouwe college-stiptheid Schaepman niet weinig moest beschamen. Borret bleef er vier jaar. En in 1837, bij zijn terugkomst, werd hij hoogleeraar der H. Schrift aan 't Seminarie Warmond. In 1842 was Borret onder de mede-oprichters van De Katholiek, en hij vond het motto: «Vindicamus haereditatem patrum nostrorum«. Zijn speciaal terrein bleef de Christelijke Archaeologie en de Kerkgeschiedenis der eerste eeuwen. In jaargang 1851 kan men van Borret een »Zang der Obelisken« vinden, zeer eigenaardig samengesteld uit keurige vertalingen van de Latijnsche opschriften der Obelisken te Rome. Dit is van belang, al ware 't slechts om Kloos te laten weten dat reeds in 1851 de zuilen wel degelijk zongen, in 't Nederlandsch zoowel als in 't Latijn. Bij de herstelling der Hiërarchie, toen de Warmonder president Van Vree bisschop werd, vroeg ook Prof. Borret zijn ver- 53 plaatsing en werd hij pastoor van Vogelenzang. Hij vond er den tijd om een voorbeeldig pastoor te zijn en een vlijtig geleerde. In 1858 werd hij Eere-Kamerheer van den Paus, voortaan dus Mgr. Borret. Als redenaar ook stond Borret bijzonder hoog. Maar zijn talent was van gansch anderen aard dan dat van den jongen Schaepman: Borret glimlachte over » hooger e-temperatuurpreeken«, zooals hij dat noemde. Een bezield, vurig dichter was Borret niet; steeds was hij klassiek-bedaard, sierlijk, smaakvol in wezen en verschijning; wel een beetje gekunsteld-eenvoudig ook. Met die gaven van overwogen klaarheid bracht hij het er toe even goed te preeken in 't Latijn en in 't Fransch als in zijn Nederlandsch. Zijn lijkrede op Mgr. Broere blijft een model, ook zijn Latijnsche openingsrede op 't eerste Provinciaal Concilie te 's Bosch in 1865. Intusschen vorderde steeds zijn vorsching in de Archaeologie. In de Koninklijke Akademie van Wetenschappen handelde hij over »de Techniek der Byzantijnsche Hymnographen«. Omvangrijker was het werk, eigenlijk wel zijn meesterstuk, over »de Christen slavin in dienst bij heidensche meesters, gedurende de eerste drie eeuwen«. Maar op een ander terrein ontmoette hij de mannen van 't Gildeboek. Mgr. Borret had bij eenieder ontzag gewekt als kunstkenner in den meer aesthetischen zin door zijn bijdragen in De Katholiek over »De Kunst in den dienst der Kerk«. Zijn Romeinsche opvoeding had hem gemaakt tot den man van de katholieke Renaissance, zooals hij die te Rome had bewonderd. «Christelijke uitdrukking, zich huwende aan Grieksche schoonheid van vorm«. Zijn heele aesthetiek heeft Borret gepuurd in een later opstelletje voor De Katholiek: »Een Honderdtal Kunstaphorismen «. Een paar daaruit zullen ons den schrander en, steeds kalmen, anti-Bernulphus-man genoegzaam typeeren: »Het oog volmaakt zich minder door oefening dan de hand. Daarvan komt, dat sommigen jaren lang zien, zonder te leeren oordeelen. De ware ziener in de kunst wordt geboren, gelijk de dichter. »Het gevoel voor de harmonie der kleuren is zeldzamer dan het gevoel voor de harmonie der klanken. »Niet als luxus-artikel, maar als integreerend deel van het 5°4 volksleven, moet de kunst beschermd worden en geoefend, wil zij in waarheid aan hare verheven bestemming voldoen. »De bouwmeesters der middeleeuwen — de bekwame wel te verstaan — waren dieper doordrongen van de beginselen, die het Grieksche genie kenmerken, dan de onhandige en ongetrouwe navolgers der Grieken in onze dagen. »Het misvormde of leelijke kan nooit, zelfs onder den sluier der Symboliek, der kunst dienen. »Te ver gedreven Archaïsme dreigt een gevaar te worden voor onze Kerkelijke kunst. »Zonderling genoeg! eenige ultra-archaïsten denken er niet aan, dat toch zeker ook in de middeleeuwen onder de kunstenaars van bero3p veel meer middelmatigheden of zelfs stoethaspels waren, dan groote meesters. »Er zijn weinig kunsttermen, waarmede theoretisch en practisch zoo wordt gehaspeld als met dien van Gothiek. -•Kardinaal Wiseman is onverbiddelijk streng in zijne veroordeeling van den zich onder kerkelijken zin verbreidenden wansmaak, die aan scheefgelederd of wanstaltig beeldwerk, alleen omdat het middeleeuwsch is, eene plaats in het heiligdom inruimt. Hij zegt er van zonder genade: We have almost canonised defects and sanctified monstrosities« De jongere Roomsche Doctor zag bepaald op naar en tegen den ouderen. En 't moet Schaepman leelijke uren hebben bezorgd, dat Borret de eerste aflevering van 't Gildebcek en voornamelijk Schaepman's eigen bijdragen zoo streng critiseerde in De Katholiek. »Hebt gij gezien hoe het »Gildeboek« in De Katholiek gehavend wordt? Niet geheel ten onrechte; niemand weigert minder dit te erkennen dan ik. Maar het is wat sterk, nog met dat huwelijk van Grieksche schoonheid en christelijke ideeën op te treden. Daarmede is ook de kwestie over het Archaïsme niet beslist. Ik zou hier in Nederland behalve Cuypers geen beeldenden kunstenaar kennen, dien het recht om over het Archaïsme den staf te breken, te gunnen 1) Deze bijzonderheden uit Mgr. Borretfs leven en werk zijn gehaald uit de levensschets van Borret, door Prof. de Rijk, in de jLevensberichten» van de Leidsche Maatschappij 1891, en uit een opstel, verschenen in de* Katholieke Illustratie i890-'9ir 5Q5 was. En Cuypers zelf is archaïst waar hij het wezen moet. Hij is toch de man niet die de beelden aan het Noorderportaal van den Keulschen Dom zal verwerpen. Weet gij waarom ik het verkondigen van dit alles betreur? Omdat daardoor de archaeologische overdrijving niet tot staan wordt gebracht, daar in het tegenovergesteld beginsel evenveel overdrijving ligt— »Mij dunkt al of niet archaïst zijn is veel meer een kwestie van goeden smaak dan van beginselen'. De grenzen zijn niet te trekken« x). Echter had Borret zeer duidelijk gezegd wat hij zeggen wou: »De christelijke kunst heeft haar eigen ideaal, en zij zoekt het dikwijls in eene sfeer boven de zinnen; daarom kan zij, voor de veraanschouwelijking daarvan, de stoffelijke schoonheid in hare voorstellingen toch niet ontberen. De schoonheid der vormen mag wel nooit haar hoofddoel zijn, gelijk zij het bij de Ouden was, maar zij moet toch haar middel blijven, en 't is haar plicht om steeds ook naar een aesthetisch onberispelijken vorm te streven. Immers, aangenomen zelfs en erkend, dat de stoffelijke schoonheid ondergeschikt moet blijven, als doel, aan de schoonheid van hooger orde; toch mogen hare wetten, onder voorwendsel, dat hier de vorm slechts bijzaak is, niet worden overtreden. Daarom billijken we nooit, dat onbeholpenheid in de techniek of gebrek aan talent zich achter den dekmantel van middeleeuwsche symboliek of mystiek ga verschuilen, of dat men, hetgeen eenvoudig het gevolg van onbedrevenheid in den kunstenaar was, aan diepliggende bedoelingen of geheimzinnige invloeden toeschrijve«. Borret's theorie luidde: »Heropleving van den geest der Middeleeuwen, zoo krachtig mogelijk, maar met aanwending van de hoogere kennis der vormenschoonheid, die ons ten deele viel sinds de Renaissance ons de schatten der Oudheid heeft geopenbaard.» De lijfelijke ontmoeting der beiden, we weten het reeds, bleef niet uit. »Mgr. Borret logeert hier (te Rotterdam) nevens mij. Wij zijn volkomen vrienden. Ik vind het leven te goed, om er vijanden in te scheppen. Op papier is iets anders* 2). Maar te polemiseeren met Borret dorst Schaepman toch niet aan. Hoewel de polemiek thans kon worden overgebracht op 1) Scb,. aan Alb., 28 Dec '72. !) Scb. aan Thijm, Rotterdam, 30 Jan. '73. 5°6 zuiver letterkundig terrein. Want daar te Rotterdam had Borret » Napoleon « hooren voordragen door Schaepman zelf. De klassieker, die geen eigenlijk dichter was, bleek allerminst ingenomen met dit Germaansch opbruisend produkt. En had Schaepman gedurfd, wij hadden hier een mooi steekspel gehad tusschen het geniaal-improvisatorisch dichterschap, geweldig en schitterend, en de koel-voorname, fijn-regelmatige, bestudeerdkalme rythmeering van leven en kunst. LXXI. TER ZALIGE GEDACHTENIS VAN A. VAN EVERDINGEN. In zijn reeds aangehaalde Violier-gedachtenisrede zegt Kalf: »Een teekening, een architectuur-ontwerp — ik geloof niet dat men ze van Schaepman kent. En als ik in gedachte bij elkaar zet wat hij direct over bouwende en beeldende kunsten heeft geschreven, dan vormt dit ten slotte geen dikken bundek Hierbij mag ik een paar bemerkingen wagen. In 't formaat en met de letter, waaraan de hedendaagsche romans ons hebben gewoon gemaakt, vullen de kunstartikelen van Schaepman zeker heel wat meer dan 500 bladzijden. Leggen we bij elkaar wat »het Gildeboek« en de verdere Jaarverslagen, wat De Wachter en Onze Wachter hebben gebracht; denken we dan daarbij »Onze nationale Kunst«, de talrijke speeches, vooral die in 1891 voor de St. Lucasschool te Gent, de »Losse Blaadjes* over Rome, de fragmenten in »Chronica«, en halen we uit zijn boeken recensies de brokken over algemeene aesthetiek, dan krijgen we inderdaad honderden bladzijden saam, die ons beter dan zijn zuiver letterkundige kritiek inlichten over de algemeene schoonheidsleer, die hij voorstond, en die we van naderbij bestudeerden in een vorig kapittel 2). Wat daar werd gezegd over Schaepman's neiging naar Plato, mag hier met deze bladzijde nog worden geïllustreerd ') Schaepman in de hoofdstad herdacht, blz. 29. 2J »De Roomsche Huet» aan den gang. 5Q7 »Een wonder gevoel stroomt uit een volmaakt kunstwerk in de ziel. Noem het harmonie, noem het welbehagen, noem het genot, noem het rust, de aanschouwing van een der koninklijke openbaringen der koninklijke schoonheid brengt het gewone leven tot stilstand, wekt het hooger leven op. Wij aanschouwen. ... Het oog heeft eindelijk alles gevonden wat zijn bewerktuiging eischt. »Rust is misschien het woord dat het best de eerste gewaarwording der ziel teekent, maar even plotseling gaat een steeds stijgende bewondering uit haar binnenste op. Geen ontroering, geen schok, geen mengeling van verwarde klanken, die tocht van bewondering is als de lang aanhoudende, steeds in kracht toenemende trilling der zuivere gouden snaar. Lang trilt ze na, die snaar, lang nog nadat de oogzenuw de weelderige trilling heeft vergeten en weer aan de duizend soubresauts van het gewone zien is gewoon geraakt* 1). • »De kunst, het schoone leven, gehoorzaamt aan dezelfde wet (als het gewone leven). Zonder harmonie bestaat zij niet. Noem die harmonie het samensmelten van gedachte en uitdrukking, noem ze evenredigheid, noem ze de juiste verdeeling van licht en schaduw, de geregelde opvolging der verschillende lijnen, de aaneengeschakelde plans, de namen verschillen, de zaak is éen. » Vrucht van langen strijd is deze harmonie. De strijd vangt aan met het worstelen der individualiteit tegen de school, met het lijdend strijden der idee tegen de afbeelding. De overwinning wordt alleen behaald door de vrije, bewuste en gewilde onderwerping. Heerendienst moet de kunstenaar oefenen — of geen kunstenaar zijn* 2). »De. historie-schildering is daarom zoo groot, omdat ze in het vaste feit den kunstenaar een regel voor zijn idee en haar uitdrukking geeft. De historie geeft het feit, de kunstenaar het leven. Symbolische schildering is alleen daar mogelijk, waar de idee met de mogelijkheid der stoffelijke uitvoering rekening houdt. Dit niet alleen, ook de idee behoort in haar eigen symbolischen vorm wetten te volgen, de wetten van het feit. De hoogste en meest ware symboliek ligt immers in de feiten; zij is het ') De Wachter, 1872, II, 375. 2) » » , » , II, 382. 5o8 schitterende, maar lichte en doorschijnende kleed, door de poëzie rondom hen geworpen. Schept de geest zelve zijn symbolen, dan omkleedt hij zijn gedachten met stoffelijke, aan de buitenwereld ontleende hulsels en bindt zich aan dezer vorm en eisch* r). Dat is geen uitspraak van een hyper-fijngevoelend modern decadent. Dat is de bare gezonde zin, die ook in de hoogste kunstzaken zijn zegje verlangt. Maria Viola, die in haar tachtigergeschooldheid, met haar prachtige gaven van zien en zeggen een heel anderen kant dan Schaepman is uitgegaan, en waar ze den Doctor bij toeval ontmoette, nooit tot een slaafsch saluut was geneigd, ontleedde van Schaepman's veelzijdigheid althans het éene facet van zijn kunstinzicht met kalm-wijsgeerigen zin: »Geen kunstgeleerde, geen scherpzinnig-geschoold lezer van der schoonheid fijnste en innigste schrift — maar een groottoegeruste, een levensgretige mensch, warm-voelend en diepontvankelijk voor al wat aan menschelijks tot hem kwam. .. .»Deze liefde tot het volkseigen e, dit mannelijk en onvervaard meevoelen met wat in verleden en heden de rijkdom en de eigenheid is van ons ras, deed hem wijd openstaan en hartstochtelijk genot vinden in een kunst, die met haar stralende kleurentaal daarvan het luidst en juichends getuigde. Levenslust en schoonheidsliefde waren van oudsher Roomsche deugd: in Schaepman wiezen ze tot de bezielende vlam, wier gloed van menschelijkheid, door geen dood te dempen, de Roomsche geestdrift wakker houdt in alle werkers van goeden wil* 2). Dan verder, teekeningen of zooiets van Schaepman bestaan inderdaad niet. De crayonneeringen die hij vroeger en later te Rome maakte, zijn alle spoorloos verdwenen — heeft hij zeker met opzet verscheurd. Maar hier past een verklaring, die ik geef om 't geen ze waard is: Schilder A. van Everdingen, onlangs hoogbejaard overleden, een waardig naamgenoot der beide groote landschapschilders uit de 17e eeuw, had veel omgang met den jeugdigen Doctor, en wist allerlei op te halen van den technischen schildersblik, die in die bijziende oogen stak. Meer dan éen schilderij heeft Van Everdingen op Schaepman's wensch gewijzigd. Zoo werd op het weidelandschap met grazende koeien, dat bij pastoor Van Heukelum hing, het heele voorplan omgewerkt. ') De Wachter, 1872, II, 384. s) »Van onzen Tijd«, 28 Dec. 1912. 5°9 Van Everdingen's artisten-volgzaamheid werd met verzen beloond, de eenige, die de dichter op een Hollandsch kunstprodukt heeft gemaakt: In 1875 stond Schaepman symbolischgezind vóór Van Everdingen's » Zonsopgang*: ... De neevlen trillen Toen door de neevlen De sluier gloeit, Van iedren dag Nu gouden luister Uw ziel de schoonheid Door 't zilver vloeit.... Verrijzen zag? Kunt gij herhalen Hoe trilde, als de aarde Hoe 't u verging Bij d'eersten straal Toen 't eerst uw ziele Uw ziel bij 't naadren Dien luister ving? Van 't ideaal. .. !). LXXIII. » DISRAËLI*. Maar schoonheid is rust, naar de uitspraak van Schaepman zelf; de man van strijd kon dus met schoonheid zijn heele leven niet vullen. En hij zegde 't ook in een belijdenis, die Maria Viola geen genoegen zou doen: »Schoonheid alleen is niet genoeg om een belangstelling gaande te maken, die onze beste gevoelens bezig houdt* 2). Dat is weer 't woord van den strijder-belijder. Dien gaan we thans terugvinden in de Tyd. De eerste Engelschman dien Schaepman's pen aandorst, was ook degene, wiens verschijning toen het meest boeide. Heel Europa had immers het oog op den genialen grilligaard, die zoo raadselachtig veel heeft verricht in de Engelsche politiek, in de Engelsche letterkunde en in 't Engelsch mondaine leven. De eerste gelegenheid, waarbij Schaepman Disraëli verkoos te ontmoeten, was 't verschijnen van »Lothair« in 1871. De recensie verscheen in de Wachter, eigenlijk meer een relaas over den man zelf en over zijn onbegrijpelijke wispelturigheid. Het zooveel verklarend feit, dat Disraëli een volbloed Jood was, vernemen we, zonderling, bij Schaepman slechts terloops. r) 't Heele gedicht werd opgenomen in Onze Wachter 1875, I, 108 *) De Jeugd van Ch. de Montalembert. 5i° Disraëli's romannenreeks, ingezet met den anti-aristocratischen »Vivian Grey«, sloeg zoozeer in bij het high life, dat hij aldra kon doorreizen »al dichtende en dwepende, zuidelijk Europa en het wonderland van het Oosten«. Even terug, in 183-, begon de Cameleon bij uitnemendheid aan politiek te doen. Eerst ging hij mee met O'Connell, in 1835 is hij behoudsman en scheldt op den Ier *). In '37 geraakt hij in de Kamer. Aanvankelijk vond hij weinig waardeering; maar hij zwoer dat men hem eenmaal zou moeten hooren. Hij beproefde 't met zich aan de zijde van 't ministerie-Peel te scharen, maar in '44 liep hij over naar de ultra-tories. »Indien het antwoord van Disraëli aan Lord Melbourne geen verdichtsel is: »Ik wil eerste minister worden, zooals gij zijt, dan vindt men daarin den sleutel van geheel zijn staatkundig leven*. Inderdaad, vier maal werd hij minister, en, in 1868; premier. Maar met zijn blinden ijver tegen Rome en Ierland, valt hij reeds in '69, »om plaats te maken voor Gladstone, die eindelijk gerechtigheid jegens het groene Erin oefenen zak. Onder dat alles was de romanschrijver niet bezweken. Van 1844 tot '50 verschenen van hem een reeks sociaal-politieke romans, o. a.: »Coningsby« en »Sybik, waarin die verzuchtingen naar een monarch, die steeds den raad zou volgen van een talentvol premier. Na de kennismaking met den man volgt die met zijn jongste boek. Sympathie voor den genialen schrijver is er zeker, maar des te sterker antipathie voor dezen »Lothair«, een schotschrift inderdaad. Want hier wordt, onder den schijn van groot-humanitaire verdraagzaamheid, de Kerk gecaricatureerd. Alles komt neer op een vrome jacht naar millioenen, door middel van huwelijksmakelarij; en in kardinaal Grandison, >ontegenzeggelijk groot en schoon in de breede trekken... maar door allerlei kleine middelen, onmerkbare streekjens en fijne toetsen tot een scherpe satire gemaakt, heeft Disraëli Manning getypeerd. Overigens ligt er in 't boek veel letterkundige slordigheid. Geen wonder voor hem die weet, dat een slechte daad nog nooit anders dan haastig werd verricht«. In '74 stond de romanschrijver alweer aan 't politieke roer — *) Schaepman haalt het niet aan, maar 't is wel bij die gelegenheid, dat O'Connell van Disraëli zegde: »Hij zal een afstammeling zijn van den kwaden moordenaar». 5" en nu slaagde zijn imperialisme zoo prachtig, dat hij een der drie of vier was, van wie men kon zeggen: die hebben de wereld in handen. Het raadselachtig-geniale, dat zwoegt en hijgt in dezen verbluffenden minister laat Schaepman dan ook niet met rust, en telkens komt zijn doen en laten ter sprake in de Tyd. Soms is het scherp en vinnig: » Disraëli mist bij alle scherpzinnigheid de waarachtige overtuiging, die in zedelijken ernst haar grondslag heeft Men vergete niet, dat het staatsbelang bij Disraëli de parlementaire benaming is van zijn eigenbelang* l). Maar den organisator der in '74 alweer on verwinnende conservatieve partij onthoudt hij toch zijn bewondering niet: »Tegenover de verwarring in het liberale kamp, staan de conservatieven vast en aaneengesloten Twee groote vragen heeft Disraëli te beslissen: de regeling der buitenlandsche betrekkingen en het onderwijs Wat het eerste betreft, men verwacht over 't algemeen, dat de nieuwe premier de rustige houding van zijn voorganger niet navolgen zal. Maar wat zal hij doen? Te Berlijn zoowel als te Parijs is men tevreden over het optreden van Disraëli 2). Voor Ierland vond Schaepman het natuurlijk jammer, dat Gladstone gevallen was. Maar de aandacht ging vooral naar de internationale politiek. Steeds dreigender werd de Oostersche kwestie, en »Disraëli's profetiet 3), die luidde, dat hij »vreesde voor geweldige wereldgebeurtenissen*. Ze werden gelukkig door hem zelf afgeweerd, op het Congres van Berlijn. »A1 deden ook èn Gortschakow èn Waddington èn Corti, te Berlijn het hunne, toch ligt het hoofdzakelijk aan Disraëli en aan Bismarck, zoo de vrede van S. Stefano in overeenstemming werd gebracht met de belangen der Europeesche mogendheden*. Wel kwam er al dadelijk critiek. > Engelsche staatslieden verkondigden dat de Engelsche premier wel eereteekenen en eerbewijzen had gegaard voor zich zeiven, maar aan Engeland geen vrede met eere had gebracht; Russische prinsen, meesters in de geheimen van ballet en operette, verklaarden dat de vrede van Berlijn geen ernstiger zin had dan de muziek van Offenbach. ") Sch. in de Tijd, 17 Maart '74. 2) » » » , 17 » '748) » » » , 31 Augustus '74. 512 »En inderdaad, dit alles scheen waarheid te zijn, zoo niet te zullen worden. Berichten uit het Indische keizerrijk der Britsche kroon vlogen over en gewaagden van een Russische schaduw, zichtbaar op de bergen van Afghanistan en voortsluipend naar de Britsch-Indische grens « De meesterzet van Disraëli was juist dat hij de Russische staatkunde te Berlijn heeft geknot. En de Russenhater Schaepman beloont hem er voor: »Lord Beaconsfield is bij al zijn gebreken een echt staatsman. Zijn wispelturigheid, zijn lichtzinnigheid, zijn waaghalzerij, zijn prachtliefde, die men ook op brutaler wijze kan aanduiden, dat alles is over en over bekend. Maar niettegenstaande dat alles is hij een staatsman, hij weet te regeeren, dat is te handelen. »Indien men Bismarck, Beaconsfield en Gortschakow uitzondert — daar is hier alleen spraak van de hoofdleiders der Europeesche beweging — dan zijn al onze moderne staatsmannen geboren phraseurs. Hun geheel bedrijf is niets anders dan Phrasengieszerei. Thiers, Guizot, Favre, Broglie, Minghetti, Crispi, Nicotera, Andrassy, Tisza, Auersperg, Gladstone, Bright en wie gij wilt, zijn allen redenaars, uitstekende vernuften, ja zelfs niet altijd ongelukkige wetgevers, maar staatsmannen zijn zij niet. Zij kunnen niet worstelen met de feiten, zij kunnen ze niet beheerschen. Zij verstaan het niet, het woord te vinden ea te spreken, dat als een feit gelden kan. Zij zijn allen behebt met theorieën, stelsels, begrippen, maar ze begrijpen niet dat in de historie, in het leven daden noodig zijn. Zij weten niet, dat de beste daad die is, welke naar de maat der omstandigheden, het naaste komt bij het beste begrip. Zij meenen dat daad en begrip ineenstemmend moeten zijn. Zij wandelen altijd boven de aarde en vallen meer dan eens over een steen en over meerdere steenen. Zij peinzen steeds op de schepping van een Europeesch evenwicht, dat naar een veertje zou luisteren en toch vast zou staan; alsof het zwaard van Brennus niet telkens op de schaal ploffen kon. «Onzedelijk als het bedrijf der drie genoemde staatsmannen soms moge zijn — en bij Bismarck en Gortschakow ligt dit voorbehoud voor de hand — zij verstaan het te handelen, en hun daden toonen, dat zij weten hoe men regeert. Deze lof kan Europa, kan Engeland aan lord Beaconsfield niet onthouden. Hij heeft de Europeesche macht van Groot-Brittannië weer tot 5i3 werkelijkheid gemaakt. Toen in 1876 Disraëli den keizerinnetitel van koningin Victoria als een aan Rusland waarschuwend »tot hier toe en niet verder« beteekende, heette dit woord »humbug« en had men geen spieren genoeg om aan den lachlust te voldoen. Maar een geschiedenis van twee jaren heeft Europa, heeft de wereld van den ernst dezer uitspraak overtuigd*. Het Berlijnsche tractaat kwam dit alweer bewijzen. «Indien de openbare meening in Engeland omsloeg en lord Beaconsfield het regeeren onmogelijk maakte, dan zou de terugslag op de Europeesche verhoudingen niet achterblijven. Alleen een strijd tusschen Rusland en Pruisen zou ons dan kunnen behouden voor de verdrukking door het Noorden. Het lot van allen zou afhankelijk worden van de eischen der staatkunde en van het geweld. Immers van het weinige recht, dat nog in het Europeesche Statenstelsel huist, is Engeland, en met name lord Beaconsfield de eenige vertegenwoordiger* !). Om Disraëli nog sympathischer te maken, had Schaepman mogen partij trekken uit de spreekwoordelijke vereering van den minister voor zijn oud, leelijk vrouwtje, dat vijftien jaar ouder was dan haar »Dizzy«, maar dat hem uit zijn geldelijken nood voorgoed had gered. Daarbij kwam dan nog, in 1863,'t fortuin van Mrs. Brydges, de oude Jodin, een afgodische — maar platonische — vereerster van Disraëli, die haar algemeen erfgenaam werd, onder voorwaarde, dat ze begraven zou worden dichtbij de plaats, waar Disraëli zelf zou komen te liggen ..., 'tgeen dan ook is uitgevoerd. Waarom Schaepman zich, ondanks al de anti-popery van Disraëli, tot hem getrokken voelde, ligt, behalve aan het congenerische der genialiteit met de pen en het woord, waarschijnlijk aan Disraëli's gelukkigen strijd tegen het radicalisme, en aan 't voldongen meesterschap, waarmee deze Engelsche Jood zijn tory-beginselen wist te verzoenen met de democratie. LXXIV. »GL ADSTONE «. Tegenover Gladstone stond Schaepman's inzicht zoo weinig vast als ... Gladstone tegenover zichzelf. Want raadselachtiger mis- Sch., de Tijd, 18 Nov. 1878. 33 5»4 schien dan Disraëli, was deze veel ernstiger, door en door vrome man, oud-makker van Newman en als karakter zijner waardig. Toen hij 23 jaar oud naar 't Lagerhuis werd afgevaardigd (1832) was hij Tory volbloed, en vond hij den tijd om, ondanks zijn drukte als onder-staatssecretaris der Koloniën, zich bezig te houden met de kerkelijke beweging. Uit die jaren immers dagteekenen zijn The State in its relations with the Churck, en Church principles considered in iheir results. Daarin pleit hij voor kerkelijke onafhankelijkheid en voor een Staat, gebouwd op godsdienstige basis. Maar telkens bracht zijn gedragslijn verrassingen; nu eens voelde hij zich tot de Roomschen geneigd, dan weer stootte hij ze ver van zich af. Met 1851 keerde de politieke Gladstone zich bepaald heelemaal om; de tory werd een radicale whig, en gewaardigde zich enkel als hoofdreden dit op te geven: »De staatsman heeft wel altijd eer en plicht als leidslieden te volgen, maar hij bestaat niet voor zich alleen; hij is om het land, om het volk, en naar den wensch en den eisch van het volk heeft hij te handelen« l). Sedert 1859 schitterde Gladstone in verschillende ministeries als schatkanselier. En ook als zoodanig had hij Schaepman's bewondering: »Voor hem, den man der harde werkelijkheid, van het verterend leven, behielden de groote vragen van geest en hart de oude aantrekkelijkheid. De meester op het schaakbord van het Staatsbudget, die de dorre reeksen millioenen niet alleen wist te bezielen, maar tevens geen penny over 't hoofd zag, bleef zich steeds vermeien in Ilias en Odyssee, bleef belang stellen in zijn ouden Homerus en gaf in rhytmische vertaling de statige, weergalooze Grieksche harmonie terug« 2). Maar vooral om wat hij voor Ierland sinds jaar en dag deed, was Gladstone dierbaar aan Schaepman: »Na O'Connell 3) heeft niemand in zoo hooge mate de geestdrift der zonen van het groene Erin opgewekt. »Toch is er scheiding gekomen. De Engelschman wilde wederom iets voor »Patty« doen, maar »Patty« wilde het niet ") Schaepman, M. en B. III, blz. 106. *) » ,»»»»,»_ 104. s) Een hoofdstuk «O'Connel» vindt beter zijn plaats-in den derden bundel »Dr. Schaepman». 5i5 aannemen, hij mocht niet, St Patrick verbood het; en St. Patrick bovenal.... «Het ondragelijke juk der Staatskerk van logen en tyrannie te gelijk, werd door Gladstone gebroken; zijne hand bracht betere verhoudingen tusschen pachter en landeigenaar «Eindelijk zou hij meer geven dan men had durven hopen. Gladstone zou het vraagstuk regelen van het hooger onderwijs in Ierland. «Hij had getracht een compromis te vinden. Terwijl hij op vele punten van minder belang aan de eischen der katholieke bevolking voldeed, trof hij haar, wat het hoofdpunt aanging, op de meest gevoelige wijze. Het katholieke Ierland verkreeg een Universiteit, waarin het stelsel van het gemengd onderwijs heerschen zou l) In het katholieke Ierland zou de neutrale school, van boven af te beginnen, met de Universiteiten worden ingevoerd. «De Iersche bisschoppen dienden hunne bezwaren in bij het Parlement in het Ministerie. Maar Gladstone bleef onwrikbaar, hij wilde het neutraal karakter zijner Universiteit handhaven, en hij viel* 2). «Zoolang het volk in zijn normalen toestand verkeert en niet op weg is naar de Commune, verwerpt het de godsdienstlooze school* 3). De houding der Iersche bisschoppen was klaarblijkelijk door Rome ingegeven. Dat vergaf Gladstone aan de onfeilbaarheid niet. Hij trad uit de werkdadige politiek om den strijd aan te vatten tegen 't Vatikaan, en om Döllinger de hand te reiken. Op 't papier begon het in 1874 met «The Vatican Decrees in their Bearing on Civil Allegiance«. — «Gladstone als bestrijder van het Ultramontanisme, was een onverwachte verschijning; daarom juichte het Pruisisch, Belgisch, Hollandsch liberaal volkjen hem toe..., terwijl de Engelsche pers den ex-premier niet onduidelijk liet vernemen, dat hij dwaze dingen had begonnen* 4). «Het schotschrift tegen Rome en den Paus kwam van denzelfden man, die twee jaar te voren (dus twee jaar na de afkondiging Hier mocht wél worden bijgevoegd dat de Iersche Universiteit vroeger heelemaal in protestantsche handen was. — P. 2) Sch., de Tijd, 28 Maart 1873. — Zie ook Sch., de Tijd, 30 April '72. 3) » » , 12 » 1874. *) » M. en B. III, 107.- 5i6 der Onfeilbaarheid) optrad te Liverpool met een rede tegen Strauss en tegen het vrije denken onzer dagen, en met zijn hoop op een hereeniging van alle Christenen, een hoop die hij vestigde op het éene geloof in God en den Verlosser« *•). Daar kwamen antwoorden op Gladstone's aanval, — en vele. Maar «van de vele uitstekende mannen, die den ongelukkigen aanval van Gladstone — vooral om zijnentwil — afweerden, werden alleen die genoemd, welke vriend en vijand als de uitstekendsten huldigen: Manning en Newman« 2). Inderdaad, de eerste schreef zijn «Vatican Decrees in their bearing on Civil Allegiance«, weerleggend al de beschuldigingen tegen Paus en Roomsche Hof, en de tweede zijn «Letter to the Duke of Norfolk* een vernietiging van Gladstone's verdachtmakingen over de onderdanentrouw der katholieken. Het antwoord van Gladstone was een nieuw schotschrift met een nieuw scheldwoord tot titel: »Vaticanism«, waarin hij nochtans voor Newman's betoog zijn beweringen terugtrok. Maar tegenover Manning en anderen werd hij al bitsiger, denkelijk ook onder den indruk van Lord Ripon's bekeering dank zij Newman's werken, en opnieuw verzamelde hij verwijt en verweer in «Rome and the newest Fashions in the Religion«, straks aangedikt met een artikel in de Church Quarterly Review: «Italy and her Church«. Allang zat Schaepman te roeren; nu sprong hij op. «Ik zit voor 't oogen blik weer in Gladstone, wat minder poëtisch is, maar wat mij zeer aangrijpt. Voor dien Engelschen minister had ik een soort van vereering, die vooral na een rede tegen 't oud en nieuw geloof van Strauss hoog was geklommen. Daar wordt de man opeens een nabauwer van de ellendigste Pruissische kanselarijpraatjens. Het is en blijft Waar: ridderschap en ridderlijkheid behooren toch alleen in de Kerk. Daarbuiten vindt men wel menschen met paarden en lansen en schilden en blazoenen, maar edellui niet* 3). Na zoo'n briefje kon Thijm voorspellen dat de WdcMer-lezers aldra weer iets moois zouden krijgen, 't Kwam inderdaad, in de laatste aflevering van 't volgend jaar: «Zelfbedrog of IJdel- ») Sch. M. en B. III, 108. ■) » M. en B. III, 108. *) Sch. aan Thijm, 16 Nov. 1874. 5i7 heid«, de rijkste en tevens de krachtigste, de scherpste en tevens de warmste, de schranderste en tevens de vormfijnste polemiek, door Schaepman in de '70-er jaren geleverd. En wat treedt de Credo-pugno-man hier ook menschelijk-mooi te voorschijn! De liefde voor zijn Kerk en de eerbied voor den hater van wat hem 't liefste is op aarde, heeft hier zijn hart en zijn geest en zijn karakter en zijn gemoed alles doen geven wat ze in 't heerlijkste samenstreven, met het meest beraden overleg en en den zorgzaamsten ijver geven konden. Gladstone spelt vóór alles de staatsmansles aan Italië. Pas op, je kunt niet te zeer tegen Rome op je hoede wezen. Eens of morgen komen haar kuiperijen tot een opstand, die je rechtmatig bezit van je huidige hoofdstad in gevaar brengt. — Nooit kun je de Curie genoeg in 't oog houden: want haar geknoei om de wereldlijke heerschappij te heroveren, sluimert nooit. In een voorbeeldig logisch gehouden betoog, speelsch-boeiend en toch wetenschappelijk-gedrongen, in al zijn ernst van zelfbewust kunnen en durven tegenover den vijand, die even zelfbewust kan en durft, niet belemmerd uit eerbied voor den hoogstaanden staatsman om de hoogere opgolvingen van 't eigen gemoed te laten komen tot haar recht, bewijst de Doctor, dat de schrijver van »Italy and her Church*, niet weet wat »Italy» is en evenmin weet 'wat »the Church« is. Tegenover het ongeloovig of bijgeloovig Italië, dat elke toerist op veertien dagen leert kennen, met zijn Baedeker in de hand, zet Schaepman zijn Italië, zooals hij het heeft gezien, twee jaren lang: »Zijn grond is doorweekt met het bloed der martelaren, zijn lucht trilt nog van het woord der belijders. Daar is geen stad of haar forum is voor de oogen des geloofs bevolkt met een purperen schaar van bloedgetuigen, en iedere burcht en ieder dorp, dat in het volle zonnelicht schittert door het donkere groen der olijven of met zijn witte gekanteelde muren den rotstop omkroont, kan er groot op gaan, dat zijn naam onsterfelijk is door de verbinding met dien van een heilige. De verhevenste idealen van geloof en liefde vonden in Italië hun eigenaardig woord, den passenden vorm, de orde, waarin zij zich zouden vertoonen en bewegen. En als Gladstone zegt: zij hadden Dagon in hun midden en vreesden hem niet, dan zeggen wij, dat het Italië der laatste honderd jaren, dat de Godskracht der Apostelen, den moed der belijders en de geest- 5i8 drift der martelaren, tegelijk zag. verschijnen in drie mannen, drie Pausen, in ieder op zijne wijze, in Pius VI, Pius VII en Pius IX, meer dan voldingende reden heeft om te vreezen voor de gerechtigheid Gods. In het optreden van iederen Noé ligt een profecie van den zondvloed, in het optreden zijner bespotters, ligt de zekerheid dat die zondvloed komt* Maar Gladstone legt het groote gewicht van zijn stuk op de wereldlijke souvereiniteit. Dat ziet Schaepman vóór alles en dat zegt hij weerom op zijn eigen wijze: «Het doel van zijn geheele betoog is immers om den Italiaanschen staatsmannen de oogen te openen voor de gevaren, die hun politiek van de Vrije Kerk en den Vrijen Staat in de toekomst voor het bestaan van het Koninkrijk Italië baren moet. «En terecht: de waarheid heeft op den duur geen vaster bondgenoot dan den volksgeest, en de Kerk en het volk zijn, de eene door de genade, de andere door de natuur, de onsterfelijke factoren der wereldgeschiedenis* 2). Maar na zijn verklaring van wat volgens hem Italië is, blijft Schaepman nog schuldig zijn verklaring over de Curie. «Ieder vijand der Roomsche Kerk heeft den strijd aangebonden niet tegen het Katholicisme, maar tegen de Curie. Want het moet erkend worden: tegen het Katholicisme voert bijna niemand krijg. Daar zijn zelfs onder onze tegenstanders enkelen, die vol genadige goedheid wel willen toegeven, dat het in het Katholicisme niet alles logen is en hoovaardij en begeerlijkheid des vleesches. Wij hebben in onze onfeilbaarheid, onze gehoorzaamheid, onze maagdelijke standen wel niet de waarheid, de nederigheid en de reine deugd van het protestantisme, maar wij hebben toch iets; geen helder middaglicht, maar een flauwe, flauwe schemering. Wat echter onze ellende is en onze vloek, wat ons van de doffe schemering zal voeren tot den eeuwigen nacht, dat is de Curie. «De Curie is de school van 't scepticisme dat geheel de Italiaansche maatschappij doordrong, zegt Gladstone.* Onder scepticisme zal wel niets anders worden verstaan, dan de eigenaardige schakeering van het ongeloof, die met veel spot en weinig geest het geloof terzijde zet en zich niet meer daarom bekommert; het scepticisme !) M. en B. III, 124. !) » » » III, 126. 5i9 dat zich van de hoogste levensvragen afmaakt met: ben je gek? Daar is hier toch geen spraak van die eindeloos treurige zielekwaal, waarbij het harte jammert naar het geloof en de geest door twijfel wordt verteerd? Men heeft hier te doen met iets zeer banaals, zeer ordinairs, zeer oppervlakkigs, dat in zijn nobelsten vorm niets anders te zien geeft, dan een ijskoude onverschilligheid, die gaarne zeer aristocratisch zou schijnen.* Sla nu maar zelf blz. 122 van den 3e*- bundel Menschen en Boeken op, waar Schaepman zijn eigen kennis van de Curie zet nevens het hooren-zeggens-praatje van Gladsfone. Verder wordt al zeer weinig aan lyrisme gedaan, en bladzijden worden kalmpjes volgestopt met weerleggingen van Gladstone's inzichten — met bewijzen, gehaald uit de rechtsleer en de geschiedenis der rechtspractijk — met voorliefde uit Schulte, omdat hier een mooie slag kan worden geslagen tegen Schulte zelf, die in 1856 zoo stevig doceerde, dat het regeeringsstelsel van de Kerk een model was, en die sedert 1871 heeft ontdekt, dat de pauselijke souvereiniteit een jammerlijke dwingelandij moet heeten Ook in later jaren hield Schaepman Gladstone in 't oog. Minder in de Tijd l), dan wel in het Centrum, zooals blijken zal. Schaepman was overleden, toen in 1903 een boek verscheen, dat hem-boven vele zou hebben behaagd: een boek van James Bryce, «Studies in contemporary Biography*, waarin Disraëli en Gladstone treffend neven mekaar worden gezet. Beiden zijn groot: Disraëli is en blijft de geniale stichter van 't Engelsch imperialisme; maar Gladstone, met zijn zin voor het recht, zijn vroom geweten, zijn zedelijke geestdrift, werd een staatsman, zooals weinig eeuwen er een konden aanwijzen. En onverholen gaat Bryce's liefde naar «the great old man*, 't Gevoelen van den ouderen Schaepman jegens de beide Engelsche grooten, was nagenoeg dat van Bryce. Ondanks alles stond hij als innig-religieuse natuur in veel onmiddellijker sympathie met den ernstig-vromen Gladstone dan met den luchtig-sceptischen Disraëli. 1) Zie de Tijd: Engeland en Rusland, 13 April 1878, en Nieuwjaar '79. 520 LXXV. »STUART MILL«. Over geen enkel uitheemsch wijsgeer werd in Nederland tijdens de jaren '70 zooveel geschreven als over John Stuart Mill na zijn dood (1873). Door Opzoomer was de man der ervaringsleer en der positieve wijsbegeerte sinds lang gepopulariseerd. Huet schreef een essay over hem, Pierson eveneens. Mr. Jacques Oppenheim vertaalde in 't Nederlandsch (1873) de «Principles of political Economy.t Prof. Van der Wijck wijdde Mill in de Gids een merkwaardig artikel i). Aan zijn sociaal-economische gedachten gunde Quack een lange reeks bladzijden in de Socialisten. In de Wachter zelf schreef een paar jaar na Schaepman, F. Becker \ Dr. Spruyt's bijdrage in de Gids, onder titel «de Achterhoede van het Idealisme* is eigenlijk een beschouwing — en een fijne over Mill met zijn goed en zijn kwaad 3). jaren te voren had in dienzelfden Gids Land de wijsbegeerte van Opzoomer gecritiseerd en zijdelings ook die van den grooten Engelschen baanbreker. Men zegt niet te veel, als men beweert, dat grootendeels door het werk van Mill het protestantsche Nederland voor de staathuishoudkunde is ontwaakt. «Onder zeer eigenaardige vormen is de geest van den nieuweren tijd in Engeland opgetreden. Want ja, hij is binnengetreden in dat land, waar de overlevering meer was dan een klank, waar de geschiedenis ontwikkeling scheen, geen eeuwige wisseling. «Zijn ruwheid en zijn geweld, zijn grootspraak en snoeverij, zijn dwaze ijdelheid, zijn frasen en groote woorden, maakten hem voor ieder Engelschman tot een voorwerp van spot, eerder dan van afschuw.... «Maar de nieuwere geest is een Proteus, die duizend gedaanten kan aannemen, om eindelijk toch te verschijnen zooals hij is. Terwijl op het vasteland de staatkunde het middenpunt scheen, waarop hij steeds zijn slagen richtte, bewoog hij zich in Engeland op zuiver maatschappelijk gebied. Hij begon M October 1873. 2) Zie »Dr. Schaepman»; II, blz. 93. 3) De Gids, Juni en Juli '72. 521 als industrieel, en koos zijn woonplaats te Manchester en te Birmingham. Hij was rustig en bezadigd, practisch bovenal. Waar hij algemeene beginselen uitsprak, daar waren de algemeenheden zelve dadelijk in cijfers en feiten om te zetten. Zoo drong hij verder: de industrie werd groot en machtig. Spoedig was zij invloedrijk genoeg om ook een plaats op staatkundig gebied te kunnen vorderen. Dat werd niet geweigerd. Birmingham en Manchester gaven naam en beteekenis aan eene richting, eene school. Deze school is nu machtig genoeg om de ziel van Engeland's regeering te zijn.... »De industrieele en sociale vorm van den nieuweren Engelschen geest, spreekt zich zoowel in de binnen- als buitenlandsche staatkunde uit. Allereerst dient men op te merken, hoe de Revolutie, in al hare vormen, steeds met een speculatie op het rechtvaardigheidsgevoel aanvangt. De revolutie nl., zoolang zij liberalisme blijft en nog groeien moet. Later, als zij eenmaal de macht in handen heeft, houdt dit lonkjes toewerpen aan de Justitia spoedig op. »Zoo heeft dat liberalisme in verschillende Staten van Engeland de Katholieke Kerk van menig onrechtvaardigen band ontdaan. Zoo heeft het liberalisme Gladstone gebruikt.... »Men ging echter verder en steeds verder. Over geheel het sociaal gebied strekten de hervormingsplannen zich uit. Zuiver staatkundig als sommige der voorgestelde maatregelen mochten schijnen, geen enkele was er, die niet op eene of andere wijze met maatschappelijke vraagstukken verbonden was. Hier zij het genoeg te wijzen op de maatschappelijke beteekenis der school. »In de buitenlandsche politiek is het Engelsch liberalisme boven alles industrieel. Waar de industrie niet meer is en zijn wil dan de hoogst mogelijke vermeerdering der stoffelijke welvaart door stoffelijke middelen; waar de stof niet alleen middel is, maar oorzaak en doel in 't geheel, daar neemt zij alle zedelijke begrippen en gevoelens weg en stelt daarvoor het egoïsme in de plaats De eerste en laatste vraag is: »Wat winnen wij?< Het is onverschillig ten opzichte van alle middelen; is de revolutie de beste waar, dan: leve de revolutie! Is de orde voor 't oogenblik verkieslijk, de orde rijst aan de beurs. Of het éene kwaad is en het andere goed, is een nuttelooze vraag. Voor de industrie geldt slechts dit: Waarmee is het best en het snelst geld te maken? 522 »Deze industrieele politiek heeft Engeland sinds jaren gevolgd. Men kent de feiten, eindelijk breken de gevolgen los.... »Men gaat er in Engeland groot op, dat Voltaire op Engelschen bodem tot den echten Voltaire is gevormd. In zijn verblijf te Londen en elders, in zijn verkeer met de vrijgeesten legt men het keerpunt van zijn leven. Alles fraai en goed, zoolang Voltaire zelf zich niet weder in Engeland vertoont. Maar als zijn geest, zijn geslacht eenmaal ook te Dover aan wal stapt, of men dan nog groot zal gaan op dien zoon der Engelsche vrijheid ? »Lang heeft de hechte, statige bouw van het Britsche koningrijk weerstand geboden aan moedwil en lichtzinnigheid. Maar als straks de moker zijn werk begint, dan zal het blijken, dat menig weggeworpen steen een hoeksteen was, en dat de stapels goud geen borstwering zijn tegen den geweldigen vloed« 1). Stuart Mill was de staathuishoudkundige van dit Engeland. En vooral uit Stuart Mill diepte Schaepman toen zijn kennis der Engelsche toestanden op. De man zelf was de eerlijkheid in persoon, toch vond Schaepman hem niet sympathiek; vooral hierom: Mill's geleerdheid had Mill's leven versmacht. De leer van het »Utilitarianisme« was »een wijsbegeerte zonder levenstroost*. En Schaepman neemt de gelegenheid te baat van 't verschijnen der »Autobiography«, om over Stuart Mill zijn meening te zeggen. 't Spreekt van zelf, dat de echte wijsgeer der »ervaring* hem ten slotte al evenmin bevallen kon als de pseudo- in Opzoomer's persoon. Maar tegen Mill redeneert hij, tegen Opzoomer niet.2) En Schaepman's relaas over de Autobiography is eigenlijk een antithesis tusschen Boëtius en Mill: Boëtius in zijn kerker beleed een wijsbegeerte die hem gelukkig maakte. Mill, die 't geluk zich ten levensdoel stelde, achterhaalde 't nooit. . Deze laatste bewering is eigenlijk 't zwakke gedeelte van Schaepman's betoog. Om uit te maken of de Engelsche meester al dan niet gelukkig was, bekijkt Schaepman Mill's portret. Ik weet niet hoe 't een ander gaat, maar Mill's gelaat evenmin als "■) Schaepman, de Tijd, 26 Febr. 1872. s) Hoewel het toch eenmaal lot een uiteenzetting met Opzoomer komt in «Teekenen des tijds« (Onze Wachter, 1873, I, blz. III—116)) — maar het blijft een charge. 523 Mill's leven, zegt me zulke stellige dingen als de Doctor daarin ter illustratie van zijn thesis te vinden vermocht. Maar treffend is de kunst waarmee Stuart Mill's theorieën worden ontleed; weeral een voorstelling naar het pakkenddramatische toe van deze leer, zoo bij uitstek nuchter-positief: »De strijd, door Boëtius gestreden is niet ongemeen. Voor iederen denker komt eenmaal de ure, waarop zijn wereld hem ontzinkt, waarop hij zichzelven verliest. Dan moet hij die wereld, dan moet hij zichzelven heroveren, en welzalig hij die aan de hand der wijsheid over de gapende afgronden van het nihilisme heen weer den voet mag zetten op den vasten grond van waarheid en geloof* i). Onder den dwang van zijn vader heeft John zijn jeugd »verblokt*; geen kwestie van hart, nergens, nooit. Over zijn moeder vernemen wij geen woord. Op een van zijn moede dagen rees voor den jongen staathuishoudkundige de vraag: »Indien eens al uwe levensplannen werden verwezenlijkt, indien eens meeningen en instellingen op dit oogenblik zelve naar uwe wenschen werden veranderd, zou dit voor u eene groote vreugde zijn, een groot geluk?* — »Neen!« was 't antwoord. En toch bouwde hij zijn stelsels. Met Bentham en zijn vader legde hij de waarde »van alle beginselen en daden in het aangename of onaangename door ons begrip daaraan gehecht*. Ons gevoel van geluk bestaat in de samenvoeging, de koppeling van een daad met het begrip van genot. Opvoeding en ervaring beide behooren ons die koppeling aan te geven Zoo verhief zich de mensch zelve als de schepper van zijn leven, zijn levenswet, zijn levensgeluk..,. Evenals hij op het gebied der waarheid geen enkele noodzakelijke waarheid had te erkennen, evenals daar alles afhing van zijn waarneming, zijn ervaring, zijn bevinding, zoo was het ook hier. Alles hing af van en ging op in den mensch. »Maar de geest van ontleding was in Mill ontwaakt..,. Die verbindingen van genot of lijden met deze of gene daden, waren zij niet geheel willekeurig, niet zuiver toevallig zelfs? De vraag alleen verdreef den geheelen geluksdroom. Uit den aard der dingen zelve kwamen deze koppelingen niet voort. Alleen bij zuiver physieke of organische daden bestond een noodzakelijke !) Onze Wachter, 1874, I, 205. 524 verbinding tusschen de daad en het teweeggebrachte gevoel. Mill was genoeg man des geestes om te weten dat echter op dit gebied het geluk noch te zoeken noch te vinden is < Toen werd het een ijveren meer dan ooit in de wetenschap, in de wijsbegeerte, in de maatschappijleer. »Indien het hem gelukte aan zijn leven een doel te stellen wat niet zijn eigen geluk was, dan zou hij zijn geluk verwerven. Wel bleef dat eigen geluk het hoogste doel van 't leven, maar om het te veroveren moest men streven naar iets anders. Langs een zijweg moest men er toe komen: »a kind of flank march< heeft men zeer juist dezen levensregel genoemd*. Na een leven van inspanning als weinigen hebben volbracht, kwam John tot het besef der waarheid van vaders woord: »Op zijn best is het menschelijk leven een armzalig ding«. — »Welk een strijd en welk een oplossing! — De eeuwige dorst naar het oneindige folterde deze menschenziel en hij verstond het niet. De hand van God klopte aan dit menschenhart; het hoorde het teeken niet, het wist niet wat daar geschiedde Ziehier een man, die door zijn tegenstanders zelve als onbaatzuchtig is en wordt geprezen en die toch onder het wicht der zelfzucht bezwijkt. Want het egoïsme blijft, het, ik is het eerste en laatste, het hoogste. Maar het bewustzijn van dat ik moet verdwijnen, het behoort onbewust te zijn. Het in die onbewustheid te laten, het daarin zoo sterk mogelijk te binden is de groote levenswijsheid. Het leven wordt een voortdurend zelfbedrog »Stua.rt Mill beroemt er zich op, dat hij uit dezen levensstrijd éen deugd als buit had meegedragen: de verdraagzaamheid*. In elk stelsel is waarheid, nu eens minder, dan weer meer. Dit is »een masker voor de eigenliefde, die zich zelve in het bezit der meeste waant.... Een laatste blinddoek over het oog des menschen, om hem te beletten des daags de zon te zien ; een blinddoek, die hem des nachts wordt afgenomen: dan zijn daar grootere eu kleinere sterren, maar geene zon. Verdraagzaamheid !« De studie van Mill heeft Schaepman's dichterschap en zijn geestdrift voor geen greintje gekoeld. En om zich van Mill voorgoed af te maken, grijpt hij weer naar Boëtius, en vertaalt in verzen het zegelied van het leven over het lijden, vrij navolgend wat hij leest in de Consolatione Philosophiae, Lib. II, Mefr. VIH. 525 Potgieter vond veel behagen in Schaepman's opstel, maar had bedenkingen van intiemen aard: »A. Langel in de Revue des deux Mondes, mijn goede vriend Schaepman in de Wachter, ze hebben (Stuart Mill's) weinig vroolijke stemming, zijn doorgaand leed daaraan toegeschreven, dat hij tengevolge zijner opvoeding (zijner organisatie, zou Schneevogt hebben gezegd) voor religieuse indrukken ontoegankelijk bleek. Het is mogelijk dat zij juist zien, maar dat er desondanks in dien logischen denker toch een dweper school, zijne afgoderij voor Mrs. Taylor bewijst het Langel gaat verre genoeg hare zege toe te schrijven aan de abnegatie, waarmede zij hem, waarmede zij zichzelve als Mrs.' Taylor bedwong. Schaepman waagt er zich als priester niet aan die snaar te tokkelen. Hoe vrij hij zich als hoogleeraar in de Kerkgeschiedenis aan het Seminarie te Rijsenburg, ondanks zijne wijding tot priester, geloove en gedrage, doet hij wijs er zich van te onthouden* »). Potgieter besefte waarschijnlijk niet dat een priester, van den biechtstoel uit, heel wat dieper in de wereld peilen kan dan hij zelf het vermocht! — Ook over zijn geliefden Walter Scott wou Schaepman schrijven. Sinds het eeuwfeest van Augustus 1871 liep hij met het plan. 't Feestcomiteit van Edinburgh had als vertegenwoordiger van Nederland Nicolaas Beets genoodigd. En boven alle vreemde sprekers had Hildebrand succes met een rede, door Chantepie in zijn mooi leven van Beets overgedrukt. Zulk een faam gaf Schaepman de por. Om Scott's leven te doordiepen, getroostte hij zich de zeven bundels van Lockhart Maar tot schrijven kwam het niet. LXXVI. «SCHILLER*. Onder de polemieken die men zou kunnen heeten het apologetisch werk van Schaepman in den engeren zin, komt chronologisch vooraan de studie, die als «Poëzy en Christendom* 2) in de Wachter verscheen, en die bij den herdruk in «Menschen en Boeken*, Schiller heet. l) Potgieter's brieven aan Huet, III, 345. 8) 1872, I, 149—172. 526 Eigenlijk een bakkeleien tusschen pastoor en dominee, maar van minder banaal allooi. J. H. Gunning had over Schiller's Taucher geschreven, en in de ballade gezien een belijdenis van Schiller's zieleleven, van zijn scepticisme.... 't Ware jammer voor de ballade, meent Schaepman, want dan hadden we hier geen mooie sage meer, maar een pijnlijke philosophie. Pijnlijk naar heur inhoud, pijnlijk ook naar 't symbool: Duiker en zee, goed; maar waarheen met beker en koning en koningsdochter? Maar Gunning brengt het in zijn verklaring stilletjes weg zoover, dat hij onder den sceptieker Schiller een onbewust christen ontdekt, 't Kan wel, zegt Schaepman, maar waarom brengt Schiller het niet verder dan tot dat onbewuste? — Omdat hij als denker uit het protestantisme is gekweekt. Ware hij in 't katholicisme opgegroeid, hij zou waarschijnlijk bewust christen gebleven zijn. Ziedaar, zoowel aan Schaepman als aan Gunning blijkt de waarheid van Schaepman's eigen woord: »Het lied des dichters wordt in zekeren zin een algemeen eigendom. Ieder hoort daarin wat hem het liefste is*. Den kern van zijn pleidooi haalt de Doctor niet uit de erkende Schiller-biografen van toen: noch uit Kuno Fischer, noch uit Julian Schmidt, noch uit Kuhn (dien hij, naar zijn nota's het zeggen, wel had gelezen), maar uit Macaulay's »Essay on Milton*, waar het heet: «Truth indeed is essential to poetry, but it is the truth of madness*. Dat beteekent voor Schaepman: »In zijn hoogste vervoering spreekt de dichter katholieke waarheid«. »Er behoort in onze dagen moed toe om het uit te spreken, dat de waarheid, die Christus is, tot het wezen der poëzie behoort*. — En de groote dichters, die geen Christenen zijn? Wel, van hen juist is Friedrich Schiller het type. En Schiller komt bewijzen, dat het genie in zijn hoogste inspiratie onder de heerschappij van de Waarheid komt, en dan woorden spreekt, door een hoogere macht op zijn lippen gebracht. Tot die woorden rekent Schaepman de bekende verzen uit »Maria Stuart«: Die Kirche ist 's, die heilige, die hohe, Die zu dem Himmel uns die Leiter baut, Die allgemeine, die Kathol'sche heiszt sie, Denn nur der Glaube Aller starkt den Glauben. 527 Hij die dit stuk over Schiller stelde verdient niets anders dan bewondering èn als stylist èn als idealistisch denker, bijna had ik gezegd, als mystisch droomer. Maar het geldt hier een stuk polemiseerende letterkundige kritiek, en het is nu eenmaal zoo, tot de kritiek behoort een zekere dosis nuchtere gezindheid, die we noemen objectiviteit. Nu, onderhavige kritiek is de kritiek van een dichter zoo hoog in stemming, dat hij zelf onder 't uitzingen van deze poëzie in proza in het teeken van Macaulay's uitspraak komt te staan. Er hoeft immers geen oogenblikje overweging, om in te zien dat we in deze verzen van Schiller niet hebben te doen met den zoo persoonlijk lyrischen dichter van elders, maar met den dramatist. Geen hoogere kracht heeft Schiller hier tot een veelbeduidende bekentenis genoopt, maar de treurspel-dichter heeft eenvoudig, naar de eischen van zijn vak, zijn Roomsche heldin haar eigen karakter gegeven, en ze volgens haar katholieke overtuiging doen spreken. Ging, men met die thesis der «truth of madness* b.v. Shakespeare bestudeeren, dan vond men ze duizendmaal met zichzelf in strijd. Ook buiten het theater kan bij mijn weten Schaepman's theorie niet veel aanvangen met Schiller. Met Kantiaansche berusting toont hij zich in zijn werk hoe langer zoo meer aan zijn puntdicht getrouw: Welche Religion ich bek enne? Keïne von allen Die du mir nennst. — Und warum keine? — Aus Religion l). Eén ding is verwonderlijk. De periode in Schiller's leven, die Schaepman hier in der waarheid te pas kon komen, werd overgeslagen. De tijd van Schiller's ommekeer, toen de twijfel hem inderdaad scherpe smartkreten ontrukte. Duidelijk vooral zijn die te hooren in zijn >Philosofische Briefe* van Julius aan Rafaël. En als men toch in parallel met zijn Selbstbekenntnisse, Schiller in zijn drama's betrappen wil, dan zal men behooren te gaan naar von Posa, waar deze zegt tot don Carlos: .... Sagen Sie Ihm, dasz er für die Traume seiner Jugend Soll Achtung tragen, wenn er Mann sein wurde, Nicht öffnen soll dem tödtenden Insekte Gerühmter besserer Vernunft das Herz Der zarten Götterblume ... 2). t) Schiller's satnmtliche Werke in 12 Banden, Leipzig, Reclan Ier, B. S. 248. 2) Don Carlos IV" A. 21" Auftr. 528 Door eigen schuld heeft de man veel geleden. Ook voor hem was het woord van Fichte waar: «Ons philosofisch stelsel is meestal niets anders dan de geschiedenis van ons hart«. Hij meende de rust die hij zocht in 't rationalisme van Kant te vinden. Toen het einde naderde, voelde hij wel dat die kritiseerende leer voor zijn gefolterde ziel niets anders dan een kunstmatige slaapdrank was geweest.... Maar bij die ontgoocheling is 't gebleven. En Schaepman's opstel is een schitterende stijl-en-gedachtespeling, om den tekst van Macaulay en om een bladzijde uit pater Kleutgen's «Ideale und ihre wahre Verwirklichung« *-); maar een bijdrage tot de echte psychologie van Schiller is het niet. Hoewel de Doctor trouw de Duitsche letterkunde volgde en steeds teksten onthield van allerlei dichters en schrijvers, die dan bij gelegenheid opdoken in zijn speeches en opstellen, heeft hij maar zelden afzonderlijke studies aan Duitsche meesters gewijd, zelfs niet aan zijn lieveling Eichendorff, over wien het heette in 't Elout-interview: «Joseph Eichendorff heb ik veel gelezen; een zeer bekwaam schrijver, maar minder bekend, omdat hij katholiek is«. LXXVII. «GRAFIN HAHN-HAHN*. Wel wijdde hij een artikel aan deze katholieke schrijfster van ietwat minderen rang. Over haar kregen we sedertdien iets beters: nl. het proefschrift voor het philologisch doctoraat van Joz. de Cock, thans hoogleeraar te Leuven. Schaepman's beschouwing gaat eigenlijk slechts over éen van haar romans, «die Erzahlung des Hofraths*, hoewel de recensie weeral openslaat tot wijsgeerigheid, die graaft naar dieper en vliegt naar hooger. Naast de ontleding van den roman, krijgen we een korte levensschets van de merkwaardige vrouw, die door Mgr. von Ketteler was bekeerd, en die sedert in haar klooster te Mainz een heele reeks katholieke tendenz-romans schreef. Ze leefde nog toen Schaepman haar zijn opstel wijdde 2); en 't zal haar genoegen hebben gedaan dat ze aldus werd gewroken op stelselmatige 4) Blz. 5. *) De Wachter 1873, I, 273-290. — Ze stierf eerst in 1880, 75 jaar oud. 529 protestantsche negeering. Want Schaepman's opstel is tevens een gekscheerderij met de Literar-historikers, die gravin Hahn-Hahn sedert haar bekeering in een hoekje zetten. Er is verdriet in den nieuwen roman van deze trouwhartige schrijfster. Maar 't is christelijk lijden. Geen modern komediespel. Hoor even: bijna een voorspelling: »De geblankette martelaren van den «Weltschmerz*, die hun macht- en krachteloosheid verbergen onder den wel somberen, maar toch goed en warm gevoerden lijdensmantel over hun door uittering gebogen rug, zijn wel weinig anders dan lasteraars van den God, die 's menschen ziel ademde als geest en kracht en wil, lasteraars van den mensch geworden God, wien de roode mantel over de bloedende schouderen werd geworpen door den spottenden soldaat. Zij vervelen zich, maar zij zoeken niet anders. Zij willen geen anderen dampkring dan dien van hun booze neigingen en hun ongeloof. In het pijnlijk trekken hunner zenuwen ligt voor hen een levens-kitteling. ... «Met dat al blijft het toch waar, dat misschien in het dagelijksche leven de smart het moeielijkst te overwinnen, het moeielijkst te doorleven is. Daar staat schijnbaar geen enkele grootheid tegenover. De smart is het grootste en hoogste. Alles is nietig bij die smart. Men meent het, en schijnbaar is het zoo. In schijn, want zie slechts of geen hooger en heiliger dingen nog dan de smart ons in dit leven omgeven Daar is de plicht — een hard en een koud woord voor het egoisme, ja, maar een woord vol kracht en kern voor wie het aanhooren en bewaren in hun hart. Een woord, dat de doffe looden klok van het ik-leven verbrijzelt en uiteen doet springen, en het oog weer opent voor dien ruimen gezichteinder, waar de menschheid, uw naaste — zich beweegt. Daar is het offer, de hoogste daad der liefde, die niets voor zichzelve behoudt, maar geeft.... «In de katholieke romans der gravin Hahn-Hahn is deze leer tot leven geworden* <) De Wachter 1873, III, 284—286. 34 53° LXXVIII. «D. J. STRAUSS*. In de jaren '70 was de Tübinger professor nog een schrikbeeld voor vele Roomschen, hoewel zijn «Leben Jesu«, ondanks al zijn her-uitgaven, reeds voor de wetenschap een versleten boek mocht heeten. Maar op zijn ouden dag liet Strauss in zijn onverdroten streven om het Christendom te maken tot »Humanitats-religion«, zich nog eenmaal hooren: «Der alte und der neue Glaube* verscheen in 1872, en 't maakte furore. Was op Hollandschen bodem dominee-dichter Ter Haar, dertig jaar geleden in bezieling geraakt tegen Strauss' eerste boek, en had hij op den Duitschen «Apostel des Ongeloofs« zijn trillende verontwaardiging uitgezongen, tegen Strauss' laatste boek stond Schaepman op met het proza even hartstochtelijk-lyrisch van zijn «Wraakgericht* 1). «Een belijdenis noemt Strauss zijn jongste geschrift. Hij heeft daarin de slotsom van al zijn denken en streven meegedeeld, de hoogste waarheid waartoe zijn geest zich verhief, geopenbaard. Niet in zijn naam alleen, maar in naam dier duizend duizenden door Sainte-Beuve eenmaal in de «Diocese de 1'incrédulité* opgenomen, spreekt hij het uit, dat voor hem en de zijnen geen geloof meer bestaat.... «Gij zegt dat gij het Christendom behoeft voor de beschaving, dat het een noodzakelijk bestanddeel in onze zedelijke wereldorde is ?... Het Christendom haat de beschaving, het doodt de industrie, het doemt alle burgerdeugd Aan kunst en wetenschap moet de beschaafde mensch nu toch wel een ruime vergoeding vinden voor 't verloren geloof De rest is alles woordenspel. Onsterfelijkheid? Goethe op zijn ouden dag mocht in een overval van kindsche vreeze des doods van een verplichting der natuur spreken, hij wist te goed, dat de natuur slechts wetten kent en haar verplichtingen ruimschoots vervult, zoolang wij leven*. Het schouwspel der mechanische evolutie blijft de eenige troost van den denkenden mensch. «Dat universum, het heelal, l) De Wachter 1873, H 20—37- 53i de in het oneindige bewogen stof, die door scheiding en menging altijd hoogere vormen en krachten ontwikkelt, die in ontwikkeling en achteruitgang en nieuwere ontwikkelingen een eeuwigen kring beschrijft. »Naar de wetten van het Universum regelen we de wet van ons leven. Wij spreken niet meer van liefde en recht, maar van de soort, van het individu en beider verhoudingen. ... »Laat de wereld varen zooals zij moet, wij nemen haar zooals zij is ' In het hijgen en zwoegen der cylinders, in het bruisen en brieschen van den stoom, in het ronken van den rook, in het knetteren der vlammen hooren wij des levens zegelied. Leven en kracht juicht het ons te gemoet, leven en kracht juichen wij mede... en is bet niet een heerlijke, zaligende gedachte, te sterven in het bewustzijn, dat we nog stervende de assen, spijlen en cylinders met olie bedruppelen, onze laatste hulde aan het onsterfelijk heelal ?« Zoo zetten de bespiegelingen van Strauss' »Bekenntenisse« zich aan 't zingen in Schaepmanniaansche stemming. Maar straks botst op deze lyriek de lyriek van het Credo aan. »Van onze zijde zou een weerlegging van al deze dwaasheden, dwaasheid en misdaad zijn. Wij stellen belijdenis tegenover belijdenis, geloof tegenover godslastering: >Want ons geloof in God, den drieëenigen, Vader, Zoon en H. Geest, rust niet op de bevindingen van het verstand, op de sluitredenen des geestes — al vermogen deze daartegen niets. »Want ons geloof in Christus, den menschgeworden God, ontvangen van den H. Geest, geboren uit de H. Maagd, rust niet op de uitspraak der wijsbegeerte — al buigt deze, waar zij waarachtig is, het hoofd aan de kribbe van Bethleëm. »Want ons geloof aan Christus' wonderen, aan Christus' zoendood, aan Christus' opstanding, rust niet op het vonnis der critiek, op het oordeel der wetenschap —• al zijn beiden dwaas, waar zij spreken tegen het geloof. »Want wij gelooven niet wat wij lazen, niet omdat wij lazen, wij gelooven wat God ons geopenbaard heeft door den Zoon en de Zoon ons te gelooven voorschrijft, door Zijn onfeilbaren Spreker en de onfeilbare Moederkerk. »Wij behooren niet tot de wereld, waaraan deze belijdenis is gericht, zij gaat ons voorbij als een los, een hol gerucht; wij weenen om de godslastering, want voor ons is zij niets. Het schild van 532 Michaël is over ons hoofd gehouden en de zwaarden springen stuk.... «Het is een terugstootende verschijning, deze belijdenis van Strauss. Hij wekt geen deernis meer, die grijsaard met den Voltairiaanschen glimlach op de lippen en den satanischen spet op de tong Hier hebt ge 1'amant de Voltaire, een mensch zonder menschelijkheid. Zijn leven en streven is een lange, altijddurende zelfmoord geweest. Stuk voor stuk, vezel voor vezel, heeft hij het menschelijke in zich vaneengereten en weggeworpen, en nu, nu de ouderdom hem prijs heeft gemaakt, nu triomfeert hij in den dood van al het menschelijke, en geeft rekenschap — zoo noemt hij het —van zijn rentmeesterschap.... »Daar is geen medelijden meer mogelijk « LXXIX. MALLINCKRODT. Op 't katholieke Duitschland en op de heele Christenheid viel als een ramp de mare van Mallinckrodt's plotsen dood. In zijn 54e jaar was hij gevallen, de sterke. In hem «verloor het Centrum zijn ridderlijken aanvoerder, het Duitsche volk zijn fierst en eerlijkst kind, de Kerk haar heldhaftigen belijder en de geheele katholieke wereld een stralend voorbeeld van onbezweken trouw en heldhaftig geloof. Mallinckrodt stierf den 26en Mei 1874, na den hevigen Kulturkampf-zittijd van dat jaar. Een der eerstvolgende Wacnter-nrs. bracht Schaepman's Nachruf. l) — Weer sprak het Sassenbloed in den Doctor, het bloed der groote gouwgenooten. Want mij treft het als een rassenfeit, waarmee zich de geestelijke volkenkunde heeft in te laten, dat binnen 't Westfaalsche driehoekje, afgeperkt door Tubbergen, Minden, Xanten, al die Roomsche grootheid verrees: Stolberg, Overberg, Johannes Jansen, Droste Vischering, Droste Hülshoff, Ketteler, Mallinckrodt, Windthorst, Schaepman. Wat een groei van genie! De oudere Herman was inderdaad een voldongen voorbeeld voor den jongeren. Een leider door de daad en door het ') Onze Wachter, 1874, II, blz. 369—377. 533 woord; steeds, naar leer en leven, het ideaal van een katholiek, privaat en publiek. Leze nu elkeen de stoute parallel tusschen Bismarck en Mallinckrodt in «Menschen en Boeken« *■). Wie haalt den prijs? Want hier voor 't eerst verrijst onder Schaepman's pen Bismarck in zijn volle grootheid.... Een beslissing is al te gewaagd, en daarom leidt u Schaepman naar de groote .kampplaats, den Rijksdag: «Wanneer von Mallinckrodt zijn stem verhief, dan stoven de Byzantijnsche spitsvondigheden, de banale drogredenen, de lage aantijgingen, de onbewezen beschuldigingen der tegenstanders weg als de krassende raven en de krijschende vleermuizen bij de eerste klepelslagen der domklok .... Dan werden de rollen omgekeerd, dan sprak de vervolgde als de overwinnaar, de aangeklaagde als de rechter. Dan werden in het licht.van waarheid, recht en vrijheid de bleeke gelaatstrekken zichtbaar, waarop de schande en de woede kampten. Dan rilden ze, daar op de banken der meerderheid; die banken werden de zitplaatsen der aangeklaagden, en de stoel van kanselier en minister werd de schandpaal, waarvan geen bevrijding mogelijk is....« Hierin ligt Mallinckrodt's zegepraal, «dat deze overwinnaars alleen konden triomfeeren door de middelen, die iedere rijk geworden schande bezit: daar binnen door de meerderheid, daar buiten door het geweld«. Hoog waardeerde Schaepman het latere »leven« van Mallinckrodt door Pfülf. Een jaar vóór zijn dood schreef hij over 't genoegen hem bezorgd door drie Duitsche biografieën: De dichter van Dreizehnlinden vond Schwering, August Reichensperger vond Pastor, Ketteler vond Pfülf: boeken onder alle opzichten lofwaardig, maar bovenal echte, vrome boeken, die de ziel reinigen, stichten en verheffen, boeken, waarin men drie prachtmenschen — het germanisme kan er door ter wille dezer drie groote Duitsche mannen — prachtmenschen, die, alle drie, elk naar zijn wijze, zich op de Navolging v»n Christus hebben gevormd« 2). >■) Dl. II, blz. 169-170. a) M. en B. II, ter inleiding bij den 2en druk, XXXXVlII. 534 4 LXXX. »GÖRRES«. Altijd in Schaepman's typeeringen dat pakkend reliëf, die rijkdom van temperament, die dramatisch-karakteriseerende opvatting, die vlucht van eigen denken wiekend op uit die massieve geleerdheid. Nergens beter dan bij de medaillons van zijn geliefkoosde grooten, voelt men wat een eigen rijk leven daar onder zwoegt, wat een ziel daarin en daarover vaart, hoe deze geest zich verrijkte met de spolia van alles wat groot is en goed. Zie nu weer deze >Görres«, een gedenkschrift op des reuzen honderdsten geboortedag (25 Januari 1776). Van dit en van andere stukken zegt de oudere Schaepman zelf: »Toen ik ze schreef, was ik nog te jong, stond ik nog te dicht bij de gebeurtenissen, had ik allerlei doen en laten nog niet van nabij genoeg gezien, ontbraken mij nog te vele gegevens uit boeken en persoonlijk verkeer op te halen, saam te garen. Ik was een, naar ervaring en wetenschap, jong man, die veel had gelezen, maar nog te weinig mede had doorleefd.... Al deze stukken zijn in zeker opzicht instantanés, te midden van een wordende en worstelende geschiedenis te boek gesteld Ik verloochen echter die stukken niet*. 'k Wil 't gelooven: Voor de wetenschap redde hem steeds in dezen zijn intuïtie, die altijd de waarheidskern te pakken had; — en voor de kunst blijven 't modellen. Toch is 't hier wel de gelegenheid om te wijzen op een anderen, minder gunstigen zin, dien wij moeten leggen in Schaepman's uitspraak: »Ik was toen nog jong*. Jonger dan ooit inderdaad was hij in die jaren '76-78 op het stuk van zelfschatting. Prof. Schaepman geloofde in de Onfeilbaarheid van den Paus, maar ook wel een beetje in zijn eigen onfeilbaarheid. Het was de tijd van zijn steilste, ongenadigste ultramontanisme, naar hoogst-persoonlijke opvatting. Onder den cultus, waarin zijn seminarie-jongens hem koesterden, was zijn zelfbewustheid zoo bedenkelijk gegroeid, dat zijn heerlijke bonhommie er onder schuil ging soms. Extra muros overstelpte hem een populariteit, 535 die toen in Tyd en Wachter, in privaat gezelschap en op lezing hoogtij vierde in haar eersten vollen roes. 't Was in diezelfde jaren dat Schaepman's anti-liberalisme tot zijn hoogtepunt klom onder de stuwing van de binnenlandsche politiek eenerzijds, en anderzijds onder den invloed van zijn te stelselmatig opgedreven boekenstudie uitzijn Rijsenburgsche omgeving. De eenige man onder zijn Hollandsche vrienden, dien hij boven zich voelde, Potgieter, was nu dood; het gezelschap t van andere grooten, Alberdingk en Nuyens, was geen oefenschool voor de deugd van nederigheid; Nuyens vooral was in den Schaepman-cultus een toonbeeld van uitbundigheid, 't Was trouwens de periode van 't schitterendste romantisme in Schaepman's denkleven, maar daarmee mocht hebben gepaard gegaan in zijn gemoedsleven wat ruimer grootmoedigheid, waar 't zijn minderen en onderhoorigen betrof. In zijn colleges kon hij vreeselijk uitvallen om nietigheden, en losbreken in satirische welsprekendheid, om 't übermenschlich plezier, de slaven te zien beven en sidderen. Verbeeld u, dat hij buiten 't seminarie den deemoedigen groet van zijn jongens niet altijd verkoos op te merken. Dat was de keerzijde van het geestesverkeer met de grootsten, in zijn drukste scheppingsperiode van busten en koppen. In 't gezellig gedrang der Atlassen die aardbollen torsen, zag hij op 't fysieke bolletje de kleinen niet meer. Om wille van bet hoogste weten raakte hij 't volste en beste leven soms even kwijt. Gelukkig waren zijn geliefde grooten ook weer daar om hem uit zijn ijdele dwaling op te helpen; in de eerste plaats Görres en Ketteler. Bij Görres heeft inderdaad Schaepman veel geleerd: >Hier is die bekendheid met wat helden en grooten, denken, gevoelen. Evenmin ontbreekt hem die wonderbare wetenschap van het geheele leven in zijn laagten en zijn hoogten, zijn hel en zijn paradijs. Zijn blik is niet beperkt tot de koele, korte berekeningen van het heden; hij kent historie en, wien bevreemdt het nog, ook de toekomst sluit hem haar vergezichten open; evenals Isaïas houdt hij de bazuin van zegepraal en wraakgericht.« Het heele leven van Görres leven we mee, in de beproeving van den Zwitserschen balling, in de eerherstelling van den Münchener hoogleeraar, maar altijd in de volle karakter-heerlijkheid van een der zelfstandigste mannen der iQe eeuw. 536 Uit zijn boeken verschijnt ons beurt om beurt: Görres en de algemeene geschiedenis. Het bleef immers zijn droom eenmaal een wereldgeschiedenis te schrijven. Görres en de aesthetiek der bouwkunst. «Het doet den kleinen mensch goed onder de hooge beuken van den Keulschen Dom zich te voelen groeien en ontwikkelen tot een ongekende hoogheid; de adel van het Christendom ontwaakt in het schepsel van stof, dat tot stof zal wederkeeren, en men voelt zich groot, niet vernederd, in het huis van den God, die zich door zijn schepsel laat toezingen: «Mijn ziel maakt groot den Heer!* Wij worden en vergaan, heet het, maar een blik op den gevel van Straatsburg-Munster, boodschapt onze zielen de onvergankelijkheid, de eeuwige vastheid, en, al wordt alles niet voltooid wat wij willen, naar boven wijst toch de ranke spits. Zoo leert Görres u de monumenten zien, maar hij leert u meer. Om deze zetelplaatsen Gods verzamelt hij, als op een Meiveld om den keizersstoel, de geheele geschiedenis, hij doet de steenen spreken en ieder in zijn eigen taal, hij doet ze getuigen van 't verleden en de lessen der toekomst liggen in hun woord. Hij bevolkt weer met de verschillende geslachten de wijde beuken, en is de kunst de gemeenschap met God door de schoonheid, Görres weet den monumentalen bouw van den Katholieken Dom te maken tot het levende beeld der katholieke gemeenschap, de eenheid die geen tijden kent*. Görres en de mystiek: «Hij stelde de mannen der rede tegenover de duizend raadselen des levens en gaf hun dan, als zij de handen wrongen in radeloosheid, den grondslag en'het wezen van dat alles te aanschouwen in 's menschen zonde en de menschwording van het Woord*. Görres en de staatkunde: En hier gaat Schaepman op in zijn lyriek aan Görres' «Athanasius*, «de grootste daad van zijn leven*. — «Görres heeft gezegd, dat Duitschland alleen tot rust zal komen door het katholicisme, en op dit oogenblik roepen zelfs de straatsteenen het uit*. Met het «leven* van Görres dat toen reeds bestond, dat nl. van Galland, had Schaepman geen vrede, 't Was te doroppervlakkig. 't Latere van Sepp voldeed hem beter natuurlijk, maar geestdriftig vooral was hij voor Thoemes' artikel in t Staats-lexikon. «De aanhef is van een schoonheid, waardig om in het marmer te worden gehouwen..., dat is een reeks 537 van majestueuser beteekenis dan de reeks veldslagen op het voetstuk van Goeben's standbeeld, dat te Coblenz, waar Görres geen standbeeld heeft, er aan herinnert hoe het Pruisische Duitschland zijn grootste zonen... vergeet« 1). Toch heeft Hello ons lumineuser nog dan de jonge Schaepman verklaard, hoe asceet Görres het gewicht van de gansche Europeesche staatkunde torsen kon, en naar Napoleon's woord, tot vijfde grootmacht groeide. En onlangs nog, Januari 1914, gaf P. von Groote in «Hochland* een korte studie over Görres' «Rheinische Merkur«, waaraan de Rijsenburger zijn oude hart zou hebben verjongd. LXXXI. «LASSALLE*. Hoewel Schaepman al de, jaren '70 door gezind bleef in zake staathuishoudkunde, zooals we 't in 't hoofdstuk «De Charitas« 2) hebben geschetst, was dit hem geen beletsel aandachtig nota te nemen van 'tgeen verscheen op 'tgebied der economie. Vooral in Bastiat vond hij nu smaak. Hij had de werken van den idealen liberaal opgediept uit Lipman's bibliotheek: «Propriété et Loi, Justice et Fraternité*, «Protectionisme et Communisme«, «Capital et Rente*, «Paix et Liberté«, «Harmonies économiques.« Met welbehagen beaamde Schaepman de stelling van den meester, nl. dat de physische welstand der massa noodig is tot haar verstandelijke en zedelijke verheffing. Voeg daarbij dat deze vrijzinnige een man was van onverwoestbaar godsgeloof, en dat Schaepman er steeds met ontroering aan dacht, hoe Bastiat te Rome was gestorven als gehoorzaam katholiek. Met zijn eerlijk en heerlijk streven ten bate van 't volk, was Bastiat toch een hardnekkig bestrijder van 't socialisme, voor hem een stelsel, verzonnen door dwazen of dwepers of sluwe zelfzuchtigen. Nevens Bastiat bezigde Schaepman in de jaren '70, getuige zijn bibliotheek, behalve de reeds vermelden in dezen bundel, Gay en Beaure, Lindner en Périn, R. Meyer en Schaffle en Hitze. J) M. en B. II. Ter inleiding XXVII. ») Blz. 288 en vlg. 538 Hoewel hij de economie af en toe reeds toen in zijn colleges te pas bracht, zag hij er tegen op er over te schrijven. Toch kwam de drang al nader. Nu was ook het katholieke België ontwaakt op de stem van Beernaert; en daar begon ook Oostenrijk mee te doen onder de voorbeeldige leiding van Karl Johan von Vogel. In Nederland waren intusschen de Roomschen nog steeds overtuigd, dat het in 't vaderland met al die sociale utopieën nooit zoo'n vaart zou nemen. Zij, die de macht in handen hadden, — de liberalen — deden immers minder dan niets. Of liever al de belangstelling in sociale toestanden waartoe 't officieele Nederland in staat was, ging naar de Oost, sinds daar voor een kwarteeuw de sociale apostel-predikant Van Hoëvell was opgestaan, die in alle partijen van 't vaderland ten minste éen volgeling vond: Franssen van de Putte, Multatuli, De Waal, Van der Hoeven.... Toch zou 't fataal tot een algemeene beweging komen, in 't vaderland ook: Veel deden ter voorbereiding en ter ontginning der progressistische en socialistische gedachten in Nederland »de Vragen des Tijds* van Mr. S. van Houten en Mr. Kerdijk. Nu Van Houten sinds '69 in de Kamer zat, kwam ook daar een sociaal tochtje waaien. Eerst de negatieve maatregel: den ioen April 1872 kwam de wet tot opheffing van het verbod der arbeiders-coalities. De Wachter nam de gelegenheid te baat om met een flinken durf den toestand onder oogen te zien, en liet Mr. Herman van der Hoeven aan 't woord over »de Arbeiderskwestie*. Dat wil niet beduiden dat men vroeger van katholieke zijde niets had gedaan. Herinner u Van den Biesen's en Van Nispen's arbeid, de oprichting der St. Josephsgezellenvereeniging in 1868, zoowel te Bergen-op-Zoom als te Amsterdam. Op andere plaatsen ook kwamen door den ijver van klaarziende geestelijken dergelijke vereenigingen tot stand. — En theoretisch was de Wachter niet de eenige durver: De Studiën en de Katholiek waagden zich ook aan staathuishoudkundige problema's; maar 't bleef door den band wijsgeerige beschouwing. Met praktischer doel werkte »het Dompertje*. Daarin verscheen in '74 een waardevol artikel over »de Arbeiders-kwestie, de katholieke inzichten en beginselen omtrent dit punt*. Maar eigenlijke vakorganisatie, volksontwikkeling, verspreiding van beginselen der sociale wetenschap, theoretisch-bestudeerde 539 en practisch-ingerichte Roomsche arbeiders-beweging, dit alles droomde men nog niet onder de Roomschen, terwijl onder de protestanten de sociaal — de bijna socialistisch-voelende Kuyper al aan den gang was, en zich op geniale wijze >de bespeler der volks-conscientie* betuigde in Standaard en Heraut. Reeds in 1872 immers bracht Kuyper het tot een »wetboek op den arbeid.« Daartegenover staat Schaepman met zijn eerste Wachterartikel »De Proletariër», geschreven toen Van Houten's welsprekendheid in de Kamer de eerste sociale wet, die op den Kinderarbeid, er had doorgehaald. Onder de ïfatsoenlijke lui* was 't geen gebruik met den proletariër in aanraking te komen. ^Behalve de middelmatige en kleine werkgevers, eigenlijk alleen de geestelijken, sommige onderwijzers en de armverzorgers. De groote werkgevers hadden als overal hunne onder-directeuren en bazen als tusschenpersonen en kenden nauwelijks hunne werklieden bij name- 1). Juist zij die den toestand kenden, golden bij de regeerende en wettenmakende heeren als »onpractische menschen*. En om de gedachten te populariseeren, om een beweging te doen gisten door de lezing, stond in de literatuur of in de pers nog steeds geen Nederlandsche Dickens op, zelfs geen Nederlandsche Eugène Sue. Wijsgeerig-flink mag men Schaepman's »Proletariër« heeten, maar al te dichterlijk voor 't geval. Eigenlijk was het uur voor die hooge beschouwingen verstreken. Beter ware de tijd besteed geweest aan practische beramingen. Maar 't Episcopaat preekte, uit afschuw voor de rooden, voorzichtige stilte in de politiek. Over de sociologie hing nog steeds het positivisme van Aug. Comte en van Stuart Mill, dat haar als wetenschap in de wereld had gebracht. En hier stond Schaepman's gehechtheid aan den evangelischen raad van gehoorzaamheid jegens 't gezag in den weg van andere evangelische deugden, zoodra de Staat zich daarmee wou bemoeien: naastenliefde en rechtvaardigheidszin. Door de Charitas in de practijk en door dagblad en tijdschrift in de theorie, remde Schaepman op den weg der Staatszorg zoolang als 't maar kon, wijl toch misschien reeds toen ") Dr. C. te Lintum. Een Eeuw van vooruitgang, 1813—1913, blz. 236, 54° zijn wetenschappelijk inzicht en zijn klaar intuïtie-vermogen hem zegden dat het anders moest. Dit belet ons geenszins te erkennen dat in de «Proletariër* èn Proudhon èn Marx. èn Lassalle naar waarheid en naar waarde zijn gepotlood, en dat in zoover een academische rede over zulk brandend onderwerp er nog zijn mocht, de welsprekendheid hier volkomen het pathetisch-roerende bereikt: «Qui n'a ni feu ni lieu. Hij is los van alles, de proletariër, volkomen vrij. Geen plek, geen voetbreed grond op deze aarde behoort hem Heeft hij een vaderland? Ja, op de registers van den burgerlijken stand, waar zijn geboorte als de zooveelste, zijn huwelijk als het zooveelste, zijn kinderen als de zooveelsten aangeschreven staan. Maar overigens heeft hij geen vaderland. Want het graf zijner ouders ligt in den armenhoek, de wieg zijner kinderen onder het gehuurde dak. Hij heeft niets. Niets dan zichzelven, een ding waarmede hij niets kan doen. Hij kan zich verkoopen voor zoo of zooveel iederen dag. Naarmate de prijs genoteerd wordt aan de markt, stijgt zijn waarde. Heden heeft hij geld, morgen niets. »Hij heeft nog iets anders dan zichzelven, hij heeft kinderen. Kinderen — een fraaie zaak. Hij weet het wel, dat hij ze eigenlijk niet hebben mocht. De wijzen zeggen het. Zijn kinderen zijn zijn zonde. Hij heeft gezondigd tegen de wet van productie en consumptie. «Denkt en gevoelt hij nog, deze proletariër? — Ja, geheel zijn hart is haat, zijn geest zint alleen op wraak« !). En toch sprak het kiemende socialisme in Nederland lang geen petroleumtaal. 'tZelfde jaar toen Schaepman zijn «Proletariër* schreef, zegde O. Rommerts op de algemeene vergadering van het Nederlandsch Werkliedenverbond o. a. dit, betreffende den welmeenenden Dr. Kuyper: «Wil hij voor onzen stand nuttig zijn, dat hij medewerke dat de schooldeuren zoo wijd mogelijk worden opengezet, zoowel die van het lager- als van het middelbaar onderwijs, opdat niet langer gebrek aan geld de oorzaak zij dat menig talentvol jongmensch in plaats van eens als een bekwaam werkman te kunnen optreden, wegens gebrek aan de noodige middelen, wellicht geheel zijn leven een middelmatig werkman blijft en een arme drommel. Dat hij medewerke dat "■) Ome Wachter f874, I 70 —71. 54i ook des werkmans zoon de moderne talen, wis- en natuurkunde, scheikunde, boekhouden, staathuishoudkunde, kunne aanleeren. Is eenmaal de macht der kennis ook voldoende tot den werkenden stand doorgedrongen, dan zullen allengs de slagboomen vallen, die zijn zedelijke en stoffelijke welvaart tegenhouden. En mocht het dan ook blijken, dat hij nog bescherming van de wet noodig had, dan verwachten we het initiatief daartoe van een werkmanszoon — lid der Tweede Kamer — te midden van zijn standgenooten opgevoed*. In 1875 kwam de talentvolle dweper, de Luthersche predikant Domela Nieuwenhuis te voorschijn. Door zijn welsprekend optreden in den Amsterdamschen Werkmansbond, gaf die het socialisme een por, dat het stilaan voor alle behoudsgezinden een nachtmerrie werd. Kuyper werkte zoo fijn, dat het jaar nadien de anti-revolutionnaire werklieden zich terugtrokken uit de socialistische herberg-kringetjes en afscheidden zelfs van het kalmer liberale Werkliedenverbond, destijds gesticht als reactie tegen de al te heftige Internationale. Zoo gingen de trouwen dadelijk onder Kuyper's hoede het Patrimonium vormen. Schaepman in tusschen keek liever over de grenzen en hij zette zich aan 't schrijven over «Lassalle en Bismarck*. Sinds jaren immers ging het Lassalle's partij allerminst voor den wind. Zijn «Allgemeiner deutscher Arbeitersverein*, dat de groote agitator het jaar vóór zijn tragisch-romantischen dood had gesticht (1863), werd in zijn eersten groei ondermijnd door »de sociaal-democratische arbeiderspartij* die de proletariërs met behulp van Bebel en Liebknecht in 1869 tot stand brachten. Marx, de wetenschappelijke socialist, stond langs den kant der Eisenachers, zooals de laatsten zich heetten, en zoo kwamen de Lassalleanen al erger en erger in 't gedrang. Eindelijk, in 1875, raakten de socialen verbroederingsgezind tot een compromis in 't program van Gotha. Hierin werden, ondanks Marx' bestrijding, de drie hoofdpunten opgenomen van Lassalle's theorie. Onsympalisch vond Schaepman dien Lassalle heelemaal niet. En 't waarom wordt ons duidelijk als we even terugdenken aan de inleiding, waarmee Quack zijn meesterlijke studie opent over den genialen socialist: «Hetgeen ons dadelijk bij hem treft is de groote hoeveelheid geleerdheid, die hij door aanleg en studie verworven heeft. Van oppervlakkigheid is bij hem 542 geen sprake. Hij is sterk gewapend met de uitrusting der wetenschap, maar draagt dat pantser zoo licht, alsof het een veer was. De velden der wijsbegeerte, der filologie, der geschiedenis, der rechtswetenschap en der economie zijn door hem doorploegd, maar de toehoorders — als hij spreekt — merken haast niet, dat er inspannend werk is voorafgegaan. Zij geraken onder de bekoring van een bedwelmend talent. Men bespeurt slechts, dat hij nooit éen wetenschap geïsoleerd behandelt, maar altijd den blik houdt op het geheel, op het gansche leven. De filosofie... beheerscht hem« i). Nu was de derde Duitsche Rijksdag geopend. Bebel, de gelukkige verzoener van de Lassallianen en de Marxisten, kreeg onmiddellijk zijn belooning: Veertien socialisten traden den Rijksdag binnen. — Voor Schaepman, die steeds-op het revolutionnaire in de vorming van het Duitsche Rijk had gewezen, was dit geen verrassing. En hij herhaalt het: »Beide zijn kinderen van éenen geest, openbaringen van éen gedachte, en terwijl Duitschland zijn vorm heeft gevonden en aangenomen en de sociaal-demokratie nog worstelt in haar wording... is, voor wie wil en durft toezien, dit éene zeker: de Duitsche Rijksvorm is op een sociaal-demokratischen inhoud berekend en de sociaaldemokratie vindt in geheel de wereld geen geschikter vorm om haar ideeën te bevatten dan het Duitsche Rijk« 2). Steeds, zoolang reeds na den dood van Lassalle, werd gesproken en gefluisterd over dezes vriendschappelijke verhouding tot Bismarck, die uitkwam op de verleening van 't algemeen stemrecht in 1867. Schaepman vertelt ons den levensloop van Lassalle, met de romantische kleuren die daarbij hooren, zonder te drukken meer dan het een priester betaamt, op de betrekkingen tot de gravin von Hafzfeld en tot Helene von Dönniges, die eigenlijk niet eens wordt genoemd. Hij wil dan een parallel beproeven tusschen Bismarck en Lassalle. Maar vooraf weet hij te zeggen: »Een vergelijking tusschen beider levensloop is onmogelijk. Toch blijft de gelijkheid. Wat zijn de wisselingen van dit leven anders dan de spelende tinten, de smeltende schemerlichten, de x) Quack. De Socialisten, V, 195. 8) M. en B. II, 177. 543 drijvende schaduwen, die aan gindsche eiken verschillenden toon en kleur leenen, maar niet verhinderen dat beiden eiken zijn. »Op de Place de la Concorde rijst de obelisk van Luchsor in de lucht en rondom haar ruischen de fonteinen, ratelen de rijtuigen, joelt en jubelt of gilt en brult la grande populace et la sainte canaille, beweegt zich de geheele breede, schitterende en druischende stroom van het moderne leven. En misschien verheft zich tusschen de puinhoopen van Thebe een andere naaldzuil, die geen geruchten verneemt dan het eentonig suizen van den woestijnwind of het janken der roofdieren, die onder den eeuwig blauwen hemel en de eeuwig stralende zon eeuwig zwijgt en staat. Toch zijn beide in denzelfden donkeren schoot geboren en gegroeid, toch uit dezelfde schacht gehouwen en aan het licht gebracht, door denzelfden zonnegloed roodgekleurd. Misschien dragen beide dezelfde hiëroglyphen en openbaren den kundigen van 't geheimschrift dezelfde verborgenheid* x). Als een portretteering tot zulk een inleidende beeldspraak noopt, kan men zich aan iets verwachten. En inderdaad behoort Schaepman's «Lassalle en Bismarck«, èn als ontleding èn als voorstelling, tot de sterkste psychologische stukken die hij ooit heeft geleverd. Leg de typeering van den »Jood« Lassalle 2) nevens de scherpe teekening, enkele jaren later door Maurice Barrès geleverd in zijn «1'Ennemi des Lois* 3), en ge zult zien dat Schaepman ten slotte voor den socialist grootmoediger en rechtvaardiger voelt. En stilaan komt de ontleding tot de voorgenomen parallel: Bismarck en Lassalle even groot als geloovers in zichzelf, als karaktervolle trotschaards, als realistisch-revolutionnaire Pruisen, als haters van de Roomscfhe Kerk, als verachters van het liberalisme, als apostels van den Staat. Een mooi moment om bij den altijd even trouwen Ultramontaan den vooruitgang in de levenskennis te constateeren en even gade te slaan hoe, ten bate van Bismarck, ook in den Roomschen doctorskop de logica der scholastiek stilaan wijken moet voor de logica der feiten: «Als Lassalle het volk verheft en vergoodt, als hij het maakt ') M. en B. II, blz. 183. 2) M. en B. II, blz 183-184-185. s) Uitgave van 1883, blz. 165-170. 544 tot de as, tot het drijfrad en de drijfkracht der wereld-historie, als hij zijn vloek slingert over de bourgeoisie, die, giftige woekerplant, haar schitterende kleuren, haar bladeren en bloemen trekt uit het hartebloed der hongerlijdende arbeiders, als hij profeteert van het volk, dat alles moet zijn en het dus zal zijn, dan hoort men den man uit het volk, die daar boven staat, maar wiens lot aan het lot der proletariërs is gebonden door den dwang der maatschappij, die in de diepten wordt neergehouden en de hoogten slechts kan bereiken, gedragen op de golf der hoog opgezweepte zee. Maar wanneer Bismarck aan zijn liberale tegenstanders... het recht ontzegt voor hun eischen en vertoogen den naam van het volk te gebruiken, wanneer hij hen toevoegt, dat ook hij, dat ook de regeering tot het volk behoort; dat geen macht hem van het volk kan scheiden — dan herkent men den edelman, die de pleitbezorgers en de regeeringlustige burgers veracht, maar hoofsch en hartelijk kan zijn tegenover het volk, den Staatsman, die het volk kent en noodig heeft, en die te goed weet dat de keizerskroon beter waarborgen heeft in de vuisten van het volk dan in de eeden van trouw, gezworen door het parlement. Een der opmerkelijkste trekken is, de bijna onverklaarbare vaderlandsliefde l), die de aanvoerder der arbeidersbeweging verried; in tegenspraak met al de socialistische meesters, hield hij aan het beperken der beweging tot Pruisen, omdat hij rekende op den Pruisischen Staat. Daar verried zich de nationale trek van den Jood, die bij alle losheid van vaderland en haardstede, zich toch steeds gebonden voelt en misschien zijn christelijke landgenooten niets zoozeer benijdt als dat éene: het Vaderland. Ook de Rijkskanselier is in merg en gebeente Vaderlander en Pruis; men zou vragen: Kan het anders? Indien men niet zoovele echoos van het Duitsche Vaderland hoorde brommen door de lucht. Bij den Jood is Pruisen het toevluchtsoord, bij den ander is het de haardstede, meer, de wieg zijner geschiedenis en de grondslag van zijn eerezuil. Voor Lassalle is de Revolutie levensbeginsel en levenskracht, voor Bismarck is zij het machtigste middel ter heerschappij. Maar diep in beider geest en beider hart, staat de groote wet der Revolutie: de ge- ") In Quack's Socialisten wordt deze psychologie van Lassalle op meesterlijke wijze geteekend en duidelijk gemaakt. Maar Quack vergeet gewicht te leggen op 't geen Schaepman straks in éen zin zoo verrassend weet te belichten. 545 heele wereldgeschiedenis is menschen werk. Beiden zijn echter kinderen der werkelijkheid, realisten, voor wie de idealen slechts middelen zijn, voor beiden geldt dan ook het »Macht is Recht«. Maar bij Lassalle is de uitspraak stouter, zij getuigt van onmiddelijker gevoel, bij Bismarck kleedt zij zich in het kleed van het te recht bestaande; waar echter de daden moeten spreken, daar is hij de meester en niemand heeft trotscher dan hij op de vraag naar zijn recht het trotsche antwoord gegeven: »My voice is in my sword* l). 't Bleef bij deze meesterlijke studie: »Lassalle en Bismarck*. Want Aartsbisschop Schaepman werd met den dag nog aristocratisch-voorzichtiger, en Mgr. Zwijsen, die trouwens met zijn oude oogen ook geen licht had gezien, was nu dood. Intusschentijd zette Schaepman geen voet op het veld der actie — kon hij ook niet. Onderwijl was de socialistische partij in Nederland zoover gevorderd, dat ze in Mei 1878, onder de leiding van Ansing, oud-lid der Internationale, overging tot het oprichten te Amsterdam van een sociaal-democratische Vereeniging, grootendeels gevormd uit de stoutste elementen van het liberaal Nederlandsch Werkliedenverbond, en steuneud op het Gotha-program der verzoende en in de politiek zoo schitterend geslaagde Duitsche socialen. Als leiders wierpen zich op Veegens, Heineken, Van Gilse, Pekelharing, Pijttersen. Maar de, groote propagandist was Domela Nieuwenhuis, die in 1879 zijn predikambt neerlegde en in zijn blad Recht voor Allen de Revolutie aan 't prediken J) Later gewaagde Schaepman toch eens van Helene von Dönniges, en toen klonk het oordeel over Lassalle minder gunstig: «Bismarck heeft eens Lassalle een «vornehme Natur« en een «bedeutenden Mann* genoemd. Het was in vergelijking met de Epigonen van den agitator. Zelfs in vergelijking zou ik dit oordeel niet onderschrijven. Bij alle onmiskenbaar, bij alle weergaloos talent zelfs, is Lassalle eenvoudig een lage, gemeene natuur. Het aristocratische in hem is verbasterd en van Israël klinkt uit zijn ziel geen echo meer. Zijn dood werpt een zwarte schaduw over zijn leven. Lassalle is gestorven ter wille van een zinnelijken gril, van een vrouw, die hij zijn «Goldfuchs* noemde, en die al deze dingen zelve aan de wereld verhaalt. Zóo sterven is misdadiger dan een zelfmoord. Lassalle behoorde niet meer aan zichzelven; hij behoorde aan hen, die hij ten strijde geroepen had. Zelfs dit eenvoudigst begrip van trouw ontbrak aan dezen wereldhervormer. Hij had niet geleerd, dat voor wie in den maatschappelijken strijd als heervoerder wil optreden, de eerste eisch is: Zelfverloochening; de tweede: Zelfverloochening; de derde: Zelfverloochening*. [M. en B. II, Ter inleiding, XXXVII—XXXVIII], 35 546 ging. Zoo werd in '81 met voorbeeldige stevigheid de SociaalDemocratische Bond opgericht. Tegen den wassenden vloed zat Kuyper met zijn Patrimonium veilig op 't droge, terwijl tal van Roomsche werklieden bij Domela werden opgenomen. Hier spreke Passtoors: »Eensdeels heerschte bij de Roomschen de ontevredenheid ten gevolge van de weldaden van het liberale bedrijfs-systeem, waaronder zij leden, aan den anderen kant was de heftige socialistische agitatie ook onder hen niet zonder invloed gebleven.... Tientallen waren reeds lid van socialistische en neutrale organisaties. Velen der ouderen in onze beweging, die thans een eervolle plaats innemen in de rijen onzer katholieke sociale werkers, hebben met de anderen meegedaan, in de geestdrift van hun jonge jaren, om de bevrijding die komen zou door de socialistische theorieën, om Domela Nieuwenhuis en andere radicale kopstukken, een geestdriftige ontvangst te bereiden. Maar velen, die eveneens een sieraad voor onze partij hadden kunnen zijn, zijn niet teruggekomen en hebben wij levenslang als vijanden tegenover onze beweging zien staan* l). LXXXII. »BISMARCK«. Bij uitlatingen als die welke wij te hooren kregen in »Lassalle en Bismarck«, hoeft niet meer te worden betoogd, hoezeer Schaepman opkeek naar den kanselier, ook al duurde de Kulturkampf steeds voort. Bedenk maar eventjes hoe de versch door Rome geleverde Z^iif-redacteur met de heele vracht van zijn a-prioristische wijsheid de staatkunde van Bismarck te lijve ging, en ze »geen staatkunde* noemde; en weet dat vijf jaar later Bismarck's portret op de Rijsenburgsche kamer hing te midden van alles wat de Doctor vereerde en liefhad. Voortaan — hoewel er dikwijls dreigingen kwamen — bleef Bismarck op zijn eereplaats hangen: die van de grootste persoonlijke machtsopenbaring der laatste tijden. Het keerpunt in Schaepman's Bismarck-waardeering ligt voor de binnenlandsche politiek in Bismarck's gedrag jegens de "•) De Nederlandsche R. K. Volksbond, door W. C J. Passtoors, in »Het Katholiek Nederland 1813—1913», Malmberg, Nijmegen, ie dl., blz. 307. 547 nationaal-liberalen — en voor de buitenlandsche in 't luwen van den Kulturkampf en de oplossing der Oostersche kwestie. Het heulen met de liberalen kon Schaepman niet luchten. Maar niet zoodra zag hij dat Bismarck die futlooze partij slechts minachtend gebruikte, of Schaepman erkende Bismarck's »staatkunde* ook in dezen, en niet langer schrikte hij voor den schaamteloozen Real-politiker terug, te minder daar hij wist dat Bismarck, in zijn innigste persoonlijkheid, een christen-geloover was gebleven. Had hij, dien Schaepman moest voorstellen als zijnde ten slotte een revolutionnair, niet bij denzelfden Stahl die Groen's leermeester was, zijn stevigste staatkundige denkbeelden opgedaan, en in de eerste plaats het Koningdom bij Gods genade? Dat deze staatkunde nu in de hedendaagsche werkelijkheid Blut und Eisen heette was bar genoeg; en waarop Bismarck's geloof in feite neerkwam wist Schaepman maar al te goed; hij zegde het ook, maar op een wijze zoo vergoelijkend dat ze op rekening van het heele protestantisme kwam te staan: »Bij het langzaam maar daarom des te zekerder en krachtiger ontwaken van het bewustzijn moest het Bismarck klaarder en scherper voor de ziel treden dat zijn geloof in laatsten grond rustte op hem-zelf — wat wist zijn Bijbelgeloof van een andere rots ? — en bij het klimmen en uitzetten der kracht week het oude geloof en verdween, maakte de oude belijdenis plaats voor de nieuwe, die de volle uitdrukking werd voor de eigen kracht* *) kracht die toch waarlijk zich op een eenige wijze had ontplooid: in het voorbereiden, stichten, ordenen, regeeren van het machtigste moderne rijk, naar een eigen ontwerp, tegen centralisten en particularisten, ja tegen Koning en Kroonprins in. In' grillige zigzaglijn ging Schaepman's gezindheid jegens Bismarck op 't stuk van Kulturkampf en buitenlandsche politiek, een politiek waardoor ten slotte heel Europa en heel de beschaafde wereld draaide om den vinger van den Rijkskanselier. Eigenlijk de eenige macht die zich nu wezenlijk meten mocht met de macht van 't Vatikaan, en een macht die eindigde met haar aardsche evenknie te erkennen, toen de drager daarvan Leo XIII werd. Want niet zoodra was de Kulturkampf verzacht, of de verhouding tusschen Kerk en Staat werd door Paus en Kanselier zóo gericht naar verzoening, dank zij vooral de bemoeiingen ".) M. en «. II, 186. 548 van Kopp, den lateren Aartsbisschop van Breslau, dat het kwam tusschen de beide grooten tot persoonlijke vriendschapsbetuiging en dat Schaepman zijn Bismarck-portret met loover en bloemen omstrengelen mocht. Maar dat is voor later zorg. Want in '75 was de bewondering voor Bismarck nog eene van onheilspellend gemengden aard; getuige het TVachter-a.rük.él: »Het Proces von Arnim«. Geruchtmakend proces inderdaad, waarbij de Kanselier eenige stukken terugvorderde van den vroegeren gezant, eerst Bismarck's handlanger, daarna Bismarck's vijand, nu eindelijk zijn slachtoffer. Het heele artikel is er om te bewijzen hoe slim Bismarck alweer is geweest in 't krijgen der Fransche milliarden, hoe onnoozel Thiers en hoe nietig von Arnim, die eenvoudig komt dienst doen als een meer in de rij der bewijzen »Qui mange du Pape en meurt*. Steeds meer helt de evolutie naar den kant der waardeering: »Boven de Staatsmannen onzer dagen staat hij door éene eigenschap, dat is, hij weet steeds het kernpunt van iedere zaak, van iedere verwikkeling te ontdekken. Ook heeft hij steeds het rechte wapen gereed. Niets verrast hem... Waar anderen zoeken en aarzelen, daar vindt hij. Want dit éene is hem bekend: hij weet dat de wetten onzer dagelijksche geschiedenis zeer eenvoudig zijn en meestal ook vrij openbaar, vrij kennelijk. Waar anderen een fijn en lang spel spelen, daar werpt hij zijn beste kaarten op tafel. Het was zoo eenvoudig en het is ons nu zoo helder dat Thiers de belangen van Duitschland bevorderde. Maar hij wist het, toen allen meenden dat de kleine president hem zeer verbitterde. Zoo is het steeds geweest*. Echter blijven de restricties niet uit: »Men heeft geen recht om deze staatkunde eerlijk en groot te heeten. Eerlijk eri openhartig is zij niet, zij is brutaal (Die staatkunde) rust alleen op de kennis van onzen tijd en van ons geslacht. De slotsom van deze kennis is: verachting Hoe zou het anders ? Heeft hij niet den eenigen, die nog meent zijn heer te zijn, van stap tot stap gevoerd ? Al de punten zijn aan te wijzen: De monarch door wettige afstamming en erfrecht wil den roover niet als monarch erkennen, en toch het geschiedt. De man van plicht en eergevoel wil zijn woord aan Oostenrijk niet breken, en toch het geschiedt. De bloedverwant wil zijn bloedverwant niet onttronen, en toch het geschiedt. De Koning bij de genade Gods met het suum cuique 549 wil rechtvaardig blijven en geen vervolging loslaten, en toch het geschiedt. Als men het hoogste zoo heeft zien dalen wat zal men dart gelooven van het andere ? Men zegt dat von Arnim aan den Keizer depêches zou hebben ter hand gesteld, waarin Bismarck zich op zeer on eerbiedigen toon over zijn heer en meester uitliet; wie zal ontkennen dat hij daartoe het recht heeft.... Waarlijk hij heeft het recht zijn geheele omgeving te verachten. Maar hij zelve is daarom des te verachtelijker. Voor ieder die nog een andere kracht in de geschiedenis aanneemt dan de kracht der meerdere sluwheid door de zegepraal gekroond is hij verachtelijk. ... Het jammerlijkst is dat zoo weinigen het recht hebben behouden om dezen man te verachten ....« l) En het slot van deze beschouwing, sidderend van ontzag en afschuw, komt uit op een vonnis dat weinig minder dan profetisch klinkt: »Hij groot, hij de man, die allen had bedrogen en op het einde zelve als een bedrogene verdween ?« Intusschen had Schaepman bij zijn persoonlijke kennismaking met Windthorst te Middachten 2) weeral wat milder leeren vonnissen en meer leeren bewonderen aan den kanselier, en 'k zou mij zeer moeten bedriegen, of het artikel in de Tyd: «Verleden en Heden « 3), draagt sporen van het heuglijk gesprek: »In de laatste dagen heeft het aan beschouwingen over hem niet ontbroken. Men heeft meedoogenloos al zijn zwakheden en gebreken ten toon gesteld, zijn geheimen aan het licht gebracht, zijn spel geopenbaard. Men zegt dat zijn einde — het einde zijner heerschappij — nadert. Nu is het hier niet de vraag of hij morgen of heden nog door de Voorzienigheid kan worden weggeslingerd; het is de vraag, hoelang de menschheid nog met hem als factor in haar geschiedenis rekening heeft te houden. Geweldig is zijn kracht en hij staat zeer vast. Geen ander staatsman kan aan deze openbaringen, deze kuiperijen, deze aanslagen, weerstand bieden. Indien een minister, die van tyrannie jegens zijn souverein wordt beschuldigd — en dat niet op losse verdenkingen, maar op degelijke feiten, — niet onmiddellijk ten gronde gaat, dan is hij noodzakelijk. Het is zeker dat al deze aanvallen, ook nu zij overwonnen worden, Bismarck ') Onze Wachter 1875, I bladz. 45 tot 48 passim. a) Waarover in een later hoofdstuk, deel III. s) De Tijd, 10 Jan. 1876. 55° verzwakken, maar op de eerste plaats geven zij het bewijs zijner kracht. »De wereld zal nog lang met Bismarck hebben tè rekenen. Want hij is in Pruisen onmisbaar. Vooreerst omdat hij een toestand heeft geschapen die niet op eenmaal te veranderen valt, en waarin ook bij het wegvallen zijner persoonlijkheid, zijn geest en zijn stelsel zullen blijven leven. Maar vooral is hij onmisbaar omdat hij geheel met het verleden van Pruisen's staatkunde samenhangt*. 't Is overigens het jaar waarin de Kulturkampf tot stilstand komt en waarin de Duitsche katholieken niet slechts in 't Centrum toonen wat ze kunnen en durven; het Görres-Gesellschaft wordt gesticht, Janssen begint de «Geschichte des deutschen Volks* en Stolberg zet de heele denkende Duitsche wereld in beroering met zijn »Selbstbiographie«. Schaepman voelde zich inderdaad optimistisch gestemd. Enkel in 1877—'78, toen de Doctor vreesde dat de kanselier de Oostersche kwestie naar den wensch .van Rusland zou laten oplossen, kwam weer een zakking Maar als Bismarck aan 't jeremieeren slaat over zijn ziekte en over den last, dien men een zieken man durft aandoen, loopt het verkeerd. De gezonde Rijsenburgsche reus kan den jichtigen, kreunenden reus uit Varzin niet luchten: »De kanselier is geworden een huistyran, de geweldige tot een grommer, de for- sche strijder tot een nijdigerd De hooge treurspelbrozen zijn afgelegd en Achilles loopt op sloffen. Götz von Berlichingen wordt krukkerig en Franz von Sickingen lijdt aan vapeurs. De teekenen waren sinds lang zichtbaar. »Een serie van praatjens over de onaangenaamheden, den goedmoedigsten der menschen aangedaan. Een reeks van weeklachten over 's mans gezondheid. Daarmee begint iedere redevoering, daarmee eindigt ze, daarmee is ze op alle plaatsen gespekt. Zijn mede-ministers plagen hem, Lasker plaagt hem, Miguel plaagt hem, Virchow plaagt hem, Schorlemer-Alst plaagt hem, Windthorst plaagt hem, de nationaal-liberalen plagen hem, de Fortschrittler plagen hem, het Centrum plaagt hem, en hij is toch zoo ziek, o zoo ziek! Wat heeft hij gedaan, om dit geplaag te verdienen ? En tusschen *) Zie de Tijd, 2 Maart en 2 April 1878. 55i dit snateren en snikken door balt hij nog eens de vuist, en rekt zijn pijnlijke leden nog eens uit om zich in de oude grootheid te toonen En op eenmaal heet het weer: Ik ben zoo ziek, o zoo ziek! Hu, hu, hu!... Het grootsche spel eindigt met een neuralgie.... De vorst der wereld gaat ten onder tusschen twee oppassers, die van den grooten kanselier niets anders weten, dan dat hij een lastige, een onhandelbaar lastige zieke is«. De grootste grief van Schaepman tegen Bismarck's politiek in se — afgezien van haar anti-Roomsche strekking — was wel dat de kanselier zoo luttel geloofde aan — en zoo weinig rekening hield met — de macht der ideeën. Zeer zelden in zijn leven immers heeft deze realiteitsman beseft dat ook ideeën realiteiten zijn. Afkeer, haat, angst, nieuwsgierige studie, ontzag in 't begrijpen en afkeer in 't vermoeden, groeiende eerbied voor 't steeds machtiger zich openbarend genie, bewondering voor 't reuzige der verschijning en humoristisch terugblikken op vroegeren schrik voor 't satanische er van: dit zijn ongeveer de chronologische stadia van Schaepman's geesteshouding jegens Bismarck. — De laatste zullen terloops wel opdoemen. LXXXIII. «BISSCHOP KETTELER*. De groote katholieke socioloog stierf op zijn terugreis uit het feestvierend Rome, in 't Capucijnerklooster te Burghausen, den i3en Juli 1877. Den i8c*i verscheen een hulde in de Tijd: «Wilhelm Emanuel Vrijheer von Ketteler, bisschop van Mentzc,— eigenaardig als factuur. De eerste kolommen zijn van Schaepman, een breede beschouwing over 'smans leven en werk; volgt dan van een correspondent uit Mentz het relaas over de omstandigheden van Ketteler's dood en begrafenis; en tot slot komt een aanvulling uit Germania en Kölnische Volkszeitung. Al de schriften van den bisschop worden door Schaepman voorgelegd. Hoewel hij «Deutschland nach dem Kriege von i866«, als Ketteler's meesterstuk roemt, blijft de Doctor toch met voorliefde staan bij «Vrijheid, Gezag en Kerk«, en bij 552 «die Katholiken im Deutschen Reiche, Entwurf zu einem politischen Programm*. «Vrijheid, Gezag en Kerk* was den Doctor zoo dierbaar als een Evangelietekst. Hoe dikwijls hebben zijn jongens te Rijsenburg dat boekje hooren roemen als een blijvende school voor de levenspractijk. In de Tijd heet het nu: »A1 de idealen van vrijheid, gelijkheid, broederschap, die de nieuwe tijd u belooft, maar niet brengt in verwarring en ellende, oproer en burgerkrijg — ai die idealen kunt gij vinden en tot volle werkelijkheid brengen aan de hand van Christus. Met Hem en door Hem alles, zonder Hem niets. Ziedaar de grondtoon van het geheele betoog. De Kerk is de beschermster der vrijheid en tevens van het gezag; zij is de waarborg tegen de Revolutie en ook tegen het Absolutisme; zij erkent alle rechten van den Staat en ontkent geen enkele harer plichten; met wat de tijdgeest goed en waars heeft, is zij nooit of nergens in strijd. Tegenover het huichelend en tyranniek Liberalisme is dit geschrift een der warmste en beste apologieën die ooit werden geschreven.... Maar —■ en dit is een grief, die Schaepman, na veel ondervinding in de werkdadige politiek, terugnemen zal — het valt tevens niet te ontkennen, dat de historische beteekenis der nieuwere leuzen wel wat uit het oog wordt verloren, dat de ideale strekking de geschiedenis der Revolutie laat liggen. In de neiging om de wereld, de maatschappij • tot orde en vrede terug te voeren, wordt de toegevendheid, het mededoogen der Kerk soms op een zware proef gesteld, en het geschiedt zelfs, dat het katholiek rechtsbewustzijn wordt geschokt, wanneer praktijken, die de Kerk «wegens het heil der zielen* en om niet meerderen te doen verloren gaan, lijdende zou dulden, tot beginselen van Staatsrecht worden verheven. De gebreken waren er, maar het waren de gebreken van een edelmoedig en warm hart. Waren de begrippen soms minder helder, het doel dat hier gezocht werd, was de wereld terug te voeren tot Christus. «Met het liberaal-katholicisme, dat onbeschaamd genoeg den bisschop van Mentz onder zijn voorstanders en belijders rekende, had hij niets gemeen. Zijn geheel streven was tegen deze richting gekant. Hij heeft op sommige punten gedwaald; hij heeft misschien bij zijn verklaring van Syllabus en Encycliek te veel rekening gehouden met bestaande toestanden en aan 553 het formeele recht, de wet, te grooten invloed gelaten — dit alles was niet in staat zijn gehoorzaamheid, zijn volmaakte onderwerping aan het gezag der Kerk te verminderen. Hij heeft nooit den Staat gesteld boven de Kerk, nooit Centralisatie of Absolutisme voorgestaan. Als alle echte idealisten meende hij, dat door de liefde alles kon worden gewonnen; dat die liefde soms zwakheid werd, het recht te kort deed of liever de rechtsbegrippen minder streng en scherp uitsprak, was de dwaling zijner menschelijkheid*. «Reeds in het begin zijner loopbaan had de bisschop van Mentz getoond een open oog te hebben voor de groote maatschappelijke vraagstukken van onzen tijd. De gevaren der arbeidersbeweging waren hem niet ontgaan, de oorzaken had hij ernstig gezocht, ook op de middelen ter genezing of ter vermindering der ellende en der duizenden kwalen was hij bedacht geweest. Zijn in 1864 verschenen geschrift «Die Arbeitersfrage und das Christentum« was een ernstige, doorwrochte studie van het geweldige vraagstuk. Het was tevens weder een apologie van het Christendom, van de Kerk. Aan een koele, strenge kritiek werden de theorieën van Schultze-Delitsch en Lassalle onderworpen; het goede in de bijzonderheden werd niet ontkend, de algemeene beginselen werden streng afgekeurd. Het oordeel over het industrialisme onzer dagen werd niet teruggehouden en de zedelijke oorzaken der arbeidersbeweging traden hier op den voorgrond. Aan dit geschrift dankt de katholieke sociale partij in Duitschland haar ontstaan. Beter programma viel waarlijk niet te kiezen: het rustte op de onsterfelijke beginselen der naastenliefde, zelfverloochening en offervaardigheids Ook aan Ketteler's «Entwurf zu einem politischen Programm* zal Schaepman bij 't samenstellen van zijn eigen «proeve*, heel wat verplichting nebben: «Dit programma omvat ieder staatsgebied. Het zou niet alleen dienen als staatkundig gedenkschrift, maar tevens als vereenigingspunt voor alle Duitsche katholieken. Het handelt zoowel over de wetgeving op constitueerend gebied, als over de belastingen en het vraagstuk der arbeiders. Het hield vast aan de historische grondslagen en hield tegelijkertijd op de meest vrijzinnige wijze rekening met de behoeften en de vormen van den nieuweren tijd. Het was een daad uit plichtsgevoel voortgesproten, want de schrijver 554 wist maar al te zeer, dat de rechtvaardigheid het veld had moeten ruimen en het onrecht zijn zegevierenden loop begon. De schrijver echter had zijn plicht gedaan en gewaarschuwd: niemand, ook de machtigste keizer en het machtigste rijk vermag een anderen grond te leggen als welke gelegd is: Christus de Heer. Dit goddelijk Woord zal ook blijken waar te zijn in het Duitsche Rijk*. De Doctor nam zich voor nog meer over Ketteler te schrijven, maar de steeds drukker politieke arbeid in zijn eigen land — het werd al meer waarschijnlijk dat hij eerlang zou optreden met een officieele rol — verdaagde de uitvoering van dit plan zooals van veel andere. Eindelijk op 't laatst van 1879 kreeg Onze Wachter toch Schaepman's «Bisschop van Mentz«, een artikel, gehaald uit de pas verschenen * Brief e von und an Wilhelm Emmanuel Freiherrn von Ketteler, Bischof von Mainz* ; vertaalde fragmenten, saamgeschakeld door een korte levensschets. Enkel Ketteler's jeugdjaren, zijn leven vóór zijn priesterwijding worden hier geschetst, natuurlijk met het noodige gewicht op het eigenaardige der roeping, 't Gevangen-zetten van Clemens August, aartsbisschop van Keulen, slachtoffer van Pruisisch geweld, maakte Wilhelm von Ketteler tot een man Gods: Hij nam ontslag uit zijn staatsdienst en kwam als dertigjarige op 't Seminarie. Tot daar de Wachter-bijdra.ge, met belofte van vervolg. Het vervolg kwam niet, en zoo bleef het portret onvoltooid, of liever heelemaal achterwege, want Ketteler is eerst Ketteler geworden in zijn bisschoppelijk ambt en in de groote sociale politiek. — Voor al 't ontbrekende moeten we ons troosten met de volgende karakteristiek uit de eerste bladzijden: »Een man met een gemoed zoo eerlijk en helder als dat van een kind, zoo vast en zoo rustig als slechts jaren van zelfbeheersching en oefening in deugd het kunnen maken; met een geest, die in de gehoorzaamheid des geloofs, het leven en de levenswet vond, die scherp, doordringend, snel en veelomvattend geen enkele der menschelijke strevingen verachtte, waar zij iets beters najaagden dan de zelfvoldoening der ijdelheid.... Een echte. »Löwe der Schlacht«, als de onsterfelijke ridders van St. Jan, heerlijk gedoscht in de vreesbarende rusting des Kruizes;... maar ook hij, een zoon van edelen stam, diende de kranken en laafde 555 de lijdenden; want ook in hem waren beide: kracht en nederigheid. Bovenal echter was in hem een heerlijke, levende liefde, die in zijn strijd voor de waarheid onbluschbare geestdrift werd> maar die hem tegenover de slachtoffers der dwaling vervulde met een mateloos teeder medelijden en over geheel zijn leven den eigenaardigen toon werpt der christelijke poëzie* 1). Later ook — en des te hartelijker naarmate Schaepman zelf meer macht gunde aan den Staat — kwam Mgr. von Ketteler's naam telkens weer uit zijn pen. Met welk een doordieping deze bisschop de politiek van Bismarck peilde, beschrijft Schaepman in de Inleiding bij het 4de deel Menschen en Boeken 2). LXXXIV. »DEAK«. . De Oostenrijk-Hongaarsche politiek stond na 't breken van het Konkordaat in 1870 heelemaal in het teeken van 't liberalisme op godsdienstig en economisch gebied: Scheiding van Kerk en Staat, school- en huwelijkswetgeving, Manchesterianisme. Het vrijheids-liberalisme daarginds was, naar de meening van onzen 7y<:/-redacteur, meer uit den dwaze dan uit den booze. Want leiders als von Beust, en Eötvos en Deak en meer andere schrandere koppen in 't onooglijk veelslachtige rijk, waren wijs genoeg om te kunnen vooruitzien, hoeveel ontgoochelingen en hoeveel krachs de naaste toekomst alree brengen zou. Eerst in 1879 kwam met de katholieke politiek van den «eisernen Ring* onder Taaffe's leiding, weer een min of meer duurzaam evenwicht, terwijl stilaan baron Vogelsang en de zijnen de economische ontreddering te keer gingen met hun christelijk-sociale beweging. Onder de meest illustratieve vertegenwoordigers van 't Oostenrijksch liberalisme kiest Schaepman bij voorkeur" Deak, den Hongaarschen leider. Vijf-en-dertig jaar lang stond deze notaris aan het hoofd van zijn volk: door en door bekwaam, een slimme kop, met veel wetenschap en veel beleid. Toen Schaepman schreef over hem, was Deak een oud man, l) Onze Wachter, 1879, II, blz. 257. 'J M. en B. IVe dl. Inl. XXIV—XXVI. 556 maar nog jong genoeg om in te zien, dat hij zijn macht moest overdragen in jeugdiger handen: hij troonde zijn leerling Andrassy op en bleef hem een trouwe steun (1876). »Met de mannen der Europeesche Revolutie, onder welker aanvoerders hij sinds lang behoort, heeft Deak de verachting van het historisch recht, de aanbidding der wijsgeerige theorie gemeen. »Maar behalve dezen algemeenen trek heeft de oude Hongaarsche liberaal veel eigenaardigs. Daar is in hem geen vonk van den hartstocht dien Kossuth bezielde, maar wel geslepenheid en bedaardheid Zijn geheele staatkunde is die van den Mirabeau der laatste dagen — men pleegt haar het verraad van Mirabeau te heeten. Zij is een poging om de omwenteling te stichten en te bevestigen, te organiseeren en onder de gestelde, geregelde machten te plaatsen. Mirabeau bezweek in dien arbeid; hij miste, bij alle genialiteit en ongebondenheid in de keuze der middelen, den koelen, berekenenden takt. Hij was te zeer titan geweest, om nu schepper te kunnen zijn. Deak hseft hetzelfde beproefd, en wat in 1848 mislukte, is hem, naar de uiterlijkheid der feiten althans, in 1867 gelukt. Met von Beust en Andrassy heeft hij het nieuwe konstitutioneele Hongarije geschapen en het keizerrijk der Habsburgers in twee stukken gescheurd. Waarlijk, hij had wel de eer verdiend als paladijn des koningrijks dezen nieuwen Hongaarschen koning te kronen. Voor beiden had de kroon van St. Stefanus een nieuwe beteekenis. »Deak heeft de ridderlijke Magyaren, die eerder het spel der zwaarden hadden gekozen, aan het spel des woords gewend. Den byzantijnschen trek in zijn karakter heeft hij tot den hoofdtrek der jongere Hongaarsche staatkunde gemaakt*. Den 28en Juni 1873 hield Deak in den Landdag een rede, waaruit Schaepman 'sleiders heele liberale politiek te voorschijn haalt: De scheiding van Kerk en Staat moet worden ingevoerd met het minst mogelijke geweld en de meest mogelijke verdraagzaamheid. ... «Toch is haat tegen de Kerk de levendige tocht dezer rede. De sluipende, voorzichtige staatsmacht is hartstochtelijk geworden, en in den geslepen Byzantijner ontwaakte de barbaar* l). *-) Sch. de Tijd, 15 Juli 1873. — In denzelfden zin krijgen we van Andrassy een portret, de Tijd, 6 Jan. 1872, en ook van von Beust, 4 en 8 Jan. '73. 557 De toestand in het dubbelrijk werd er niet beter op: een «rampzalig dualisme. Men heeft daar neigingen tot Pruisen en heftigen tegenzin tegen alles wat Pruisisch is; schaamteloozé pogingen tot Kerkvervolging en een zekeren eerbied voor kerkelijke rechten; strevingen naar een verhuizen over de Leitha en een verleggen van het zwaartepunt naar Budapest, te gelijk met het vaste besluit om de eens verworven plaats in Duitschland nimmer op te geven. Men wil zich voegen en passen in nieuwe omstandigheden en niets vergeten van al het vroegere. Het merkwaardigste van alles is, dat men bij de pogingen om de oude kracht te hernieuwen, om de Apostolische Majesteit en het recht op de Duitsche keizerskroon te bestendigen, steeds tot de middelen, die juist het tegenovergestelde bewerken, zijn toevlucht neemt« i). LXXXV. «DE OOSTERSCHE QUAESTIE«. Na het Turksche staatsbankroet in 1875 gingen de zaken snel. De Russische diplomatie werkte zoo mooi opruiend in Rumenië, Servië, Bulgarije, Montenegro, dat men geen profeet moest wezen om een oorlog te voorspellen — die dan ook een obsessie werd voor heel West-Europa. Aan geen enkel onderwerp van buitenlandsche politiek werden door de 7y » , 9 Nov. 1875. 559 gebroken, zijn naburen gemaakt tot zijn vijanden — dat alles ten koste van stroomen bloeds. Hij heeft gewerkt voor Rusland — dat is nog erger dan pro nihilo* l). En later, in 't zelfde tempo: »Aller oogen zijn op St. Petersburg, als op het middenpunt der Europeesche staatkunde gericht, en toch is Rusland voor het overige Europa een soort van geheim. De verhoudingen, welke daar heerschen, de schokken en trillingen die dat groote lichaam doorvaren en beroeren Soms vernemen wij van eenige hervorming, soms van eenige samenzwering, soms van een nieuwe sekte of een hofschandaal, maar in den grond weten wij weinig meer. Alleen dit weet en dit gevoelt geheel Europa, dat Rusland den toestand beheerscht en door een beweging zelfs in de Aziatische steppen zijn invloed overal doet gevoelen* 2). Het »Oostersch Vraagstuk* in zijn geheel wordt in 1876 door Schaepman behandeld over zes artikelen 3) met zooveel wijsgeerige geschiedbeschouwing als een dagblad verdragen kan: »Niet alleen de weg naar Indië, maar de heerschappij over Europa ligt aan den Bosphorus, en de mysterieuse echo's uit het verleden wekten niet meer begeerten op dan de stemmen die van de toekomst gewagen en van het uur, waarin uit Azië een nieuwe tocht naar Europa beginnen zal. Het grootsche en verhevene, maar tevens sombere en geweldige karakter van het Oostersche vraagstuk, dat zoovelen aantrekt en allen onwillekeurig doet huiveren, komt voort uit een geschiedenis van eeuwen, is de som van gewaarwordingen en gevoelens, die zich alleen bij deze vraag openbaren. Alleen het Oostersche vraagstuk wekt door geheel de wereld weer het christelijk bewustzijn op. Men walgt weer van den Turk als in de dagen toen »de pest van Europa« het eerst den voet zette over de zee. De dweper die droomt van nationaliteiten, benijd en vereenigd na eeuwen langen druk, vindt hier zijn speelgenoot evenzeer als de handelsvorst, de waaghals of de behendige, die in de ellende en de schande der natiën de bronnen van een goudstroom ziet*. Straks als vervolg op die zes nog een reeks van twee: »De Stand van Zaken in het Oosten* 4). «Alleen de roofvogels in het *) Schaepman, de Tijd, 15 Nov. 1875. 2) > » , 10 Januari 1876. 3) Van 14 tot 24 October 1876. *) 8 en 9 November 1876. 5&o Morawadal en de roofvogels aan de beurzen van Europa, kunnen den wapenstilstand roemen; het is nu hun tijd*. Gedurig-aan locale opstanden, in Montenegro, in Bosnië, in Servië, in Bulgarije. «Komedie, vol bloed en vol jammerend wee, maar toch niets meer dan een komedie door de staatsmannen van Europa, door de vredelievende regeeringen opgevoerd en bekostigd, ten aanschouwe eener maatschappij die het recht laat verschoppen en vertrappen, de menschelijkheid laat hoonen en de dieren beschermt* l). In April 1877 komt het tot de tragedie van den vollen oorlog, door Rusland en Rumenië aan Turkije verklaard. De Tijdartikelen over dien krijg en over den val van Plevna zijn niet van Schaepman. Eerst in 't vooruitzicht van 't Congres neemt hij weer de pen op. Een Congres dat zal zijn »de plechtige begrafenis van 1815* 2). Bij 't herdenken van Weenen verschijnt voor Schaepman's blik Napoleon I; en in zijn volle grootheid doemt de keizer op. Maar het uur is niet aan portretteerkunst. Het uur is aan Rusland te San Stefano. 't Ging er nog erger dan Schaepman had vermoed. «De Slavische overheersching is de barbaarsche staatsalmacht, die echter met ongeëvenaard meesterschap over al de vormen der moderne tyrannie beschikt Het tractaat van San Stefano is de geweldigste en brutaalste aanslag die sinds de overweldiging van Rome tegen het recht is gepleegd*. Maar toch »de christenplicht ter verdediging der vervolgde christen-waarheid ? ... De straatsteenen te Warschau zouden den onbeschaamde naar 't voorhoofd springen, die van Rusland als verdediger der christelijke vrijheid gewagen dorst* 3). Hoe dan toch 't Congres van Berlijn aan Rusland de les las, werd in «Disraëli* vernomen. x) De Tijd, 24 November 1876. *) Zie De Tijd, 13 eu 18 Februari 1878. s) De Tijd, Rusland en Europa, 5 April 1878. 56i LXXXVI. «SPANJE*. Na twee jaar bewind had koning Amadeus het opgegeven, den ioen Februari 1873, en den 11 en werd de Federatieve Republiek uitgeroepen. «De hertog van Aosta, die een kroon aannam uit de handen der Revolutie en tegelijk zijn eer verloor, heeft nu ook de kroon verloren. Zoo ellendig was dit koningschap, dat geen omwenteling het omver wierp, maar dat het als een rotte tak neerviel en brak Wat heeft (die man) toch in Spanje gezocht? Een paleis en een civiele lijst. Daar zijn in Napels, te Florence, te Parma, te Milaan, nog geannexeerde paleizen genoeg; men kan ook te Rome nog wel een paleis openbreken behalve het Quirinaal. — Wat de hertog van Aosta kon ? Een paar kloosters helpen ontvolken en liefdezusters verjagen, maar men kan het ook zonder hem. «Indien deze man éen oogenblik lang aan zijn koningschap geloofd had, dan ware ,hij gestorven op zijn post. Dan had hij stand gehouden tegen Karlisten en Republikeinen, dan had hij geen afstand gedaan van den troon, al werd die troon een schavot* ') Onderwijl kwamen de Carlisten weer te voorschijn. Castelar, de premier, wankelde en draalde, en Serrano, met sterkere vuist, wierp zijn militaire dictatuur op. — Nog eens beschouwt Schaepman den toestand van het treurige rijk, en antwoordt meteen op de praatjes van de persmenschen, voor wie 't een axioma is, dat Spanje's ondergang aan de Kerk of althans aan het clericalisme is te wijten. »Men heeft de Federale Republiek uitgeroepen en Barcelona weigert te gehoorzamen aan Madrid Indien geen geluk de wapens van don Carlos vergezelt, indien niet spoedig de wettige monarch weor zetelt op den troon zijner vaderen, dan brengt de toekomst den burgerkrijg;... den burgerkrijg, die het schuim der Europeesche Revolutie naar Spanje zal trekken, en de gruwelen der Commune nog eenmaal herhaalt* 2). 1) Schaepman, De Tijd, 18 Februari 1873. 2) Schaepman, De Tijd, 17 April 1S73. 36 562 Den 2 oen December 1874 werd te Murviedro door generaal Martinez Campos de monarchie hersteld ten bate der Christinos, en met het jaar 1875 klom Alfonso XII, de zoon van Isabella, op den troon. Maar Schaepman bleef Carlist, in proza !) en in poëzie: Uit het land waar beschaüwd door oranje en granaat, Uit de lachjes der Zefyrs geteeld, De wieg van den dans, van den dartelen staat, Van het lied der boschaadjes omspeeld. Waar het leven vol luim en vol lach en vol lust Zich beweegt op de klapprende maat, Of bij 't koestren der zon in behaaglijke rust Als het kringlende wolkjen vergaat Uit het land, waar aan 't hart van den bodem ontgroeid, De onaantastbare rots staat der eer; — Als de Herkules-zuilen door stormen omloeid, Werpt geen storm uit den afgrond haar neer! Uit het land waar de ridder zijn ijzeren trots Als een legerwal trok om zijn trouw, Waar de laagheid een hoon was van de adeldom Gods En de lafheid een spot voor de vrouw. Uit het land waar de Gd op het sneeuwwitte paard Fier nog rijdt voor het oog van zijn stam, Waar zijn heilige leus nog de luchten doorvaart, Als der geestdrift ondoofbare vlam; Waar zijn degen nog blinkt in het bliksemend licht Gesmeed in der stormwolken schoot, Waar zijn ziel nog bezielt door 't onsterfelijk dicht... Klinkt het sombere lied van den dood. Ja het lied van den dood, ja, het lied van 't vergaan, Met zijn jammer, zijn weeklacht, zijn haat, Met zijl} tonen, die dof aan de hemelpoort slaan, Die geen antwoord meer geeft dan: Te laat — Met zijn sarrenden spot, die zich zeiven belacht, Met zijn vloek, die zich doemt tot den dood. Met zijn waanzin, de schim der geadelde kracht, In 't verleden zoo fier en zoo groot! Waar de strijdleus eens klonk, die den Islam versloeg, Die de bergen deed daavren van moed, Door den tuin van Grenada een winterstorm joeg; En de Alhambra deed ruischén van bloed. ') De lijd, 10 Januari 1876. 5Ó3 Waar uit bloed en uit puin toch het leven ontsprong, Dat den staf van een wereldrijk hield, In zijn wijsheid zoo oud, in zijn moed nog zoo jong Van de heerlijkste tochten bezield. Waar de broeder den broeder nu daagt in het veld, En de kroon langs de slagvelden holt, Waar het bloedrood van d'avond een morgen voorspelt Die de bloedvaan weer breeder ontrolt; Waar 't verraad zich nu tooit in de rusting der eer En de trouw zich met douros verguldt... Strijkt de dood, als een gier op de slagvelden neer, Is de worstling, de laatste, vervuld. Ik de dood, draag de kroon, ik de dood, voer den staf. Ik de dood, ben uw wettige vorst. Aan mijn voet ligt ge neer in het zwijgende graf, Van mijn macht tuigt de wonde in uw borst! Neen, geen vriendlijke straal wekt weer licht in uw oog, Neen, tot u roept geen Engel: Wees vrij! Want: «Gestorven is Spanje*, is het woord van omhoog En voor eeuwig behoort gij aan mij! — Maar een andere stem klinkt de luchten weer door, Die nog huivren bij 't lied van den moord, Op de wolken verschijnt in verheemlenden gloor De Moeder van 't eeuwige Woord; En met vriendlijken lach ziet zij neer op het volk, Dat haar Kind met zijn bloed heeft betuigd, En zijn glorie verhief tot een strijdenden tolk, Die den naam van Maria bejuicht. Als een levende straal vaart haar blik in het graf, En het volk rijst weer op uit zijn schand, En de hand van den dood klemt niet langer den staf, Dien hij wrong uit der levenden hand; — O gij Moeder verschijn, want de nacht wordt zoo zwaar En de dood tergt zoo hoonend uw knecht, Geef ons Christus in 't hart en aan 't hoofd van de schaar Uwen koning naar waarheid en recht "■). 1) Opgenomen in Onze Wachter, 1875, I, 119. 504 LXXXVII. «ANTONELLI*. Op zijn jaarlijksche leesbeurt in «Recht voor Allen* had Schaepman het den 24en November 1876 over den pas overleden kardinaal Antonelli (f 6 Nov.). Te oordeelen naar 't geestdriftig verslag in de Tyd "), gaf Schaepman daar te hooren wat hij voor Onze Wachter gereed had 2). De man die, als secretaris van Staat, sinds Pius' terugkeer uit Gaëta 's Pausen binnen- en buitenlandsche politiek had gedreven, wordt ons hier geteekend als een echt staatsman, heerlijk-volhardend in zijn beginselen. Jammerlijk-ongelukkig waren de uitslagen, en toch zagen allen naar hem op: Napoleon III, en de Czaar aller Russen, en Bismarck vooral: «Hij stond ook voor de eerste maal tegenover een waarachtig souverein en een waarachtig staatsman; de eerste verachtte den speler en de tweede doorschouwde het spel* 3). Men heeft dezen pauselijken secretaris zijn conservatisme verweten. Waarom? «Boven alles was kardinaal Antonelli een handhaver van het gezach uit God. Niets heeft hij zoozeer gehaat als het souvereine gepeupel dat nu schreeuwt om constitutiën en wetgevende vergaderingen, zooals het eenmaal om brood en renspelen heeft gebruld. Zijn diepste verachting was echter voor de Caesars, die het door overlading met dit voedsel verstompen en verdierlijken om het te beter te kunnen knevelen en verdrukken onder hun voet« Sinds de Hervorming de Kerk uit haar positie in den Europeeschen Statenbond verjoeg, moest er worden gearbeid aan een bond der Katholieke Staten. Nooit verloren de Pausen dit uit het oog. Met al zijn kracht heeft ook Antonelli voor dit plan geijverd. Tegenover de scheiding van Kerk en Staat, tegenover den état athée of den Staat-god stilaan uit de Hervorming verrijzend, zou die Statenbond zich stellen: «Tevens was het staatsrechterlijk bestaan der Kerk gehandhaafd en bevestigd, en bij alle Europeesche vraagstukken zou de bond daar wezen om eene beslissing te verzekeren zooals die gevorderd werd door waarheid en recht* 4). 25 November 1876. ') Verschenen in 't Jan.-nr. 1877. nzc JVachtev lSyyt Ij 10 *) * » 1877, r, 14-15- 5ö5 De omstandigheden hebben Antonelli met zijn plan hardnekkig in den weg gestaan, 't Kwam immers na '70 zelfs zoo ver dat al zijn beleid strekken moest om den Paus in de rij der vorsten te handhaven en een uitsluiting te beletten die telkens opnieuw werd beproefd. Zware schuld blijft in dezen drukken op «katholieke* natiën als Frankrijk en Oostenrijk. «Antonelli stond op het meest bedreigde punt van Europa. Zijn zaak was verloren en het was bijna alleen om aan de vormen te voldoen dat men haar nog liet bepleiten en verdedigen, maar ieder vreesde dezen pleiter met zijn scherp en vlijmend woord. De omstandigheden waren zoodanig dat alleen de tegenstander hem ten volle kon waardeeren, want alleen deze kan getuigen hoeveel fijn gesponnen draden zijn hand heeft gescheurd... Het midden waarin hij zich bewoog waardeerde niet altijd dien man zoo koel, maar ook zoo hard als het staal; die met dezelfde onbewogen trekken het juichend krijgsgezang der verdedigers als het dood-dreigend stormlied der vijanden aanhoorde; wiens oog zich niet vulde met tranen bij het lijden der Kerk, maar ook nooit werd neergeslagen... Hij was een echt Romeinsch staatsman, wiens kalmte vastheid was, wiens waardigheid moed... Hij had de wereld en haar drijven leeren zien op echt-Romeinsche wijze, van de hoogten waarop de menschelijke wijsheid door hooger wijsheid wordt gesterkt. Hij was groot genoeg om zich tusschen het groote en het geweldige als tusschen gewone zaken te bewegen, en in zijn staatsstukken wordt niet zelden een diepe verachting hoorbaar tegenover de groote dingen en de groote mannen onzer eeuw.« Hier steunde Schaepman op de zeer weinige papieren, die toen aan 't licht waren gebracht. «De Kardinaal meende dat de zaken van Staat nog niet behoorden tot de openbare markt en dat men regeeren moet als een die gezach heeft, niet als een die toejuichingen zoekt. Hij behoorde tot de school der Staatsmannen, wie het rumoer des volks nog weinig meer dan rumoer is.« Deze stugge man, deze Kardinaal die niet eens priester was, beminde zijn Kerk. En daarom zong dichter Schaepman zijn afscheid aan deze incarnatie van 't nuchter proza, die toch Steeds door de wolk der menschendaèn de glansen Der Godheid zag, die éenig 't al regeert. 566 O, lange wacht van ongetelde dagen, Doorwaakt ter tin van 't hooge Vatikaan, »Wat is er van den nacht?* — de kleinen vragen, En 't antwoord: «nacht*, houdt eiken morgen aan.... Soms breekt het lied door 't bruisen van de baren Soms vaagt de zon het heer der wolken af, Als toen het koor der achttienhonderd jaren Gods glorie zong om Petrus' Koningsgraf. Als toen de Geest des Heeren weer kwam zweven Op 't heilig uur in Petrus' gouden dom, En 't Eeuwig Woord, vol waarheid en vol leven, Het wereldrond deed trillen om en om. Maar telkens werd het al somberder daarna. Geen zonne blonk, geen ster — alleen het kruis, »Tot in den dood, tot aan het bloed!* Gewonnen, Hebt gij uw woord, en 't purper van uw kleed Is 't eigen bloed der ziele zelf ontronnen, 't Bewijsschrift van uw vorstelijken eed. «Tot in den dood!* — Het koor der rooverscharen Stemt met het koor der lage lasterkerk, — Hyenenbroed kan nooit de lijken sparen — En beider zang klinkt huilend langs uw zerk. Daar komt de Dood, de bode van het Leven En jaagt de bent l) der razenden uiteen, En legt de kroon uit uwe daan geweven, De kroon der eeuwen op uw steen. LXXXVIII. »DE KONING DER REVOLUTIE.* Natuurlijk Victor Emmanuel sedert Rome's inneming. Nevens dien Koning stond zijn vijand, en toch zijn raadsman, aartsrevolutionnair Mazzini. Trouw aan de republiek waarvoor hij zijn heele leven had verdroomd en verdweept, stierf Mazzini den *) 't Gedicht verscheen in de lijd bij den dood van den kardinaal. Met enkele wijzigingen werd het opgenomen in «Nieuwe Gedichten* 17—22. Zoo vulde ik uit de Tijd aan met de beide woorden: »de bent* dit vers dat anders een voet te kort heeft. 567 ioen Maart 1872. Carducci bezong den «marmoreo gigante* in een van zijn mooiste sonnetten; Schaepman stapt misprijzend over 't lijk van den «verdoemde*, die zijn leven lang Paus en Kerk belaagde In '73, bij de derde verjaring der Porta-Pia-bres, schrijft Schaepman zijn bitterste apostrophe aan den Koning van Italië, nu 't wel -blijkt dat Victor Emmanuel zich voorgoed te Rome heeft gevestigd 2). Al grooter groeide de rol der vrijmetselarij in de Italiaansche politiek. Zelfs in 't Nederlandsche staatsbeleid werd het gevoeld; einde December 1876 maakte de Regeering haar voornemen bekend, het exequatur van den pauselijken Consul te Amsterdam in te trekken. Al dadelijk daartegen protest in de Tyd 3), waarbij werd gedreigd dat van wege de Roomschen tegen het anders makke ministerie «na deze beleediging geen andere dan een openbaar vijandige.houding kon bestaan*. Toch werd het exequatur ingetrokken. Haffmans interpelleerde, Schaepman zweepte er op los in drie artikelen 4) en huldigde Haffmans met de opdracht van een gedicht «Aan den Paus* 5). Den oen Januari 1878 stierf koning Victor Emmanuel. Den 15e" houdt Schaepman zijn uitvaart in de Tyd. In 't «gestolen paleis* ziet hij 't lijk liggen van dien «slaaf*, toch eenmaal geboren als «Koning bij de gratie Gods*. «Alleen God kan koningen maken uit genade, alleen Hij die de gloriën der eeuwigheid in eeuwigheid geniet, kan de glansen van den tijd aan een ander hoofd gunnen met de vrijheid der liefde Op de kroon, door de volkeren gesmeed, ontbreekt de stempel der eeuwigheid«. En de dramatisch-platonische dichter gaat voort: «Deze koning had een eerlijk wapenschild, had een klein koninkrijk, maar een trouw volk. Hij had machtiger naburen, maar hij kon naast de edelsten en dappersten optreden, gesproten als hij was uit een geslacht van helden en heiligen.... Daar is de Revolutie tot hem gekomen en heeft hem Italië getoond; zij heeft voor zijn voeten ontrold het wonderbare land, dat de golven der zeeën streelend naderen, dat de reusachtige 1) «Mazzini» in de lijd, 22 Maart 1872. *) »0p den vooravond der Reis», in de Tijd, 20 September 1873. 3) No. van 3 Dec. 1876. *) De Tijd, 21, 23 en 24 Maart 1877. &) Onze Wachter, 1877, I, 233 en vlg. 568 Alpen omringen en beschutten met teedere zorg Haar hand voer koozend over zijn oogen als om ze te openen, in waarheid om ze te verblinden, en »Dat alles behoort aan U....« Toen heeft hij alles gegeven. Zijn naam, dien van een ridder; zijn schild, dat van een koningshuis; zijn historie, die van een echte monarchie; zijn volk, zijn erfland, zijn vrijheid, zijn God. En hij werd de slaaf der Revolutie. » Vreeselijk heeft de eeuwige gerechtigheid zich gewroken op dezen monarch. Zij heeft hem alles gegeven. Het ging van Turijn naar Milaan, van Milaan naar Parma, van Parma naar Florence, van Florence naar Napels en Palermo, en eindelijk naar Rome.... »In de woeling en de worsteling van den strijd had zijn geweten gezwegen, nu herleefde het.... Het sprak van niets anders dan van zijn geluk, zijn glorie. Ave felicissime was het refrein van zijn leven. Maar nu was het of met dien groet ook opdoemden al de gebroken eeden en de gepleegde ongerechtigheden, al de roodgehemde bondgenooten en de geheime helpers.... >De dood is gekomen. Niet als een wrekende engel, maar als een vriendelijke bode. Hij is gekomen met het berouw en met de barmhartigheid. Hij heeft den grooten gelukkige de weelde gebracht der tranen. Het einde van een leven vol glans en gloor is het beste van dat geheele bestaan, omdat het alles heeft uitgewischt: de glorie die niets was dan de schande. Toch arme koning! Al is de barmhartigheid Gods gekomen over zijn ziele, zijn naam behoort der ongerechtigheid. De historie wreekt zich reeds: Vol is de dag van den lof over Italië's eersten koning. Alle trawanten der Revolutie, de keizers en de volksmenners, de telg der Romanoffs en Leon Gambetta, beweenen hem. Tot in het graf vervolgt hem: Ave felicissime! de vloek van zijn leven«. Intusschen blijft Paus Pius, hoewel liggend op zijn lijdensbed, steeds staan. >Als zooveel getuigen van zijn lijden en lijdensmoed gaan zijn vervolgers hem voor in de eeuwigheid. Maar hem bewaart en handhaaft God. Het is als had de Eeuwige Vader aan dezen Stedehouder van zijn eeniggeboren Zoon een duur van leven verzekerd naar de mate van het woord: »Donec ponam inimicos tuos scabellum pedum tuorum», 569 LXXXIX. DE LAATSTE PIUS-FEESTEN. Geen jaar mocht voorbij of in proza en verzen moest Schaepman zijn Pius-hart luchten. Soms juicht het ineens op te midden van zijn kloek-wijsgeerige overzichten der Europeesche politiek voor het blad. Maar vooral in de plechtige omstandigheden stond hij vaardig. Zoo bij ieder jaarfeest van zijn Paus. »Deze wereld die niet meer aan God gelooft, zij wordt niet door God verpletterd. Zij roept bliksemslagen af en zij ontvangt slechts oorvijgen. De groote ergernis dezer wereld is die grijsaard op het Vatikaan. Hij wil niet sterven. Aan zielelijden heeft hij het zwaarste gedragen wat een mensch dragen kan.... Deze wereld maakt geen martelaars meer. Zij is te laf daartoe. Zij kent de kracht des bloeds Zoo bleef die grijsaard in het lange witte kleed in den weg staan Hun kanonnen konden alles verbrijzelen, dezen niet. Voor den storm der door hen opgewekte hartstochten vielen de tronen en verdwenen de Rijken; deze bleef. De berekeningen faalden, en de plannenmakers zagen met hun laatsten blik dien grijsaard in het witte kleed zegepralend over hun levenswerk* l). Datzelfde jaar, den 21 en November, vaardigde Pius zijn Encycliek uit »Etsi multa luctuosa*, tegen de anti-Roomsche gedragingen van Bismarck en Pruisen. Schaepman onthaalde ze op den sonnettentrits die in de » Nieuwe Gedichten* werd opgenomen 2). Pastoor Lans zette later die sonnetten op een eigenaardige, krachtig-opgolvende en toch diep-ingrijpende muziek. Van 1872 tot '78 verschenen in vier deelen de »Discorsi del S. P. Pio IX, pronunziati in Vaticano, dal principio della sua prigionia fino al presente*. Op den eersten bundel daarvan maakte Qladstone zich kwaad in zijn vroeger vermelde polemiek met Newman. Gladstone's uitval bleef wellicht niet vreemd aan 't lyrisme, waarmee Schaepman over dienzelfden bundel zijn ') Sch. de Tijd, 17 Jnni 1873. — Zie ook Sch,'s artikel in de Tijd, bij den volgenden jaardag, 24 Juni 1874. ?) Blz. 7—9, 57© proza-hymne zong in het Wachter-artikel: »Uit de Gevangenis van het Vatikaan* Die eerste bundel omvat voor de twee jaren waarover het gaat, tweehonderd toespraken. Toespraken van een waarachtig Paus, tevens waarachtig redenaar, in alle genres — en het heerlijkst als hij sprak, met zijn zegenende handen dalend over een kinderkopje. De welsprekendheid van dit hart legt Schaepman nevens de welsprekendheid van hoofden als Cavour, Napoleon III en Bismarck — en dit is weer een triomf voor Schaepman's eigen welsprekendheid van hoofd en hart 2). Maar vooral was 't een jubeling in Schaepman bij Pius' dertigjarig Pausschap, den 176*1 Juni 1876. Over 't heele katholieke Nederland werd weer de Pius-hymne gezongen, thans met twee nieuwe strofen verrijkt. *) Weer zijn de jaren vervlogen Sinds 't eerst dit zegelied klonk.... s) En weder komen de volken, En brengen TJ hulde en groet.... Dienzelfden dag bracht de Tyd Schaepman's feestartikel, en diezelfde maand nog, den 2gen> Schaepman's relaas over de feesten te Rome en over de allocuties: »De stem des Pausen.« Ook Onze Wachter liet zich hooren: Een lied in vrije verzen 3), in den trant van 't vroegere »Rome4: ... Iedre zon die zonk in 't duister Liet een straal aan uwe kroon; Stralen purper als het lijden, Stralen vlammend als het strijden, Stralen helder als 't belijden, Eeuwig schoon.... ... In het lachjen om uw mond Bleef het licht der hope stralen: Eer aan God, Die den strijd gaf en den vrede, Die den storm, den dood gebiedt, 't Is des Pausen zegebede, 't Is ons hoogste zegelied. Toch was daar weer de beproeving aldra. Zelfs Nederland 1) »Uit de Gevangenis van het Vatikaan» opgenomen in M. en B. dl. III. 2) Zie M. en B dl. III, blz. 208—211. ») Onze Wachter, 1877, II, 1—8. 57i deed mee in 't afzeggen der Pauselijke consuls l). Heel Europa scheen eensgezind den Kulturkampf aan te binden. Den i2eu Maart 1877 sprak de Paus, èn tegen alles in èn tegen alles op hield hij weer de onvervreemdbare rechten van zijn Kerke hoog. Te dier gelegenheid verscheen in Onze Wachter »Aan den Paus«, weer een dier verzen, die den dichter adelen tot den katholieken Da Costa. Wij weenden in het duister, Wij weenden in den nacht, Geen zilvren starrenluister , Sprak hoop of moed of kracht. Zij zeiden: Laat uw droomen Nu varen voor altijd, De Waarheid is gekomen, Die alles heeft bevrijd. Al rukt men uwe palen Geweldig uit den grond, Al tracht men om te halen Wat eeuwentergend stond. — Al schenden rooverscharen Wat held en keizer gaf, God blijft uw recht bewaren, Uw recht en hunne straf. — Zij deed de banden springen Waarin éen priesterhand De werelden kan dwingen, De hemelen omspant. Zij brak de graven open; De menschenziel herrees Tot leven, lieven, hopen, Bevrijd van godenvrees.... Weer heeft Uw mond gesproken, O Vader, Koning, Held, Weer werd de ban gebroken Die 't leven hield gekneld; Weer stroomde 't licht van boven Door 't duister van den tijd, En 't onverwrikt gelooven Riep tot den ouden strijd. Al is uw schild gevallen, Wij dragen 't in ons hart, Nog heilger voor ons allen Door nieuwe smaad en smart, Wij weten wie 't zal dragen Als uit den nacht der eeuw Nog eenmaal op zal dagen Des Heeren koningsleeuw. O Vader in den hemel, Die de eeuwigheden leidt, In 't woelig daggewemel Der waarheid weg bereidt, Uw naam zij hoog geprezen, Die bij der stormen jacht Ons hopen doet na 't vreezen Door Kus' woord en kracht! Gevangen en verlaten Verreest gij vroed en vrij, Beroofd van troon en staten, Vorst door Gods heerschappij; Van alle recht vervallen Toch meester van het lot, Niet door uw kroonvazallen Gewaarborgd, maar door God.... Geef, Vader, hem de glorie, Geef, Vader, ons den strijd, Wij weten: de Victorie Is uw gerechtigheid. Des willen wij handhaven Tot in den harden dood Wat onzer vaadren graven Kleurt met het martelrood. 1) Zie hoofdstuk LXXXVIII: »De Koning der Revolutie» 572 Wij bidden en wij weenen Van schaamte, smart en rouw, Maar door de tranen henen Weerklinke onze eed van trouw; Als alle wereldrijken Gericht staan tegen TJ — Wij kunnen wel bezwijken, Maar blijven trouw als nu. Zij hebben legerkrachten, Maar wij, wij hebben bloed; Zij hebben gouden machten, Wij stalen stervensmoed; Zij hebben lof en looning, Wij sterven recht-en-slecht Voor Christus onzen Koning, Voor waarheid, vrijheid, recht! Had Potgieter dit pauselijk dichtjaar nog beleefd, wat zou hij over zijn vriend hebben versteld gestaan! Te meer, wijl nu nog lofzangen klonken, - wel aan Pius gewijd, maar toch opgedragen aan den éenigen Pius-dichter. Zoo kwam b.v. in de >Katholieke Illustratie* pater G. Jonckbloet aandragen met een Schaepmanniaanschen »Pius IX, aan Dr. Schaepman*. 't Jaar 1877 was een jaar van grooten rouw voor de Nederlandsche Kerk: Mgr. Zwijsen en Mgr. Wilmer gingen ter eeuwige ruste. Beiden werden naar verdienste herdacht: de groote Zwijsen door Schaepman in Onze Wachter, de bisschop van Haarlem door J. van den Acker in de Katholiek. Toch was 't Hollandsche rouwjaar een jaar van grooten jubel voor de katholieke Kerk in haar geheel. Paus Pius was nu vijftig jaar bisschop, en dit jubileum zou weer — na al de vorige — over de heele wereld worden gevierd. Weer zonden alle landen hun afvaardiging. Den 25en April werd voor de Nederlandsche Deputatie vergaderd in »Recht voor Allen*. Een comité van uitvoering kwam tot stand: Mr. F. Reekers, Dr. Schaepman en J. Essink. De heele Deputatie zou bestaan uit 25 leden: enkelen werden aangeduid, anderen meldden zichzelven aan. Het Vatikaan stelde als dag der ontvangst den 25en Mei 1). Onafhankelijk van de rest der groep vertrokken *) De 25 leden waren: Aartsbisschop Schaepman, Dr. Schaepman, Mr. Essink, L. van der Hagen, O. Hollman, Iwes, J. Ketting, Lindeman, Mr. Reekers, Van Roosmalen, J. van Rïjckevorsel, L Spierings, A. Stevens, H. Büter, Th. Feldbrugge, B. H. Klönne, J. Luyckx, A. Kerkhof, B. Nasz, A. van Rossum, H. van Baarlen, J. Dopheide, CL Kerstens, G. van Vuuren, J. de Veer. xc. AAN HET ROME VAN 1877. 573 Mgr. Schaepman en Dr. Schaepman den 5en. Hun reis ging over Parijs (waar de Doctor Veuillot bezocht), Marseille, de Riviera, Genua, Florence. Het huiverde in den dichter: --Zou Rome, Rome nog zijn?*... Maar aldra wiekte de kreet uit zijn hart: >Rome zien is ontwaken, Rome wederzien is levenc *). Toch was Rome de hoofdstad van 't éene Italië geworden. Zag de dichter niets daarvan? »Het liberale Rome scheen klerikaler dan ooit. De pelgrims, gekomen ter viering van het jubilé, waren de koningen van den dag De officieele liverei van het koninkrijk Italië was een minzame, goedhartige glimlach. Daar was zelfs geen hoogheid in, niets dat een verstandig medelijden met de dwaasheid der lammeren en schapen van Petrus' kudde verried Op kleine schaal werd de tooneel- grap van »de vrije Kerk in den vrijen Staat* meesterlijk uitgevoerd, en >de wet op de waarborgen* werd zoo losjes en zoo luchtig afgespeeld als een operette van Offenbach. — Geen winkelraam of het was behangen met portretten van den Paus.... En wat een beeld des vredes, den zone Israëls rozenkransen te zien vervaardigen en venten, rozenkransen ter eere van - de Maagd, door zijn Talmud gevloekt.... Hoe eerbiedig was de toon der Italiaansche bladen over de pelgrims. L'Italie gaf telken dage de lijst der kerkelijke feesten en wees op de middelen, waarmee de vreemdeling zijn gezondheid kon behoeden tegen de gevaren van 't Romeinsche klimaat Zeker is 't dat Schaepman zich 't nieuwe Rome minder humaan en brutaler anti-paapsch had voorgesteld ->- en meteen beleefde hij een ontgoocheling over 't Romeinsche volk, dat van zijn Pius-geestdrift van vóór acht jaar thans al niet veel meer liet blijken. Toch luidt het diplomatisch vergoelijkend: »Het echte Romeinsche volk is Romeinsch gebleven en pauselijk. Het is geen volk van" stoute, fiere, onbuigbare mannen; het is een vroolijk, luchtig, goedhartig, van den dag op den dag en van de hand in den mond levend menschensoort; het neemt de feiten zooals die uit den hemel vallen en berust daaronder in behagelijke rust— Het gaat op dit oogenblik gebukt onder zware belastingen, maar het snijdt geen akelige gezichten bij de gedachte l) Aan alle lezers dringend verzoek te dezer gelegenheid zich 't genot te gunnen of te hergunnen van «Rome en de Paust, Mei—Juni 1877», M. en B. IV, blz. 117—158. 574 hoe het geld er komen zal; het geeft zijn hart lucht in een spotwoord, en als gij straks den langen, langen voorgevel van het Ministerie van Financiën, bij de gedachte aan de daar geborgen schatten, lachend hebt bewonderd, dan wijst u de zweep van den koetsier op den zijgevel, waar het »Debito publico* schittert, en de schalk roept u toe: »Questo è il vero nome, signore!« Maar noch Schaepman noch wie ook kon zich ontveinzen, dat het Romeinsche volk in zijn vereering en liefde nevens zijn Paus Pius, zijn koning Vittorio Emanuele had geplaatst, en dat »il re galantuomo« een weergalooze populariteit: genoot. Doch bij deze volkspsychologie zal Schaepman niet knarsetanden, wel bij 't gedrag van 't officieel Italië, dat in Rome een vriendelijk gezicht zet, maar dat op Monte Citorio en in de meetings der vrijheidsvrienden de afspraak dicteert: »Geld slaan, jongens*. Met een hondsche onbeschaamdheid, die wel getuigt hoe de zedelijke strevingen dier wereld door de »Bauchund Magenfrage* worden geadeld, riepen de vrijzinnige dagbladen hun volgers toe: »Wij hebben een slechten winter gehad, lieve Broeders, laat ons de pelgrims goed ontvangen, dan haalt de voorzomer de schade weer in*. Intusschen moet men het machteloos aanzien, dat »aan den weg, die van Trastevere langs den Janiculus geleidt naar de porta S. Pancrasio, de naam is gegeven van Via Garibaldi.... Langs dien weg is vóór achttien eeuwen de prins der Apostelen den dood te gemoet gegaan«. »Maar toch, Rome blijft altijd Rome. Geen Piemonteesche overweldiging vermag de rust der eeuwige stad te beroeren; de hoofdstad van Italië is een voorbijgaande verschijning, maar de hoofdstad der wereld blijft. De troonredenen vergaan, de feesten van grondwet en bevrijding worden vergeten, maar door alle eeuwen heen zal te Rome een man worden gevonden, die op Petrus' stoel gezeten, zijn zegenende hand uitstrekt, en in den naam van den drieëenigen God, waarheid, vrijheid, orde doet neerdalen urbi et orbi, over de stad en de wereld*. Geen treurnis vooral; de oude vrienden werden opgezocht: don Darauni, de Maguellone, de Vatikaansche kennissen. Onder de Concilie-beroemdheden waren thans weer aanwezig Manning en. Ketteler. Of Schaepman ze ontmoette heeft hij nergens geboekt Maar gezelligst van al vond hij 't weer bij zijn vriend 575 Mgr. de Waal. Met hem werden de rijtoertjes gemaakt, en 't ging in een bedevaart van kunst- en geloofsgeestdrift naar al de dierbare plekjes in en buiten Rome, het liefst weer naar den Palatijn, naar St. Jan van Lateranen, naar Santa Sabina, naar de Catacomben, door de Campagna, met haar »immensa Romanae pacis majestas*. Het immense inderdaad dat Rome in alles bieden kan, was Schaepman's element. Nog heden, telkens als de grijze Mgr. de Waal verkeert in Nederlandsch gezelschap, haalt hij op uit den gouden tijd en toast hij: » Jullie Hollanders krijgt in geen driehonderd jaar zoo'n kaerel terug; houdt hem in eere!* 1). XCI. DE AUDIËNTIES. 's Avonds den i4en Mei kwamen al de leden der Nederlandsche Deputatie bijeen om de regeling te hooren van den volgenden dag. Intusschen vernamen ze 't nieuws waarmee de Paus hen wilde verrassen, wellicht als met een blijde Roomsche inkomst: Als opvolger van den sinds maanden overleden bisschop van Haarlem was Mgr. Snickers aangesteld. De »clou* van Schaepman's »Rome en de Paus«, is de receptie natuurlijk. Geen indrukwekkender Roomsche vreugde in zijn heele oeuvre dan de ingetogen jubeling dezer Wachter-bladzijden: hij toeft in de receptiezaal vóór de ontvangst, de Paus verschijnt, de kardinalen omringen hem. Aartsbisschop Schaepman treedt voor en leest het adres; Dr. Schaepman houdt zijn Fransche rede 2); de Paus antwoordt in 't Italiaansch, en zegent zijn getrouwen. ... Schaepman vond zijn Paus erg verouderd. »De schoone Joseph onder de Pausen was een grijsaard geworden, die al de gebreken van den ouderdom en al zijn teekenen droeg*. Maar straks kreeg hij weer een anderen Paus te zien. Hij was natuurlijk onder de bevoorrechten die in privaat verhoor, »in conversazione« werden ontvangen. »In vier lange rijen met het l) Molkenboer, «Roomsche Schoonheid», blz. 73. s) Ze werd opgenomen in de Tijd 1877, 4 Juni. 576 aangezicht naar elkander gericht, hebben allen plaats genomen; aan het einde zit de Paus op zijn troon, naast hem de kardinalen. ... Het is een bonte, drukke menigte; er wordt overal gesproken en toch heerscht er een soort van eerbiedige stilte; men hoort steeds de stem en den lach van Pius den IXen. Hij schertst, hij verhaalt luimige voorvallen uit zijn leven, hij vangt het woord op tot hem gericht en kaatst het vlug en geestig terug Een grijsaard vol waardigheid, maar ook vol levenslust, frisch en jong van gemoed, helder en krachtig van geest, door niets gebogen, door niets geknakt, maar bij wien éen blik op het gelaat u overtuigt dat de ernst der wereldbeheerschers onder deze lachende trekken ligt, als de peillooze diepte der zee, onder het de zon weerkaatsende spiegelvlak slechts door een spelend tochtjen gerimpeld*. Nog had Schaepman niet genoeg. Door zijn Romeinsche trouwen wist hij ook ditmaal een persoonlijke audiëntie te bekomen bij den Paus in zijn werkkamer, waar hij vroeger als Romeinsch student was ontvangen. »De grijsaard is vermoeid, de dag is lang geweest, heet en zwaar....« Toch zweeft er steeds jeugd op dat aangezicht. »Dit is het gelaat van een man, die altijd in den hoogsten en heiligsten zin een kind is gebleven, die door de stormen is heengegaan, zonder dat een smet zijn reinheid besmeurde, een schok zijn Godsvertrouwen deed wankelen; die hoog opgevoerd door de golven van volksgunst en waan geen oogenblik lang zijn oneindig hoogen God heeft vergeten, die neergeslingerd in de diepten der vernedering altijd zijn Heer heeft geloofd »Het is een kort, maar heerlijk oogenblik. Slechts weinige minuten hebt gij daar doorgebracht, maar gij hebt veel doorleefd. Daar daalt de zegen van den grijsaard weer over uw hoofd en het klinkt u toe: >Angelus Raphaël comitetur vos in via* Het woord blijft u omzweven overal op uw levensweg, langs de steile paden en door het schaduwrijke dal*.... Terwijl Schaepman daar te Rome weer zijn rijkste dagen leefde, sprak en zong hij in 't vaderland. Den 2en Juni immers verscheen in de Nieuwe IJsselbode zijn feestgedicht aan Pius. ... Als nog de krans der glorie TJ hier bleef weggelegd, Als weder de victorie U kroonde in 't oude recht 577 Dan staan wij u niet nader Dan nü, in lijdenssmart, En komt de naam van Vader Niet dieper uit ons hart! Onderwijl klaagde De Tyd dat zij niets uit Rome ontving, dat. ze moest overnemen uit Het Huisgezin wat er omging daarginds. En twee van haar redacteurs waren bij de Deputatie! Schaepman werkte aan zijn Wachter-x&aas over »Rome en de Paus, Mei—Juni 1877*, en Klönne, de fijne genieter der schoonheid van oude dingen, had hier zooveel te bewonderen, dat hij Heeres maar aan zijn Amsterdamsch lot over li et- ... De gelukkige dagen vlogen Nog een wandeling op zijn eentje, al droomehd: ... »Het is de dag vóór het vertrek. Onder de hooge pijnboomen der villa Pamphili met het oog op St. Pieters reuzengevaarte, hebt gij uw laatste uren peinzende en droomende doorleefd. De avond valt, de schaduwen legeren zich over de stad. Terwijl gij terugkeert wordt het duister, de schemering verdwijnt. Het ruischen en bruisen der Acqua Paolina klinkt u als een afscheidslied. Bij S. Pietro in Montorio leunt gij nog eenmaal over de borstwering; de wereldstad ligt aan uw voeten.... Daar rijzen zilveren dampen, dat is de Tiber die naar S. Paolo stroomt; daarginder wordt uw gezichtseinder begrensd door hooge zware muren; dat zijn de bergen, straks stralende in purper en goud. Een wonderbare droefgeestigheid maakt zich van u meester, een onverklaarbare weemoed; duizend vragen rijzen op. Is uw vertrouwen gebroken, schiet uw hoop te kort? Komt de twijfel aan het mysterie van Rome en den Paus u folteren? l) Gij herkent de plek waar gij staat; hier is eenmaal de eerste steen gelegd der Konciliezuil; de zuil is niet daar, zal zij ooit verrijzen? Als een lichtzuil staat het Koncilie reeds in de wereld, stralend, verlichtend, leven wekkend. Hier is Petrus gekruisigd; wordt het oude treurspel herhaald ? — Het is of gij langs den steilen weg nog eenmaal den grijzen Apostel met zijn kruis ziet opstijgen onder 't vloeken en joelen der Pretorianen; maar gij hoort ook het middeneeuwsche lied dat l) Zie nevens dit slot van Schaepman's Wachter-tekst ook Schaepman: «Het Geheim van Rome*, de Tijd, 29 Juni. 1880. 37 578 den Bar Jona verheft als zegevierend over dood en tooverij, als door zijn kruis en zijn zegepraal Rome wijdend tot de stad des Heeren: Fumus surgit, magus cadit, Consecrator Romam vadit Crucis et victoriae. Die wijding wordt nimmer uitgewischt*. Den 6en Juni waren Mgr. en Dr. Schaepman in 't vaderland terug. XCII. TER ZALIGE GEDACHTENIS VAN PAUS PIUS IX. Een maand na 't Quirinaal bezocht de dood het Vatikaan; Pius de IXde stierf den 7en Februari 1878. Het steeds door hem en zijn omgeving verwachte mirakel — de Paus als koning hersteld — was, niet gekomen. Maar de heerlijkheid der pontifikale lijkdiensten over de heele wereld was er niet minder om. Den i4en Februari greep de rouwdienst te Utrecht plaats. Het ruime priesterkoor der kathedraal was behangen met zwart. »Boven 't hoofdaltaar rees het baldakijn, met rechts en links de pauselijke vaan: »Joannes Mastaï Ferretti* en »Pius IX*. Onder 't in rouw gehulde jubé stond de katafalk, dragend de pauselijke insigniën: tiaar, sleutels en kruis. Vóór de baar stond het pauselijk wapenbord, geflankeerd door een in eikaar loopend Romeinsch en Grieksch kruis en door 't zinnebeeld der verrijzenis, duif met olijftak. Achteraan rezen twee schilden: »Pius is gestorven*, » Petrus echter leeft*. Van den eenen pijler naar den anderen liep het rouwfloers door de kerk, telkens omlijstend opschriften die preekten de groote gebeurtenissen van 't afgesloten Pausschap: Gaëta, Herstel der Hiërarchie, Onbevlekte Ontvangenis, Syllabus, St. Jozef patroon der Kerk; Concilie. In den vroegen ochtend reeds had een massa geloovigen 579 gecommuniceerd voor de zielerust van den meest geliefden onder de Pausen. Om negen uur was 't onmogelijk in de heele kerk nog een staanplaatsje te vinden. Het koor der kanunniken hief de Laudes aan, en om half tien begon de plechtige pontifikale Mis. »'t Was een indrukwekkend gezicht, toen de Aartsbisschop uit zijn bijzondere kapel met zijn geestelijkheid de kerk binnentrad. Voorop ging een lange rij misdienaars, dan volgde de geestelijkheid der stad, daarna de leden van het kapittel, gekleed in cappa magna, voorts de pauselijke Kamerheeren Steenhoff, pastoor te Soest, en J. H. Wensing, oud-professor. Eindelijk de Aartsbisschop zelf. Terzelfder tijd klonken van het dichtbezette zangkoor de eerste tonen van het Requiem door de hooge gewelven* J). Na de Mis verscheen op den kansel Dr. Schaepman, en hield de plechtige lijkrede. 't Ging vooreerst over de macht van den dood in Fléchier's rhetorischen trant. Maar spreken wil Schaepman vooral over Pius' leven, en den Paus gedenken a) in het kort begrip van zijn loopbaan; b) in het beeld van den dienaar des Heeren. Trouw-klassiek is de indeeling der rede; maar de bezieling klimt en klimt, en, minder echt in 't begin, vermeit ze zich aldra op lyrische hoogten waardig van den grootsten Nederlandschen Paus-man. Laten we niet stilstaan bij 'tgeen thans als hyperbole klinkt, hoewel het toen een vertaling was van veler kreet des harten: ■»Machtiger en machtiger is rondom Pius' doodsbaar de stem, die hem huldigt als den grootsten Paus in de rij der eeuwen*.... Zooals de redenaar zijn Paus te schetsen weet aan de hand der groote gebeurtenissen, die dat hooge en heilige leven bewogen, is Pius inderdaad een buitengewone verschijning 2). En het beeld van Pius gaat op in een ontplooiing van statige pracht, waar de man van dit proza aan allen onbewust herinnert dat hij de eenige dichter is van »De Paus*: »Van God heeft hij alles: de majesteit die zijn voorhoofd doet stralen, de onfeilbare wijsheid, die van zijne lippen stroomt; de kracht l) De Tijd, 15 Februari 1878. 4) Zie blz. 7 —11 van de brochure, inhoudende de rede en daarbij drie klinkdichten, getiteld: •"■ Paus Pius IX. — Amsterdam, C. L. van ILeo XIII*, van den volgenden Schaepman-bundel. XCIII. »GARCIA MORENO*. Den 8en A.UgUStUs 1875 werd Garcia Moreno te Quito vermoord. Zijn heele politieke leven was een toonbeeld geweest van i) Blz. 15—16. 3I Schaepman aan Thijm, 16 Februari 1878. SJ »De Paus en de Wereld., Onze Wachter 1878 I, 148—160 58i rechtvaardigheidszin en ondernemingsdurf in al de groote vraagstukken die steeds de volkeren beheerschen: geloof en wetenschap, Christendom en voorspoed, Kerk en yrijheid. Het beste en schoonste der Europeesche beschaving bracht hij over in zijn vaderland. Na een leven van opoffering allerlei had hij eindelijk in .1868 de verloopen liberale regeering weggevaagd, en bleef hij, ondanks een reeks van aanslagen, president, tot hij viel onder de handen der loge — martelaar van den christelijken Staat. Enkel terloops, nu en dan, gewaagde Schaepman in de 'Tyd van den Ecuadorschen held. Eerst in '78 kwam hij over den door Rome naar recht en rede gevierden President aan het woord. F. A. van den Heuvel, een van Schaepman's vroegere studiegenooten, vertaalde uit het Hoogduitsch van Laicus »Don Garcia Moreno of de geheime genootschappen in Zuid-Amerika*. En Schaepman schreef er een voorrede bij. Die voorrede is niet in den gewonen trant van Schaepman's »portretten«. 't Is veel minder een psychologische proeve dan een korte historische schets van Ecuador en zijn president, twintig bladzijden, kalm zakelijk en sober wetenschappelijk. Enkel waar het geldt de hulde, golft, de stijl hooger op. Een bijzonder waardevol zinnetje, in verband met vroegere verklaringen, ontsnapt ons niet: --Mogelijk heeft Moreno die ellendige tweeslachtigheid van het tweede Fransche keizerrijk niet doorschouwd. Al zijn tijdgenooten, op enkele geniale uitzonderingen na l), hebben zich met Veuillot in Napoleon III bedrogen*. En verder luidt het besluit: »Het blijft de weergalooze eer van Garcia Moreno, dat hij de aloude waarheid die zelfs in haar valschen vorm »Men bouwt geen steden zonder goden« eerbied afdwingt, heeft erkend als levensbeginsel en toegepast als levenswet*. Over het boek zelf, een minder nauwgezette vertelling, weet de Doctor te zeggen: »Don Garcia« schildert in boeienden vorm den strijd tusschen het Kruis en de troffel.... Uitnemend geschetste types treden hier op, en al deed het mij leed een landgenoot in zulk rooversgezelschap aan te treffen, het kan niet worden ontkend, dat onze Hollandsche schoolman voortreffelijk van teekening is.... Het vlekkelooze, edele karakter van Garcia Moreno verlicht het geheele boek*. *•) Hier bedoelt Schaepman natuurlijk in de eerste plaats Montalembert 582 CXIV. TER GEDACHTENIS VAN -}•> R. FRUIN. Dr. Nuyens zag aan den overkant slechts drie menschen in Nederland die zich met den Doctor konden meten: Fruin, Gunning en Beets. De wijsgeer van Westwoud vond er zelfs een boos pleizier in met zijn machtspreuk Alberdingk jaloersch te maken x). Was 't om de waarheid van Nuyens' oordeel aan den lijve te toetsen, dat Schaepman zich inderdaad mat beurt om beurt met die protestantsche grooten? In ieder geval, even na den twist met Gunning, kwam het partijtje met Fruin — na 't proefje van vier jaar te voren tegen hem en Beets c.s. 2). Zoowel in 't geval-Fruin als in 't geval-Gunning, was het er den Doctor om te doen, de Roomsche wijsbegeerte, de Roomsche wijsgeerige geschiedbeschouwing te doen triomfeeren over de rationalistische zoowel als over de orthodoxprotestantsche. Fruin stond in de volle kracht van zijn vijftig jaar en in zijn volle faam als geleerde en professor. In de Gids nu van Februari 1872 plaatste hij zijn »Galilei en de Onfeilbare Kerk«, als wou ook hij zijn duit in 't zakje steken tegen 't Vaticaansche Concilie. De trouwe Wachter maakte zich vaardig ten antwoord. Maar hem was voor zijn vriend en medewerker, pater Becker, en wel in een ander tijdschrift, het eigen orgaan der Jesuieten, de Studiën. Uit Becker's flink bestudeerd artikel bleek voor ieder onbevooroordeelde dat Fruin zich ditmaal had vergist. In het licht der nieuwe actestukken, uitgegeven door Henri de 1'Epinois en Silvester Gerardi, had Fruin het Inquisitie-proces onderzocht, iets wat ook reeds het jaar te voren in Onze Eeuw door Buys van Noordscharwoude was verricht. Genoeg om te zeggen dat voor de zooveelste maal de geleerde wereld, ook in Nederland, met Galilei bezig was. Buys werd in Onze Eeuw zelf weerlegd door een kranig x] O. a. in een brief aan Thijm, 5 Juli 1882. 2> Zie »Dr. Schaepman», dl. I, 1,XI, 583 artikel van Dr. J. A. Wijnne, die, hoewel niet Roomsch, toch niet aarzelde de waarheid te erkennen, o. m. dat ï»de Roomsche Kerk als zoodanig zich niet tegenover Galilei heeft gesteld, maar dat er een wetenschappelijk geschil bestond tusschen voor- en tegenstanders der leer van Aristoteles, waarin men de H. Schrift heeft betrokkene. Wel gaf Dr. Wijnne geen onderscheid aan tusschen den Paus en de Inquisitie, maar »er is hier een streven naar rechtvaardigheid ook jegens de Katholieke Kerk, dat een aangenamen indruk achterlaat in deze eeuw van haat en vervolging« J). Veel klemmender dan Wijnne contra Buys is Becker contra Fruin. Becker haalt de formules aan die de Kerk onverbiddelijk vordert daar, waar zij een onfeilbare uitspraak van den Paus heeft te erkennen, en bewijst dat deze formules klaarblijkelijk ontbreken bij het decreet van 5 Maart 1616. Becker's betoog is wetenschappelijk bedaard. Fruin aan zijn kant had goed gevonden nu en dan eens luchtigjes te spotten en te gewagen van »een stille hoop, dat men eenmaal van Encycliek en Syllabus moge te weten komen, dat zij geen onfeilbare besluiten zijn van een onfeilbaren Paus«. Zoo vond Schaepman het natuurlijk gewenscht na den sober-kalmen Becker op te treden met wat meer temperament. Becker's argumenten worden nog eens in gedrongen gelid geschaard, en dan krijgt de professor aan de Universiteit het van den professor aan 't Seminarie te hooren: »Het zou inderdaad meer houding gehad hebben, indien de Leidsche hoogleeraar, voor en aleer van de hoogten der wetenschap dit vreeselijk vonnis tegen de pauselijke onfeilbaarheid neer te slingeren, zich wel de moeite had willen geven bij de Katholieke Kerk te gaan vernemen wat zij onder 's Pausen onfeilbaarheid en als decreten van den onfeilbaren Paus verstaat. Zoo ooit het hooren naar de Kerk te pas kwam, dan was het in dit geval. Scherpzinnigheid en spitsvondigheid zijn nu hier voor eens en voor altijd niet voldoende. Wil men over de Kerk en over kerkelijke dingen een oordeel vellen, dan behoort men haar te hebben gehoord.... »Prof. Fruin heeft eenmaal met ware geestdrift de onpartijdigheid van den geschiedschrijver Ranke geroemd. Ranke's ge- l) Sch., de Wachter 1872, II, 34. 5»4 vestigde overtuiging belette hem nooit zich met liefde te verplaatsen in andere kerkelijke toestanden, onder andere kerkbegrippen. Diep doordrongen toont zich de Protestant van de grootheid der Katholieke Kerk. «Er zal nog veel water naar de zee gaan vóór het ons gegund wordt in Nederland zulk een geschiedschrijver te begroeten. Zeker is het, dat opstellen als dit van professor Fruin nog in ruime mate de voorwaarde missen om een indruk teweeg te brengen als dien door Ranke's schriften gewekt, — zij stemmen niet tot een billijke waardeering van hetgeen de tegenpartij voor waarheid houdt en als plicht betracht* l). Het slot van de polemiek met Fruin is een schitterende bladzij over den strijd tusschen rede en geloof, te leggen nevens hetgeen uit »Judas Iscariotès« werd aangehaald. Evenmin als vier jaar vroeger gewaardigde Fruin zich thans te antwoorden: den eersten keer mocht hij zwijgen zonder ongerief voor zijn faam. — Ditmaal niet. XCV. «LIEFDE EN VREDE IN,DE POLEMIEK*. Dit hielden zoogezegd de Protestanten voor. Maar niet altijd evenzeer te goeder trouw. Nu kreeg Schaepman een mooie kans om 't predikanten-spel openbaar te maken. Daar had je 't «Jaarboekje van de H. Familie*, elk jaar door pastoor Brinkman bezorgd, een soort van die almanakjes zooals er vele zijn — te vele — en die men verspreidt onder dat slag Roomsche volk dat vooreerst nog naar geen fijne lectuur grijpen zou, maar des te gretiger leest van allerlei verzinsels en wonderen en kluchten en praatjes, en standjes ook. Kortom, van die boekjes, openbarend den menschelijk-kleinsten kant van de Kerk, eenerzijds het bijgeloof in 't geloof en anderzijds den exploiteerenden winkel. Klaarblijkelijk was ook dit «Jaarboekje*, althans naar den vorm, berekend op lezers die de straat gewoon zijn. Andersdenkenden heeten er: «spekjoden, pesttorren, pekelharingen, modderkuilen, krantenlappers, bloedmenschen* enz. Wat geen "■) De Wachter 1872, II, 45. 585 beschaafde ooit opmerkt, het kome van welken kant ook, — behalve een volks-psycholoog, en wel tot zijn groote verkneukeling — was ditmaal gevallen in gebenedijde handen, die dadelijk de naamlooze brochure schreven: »Het Jaarboekje van de H. Familie voor 1874; een bijdrage tot de kennis der Roomsch-Katholieke pers in Nederland*. In dat vlugschrift wenschte schrijver zich te ontfermen over de vele krankheden der Roomsche Kerk; maar toch viel in vredesnaam het Ultramontanisme te bestrijden, dat zulke gedrochtelijkheden aan zijn duizenden schapige suffers onder »imprimatur« drukte op het hart. Ook op deze dingen was de man van Rijsenburg voorbereid. Het boekje van pastoor Brinkman zal hij natuurlijk niet verdedigen. Enkel laat hij weten dat aan den protestantschen overkant precies dezelfde dingen jegens de Roomschen gebeuren. Maar wijl Schaepman duidelijk zag — wat trouwens ook duidelijk zichtbaar was — dat het geval in 't opzet van den «liefde- en vrede«'s-man enkel dienen moest om den geest van dit almanakje op te zwellen tot den geest der heele Roomsche Kerk, wil hij met plezier zijn zegje eens zeggen: «De bedoeling is dubbel en speelt op de goedgeloovigheid der protestanten, op de bescheidenheid der katholieken. Bij de protestanten wordt het doel zonder eenige moeite bereikt. De overgroote meerderheid onder hen weet van de katholieke leer en het katholieke leven alleen dat, wat protestantsche schrijvers goedvinden daarover te verhalen*. Maar vooral wordt verzwegen «dat de protestantsche pers in Nederland, wat verdachtmaking van andersdenkenden betreft, geen meerdere kent, dat de partijen en de personen in de protestantsche Kerk elkander bestrijden met een felheid die verbazingwekkend mag heeten,... dat zelfs de Kroniek in de Stemmen voor Waarheid en Vrede het winkelieren bij katholieken als een verraad tegen het protestantisme beticht. Men verzwijgt dat dag op dag de organen der liberale richting alles bespotten, honen, lasteren en vertreden wat den katholiek boven alles heilig is. Men rept geen woord van dentoon waarop dit geschiedt, noch van de verwaten hoogheid der Opzoomers, noch van de medelijdende pedanterie der De Veers; geen woord van den onbeschaamden laster der dagblad- l) Het IVachter-stak. 1S75, 11, 327—344, werd opgenomen in M. en B. I, blz. 163—179. 586 pers of van de tergende gemeenheid der spotprenten; men verzwijgt dat alles en men laat de goêgemeente in den waan dat van protestantsche zijde de katholieke Kerk altijd op de meest eerlijke wijze en in onberispelijke, letterkundige vormen wordt bestreden — en zoo voert men in liefde en vrede polemiek tegen de Roomsche Kerk*. Maar bovenal merkwaardig is dit stuk omdat Schaepman hier de gelegenheid te baat neemt om een psychologie van de ruwe, vierkante volkstaal te leveren — een bladzijde naar het hart van Pater van Ginneken. De beschouwing dijt uit tot de psychologie van het volk zelf, zoo mooi, dat ze ons later zal dienen als een brokje voor de wijsgeerige basis van Schaepman's democratie. Intusschen is deze polemiek een triomf te meer voor de speelsche controversiekracht van den steeds groeienden Rijsenburger; maar ook een klinkend bewijs dat de man die straks naar het Monsterverbond zal stuwen, wel zeer goed wist met wie hij politieke maatschap stond aan te gaan. XCVI. HET ARCHIEF. Dat het geestespeil van de Roomschen niet was te zoeken in «Jaarboekjes*,, kon elk protestant die zijn oogen gebruiken wilde zien op om 't even welk gebied. Op 't gebied van professor Fruin bijv., in de stichting van de verschillende «archieven* der Bisdommen. Een van de groote wetenschappelijke gevolgen van de herstelling der Hiërarchie openbaarde zich thans. In samenwerking zou men de geschiedenis van het katholieke Nederland opbouwen. «Nu het leven in de vrije lucht onder Gods vrije zon is herwonnen 1), wilde men dat leven in zijn heele verleden, met al zijn wederwaardigheden te boek stellen*. De drie Zuiderbisdommen gingen voor. Den Bosch was eigenlijk allang geriefd. In 1840 sq. had aldaar J. A. Coppens uitgegeven in vijf deelen: «Nieuwe Beschrijving van het bisdom van 's Hertogen bosch naar aanleiding van *) Schaepman, de Wachter 1872, 11, 224. 58? het Katholijk Meierijsch Memorieboek van A. van Gils«. In 1870 en volgende jaren gaf L. H. C. Schutjes iets beters en volledigers nog: «Kerkelijke Geschiedenis van het bisdom 'sHertogenbosch.* Dezelfde arbeid, een werk in vier deelen, was door J. B. Krüger verricht voor Breda: «Kerkelijke Geschiedenis voor het bisdom van Breda (met inbegrip van het Bisdom en der stad als verblijfplaats der toenmalige bisschoppen); mitsgaders van de vierde en vijfde districten van Zeeland, welke een bestanddeel van het huidige Bisdom van Breda vormen«. Te Roermond, sedert 1870, was het werk in handen gegeven van priester J. J. Habets, sinds 1863 voorzitter van het Limburgsen Genootschap voor Geschiedenis en Oudheidkunde. Na tal van kleine monografieën voltooide hij in '77 zijn degelijken arbeid: «De Geschiedenis van het tegenwoordig bisdom Roermond en van de bisdommen die het in deze gewesten zijn voorgegaan*, twee deelen, waarbij in 1892 nog een derde kwam. Op Utrechtschen en Haarlemschen bodem- had de storm der Hervorming zoozeer gewoed, dat men daar vooreerst de verstrooide en bedolven bouwsteenen alle moest samenzoeken. Men zou dus beginnen met een »archief«. — «Uit het archief komt de historie, uit de Bauhütte komt de kathedraal* '). Reeds in den eersten tijd na zijn terugkeer uit Rome had Schaepman het stichten van zulk een archief den Aartsbisschop voor oogen gelegd. Maar Mgr. overwoog steeds graag en lang. De Doctor heette dat «lamheid*. Bij herhaling had hij over een dergelijk archief zijn plannen aan de vrienden uiteengezet. Ook Haarlem betrok hij er bij. «'t Is wel prettig, in 't vorig jaar gaf ik aan een uwer geestelijkheid de ideeën voor een dergelijke uitgave op. Wij spreken van samenwerking die onontbeerlijk is — en de heeren beginnen vanzelf zonder iets te zeggen. Dites-moi que la jalousie n'est pas une vertu sacerdotale« 2). Toch juichte Schaepman luide toe in zijn IVacMer-êLrükel: «Bouwsteenen voor onze Geschiedenis*. Zoo verscheen in 1872 de eerste aflevering der Bijdragen voor de geschiedenis van het Bisdom Haarlem, verzameld en uitgegeven op last van Z. D. H. den bisschop van Haarlem. De groote werker in die bijdragen bleef langen tijd Mgr. Graaf, rustend deken van Ouderkerk. 1) Schaepman, de Wachter 1872, 11, 225. 2) Schaepman aan Thijm, Pinksterdag, 1873. 588 Naast hem stonden Jesuieten als Allard en Van Lommei, en tal van andere medewerkers, als rijks-archivaris Gonnet, Dr. Frenay, Bernard de Bont, en de professors van Warmond. Bij de aankondiging in de Wachter bracht Schaepman vooreerst hulde aan bisschop Wilmer, zijn grijzen grooten vriend; 't gebeurde met een schuin oog natuurlijk naar neef Aartsbisschop. Deze kwam in beweging nadat het Haarlemsch ondernemen een succes was gebleken: »Enfin, wij beginnen ook. Ik zal u de circulaire wel toezenden. Het plan van bewerking heb ik uit Böhmer genomen. Gij kent immers Böhmer's leven door Prof. Janssen uit Frankfort?- l) De titel luidde: «Archief voor de geschiedenis van het Aartsbisdom Utrecht. Bijdragen verzameld en uitgegeven op last en onder toezicht van Z. D. H. den Aartsbisschop van Utrecht.« De Aartsbisschop moet inderdaad veel hebben ingehaald, zoo in dezen zijn necrologium niet al te zeer een eulogium is: «Het Archief verliest in hem zijn stichter en eigenlijken bestierder. De vergaderingen der Redactie hadden in zijn tegenwoordigheid, onder zijn leiding plaats, de werkzaamheden werden door hem geregeld, de inhoud der afleveringen werd onder zijn toezicht vastgesteld. Zooals in alles openbaarde zich ook hier zijn belangstelling in medewerking*:. Hier alweer was de Doctor de stuwende kracht, ofschoon hij zich voor 't Archief nooit aan 't schrijven zette. XCVII. «OVER VERLEDEN EN TOEKOMST DER KERK*. Een nota van Schaepman zelf verklaart den aard en 't ontstaan van deze bladzijden. «Het geheel is een proeve van historische bespiegeling en wil niet meer zijn. De hoofdgedachten van dit opstel had de schrijver de eer uit te spreken bij de opening der katholieke Leesvereeniging te 's-Hage op 19 December 1872. Het spreekt wel van zelf dat bij de bewerking de plastische voorstelling dikwijls plaats moest maken voor het kalmer betoog 2). !) Schaepman aan Alberdingk, Pinksterdag, '73. ') De Wachter 1873, I, 25. De studie werd overgedrukt in M. en B. IV, 1—32. 580 Kalm, waar Schaepman spreekt over zijn Kerk? Men glimlacht. En inderdaad, zoo de kalmte al in hem was, gaat ze hier weer van 't eerste woord tot het laatste onder schuimende geestdrift schuil. Naar den inhoud is het stuk een soort Bossuetisch «Discours sur .Phistoire universelle«, binnen de grenzen der Kerk. Duidelijk op 't klassieke af is de indeeling van de geschiedenis der »strijdende« Kerk: Vervolging, verovering, ontwikkeling. Maar doet het plan denken aan Bossuet, de weelderig-lyrische wijze van bewijsvoering laat ons voor dit beschouwend proza aansluiting vinden bij St. Augustinus »De Civitate Dei«. Ook Schaepman immers ziet over de wereld twee steden-saamscholingen: De stad van God en de stad van Satan, deze steeds gene bestokend. Ook Schaepman zag hier zijn Kerk «peregrina inter persecutores mundi et consolationes Dei«. Ook Schaepman's doel is te betoogen dat die »Civitas Dei* staatkundig hoog verheven staat en moet staan boven de «civitas mundi«, dat koningen en volkeren zich hebben te onderwerpen aan 't gezag der ware Kerk, zoo ze willen 't geluk veroveren hier en hiernamaals. Ook Schaepman gordde zich aan tegen de ketterijen, geworpen in zijn eigen nationale omgeving, met denzelfden strijdlust waarmee zijn groote voorganger Pelagianen en Donatisten had bestookt. En zooals Augustinus' dichtersziel zich drenken ging aan de fonteinen der hoogste bezieling, borrelend uit der martelaren heldenbloed, zoo " schiet Schaepman's jubeling op over de Catacomben-graven in een taal die men niet vergeten kan: »Eene getuigenis Is onwraakbaar, die van het graf waarnaast het leven staat. Waar de waarheid beleden wordt »sub discrimine capitis*, waar het hoofd valt en toch het leven blijft spreken en getuigen, daar moet de waarheid zijn. De dood, »le silence éternelt spreekt dan, en des te luider naarmate hij anders stommer is De Kerk heeft die kracht van getuigenis veroverd. De wereld geloofde niet aan der Christenen God, maar zij hield ook de Christenen voor goddeloos: »athei« schold men hen. Voor deze maatschappij bestond slechts éen God, de Caesar. Hij was vreeselijk, ontzettend, zichtbaar. Hij werd gekend en gezien. Aan zijn woord hing het leven, van zijn lippen viel de dood. En tegenover dezen machtige stonden daar menschen op, die een anderen God beleden, een dien niemand ooit had gezien, die geen Caesar heette, die geen krone droeg. Sommigen 500 herinnerden zich dat een dwaas, zich noemende God, in het ellendig Jodenland was gekruisigd, ten tijde toen zekere Poncius Pilatus daar pro-consul was. Maar hij had nooit iemand doen sterven en hij was gestorven zonder een apotheose van den Senaat. Zeker, ook de Caesars stierven, maar nadat zij duizenden anderen ter dood hadden gedoemd. Als zij dan gestorven waren, had men offers gebracht aan hun Manen en hun beeld in de rij der goden geplaatst. »De kinderen der Kerk leden en stierven drie eeuwen lang. Zij bewezen dat het hun ernst was met hun belijdenis, een ernst die den dood trotseerde. Zij bewezen dat hun God niet alleen recht, maar ook macht had over leven en dood. Zij stierven, en meerderen rezen op. De uitdaging van Tertulliaan werd een onloochenbaar feit, een feit, waarin een belijdenis van den menschgeworden God belichaamd stond voor de wereld. De eerste strijd was voltooid. >De Caesar viel. Verbleekt was zijn purper, ontbladerd zijn lauwerkrans. In stralende jonkheid verrees de nieuwe schepping der Kerk, in het heerlijk en krachtvol lichaam gevormd uit der martelaren zaad en bloed. De ziel leefde, want het geloof had het lijden overwonnen, de liefde had in gehoorzame vrijheid het lijden omhelsd en daarin gejuicht. De eerste periode was vervuld, de Christen menschheid, de christelijke maatschappij bestond*. Straks werden Augustinus en Bossuet vermeld. Na deze bladzijde voeg ik er bij dat ons Nederlandsch aan Lacordaire's Fransch-op-zijn-heerlijkst niets te benijden heeft. XCVIII. ^GODSDIENST EN'VOLKSWELVAART*. Onlangs nog schreef onze Kurth: »Vous n'êtes pas sans connaitre une légende que les ennemis de notre foi mettent en circulation et propagent avec un acharnement digne d'une meilleure cause. Cette légende c'est celle de 1'infériorité économique des peuples catholiques, comparés aux protestants. Elle date de loin: Fabriquée au XVIme siècle par les protestants eux-mêmes, pieusement recueillie dans les officines maconniques, Bi 591 elle a fait son petit tour d'Europe et on pourrait relever un peu partout les traces de son passage*. En Kurth licht ons verder historisch in: »La légende apparait pour la première fois, a ma connaissance, sur une médaille calviniste de 1587, portant des emblêmes qui doivent symboliser au droit la misère des contrées catholiques, au revers, la prospérité des pays protestants. Une doublé inscription présente la première comme les chatiments réservés par Dieu aux impies et la seconde comme la récompense qu'il accorde a. ses fidèles. II fallait une bonne dose d'impudence aux auteurs de cette médaille pour attribuer a Ia Providence les ravages que leurs coréligionnaires avaient causés dans les contrées catholiques: il est vrai qu'a les entendre le gouvernement espagnol en doit porter la responsabilité* l). Op haar zooveelsten tocht over Europa werd bedoelde legende ook opgevangen door Schaepman's Antwerpschen tafelvriend, Emile de Laveleye, die in de Revue de Belgique 1875 zijn studie plaatste: »De 1'Avenir des peuples catholiques*. Dadelijk ontving de Laveleye een antwoord. Prosper de Haulleville gaf zijn »de 1'Avenir des Peuples catholiques« in de Revue générale — een antwoord zoo flink, dat de Haulleville daarvoor de gelukwenschen van den Paus ontving. Was het Vaticaan even vertrouwd geweest met het Nederlandsch als met het Fransch, of had men een kleinere taal bejegend zooals men 't een grootere doet en eventjes overwogen dat het goede steeds zijn weg kan vinden, ook door vertaling in een wereldtaal — men had Schaepman een lof- en dankbreve vereerd, op zijn minst zoo welsprekend als die voor de Haulleville. Schaepman's werk is een toonbeeld van wetenschappelijkheid, van helder betoog en karaktervolle repliek, van warme welsprekendheid en schrandere wijsgeerigheid, van strengen historischen zin en pathetische dialectiek — een der beste polemische studiestukken door den Doctor ooit geleverd. Toen Schaepman het aanbond tegen de Laveleye, had de Luiksche professor heel wat voor op den Rijsenburgschen. De Belgische geleerde had reeds een ruim eeuwkwartaal studie achter den rug en ook een Europeesche faam, steunend op zijn arbeid in de Revue des deux Mond es, in de Fortnightly Review, — op zijn studies over den landelijk-economischen toestand in België en in ') G. Kurth: »I,a Nationalité beige*, p. 91, edit. 1913. 592 Nederland, op tal van andere sociologische werken, maar vooral op zijn standaardwerk dat nog heden rechtop staat: »De la Propriété et de ses formes primitives*. Schaepman had het eigenlijk al eens aan den stok gehad met de Laveleye, pas na hun kennismaking te Antwerpen. In de Revue de Belgique, Januari 1874, had de Laveleye aan 't verslappend liberalisme den raad gegeven zich op te monteren in een verzoening met het protestantisme of het oud-katholicisme. In >Voor den Koning van Pruisen* J) antwoordde hem Schaepman: Doe maar professor, het ultramontanisme breng je toch niet ten onder, maar wel uw eigen liberalisme of protestantisme. — Dat waren enkel een paar speelsche bladzijden, maar nu werd het des te ernstiger, daar twee mannen van waarde elk voor zijn land hun naam verbonden met dien van de Laveleye: Gladstone schreef een inleiding voor de Engelsche vertaling, en de Savornin Lohman vertaalde zelf voor Nederland. Geen wonder dat Schaepman zich aangordde op zijn stevigst. In zijn eigen bibliotheek zat over katholicisme en protestantisme een mooie collectie saam: Bellarmin, Bossuet, Balmes, de Hompesch, Kooien, Broere, Capadose, von Hertling, Schell, Poelhekke, von Ketteler, Struhnneck, Pertner, Merz, Heynen, de Bussy. Al de wetenschap daaruit opgedaan was bezield en verhelderd door Schaepman's eigen geestdriftige overtuiging, door zijn persoonlijken kijk op de dingen, door zijn levenservaring opgedaan thuis en op reis. Vooreerst krijgt de Laveleye over zichzelf te hooren dat hij is een geleerde maar vooral een sectaris, die zelfs door protestantsche tijdschriften om zijn partijdigheid op de vingers werd getikt. De stelling van de Laveleye is deze: het verval der Latijnsche en de bloei der Germaansche volkeren is te zetten op rekening van den godsdienst, want protestanten van Latijnsche afstamming overtreffen katholieken van Germaansche komaf. In éénzelfde land en éenzelfden groep, bij zelfde taal en oorsprong, neemt men waar, dat de Hervormden sneller vooruitgaan dan de Roomschen. Daarna de lange, statige sleep van » feiten*. En als oorzaken van dit verschijnsel dringen ten besluite zich op: »Het protestantisme bevordert het volksonderwijs; het zedelijk peil bij de Protestanten is hooger dan bij de Katholieken; het protestantisme is l) Onze Wachter, I, 198—200. 503 vrijheid, het katholicisme slavernij; de hoogere klassen in de protestantsche landen zijn godsdienstiger dan in de katholieke*. Met bijna scholastieke logica onderzoekt Schaepman de Laveleye's beweringen éen voor éen ; en de uitslag is'. a) de feiten op zich zelve zijn niet waar; b) de zoogezegde feiten staan niet in betrekking tot het hier gevoerde geding. Na ■zijn » feiten* te hebben uitgehaald tegen die van de Laveleye stelt Schaepman zijn thesis op, ongeveer zooals Kurth het later deed: »In alle gemengde landen waar de Protestanten de meerderheid vormen hebben zij door alle middelen van staatkundigen en maatschappelijken aard, door overweldiging, vervolging, miskenning en achteruitzetting de katholieken verdrukt. »In alle landen waar zij de minderheid vormden hebben zij door verbonden met buitenlandsche machten, door aansluiting bij ontevreden en morrende katholieken, door vereeniging met alle oproerige elementen in de bevolking de katholieke regeering machteloos gemaakt of omvergeworpen, om na het welgelukken van den aanslag den leeuwenbuit voor zich te behouden«. Met zijn »oorzaken« was de Laveleye al niet gelukkiger. Als volgt staat hem Schaepman te woord; nemen we het primo en het ultimo: onderwijs en geloofstrouw: »Wanneer men onder volksonderwijs verstaat het aanleeren of kennen van lezen, schrijven, rekenen, dan is het zeer mogelijk dat de protestantsche volkeren hierin een hoogen graad van ontwikkeling bereikt hebben.... Maar lézen, schrijven, rekenen, is slechts een klein, een zeer klein deel van het eigenlijk onderwijs Ieder die het volksleven kent, zal dit toestemmen. Algemeene ideeën, klare heldere begrippen, ziedaar wat het volk behoeft, en zonder welke het juist door zijn lezen rampzalig wordt.... De katholieke Kerk is rijk en machtig genoeg om hare kinderen tot hun doel te brengen langs iederen weg, die den velen vermogens, den onderscheiden krachten des menschen openstaat. Zij behoeft zich niet te wenden tot éen orgaan: het lezen. Zij kent de geschiedenis, want zij heeft ze gemaakt, en zij weet dat de hoogste beschaving nog zeer goed te verkrijgen is ook langs menig anderen weg dan dien der A-B borden en der schrijfmodellen.* Maar de Laveleye's bewering in zichzelve is wetenschappelijke onzin: het volksonderwijs is toch immers bij uitstek een stichting van de katholieke Kerk: Wij, iQde-eeuwers, die zoo hoog op- 38 594 geven van ons »schoolwezen« en die een Tantalus-pijn lijden, waar het de regeling van het onderwijs geldt, wij zouden wel doen wat beter rond te zien in de eeuwen vóór de Hervorming en wat minder te snoeven op onze eeuw*. En nu het ultimo, de protestantsche geloofstrouw: » Natuurlijk is daar iets; want hier wordt de wijsgeerige regel van kracht: Bonum ex integra causa, malum ex quocumque defectu. Indien er iets ontbreekt aan het katholicisme, dan houdt het op te bestaan. Maar het minste gebrek in de katholieke overtuiging is ook genoeg om iemand protestant te maken. Hoe wilde ook een protestantsch volk zijn geloof verliezen ? Een protestant kan de heele synode van Dordt óf aannemen öf verwerpen; het is volkomen onverschillig; hij is protestant. Een godsdienst die ruim genoeg is om in haar schoot te verbergen Piëtisten en Christenloochenaars.. ., het is immers onmogelijk om buiten dien godsdienst te geraken. Men protesteert altijd... en geeft de eer aan God*. Al erger wordt de Laveleye in 't nauw gebracht, door die wondere harmonieering van feitenkennis en redeneerkunst en pathetische en ironische kracht die den vechtenden dichter steeds kraniger kenmerkt. Met geen enkelen aanval ooit zat, naar 't getuigenis van vertrouwden, de Laveleye zoozeer in verlegenheid. Ook heeft hij, de strijdlustige, nooit een antwoord beproefd. XCIX. AAN PATER JAN ALBERDINGK THIJM S.J. Op zijn minst een even mooie rol, ofschoon veel minder bekend, vervulde Schaepman drie jaar nadien met zijn Jezuietenpleidooi. Men zal zich herinneren dat op den ruigen kop van den Kuilenburger student la bosse du respect jegens de professorale overheid niet bijzonder ontwikkeld was. 't Verhaal van Schaepman's ondeugendheden tegenover zijn leeraars heeft zelfs, naar verluidde, eenige brave vromen ontsticht. Nu mogen zij die schrokken, ook waar Schaepman spotlachend knipoogde: »Ik vertrouw geen Jezuieten, vooral niet in Concilietijd*, gerust wezen over de dieper, ernstiger stemming van den Credo-pugno-man. Op vertrouwden voet met veel paters stond hij in zijn verder leven niet. Zijn gestel en zijn zending deden hem huiveren bij 595 dat vreëselijke »perinde ac cadaver*. En toch met zijn meester Veuillot wedijverde hij in welsprekendheid en in geestdrift, waar 't er op aankwam de Orde te verdedigen; nooit klonk in 't Nederlandsch zoo heerlijk een pleitrede voor den Jezuiet als het Tyd-arüke\, waarmee Schaepman antwoordde op Dr. A. H. Raabe's vlugschrift: »De Compagnie van Loyola meer een politieke •vereeniging dan een godsdienstige orde. Een historische schets*. Raabe, een Utrechtsch geleerde, door de rabies jesuitica aangetast, zou denkelijk met rust zijn gelaten, had de Standaard zich niet de weelde veroorloofd aan 't pamflet een stel aan. bevelende artikelen te wijden. Tegen het schotschrift bewijzen uithalen was eigenlijk tijd verspillen: »Wij zullen niet trachten dit geschrift nog door een weerlegging voor een paar dagen te doen leven. Het zou jammer zijn het op den weg naar zijn einddoel, de vergetelheid, op te houden. «Misschien, of bijna zeker, zal men hierin een bewijs zien, niet alleen van onze lichtschuwheid, maar ook van ons gebukt gaan onder de Jezuieten. Het is ons volkomen onverschillig of Dr. Raabe ons als een kudde ziet geleiden of weiden. Het is te dragen. Maar schapen als wij zijn, wij willen toch zeer stellig van Dr. A. H. Raabe als belhamel niets weten*. En dan zingt 's Doctors proza een hulde en een eereboete aan »den Jezuiet*. Men zal begrijpen dat ik deze ovatie opdraag aan dengene, die onder de Paters den Doctor steeds het liefst was en dien hij in sommige beroerde omstandigheden later, hand in hand en oog in oog, zoo trouw om gebeden vroeg, want »Jan, jij bent eigenlijk in de orde mijn trouwste, mijn eenige vriend* l). »De Jezuiet is groot. Geboren in een geweldig tijdstip der kerkelijke geschiedenis, is hij reeds het uur zijner geboorte waardig, en ieder zijner daden bewijst dat de Voorzienigheid de uren en de tijden regelt en bepaalt. Geboren uit de worsteling van den fieren naar vrijheid en daden strevenden geest met het *■) Als de Doctor te Kuilenburg kwam liet hij nooit na Jan te bezoeken. »Vóor een paar dagen heb ik den eerw. Pater Jan te Kuilenburg gezien: hij is steeds dezelfde gebleven en even beminnelijk als vroeger. Daarbij houdt hij zijn jeugd, iets wat vele Jezuieten al spoedig derven». (Schaepman aan Thijm 21 Juli '75). — »Of ik Jan nog te Kuilenburg zie weet ik niet, maar ik ga in elk geval hem op 't einde der vacantie te Maastricht zien. Wat een kerel van goud!» (Schaepman aan Thijm, 20 Aug. 1878). 5Q6 verslagen en verminkte lichaam, uit de worsteling der genade met den ijdelen, maar ook ijzeren wil, draagt hij nog in geheel zijn karakter de teekenen van dien strijd en die zegepraal. Al het lagere is hem dienaar van den geest, de wil is door de genade overwonnen, maar tevens herschapen, geadeld, geheiligd. Hij is het meesterstuk van zelfverloochening en gehoorzaamheid. In een onderwerping die zich uitstrekt over iedere daad, over ieder oogenblik en iedere beweging, heeft hij zijne vrijheid geoefend, gestaald en gehard, voor zijn wil gewonnen een span- en veerkracht die alles overtreft. Hij heeft zichzelven afgelegd, maar niets verloren dan het eigen ik. >Hij is wel de strijdgenoot van het protestantisme; het volle protest van den katholieken geest is in zijne verschijning belichaamd. Zooals de Reformatie op eenmaal niet deze of gene richting in de Kerk aantastte, maar in verzet kwam tegen het geheele leven en streven der Kerk, haar grondslag en haar werkzaamheid beide, zoo staat de Jezuiet niet op deze of gene richting, maar op het geheele leven. Hij is prediker en leeraar en zielzorger; hij is man van de wetenschap en zendeling.... Zijn geestdrift is die der onbuigbare volharding, der altijd vooruitstrevende, den dood tartende en toch altijd maathoudende gehoorzaamheid. Gelijk hij als zendeling geen werelddeel onbezocht liet, zoo heeft hij ook als man van wetenschap zich op ieder veld bewogen, en als zielzorger de kwalen der menschheid genezen of vertroost in de paleizen en in de negerhut. »Zelf bereid om alles te dragen tracht hij voor anderen den last licht en het juk zoet te maken, de weerstrevende menschheid zachtjes te gewennen aan het kleed des Heeren en liefderijk op te voeren tot het hooge doel. ... »A1 den haat en de verachting van de vijanden der Kerk heeft de Jezuiet gedragen. Zijn naam is de naam geworden van hen die in den strijd voor Christus en de Kerk het helderst hebben uitgeblonken, zij mochten dan tot de Sociëteit van Jesus behooren of niet.... De verbeelding heeft haar meest schaamtelooze Bacchanaliën gevierd in het boeken der Jezuietische wandaden en gruwelen.... Maar men streed ook met vervolging, met ballingschap, met geldboeten, met den geesel, met het zwaard. Het behoort tot de glorie van den Jezuiet dat alle krachten van den antichristelijken haat hem steeds tot mikpunt hebben verkozen* & ') De Tijd, 24 Febr. 1878. 597 C. SCHAEPMAN'S »TIJDKRANS*. Den priester die strijdt zagen we telkens weer. Waar blijft de priester die bidt zooals we 't een paar keer konden beluisteren ? Hier valt te speuren naar 't innigste geweten van den man, die binnen enkele jaren zal zijn de Nederlander met de grootste openbaarheid. Zal Schaepman ontsnappen aan den regel: Groote karakters en groote werken van te dichtbij gezien vahen tegen, en des te erger naarmate zij grooter zijn? Alle dagen iets meer werd Schaepman beetgepakt door het bezige, wereldsche leven; alle dagen kreeg hij iets minder tijd om gezalfde Gods te zijn in de wijdingvolle beteel enis van het woord. Wel sprak de priester uit alles wat deze man in zijn geweldige bedrijvigheid verrichtte, maar 't was een priester die naar 't Evangeliewoord het zwaard in de wereld hielp, en die zelf niets liever wenschte dan een Athanasius te wezen. Maar de vechter had zijn rusturen ook — en dan kwam de priester te voorschijn zooals de vroomheid hem het liefst mag, de priester, zich afzonderend van de wereld om te spreken met God. En dan kon deze Athanasius een Franciscus zijn. Ga maar even naar Rijsenburg mee. Want zwoegde deze Herman, heirman en weerman tevens, het liefst onder dreigenden hemel, naar Rijsenburg kwam hij om zonneschijn. Er was in dezen rusteloozen mensch steeds een neiging ook tot het stille, rustige schoon; een natuurlijke neiging bij al wie goed is. In die rust gaf de priester-dichter ook zijn innigste poëzie, die welke de geesten, gestyleerd in de tachtiger-mode, thans nog het best kunnen smaken. In dat Rijsenburg, zooals we 't vroeger schetsten, geurde zijn rein idealisme steeds op tot het weieens mysticisme werd. Want, wijsgeerig beschouwd, is mysticisme niets anders dan idealisme in zijn hoogsten en fijnsten vorm. De dag ving aan met gebed. Eigenlijk niet zoo heel vroeg. Want sedert de Romein in zijn land was weergekeerd, leerde hij Hollandsch-burgerlijk laat opstaan. Van het dagelijksch brevieren werd Schaepman reeds in de eerste jaren '70, om zijn overstelpende drukte, door zijn Aartsbisschop ontslagen. Maar zoo zwaar kon de dagtaak niet zijn, of 598 de Doctor zette 's ochtends in met de litanie van den H. Geest. -Jongens, dat frischt op!« placht hij te zeggen. Daarna las hij de H. Mis; echter niet eiken dag. Tegen 't ontzaglijk mysterie zag hij steeds op met een vrees, die meer priesters uit Schaepman's geslacht bijbleef, en die — wie weet — een onbewuste doorsijpeling is van Jansenistische begrippen, daar in 't Utrechtsche, waar de strenge leer steeds haar kettersch bolwerk nog heeft. Zoo dorst priester Schaepman bijv. nooit Mis te lezen als de dichter-boekenverslinder 's avonds te voor in Balzac, Flaubert of Zola zijn zinnen had verzet. Steeds bereidde hij in zorgzame vroomheid zijn stemming tot het opgaan naar 't Allerheiligste. ->Wanneer hij dan in stille kapellen van seminarie of gestichten het altaar beklom, was hij een voorbeeld van geloof en eerbied. Elk onderdeel der liturgische handeling vervulde hij met devote nauwgezetheid, omdat niets hem klein kon toeschijnen wat de ontzaglijke Geheimenis betrof« l). In tijden dat de beslommeringen minder zwaar drukten en dat hij dus meer uren voor zijn devoties vond, in vacantietijd bijv., »las« hij nagenoeg eiken dag. Hoe hij in zijn mooiste kunstpracht van vers en proza het H. Sacrament heeft verheerlijkt, komt later te pas. Geen wonder dat iemand die met zulk een angstigen eerbied zijn priesterschap droeg een streng biechtvader was voor degenen die zich tot datzelfde priesterschap voorbereidden. Lang heeft hij als dusdanig niet gefungeerd. Maar onder de theologanten die zijn biechtstoel bezochten bleef hij bekend als de man der zware poenitenties; 't was doorgaans een meditatie op een of ander hoofdstuk uit St. Hieronymus. 's Middags, na 't etensuur, werd de siësta aan een kort slaapje en daarna aan devotie gewijd. Zijn voorliefde ging naar 't klein officie van O. L. Vr. Van Schaepman's roerende godsvrucht voor de Moedermaagd bleek reeds vroeger, en zoo overheerschend bleef bij hem de Mariacultus, dat een der fijnste Schaepmannianen, Pater van Wely, O. P., een heele brochure kon samenstellen over »Dr. Schaepman als Maria ver eer der* 2). !) Pater J. V. de Groot in >Schaepman herdacht in de hoofdstad», blz. 15. ') Ze verscheen onder deknaam Frank Werner in »De Rozenkrans», geïllustreerd Maandschrift voor Mariavereering, onder redactie van de Paters Dominicanen te Huissen. 599 Blonk op elk ander gebied zijn durf, hier blonk zijn deemoed voor die »wonderschoone, heil'ge Vrouwe* »die zich vrij en bliide had gegeven aan het ondoorgrondelijk mysterie gehoorzaam aan den ongezienen God* Steeds haalde bi, als een schietgebed zijn eigen jeugdverzen aan: • Gegroet, gü reine Bruid des Geestes, eeuwig schoöne .. Gij, die de smart niet kent der moeder, maar de weelde Der heemlen hebt gesmaakt aan 't kribjen van uw Kind» ). Evenzeer als zijn grooten, O'Connell en ^^nè^Z Schaepman een vriend van den Rozenkrans. Altijd droeg hu zijn rozenhoedje op zak, en dikwijls viel het voor - een reflex weer van den strijder - dat hij 't uithaalde in 't gezelschap van hem bekende ongeloovigen. >Ma ia's beeltenis gaf voor hem kleur aan de^omgeving en was voor zijn gevoel overal noodzakelijk, waar Roomsen werd JeTeeW . Zelf had hij dan ook een sprekende, in wit pleister uitgevoerde voorstelling van de Madonna met haar goddelijk Kind in zijn werkvertrek juist een plaats geschonken, dat zij hem gedurig in het oog moest vallen, namelijk recht tegenover ziin studeertafel. ... . „„ • Vertrouwden en huisgenooten kenden meer van nabij deze int eme "jden van Schaepman's priesterleven De buitenwereld dachT somtijds te uitsluitend aan den belijder en den strijder. Bestond daitoe eenige reden? Misschien is het volgende waarheid Schier sedert den eersten dag van zijn pnesterschap werd de gevierde dichter overal binnengehaald. Zijn memgvukhge arbefd zelf voor Kerk en Vaderland bracht hem eiken dag n grooter beslommeringen en talrijker kringen buiten seminarie en priesterhuis, midden in de bezige wereld. Het gewe dig verS^o^lood hij niet. Kout en scherts verstond hij als de besten Zijn stalen organisme wist jaren lang nooit van vermoetenis en liet hem toe, gezellig samenzijn en het vrije spel van Tn gèe'st, zonder eenige rust, te verwisselen met lang^rigen arbeif nóg tot diep in den nacht. Onbelemmerd kon deze man van^euzensterkte zich bewegen. Stoer van bouw, stem, gebaar, Toes hrsomwijlen brusk schijnen in de hooge spanning zijner ») Menschen en Boeken, V, blz. 58. 2, Verzamelde Dichtwerken, 5de ™tg. blz- 79- 6oo kracht.... Aldus werd het mogelijk dat zijn waarachtige, innerlijke waarde eenigermate verborgen bleef voor hen, die menschelijke zwakheden en feilen ontdekken, zonder ze te beoordeelen in verband met een groote persoonlijkheid in haar geheel. Wie echter kon een smet aanwijzen opzijn priesterlijke eer?... Altijd heeft hij hooggehouden de priesterlijke wet: Sancta sancte. Hij was als een dier kloeke mannengestalten, door oude kunstenaars boven gothieke koorbanken gebeiteld. Walm en tijd hebben het beeld een weinig gezwart; maar bij een klein louteringsproces komen de grootsche en edele trekken weer levendig uit, en toonen ons een knecht Gods, die zijn schouders wat steviger onder den hoogen en heiligen last des levens kon zetten, dan vele gepolychromeerde nieuwere beeldekens- Dit alles wil heelemaal niet beduiden dat Schaepman nooit heeft gekend wat het kloosterleven »acedia« heet. Ook deze sterke heeft gestreden tegen zich-zelf, en des te heviger, wijl zijn gestel zoo reusachtig was. Alberdingk wist het, en hij heeft het eens geuit in een omstandigheid die later te pas komt. In zijn eigen brieven streek Schaepman er soms even zinspelend langs: »Het past mij niet te klagen, want ik ben in veel o\yzichten een Zondagskind. Ook houd ik wel van openbaarheid. Maar daar is toch een openbaarheid, die ik voor 't oogenblik missen moet. Dat is de openbaarheid, die in. de meer intieme expansies bestaat. Zeker, wij hebben Onzen Lieven Heer, en dat is een wereld. Maar men heeft van die menschelijke 'dingen, fantasieën, en beelden, en droomen, die men zou willen ruilen voor dezelfde gading. En dat gaat altijd nietc «). ^ Ook door familie-beslommeringen en beproevingen werd Schaepman geplaagd: »Nu heeft mijn vader nog de geelzucht, een ziekte die den vroolijksten man ter wereld lastig maakt, tot kamerhouden veroordeelt, en al mijn tantes — o Dieu mïséricorde! — tot medicinae doctores promoveert, zoodat ik tienmaal per dag de onfeilbaarheid van Dr. Thijssen moet verdedigen, om op 't eind toch niet te worden geloofd. Nu komen ook de vriendinnen van die tantes, alle met middelen onfeilbaar en zeker* 3). De ziekte vorderde des te sneller, daar ze te doen had met ») Pater J. V. de Groot: »Dr. Schaepman in de hoofdstad herdacht», blz. 17-18 2) Schaepman aan Thijm, 28 Dec 1872. '*) » » » , 25 April 1874. 6oi een gestel, reeds jaren moreel ondermijnd door kommer, om den financieelen achteruitgang die, wat men ook inspande, niet kon tegengehouden. »Ik heb van mijn jeugd af zooveel van dit alles l) gezien en zooveel ondervonden, dat ik er niet over spreken kan. Is het blooheid, is het trots? Ik weet het niet, maar ik kan over deze dingen niet spreken* 2). Vaders toestand werd enkel verzacht door de groeiende faam van zijn zoon. Tot waar zou die klimmen? Och, om dat mee te kunnen beleven, zou hij graag zijn lijdensdagen hebben verlengd. Maar den Juni 1874 werd hij uit zijn jammer verlost, en over den dierbaren man snikte de zoon 't eenvoudig-roerend vers voor het bidprentje: Onze Vader in den hemel, Geef aan onzen vader rust; Geef hem 't licht van uwe glorie Nu ziju licht is uitgebluscht. Maak hem zalig — zie, wij weenen, Onze moeder draagt haar kruis; Geef ons allen eens den vader Weder in uw Vaderhuis. Nog meer, als 't kon, werd voortaan moeder op haar Hermans handen gedragen. Zij ontving nu alleen dat alles wat hij als hulde steeds legde aan de voeten van zijn ouders. Wat deze zoon voor zijn moeder voelen bleef, werd eens uitstekend door Macaulay geformuleerd: »It is happy for me that ambition has in my mind been softened into a kind of domestic feeling, and that affection has at least as much to do as vanity with my wish to distin guish myself. From my earliest years the gratification of those whom I love, has been associated with the gratification of my own thirst for fame until the two have become unseparably joined in my mind«. Herman zorgde nu dat Mama 's zomers dichter bij hem woonde; hij huurde voor haar een villa te Zeist. Terwijl hij 's winters daar moeder dan steeds naar Arnhem terug wou — eiken Zondag overkwam en gewoonlijk overbleef tot 's Maandags. Zooveel beslommeringen, vooral economische, wogen nu op hem, dat hij aan den toch zeer beproefden Alberdingk schrijven dorst: »Ik ben chef de familie in drukker zin dan gij, en heb ») Waarover Thijm met het oog op zichzelf en de zijnen bij Schaepman kloeg. 8) Schaepman aan Thijm, 1 Sept. 1878. bo2 meer zorg. Men is niet straffeloos de oudste van zes broers, die allen reckenhafte passiën hebben en met een fatsoenlijken naam toch eigenlijk arm zijn. Ik dank God dat ik een soort van idealistisch temperament heb ontvangen, anders zou 't er vreemd uitzien met mijn humeur« En toch sleet Schaepman toen »alles in allenu zijn zonnigste jaren. In 't levenskader van een vrij buitenman groeide steeds hooger en wijder uit de man van kunst, van studie en van daad. Hij was zichzelfs meester, met een minimum plichtmatige karwei. Hij stond in 't volle bewustzijn van zijn kracht midden in een omgeving van menschen, die hoog naar hem opzagen of zijn vertrouwde vrienden waren. Zijn dagen vulde hij met de zaligheid van het labor improbus, waarvan de vruchten door smekkende Roomsche monden werden genoten in 't Rijsenburgsche college, in de Wachter, in de Tijd, en overal waar hij op lezing kwam. In 'alle katholieke kringen, aan iederen Roomschen keurdisch was hij welkom; het fijnste en het mooiste werd hem overal voorgezet. Nog had de werkdadige politiek hem niet in botsing gebracht met het kwade, dat de beste levens beloert. Al zijn begoochelingen over wereld en menschen stonden in vollen dichtersbloei. Zijn werkkamer en het heele Rijsenburgsche landschap waren bevolkt met de gouden herinneringen uit Rome. Waarheen hij zich ook wendde, vol schoone droomen hing de toekomst •Eerwaarde vriend*, ving Thijm steeds zijn epistels aan. »Zeg eens, onze vriendschap kan zeer goed zonder »eerwaarde«. Ik moet dan bij zulk een »eerwaarde« eerwaardig zijn. En ik zit hier te schrijven zonder halsboord, in een jas met van inkt gedrenkte mouwen, en een brüle gueule tusschen de tanden. Uw vriend kan ik zoo wel zijn; maar »eerwaarde« is anders!* 2) Aan avond-devoties deed Schaepman zelden mee. De avond was voor de dingen dezer wereld: boeken en bladen, en dan zijn correspondentie, die aangroeide met den dag. Zoo laat konden studenten of collega's niet naar bed, of ze zagen op Schaepman's werkkamer licht, — zooals de monniken 't zagen toen Benedictus op zijn kloostertoren de nachten doorwaakte. Wel was 't Rijsenburgsche gestraal minder heilig, maar toch gold ook hier de *) Schaepman aan Thijm, 6 Maart 1876. -) » » » , 26 Augustus 1872. 6o3 Benedictijner-regel: Arbeid die de wereld bemeestert; gebed dat den hemel geweld aandoet; liefde die de menschen bemint. Telken jare deed Schaepman zijn retraite. Soms maakte hij in Juli die van 't seminarie mee. Later wisselde hij liever zijn verblijf. Graag ging hij naar Maredsous, maar liefst nog, in zijn laatste levensjaren, naar Wittem. Al de groote feestdagen der Kerk waren voor Schaepman dagen van inkeer en afzondering. Meestal bracht hij ze door te Rijsenburg, in 't sanctuarium van zijn priestersziel. Hij kuierde dan door de lanen, mediteerend over een symboliek, waarin hij de heerlijke natuur aldaar en de historische grootheid van den heiligen dag harmonieerde; en alle zichtbare dingen werden den dichter dan schaduwen en voorafbeeldingen van de eeuwigheid. Hier ontmoeten Schaepman en Gezelle malkander in hun •Tijdkrans*. Gezelle die zijn realistischen speurzin steeds opleidde tot mystieke stemming; Schaepman die zijn idealistische bespiegeling steeds afleidde naar daadvaardige levenspraktijk. Toch allebei uitzingend het genot van de heerlijkheid, gesmaakt bij het overwegen der kerkelijke getijden. Maar priester Gezelle zingend voor zichzelf in 't zuiver lyrisme van den dichter bij de genade Gods, priester Schaepman zijn gevoel verstandelijker leidend en steeds uitkomend op het sociale, op de vreugden en de nooden van zijn medemenschen. Noch » Tijdkrans* noch -.Rijmsnoer* verzamelde Schaepman; maar moeite kost het niet saam te garen wat we hier bedoelen voor elke solemniteit van het kerkelijk jaar in proza of poëzie: Kerstmis: »Kerstgedachten* schrijft hij »), aanbiddend het Kindje, maar uitkomend op »de rechten van het kind*, in de vrije school tegenover de Staatsschool. Nieuwjaar: Hij fantaseert zijn »Vizioen«: »Twee jaren* 2), het jaar dat begraven en het jaar dat geboren wordt; verzen van dit gehalte: Werpt de eeuwigheid slechts jaren uit haar schoot Om ze alle hand- en spandienst te zien leenen Aan 't koninkrijk van den verwonnen Dood, Op zand gebouwd van uitgebrande steenen? I) De Wachter 1871, I, 69. h Ome Wachter, 1875, I, 1—9. 6o4 Ofwel ziet hij op Nieuwjaarsmorgen de menschheid, in wanhoop neergedrukt, weer oprijzen met nieuwen moed : 't Zijn steeds dezelfde wegen Weer op en af en aan, De bergen vaak bestegen Weer hijgend op te gaan, En dan weer neer te dalen In 't somber avondrood, Tot weer het morgenstralen Denzelfden tocht gebood.... ') Goede Vrijdag. Weer een »Vizioen«. Telken jare als de ure slaat van >'t is volbracht* rijzen, van geslacht tot geslacht al de dooden op, en ze scharen zich om Calvarië. Langs den kant van den goeden moordenaar de rechtvaardigen, Schakelend den gouden keten Der barmhartigheden Gods; langs den kant van den kwaden moordenaar al zijn volgers door de eeuwen heen: Allen die Zijn woord een logen Noemden in hun wijzen waan 2), Paschen. »Indien Gij de Christus zijt, red u zeiven*. Schaepman past het woord toe op de Kerk die ook aan 't kruis hangt, onder den Kulturkampf. — »Neen, hij is de Christus niet*; hij stierf en werd begraven; de wachters waken en het zegel merkt zijn graf.... Maar op eenmaal, daar klinkt het »Surrexit Christus, allelujah!* Het dreunt door de heilige stad: -.Hij is verrezen!* De Farizeërs zien elkander aan. Ja, het zegel is gebroken, de wachten zijn versteend in schrik. De Christus is de Koning. Hij antwoordt op geen uitdagingen. Hij komt op zijn tijd. »Surrexit Christus, allelujah!« 3) De Christus is. verrezen, En overal ontwaken, Het nieuwe scheppingswoord Van band en boei bevrijd, Draagt langs de stervende aarde De sluimerende krachten De kiem des levens voort. Ten nieuwen levensstrijd. *) Zie 't heele vers in «Nieuwe Gedichten», 120—124. 3) Met Centrum, 3 April 1893. 2) De Tijd, 14 April 1873, 6o5 En overal verrijzen De volken fier en iong, Herboren door het leven Dat uit het graf ontsprong. En als een eeuw gaat sterven En zinkt een dag in 't niet, 't Allelujah des Heeren Is beider laatste lied. Ja, uit den schoot der graven Komt leven, liefde en kracht Allelujah, verrezen! Zoo zingt het uit dien nacht. Aanhoort het, gij bestrijders Gij wereldmachten, hoort: De menschheid blijft volharden Bij 't éene levenswoord; Haar leven en haar streven, Haar zachtheid en haar kracht, Haar lijden en haar strijden Haar juichen en haar klacht, Haar worstlen en haar werken, Haar waarheid en haar wet, Haar hopen en beminnen, Haar leed en haar gebed, Haar fierheid bij den laster, Haar jublen bij de pijn, Haar hopen in het sterven, 't Zou alles dwaasheid zijn.... Maar Christus is verrezen, Maar 't klinkt: Alleluja! En 't leven is bezegeld Door 'sHeeren heilgena!.... Sinksen. Zijn meditaties op het Pinksterfeest zette Schaepman herhaaldelijk op 't papier voor de Tijd, de laatste *) opgaand in 't berijmde slot: Schepper, heiige Geest, daal neder Met uw licht, Dat het nachtlijk duister weder Voor U zwicht. Trooster, Godes hoogste gave, Liefde en kracht, Dat Uw levensbron weer lave Wie versmacht. Blijf in streven en in strijden Ons nabij. Dat het eind van allé lijden Vrede zij. Allerheiligen. Van Schaepman's heelen Tijdkrans is dit Centrum-vers het fijnste stukje. Een volledig Schaepmannetje, een vroom gebed en toch weer een belijdend gevecht: Jesus, die der armen beden Steeds verhoort, Uit de diepten van 't verleden Gaat uw woord, Predikend Uw zaligheden Altijd voort. Van geslachten tot geslachten Brengt het licht, Brengt het in de doffe nachten 't Vergezicht Aan de kleinen, die verwachten Uw gericht. i) 17 Mei 1880. 6o6 Uw gericht, dat ons zal geven Zaligheid, Na den dienst in de aardsche dreven Majesteit, Na de droomen van dit leven Werklijkheid. Jesus, in de doodsvalleien Gaan wij om, Lange, droeve, bleeke reien, Heel een drom Te afgetobt om nog te schreien, Stil en stom. Zachtkens komt een zoet gefluister: 't Hart omhoog! Door der droeve dalen duister Ziet het oog Aller Heiligen wondren luister Daar omhoog. Stroomt niet uit die gouden kringen Eén akkoord? 's Heeren zaligheden zingen Ze altijd voort; Alle melodieën springen Uit dat woord. Als een lied van zegepralen Ruischt het rond, Ruischt het in veel duizend talen Uit éen mond, Boodschapt aan onze aardsche dalen Gods Verbond. Geef ons als Uw martelaren Heldenkracht, Liefde als aan Uw maagdenscharen Teer en zacht, Dat geen dood ons doe vervaren Door zijn macht God en Koning, Heer der tijden, Zie ons aan! Hoor ons nederig belijden: Wij vergaan! Help ons worstlen, help ons strijden, Altijd staan ! l) Wat zal de priester dien moed om te »staan« hebben afgesmeekt in de pijnlijkste oogenblikken van zijn privaat leven. Mama stierf den 26en Augustus 1879, te Arnhem, bijgestaan door haar Herman 2), die zijn »Salve regina* snikte op haar bidprentje: Wees gegroet, o Koninginne, Moeder van barmhartigheid, Die hier hope geeft en leven Aan het kind dat tot U schreit; Uit dit dal van vele tranen Komt een moeder tot Uw troon, Draag haar op Uw moederarmen In de glorie van Uw Zoon. 1) Het Centrum, I Nov. 1892. 2) Aan Thijm schreef hij: »Maëstro, heden morgen is mijn Moeder zacht en kalm ontslapen. Reeds sinds een week was zij spraak- en bewusteloos. Bid een Ave voor mijn Moeder*. 607 Cl. »ULTRAMONTAANSCHE POËZIE«. Dit GV^-artikel (November 1875) van. Charles Boissevain kwam reeds vroeger te pas »). Hier moet het eigenlijk eventjes in 't gelid worden gebracht. De jonge Boissevain, een paar jaar ouder dan Schaepman, was in '72 als lid der redactie aan 't Algemeen Handelsblad gekomen, en werd aldra een vriend van Alberdingk, zoodat deze vooral door Boissevain's vertrouwelijkheid op de hoogte bleef van 't geen de fijnste liberalen in eigen kring zegden en deden. Hoe 't kwam dat Boissevain zooveel sympathie voor Thijm aan den dag legde en aanvankelijk voor Schaepman zulk een antipathie, is ons nog heden niet duidelijk, ofschoon allicht een proeve van verklaring schuilt in Schaepman's eigen woorden: »In den grond van zijn hart behoorde (Boissevain) reeds lang en behoort hij nu tot de moderne school. Niet in een schoolschen zin, maar wat richting en geest betreft. Zijn wereld is eenigszins de wereld der Lake Poets, de droomers van schoone dingen, de gevoelige peinzers, de zangers van het hart* 2). Zoo iemand kon natuurlijk Schaepman's ultramontaansche strijdpoëzie niet vinden naar zijn smaak, ze niet eens begrijpen zelfs. De aanhef van 't Gtdsartikel is anders zoo kwaad niet: »Dr. Schaepman, wiens gedichten, voornamelijk bij zijn geloofsgenooten, zeer hoog staan aangeschreven, verdient buitendien dat men zijn werk bestudeert; want ontegensprekelijk is hij geboren dichter, en niet gering te achten is het voorrecht om met een godsdienstvorm kennis te maken door middel van den dichter die er door werd bezield. Dichters alleen brengen la vérité vraie aan het licht aangaande den godsdienst waarin zij gelooven«. En hier is er een »die den Paus vereert, zooals nog nooit de eene sterveling den anderen heeft geëerd«. Dan moeten een voor een Schaepman's Pausstukken het ontgelden, als toonbeelden van bombast. En dan gaat de kritieker aan 't bewijzen dat er in die «bezielde* verzen van straks eigenlijk geen bezieling steekt, dat Schaepman's fouten te zetten zijn ») Zie »Dr. Schaepman» I, blz. 405—407, 2) Verz. dichtw. 5e uitg. Inl. XL. 6o8 op rekening van de ondichterlijkheid der Paus vereering, en dat al het hinderlijke dier vreemdsoortige dingen is toe te schrijven aan die ongelukkige onderwerpen. Want, als Dr. Schaepman andere stoffen aanpakt, stijgt hij dadelijk boven al die gebreken uit. »Het zou voor onze letterkunde zeer te betreuren zijn, waren gedichten als »Vondel«, »Parijs« en »Napoleon« niet voorloopers van werkelijk schoone poëzie*. En zoowaar, Boissevain is welwillend genoeg om daaruit brokken te kiezen, »die den dichter in zijn volle kracht doen waardeeren*. 't Opzet is duidelijk. Roomsche klant, jij bent dichter, maar vooral ben je dichter waar je minder meedoet aan Roomschheid. Maak s. v. pl. niet langer Pius-hymnen, geef ons liberale dingen, en je hebt in aeternum de toejuiching van den Gids der Nederlandsche Letteren. Schaepman was veel te slim om niet te zien waar de slimmen heen wilden. Hij antwoordde niet; en hij wou ook niet dat anderen antwoordden. »Gaat Pater de Groot of eenig ander in de Dietsche Warande over »Ultramontaansche Poëzie* schrijven? Ik hoop van niet Het eenige wat mij boos maakt zijn Boissevain's sentimentaliteiten over 't priesterschap, en zijn akeligheden over zinnelijkheid. Ik bedoel met dit laatste de aanmerkingen, die hij op het Communielied in de »Maria Aegyptiaca* maakt. Die zijn, om bij Van Vloten een woord te borgen, ploerterig. Maar ik was van plan, dit alles ter zijde te laten, ik geef er niets om,... en had liever dat er over het geheel werd gezwegen« 1). Toch heeft Boissevain »naar aanleiding van zijn »Ultramontaansche Poëzie* nogal eenige ongeteekende briefkaarten ontvangen; »op eer en geweten kan ik verklaren, dat ik met die soort van dingen niets uitstaande had* 2). Naar Schaepman's latere verklaring schijnt Boissevain in zijn verdere leven toch zijn best te hebben gedaan om »in des Dichters Land zu gehen*, in dat ultramontaansche land, dat hij vroeger achtte geen land te zijn. Te goeder trouw bleek hij zeker, toen hij in de Gids 3) een opstel plaatste »Iets over Poëzie*, waarin hij dweepte met Tennyson en Longfellow; maar hoe te verklaren dat hij een paar jaar vóór zijn artikel tegen Schaepman een *) Schaepman aan Thijm, 5 Mei 1876. *) Verz. Dichtw. $<* uitg. Inleiding XL. •) Maart 1872. 6oq studie schreef in dienzelfden Gids over Hugo, waarin hij in den Franschen dichter bejubelde, met allerlei gewuif aan 't genie, precies diezelfde rhetorica die hij in den Nederlandschen bejammerde als pauselijke desolatie? Wat er van zij, Boissevain had nu in de letterkunde zijn liberaal lijfstuk geleverd, en het gewoon redacteurtje kon in de hoofdredactie van het Handelsblad worden opgenomen. Tot hier voor heden. Men verweet me weieens dat ik, in de beschouwingen over Schaepman's dichtwerk, hem niet helder genoeg plaatste in het licht van de tachtiger aesthetiek. Voorloopig moet ik hierop antwoorden met een paar vraagjes: Vergeet men dat Schaepmac's poëzie, tot hiertoe onderzocht, in de jaren 1860 en '70 ligt, toen al de Nieuwe Gidsers nog in den dop zaten, of hun eerste kwajongensbroeken sleten? Vergeet men évenzeer, dat ik, om deze, Schaepman's vroegere poëzie te toetsen aan de moderne schoonheidsbegrippen, vooreerst die begrippen zou moeten aanvaarden als een critiseh norma met terugwerkende kracht, en dat ik dus zou moeten gelooven in hun virtueel bestaan, voorheen en thans en altijd, ook zonder dat ze door Kloos en de zijnen werden geformuleerd, wijsgeerig juist of onwijsgeerig klakkeloos? De logica en de zin voor de eenvoudigste chronologie in onze letterkundige geschiedenis, verbieden me Schaepman's dichtersarbeid te beschouwen uit den gezichtshoek van een nieuwer aesthetisch mode-verschijnsel, vóór dit modeverschijnsel inderdaad verschenen is. Laten we dus beiderzijds geduld oefenen, tot we met deze biografie vorderen in de tachtiger jaren. CH. AAN DEN ALMANAK. Van geduld gesproken, gaf Alberdingk ongetwijfeld een mooi voorbeeld, wat Schaepman's altijd herhaalde en zelden vervulde beloften van medewerking betrof. Tot 1875 ging alles goed. Voor 't eerst nu, sedert Schaepman schrijven kon, bleef hij voor den Almanak in gebreke. »Is er nog plaats in uw Warande? Ik vind het ellendig, dat ik niets in uw Almanak heb, en nu wilde ik wel iets in 't misschien tegelijk verschijnend nr. van uw Warande zetten. Het is mijn schuld, dat er niets in uw 39 6io Almanak is. Maar daarom is het mij des te onaangenamer. De menschen — lastige dingen — zullen nu weer zeggen: 't Is toch zoo dik niet meer met die twee! — En ik wil niet dat men dit zegt. Daarom zou ik gaarne door een feit »profession de foi« van mijn gebondenheid aan u doen, en daarom vraag ik een plaatsje in uw Warande. Schrijf mij dus eens of dat nog kan. Gij zit ook anders zoo vol met witte paters; laai. er een zwarten nog bij!« l) Schaepman hoopte steeds op 't mirakel dat de Hemel voor hem dagen van meer dan vier-en-twintig uren zou scheppen — en zoo bleef een boel voorgenomen werk ongedaan. Intusschen moest Alberdingk zich troosten met hetgeen Schaepman's eersteling in den Almanak te beurt viel: In Maart 1874 was in de »Katholische Unterhaltungsbibliothek, herausgegeben von L. von Heemstede* te Aken, in éen bundeltje verschenen: -.Vondel, Peter und Paul (Trauerspiel)* — »Schaepman, die heilige Maria von Aegypten« 2). Voor den Almanak van 1876 zond Schaepman drie haastige strofen over »Aspasia« 3) en Grieksche schoonheid, gemaakt onder de lezing van Hamerling's kultuur-historischen roman, toen juist verschenen, — en waarmee de Doctor dweepte, als trouwens met den heelen Hamerling. Weer niets van Schaepman in den Almanak van 1877, maar thans mocht hij gerust zijn. In den loop van 1876 had Onze Wachter met de heerlijke studie »Kunst en Karakter- over Alberdingk, het heele Nederland ingelicht en verlicht. Nu had Schaepman weer eventjes recht tot plagen: »Een nijdig duiveltjen port mij aan om op uw voorrede 4) eens iets te zeggen; weet gij wat zekere »schoone geesten* zouden kunnen antwoorden? Dat niet hun afwezigheid in den Almanak het meest betreurd wordt, maar wel die van den heer Bestierder of Uitgever. Ziet gij, Pauwels, daar zit het in. Als gij er niet bij zijt, is het 1) Schaepman aan Thijm, 16 Nov. 1874. 2) In 1877 vertaalde L. von Heemstede nog De Eeuw en haar Koning: »Die Zeit und ihr König». *) Dit onbeduidend stukje, met éen verdienstelijke strofe, werd niet in den Almanak opgenomen, 't Is in handschrift bij den heer Sterck. *) In den Almanak voor 1877, waarin Alberdingk zijn ontevredenheid had geuit over »de schoone geesten, die steeds bijdragen beloven, maar steeds achterblijven». 6ii rundvleesch uit de potage. Wees nu niet bescheiden en geloof het maar. En vooral wees zoo wijs er naar te handelen — en kom dan niet met een brok uit de Vondel-portretten, wat sommige menschen al van buiten kennen en wat in elk geval beter van mooie, groote bladzijden gelezen wordt« x). Steeds bleven Schaepman's intenties voor den Almanak bijzonder vroom. Na zijn Roomsche reis van '77 luidt het immers: »Nu zou het eenvoudigst zijn om maar zoo spoedig mogelijk naar Amsterdam te reizen, maar dat gaat niet aan. Morgen begint hier retraite voor de studenten, en stichtelijkheidshalve blijven wij dan thuis. Daarbij komt nog dat ik het geheele November-nr. van Onze Wachter op mijn rekening heb Onder de retraite zal er wel een ideetje voor den Almanak komen* 2). 't Ideetje bleef achterwege. Maar 't volgend jaar werd alles royaal goed gemaakt. Vijf stuks voor 1879: »De Redacteur van den Almanak voor Nederlandsche Katholieken zal wel verwonderd zijn dezen afgeleefden bijdrager nog eens te zien verschijnen. Autran verhaalt van Lamartine,-die het ook zeer vrij met zijn vrienden nam, dat hij na lange afwezigheid weer binnentrad >de eet air qui voulait dire: J'ai bien peut-être quelques torts envers vous, mais je les oublie«. — Gij zijt meer dan Autran, en ik — ik zou haast pedant genoeg zijn om te zeggen: Ik ben geen Lamartine. Hoe het zij, ik heb geen recht om de pedanterie van Lamartine na te doen, en daarom kom ik u nederig verzoeken of het mogelijk is, bijgevoegde stukjes in uw Almanak op te nemen. »Het eerste is een vertaling («Wiegelied*, naar het Hoogduitsch van Agnes, gravinne Stolberg). Die gravin Agnes is de eerste vrouw van Friedrich Leopold, een allerbeminnelijkst creatuur. Ik heb de verzen gevonden in Janssen's Leben etc. Wil ik er een portretjen van de gravin bij schrijven, zeg het dan ^ »Het tweede hebt gij hooren voorlezen. Ik vind het met dien titel: »De Dans der Sterren*, compleet genoeg. Misschien schrijf ik er nog een paar strofen achter, over Shakespeare's Sterrenlied in »the Merchant of Venice*. Dan is het als zoodanig zeer compleet. Zeg mij, bid ik, uw meening. 1) Schaepman aan Thijm, 6 Januari 1877. ') Schaepman aan Thijm, 20 October 1877. ») Dit liet Schaepman ter zijde, wijl Pater van Hoogstraten een volledig beeld van Friedr. von Stolberg gaf in Onze Wachter. 6 I 2 »Het derde is een momentané (»De Navolging van Christus*). Ik zal echter Van der Hoeven durven te vragen of de naam van zijn dochter er voluit boven mag. ('t Verscheen inderdaad met de opdracht: »Aan Nonnie des Amorie van der Hoeven*). •Van deze kleine gedichtjes-heb ik er nog meer, maar waar zijn ze? Ik zal eens zien of ik die vlindertjes weer op kan vangen. Ik weet eigenlijk niet of het de moeite wel waard is* 1). Hij voegde er inderdaad nog bij zijn album-vers aan J. Béthune d'Ydewalle, en zijn sonnet: »Koning Willem II.« Ter gelegenheid van het huwelijk van Prins Hendrik werd den Prins en de prinses een album aangeboden, verzamelend producten van Nederlandsche kunstenaars en letterkundigen: honderden bijdragen. Schaepman's sonnet en zijn eigen vers nam Alberdingk op in zijn Almanak. Veruit het beste van al die stukjes voor 1879 is »De Dans der Sterren«. »La danse est la poésie du mouvement*, zegde Schaepman, toen hij de strofen versch uit zijn pen voorlas aan juf. M. E. Belpaire. Het beste van zijn inspiratie steunt hier klaarblijkelijk op dat heerlijke hoofdstuk VIII van de Spreuken: »Ab aeterno ordinata sum....« 2). Voor den volgenden Almanak maakte Schaepman zijn Potgieter-sonnet: »Het is niet geflatteerd en toch echt, dunkt me. Een goed orthodox zou misschien ook mij van Potgieter's zaligspreking kunnen beschuldigen* 3). Dat sonnet kwam niet in den Almanak, maar deed bij een andere gelegenheid goeden dienst 4). Sedert '79 verscheen onder 't leven van Alberdingk niets meer van Schaepman in 't Almanakje. CIH. -JEANNE d'ARC*. Hij die vroeger schreef: »De vrouw beschaaft en verfijnt,* zorgde er voor, dat hij in damesgezelschap, onder geestig gepraat, de hoofschheid zelve mocht heeten. En toch blijft het waar !) Schaepman aan Thijm, 12 Augustus 1878. 2) 't Gedicht, opgenomen in «Nieuwe Gedichten», 125—128. 3) -Schaepman aan Thijm, 2 Februari 1879. 4) Zie hoofdstuk CXI. 6i3 dat deze priester-dichter niet veel uren aan dergelijk gezellig gekeuvel verkoos af te staan, en dat hij eigenlijk uit de volle hoogte van zijn reuzengestalte neerkeek op de zwakke kunne. Velen zullen zich herinneren wat ér speelde om zijn lippen als hij 't woordje »vrouwepraat« losliet op een volledige gamma van minachtend medelijden. Zooals 't veel priesters gaat, ging de aardsche liefde van Schaepman's hart op in zijn moeder-cultus. Zulk een moeder-cultus als van dezen kerel werd zelfs in onze Noorderlanden schaarsch gezien. Nog een uitzondering voelde zijn strijdende dichtersziel voor die wondere vrouw, die met mannen- en heldendaden haar vaderland heeft gered. Een heldendicht zou hij haar wijden, en de goddelijke glorie van haar dapperheid omzetten in een blijvende dichtersglorie voor hem-zelf. Des te grager, wijl toch de literatuur zooveel reeds aan Jeanne d'Arc had misdreven. Tusschen alle karweien in, zijn hulde aan dit meisje dus. Zang i is een ode aan de »stemmen«. Zoo mooi reeds zingt van 't vaderland »de stemme der natuur*. Wat moet het zijn als Gods eigen stemme klinkt. Ook Jeanne heeft die gehoord; niet zooals ze donderde van den Sinaï, maar zooals ze zong in Mambre's eikenblaren. Het slot van dien eersten zang is Schaepman's bekende lied aan 't vaderland, dat, naar 't schijnt, den vaderlander Potgieter weer in 't volle hart greep. Naar ons gevoel hooren we daarin te veel woordenwieling, hoewel zeker verzen als de volgende niet zonder bekoring zijn, vooral thans: . . . het Vaderland blijft leven In 't hart van 't volk zoolang dat harte slaat, Zoolang de kracht tot sterven is gebleven En nog éen man bij 't oude vaandel staat, Zoolang éen kind nog dartelt langs de kusten En 't biddend oog ten hemel op kan slaan, Zoolang in de* aard nog onze dooden rusten Om eenmaal voor den hemel op te staan. De zde zang, fragmentarisch gebleven, moest den toestand van Frankrijk beschrijven vóór Jeanne's optreden; de laffe zedeloosheid der regeerders die 't schoone land in baldadige Engelsche handen liet glijden; van den slag van Verneuil tot het beleg van Orléans. De 3de zang verhaalt Jeanne's heengaan uit Domrémy, het afscheid tusschen moeder en dochter, dichter Schaepman op zijn zwakst. 614 De 4de zang brengt ons in Frankrijk's meest prangenden nood, als heel het land onder den pletterenden Engelschen hiel ligt te zieltogen. Tot de best geslaagde brokken behoort de psychologie van dolfijn Karei, in zijn willoosheid een erfelijk belaste. Te midden van »la grande pitié qui était au royaume de France*, verschijnt nu Jeanne te Chinon bij den koning, dien ze dadelijk onder al zijn edelen erkent. Zij zal Orléans bevrijden en haar vorst ter kroning voeren naar Reims. Wijl de eenen lachen en de anderen vreezen zich belachelijk te maken, weet de »teere heldenmaagd« het hun te zeggen: Wat langer nog beraadslaagd en gewogen? De raadzaal voert naar 't vunze kerkerhol; In 't open veld gaat vrij de ziel ten hoogen En zwelt het hart van heiige geestdrift vol. Wat zijt ge fier op 't edel bloed in de aadren En wreekt gij niet het ongewroken bloed? Neen, waart ge 't kroost der echte heldenvaadren Dan hadt gij minder wijsheid, meerder moed! — Verscheurt het net van de aardsche wijsheidsplannen, De wijsheid Gods is mannelijke daad; Zoolang uw hand de zwaardgreep kan omspannen, Zoolang ook blijve 't zwaard uw beste raad. Zonderling, de groote daden van Jeanne die volgen op Chinon, hebben Schaepman niet geïnspireerd. De 5de zang immers voert ons reeds naar de kroning te Reims. Daar ziet de dichter zijn heldinne staan: Zoo in haar kracht en in haar teerheid samen Het heerlijkst beeld van 't heerlijk Frankrijk zelf. De 6de zang, zoowel als de 5de en de 2de onafgewerkt, wou Jeanne verheerlijken op den brandstapel te Rouaan, maar de verheerlijking wordt stop gezet daar waar ze eigenlijk beginnen moest. Uit het vele dramatische in Jeanne's leven en sterven is ten slotte door dezen zoo dramatisch-aangelegden dichter veel minder partij getrokken dan men verwachten mocht. Het dynamische van de beste momenten verstart in plastiek uit hoofde en om wille van wijsgeerige beschouwingen, overigens meestal treffend gezegd. Dat »Jeanne d'Arc«, gelijk zooveel andere onderwerpen, fragmentarisch bleef, ligt ongetwijfeld aan het feit, dat Schaepman's dichtersuren steeds meer door allerlei beslommerin- 6i5 gen werden ingekrompen. Op te gaan, geheel, met al zijn vermogens, in een omvangrijke kunstschepping kon toen, in zijn geval, niet anders heeten dan een edele naïviteit. Op tal van lezingen over Jeanne d'Arc bracht de Doctor brokken van zijn verswerk te pas. Ook zijn jongens op 't seminarie mochten ze hooren in de les, en 't schijnt zelfs dat onder de voordracht een brok improvisatorisch werd voortgezet. Met zijn -Jeanne d'Arc* kwam Schaepman den 25e» Januari 1874 zijn eerste lezing in België houden, 't Was te Leuven, in »Met Tijd en Vlijt« op den 37^ verjaardag van 't Genootschap. In de nieuwsgierige, geestdriftige menigte zaten vooraan: Volksvertegenwoordiger Schollaert, Nolet de Brauwere van Steeland, Professor Dupont, Pastoor Schuermans, enz. CIV. •DE KEIZERSKLOK«. . . There is no workeman That can both worken wel and hastelie This must be done at leisure parfaitlie. Er zijn enkele gedichten van Schaepman die Chaucer's welgestaafde vers logenstraffen. En onder die enkele staat mee »de Keizersklok* vooraan. Den sen October 1874 las de dichter in de bladen »Kaiserslautern 4 Oct. Men bericht uit Frankenthal dat het gieten der » Keizersklok « gelukkig is volbracht*. In zijn toorn greep Schaepman naar de pen en uitzijn verontwaardiging gudste de inspiratie los- den 8en October lag het lange gedicht »de Keizersklok* klaar. 't Was midden in den Kulturkampf. »Onder zulke omstandigheden had het gieten van de Keizersklok (uit de spijs der buitgemaakte Fransche kanonnen), bestemd voor den Dom van Keulen meer van een wreede bespotting dan van een ernstige, christelijke daad.... Van den hoogen torentop der Roomsche Kathedraal de Keizersklok te laten luiden ter eere van den keizer wiens dienaars den herder verjaagden en de kudde verstrooiden, dat was inderdaad een dier titanische baldadigheden, die den overmoed eener gedroomde almacht wel verklaart maar niet rechtvaardigt* x). V) «Nieuwe Gedichten «, ter Inleiding. 6i6 »De Keizersklok* vangt aan met een herinnering aan »'t oude meesterlied*, zooals Fr. Schiller het liet klinken. In vaderlandsche fierheid wordt nu dapperheid en heldenmoed beloond, en der klokke zegetonen zullen steeds over 't éene Duitschland galmen de roemrijke geschiedenis van 's rijks wording door vorstenbeleid en volkentrouw. Maar in den tweeden zang wordt het anders. De Keizersklok luidt over de katholieke Rijnlanden haar lied van zege en vrede. Over diezelfde landen waar thans de vervolging woedt. En toch zijn haar tonen geen spot; voor de protestanten jubelt ze uit dien Roomschen toren. De Keulsche Dom is immers voor de staatkunde niet langer de Roomsche kathedraal, maar een tempel waarin de Staat zijn alleenheerschende glorie komt vieren. En zoowaar, daar zetelt voor 'sdichters oog de keizerin den Dom, en al de vorsten komen met hun hulde: de koningen van Beieren en Saksen en Wurtemberg, de groothertogen, de hertogen, de graven en de prinsen. Zij allen, die vóór 1871 een eigen land hadden en een eigen kroon, maar nu verschijnen in »livrei«, als vazallen van den keizer. De heele geschiedenis van 't Rijk treedt op: ..: Aan t hoofd der keizershelden Hij, ridder zonder eere Gaat de oudste van den stam En monnik zonder trouw, Die 't erf der Brandenburgers Die t kruis verried voor 't kroontje Aan 't erf van God ontnam; . Maria voor een vrouw *) De ceremonieën voor den keizer-god gaan haar gang En de keizersklokke klept maar door, zoolang tot ze op den duur, in zang III, den échten keizer, Karei den Grooten, oproept uit zijn Akensche grafstede. De profetie luidt immers dat Karei bij 't herstel van 't Heilige Roomsche Rijk zal wederkeeren om zijn opvolger te bevestigen op den troon. ... Ik hoorde hoogtij luiden. De wereldstormen joegen Het luidde door mijn graf, En sloegen om mijn hoofd; Het noodde mij te komen, Ik wachtte, ik wachtte, ik wachtte Ik wierp den grafsteen af... Den zoon zoo lang beloofd. Zoo lange donkere eeuwen Welaan, gij eedle ridders, Zat ik alleen, alleen; Geleidt mij tot uw vorst, De zoon die eens zou komen Ik wil mijn zoon begroeten, Was "t licht dat mij omscheen. Begroeten aan mijn borst.. .* *) De strofenreeks die hierop volgt is een aanhoudende toespeling op geschiedenisfeiten, die een leek niet zoo dadelijk in 't geheugen heeft. Een breedvoerige verklaring van den tekst is te vinden in mijn schooluitgave »Dr. Schaepman, Gedichten», blz. 88 en vlg. 6i7 ... En toornig schouwde Karei De bleeke rijen rond Of hij daar in hun midden Zijn zoon, zijn keizer vond... Is dit mijn erf, mijn schepping, Is dit het Duitsche rijk, Dan zinke 't in zijn schande Aan Babyion gelijk. Zijn forsche leden trillen En toornend dreigt zijn staf: »Wie rukte van die muren Des Heeren teeken af?« Hoe, waar de Christus heerschte In recht en daad en naam, Daar kruist men zijn getrouwen Met moordenaars weer saam? Wie plaatste langs die wanden Den roovende' «adelaar ?«... Hoe klept de keizersklokke Zoo somber en zoo naar. Hoe, Petrus' vorst gevangen En hier het zegelied ? Dat kenden mijne broeders, Mijn Paladijnen niet... . Hij ziet — hij ziet als vielen De muren zwaar en dicht; Als stond hij op Gods bergen Als hie'd hij hooggericht: Hoe klept de keizersklokke Den trotschen toren af, Zoo hol, zoo dof, zoo somber, Als klepte ze over 't graf. Wat jammerklachten varen Uit haar metalen schoot Straks klepte zij: victorie, Nu klept zij: dood! — De geschiedenis in haar verleden, ouder en jonger, werd opgewekt door de keizersklok; ook de toekomst komt te voorschijn, in zang IV: Er zal een keizer komen inderdaad, een keizer, niet verwekt door een oorlog als die van 1870, maar andermaal gezalfd door God en zijn Paus. Zang V — haast had ik weer gesproken van 't vijfde bedrijf, want eens te meer hebben we hier te doen met een vijf-bedrijvig drama in den dop — brengt ons uit de dichtersvizioenen in de werkelijkheid terug. De zware werkelijkheid van 1874. Maar 't gedicht klinkt toch uit in een kreet van hoop, geput in 't vertrouwen van het dichtershart op het herstel der Kerkelijke Staten — tegen eigen politieke klaarziendheid in — geput ook in 't heldhaftig-geduldig geloof van den Duitschen Rijnlander: Gods liefde zal verwinnen Der boozen haat en wrok: Dat zult gij eenmaal luidenGij Duitsche keizersklok. In >de Keizersklok* hebben we weer eens dichter Schaepman op zijn best, in die echte en spontane bezieling die hem verhief ver boven allen die toen in Nederland zingen konden. Hier is 6i8 Schaepman waar en waarachtig een Hollandsche Victor Hugo. Geen enkel Roomsch poëet over 't heele toenmalige Duitschland was bij machte zoo vorstelijk vorst Bismarck te woord te staan. Jammer heet ik het voor ons, de huidige lezers van »de Keizersklok*, dat onze smaak sedertdien door de moderne school is gegaan en dat we ons moeten rukken uit onze zinnelijk-verlyrischte hebbelijkheid, om door deze schoonheid van mannelijken hartstocht weer deugdelijk te worden aangedaan. Er is hier immers iets meer dan luilekkerende aesthetengenieting. Hier is de weelde van de kunst tronend in de veste der hooge virtus, op de Roomsche rots. Door de gebeurtenissen der menschen heen dreunt hier telkens de stap van Gods Voorzienigheid; langs onze tijdelijke daden voelen we hier sleepen de franje van des Eeuwigen mantel. Dat is ook een schoonheid voorwaar, des te schooner, daar ze thans zoo zeldzaam is geworden. De fijnste critische geest van Nederland te dien tijde, priester Van Cooth, voelde duidelijk wat al schats >de Keizersklok* bracht, en zijn kristallen stemmetje klepte in de Katholiek') met fijn-harmonischen samengang het »welkom« op 't bronzen geluid uit de Wachter. CV. »XVI JUNI MDCCCLXXV«. Dit was de dag waarop Paus Pius de katholieke Kerk toewijdde aan het H. Hart. Een breve verklaarde deze gebeurtenis, voor Schaepman een der groote feiten van de 19de eeuw; een daad, waardoor de Paus weer toonde »dat hij was de beste kenner van zijn tijd Onze eeuw heeft geen hart. Onze eeuw heeft de ondervinding, maar zij mist de bespiegeling, zij heeft kennis, geen wetenschap, wijsheid, geen kunst, geen poëzie. Zij heeft geen liefde* 2); en tot de liefde wil de Paus haar weer terugleiden. Sinds maanden reeds wist de katholieke pers dat de breve komen zou. De Jezuieten-tijdschriften in de jaren 1874 en '75 brachten allerlei beschouwingen over het Heilig Hart. !) Zie de Katholiek, Januari 1875, 6i -67. s) »Nieuwe Gedichten». Ter Inleiding. 6lQ De dichter, die steeds op zijn post was bij de groote werkelijkheid, de »sociale« poëet — die nooit heeft gekend dat weerkeerig afzonderen van letterkunde en maatschappij, waaruit voor beide schade of schande spruit — maakte zich weer gereed. In de Paaschvacantie van 't jaar te voren alree schreef hij aan Thijm: »Wees zoo goed en zend mij ten spoedigste 't een of ander boek over St. Maria Margaretha Alacoque en de devotie tot het H. Hart. Historisch, niet theologisch of ascetisch. Gij begrijpt waarvoor ik het behoef. En als gij het niet mocht begrijpen, zend het mij toch*. De breve intusschen liet op zich wachten. Gelukkig voor het gedicht; want Schaepman was blijven steken in de ontroeringen van 't huiselijk leed die zijn eigen hart kwamen pijnigen. Maar de breve verscheen eindelijk toch, en 't gedicht lag daar zonder slot. Hij zou Van Meurs te rade roepen, den man die in zijn priesterlijk dichterschap zoo goed de joviale vroomheid verstond. De deken van Wijk-bij-Duurstede vierde zijn zilveren priester-jubilee. Schaepman was als naar gewoonte ceremoniemeester voor de tafel, en had ook Van Meurs uitgenoodigd. Hij zou zijn oud-Mentor nevens zich en de beste flesschen vóór zich plaatsen, aldus rekenend op een dubbele Hengstebron. Maar de Kuilenburger professor was belet. En hoewel de wijn en 't gezelschap uitstekend waren, wou 't slot van 't gedicht maar niet opdagen. Na 't feestmaal, waarop de Doctor eens te meer als onuitputtelijk prater en geestig toaster had geschitterd, moest pater Stokvis, de president van Kuilenburg, dadelijk heen. »Adieu«, riep Schaep, »mijn compliment aan Van Meurs, en zeg hem dat hij een beroerling is«. — »Kom hem dat liever zelf zeggen naar Kuilenburg«. — »'k Wou graag mee, maar morgen, 10 uur, heb ik les op Rijsenburg*. — »Dat kun je toch; ik waarborg je dat je morgen op je post bent*. Schaep trok met Stokvis mee: een kostelijke avond was weer in 't vooruitzicht. Bij 't aankomen te Kuilenburg liep Schaep algauw langs Van Meurs: --tsjonge, ik zit vast; 'k heb een vers op het H. Hart; maar 'k vind geen slot. Nu, wat ik heb lees ik vanavond voor aan 't gezelschap; misschien krijg jij den inval*. 't Was er bijzonder gezellig: Stokvis had vóór Schaep de beste flesch Pomard van 't heele huis gezet. »President, ver- Ó20 wittig me als 't kwart voor twaalf is, dan doem ik • uit mijn zak iets op waarvoor je versteld zult staan. Je hebt altijd beweerd dat ik niet van de vroomsten was. Nu zal ik je eens toonen dat jij-zelf mijn vroomheid niet aan kunt«. En zoowaar, 't gedicht aan 't H. Hart kwam te voorschijn. Verrassing, verbazing, sprakelooze bewondering. De brave praeses zou zijn dierbaren oud-student wel hebben gekust. En het slot?... Zulk een avond had licht gebracht. Schaep trok naar kooi. Maar de zware stap dofte steeds heen en weer, en het licht bleef aan. Toen Van Meurs om 5 uur kwam kloppen vond hij Schaepman reisvaardig, en 't bed onaangeroerd. »Van Meurs, het slot is in orde! Hoor maar: »De stormen zijn gekomen.. . .« En de acht laatste strofen klonken op. Van Meurs leidde den Doctor naar de boot. En te 10 uur zat de professor te Rijsenburg geschiedenis te doceeren Wij staan hier voor een gedicht van boven de 500 versregels, in drie zangen, gevoed uit drie onderscheiden inspiraties. Den eersten zang immers zou 'k willen heeten: scholastischtheologisch; den tweeden: historisch-ascetisch; den derden: lyrisch-mystiscb. Op 't eerste gezicht inderdaad hebben we hier een ontboezeming, wellend in allen eenvoud uit een bijna middeleeuwsch naïeve vroomheid. Maar schouwt men dieper, dan komt men tot het besef, dat onder deze lichte, luchtige, zoo maar van de snaren huppelende rijmen een heele wereld van godsdienstige en wijsgeerige ideeën ligt te roeren. De eerste zang verkondigt hoe door den dood van Jesus' hart het hart der menschheid is genezen: Maar bloéd en water vloeide En waar die bloedstroom vloeide, Van 't ruwe kruishout af, En waar dat water vloot, - De dubble stroom besproeide Daar was het als doorgloeide Het dorre menschengraf; De liefde 'saardrijks schoot; Hij stroomde wijder, breeder Daar was het als ontwaakte Langs heel het wereldrond Weer 't menschelijke hart In volle golven neder Dat lang zijn doodskreet slaakte Uit Jesus' harte wond. Door 't leven moe gesard. Deze da Costiaansche strofen gesmeed naar den rythmus van 621 Paul Gerhard's »0 Haupt voll Blaut und Wunden<, krijgen af en toe een condenseeringskracht als die van the intens Dante, zooals Carlyle hem noemde. Let b.v. eens op hoe in vier-en-twintig versregels het heele heidendom verrijst met al zijn verzuchtingen: den roem, de wijsheid, de min; Alexander, PlatoAristoteles, Sappho: Het sloeg met alle tochten Arm menschenhart bedrogen Die door de wereld gaan, Door d'eigen harteklop, Voor heldenroem bevochten Door d'eigen lieve logen, Op 's óorlogs roode baan, Hoe sloegt gij juichend op; Voor wijsheid, kloek gegrepen Hoe roemdet gij uw zonden In 't harte van de zou, In uwer goden lied, Voor minne als nimmer dwepen Gij hadt het al gevonden, In droomen dichter kon. Alleen de liefde niet. Der wereld heerschappijen, Der wijsheid zonnelicht, Der minne tooverijen, Des hemels droomgezicht, Weerkaatst in alle stonden Vol lach en lust en lied, Gij hadt het al gevonden Alleen de liefde niet. Dezelfde hoog-krachtige inspiratieslag gaat door den heelen tweeden zang: Met de harten van al degenen, die Jesus' hart al minnende hebben verstaan, slaat nu 't hart van dezen gloeienden priester-dichter: O diepten onzer aarde De stilte der woestijnen Waarin die hymne drong, Trilt bij dien wondren klank O nacht, die 't lied bewaarde Van liefdes eenzaam kwijnen, Dat God aan 't kruishout zong, Vj Van liefdes lof en dank. O diep gesneden voren, De wondre tonen bruisen Wat gaaft ge een heiloogst op; De dorre rotsen af, Wel mocht gij d'echos hooren En doen het leven ruischen Van Jesus' harteklop. Om Thebe's koningsgraf. En alle geslachten en alle gewesten vangen 't wonderlied op en zingen 't verder voort: Augustinus in Afrika, Bonifacius in öermanje, Bernardus zendt het uit Frankrijk op de kruistochten mee, en Franciscus op zijn Italiaanschen bergtop jubelt het aan de zon: Alvernia, uw toppen Gaan op bij 't hooge lied Dat met der aadren droppen Franciscus' hart ontvliet, Ó22 Toen hem de Seraf kuste Aan hand en voet en zij En 't lied der zonne gudste In purpren poëzij... . Met dat lied haalt Catharina van Siëna de Kerk uit haar dommel weer tot haar plicht; en met dat lied doorzweeft die andere Franciscus de dwalende wereld van 't verre Oosten. Nu wordt het inderdaad een koor, dat alle tijden en alle landen doorgalmt: O hart voor ons gegeven O harp vol harmonieën, O liefdeharp van God, Hoe trillen langs Uw snaar Waardoor de tonen zweven De wondre melodieën Van 't hoogste heilgenot, Van God en mensch te gaar: Die door der aarde dreven Het koor der eeuwigheden, Den hemel ruischen doet, 't Geschrei van Bethleëm, Het hoogste liefdeleven Het scheppingswoord van Eden, Des Heeren broedergroet. Eni des Gekruisten stem. Deze zang is de hoogste dichtersvlucht van den jongen Schaepman. En hebt ge 't gemerkt hoe de geluidsdichter zich weer gelden laat? Hij had nochtans ingezet bij dezen tweeden zang met het beeld van Vondel den vizionair: de rozen op den Kruisberg. Maar aldra worden we weggetroond uit de schitteringen van den hof om het lied te hooren, en dat lied te volgen over alle landen en zeeën. Tot de verloste menschheid alweer ontaardt en het lied vergeet. Plots klinkt het weer op in de 17 de eeuw uit de cel van Margaretha Maria Alacoque te Paray-lcMonial. Eindelijk zingt nu de heele Kerk den lofzang aan het H. Hart, daar thans »de goddelijke beloften« door Paus Pius zijn bevestigd en omschreven. Aan de » openbaringen* van 't goddelijk Hart is de derde zang gewijd; of liever uitsluitend aan die van de "17de eeuw; want Schaepman vergeet de H. Lutgardis der twaalfde, en de H. Gertrudis der dertiende. Hoe heerlijk ook de hymne aan de Liefde, waarmee deze zang opengaat, toch zakken wij voelbaar, tot het einde; het mysticisme wil bepaald niet vlotten; er is niets hier van zijn tenger-wazige fijnheid. En aan 't slot herinnert zich Schaepman hoe hij Maria Aegyptiaca tot een gelukkig einde bracht; de Zoon leidt hem tot de Moeder; hij gaat weer knielen voor »de wonderschoone, heilige Vrouwe*, in een mooi gebaar: 623 Gij die de laatste slagen Gehoord hebt in Zijn borst, Zijn zieldoorvlijmend klagen In ongeleschten dorst; Gij, Moeder, ons bezworen Door d'eigen bleeken mond, Laat onze bede hooren Bn dringen door Zijn wond. Och, hoor Uw kinders klagen In harde stervenssmart, Gij die Hem hebt gedragen, Gedragen onder 't hart! ') cvx BROKKEN EN PLANNEN. De jaren '70 waren niet enkel een tijdperk van raadselachtige werk- en voortbrengingskracht, maar langs alle kanten ook tierde een tropengroei van ontwerpen. Waarmee liep de dichtende Doctor toen al niet in 't hoofd? Vooreerst wenschte hij al de dramatische momenten der Kerkgeschiedenis in verzen te zetten: Een gedicht aan Benedictus, een aan Franciscus, een aan Dominicus; een epos »Charlemagne«, een ander »Canossa« Ook Rubens zou een heldendicht krijgen Al die poëzie-plannen bleven in de wolken hangen; enkel een paar vlagen vielen er uit, op zichzelf eigenlijk weinig verkwikkend: de beide Canossa-fragmenten, waarover de Doctor zich later voor de >Nieuwe Gedichten* ontfermde, en een »Lied van koning Caerle«, dat op de Wachter-bladzijden terecht kwam. Ongeveer dienzelfden tijd zongen Vlaamsche dichters, die anders niet eens in de schaduw van Schaepman staan, veel betere liederen aan Karei den Groote: A. Janssens, de voormalige Zouaaf, gaf zijn Karelslied, en Lod. de Konink zwoer den grooten Karei op in zijn »Galerij van Vaderlandsche Tafereelen*. Doelende op zijn brokstukken, schreef de Doctor later in de Inleiding bij zijn » Nieuwe Gedichten«: »Zij zijn geboren uit den 1) Nog een vers van Schaepman: »Het Allerheiligste Hart van Jesus» verscheen in den Pius Almanak, 1890. 624 drang om een grooter onderwerp te beproeven Maar öf de omstandigheden waren den drang niet gunstig, öf de drang schiep eenige begoocheling over de eigen kracht*. Hij had er kunnen bijvoegen: Veelal zette ik de dingen zoo geforceerd in, dat het menschelijk onmogelijk was het vol te houden. Ook »Nirwana«, dat in 1876 in Onze Wachter een plaatsje vond, schijnt voor grooter afmetingen geboren. Eveneens kan onder de fragmenten worden geteld het gedicht »St. Christophorus«, dat niets anders doet dan langs de legende heenglijden, en dat veel minder is dan een jammer genoeg vergeten gedicht van onzen Vlaamschen pastoor Claeys, een onzer meest begaafde, maar minst vlijtige dichters vóór '80. Evenmin uitgewerkt als idee en als fantaisie, hoewel rijk aan kern, is het Antwoord aan Desiderans, dat werd opgenomen in •Nieuwe Gedichten*. Op een herbewerking van »Riehard Leeuwenhart« werd allerwegen aangedrongen, vooral door de gymnasiums, die het graag op hun feestprogramma's brachten. De proeve van besnoeiing »De terugkeer van Richard Leeuwenhart*, dat in 1874 te Kuilenburg werd opgevoerd, was ternauwernood een verbetering. Wat Schaepman's prozaplannen uit dien tijd betrof, een Handboek van Kerkgeschiedenis zou hij schrijven, teekenend enkel de groote feiten en figuren. Die droom kromp in de werkelijkheid tot een «inleidend woord van Dr. Schaepman* bij het »Beknopt Overzicht der Kerkelijke Geschiedenis. Een leesboek voor school en huis, vrij bewerkt naar het Hoogduitsch door A. C. Akveld* i). Nu Vosmaer --een Zaaier* durfde schrijven, wou Schaepman ook iets wagen. Van Vloten deed het eigenlijk in zijn plaats, met »Onkruid onder de Tarwe*, 't Zelfde jaar vraagt Schaepman terloops aan Thijm: »Zijt gij soms bezig met een studie over Multatuli, dan staak ik een arbeid, die overbodig en dwaas zou zijn* 2). Potgieter, die nu drie maanden begraven was, had het voorzien: »Schaepman zou Multatuli a faire nemen, maar er komt niets van* 3). J) Verschenen in 1874. 'J Schaepman aan Thijm, 22 Mei 1875. 8) Potgieter's brieven aan Huet ni, 297—29 Mei 1873- 625 In 1876 heet het ongevraagd dramatisch: «Multatuli wil niet voor een literaire verschijning gelden, en het is waar, hij is meer. Zijn verschijning is een bij uitstek zedelijke en zijn heerschappij over al wat jong wil heeten in Nederland vindt alleen in dien trek hare verklaring. Hij is een geboren heerscher; daar moet kracht zijn in dezen man, een geweldige kracht, daar hij zoo hooge gaven van geest en gemoed heeft kunnen verlagen tot een chronische manie du blasphème en een intermitteerende manie de la lubricité. Zijn kracht is de trotschheid die nergens waarheid, wet, orde erkent dan in zichzelf, die zich in ijdelheid en zelfbehagen koestert, en straks, geprikkeld door lijden en vervolging, zich het heiligste en het hoogste waant. In dien waanzin wordt de eigen dwaasheid tot een Gods-openbaring, de gril van het oogenblik tot een idee, de wereld tot een speelbal van zijn geest. Eindelijk daagt de rampzalige den gekruiste van Golgotha uit tot een wedstrijd, wie het meest geleden heeft. Voor de eer der menschheid is het noodig, dat waanzin het laatste woord zij van dit alles, ook voor de redding van ons gevoel, opdat de tot verachting overslaande bewondering zich ten minste kan redden in een traan over zulk een verloren genie geschreid.* In 't Elout-interview klinkt het veel gezelliger, en veel pittiger en juister, onder 't rooken van een smakelijke pijp: «Ideeën? Ik geloof niet dat de man ooit van zijn leven een idee heeft gehad*. Schaepman, de werker, dacht er niet aan om zijn fragmenten te verdedigen met Goethe's uitspraak aan Eckermann. Maar een veelzeggende verklaring gaf hij eens aan Thijm: «Ik had een stuk over Hugo van der Goes in 't hoofd. Gij kent die fraaie plaat, waar de waanzinnige schilder door de zingende koorknapen tot rust wordt gebracht? Maar het ging niet. Begrootingen en kiestabellen houden mij op aarde. Wie weet of ik echter geen dichtjaar te gemoet ga ? — Ik zou de Muze der journalistiek gaarne den rug wenden, al was 't voor eenigen tijd. Die andere Muze is toch beter. Maar plicht is plicht* ty, 1) Schaepman aan Thijm, 31 Dec. 1877. 40 626 CVII. PROFESSOR SCHAEPMAN AAN DEN DISCH. De improvisator als dichter en redenaar; de priester die zoo kiesch en zoo innemend, en zoo naief-natuurlij k ook, zijn waardigheid te vereenigen wist met levenslust en dischgezelligheid; de man die voor zijn weergaloozen werklust den besten spoorslag vond in een fonkelend glas en een fonkelend gesprek, moest al dadelijk onder de Roomschen in Nederland de gast zijn, voor wien de eereplaats aan elke feesttafel van beteekenis openstond. En zoo was het, niet slechts na '80 toen zijn grootere politieke openbaarheid het geleidelijk meebracht; onmiddellijk na zijn terugkeer uit Rome, in 1870, kan men aanvangen met een vruchtbare opsporing van Schaepman's tafelgang bij feestvierende vrienden. Tallooze uitnoodigingen kwamen de Rijsenburgsche studiekamer met hare hartelijke bekoringen bezoeken. Zelden vond Schaepman afdoende redenen om die bekoringen af te slaan. Terloops kregen we reeds enkele staaltjes. Zoo kon er in het Aartsbisdom (bij Monseigneur of bij Aukes), bij Geerdink of bij Van Heukelum niets worden gevierd, of als conditio sine qua non moest de Doctor er zijn. Zeldzaam waren in 't Utrechtsche de koperen of zilveren of gouden priesterjubilees, waar niet de Doctor aan tafel als «ceremoniemeester* fungeerde. Ook in de Roomsche leekenwereld werd Professor Schaepman een onmisbaar tafelfiguur, hoewel eerst na '80 daar zijn volle dischglorie zal opdagen. De zomerpartijtjes bij Thijm's familie te Hilversum herdachten wij reeds. Bij de Van Nispen's te Nijmegen was 't zoo ongeveer eens in de maand. Talrijker ook met de jaren werden de bezoeken te 's-Hage bij Van der Hoeven, Oldenkott en anderen. Onder de heuglijkste data tusschen '70 en '80 teekende ik op, wijl ze in rijm of proza sporen lieten: Nuyens' vijf-en-twintigjarig huwelijksfeest, vijf-en-twintigjarig dokterschap en vijf-en-twintigjarig verblijf te Westwoud (187.3). In de Mis hield Schaepman de feestrede over het christelijk huwelijk. Mr. J. van Nispen's gouden huwelijksjubilee, met berijmden toast van den Doctor, gedrukt aan tafel rondgedeeld (1873). 627 Van Heukelum's benoeming als pastoor te jutfaas. Berijmde toast van Schaep (1873). Kapelaan Verstege's benoeming als pastoor te Winschoten. Berijmde toast van Schaep (1873). Drie stroofjes voor kapelaan Nasz, die aan de Kathelijne kerk te Utrecht zijn koperen jubilee vierde (1877). Het vijftigjarig priesterschap van W. van Bijleveld, pastoor te Maarssen, Deken van Naarden, vicaris-generaal van het Aartsbisdom. De Aartsbisschop zelf was aanwezig; Dr. Schaepman hield de feestrede en gaf een versje ten beste (1873). Deken Putman werd door zijn vrienden hulde gebracht bij zijn eervol ontslag als pastoor: zijn groote vriend Schaepman stond vooraan met een gedicht (1873). Op een conferentie bij Van Vuuren te Breukelen, bracht een der dischgenooten een toast uit op den pastoor als «kindervriend*. Daarop brak 's Doctors humor los in een uitbundige improvisatie, bewaard in pastoor Rademaker's onfeilbaar geheugen: Kinderen voelen zich aangetrokken door teedere moederzorgen, ja, maar misschien onweerstaanbaarder nog door 't spectakel in den Dierentuin: 't gebrul en de ontzettende dreigementen van bloedgierige beesten als leeuwen, tijgers, enz. Van Vuuren zelf deelde 't luidruchtigst in 't olympisch gelach om 's Doctors inval (1875). Schaepman's meest uitgebreide feestdischvers was opgedragen aan Dr. en Mevrouw Sleurs, Rotterdam, bij gelegenheid van hun koperen bruiloftsfeest *■) (1876): »Huwelijkskroon«, een mythologisch tooneeltje. Juno wil weten wie van beiden eigenlijk, de man of de vrouw, met een kroon moet worden bedacht. De kandidaat van Minerva is de man, om zijn beproefde wijsheid; de kandidaat van Venus is de vrouw, om haar alom erkende schoonheid. De zaak blijft hangend. Apollo wordt er bij geroepen. Hij onderzoekt nauwkeurig, maar durft ten slotte niet beslechten; en hij vindt het wijzer Mercurius ter hulp te roepen. Deze oordeelt immers nooit in abstracto, maar altijd met realistische kennis van zaken. Zooveel te beter zal Mercurius vonnis vellen, daar hij zoo pas terugkomt van de Rotterdamsche Beurs: 1) Voor de vrienden gedrukt bij Van de Weijer, Utrecht 1876. 028 Klienten heb ik zonder tal, Aan 't Rasphuis op de Beurs, Ik ken er dieven, handelaars En ook uw Doctor Sleurs. Hij doet in uien, en hij kaapt Ze soms bij Figaro, Als handelsgod en dievenvriend Heeft hij mij dus van noó. Mercurius spaart niemands naam. Wel zal hij niets afdingen op de schoonheid van mevrouw, maar toch deze gelegenheid vatten om haar te beduiden hoe fijntjes hij haar kent: Wel is 't waar, ze houdt van koopen, En de winkels af te loopen Is voor haar een zielsplezier, ■ Maar het is alleen voor 't kijken — Dat liet ze ook in Brussel blijken Waar ze, op huisvrouwswijsheid fier, Met haar zuster ging flaneeren — En zij wou niets requireeren: Dat was zeker, dat was vast; Maar een sjouwerman had last Om haar pakjes mee te dragen, En hij riep een sleperswagen Zooveel had zij toen gekocht ... En zij... had het nooit gedocht! Zooveel achterklap vindt Juno buitensporig: Zou een meer beschaafde toon Hier voor mijnen godentroon TJ niet passen, lieve goden ? Maar Mercurius is op zijn teen. getrapt: Hoor eens, ik ben hier ontboden Om te spreken, en ik spreek Zooals andren door de week: Wil men altijd goden spelen Dat begint ook te vervelen, En met jullie dol fatsoen Heb ik liever niet te doen. Wil je hooren, spitst je ooren Anders gaat het mpoist verloren. En Mercurius doemt roekeloos de heele geschiedenis der vrijage op: 620 ... Zij noemde nimmer zijnen naam Dan stilletjes alleen. Zij sprak hem nimmer > Henri» aan, Als hij voor haar verscheen. Liet hij zijn paraplu soms staan Zij riep niet: >Halt, Henri!» Maar holde van de trappen af En zuchtte: «Parapluie». Maar Sleurs zelf moet 'het ook verantwoorden. Op zijn befaamde geestigheid smaalt Mercurius: ;fpp? Jawel is hij sterk in uien, Maar ze zijn verbazend hard.. .. Ook houdt het gemeenteraadslid voordrachten over Darwinisme: Botterdam waardeert zijn wijsheid, Als hij leert voor 't hoog publiek Zitten zij te applaudjsseeren Als bij eene rarekiek. Toch toonde hij buitengewone slimheid toen zijn vrouw met haar tante op reis was en hij ze liever thuis kreeg: . . . i Vrouwtje Hef, ik lijd aan koortsen — Eenzaam op mijn lijdensbed Zucht ik naar uw minlijk wezen Dat mijn smarten wat verzet«. 't Vrouwtje lief kwam overvliegen .. . En hij wachtte ze aan den trein. Och, die goede, beste Tante, Moest voorwaar de derde zijn! Men ziet het, tot een beslissing wil 't geding maar niet komen. Nog éen raad weet Venus er op: Maar wie van een vrouw wil weten Al het kwaad in woord en zin, Heeft het zonder schroom te vragen, Aan heur beste zielsvriendin. O, zegt de cynieke Mercurius, haar beste vrienden zijn haar katten. We konden die ontbieden. En de kattendans gaat zijn gang: Miauw, miauw, Wat een lieve mevrouw! Mia, mia, Ze zit ons achterna, 630 Mio, mio, Ze koestert ons toch zoo, Miauw, miauw, De melk is soms wat blauw, Miauw, miauw, O wat een lieve mevrouw. Er is inderdaad geen uitkomst. Apollo zelf geeft het op. Daar heeft Juno een inval, een echten godeninval, meteen het spel tronend uit den schaterlach van de koddigheid naar de heerlijkheid van de huwelijkstaak. En een hymne »aan het kind« besluit het spel: ... Wel buigen wij eerbiedig ons voor uw grootheid neer Wij leven in uw leven ons beste leven weer. O kindje, draag de krone, der oudren eerekroon, Draag ze altijd onbezweken, hun trouwe zorg ten loon, 'En al het goud der wereld en al der aarde schoon Zij minder u dan de eernaam van uwer oudren zoon! Weer gaf de Doctor een berijmden toast op de zilveren bruiloft van G. A. de Bruyn en J. H. T. M. Serruys, te Rotterdam L) (1878). Een hymne in zes kleine zangen: Liefdeleven, Vrouwenadel, Mannenfierheid, Moederweelde, Vadervreugde, Slotkoor. De kortste zijn de beste: III. Geef mij leliën en rozen Om te strooien langs haar baan, Heel mijn kracht is in haar blozen, Lachen, schreien opgegaan. Heel mijn kracht ligt in haar teere, In haar zachte kinderhand, In haar liefde ligt mijn eere, In haar hart mijn vaderland. V. Onze Vader in den Hemel, die mij vader hebt gemaakt, Zegen, zegen 't kleine wiegje, waar de moeder trouw bij waakt. Laat Uw zegen ons omgeven, ons omzweven t'allen tijd: leder wiegje zingt Uw liefde, die de hoogste liefde zijt. Ook bij enkele officieele gelegenheden liet Schaepman zich in die jaren hooren. Zijn kans verkeek hij bij de prachtige Koningsfeesten van 1874, toen Alberdingk zijn mooi Oranjevers zong in koor met meest al de Nederlandsche dichters van toen. Maar hij maakte zijn achterstel goed met zijn later ver- l) 't Werd voor de vrienden gedrukt bij Bevers, Utrecht, 63i schenen Koningslied, ter herinnering aan het zilveren Jubelfeest van Z. M. Willem III, toegewijd aan de inteekenaren op de «Katholieke Illustratie-; woorden van Dr. Schaepman, muziek van H. I. J. van Bree. Weer gunde hij een vers aan 't Oranjehuis bij officieele gelegenheid in 1879: «Aan Hare Majesteit Emma», bij haren intocht in 's Rijks hoofdstad op 21 April 1879 1). Schaepman's vaderlandsche gelegenheids-gedichten vóór 1880 reiken niet boven 't banaal-plechtige, waartoe het genre in nagenoeg elke letterkunde is gedoemd 2). Enkel in zijn latere jaren zal Schaepman toonen dat het beste, waarover zijn inspiratie beschikte, ook aan openbare feest- of rouwgelegenheden kon worden gewijd. CVIII. PROFESSOR SCHAEPMAN OP LEZING. Elke winter na 1870 was steeds drukker met lezingen bezet, zoodat Schaepman aldra zichzelf de «varende zanger-, de «zwervende dichter-, de «speechende Boheem«, mocht betitelen. Er waren kringen die vast op hem rekenen mochten, eens per jaar: In Utrecht, in Amsterdam, in 's-Gravenhage, in Arnhem, in Leeuwarden, in Groningen. Zijn verschijnen in de Debatingclub op het Buitenhof wordt in hoofdstuk I van den volgenden bundel verwerkt. Zijn onderwerpen waren de Tijdzangen vóór ze ter perse gingen, zijn letterkundige of wijsgeerig-historische opstellen vóór de Wachter ze drukte; ofwel, al naar gelang 't hem inviel, een of ander pakkend brok uit de geschiedenis of de letterkunde van voorheen en thans: De Kruistochten, Dante, Jeanne d'Arc, de Hervorming, de Fransche Revolutie, de Koningsmoorden, da Costa, de Kunst en het Volk, de Rechten der katholieke Nederlanders. Telkens als hij het hierover had werd het Handelsblad kwaad. Verwonderlijk, in 't hoogste Noorden waren de bladen zulke 1) 't Sonnet verscheen in de Tijd. Het deed later dienst als vaderlandsche voorhang bij de j Nieuwe Gedichten <. 2) Deze oorlog bracht een schitterende uitzondering in 't heerlijk gedicht: Aan mijn Koning, door den Vlaamschen Pater Fleerackers S. J. in »de Vlaamsche Stem«. 632 dingen vriendelijker gezind dan in de hoofdstad. »De Groninger bladen zijn niet zonder welwillendheid. Hoe diep zit er echter bij onze andersdenkende vrienden het bewustzijn nog in dat zij als protestanten de regeerende kaste zijn. Dit is voor mij het bittere als gak *■). In 1873 ging Schaepman voor het eerst in 't Limburgsche spreken: Te Maastricht, bij deken Rutten, op de Relikwieënplechtigheid, waar Schaepman toen een eerste maal de feestrede hield. Een jaar te voren had hij den duchtigen deken leeren kennen, en er van zijn veeren bij gelaten. »Deken Rutten is een terrible joüteur. Ik twijfel er aan of ik mij op zijn sympathie zal kunnen beroemen; ik ben een slecht »joüteur de salon*. ... Het spijt mij dat deze klare vogel in liberale netten zit « 2) Maar sympathie tusschen beiden kwam er toch. >In Maastricht was het een mooi feest. Het doet goed zoo eens in een katholiek volksleven te komen, en in een oude basiliek de menschen te zien bidden* 3). Zijn eerste zuiver politieke rede in kies-campagne hield Schaepman te Gouda, in 1874, waar hij de candidatuur van Dr. Kuyper verdedigde. In 1879 was hij voor zijn eersten keer aanwezig op een Duitschen Katholiekendag 4). En telkens wekte hij geestdrift als hij op zijn latere lezingen opdischte van 'tgeen hij daar had gezien en gehoord, en als hij de portretten ophing van de vijf groote mannen die, toen nog in leven, den Kulturkampf leidden en braken: Windthorst, Schorlemer-Alst, de Reichensperger's en Moufang. De eigenaardigste leesbeurten die hij in die jaren vervulde, waren ongetwijfeld zijn speeches in Uowtx verpot te Utrecht. Sedert 1876 werd hij telken jare uitgenoodigd. Niet altijd gaf hij gehoor. Voor 't eerst verscheen hij in 1878, met een rede over... »het Ultramontanisme*, God betere't! Hoe professor Schaepman als »lezer« geboekt stond achterhalen we liever bij menschen die niet zoozeer met den priester waren ingenomen, en dus met hun lof wat zuinigjes bleven: »Nie- ') Schaepman aan .Thijm, 20 Jan. 1879. 2) Schaepman aan Thijm, 19 Aug. 1872. «) , , , 9 > 1873. *) Zie verder, Hoofdstuk CXIX, 633 mand gaat zoo weinig voorbereid, van zoo weinig geschrijf voorzien, naar den lessenaar; niemand vertrouwt zooveel op de gunst van het laatste oogenblik. Maar niemand, tenzij de heer Schaepman, zou dit ook mogen wagen; hem laat de inspiratie nooit in den steek. En juist de indruk van spontaneïteit, dien ge verkrijgt, verhoogt uw genot. Ge zult nooit klagen dat de voordracht riekt naar de lamp. De wijze, waarop Schaepman u iets zegt, verrast u misschien niet het minst, omdat die wijze meestal voor hem zelf nog eene verrassing is. Indien ge ooit zelf iets geschreven of voor de vuist gesproken hebt, volgt ge Schaepman met belangstelling in het kiezen van de juiste uitdrukkingen, in het formeeren der zinnen, in het bouwen der periodes. Ge kunt hem dan betrappen op de daad en ge staat verwonderd over de wijze, waarop hij alle moeilijkheden overwint en tot een meesterlijk resultaat weet te komen. Ge zult Schaepman niet schuldig vinden aan 't zoeken en jagen naar kunstig effect, aan 't voorbereiden van tirades, naar welker voordracht de »lezer« blijkbaar rekent op eene uitbarsting van hilariteit of op een oorverdoovend applaus, gedurende hetwelk hij met het leukste gezicht zijn glas suikerwater naar den mond voert; neen, Schaepman neemt de verfrisschende teug daar, waar hij er behoefte aan gevoelt, al is het ook midden in den meest ingewikkelden volzin! Ook dit is misschien eene uiting dier goddelijke onverschilligheid, welke sommige superieure geesten ten opzichte van het succes van eigen werk toonen. Dat trouwens Schaepman niet naar een succes in vulgairen zin streeft is overbekend. Mannen gelijk hij, die hunne waarde kennen, hebben dat nooit gedaan* i). Ook voor rouwgelegenheden was de Doctor de man. Wij weten reeds hoe hij er op stond telkens als een der meesters van zijn jeugd hem ontviel 't gestoelte te beklimmen, en dan een van die lijkredenen te houden, eenig in de geschiedenis der Nederlandsche kanselwelsprekendheid. Even indrukwekkend- schijnt de Doctor te zijn geweest op Van Bijleveldt's begrafenis, den 7 en Juli 1877. President Van de Burgt celebreerde en de Aartsbisschop was aanwezig. Schaepman preekte op den tekst: »Ik heb den goeden strijd gestreden, mijn loopbaan voltooid, het geloof bewaard. Overigens is mij 1) Pe «Amsterdammer», weekblad 1883, 634 de kroon der rechtvaardigheid weggelegd, welke de Heer, de rechtvaardige Rechter, mij op dien dag zal schenken*. In een roerende tegenstelling bracht Schaepman het feest van vier jaar te voren te pas, en hij besloot: »Hij was een trouw en wijs dienaar, raadsman en vriend van zijn Aartsbisschop«. Aan 't graf van zijn trouwen Kloppenburg sprak hij niet; en evenmin aan 't graf van den grooten Van Vuuren, hoewel hij het anders had voorgenomen. Maar er was te veel herrie op het kerkhof, en zijn tranen kroppende, toog de Doctor heen. Onder het beste wat de Doctor op den kansel vermocht prijkt de lijkrede op Prof. J. H. Wensing (1880). Prijken is eigenlijk het rechte woord niet daar Schaepman, met zijn gewone zorgeloosheid waar het zijn eigen geesteskinderen gold als eenmaal die kinderen de wereld in waren — de rede liet liggen, verdoken in »de Katholieke Stemmen«. Een paar fragmenten zullen in den volgenden bundel »Dr. Schaepman*' te voorschijn worden gehaald. CIX. TER GEDACHTENIS VAN MEVROUW BOSBOOM-TOUSSAINT. Hoezeer Schaepman ook bevriend was met Potgieter, in zijn werk maakt hij van die vriendschap weinig gewag, en allerminst in wat hij voor 't publiek schreef of dichtte tijdens Potgieters leven. Heel anders is 't geval met Mevrouw BosboomToussaint. Nooit was hij te gast bij haar of bij haar man, en toch stelde hij er prijs op in 't openbaar te gelden als haar ridderlijk vriend en haar trouw bewonderaar. Dat de gevoelens wederkeerig waren blijkt heelemaal niet. Hij die overal, in welken kring ook, het meest was omringd en het liefst beluisterd, kon wat hij ook deed, nooit het oor winnen van het zenuwachtig Calvinistje, dat nog zenuwachtiger werd zoo ze in 't gezelschap maar even de slippen zag van Roomsche leiders^ als Alberdingk en Schaepman. En nog erger zoo mogelijk ging het haar man. Een reden te meer voor Alberdingk om zich aan Mevrouw evenmin te storen als aan Mijnheer; een reden te meer voor Schaepman om niets te laten merken dan ongeschokte volhar- 635 ding in zijn goede trouwen in zijn vereering voor gaven die toch wezenlijk geniaal waren. Echt stichtend is een toevallig samentreffen, zooals Potgieter het schetst in een van zijn brieven aan Huet: »Wij hadden sedert mijn laatsten het genoegen het echtpaar Bosboom weder eenige dagen ten onzent te zien. Mevrouw was volmaakt wel en zeer aardig, maar zijn toestand boezemt mij voortdurend onrust in. Hij is prikkelbaar tot ziekelijkheid toe, en de minste aanleiding doet een storm opsteken. Den laatsten avond toen zij om acht ure zouden vertrekken, kwam Schaepman een bezoek brengen. De hemel weet hoe in het gesprek het Ghetto te Rome op het tapijt kwam, maar er was beleid noodig om zijn anti-katholieken bliksem af te leiden. Ik moet zeggen dat Schaepman meer tact toonde dan soms zijn verzen verraden, door geen vuur te vatten. Ik beklaag Mevrouw Bosboom uit heel mijn hart* i). In een andere omstandigheid was 't Mevrouw die zich niet weerhouden kon. 't Gebeurde toen die schelmsche Schaepman zich binnen de muren van Alkmaar waagde om op zijn wijze met een rede aldaar, in October 1873, het derde eeuwfeest van Alkmaar's ontzet te vieren., Sedert 1860 was de jaarlijksche plechtigheid hersteld, en telkens nam Mevrouw Bosboom daaraan persoonlijk deel. In de Alkmaarsche Courant schreef zij ditmaal het geestdriftig hoofdartikel: »Alkmaar's Beleg in 1573.* En nu dorst Schaepman het aan, de zaken te komen vertellen zooals hij ze zag. »Zoo'n Schaepman, die zoo onbeschaamd alles ignoreert wat de zijnen eenmaal hier gepleegd hebben, en die te Alkmaar (te Alkmaar!) durft klagen over de verdrukking van de katholieken — de ultramontanen — mocht hij zeggen. Wat mij dierbaar is, misvormt en smaadt hij ten voordeele van zijn zaak. Als ik hem het land kon uitjagen, bleef hij er niet in, dat verzeker ik u*. Dat komt, mij dunkt, neer op de bekende, voor 't geval eenigszins gewijzigde geestigheid: >Je ne pouvais digérer le Pape, alors je me suis décidée a avaler son poète.c De dichter, die toch zooeven in zijn Wachter getoond had hoezeer hij de «krachtige kunst« van de protestantsche romancière bewonderde in haar pas verschenen »de Delftsche Wonderdokter*, verdiende een ander lot dan 't Bosboomsche ostra- 1) Potgieter's Brieven aan Huet, dl. III, 243, 5 Dec. 1872. 636 cisme. 't Is waar, ook de fouten had Schaepman niet verzwegen. Gebreken ankerend in de levensopvatting van Mevrouw. En dit vooral was het nare voor haar: «De kunst van het Protestantisme bestaat, zelfs met Mevrouw Bosboom, nog niet. De dorre bodem heeft nog nimmer deze heerlijke bloem voortgebracht. Het ontaarde kloosterleven heeft geen begrip van den Verlosser op de. bruiloft te Cana, en verstaat zich allerminst met een Maria, die haar Zoon toewenkt: «Heer, zij hebben geenen wijn meer!« De wijn der levensvreugde is in het Protestantisme evenzeer verboden als het druivensap in den Koran van Mahqmet. Zonder die levensvreugde echter, zonder dat hemelsche licht hier in deze aardsche dreven, geen kunst. In het katholiek leven vindt het schoonste kind der menschheid, de kunst, de gewilde en geliefde ruimte, de voor haar geschapen atmosfeer. Daar buiten prijkt zij nimmer in volle pracht. En dat Mevrouw Bosboom bij al haar strenge rechtzinnigheid en haar hardnekkig Protestantisme toch zoo onmiskenbaar groot is als kunstenaresse, is niet het minste, is misschien het sprekendste bewijs harer «krachtige kunst« !). Dit is van aard om genieën als Milton te doen opwippen uit hun graf. Schaepman zelf trouwens werd aldra zijn overdrijving gewaar. Zonder zichzelf te willen tegenspreken trachtte hij alles goed te maken in de WacAter-recensie over «Majoor Frans«, twee jaar nadien. Om dit mooi compliment wou Mevrouw den Paapschen Doctor beloonen. Eens op een avondje bejegende ze hem bijzonder vriendelijk. «De reeds bedaagde schrijfster maakte een indruk van groote frischheid en levendigheid. Van het anti-papisme harer boeken was in haar persoonlijken omgang niets te bespeuren. Zij bewaarde een kerkboek dat zij van een ouden Alkmaarschen pastoor ten geschenke had ontvangen in den tijd harer jonge jeugd. Bedrieg ik mij niet, dan was het een vertaling uit het Duitsch. Het Duitsche origineel stamde uit een periode die wel wat al te zoetelijk verdraagzaam was« 2). 1) M. en B. I, 124—125. 2) i » » .1, XXXVI, 637 CX. ALBERDINGK THIJM: >KUNST EN KARAKTER*. In den zomer 1873 gaf de «Katholieke Illustratie* een portret van Alberdingk. «Gij vindt het gek dat de katholieken u eerst nu beginnen op te merken; ik ook. Maar zoolang ik katholiek ben heb ik u vereerd, bemind en langzamerhand meer gekend. Ik wilde dat men mij eens om een bijschrift voor uw portret in de »Illustratie« had gevraagd, dan ware er ten minste iets beproefd geworden wat op een studie geleek. Ik zou willen dat gij een bundel of wat ook uitgaaft, niet om u te beoordeelen, maar om u te beschrijven. Enfin, dat kan toch wel« Ook de Tyd kwam begin Januari 1874 met een compliment af voor Thijm. «Van der Aa is dezen keer voor u nogal warm geweest, zoover hij warm kan worden. Het doet mij waarlijk zeer veel genoegen dat men nu eens weten zal hoe «stichtend* gij schrijven kunt. Deze »stichtende« diamant zal nog wel de schoonste zijn aan uw kroon. Gij kunt nu wel eens meer wat vrij over Vondel's zedelijkheid praten 2). Eens stichtend, blijft stichtend. Bravo!« 3) Er bleef als een wroeging in Schaepman dat hij den vijftigsten verjaardag (1870) van «maëstro« zoo maar had laten heengaan zonder in 't publiek zijn luide woord te doen bovengalmen. Wel dichtte hij bij 't verschijnen van «Portretten van Joost van den Vondel* zijn versje: «Gij hebt zoovele liederen, zooveel zangen* 4), maar met geen enkel woord was daarin van Alberdingk sprake. Nu kwam het tot deze «Kunst en Karakterstudie*, van een vriend over een vriend, maar ook van een man over een man, want hier blijkt vóór alles hoezeer een vriendschap als deze het doorzicht scherpen kan. Het had inderdaad veel van een waagstuk, die studie over Thijm door zijn heele werk heen, grootendeels ongebundeld en toen !) Schaepman aan Thijm, 9 Aug. 1873. 2) Alberdingk had immers een paar artikelen geschreven ter verdediging of ter verklaring van Vondel's zinnelijke verzen. Die stukken werden Thijm door de Roomsche geestelijkheid nogal kwalijk genomen. 3) Schaepman aan Thijnj, 9 Januari 1874. *) Schaepman, «Nieuwe Gedichten?, blz. 138. 638 nog verspreid in bladen en tijdschriften. «Maëstro, wat ik lang gewenscht heb te doen heb ik nu begonnen, een artikel over u. Het kwam mij voor dat de zilveren almanak een hulde aan u vorderde. Helaas, rhumatismen en verkoudheden hebben mij belet meer dan een derde in de Februari-aflevering (van Onze Wachter) te geven. Gij eischt daarbij ook nogal wat studie, die gij echter wel verdient en die 't niemand berouwt te maken* '). 't Vervolg vorderde traagjes. «Als ik in de maand Februari niet was afgerend als een ontembaar veulen en overal lezingen had moeten houden, dan zou >Kunst en Karakter* af zijn.« Eindelijk met April kon het slot verschijnen. Schaepman's artikel is de eerste min of meer omvangrijke studie die over Thijm's werk verscheen. Tot heden blijft het als aesthetische beschouwing de beste; want Alberdingk's groot kunstenaarschap komt hier veel beter tot zijn recht dan in 't boek van A. J., wel een meesterstuk van ontleding en voorstelling in zooverre 't den mensch geldt, maar den dichter kleineerend met een moderne kortzichtigheid, waarvan trouwens Van Deyssel nu sinds jaren genezen is. 't Spreekt vanzelf dat in Schaepman's artikel met plezier, wordt uitgeweid over Thijm's ultramontanisme. En toch ligt de kern van dezen stevigen arbeid veeleer in de heerlijke meditatie over kunst en leven, waar Schaepman's en Thijm's ideeën zoo harmonieerend door elkaar slingeren, als beider proza zelf. Niemand beter dan Schaepman kon worden geroepen om Thijm's veelzijdigheid en werkzaamheid recht te doen. In geenen deele een dithyrambe daarom. Hoe kiesch-fijn bijv. is Thijm ook in zijn zwak bestudeerd, waar 't wordt uitgemaakt dat hij over 't geheel niet zoozeer schepper als wel herschepper is. Maar de bladzijde die in Alberdingk's oog wel steeds als de behendigste zal hebben gegolden, is die waar 't er op aankomt den «maestro* als leerling van Bilderdijk te eeren en te plagen. «Hij noemt Bilderdijk zijn meester. Kan men, zonder hem te kwetsen, erkennen, dat het moeilijk valt den leerling in hem te zien ? Het is waar, de Bilderdijk der vaderlandsche geschiedenis levert trekken van overeenkomst met zijn getrouwen vereerder — sen vereerder, die waarlijk den meester verheft in de l) Schaepman aan Thijm, Jan. 1876. 639 oogen van hem, voor wie deze meester èn minder aantrekkelijk èn minder bewonderenswaardig schijnt. Daar moet een onloochenbare grootheid zijn in den man, die zulk een hoofd en zulk een hart heeft kunnen vervullen met een geestdrift en een liefde tegen veel, tegen alles bestand. Hoe het zij, het is Bilderdijk de historieschrijver, de vervolger, de "plaaggeest, de beul van Wagenaar, die de meeste punten van gelijkheid met den heer Thijm aanbiedt. Bilderdijk met zijn vaste beginselen en zijn hartstochtelijke gevoelens, met zijn omvattende wetenschap en zijn frissche opvatting, met zijn stalen vertoogen en zijn inbrandende scheldwoorden, niet zijn ruwe terechtwijzingen, zijn rake beeldspraak, zijn krasse teekeningen. Bilderdijk met zijn vreeselijke waarheidsliefde en zijn tyranniek stelsel, Bilderdijk in zijn on middelbaarheid en zijn volle, uitspattende natuur....« L). Ook in zijn brieven bracht Schaepman 't eigenaardig schildknaapschap soms te pas: »Wat zijt gij toch een verstokte Bilderdijkiaan! Laat mij u bewonderen, maar een beetje veraf blijven staan, niet van u, maar van Bilderdijk. Het komt mij voor, dat Multatuli op een fout wijst die bij Bilderdijk wel wat dikwijls voorkomt. Bilderdijk heeft ongetwijfeld le style panache', zooals Francisque Sarcey dat noemt. Maar hij heeft een gebrek dat juist in dien breeden vollen stijl n. m. b. m. behoort weg te blijven: Hij is niet altijd zuiver in het doorvoeren van zijn beeld. Zijn praedikaten zijn niet altijd treffend, en juist in die samenvoeging van praedicaat en subject op de meest treffende wijze ligt een der fijnste bloemen der poëzie. Zij voltooit daarin het huwelijk der ideeën: de beide gescheiden en altijd elkander zoekende helften: Gij kent de mythe van Plato? — komen daarin bij elkaar. Zij is de groote gave van Dante, Shakespeare en Vondel. Zou het ook mogelijk wezen dat Bilderdijk meer de man was van boeken en studietaai, terwijl de overigen beter het volk en de volkstaal kenden?* Zoo schreef Schaepman reeds in 1873 2). Scherper klonk het in 1876, toen Thijm's jongste studie over Bilderdijk verscheen: »Uw opstel is een goede en groote daad, maar het verzoent mij niet met een man, die een massa aristocratische nukken had en geen gentilhomme chrétien was. Vondel was van Gods adel; hij had geen Teisterbant of Heusden vandoen* 3). ») M. en B. I, blz. 54. 2) Schaepman aan Thijm, 9 Aug. 1873. 3) Ongedateerde brief . . . Moere, 1876. 640 »Over 't geheel vindt mijn artikel instemming. Ik vermeet mij te meenen dat het dit verdient, al was het alleen om het eerlijke werk dat er aan besteed is. Tot mijn groot genoegen beticht mij niemand van vleierij. Ik vreesde dat niet, maar gij weet hoe de menschen zijn 1). ... »Ik verheug mij zeer over u te hebben kunnen schrijven zooals ik geschreven heb en ik geloof ook dat het mijn minste werk niet is. Het is een groot voorrecht iemand ontmoet te hebben over wien men in eer en geweten zeggen kan wat ik van u zeg, en het is een der dingen in mijn leven waarvoor ik wel het dankbaarst ben. Weet gij het nog? Dat die goede professor David ook dien brief van u in de Karolingsche Verhalen liet liggen. ••Misschien vindt gij niet alles juist. Ik kan er niet over twisten, allerminst in 't openbaar. Hoe het zij, ik vrees geenszins dat ge 't mij ten kwade zult duiden eenige sporen uwer eindigheid in eenige onvolmaaktheden te hebben gevonden« 2). Veel jaren later, toen de jongeren zich in eereboete om de nagedachtenis van Alberdingk schaarden, alsof deze door de ouderen miskend was, mocht Schaepman getuigen, dat hij zelf toch een studie schreef »die in hoogen en ernstigen eerbied voor de geestdriftigste ontboezemingen van de jongste dagen niet behoeft te wijken* 3). Pas was die studie verschenen, toen Alberdingk zijn -•Verspreide verhalen in Proza« bundelde en aankondigde dat van het »welkom« dezen bundel toegedacht zou afhangen of hij verder zou zamelen. Daarop klonk uit Onze Wachter Schaepman's » Welkom«, het fraaie, lichtgewiekte vers, waarvan 't spelende gewieg Alberdingk's beminnelijke ijdelheid misschien nog meer heeft gestreeld dan de peilende proza-studie. Na 't »Welkom* geloofde de prikkelbare Thijm nog dieper dan vroeger aan Schaepman's belijdenis: »Laat ik u nu eens zeggen dat gij mij veroverd en voorgoed veroverd hebt, en indien ik in den strijd der persoonlijke oordeelvellingen ooit voor iemand, waar en wanneer ook, partij trek en trekken zal, dan is het voor u. Maar dit behoeft, hoop ik, geen verzekering. Gij zult mij zeggen, dat ik uw vriendschap verwaarloosd heb — in l) Schaepman aan Thijm, Arnhem 5 Mei 1876. l) Ongedateerde brief uit Moere 1876. *) Nieuwe Gedichten. Ter Inleiding XVIII. 64. zekere mate geef ik u gelijk Ik heb toch genoeg te doen, en zoo ik aleens 't een of 't ander verzuim, schrijf het toch niet toe aan kwaden wil, en doe mij de eer een weinig aan mijn vriendschap te gelooven ook zonder het te zien: Dat is het zalige* 1). Hoe treurig voor twee zulke mannen moet de latere breuk zijn geweest! CXI. TER ZALIGE GEDACHTENIS VAN JOOST VAN DEN VONDEL. Einde Augustus 1878 vergaderde te Kampen het Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres. Schaepman zou er heen. »Ik gevoel een ontzetten den lust om te Kampen het eeuwfeest van Vondel's sterven ter spraak te brengen. Doet gij mee om het tot een voorstel te formuleeren. Me dunkt, we krijgen Beets, Hasebroek, ten Brink, Brouwers wel mee. Het is mij te doen om het Vondel-enthousiasme gaande te houden; hij en hij alleen is onze grootste dichter, hij onze beste man. Ik verbrand ieder dag een mijner oude goden op zijn altaar. Als gij 't goedvindt bereid ik mij tot een »vrije voordracht* of een vers op dit sujet. Wilt gij dan de viering inleiden, opperbest. Gij zijt de authoriteit waaronder men volgen kan. »Hebt gij kennissen of logies te Kampen? Misschien zouden wij ons te zamen te Zwolle kunnen inkwartieren, bij pastoor Spitzen b.v. Hebt gij er lust in dan schrijf ik er over* 2). Thijm bleef thuis, 't was de tijd der groote zorgen. Te Kampen ging alles goed. De gespannen luistergraagte naar al het mooie dat Schaepman strooide over de menigte, aan bloemenpracht voor zijn dichter, werd alweer telkens doorschokt met geknal van openbarstende vuurwerktuilen: »Die sterfdag van Vondel zegt niet tot ons: »Memento mori«, maar hij zegt aan heel het nageslacht: » Memento vivere*. ') Schaepman aan Thijm, 6 Maart 1876. *) Schaepman aan Thijm, 12 Augustus 1878. 41 642 Ër werd uit de leden van 't Congres een commissie verkozen om verder alles te regelen. »Ik geloof en hoop dat wij tot iets zullen komen. Beynen is wel weer wat teruggekrabd, maar dan moet gij den staf maar in handen nemen. Ik hoop Vrijdag tijdig genoeg te Amsterdam te zijn om u te kunnen spreken vóór de vergadering* der commissie l). Den 25e*1 October had die vergadering plaats in het »Maison Wackwirtz*. Intusschen hadden onder de mannen der Kamper-commissie bedankt: Beets, Campbell, Hasebroek, J. van Lennep, Schimmel, Rooses, Vosmaer. Naar de mondelinge médedeeling van Thijm, zou, nu Beets wegviel, het voorzitterschap door Ten Kate worden aanvaard. Maar ook deze bedankte op 8 November. Uit het voorloopig comité vormde zich nu een ander, klein genoeg om ernstig te werken, met Hofdijk als voorzitter, Thijm en de Jonge van Ellemeet als onder-voorzitters. Minister Kappeyne, Jhr. Mr. C. N. J. den Tex, burgemeester van Amsterdam en Dr. Backer, burgemeester van Keulen, aanvaardden het eerevoorzitterschap. Het besluit van de Commissie luidde dat een afvaardiging van de Nederlandsche Letterkundigen den dichter een lauwerkrans zou opdragen; dat er daarbij een rede zou zijn en muziek. De plaats aanvankelijk aangeduid was Vondels graf in de Nieuwe Kerk, en de feestredenaar zou natuurlijk Dr. Schaepman zijn. Schaepman had niet voor niemendal zijn rede te Kampen ingeleid met: »Wij zijn een klein volk«. Al dadelijk begon het Handelsblad zijn publiek tegen het Vondelfeest in te nemen. Er was immers weeral Roomsch geknoei in 't spel, want het uitspreken der feestrede was een priester opgedragen. Intusschen hadden de dominees Ten Kate en Hasebroek er even goed voor gezorgd dat de heeren van de Nieuwe Kerk hun veto zouden zetten. En zoowaar, »het kerkbestuur vond geen termen*, om onder de gegeven omstandigheden vergunning voor de Vondelhulde te verleenen. »Uw onverdraagzaamheid, mijnheeren, kent geen termen*, antwoordde geestig Van Hall. Nog woedender werden de kliekbazen, toen op een der comité- 1) Schaepman aan Thijm, 4 October 1878. 643 vergaderingen B. E. Zeldenrust, voorzitter der Israëlitische liedertafel »Oefening baart Kunst*, meedeelde dat hij bereid was om kosteloos den vooravond van 5 Februari met een uitvoering in het Park op te luisteren. Het »waarheidlievend tweespan* Van Duyl-Boissevain *), zette zijn taak in het Handelsblad voort. Noch Wertheim noch Thijm vermochten het blad tot betere gevoelens te brengen 2). »Ik had wel lust om mijn speech, zoo die goed van stapel loopt, uit te geven met een begeleidend schrijven aan den heer Boissevain. Deze man is mij te ydel. Ik zou hem eens een venijnige satyre toeduwen* 3). Ook pastoor Brouwers had zich met al zijn geestdrift voor het Vondelfeest in de weer gezet. Hij bewerkte vooral het Zuiden. Nu werd Schaepman inderdaad bevreesd dat het verwijt van clericalisme op het Vondelfeest eenigen grond zou krijgen. »Zoudt gij niet goedvinden als onze vriend Brouwers een weinig kalmer werd? Ik vrees dat hij ons een hoop Vlamingen hierheen haalt en, op een paar na, zijn alle Vlamingen, Roomsch en Onroomsch, mij >ungenieszbar«. Verbeeld u dat De Koninck een toast gaat slaan op den onfeilbaren Paus. Als wij het Davidsfonds krijgen komt het Willemsfonds ook, en ze gaan nog bakkeleien. Daarbij zal het geschreeuw van »Roomsch« door al deze dingen niet minder worden* 3). Een week voor het moest stond Schaepman klaar met zijn speech: Nog nooit gehoord! 't Zou dan ditmaal iets heel anders dan een vlugge improvisatie zijn. »Af en ter perse. Ik zend u een proef, hoewel men bij het afdrukken niet op uw kostelijk oordeel zal kunnen wachten. Het is een medaillon in mozaiek uit Vondel's werken. Ik hoop dat de kleuren goed zijn gelegd en er ook wat leven in is... 4). De voorrede heb ik voor een tweede editie opgezouten. Ik moet eerst zien of men een honorable retraite maken wil. Doet men dit niet dan gaat het* 6)* De bronzen krans, naar de teekening van Cuypers vervaardigd, zou dan in de plaats van naar de kerk, naar het standbeeld worden gebracht.- "■) Naar Van Vloten's woord. s) Zie over de Vondelfeesten de brochure van Ds. Joh. Dyserink. 8) Schaepman aan Thijm, 20 Januari 1879. 4) Schaepman aan Thijm, 1 Februari 1879. 6) » » ..' > 2 - » » 644 't Feest werd ingezet den sen Februari 's avonds, en 't programma van » Oefening baart Kunst« uitgevoerd, 't Was te doen in dezelfde Parkzaal, waar Schaepman acht jaar te^ voren zijn eersten redenaarstriomf had gevierd. Na Verhulst's ouverture »Gijsbrecht van Aemstel« trad de feestredenaar op. Kneppelhout, die onder de menigte zat, goot zijn geestdrift uit dat het pletste over de bladzijden van de Gids: ^Weldadige gewaarwording in deze eeuw van uitziften en napluizen, een warm hart te ontmoeten dat zich zonder teugel of schroom aan de zaligheid van te bewonderen overgeeft.... Naarmate men hier te lande een zoodanige welsprekendheid minder gewoon is, volgt hem de ademlooze menigte in de grafstille zaal. Alles is breed en hoog, alles grootsch gedacht, tintelend van leven en geestdrift. Dit wordt niet aangeleerd; het ligt in de soort van aanleg. Ik hoorde een anderen Bossuet, of liever Chateaubriand in zijn beste bladzijden, te weten daar, waar hij niet aan het poëtisch proza 'offert, waaraan Dr. Schaepman, hoe sterk de aantrekking bij zijn hoogen toon ook moet geweest zijn, nooit toegeeft...« x). Op de rede volgde nog een nummer van Schaepman, zijn Vondelhymne, door Nicolaï getoonzet: »Aan God alleen zij eer!* 2) Daarna Heinze's quintet: ->Op het slot Muiden*, Colin's » Oranje-Meilied*, de Lange's ouverture » Lucifer «, en dan de » Vondel-cantate*, woorden van Hofdijk, muziek van Hol. Dienzelfden avond werd in den Stadsschouwburg gespeeld: »De Leeuwendalers* en »de Zegepraal der Schoonheid*, blijspel in éen bedrijf, door J. A. Alberdingk Thijm. Den volgenden dag, den 6en, vergaderde 't Vondel-publiek in het lokaal »Hereeniging«. 't Feest werd voorgezeten door Minister Kappeyne en door het Amsterdamsch Gemeentebestuur. Na de mededeelingen van secretaris De Veer, kwam aan de beurt het gelegenheidsgedicht van Jul. de Geyter: »Vondel, een stem uit Vlaanderen«. Daarop vormde men den statigen stoet, en 't vaandel van de Amsterdamsche Rederijkerskamer »Joost van den Vondel* wees hem den weg door de Vondelstraat naar het standbeeld in 't Park. -) De Gids, Maart 1879. *) Nieuwe Gedichten, blz. 139. 645 Voorzitter Hofdijk sprak een kort woord en ontblootte den metalen eerekrans. Door Thijm werd Mevrouw Lina Schneider opgeleid, die zooeven uit Keulen was aangekomen om haar Duitsche verzen voor te dragen. Elk met haar krans kwamen dan de maatschappijen af: »Met Tijd en Vlijt«, Leuvensch Davidsfonds, Amsterdamsch Studentencorps, Rederijkerskamers -Joost van den Vondel« en «Alberdingk Thijm«, de stad Antwerpen, de Violierstruik, Klimop (beide van Amsterdam), de Vereeniging »Het Nederlandsch Tooneel*, Directie en Regie van het Nederlandsch Tooneel, de Zangvereeniging »Sancta Caecilia«, enz. 's Namiddags werd de merkwaardige Vondel-tentoonstelling in Artis geopend, die zes weken duren zou. 'sAvonds werd alles door een maaltijd bekroond; zaten aan onder zoovelen meer: De Jonge van Ellemeet, burgemeester den Tex, Thijm, Schaepman, Mat. de Vries, Herman van Lennep,A. Wertheim, Pastoor Brouwers, Dr. Joh, Fastenrath, Dr. Burgersdijk, Mr. W. van der Kaay, Jul. de Geyter, Joh. Dyserink. Schaepman's toast was een hulde aan de breedheid van Vondel's denkbeelden, »den man die geen kronen behoefde maar er zichzelf opzette in zijn verheven werken*, een hulde daarbij aan Mathias de Vries met zijn Woordenboek, aan Thijm met zijn Vondelportretten, aan Cuypers ook. Maar ditmaal werd de toaster bij uitnemendheid overschitterd door De Vries, met zijn sprankelend-fijne dischrede over Vondel's Taal. Roerendst van al was 't eenvoudig rijmpje van Wesseling, oud-ambtenaar der Stadsbank van Leening, die Schaepman kwam bedanken voor 'tgeen de feestredenaar had gedaan ter verheerlijking van den geniaalsten aller klerken. Nog een gedicht van Schaepman dook aan 't feestmaal op. De Veer las het voor, dat prachtige: »Toen uw hart begon te vragen« *), zoo gelukkig Vondel herinnerend in 't metrum van >Had hij Holland dan gedragen«.... Na de voordracht ontving elke gast een afdruk in plano met een afbeelding van den krans aan het standbeeld. 't Was alles om te knarsetanden, en de heeren deden het ook. Straks kwam het tot bassen en bijten. l) Nieuwe Gedichte*), blz. 141. 't Gedicht verscheen in »Eigen Haard«, dadelijk na 't feest. 646 Een week na 't feest verscheen de >Gedachtenisrede* in den handel. Den 2 oen Februari bracht het Handelsblad de kritiek van Dr. A. Pierson, Hoogleeraar in de Aesthetica*. Het zal mij steeds een raadsel blijven hoe de man van »Onze geestelijke Voorouders* zoo iets uit zijn pen heeft gekregen. Van Vloten is ditmaal wel zacht waar hij spreekt van onaesthetisch kwaadwillig geschimp. Toch wordt wel iets verklaard, zoo we ons herinneren dat diezelfde Pierson een paar jaar nadien, in 1881, zich terugtrok uit het Comiteit voor de Conscience-viering, omdat ook een katholieke hoogeschool wenschte mee te doen en aan Conscience den titel van Doctor honoris causa verleende. Zulk sectarisme benevelde nu en dan den sereenen geest van dezen wijsgeer l). Schaepman's Vondelrede wordt door Pierson verscheurd, èn om den vorm èn om den inhoud èn om de strekking. Als typische grieven van elk ééntje: 1) .... die het leven »wekte, kweekte, verkwikte*, kw, kw, kw : Wat een zangerigheid, wat een harmonie! 2) Vondel wordt door Schaepman genoemd een volledig toonbeeld van een mensch. Absit, zegt Pierson, zoo iets kan enkel van Christus worden gezegd. 3) Schaepman heeft het recht niet de zeventiende eeuw te verheerlijken. Als Ultramontaan moest hij de zeventiende eeuw beweenen en verfoeien. Evenmin heeft de katholieke Vondel het recht te worden gevierd als een waardig vertegenwoordiger van onzen Calvinistischen roem. De Spectator vond het spektakel plezierig. Op haar prentje rijst Vondel, de ballon captif. Schaepman zit in 't mandje. De paters duwen 't mandje naar omhoog. Maar de ballon wordt getroffen door een pijl van Pierson. Schaepman het zich eerst wat afkoelen. Hij was trouwens uitlandig, te Parijs, toen Pierson's bespottelijke bespotting verscheen. Eerst den 2en- Maart kwam zijn antwoord in 't Handelsblad; zakelijk, sober, waardig, des te afdoender. Hij stond vooral verbaasd hoe een doctor in de godgeleerdheid en een professor in de aesthetica zoo onwetend kon zijn in dingen die hij toch zeker weten moest. Den 5en Maart, wederwoord van Pierson. Ditmaal veel fat- *) Om dezelfde reden weigerde Max Rooses aan 't Conscience;feest mee te doen. 647 soenlijker. Maar toch weer een aanranding van Schaepman's rechtzinnigheid waar het gold Willem van Oranje en diens werk. En het slot — o, dat kostbare slot: »Ik geef de hoop geenszins op, dat Dr. Schaepman mijn »onheuschheid« en onbetamelijkheid eens waardeeren zal als een bewijs van mijn vertrouwen in het beter beginsel in zijn borst. Ik acht hem het slachtoffer van zelfbedrog; hij kan, hij wil zichzelven niet volkomen duidelijk maken, waartoe zijn ultramontaansche beginselen hem moesten leiden, want hij is te goed Nederlander en te zeer dramatisch dichter om het anathema van den Syllabus te herhalen; en hij maukt zichzelf nu diets dat dit anathema de strekking niet heeft die wij er aan toekennen. Zij, die hem eerlijk zeggen wat zij van een geschrift als zijn «gedachtenisrede* denken, bereiden de heilzame vernietiging van dat zelfbedrog voor. Daartoe kome het*. Flanor Vosmaer sprong ditmaal Pierson bij. Maar nu werd het zelfs Ising te sterk, en in dienzelfden Spectator nam hij Schaepman's verdediging op, natuurlijk van zijn eigenaardig standpunt uit: »Naar mij voorkomt moeten wij er ons juist in verblijden dat een katholiek, die gloeiende verzen dicht op den Paus, zich toch ook medeslepen laat door hetgeen er grootsch en schoon is in onze Nederlandsche historie. Minder ruim schijnt het mij, het dual'sme dat men in alle menschen vindt, zoo sterk af te keuren in den katholiek en van hem te vergen dat hij steeds en overal geprangd blijve in het pantser zijner leerstellingen Laat ons toch niet vergeten dat wij allen, ondanks leerstellingen en theorieën waarin wij opgegroeid zijn of die wij ons vormden, menschen blijven, en dat in ons gemoed, vooral in dat der dichters, onderscheiden snaren trillen. De vurige voorstander van den Vredebond kan in geestdrift ontvlammen voor het standhouden van de Oude Garde te Waterloo. Da Costa, de psalmist van Nederland, verheft de grootheid van den gevallen Lucifer in onsterfelijke verzen. De man van de genade Gods, Groen, teekent in zijn Ongeloof en Revolutie de volharding der Fransche Republikeinen van 1830 in wegsleepende taal. Waarom mag Schaepman, die toch ook Nederlander is en zich dat voelt, dan niet de grootheid beseffen van de mannen onzer luisterrijke zeventiende eeuw, al keurt hij ook de beginselen af die zij belijden?* l) !) De Spectator 1879, blz. 82. 648 In wedijver met Pierson kwam Boissevain meedoen in het Maart-nummer van de Gids. In de speech vindt hij niets dan »parade-volzinnen*. Eén oogenblik houdt de schoolvos de plak in, waar hij Schaepman's vaderlandschen toon mag hooren. En waarachtig, daar is het weer1): »Het is opmerkelijk dat het met zijn proza gaat als met zijn poëzie. Zijn proza verheerlijkt het best de strijd voerende, krachtige, op Revolutie gegronde Republiek der Vereenigde Provinciën«. En hij die allerzijds het compliment had gekregen: de Roomsche Schaepman wist den Roomschen Vondel te huldigen zóo, dat ook de meest onkerksche zich niet gekwetst gevoelde, mocht nu van Boissevain vernemen: »We zouden het overleefd hebben, al had Schaepman's mond getuigd van waar het hart van overvloeide, en al had hij in Vondel een van de eenige Hollandsche protestanten die ooit teruggleden naar Rome gehuldigd. De heer Schaepman is werkelijk te verdraagzaam geweest, te lief voor andersdenkenden, en daaraan hebben we 't nu te danken dat hij ons een Vondel geschetst heeft dien we werkelijk niet kennen*. Bij alles wat naam had in Amsterdam liet Van Vloten strooibriefjes bestellen, met het besluit: Boissevain is niet waardig Schaepman's schoenen te poetsen. Terzelfder tijd gaf hij persoonlijk Schaepman den raad, zich niet meer te roeren. »Doctor, het is een gemeene kabale tegen u. Houd u stil, ik zal het boeltje wel rein krijgen*. Schaepman gehoorzaamde. Enkel terloops liet hij aan Thijm iets verluiden: »Is Boissevain nu van plan zich tot de echo van alle mogelijke ploerterij te maken? Hij doet dan te gelijker tijd nog of de dubbele mantel van Potgieter op zijn schouders viel. Schaamteloos! Maar de afrekening komt. Het is toch een akelig man. Maakt het op u niet den indruk alsof hij, met u te prijzen mij jaloersch zou willen maken? Die pretentie teekent den kwast* 2). 't Bleek intusschen meer en meer dat een liberale samenzwering het geconcretiseerde clericale gevaar dat Schaepman heette, met een inspanning van alle perskrachten poogde uit te roeien. Het heele koor deed mee, van » Nederland*, tot het »Tijdschrift van de Evangelische Maatschappij* over » Tijdspiegel* en «Stemmen voor Waarheid en Vrede* heen. !) Zie »Ultramontaansche Poezies, hoofdstuk Cl van dezen bundel. *) Schaepman aan Thijm, 5 Maart 1879. 649 Van Vloten intusschen volbracht zijn belofte. In zijn »Levensbode* schoot hij er op los in niet minder dan drie artikelen; eigenlijk met zooveel te meer plezier, daar Pierson om zijn laffe christelijke zoeterigheid hem van nature antipathiek was, een antipathie die nog versterkte sedert Pierson voor Van Vloten's neus weg den Nederlandschen leerstoel der Aesthetica had gekaapt. Pierson's »onoordeelkundige vitzucht uit geloofshaat*, wordt uitgekleed zooals Van Vloten dat kon, en pour la lonne bóuche gooit hij er uit: »Hoe kan iemand als Pierson de driestheid hebben Schaepman van huichelarij té beschuldigen, omdat zijne verheerlijking der Nederlandsche Republiek min of meer in strijd schijnt met den S)'llabus? Hij die op den kansel te Heidelberg geloofsbeginselen gehuicheld heeft die hij op dien te Rotterdam met veel vertoon openlijk verzaakt had*. Met kalmer manieren werd Schaepman door Kneppelhout beschermd, in 'tzelfde Gidsnummer waarin Boissevain lawaaide. Kneppelhout herleest nu in brochure de rede waarvan 't aanhooren hem zoo gelukkig had gemaakt. »Het is een breed geschilderd doek in den hoogen koepel, een gloria als een door Lebrun of De Wit ontworpen plafond, naar hetwelk wij bekoord en bewonderend opzien*. Toch vinden zijn oogen thans gebreken, die zijn ooren niet waarnamen: »Hier en daar is gezwollenheid*; »Schaepman is meester van de taal — dus van 't gemoed; is hij het altijd evenzeer van zijn onstuimige en vaardige pen?« Maar op de vraag die hij zichzelf stelt, of Schaepman na zijn alles overschitterend succes niet beter had gedaan zijn rede haar lot in de boekenwereld te sparen — antwoordt hij dadelijk: »Neen, neen, daarbij hadden wij al te veel verloren*. Zooals de Vondelrede daar ligt voor ons, is ze, mij dunkt, een onzer zeldzame klassieke stukken in 't genre. Schaepman's hart is aan 't woord in de taal van Vondel zelf. Om Vondel te schilderen zijn hier telkens, met behendige keurigheid, Vondel's eigen kleuren aangebracht. Pierson vroeg: >Schrijft men thans nog zoo?« Hij zag niet dat juist een verdienste van de rede ligt in 't Vondeliaansch-archaïsche van de taal; hij voelde niet dat de eigen woorden van Vondel hier zooveel aangename rustpunten der herinnering zijn in den opwaartschen gang der vereering, waarop de lezer wordt meegetroond. Klassiek zal blijven die hymne aan »de onsterfelijkheid van den dichter«, die »ligt in het leven van zijn volk*. 650 Klassiek zal blijven de greep uit Vondel's werk om hem te vieren als dichter van Amsterdam, van Holland, van Europa, van de heele wereld. Klassiek zal blijven de hulde aan Vondel, «dichter der zielen*. Klassiek zal blijven de verschijning van Vondel's hof stoet: den koning omringd door zijn vertrouwden en gunstelingen, hij zelf bestraald door 't licht van Gods hoogste gena. Toen, in diezelfde dagen, de liberale vrienden die Schaepman belaagden, op de Westerbegraafplaats te Amsterdam Potgieter met een borstbeeld kwamen gedenken, waren daar ook Thijm en Van Vloten op hun post. Thijm bracht, aan 't slot van zijn rede, Schaepman's Potgieter-sonnet te voorschijn: Hoe staat gij nog zoo levend voor onze oogen In volle frischheid, levenslust en moed; Hoe lezen wij in uwer oogen gloed De klare ziel nooit schuilgaande in den logen. Het warme hart, naar 't hoogste steeds getogen, Den fijnen geest van 't edelste doorvoed, Het scherp vernuft, het kinderlijk gemoed, Door lief en leed van andren meest bewogen. De volle kracht, die rondbruischt door uw woord, In 't hooggestemd of teeder zoet accoord Dat ons ontvoert aan 't spel der oogenblikken Naar 't hooger rijk, waar de eeuwige uchtend bloeit, Nog hooren wij, hoe 't van uw lippen vloeit: • Onsterflijk blijft het hemelsche ons verkwikken*. Van Vloten was kort. Zijn snijdenden blik priemend beurt om beurt in de oogen van Ten Kate, Pierson en Boissevain, flapte hij 't er uit: »Potgieter ligt hier dood onder den grond, en Jan Salie leeft in Nederland!* J) ') Was 't om zich vroom te wreken dat Schaepman enkele weken nadien in >Eigen Haard» een huldevers plaatste >aan den Dichter ten Kate« op zijn 6oen verjaardag? — Vijf strofen, van zestien verzen elk, Ten Kate vierend èn als oorspronkelijk dichter èn als vertaler. Later kwamen ze in datzelfde »Eigen Haard» nog eenmaal samen voor: in 't bekende »IJsnommer«, Januari 1880: Ten Kate met zijn »Is er zaliger vreugd«, Schaepman, minder zangerig, maar steviger met >Aan Nederland» 65i CXII. TER GEDACHTENIS van Mr. J. HEEMSKERK Az. Met het optreden van dit Ministerie kan men 't best den aanvang van Schaepman's practische bedrijvigheid in de binnenlandsche politiek laten samenvallen. Na de lange ministerieele crisis in 1874 werd eindelijk bij Koninklijke besluiten van 26 en 27 Augustus eervol ontslag verleend aan het Ministerie De Vries-Geertsema, en kwam Minister Heemskerk voor de tweede maal aan de beurt. Hij was nu zes-en-vijf tig en in zijn volle kracht. De partijen wachtten alle af wat komen zou: dat programma »wat harder stoken in Nederland, wat remmen in Indië*, was even schilderachtig als rekbaar. De kerkelijken voelden aanvankelijk weinig voor dit bewind, dat ook zonder parlementaire meerderheid aan 't werk moest. De anti-revolutionnairen waren veeleer tegen dan voor; Kuyper zelf stond beslist vijandig. De katholieken bleven aarzelig. Naar onder de ouden van thans, toen studenten te Rijsenburg, wordt verteld, ging Schaepman, de jyo"-redacteur, naar Heemskerk toe met de voorwaarden, onder welke de minister op Roomschen steun mocht rekenen. Dat zal dan hebben geloopen over onderwijs en kiestabellen. Een feit is 't, dat onze Rijsenburger herhaaldelijk met Heemskerk ging praten. De libérale politiek had de kiesdistricten met zooveel kunst geflikt dat de katholieke twee vijfden der bevolking een vijfde der Kamerzetels konden bezetten. De wensch om daarin verandering te brengen werd zoo stilaan een eisch onder 't Roomsche volk. Reeds lang ook werd van verschillende zijden aangedrongen op censusverlaging, thans vooral door de anti-revolutionnairen. 't Was trouwens na de afstemming van zulk een ontwerp dat het vorig ministerie was afgetreden. De Juni-verkiezingen 1875 hadden de conservatieve partij veroordeeld en de anti-revolutionnairen versterkt. Genoeg 01 n duidelijk te maken dat het MinisterieHeemskerk niet was voorbestemd om getroeteld te worden. Toch hield het zich, gesteund door de Roomschen, betrekkelijk goed. »De regeering van den heer Heemskerk kan, wat men er ook 652 tegen hebbe, op meer practiscbe resultaten wijzen dan de liberale ministeriën der laatste jaren* Onder die practische resultaten kunnen we hier herinneren: de regeling van »het toezicht bij het oprichten van inrichtingen welke gevaar, schade of hinder kunnen veroorzaken* (2 Juni 1875), de wet tot regeling van *den dienst en het gebruik der spoorwegen« (9 April 1875), met groote uitbreiding van het Nederlandsche spoorwegnet, de wet »tot regeling der coöperatieve vereenigingen* (17 November 1876), de wetten «houdende wijziging van de rechterlijke organisatie* (9 April 1877), en vooral »de wet tot regeling van het hooger onderwijs*, waarover het noodige in 't volgend hoofdstuk. Voor al de vriendschap door Heemskerk den Roomschen in 't openbaar en in 't bijzonder bewezen, kon Schaepman zijn dankbaarheid niet weerhouden. »Het zal voor den lateren geschiedschrijver geen geringe moeilijkheid zijn om te verklaren hoe de heer Heemskerk in tijden als deze het bewind heeft kunnen voeren De heer Heemskerk kiest geen partij, belijdt geen beginsel en regeert. Is hij beginselloos?. Zeker niet in dien zin dat hij op cynieke wijze met beginselen speelt of ze eenvoudig beschouwt als middelen. Maar hij zou toch instemmen met de vermaning van de Broglie: »Neemt niet te veel beginselen*.... Hij zorgt voor al de behoeften van het oogenblik, en zorgt goed De nieuwe wetten die noodzakelijk zijn ontwerpt hij op eerlijke en verstandige wijze, maar hij bekommert zich in den grond even weinig om de theorieën der uiterste radicalen als om de gemoedsbezwaren der geloovigen »De practijk van eene constitutioneele regeering vindt in hem een harer meesters Hij is geen redenaar in den hoogsten zin, maar hij is een spreker en vooral een tegenspreker. Hij is scherp, gevat, altijd gereed. Zijn geheugen verlaat hem nooit, zijn redeneering is altijd vlug en gedrongen; hij treft het gelukkige woord. Hij verstaat het boven allen zijn tegenstander te dwingen tot de vraag waarop hij het antwoord gereed heeft dat hij gaarne zou geven. De liberale partij brengt hij in verwarring; hij prikkelt haar tot onbeschoftheden, waarover zij zich tracht te wreken door hem onparlementair en toon te verwijten, en sommigé van haar leden worden door de dwaasheden van hun vrienden gedwongen om te stemmen voor hem. Zijn !) Schaepman, de Tijd, Sept. 1877: >Een Ministerie van Zaken*. 653 eigen vrienden laat hij rustig gaan; hij vergt niets van hen, lacht om hun toorn over zijn Minister van Koloniën en weet veel te goed dat zij liever zijn neutraal zwart tusschen de groene tafel en den troon zien dan eenige roode mannen van de andere zijde. »Deze schets is geen vleierij, en zij besluit niet met de verklaring dat de heer Heemskerk een groot man is. Maar hij is onmisbaar en ook dat is een grootheid. De Nederlandsche kiezers schijnen voor het oogenblik niet tot een beslist partijkiezen tegen het liberalisme te kunnen besluiten en evenmin verlangen zij naar de volheid van den liberalen zegen. »Dit Ministerie nam de regeering in handen op een oogenblik dat de liberale partij machteloos was om iets te doen • wat op regeeren geleek en toen zij zelf walgde van haar regeeringskunst. » Andere mannen en betere zijn gekomen, een andere richting ook. Hier ligt de vraag. De regeering heeft wel beloften gedaan die een andere richting aanduidden, maar die beloften eindigen weer in 't oude refrein, »met gerustheid afwachten.* Zij heeft enkele dwaasheden minder, zelfs veel minder dwaas gemaakt, maar zij heeft geen bepaald onderscheid tusschen haar en de vorige regeering geopenbaard. Wie gehoopt had hier tegen het liberalisme een »gouvernement de combat* te vinden zal wel erkennen, dat hij zich in zijn verwachting bedroog. De kracht door dit Ministerie tegen het liberalisme uitgeoefend, gaat op in een tegenhouden der snelle vaart. »Hoe gering het verschil ook moge zijn, al berust het in theorie op een inconsequentie, dit Ministerie is niet liberaal. Het verwerpt niet de mogelijkheid van bijzondere grieven tegenover onze openbare school; het heeft oog en oor voor die grieven Maar dit Ministerie begon zijn loopbaan onder den indruk en het bewustzijn dat het zwak was; het moet nu tot het bewustzijn gebracht worden dat het sterk mag zijn. Dit kunnen de kiezers doen. Dit Ministerie heeft merg en been en kracht noodig; het is te licht geneigd om naar links te hellen; het behoort gesterkt te worden*. Overbodig thans nog aan te duiden waarom en in hoever Schaepman meeging met deze »Conservatieven*. Laat ons even ook herinneren aan de innemende knapheid van Heemskerk zelf, van Wintgens, van Goltstein en Pijnappel; en aan de poli- 054 tieke vriendschap hun gewijd door katholieken als Van Nispen, Van der Hoeven en Heydenrijck. Dit belet niet dat men het meegaan van de Roomschen met een conservatief Ministerie een fout mag heeten, en dat helderziende katholieken, niet in de politiek verward, nooit konden begrijpen waarom men, om vooruit te gaan, moest achteruit kruipen, vooral in een tijd waar elders de sociale nooden reeds werden begrepen en verholpen. Men ziet het, reeds in 1876 was de Doctor in staat de volle maat van zijn opportunisme te geven. Maar wat wil-je, hij zag duidelijk dat het land, zoo het Heemskerk verwierp, Kappeyne in de plaats kreeg. Trouwens, aan sociale staatsbemoeiing dacht hij toen heelemaal niet. Maar in 1877 was 't zoover gekomen dat voor Heemskerk geen blijven meer mogelijk bleek. »Bij alle partijen heeft het Ministerie het vertrouwen verloren, bij velen de achting. Het Ministerie heeft voor zijn tegenstanders gebogen en tegenover zijn geboren vrienden een nijdigen toon aangeslagen, die blijk moest geven van onafhankelijkheid en niets anders verried dan dat het de vrienden lastig vond. Het heeft met de beginselen gespeeld op de zonderlingste wijze en ze bij iederen stoot als ballast over boord geworpen; het bracht de zelfverloochening over op het gebied van het openbaar recht en vergat dat deze daar zelfmoord heet Immers de liberale meerderheid heeft zich niet ontzien deze als conservatieve regeering optredende ministers als hare daglooners te gebruiken. Groote, organische wetten als die op het Hooger Onderwijs en de Rechterlijke Organisatie liet zij onder hunne leiding tot stand komen. Meer dan dat — zij liet door hen verrichten wat zij zelve wenschte, maar toch aarzelde te doen; zij beloonde hen dan nog met den schamelen dank van een minachtend stilzwijgen* x). CXHI. DE ONDERWIJS-QUAESTIE. Deze zal ophelderen, wat er in 't vorig hoofdstuk bij Schaepman's doen en zeggen nog vaag en vlottend bleef. »Die Welt dreht sich augenblicklich um die Schulfrage*, was een teekenende 1) Schaepman, de Tijd, 19 Sept. 1877: «Stand van Zaken en Partijen*. 655 zet dien Schaepman aan Windthorst benijden mocht. Denk maar na wat in de jaren '70 Dr. Falk bracht over Duitschland, Ferry over Frankrijk, van Humbeek over België In Nederland ook was het vraagstuk lager onderwijs weeral gegooid — en wel sedert 1874 — in de volle hitte van den politieken dag. Onafzienbaar is 't getal artikelen en vlugschriften in die dagen zoowel als later aan de quaestie gewijd. Steeds hield ook de Tyd haar kolommen beschikbaar. Heeres en Schaepman schreven en prikkelden tot schrijven. Schaepman's eerste breedvoerig stuk over »het Lager Onderwijs* verscheen den igen December 1874. 't Sluit aan bij 'tgeen we vroeger vertelden over den toenmaligen toestand der school; en 't was een soort vervolg op de vier dagen Kamerwelsprekendheid, die rondom Heemskerk's onduidelijk voorstel van wijziging der wet van 1857 had gevloeid. Dat voorstel immers mocht niet onduidelijk blijven, want zooals Kappeyne 't later verklaarde, was de oplossing der onderwijs-quaestie een der voornaamste redenen geweest van Heemskerk's verheffing. Dat de Minister nog niet kwam tot iets positiefs, vindt Schaepman zoo jammer niet; want eenmaal zoo ver, was het zeker, dat naar Kappeyne zou worden geluisterd. De lange Kamerbehandeling had echter dit uitgehaald, dat bijna zonder uitzondering de wet van 1857 was afgekeurd. >Na het debat in de maand December 1.1., was het voor ieder in den lande openbaar, dat de wet van 1857 door alle partijen veroordeeld en slechts door éen enkel lid verdedigd, aan haar eigen onovertreffelijke neutraliteit bezweek. Zedelijk veroordeeld als zij is, is echter deze wet nog niet gevallen en blijft ze met haar schijn-concurrentie, haar schijn-christendom en haar schijn-neutraliteit de groote ramp voor Nederland, het grootste beletsel tegen de eendracht, die de waarborg onzer onafhankelijkheid moet zijn. >Bij die gelegenheid werd hier aangeteekend, dat de wenschen der Katholieken ten opzichte van het onderwijs nederkomen op invoering van vergoeding of restitutie en op nog andere punten in het bekende programma van den heer Heydenrijck aangegeven. Op het stuk der Restitutie kwamen de wenschen der Katholieken in beginsel overeen met het voorstel door den heer Kuyper in de Kamer gebracht en door de Standaard uiteengezet en verdedigd. Ook wij hebben dat beginsel verklaard en onder zeker 656 voorbehoud aangenomen. Aan onze zijde schaarden zich van onze medestrijders o. a. de Maasbode en het weekblad Ons Regt. Zoo had men in het restitutiestelsel gevonden een vast programma op het veld der schoolwetherziening, een afdoend antwoord op het gekrijsch der liberalen: Formuleert uw grieven en uw eischen in een ontwerp. »Het heet nu niet meer: Vóór of tegen de Schoolwet; want ook de liberale partij is tegen de wet van '57; ook zij wil eene herziening, die nog tot scherper bestrijding van het Bijzonder, tot nog hooger verheffing van het Openbaar Onderwijs moet voeren. Daarom heet nu de vraag: »Voor of tegen het recht van het Bijzonder Onderwijs*. — »Voor of tegen een schoolwetherziening ten bate van het Bijzonder Onderwijs* x). Toch werd eensgezind en voorgoed éen beginsel der wet van 1857 gespaard: Van alle zijden werd de noodzakelijkheid erkend van een neutrale staatsschool. Maar' de groote beteekenis der wet van 1857 lag in de bescherming der staats- en de verdrukking der bijzondere school 2). » Welnu, die suprematie is door het jongste debat geslagen*. Het alles overheerschende immers, volgens de Kerkelijke partijen, was dit: de ongelijkheid der Nederlandsche burgers voor de wet, het verschil tusschen degenen, die wenschten gebruik te maken van de bijzondere school en degenen, die de openbare school verkozen. Die openbare school werd onderhouden op kosten van allen, hoofdzakelijk uit de gemeentekassen; de bijzondere scholen moesten uitsluitelijk bekostigd worden door hen, die ze in 't leven riepen. Daarbij kwam nog dat de gemeenten de openbare school voor eenieder kosteloos mochten openstellen. Niet enkel was dit een verhooging van lasten, maar dikwijls werd die maatregel toegepast om bijzondere scholen te stikken in de kiem. Geen wonder dan, dat alle rechtzinnigen, orthodoxen zoowel als Roomschen, geneigd waren malkander te steunen in 't verkrijgen van gelijkberechtiging voor de school, in 't veroveren van toelagen voor het vrij onderwijs op denzelfden voet als die werclen verleend aan de staatsschool. *) Schaepman de Tijd, 24 Mei 1875. *) Ten minste theoretisch, want in de zachte handen der toenmalige practijk was het lang niet overal zoo erg. 657 Groen's voorstel, in dien zin voor de Kamer geformuleerd door de Brauw, had in 1867 schipbreuk geleden. Een jaar nadien zocht Heemskerk, onder zijn eerste Ministerie, een verzachtende wijziging der wet met zijn voorstel, de gemeenten te beletten misbruik te maken van haar macht om kosteloozen toegang tot de staatsschool te verleenen. Maar ook voor iets dergelijks had de Kamer geen ooren. De misnoegdheid der liberalen, waarvan Schaepman boven gewaagde, berustte op teleurstelling: de wet van '57 had niet de verwachte uitslagen geleverd. De gemeenten die zich stipt kweten van haar plicht zuchtten onder den zwaren last; en de andere bleven ten slotte, ondanks haar verzuim, ongemoeid. Verder lieten de lokalen, zoowel als de bijwoning, veel te wenschen over; de Staat moest dus, naar hun oordeel, bijspringen met meer toezicht en meer toelage. Er was wederzijds ook buiten de Kamer een sterke beweging ontstaan. Aan den eenen, kant »de Vereeniging voor Christelijk Nationaal Onderwijs« en het »Anti-Schoolwetverbond«, met de werking van de protestantsche en de Roomsche geestelijkheid; aan den anderen liberale bonden die met den dag in aanzien groeiden: »Het Volksonderwijs* in Friesland door Van Beyma gesticht, en gesterkt — we weten het reeds — door Moens en Kerdijk. Straks, in 1875, zou die vereeniging zich versmelten met het » Schoolverbond*, en over het heele land haar ijver ontwikkelen; terwijl, in denzelfden zin, de »Maatschappij tot Nut van't Algemeen* en »het Nederlandsch Onderwijzersgenootschap* steeds werkzaam bleven. Zoo zat het tweede Ministerie-Heemskerk, dat redenen te over had om de groeiende macht der anti-revolutionnairen te eerbiedigen, niet weinig in de klem met zijn voornemen in de Troonrede geuit (1874): te willen overwegen welke wijziging de wettelijke regelen omtrent het onderwijs behoeven. Het vele geredeneer der vier winterdagen, waarbij de liberalen de kerkelijken trachtten voor te zijn en weerkeerig, kwam dus uit op bovenvermelde erkenning. Kappeyne had in een kapitale rede zijn beginsel uiteengezet, joviaal-cynisch, zooals hij alleen dat kon. De Staat, niemand anders, heeft de zorg voor de school. Om die school te doen bloeien, hoogere bezoldiging der onderwijzers en schoolplicht. » Particuliere scholen zijn diegene, waar door de schoolgelden 658 der leerlingen de kosten van het onderwijs met winst gedekt worden*. Breedvoerig en grondig ontwikkelde Kuyper zijn voorstel, waarin Schaepman, nevens enkele minder aardige opvattingen, zooveel goeds vond, dat hij hierom vooral wenschte dat Kuyper eenmaal zoo zachtzinnig jegens de Roomschen zou worden als de andere, hoewel mindere, anti-revolutionnaire leiders. Want het schrikbeeld was een wet-Kappeyne. Heydenrijck's ideaal, vrije school regel, openbare .aanvulling, kan in zijn bijzonderheden, Schaepman niet behagen. »Hij maakt geen melding van de uitbreiding van het subsidiestelsel ten bate der confessioneele scholen 't Is en blijft onrechtvaardig, de gansche bevolking te laten betalen voor scholen, tegen welke een aanzienlijk gedeelte der bevolking gemoedsbezwaren heeft, 't Is onbillijk, dat de Staat of de gemeente langs den weg van subsidieering niet teruggeven wat door de oprichting van Bijzondere Scholen bespaard wordt op de uitgaven voor het Openbaar Onderwijs*. Zuiverder dan Heydenrijck in den zin der Roomsche verlangens redeneerde C. van Nispen: »Mijn ideaal is in de eerste plaats dat van Staatswege aan eenieder zooveel mogelijk gegeven worde juist die school die hij verlangt; dat is de hoogst mogelijke uitdrukking van vrijheid. Op dat gebied zou men kunnen hebben de confessioneele scholen, de neutrale scholen, misschien ook enkele aan den godsdienst vijandige scholen, indien er waarlijk iemand gevonden wordt die zoo iets voor zijn kinderen verlangt. Welnu, indien gij ons niet wilt geven de confessioneele school, wat het beste zou zijn, maakt dan dat op uwe openbare school de negatieve eerbiediging waarheid worde en geen schijn blijve of minder zelfs dan schijn. Maakt het bestaan voor bijzondere scholen mogelijk door haar naar recht en billijkheid de kosten te vergoeden die zij u besparen. Geeft ons, gij moogt het restitutie heeten of subsidie, het geld dat ons toekomt In deze twee punten ligt de kern der onderwijsquaestie; de eerbiediging van den godsdienst op de openbare scholen, de restitutie der bespaarde kosten aan de bijzondere*. ...Heemskerk regeerde steeds voort, terwijl hij met pleizier de partijen zich verwarren zag in 't lastige vraagstuk en intusschen de gevaarlijke punten der sociale quaestie op zij kon schuiven. Maar den 22^ Februari 1876 diende.Moens zijn voorstel in, 659 »tot wijziging van enkele bepalingen der wet van den i3eH Augustus 1857«. De liberalen zouden dus vóór zijn. Daartegen wist Heemskerk raad, en hij-zelf kwam den 2oen December met zijn ontwerp af tot geheele herziening der wet op het lager onderwijs. Geen enkele partij was tevreden. »Anti-revolutionnairen en Katholieken verklaarden zich geheel teleurgesteld door het ontwerp, waarbij aan slechts zulk een klein gedeelte hunner wenschen werd tegemoet gekomen, en dat nog minder gaf dan het ontwerp van i868« i). Dat was nu Schaepman's loon voor al zijn opportunisme met Heemskerk. Wel werd het wetsontwerp gewijzigd, maar straks verviel het door 't aftreden van 't Ministerie. Uit al zijn krantenwerk desaangaande blijkt dat Schaepman voorloopig zijn gedachten richt naar de studiën van Pater Van Gestel. »Zijn uitnemende geschriften hebben op dat gebied veel tot klaarheid gebracht, zoowel waar het beginselen als practische maatregelen betrof. Van zijne hand is de meesterlijke verklaring die het Mandement heeft gewroken tegenover het Handelsblad. In zijn jongste brochure »De Stand der Onder wij squaestie in i874« heeft hij o. a. Heydenrijck weerlegd*. Weerom heelemaal in den zin van Van Gestel en Van Nispen schreef Schaepman, die Kappeyne steeds dichter naderen hoorde, zijn breedvoerige beschouwingen »Na jarenlangen strijd*, in een reeks van twaalf 7]yifl*-artikelen (1876), een studie over vrij- en Staatsonderwijs, waarbij we thans niet verder hoeven stil te staan, maar waaruit wij later 't een en ander moeten lichten, in tegenstelling met zijn verderen arbeid, om 's Doctors evolutie op dit gebied na te gaan. Zoover voor het lager onderwijs. Ook in het middelbaar zooals het door Thorbecke in 1863 was heringericht, werden in 1876 enkele wijzigingen aangebracht, die voor ons geen onmiddellijk belang hebben, en waarover hier enkel wordt gezegd, dat het ongetwijfeld verbeteringen waren, zoowel wat de programma's betreft als 't vereischte gehalte der leeraars. Er werd nu gezorgd dat ook vrije gymnasia tot bloei konden komen en dat het laatste jaar gymnasium een doelmatige voorbereiding werd tot de hoogeschool. Maar juist roncfom de hoogeschool werd een hardnekkige strijd gestreden. Er waren partijgangers opgestaan van !) De Br-ayne o. c. IV, 295. 66o éen enkele Universiteit voor heel het Rijk, wijl de bevolking der drie hoogescholen saam best in éene kon ondergebracht, met besparing van leerkrachten en kosten. Tegen dien wensch, vooral door kerkelijken gekoesterd, stonden eensgezind de drie Universiteiten op, vooral de kleinste, die te Groningen; en de Amsterdamsche liberalen antwoordden niet enkel met den wensch ter handhaving der drie, maar met een amendement-Kappeyne vragend dat het eenige athenaeum in 't heele land overgebleven, het bloeiende * Athenaeum illustre* te Amsterdam, zou mogen tot hoogeschool worden gemaakt zoo de stad het goedvond. Daartegen kwam Herman van der Hoeven op. Deze, hoezeer ook in 't private leven een vriend van Kappeyne, droomde, met enkele Roomschen uit de Zuider-provinciën, van een athenaeum te Breda of 's Bosch, dat later zou kunnen wassen tot een katholieke hoogeschool. Met dat doel bracht hij een amendement voor dat, wijl nu Amsterdam onrechtvaardig was bevoordeeld, aan alle gemeenten het recht zou toestaan een athenaeum op te richten en voorts den weg op te gaan dien de hoofdstad verlangde in te slaan. Naar Kappeyne werd in dezen door de Kamer geluisterd, naar Van der Hoeven niet. Ook de theologische faculteit ten dienste van éen Kerk, de protestantsche, werd aangerand in haar recht tot bestaan bij de Universiteiten, immers inrichtingen van den Staat. Die liberale bestoking leidde zelfs tot een onverkwikkelijk voorval tusschen Jonckbloet en Heemskerk. Ten slotte werd de faculteit gehandhaafd onder de vijf, wijl ze hoofdzakelijk wetenschappelijke godsdienststudie geworden was. En verder had de sterk'liberaal getinte wet van '76 op het hooger onderwijs althans dit goede voor de kerkelijken, dat nu de schepping der vrije universiteiten, waarvoor Kuyper sinds 1874 aan 't ijveren was, een naderende mogelijkheid en steeds meer gevoelde wenschelijkheid werd. Maar de heele wet was en bleef voor Schaepman een ontgoocheling over zijn Heemskerk. Onomwonden spreekt zijn wrevel uit de T^af-artikelen: »Het laatste woord over de wet op het Hooger Onderwijs« *) en de »Eindstemming« 2). »De liberale partij heeft reden om te triumfeeren; een conservatief minister heeft het werk verricht waartoe zij ongeschikt was De oppositie gaf den geest der wet; de minister kneedde het lichaam. J) 6 April 1876. 2) n April 1876. 661 Ieder Nederlander heeft dat zonderlinge schouwspel gezien. Sommigen schijnen het niet te hebben begrepen«. Hoe ongraag ook, begreep Schaepman dat de Tyd niet langer zulk een Minister kon steunen, dat Kuyper met radicaler te zijn dan hij, ook wijzer was geweest, en dat met de conservatieve partij niets meer was aan te vangen. CXIV. DE WIEG VAN HET MONSTERVERBOND. Vooral de liberalen uit den weg; dit is — we zagen het telkens — de onafgebroken roode draad in 't politieke weefsel, dat Schaepman sedert de afstemming van 't Pauselijk gezantschap aan 't spinnen was. Maar feitelijk gingen de liberalen, hoezeer ook in zichzelven verdeeld, voor die machtspreuk niet uit den weg. Veeleer bleek het duidelijk dat het tijdvak van verval naar zijn einde liep en dat jongere en sterkere krachten in aantocht waren, om goed te maken wat door het verlies van den grooten leider was ingeboet. Wat nu ? De droom voor de Roomschen van met de ConserT vatieven iets te kunnen bereiken, was verslensd in den knop. Met de conservatieven, èn met de anti-revolutionnairen dan! Wat men ook denke over 't getuigenis van pastoor Braam, vroeger aangehaald, zeker is 't, dat, zoo Schaepman theoretisch zuiver besefte hoe de weg loopen moest, hij in de practijk voetje voor voetje het terrein wou verkennen. Des te hachelijker was de gang daar Smits dood was, en daar noch Nuyens noch Alberdingk ook maar éen stap meewilden. Met Kuyper had Schaepman in 1875 enkel een paar keer gesproken, vluchtig, maar, vóór de verkiezing te Gouda, die Kuyper zelf zich te nauwernood welgevallen liet. Kuyper's candidatuur had hij, ondanks heel veel, verdedigd; maar Groen beviel hem juist nu >Maurice et Barneveldt* was verschenen, minder dan ooit: Motley had Maurits beschuldigd en Groen steeg te paard. »Men vindt hier al de dweepzieke geestdrift en de ijskoude scherpzinnigheid, de onverbiddelijke logica en de logische halsstarrigheid, de aristocratische heuschheid en de bijna perfide satire die dezen staatsman-geschiedschrijver teekenen De grijze strijder voor Hervorming en Oranje maakt gebruik van 662 het voorrecht zijner hooge jaren; wat hij beleefde wordt hem geschiedenis, wat hij schreef is hem historisch document. Het werd reeds zeer opgemerkt: In den jongsten tijd vindt de heer Groen veel belangrijks in zijn eigen leven, en kent hij aan zijn geschriften veel gezag toe Maurits is volgens Groen, evenals de Zwijger, een geloofsheld.... Laat ons de volle waarheid zeggen : de verwerpelijkheid van Motiey's boek ligt in de omstandigheid, dat zijn oordeel overeenkomt met het oordeel der »Ultramontaansche kritiek«, uitgesproken door Nuyens en Thijm. De politieke overtuiging van Schaepman moest wel onwrikbaar staan, daar hij op 't oogenblik, dat hij aldus over Groen schreef, in diezelfde Tyd reeds de artikelen-reeks had ingezet, waarbij een samengaan met de anti-revolutionnairen welsprekendnadrukkelijk werd verdedigd, 't Is een serie van tien; ze heet »De Katholieken en de Juni-verkiezingen« — die verkiezingen welke 't Ministerie-Heemskerk aan de natie moesten toetsen. Vooreerst drukt Schaepman de katholieken op het hart gebruik te maken van hun kiesrecht. Want de Roomschen vooral zijn traag en lui in 't uitoefenen van hun staatsburgerlijke rechten. »Het is waar, in de magistratuur zijn nog enkele plaatsen door katholieken bezet, maar de verhouding tot die door andersdenkenden bekleed is een satire op het gelijkheids-artikel der grondwet. De anti-katholieke pers houdt zich dagelijks bezig met het verleenen van ambten aan Ultramontanen; het Handelsblad weigert ons Ministeriezetels; anderen beknibbelen het vervangen van twee katholieke notarissen door twee katholieken; ja, daar zijn ellendigen die de katholieke officieren in het leger verdacht maken Bijna als landverraad wordt de onderteekening der aanstelling van een katholiek aan de openbare verachting prijsgegeven. .. .»Het behoeft geen betoog dat iedere versterking der liberale fractie voor ons niet alleen nadeelig, maar schadelijk, maar noodlottig kan zijn. Immers een versterking der liberale partij zal niet anders plaats hebben dan door het vermeerderen der meest geavanceerde bestanddeelen. »Het is mogelijk, dat hier en daar nog de een of andere der oude Thorbeckiaansche garde ronddoolt, maar onder de kandidaten voor het lidmaatschap der Tweede Kamer is geen enkele !) Scb. de tijd van 24 Mei tot 17 Juli 1875. 663 van deze kleur te vinden. En voor de geavanceerde liberalen geldt tegen alle katholieken het delenda Carthago. »Maar de katholieken van Nederland hebben thans wel aan iets anders te denken dan aan postjes voor hunne kinderen. Waar de school de inzet is van den strijd, daar behooren de meer stoffelijke belangen te zwijgen.... »De plicht en het belang der katholieken schrijven dan voor dat: i°. ieder liberaal, van welke schakeering ook, onverbiddellijk worde bestreden; 2°. over de houding der candidaten er genoegzame zekerheid besta tegenover 't onderwijs; 30. het Ministerie niet worde ondermijnd. —XMaar hoe behoort dit te geschieden ? De vraag is het moeilijkst te beantwoorden voor de gemengde districten. »In gemengde districten is het stellen der eigen kandidaten een dwaasheid voor de katholieken, 't Is immers geheel nutteloos en als alle nuttelooze dingen dwaas. Erger, gewoonlijk bezorgt deze handelwijze der katholieken den triomf van den liberalen kandidaat. Dan heeft men door zich zelfstandig te toonen, den grootsten vijand onzer zelfstandigheid een dienst gedaan. Dat is alles. »Zeker, daar valt veel te zeggen tegen het geduldig meegaan, waartoe onze minderheid ons verplicht. Het is vrij onaangenaam ons door enkelen te laten voorgaan waar wij velen zijn. Het is beklagenswaardig, het is ellendig dat tegenover ieder katholiek, ja zelfs tegenover den liberalen katholiek, de kiezer ophoudt conservatief of anti-liberaal of liberaal te zijn en op eenmaal weer protestant wordt, liever Turksch. Maar het feit ligt er en het feit is niet te breken. Voor de anti-revolutionnairen is het isolement vruchtbaar; ieder protestant behoeft, om antirevolutionnair te worden, slechts een andere schaduw van protestantisme aan te nemen. Maar met al hun isolement winnen de katholieken geen enkele stem. »Dit alles is feit, en feit is het ootk, dat, al zou de eene of andere staatkundige partij zich verbinden tot het ondersteunen van een katholieken kandidaat — door het besluit van een kiesvereeniging of anderszins — toch zouden de kiezers het besluit niet uitvoeren en het verbond in hun naam aangegaan, niet voldoen. De anti-katholieke geest is sterker dan billijkheid en rechtvaardigheid, sterker zelfs dan de partijgeest. »Tot de staatspartijen in Nederland, waarmede de katholieken 664 zich zonder gevaar voor hun onafhankelijkheid in den strijd tegen het liberalisme kunnen vereenigen, behoort in de eerste plaats de conservatieve partij 1). Zonder bepaalde of, ten minste, zonder juist omschreven beginselen heeft deze partij het >recht voor allen* op staatkundig gebied tot leuze. In den goeden zin verdient zij de grondwetspartij te heeten. Het valt wel te betreuren, dat deze partij bij de verkiezingen minder en minder sterk optreedt. In den strijd der uiterste partijen verdwijnen de tusschenstanden. Als regeering is de conservatieve partij, in een grondwettig land als het onze, wel de meest geschikte, als parlementaire partij zal zij steeds meer op den achtergrond geraken. »Maar veel conservatieven zijn door beginselloosheid tot liberalen ontaard. Steeds namen zij liberaler schakeeringen aan*. Er valt dus scherp toe te zien. ~r- »Een verbinding met de anti-revolutionnairen behoorde lang tot hetgeen wij het minste wilden. Al' stonden wij te zamen tegenover het liberalisme, de strijd tusschen ons was even heftig en fel, de verwijdering even groot. Op staatkundig gebied was toenadering daar waar ze tegen den gemeenschappelijken vijand noodzaak werd, mogelijk. Zoolang art. 194 en Grondwetsherziening het shibboleth der partij bleef, zoolang moesten wij ons zoo ver mogelijk verwijderd houden. Nu echter het shibboleth niet meer wordt uitgesproken — zonder daarom te zijn herroepen of verloochend — nu de herziening der wet van '57 'en het restitutiestelsel tot de groote, ja bijna de eenige vragen dezer verkiezing behooren, nu alzoo een gemeenschappelijk belang tusschen ons bestaat, nu zou het op zijn minst ongeraden zijn deze bondgenooten te verloochenen of te verwerpen. »De tijden zijn wel veranderd*, roept de N. Roti. Ct. Een blik op hetgeen wij schreven op 17 Jan. 1874 kan het eerlijke blad hierover inlichten. Neen, de tijden zijn niet veranderd; heden als gisteren en morgen strijden wij tegen het liberalisme en houden dien strijd vol. Al de beschuldigingen tegen ons ingebracht van inconsequentie en wat dies meer, zij bewijzen alleen dat wij den heeren te consequent zijn in dien strijd tegen de liberale heerschappij. »En de consequente strijd voor de rechten van het onderwijs en tegen het liberalisme eischt dat wij aan de stembus noch *) Men houde den datum, 24 Mei 1875, in het oog. 665 den conservatief noch den anti-revolutionnair afwijzen en het belang der zaak verheffen boven persoonlijke wenschen. -•Deze verkiezingen vooral moeten zijn een beslist en krachtig protest tegen de sympathieën voor de Pruisische geweldenarij, tegen de lofreden op het Belgisch gepeupel, tegen het verdachtmaken van katholieke burgers, tegen het doodverklaren van de katholieke Nederlanders. »Daar bestaan eerlijke en eervolle bedenkingen tegen het meegaan met de anti-revolutionnairen. Wij waardeeren ten volle de fijngevoelige fierheid, waardoor ze worden ingegeven. Maar ze hier op dit oogenblik goed te keuren is ons onmogelijk. Het gevaar is te ernstig, de kans tot redding te gering om kieskeurig te zijn. Het liberalisme moet tot iederen prijs worden verslagen, behalve tot dien van' onze eer.X »Onze eer? Bij geen enkel medegaan blijft deze zoo zuiver en zoo onaangetast, Ieder onzer beginselen blijft staan in zijn scherpsten zin en volste beteekenis. Van geen van beide zijden, noch van die der anti-revolutionnairen noch van die der onzen, wordt zelfs een poging gedaan tot bewimpeling van den toestand. Wij weten dat wij vijanden zijn en blijven. Indien een onzer zijn verleden zou moeten verzaken, wij kunnen, wij mogen, wij willen het niet. sHet is dan ook te dwaas om te vreezen dat er ooit of immer Standaard-katholieken zouden kunnen bestaan. Laat ons hierover geen woord verder verliezen; het belachelijke is niet geschikt voor dit oogenblik. -•Voor dit oogenblik bestaat voor katholieken en anti-revolutionnairen een gemeenschappelijk belang, een gemeenschappelijk doel. Hun gemeenschappelijk belang is het onderwijs, dat beiden -.bijzonder* willen, hun gemeenschappelijk doel is dit langs wettelijken weg met den meesten ernst en de meeste kracht te verkrijgen. »Wij willen beiden de bestaande overheersching van het openbaar neutraal onderwijs breken; wij willen de tyrannie onmogelijk maken. »Maar wanneer wij dat ernstig willen, dan behooren wij samen te gaan tegen iederen liberalen candidaat. »Dreigt er intusschen geen gevaar uit dat samengaan? Men pleegt dit te meenen. Maar waar en hoe? Men weet toch dat de verkiezingen periodiek zijn. Men begrijpt toch dat eene vereeniging met de liberale partij tegen ons de zedelijke dood zou 666 zijn der anti-revolutionnaire partij. Haar eerste woordvoerders, haar beste organen komen op tegen de hoogere zncht naar dwangwetten. Wanneer de vragen over Grondwetsherziening en dergelijke weder aan de orde komen, dan zijn wij weder wat wij altijd waren, tegenstanders, en zeer beslist ook. »Doch hier is het anders. Het liberalisme moet worden verslagen, ons bijzonder onderwijs moet worden gered. Wanneer wij dat ernstig willen, dan moeten wij ook ernstig het eenige middel te baat nemen dat ons rest. Dan moeten wij krachtig en eendrachtig de candidaten van welke kleur ook, die verlangen wat ook wij verlangen, en willen wat ook wij willen, ondersteunen en helpen. »Daarom herhalen wij: Geen eigen candidaten, waar ze niet zeker zijn. »Samenwerking met conservatieven en anti-revolutionnairen in de gemengde districten. »En op de eerste en laatste plaats: Stemmen, stemmen, stemmen! .. .»In de gemengde districten? Op allerlei wijzen zal aan onze kiezers worden gezegd, dat hunne beginselen te loor gaan, dat groote gevaren dreigen, ja, dat men met de anti-revolutionnairen zeven booze geesten binnenhaalt. Op dit alles is éen antwoord : Het liberalisme moet worden verslagen. Hoeveel schoons het liberale stelsel ook moge toonen, hoeveel goeds ook in zijn streven en trachten zij op te merken, dit éene blijft: Het liberalisme is de vergoding van den mensch en het menschelijke, een vergoding die overal zichtbaar is, maar het scherpst en het duidelijkst in de Staats-almacht, in den Staat-god. »Wij herhalen het, wie ook onze bondgenooten zijn, wij geven geen enkel beginsel op, wij doen afstand van geen enkel recht, wij handhaven onze historie en levensbeschouwing. Maar het liberalisme moet worden verslagen. Het is hét kwaad, en zoo wij het nu niet overwinnen, dan zal het onze meester zijn en voor langen tijd* *■). Onder 't schrijven der merkwaardige artikelen-reeks heet het in een brief aan Thijm: »Wat wilt gij toch met uw. scharen onder de banier: » Liever Turksch dan Paapsch?* Dit is toch een beetje voorbijzien dat wij dit openlijk NIET gedaan hebben. Daar is ge- x) Saamgelezen uit Schaepman's artikelen: De katholieken en de Juniverkiezingen. De Tijd 1875, 24 Mei tot 17 Juli. 667 zegd: Wij blijven vijanden; wij geven geen tittel of jota van onze levensbeschouwing op, wij nemen uw candidatuur over alleen omdat wij het liberalisme moeten overwinnen. Gij zult toch wèl willen gelooven dat men dergelijke dingen niet voor zijn genoegen doet, en alleen omdat er geen ander middel meer is. Maar waarom dan nog een plagerij ? — Weet gij wat ik van het liberalisme en van de liberale vervolgingen ducht? Dat een menigte katholieken worden meegesleept. Dat kan door het Kalvinisme nooit geschieden. De antithesen zijn daar zuiver godsdienstig; bij het liberalisme niet* 1). De uitslag van de verkiezing gaf Alberdingk gelijk en Schaepman geen ongelijk.' Geslagen werd het liberalisme slechts in dezen zin, dat het niet vooruitging. Toch mocht om hun loomheid de Amsterdamsche correspondent van de Kölnische Zeitung de liberalen voor lafaards schelden. De anti-revolutionnairen wonnen de zetels door de conservatieven ingeboet. Wat de Roomschen betreft: »Wij wisten wel dat wij geen stemmen zouden winnen. Het getal katholieke leden blijft hetzelfde. En met hoeveel vastheid wij ook aan mirakelen gelooven, aan het mirakel dat in een gemengd kiesdistrict een katholiek zal worden gekozen, gelooven wij voorshands nog niet*. Aan mannen als Mackay lag de doleerende argwaan niet. Maar wel aan Dr. Kuyper zelf: Hij inderdaad onder de voormannen der orthodoxen, was de allerlaatste, in de dagen waarover 't nu gaat, om mee te schommelen aan de wieg van het Monsterverbond. Ook zijn de eerste pers-uitlatingen van Schaepman over Kuyper alles behalve minzaam. Van zijn ijver destijds voor Kuyper's candidatuur had de Doctor zoo weinig dank geoogst, dat hij 't bittere zijner teleurstelling niet kropte. Zoo staan we aanvankelijk voor 't vreemde verschijnsel, dat Schaepman's aantrekking naar een samengaan met de anti-revolutionnairen afstooting jegens hun geboren leider beduidt. Aardig is 't wel die gevoelens in hun verloop eventjes na te gaan. Hier hebt ge een 71*7'fl"-proefje, enkele maanden jonger dan de Goudasche kies-campagne. »Van den aanvang schijnt Dr. Kuyper zich te hebben voorgesteld dat hij het groote protestantsche Kerkgenootschap minstens in zijn meerderheid zou kunnen terugroepen tot de ') Schaepman aan Thijm, 28 Juni 1877. 6ó8 voorvaderlijke paden en dus zijne partij in staat zou zijn de regeeringstaak te aanvaarden ook zonder hulp van buiten Maar het groote struikelblok voor de anti-revolutionnaire partij om ernstigen invloed te krijgen is... de heer Kuyper. Hij is dit zoowel in als buiten de Kamer*. Niets was Kuyper toen in Schaepman's oogen van alles wat hij later worden zou. »Maar hij is de drijver Israëls, en voort moet het, voort! Of aan hem de rasse veranderlijkheid valt toe te schrijven die op eenmaal het shibboleth van art. 194 liet vallen, het restitutiestelsel opgaf, het besluit tot petitionnement van het anti-schoolwetverbond deed rusten, en ons misschien nog nieuwe verrassingen bereidt?... Wat beteekent dit werkelijk kinderlijk spel met een isolement dat alleen uitvoerbaar is tegen Papen ? Het is voor de anti-revolutionnaire partij te hopen, dat hare vertegenwoordigers in de Kamer een einde maken aan de predominance van den heer Kuyper, die dan ook veel bruikbaarder en minder gevaarlijk zou zijn. Zij behoort de sympathie voor hare beginselen, met zooveel goede trouw trots zooveel inconsequentiën verdedigd, niet op het spel te zetten wegens de beginselloosheid — lees eigenwijsheid — van éen persoon* *■). Overbodig te zeggen hoe in die dagen de Standaard er uitzag. Diem perdidi — was het bij Dr. Kuyper, zoo hij een nummer losliet, zonder een aanval op Rome. En in verkiezingstijd: Kort en kras schreef hij in 1877 wat hij reeds herhaaldelijk had gezegd: >Nooit mogen, nooit kunnen wij onzerzijds de vermeerdering van Roomschen invloed op het Staatsbestuur ondersteunen. Indien slechts onder deze voorwaarde medewerking verkrijgbaar is, dan liever geene. De hulp, ook van RoomschKatholieken, ter verovering eener wellicht mede voor hen voordeelige vrijheid is ons welkom. Ondersteuning van hen, die in beginsel tegenover ons staan, ook van de Roomschen dus, achten wij uit beginsel ongeoorloofd* 2). M. a. w. aan 't adres van Schaepman: Wij willen wel uw hulp aanvaarden, maar reken nooit op hulp van ons. Hier is het oogenblik om den pennetwist te gedenken in '877 gevoerd over Groen's eenmaal geuiten wensch, dat de Roomsche Nederlanders bezuiden den Moerdijk zouden huizen. ») Sch., de Tijd, 12 Jan 1876. 2) K., de Standaard, 8 Jan. 1877. 66o Schaepman's Wdchter-a.rtik.el daarover: >Mr. Groen en de Nederlandsche Katholieken* werd, in zijn kern, herhaald voor de Inleiding bij de eerste reeks Menschen en Boeken. De vroegere Groen-studie van Schaepman werd in de Standaard van ii en 14 September 1876 zoo gunstig beschreven, dat het slot luidde: »Menig Protestant zou tot een zoo vrijzinnige handelwijze niet in staat zijn*. Gunning, die scherper had gelezen, was blijven stilstaan bij Schaepman's bewering: »Het is aan zwaren twijfel onderhevig of Groen aan zijn katholieke landgenooten hun zeer bescheiden deel van vrijheid zou hebben gegund; het is zeker, dat uitdrukkingen van hem in omloop zijn die veeleer het tegendeel verraden*. Hij schreef aan Schaepman een brief waarin hij, die Groen toch zoo van nabij had gekend, beweerde, dat hij »het tegendeel wist van hetgeen Schaepman's woorden zeggen. Gerust durf ik u uitnoodigen, éene zinsnede uit zijn talrijke werken te noemen, die tegenspreekt wat ik hier van hem zeg*, nl. dat Groen jegens zijn Roomsche landgenooten altijd kiesch was geweest. Die brief werd opgenomen in 't Jan.nr. 1877 van Onze Wachter, met een antwoord van Schaepman, nog slimmer dan zijn vroegere bewering. »Daar zijn nog getuigen die in -1853 uit Groen's mond het voorstel vernamen om al de Roomschen over den Moerdijk te verjagen, en de noordelijke provinciën, aldus gezuiverd, over te geven aan het echte, ware Nederlandsche volk*. Nu werd men woedend aan den overkant. Den ien Februari barstte de Standaard los: Dr. Schaepman was een »lasteraar.« Den 17e*1 Februari bleek Dr. Kuyper's gramschap tot redeneering bekoeld. Nu de Standaard zich goed bedacht, had Groen inderdaad eenmaal, in 1834, de wenschelijkheid overwogen om Nederland bezuiden den Moerdijk te laten leven onder administratieve scheiding, met voorrang van den Roomschen godsdienst. Groen hield zoo iets voor een gelukkigen greep van staatsbeleid, ook ten gunste van Rome. 't Was grauwe ondankbaarheid van Schaepman, dit nu zoo te keeren. In bedaarder vormen bedwong Dr. Gunning zijn verbolgenheid; den 21 en Februari verzocht hij Schaepman bij orgaan van de Standaard, >iemand aan te wijzen die de bewering- ook maar eenigszins voldoende zou kunnen staven «. Toen sloeg het uur. Schaepman bracht den befaamden Thijm- 670 brief voor, waaruit bleek( dat Groen in 1848 had gezegd, dat als middel tot bevordering van eendracht en liefde onder de zonen van Nederland, de in Holland wonende katholieken over, den Moerdijk, liefst naar Limburg, mochten uitwijken; dat Alberdingk zelf veel jaren later Groen over die uitspraak onderhield; dat Groen had verklaard sinds lang die zienswijze te hebben afgelegd, dat Alberdingk hem had verzocht ze dan ook in 't openbaar te herroepen, dat Groen, waarschijnlijk uit onachtzaamheid, dit nooit had gedaan. In dat zelfde Wachter-axtik.e\ omringt zich dan verder Schaepman met een hoop teksten van Groen, waaruit nogmaals blijkt, dat deze in zijn werken steeds de stellingen heeft opgezet: 1) De Nederlandsche natie is in haar wezen Calvinist; 2) de rechten der katholieken zijn verkregen rechten, niets meer. En of hij, Schaepman, dan, ten overstaan van Gunning en Kuyper, beleefd besluiten mocht: »Wij protesteeren. Mijn meester en vriend heeft den Heer Groen gezegd, dat zijn voorstel onaannemelijk en beleedigend was voor wie een zijner vaderen telde onder de schepenen van Amsterdam. Maar hier protesteer ik niet alleen tegen dit voorstel, maar vooral tegen hen die 't ons als een weldaad door Rome zelf geprezen willen doen beschouwen; ik protesteer in naam van allen, niet alleen van hen wier naam of teeken reeds gevonden wordt in chroniek of wapenboek, op gildenboek of schepenboek, maar in naam van iederen plebejer die een Nederlandschen naam draagt, die onder zijne vaderen, vergeten of nooit genoemd, een daglooner telt die den vluchtenden zendeling den weg wees; een handwerksman die den Jezuiet in zijn werkpak vermomde; een schipper, die den doodkranke op zijn schuit de plaats bereidde waar de verborgen God tot hem kon komen; een landman die in zijn stulp den vervolgden en vogelvrijen monnik een rustplaats bood. Wij handhaven ons vaderland en, ook al werd het recht als genadebrood ons toegesmeten, wij handhaven ons recht, maar wij erkennen geen weldaad daarin en geen rechtvaardigheid. >Ik blijf protesteeren, zonder ophouden en met onverholen felheid, tegen iedere poging van hare zijde om, op echt revolutionnaire wijze, een streep te halen door een geschiedenis van acht eeuwen en een deel van het Nederlandsche volk te bannen uit het vaderland* !). *•) Onze Wachter, 1877, I, 232. 67t Bij den val van Heemskerk ontvangt Kuyper weer de volle lading: »De heer Kuyper heeft met voorbedachten rade in het eigen legerkamp twist en tweedracht doen ontstaan. Deze Nederlandsche Gambetta demagogiseerende in de tale Kanaans, heeft niet de samensmelting der democratische en aristocratische elementen, maar de scheiding gepredikt. Evenzeer met voorbedachten rade heeft hij in de Juni-dagen den triomf der liberale partij bevorderd. De berekening is, dat uit de overmaat des kwaads het goed zal worden geboren. De heer Kuyper waant zich op politiek gebied als de heer van tijden en elementen. »Van meer belang en verdere strekking inderdaad dan de opgewonden, schreeuwerige houding door den verloochenden leader der anti-revolutionnaire Kamerleden aangenomen, is zijn zwenking naar links. De heer Kuyper heeft zijn christelijknationale beginselen in een democratischen vorm gehuld. De brug, die hij in de Tweede Kamer niet mocht bouwen, heeft hij nu geslagen. In de eerste tijden is dit een winst voor de liberale partij; maar zij zal spoedig haar nieuwen vriend de deur wijzen. Men weet van liberale zijde te goed dat het dezen christelijken democraat om niets anders te doen is dan om hetgeen men daar boven alles stelt: het volle bezit der Staatsmacht. Wij weten wel dat de heer Kuyper aan de katholieken ... het streven naar de overheersching van den Staat als Staat toedicht en zal blijven toedichten, maar. wij weten ook dat het laatste woord van den heer Kuyper op staatkundig en religieus gebied tevens niets anders is dan Staatsabsolutisme en Staatsvergoding. sHet is echter aan zwaren twijfel onderhevig of het christelijk democratisch element in de Kamer aan het woord zal komen. Zeker is het echter, dat de heer Kuyper, om zijn volk des te beter te kunnen medesleepen niet geschroomd heeft, langs allerlei wegen den anti-katholieken geest op te wekken tot feller felheid dan ooit. Dit was zoo onnoodig dat het lafhartig is« J). ...»Voor Kuyper zijn de Roomschen de listigste, geslepenste en meest berekenende politici ter wereld. Van trouw of eerlijkheid is bij hen geen spraak. Zij hebben geen ander doel dan de alleenheerschappij door alle middelen te verkrijgen. Zij zouden alle partijen willen gebruiken en met allen meedoen. Als zij voorgeven op sommige punten met de anti-revolutionnairen te kunnen !) Sch., de lijd, 20 Sept. 1877. 672 medegaan, dan is hun berekening op eigen machtsverhooging en den ondergang hunner bondgenooten gericht.... »Het mag wonder heeten dat een eerlijke ziel als Kuyper zoo diep in zulk een wereld van listen, lagen en logen kon doordringen. Men kan hier toch niet spreken van een bevestiging der oude spreuke die de eigen gebreken het eerst in een ander doet zien. Nog minder van balk en splinter* Een der groote grieven van Kuyper tegen het ministerieHeemskerk, was »de prachtige positie die het aan de ultramontaansche staatspartij heeft verschaft«. Toen de Regeering in duigen lag, verstokte de Standaard zich al meer: »De Revolutie en Rome«, schreef Kuyper aan 't adres van degenen onder de anti-revolutionnairen, --die het boeleeren met de Tijd lief kregen* 2). 't Was inderdaad Groen redivivus in zijn driftigste jeugd: »De Revolutie is in de Roomsche landen geboren en woekert er voort«. — >.Als Kuyper het aangenaam vindt van het post hoe, ergo propler hoe een historische wet te maken, wij kunnen daartegen niets. Maar evenmin als een goocheltoer tot een natuurwet kan worden bestempeld, evenmin ligt er in deze dwaze poging ernst. In de Roomsche landen is de Revolutie geboren; ze woelt er, ze heerscht er: dus! Maar uw gezegende Reformatie is ook in Roomsche landen geboren; dus! »Het is waarlijk-» goochelspel. De revolutionnaire ideeën worden weggecijferd, verschijningen als Locke, Rousseau, Frederik II op zij gezet. De getuigenis van alle historieschrijvers der Revolutie, het van alle zijden rondklinkende lied der verbroedering tusschen Reformatie en Omwenteling wordt verzwegen. Van de veroordeelingen door den H. Stoel, door Pius VI, Pius VII, Gregorius XVI, Pius IX tegen de Revolutie wordt niet gerept, van het Revolutie-beginsel in het Duitsche Rijk weet men niets. »Daar is éene vraag: Welke instelling is door de Revolutie altijd, overal en in al hare leden vervolgd ? Tegenover welke instelling staat de Revolutie, naar haar eigen getuigenis en krachtens haar beginsel in eeuwig onverzoenlijke vijandschap?* s) Door 't heele jaar '77 heen blijkt uit de Standaard-artikelen dat Kuyper's bedoeling was de Roomschen staatkundig af te zonderen. 1) Sch., de Tijd, 16 Oct. 1877. 2' K., de Standaard, 31 Oct. 1877. 3) Sch., de Tijd, 3 Nov. 1877: «Rome en de Revolutie en-de Standaard*. 673 » Onbewimpeld heeft Kuyper toegegeven dat de Roomschen alleen de oppositie tegenover het radicalisme kunnen vormen en aanvoeren. Aan die verklaring verbindt hij niet den raad voor de anti-revolutionnairen om zich met hen te vereenigen tegenover den gemeenschappelijken vijand. De ridderlijke daad van Von Gerlach tegenover het Centrum wekte nooit zijn bewondering. Integendeel hij gilt en krijscht zijn »vrienden* toe: Isolement. Hij waarschuwt hen dat ze hun scheepke aan een dubbelen ketting leggen, anders wordt de zuiging van Roomschen kant te sterk... Plechtig klinkt het: »Achter Rome opmarcheeren ... dat nooit!« »Met dat al is Kuyper ongerust. Hij vreest dat het geweten zijner »vrienden« luider zal spreken dan zijn hartstocht; hun gezond verstand duidelijker dan zijn legerorder. Indien zijn »vrienden« eens meenden dat boven en vóór alles plicht is het kwaad, de ontchristelijking der school tegen te gaan, het ongeloof te keeren, dat tegenover de gevaren der moderne richting het voor- en achteraan marcheeren een vraag is die niets ter zaak doet, dat de strijd tegen elkander misdaad wordt waar de verdediging tegen den gemeenschappelijken vijand alle krachten vordert, dan — dan zou het blijken dat de veldheer geen legertje meer had Iemand zich zijner Wahlverwantschaft met de radicalen wel bewust wil niet dat Roomschen en anti-revolutionnairen zich gemeenschappelijk tegen het radicalisme verzetten« 1). Niets natuurlijker dan die politiek bij een man die een paar jaar te voor in dienzelfden Standaard schreef: »Er bestaat wel ter dege een Roomsch Staatsrecht, afgeleid uit een beginsel door duizenden ook onzer landgenooten uit volle overtuiging beleden: t. w. dat de Staat ondergeschikt is aan de Kerk, wijl het stoffelijke onderworpen behoort te zijn aan het geestelijke, en het uitwendige dient af te hangen van het inwendige. Uit dit beginsel vloeit strikt logisch de staatsrechtelijke stelling voort, dat niet slechts alle macht gegeven is aan den Christus, maar ook dat die macht gedelegeerd is aan Zijn Stedehouder op aarde en dat derhalve de autoriteit door vorsten of regeeringen uitgeoefend, hun niet toevloeit door onmiddellijke mededeeling, maar hun gewordt door de tusschenkomst van het hoofd der l) Sch., de Tijd, 5 Nov. 1877: »Rome, Rusland en de Anti-Revolutionnaire Partij». 43 é-74 geestelijke macht, die daartoe op aarde besteld is: door den Paus* '). En Kuyper verwees naar St. Thomas »de Regimine Principum*. In een reeks artikelen »Roomsch Staatsrecht« protesteerde de Tyd, niet bij penne van Schaepman. Kuyper had St. Thomas nogal eigenaardig aangehaald en toegelicht, maar was toch niet zoover afgebleven van diens geest. Men zal zich herinneren hoe 't stond met de staatsrechtelijke begrippen van Van Vuuren's vurigsten leerling 2). En dat ze er in die jaren nog niet veel op gewijzigd waren kan Onze Wachter ons leeren in de drie artikelen over »de Jongste Geschriften over Kerk en Staat* 3), waarvan ons de kern te pas kwam bij een vroegere gelegenheid *). Zulke dingen beletten Kuyper in geenen deele zijn practische slotsom te trekken: »Indien nu, van welke zijde ook, in ons vrije Nederland, een poging mocht worden beproefd om ons Nederlandsche Staatsrecht naar een mijns inziens verderfelijk en overwonnen standpunt 5) terug te leiden, zou het anti-revolutionnair beginsel dat ik belijd, en het protestantsch bloed dat in mijn aderen vloeit, onverbiddelijk nopen om mij aan de zijde te scharen van hen, die zich daartegen met hand en tand zouden verzetten* 6). Al die » onverbiddelijkheid* weerhield Schaepman niet te zeggen voor de practische politiek wat hij zeggen wou: »Onder de anti-liberale minderheden beneden Moerdijk zijn de katholieken de krachtigste. Zij vormen ongeveer de helft der anti-liberale kiezers in deze gewesten. »Dit feit mag op de houding der katholieken van grooten invloed zijn. Dit éene toch staat vast: de dwingelandij der zoogenaamde liberale meerderheid kan alleen worden gebroken door de samenwerking van alle anti-liberale partijen. Nu zou het allerminst voegen dat de minderheid onder de minderheden het leeuwendeel niet alleen verkreeg, maar vorderde als rechtmatig deel. »Tot heden toe is dit echter in de ruimste mate het geval geweest. De anti-revolutionnaire en conservatieve Kamerleden •) K., de Standaard, 7 Dec. 1875. *) Zie >Dr. Schaepman t I, hoofdstuk XXXVII. s) Onze Wachter, 1876. » »Dr. Schaepman- II, XXXVIII. 5) Cfr. boven Kuyper's lezing van St. Thomas. 6) K., de Standaard, 7 Dec. 1875. 675 bezetten en behouden hun zetels alleen door de stemmen der" katholieken.... Maar het zonderlingste is dit: Deze beide minderheden in de officieele minderheid zijn met het rustig bezit niet tevreden; zij beschouwen en vermelden dit als hun recht. Wij kennen de volkstellingen van de Standaard. Volgens dit in nauwgezetheid en waarheidsliefde onovertroffen orgaan zijn er benoorden Moerdijk bijna geen kiesdistricten, die niet aan de anti-revolutionnairen behooren of zouden moeten bebooren. Eigenlijk behoort hun dit geheele land. Maar nu is het een becijferd feit dat, met terzijde-lating van Noord-Brabant en Limburg, de katholieken nog bijna een vierde deel der bevolking uitmaken. Daar echter de liberalen en conservatieven onder de katholieken niet bestaan, en toch ook ergens moeten te vinden zijn — want zij zijn er! — zoo rijst de vraag: waar is dan het groote leger van de Standaard? Doorzoekt de hofkringen en roept de » kleine luyden« bijeen; waar is het leger?* .. .»Indien men naar de woorden van de Standaard luistert, dan gruwt hij van iedere katholieke stem, die de hagelwitte orthodoxie zijner candidaten bevlekt. Indien wij het eens geloofden en naar dat geloof handelden! »Voor ons echter staat bij de verkiezingen iets anders dan een partijtriomf of een partijbelang op het spel. Voor ons zijn alle verkiezingen niets dan een deel in den grooten strijd onzer dagen tusschen de christelijke en de anti-christelijke wereld..., >Waarom zeggen wij al deze dingen? Om te waarschuwen tegen een overschatting van eigen kracht, een geringschatting van onze waardigheid bij onze anti-liberale medestanders. Om hun helder en klaar voor 't bewustzijn te doen treden dat zij beiden, anti-revolutionnairen en conservatieven, zonder ons tegenover de liberale partij machteloos zijn. Om hen ernstig te doen bedenken dat zelfs de bestaande machteloosheid der anti-liberale partijen alleen te wijten valt aan het ellendig anti-papisme en den nog ellendiger protestantschen souvereiniteitswaan van een aantal der anti-revolutionnaire en conservatieve kiezers. »En wanneer de Standaard er in dwaze brooddronkenheid fier op gaat, dat juist zijn volk, zijne kiezers, geen Roomschen willen, al zouden de leaders het willen, dan antwoorden wij: dit bewijst niets anders dan dat uw volk leeft van haat en vreeze. Van vreeze vooral. Wij, die u geen oogenblik vreezen, wij kunnen 676 en durven u steunen, omdat gij toch niets tegen ons vermoogt. De vraag is slechts of wij het willen* !). Om te bewijzen hoe graag de Roomschen de coalitie wenschten, had nu juist Kuyper in zijn Standaard een reeks van vier artikelen >Berekening« gegeven. Daarop weer Schaepman in de Tijd: ...»De berekeningen van de Standaard komen hierop neder: Mogelijk zou zijn een tijdelijk samengaan van verschillende partijen, ter verkrijging eener kieswetherziening. Dat tijdelijk samengaan zou plaats hebben onder den weinig harmonie voorspellenden naam: »Ligue van kieswetwijziging* »Niet onopgemerkt mag het voorbijgaan dat in deze ->Ligue« ook elementen als Van Houten c.s. kunnen worden opgenomen. Want zie — men vergeve ons dit Standaard-woordeke — hier zou geen spraak zijn van samenwerking, op geestverwantschap gegrond, maar van een samengaan tot verkrijging van een bepaald doel.,.. Zeer ter snede herinnert ons nog de Standaard aan het woord van de Héraut: »Moet de ultramontaansche invloed bestreden, dan willen we voor dat doel samenwerken met liberalen en radicalen*. Eigenlijk was die herinnering overbodig. Wij hebben die uitspraak in het leven bevestigd gezien zoo dikwijls een Roomsche candidaat tegenover den potsierlijksten liberaal of wat ook in herstemming kwam. »De voorwaarden waarop dan deze samenwerking zou plaats hebben zijn van de zonderlingste soort. Een algemeen program zou moeten worden aangenomen. Maar de fraaiste voorwaarde is wel deze: in gemengde districten, waar geen enkele partij een openbare overmacht bezit, zou iedere partij bij de eerste stemming haar eigen candidaat stellen, onder beding van bij herstemming den gelukkigsten candidaat van de verbonden partijen er door *fe helpen. » Onredelijk is dit niet. Wel dringt zich de vraag op, hoe het beroemde christelijk-historische kiezersvolk zoo op eenmaal tegenover een mogelijken Roomschen candidaat zijn fierheid zou kunnen afleggen, een fierheid, die door niets ter wereld te overwinnen valt.... *Bij deze overigens redelijke voorwaarde wordt nu gevoegd een nieuwe serie van bepalingen, in 't kort saam te vatten in het woord: in dergelijke districten verstaan zich de partijen ') Sch., de Tijd, 20 Mei 1879. 677 onderling over eikaars candidaten Zoo dan ook zouden de Roomschen zich moeten verbinden om benoorden den Moerdijk (Haarlemmermeer en Nijmegen, waar ze schier alles inhebben, uitgezonderd) geen zoon van de eigen Kerk tot candidaat te stellen, maar hun keus te vestigen op een conservatief met christelijken tint Dit zou voor hen niet onaannemelijk zijn, waar het hun juist den eenig denkbaren weg opent tot het verkrijgen van eigen districten, en voor ons de conditie- sine qua non, waaronder elke kans op slagen verkeken zou zijn*. ...»Door afstand te doen van ons recht om, bij de eerste stemming een eigen candidaat te stellen, zouden wij afstand doen van de kans om onzen candidaat in herstemming te brengen. Weet men wat dit beteekent? Dat wij een onbetwistbare kans zouden opgeven in Almeloo, Arnhem, Delft, Goes, Hilversum, Leiden, Zevenbergen, Zutfen en meer. Het kan niet fraaier.... »En waarom zouden wij dit dragen? Om de kans te hebben bij een mogelijke herziening der Kieswet een of twee districten te winnen. Wij weten te goed wat er geschieden zou, zoo spoedig de Kieswet herzien was. De Standaard zou bespeuren dat de »ultramontaansche invloed*, stijgende was, en om die stijging te keeren, met dat doel, zou de Standaard zich vereenigen met liberalen en radicalen tegen ons* x). Dit weinige, gelicht uit het vele, zal wel volstaan voor ons doel — dat is het volgende duidelijk te maken: Dr. Kuyper dacht over Dr. Schaepman: Zoo kranig als ik-zelf, maar den duivel te slim; geen aansluiting vooralsnog bij de Roomschen; want mijn partij is nog zwak tegenover de zijne; in zulk een coalitie zou Rome mij overheerschen. Dr. Schaepman dacht over Dr. Kuyper: Zoo kranig als ik-zelf, maar den duivel te slim. Aansluiting zoo spoedig mSgelijk is de leus; laat het geklonken zijn vóór Kuyper zijn organisatiewerk afheeft, vóór zijn zwakke partij de sterke is die ze worden zal; nu immers kan ik voorwaarden stellen, die later niet meer worden aanvaard-. !) Schaepman, de Tijd, 21 Mei 1879. 678 cxv. >ONDER ONS-. Ja, die onderonsjes der beide Wachter-iedacteurs 'tzij te Westwoud, 'tzij te Rijsenburg, 'tzij op de Pijpenmarkt, 'tzij in hun brieven! 't Was weieens heel iets anders dan 'tgeen aan knusse gezelligheid in 't gemoedelijk woordje gelegd wordt. Nuyens beschouwde gesprekken met vrienden als ?iugae nugarum, zoo ze niet liepen over politiek. Schaepman was alle dagen een beetje drukker in diezelfde politiek aan den arbeid. De doctor medicinael, we weten het reeds, was veel »hberaler« aangelegd dan de doctor theologiae. »Wij hebben dikwijls gekibbeld en met groote onstuimigheid, met de openhartigheid van den krachtigsten ernst. Ik moet erkennen dat ik mij tegenover den ouderen wel eens wat vermetel toonde* "■). Juist omdat het zoo onheilspellend hoog rees af en toe, nam Schaepman een zalig besluit »Ik heb mij vast voorgenomen niet meer met u over politiek te schrijven of te spreken. Dit verbittert en leidt tot niets. Wij zijn beiden zeer geloovige aanhangers der persoonlijke onfeilbaarheid en dat maakt dergelijke twisten moeilijk* 2). Naar Görris leukjes opmerkt is dat voornemen nooit uitgevoerd. Toch had Nuyens, na de zooveelste ondervinding dat hij met praten er steeds onder geraakte, het nu liever met schrijven beproefd. Op allerlei wijzen trachtte hij zoo'n onderonsje de Wachter binnen te loodsen. Eindelijk, in October '77, kwam het er toe. Dr. H. J. E. van Hoorn had uit Nippold's dikke boek een vlugschrift over »het Nederlandsch Ultramontanisme« beproefd. Dr. Nuyens gordde zich aan vooral tegen de bewering dat de ultramontanen -.staatsgevaarlijk* waren. De vorm van 't stuk is minder omdat Nuyens zich, tegen zijn aard in, had voorgenomen satirisch-humoristisch te zijn; de redeneering zelve is uitstekend. Dat vond Schaepman ook. Maar... God, wat een »maar« was daarbij! Nuyens had gezegd: Ik spreek in eigen naam en voor eigen rekening; ik doe niet als de persmannen die met hun -.wij« beduiden willen dat ze spreken in naam van 'k weet niet hoe- *) Schaepman, M. en B. I. Ter Inleiding. ') Sch. aan Nuyens, 12 Oct. 1875, aangehaald bij Görris, 679 veel duizenden. De pers trouwens verknoeit de beste dingen. Hoe kan 't ook anders vanwege «gesalarieerde pennevoerders*, «valschmünters in opiniën*. Zelfs de Tyd is vervelend; ze bazelt over nietigheden en ze weet ons niets te vertellen over de groote vraagstukken, als daar zijn: belastingstelsel, algemeene dienstplicht enz. Dat zou kraniger wezen dan op te gaan in vriendelijkheden voor de Standaard. Daarop in de Tijd het onsterfelijk »Onder ons«, wellicht de mooiste kolommetjes polemiek in het blad ooit verschenen. «Waarde Dokter ...«, een klassiek stuk plagerij tegenover de ietwat onbehouwen Lutjebroeker uitvallen. ... «Met het bewijs der kastijding zou men kunnen zeggen dat de dagbladschrijvers uw troetelkinderen zijn.... Gij herinnert ons aan het woord van een Belgisch edelman: «Les journalistes c'est la peste de ce siècle, mais j'en suis-. Dat laatste vergat gij soms. Gij behoort er ook toe; tijdschrift, dagblad, weekblad, brochures, dat alles behoort tot de vliegende colonnes der pers. «Als de tegenstanders der ultramontanen zeggen dat zij in hun »eigene kranten« soms «slechte manieren* hebben, antwoordt gij: »Een zeer algemeen verspreide gewoonte van alle dagbladschrijvers die ze misschien geleerd hebben b.v. van de pers van Nijgh«. «Het antwoord is niet zeer afdoende. Wat zijn «slechte manieren?* Harde, scherpe woorden? Krasse uitdrukkingen ? Waarde Doctor, daar komt het niet op aan. Slechte manieren noemen wij: liegen, lasteren, verdacht maken, vervalschen. Al het overige is tamelijk wel bijzaak. Wat wij slechte manieren noemen, dat is het bespotten, het door het slijk halen van al het eerbiedwaardige en heilige, het loochenen van den waarachtigen God en den Christus. Al geschiedt dat in de fijnste attische vormen, het is en blijft ploerterig «Wat verwijt men dan aan de katholieken? — Dat zij Victor Emmanuel soms «rooverkoning* heeten en in de Meiwetten «een gewetejilooze dwingelandij* zien? Dat ook hier of daar een «Kraftausdruck* uit de pen spat? Kom! Een geschiedschrijver, die de groote dingen groot behoort te zien, moest den strijd onzer dagen niet tot zulke Lilliputs-afmetingen ineentrappen. Welke de grieven tegen de katholieken zijn? Dat zij niet willen zweren bij den vooruitgang, niet willen gelooven in 't Openbaar Onderwijs, niet willen stilzitten bij 't gevaar voor hunne kinderen, Dat zij de maat- 68o regelen tegen St. Agatha niet > goedkeuren, dat zij niet onder een luid hoezee de Pauselijke wapenborden zien vallen, dat zij de jacht op prccessïegangers niet medemaken. De grieven tegen de katholieken: «Ettelijke uitdrukkingen en ettelijke gedragingen onzer dagbladpers*. Onder anderen: dat zij zich onderwerpen aan den onfeilbaren Paus, dat zij veroordeelen wat de Syllabus veroordeelt, aannemen wat de Encyclieken verkondigen, dat zij vasthouden aan de werèldlijke macht, dat zij een ander stelsel van staatsrecht huldigen dan de heer Kappeyne of de heer Kuyper. Welke de grieven tegen de katholieken zijn? Zij gaan allen op in een onloochenbare grief, deze: Zij zijn er en zij willen er blijven. »Het is waar, daarvan is de katholieke dagbladpers het bewijs. «De heeren op het Binnenhof weten dat zeer goed. Zij zuilen glimlachen om uw betoog en glimlachend zeggen: C'est raide. Het Credat Judaeus etc. komt ook nog te pas. Maar, al vindt gij daar geen geloof, gij zult wel anderen vinden; die u evenmin gelooven, maar die van uw woord gebruik zullen maken, om nog eens op de katholieke dagbladpers los te gaan. Nog een weinig geduld, en wij heeten: «Baschi-boesoeks* en wij zijn overgeleverd aan de menschlievende beschaving van Bulgaren en Kozakken. Dr. Nuyens heeft het immers gezegd. «Wij vreezen echter, waarde Doctor, dat uw artikel ook voor u zeer onaangename gevolgen hebben zal. Gij weet welk een helsch rumoer eenmaal uit den Duitschen Rijksdag over het Duitsche land en over heel Europa is gegaan. Daar was dan een Pauselijke nuntius die bij het begin van den Culturkampf zou gezegd hebben: «Wij hebben nu op niets te hopen dan op de sociale Revolutie*. Zoo luidde 't ongeveer. Verbeeld u hoe dat sloeg! Niet een «wij« uit een dagblad, geen kindertrompetje, geen papieren cathedra, maar een heusche Pauselijke nuntius. Het rumoer heeft zich nu nedergelegd. Maar wij zien het eerstdaags boven uw hoofd losbreken. Gij zijt een ultramontaan, al hebt gij willen bewijzen dat de ultramontanen onschuldig goedje is. Gij zijt een ultramontaan en gij zijt «een democraat!* — «een man van den vierden stand* — «voor het algemeen stemrecht!« — «bewonderaar van 1'instinct du peuple«. — En gij roept: «Ceci tuera cela!« Hoor eens, daar valt niet meer aan te doen: Gij zult ten eeuwigen dage prijken als het onaantastbaar bewijs van de alliantie tusschen de roode en de zwarte Internationale. 68i »Maar als gij 't ons niet ten kwade duidt, zullen wij het dan toch voor u opnemen, zoo kranig mogelijk en met zoo weinig slechte manieren als een dagbladschrijver maar bezitten of toonen kan« l). Nooit kwamen teekenender tegenover malkander staan Schaepman's gezonde eerzucht wortelend in ruim altruïsme en Dr. Nuyens' geprikkelde egotistische ijdelheid. Een prettige kantteekening bij zijn Tyd-stuk maakte Schaepman in een brief aan Thijm: » Nuyens heeft nu alles gezegd wat hij met eere van zichzelf vertellen kan: Zijn dochter is te Amersfoort, zijn zoon heeft de tering, zijn vrouw heeft Franssen van de Putte terecht gezet, hij is lid van den Geneeskundigen Raad, enz. enz. Als het niet pedant was zou ik van hem zeggen: C'est mon grand enfant. Dit artikel spookt al sinds drie jaar tusschen ons. Onder allerlei vormen heeft hij 't in trachten te smokkelen. Onder de vacantie was ik te lui om er nog meer woedende brieven over te schrijven, want wij schrijven elkander altijd in hoog lyrischen toon. Nootjes maken, dacht ik, hielp toch niet. Nu heb ik voor de Ty'd een open brief aan hem geschreven, waarin ik hem uitlach. Hij is te goedhartig om er op los te slaan« 2). Nuyens voelde dat hij alweer in de boonen zat. Dus hij mokte. »Nuyens kan nog niet goed in zijn onrust bekomen. Hij ligt te Westwoud als Prometheus op zijn rots. Hij begrijpt niet hoe de wereld voort kan gaan met leven en lieven zonder op hem te letten. Hebt gij wel eens opgemerkt dat een zijner eigenaardigste trekken deze is: Niets gebeurt er of hij heeft het voorzien en voorzegd. Maar niemand herinnert zich dat dan hij« 3). Westwoud verstokte zich in 't zwijgen. Maar na enkele maanden vlotte de correspondentie weer: »Groet uw vrouw. Ik geloof dat ze bang is dat ik u op wil eten. Zelfs niet in de Vasten ! Daar is geen goedhartiger lummel ter wereld dan t.t. Dr. Schaepman* 4). J) Sch., de Tijd, 23 en 24 Oct. 1877. 2) Sch. aan Thijm, 28 Oct. 1877. 3) Schaepman aan Thijm, 31 Dec, 1877. *3 * Wé * Nuyens, 10 Maart 1878. 682 CXVI. TER GEDACHTENIS ■' van Mr. J. KAPPEYNE VAN DE COPPELLO. Reeds in 1873 heet het bij Schaepman:^»De heer Kappeyne is de bekwaamste man der liberale partij. Maar hij is volkomen ongeschikt om liberaal minister te zijn«. Zelden is de Doctor met een zijner vele voorzeggingen gelukkiger geweest dan met deze. Wat meer is, voor een zeldzamen keer schonk hij ditmaal de verklaring erbij: «Behalve dat naar onze meening de kracht van den heer Kappeyne in het debat gelegen is, is deze daarbij te geniaal om ooit te kunnen worden wat een goed liberaal minister behoort te wezen, een bazuin, een spreekhoorn, een vrachtdier of een zondebok» «Hij zal zich niet leenen tot het ministerspelletje*: Was Kappeyne maar wijs geweest en had bij zulk een woord liever niet gedacht aan Reinaard's passiepreek. Naar waarheid stond hij in de politiek als een soort liefhebber en dandy bekend, deze Haagsche advocaat, met zijn knepen en streken, zijn verbazende rechtskundige geleerdheid, zijn even verbazende behendigheid in zijn vak en in veel andere, zijn eigenaardige luiheid en zijn raadselachtig arbeidsgemak. Met zijn krachtige schouderen van veertiger had hij, eigenlijk meer een man van levenskunst dan van heerschzucht, minister Heemskerk gesteund zoolang hij diens hart liberaal genoeg hoorde kloppen. Maar sinds hij bemerkte dat Heemskerk's rechteroor welgevallig naar Rome neigde, spaarde hij hem de porren nietX Laten we even van dichterbij in de geschiedenis kijken... In al zijn kracht openbaarde zich Kappeyne als leider der liberale meerderheid, toen einde Augustus 1874 het ministerieHeemskerk aan 't bewind kwam. Zijn beginselen-rede van 24 November maakte diepen indruk op al de geesten in Nederland, tot nadenken in staat. «Terwijl de katholieken vroeger aan de zijde der liberalen voor de grondwettige vrijheden hebben gestreden, zijn zij riu door hetgeen zij in andere landen hebben ondervonden, afkeerig van de liberale beginselen geworden en hebben de anti-liberale 683 partij versterkt zonder echter zelve ooit regeeringspartij te kunnen worden «. Denk maar hoe Schaepman zijn ooren spitste. Kappeyne hoopt op 't Ministerie-Heemskerk zoolang dit zich door hem zal laten geleiden, want deze Regeering »moet strekken om, terwijl wij reizen in de woestijn, het Beloofde Land in het gezicht te krijgen-. En dan viert Kappeyne'S indrukwekkende welsprekendheid los in progressistische bezieling: / »Zij die den weg van werkelijke hervorming willen inslaan, /moeten zich mijns inziens ten doel stellen onze gansche staatsinrichting te doordringen van de moderne levensbeschouwing..., Als wij vijf-en-twintig jaren terugblikken, dan zien wij, dat de algemeene opvatting deze was, dat de Staat niet anders is dan eene groote politiemacht, die slechts te zorgen had voor de veiligheid van de personen en goederen der tijdelijk onder zijne hoede te zamen levende ingezetenen, en dat ieder van dezen een deel van zijne vrijheid en van- zijne bezittingen moest opofferen, om zich daarvoor die bescherming van den Staat te koopen. »Maar die redeneering gaat niet meer op. Onze moderne levensbeschouwing leert ons inzien dat die oude opvatting der natuurlijke vrijhsid een klank zonder inhoud is en de mensch slechts tot zijne aardsche bestemming kan komen als lid der maatschappij, en die bestemming te beter bereikt wordt, naarmate de beheersching der natuurkrachten die wij beschaving heeten en die enkel door de vereeniging verkregen worden kan, volkomen wordt. Zij leert ons tevens beseffen, dat geen handeling, geen nalatigheid van het individu zonder terugwerking blijft op het geheel, dat allen zijn solidair, en dat daarom — men moge het duidelijk uitspreken of het onbewust doen — de Staat van zijne ingezetenen kan vergen al wat tot zelfbehoud der vereeniging noodzakelijk is, maar dat hij ook aan hen alles moet verschaffen wat vereiscbt wordt, om hun het volle genot der beschaving te verzekeren. De moderne levensbeschouwing leert het volksbelang stellen als hoogste doel van den Staat, omdat het volk niettegenstaande de wisseling der gedachten, blijft, gelijk het menschelijk lichaam onderhouden wordt door stofwisseling. Dus van den Staat moet en kan alleen uitgaan datgene, wat onontbeerlijk is, zal het volk voortdurend toenemen in kennis, in zedelijkheid, in rijkdom«. Een gruwel-philosophie voor den dertigjarigen Schaepman. En dan somt Kappeyne de hervormingen op naar zijn hart: 684 Opruiming der doodende bureaucratie, verbetering van het rechtswezen in den zin van snel en dadelijk recht vanwege de beste rechtsgeleerden, zorg voor de openbare gezondheid, onbekrompen staatszorg voor het onderwijs aller graden, bevordering der staatsschool uitkomend op schoolplicht »een last dien, wanneer het openbaar onderwijs behoorlijk is ingericht, geen volk van zich zal werpen dat aanspraak maakt op den naam van beschaafde natie*. Verder algemeene dienstplicht, hervorming van het belastingstelsel met heffing op den grond, op het kapitaal in portefeuille, op ondernemingswinst; verdwijning van indirecte belastingen, van uit-, in- en doorvoerrechten ... «zoodat ons gansche land zoodoende gemaakt werd tot een groote vrijhaven, dan geloof ik, dat de nationale productie eene zoo hooge vlucht zou nemen, dat zij de noodige lasten met gemak zou kunnen dragen, al voldeed de Nederlandsche Staat in de ruimste mate aan de verplichtingen, die eene sterk voortschrijdende beschaving oplegt*. In afwachting van dat beloofde land, weet Kappeyne zeer goed, dat er nog een tijdlang te strijden zal zijn en stelsel tegenover stelsel gesteld: »Dien principieelen strijd gaan wij te gemoet, want het is niet te loochenen en ik begroet het zelfs met zekere vreugde dat de kerkelijke partijen weer beginnen op staatkundig terrein hare vanen te verheffen en hare krijgskreten te doen hooren. Van geene nieuwe wereldbeschouwing Heeft de Kerk ooit iets te vreezen gehad. De behoeften van het menschelijk hart, waaraan zij voldoet door hare genademiddelen: hare sacramenten, haar geloof of hare prediking, zijn altijd en eeuwig dezelfde, en zij alleen kan ze bevredigen. Maar al heeft de Kerk van geene politieke stormen te vreezen en heeft zij immer bij iedere wisseling van de levensbeschouwingen der beschaafde wereld dé vuurproef doorstaan, toch valt niet tegen te spreken dat nieuwe denkbeelden niet kunnen zijij doorgedrongen alvorens zij den tegenstand der kerkelijke partij hadden overwonnen. «Wanneer de geest van behoud, verzet en stilstand in dat kamp zich terugtrekt, is het een teeken dat hij in zijn laatste verschansingen wordt gedrongen, en daarom zie ik in het verschijnen op het politiek tooheel van de kerkelijke partijen een gelukkig voorteeken en geloof ik dat het einde van den strijd nabij is«. 685 Hoezeer ook de toekomst deze voorspelling bespotten zou, kwam de beroemde rede toch uit op: «Controleerend thans, gouverneerend straks!* Na drie jaar kwam dit «straks* in vervulling. Naar zijn beste krachten had Kappeyne het naar Rome hellende Ministerie gestaag ondermijnd. Den i5en Mei 1877 wierp hij Heemskerk beslist den handschoen toe; zijn rede was een vierkant «se soumettre ou se démettre«. Daarop sprak weer de stembus, en ditmaal duidelijk ten gunste der liberalen. Zelfs Dr. Kuyper, die ontslag had genomen wijl hij zich niet wende aan de Kamerlucht, werd in Gouda door een liberaal vervangen. De sceptische Heemskerk, die een onwankelbaar geloof in zijn kunst van schipperen koesterde *•), kwam bij de opening der zitting 1877—'78 het vertrouwen van de Kamer vragen voor een heele reeks nieuwe wetsontwerpen, 't Adres van Antwoord op de Troonrede sprak duidelijk Heemskerk's vonnis uit. 't Werd aangenomen met 44 tegen 28 stemmen, den 25e*September 1877. Gezamenlijk dienden de Ministers hun ontslag in. Het werd hun verleend bij Koninklijk Besluit van 2 November en bij zelfde Besluit werd het Ministerie-Kappeyne benoemd. Bijzonder tal- en belangrijk zijn Schaepman's Tlj/ü'-artikelen in dit spannend gewricht. 2) Hij, die onder Heemskerk reeds trouw zijn plaatsje in de tribune der Kamer bezette, verdubbelde nu zijn bezoeken. Zijn eersten indruk zal hij niet verhelen: «Het is opmerkelijk, dat dit Ministerie in zijne geheele verschijning een zekere vastheid toont en den wil verraadt van krachtig op te treden en stoutmoedig door te gaan. Het schijnt geschiedenis te willen maken Van alle zijden zal men het toejuichen, dat eindelijk aan de verwarring een einde gekomen is. De toestand is nu klaar. In dien zin is de zon waarlijk opgegaan en al voorspellen zich veldslagen, het is best te strijden in het volle licht« 3). Bij hun eerste verschijnen «aan de groene tafel* worden J) Zie Sch. de Tijd, 16 Oct. 1877: «Het Ministerie Quand-mêmeU 2) Zie o, a, «Stand van Zaken en Partijen* 19 en 20 Sept. 1877; «Een Ministerie, een Regeering*, 6 Nov.'77; «Eerste Indrukken*, 9 Nov. '77; «Aan de groene Tafel, 10, 20 en 30 Nov. '77; «Het laatste Woord«, 28 Nov. '77; «De eerste Ontmoeting*, 10 Dec. '77; «Een onnoozel Debat», 14 Dec. '77; «Halfweg*, 7 Jan. 1878. *) Sch., de Tijd, 6 Nov. '77: «Een Ministerie, een Regeering*. 686 al de ministers geportretteerd. De medaillons van Van Bosse, Van Lijnden, Smidt en de minderen worden geschikt om de grootere figuren, de Roo van Alderwereldt en Kappeyue zelf: y »De heer Kappeyne behoort sedert geruimen tijd tot het openbaar leven, en wel in zoodanige mate, dat over hem geen geheimen meer bestaan. Hij is zelfs zoozeer historisch persoon, dat de legende zich reeds om zijn »faits et gestes« zijn levensgewoonten en eigenaardigheden slingerde: Geen Nederlandsch staatsburger of hij weet u mee te deelen, dat de heer Kappeyne een gat in den dag slaapt, en hij weet tevens, dat de nacht dag wordt in zijn studeervertrek Of men ook reeds vernam dat de heer Kappeyne zich gewoonlijk in den meest letterlijken zin geheel op zijn boeken werpt? »Deze openbaarheid van sommige geniale binnenkamertrekken stemt geheel overeen met de openhartigheid, die dezen Premier kenmerkt. Hij weet geen enkele reden, waarom hij iets zwijgen zou. Hij is te schrander om alles te zeggen, te fijn-geslepen om iets te verraden, maar hij weet waarlijk niet waarom hij iets zwijgen zou. Geen zweem van onbeschaamdheid, niets dan gulheid, openhartigheid «r*1). Vóór Nieuwjaar alree was 't volle herrie, met de Staatsbegrooting en de herziening der kiestabel in de zittingen van 19 en 20 December. Sinds 1869 had geen herziening plaats gehad. Thans droeg het Ministerie een ontwerp voor waarbij Amsterdam een zevenden, Rotterdam een vierden, Winschoten en Goes een tweeden vertegenwoordiger kregen en de nieuwe districten Hilversum en Zevenbergen werden opgericht. De anti-liberalen stelden eens te meer de partij-berekening aan de kaak. Maar Kappeyne verdedigde zich met den grondwettelijken eisch, het aantal Kamerleden in overeenstemming te brengen met den aangroei der bevolking. Het ontwerp werd aangenomen. Een voorproefje was geleverd van 'tgeen straks komen zou. >; Sch, de Tijd, 10 Nov. 1877. 68; CXVII. DE SCHOOLWET VAN 1878. Den nen Maart 1878 kwam bij de Tweede Kamer in het «ontwerp tot herziening der wet van den i3en Augustus 1857 tot regeling van het lager onderwijs*. Daaraan was gehecht een Memorie van Toelichting, zoo ernstig als behendig bewerkt. Den 3oen April werd het voorloopig verslag vastgesteld door de Commissie van Rapporteurs, allen liberalen. Aan dit voorloopig verslag waren twee nota's toegevoegd: de eene van Mr. J. C. H. van Nispen, zich verklarend voor de staatsgezindte school, maar aanvaardend desnoods het stelsel van subsidieering der bijzondere scholen, de tweede, een nota van protest tegen de verwurging der bijzondere school, en uitgebracht door de orthodoxen. Schaepman begon zijn bestrijding in de Tyd met «Pluksel uit het Ontwerp-Kappeyne* *■), smalend op tekst en toelichting als op een «cacographie van stijl en wetgeving*, maar nu juist zelf geen toonbeeld van gedegenheid of smaak, behalve waar het gaat om 't gezag en om 't woordje «vrij*: «Met het hoofdstuk: «Bijdragen uit 'sRijks kas*, betreden wij een echt Hollandsch terrein. Het onderwijs met al zijn fraaie dingen is zeer goed, maar de kosten zijn er ook. De hoogste geestdrift belet ons niet op de dubbeltjes te passen. «boms echter worden wij door manieën overvallen. Vlagen van verkwisting waaien door onze volkshistorie heen. Wij hebben de tulpen-manie gehad, wij dreigen nu door een schoolmanie te worden aangegrepen. «Dertig ten honderd van het bedrag der gemeentekosten voor het onderwijs wordt, in elk dienstjaar, van Rijkswege aan de gemeente vergoed. «Dat is het artikel 45 van het ontwerp-Kappeyne. Hebben wij niet vernomen dat het Nieuws van den Dag tachtig ten honderd vorderde? — Vordert de N. R. Ct. niet een hooger minimum voor onderwijs-tractementen ? — Trekt het Vader- ') Den 2ien, 22en en 2701 Maart 1878, 688 tand geen punterig gezichtje: »Dertig ten honderd is echter niet veel*. »Over het geheel schijnt de schoolpartij op dit oogenblik met een benijdenswaardige onbezorgdheid ten opzichte onzer financieele omstandigheden gezegend...* v). ... »Maar wat dit alles verergert, is de spot, die tegenover het Bijzonder Onderwijs wordt losgelaten.yja, het is vrij! Vrij als de Poolsche Bisschoppen onder de Ukazen van den Czaar. »Want dit is een bespotting der vrijheid. Zonder recht of reden matigt de Staat zich de hoogste en heiligste macht aan, die door God aan de ouders is gegeven, de macht over het kind. Niet om den vader te helpen, niet om de moeder ter zijde te staan, treedt het Rijk op en neemt het onderwijs in zijne handen en met het onderwijs de vorming van het edelste wat den mensch is geschonken: zijn géést en zijn hart. Met tyrannieke ijverzucht wapent hij zijn onderwijs tegen iederen aanval, omgeeft het met iedere kracht, maakt het groot, machtig en alles beheerschend. Maar alles alleen te zijn blijft ook voor den Staat onmogelijk; hij huldigt de vrijheid en nu laat hij het onderwijs vrij.... Ja, het onderwijs is vrij, maar het vrije onderwijs is arm. Het heeft geen goud, het heeft geen macht, het heeft geen bescherming, geen steun. Het heeft de armoede en het toezicht, ziedaar alles. Kan het anders dan sterven? »Maar het sterft niet. Het heeft eene kracht: het geweten. Zoolang daar ouders zijn, die gelooven dat de ziel van het hun toevertrouwde kind werd geschapen naar Gods beeld en gelijkenis, aan God behoort in leven en in dood, zoolang zal ook de kracht van het Bijzonder Onderwijs blijven bestaan. En trots het onrecht en trots de verdrukking zal het zich handhaven tegenover de paleizen, waarin de onchristelijke Staat aan zijn jongeren de christelijke deugden leert* 2). i De besprëking in de Kamer begon den 17e*! Juni en zou een volle maand duren. Zelden werden beraadslagingen in 't Binnenhof met koortsiger aandacht gevolgd. Van overal kranten- en tijdschriften-artikelen, vlugschriften en studiën, en een leger petities daarbij, sommigen vóór de wet, de meesten cr tegen. 1) Schaepman, de Tijd, 28 Maart 1878. 2) » » » 29 , 689 Den -yen Juni verscheen in de Tijd Schaepman's befaamd adres: A an de Tweede Kamer der Staten-Generaal, Geven met verschuldigden eerbied te kennen de ondergeteekenden, hoofden van huisgezinnen in de gemeente.... dat zij kennis hebben genomen van het Wetsontwerp, en dat zij in dit ontwerp de bestendiging zien van alles wat naar hunne innigste overtuiging de Openbare School voor hen onbruikbaar maakt; dat zij tevens daarin ontdekken het onloochenbare streven om aan het eenig hun gebleven hulpmiddel, de Bijzondere School, onder schijnbare eerbiediging van haar recht, het bestaan onmogelijk te maken; dat zij zich daarom wenden tot uwe Vergadering met het eerbiedig verzoek, genoemd Wetsontwerp niet te willen goedkeuren. Hetwelk doende, enz. A an onze Katholieke Landgenooten. Na jarenlangen strijd zal eindelijk de wet op het Lager Onderwijs worden herzien. Maar bij die herziening wordt geen recht gedaan. Geen enkele klacht wordt verhoord, geen enkel bezwaar opgeheven, geen enkele onrechtmatigheid verminderd. Integendeel: het onrecht wordt bestendigd, verscherpt; de last verzwaard, de.tyrannie tot wet verheven. De neutrale Staatsschool wordt gewapend met alle krachten die de schatkist kan aanbrengen. De Bijzondere School blijft, krachtens de vrijheid van onderwijs, bestaan, maar haar bestaan wordt, door den drang der wet, tot een voortdurenden strijd tegen den ondergang. Vermetel en lichtzinnig heeft men de oplossing der Schoolquaestie gezocht in de onderdrukking der Vrije School. De katholieken van Nederland weten en gevoelen dat allen. Zij hebben -sinds jaren hun oordeel over de Onderwijswet uitgesproken. Zij hebben het doen hooren in de pers, die tijdig en ontijdig het bedrog der Neutrale School, 'de rampzalige verwarring van christelijke deugden en moderne godsdienstloosheid heeft ontmaskerd en aangeklaagd. Zij hebben het doen hooren in nog krachtiger en nog verhevener taal: de offers waarmede zij de bijzondere school deden verrijzen. 44 6ao De Regeering heeft van dat alles niets gehoord. Maar daar is meer. De Aartsbisschop en de Bisschoppen van Nederland hebben in 1867 hun stem verheven tegen de moderne school. Zij hebben ons met vaderlijke en vorstelijke wijsheid de gevaren aangewezen, de plichten herinnerd; zij hebben onzen moed gesterkt en, tegen alle hoop in, onze hoop op de zegepraal van het recht verlevendigd. De Regeering heeft dat woord niet gehoord. Neen, zij is verder gegaan; zij heeft het Mandement gebruikt om er eenige dier eigenaardige «geestigheden- uit te putten, die in onze Staatsstukken zulk een schitterende getuigenis geven van den hoogen ernst en de zedelijke waarde onzer staatsmannen. Nu is de bekroning van dit alles nabij. Op Maandag a.s. komt het Ontwerp-Kappeyne in behandeling. Wat blijft ons te doen? Dit: Nog eenmaal, en nu in het openbaar, en nu met alle kracht en met gepaste waardigheid ons protest te laten hooren tegen alles wat sinds 1857 is geschied, tegen de bestendiging van dit alles in het jongst ingediende Ontwerp, tegen de bespotting en de beleediging, aan ieder katholiek geweten door de miskenning onzer rechten aangedaan. Daarom bieden wij allen katholieken huisvaders bovenstaand Adres ter teekening aan. Dit adres is onze openbare en onwankelbare belijdenis. Het is het antwoord der katholieken aan de Regeering, Het is vooral ons antwoord op het Mandement der Bisschoppen. Ten overstaan van allen betuigen wij, dat het door hen in 1867 gesproken woord nu in 1878 nog ons woord is, dat het onze overtuiging vertolkt, dat het klinkt in onze beginselen, dat het ons kracht geeft tot dragen en offeren. Dit willen wij uitspreken en openbaar betuigen, dat wat de Vaderen des geloofs tot ons hebben gesproken, in onze hoofden en harten leeft. Alles wat aan bezwaren tegen het Adres kan worden ingebracht is een reden te meer om de daad, die hiep wordt aangeraden, met grooter kracht en hooger geestdrift te verrichten. «De tijd is kort«. — Des te kostbaarder is ieder oogenblik. «Het oogenblik is laat*. — Was nooit beter. «Het is bijna onmogelijk« — Wie het onmogelijke beproeft, overwint. «De uitslag is: de Wet-Kappeyne«. — Wij zullen zien. 6qi Wanneer de Tweede Kamer ons niet hoort, dan zullen wij ons wenden tot de Eerste. Wanneer de Eerste Kamer ons niet hoort, dan zullen wij ons wenden tot den Koning. En wij zullen Hem zeggen: dat wij willen, dat onze kinderen even als hunne vaderen pal staan in de liefde tot het vaderland, in den eerbied voor den koning, in de trouw aan het vorstenhuis; dat vaderlandsliefde en trouw alleen daar te vinden zijn, waar het geloof woont aan den God, die Waarheid leert en Recht gebiedt*■). Alle Roomsche bladen stemden dadelijk in: de Nieuwe NoordHollander, de Maasbode, de Nieuwe IJsselbode, de Grondwet, de Gelderlander, de Waarheid, de Nieuwe Delftsche Courant, het Huisgezin, de Tilburgsche Courant, de Courier de la Meuse, het Venloosch Weekblad, de Peel- en Kempenbode, het Kanton Oosterhout, Ons Recht, de Noordbrabander, de Maas- en Roerbode, het Kanton Weert. Den igen Juni had men reeds ruim 40,000 handteekeningen; den 2 6en waren er 143,734! Intusschen duwden en stuwden Schaepman's artikelen voort 2). Met groeiende belangstelling vanwege 't publiek vorderden de Kamer-beraadslagingen. Bastert gaf den toon aan der liberaalconservatieven, en verklaarde groote sympathie voor het ontwerp te voelen. Wintgens riep ter verdediging van den leerplicht het gezag in van kardinaal Manning en de «Elementary Education Act«. De anti-revolutionnaire sprekers protesteerden eensgezind maar kalm, behalve Mackay, die om zijn heftig verzet door Schaepman met luiden lof werd bedacht 3). Maar... ^ «Vriend en vijand zullen wel overeenstemmen in de uitspraak, dat bij de algemeene beraadslagingen de katholieke woordvoerders den palm hebben behaald. De strijd werd hun moeilijk genoeg gemaakt Aan het schrootvuur der «clericale drijvers* en der «kerkelijke invloeden« en der «priesterheerschappij« paarde zich het zware geschut van Encycliek en Syllabus.... Laat ons het dankbaar erkennen: wij zijn sinds 1857 vooruitgegaan. Al ontvielen ons Dommer van Poldersveldt, Luyben, Meylink, Van 1) Sch., de Tijd, 17 Juni 1878. 2) Sch., de Tijd: »Het Adres», >de Bijzondere School onmogelijk»; »Het Achtdaagsch Debat«. een reeks van 10 artikelen, enz. 3) Zie Sch., de Tijd, 8 Juli '78. 692 Nispen van Sevenaer, - de laatste herleeft in zijn zoon, - het jonger geslacht is zijn grooten voorgangers waardig. Het katholieke volk heeft het recht fier te zijn op zijn vertegenwoordigers en rekent terecht dat onder de voorstemmers dezer wet geen katholiek zal worden, gevondene i) Allen krijgen hun prijs: Van Baar en Lambrechts, Arnoldts en Brouwers en Barge, en de leiders worden met een lichtende lichtprent bedacht. Van Nispen 2), Haffmans 3), Van der Hoeven en Heydenrijck 2).% Onder de liberale sprekers blijft Schaepman verder luisteren naar Goeman Borgesius, »die als een razende Roeland op de ultramontanen inrent«, naar Godefroi, Lenting en Moens. Maar van de beide groote redevoeringen: die van Kappeyne zelf en die van Van Houten, maakt Schaepman zich af, waarlijk al te goedkoop. Hij zet zich weer aan 't potlooden van omtrekken en figuren, liever dan in 't geding te treden met de schitterend zich ontplooiende en toch klemmend dringende betoogkracht der beide groote dragers van 't liberalisme. X »Zijne Excellentie*, heet het, »is en blijft een reusachtig sophist. Spreek niet van zijn alles omvattende geleerdheid: op het gebied des geestes is hij Gargantua en Pantagriiel in éen persoon. Spreek niet van zijn gevatheid: zijn sprongen zijn niet te volgen met het oog. Spreek niet van zijn geestigheid: wij weten hoe weinig dit natuurkind zichzelve acht. Gewaag niet van zijn welsprekendheid: want in ernst gesproken, deze is er alleen voor den vorm« 5). Genoeg, nietwaar, om te gelden als bekentenis, dat, was deze Minister maar clericaal geweest, een hulde aan 't genie met vol orkest uit Rijsenburg zou zijn losgebroken. Want inspanning had Kappeyne zich getroost en ditmaal gaf hij de maat van zijn éenig vermogen. Aan 't speciaal adres van de Roomschen wist de Minister te antwoorden: »Van katholieke zijde wil men het volgende als eenig middel tot verzoening: »De Staat stelle de gelden der schatkist beschikbaar ten behoeve der scholen, door de bisschoppen ingericht en beheerd, want andere dan zoodanige scholen kunnen geen zuiver katho- L) Sch., de Tijd, 9 Juli 1878. 2) Sch., de Tijd, n Juli 1878. 3) Sch., de Tijd, 12 Juli 1878. 4) Sch., de Tijd, 15 Juli 1878. 8) Sch, de Tijd, 17 Juli 1878. 693 lieke scholen zijn. Men heeft er zich niet over te schamen, maar ik begrijp niet, dat men dit ontkent. Men kan nooit eene discussie voeren die tot eenig resultaat leidt, wanneer men niet rond voor de zaak uitkomt. Niemand zal van de katholieke Kerk verlangen, dat zij iets van hare aanspraken opgeeft, en zij zal dat ook nooit doen; maar ik begrijp niet waarom men, wanneer men zich hier komt poseeren als eene katholieke partij, niet ronduit zou bekennen wat het streven der Kerk is. En haar streven kan en mag geen ander zijn — en het is juist na het verlies van het wereldlijk gezag in dubbele mate gebleken — dan om de gansche Latijnsche christenheid te herscheppen in een kerkelijken Staat. En daarvoor is het eenige, maar afdoende werktuig, het meesterschap over de school. Daarom is dan ook wel degelijk in den Syllabus art. 194 van onze Grondwet veroordeeld. Daar lezen wij in art. 47 als veroordeeld — en in het Mandement wordt er naar verwezen —: »Geene betere schikking kan er voor de maatschappij getroffen worden dan de volksscholen, die voor de kinderen van alle volksklassen openstaan, en in het algemeen alle openbare instellingen, bestemd om te voorzien in de opvoeding der jeugd en het onderwijs, de letteren en hoogere studiën, te onttrekken aan alle gezag, aan alle aanmatigende macht en bemoeiing der Kerk, en geheel te onderwerpen aan het goeddunken van het burgerlijk en politiek gezag volgens het verkiezen van de gebiedende macht en de richting van de algemeene opinie van den tijd*. »En wat is omtrent de school onze leer? Wij belemmeren u niet in het oprichten van uwe eigen kerkelijke scholen uit uwe eigene middelen. Wij dwingen uwe ouders niet om hunne kinderen naar onze openbare school te zenden. Wij richten onze Openbare scholen ook ten uwen gevalle zoo in, dat, wanneer daar uw godsdienst niet geëerbiedigd wordt en gij bij ons komt klagen, gij verzekerd kunt zijn, dat u recht geschieden zal. Maar wij kunnen niet nog een stap verder gaan en het wereldlijk gezag dienstbaar maken aan de uitbreiding van uwe kerkelijke macht, en aan u de beschikking geven over de gelden door de Nederlandsche belastingschuldigen opgebracht. Wij kunnen uwe bisschoppelijke scholen eerbiedigen, subsidieeren kunnen wij ze niet. En wij kunnen dit niet, in het belang van de vrijheid van keus van de ouders zelve*. 694 Wat vermocht Van Houten, met al zijn vindingrijkheid, hier nog aan toe te voegen? Toch dit nog: »Hoe meer het onderwijs aan de geestelijkheid is onderworpen geweest, des te meer is er eene periode van ongeloof op gevolgd De ongeloovigen van het tegenwoordige geslacht zijn ook niet opgevoed in scepticismus; zij zijn in geloof opgevoed en eerst wanneer in den strijd des levens dat geloof onvoldoende bleek, hebben zij dit afgelegd en verwisseld voor een andere levens- en wereldbeschouwing*. Maar hij ziet in, dat aan het maken van het lager onderwijs tot Staatszaak allerlei ongerief en gevaar voor de openbare school is verbonden. »Ik sta op een geheel objectief standpunt: ik wil noch het clericaal gedeelte van ons land liberaal maken, noch aan eenige regeering gelegenheid geven om de liberalen te clericaliseeren. Eene bevoegdheid, die ik aan een tegenstander niet wensch te geven, wil ik voor mijne geestverwanten ook niet... Ik meen overigens, dat er een tijd geweest is, dat men algemeen vasthield aan het beginsel, dat een Staat hooger georganiseerd was, naarmate hij aan de onderdeelen grooter vrijheid kon laten. De mate van autonomie, welke de onderdeelen kunnen genieten, is altijd geweest een der criteria, waarnaar men oordeelde of een Staat was een hooger of lager georganiseerde*. , . . . Den i8en Juü werd het wetsontwerp-Kappeyne aangenomen met 52 stemmen tegen 30. Daarop in de Tyd Schaepman's adres aan den Koning: Sire, De ondergeteekenden wenschen in hun kinderen te zien voortleven de liefde tot het Vaderland, de trouw aan het Vorstenhuis, den eerbied voor den Koning, waarop zij roem dragen, en die zij in kalme als onrustige tijden toonen en zullen blijven toonen. Zij erkennen, als den grondslag dier verheven deugden, de beginselen door het christelijk onderwijs en de christelijke opvoeding der Bijzondere School ingeprent. Zij zien echter in genoemd wetsontwerp aan de Bijzondere School de grondwettige vrijheid weigeren, het grondwettige recht tot bestaan beperken, de middelen tot bestaan ontzeggen, de kracht tot ontwikkeling ontnemen, zij zien de Openbare 695 School in een met hun geweten strijdige richting versterkt, uitgebreid, begunstigd. Waarom zij, vertrouwende op Uwer Majesteits liefde voor al Hare onderdanen, op de rechtvaardigheid, die de luister is van Haar Kroon, op de wijsheid, die zij Haar dagelijks van den Hemel toebidden — Van Uwe Majesteit nederig en eerbiedig verzoeken, dat het Haar moge behagen aan genoemd Wetsontwerp Hare Koninklijke goedkeuring te onthouden. Hetwelk doende, Van Uwe Majesteit, De getrouwe Onderdanen. Daarnevens ging in 'tzelfde Tj^-nummer, het manifest: Aan onze Katholieke Landgenooten, De eerste stap op den weg der bestendiging en verscherping van het onrecht is gezet. De Tweede Kamer der Staten-Generaal heeft, na zoo langen strijd, nog onverhaast en onverhoeds de wet-Kappeyne aangenomen Het geheele liberale heirleger stond tegenover de zeventien katholieken, de acht anti-revolutionnairen en de vijf conservatieven, die weigerden hun stem te geven aan een ontwerp, dat wettelijk wet kan worden, maar nimmer rechtvaardige wet zal zijn. Voor haar deel heeft de meerderheid der Tweede Kamer 'de leus verwerkelijkt: de strijd moet uit zijn. Zij heeft den strijd beslist door de overmacht. Waar zij niet kon overreden, daar heeft zij overstemd; waar zij niet kon overtuigen, daar heeft zij gesmoord. Met ongeëvenaarde gedweeheid opziende naar de wenken van haar dictator, heeft zij toch haar gedweeheid overtroffen door haar ruwe minachting der minderheid. Zij heeft iedere poging tot vermindering van het juk in arren moede verworpen, en niet gerust voordat zij had overwonnen, overwonnen op ieder punt en in het geheel. Aldus, de liberale partij heeft gezegevierd. Haar wet is aangenomen, haar school gesticht, begiftigd, verrijkt; haar onderwijs en haar christendom zijn bij de wet verklaard tot het onderwijs en het christendom der natie. — Aan haar is de zegepraal. 6q6 Onze afgevaardigden ter Tweede Kamer hebben mannelijk en fier het reeds gevelde oordeel bestreden, het reeds geslagen vonnis aangevallen. Onze pers heeft in iederen vorm en telken dag herhaald, wat sinds jaren is gedacht, gezucht, gesproken, geschreven. Kloek, eerlijk en degelijk, maar ook met de majesteit, die iedere ernstige en rechtvaardige daad omgeeft, heeft het katholieke volk van Nederland zijn stem doen hooren in de duizenden adressen, die éénstemmig protesteerden tegen het onrecht der wet. Onze afgevaardigden hebben te vergeefs gepleit. Onze pers heeft te vergeefs gesproken. Onze adressen zijn beknibbeld en bespot, en ter griffie gedeponeerd ter inzage voor de leden, die daar de Commissie voor de Verzoekschriften konden navolgen in het snuffelen naar een dozijn onregelmatigheden onder de honderdduizenden handteekeningen. Wij zijn verslagen. Maar aan onze afgevaardigden blijft de onsterfelijke eer, die met het gloria victis de trouw, de volharding en de zelfverloochening beloont. Maar de pers zal voortgaan en haar taak blijven vervullen, van de waarheid getuigend te gelegener en te ongelegener tijd.' Maar de katholieken van Nederland zullen, hun adressen richten tot de Eerste Kamer en tevens tot den Koning. Daar is op dit stuk geen verschil van meening, geen twijfel. Wat ook geschied zij, al waren kosten, inspanning, tijdverlies, al was alles wat met dit petitionnement gepaard ging, vergeef sch; wij treden daarom niet terug van wat eenmaal begonnen werd. Daartoe achten wij ons verplicht jegens ons zeiven; wie eenmaal dien weg betrad, behoort te gaan tot het einde toe. Daartoe achten we ons gehouden jegens onze kinderen, die niet mogen meenen, dat de moed hunner ouders bij de eerste teleurstelling verloren ging. Dat zijn wij schuldig aan ons Vaderland en ons Vorstenhuis; indien wij ophielden recht te vragen, zou men niet meenen, dat hier geen recht te verkrijgen was? Maar nog eens: daar zal worden gehandeld. Opnieuw zullen de adressen met handteekeningen overdekt, getuigenis afleggen van hetgeen wij weten en gevoelen. Opnieuw zullen wij strijden voor het kind. Dat staat vast, dat behoeft niet te worden herhaald. 697 Wat echter niet genoeg kan worden herhaald is, dat hier snel moet worden gehandeld.... ... En wanneer nu de Eerste Kamer ons afwijst en de Koning de wet bezegelt ? Dan blijven wij volharden in eerbied, trouw en gehoorzaamheid aan den Koning. Dan blijven wij volharden in den strijd voor onze school. Dan blijven wij volharden in onze hoop op de toekomst, overtuigd van' te hebben gestreden voor Waarheid, Vrijheid, Recht. Voor de waarheid, die door dit nationaal en christelijk onderwijs wordt gehoond. Voor de vrijheid, die in deze wet wordt geloochend. Voor het recht, dat wij willen voor allen en in alles, dat ons erfdeel is en onze kracht, dat wij zullen en moeten handhaven, als den grondslag van ons volksbestaan: Justitia fundamentum regnorum Intusschen bereikte het petitionnement voor de Eerste Kamer, Roomschen en Anti-revolutionnairen samen 304,179 handteekeningen. De katholieken alleen hadden er 168,083. Daarmee was het voor Schaepman niet uit. Reeds den volgenden dag, toen het lot in de Tweede Kamer gevallen was, mocht Kappeyne uit de 7^ia'*vernemen: »De Toovenaar aan de groene tafel heeft de opbruisende elementen bezworen; hij heeft de diepten met het granietblok van zijn bevel gedekt; maar straks dringen de wateren in de hoogte en slingeren dén deksteen weg. De onafhankelijkheidscomedie van den heer Moens wordt eenmaal ernst; de amendementen door hem onder bazuingeschal binnengevoerd en dan zoo druipstaartend en met stille trom weggeleid, treden straks weer op en vorderen hun plaats als wetsartikelen. Deze Schoolwet, die de liberale partij heet te hebben vereenigd, zal haar éénheid vaneen doen springen en doen vergaan.... .. .»Wij zullen niet afhouden van den strijd. Geen oogenblik lang, zelfs niet in gedachte Voor ons is deze strijd een deel van ons leven, zooals onze kinderen een deel van ons leven zijn. Gij moogt verkondigen wat gij wilt, gjj moogt den invloed en de kracht van onze stem pogen te verzwakken, gij moogt ons schelden en lasteren, het is ons onverschillig. Of liever, het is 1) Sch., de Tijd, 22 Juli 1878. 6q8 ons aangenaam Wij dreigen niet, maar wij vinden in ons recht de kracht om op rechte wijze ons recht te handhaven. -•Wanneer gij spreekt van »na den strijd«, dan liegt gij in het aangezicht der historie. Dat gij in het bewustzijn uwer zegepraal geen Eerste Kamer en geen Koning mederekent, is uwe zaak. Maar gij beroemt er u op Nederlanders te zijn. Nederlanders in merg en bloed, in hart en geest, Nederlanders bij uitnemendheid? Welnu, gij kent uw landaard niet, wanneer gij waant, dat het Nederlandsche volk zou zwijgen en bukken onder de willekeur, die gij tot wet hebt verheven* >-}. Den ijen Augustus gaf de Koning zijn bekrachtiging. ^Daarmede heeft Z. M. een nieuw tijdperk van strijd in zijn rijk geopend, waarvan het einde niet is te voorzien, j. ...»Het bericht heeft ons leed gedaan, maar noch verbaasd noch teleurgesteld. Wel hebben wij er nooit aan getwijfeld, dat die stemmen van duizenden en duizenden onderdanen, uit alle oorden des lands, een diepen indruk op het gemoed des Konings maken zouden, en het verlangen om hen te bevredigen groot bij hem zou zijn. Maar wij wisten ook dat de Koning dit niet vermocht zonder een politieke crisis in het leven te roepen, waarvan de uitslag onzeker was Overigens onthouden wij ons, gelijk plicht en eerbied het -ons voorschrijven, van eene beoordeeling der koninklijke daad. Wij stellen ons onvoorwaardelijk op het constitutioneele standpunt en gedenken dus den regel, aan het Engelsche staatsrecht ontleend, the King can do no vJrong. Maar die strekt zich niet uit tot 's Konings raadslieden. Deze kunnen wél kwaad doen, en hebben dat ook nu weder bewezen. Uit de bekrachtiging der wet blijkt, van welken aard de raad geweest is, dien zij den Koning gegeven hebben, toen Z. M. de adressen in hun handen stelde. Men zegge toch niet, dat zij niet anders konden, dan op de bekrachtiging aandringen eener wet, dien zij zelve hadden ontworpen, verdedigd en door de Staten-Generaal doen aannemen Toen zij de wet opstelden, hadden zij wellicht nog geen klaar besef van de stemming van het grootste gedeelte der natie aangaande een voordracht, die de toekomst raakt der kinderen Zij wisten het nu, dat hun wet geen wet van vrede, maar een wet van strijd was, en dat die wet het hooggaand misnoegen in !) Sch., de Tijd, i Aug. 1878. 6oq den lande duurzaam zou maken. Toch verlangden zij de bekrachtiging. Dat was kwaad doen, kwaad aan het volk en kwaad aan den Koning. De gevolgen blijven voor hun rekening« Den i3en October werd de wet afgekondigd. »De wet staat in het Staatsblad. Maar zij zal nooit in het leven overgaan. Zij zal blijven rusten in de deftige verzameling, die eenmaal getuigen moet van ons verward en ordeloos leven, dat altijd wetten, nieuwe wetten noodig had..... Men meent misschien, dat de schoolquaestie nu tot een oplossing is gekomen, die een nieuw tijdperk van ontwikkeling, van krachtigen bloei, van hooger leven opent? Dat nu de vruchten zullen worden geplukt, dat de vaderlandsliefde, de nationale eenheid, de burgerzin en wat al niet meer zullen tieren op onzen grond? Dat het Openbaar Onderwijs zijn zegeweg zal vervolgen, terwijl het Bijzonder Onderwijs in stof vergaat. Wie die meening koesterde, drukte een droombeeld. aan zijn hart. .. .»De schoolquaestie is geëindigd, zij is van de orde, zij triomfeert, maar zij heeft afgedaan. Haar strijd is uit. Uit voor langen tijd. »Hoe dit? Het antwoord op dit raadsel geeft de Minister van Financiën in zijn rede bij de indiening der Staatsbegrooting: Zekerheid ontbreekt nog ten aanzien der vermeerdering van uitgaven, die zal voortvloeien uit de nieuwe wet tot regeling van het Lager Onderwijs, waarvoor thans nog geen gelden kunnen worden aangevraagd De schoolquaestie is opgelost, opgelost door de schatkist, die geen gelden ter beschikking heeft... De oplossing is nuchter en ontnuchterend. Geen geld — met den ledigen buidel klept men het: »Ter eeuwige ruste* over de schoolquaestie. »De Regeering en de liberale partij hebben gezegepraald. De schoolquaestie is opgelost, «waarvoor thans nog geen gelden kunnen worden aangevraagd*. »En de strijd is niet uit. De Bijzondere School heeft beter wapens dan de Openbare. Heeft de laatste de wet, de eerste heeft het geloof. Heeft de laatste de belastingen en de schatkist, de eerste heeft de offervaardigheid en de vrije gave* 2). Eerst in Mei 1879 verscheen het Voorloopig Verslag der 1) Sch., de Tijd, 20 Aug. 1878. % Sch., de Tijd, 15 Oct. 1878. 700 Tweede Kamer over de invoering der Onderwijswet. Maar dit Verslag zelf opperde tegen de uitgaven, die de nieuwe wet zal meebrengen, zooveel bezwaren, dat Schaepman gerust kon schrijven : «Men wist reeds sedert geruimen tijd dat door de Schoolwet de lijst der onmogelijke wetten ten onzent met eene vermeerderd was. Het Voorloopig Verslag verheft deze wetenschap tot een onaantastbaar axioma.Later, wanneer eenmaal het jonger geslacht door deze Schoolwet gevormd, op den reuzenarbeid dezer schoolwetvaderen nederziet, dan zal het Virgilius' woord: »Tantae molis erat Romanam condere gentenu naspreken, en verhalen hoe die school: Van 't noodlot wierd gesold, geschokt van alle kanten,... Met dus veel arbeids stond het Roomsche volk te planten. (-'Maar deze Romeinen zullen de taal van Vondel en «Virgilius niet spreken. Zij zijn »les Romains de la décadence* ""■). Den i2en JUni kwam de Memorie van Beantwoording op gezegd Verslag, waarin de Minister verzekert dat de Kamer volkomen gelijk heeft met haar bezwaren. Kappeyne naderde dan ook met rassche schreden zijn val: Schaepman ziet hem alree op ruste: »Hij staat te grijnzen achter den leunstoel, waarin zijn opvolger de Koninklijke Besluiten en Wetsbepalingen zit te overpeinzen. Hij glimlacht bij het zweet dat den heer Six op het voorhoofd parelt. Hij wrijft zich in de handen als deze zich in becijferingen verdiept. Zijn Homerische schaterlach klinkt door de Sectiekamers, waarin onze Volksvertegenwoordigers twisten over de uitvoering en invoering zijner geniale schepping. Straks, als in de Hondsdagen de leden der Kamer opnieuw over art. 45 gaan beraadslagen, losbreken, zwaarden kruisen, schilden splijten en kurassen doorboren, zoekt hij een ruimen badstoel aan het Scheveningsche strand, en luistert naar den Oceaan, wiens dreunende stem hem toeklinkt als een' eindeloos gelach der natuurkracht, spottende met de dwaasheid van den mensch. En hij verheugt zich dat men hem het tuig van de schouders heeft genomen* 2). 't Was immers de hoogere wet die tot heden alle wetgevers regeerde: Bismarck aanvaardde den gang naar Canossa en kon blijven; Kappeyne aanvaardde hem niet, en moest vallen. 1) Sch., de Tijd, 25 Mei 1879. 2) I I > 15 Juni 1879. CXVIII. »STAND VAN ZAKEN EN PARTIJEN-. Bij ieder min of meer belangrijk keerpunt in de Nederlandsche politiek zal Schaepman voortaan doen, wat hij inzette einde '78: revue houden over zaken en partijen. Die eerste gelegenheid was het sluiten van het eerste jaar der liberale heilsregeering.... »Met het ministerie-Kappeyne aan de spits, trad Nederland den breeden koninklijken weg van het moderne leven op. Geen stoffelijke beletselen zouden ons weerhouden bij het streven naar het ideale, en op ieder gebied zouden de groote, zedelijke beginselen onze leidstarren zijn, de gidsen en de getuigen onzer kracht* 1). Als daden der Regeering zijn vooralsnog te vermelden: »Een schoolwet met liberale pogingen, een leeningswet tot liberale doeleinden, een successiewet met liberale beloften tegen de doode hand, een deficit van liberale verhouding. ... »De geniale staatsman, die de politiek van den vooruitgang ten triomf zou voeren, blijkt een achterblijver. Het maakt een zonderlingen indruk, wanneer men de loftuigingen van gister met de verwijten van heden vergelijkt: Gisteren was de heer Kappeyne de man van doortastende beginselen; heden wil men ten gerieve der eigen gemoedsrust er nog aan twijfelen of het der Regeering ernst is met de invoering der Schoolwet. Gisteren was de heer Kappeyne de man met den scherpen blik, die de gebreken van ons staatsstelsel en de middelen om die te verhelpen kende; heden acht men het dringend noodig om hem te wijzen op feil aan feil. Gisteren was de heer Kappeyne de onvermoeide geest met een reusachtige werkkracht begaafd; heden pakt het Voorloopig Verslag den luierenden Sybariet bij de ooren en sleurt hem van het rozenbed naar den stal van Augias, waar alles te organiseeren valt. Gisteren nog was de heer Kappeyne de vaandeldrager der moderne levensbeschouwing, de heros van den vooruitgang; heden wenscht hij alles bij het oude te laten en ziet overijling in een slepend stapje vooruit. *) Sch., de Tijd, 15 Nov. 1879. 705 «Merkwaardig is de snelheid waarmede hier de ontnuchtering op den roes der zegepraal is gevolgd. De teekenen waren echter sinds lang zichtbaar. Reeds tijdens de behandeling der Schoolwet werden spleten en scheuren in de liberale vesting bespeurd. Daar gingen beroeringen door den grond. Maar de ijzeren ankers hielden vast en de nood van het oogenblik verhinderde de desertie. Indien echter de minderheden haar beginsel hadden doen zwijgen, indien zij oneerlijk spel hadden willen spelen, indien zij de wet-Kappeyne hadden geprezen als bescheiden, gematigd, als een poging tot verzoening en tot billijk herstel van grieven, dan zou de strijd in de liberale meerderheid reeds toen openbaar zijn geworden. Openbaar toch is het dat zelden grooter serviliteit in Nederland zichtbaar was, dan gedurende dezen zomer door de liberale pers en de liberale Kamer is getoond. Bij de indiening der wet ging een kreet van teleurstelling, van verontwaardigde teleurstelling op uit alle liberale organen: «Volksonderwijs* slingerde anathematiseerende motieven naar het hoofd van den wetgever; de heer Moens had zes-en-dertig amendementen, wat al niet meer? En het einde was een ovatie aan den grooten, den genialen staatsman, die wel niet alles had gegeven, maar toch veel«. Van Houten was eigenlijk de eenige Kamer-man van links die zonder schroom zijn misnoegdheid dorst uiten: Hij deed het op een wijze, die hem binnen de Kamer veel liberale handdrukken bracht, en herhaalde 't in zijn tijdschrift: «Het partijverband heb ik ernstig opgevat, als eene organisatie voor collectieve handeling, waaraan men zich geheel kan onttrekken, maar waaraan men niet kan deel hebben en tegelijk door den leider voorgenomene handelingen tegenwerken, of de voorstellen, waarvan hij een Kabinetsvraag maakt, verwerpen. Naar mijne opvatting moet daarom een lid der politieke partij den leider volgen of uittreden, en het is de taak des leiders geene maatregelen aan de Wetgevende Macht te onderwerpen, waarbij hij den afval te vreezen heeft van leden, tegenover wie hij geen beroep op de kiezers wil of kan doen. Kappeyne , denkt daarover anders. Hij acht het onnoodig, vooraf over den inhoud zijner voorstellen eenig overleg te plegen en zekerheid te erlangen, dat er geen ernstige tegenstand te wachten is Daarentegen laat Kappeyne ook ieder vrij om tegen de voorstellen van zijn Kabinet te stemmen. Het onderscheid tusschen 7ö3 open quaestiën en partij-quaestiën maakt hij hierbij niet. Men zal hem, in zijn stelsel, kunnen tegenwerken en zelfs tot aftreden kunnen dwingen, zonder zijne partij te verlaten. «Kappeyne had onder zijne leiding de twee nationale groepen vereenigd, welke vroeger de liberale of Thorbeckiaansche en de conservatieve uitmaakten. Haar niet kunnende bijeenhouden, had hij te kiezen tusschen de verwijdering van de meest conservatieve of van de meest liberale, zoogenaamd geavanceerde elementen. Zoowel de plaats van Thorbecke als die van Van Hall was onvervuld. Hij kon kiezen en koos de laatste. Hij zal niet, gelijk zijne rede van 1874 deed verwachten, de leider zijn der hervormingsgezinden, maar hij zal de man zijn die de conservatieven overreedt, om zich nu en dan in een onvermijdelijke hervorming te schikken. Wat men van hem gedaan wil hebben, zal men hem moeten afdwingen« '). Even erg kreeg Kappeyne het te hooren van Buys. De grootste denker onder deN Nederlandsche liberalen van toen, zegde 't hem vlakweg in de Gids > »Op de grenzen van het Beloofde Land« 2), en 't klonk als een ultimatum: »Het getal van uwe parlementaire triomfen is legio, maar de reeks uwer nationale triomfen moet nog geopend worden. De eerste kunnen den redenaar bevredigen, maar voor den ernstigen staatsman hebben alleen de laatste duurzame aantrekkingskracht*. Na zulk een getuigenis geldt als meer dan een dun partijpraatje wat de Tijd er op nahoudt: »Le dédain is het gevoel dat ons tegenover deze Regeering bezielt. Wij hadden een harden, maar een open strijd verwacht, een strijd met blanke, scherpe wapenen, een strijd van beginsel tot beginsel, met open vizier en in Gods vrije lucht, onder Gods volle zon. Maar wij hebben niets gevonden dan een herhaling van het oude tyrannetje-spelen, een akelige, lamme herhaling, een grappige editie van de Plakkaten, maar geen ernst, geen waardigheid, geen ridderlijkheid bovenal; neen, wij vinden »de pers van Nijgh« in onze staatsstukken en achter de groene tafel« 3). J) S. Van Houten, «Vragen des Tijds«, nr. Maart 1879. *)/ Buys, de Gids, nr. Januari 1879. 3) Sch., de Tijd, 9 Dec. 1878. ï°4 Steeds bedenkelijker daalde 't staatkundig peil. Een enkelen keer kan Schaepman in zulk een atmosfeer nog plezierig zijn: »De liberaal is niet meer le bourgeois satisfait, die het net en aardig vindt liberaal te zijn; die met zijn tijd meegaat en den vooruitgang huldigt; die met welgevallen van de nieuwe scholen spreekt, en met niet minder welgevallen berekent, hoeveel de Rijks Hoogere Burgerscholen hem besparen aan kostschool of Fransche school; die den vrijhandel bewondert en in Javanenliefde doet; die het kranig vindt met een paar leerstukken uit den ouden Catechismus af te rekenen, en ook wel gelooven wil dat wij van apen afstammen, vooral omdat wij dan toch verbazend ontwikkeld zijn. Deze is weer geworden wat hij altijd was: een conservatief van 't laagste soort. Nu de Indische baten ophouden, is de Javanen-liefde weg. Nu de belastingen dreigen te klimmen, verliest de vrijhandel zijn schoonheid. Nu de Hoogere Burgerscholen leegloopen en onpractische jongelui kweeken, is het oude stelsel toch beter. De clericalen moeten er altijd nog onder, en daarmede is het uit. »Ook een ander, een beter deel der liberalen, is veranderd en teleurgesteld. Zij hadden geloofd en gehoopt dat het liberalisme iets anders brengen zou dan dit voortstrompelen zonder geestdrift en zonder kracht. Met name van deze Regeering hadden zij iets anders gehoopt.... In hun teleurstelling dringen zij des te krachtiger op doortastende maatregelen aan. Zij beperken hun eischen en vorderingen niet tot eenige onderdeelen, maar vorderen hervorming èn op staatkundig èn op maatschappelijk gebied. De groep is klein, maar zij telt jonge en geoefende krachten. »Nog een ander deel der liberale partij, de oude garde, of, zoo men wil, de mannen die in de overleveringen der oude garde hun levensbeginselen vinden, zijn ontevreden met den staat van zaken. Het onsamenhangende, lichtzinnige, onvaste in de staatkunde, het gebrek aan ernst en waardigheid, de overmaat van pedanterie en pralerij — zie Financiën — in de houding dezer ministers hindert en prikkelt hen. Zij hebben geen klaar begrip, hoe dit leven van den dag op den dag een gezonde staatkunde kan zijn. Zoo deed de meester niet« i). Den i8en Augustus verscheen 't Koninklijk Besluit, dat aan "0 Sch, de Tijd, ij Mei 1879. ?05 Kappeyne en zijn mede-ministers eervol ontslag verleende. «Wanneer het bij een volk en een Staat zoo ver gekomen is, dat de wetten en de toestanden in openbaren strijd verkeeren, dat de Regeering in schreeuwende tegenspraak staat tot de levensbeginselen en levensgewoonten van het volk; zoo ver, dat zij die dit alles gewrocht hebben, de handen aftrekken van hun eigen werk, maar tevens op de moedwilligste en hardnekkigste wijze beletten dat een ander het herstelle, dan houdt het belachelijke op. Voor het oog van den toeschouwer zijn dan niet langer de grillige en verwarde trekken zichtbaar, die den spotlust uitdagen en tot bijtende scherts prikkelen. Een ander beeld verschijnt, de hoog ernstige Muze der Historie, wier hand langzaam de stift beweegt over het marmer, dat straks een grafsteen -wordt: Finis Neerlandiae« "). De Muze der Historie uitte zich later minder tragisch, maar streng genoeg, bij monde van Prof. Blok: ... «Verder vroeg men zich ten slotte af, of Kappeyne wel de gewenschte leider mocht heeten; ja, of de ernstige wensch om te handelen volgens de door hem-zelf ontwikkelde beginselen bij hem wel bestond « -Dat had. de Spectator indertijd al netjes in carton gebracht: Kappeyne, een kwajongen, dien 't verveelt bij zijn bouwdoos. En hoe stond het intusschen met de partijen der minderheid? «Vooreerst kan niet gezegd worden dat éene der minderheden als staatkundige partij in de "Kamer bestaat De conservatieve partij heeft zich den doodslag zien toebrengen, omdat zij zelve beginsel op beginsel prijsgaf en ten langen leste niet meer wist of zij tegen personen of tegen zaken streed« 2). «De anti-revolutionnairen bestaan uit zooveel schakeeringen als er personen zijn, maar hier behoort bijgevoegd, dat deze personen het toch verstaan om in beslissende gelegenheden en corps op te treden en door de eene of andere gemeenschappelijke daad getuigenis af te leggen van hun gemeenschapszin. «Zonder juist altijd dergelijke daden van zijn vertegenwoordigers te mogen zien, verheugt zich het katholieke volk in het zalig geloof, dat hunne heeren het op alle groote punten eens zijn. Maar deze eenheidsband is van te mystieken aard, om zeventien katholieken , als een staatkundige groep in de Kamer te doen beschouwen. *J Sch., de Tijd, 18 Aug. 1879. 2) > » » 23 Jan. 1879. 45 7öb »Zoo geschiedt het dat de minderheden meer als guerilla's dan als geregelde troepen in den strijd komen. En het rampzalige gevolg van dat alles is, dat zij maar te dikwijls, in plaats van onder eigen aanvoerders en onder eigen regel te strijden, zich onder de leiding plaatsen van een of ander der sporadische conservatieven« J), »Nog nimmer is van de gansche aaneengesloten minderheid een stellig voorstel uitgegaan, een voorstel dat tot grondslag kon strekken voor een feit in de wetgeving, waaruit een daad kon geboren worden van algemeene beteekenis en algemeen belang. Welke is hiervan de reden? Daar zijn, zou men meenen, punten van overeenstemming tusschen de verschillende groepen der minderheid, punten van stelligen aard, waarover men zich kon verstaan, die zich tot een gemeenschappelijk voorstel zouden kunnen ontwikkelen. Waarom dan wordt geen feitelijke overeenstemming verkregen ? De grond ligt in de vrees voor de katholieken. Wij heeten een neutralen Staat en wij worden beheerscht door den ellendigsten religie-haat« 2). De grieven van Schaepman tegen vrees en gemakzucht van veel Roomsche Kamerleden worden verzameld in 't laatste hoofdstuk van dezen bundel. Wat hem vooral noopte daarmee iets anders te doen dan ze in stilte in zijn hart te bewaren, was 't verschijnen van Dr. Kuyper's «Ons Program*, in 1879. Zoo iets moesten wij hebben, verzuchtte hij in stilte, en nog stiller dacht hij er bij: Zou 't niet mijn taak zijn, iets dergelijks te beproeven voor de Roomsche Nederlanders ? Iets meer dan wat ik tot heden Over mijn ideale Centrum schreef? 3) Maar intusschen was Dr. Kuyper hem voor met een model van organiseering in de practijk 4), en een model van ontwerp, •even grootsch als doelmatig, in de theorie. Er was plaats voor bewondering jegens dien dominee. Zoo kordaat zal de Tijd het niet uiten, maar de lange recensie aan »Ons Program« gewijd laat, onder allerlei voorbehoud, toch blijken, dat de Doctor innig wenschte voor zijn kerkgenooten een Kuyper te zijn. Intusschen !) Sch., de Tijd, 23 Jan. 1879. 2) » » » 24 Jan. 1879. 3) Zie volgend hoofdstuk, blz. 723. 4) Na Groen's dood in 1876, bewerkte Kuyper al dadelijk de nauwere aaneensluiting der verschillende anti-revolutionnaire kiesvereenigingen, en richtte hij zijn centraal comité in. ?07 geen woord over de meest heuglijke dingen voor 't gemeenebest in dit program; dat Kuyper zoo flink de Staatsmacht kenterde naar socialen arbeid, dat hij daarin juist zoowel als in de schoolquaestie een basis legde voor ernstig samengaan van de zijnen met de Roomschen ... »Men kan wel zien dat dit program van een bedienaar des Woords is uitgegaan. Voordat de inhoud van het boek in het leven van het Nederlandsche volk is overgegaan, is minstens een eeuw noodig. Renan zegt ergens, dat het Protestantisme wel verplicht was de kinderen lezen te leeren, daar het voor hen en voor al zijn aanhangers geen ander godsdienstig voedsel had dan de letters van den Bijbel. Voor de meeste Protestanten onzer dagen zou in dezen gedachtengang het lezen overbodig zijn, daar de Bijbel, als Bijbel, niet meer bestaat. Het Nederlandsche volk echter zal gehouden zijn, leerplicht en schooldwang van de Regeering te vorderen. Zelfs zal het behooren te eischen, dat niet alleen de gewone Hollandsche taal, maar bovenal de tale Canaans verplichtend leervak worde, daar de eenige weg om tot de kennis van zijn Staatsplicht, zijn historisch en nationaal karakter te komen, het lezen van Dr. Kuyper's «Ons Program*, zal zijn. Indien op den naam van Dr. Kuyper eenige andere dan druipende, gluipende of sluipende rijmen waren te vinden, dan zou men geneigd zijn aan het hoofd van zijn werk een opschrift te plaatsen, als eenmaal de dichterlijke ziener der Nieuwe Goessche Courant zichzelven toezong: 'k Verklaar hier openlijk, van ijdle roemzucht los: God sprak tot Nederland, door Zijnen knecht Van Os. .. .»Wat den inhoud betreft, is dit program onbruikbaar, omdat het te zeer alles omvat, omdat het, steeds van vaste begrippen gewagend, van het meest onvaste, het meest onmerkelijke, het vaagste aller begrippen uitgaat: het woord Gods. De strijd hierover is ieder oogenblik beslist, en ieder oogenblik heropend. »Voor den Protestant is het persoonlijk Woord Gods verdwenen; en niets is hem overgebleven dan de doode afdruk in de Schrift, naast en tegenover welke hij als de levende staat en die hij dus alleen met zijn leven bezielen kan. Zoo wordt het »Woord Gods* van alle wisselingen die het individueele leven medebrengt afhankelijk, en kan even goed en met evenveel recht wor- 708 den verkondigd van de barricaden als op den vorstentroon. > Wordt dit program door deze erf smet van vaagheid en individualisme als program onbruikbaar, het boek van Dr. Kuyper heeft onloochenbaar waarde als historisch monument. Niet als een betrouwbaar geschiedboek, verre van daar. Maar voor wie in later dagen het beeld van een christelijk-historischen leider uit onzen tijd wil nabeelden, vindt in dit werk de grondstof en het type tegelijk. Al de betreurenswaardige afdwalingen, al de goede strevingen, het valsche en verderfelijke beginsel en de gelukkige inconsequentiën, alles van de anti-revolutionnaire partij, die uit de Revolutie geboren, van het revolutionnaire beginsel uitgaande, tegen de Revolutie strijdt en toch onverbrekelijk aan de Revolutie verwant blijft en tot de Revolutie wordt teruggezweept, vindt men hierin terug. Tegelijk het beeld van den schrijver met zijn onloochenbare talenten, met zijn scherpzinnigheid en zijn hartstocht, met zijn eigenaardigen stijl, voor de betere, maar kleinere helft bij de profeten, voor de grootere, bij de demagogen geborgd; met zijn evenzeer onloochenbare valschheid, zijn hardnekkigheid in het handhaven van logens, reeds duizenden malen weerlegd, zijn aan laagheid grenzende kunstvaardigheid in het voorstellen zijner bestrijders, zijn onoprechtheid in het erkennen zijner dwalingen, maar bovenal zijn ijdelen, tevens waanzinnigen haat tegen de Roomsche Kerk. »Over den geest van dit boek nog éen woord: Men vindt in deze bladzijden den waan terug, die het levensbeginsel is der anti-revolutionnaire partij: den souvereiniteitswaan van het Calvinisme. Niet alleen in den vorm van een levensbeginsel voor geheel de wereldhistorie, als zou alleen in het Calvinisme de oplossing der raadselen, de bevrediging der strijdvragen, de herschepping en hervorming der wereld te vinden zijn. Maar vooral in dien engeren, nationalen zin heerscht hier deze waan, als was het Calvinisme de nationale trek in ons volkskarakter^ als was het Calvinisme het uitgangspunt onzer historie, de geestelijke wieg van ons volk. En nog in beperkter zin spookt deze waan hier rond, in dien zin namelijk, als hadden alleen de Nederlanders van Calvinistischen bloede het recht hier in Nederland vrij en eigenmachtig te zijn «Die waan zetelt in alle harten, heerscht in alle hoofden. Hij schettert in de Bazuin, en is hoorbaar in de gemoedelijke vertoogen van het Dagblad; de Heraut heft hem als leuze aan 7oo en de Nieuwe Rotterdamsche Courant is vol van zijn echo's; hij kleurt het Handelsblad galachtig geel en stroomt met Joodsche vuilnis vermengd door de riolen van de schendbladen. Wij weten wel dat er uitzonderingen zijn. Maar over het geheel heerscht die waan; iedere zweem van recht, ieder niet-onrecht tegenover een katholiek is een gunst, een genade; iedere gelijkstelling van een Roomsche met een minderen Protestant is een blijk, een wonderbaar blijk van bovenmenschelijke onpartijdigheid. In naam van dien Calvinistischen souvereiniteitswaan is de katholieke kiezer in het oog van den conservatief de geboren helper zijner protestantsche candidaten. In naam van dien waan meent de christelijk historische staatsman ons een weldaad te doen, door een administratieve scheiding tusschen Zuiden en Noorden, latend aan de katholieke mannen van deze provinciën de vrijheid, hier onder hervormd juk te zuchten of elders naar een woonstede om te zien. In naam van dien waan ziet de liberaal in den katholiek iets minder dan een tegenstander; voor dezen Spartaan is hij een Heloot in opstand, ten overstaan van wien het gewone recht niet kan worden ingeroepen. »Deze souvereiniteitswaan van het Calvinisme is de schande en tevens de kanker van ons Nederlandsch volksbestaan. Door dezen waan wordt Nederland met gebonden hahden en voeten overgeleverd aan de willekeur van het liberalisme. In dezen waan ligt de kiem van onzen ondergang. » Waarom spreken wij van deze dingen? Zij wekken immers de verdeeldheid, die wij willen bestrijden ? Neen, zij wekken geen verdeeldheid, waar die verdeeldheid in dezen vorm steeds heerscht. Wij spreken ook niet van onbekende dingen; ieder weet ze; ze liggen in het leven. Maar »Ons Program« van Dr. Kuyper is een bewijs van dezen Calvinistischen souvereiniteitswaan, en niets achten wij zoozeer onzen plicht, als dezen waan te bestrijden, altijd, overal en tot het einde toe« x). CXIX. HET KATHOLIEKEN-CONGRES TE AKEN. Een van de heerlijkste onder de jaarlijksche Duitsche Katholieken-vergaderingen was de zes-en-twintigste, gehouden te Aken, den 8en; gen, I0en en nen September 1879. x) Schaepman de Tijd, 5 April 1879. 7io Bismarck en zijn Kulturkampf waren aan 't zwichten voor de sterkte van 't Centrum. De horizont in Berlijn zoowel als in Rome was aan 't klaren. De Duitsch-Roomsche leiders begonnen de vruchten te plukken van hun jarenlange reusachtige inspanningen. Het waren te Aken dagen van vreugde, van feest, van naderende zegepraal. Daar moest ook de Doctor heen.... Er was Nederlandsch gezelschap genoeg. Niet alleen een massa Limburgsche geestelijken, waaronder deken Rutten en Mgr. Van Laer; maar ook mannen als Mr. W. Ariëns uit Utrecht, B. Oldencott uit den Haag, B. en H. Bahlman uit Amsterdam, President Drabbe en Prof. Lans uit Hageveld, de Kamerleden Haffmans, Lambrechts, de Bieberstein, enz. Den 7 en, jn 't Karlshaus, op de Vorversammlung, waar de begroetingen werden gewisseld, kwam ook Schaepman aan de beurt. »Hij begon met een verontschuldiging, als hij soms taalfouten mocht maken, doch hij maakte er geen enkele* "■) »Wenn man hier in Aachen einhergeht M. H, dann begegnet man überall Karl dem Groszen. Der Hollander versagt es sich nicht, der Zeit zu gedenken wo das Reich Karls des Groszen nicht allein ganz Deutschland, sondern die ganze christliche Welt umfaszte, und wo der Maitag nicht allein hier in Aachen, sondern auch in unserm Holland, in Nymwegen gehalte wurde. Dieses tausendjahrige Reich Karls des Groszen ist verschwunden... aber eine andere, eine festere, eine höhere Einigkeit ist uns geblieben, die Einigkeit des einen katholischen Glaubens; und wenn wir nicht mehr einen Kaiser haben, so haben wir doch einen Papst-König*.;.. De speech duurde slechts vijf minuten, maar bij deze 2000 toehoorders, en tusschen redenaars in als Dr. Lingens, Freiherr Von Loë, Oberst Fogt, Dr. Franz, was het weeral een veni, •vidi, vici voor Schaepman. Dit was enkel een aanloopje. Den 8en September, op de eerste löffentliche Generalversammlung, im groszen Kurhaussaale*, sprak de Doctor zijn groote rede uit: »Hochansehnliche Versammlung! Sie erlauben mir den Grusz, den Herzensgrusz Ihrer hollandischen Brüder zu überbringen. Nur ein paar Worte zur Erklarung. Der hollandische »Mijnheer« *) L. v. H. in de Tijd, 11 Sept. 1879. 7ii ist in Deutschland eben keine sehr beliebte oder gar bewunderte Erscheinung (Heiterkeit). Er ist langsam, steif und ungelenkig, er schwarmte nie, er hat keine Gedanken und nur egoïstische Gefühle, er steht immer fest auf dem Boden der Realitat und schwebt nie leichtgeflügelt in 's blaue Unendliche hinein (Fortwahrende Heiterkeit). Dagegen, meine Herren, hat der Deutsche in Holland alles eher als einen erhabenen Namen; er wird behandelt, wie es in den Handelsvertragen heiszt, auf dem Fusz der meist begünstigten Nation, nur mit dem Unterschied, dasz die Verminderung der Zölle hier die Verscharfung der Karikatur bedeutet; er wird reichlich mit den sonderbarsten Eigenthümlichkeiten ausgestattet, und Sief erlauben mir zu sagen dasz die grosze 'urdeutsche Nationalitat uns mit ihrer sogenannten Gemüthlichkeit oft eine Gansehaut auf den Leib jagen kann. (Anhaltende Heiterkeit). So steht es im Alltagsleben; aber das Alltagsleben mit seinen tausenderlei Kleinigkeiten, seinen Neckereien, Zankereien, seiner Eifersucht, seinem Groszthun und Groszreden, gilt hier in dieser Versammlung nicht; es schwindet, sobald der machtige Odem eines höheren Lebens aus einer rein geistigen Atmosphare unser Haupt umweht. »Hier sind wir keine nüchterne Menschen der Jetzzeit, hier fühlen wir uns durchdrungen vom Gefühle der Zusammengehörigkeit; denn 'eine Geschichte hat uns geboren und erzogen, der eine Mund des heil. Bonifacius hat uns die Lehre des Lebens gebracht, das Blut des einen Martyrers hat unsern Boden befruchtet, der eine Karl der Grosze hat seine Maitage hier, wié dort abgehalten, der eine heilige Bernhard hat uns den Kreuzzug gepredigt, der eine Mönch von Wittenberg hat unsere Nationalitat zerrissen und unsere Kraft zerstört. Seit zwölf Jahrhunderten zieht über unserem Haupte segnend und schirmend die Hand des èinen heiligen Vaters in Rom, und wenn auch in verschiedenen Sprachen, so doch mit dem namlichen Gefühle lassen wir den Wahlspruch »für Wahrheit, Freiheit und Recht« und das Bekenntnisz ertönen: »Credo in unam sanctam catholicam et apostolicam ecclesiam«. Mit diesen Gefühlen überbringe ich Ihnen, M. H, den Herzensgrusz Ihrer hollandischen Glaubensbrüder und erlaube mir jetzt meinen eigentlichen Vortrag anzufangen und Ihnen kurz einige Züge aus der Geschichte Hollands vorzuführen. Am 4. Marz des vergangenen Jahres waren es 25 Jahre 712 her, seit die bischöfhche Hiërarchie in den Niederlanden durch paptsliche Bulle wieder hergestellt wurde. Drei • neue Kirchen-provinzen umfaszt das neue Königreich. Unter dem Metropolitansitze Utrecht wurden vier Bischofssitze: Harlem, Breda, Roermond, Herzogenbusch errichtet. Der Jubel der Katholiken war grosz, sie fühlten das ganze Gewicht, sie sahen die ganze Tragweite des papstlichen Aktes, der ihnen den Lohn des beinahe 300 jahrigen Duldens und Ausharrens brachte, und zugleich dem Staate gegenüber das Recht der Kirche proklamirte und feststellte. Lange aber liesz der Rückschlag des Jubels nicht auf sich warten. Die Regierung war freilich in jener Periode, wo der Liberalismus noch freisinnig ist; sie wollte in diesem Punkte ehrlich die Trennung von Kirche und Staat; aber der alte verbissene Kalvinismus des Volkes, der Nationalismus und strenge Orthodoxismus vereinten sich in eine grosze protestantische Partei; Kirchensynoden und Freimaurerlogen, Pöbel und Aristokratie reichten einander die Hande. Wie ein' reiszender Sturm fuhr die Aprilbewegung durch das ganze Land, führte die Auflösung der Kammern herbei und erwirkte am Ende ein monumentales Gesetz, das die ganze Lacherlichkeit und Ohnmacht der frischen, fröhlichen Kampfer gegen Rom noch einmal offiziell bestatigte und dokumentirte. Es war etwas ganz Eigenthümliches in dieser Aprilbewegung. Die meisten von diesen Aprilstürmer wuszten gar nicht warum es sich handelte, sie sahen nur Jesuiten in spanischen Hüten umherschleichen. Sie hörten den dröhnenden Schritt des römischen Pontifex, der den hollandischen Löwen unter seinem Pantoffel zu ersti'cken' drohte (Heiterkeit). Das aber, m. H., war das Rechte hicht, der Instinkt des Kalvinismus hatté die Sache richtig gespürt, denn er wuszte, dasz diese Wiederherstellung der Hiërarchie die Wiederbelebung des Katholicismus bedeutete, und dasz diese Wiederbelebung des Katholicismus nichts anderes war, als der Sturz seiner Souveranitat, der Souveranitat seiner Plakate, die im Bewusztsein des Volkes den Katholicismus zur Geltung brachten. Und seit der Zeit haben die Herren an der Kirche Hollands das Wort bewahrt: »Captivam duxit captivitatem, dedit dona hominibus*. »Meine Herren, der beste Lohn der Gastfreiheit besteht darin, dasz man die Gesetze des Gesetzgebers achtet. Ich will die zwanzig Minuten, die mir gegönnt sind, nicht überschreiten, ich 7i3 will daher nur von zwei Sachen reden; die erste ist: Wir habèn auch einen Kampf, den man Kulturkampf nennt, zu kampfen, das ist der kampf um die Schule. Es war eine Zeit, wo wir unsere Nachbarvölker um ihre Konfessionellen Scbulen beneideten; die Zeit ist jetzt vorüber, und bei unseren Nachbarn kennt man jetzt auch die Simultanschulen, worin die Jugend zu allen »christlichen« und »gesellschaftlichen« Tugenden erzogen wird ohne Religion und ohne Gott. Nun werden Sie mir sagen, wir hatten doch Freiheit. Ja, m. H., wir haben die Freiheit, aber welche Freiheit? Ich habe vor einiger Zeit gelesen, man solle das Wort Freiheit nicht ohne nahere Bestimmung in den Mund nehmen, und es sei incorrect es mit Recht und Wahrheit auf eine Linie zu stellen. Dieser Schein scheint mir aber sehr incorrect zu sein. Wenn ich Freiheit; Wahrheit und Recht zusammenstelle, dann entscheide ich damit nicht, in welcher höheren oder niederen Ordnung diese drei zu einander stehen. Aber das steht bei mir fest, dasz ich keine Freiheit anerkenne, die mit den Gesetzen der Wahrheit und des Rechtes in Kollision kommt. Und noch eins kommt hinzu: Wem die Sache gehort, gehort auch der Name, und der Name Freiheit gehort uns, denn nur wir, die Söhne der katholischen Kirche, haben die Wahrheit, die frei macht. (Bravo!) Fürwahr, m. H., der Zeitgeist, der Geist der Lüge hat uns schon zu viel von diesen von Gott uns mitgeteilten Worten gestohlen und geraubt, um sie in seine Lügendevise zu schreiben (Sehr wahr!). Und nun sollte ich ein solches Wort nicht in den Mund nehmen dürfen ohne nahere Bestimmung? Das ginge mir doch zu weit (Lebhaftes Bravo!) das ware eine Vorzichtleistung ohne Protest. Wir Haben also die Freiheit, aber eine Freiheit mit der Beschrankung, die unsere freien Schulen den namlichen Gesetzen, wie die Staatsschule unterwirft; eine Freiheit, die uns arm laszt und nackt, wahrend die Staatsschulen den Finanzminister zum Banquier und den Fiskus zum Rentmeister haben (Heiterkeit), deren Einer ohne Murren zahlt, weil der Andere auftragt, ohne sich um das Gemurre zu kümmern (Heiterkeit). »Und nun, m. H., möchte ich Ihnen noch ferner sagen, was uns Hollander hierhin nach Aachen zog. Wir fühlen, dasz bei Allem was wir besitzen, Eines uns noch fehlt, was Sie in groszem, in überaus groszem Masze besitzen: das ist die politische Organisation. Sie, m. H., stehen um Ihre Centrumsmanner fest und treu aneinander 714 geschlossen. Sie treten fest und treu bei der Wahl für Ihre Centrummanner ein, Sie stehen immer kampfbereit, immer naturmaszig und lebensfahig organisirt, denn Sie haben ein einheitliches Haupt, das Sie leitet und führt. Der grosze Görres hat gesagt: »Gott hat Deutschland viel und schwer gezüchtigt, aber er wird nicht von ihm lassen*. Diese Worte haben sich in schwerer Zeit in dem Centrum, dieser wahren Gottesgabe, herrlich bewahrt (Bravo!). Nun, m. H., wir. haben in Holland kein Centrum, wir sind politisch wohl einig, aber nicht, jedenfalls nicht vollstandig, organisirt. Es liegt an gewissen Eigenthümlichkeiten unserer Geschichte, es liegt auch ein wenig an unserer Jugend, denn wir sind politisch sehr jung (Heiterkeit). Wohl halten wir fest an unserer Freiheit und unserer Unabhangigkeit, wohl beachten wir auch im Leben und Tode den Spruch des Priors von »Dreizehnlinden«: »Zuerst gehörst du Deinem Gotte und Ihm zunachst der Heimaterde.« Aber die lange Bedrückung bat uns dem politischen Leben entfremdet, und da wir auch von jeher auf jeder Staatshülfe verzichten muszten, da der Staat sich gewissermaszen neutral uns gegenüber verhielt, da die Katholiken im Staate nichts oder sehr wenig galten, so blieben auch wir dem Staatsieben fern und fremd, und lebten ruhig in unseren Lebenskreisen arbeitend fort. Aber jetzt ist auch bei uns der Kampf gekommen, der Kampf um die Schule, und damit der Kampf um das öffentliche Recht der Kirche, und nun, nun werden auch die Katholiken Hollands das Beispiel Deutschlands dankbar befolgen, so dasz sie einig und organisirt da stehen (Bravo!) und der Welt zeigen, dasz Sie in ihren Wappen den Löwen führen, der das Pfeilenbündel tragt (Bravo !) Und nun, m. H, möchte ich sagen was mich die Kirchengeschichte Hollands lehrt, das ist eine sehr bekannte, aber sehr gute Lehre. Jede Verfolgung endet mit dem Siege der Verfolgten, bei jeder Verfolgung gilt das schone Wort des H. Athanasius: »Die Kirche, die rein und fest in ihren guten Rechte steht, kann unbeweglich in guter Ruhe warten, und dieses steht auf ihrem Schilde mit Flammenschrift geschrieben und vor diesem Spruche erbleicht aller irdische Zank in Nichtigkeit, und alles Irdische verweht in OhnmachtU (Bravo!) Der Sieg der Kirche aber ist der Friede, nicht der Friede der Lüge und des Schwendels: »l'empire c'est la paixU nicht der starre, dumpfe Friede der Römischen Weltherrschaft und Majesteit: immensa 7i5 romanae pacis majestas, sondern der Friede, den die Kirche Christi * lehrt, die uns das Gesetz des Friedens vom Himmel brachte. Gebet Gott und Seinem Gesetz die Ehre und es wird Friede auf Er den sein*. (Stürmischer Beifall). Voor 't eerst na deze rede werd Schaepman door al de aanwezige Nederlanders als »onze Doctor« bewuifd en bedankt. Voor 't eerst ook zag Duitschland wat het kleine buurland in dezen man bezat; vervoering beheerschte de zaal bij »der gesunde, unverfalschte katholische Geist der aus den Worten des Herrn Professor Schaepman so machtig hindurchklang« x); en uit het hart van vele Centrumkerels sprak dr. Wiese aan den disch het uit: Zulk een man konden wij hier gebruiken. Op de »Versammlung des Piusvereins« in dezelfde zaal, den gen sprak Schaepman alweer, juist vóór Aug. Reichersperger en Windthorst: »Ich habe die Ehre hier in einer deutschen, in einer katholischen Volksversammlung zu reden, und darum rede ich einige Worte vom Volk. Der grosze Papst Pius IX had ein groszes Wort uns hinterlassen, namlich: man solle den Worten ihre wahre Bedeutung zurück geben. Das sage ich auch von dem Worte Volk. Die liberale Partei, der moderne Zeitgeist, redet immer vom Volk. Das Volk ist der Souveran, das Volk ist das Höchste, das Volk ist das Beste, und wenn das Volk Souveran geworden, dann steht es auf der ersten Stufe zur Knechtschaft und zur Erniedrigung. Aber was will dieses Wort Volk sagen in liberaler Sprache? Ja, meine Herren, das Wort sagt Trennung, es sagt Trennung von dem Handwerk, Trennung von dem Arbeitersbande, Trennung von den verschiedenen Standen der christlichen Gesellschaft, die unser Herrgott zu einer Gesellschaft gemacht und geschaffen hat, die Er vereinigt in der einen Menschheit, in der einen Kirche. Wissen sie M. H., was das Volk bedeutet, was es uns in Holland bedeutet? Das Volk ist die ganze Gesellschaft, vom höchsten Aristokraten bis zum niedrigsten Bettler; das Volk sind alle die von Gott eine Seele empfangen haben und in dieser Seele das Ebenbild des edlen Geistes Gottes (Bravo!)... Ich gebe mir die Ehre jetzt an das Wort des ersten Herrn Redners anzuknüpfen und Ihnen zu sagen: »Seid einig, einig, einig!« Denn in der Einigkeit liegt die Kraft, 1) Verhandlungen der XXVI Generalversamtnlung der Katholiken Deutschjand zu Aachen .. . Aachen, Jacobi 1879, blz. 51. 7i6 Wenn David, der kleine David, seinen Stein in kleine Stücke zerbrochen hatte, glauben Sie, er würde dèn Kopf des 'Goliath durchlöchert haben? (Heiterkeit) Und so sage ich Ihnen, bleiben Sie einig, einig, einig. Dann werden Sie auch einstens den Riesen des Unglaubens zu Boden schmettern.« /Anhaltender Beifall). Den laatsten officieelen toast op 't feestmaal sprak Schaepman. 't Was een woord van dank aan» Windthorst, die in zijn groote rede ook 't land van zijn vriend Schaepman had bedacht: »Unsere volle Sympathie gehort den Hollandern, die für ihre Kirche kampten und Laste übernehmen wie keine andere Nation.« En 't slot van Schaepman's toast gold den moed en de grootmoedigheid van 't katholieke Nederland: »Heute Morgen hat einer der Herren Redner mir ganz aus dem Herzem gesprochen und ein Wort gesagt das mich tief erschüttert hat. Er hat geredet van dem hochseligen Bischof von Paderborn, der aus zwei Landern verwiesen wurde; aber wir haben unser Recht gewahrt, soweit es in unserer Kraft stand, wir haben der Regierung, die nicht allein das Recht der Preszfreiheit und das Recht der Katholiken, sondern auch die Würde des Landes nicht gewahrt hat, den verdienten Lohn bereitet. (Groszer Beifall) M. H, das sage ich, wir werden mit jeder Regierung so verfahren, die so handelt, nicht allein weil wir Katholiken, sondern weil wir Hollander sind. Nimmer werden wir dulden dasz unsere Regierung handle nach dem Grundsatze, »Macht geht vor Recht !< »M. H. Sie haben aus den Worten herausgehört, wjr wollen nicht annektirt werden, aber wir sind gewissermaszen schon annektirt. [Beifall). Es sind keine Pickelhauben zu uns gekommen, wohl aber die edelsten Söhne und Töchter Deutschlands, und wenn für Sie, meine Brüder im Glauben, es ein Schmerzenstag war, als diese Ihre Söhne, Töchter, Schwestern und Brüder über die Landesgrenze gingen und flüchten muszten, da war dies gerade für uns ein groszer Ehrentag in Holland {Bravo.'); denn der Wille des Hernn, die göttliche Vorsehung hat es gewollt, dasz sie in Holland eine Ruhestatte fanden, die sie in ihrem Vaterlant nicht mehr finden konnten Wir Hollander betrachten diese den Ordensleuten bewiesene Gastfreundschaft als eine Sühne für die Missethat, die unser Volk auf dem Gewissen hat, als hollandisches Gold im dreizigjahrigen Kriege die Soldaten des Schwedenkönigs besoldete; als eine Sühne dafür, dasz wahrend 717 der Zeit der schweren Noth unsere Priester in Münster die heiligen Weihen empfingen aus den Handen jenes Mannes, der als der grosze Westfale in Köln berühmt geworden ist. (Bravo !j Jeder Kampf gegen die Kirche beginnt mit dem Kampf gegen die Klöster, die Erstlingsopfer der Kirche, die »Flores Martyrum«; wahrlich, Grund genug, die Orden der katholischen Kirche hochzuschatzen und zu lieben, und daher verspreche ich Ihnen im Namen meines ganzen katholischen Vaterlandes, dasz wir mit aller Treue und Hingebung diesen anvertrauten Schatz, die deutschen Ordensmanner und Klosterfrauen schützen und vertheidigen werden (Groszer Beifall)* Stat ut murus ferreus Contra omnes impetus Juris laesi censor: Vóór en na bleef dit Schaepman's woord over 't Centrum. Was het een droom, of had zijn oor in die Festsaale te Aken wel wezenlijk 't gefluister vernomen, uit veler mond, van datzelfde vers over hemzelf? y cxx. EEN NEDERLANDSCH CENTRUM. Dit was Dr. Schaepman's »delenda Carthago-, schier van het oogenblik af dat hij zich bezig hield in de Tijd met de binnenlandsche politiek. Reeds in 1874 *) noodigde hij zijn lezers op een voorzang van 't episch-lyrisch prozalied dat hij in zijn Wachter vier jaar nadien aan »het Duitsche Centrum* zingen zou. Deze forschige dithyrambe moest eigenlijk niets anders zijn dan een soort recensie van Schumacher's »Parlementarische Denkwürdigkeiten«, maar het motto ya.X%turzpov kxi a2a\fj.ci.vTivov blijkt een ijkmerk van Schaepman's eigen tekst. Iedere groote krijgt zijn beurt in die mannelijke hulde, van alle complimenteering wars: Eerst het zalig aandenken aan Mallinckrodt en Ketteler, en dan, elk in een paar trekken, Windthorst, Jörg, de Reichensperger's, Moufang, Schorlemer-Alst, en Ludwig von Gerlach, den »veroverden protestant-. En om die leiders heen, al de anderen, jong en oud, éen en vast. ») Sch. de Tijd, 3 Juni 1874. 7i8 »De parlementen door de constitutiën geschapen, zijn de uitverkoren kampplaats der' middelmatigheden, waar de groote mannen misplaatst zijn, omdat het draven en drijven der duizend kleinigheden hun vrije beweging belemmert, omdat de strijd, de groote strijd over beginselen steeds door het »stemmen, stemmen« der hunkerenden naar maaltijd of reces wordt verstikt. Daar behoort een soort van martelaafsmoed toe om in naam van hoogere beginselen in dit krijt te treden of te strijden; en iedere katholiek, die hier opstaat voor zijn eer en zijn recht, die met de onvermijdelijke nederlaag voor oogen toch naar plicht en geweten zijn stem verheft, verdient reeds daarvoor alleen bewondering. Maar het Duitsche Centrum heeft deze parlementaire kampplaats tot een waarachtig slagveld gemaakt; het heeft den vijand gedwongen in zijn overwinning zijn nederlaag te belijden. Het heeft in den doffen dampkring licht en gloed gebracht en de saaie kolommen der »Handelingen«, met handeling gevuld.« x) Toch blijft de groote verdienste van 't Centrum het katholieke Duitschland op staatkundig gebied te hebben één gemaakt: »Het geldt immers niet een kerkjen te maken in de kerk, of parlement te spelen onder ons. Het geldt allen te doen streven naar een doel met alle kracht en alle inspanning, en het grootste doel in dezen tijd is wel geen ander dan de handhaving van ons publiekrechtelijk bestaan ... En aan het slot komt de wensch van den ouden Chronista: »Utinam quae de alienis scripsi de nostratibus scribere possem.* Vóór 't zoover kwam zou er over »de nostratibus« nog heel wat in de Tijd te pennen zijn. 't Gebeurde dan ook: »Een Centrum in het Nederlandsch Parlement* 2), Het Centrum \ »De katholieke Partij* 4) »De Verhouding der Partijen« 5), »De Katholieken in den Lande6), »De Katholieken in de Tweede Kamer*7), Het Centrum 8), Het Centrum 9). *) Sch., Onze Wachter, 1878; «Het Duitsche Centrum», opgen. in M en B. II, blz. 171. *) Sch., de Tijd, 23 Nov. '77. 3) Sch., de Tijd, t, 4, 7 Dec. '77. 4) Sch.. de Tijd, 31 Jan. '78. 5) Sch., de Tijd, 23 Jan '79. 6) Sch., de Ttjd, 24 Jan. 79. 7) Sch., de Tijd, 25 en 28 Jan. '79. 8) Sch., de Tijd, een reeks van 5 artikelen, ingezet 21 Juli '79. 9) Sch., de Tijd, 1 Mei '80. 7*9 Al lang was de verzuchting van Schaepman over de zeventien in de Kamer: Konden ze 't maar brengen tot een vast verband. Buiten de periode van den Schoolstrijd, was de Doctor in de Tijd zeer zuinig met complimenten voor hun doen en laten. En hij werd al zuiniger, tot de complimenten stilaan onder de grieven versmachtten. »Te veel gemakzucht en te veel gekibbel« was telkens de constateering in de Tijd. »Zij die hen afvaardigden zouden durven vragen dat men ook met hen nog in eenige gemeenschap bleef en hunner niet alleen gedacht op het tijdstip waarop de afvaardiging wordt vernieuwd... Het is waar, de dagen zijn voorbij, waarin een katholiek afgevaardigde kon voorstellen aan een jegens zijn katholieke landgenooten onbillijke, jegens zijn Kerk vexatoire wet de stemmen te geven, om den Minister die 't voorstel verdedigde een hulde te brengen voor zijn talent. Maar die dagen heugen ons nog te goed. Is het veel gevergd, indien men wenscht dat een katholiek Kamerlid zij wat hij is? ... »De katholieken in den lande, éen van zin, beschouwen de katholieke Kamerleden als mannen die bij en tot elkaar behooren, die met elkander eer en smaad hebben te genieten en te dragen. Nu zijn we wel in dezen jongsten tijd verschoond gebleven van eenige minder verkwikkende tooneelen, nu is het wel niet langer de rigueur, dat de katholieken met een zekeren ijver verklaren, hoe zij in meening van hun geachten vriend verschillen of kantteekeningen leveren op des geachten voorgangers woorden, maar eenheid, overeenstemming, waar zijn ze? Behalve de hooggeroemde, maar hoog mystieke eenheid op de groote punten, is er niets te bespeuren«. Aan Alberdingk had Schaepman reeds jaren te voren gebiecht; »Vóór eenigen tijd was er een avondje te 's Hage: Haffmans, Barge, Oldenkott en ik. Toen was zooals gewoonlijk de toestand van de katholieken het onderwerp van 't gesprek. Hier was vanzelfs alles ellendig. Ja de fout zat hierin, dat wij elkaar niet edelmoedig genoeg waardeeren. Vijf minuten later waardeerden de heeren enkele katholieken op verscheurende wijs... 2). -»Het woord moet van het hart: de Nederlandsche katholieken hebben zich vrij rustig onder den Souvereiniteitswaan van het Calvinisme geschikt. Zij hebben groote en grootsche werken >) Sch. de Tijd,. 28 Jan. '79. 2) Sch. aan Thijm, 22 Mei 1875. 726 verricht; aan alle hoeken en in alle oorden verkonden krachtige 'stichtingen hun godsdienstzin, hun christelijke liefde, hun eerbied voor het kind, hun vol en krachtig leven. Maar van hun staatsburgerlijke rechten bleven zij over het geheel öf onbewust öf weinig doordrongen. Het moet worden gezegd dat bij iedere daad die getuigenis gaf van het leven in hen, een rumoer opging als werd Nederland door den ondergang bedreigd. Waar een katholieke stichting verrees, daar scheen de brandstapel reeds opgericht voor de aanhangers van het zuivere Evangelie, en een. oogenblik lang heerschte de vrees dat het Katholicisme 'sKonings stallen zou verontreinigen. Maar deze dingen rechtvaardigen niet het onloochenbare feit dat, behoudens enkele uitzonderingen, behoudens enkele krachtige verschijningen als de adressen over de schoolwet, het bewustzijn zijner staatsburgelijke rechten niet tot het dagelijksch bestaan van den Nederlandschen katholiek behoorde ... >Wanneer men op dit oogenblik Nederland, het staatkundige Nederland beschouwt, dan valt het in twee groote deelen: het liberale en het anti-liberale. Het anti-liberale deel is uit verschillende groepen saamgesteld, die men 't kortst als de katholieke, de anti-revolutionnaire en de conservatieve aanduidt. »Van al deze anti-liberale partijen is de katholieke de talrijkste en dus, wanneer zij geregeld optreedt, de krachtigste. -■Ziedaar het feit. »De beteekenis hiervan komt echter nog meer uit, wanneer •men in rekening brengt, dat deze meerderheid der katholieken onder de anti-liberale partijen niet alleen wordt veroorzaakt door het land «bezuiden Moerdijk«. Neen, ook in deze noordelijke provinciën is de katholieke partij de talrijkste en de krachtigste der anti-liberalen. De verhouding is niet, zooals de Standaard meent: ongeveer 50 anti-revolutionnairen tegen 35 Roomschen en 15 conservatieven. Dit is zelfbedrog. Ruil de cijfers van Roomschen en anti-revolutionnairen om, en gij zult nader bij de . waarheid zijn«. *) Steeds dichter naderden zijn beschouwingen de practische aangelegenheden. Twee jaar te voren had hij 't pleidooi voor «een Nederlandsch Centrum* meer wijsgeerig ingezet. l) Sch., de Tijd, 19 Mei 1879: »de Katholieken en de Verkiezingen.» 721 »De tegenstand tegen het zegevierend liberalisme in zijn sterkste en stoutste uitdrukking wordt een redden van hetgeen nog te redden is, een strijd om de middelen des levens... Geen hooger beginsel bezielt dien strijd en houdt de medepartijders staande. Het noodlottige gevolg hiervan is, dat de liberale beginselen als regeeringsbeginselen worden erkend, straks aangenomen. Men gewent zich aan den toestand en tracht er in te leven. Dit maakt de toekomst donker; het jonger geslacht verliest de heugenis der groote waarheden, die ten grondslag liggen aan al deze practische dingen; het is tevreden met hetgeen de dag aanbrengt en het tracht zich het leven gemakkelijk te maken, waarin zich de vaderen hebben gevoegd. »Dat is de aanvang der politieke demoralisatie. De hardste wet kan geen karakter breken, geen volk vernederen, zoolang de beginselen levend blijven, welke die wet veroordeelen als onrechtvaardigheid of dwingelandij. De berooving van alle rechten, de vernietiging van alle vrijheden kunnen den rechtszin en den vrijheidsgeest van geen enkele natie dooden, zoolang zij in hoofd en hart en geest en geweten de ideeën bewaart, die deze daden stempelen met het haar passend merk. Maar die ideeën en die beginselen hebben noodig een openbare belijdenis, ook in het Parlement; een openbare vertegenwoordiging ook in 's Lands Raadszaal; zij moeten leven in het woord en de daad der personen, die de minderheid haar vertegenwoordigers noemt. Is het anders, dan openbaart zich de langzame, maar zekere achteruitgang spoedig genoeg, en, het behoeft bijna niet meer gezegd te worden, wreekt zich het eerst op de vertegenwoordigers die hun beginselen verzwegen of zoo rekbaar maakten, dat daarvan niets overbleef. »De twee groote beginselen die den grondtoon uitmaken der stoutere of fijnere, openhartige of berekende, sluwe of dreigende, verlokkende of afstootende verklaringen van liberale zijde zijn: volkssouvereiniteit en staatsalmacht. »De volkssouvereiniteit, in den vorm van parlementaire ministeriën gepredikt en ingehaald, is uit den aard der zaak een afgetrokken begrip, dat eerst bij de hoogste en gevaarlijkste crisissen in het staatkundig leven van een volk tot volkomen gelding komt. In de gewone omstandigheden openbaart zich zijn verderfelijke werking 't meest in een onafgebroken reeks van ministerieele crisissen, die den toestand aan de wet der voort- 46 722 durende onrust onderwerpen, die 't volk lusteloos maken en zijn belangstelling in 's Lands aangelegenheden dooden, die eindelijk den eerbied voor het koningschap aantasten en verminderen. Want het valt niet te ontkennen, dat de constitutioneele koning, die telkens naar de grillen eener zich souverein wanende Kamermeerderheid van richting en raadsleden moet veranderen, in het volksoog meer gelijkenis heeft met den Cameleon dan met de verschijning vol vastheid en kracht, die haar symbool vindt in den leeuw >De staatsalmacht is van gevaarlijker soort en uitgebreider beteekenis. Als begrip is zij met de volkssouvereiniteit wezenlijk verbonden. Maar zij is van ontzettend practischen aard, zij grijpt overal en ten allen tijde in het. leven; zij doet zich gevoelen op ieder gebied, in de kleine dingen en in de heiligste belangen. Zij doodt de vrijheid *en, wat erger is, zij maakt het recht: Zij neemt het niet aan van een hooger orde; zij erkent het niet in de historie; zij maakt het, zij is daarvan de oorsprong en het doel. »Ons Nederlandsch leven wordt door de staatsalmacht bedreigd a. op het gebied van den godsdienst, waar zij aan de kerkgenootschappen niet alleen steun en bescherming ontzegt, maar deze alleen erkent als privaatrechtelijke vereenigingen, en hen daarom onderwerpt aan iedere beperking, iedere bepaling die hun onafhankelijkheid tot een ijdelen naam, hun eigen regeling tot een voogdijschap van den Staat, hun recht van bezit tot een overeenstemming van staatswege maken; b. in de school, die zij geheel en al aan den Staat onderwerpt, die zij aan het eigen beheer der gemeenten wil onttrekken, die zij, onder den naam van de openbare, tot een wapen maakt tegen het vrije onderwijs; hier ontkent zij de hoogste en heiligste rechten, en huldigt de meest stellige willekeur; c. tevens verkondigt zij, 't moge zijn onder den naam van algemeenen oefeningsplicht of welken ook, het militarisme, dat alle krachten van een volk uitput door ze te richten op éen punt en dienstbaar te maken aan éen drang; d. zij openbaart zich verder in de centralisatie op ieder gebied, in rechterlijke organisatie als in belastingstelsel, in het verwarren van sociale belangen en staatkundige aangelegenheden. ') Tegenover die «volkssouvereiniteit» stelt Schaepman, en zal hij steeds blijven stellen, de Monarchie door de Volksvertegenwoordiging getemperd. »Tegenover deze beginselen der heerscbende liberale meerderheid behooren de minderheden zich te vereenigen, vast aaneengesloten om éen centrum, éen bepaalden kring van beginselen door allen aangenomen, door allen erkend. «Die aaneensluiting der minderheden voert den naam: Centrum. Want het is geen oppositie, ook geen regeeringspartij. Het is daar om te waken voor de rechten en belangen van het volk, die het vertegenwoordigt. Het hangt van de Regeering af zijn steun te vinden of zijn tegenstand. Al treedt het onder deze omstandigheden, in den naam der minderheden, weerbaar tegenover de Regeering op, het is en blijft geheel onafhankelijk en steunt op stellige beginselen, die geldend zijn en blijven onder alle omstandigheden en overal. «Het aanvaardt ten volle en met loyalen eerbied het groote, staatsrechtelijke feit onzer historie: de Grondwet. Hierin erkent het noch het onderwerp eener geloofsbelijdenis, noch het ideaal van den denker, maar het feit, de Wet, die, aan onze omstandigheden passend, eerbied, verlangen, en gehoorzaamheid eischen kan. «Het huldigt de souvereiniteit des Konings in haar ware constitutioneele beteekenis en verzet zich tegen de Volkssouvereiniteit onder iederen vorm. «Het vraagt voor de Kerkgenootschappen vrijheid, onafhankelijkheid, eerbied; het verlangt voor het onderwijs volkomen vrijheid en de regeling, die de plichten van den Staat en de rechten van het geweten beide voldoet. »Deze beginselen belijdt het binnen de grenzen der Grondwet, terwijl het deze wil verklaard en toegepast zien aan de hand der "rechtvaardigheid, niet naar den eisch der Revolutie. «Op de hier aangeduide grondlijnen is de vereeniging der minderheid tot een Centrum mogelijk, het programma uitvoerbaar. Hier zijn beginselen, die voor allen gelden, rustende op waarheden die elk erkennen moet. «Het is een gebiedende eisch van een zoodanige proeve dat een der minderheden een begin moet maken. Het mag onvoorzichtig heeten het openbaar te erkennen, maar de toestand spreekt luide en duidelijk; op de katholieke leden van de Tweede Kamer der Staten Generaal rust de plicht om op deze wijze voor het oogenblik de verdediging tegen het radicalisme, voor de toekomst het bestaan eener krachtige, eerlijke Grondwetspartij te organiseeren. Zonder de Regeering plannen toe te dichten, 46* 7*4 die zij niet bezit, zonder meer wantrouwen of minder vertrouwen te voeden dan de wijze voorzichtigheid gebiedt, is tegenover de organisatie der liberale partij de vereeniging tot een Centrum al moest het alleen uit onze zestien leden blijven bestaan, recht en'plicht* L) Dat was eens weer de hooge taal van de Katholiek der vijftiger jaren; de taal van Broere redivivus. En alles wat ooren had in Nederland luisterde, met des te meer aandrang naarmate 't bewustzijn was gevorderd, dat de theorie nu gelden kon als ingegeven door het voorgevoel eener in aantocht zijnde practijk. Gematigd, bijna welwillend was de Nieuwe Rotterdamsche Courant: »De zaak is niet nieuw. Reeds vóór lang heeft de afgevaardigde van Boxmeer, mr. Haffmans, die, bedriegen wij ons niet, de vader van het denkbeeld is, er voor geijverd, en 'met zijn merkwaardig publicistisch talent het telkens en telkens weer uitgewerkt.* Dat Centrum, gaat de Rotterdamsche scherpzinnig voort, wordt het: »een herboren coalitie van ultramon-, tanen, anti-revolutionnairen en conservatieven, maar onder een nieuwen vaan, en met betere waarborgen voor de ultramontaansche belangen? Een coalitie, die het minder om het belijden van beginselen, dan om gemeenschappelijk verzet tegen de liberale regeering te doen is?« 2) »Geen coalitie,* antwoordt Schaepman. »Die ontstond en verdween met den dag. Het was een vraag van stemmen; men rekende niet met beginselen, maar allereerst en allerlaatst met den uitslag. De anti-revolutionairen waren allen bruggenbouwers en onderscheidden zich van de conservatieven door wat luidruchtiger felheid tegen Rome; Mr. Groen was éen en eenig; de conservatieven hielden zich meest op in Indië, en voegden zich, snel genoeg, naar iederen wind der meening; de katholieken — welnu, de zuivering is begonnen en doorgezet. In die dagen, toen ook de liberalen Sirenenliederen zongen, was dat alles mogelijk: die dagen zijn voorbij. Geen coalitiën meer, geen do ut des; het baat niet. Het Centrum staat hier lijnrecht tegenover; het heeft zijn eigen beginselen kloek en vrijmoedig uit- ) Sch., de Tijd: »Een Centrum in het Nederlandsch Parlement« 21 Nov. 1877. *j X. R. Crt. 27 Nov. 1877, 2e blad. 7^5 gesproken, rakende aan ieder der groote vragen, die het staatkundig bestaan van ons volk betreffen. Noch met groote, noch met kleine concessies laat het zich tevreden stellen: het wil recht » Geen katholieke partij, heet het verder. De strijd onzer dagen is vóór of tegen Christus, en naar dien eisch heeft het Centrum voor alle christelijke minderheden plaats. Het Centrum wischt geen enkel verschil van leer of leven uit; maar het roept allen die het Christendom als den grondslag en den regel van Staat en Maatschappij huldigen en eerbiedigen, op. Het vraagt goede trouw van allen en het zegt met Mallinckrodt en Gerlach, dat de vereeniging in den grooten strijd den strijd op ieder ander gebied nie,t verhindert, niet opheft, niet ontkent. L) »Op alle tonen en wijzen wordt de vrijheidlievende trek in ons volkskarakter als grondtrek geprezen en gevierd. Vrijheid geven en vrijheid nemen is een der sprekendste eigenaardigheden van ons bestaan; wij kennen op dezen bodem geen dwang; wij willen geen slavernij. Voor ieder streven is bij ons speelruimte, voor iedere ontwikkeling plaats. Gods licht en Gods lucht gunnen wij aan allen, en dat zonder bekrompen zelfzucht of alles overheerschend eigenbelang. »Hoe is het mogelijk dat bij sommigen deze liefde ter vrijheid zoo weinig moed heeft gekweekt, dat bij anderen deze trek onmiddellijk verdwijnt, waar spraak is van gulle vrijheid aan den tegenstander te verleenen ? ... »De tijd is voorbij, waarin de katholiek in den dampkring der zolderkerken den moed tot het openbaar leven, de kracht tot het genot der vrijheid scheen te hebben verloren. De strijd is geen strijd meer in de Catacomben, geen voorbereiding tot den dood, maar een strijd ten leven, tot handhaving en bescherming var. het recht. De dagen zijn vergeten waarin men den katholiek zoo gemakkelijk ter zijde kon schuiven, met hem te zeggen dat hij de openbare rust verstoorde, waar hij in 't openbaar verscheen. Hij gelooft niet meer aan de beschuldiging van uitdaging, waar hij van zijn gemeen recht gebruik maakt, en dat nog slechts ter zelfverdediging. Het is hem duidelijk genoeg geworden dat al deze fraaie raadslagen hem verzwakten en verminderden, dat de eenheid zonder de vereeniging een dwaasheid is en een onmogelijkheid. Het gaat niet meer aan, hem te zeg- ') Sch. de Tijd 4 Dec. »Het Centrum, geen Coalitie, geen katholieke Partij.* 720 gen, dat hij niet zijne eigen politiek standpunt zou mogen kiezen of zich daardoor tot een Centrum vereenigen, tenzij hij tevens zijn bestaan en dat zijner geloofsgenooten in gevaar brenge, den godsdienst in Staatszaken menge en zich zeiven make tot een vijand van den Staat. Hij oordeelt, dat, waar de godsdienst van staatswege miskend of vervolgd wordt, ook op staatkundig gebied de godsdienst moet worden verdedigd, en wanneer de Staat niets anders is dan de dwingelandij der voor het oogenblik souvereine partijschap, dan rekent hij 't zich plicht en eere een vijand van den Staat te zijn. «Door hun geschreeuw van «katholieke partij-, «Roomsch Centrum- zullen onze tegenstanders hen die door plicht van beginselen en belijdenis tot het Centrum moesten behooren, daarvan terughouden. Zij zullen het vormen eener echt anti-revolutionnaire partij beletten. Het zou een zegepraal zijn den edelen band van het ongeloovig en calvinistisch radicalisme waardig. Maar ook die zegepraal zal ons niet terughouden, en, vast in ons recht, zullen wij volharden bij onzen plicht- É JpSj Dit soort program van Schaepman verscheen dus een paar jaren vóór dat van Dr. Kuyper 2) gereed kwam. Maar Kuyper's program stond overeind tot in de minste bijzonderheden, wijl Schaepman zich enkel aan hoofdlijnen in dagbladartikelen had gewaagd — een proeve trouwens, die ook in de Standaard was gepoogd 3) veel uitvoeriger, ofschoon minder gedrongen en minder indrukwekkend, en minder op de toekomst berekend, want Rome verwerpend. Steeds dringender en stouter werden Schaepman's artikelen, naarmate de goede uitslagen der Centrums-politiek in Duitschland zich voordeden. Bismarck immers had in den zittijd van '79 de Nationaal-liberalen uit zijn slavendiensten ontslagen. De herziening van het heele belastingtarief, omvattende beschermrechten, inkomende rechten en indirecte belastingen, had hij doorgevoerd met de partij «wier ontstaan en bestaan als een protest en een bedreigen tegen het Duitsche rijk werd beschreven, wier leden golden als vijanden des Rijks en vaderlandloozen.« Het Centrum zegepraalde, de Kulturkampf was in beginsel beslecht. !) Sch. de Tijd i Dec. 1877: Het Centrum. s) Zie boven blz. 707 en vlg. 3) »Ons Program» is in hoofdzaak een bewonderenswaardige sorteering van een ontzaglijke massa Standaard-artikelen. 727 «Na een strijd van negen jaren ongeschokt en ongebroken vast te staan; over allerlei verdenking, beschuldiging, veroordeeling te zegevieren door een eerlijke staatkunde; een van huis uit vijandige regeering tot inslaan van een aangewezen weg te dwingen; na allerlei hoon en laster en verguizing aan de spits der beweging op te treden — dat is groot... »De Mollusken-Politik zou in Duitschland een anderen weg hebben ingeslagen dan het Centrum. Vooreerst had zij nooit of riimmer een Centrum gesticht... Het einde zou geweest zijn, dat de katholieken van Duitschland de vervolging hadden gedragen zonder tegenspraak en zonder strijd, en dat een jonger geslacht, zeer terecht, niet langer de vervolging zou geleden hebben om een zaak, die de ouderen geen strijd waardig hadden geacht. «Het Centrum zag de dingen in een ander licht. Het begreep dat de katholiek niet alleen moet bestaan, maar ook arbeiden, en arbeiden met alle kracht en op ieder gebied. Het begreep, dat de Kerk geen toelating, geen oogluiking moest vragen; het begreep, dat het kerkelijk gezag weten moest wat op kerkelijk gebied te doen of te laten, toe te geven of te weigeren viel. Maar het begreep ook dat de katholieken verplicht waren op staatkundig gebied met al de middelen die hun ten dienste stonden, uit naam eener gezonde staatkunde, recht en vrijheid te vorderen voor de Kerk. «Tevens was het hun klaar, dat hiermede de katholiek, met staatsburgerlijke rechten toegerust, zijn taak niet had vervuld... Daarom verschenen de mannen van het Centrum als staatkundige partij met een eigen programma, kort, klaar, helder, maar al het wezenlijke bevattend en omvattend. Als een staatkundige partij hebben zij stand gehouden en getriomfeerd in een land, waar men gemeend mocht hebben, dat voor de katholieken geen bestaan meer te vinden was. «Terwijl zij aldus aan den vloek der eenzijdigheid ontsnapten, wisten de mannen van het Centrum ook den vloek der veelzijdigheid machteloos te maken. Want zij sloten zich niet alleen aaneen onder éene leus en éen program, maar zij arbeidden te zamen, vereenigd in de voorbereiding waren zij éen in den strijd. «Het parlementaire leven heeft allerlei verleidingen en allerlei geyaren. Het lokt tot individueel krachtsvertoon en toch — het vermoordt de individuen. Het Centrum heeft zijn leden van het individualisme weten te vrijwaren en zoodoende gevrijwaard van 728 den parlementairen dood. Het heeft nu de eer de beste en machtigste leden van het Duitsche Parlement in zijn midden te tellen en zelf als de best georganiseerde partij boven alle partijen te staan. «Een onafwijsbare les ligt in dit alles opgesloten. Nog te veel is het werken en streven der katholieken op het behouden en bewarenj van het bestaande gericht. Dat juist maakt onze tegenstanders vermetel en onbeschaamd. België bewijst het. Indien het ministerie-Malou in plaats van bij iedere botsing met di liberalen uit den weg te gaan; in plaats van iederen strijd te vermijden; in plaats van meegaande te zijn en zich volgzaam te toonen, kloek en open aan een krachtig regeeringsprogram had vastgehouden, dan was geen «zevende ministerie« in staat geweest hen te doen vallen; dan had geen verkiezing hen doen bezwijken; dan zou deze ellende der schaamteloosheid niet óver onze naburen gekomen zijn. Maar de Mollusken-Politïk had de overhand. «De staatkundige gezichteinder der katholieken moet worden verruimd en verbreed... Ook zij moeten gereed bevonden worden om het roer van Staat in handen te nemen; want ook zij zijn de kinderen; zij zijn zelfs de oudste kinderen van het vaderland« % Maar nog eens dat oude verwijt: Ware het Centrum niet verschenen, er had geen Kulturkampf gewoed. »'t Ware inderdaad het best geweest zoo de katholieken niet hadden bestaan, dan waren zij nimmer vervolgd. Dan hadden alle rustige menschen in rust kunnen voortleven, — wie wil het blijde schouwspel van wat dan ware geweest verder schetsen? Is niet het hoogste heilslot der menschheid de zachte peluw van Boileau's kanunniken, en verwerkelijkt de proost uit «le Lutrin« niet het hoogste' ideaal ?« 2) De tijden waren rijp. Veel Roomschen, vooral de jongeren, vooral zijn eigen studenten, voelden met Schaepman mee. Ook' de liberalen wisten 't, en van stonde af aan was de Doctor de man in Nederland naar wien de meeste blikken waren gericht. In afwachting van wat komen zou, heerschten ingenomenheid en sympathische bewondering allerwege. Want wat de Nieuwe Rotterdamsche Courant in 't najaar '79 drukte onder de hoof ding 1) Sch., de Tijd, 31 Juli 1879; Het Centrum, V. *) M. en B. 11, 170. 729 »Dr. H. J. A. M. Schaepman* werd algemeen beaamd in 't antiRoomsche kamp, behalve bij Bronsveld natuurlijk: ... »Een der meest in 't oog loopende karaktertrekken van dezen vurigen ultramontaan is zijne oprechtheid... Op zijn gelaat is zijn hart blijven liggen. Noch het duffe seminarie, noch de tucht van den gewijden stand, noch de macht van het ultramontaansche systeem, noch zijn reizen naar de H. Stad, ja zelfs geen Concilie, noch Syllabus, noch Pauselijke onfeilbaarheid zijn in staat geweest om dr. Schaepman zijn hart, zoo gul en zoo warm, te ontrukken... Zijn letterkundige vrienden roemen om strijd zijn prettigen zin, zijn jovialiteit, zijn rond en open karakter. Hij geeft zich geheel gelijk hij is. Eens — zoo luidt het vrij zeker verhaal — was hij met hen aangezeten aan een prettig maal. De gesprekken liepen over de onafhankelijkheid van ons vaderland en de mogelijkheid eener inlijving bij Duitschland. Van geestdrift gloeiende rijst de vurige ultramontaan op van zijn zitplaats en zegt ten aanhoore van 't gansche gezelschap: M. H. indien ooit Nederlands onafhankelijkheid gevaar liep, dan zoudt gij bemerken dat er in mij nog geuzenbloed stroomde!*... >Wel fluistert men nu en dan elkander toe, dat hij door zijn oprechtheid niet altijd even aangenaam is in de oogen zijner kerkelijke superieuren; zijn vormen zijn zelfs een doorn in de oogen der katholieke geloovigen; doch voor ons, die daar buiten staan, heeft zijn verschijning door zijne oprechtheid eene bijzondere aantrekkelijkheid. Men weet in den omgang wat men aan hem heeft; geen lagen intrigant, geen valschen indringer, geen hatelijken Jezuïet, maar een die eerlijk meent wat hij zegt, oprecht gelooft hetgeen hij verkondigt. »Dr. Schaepman is een religieus man. In zijn ultramontanisme is iets van den geest van Joseph de Maistre en Lamennais. Het zijn geen geleende klanken, geen louter formules, die wij uit zijn mond vernemen, wanneer hij uit kracht van een hooger beginsel protesteert tegen de moderne maatschappij Zijn poëzie welt bij hem voort uit diepe bron. Hij slaat de wereld en al haar verschijn&e'ren met ernstigen blik gade, en wanneer hij hare afdwalingen bestrijdt, dan is zijn wapenrusting ontleend aan die hoogere orde van dingen die alleen voor den religieuzen mensch is te verstaan. »Dr. Schaepman is ook een geleerde. Verbazingwekkend is de wijde omvang zijner studiën... Een specialiteit echter ontmoeten 73Q wij in dr\ Schaepman niet. Onbekend althans is ons een bijzonder terrein van wetenschap, waaraan hij zich bij voorkeur wijdt. Doch niet onbekend zijn wij met hetgeen zijn kolossale geest in zich opneemt en verwerkt. Voor hem bestaat geen index van verboden boeken. Ongelooflijk is het getal nieuwe werken, die jaarlijks door hem worden gekocht en gelezen. Wij gelooven niet dat er éen enkele moderne wetenschap bestaat waarvan deze geleerde door nauwgezette studie zich niet op de hoogte brengen wil. Hoe realistisch, of hoe idealistisch, hoe materialistisch of hoe spiritualistisch de producten der hedendaagsche wetenschap of letterkunde ook mogen zijn, dr. Schaepman wil de moderne wereld in al haar uitingen leeren kennen. .. .»Als men hem in Utrechts straten ziet wandelen, terwijl de lange priesterjas door zijn bewegelijke manieren hem om de beenen heenfladdert, dan wordt men reeds getroffen door die zeldzame verschijning uit den priesterstand. Wanneer men hem 'een spreekgestoelte ziet beklimmen, en hem vandaar met fonkelend oog, vol geest en leven zijn onderwerp hoort verhandelen, dan staat men in verbazing voor zooveel poëzie en geleerdheid tevens. Maar wanneer men hem in zijn eenzaam studeervertrek, in zijn geliefkoosd Rijsenburg ontmoet, omringd door alles wat het schoonheidsgevoel streelt, zoowel als door zijn uitgebreide bibliotheek, en men raakt met hem in gesprek, dan komt men tot de overtuiging, dat de Nederlandsche katholieken in hem een providentieel man kunnen bezitten, een reus, op wiens schouders de vervolgde (?) Kerk voor de toekomst steunen kan. Geen der jongere katholieke Nederlanders is met hem in éen adem te noemen. ...»Wellicht is de journalistiek in wier armen hij zich tijdelijk heeft geworpen slechts een middel voor hem, om voor de Nederlandsche katholieke partij een persoonlijkheid te worden van meer actieve beteekenis. Zijn optreden te Aken, zijn daar uitgesproken wensch naar meerdere politieke organisatie van het Nederlandsche katholieke volk zouden daarvoor wel pleiten Wij gelooven, dat de zeldzame vereeniging van die hooge geestesgaven, die wij in hem erkenden, hem wel tot zulk eene hooge roeping zouden kunnen bekwaam maken. Echter op éene onmisbare voorwaarde. Dr. Schaepman leere dan iets, waarvan hij het geheim in het geheel niet verstaat. Hij leere zelfbeheersching. Zonder deze is elk actief optreden, in kleiner of grooter kring, 73i met onvruchtbaarheid geslagen. Zoo zijn oprechtheid niet door voorzichtigheid, zijn geleerdheid niet door beperking zijner studie wordt gematigd, dan heeft de Nederlandsche katholieke partij in dezen niets van hem te wachten. Gelukt het: hem, den bezitter van zoovele talenten, dat hoogste zedelijk talent van zelfbeheersching bij zich aan te kweeken, dan konden de Nederlandsche katholieken in de toekomst in hem een man bezitten zooals onze eeuw hun nog niet heeft geschonken. .. .»A1 gelukt het hem op de Nederlandsche katholieke Kerk het zegel van zijn geest te drukken, al gelukt het hem het zoo vurig door hem begeerde Centrum ook in ons vaderland te scheppen, al wist hij nieuw politiek leven in de gelederen der katholieke Kerk van ons vaderland te brengen, wij zouden niet voor hem uit den weg gaan. Hoe ook andermaal de liberale partij in Nederland getoond heeft niet georganiseerd te zijn, geen harer fractiën zou een ingrijpen van de Kerk in den Staat op onzen bodem dulden, ook al werd zwik een overmoedige poging door een man als dr. Schaepman beproefd. Doch in elk geval zou hij dan te vreezen zijn*...1). Een beter slot op dezen bundel is bezwaarlijk te vinden, tenzij misschien dit woord van een groot Franschman over een ander groot Franschman: »L'idéal de ce lutteur n'était point un ordre social dans lequel tous les votes catholiques patriarcalement dictés par les hautes influences locales, seraient embrigadés au service de 1'Eglise. II voulait éveiller, et former 1'intelligence politique des masses catholiques et la victoire viendrait par 1'élan spontane d'un peuple politiquement instruit.* In hoever zal dat ideaal in vervulling gaan? In welke mate zal hij zelf kunnen uitwerken zijn jonge geestdrift, die was te stijgen, zedelijk en geestelijk, langs den weg die toch zooveel andere goeden en grooten dalen en vallen doet? Dat zullen de beide volgende bundels vertellen. Intusschen bleef des Doctors overtuiging die van een hoogedel geweten: Veel heb ik van 't leven ontvangen, het leven heeft my gediend. Nu wil ik het leven dienen; meer dan wat ik ontving, alles wat mijn arbeidskracht aan dat vele ontwoekeren kan, wil ik weergeven aan 't leven, het volle leven, het leven van mijn volk. >) D. C. Nijhoff JV. Rott. Cour. 11 Oct. 1879. EINDE VAN HET TWEEDE DEEL. ERRATA EN STORENDE DRUKFEILEN. Blz. 3, nota, staat: brief s-vah*, lees: aan. Blz. 18, 18e regel na lafheid, moeten de aanbalingsteekens worden gesloten. Blz. 19, 8e regel onderaan, valt na Thackeray het aanhalingsteeken weg, en wordt geplaatst vóór op, 7 en regel onderaan. Blz. 22, 14e regel onderaan, staat »hen«, lees: hem. Blz. 25, 14e regel onderaan, staat >aan gang«, lees: aan den gang. Blz. 25, 6e regel onderaan, staat » omzendbrief*, lees: zendbrief. Blz. 45, ie nota, lees: »Dr. Schaepman* tusschen aanhalingsteekens. Blz. 56, 2e en 6e regel, staat »Newman«, lees: Wiseman. Blz. 60, laatste regel, staat »vormen«, lees: te vormen. Blz. 66, 3e regel, staat »dezen«, lees: deze. Blz. 66, 5e regel, staat »zijn«, lees: hun. Blz. 109, staat »XVII«, lees: XVIII. Blz. in, 8e regel onderaan, staat: »existencee«, lees: existence. Blz. 114, 20e regel, staat » Rotterdammer «, lees: N. Rott. Ct. Blz. 118, 8e regel onderaan, lees: had, in den zin van »zou hebben*. Blz. 127, ie regel, staat »wam«, lees: kwam. Blz. 140, 15e regel onderaan, staat »hij zijn*, lees: hij. Blz. 160, 10e regel onderaan, staat »van belang*, lees: van eenig belang. Blz. 179, ie regel, staat »kapitaa«, lees: kapitaal. Blz. 185, ie regel, staat »de«, lees: di. Blz. 192, 18e regel onderaan, staat »une«, lees: un. . Blz. 195, 4e regel onderaan, moet » Francesca da Rimini* tusschen aanhalingsteekens staan. Blz. 202, ie regel, staat »zwijgen*, lees: verzwijgen. Blz. 214, nota, staat »Schaepman«, lees: De Wachter II 18*71. 734 Blz. 235, 15e regel, vóór »het« moeten de aanhalingsteekens geopend worden. Blz. 250, 7e regel, vóór »Corvinus« moeten de aanhalingsteekens geopend worden. Blz. 252, 14e regel, staat »block-thead«, lees: block-head Blz. 294, 11e regel, vóór »Hoe« moeten de aanhalingsteekens geopend worden. Blz. 341. Ter meerdere duidelijkheid mag op deze bladzijde worden bijgevoegd: Over de «liberale- neiging waarmee Schaepman sommige veel besproken vraagstukken tot »vrije quaestiest stempelde, en dan ook practisch zijn politieken gang richtte, wordt natuurlijk, telkens te zijner gelegenheid, in deel III en IV gehandeld. Hierbij past nog een andere nota: Mijn meeningen over religie in verband met politiek, hebben zich geleidelijk, in den jongsten tijd sterker en grondiger, gewijzigd. Enkele hoofdstukken in dezen bundel zouden thans uit dien hoofde eenigszins anders worden gesteld. Uit later werk zal voldoende blijken, wat ik in onderhavigen arbeid wensch te schakeeren ter bevrediging van eigen gemoed en ter ongerepte goede trouw jegens den lezer. Blz. 366, aan de nota moet worden toegevoegd: Onze Wachter, 1876, I. Blz. 388, de nota-cijfers moeten gewijzigd worden: /, 2, j. Blz. 400, 17e regel, na »kon!< moeten de aanhalingsteekens worden gesloten. Blz. 404, 14e regel onderaan, staat »Proper«, lees: Prosper. Blz. 410, ie regel, staat »zoo«, lees: zóó. Blz. 412, 4e regel onderaan, vóór »Hij« moeten de aanhalingsteekens geopend worden. Blz. 417, ie nota staat »i895«, lees: 1875. °ok de notacijfers moeten achtereenvolgens gewijzigd worden: /, 2, j. Blz. 418, 9e regel onderaan, staat »i876«, lees: 1874. Blz. 419, 8e regel onderaan, staat »met«, lees: niet. Blz. 422, 22e regel, moet het aanhalingsteeken wegvallen. Blz. 434, 4e regel onderaan, staat »dit«, lees: deze. Blz. 484, 2e regel onderaan: het alleenstaand woordje «geest» moet verschoven worden en de alinea besluiten. Blz. 487, 19e regel, na »vriendschap« moeten de aanhalingsteekens gesloten worden. 735 Blz. 488, 17e regel onderaan, na «gevenU moeten de aanhalingsteekens gesloten worden. Blz. 489, 18e regel voor »gij«, moeten de aanhalingsteekens geopend worden. Blz. 499, 19e regel, staat «Moderne*, lees: modern. Blz. 537, 15e regel onderaan, staat «et Loi, Justice et fraternité, lees: et Loi*, ^Justice et fraternité.* Blz. 570, in plaats van de cijfers 2) en 3), lees: *) en 2). De versregels zijn respectievelijk de aanvang der beide nieuwe strofen. Blz. 661, 10e regel onderaan, in plaats van «vluchtig, maar« lees: »»vluchtig maar.* INHOUD. ^ I. Naar hét Vaderland 'ijfe . 3 H II. Aan Amsterdam 8 III. Aan het St. Pius-Gesticht . 12 i IV. De Proefmarsch in 't Journalisten-gareel.... 17 2 V. Aan het Alberdingk-huis . . . . ' 2g VI. Ter zalige gedachtenis van «Abbé* J. W. Brouwers 34 VIL Ter zalige gedachtenis van Mr. J.J.W.van den Biesen 37 VIII. Ter zalige gedachtenis van Jhr. H. C. J. M. van Nispen 42 IX. Ter zalige gedachtenis van M. W. van der Aa . 44 X. »Rome«. ■'•$É-v\- 49 --"XI. Professor Schaepman 59 XII. Ter zalige gedachtenis van Dr. W. J. F. Nuyens 66 XIII. Een naloopertje van «de Paus« — een voorloopertje van «Aya Sofia« 73 XIV. «Lamartine* . . . m^È • 80 XV. Aan de Bernulphus-genooten 89 - XVI. «De Wachter* 92 XVII. «Post tenebras lux« . . . .100 XVIII. «De Tijd* -09 XIX. «Het Keizerrijk Pruisen« . 119 k XX. «Een groot Man« . 126 "**XXI. Ter gedachtenis van Mr. G. Groen van Prinsterer 138 XXII. De Pausverzen in 1871 157 XXIII. «De Weg, de Waarheid en het Leven« . . . .169 XXIV. De Amsterdamsche Piusfeesten en de Parkmeeting 174 xxv. ë. l. c. . . ', y . . ..-Sm. • • • 187 XXVI. «Dante*. . '*ML;< 195 XXVII. Ter zalige gedachtenis van Mr. S. Lipman . .212 XXVIII. De Roomsche Huet aan den gang 218 XXIX. De Corviniana ■ M 244 XXX. De Afstemming van het Pauselijk Gezantschap . 270 737 XXXI. De Charitas 288 XXXII. »Parijs« .... 297 XXXIII. »Sofronia« 311 XXXIV. Ter zalige gedachtenis van Mr. Joan Bohl . 320 XXXV. Ter herinnering aan de Brielle-feesten . . . 330 XXXVI. Ter gedachtenis van Mr. J. R. Thorbecke. . 339 - XXXVII. »Duitschland en het Concilie van het Vatikaan* 354 XXXVIII. »Judae Iscariotes Apologia pro vita sua« . . 363 XXXIX. De Kulturkampf 369 -V- XL. Ter zalige gedachtenis van J. G. Heeres . . 384 — XLI. Het Congres te Middelburg 388 XLII. »Mr. Is. da Costa* 395 XLIII. » Victor Hugo* 399 XLIV. »Rabagas*, enz 403 XLV. »Montalembert* 407 XL VI. » Lacordaire « 413 XLVII. »Joseph de Maistre* 415 XLVIII. »Louis Veuillot* 420 XLIX. »Napoleon« 424 L. »Thiers« 434 LI. »Mac Mahon* 440 LIL »De Graaf van Chambord« 443 LUI. »Jules Simon* . . 445 LIV. » Jules Favre* 446 LV. »Gambetta* 447 LVI. »Rochefort* 452 LVII. »Dupanloup« 454 LVIII. » Prins Louis Napoleon* 457 LIX. »De Falloux* pf- 459 LX. Aan Schaepman's »maot« Pastoor Eg. Geerdink 461 LXI. Aan Hilversum 467 ** LXII. Aan de Familie Belpaire 470 LXIII. Het Antwerpsch Congres, enz 477 LXIV. »Gehie en Waanzin* 481 LXV. »De Satyr in de Kunst* 483 LXVI. Het Gildeboek . . . J§' 485 LXVII. Ter zalige gedachtenis van de Gildegenooten J. J. van der Horst enz. 490 LXVIII. Ter zalige gedachtenis van J. Béthune d'Ydewalle 493 73^ LXTX. »Christendom en Kunst* ; «Ideaal en Traditie in Kunst« ; . . '•J5& .... . . 495 LXX. »Herrad van Landsperg-, »Albrecht Dürer-, «Schilderijen der oud-Italiaansche School« . 499 LXXI. Ter zalige gedachtenis van Mgr. Th. J. A. Borret 501 LXXII. Ter zalige gedachtenis van A. van Everdingen 506 LXXIII. «Disraëli* . ■ 509 LXXIV. »Gladstone«. ! • . . %"\' . . 513 LXXV. «Stuart Mill« \ . : . . ., 520 LXXVI. »Schiller« . . , . . . . l'^00,M'\ - 525 LXXVII. «Grafin Hahn-Hahn« . ■ 528 LXXVIII. »D. J. Strauss* . $Pg . . 'vgti'-j' ■ ,330 LXXIX. «Mallinckrodt* kj-- • • ■ 532 LXXX. «Görres* s*,'i!35t&. ■ ■ 'ËSf-, 534 LXXXI. «Lassalle* 537 LXX XII. «Bismarck* 546 LXXXIII. «Bisschop Ketteler* . .;£- . . ■ • 551 LXXXIV. «Déak* ^$$M "• \ ■ &i LXXXV. «De Oostersche Quaestie* . . . . --^W-'- 557 LXXXVI.' »Spanje« $T. . ■ 561 LXXXVII. «Antoneili* ....... . 564 LXXXVIII. «De Koning der Revolutie* . . "l^Mfe" ■ 566 LXXXIX. De laatste Pius-feesten 569 XC. Aan het Rome van 1877 572 XCI. De Audiënties . . >.• . . . 573 XCII. Ter zalige gedachtenis van Paus Pius IX . 578 XCIII. «Garcia Moreno* 580 XCIV. Ter gedachtenis van Mr. R. Fruin . . . . 582 XCV. «Liefde en Vrede in de Polemiek« .... 584 XCVI. Het »Archief* . Y. 586 XCVII. «Over Verleden en Toekomst der Kerk« . 588 ✓fXCVIII. «Godsdienst en Volkswelvaart* . ". . . 590 XCIX. Aan Pater Jan Alberdingk Thijm S.J. . . 594 C. Schaepman's Tijdkrans . 597 -•«■CL Ultramontaansche Poëzie. . • . . . .. 607 .CII. Aan den »Almanak« . . .L:jr,. .' ■ ''.-&[ • 609 CIII. «Jeanne d'Arc« 012 CIV." «De Keizersklok* . • 0I5 CV. «XVI Juni MDCCCLXXV* >^-^.,'^>., 618 739 CVI. Brokken en Plannen 623 CVII. Professor Schaepman aan den Disch 626 CVIII. Professor Schaepman op lezing 631 CIX. Ter gedachtenis van Mevr. G. Bosboom-Toussaint 634 CX. «Alberdingk Thijm, Kunst en Karakter* . . . 637 CXI. Ter zalige gedachtenis van Joost van den Vondel 641 CXII. Ter gedachtenis van Mr. J. Heemskerk Az. . . 651 *"""CXIII. De Onderwijsquaestie 654 •«-t-fCXIV. De Wieg van het Monsterverbond 661 CXV. «Onder ons«. I 678 CXVI. Ter gedachtenis van Mr. J. Kappeyne van de Coppello 682 CXVII. De Schoolwet van 1878 687 | CXVIII. «Stand van Zaken en Partijen« 701 ï CXIX. Het Katholieken-Congres te Aken 709 CXX. Een Nederlandsch Centrum 717 Errata en storende drukfeilen 732