(P/M), Kerk en Gemeenschap Woord bij gelegenheid der vestiging van den NEDERLANDSCHEN CHRISTELIJKEN GEMEENSCHAPSBOND Uitgesproken den 6" Mei 1923 in de Ned. Herv. Kerk te Amerongen door Dr j. H. GUNNING J.Hz. Met Naschrift van den Bondsbroederraad Uigegeven ten voordeele van genoemden Bond door BUREAU PNIËL - LEIDEN » 1923 KERK EN GEMEENSCHAP. Met groote blijdschap, maar ook met vreeze, heb ik de uitnoodiging van het Comité dezer Conferentie aangenomen, om in deze ure tot u te spreken over het aangegeven onderwerp: Kerk en Gemeenschap. Op dezen dag toch komt de Nederlandsche „Gemeenschap," na jaren lang begeerd en biddend van God afgewacht te zijn, om een eigen plekjen gronds op ons christelijk erf vragen. Zal zij in staat zijn daarop te leven en te groeien? Zal het in de toekomst blijken dat Gods zegen ons eerlijk streven vergezelt of — dat wij de teekenen der tijden niet hebben verstaan en in dit opzicht althans onnutte dienstknechten waren ? In elk geval, hij, die thans vóór u staat, gevoelt al de zwaarte van de taak, die hij op zich nam en gij zult het begrijpen dat zijn woord in mineur gestemd is. Naar den mensch gesproken is er in het Christelijk Nederland dezer dagen weinig bemoedigends voor een streven als het onze te ontdekken, maar de nood is mij opgelegd, en daar ik geloof in de onmisbaarheid voor Kerk en Christendom van de gemeenschaps-gedachte, die ik in groote zwakheid meer dan dertig jaren ook in mijn weekblad „Pniël" heb bepleit, wensch ik eerlijk en bescheiden te zeggen wat ik dienaangaande op het hart heb. Ik spreek zonder opdracht van wien ook der leden van het Comité, dat ons in deze dagen hier samenbracht, en dus geheel op eigen verantwoordelijkheid en naar eigen overtuiging. Wilt gij het gesprokene, nü en later, ernstig overwegen en toetsen aan Gods Woord, dat voor ons allen het einde aller tegenspraak zij! * Ons thema luidt: Kerk en Gemeenschap. De Kerk gaat dus voorop; zij heeft, en houde, de eereplaats, die haar toekomt! Zoodra men echter haren naam genoemd heeft, beginnen de bezwaren zich te vermenigvuldigen. Wat is zij ? Waar is zij ? Hoe is zij te kennen en te onderkennen ? , Artikel 27 der oude Nederlandsche Geloofsbelijdenis klinkt als een psalm zoo schoon. „Van de algemeene Christelijke Kerk. Wij gelooven en belijden eene eenige katholieke of algemeene Kerk, dewelke is eene heilige vergadering der ware Christ-geloovigen, 4_ KERK EN GEMEENSCHAP al hunne zaligheid verwachtende in Jezus Christus, gewasschen zijnde door Zijn bloed, geheiligd en verzegeld door den Heiligen Geest. Deze Kerk is geweest van den beginne der wereld af en zal zijn tot den einde toe, als daaruit blijkt dat Christus een eeuwig Koning is, dewelke zonder onderdanen niet zijn kan. En deze heilige Kerke wordt van God bewaard of staande gehouden tegen het woeden der geheele wereld, hoewel zij somwijlen een tijdlang zeer klein en als tot niet schijnt gekomen te zijn in de oogen der menschen .... Ook mede is deze heilige Kerk niet gelegen, gebonden of bepaald in eene zekere plaats of aan zekere personen, maar zij is verspreid en verstrooid door de geheele wereld; nochtans te samen gevoegd en vereenigd zijnde met hart en wil in éénen zelfden Geest, door de kracht des geloofs." Amen zegt ons hart op deze kloeke, heerlijke woorden, bij den rossen gloed der brandstapels geschreven en beleefd. Dit is geen specifiek „Gereformeerde" taal, evenmin als menig woord van Luther of Melanchton specifiek „Luthersch" behoort te heeten, maar dat is eenvoudig Schriftuurlijk en Christelijk, en de „Gemeenschap" begeert niets vuriger dan in alles en boven alles Bijbelsch Christendom te belijden en te beleven. Maar nü! Waar is die heilige Kerk in Nederland ? Willen wij ons als menschen, die uit ziel en lichaam bestaan, bij die Kerk voegen, waar moéten wij dan henen? „Naar ons," spreekt Rome. Maar wij antwoorden evenals haar Paus: „non possumus," dat kunnen wij niet. Wij zullen op onze oude Moederkerk geen steenen werpen, maar wij moeten haar blijven afwijzen, zoolang zij niet terugkeert tot de gehoorzaamheid aan Gods Woord. Wij zijn en blijven Protestanten. Doch waar dan henen? Het bedehuis is zeker de plaats niet om onze Protestantsche gescheurdheid, die, schoon eene historische noodzakelijkheid, toch een zonde is voor God en een schande voor den Christennaam, ook maar eenigszins te verdedigen. Ik weet geen anderen uitweg dan, met het heerlijk ideaal van het zoopas voorgelezen belijdeniswoord over de algemeene Christelijke Kerk voor oogen, ons met gedempte vreugde te voegen bij die Kerkafdeeling, waarheen de historische leidingen Gods ons brengen, maar met de toegangsdeuren wijd open, zoowel om de medebelijders van andere afdeelingen af en toe te kunnen ontvangen als om ons tot hen te kunnen begeven, zoo vaak er gelegenheid en drang bestaat om ons ééne, heilige, algemeene (Katholieke) geloof te belijden. De afzonderlijke, specifiek-confessio-? KERK EN GEMEENSCHAP 5 neele Kerkgemeenschap heeft alleen voor zóóverre waarde en beteekenis, als zij de gemeenschap aan die ééne heilige algemeene Kerk bevordert. Mijne vrienden, mag ik hier een enkel persoonlijk getuigenis afleggen? De voorzitter van het Comité, dat deze Conferentie samenriep en de zaak der Nederlandsche „Gemeenschap" bepleiten en besturen zal, onze broeder Couvée, weet dat ik groot bezwaar had dit „feestwoord" te spreken, omdat ik ten allen tijde, en niet het minst in de laatste maanden, beschuldigd ben geworden geen hart te hebben voor de Kerk en mijn eigen Hervormde Kerk onbillijk te bejegenen. En toch kan ik met eerlijk geweten bevestigen dat ik de Kerk des Heeren, óók zooals zij zich in de Nederlandsche Hervormde Kerk, en in elke andere formatie tevens, tracht te openbaren, vurig, ja hartstochtelijk liefheb. Elk schijnbaar hard woord, dat ik over haar gezegd heb, komt voort uit mijn groot en bitter verdriet dat zij zoo weinig aan hare heilige roeping beantwoordt, en uit mijne brandende begeerte dat zij ontwaken moge uit hare verdooving en zich weer opmake den veelvuldigen lof haars Konings te doen hooren. Ook in mij leeft het ideaal, dat mijn vader in een van zijn weinige, maar wonderschoone verzen aldus uitdrukt: Van 't Hallelujah, dat Gods Kerk doet galmen, Mocht ééns mijn ziel van verre een lofklank hooren; Sinds trilt er voort een echo van de psalmen, Uit lijdenssmart en blijdschap haar geboren. Want 's Heeren licht, waarbij Zijn kindren knielen, Straalt allen toe uit de ééne Zon des levens; Dus ademt, wat den grootste moog' bezielen, In d' allerkleinste van Gods heilgen tevens. Die Kerk, mijne hoorders, moet niet één worden, maai zij is één. Zij is de grond van alle menschelijke liefde en éénheid. Zij is het Lichaam van Christus, waarvan Hij het Hoofd is. Die Kerk is zichtbaar en heeft tot hare heilige taak de wereld te doen gelooven dat Christus de Gezondene is des Vaders. En daarom moet zij noodzakelijk één zijn, anders hoe zal de menschheid door haar de Goddelijke Waarheid vernemen? Ja, niet alleen de menschheid, maar het gansche Heelal moet het weten, en zal het door de Kerk vernemen, dat in Christus, dien zij belijdt, de verheerlijking der wereld is aangebroken. „Om in Christus alle dingen onder één Hoofd samen te brengen, beide dat in de hemelen en dat op de aarde is." 6 KERK EN GEMEENSCHAP Al het hemelsche en het aardsche, alles wat er in beide afdeelingen van het Heelal bestaat, alles wat er in de zichtbare en de onzichtbare wereld voorhanden is, moet onder den Christus als onder hun rechtmatig Hoofd tot één lichaam worden samengevoegd, gelijk het ook bij de schepping één harmonisch Geheel is geweest. De scheiding tusschen beide moet opgeheven worden. Thans is al het geschapene uit elkander gerukt; hemel en aarde vertoonen eene schreiende tegenstelling met de harmonie van Gods scheppingsplan; de samenhang aller dingen is door de zonde verbroken. De gansche schepping zucht onder de dienstbaarheid der verderfenis, waaronder zij gezonken is. Maar .... zij zucht in hope en met hope ! Hare vrij-making komt l Het begin der herstelling van de verlorene eenheid werd met de eerste komst van Christus op aarde gemaakt, de voltooiing dier herstelling zal Zijne wederkomst brengen, wanneer de dolenden terechtgebracht en de onverzoenlijke vijanden Gods (de Duivel en zijn aanhang) onderworpen en vernietigd zullen worden. Alles wat God geschapen heeft zal in wonderheerlijke harmom'e tot één geheel worden samengevoegd, waarvan de Zoon van God, Jezus, de Zoon des Menschen het middelpunt uitmaakt. „Alles Wat in de hemelen is." De heilige Engelen, steeds meer met de Kerk der verlosten den éénen gemeenschappelijken Koning verheerlijkend. Maar niet alleen zij! „Alles wat in de hemelen en op de aarde is." Christus is niet alleen het Hoofd zijner Kerk, maar ook de Verlosser des Heelals. Hij komt niet alleen de zielen zaligen, maar ook de verwarring in de gansche creatuur opheffen, en de zalige profetie in Jakobs droom, van den ladder, die hemel en aarde vereenigt, tot heerlijke werkelijkheid maken. „Opdat in den Naam van Jezus elke knie zich buige van die in den hemel zijn en die op de aarde en die onder de aarde zijn, en elke tong belijde dat Jezus Christus de Heer zij, tot heerlijkheid Gods, des Vaders." En de Kerk, die dat belijdt, die dat heil nader bij brengt, zou ik niet liefhebben? Eer vergete mijne rechterhand zichzelve, eer verdorre mijne tong aan mijn verhemelte, eer ik deze mijne heilige Moeder de Kerk, dit heilig Jeruzalem, niet al mijn liefde en eerbiedenis waardig achtte! Ach, nü moet ik dalen, dalen, dalen, nu ik het oog ga vestigen op onze historisch-verwordene Kerkformatiën ! Eershalve noem ik de alleroudste, de Roomsch-Kathoheke, eenmaal ook ónze Moederkerk, waaruit zich reeds vroeger de Grieksch-Orthodoxe had af- KERK EN GEMEENSCHAP 7 gezonderd. Maar wij denken thans vanzelf aan de Kerken der Hervorming, eerbiedwaardige, maar toch alle gebrekkige openbaringen van die ééne, heilige, ondeelbare Kerk, die wij zoeken, die wij liefhebben, waaraan wij gelooven, en die wij moeten zien en die wij zullen zien, zoo waarlijk het woord onzes Heilands waarachtig is: het zal worden één kudde onder éénen Herder. En omdat wij dat gelooven, zij het ook vaak onder de bitterste aanvechtingen en twijfelingen, wanneer wij aanzien wat voor oogen is, hebben wij toch hope, te midden van al onze ellende, voor de zaak, die ik in deze oogenblikken voor u bepleit, al is zij ook te midden der schrikverwekkende dorheid in de gansche Kerk niet meer dan een wolkjen als eens mans hand. Maar immers dat kan toch profetie en voorbode zijn van een overvloedigen regen? De God van Elia leeft nóg 1 Wat ts eigenlijk die „Gemeenschap," die naar wij hopen ook in onze Vaderlandsche Kerk hare wortels schieten zal, nu zij onder gebed en met ootmoed ook in onze landen geplant is? Laat mij het u in enkele woorden mogen zeggen I Het woord is ontleend aan Hand. 2 : 42, waar van de gemeente, die op den Pinksterdag geboren was, verklaard wordt: zij volhardden in de leer der Apostelen en in de gemeenschap en in de breking des broods en in de gebeden. Velen verklaren het aldus: zij hielden zich gedurig bij het onderwijs der Apostelen, zij bleven daar trouw aan en aan het gemeenschappelijke leven, namelijk het breken van het brood en de gebeden. Zij onderhielden broederlijke gemeenschap, die bij het brood-breken en de gebeds-samenkomsten openbaar werd. Oorspronkelijk moge dit brood-breken hetzelfde Zijn geweest als de zoogenaamde „agapen," de liefde-maaltijden, waarvan onze Hernhuttersche broeders nog de herinnering bewaard hebben, reeds uit 1 Cor. 11 zien wij dat het Heilig Avondmaal er mede gepaard ging, gelijk het van den aanvang af geen tegenstelling, maar een liefelijke aanvulling of inéénvloeiing heeten mocht. Geloovigen mogen in eiken maaltijd iets sacramenteels, en in elke Avondmaalsgemeenschap een liefdemaal zien. Het sacramenteele leven zweeft niet hoog en plechtig boven het alledaagsche, maar is er, voor Gods kinderen, de bekroning en de schoonste openbaring van. Het intieme leven, dat de kleine kring der twaalven tijdens Jezus' omwandeling op aarde geleid had, werd na Zijn hemelvaart en de uitbreiding der geloovigen vanzelf anders, maar in de gemeenschappelijke Avondmaalsvieringen en bidstonden hield 8 KERK EN GEMEENSCHAP men toch aan dien oorspronkelijken, intiemen band der belijders onderling en met den Heiland vast. En dien innigen band wenscht nu de „Gemeenschap" aan te kweeken en te onderhouden tusschen allen, die den Heere Jezus in onverderfelijkheid liefhebben, en die zich niet kanten tegen de gevestigde, geïnstitueerde Kerk. Ik wenschte wel om wat liefs dat ik deze laatste, min of meer beperkende woorden kon weglaten, want — nog eens — ik gevoel al het smartelijke der daling mijner gedachten nu ik, na van de Kerk van Christus gesproken te hebben — die heerlijke ééne heilige algemeene Kerk mijner liefde — moet gaan denken aan de jammerlijke verscheurdheid van ons actueele kerkelijke leven — maar het is onvermijdelijk. Zelf gevoel ik mij boven alles alliantie-man en eerst daarna dienaar „mijner" Kerk, en hoe minder er van kerk-muren sprake is, en hoe minder de kerkelijke grenzen gevoeld en geaccentueerd worden, te beter heb ik het voor mijn hart. Maar wij kunnen deze nadere toelichting toch voorloopig niet missen, en wij bidden en hopen dat God ons gebruiken wil om in ons arme verscheurde Nederland de idéé der eene, heilige Kerk ook in de gevestigde^ Kerken der Hervorming wat meerdere levenskracht en eerbiedenis te doen verkrijgen. Wij wenschen, met hartelijke en oprechte liefde voor het historisch gewordene, toch met allen nadruk, ook voor het kerkelijk leven, de eenheid aller geloovigen in Christus naar voren te brengen en elk sectarisme (óók een eventueel Gemeenschapssectarismel) met hartgrondigen afkeer te bestrijden. Ons Nederlandsche Protestantisme wordt vergiftigd door partijstrijd en partijzucht. De profeten van allerlei secten, die, openlijk of bedekt, voor hun bijzondere leuzen, belangen en stokpaardjes ijveren, zijn legio en daarom achten wij het noodig dat de „Gemeenschap," wil zij niet in dien vaak zoo kleinen en bedenkelijken strijd worden meegesleept, van meet-af verklaart de Kerken der Hervorming als het van God aangewezen terrein harer werkzaamheid te beschouwen, maar met nadrukkelijke en principieele afsnijding van elke proselietenmakerij, zoodat allen, die tot haar toetreden, in hare verklaring plechtig en nadrukkelijk moeten beloven: „aangezien de onderlinge naijver der kerken en kringen de waarachtige broederlijke liefde en de gemeenschap met Gods kinderen stoort, verklaar ik dat ik geen pogingen zal doen of begunstigen om geloovigen van een andere kerk of kring over te halen om tot de mijne over te komen "Eik lid van welke Kerk of welken Kring hij ook zij, die den grondslag van den „Nederlandschen KERK EN GEMEENSCHAP 9 Christelijken Gemeenschapsbond" in oprechtheid beaamt, en die zich het eigendom des Heeren weet, is welkom, maar zijne particuliere meeningen over Kerk en Belijdenis, over Sacrament en Tucht, en wat er verder aan gewichtige „kwesties" te noemen zij, dat alles blijve onverbiddelijk geweerd, want van alle Christenen is de Nederlandsche van nature de meest redeneerende en dogmatischaangelegde ter wereld, en de gevaren van dien aanleg zijn dan ook wereldkundig. Er moet in onze vaderlandsche Christenheid een plaats zijn, waar broederlijke gemeenschap tusschen waarlijkverlosten mogelijk is, in gemeenschap van geloof en van liefde, volgens den Apostel Johannes „het" kenmerk dat men is overgegaan uit den dood in het leven. Indien wij in het licht wandelen, hebben wij gemeenschap met elkander en zoodra onze wandel-in-het-licht verslapt, verflauwt ook die onderlinge gemeenschap en komt het onheilig getwist naar voren. „Gemeenschappen" zijn derhalve kringen van besliste Christenen, die zich aan den Heere Jezus hebben overgegeven om Hem in een geheiligd leven te verheerlijken en door Hem tot heil van anderen gebruikt te worden. Zij kunnen natuurlijk ook buiten de gevestigde Kerken bestaan, gelijk er vele van zulke „Gemeenschappen" in Duitschland ook gevonden worden, maar wij voor ons gelooven dat in ons vaderland eene zelfstandige, maar door wederzijdsche liefde beheerschte positie binnen de grenzen der Kerken, het meest vruchtbare wezen zal voor de uitbreiding van Gods Koninkrijk en voor den opbouw der ééne algemeene Kerk van Christus. Wij blijven dus in de Kerk en begeeren door evangelisatie, gemeenschapsoefening, door eiken arbeid van in- en uitwendige zending, dien God op onzen weg mocht brengen, waarachtig Christelijk leven te wekken en te versterken. Wij leggen nadruk óp onzen wensch geheel zelfstandig onzen weg te gaan, in broederlijke liefde en hoogachting voor allen, die eenig kerkelijk ambt bekleeden, maar voor dezen onzen arbeid geen ander gezag erkennende dan dat van 's Heeren Geest, zooals die uit Gods Woord en de broederlijke tucht tot ons spreken. Wij hebben geen enkel bijzonder leerstuk. Wij wenschen er ons ook geen enkel als vóór-alle-andere-gaande te laten opdringen, wij begeeren ons rondom den Christus der Heilige Schrift in liefde te vereenigen, niets dan eerlijke, oprechte Christenen te zijn en kerkelijke gemeenschap te hebben met allen, die den Bruidegom en Zijne toekomst verwachten. Wat is de Kerk van Christus in haar beste en meest Schriftuurlijke openbaring anders dan „de gemeenschap der heiligen," wier realiteit wij telkens in het oude Apostolicum belijden ? En is het dan niet goed en gezegend eene poging te wagen IO KERK EN GEMEENSCHAP steeds nader te komen tot dit hoog en heerlijk ideaal? „Maar waarom hebt gij dan toch aan de Kerk niet genoeg ? Zult gij op deze wijze niet maar weer nieuwe verdeeldheid stichten ? Zijt gij dan zooveel vromer en heiliger dan de gewone kerkleden? Slaat gij hiermede niet tal van getrouwe leeraars in het aangezicht?" Deze en dergelijke vragen zullen zeker van alle zijden uitgesproken worden en het is wellicht goed met een enkel woord er op in te gaan. Helaas neen, velen hebben aan de tegenwoordige Kerk niet genoeg. Dat is een feit, dat wij niet uitvoerig hebben toe te lichten, want het wordt van de daken verkondigd en in eindelooze variatie door tallooze onbevredigden gezegd, gesmaad, uitgeschreeuwd. Wij zeggen het óók, maar met diepe smart, bovenal met diepe verootmoediging over eigen zonde en liefdeloosheid. Neen, wij achten ons niet „vromer en heiliger dan de gewone kerkleden," en willen ons in geen enkel opzicht boven hen stellen, maar wij gevoelen een gemis, dat wij niet langer verzwijgen kunnen, een gemis in ons kerkelijk leven, dat wij nederig en bescheiden voor God en menschen willen uitspreken. De Kerk is geworden tot wat zij is door de schuld van haar eigen kinderen, en hooghartige veroordeeling past niemand, die inziet hoe veel hij tegenover haar is te kort gekomen. Maar juist daarom wenschen wij ons tot onderlinge opbouwing en verwakkering van het geestelijk leven te vereenigen. De Volkskerk zal toch wel door niemand de gemeenschap der heiligen genoemd worden, en allen, die haar liefhebben en eeren, kunnen haar geen grooteren dienst bewijzen dan haar te helpen steeds nader tot haar ideaal te komen. Ook wanneer men, gelijk ik, weinig of niets meer van kerkherstel verwacht, omdat men gelooft dat het Koninkrijk Gods nadert, zal men zich, zoolang de Almachtige haar niet kennelijk op zijde zet, geroepen achten die Kerk niet af te breken, maar op tejbouwen door zooveel mogelijk de steenen weg te ruimen, die ook op haar erf des Konings heirbaan belemmeren. Dat er „weer nieuwe verdeeldheid" komen kan ook door ons optreden, helaas wij erkennen de mogelijkheid er van, maar troosten ons dan met Jezus' eigen woord: „meent niet dan Ik gekomen ben om vrede te brengen op de aarde; Ik ben niet gekomen om vrede te brengen, maar het zwaard." Daar is toch een valsche rust en een onware vrede, die niet naar 's Heeren wil zijn en die Zijne waarachtige belijders moeten bestrijden, al brengt het hun ook louter verdachtmaking en verdriet. Wie onze kerkelijke toestanden kent, weet het vooruit dat, niet alleen in zoogenaamd „moderne," maar vooral niet minder in zoogenaamd „rechtzinnige" gemeenten het optreden eener „Gemeenschap" met wantrouwen, met misnoegen, KERK EN GEMEENSCHAP ii ja met verdachtmaking en openlijken (en vooral ook verborgen) tegenstand zal worden begroet. Niet alle predikanten zullen den geest hebben van den streng-Lutherschen superintendent Peters, dien ik in Salzuflen leerde kennen, een innig-geloovig man, die van harte zijn Luthersche kerk-traditiën en -belijdenis handhaaft, maar tevens een vurig gemeenschaps-christen is, en op de samenkomsten der Gemeinschaft als doodgewone „leek" zich door den voorgang van een broeder-evangelist of een broeder-metselaar laat opbouwen en vermanen. En wie onzer op de gezegende Conferentie, die nu helaas weer voorbij is, Ds. Conrad, den trouwen dienaar zijner Gereformeerde landskerk, over zijne ervaringen en over den zegen dezer Gemeenschap in Oost-friesland heeft hooren vertellen, die heeft zeker, evenals ik, al meer dan ééns gezucht: „Ach, ware zoo iets ook in ons vaderland mogelijk !" Maar ook, wie die de kaart van ons kerkelijk Nederland kent, weet niet met zekerheid dat een storm van verontwaardiging in menig weekblad en in menige referatenwelsprekendheid zal losbarsten, zoodra men de vestiging dezer „Gemeenschap" verneemt? Het zal in onze zooveel kleiner, en daardoor allicht zooveel persoonlijker en armzaliger toestanden, vaak een echte kruisweg voor die broeders en zusters worden, die, onbevredigd door de plaatselijke bediening des Woords, zonder zich van de Kerk af te scheiden, maar in haar blijvende en voor haar biddende, tot onderlinge opbouwing en tot evangelisatiewerk in hun omgeving zich in 's Heeren Naam opmaken. Maar dat zal en mag hen toch niet verhinderen te doen wat zij klaarlijk als 's Heeren wil erkennen. Geen enkele Kerk en geen enkel kerkelijk college heeft het monopolie van het ambt aller geloovigen. Op deze wijze kan en zal in menige dorre, doodgepreekte streek een kring van Bijbelvaste, ruimhartige, blijmoedige belijders gevormd kunnen worden, die voor velen, óók voor dezulken, die door den officieelen dienst der Kerk nimmer bereikt worden, omdat zij, terecht of ten onrechte, geen aanraking er mee begeeren, tot grooten zegen zal kunnen zijn. Wat is eigenlijk zegen? Geen gevoels-werk, geen verstandelijk inzicht in de waarheid, geen versterking van vrome stichtingen en bouwselen, maar eene daad Gods aan de zielen, het begin van eene beweging, die voortgaat tot in verre geslachten. God zegent Abraham, en nu zingen wij blijmoedig: 't Verbond met Abraham, Zijn vrind, Bevestigt Hij van kind tot kind. Jezus zegent Zijne discipelen, als Hij ten hemel gaat, en dan 13 KERK EN GEMEENSCHAP komt er de Kerk, de Gemeente der geloovigen, die in haar Te Deum getuigen mag: Door heel Uw Kerk wordt steeds, daarboven, hierbeneden, In strijd en zegepraal Uw groote Naam beleden. En wanneer nu een kring van ware geloovigen, al waren het er maar twee of drie, biddend samenkomen, hetzij omdat zij in hun kerkelijke omgeving in het geheel geen zielevoedsel vinden, hetzij omdat zij, onbevredigd door wat hun als zoodanig geboden wordt, niet hooghartig (hoe zouden zij dan kunnen bidden !) maar ootmoedig en met een hart vol liefde, bidden om de komst van Gods Koninkrijk, dan schenkt God Zijnen zegen daarop. Wie Christus zoekt te verheerlijken, die zal ongetwijfeld voor zijn omgeving tot hulp en aanvuring zijn, doordat hij zelf steeds meer gelouterd en gereinigd wordt en daardoor te geschikter om een kanaal voor Gods levende wateren te zijn. En als zulke menschen zich vereenigen ten gebede voor Kerk en leeraars, voor school en huisgezin, voor land en volk, dan zullen zij koningswerk doen, dat de Heer eenmaal koninklijk zal beloonen. Niet genoeg kan er de nadruk op gelegd worden dat hetgeen wij in des Heeren kracht wenschen te doen opleven, absoluut niets nieuws, ook geen uitheemsche nieuwigheid is, veeleer iets zuiverNederlandsch (want hier in ons land, en niet in Duitschland ligt de bakermat der „Gemeenschap!") en bovenal iets volmaaktSchriftuurlijks en iets volkomen natuurlijks, dat geheel uit den aard des Christendoms voortvloeit. Waar christelijk leven is, daar ontstaat vanzelf gemeenschapsleven, en waar dat leven kwijnt in de Kerk, daar moet ook in de Kerk de heilzame reactie geboren worden. Zoo ontstonden in Israël de profeten-scholen, als de van God geroepen priesters, met hun offerdienst en ceremoniën, de stem des harten dreigden te versmoren. Zoo traden de eerste Christenbelijders naast den tempeldienst in afzonderlijke bid-uren en stille samenkomsten op, totdat de Heilige Geest een kader had gevormd voor de nieuwe toestanden, die geboren waren. En toen dat kader weer te zwaar en te geesteloos was geworden om langer als orgaan des Geestes te dienen, zijn de ware zonen der Kerk, de Wycliffs en de Hussen, de Luthers en de Calvijns gekomen om te roepen tot leven en tot waarachtige bekeering. De Reformatie ontstond. Het priesterschap aller geloovigen werd weder op den voorgrond gebracht, maar ach, de roepstem Gods werd maar gedeeltelijk verstaan en opgevolgd. De oude traditiën bleven knellen; zoowel in het kerkelijke als in het staalkundige, trachtte men het eenmaal-ver- KERK EN GEMEENSCHAP 13 worvene te handhaven liever dan het ten volle met de waarheid Gods alléén te wagen. En zoo bleef het harte van velen onvoldaan, óók in die „gezuiverde" Kerken, en roepen naar God, naar den levenden God. Telkens stonden er van die groote en heilzame „ontevredenen" op, die de verwereldlijkte Kerk tot de orde riepen, en wat zou er van haar geworden zijn als de Zinzendorfs en de Speners, de Bengels en de Hahns, de Oetingers en de Schleiermachers, en heel dat heir van stillen in den lande naast hen, zonder zulke beroemde namen, maar met een hart vol liefde voor Jezus en der broederen, hunne stem niet hadden verheven ? Wat zou de Evangelische Kerk, wat zou het Evangelische lied zonder dezen phalanx van onbevredigde klagers geweest zijn? Ook in ons Vaderland hebben de Voetiussen en de Lodensteijns, de Schortinghuisen en de Smijtegelts, en de velen, wier verzuchtingen over den dooden staat der Kerk even veelzeggend zijn als hun namen, op de wenschelijkheid en den zegen van kleinere, biddende kringen en „exercitia pietaü's" aangedrongen. De „Gemeenschappen," al droegen zij andere benamingen, hebben eigenlijk nimmer ontbroken, en onder goed en kwaad gerucht, helaas vaak onder de bittere vijandschap der officieele ambtsdragers, zijn zij voortgegaan te roepen tot een warmer en inniger leven dan het „groote Sion" gewoonlijk vertoonde en verdedigde. Wij blijven dus op de historische lijn, mijne hoorders, wanneer wij de „Gemeenschap" weder trachten in te burgeren in ons land, en wij hopen zoowel uit de lessen der historie als uit de ervaringen van onze medepelgrims in andere landen praktische en onmisbare wenken te ontvangen. Ik voor mij ben-heel dankbaar niet in het Comité te zitten, dat de idee der „Gemeenschap" in ons vaderland tot praktische behchaming wil gaan verhelpen, maar ik heb mij vast voorgenomen eiken dag hartelijk voor die broeders te bidden, want zij aanvaarden een zware taak. Niet alle Christenen zullen van de noodzakelijkheid er van even hartelijk overtuigd zijn, laat ons zelfs beginnen te gelooven dat velen ons uit beginsel en met overtuiging zullen meenen te moeten bestrijden, terwijl ongetwijfeld de inheemsche Inquisitie met allerlei „vragen" zal komen en allerlei „verklaringen" omtrent verschillende „kwesties" zal eischen, op straffe van anders onder haar verdachtmaking en banvonnis te komen. Welnu, God zegene die menschen dan ook in hunne bestrijding, en make ook die vruchtbaar voor ons l Maat wij van onzen kant kunnen de dingen niet anders zien dan wij doen. Ik ben nu ruim 40 jaar dienaar eener Kerk, die ik eerlijk liefheb, ondanksr al vrat ik in den loop dier jaren weieens over haas en tegen haar gezegd heb, maar ik geloof dat zij niets zóó zeer behoeft 14 KERK EN GEMEENSCHAP als een kern van mannen en vrouwen, die zich het eigendom van Jezus Christus weten en die biddend uitzien naar mede-pelgrims, die met hen willen bidden en arbeiden voor de komst van het Godsrijk. Er is zooveel onwezenlijks, zooveel vormelijks, zooveel onwaars in ons godsdienstig leven — óók in onze bijbelvaste rechtzinnigheid ! — en tot ons allen komt in deze ontroerende tijden de roepstem: „Weest waar !" Wij moeten meer zielszorg beoefenen. Niet alleen wij, predikanten, al komt ook deze vermaning met dubbelen nadruk tot ons, maar wij allen, die den Naam des Heeren Jezus belijden. Wij kunnen soms jaren lang met allerlei menschen omgaan, in maatschappelijke en helaas ook in kerkelijke verhoudingen, zonder dat wij ooit van hart tot hart, van ziel tot ziel met elkander gesproken hebben. Dat moet veranderen, en dat zal het, met Gods hulp 1 Löhe zegt ergens — en dat woord heeft mij letterlijk vervolgd ! — „een predikant kan wel zalig sterven, maar met vroolijk sterven." Hij bedoelt er mee, indien ik hem goed begrijp: er is natuurlijk ook voor hem, evenals voor eiken berouwvollen zondaar, vergeving in het bloed des kruises, maar de herinnering aan al zijn vormelijk, officieel, innerlijk-ledig ambtswerk zal hem in de ure van zijn heengaan de blijdschap in zijn verlossing rooven. Nu, men moet vanzelf zulk een woord niet op een dogmatische goudschaal afwegen, maar er ligt voor alle Christenen een ontzettende waarschuwing in: raakt toch nooit familiaar met het heilige, vergenoegt u toch nooit met het uitwendige, maar bedenkt het dat, als gij anderen niet tot een zegen zijt, gij hun en uzelven tot een vloek wordt! En ongetwijfeld zal een kring van levende Gemeenschapschristenen een gedurige waarschuwing zijn, die voorgangers en ambtsdragers maar al te zeer noodig hebben: „meent toch nooit dat gij de uitsluitende verzorging der zielen in pacht hebt, en hoe hooger gij van uw speciale roeping denkt, te ontzaglijker zal ook uwe verantwoordelijkheid zijn!" Dit is onwedersprekelijk: zoolang er voorgangers zijn, die niet gaarne de minsten der broederen zijn, die niet gaarne de voeten der heiligen wasschen en hun biddende vermaning om warmer, teerder liefdesleven hooghartig of onbegrijpend afwijzen, zoolang is de vorming en de werkzaamheid eener geestelijke „Gemeenschap" van de dringendste noodzakelijkheid. Is het toch welbeschouwd eigenlijk niet recht bedroevend en beschamend dat men deze zaak der „Gemeenschap" nog uitdrukkelijk bepleiten moet ? Moest zij niet als het meest natuurlijke, van-zelf-sprekende door alle oprechte Christenen erkend en aangekweekt worden ? Menschen, die in één Heiland, in één reinigend ; bloed gelooven, die behooren toch met elkander in gemeenschap te J KERK EN GEMEENSCHAP 21 Hem verwachten, al kunnen wij die thans met onze gebrekkige kennis en vermogens niet uitdrukken of ten volle indenken. Paulus weet dat er nog oceanen van genade voorhanden zijn in de hemelen... het is niet te beschrijven wat heerlijkheid daar voor Jezus' verlosten nog voor ons beschikbaar is! Welnu, dien almachtigen, gewiUigen, helpenden God, zij de heerlijkheid in de Kerk, Hem worde door de Kerk, die op aarde, die ook op dit kleine brokje Nederlandsche aaide, Zijne majesteit verkondigt en verbreidt, lof en eere bereid in Christus Jezus, in Wien die Kerk leeft en zich beweegt, en uit Wien zij al hare krachten en gaven put, tot in al de geslachten van eeuwigheid tot eeuwigheid. Zoo lang en zoo ver als de zegen tot verloste en gezaligde schepselen afstroomen kan, zal er ook door hen lof en eere aan den volheerlijken God worden toegebracht. Nimmermeer zal de dankzegging verstommen, in geen enkel tijdstip der uit een eindelooze rij van eeuwen bestaande eeuwigheid. Soli Deo Gloria! Heil ons, wanneer het Amen, waarmede deze Apostolische lofzegging sluit, ook uit onze ziel komt en als ook in ons harte de echo leeft op de aanbidding des Heeren, waarmede wij dit samenzijn besluiten 1 Amen. Laat ons nu enkele oogenblikken in stil gebed ons toewijden aan den Heer, dan willen wij een lied zingen, waarin wij, hoop ik, ons stil gebed voortzetten en samenvatten kunnen, en dan zal ik, gedragen door uw aller voorbidding, onze gemeenschappelijke dankzegging voor den Troon neêrleggen. NASCHRIFT. Wat wilt gij toch met uw Gemeenschapsbond? Zoo wordt ons van verschillende zijden gevraagd. Welnu, wij grijpen de gelegenheid aan op die vraag een antwoord te geven, nu het openingswoord van Dr. J. H. Gunning J.Hz., op onze eerste GemeenschapsConferentie uitgesproken, in het licht verschijnt. De gedachte dat het ook hier in ons vaderland komen moest tot het vormen van Christelijke Gemeenschappen, heeft ons reeds lang bezig gehouden. Op meerdere plaatsen zijn, door den zegen Gods, gegeven aan den arbeid van Tentzending, Conferenties en Evangelisaties, kringen ontstaan van kinderen Gods, die in hun kerk, behalve het gewone kerkelijke leven, niet die geestelijke leiding ontvangen, die zij behoeven, en daardoor dreigen in geestelijk opzicht te gaan kwijnen, verstrooid te raken of tot allerlei buitenkerkelijke kringen over te gaan. Onze bedoeling is die kinderen Gods in Christelijke Gemeenschappen samen te brengen, te trachten in hun geestelijke verzorging te voorzien en ze te bewaren voor de kerken, waartoe ze behooren. De kleinere kerken en kringen, zooals de Vrije Evangelische Gemeenten, de Baptisten, de Darbysten en dergelijke, hebben in hun gemeentelijke organisaties reeds gemeenschapsleven. Voor hen is de Christelijke Gemeenschapsbond dus niet bedoeld, ze hebben dien ook niet noodig en zullen dien ook in den regel niet begeeren. Evenwel ook zij zullen ons hartelijk welkom zijn, wanneer slechts van meet-af alle propaganda voor hun bijzondere inzichten nagelaten blijve en zij bereid zijn de „verklaring," gegeven in de Statuten van onzen Bond, te onderteekenen. Maar de kringen van toegebrachten in de Kerken der Hervorming, de Ned. Hervormde, Luthersche, Gereformeerde en Doopsgezinde kerken, hebben wij voornamelijk op het oog. Zij zijn het, die menigmaal, helaas, in hun kerk niet vinden dat innige geestelijke verkeer en die opbouwing, waaraan zij behoefte hebben, met het gevolg dat zij zich meer thuis gevoelen in de genoemde kleinere kringen en vroeger of later daartoe geheel overgaan. Dit wordt door ons en door velen betreurd, niet terwille van die menschen zeiven — want zij vinden daar meestal geestelijke opbouwing en een dieper ingeleid worden in Gods Woord KERK EN GEMEENSCHAP 23 — maar terwüle van de kerken, waartoe zij behoorden. Zij kunnen daarin geen of maar zeer geringen invloed meer uitoefenen, wanneer zij die kerk verlaten hebben. Elke arbeid toch, door die kleinere kerken of kringen, waartoe zij overgingen, ondernomen, laadt den schijn op zich de onuitgesproken bedoeling te hebben het ledental dier kringen te vermeerderen, zoodat velen, die om allerlei redenen hun kerk nog liefhebben, zich aan den invloed van dien arbeid onttrekken. En daar ligt nog zoo'n ontzaggelijk groot arbeidsterrein in de kerken der Hervorming. Wij zien ook volstrekt niet in, waarom men zijn Kerk verlaten moet, wanneer men zich aan den Heiland heeft overgegeven en een kind van God is geworden. Wij staan op het standpunt der Ned. Tentzending, die in hare beginselverklaring uitspreekt: „Men moet hen, die voor Christus gewonnen worden, en nog niet tot eenige Christelijke broederschap behooren, vrij laten, bij welke gemeenschap zij zich willen aansluiten." (Let wel: zij, die nog niet tot eenige Christelijke Broederschap behooren, b.v. Israëlieten en in zekeren zin ook Roomschen, die tot den Heiland zijn gekomen.) „Bij hen, die reeds van zulke gemeenschap deel uitmaken, wordt, als beginsel verondersteld, dat zij de ontvangen genade, zooveel mogelijk, zullen uitleven in den kring, waartoe zij behooren." Dit is van den aanvang af het beginsel dier gezegende Evangelisatievereeniging geweest. In de praktijk echter bleek dat zij, die in de Tent een geestelijken zegen ontvangen hadden later niet genoeg verzorgd werden, diegenen onder hen, die tot de Ned. Herv. Kerk behoorden, mogelijk wel het minst. De Tent ging heen, het Comité had geen krachten voor het na-werk beschikbaar, in de plaats zelf was dikwijls niemand, die de leiding op zich kon nemen, de predikant was te veel bezet met zijn gewonen arbeid, of verstond dat soort geestelijk werk niet, of was er zelfs bepaald tegen, zoodat de zielen geestelijk kwijnden of zich verstrooiden — niet zonder oorzaak zegt de Apostel Paulus: „Bluscht den Geest niet uit!" — of, zooals wij reeds opmerkten, naar andere kleinere kringen overgingen. Onze bedoeling nu is, wij zeiden het reeds, dergelijke kringen van gezegende en opgewekte Christenen te organiseeren tot Gemeenschappen, die van wege den Bondsbroederraad verzorgd worden. Dit zou dan kunnen geschieden, doordat er op geregelde tijden een gemeenschapsleider werd heengezonden, om een gemeenschapsbijeenkomst te houden, waartoe ook anderen dan de leden dier Gemeenschap toegang hebben. Is er in dien kring zelf iemand, die geloof en gave bezit om in eenvoudigheid te leiden, dan wordt daarvan gaarne gebruik gemaakt; breidt de kring zich uit en heeft 24 KERK EN GEMEENSCHAP hij er den moed en het geloof toe, dan kan die een evangelisatie beginnen in overleg met den Bondsbroederraad. Maar buiten de genoemde kringen, worden er op verschillende plaatsen „enkelingen" gevonden, broeders en zusters, die wellicht op een conferentie of op een andere wijze tot nieuw leven ontwaakt zijn, die den Heer van harte liefhebben, maar zich eenzaam gevoelen in hun omgeving. Nu is het onze bedoeling, ook met zulke zielen in aanraking te komen, verspreide kinderen Gods bij elkaar te brengen tot een kleinen kring en ook daarheen iemand te zenden, indien ons krachten ter beschikking staan, om aldaar gemeenschaps-avonden te houden of te evangeliseeren. „Indien ons krachten ter beschikking staan," schreven wij. Want wij hebben die maar niet dadelijk bij de hand. Wij hebben deze zaak aangevat in het volle vertrouwen, dat God zelf haar ons op de handen gelegd heeft en daarom willen wij niet vooruitgrijpen, maar alles van Hem verwachten, zoowel de krachten als de middelen om die te onderhouden. Reeds hebben wij het voorrecht een broeder van den Heer te hebben ontvangen, die met ons in dit werk dienen wil, iemand die zijn opleiding in Chrischona ontvangen heeft. Hij treedt al dadelijk op als leeraar aan onze opleidingsschool. Wij willen namelijk, gelijk men in onze Statuten lezen kan, onder Gods zegen gemeenschapsleiders opleiden. Het is onze bedoeling geenszins een „Evangelistenschool" op te richten en in stand te houden, in den zin, dien men daar gewoonlijk aan hecht. Wij wenschen geen jongelui op te leiden, die naderhand, na geslaagd godsdienstonderwijzers-examen, hier of daar in evangelisatie of anderen tak van inwendige zending een werkkring Zoeken. Neen, onze bedoeling is deze broeders op te leiden voor het werk, waartoe de Gemeenschapsbond ze zal kunnen gebruiken. Zij weten dat en hebben zich daartoe eerst aan den Heer, en daarna aan ons gegeven, om door den Heer in dien arbeid te worden uitgezonden. Ons standpunt in al deze dingen is het geloofsstandpunt. Wij wenschen te leven uit de hand van onzen Hemelschen Vader, die de harten bewegen kan om ons van het noodige te voorzien; wij willen daarom ook met bedelen bij de menschen, maar evenmin schulden maken. Wat natuurlijk niet uitsluit dat wij onze nooden en behoeften behalve aan God ook aan Zijn kinderen bekend maken en dat wij in de gemeenschaps- en evangelisatiebijeenkomsten gelegenheid geven dat ieder zijn bijdrage schenken kan. Wij verwachten dat de Gemeenschappen naar vermogen zullen bijdragen in de kosten van hun verzorging. Zijn zij daartoe nog KERK EN GEMEENSCHAP 25 niet in staat, dan wil de Bondsbroederraad gaarne daarin tegemoet komen. Maar kunnen zij dit wèl, dan wordt verwacht dat ze ook het geheele werk van den Bond steunen. Wij hopen mettertijd Gemeenschapsleiders te kunnen aanstellen voor een deel van ons land, of voor een Provincie, of voor een bepaalde streek. Wanneer een Gemeenschap zich uitbreidt, en de middelen daartoe kan bijeenbrengen, dan wil de Bondsbroederraad haar gaarne een vasten gemeenschapsleider geven, die dan tevens de omliggende plaatsen heeft te bearbeiden. Deze leiders blijven steeds in dienst van den Bondsbroederraad, die hen niet alleen aanstelt en salarieert, maar ook verplaatst en zoo noodig ontslaat, zoodat het gevaar zooveel mogelijk voorkomen wordt dat zij een bloeiende Gemeenschap overhalen om een nieuw kerkje te gaan vormen. Om dezelfde reden moet, volgens onze Statuten, een eventueel „eigen gebouw" op naam van den Bond staan. Indien dus hier of daar kinderen Gods wonen, die wenschen dat ook in hun plaats een Gemeenschap wordt opgericht en zij vragen ons: „wat moeten wij doen?" dan is ons antwoord: „vooreerst geloovig bidden en afwachten." En dan: zich met ons in verbinding stellen. Dan willen wij aan den Heer vragen, welken weg Hij ons hierin wijst en opent. Wanneer er krachten beschikbaar en de middelen aanwezig zijn, dan zullen wij daarin ook Gods hand zien, die ons aanwijst daar heen te gaan. Het spreekt vanzelf dat wij verwachten, dat onze gemeenschapsleden de trouwste leden hunner Kerk zijn, die geregeld onder de geloovige prediking te vinden zijn. Wij wenschen in vriendschap en liefde met de Kerken te arbeiden, doch overigens geheel onafhankelijk van haar. Wij hopen dat vele geloovige predikanten met ons mede willen werken, doch niet krachtens hun ambt, maar als broeders in Christus. Indien zij onzen arbeid nog niet kennen of begrijpen, of zelfs indien zij er minder sympathiek tegenover staan, dan verzoeken wij hun vriendelijk, maar dringend: laat ons begaan, wacht geduldig af, werkt ons niet tegen, dan zal God u mettertijd, daar zijn wij zeker van, tot de overtuiging brengen: verderft het niet, er ligt een zegen in. Ook willen wij met alle geloovige Comité's van Conferenties, Evangelisaties, Tent- en Stadszendingen in liefde en eenigheid des geloofs leven. Wij hopen dat ze ons streven zullen begrijpen en erkennen zullen dat wij bij elkander behooren. Onze bede is voor de eenheid van al Gods kinderen en de verheerlijking van Zijn Naam in de toebrenging van vele zielen. 26 KERK EN GEMEENSCHAP Wie meer van onze Gemeenschappen weten wil, verwijzen wij naar onze Statuten en naar het werkje van Pastor Modersohn: „Wie wij zijn en wat wij willen? Ernstige gesprekken over Kerk en Gemeenschap tusschen twee predikanten." Het eerste is voor ƒ0.30, het tweede voor ƒ0.20 te verkrijgen aan het Zendingshuis „Erica" te Amerongen. (Per post resp. voor ƒ 0.32 en ƒ 0.22), Postcheque- en Giro-Rekening Amerongen, No. 63358. Wij hebben, in overleg met Dr. J. H. Gunning J.Hz., met den Uitgever van „Pniël" een accoord gemaakt, waardoor wij in de gelegenheid zijn maandelijks een afzonderlijk Bijblad van „Pniël" te doen verschijnen onder den naam van „Gemeenschapsblad" als orgaan van onzen Bond. Verder zijn „Pniël" en dit „Gemeenschapsblad" volkomen onafhankelijk van elkaar, zoodat wij' niet voor den inhoud van „Pniël" en Dr. Gunning niet voor hetgeen wij in ons „Gemeenschapsblad" zeggen, aansprakelijk zijn. Dit extraBijblad wordt aan alle abonné's van „Pniël" gratis toegezonden. Wie zich bij' ons als nieuw abonné op „Pniël" opgeeft, steunt ons in de kosten van dat Bijblad, daar de uitgever zoo vriendelijk is ons eene reductie op de aanzienlijke kosten van dit „Gemeenschapsblad" toe te staan, voor eiken abonné, die zich (minstens voor een jaar) als nieuwen lezer bij' ons opgeeft. Wij hopen dat het er velen zullen wezen! Zij voor wie de prijs van „Pniël" (ƒ 0.95 in de drie maanden) te hoog is, kunnen zich bij' ons abonneeren op het „Gemeenschapsblad" afzonderlijk voor ƒ 1.— per jaar (adres: Zendingshuis „Erica" te Amerongen). Men kan lid worden van onzen Bond door instemming te betuigen met onze Statuten en de daarin opgenomen „Verklaring," en het betalen van een jaarlijksche bijdrage van minstens ƒ 1. De voorloopige Bondsbroederraad, Ds. H. J. COUVÉE, te Amerongen. Giro 17947. Jhr. K. A. A. VON STEIGER, te Bilthoven. Giro 50664. CORN. J. VERVLOET, Inspector der Liebenzeller Mission, te Amerongen. Giro 63358. Kerk en Gemeenschap Woord bij gelegenheid der vestiging van den NEDERLANDSCHEN CHRISTELIJKEN GEMEÉNSCHAPSBOND Uitgesproken den 6™ Mei 1923 in de Ned. Herv. Kerk te Amerongen door Dr J. H. GUNNING J.Hz. Met Naschrift van den Bondsbroederraad Uitgegeven ten voordeele van genoemden Bond door BUREAU PNIËL . LEIDEN * 1923 KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK GESCHENK VAN KERK EN GEMEENSCHAP 15 treden ? Hoe is het toch eigelijk mogelijk dat daar kringen bestaan, „Kerken" genaamd, dus naar Christus zich noemende en aan Christus haar eenig bestaansrecht ontleenende, die geheel onverschillig, ja vijandig naast elkaar voortleven en nimmer aanraking, samenspraak met elkander begeeren, ja elkaar verfoeien en verdoemen? Valt het dien menschen, als zij zich opmaken naar hun eigen bedehuizen, zonder elkander te groeten en zonder ooit iets van malkaars strijd en zegepraal te vernemen, dan nimmer op dat zij allen te samen zondigen, grootelijks zondigen tegen het allereerste en hoogste gebod van hun Meester : „dit beveel Ik u dat gij elkander Hef hebt ?" Wat is dat toch voor een Christendom, dat het vergunt, ja goedkeurt en reglementeert, ja uit Gods Woord tracht te bewijzen, dat zulk een harteloos, liefdeloos, fariZeeuwsch comediespel den Heer welgevallig en voor de ware vroomheid profijtelijk is ? Mijn leven lang heb ik mij over deze toestanden verbaasd en bedroefd, mijne vrienden, maar thans zijn zij mij tot zonde geworden, en God is mijn Getuige dat ik het korte poosje, dat ik nog te leven heb, er tegen protesteeren zal met al den ernst, die in mij is. Indien wij in Christus gelooven, hebben wij gemeenschap, en als wij die gemeenschap niet kennen, niet zoeken, niet begeeren, zijn wij ook geen levende ranken van den wijnstok en rijpen wij voor het verderf. Wij vinden in onze kerkelijke samenkomsten geene gelegenheid onze onderlinge gemeenschap tot uiting te brengen, en daar hebben velen toch zulk een dringende behoefte aan. Dat heb ik onlangs zoo levendig gevoeld toen ik het voorrecht had in de Doopsgezinde Kerk van Amsterdam te prediken. Ik had met mijn gansche ziel tot die bonte, aandachtige schare gesproken en vóór ik den zegen gaf zei ik: „wie mij nog eens de hand wil drukken, vindt een kamer vrij." En toen waren er 38 menschen, bekenden en onbekenden, voor het meerendeel „PnièT'-vrienden, en dat beteekent tot op zekere hoogte: Gemeenschaps-vrienden, die mij daar met een enkel woord zeiden hoe heerlijk het toch was Jezus lief te hebben en zich één te weten in!Hem. Denkt gij dat ik toen ook maar één seconde heb gedacht aan kinderdoop of volwassendoop, aan Hervormde of Gereformeerde of Luthersche controversen? Wij wisten ons schapen van den Goeden Herder en bezegelden dat met een handdruk of een enkel' woord. Was er brood en wijn geweest, één hunner had gerust kunnen zeggen: „willen wij niet even samen den dood des Heeren verkondigen?" En ik geloof het zou naar den] wil des Heilands geweest zijn als wij het gedaan hadden. Wij missen ook de gelegenheid tot vrije profetie al vinden wij het woord: „Och, dat al het volk Gods profeten ware 1" misschien ook i6 KERK EN GEMEENSCHAP wel op de tafelen van ons hart geschreven. Een onzer oudste Gereformeerde Synoden heeft deze profetie officieel als een integreerend bestanddeel van ons kerkelijk leven erkend, maar helaas het is spoedig verdrongen door de alles-beheerschende, allesverdringende, heel vaak ook alles-doodpreekende domineesstem I Ach, dat wij' eens wat meer zwijgen konden, en wat meer konden luisteren naar het getuigenis van geloovige mannen en vrouwen! Al wat leeft moet zich toch af en toe kunnen uiten, en hoe zelden hebben onze broeders en zusters daar in onze toestanden gelegenheid voor! Wij hebben malkander noodig, broeders en zusters! niet om met elkaar te twisten over theologische kwesties, maar tot onderlinge „stichting," d. i. tot opbouwing in ons allerheiligst, gemeenschappelijk geloof. En dan — er moet meer opzettelijke, private zielszorg zijn. Ik wil geen kwaad spreken van het officieele huisbezoek door den pastor loei met of zonder ouderlingen afgelegd, maar ik weet toch dat het in zeer vele gevallen óf geheel achterwege blijft, óf tot een doode vormelijkheid is geworden, óf rondweg schade doet, omdat het de zielen in slaap sust in plaats van ze wakker te schudden. Waar een levend getuige des Heeren op den kansel is, daar zal hij ook wel onder den kansel, in de huizen en op de wegen het heil der zondaars zoeken en begeeren; doch waar zulk een zieleherder niet is, daar moge God er een brengen, kan het zijn met fijne beschaving en een grondige opleiding, desnoods ook met vereelte arbeidershanden en gebrekkige theologie, als er dan onder dat werkpak maar een priesterlij k hart klopt, dat geleerd heeft te bidden, hef te hebben en uit te zien naar den Heer. Daarom begroet ik ook onze opleidingsschool met groote vreugde, schoon niet zonder heimelijke vreeze, die God glorieuselijk moge beschamen! Wij kennen in ons land eigenlijk maar weinige door God verwekte Evangelisten. Baron van Doorn van Westcapelle en Jhr. van Weede van Dijkveld, dat waren twee echte door den Heer geschonken leekenpredikers, en er zijn er ook wel meerderen geweest. Maar ach, zoovelen zijn het door de vriendjes of door zichzelven gemaakt, en dan zijn zij in ons theologiseerende vaderland al heel dikwijls van een aller onbeminnelijkst type. Mogen onze gemeenschapsleiders iets van de blijmoedigheid van een Kolb en zoo menigen anderen voorganger uit dat vrome, gemoedelijke Zwabenland bezitten, en zich met beslistheid afkeeren van al het onheilig en onvruchtbaar getwist, waarin onze volksaard maar al te veel behagen schept. Wij hebben mannen noodig, die, vast geworteld in Gods Woord, uit die onnitputtelijke goudmijn KERK EN GEMEENSCHAP. 17 oude en nieuwe schatten weten voort te brengen en geen inniger begeerte kennen dan zielen te brengen aan de voeten van Jezus, Onze broeder Vervloet is een Chris chona-kind; nu ik weet niet of er in de heele wereld een beter kweekplaats voor arbeiders in Gods Koninkrijk te vinden is, dan dat gezegende plekje, waar ik vaak niet zonder heimwee aan denk I Welk een kostelijke berglucht in dubbelen zin kan men daar inademen 1 Ach, kwame er iets van dien frisschen luchtstroom met hem mede in onze lage landen! Doch wij willen het niet vergeten: Chrischona is een heerlijk model, maar copieeren eischt haast even vaste meesterhand als die, welke het origineel tot stand bracht. Waarlijk, wie in ons vaderland, en onder den veelzijdigen tegenstand, die van onvroom en vroom te wachten is, als gemeenschapsleider optreedt, die mag wel als Stefanus een man zijn vol van geloof en des Heiligen Geestes en, zij het ook onder andere vormen, op de ervaringen van Stefanus willen rekenen. Want als Nederlandsche rechtzinnigen in den naam des Heeren haten, doen ze hun werk niet ten halve 1 God geve den broederen, die hier leidend en besturend gaan optreden, den waren tact des Heiligen Geestes, en aan de kweekelingen, die in „Erica" hun vorming gaan ontvangen, ijver en gaven om hetgeen men hun meedeelen zal, geestelijk te verwerken en ze straks weer als getrouwe uitdeelers verder te brengen. Ach, woonde ik niet zoo ver van Amerongen af, hoe gaarne zou ik medewerken met mijne geringe krachten om gemeenschapsleiders te vormen! Mannen, die hun Bijbel liefhebben en grondig kennen, en die alles in dien Bijbel lezen met het oog op Jezus Christus, die „Christum treiben" in alles wat zij doen. Makkelijk is deze taak zeker niet; óók niet in wetenschappelijk opzicht. Want dat wij kloeke, wèl onderlegde, veelzijdige, geloovige menschen voor dit werk noodig hebben, staat voor mij vast; menschen, die weten wat er in de wereld omgaat, die de dwaling van de waarheid kunnen onderscheiden, omdat zij de zalving des Heiligen Geestes hebben en daardoor „alle dingen weten." Eén ding raad ik voor deze gansche beweging: laat God toch in alles regeeren, broeders, en wilt niets, niets hoegenaamd „maken," nog veel minder „forceeren." Indien er na vijf jaren nog geen enkele lokale „Gemeenschapskring" gevormd ware, zou niemand het recht hebben aan deze goede, heerlijke zaak te twijfelen. Men blijve eerbiedig God verbeiden én zwijg den Heer ootmoedig stil! Maar inmiddels spreke men met elkander over dit hooge belang, denke er over, bepleite het in korte, leesbare, schriftuurlijke uiteenzettingen en brenge de zaak telkens m. persoonlijk en onderling gebed voor i8 KERK EN GEMEENSCHAP den Heere. Antwoordt zoo min mogelijk op aanvallen, die zeker niet zullen ontbreken en als gij het doet, geschiede het zoo kalm en zoo zakelijk mogelijk. Door schelden is nog nooit iemand bekeerd, maar de liefde van Christus is op den duur onweerstaanbaar. Maar noodig is het dat deze gedachte, deze waarheid krachtiger dan tot dusverre worde uitgesproken (allereerst van de kansels, en voorts bij iedere passende gelegenheid), dat alle geloovigen bij elkander behooren en één lichaam vormen, en waar de talen vanzelf zekere begrenzing aanbrengen, hebben wij ons hoofdzakelijk tot ons Nederlandsche volk te bepalen. Welnu, daar is voorshands nog veel te bidden en te spreken éér deze waarheid tot het algemeen bewustzijn der geloovigen is doorgedrongen. Hoe staat een iegelijk hunner apart, en hoe veilig weten zich de meesten achter de leemen muren hunner speciale kerkformatie! God schenke ons personen, die tijd, tact en toewijding hebben om met priesterlijk hart tot hen te gaan, in wie deze en andere vragen nog niet tot volledige klaarheid gekomen zijn, en een man, tehuis in de Schrift, in de vragen van den dag en in de worsteling van een zondaarshart, in het midden van het land woonachtig, geneigd en bekwaam om met elk, die aan gebed en leiding in deze behoefte gevoelde, eens afzonderlijk, en daarna met enkele gelijk-voelenden gezamenlijk te spreken, zou tot rijken zegen kunnen zijn. Maar ook dezulken kan men niet aanstellen wanneer zij niet kennelijk door God aangewezen zijn — en hoe groot zullen ook de finantieele bezwaren zijn! Maar als het besef ontwaakt: „de Heer wil het!" zullen ook deze vragen wel worden opgelost. Zoo moge de Nederlandsche Christelijke Gemeenschapsbond onder Gods onmisbaren zegen het verband met den levenden God helpen versterken bij allen, die Zijne kinderen zijn, en die zich het eigendom weten van Jezus Christus. Die gemeenschapsbond make geen nieuwe scheiding in onze toch reeds zoo verscheurde Christenheid, maar versterke het verlangen naar éénheid, dat toch, God zij geloofd, door steeds meerderen gekend wordt. Evenals men in onze dagen in steeds wijder kringen beseft dat de oorlog een onrecht is, al weet men nog niet hoe hem onmogelijk te maken, zoo gevoelen tienduizenden van Christenen dat kerkelijke hartstocht en kerkelijke partijschap onmogelijk naar 's Heeren wil kan wezen. Zij blijven nog elk in hun „eigen" kerk, de kerk waartoe zij door opvoeding of keuze gerekend worden, en dat is goed óók — ik geloof dat kerkherstel al even onmogelijk is als vorming van een allen bevredigenden kerkvorm — maar zij gelooven toch dat er een wezenlijke, heerlijke, zalige eenheid in Christus mogelijk is, al hebben en houden zij ook nog hun kerkelijk logement in de een of andere herberg van Judea. KERK EN GEMEENSCHAP 19 Welnu, als de Christus dan maar in die herberg geboren wordt, dan zullen wij dat schamele verblijf met liefde en dankbaarheid eeren. Maar als die tijdelijke herberg haar doel heeft bereikt, gaan we samen naar Golgotha om ingeschreven te worden als leden van de met bloed gekochte Kerk der eeuwigheid; en als wij daar wettig behooren, dan zijn alle kerkelijke „kwesties" in beginsel opgelost en begraven in dat groote heilige graf aan den voet van het kruis. Dan hebben wij toch voortaan maar één blijvende liefde: de liefde voor Jezus Christus en voor deze arme wereld, die Hij tot zoo gadeloozen prijs heeft gekocht. Het is goed en noodig dat wij heel ernstig de gevolgen ook van dezen onzen stap overwegen, maar er is toch óók in het christelijk leven plaats voor een zekere luchthartigheid des geloofs, voor een blijmoedig zeggen: „nu trek ik mij van de bezwaren niets meer aan, maar waag het met mijn Jezus 1" Dat lijkt oppervlakkig, maar 't is toch in den grond der zaak diepe, heilige ernst! Wie gelooft in een almachtigen Heiland, die mag over niets meet tobben, als hij op Zijn weg is. Dikwijls is daar bij ons, Nederlandsche Christenen, een soort van langgezichterige benepenheid, die wel eens plaats mag maken voor een vroolijken glimlach. Ik eer mijn Heiland ook hierin dat ik Hem werkelijk houd voor den Overwinnaar van de macht des vijands en dat ik mij eenvoudig met alles wat ik doe en onderneem aan Hem toevertrouw. Wij overwinnen den vijand het best van bóven-af, door de overwinning onzes Konings te laten gelden en door rustig te zien op Hem, die ons heeft liefgehad en die ons liefheeft. Laat dat ons eenige wapen zijn en laat ons elkander beloven dat wij in die gewisheid vereenigd zullen blijven 1 Misschien zal deze kleine, onaanzienlijke „Gemeenschapsbond," waarover weldra in Nederland heel wat gespot en gelachen zal worden, nog in 's Heeren hand voor zijn kinderen tot beschaming zijn. Dat heeft de Heer wel meer gedaan. Toen de broeders bij elkaar waren om vurig te bidden voor den gekerkerden Petrus, stond de bevrijde Apostel voor het sleutelgat van die woning te kijken of hij ook binnen kon komen en de eenige, die de meening des Geestes althans een weinig verstond, was het dienstmeisje Rhode, die de deur opendeed, al was zij zelve nog wat verbouwereerd en onhandig, en zelfs toen was de Kerk, vertegenwoordigd in de heilige mannen, die daar hun bidstond hielden, haar nog tot belemmering. Vrienden, laat ons als Rhode tot de vrome menschen gaan en hun zeggen: wij weten dat God uit de gevangenis der zonde verlost, koninklijk verlost, en wij vragen u: komt en laat ons samen onzen grooten God en Zaligmaker prijzen! Zóó kan en zal er een opwekking 20 KERK EN GEMEENSCHAP komen, óók, ja zelfs in ons Nederlandsche Christendom, en ook in O/u midden zullen de bloemen gezien worden in den lande en de stemme der tortel worden vernomen van tusschen de takken. Maar dan moet alles weg wat onrein en zondig maaksel van het vrome of goddelooze hart zou wezen, en mocht deze pas gestichte Gemeenschapsbond niet naar den wil des Heeren zijn, dan wensch ik dat hij op dezen zijn stichtingsdag reeds de tering krijge en kwijnend verga! Maar is er iets in naar Zijnen wil—en dat geloof ik, en velen uwer met mij — dan bid ik dat Hij van den aanvang af de eenige Heer en Meester zij, en wij allen, leden, bestuurders, kweekelingen, docenten of hoe wij verder mogen heeten, Zijn blijmoedige, gewillige, gehoorzame dienaren. God is gewillig ons te helpen. Christus is bereid zijn verscheurde, twistende Kerk te doen opleven, net als dat zoo heerlijk in Schotland en Engeland en ook elders geschiedt. Waarom zouden wij ook niet groote dingen voor Nederland verwachten? Zijn arm is niet machteloos geworden en Zijne rechterhand kan wonderen doen, waar men gewilhg is Hem te volgen en Hem zich onvoorwaardelijk ten dienst te stellen. Hij, die op het Pinksterfeest drieduizend harten in vlam zette, kan ook onze trage, deftige Hollandsche zielen doen ontgloeien voor de heerlijkheid van Immanuël en voor de zaligheid van Zijn gemeenschap. En zoo vatten wij deze taak op, die de Heer ons op de handen legt, niet met luid rumoer en druk gebaar, maar wij heffen onze handen te samen op naar het Kruis en wijden ons hart en leven opnieuw toe aan den Gekruiste, Hem biddende dat wij waarlijk gemeenschap mogen hebben met elkander en dat deze onze gemeenschap zij met den Vader en Zijnen Zoon Jezus Christus, onzen hooggeloofden Koning, te aanbidden en te prijzen tot in eeuwigheid. Hiermede heb ik de hoofdzaak gezegd van hetgeen ik meende onder uwe aandacht te moeten brengen, geliefde medebelijders van den Naam des Heeren! Het werk, dat wij in 's Heeren Naam aanvaarden in gehoorzaamheid aan Zijne leidingen, zooals wij die gelooven te zien, ligt nu verder voor Zijne rekening en daarom eindigen wij thans vroohjk en blijmoedig in denzelfden jubel, waarmede Paulus zijn derde hoofdstuk aan de Efeziërs besluit. Hem nu, die machtig is boven alles te doen; die het allerhoogste vermag tot stand te brengen, zeer verre boven hetgeen wij bidden of bevatten, naar de kracht, die in ons werkt. Te oordeelen naar de kracht, die in ons, zwakke, ellendige, machtelooze geloovigen werkt, naar de zalige ervaring van hetgeen de Heer reeds nü in ons gewrocht heeft, mogen wij nog eindélooze verwachtingen van Hem koesteren, nog onmetelijke zegeningen van