JAN WAGENAAR EN ZIJN „VADERLANDSCHE HISTORIE" R. J. CASTENOIJK 1 JAN WAGENAAR EN ZIJN „VADERLANDSCHE fflSTORIE". JAN WAGENAAR EN ZIJN „VADERLANDSCHE HISTORIE" PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE LETTEREN EN WIJSBEGEERTE AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT, OP GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS D* A. NOORDTZIJ, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER GODGELEERDHEID. TEGEN DE BEDENKINGEN DER FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE TE VERDEDIGEN OP VRIJDAG 4 MAART 1927, DES NAMIDDAGS TE 4 UUR, DOOR ROBERTUS JOAN CASTENDIJK GEBOREN TE STAD-VOLLENHOVE. SCHIEDAM - J. B. WIJCHERS & Co. 1927 KONINKLIJKE j BIBLIOTHEEK •s-GRAVENHAGE s ii AAN DE NAGEDACHTENIS VAN MIJN OUDERS. AAN MIJN VROUW. Het is mij een behoefte bij de voltooiing van mijn proefschrift een woord van dank te richten tot hen, die tot mijn academische vorming hebben bijgedragen. In 't bijzonder geldt dit woord U, Hooggeleerde KERNKAMP, Hooggeachte Promotor, voor de hulp, die U mij verleend hebt bij de samenstelling van mijn proefschrift en voor hetgeen ik op Uw colleges van U heb mogen leeren. Wanneer ik aan mijn academietijd terugdenk, komen mij in de gedachte de namen van drie hoogleeraren, die niet meer onder de levenden zijn, n.1. die van de professoren VAN GELDER, FRANTZEN en NIERMEYER. Wat zij mij gaven, zal ik mij steeds dankbaar herinneren. Hooggeleerde OPPERMANN, wees er van overtuigd, dat ik ten volle besef door uw onderwijs op degelijke wijze in de problemen der Middeleeuwsche geschiedenis te zijn ingeleid. Zeer erkentelijk ben ik ook U, Hooggeleerde DE VOOYS, voor uw lessen in de geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde. Al moet ik mij, Hooggeleerde MULLER, tot U richten, als tot een, die Utrecht reeds lang verlaten heeft, toch staan mij nog zeer helder voor den geest de colleges, waarop gij mij van uw rijke kennis van taal en letteren hebt meegedeeld. Het zou mij moeilijk vallen, Zeergeleerde HULSHOFF, te zeggen, wien ik in U meer waardeer, den docent in de palaeographie of den steeds bereidwilligen bibliothecaris. Eveneens mijn hartelijken dank aan het personeel der Utrechtsche Universiteitsbibliotheek, dat steeds bereid was mij de behulpzame hand te bieden, alsmede aan U, Zeergeleerde BREEN, archivaris der gemeente Amsterdam, voor Uw ruime opvatting, waar het gold het tijdelijk afstaan van de voor mij noodige archivalia. Ten slotte een woord van erkentelijkheid aan de H.H. archivarissen van Rotterdam en Schiedam voor de gastvrijheid, mij op hun archieven verleend. HOOFDSTUK I. Beschrijving van Wagenaar's leven en overzicht van zijn werkzaamheid als schrijver. Wanneer Huisinga Bakker in het begin van zijn levensbeschrijving van Jan Wagenaar zegt: „Ik onderneem de beschrijving van een' Man, die enz."dan zou men misschien een soort epos verwachten. Immers zou de lezer kunnen denken aan wat Hooft in den aanvang zijner „Historiën" zegt: „Ik gaa een werk aan enz.", of zou hij zich kunnen herinneren Vergilius' woorden: „Arma virumque cano ". Men behoeft Huisinga Bakker's boek niet tot het eind doorgelezen te hebben om tot de conclusie te komen, dat wij hier niet te doen hebben met de biografie van een man, wiens leven een aaneenschakeling van avonturen is geweest, of een verloop heeft gehad als dat van een held. Neen, deze man heeft zich thuisgevoeld in het rustige Amsterdam der 18de eeuw; hoe heeft .hij er zich in verheugd, dat hij zijn leven heeft mogen slijten in een tijd, waarin men alle mogelijke moeite deed om buiten verwikkelingen te blijven, die conflicten in de Europeesche staatkunde konden scheppen) Geboren te Amsterdam, den 28sten October 1709, heeft Wagenaar de eerste helft van zijn leven mogen doorbrengen in een tijd van ongestoorde rust. Dat hij van de laatste jaren van den Spaanschen Successieoorlog nog eenige herinnering heeft gehad, zouden wij betwijfelen, al schildert zijn zwager en biograaf, de zooeven genoemde Huisinga Bakker, hem af als een wonderkind: „De jonge Jan, die bijkans even spoedig liep en las, nog raaer weinige maenden oud zijnde, vertoonde met der haest, dat de lees- en weetlust zijne overheerschende hartstogt was, die alle andere neigingen overmeesterde." !) _ l) P. Huisinga Bakker, Het leeven van Jan Wagenaar benevens eenige brieven van en aan denzei ven. Amsterdam, bü Yntema en Tieboel, 1776, blz. 2. Dit werk wordt voortaan aangehaald als „Leeven". 2) Idem, blz. 3. 12 Bakker vertelt dan verder, hoe Wagenaar, ofschoon financieel niet in staat te studeeren, toch door zijn vader, „Mr. Schoenmaeker van hanteering, naar de beste schooien deezer stad (Amsterdam) geschikt (wordt), om in het schrijven en cijfferen bekwaem te worden." *) Al vroeg openbaart zich bij Jan ook de liefhebberij voor het tooneel en de dichtkunst. Een voor iemand van zijn aanleg zeer gewenschte academisché opleiding kan vader Wagenaar echter niet bekostigen en Jan moet naar een kantoor. Men vindt voor hem een plaats „bij voornaeme Roomsche Koopluiden"; zijn werk doet hij er met groote nauwgezetheid. Zijn vrijen tijd besteedt hij aan zijn ontwikkeling, ook den nacht soms en den Zondag, „ja zelfs de oogenblikken, in welken hij wagten moest, aen de Posthuizen, naer het uitgeeven der Brieven." ') Niettegenstaande deze werkzaamheid hield Wagenaar toch nog wel tijd over om van de geneugten des levens te profiteeren: Huisinga Bakker spreekt behalve over schouwburgbezoek ook over herbergbezoek „met zijne makkers, die, bij geluk, jonge luiden van eenigen smaek en kundigheden waeren." Ofschoon alles in het behoorlijke9) ging, begint Wagenaar, wanneer hij eens met een zijner makkers aan het praten is geraakt over „den Godsdienst", toch „te begrijpen, dat zijn gedrag verkeerd was, en dat hij het gaen naer de herbergen behoorde af té schaffen." Deze makker zet hem aan „tot het vlijtig leezen der H. Schrift" *) en neemt hem mee naar de bijeenkomsten der Collegianten. Iets nieuws waren deze Collegianten-bijeenkomsten te Amsterdam toen reeds niet meer: het college aldaar bestond al ongeveer tachtig jaar. Zulke bijeenkomsten waren het eerst belegd te Rijnsburg door de gebroeders Van der Kodde, tijdens de Remonstrantsche en Contra-Remonstrantsche twisten. De daad van deze gebroeders gaf uiting aan wat in veler harten leefde, n.1. afkeer van de instelling van geordende predikanten, zeer ruime opvattingen omtrent Avondmaal en Doop, de meening, dat iedereen het recht moet hebben in godsdienstige ') Leeven, blz. 4. 2) Idem, blz. 6. 3) Idem, blz. 7. *) Idem, blz. 8. 13 samenkomsten te spreken. Dit alles was gegrond op de volgende opvatting omtrent de algemeene, heilige, Christelijke Kerk: door de hoovaardigheid en heerschzucht van haar dienaren, die het geloof der gemeente hebben willen vastleggen in belijdenisschriften en daardoor verschillende kerkgenootschappen en secten in het leven geroepen hebben, is zij ontaard in een verzameling van groepen, die niet veel meer doen dan elkaar verketteren. Men behoort — naar de meening der Collegianten — naar voren te brengen datgene, wat alle Christenen gemeen hebben; vandaar dat tot hun Avondmaalstafel — voorzoover zij Avondmaal hielden — alle Christenen, ook de Roomsch-Katholieken, toegang hebben, en dat zij den Doop beschouwen als een handeling, die den gedoopte toegang verleent tot de algemeene Christelijke Kerk. Uit hetgeen boven gezegd is over den afkeer, dien de Collegianten tegen de geordende leeraars hadden, volgt, dat zij volkomen vrijheid van spreken in hun bijeenkomsten huldigden: niet alleen verdedigden zij die met aanhalingen uit den Bijbel, maar ook achtten zij haar in overeenstemming „met de billijkheid, de natuur, de rede en de discretie." ') Toch konden deze ruime beginselen niet verhinderen, dat er in het Amsterdamsche College oneenigheid kwam: ± 1680 werd het verscheurd door de z.g. „Bredenburgsche twisten". Bredenburg, een Rotterdamsch koopman, verkondigde denkbeelden, waarbij de invloed van Spinoza niet te ontkennen is; deze vonden veel bestrijders. Nieuwe oneenigheden deden zich voor in 1723, toen door sommige Amsterdamsche Collegianten de wensch geuit werd in de bijeenkomsten ook het Avondmaal te houden. De vervulling van dien wensch bracht duurzame rust in het Amsterdamsche College. Dit laatste bestond sinds 1646; in dat jaar werden de eerste samenkomsten gehouden — op initiatief van Daniël de Breen, Adam Boreel, Michiel Comans en Galenus Abrahams z. de Haan — in een huis op het Rokin. In 1675 verwisselde men dit voor het nieuw aangekochte huis van burgemeester Opmeer, genaamd de „Oranje-appel", op de 1) Zie J. C. v. Slee, De Rijnsburger Collegianten (Haarlem 1895), blz. 277. Over de beginselen der Collegianten, a.w., blz. 267-287. 14 Keizersgracht. Hieraan ontleende het Collegianten-weeshuis zijn naam. *) Het anti-confessionalistisch karakter der Colleges maakte dat zij bij de Gereformeerden in geen al te besten reuk stonden. Geen wonder, dat Wagenaar moeilijkheden met zijn — gereformeerde — ouders kreeg, omdat hij de bijeenkomsten der Collegianten ging bezoeken; hij liet zich echter hierdoor niet weerhouden. Voor zijn religieuse vorming heeft Wagenaar veel aan het geregeld bijwonen dezer samenkomsten gehad. In het volgende hoofdstuk zal over Wagenaar's religieuse denkbeelden nader gesproken worden. Hier worde reeds vermeld, dat hij zich gaat interesseeren voor den „Godsdienst, en wat daer toe betrekking heeft." Wagenaar komt van lieverlede tot meer diepgaande studie van talen — waaronder ook Latijn en Grieksch — en van kerkgeschiedenis en wijsbegeerte.') Ook gaat hij bestudeeren de „Gronden van Zekerheid" van Nieuwentijd (1654—1718, physicus en medicus, geneesheer te Purmerend) en Clarke's*) verhandelingen over „Gods Eigenschappen", „de Vrijheid" en de „Zedelijke daeden", en de werken van L o c k e. „De Natuurkunde, vooral de Newtoniaensche, was ook zijne liefhebberij, waer mede zig ten deezen tijde, in 1731, bij gelegenheid der Lessen van Dr. Desaguliers, in deeze Stad (Amsterdam) gegeven, veele jonge Luiden van smaek bezig hielden." Deze Dr. Desaguliers was speciaal voor het houden van natuurkundige voordrachten uit Engeland overgekomen. Aldaar geboren was hij de zoon van een Fransch uitgewekene. Behalve physicus was hij ook theoloog.4) Het is niet te verwonderen, dat Dr. Desaguliers in ons land een belangstellend gehoor vond, daar Newton's theorieën over de zwaarte- ') Zie voor de geschiedenis van het weeshuis: F. Kuyper, Het Weeshuis der Doopsgezinde collegianten „De Oranje-appel", in het jaarboek der vereeniging „Amstelodamum" XVIII, blz. 49 vlgg. 2) Leeven, blz. 12. 3) Samuel Clarke (1675-1729), theoloog en philosoof, rationalist, den orthodoxen te deïstisch, den deïsten nog te ouderwetsch wegens zijn gebruik van orthodoxe termen. Met Clarke's „Verhandelingen over Gods Eigenschappen" bedoelt Huisinga Bakker waarschijnlijk „A Discourse concerning the Being and Attributes of God ". Zie Dict. of Nat. Biography X, blz. 443-446. *) Zie Nouv. Dict. Franc. i.v. 15 kracht (1682) en het licht (1704) een geheelen ommekeer in het natuurwetenschappelijk denken hadden teweeggebracht. Tegelijk met Newton dient hier genoemd te worden Christiaan Huygens, wiens theorie over het licht (1678) den grondslag legde voor de nieuwere beschouwingen over dit verschijnsel. Doch niet alleen de natuurkunde, maar ook de natuurlijke historie had Wagenaar's belangstelling, getuigen de vertalingen in de serie „Filozoofische Verhandelingen".') Ook op dit gebied waren belangrijke ontdekkingen gedaan, bijv. door Swammerdam (1637—1680), volgens Busken Huet „een Huygens, die, in plaats van zijne vergrootglazen naar de sterren te rigten, er de insektenwereld mede gadeslaat, en niet het meest peinst over de onrust in de zakuurwerken, maar over het ingewand van slakken, haften, mieren, bijen, muggen en mijten."') Swammerdam heeft het resultaat zijner onderzoekingen neergelegd in zijn „Bijbel der Natuure", uitgegeven door den Leidschen medicus en chemicus Johannes Boerhaave (1668—1738), wiens roem als geneeskundige tot over de grenzen van Europa verbreid was. Nieuwe microscopische vondsten op het gebied der biologie zijn ook te danken aan Van Leeuwenhoeck (1632—1723), meest bekend door de ontdekking der infusiediertjes (1675). Over deze vondsten handelen zijn „Arcana naturae" (1695), een verzameling van brieven, welke hij richtte aan de Royal Society te Londen. Deze ontdekkingen vonden namelijk in ons land niet die belangstelling, waarop ze recht hadden. Pas in het eerste kwart der 18de eeuw is men zich ervoor gaan interesseeren. Wagenaar's belangstelling beperkte zich allerminst tot de natuurwetenschappen; hij verlangde de Nederlandsche taal grondig te bestudeeren en las daartoe Middelnederlandsche schrijvers, voornamelijk met het doel zijn stijl te vormen en te volmaken.*) Hier mag niet onvermeld blijven, dat hij voor de vorming van zijn stijl veel te danken heeft gehad aan de werken van een man, wiens karakter sterke overeenkomst vertoonde met het zijne, namelijk van professor Drieberge (1686—1746). Deze ') Leeven, blz. 15. 2) Land van Rembrand II (1901), 3de hfdst., blz. 34. 3) Leeven, blz. 17. 16 werd, nadat hij 16 jaar als predikant werkzaam was geweest, in 1737 tot hoogleeraar aan het Seminarium der Remonstranten te Amsterdam beroepen, welk ambt hij aanvaardde met een rede, getiteld: „De veritatis et pacis studio conjungendo".1) De manier, waarop Wagenaar tot deze kennis van het Middelnederlandsch komt, bewijst reeds zijn degelijkheid en nauwgezetheid — twee hoofddeugden van de „Vaderlandsche Historie": „Gelijk hij nu in alle zijne studiën de bronnen opzogt, zo meende hij, dat hij hier ook behoorde te doen, en dit hielp hem aan het leezen van onze oudste en eerste schrijvers, zo wel die in prosa, als in rijm, geschreeven hadden. Melis Stoke, Klaas Kol ij n, de Spiegel Historiael en andere oude Historie- en Rijmchroniekschrijvers, las en herlas hij, met oogmerk om zig in de taele te oefenen; maer, zie, onder deezen arbeid, werdt in hem eene nieuwe weetlust geboren, de kennis, namelijk, van 's Lands oude Geschiedenis." 2) Al spoedig vindt Wagenaar gelegenheid de vruchten van zijn historische studie te publiceeren. De Amsterdamsche uitgever T i r i o n was n.1. begonnen met een groote uitgave „Tegenwoordige Staat van Alle Volken", vertaald uit het Engelsch. De beschrijving van de Republiek ontbrak hieraan en nu verzocht Tirion Wagenaar om mee te werken aan deze beschrijving. Daartoe schreef Wagenaar „Tegenwoordige Staat der Oostenrijksche, Fransche en Pruissische Nederlanden" (1738). Bovendien vervaardigde Wagenaar nog voor denzelfden uitgever vijf deelen van den „Tegenwoordigen Staat der Vereenigde Nederlanden", waarin hij behandelde de Generaliteit en de provincie Holland.*) Deze deelen verschenen in het tijdvak 1739—'44. Veertien jaar later, in 1758, leverde Wagenaar het eerste deel van den „Tegenwoordigen Staat van Utrecht" voor dezelfde uitgave.4) Uit hetzelfde jaar dateert ook zijn „Historische verhandeling over de natuur, uitneemendheid en paaien der waardigheid van Stadhouder", veertien jaar later door Huisinga Bakker uitgegeven. Intusschen had Wagenaar ook de theologie niet vergeten: in 1) Nieuw Ned. Biogr. Wbk. dl. IV, kol. 521. 2) Leeven, blz. 17. 3) Fruin-Colenbrander, Geschied, der Staatsinstellingen in Nederland tot den val der Republiek, blz. 2 (Den Haag, 1922). *) Leeven, blz. 19 en 20. 17 1730 door den doop toegetreden tot de Collegianten, nam hij korten tijd daarna op zich den doop aan volwassenen te verdedigen tegen de bestrijders daarvan; aanleiding hiertoe gaf hem een werkje, getiteld: „Bedenkingen en verhandelingen over den Kristelijken Waterdoop, bijzonderlijk over den Kinderdoop", waarvan twee Remonstrantsche predikanten de schrijvers waren. Wagenaar's verdediging lokte een wederwoord uit, hetwelk door hem weer werd beantwoord met een: „Brief aan den Heer N. N." Met het jaar 1739 brak een nieuw tijdperk in Wagenaar's leven aan: hij trouwde met Christina Vergoes uit Haarlem, een niet-onbemiddelde jongedochter.1) Zal het echtpaar reeds aanvankelijk uit eigen middelen bescheiden hebben kunnen leven, het volgende jaar opende zich een nieuwe bron van inkomsten. De houthandel van den Collegiant Jan de Jager, welken Wagenaar na diens dood in 1740 overnam, was voor hem winstgevend, en niet tijdroovend, zoodat hij weldra gelegenheid had zijn voorstudiën te beginnen voor zijn geschiedwerk, de „Vaderlandsche Historie": „Onze Wagenaar, door geene gezelschappen of plaizierpartijen van die uuren, welken hem zijn bedrijf vrijlieten beroofd, besteedde dezelven bestendig in zijne geliefde studiën; onder welken thans ook de Historiekunde was." *) Toch ging hij niet geheel in de zaken en de wetenschappen op: wanneer er in 1737 in de buurt van Danzig en in 1740 en 1741 in de Nederlanden overstroomingen plaats hebben, stelt hij zich niet alleen beschikbaar om giften voor de slachtoffers in te zamelen, maar schrijft hij er ook een „Verhaal" over; zelf bezoekt hij de overstroomde streken, voorzoover ze in zijn eigen vaderland lagen.3) Uit de aangehaalde plaats in de „Historische en Politieke tractaten" dl. I, blijkt duidelijk, hoeveel werk Wagenaar met deze vrijwillig op zich genomen plichten gehad heeft. Hier treft ons reeds de groote nauwkeurigheid, waardoor zijn „Vaderlandsche Historie" zich kenmerkt. ') Zij bracht mee ten huwelijk ƒ 11185, Wagenaar ƒ 3453. (Portefeuille Personalia, betreffende Jan Wagenaar, Gemeente-Archief, Amsterdam, dossier III). 2) Leeven, blz. 20. 3) Idem, blz. 25 en 26, en J. Wagenaar, Historische en politieke tractaten I, blz. 3-68. 18 Naast de belangstelling in den nood, die een gedeelte van het vaderland teisterde, toont Wagenaar ook belangstelling voor het gevaar, dat de heele Republiek bedreigde: de nadering der Franschen in 1747 en vooral de gevolgen daarvan voor den Staat. Het gevaar, dat de Republiek al eenige jaren bedreigd had, n.1. in den Oostenrijkschen Successie-oorlog te worden betrokken, was vooral na den dood van den Franschen minister Fleury aanmerkelijk grooter geworden. Had deze, uit vrees voor bevordering van den Frieschen candidaat voor het algemeene Stadhouderschap, de Republiek in haar rustige onzijdigheid gelaten, na zijn dood werd het voor ons land voortdurend moeilijker het partij-kiezen uit te stellen. Zoodra de Republiek overgegaan was tot hulpzending van 6000 man en 20 schepen aan Engeland, toen dit land bedreigd werd door den inval van Karei Eduard Stuart in 1745, ging Frankrijk over tot het veroveren van de barrière-vestingen. Het naderend gevaar had legerversterking hier te lande tot gevolg, althans op papier, maar van een aanstelling van Willem Karei Hendrik Friso tot algemeen opperbevelhebber kwam voorloopig nog niets. In plaats van door flinke krijgstoerustingen de reeds rondgaande geruchten van te heulen met Frankrijk den kop in te drukken, probeerde men door den graaf van WassehaerTwickel naar Parijs te zenden, een algemeenen vrede tot stand te brengen en, toen dat mislukte, een bijzonderen. In 1746 waren bijna de geheele Zuidelijke Nederlanden den Franschen in handen gevallen en in 't voorjaar van '47 trok het Fransche leger Zeeuwsch-Vlaanderen binnen. De gevolgen van deze gebeurtenissen bleven niet uit: voordat de maand Mei half om was, hadden de Staten van Zeeland, Holland, Utrecht en Overijsel den Prins tot Stadhouder aangesteld; op 4 Mei was hij door de Staten-Generaal tot kapitein- en admiraal-generaal benoemd. Met groote belangstelling volgt Wagenaar deze gebeurtenissen, getuige de uitgave van het „Koffyhuispraatje" en de „P a t r i o t".') Het „Koffyhuispraatje" is een samenspraak tusschen een ouden Amsterdamschen koopman, een Fries en eenige anderen. Bij elkaar gezeten in een koffiehuis bespreken deze menschen ') Herdrukt in: Hist. en pol. tract. II, blz. 5-36 en 41-272. 19 de verandering, die in 1747 in de regeering heeft plaats gehad. De Fries en de „eenige anderen", in het geschriftje aangeduid met A., B. en C, worden ons afgeschilderd als menschen, tintelend van geestdrift voor Oranje, terwijl de „Patriot" voorstelt den bezadigden ouden heer, die zijn ingenomenheid met den nieuwen gang van zaken niet in de allereerste plaats wil toonen door het zich opsieren met oranje-linten en -cocardes, maar zeer nuchter en practisch — hierdoor, dat men door flink in de beurs te tasten Zijne Hoogheid in staat zal stellen 's Lands zaken zoo goed mogelijk te behartigen. Deze „Patriot" is nog geenszins de partijman van later, maar de oprechte vaderlander, die het overeenkomstig 's Lands belang acht den pas uitgeroepen stadhouder zoo veel mogelijk te steunen. Het geschrift „de Patriot" zou men een reeks spectatoriale vertoogen kunnen noemen, doch alle met politieke strekking. Wag enaar gaf ook als neventitel: „Politike bedenkingen over den staat der Vereenigde Nederlanden, in 't jaar MDCCXLVII." De „Patriot" geeft echter meer dan wij bij 't gebruik van het woord „politiek" zouden verwachten; hoewel de strekking is: de burgers op te wekken zich om de nieuwe regeering te scharen en zoodoende de eendracht van 't land niet in gevaar te brengen, worden toch ook vraagstukken van maatschappelijken en zedelijken aard in het werk besproken. Evenals uit het „Koffyhuispraatje" blijkt ook uit de „Patriot" Wagenaar's gezindheid om van den nood een deugd te maken: daar de zaken nu eenmaal zoo geloopen zijn, dat er weer een stadhouder aan 't bewind is gekomen, acht hij 't aanbevelenswaardig partijtwisten zooveel mogelijk te smoren en met Oranje het vaderland zoo goed mogelijk door de moeilijkheden heen te helpen. Niet alle vertoogen van de „Patriot" zijn door Wagenaar geschreven: volgens Huisinga Bakker zijn het 3de, 6de, 13de, 17de, 25ste, 26ste, 29ste en 30ste vertoog van andere hand, benevens gedeelten uit het 15de en 18de.1) Blijkens den inhoud van de twee genoemde geschriften zijn het vooral de groote veranderingen, welke in den binnenland- ') Zie Leeven, blz. 29, noot. 20 schen toestand plaatsgrijpen, waarvan Wagenaar vervuld is. Daar hij zelf „opgevoed (was) in de gevoelens van eene Stadhouderlooze Regeeringe, en (hij) 'er de zoetheid en zagtheid van gesmaekt (had)", zou men in deze geschriften een verdediging der regentenpartij verwachten, maar niet om de opvattingen van een bepaalde groep te propageeren geeft hij „de Patriot" uit, doch als middel om zijn medeburgers te vermanen, „dat men zig zedig aen dien trant van Regeering behoorde te onderwerpen, welke nu door 's Lands Overheid zelve, als de beste, ingevoerd werdt." Alle drift van de eene of de andere zijde keurde hij volstrekt af. Hij meende, dat men goed Prinsgezind kon zijn en toch vasthouden aan de eenmaal verkregen privilegiën en rechten.1) Deze opvatting omtrent de beteekenis der nieuwe regeering gaf aan Wagenaar na kortstondige emotie de rust en kalmte weer, waarin hij ook zijn medeburgers wilde doen deelen. Als vreedzaam burger voegt hij zich wel onder een regeering, die niet naar zijn zin is, maar betreurt hij het ruw geweld, waarmede de Oranje-beweging van 1747 en 1748 gepaard ging, Dit bemerkt men duidelijk uit een soort van dagboek, dat hij gehouden heeft van de gebeurtenissen te Amsterdam in de jaren 1747—1750: „Dagelijksche Aantekening van het gebeurde te Amsterdam 17 47—17 50."') Veel staat hierin, dat hij zelf gezien heeft: Op 25 Juni 1748 noteert hij een toespraak, die hij gehouden heeft om de menschen, angstig geworden, wanneer zij een bevelschrift hebben gelezen, dat alle compagnieën in de wapenen moeten komen, te kalmeeren: „omtrent 6H uuren vond ik daar (n.1. op den Dam) nog een vergadering volk meer onkundig dan kwaadaartig; die ik voorhiéldt: „„dat men door deeze plonderingen (n.1. „van het huis van Otto Schutte, portie hebbende in de Wijn-admodiatie") meer kwaads aan 't Land dan aan de Pagters deedt; dat het Land geld hebben moest; dat de invordering van de gemeene middelen gestremd zijnde, het krijgsvolk niet zou konnen betaald werden; ook aan weduwen en weezen geene Interesten van Obligatiën; dat de Huiszittenhuizen geene uitdeelingen zouden konnen doen, zo zij geene Interesten kreegen ') Leeven, blz. 27. 2) Gemeente-Archief Amsterdam hs. 21 van hunne Obligatiën op 't Land; dat de Arbeidsloonen verminderen zouden zodra de eetwaar en goedkooper werden; dat zo men een Hoofdgeld invoerde de doorreizende vreemdeling vrij van lasten zou zijn en de Ingezetenen voor hun zouden moeten betaalen en dat men, nu den ophef der gemeene middelen stremmende, tegen den tijd der verpagting, maakte dat het Land geene verpagtingen zou konnen doen als tot merkelijk minder somme." " Men hoorde dit discours, daar ik eenige afkeuringen van de knevelarijen der Pagters onder mengde met veel stilte aan, en sommigen stemden het toe." ') Den vorigen dag namelijk was in Amsterdam het pachtersoproer uitgebroken, evenals reeds eerder in de andere provinciën behalve Zeeland. Nadat de menigte het den ambtenaren van de boterpacht had lastig gemaakt, moesten vooral die van de wijnpacht het ontgelden: hun huizen en kelders werden geplunderd. Daarna echter veranderde dit pachtersoproer in een plundering van meer algemeenen aard: huizen van burgers die geen pachters waren, werden vernield en leeggehaald en dit maakte, dat de schutterij, die zich tot dusver schuil gehouden had, nu te wapen kwam. Met behulp van gewapende stedelijke werklieden dempten de schutters het oproer spoedig: eenige raddraaiers werden gevat en den dag na hun gevangenneming terechtgesteld. Terugkeerende tot Wagenaar's eerste vertoog van „de Patriot" *) lezen wij: „Mijn oogmerk is mijnen Landsluiden, van de minsten tot den meesten, nuttig te zijn. Een oogmerk, dat, in zig zeiven goed zijnde, elks goedkeuring verdient. Ik heb voor, de verdeeldheid der gemoederen, door kragt en redenen, weg te neemen; de inwendige rust aan te prijzen, en in een Land, daar de Ingezetenen ten digtsten op één gepakt zijn, de herten, veel enger nog dan de woningen, te veréénigen. In deezen kommerlijken tijd, moeten de Ingezetenen van bijzondere steden eikanderen als medeburgers leeren aanmerken; de medeburgers als Buuren; de Buuren als gemeenzaame vrienden. Overheden en onderzaaten moeten de handen in één slaan, en de vereenigde poogingen van groot en klein moeten, ter be- ') Dagelijksche Aantekening hs. 2) Hist. en pol. tractaten II, blz. 45. 22 scherming en beveiliging van 't lieve Vaderland, alleen tegen den gemeenen vijand gekeerd worden." En in het „Koffyhuispraatje" laat Wagenaar den Patriot zeggen: „De Hemel geeve, dat ons Land, onder het Stadhouderlijk en Krijgsbewind van deezen grootmoedigen Prins, haast uit den verderfelijken Oorlog gered worde en van de vrees voor uitheemsche overheersching verlost zijnde, onder het hoog gezag der Heeren Staaten, en het wijs beleid van onzen braaven Stadhouder, lange jaaren in Vrede en welstand bloeije." ') Maar om zoo te kunnen schrijven voor zijn medeburgers en landgenooten heeft Wagenaar zijn persoonlijke gevoelens op zij moeten zetten; hoe deze in de jaren 1747 en 1748 waren, kunnen wij te weten komen uit bovengenoemd dagboek: „Dagelijksche Aantekening van het gebeurde te Amsterdam 1747—'50" en uit zijn „V erhaal van de Verandering der RegeeringeinAmsterdaminSeptember 174 8."*) In dit laatste geschrift noemt hij als den meest werkzamen partijganger van Oranje Jean Rousset de Missy.3) Bij de regeerende partij stond deze Rousset in geen goed blaadje. Voordat hij zich in Amsterdam vestigde, had deze Franschman in den Haag een kostschool gehouden tot 1723, in welk jaar hij in de journalistiek was gegaan. Vrucht van zijn journalistieken arbeid was de „Mercure historique et politique". Hoewel ook historicus en litterator is hij als journalist belangrijker: als zoodanig was hij in 1748 in Amsterdam werkzaam. Ongeoorloofde correspondentie met het buitenland bezorgde hem een gevangenschap van drie a vier weken. In '48 benoemd tot geschiedschrijver van den Prins, behield hij deze waardigheid slechts korten tijd. Ook toen schijnt hij weer verboden relaties aangeknoopt te hebben: zijn papieren werden in beslag genomen en hij heeft de wijk moeten nemen naar Brussel. Ofschoon de Oranje-partij gebruik gemaakt heeft van Rousset's diensten, heeft ze hem toch, toen hij eenmaal te ver was gegaan, losgelaten. Wel is hij later in de Republiek teruggekeerd, maar hij heeft er geen rol meer gespeeld. 1) Hist. en pol. tract. II, blz. 32.' 2) Gem.-Arch. Amsterdam hs. 3) Zie Nieuw Ned. Biograf. Woordenboek I i.v. en De Voogd, De Doelistenbeweging te Amsterdam in 1748, blz. 83. Rousset is een ijverig voorstander geweest van het verkoopen der ambten — een middel, waarvan men veel verwachtte bij de bestrijding van de familieregeering — en van de Liberale Gift, een soort van vermogensbelasting, uitgeschreven om de kosten der legeruitbreiding te dekken. Hij was een van de weinige ontwikkelde leiders der Oranje-beweging te Amsterdam. Deze beweging, bekend onder den naam van Doelistenbeweging, wilde echter meer: behalve het afstaan van de posterijen aan den Stadhouder, wilde zij ook de gilden herstellen en de kolonels en kapiteins der schutterij uit de burgerij kiezen. Zelfs wilden de meest-vooruitstrevende aanhangers van deze beweging, dat de burgers zelf burgemeesters, schepenen en leden der vroedschap zouden mogen kiezen; dat deze eveneens 't recht zouden hebben uit de flinkste kooplieden een nominatie samen te stellen, waaruit de bewindhebbers der Oost- en West-Indische Compagnieën zouden gekozen kunnen worden. Ook wenschte deze radicale groep, dat het aan een stedelijk magistraat verboden zou worden, lid van den krijgsraad te zijn. De Doelistenbeweging is dus niet alleen geweest een Oranjebeweging, die zich ermee tevreden stelde Willem IV aan de regeering gebracht te hebben, maar zij was veel meer een beweging, die met behulp van den pas aangestelden Stadhouder de misbruiken der regenten-regeering wilde opruimen.1) Behalve dezen Rousset noemt Wagenaar Andries Boekei m a n, „voor eenige jaeren over eenen manslag gevat, naauwlijks vrijgepleit" en een half dozijn anderen, „welken verscheiden jonge Ligtmissen waaren, die, door belofte of genot van voordeel waren overgehaald. Eenigen van deezen behoorden tot zeker gezelschap, welk zig Ridders van 't Heelal noemde, en onder anderen, in de Doele, bijeenkwam. Luiden van eenig fatsoen ontdekten zig in 't eerst niet onder deeze woelgeesten; dog allengskens hebben er zig sommigen onder laaten vinden." ') Een van de oprichters van het gezelschap „de Ridders van 't Heelal" was de vader van den dichter Willem Bilderdijk. ') Zie over de Doelistenbeweging behalve het aangehaalde werk van De Voogd, ook Brugmans, Opkomst en bloei van Amsterdam (1911), blz. 227—234. 2) Verh. Verand. Reg. Amsterdam 1748 hs. 24 Bilderdijk vertelt daarover in zijn „Begin of Inleiding van eigen levensgeschiedenis".1) Het doel, waarmede dit gezelschap was opgericht, was vooral het houden van redevoeringen en verhandelingen. Het ceremonieel, dat bij de bijeenkomsten in acht genomen werd, deed sommigen vermoeden, dat het genootschap iets met de Vrijmetselarij had uit te staan, maar 't is onzeker of dit zoo is geweest. De vergaderingen hadden plaats in de Doelen, waar de Ridders de oude Schutterszaal gehuurd hadden. In 1748 hebben zij plaats moeten maken voor de Doelistenvergaderingen; sedert schijnt het gezelschap zijn bijeenkomsten een tijdlang niet gehouden te hebben. Later is het „in eene eenigszins andere forme hersteld, en nam toen den naam van Concordia et Libertate aan."*) Bij deze Doelistenbeweging had zich ook Wagenaar's broer Gerrit *) aangesloten, hetgeen Wagenaar ten sterkste in hem afkeurde, want hij moest van deze woelgeesten niets hebben en droevig wordt hij gestemd, als het „gemeen" in zijn geliefd Amsterdam zich bij het pachtersoproer geducht te buiten gaat: wanneer de raddraaiers hiervan zullen worden opgehangen, zoo verhaalt hij ons,*) krijgt een compagnie schutters last van opdringend volk, zij schiet, er vallen dooden, naar schatting veertig ongeveer. Hiervan is Wagenaar ooggetuige geweest: „Ik hoop nimmer zo droevig een dag te beleeven in eene Stadt, daar men zolang de zoetste rust genooten hadt."s) Het zal hem dan ook wel moeilijk gevallen zijn de nieuwe regeering dadelijk als voor 't land heilzaam te beschouwen, maar het pleit voor Wagenaar's karakter in dit uur van gevaar, persoonlijk ertoe te hebben bijgedragen, de tweedracht te sussen.*) Gelukkig bracht het volgende jaar hem groote vreugde: in het ') Te vinden in zijn „Geschiedenis des Vaderlands" deel XI, blz. 161-198. Zie over de „Ridders van 't Heelal" meer in 't bijzonder: a.w. dl. XI, blz. 171-173 en 175-176. 2) Bilderdijk, a.w., dl. XI, blz. 176. 3) Deze Gerrit schijnt een onverbeterlijke losbol geweest te zijn. Jan heeft hem een legaat vermaakt, van welks opbrengst hij moest leven, wat hem niet lukte. In de portefeuille „Personalia" ligt een rekening van Gerrit's hotelier, in wiens logement (te Utrecht) hij in 1790 gestorven is: naar deze rekening te oordeelen, moet Gerrit een volslagen dronkaard zijn geweest. 4) Dagelijksche Aantekening hs. 5) T.a.p. 6) Zie hiervóór, blz. 19, 20-22. 25 begin van 1749 verscheen het eerste deel der „Vaderlandsche Historie." In 1759 was het werk gereed. Twee jaar daarvoor had Wag enaar zijn houthandel aan den kant gedaan; hij kon nu zijn tijd verdeelen tusschen zijn studie en het Collegianten-weeshuis „de Oranje-appel", waarvan hij regent was en waar hij tevens godsdienstonderwijs gaf. Daartoe deed hij in 1752 een boekje verschijnen, getiteld: „Zeven lessen over het verhandelen der Heilige Schrift." Huisinga Bakker zegt,1) dat het werkje zoo voortreffelijk was, dat het, „op één onzer vermaerdste Hoogeschoolen den Studenten, ter beoefeninge, aengepreezen" is. Behalve door het geven van godsdienstonderwijs en het vervullen van het regentschap heeft Wagenaar zijn actieve belangstelling ook getoond door in de bijeenkomsten van het College toespraken te houden.') Hij was er echter de man niet naar zich te beperken tot datgene wat in eigen kleinen kring voorviel, ook de Europeesche verwikkelingen, voorafgaande aan den Zevenjarigen Oorlog (1756—1763), hadden zijn volle belangstelling. De vrede van Aken mocht slechts een wapenstilstand heeten: de koloniale wedijver tusschen Engeland en Frankrijk nam voortdurend toe en Maria Theresia kon niet berusten in het verlies van Silezië. Engeland had aansluiting bij Pruisen gezocht en gevonden, in de hoop daardoor te voorkomen, dat Frederik II Hannover, het stamland van het Engelsche koningshuis, zou veroveren, terwijl Oostenrijk en Frankrijk een verbond gesloten hadden (1756). Een jaar eerder waren in de koloniën de vijandelijkheden tusschen Frankrijk en Engeland al begonnen, Frederik II deed door zijn inval in Saksen, Oostenrijks bondgenoot, den zevenjarigen landoorlog ontbranden. De Nederlandsche regeering werd zoowel door den Franschen als door den Engelschen gezant bewerkt. De Fransche gezant, d'Affry, ijverde voor neutraliteit, de Engelsche, Yorke, herinnerde aan gesloten verdragen, krachtens welke, naar zijn meening, Nederland tot hulpzending verplicht was. Niettegenstaande een verzoek van Yorke om militairen bijstand ver- ') Leeven, blz. 46. 2) In 't Amsterdamsche archief zijn in hs. aanwezig tien preeken over „Cjods wijsheid . 26 klaarde Holland in April 1756 uitdrukkelijk, dat men zich buiten den oorlog had te houden: deze was immers niet in Europa ontstaan. Deze beslissing werd door de Staten-Generaal overgenomen. Dit gedrag was echter niet zoo zeer het resultaat van een weloverwogen houding, als wel van het feit, dat de Republiek zich te zwak voelde om daadwerkelijk op te treden. Het gevolg was, dat de Nederlandsche handelsvloot zich het onderzoeken der schepen door de Engelschen moest laten welgevallen en dat Frankrijk door de barrière-vestingen en Maastricht troepen voerde, zonder dat de regeering er iets tegen doen kon. Steeds scherper treedt de tegenstelling tusschen de zee- en de landprovinciën op den voorgrond: de Hollandsche kooplieden dringen aan op versterking van de oorlogsvloot, de oostelijke gewesten op troepenvermeerdering, omdat zij bang zijn voor een vijandelijken inval, daar dicht bij hun grenzen door de Fransche en gecombineerde Engelsche en Pruisische legers om Hannover gestreden wordt. Het ligt voor de hand, dat de Engelsch-gezinden onder de Nederlanders vooral te zoeken waren in de stadhoudersgezinde partij — de Prinses-Weduwe was een Engelsche — terwijl Fransch- en Staatsgezind vrijwel synoniem waren. Na den dood van Anna in 1759 trachtte men wel door wapenvertoon krachtiger tegen Engeland op te treden door het uitrusten van 25 oorlogsschepen, maar het resultaat hiervan was uiterst gering. Kort daarop openbaarde zich het verlangen naar vrede bij de oorlogvoerenden: ter zee werd er na 1760 niet veel meer gevochten, zoodat de Republiek met haar vlootuitbreiding te laat kwam. In 1763 hielp de vrede van Parijs haar uit de moeilijkheden. In de beschouwingen, die Wagenaar aan deze Europeesche verwikkelingen wijdt,1) betoogt hij, dat de Republiek tot hulpzending aan Engeland niet verplicht is. „Hij bezat, ten dien tijde, het gemeenzaem vertrouwen van sommige aenzienlijke Heeren, welken hem te woord stonden, en het nodige licht meedeelden: ook was het op hunne aenmoediging, dat hij de pen op 't papier zette." !) Dat hij bij de Heeren in een goed blaadje stond, bewijst M Vervat in de vier brieven „van een koopman te R. aan een zijner vrienden te A.", te vinden in Hist. en pol. tract. I, blz. 69-191. 2) Leeven, blz. 50-51. 27 ook het feit, dat hij „in December des jaers 1756 van Burgemeesteren aangezogt (werd), en voorts aangesteld, om opzigt te hebben over het schrijven en uitgeeven der Nederduitsche Stadscourant."1) Deze Courant werd uitgegeven door de stedelijke regeering van Amsterdam en bevatte behalve politiek nieuws ook handelsberichten. Reeds eenigen tijd was er geklaagd dat de redacteur, Willem Stieven, zijn taak niet meer naar behooren vervulde. In de resolutie van de Heeren Regeerende en OudBurgemeesteren treffen wij hierover eenige bijzonderheden aan: Stieven is te oud geworden ,voor deze betrekking en bovendien heeft hij „verschelde passagien in dezelve courant gebragt", „die beter geomitteerd of in een anderen zin hadden behooren gesteld te worden." Daarom vond men het raadzaam „om op middelen te denken om den schrijftrant en nouvelles met beter stijl en gepaster oordeel te verbeteren, om dus het verval in dezelve te redresseeren en op te beuren."') Zoolang Stieven nog leefde, zou Wagenaar ƒ 3 daags krijgen, na diens dood een jaarlijksche bezoldiging van ƒ 1600. Dit salaris is vrij hoog; wel een bewijs, dat de regenten het ambt gewichtig achtten. De benoeming ging in den 7den December 1756; in de maanden Maart, April en Mei van hetzelfde jaar waren Wag enaar s Brieven van een koopman te R. aan een zijner vrienden te A. verschenen. Zooals reeds gezegd, had hij hierin aangetoond, dat de Republiek niet tot hulpzending aan Engeland verplicht was. De betrekking van Stadscourantier behield Wagenaar tot 1760. Tot de goede gezindheid van „de Heeren" die hem deze betrekking bezorgd hadden, zal ongetwijfeld ook hebben bijgedragen Wagenaar's verdediging van Jan de Witt in een boekje, zonder naam van den schrijver verschenen en getiteld: „Het egt en waar karakter van den Heere Raadpensionaris Johan de Witt, overgesteld tegen het Valsch en Wanschapen Karakter, onlangs in het licht gegeven" en bedoeld als antwoord op PieterleClercq's „Het karakter van den raadpensionaris ') Leeven, blz. 47. ■*) Copie uit bet register der Resolutiën van de Heeren Regeerende en Oud-Burgemeesteren hs. Gemeente-Archief Amsterdam (Portef. Personalia van Jan Wagenaar, no. 17). 28 de Witt"; „een werkje, waarin hij dien grooten eerlijken Staetsman durfde afmaelen als een' verraeder van zijn Vaderland, als een' Guit, een' Vriend en Loontrekker van Frankrijk, met bijvoeging, dat de meeste der tegenwoordige Regeering, als van zijne Factie zijnde, dezelfde Landverderfelijke maximes aenkleefden." ') Behalve Wagenaar nam een groot aantal andere schrijvers aan deze polemiek deel, zooals de hoogleeraren Petrus Burmannus Secundus en Tiberius Hemsterhuis als verdedigers, en Elie Luzac en de reeds genoemde P. Ie Clercq als aanvallers. Het eigenlijke twistpunt werd hoe langer hoe meer verplaatst: ten slotte ging het niet meer om de bestrijding van eikaars opvattingen omtrent het karakter van Jan de Witt, maar werd het een partijstrijd tusschen stadhouders- en staatsgezinden. Welk een omvang zulk een partijstrijd ook in de rustige 18de eeuw nog nemen kon, moge blijken uit het feit, dat het aantal strijdschriften over dit onderwerp, door Knuttel in zijn catalogus genoemd, ongeveer zeventig bedraagt.8) Ook H. W. Tydeman geeft een opsomming van deze geschriften, ofschoon niet volledig, maar doordat hij de prijzen van de boekjes vermeldt, kunnen wij begrijpen, hoe gemakkelijk deze lectuur gemeen goed voor het groote publiek kon worden: zij varieerden tusschen 3 stuivers en ƒ 1 en 2 stuivers. *) Als publicist was P. Ie Clercq geen onbekende: reeds in 1756 had hij deelgenomen aan den strijd over de vraag, of de Republiek verplicht was aan den zevenjarigen oorlog deel te nemen. Verder schreef hij een paar werken over de geschiedenis der Republiek in de 18de eeuw. Na een leven vol afwisseling woonde hij sinds 1751 in den Haag, waar hij den post bekleedde van commissaris der uitheemsche dépêches van de StatenGeneraal en de Gouvernante. *) Le Clercq vond de aanleiding tot het schrijven van zijn „Het karakter van den Raadpensionaris de Witt" in hetgeen Wagenaar over dezen staatsman in het XIHde deel van zijn ,,Vaderlandsche Historie" had geschreven. ') Leeven, blz. 55. 2) Zie Knuttel, Catalogus van pamfletten, deel IV, blz. 321 vlgg. 3) Zie Bilderdijk, Gesch. d. Vad. X, blz. 337-344 (Bijlage I). *) Nieuw Ned. Biogr. Woordenb. VI, kol. 304-305. 29 Degene, die le Clercq het eerst bestreed, was genoemde professor Burman. Klinkt niet de titel van zijn in dichtmaat gestelde (ook in 't Nederlandsch vertaalde) verdediging van Jan de Witt — Ad manes violatos Jani Wittii — als een sein tot den aanval? Met dezen eenen veldslag was de „de Witten-oorlog" niet uitgevochten: nog driemaal trok Wagenaar ten strijde,*) eerst met: „Lofbazuin, gevlogten om het hoofd van den Hooggeboren, wijdberoemden Heer en Meester den doorluchtigen Samenstelder van het nooitvolprezen Boek, met regt genaamd Zedige Beproeving van de voorgestelde Karakters van Jan de Witt," ') Na dit „met voordagt laag gemaakt vers"3) liet Wagenaar een verhandeling in proza volgen, n.1.: „Vrijmoedige Aanmerkingen over de Zedige Beproeving van de voorgestelde Karakters van den Raadpensionaris Johan de Witt, gerigt aan den Schrijver dier Beproevinge, door den Schrijver van het Egt en waar Karakter. Waaragter, in een Aanhangzel, het werkje, genaamd: de Zugt van J. de Witt voor zijn Vaderland en deszelfs Vrijheid, getoetst wordt." 4) Deze „Vrijmoedige Aanmerkingen" werden gevolgd door „Martren van Roshem's Tweede Lofbazuyn, gevlogten om het hoofd der beroemde Heeren C. L. Schrijver van het Gepast Antwoord, en A. v. K. schrijver van de Zugt en het Oordeel over den Raadpensionaris J. de Witt. Met Aantekeningen van verscheiden Geleerden opgehelderd en bevestigd. MDCCLVII."8) Dat Wagenaar bang was met open vizier te strijden, blijkt uit een brief,8) dien hij aan C a 1 k o e n7) schrijft: Wel is de pennestrijd over het karakter van de Witt aan 't luwen, maar onlangs is er nog een geschrift, in het Latijn gesteld verschenen. Het ') Leeven, blz. 58-60. ■• 'ÜfïL en po1' tract' H' b,z' «1-446. Deze pagineering is fout, moet zijn 496-501. 3) Idem, blz. 359, noot. 4) Idem, blz. 355-493. =no5«lde?'rbl?' 447-473. Deze pagineering is eveneens fout, moet zijn 502-528. C. L. is waarschijnlijk Pieter le Clercq; A. v. K. is E. Luzac, zie a'W«\ « 6' noot 23 en v' Dóorninck, Verm. en Naaml. Schrijvers 12, kol. 43. 6) 10 Aug. 1757. hs. Amst. Gem.-Archief. J] Mr. Abraham Calkoen (1729-17%) bekleedde verschillende aanzienlijke ambten, zooals Secretaris en Schout van Amsterdam. In de jaren 1757 en 58 maakte hij een reis door Frankrijk, Italië en Zwitserland en wordt dan geregeld door Wagenaar op de hoogte gehouden van allerlei gebeurtenissen uit t vaderland. 30 wordt toegeschreven aan „den professor B." (Burman). Deze noemt den schrijver van het „Egt karakter" Hercules Heniochus. „Ik verstond", zoo schrijft Wagenaar, „dat Heniochus niet; maar vond dat het gestarnte de Wageman zo genoemd wordt. Maar is 't wel vriendelijk, iemant, wiens zijde men wil gerekend worden te houden, zo, te ontdekken, als hij bedekt blijven wil? En wat nut kan het aan de goede zaak doen?" Bedoeld wordt door Wagenaar: „Carmen olim ab Horatio scriptum in Cassium Severum; Nunc repetitum in auctorem duorum libellorum Belgice scriptorum sub titulis, Zedige Beproeving, en Gepast Antwoord, etc. Cum commentario amplissimo, et ad perspiciendam Divini Vatis in hoe poemate mentem perquam necessario: Auctore Roderico Wittiophilo Flagellifero, Gelro-Loevesteiniano. Brutopoli, In aedibus Valerii Poplicolae, ad aram Libertatis MDCCLVII." ') De schrijver is Petrus Burmannus II. Op buitengemeen heftige wijze interpreteert deze het korte gedicht, dat Horatius geschreven heeft tegen T. Cassius Severus,') met toepassing op den schrijver van de „Zedige Beproeving" en het „Gepast Antwoord". Inmiddels had Wagenaar, voordat de „Vaderlandsche Historie" in haar geheel verschenen was, een kortere uitgave bewerkt. Ik bedoel: „De Vaderlandsche Historie verkort, en bij vraagen en antwoorden voorgesteld." Het werkje draagt het karakter van een schoolboek: de zoon van den reeds meer gemelden Heer Calkoen gebruikt het; naar Wagenaar hoopt, tot zijn „nut en vermaak." *) Waarschijnlijk zal ook met dit boekje bedoeld zijn het „Compendium Wagenarii", waarvan gesproken wordt in de „Series lectionum quotidianarum in usum gymnasii Groningani." 4) Bovendien verschenen in de jaren 1769, 1770 en 1771 in de „Boekzaal der geleerde wereld" stukken uit de „Vaderlandsche Historie" in verkorten vorm. Later werden 1) Knuttel, Pamfletten-Catalogus Kon. Bibl. no. 18622. 2) Severus was een redenaar en dichter tijdens Augustus en Tiberius, zeer gehaat wegens zijn sarcasme. Zie Lfibker, Reallexikon des class. Altertums, i.v. . . 3) Zie de Brieven achter de levensbeschrijving door Huisinga Bakker, blz. 102. , .. 4) Zie J. A. Wynne, Bouwstoffen voor een geschiedenis der Latijnsche School en van 't Gymnasium te Groningen, Gron. 1870, blz. 135. 31 deze in een bundel uitgegeven onder den titel: „Verkorte Vaderlandsche Historie, vervattende de geschiedenissen der Vereenigde Nederlanden, getrokken uit het alom beroemde werk van den vermaarden Heer Jan Wagenaar, in leven Historie-schrijver der Stad Amsterdam." Het werk verscheen te Leeuwarden bij Gerrit Tresling en beleefde in 1774 een ongewijzigden tweeden druk. * Door zijn praestaties en door zijn betrekkingen tot aanzienlijke personen was Wagenaar nu een bekend man geworden in Amsterdam: wanneer hij dan ook het plan opvat de geschiedenis van de stad Amsterdam te gaan beschrijven, vindt hij bij de regeering alle medewerking, „Want op den 30 Juny van dit jaar (1758) verkreeg hij op zijn verzoek van Burgemeesteren de vrijheid om ter Secretarije, ter Charterkamer en elders, ook in de Gods- en Gasthuizen enz., onder verbintenisse van de vereischte secretesse, onderzoek te doen naer de Oudheden, Staet, Historie en Regeeringe deezer Stadt." *) 26 Octob'er d.a.v. verleenen de Wethouderschap en de Oudraad Wagenaar den titel van „Historieschrijver der Stadt"; tevens besluiten zij „hem te permitteeren, om de registers der voorsijde plaatsen tot zijn gebruyk onder behoorlijk recief voor eenige dagen te zijnen huyse te mogen neemen." ') Waarom werd aan Wagenaar door het Stedelijk bestuur toegestaan, wat aan Hooft tot diens ergernis indertijd was geweigerd? Hooft begeerde toegang tot de Archieven en wilde zich onder eede verbinden geen materiaal te gebruiken dat Burgemeesteren geheim wenschten te houden. Aan Wagenaar staan alle schrifturen en bescheiden ten dienste onder verbintenis van de noodige geheimhouding. De Burgemeesteren beschouwen waarschijnlijk Wagenaar — eerlang hun ambtenaar — als den volgzamen dienaar, die niets naar buiten zal willen brengen, wat zijn meesters ongevallig is. Van Hooft — hun gelijke in stand en ambt — konden zij deze gedweeheid niet verwachten.*) ') Leeven, blz. 65. 2) Deze resolutie is in het Notulenboek niet te vinden. De notulen springen over van 20 Juni op 26 October, doch wel treft men de inwilliging van Wagenaar s verzoek in de portefeuille „Personalia" als no. 20 aan. 3) Zie Hooft's Brieven (uitg. v. Vloten) II, blz. 352, 353 (no. 456). 32 Tegen het eind van 1760 stellen Burgemeesteren Wagenaar aan tot „eersten klerk ter Secretarye der Stad t",') een ambt, dat hij reeds lang begeerd had, waarschijnlijk niet om het werk, dat er aan verbonden was, maar om de gelegenheid, die hij er door kreeg om op verschillende bureaux te kunnen snuffelen. Beter dan vroeger kon hij nu ongestoord aan zijn beschrijving van Amsterdam werken. Tevens werd Wagenaar verlof gegeven in de Gereformeerde kerken van Amsterdam in het Regentengestoelte te gaan zitten. In 1768 kwam de beschrijving van Amsterdam gereed; inmiddels was hem nog de onderscheiding te beurt gevallen tot lid te worden benoemd der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden, welke in 1766 was opgericht. Hij werkte mee „aen de samenstelling haerer wetten."') De ziel van de oprichting van de Maatschappij is geweest Frans van Lelyveld, de letter- en taallievende Leidsche lakenkoopman. Tot dit genootschap smolten andere samen, t.w. „Minima Crescunt" te Leiden en „Dulces ante omnia Musae" te Utrecht en „Magna molimur p a r v i". Leiders van deze genootschappen waren resp. Frans van Lelyveld, Meindert Tydeman en Hinlopen. De „Tael- en Dichtkundige B ij dragen" (1759— 62) en de „Nieuwe B ij dragen tot opbouw der Vaderlandsche Letterkunde" (1763—'66), de tijdschriften, waarin de leden van genoemde genootschappen hun pennevruchten uitgaven, werden voortgezet onder den naam van „Handelingen van de Maatschappije der Nederlandsche Letterkunde." Behalve genoemde mannen waren o.a. ook Huydecoper, R. M. van Goens en Adriaan Kluit lid der Maatschappij. Wagenaar werd in 1766 benoemd, zijn zwager Huisinga Bakker twee jaar later.*) Als bijdrage voor de „Werken" van deze Maatschappij leverde Wagenaar een verhandeling, n.1. „Toets van !) Leeven, blz. 66. 2) Leeven, blz. 71. 3) Zie over de oprichting der Maatschappij van Ned. Lett.: Kalff, Gesch. d. Ned. Lett. V, blz. 573 vlgg. en Wille, De Literator R. M. van Goens en zijn kring, blz. 157 vlgg. De namen van de leden vanaf de oprichting in „Werken van de Maetschappij der Nederlandsche Letterkunde dl. I, Leiden, 1772. 33 de Egtheid der Rymchronyke die op den naam van Klaas Kol ij n uitgegeven i s." In dit werk, verschenen in 1771, toont Wagenaar de onechtheid van deze chroniek aan. Hierop hoop ik later terug te komen. Zooals boven (blz. 14) reeds gezegd werd, bracht zijn belangstelling in religieuse quaesties Wagenaar tot de studie; opmerkelijk is het, dat ook zijn laatste werk op dat terrein thuis behoort, n.1. zijn „G eschiedenissen der Christelijke Kerke in de eerste eeuwe, beschouwd als b ew ijzende de waarheid van den Christel ij ken Godsdiens t", in 1773, 't jaar van zijn dood, uitgegeven. Huisinga Bakker vertelt, hoe Wagenaar de drukproeven er van corrigeerde, „terwijl 't gevoel der pijne op zijn gelaet te leezen was." *) Kort voor zijn dood viel Wagenaar de onderscheiding ten deel benoemd te worden tot lid van het „Zeeuwsch Genootschap der Weetenschappen", maar hij heeft wegens zijn ziekte voor die eer bedankt in een brief aan den Secretaris, Justus Tjeenk,') gedateerd 30 November 1772. 1 Maart van 't volgende jaar overleed hij. Werd in de voorgaande bladzijden de loop van Wagenaar's leven in het kort geschetst, daarop volge ten besluite van dit hoofdstuk een beschrijving van zijn persoon. Aangaande zijn uiterlijk wordt ons door Huisinga Bakker *) meegedeeld, dat hij „van eene meer dan middelbaere grootte, welgemaekt, bloozend van wezen" was. Uit zijn oogen „straalde zoowel zachtheid van gemoed als scherpte van verstand." Hoewel gezond van gestel en door geregelde leefwijze goed geconserveerd, „kon hij geene fatigues veelen." Sterk van hoofd, kon hij studeeren, wanneer hij wilde en met groote gemakkelijkheid stapte hij „van de ingewikkeldste oefening tot een gemeensaam onderhoud met een vriend over, zonder dat iemant, immer, afgetrokkenheid van gedagten, of onbekwaamheid voor een nieuw gesprek in hem gewaar werdt." Meestal ernstig, kon hij, wanneer hij zich in gezelschap van goede vrienden wist, humoristisch wezen. In 't bijzijn van menschen, die hij niet kende en ') Leeven, blz. 77. 2) Brieven, achter de levensbeschrijving door Huisinga Bakker, blz. 191. 3) Leeven, blz. 83 vlgg. 34 van hen, van wie hij niet wist wat hij aan hen had, was hij terughoudend. Van nature was hij verlegen, hetgeen door 't vele studeeren en alleen-zitten er niet beter op was geworden, maar toen hij naderhand meer met menschen van aanzien omging, zoowel doordat hij een algemeen bekend persoon was geworden, als door zijn betrekking ter secretarie, ging hij zich gemakkelijker bewegen. Over zijn godsdienstigheid en hoe hij die in practijk bracht spraken wij reeds. Hij waardeerde alle pogingen om de kloven, die tusschen verschillende gezindten gaapten, te overbruggen; waar Wagenaar in de „Vaderlandsche Historie" spreekt over een fusie van Gereformeerden en Lutheranen, noemt hij dit streven een „werk van vrede." *) Over andersdenkenden spreekt hij met waardeering, zelfs als hij het heeft over Paus Innocentius XI: „die, mogelijk meer dan iemant zijner voorzaaten, geagt geweest is, onder de Protestanten; welken ligtelijk van hem geloofden, dat hij, schoon ongeleerd, als hebbende, in zijne jeugd het Leger gevolgd, een voorbeeldelijk vroom leeven geleid hadt."') Dit vermogen om te waardeeren hangt zeer zeker samen met een aangeboren fijngevoeligheid, waarvan wij ook in de „Vaderlandsche Historie" bewijzen zien: zoo vertelt Wagenaar, dat Willem III, volgens Burnet, een ondeugd had, die hij zorgvuldig wist te verbergen. Burnet noemt deze ondeugd niet „en 't staat ons niet vrij, in eene zaak van zo veel gewigt, op gissingen van anderen te bouwen."s) Wanneer er bij den dood van Willem III sommige menschen spotten met eenige „openbaare tekenen van treurigheid" noemt Wagenaar dit „onbescheidenheid." *) Al zijn de genoemde voorbeelden, naar mijn meening, als uitingen van een fijn ontwikkeld gemoed te beschouwen, de meest in 't oog springende eigenschap van Wagenaar is toch zijn verstandelijkheid: daarin is hij een kind van zijn tijd. Dat men in zijn eeuw meer verlicht is dan in de vorige, staat bij hem 1) Vad. Hist. XVIII, blz. 261. 2) Vad. Hist. XVI, blz. 50. 3) Vad. Hist. XVII, blz. 117. *) Vad. Hist. XVII, blz. 116. 35 vast,1) al werden ook toen reeds personen aangetroffen, die zoo gelukkig waren op wat meer inzicht te kunnen bogèn.') Zelfs de poëzie is voor Wagenaar uitsluitend een quaestie van het verstand, en wel van het harmonisch ontwikkeld verstand: „Bavius wil een dichter zijn. Hij leest dagelijks Poëzij. De beste verzen smaakten hem ook best, of eeniglijk. Van de overigen steekt hem de walg. Maar Bavius vindt geen' smaak in de Natuurkunde, in de Historiën, in de Landbeschrijving, in deftige Redevoeringen in onrijm. Zijne onbedreevenheid in deeze dingen is oorzaak, dat hij geen vers maakt, of hij zondigt tegen de gemeenste Regels der Weetenschappen, in welken hij geen' smaak heeft. Bavius zal nooit een groot dichter worden. Men moet van veelerlei zaaken, die tot de verbetering des Verstands en der Zeden konnen dienen, een fijnen en goeden smaak zoeken te verkrijgen: en gene werken van vernuft voor allen afkeuren, omdat er onzen bijzonderen smaak niet in getroffen is."*) Over zijn belangstelling in natuurwetenschappen werd reeds vroeger gesproken (blz. 14 en 15). Alles wel beschouwd, was Wagenaar 't type van een encyclopaedischen geest, maar een van zijn eigenschappen — misschien de grootste — was, dat hij evenzeer gewaardeerd kon worden door geleerden als door ongeleerden. Dit blijkt uit de volgende regels van den „Lijkzang"4) dien Aagje Deken te zijner herinnering dichtte en waarin zij ongetwijfeld de gevoelens vertolkte van allen, die evenals zij in de „Oranje-Appel" waren opgevoed: Geen staat, geen stand, geen kring, geen proef in 't [menschlijk leven, Waar in zijn wandel ons geen voorbeeld heeft gegeven. ') Vad. Hist. X, blz. 158, 159. 2) Vad. Hist. X, blz. 309. 3) De Patriot, Xde vertoog (Hist. en pol. tract. II, blz. 114). 4) Gedrukt exemplaar in de portef. Personalia, Gem.-Archief Amsterdam. HOOFDSTUK II. Wag enaar's zedelijke, godsdienstige en politieke beginselen; zijn denkbeelden over het schrijven van geschiedenis. 1. ZEDELIJKE EN GODSDIENSTIGE BEGINSELEN. Hoewel Gereformeerd opgevoed, bezoekt Wagenaar reeds op zeventienjarigen leeftijd, door een vriend mede genomen, Remonstrantsche en Doopsgezinde godsdienstoefeningen en de bijeenkomsten der Collegianten. Dit alles was zeer tegen den zin van zijn ouders. Oneenigheid ontstaat, maar wordt bijgelegd door een vriend van den ouden Wagenaar, gereformeerd, doch „ongemeen gemaetigd", zooals Huisinga Bakker in zijn biografie zegt. Gereformeerd is Jan echter niet meer geworden: „het verstand van zulk een", zegt Huisinga Bakker, „blijft, tot zijne volkomen rijpheid toe, veilig om vooringenomen of gekluisterd te worden van eenig sistema." 1) Door den vriend, die hem in de Remonstrantsche en Doopsgezinde kerken gebracht had, werd hij ook „aengespoord tot het vlijtig leezen der H. Schrift" en sindsdien „kreeg onze Jongeling dien gevestigden trant en trein van denken en leeven, welke hem sedert bleef aenkleeven." Wagenaar heeft niet alleen naar deze overtuiging geleefd, maar hij heeft ze ook in woord en geschrift verbreid. Wanneer hij bijv. in 1745 te Rijnsburg een doopplechtigheid van twee nieuwe Collegianten bijwoont, roept hij zijn hoorders in een toespraak toe: „Legt af dan, Christenen! alle verdeeldheid van persoonen en namen: één is onze Meester, wij zijn alle Broeders." De vorm, waarin de bediening van den Doop geschiedt, is hem vrijwel onverschillig: „De intrede, de openbare intrede in Christus' gemeente, die eene sterke verbindtenis op den Doopeling legt, en hem aan veele voordeelen deelachtig maakt, is buiten alle tegenspraak ver het gewigtigste," zegt hij in dezelfde ') Leeven, blz. 10. 37 redev oerïng. ,,Geene verschillen over den Doop beletten ons (andersdenkenden) als onze waarde Broederen in Christus aan te merken." Blijkt dus, dat Wagenaar in het godsdienstige een sterk gevoel van saamhoorigheid met alle Christenen heeft, ook in het maatschappelijke is hem geenszins vreemd wat wij sociaal gevoel noemen; schandelijk en onverantwoordelijk vindt hij het zich uitsluitend aan ledigheid of aan zijn vermaak over te geven: de luie dienstknecht uit de gelijkenis werd immers ook 6oos genoemd! Met het gebruik van de geschonken gaven is ook het nut van den evennaaste gemoeid. „Geringen en behoeftigen moeten zig voor alle dingen niet overgeeven aan lustelooze vadzigheid en ledigheid zo lang zij vermogen tot werken hebben; zij behooren niet slegts te bedenken waartoe zij geschapen zijn, maar ook hoe laag en schandelijk het zij, op den arbeid van anderen ledig te gaan. Op de vrugten waarvan zij niet alleen geen regt konnen hebben, maar die zij ook geheel onwaardig zijn, zo lang zij niet arbeiden." ') Doch niet alleen „geringen en behoeftigen" krijgen hun les, ook zegt Wagenaar, wat hij van de rijken verlangt: zij moeten bedenken, dat „magt en middelen" hun geschonken zijn om anderen gelukkig te maken. *) In het 7de vertoog van „De Patriot" 3) teekent Wagenaar ons zijn ideaal van een goed patriottisch koopman in de figuur van Eerrijk Volkaarts: niettegenstaande dat deze man volop de gelegenheid gehad heeft oorlogswinst te maken, heeft hij er niet van willen profiteeren, want zulk een winst, „die getrokken werdt uit eenen handel, welke niet dan ten nadeele van 't gemeene vaderland gedreeven kon worden", kon niet gezegend worden. Goed was Eerrijk ook voor zijn personeel, want bij zijn begrafenis verklaarden zij die daartoe hoorden „eenpaariglijk", „dat zij een hunner beste en mildste meesters verlooren hadden." Dezelfde neiging tot het aankweeken van maatschappelijke deugden bij zijn medeburgers blijkt ook uit de volgende passage uit het 1) Preek V over Gods Wijsheid hs. (Gods Wijsheid, tien Korte Schetsen. Uit het kleine formaat der vellen papier, waarop deze schetsen geschreven zijn, blijkt, dat ze door Wagenaar als preeken voorgedragen zijn, vandaar, dat ze onder dien naam worden aangehaald.) 2) Preek VII over Gods Wijsheid hs. 3) 8 Aug. 1747 (Hist. en pol. tract. II, 92—93). 38 I*te vertoog van „De Patriot"1): „Ook zal ik, bij gelegenheid, niet verzuimen, mijnen Landsluiden de naarstigheid, de spaarzaamheid, de eerlijkheid en trouw, de regtvaardigheid, de heuschheid, de barmhartigheid, en andere pligten van een braaf Burger, aan te prijzen. En nimmer zal ik nalaaten, de trouwloosheid, het verraad, de lastering en diergelijke verstoorsters der gemeene rust, met de haatelijkste verwen, af te maaien. Ik zal, wel zonder iemant te noemen; maar te gelijk zonder iemant te ontzien, elk, die diergelijke gedrogten in zijnen boezem voedt, zo lang hij nog een droppel eerlijk bloed in de aderen heeft, doen bloozen van schaamte, en maaken, dat hij de oogen in 't gezelschap van regtschapen Nederlanders niet opslaan durft, voor dat hij zig van zulke snoode smetten gezuiverd heeft." Merkwaardig voor den tijd, waarin ■ Wagenaar leeft, is de krasse afkeuring van de dronkenschap, die hij in „De Patriot" heeft opgenomen2): „Een dronken mensch maakt inderdaad de misselijkste figuur van alle redelijke schepselen." En verder: „Maar hoe kwaadaardig is het, zig hier in te verheugen." „Hoe kwalijk beantwoordt" deze zucht om zich ten koste van een ander te vermaken „het oogmerk onzer scheppinge, om malkander in allen deele ten nutte te zijn en te volmaaken." Hoewel in niet zulke krasse, maar toch in ernstige bewoordingen brengt Wagenaar den lezers van „De Patriot" het gewicht van den eed onder het oog3): het is altijd een ernstig oogenblik in 's menschen leven, wanneer hij moet zweren en menigeen is zich daarvan niet bewust. De meeste menschen doen een valschen eed niet met opzet, maar uit onkunde. „Dit dus is een algemeene regel: dat men een Eed moet doen in dien zin, waar in die van ons afgevordert word, door den geenen, die tot deeze afvorderinge regt heeft." Van den „zin" van den af të leggen eed moet men zich goed op de hoogte stellen en, wanneer het formulier voorgelezen wordt, aandachtig luisteren en niet de courant lezen of met zijn buurman praten.4) De 1) De Patriot van 26 Juni 1747, Iste Vertoog (Hist. en pol. tract. II, blz. 46). 2) De Patriot van 19 Sept. 1747, Xllde Vertoog (Hist. en pol. tract. II, blz. 135-140). Volgens Huisinga Bakker, Leeven, blz. 29 noot, is dit Vertoog niet van Wagenaar. Wij kunnen echter veilig aannemen, dat hij zich met den inhoud ervan heeft kunnen vereenigen. 3) De Patriot, XVde Vertoog. *) De Patriot, XVIIIde Vertoog. 39 meineedigen moeten goed weten, dat God hen „niet slegts hier in den tijd, maar in de eindelooze eeuwigheid kan doen gevoelen, hoe vreezelijk het is in de handen te vallen van eenen heiligen God, die het höonen van Zijnen naam, en het veragten van Zijne gunste, niet wil of kan verdragen." Beschouwen wij nu Wagenaar's denkbeelden over God, de wereld en den mensch. God heeft de aarde juist op den goeden afstand van de zon geplaatst, zoodat zij bewoonbaar is. Mocht dit tengevolge van' 't ongunstige klimaat niet overal zoo zijn, de natuurlijke gesteldheid der aarde komt de gebreken van het klimaat te hulp. Ook de zeeën, rivieren en bergen zijn met een doel geschapen: „Zodra het menschelijk geslagt, welk in den beginne uit één huisgezin bestondt, begon te vermenigvuldigen op den aardbodem, was noodig, dat zij zig van een scheidden. Maar zo de grenzen niet naauwkeurig afgetekend werden, liepen zij gevaar van in twist en onlusten te vervallen. Doch Gods wijsheid heeft hierin willen voorzien de wooningen bepaalende."1) Het stond nu verder aan de menschen de verschillende landstreken tot bewoning geschikt te maken: uit deze taak moesten zij de kracht putten om vergenoegd te leven, maar tevens beseffen, dat het werk steeds onvolmaakt zal blijven en zoo het verlangen naar het hemelsch vaderland voortdurend koesteren.8) Indien een landstreek al eens een kwaden invloed op het karakter van den mensch uitoefent, dan moet men dit beschouwen als een door God gezonden beproeving.3) De arbeid is een zegen: God zelf maakt hem lichter door de schepping van den nacht, waarin de mensch rusten kan. Lust in den arbeid scherpt de vermogens daartoe meer en meer.4) Het is goed, dat wij voor onze spijs werken moeten: daardoor worden onze geest en ons lichaam lenig gehouden. Zelfs wanneer ons 't voedsel eens ontbreekt, dan kan daarin een zegen liggen: het gevoel van honger maakt, dat ons de spijzen goed smaken. Door de „onaangename aandoening" van den honger wordt dus onze „welstand" bevorderd. Spijs en drank moeten met matigheid gebruikt worden, opdat de mensch zich in dezen J) Preek IV over Gods Wijsheid hs. 2) T.a.p. 3) T.a.p. 4) Preek V over Gods Wijsheid hs. 40 plicht oef ene: „ontijdig en onmaatig spijs en drank gebruiken is roof en verkwisting van Gods gaaven." ') Ook wijst Wagenaar op de doelmatige inrichting van ons lichaam om voedsel op te nemen en te verteren, (bijv. de slokdarm).3) Eveneens het oog, het hart en andere teere deelen: zij zijn goed beschermd. *) Maar de voeding kan niet verhinderen, dat ons lichaam in kracht afneemt, naarmate wij ouder worden. Dit verschijnsel wijst er op, dat God ons voor een heerlijker leven bestemd heeft; ware dit niet zoo, „dan mogten wij verwagten, dat ons Lighaam altoos zijne kragt en frischheid behouden zou, maar Hij heeft ons tot een ander leeven en een ander Lighaam voorschikt." 4) Hoe onze geestelijke vermogens ontstaan zijn, weten wij niet, maar waartoe wij ze kunnen gebruiken, is zeer duidelijk. Van veel gewicht is ons geheugen: hadden wij dat niet, dan zou zelfs de kennis van God en onzen plicht voor ons van geen waarde zijn.5) Al onze geestelijke vermogens moeten wij oefenen: wij hebben te zoeken naar wat eerlijk en waar is, naar onzen plicht tot God en den naaste en hiervan te leeren kennen „de natuur en de paaien." ") Maar vooral: wij moeten dien plicht doen en daardoor zóó leven, dat wij rekenschap kunnen afleggen van onze talenten. Alle menschen moeten daar naar streven: zelfs „den grootsten zondaar wordt in" het Evangelie „hoop gegeven op vergeeving, 't welk in zulk een groot en algemeen verval noodig was om deugd te bevorderen." 7) Hij wanhope dus niet aan zijn verbetering, maar doe zijn best ervoor, zoolang hij leeft. Met voorzichtigheid make men gebruik van de drift en den hartstocht: wel kunnen zij, mits goed geleid, 's menschen werk „waardiger en volkomener" 8) maken, maar dikwijls ook zijn zij 't alleen, die de menschen bewegen „tot het gelooven, voorstaan en drijven van zekere gevoelens, of tot het houden ') Preek III over Gods Wijsheid hs. 2) T.a.P. 3) Preek I over Gods Wijsheid hs. «) T.a.P. 5) Preek II over Gods Wijsheid hs. 6) T.a.p. 7) Preek VII over Gods Wijsheid hs. 8J Preek II over Gods Wijsheid hs. 41 van zeker gedrag," ') en dat is afkeurenswaardig. Dweperij is „de agting van verstandige wezens t' eenemaal onwaardig. Nooit konnen wij gerust zijn, dat wij wel doen: nooit konnen onze daaden eenigen Lof verdienen, dan wanneer zij gevolgen zijn van de besluiten van een verlicht verstand." *) Wat betreft de verhouding van den mensch tot zijn naaste is Wagenaar zeer nauw van geweten: niet alleen hebben wij onze plichten tegenover onzen medemensch, maar ook moeten wij zijn leven onder alle omstandigheden eerbiedigen. Wagenaar's gedachten hierover kunnen wij leeren kennen uit zijn „Brief over de geoorlofdheid der beschadigende verdediging".s) Hij gaat uit van twee stellingen: 1°, „De geoorlofdheid der beschadigende verweering, eene uitzondering op den algemeenen regel van niemant kwaad te doen zijnde" kan niet bewezen worden. 2°. „Gods oogmerk zijnde, dat elk den welstand der samenleeving bevordere" geeft Hij niemand het recht een ander ooit kwaad te doen. Ad 1. Ook zij, die althans voelen, dat de „beschadigende verweering" eigenlijk niet met Gods gebod strookt, komen niet verder dan deze bewering: „Gij moogt niemand éérst kwaad doen." Hieruit volgt, aldus Wagenaar, dat die menschen meenen, dat men de „beschadigende verweering" moet uitstellen, totdat er geen ander middel om zich te verdedigen meer is; maar dit kan men toch moeilijk als een algemeen voorschrift geven, want dan zou men bijvoorbeeld even goed kunnen zeggen: „Gij zult niet eerst stelen." Hoe verdedigt men de „beschadigende verweering" dan? Men beroept zich op ,,'s menschen ingeschapen genegenheid tot zijn eigen behoudenis." Mag die „genegenheid ons alle middelen doen aangrijpen?" Neen, evenmin als wij met alles onzen honger stillen, bijv. met beschimmeld roggebrood. Ja zelfs, „als wij geen beschimmeld roggebrood zouden kunnen krijgen, zonder er onzen naasten, die zelve honger leed, van te berooven, zouden we dit 1) De Patriot. XXVIIste vertoog, 26 Dec. 1747 (Hist. en pol. tract. II, blz. 249). 2) t. a. p. 3) Gem.-Arch. Amsterdam, hs. 42 middel om onzen Honger te stillen geenzins mogen gebruiken. Onze ingeschaapen trek zou 'er ons geene vrijheid toe geeven." Hierin ligt dus geen bewijs voor de stelling, dat „ingeschape genegenheid" tot zijn eigen behoud den menschen vrijheid geeft tot „beschadigende verweering." Ad 2. Men zou kunnen redeneeren als Kajafas: „dat het nut is, dat één mensch voor 't volk sterve." 1) Doch dit is, volgens Wagenaar, ongeoorloofd, want „het nadeel dat de maatschappij van onregtvaardige aanvallers lijd, is zoo groot niet als men het opgeeft" en er zijn nog wel andere middelen om zulke menschen te straffen. Bovendien staat het nog te bezien, „of het nut der samenleving meer bevorderd zal worden door den Dood van onzen Bespringer of door onzen dood. De wraakzugt van zijne maagen kan ons en den onzen zeer veel nadeel toe brengen, en de samenleeving beroeren." Nu zou iemand kunnen zeggen: „Een onrechtvaardige Aanvaller is een verrot lid der Samenleeving, dat men behoort af te snijden." Stel eens, dat dit zoo is, antwoordt Wagenaar, heb ik dan 't recht dat te doen? En 't afsnijden kan alleen plaats hebben, als 't lid volkomen ongeneeslijk is. Wie weet dat met zekerheid? Hoeveel roovers zijn geen nuttige leden van de maatschappij geworden en hoeveel nadeel zou men de Christelijke kerk niet berokkend hebben, als men „dien geweldigen vervolger Saulus van zijne gezondheid of Leeven beroofd" had. ,,'t Is of ik hier uit alleen klaar genoeg zie, dat de Voorzienigheid het beschadigend bedwingen van het kwaad aan haar zelve behouden heeft." Daarom: hij die de maatschappij berooft van een lid dat nog zou kunnen genezen, maakt zich daardoor schuldig. Dat de Voorzienigheid het kwaad werkelijk „beschadigend bedwingt", daarvan is Wagenaar ten volle overtuigd, zooals blijkt uit zijn tractaatje over „Gods voorzienigheid in Nederland." *) Er is, zoo luidt het in 't begin, „geen gewest op Aardè, daar God Zijne magt en wijsheid, en straffen en zegenen, zigtbaarder heeft doen uitblinken,"s) n.1. dan in Nederland. Verschillende weersgesteldheid stelt God den Nederlanders ten ») Joh. XVm : 14/ 2) Hs. Gem.-Arch. Amsterdam. 3) „Gods voorzienigheid in Nederland", blz. 2. 43 dienste om voordeelen op hun vijanden te behalen: bij het beleg van Leiden in 1574 draait de wind precies zooals de Nederlanders hem noodig hebben, in 1672 komt er een dubbele ebbe en een daarop volgende storm om een landing te verhinderen; wanneer in 1584 de „Kanonniken" in 's Hertogenbosch in de Domkerk aan hun vreugde over den dood van Willem den Zwijger uiting geven — in 't openbaar mocht 't niet —, toont God Zijn mishagen hierover door 's avonds den toren door den bliksem te vernielen. Ook in de zending van bijzondere personen laat God blijken, dat Hij in 't leven van een volk straffend of zegenend ingrijpt: de komst van Alva is een door God gezonden geesel om ons land te tuchtigen. Wel daagt er hulp op van Willem van Oranje, die 't niet langer van zich verkrijgen kon om, zelf buiten gevaar, „in Duitsland te marren", maar zijn pogingen hadden geen succes, want „liever wilde God den volke doen zien, hoe zwak een steun de menschelijke arm zij." ') Duidelijk heeft God Zijn misnoegen laten blijken over den Beeldenstorm; bewijzen daarvan zijn „de ondank daar door bij de Roomschgezinde Landzaaten behaald", verder „de scheuring der verbonde edelen" en „de welgelukte poogingen der Landvoogdesse, in het afschaffen van 't prediken en het wreeken der schennis." *) In zulk een beschouwing vindt Wagenaar dan ook aanleiding om, wanneer in 1747 Bergen op Zoom door de Franschen is ingenomen, en men algemeen bevreesd is voor een herhaling van de gebeurtenissen van 1672, zijn landgenooten toe te roepen: „Schept moed, verslaagen Nederlanders, dezelfde God, die uwe Voorvaders onvoorziens gered heeft, leeft nog. Hij heeft U, veelligt, dit steunsel willen laaten beneemen, op dat gij uwe hulp meer stellen zoud in den naam van Hem, die Hemel en Aarde gemaakt heeft." *) En dan: „Zal God onzen ondergang beslooten hebben, door een Volk, dat in bijzondere Zonden met ons gelijk staat, en in openbaare ondeugden ons ver overtreft?" Het blijkt dus, dat Wagenaar er diep van doordrongen is, dat God den Nederlandschen Staat bewaakt, zegent en, zoo noodig, straft. ') „Gods Voorzienigheid in Nederland" hs., blz. 6 en 7. 2) Idem, blz. 23. 3) De Patriot, XlVde Vertoog, 26 Sept. 1747. (Hist. en pol. tract. II, blz. 142). 44 Ook bij de verhouding van den mensch tegenover het bestuur van den Staat, de Overheid, of, zooals Wagenaar het noemt: „in 't schikken der menschen onder eene burgerlijke Regeering", ') ziet hij Gods wijze leiding. Wij moeten niet meenen, dat iedere overheid onmiddellijk door God is aangesteld: „de eerste koning van wien wij leezen, schijnt zig door geweld van de heerschappij over een klein gedeelte van 't Oosten meester gemaakt te hebben. Wij vinden wel, dat God sommige koningen over Israël aangesteld heeft. Maar zulk een aanstelling is noch altijd, noch overal geschiedt. Doorgaans hebben de menschen zeiven óf zig overheden verkooren ól zig aan overheden die er reeds waren onderworpen." *) Toch kan men de instelling van „burgerlijke Regeering" onder de menschen wel den naam van ordonnantie Gods geven, want Hij „heeft de menschen zo geschapen en in zulke omstandigheden gesteld, dat zij, in 't gemeen gesproken, vooral nadat hun getal merkbaar toegenomen was, niet aan Gods einde en oogmerk konden beantwoorden, zonder zig in burgerlijke genootschappen te verdeelen en zig onder eene burgerlijke Regeering te plaatsen." De burgerlijke overheid „strekt of moet strekken" tot handhaving en bevordering van „het tijdelijke nut van den Burgerstaat", want de menschelijke onvolmaaktheid en zucht om eigen booze neigingen te volgen maken dat noodzakelijk. Doch „met het geestelijk of Godsdienstig nut bestaande in het kennen en betrachten van 't gene ons de gunst van het Opperwezen kan verwerven, heeft de Burgerlijke Overheid als zodanig niets te doen." 3) Daar nu de macht, die de Overheid heeft, van God is, komt het er ook niet op aan in welken vorm die macht zich aan de onderdanen voordoet: soms behaagt het de Voorzienigheid de regeering te veranderen en na zoo'n verandering kan aan de oogmerken der Voorzienigheid even goed voldaan worden als daarvóór, ,,'t Voegt ons derhalve niet, te zeer ingenomen te zijn met deezen of geenen bijzonderen Regeeringsvorm, en (wij hebben dus) alleen toe te zien, of de Magt ') „Gods Wijsheid in 't schikken der menschen onder eene burgerlijke Regeering" is no. VI uit den preekenbundel over Gods Wijsheid. Deze preek was de bron, waaraan ik 't volgende ontleende. 2) T.a.p. 3) T.a.p. 45 over ons gesteld, de goeden in 't algemeen prijst en beloont, de kwaaden straft en tugtigt, of zij het goede van den Burgerstaat in 't algemeen beoogt; en zo zij dit doet, moet het ons weinig verschelen, of één dan of eenigen den toom houden, en of 's Lands zaaken aan de menigte staan." ') Wij moeten „alle wetten, die ons blijken van gemeenen nutte te strekken" blijmoedig gehoorzamen. Dat alle wetfen „van gemeenen nutte" strekken, is niet mogelijk, maar kunnen alle onderdanen dat beoordeelen? Daarom, al begrijpen wij soms „de redelijkheid" van een bevel niet, toch maar gehoorzamen: de Overheid zal 't wel weten. Vooral bij belastingquaesties is men gauw tot oordeelen geneigd: „Doch wij zijn zelden in staat om te oordeelen, of 't een en 't ander niet dienstig zij voor 't gemeen." !) Een Christen moet er een afkeer van hebben, dat men hem kan noemen een „overtreder van 's Lands wetten." Strijden de wetten van de burgerlijke overheid met die van God, dan moet men bedenken, „dat men Gode meër moet gehoorzamen dan de menschen." „Wie weet niet, dat het Gods wijsheid hoonen en onteeren zou, zo men zig gedroeg, alsof men onderstelde, dat Zijne dienaares bevelen geeven kon, die met de bevelen van Hem, haaren Heer, streden?" Men moet de wetten van „den eenen Wetgever, die voor altoos behouden en verderven kan," ") boven alle andere wetten gehoorzamen. 2. POLITIEKE DENKBEELDEN. Volgens Huisinga Bakker was Wagenaar „opgevoed in de gevoelens van eene Stadhouderlooze Regeeringe, en hadt (hij) 'er de zoetheid en zagtheid van gesmaekt. Hij hadt geene ondervinding van eene Regeering met een' Stadhouder aen het hoofd: egter wist hij, uit onze Geschiedenissen, alles wat er voor en tegen een Stadhouderlijk bestier te zeggen was. Als hij den tegenwoordigen toestand des tijds vergeleek met dien van 1672, dagt hem, dat de tijden nu, als toen, deeze verandering (n.1. die van 1747) scheenen te vereischen; waerom hij volgens zijne •) Preek VI over Gods Wijsheid, hs. 2) T.a.p. 3) T.a.p. 46 gronden, een vreedzaem burger en getrouw onderzaet zijnde, oordeelde, dat men zig zedig aen dien trant van Regeering behoorde te onderwerpen, welke nu door 's Lands Overheid, als de beste, ingevoerd werd. Alle drift van de eene of de andere zijde keurde hij volstrekt af. Hij meende, dat men goed Prinsgezind zijn kon, terwijl men met gemaetigdheid 's Lands rechten, vrijheid, en loffelijk herkómen, handhaefde en verdedigde. Zulke gevoelens bragten zijnen geest, uit de eerste bedwelming der nieuwigheid verreezen, in rust en kalmte. Deeze zijne zagte en stille gesteldheid van ziel poogde hij ook zijnen medeburgeren in te prenten."') Ziehier dus reeds in grove trekken het beeld van Wagenaar's politieke persoonlijkheid: staatsgezind, maar zeer wel geneigd om 't goede in een prinsgezinde te waardeeren, diep er van doordrongen dat men iederen regeeringsvorm zooveel mogelijk moet gehoorzamen en altijd moet trachten een goed staatsburger te zijn. Wagenaar zelf gebruikt graag in plaats van „staatsburger" 't woord „patriot". Wat verlangt Wagenaar nu van een ideaal-patriot? „Een Patriot wenscht nooit naar uitheemschen Oorlog, dan wanneer dezelve, tot behoudenis, of verkrijging eener veilige vrede, noodzaakelijk is. Voor burgerlijke beroerten, schrikt hij, als voor eene doodelijke kwaaie, die den Staat in zig zeiven doet uitteeren, en alle Leden besmet en vergiftigt. Altoos raad hij tot eendragt en rust. En als de onrust onvermijdelijk is, tragt hij ze, zo veel mogelijk zij, te maatigen, en», zo dra 't zijn kan, te stillen. Nooit zoekt een regtschapen Patriot alleen zijn bizonder voordeel te trekken uit den verwarden staat zijns Vaderlands. Vischt hij in troebel water, hij staat de vangst ten gemeenen nutte af, of hij draagt, ten minste, zorg, dat er 't gemeen niet door benadeeld worde." *) Al zou een goed patriot in de grootste armoede verkeeren, hij zal zich niet laten omkoopen, in geen enkel geval; en evenmin zal hij zijn bijzondere belangen boven die van de gemeenschap stellen en al is hij nog zoo rijk, hij zal nooit weigeren aan den armsten staatsburger een dienst te bewijzen. Alle ware Patriotten hebben een en hetzelfde doel voor oogen, al mogen de wegen 1) Leeven, blz. 27 en 28. 2) De Patriot, VHde Vertoog. (Hist. en pol. tract. II, b\zs 89, 90.) 47 die ze wenschen in te slaan om dat doel te bereiken, heel wat uiteen loopen.1) „Een Patriot vaart niet tegen de Overheid uit, wanneer 's Volks Vrijheden, slegts in 't een of 't ander bijzonder geval, geschonden worden, of 't Regt, hier of daar, niet behoorlijk wordt gehandhaafd. Hij vergenoegt zig, in zulke gevallen, met het stil betreuren van de onvolmaaktheid der menschelijke zaaken, of slaat, daar hij 't met nut, en zonder opschudding, doen kan, zagtelijk de hand aan de verbetering. Doch daar de hooge of mindere Overheden de voorregten der Onderzaaten niet schroomen, alomme en op den duur, met voeten te treeden, schroomen regtschapen Patriotten ook niet, vertoogen te doen, tegen 't gedrag van zulke Overheden, en als deezen niet baaten, ernstiger middelen aan te wenden, om zig van dwinglandye te ontslaan." ') Dat zulk een model van staatsburgerlijke braafheid, zoo noodig, in de beurs tast en „na eige goeddunken, zoodanig een gedeelte zijner gereedste Penningen in 's Lands schatkist brenge, als hij oordeelt voor 't tegenwoordige bekwaamlijk te konnen missen," *) spreekt van zelf. Wat is nu de ideale regeering? Natuurlijk die der regenten: „Zij zijn de aardsche Dii, qui nobis haec otia fecerunt. Lang moeten ze leeven! lang en tot in den hoogen ouderdom regeerenl en de konst om een volk gelukkig te maaken hunnen kinderen en neeven indrukken!" schrijft Wagenaar aan zijn vriend Calkoen den 3den Februari 1758.*) Regeeren deze Heeren op een manier die den burgers niet bevalt, dan kunnen dezen requesten sturen. Maar er worden, aldus Wagenaar, niet veel burgers gevonden, die genoeg verstand van regeeringszaken hebben. Geen wonder dan ook, dat velen nul op hun request krijgen, te meer daar ook de uiterlijke vorm der requesten dikwijls veel te wenschen overlaat: „Zal het Request van Jan Knol, geschreven in een' barbaarschen stijl, met letters als haanepooten, met meer kruisjes dan naamen getekend, en een misselijk mengelmoes van ongerijmdheden vervattende, voor de begeerte der Burgeren van eene beschaafde en aanzienlijke 1) De Patriot, Vilde Vertoog. (Hist. en pol. tract. II, blz. 90.) 2) A.w., blz. 89. 3) De Patriot, lilde Vertoog (niet van Wagenaar). (Hist. en pol. tract. II, blz. 60.) *•) Over Calkoen zie blz. 29, noot 7. De brief in hs., dossier 8, no. 6, Gem.-Arch. Amsterdam. 48 koopstad doorgaan?" „Zal Willem Windbuil, die hier een glas oud bier, en gints een borrel gespit heeft, om eenige luiden te beweegen, tot het zetten van hunne hand op een blad papiers, waarvan zij absolut niets verstaan, geagt worden de stem der goede gemeente in Burgemeesters-kamer over te brengen? Neen, braave medeburgers; neen, komt 'er fiat op uw Request, erkent het dankelijk, en misbruikt nimmer 't gene U gegund is. Wordt gij afgeweezen, eene Regeering, gelijk de onze, zal U te gelijk doen zien, dat het belang van Land of Stad niet gehengt, dat men in uw verzoek bewillige. Ziet gij dit, gij hebt reden van vergenoeging; kont gij 't niet zien, gelijk somtijds gebeuren kan, daar staat geen andere weg voor u open, dan te rusten, of u, op gelijke eerbiedige wijze, aan de Souverains te vervoegen." ') Wat de Heeren wijzen, hebben de gekken dus te prijzen. Al mogen er aan de Regenten-regeering gebreken zijn, ze is toch verre te verkiezen boven een alleenheerschappij. Dat leert reeds de geschiedenis van de graven op 't eind der Middeleeuwen: ,,'s Volks magteloosheid, ondertusschen, langs hoe minder op mogende tegen de rijzende magt der graaven, zag men den Landzaaten eerlang een juk van slavernye op den hals drukken, dat niet dan na 't voeren van eenen bloedigen en langdurigen oorlog, heeft konnen verbroken worden."') Absolute vorsten kunnen tijdelijk hun onderdanen onder den duim houden, maar eens komt er toch opstand. Republieken blijven rustig, als de overheid zich maar wacht „van het onmaatig besnoeijen en inpalmen van de voorregten der onderzaaten." *) Aan deze beschouwingen kunnen wij van zelf vastknoopen de vraag: „hoe denkt Wagenaar over het stadhouderlijk gezag?" Onomstootelijk staat voor hem vast, „dat de Staaten der bijzondere Provinciën de souverainen dier Provinciën" zijn „en derhalve, dat hun alleen het regt" toekomt „om stadhouders aan te stellen; gelijk zij het ook" na Leicester „alleen gedaan hebben." *) Behoudens enkele uitzonderingen5) hebben de Stad- «) De Patriot, XXIIste Vertoog. (Hist. en pol. tract. II, blz. 203 vlgg.) 2) De Patriot, IXde Vertoog. (Hist. en pol. tract. II, blz. 103.) 3) T.a.p. 4) Wagenaar, Hist. Verh. Stadh., blz. 6. 5) Zooals Maurits in 1618-'19, toen hij op bevel der Staten-Generaal handelde; en evenzoo Willem II in 1650. 49 houders zich aan de bevelen der gewestelijke staten gehouden. Zij waren er zich dan ook wel van bewust, dat ze de dienaars der Staten waren: Frederik Hendrik heeft het op zijn sterfbed nog gezegd en Willem III onderteekende zijn brieven altijd „Uw WelEd. Gr. M. Dienstw. Dienaar", behalve nadat hij Koning van Engeland was geworden; toen onderteekende hij: „Uw WelEd. Gr. M. goede vriend." ') Hoe ver gaat nu de machtsbevoegdheid van den stadhouder? „In de eerste plaats is de Stadhouder volgens zijne commissie verpligt, de Hoogheid, Geregtigheid, Privilegiën en Welvaaren van den Lande, Leden en Steden en Ingezetenen van dien, voor te staan en te bewaaren." Dadelijk daarop zegt Wagenaar, dat deze verplichting in zich sluit, dat de Stadhouder de macht van de Staten „onverkort" laat. Verder heeft hij te zorgen voor „de behoudenis en vermeerdering van den Koophandel, Scheepvaart, Fabrique en Neeringe" en om dit doel des te eerder te bereiken, ervoor te waken, dat 't land buiten oorlogen blijft. Van gewicht is 't ook, dat de stadhouders geschillen tusschen de gewesten onderling mogen beslissen. Volgens Wagenaar bepaalt dit recht zich „tot geschillen, de Provinciën in 't generaal betreffende; en tot geschillen over Bestand, Vrede, Oorlog, Belastingen en duisterheden in 't verbond. Doch 't regt om deeze geschillen af te doen was alleen bij provisie opgedraagen aan de Stadhouders, die er toen') waren, te weeten Willem van Nassau, Stadhouder van Holland, Zeeland en Utrecht, Jan van Nassau, Stadhouder van Gelderland en Zutfen, en George van Lalaing, graaf van Rennenberg, Stadhouder van Friesland, Overijssel, en Groningen en Ommelanden. Maar hoe 't met de beslissingen der geschillen gaan zou, als 'er andere Stadhouders of geheel geene Stadhouders waren; en wanneer dit provisioneel regt der Stadhouderen of ophouden, of in een bestendig regt veranderd worden zou, werdt bij de Unie niet bepaald.'") Geschillen, „de Provinciën niet in 't generaal betreffende" zijn die welke gerezen zijn over de privilegiën, „die met reden altoos voor de te dersten en gewigtigsten gehouden zijn." Deze moesten, zoo vonden de Staten, niet door de Stad- >) Hist. Verh. Stadh., blz. 24. 2) In 1579. 3) Zie: Hist. Verh. Stadh., blz. 108. 50 houders worden opgelost, veel minder door één van hen.1) Die „tederheid" van alles wat de privileges betreft, beseft Wagenaar ten volle: ,,'s Lands Privilegiën zijn, in veele opzichten, bepaalingen (= beperkingen) van de uitsteekende magt der Stadhouderen; gelijk zij oudtijds het hoog gezag van 's Lands Vorsten bepaalden."') Maar alle Stadhouders moeten ze handhaven, en aan de wijze, waarop ze 't doen, zijn de goede en de slechte stadhouders te erkennen. Het volk ziet „niets zo ongaarne krenken als zijne Privilegiën."*) Aanmerkelijk vergroot wordt de stadhouderlijke macht tijdens Frederik Hendrik: nooit is hij in Holland en Zeeland aan een bijzondere instructie gebonden geweest, zooals Maurits, maar hij heeft alleen „gediend op een generale commissie." Hij heeft de „survivance van zijne hooge Ampten verkregen voor zijnen jongen zoon, prinse Willem." Hij is „eerste Edele in Holland geweest, 't welk zijn vader zelf niet geweest wasj en deeze waardigheid gaf hem groot gezag in het voorstemmend Lid der Ridderschap en Edelen aldaar." *) En dan ten slotte: hij kreeg den titel „Hoogheid". Willem II is zonder instructie stadhouder geworden; ook werd hij opperbevelhebber van de krijgsmacht van den heelen staat. Nog uitgebreider was de macht van Willem III, maar 't meest van allen had Willem IV te zeggen. Al moge Wagenaar nu de regenten verheerlijkt hebben als de „aardsche Dii, qui nobis haec otia fecerunt"°), en daarmee onomwonden van zijn staatsgezindheid blijk hebben gegeven, toch is hij zeer wel in staat 't goede in de stadhouders, die in den loop der geschiedenis de Republiek hebben gediend, te waardeeren: van Willem den Zwijger roemt Wagenaar de bekwaamheid „om het gemeen te leiden naar zijnen zin."") Maurits „heeft de zaaken der Vereenigde Gewesten tot eenen stand van vastheid en veiligheid gebragt, waarvan zijn Vader weinig meer dan de grondslagen hadt beginnen te leggen."7) 1) Hist. Verh. Stadh., blz. 107. 2) Hist. Verh. Stadh., blz. 56 en 57. 3) Hist. Verh. Stadh., blz. 57. «) Hist. Verh. Stadh., blz. 38. 5) Zie blz. 47. 6) Vad. Hist. VI, blz. 287. 7) Vad. Hist. VIII, blz. 34. 51 Frederik Hendrik heeft zich „met goeden lof" in zijn uitgebreid gezag weten te handhaven. Maar over de gedragingen van Willem II en Willem III zegt Wagenaar niet veel: van Willem II heet het, dat het ,,'er wel ver van af geweest is", dat hij zich van zijn gezag „met zo veel gemaatigdheid bediend zou hebben, als zijn vader gedaan hadt."') Willem III heeft in 1674 en '75 het recht van beslissing in Gelderland, Utrecht en Overijsel „zig verkreegen",') m. a. w. Willem III heeft zich niet gehouden binnen de grenzen van zijn ambt. Wagenaar's verhandeling over het stadhouderschap omschrijft nauwkeurig deze grenzen. Zij is opgesteld in de jaren 1756 en 1757 *) blijkbaar met het doel om eventueel te dienen als verweerschrift tegen overdreven voorstellingen van stadhoudersgezinden. Behalve van de grenzen, geeft Wagenaar in dit geschrift ook van den oorsprong en den aard van het stadhouderschap een uiteenzetting. De gematigdheid, waarmee hij bij alles wat hij deed te werk ging, is ook dit geschrift ten goede gekomen; de schrijver heeft zijn meeningen goed gedocumenteerd, en zijn oordeel over de stadhouders getuigt van een welwillende gezindheid ten opzichte van hun persoon, voorzoover zij hun ambt hebben opgevat naar de wijze, die Wagenaar wenschelijk acht. 3. HISTORIOGRAFISCHE BEGINSELEN. Zeer diep is Wagenaar ervan doordrongen, dat absolute objectiviteit zoo goed ats onbereikbaar is: ,,'t Schrijven van Historiën is altoos een hagchelijk werk geweest.'' *) 't Meest geldt dit voor hen, die de karakters en eigenschappen van voorname personen beschrijven, „zo, omdat zulke Personaadjen zig zeldzaam van veelen volkomentlijk doen kennen, en allerminst van private Persoonen, gelijk de Historie-schrijvers doorgaans zijn; als, om dat zulken, die met hen verkeeren, bijna altoos, reden hebben, om hen of te fraai of te lelijk af te beelden: Waarom een Historie-schrijver, die dikwijls honderd jaaren of langer na den persoon dien hij characteriseert begint te schrijven, naauwlijks >) Hist. Verh. Stadh., blz. 39. 2) Hist. Verh. Stadh, blz. 110. 3) Zie in de uitgave der „Verhandeling", in 1787 bezorgd door Huisinga Bakker, diens voorbericht, blz. 1. *) Vad. Hist. VI, voorrede, blz. 20. 52 weet van wien hij de egte verwen voor zijn pourtrait ontleenen zal: behalve dat hij, medegesleept door de veranderlijkheid der tijden, zig dikwils verleiden laat om, tegen de waarheid, te prijzen, dien men nog onlangs veragt, te veragten, dien men nog onlangs gepreezen heeft." Hooge eischen worden aan zoo'n schrijver gesteld: hij moet niet alleen kundig, „maar hij moet ook eerlijk genoeg wezen, om 't gene hij weet waar te zijn, onbewimpeld te boek te stellen.1) Wij hebben vaak genoeg gezien, dat ,,'t vooroordeel van veele Historieschrijvers voor de Regeeringe, onder welke zij leeven, hen de Geschiedenissen der voorige tijden, ongevoelig, (heeft) doen plooyen en hervormen naar de hunnen: even of een Land juist altoos op eenerlei wijze moest geregeerd zijn geweest, of dat het Oppergezag ten minsten, altoos, in den zelfden Persoon of Persoonen, moest huisvesten."') Is een objectief vaststellen der feiten dus vrijwel onmogelijk, evenmin is 't gemakkelijk te constateeren, hóé de gebeurtenissen zich hebben toegedragen, of om met Wagenaar te spreken: „De waarheid is niet altijd zo klaarlijk te ontdekken"; en daarbij „De lofwaardigheid of schandelijkheid der daaden hangt, grootendeels af van de oogmerken, met welken ze geschieden."3) Al is het derhalve heel moeilijk een onpartijdig beeld van het verleden te geven, toch moet de geschiedschrijver er onvermoeid naar streven. „Een Historieschrijver die, volgens de Lesse van Cicero, „ „niets dat valsch, en al wat waar is schrijven durft," " zo ver het tot zijn oogmerk behoort, moet niet schroomen, daar 't de geschiedenis vordert, de gebreken en misslaagen ook van zijnen eigen Grootvader, of Vader te boek te stellen." *) Hij moet „de bedekte oogmerken, die de groote beweegraders der voornaamste Gebeurtenissen zijn" °) openleggen. Wagenaar heeft getracht onbevooroordeeld de geschiedenis te beschrijven „van het Volk, niet zo zeer die van den Vorst." "); hij heeft „den Staat ') Het egt en waar Karakter enz. (Knuttel, 18568; zie hiervóór, blz. 27), blz. 1 en 2. 2) Vad. Hist. I, Voorrede blz. 35. 3) „ „ I, „ „ 23. 4) .. ,, VI, „ „ DL 5) „ „ I „ „ 9. 6) .. I, „ „ 5. 53 des Lands en der Regeeringe opgenomen, zo als hij legt, niet zo als wij hem gaarne zouden hebben." ') Op welke manier meent Wagenaar dit doel te bereiken? Kort gezegd: door personen, gebeurtenissen en toestanden te schilderen zonder ze te critiseeren. „Mijn toeleg is, te verhaalen, 't gene gebeurd is, zonder dat het mij, als Historieschrijver, aangaat, of het eerlijk zij, of schandelijk." ') Zich daarin verdiepen moet de geschiedschrijver niet doen, „zo lang deeze oogmerken" hem „niet klaarlijk gebleeken zijn. Om nu niet te zeggen, dat de menschen ook over de natuur van sommige daaden zeiven verschillen, en het den Zedeleeraren, niet den Historieschrijveren voegt, over deeze verschillen uitspraak te doen." De Historieschrijver kan „zijne ontdekking zijnen Leezeren niet beter mededeelen, dan door hem dezelfde woorden en daaden te verhaalen, waaruit hij van de oogmerken geoordeeld heeft, zonder dat hij van 't gene hij 'er uit heeft opgemaakt een enkel woord behoeft te reppen.3) „Kortom, de groote konst van 't schrijven eener Historie, gelijk die van ons Vaderland zou behooren te zijn, schijnt mij hierin gelegen te wezen, dat iemant ons de persoonen en gevallen, zo leevendig, zo natuurlijk en zo volkomen, afschildere, als ofweze zeiven zagen; wanneer wij, doorgaans, de oogmerken ligtelijk ontdekken zullen, zo wel als de Historieschrijver, en niet minder dan hij konnen oordeelen van het prijsselijke en schandelijke, dat 'er in de menschelijke bedrijven, doorsteekt. Ondertusschen, zullen we het genoegen hebben, dat wij zeiven, onder 't lezen, iet uitvinden en opmerken, welk wij den Historieschrijver niet behoeven dank te weeten; dien 't genoeg moet zijn, dat hij ons aanmerkingen heeft leeren maaken, zonder dat wij weeten, dat wij 't van hem geleerd hebben." 4) Wanneer alle beschrijvers van onze Vaderlandsche geschiedenis „de waarheid onbewimpeld voorgedraagen hadden, zonder zig ooit sterk te verklaaren, voor of tegen de oogmerken en bedrijven, welken zij in 't licht bragten," *) dan zouden menschen van verschillende opvattingen in zake godsdienst en ') Vad. Hist. I, Voorrede blz. 36. 2) „ „ VI, „ „ 28. 3) „ „ VI, „ „ 23-25. «) „ „ VI 26, 27. 5) .. ,, VI, „ „ 30. 54 politiek gematigd over eikaars gevoelens oordeelen, want om hen dat te leeren, daartoe schijnt Wagenaar onze Vaderlandsche Geschiedenis „eigenaartiglijk geschikt."') Maar de practijk leert ons iets anders, „want dwaaze drift, om in de geringste gevallen iets vreemds en wonders te vinden, voert de menschen niet zelden buiten 't spoor der reden, en domme partijzugt legt alles wat er ongemeens voorvalt tot eigen voordeel uit, en weet in alles de Goddelijke oordeelen over haare tegenpartij te vinden, waar door het dan dikwils gebeurt, dat partijen in een en hetzelfde geval regt strijdige oogmerken der Goddelijke Voorzienigheid waanen te bespeuren." 2) Zulk een manier van schrijven ontaardt in een soort van beunhazerij, die ook in Wagenaar's tijd voorkwam, getuige deze uitlating: „Doch wij beleeven eenen tijd, waarin elk zonder onderscheid de hand slaat aan het schrijven van zaaken van Staat en Regeeringe. „Scribimus indocti doctique." *) De beginselen door Wagenaar genoemd: — streven naar objectiviteit, zich onthouden van critiek, niet zelf conclusies trekken, maar dit den lezer laten doen, geschiedenis van het volk geven, niet die van den vorst — schijnen op het eerste gezicht door ieder te kunnen worden aanvaard, maar de bewering, dat de historieschrijver den lezer als 't ware ongemerkt leert aanmerkingen te maken, dus een oordeel te vellen, is hoogst bedenkelijk. Dit toch wijst op een neiging, die bij den schrijver aanwezig is, om de gedachten zijner lezers in een bepaalde richting te sturen. Hierdoor maakt hij den indruk, dat hij, zij het ook langs een bedekten weg, indirect tracht te bereiken, waarnaar hij volgens zijn eigen bewering niet mag streven. Dit is een zachtzinnige suggestie, waaraan de meeste zijner lezers niet zijn ontkomen. Deze werkwijze stemt overeen met Wagenaar's karakter: hij heeft een afkeer van al wat fel en heftig is, niet zoozeer uit lafheid, als wel uit gematigdheid. Hij is in leven en werken een conservatief, die bestaande toestanden bestendigd wenscht te zien en den vooruitgang bijna uitsluitend verwacht van steeds betere plichtsbetrachting van de gezaghebbenden en van hen, >) Vad. Hist. VI, voorrede, blz. 30. 2) Gods Voorzienigheid in Nederland, hs. Gem.-Arch. Amst. 3) Hist. Verh. Stadh., blz. 32. 55 die dezen gehoorzaamheid verschuldigd zijn. Wagenaar beschouwt als gezaghebbenden in de eerste plaats de aristocratische regenten. De vorst staat als machtspersoon in zijn verhaal niet op den voorgrond. Als volbloed republikein wantrouwt Wagenaar de vorsten, omdat zij, gesteund door een leger, kunnen grijpen naar de macht, die volgens hem het best is toevertrouwd aan de Staten. Dit wantrouwen verhindert hem in te zien, dat vorsten met groote gaven in zware tijden aan hun land groote diensten kunnen bewijzen. HOOFDSTUK III. De „Vaderlandsche Historie"; redenen waarom Wagenaar het werk schreef; het ontstaan; de bronnen, waaruit de schrijver geput heeft; de wijze, waarop hij zijn denkbeelden over historiografie in practijk heeft gebracht. Nadat wij in de vorige hoofdstukken gesproken hebben over Wagenaar's persoon, zijn leven en zijn beginselen, moeten wij nu overgaan tot de beschouwing van de „Vaderlandsche Historie". Vragen wij eerst, waarom Wagenaar het werk heeft geschreven. Het antwoord hierop vinden wij in de voorreden van de deelen I en VI der „Vaderlandsche Historie". Die van deel I begint dadelijk met een lofrede op de belangstelling die er bij de Nederlanders voor de geschiedenis bestaat: er is bijna niemand, „dien 't zig niet schaamen zou, geheel onkundig te zijn van 't gene 'er tot zijnen tijd toe, in zijn Land, in zijne Stad, onder zijne Voorouders,'is voorgevallen." *) Colleges over geschiedenis aan de hoogescholen strekken hun, die ze geven tot eer en hun, die ze volgen, zijn ze een bron van genot.8) Werken over historie des vaderlands leest men „greetiglijk. Ja, men houdt het voor eene genoegzaame aanprijzing van een werk, dat 'er de Nederlandsche Oudheden, Gewoonten, Regeering of Geschiedenissen in opgehelderd of ontvouwd worden." Teekenend voor Wagenaar's persoon is de verklaring, die hij van dit verschijnsel geeft: ,,'t Schijnt dat de zagte Regeering, onder welke wij leeven, ons zo veel belang doet neemen bij het geene ons Vaderland aangaat, als of wij agtten, dat al wat wij 'er van hooren, ons zelv', ons eigen Huisgezin betrof." *) >) Vad. Hist. I, Voorrede, blz. 1. 2) T.a.p. 3) T.a.p. 57 Maar de neiging tot geschiedenis moge sterk zijn bij de Nederlanders, de kennis ervan is niet groot, de, zooals Wagenaar het uitdrukt, „regtschapen" kennis tenminste. Dit gebrek aan kennis is toe te schrijven aan 't feit, dat er geen werk bestaat, dat de heele vaderlandsche geschiedenis behandelt: wel zijn er werken, waarin gedeelten ervan worden beschreven, maar een boek, dat de geschiedenis in haar geheel geeft, bestaat niet. Om in dit gebrek te voorzien heeft Wagenaar zijn werk geschreven.1) Wat verstaat Wagenaar nu onder het „Vaderland", waarvan hij de historie wil beschrijven? Hij antwoordt: „het gewest, thans, onder den naam van Vereenigde Nederlanden, vermaard: vervattende de Provinciën van Gelderland, Holland, Zeeland, Utrecht, Friesland, Overijssel en Groningen." Maar bij de behandeling van „het tijdvak vóór de vereeniging deezer zeeven Landschappen" wil de schrijver „bijzonderlijk de geschiedenissen van Holland ontvouwen, en die der andere Landschappen alleen maar, voor zo veel zij gemeenschap met, of invloed op de Hollandsche geschiedenissen hebben." *) Wat den inhoud van het werk betreft: de geschiedenis van het volk is hoofdzaak, niet die van den vorst en toch is deze laatste in vele historische werken de spil waarom al het andere draait. „Wij stellen ons voor, de Historie van het volk, niet zo zeer die van den Vorst, te beschrijven. Wij bekreunen ons zijner uitheemsche oorlogen niet, dan wanneer 'er onze Staat in gemengd is. Wij maaken ons werk niet van zijne Reizen, huisselijke bedrijven en veele andere dingen, hem in zijnen Persoon betreffende. Spreeken wij 'er van: 't is in 't voorbijgaan, en zo, dat men merken kan, dat wij een ander hoofdoogmerk hebben. Al wat daarentegen den ouden Godsdienst, Regeeringsvorm, Gewoonten, Koophandel enz. van het Volk betreft, verhandelen wij zo naauwkeurig als ons, naar de bepaaldheid van ons bestek, mogelijk geweest is. De Geschiedenissen des Volks in 't algemeen zijn de hoofdstof van ons werk." „Wij hebben ruim zo veel belang bij de Historie van het Volk als bij die der Vorsten. De Historie der Vorsten is ons ten deele vreemd: de Historie des Volks is onze eigen' Historie. In deeze, zien wij, hoe onze Vrijheid, van vroeg aan, belaagd geworden is: wij zien >) Vad. Hist. I, Voorrede blz. 1 en 2. 2) Vad. Hist. I, Voorrede, blz. 2-6. 58 haar nu eens tergen, schenden, verdrukken; en dan 't hoofd wederom boven haaien en over alle haare Vijanden zegepraaien." ') Wagenaar's begrip van „volk" sluit die groep uit, welke in onzen tijd wordt genoemd „de vierde stand"; spreekt hij daarover, dan is het met minachting; deze volksklasse speelt in zijn verhaal geen andere rol dan die van baldadig rapaille. Inzicht heeft zij niet, ze moet zich niet vermeten een oordeel te vellen over hen, die volgens Wagenaar geroepen zijn den staat te regeeren. Deze regeerders en hun politieke handelingen hebben Wagenaar's belangstelling en instemming; wat in hun bestuur niet in orde is, daarover zwijgt hij maar liever. Opmerkelijk is, dat Wagenaar den rijken voorraad gegevens, die betrekking hebben op de Amsterdamsche regentengeschiedenis, de gedenkschriften van Hans Bontemantel, in zijn „Vaderlandsche Historie" slechts acht keeren aanhaalt.s) Maar niet alleen door persoonlijke sympathieën of antipathieën werd Wagenaar geleid bij de behandeling van zijn onderwerp, ook de geest van den tijd was een invloedrijke factor: mededeelingen aangaande interne geschiedenis der stedelijke regentencolleges, door Wagenaar en het meerendeel zijner tijdgenooten ongewenscht geacht, zouden nu zeker een nieuwsgierig lezerspubliek hebben gevonden. Ook over beschavingsgeschiedenis zwijgt Wagenaar: over onze bekende schilders wordt met geen woord gerept, zelfs niet over Rembrandt; evenmin als over Spinoza of Christiaan Huygens; het buitenkerkelijk Christendom, ook de Collegianten, waartoe hij zelf behoorde, gaat hij stilzwijgend voorbij; de kerkgeschiedenis wordt niet aangeroerd, behalve wanneer de beschrijving van de staatkundige geschiedenis het eischt. Over de moeite, die Balthasar Bekker zich getroost heeft door het schrijven van zijn boek „De Betoverde Weereld" om bijgeloovige voorstellingen te bestrijden en de menschen van het geloof aan een persoonlijken duivel af te brengen, zwijgt Wagenaar, evenals over den strijd tegen de heksenprocessen. Evenmin brengt hij de oeconomische geschiedenis ter sprake: 1) Vad. Hist. I, Voorrede blz. 6. 2) Zie de uitgave dezer gedenkschriften door prof. Kernkamp in „Werken van het Historisch Genootschap", fflde serie, dl. 7, blz. LXXXVL noot 1. 59 tijdperken van bloei en crises in handel en nijverheid, wij hooren er niet van; personen, die zich bezighielden met het oplossen van belangrijke oeconomische vraagstukken, zooals Pieter de la Court en Dirck Graswinkel, worden niet genoemd. Hoewel Wagenaar blijkens hetgeen gezegd is over de wijze, waarop hij zich in zijn jonge jaren ontwikkelde, toch een groote belangstelling voor verschillende takken van wetenschap bezat, acht hij het blijkbaar niet noodig in zijn werk iets mee te deelen over de geschiedenis van de wetenschappen: zooals bijv. van de natuurwetenschappen en de philosophie, wat men toch wel mag verwachten van iemand, die behoorde tot het volk, dat een Leeuwenhoeck en een Swammerdam voortgebracht had en gastvrijheid had verleend aan mannen als Descartes. De letterkunde roert hij even aan, wanneer hij sprekende over het jaar 1679 den dood van Vondel vermeldt, doch dan nog slechts met deze woorden: „Eindelijk, was, op den vijfden van Sprokkelmaand, te Amsterdam, in den ouderdom van eenennegentig jaaren, overleden de beroemde Digter, Joost van den Vondel, dien Petrus Francius, Hoogleeraar der Welspreekendheid, den Vorst der Digteren genoemd heeft, en wien de Nederduitsche Taal- en Digtkunde een groot deel van haare opkomst en aanwas verschuldigd is. Hij werd, in de Nieuwe Kerke, begraaven."') Behalve op genoemde plaats wordt door Wagenaar ook nog over Vondel gesproken, wanneer hij het heeft over de stichting van een Remonstrantsche kerk in Amsterdam in 1629: hij (Vondel) „vereerde deeze stigting, met een fraai vers, welk, gedrukt onder eene afbeelding van 't gebouw, openlijk te koop gehangen werdt: doch de Wethouders, niet willende, dat men met hunne goedheid zou pronken, lieten de prent en 't gedicht ophaalen, en de koperen plaat zelve op 't Stadhuis brengen, daarze, eenige jaaren, leggen bleef, tot dat menze, na 't verzagten der tijden, den eigenaar wederom volgen liet." *) Wanneer Vondel's gedicht niet met de staatkundige verhoudingen iets uitstaande had gehad, Wagenaar zou zeker over deze zaak gezwegen hebben, evenals over den Palamedes, wanneer dit drama geen politieke strekking had gehad. ») Vad. Hist. XV, blz. 40. 2) Vad. Hist. XI, blz. 87. 60 Zoo zou men van iemand, die de geschiedenis van het volk wilde beschrijven, toch ook mogen verwachten, dat hij eenige woorden zou wijden aan onzen volksdichter bij uitnemendheid, Jacob Cats, maar ook deze wordt slechts genoemd, omdat hij raadpensionaris is geweest.1) Bedenken wij echter, dat de opvattingen, die in Wagenaar's tijd over het schrijven van geschiedenis golden, niet eischten, dat er in een geschiedwerk over deze belangrijke onderwerpen gesproken werd en dat het lezend publiek zelfs niet van den geschiedschrijver verwachtte, dat hij ze zou aanroeren. Ook de contemporaine geschiedenis zou Wagenaar maar 't liefst onbesproken gelaten hebben. Hij zelf had willen eindigen uiterlijk bij den vrede van Aken (1748), maar zijn uitgever Tirion stond erop, dat hij het werk zou voortzetten tot den dood van Willem IV (1751). Vrees om aanstoot te geven is hier de drijfveer: zeker is 't, „dat men van de gebeurtenissen der laetere tijden niet zo veel, niet zo vrij, noch met de vereischte zekerheid, schrijven kan."') Maar toch zwichtte Wagenaar voor den aandrang, die behalve door den uitgever ook door „aenzienelijke luiden"') op hem werd uitgeoefend. Niet alleen 't verhalen der gebeurtenissen is Wagenaar's doel, hij zou geen goed kind van zijn tijd zijn, als hij niet meteen graag onderwees. Aan 't eind van de Voorrede van het eerste deel der „Vaderlandsche Historie" zegt hij: „Mag zij (n.1. de Vad. Hist.) strekken, om eenigen den waaren Staat van 's Lands oude en laatere Regeeringe en Geschiedenissen beter te doen verstaan; om anderen eenige nieuwe bewijzen aan de hand te geeven, voor 't gene zij reeds wel begreepen hebben; en om in allen, eene regtschaapen' Liefde tot 's Lands waaren welstand te verwekken of aan te kweeken; wij zullen onzen langduurigen en moeilijken arbeid, boven verwagting, beloond rekenen." *) Langdurig en moeilijk is de arbeid, dien Wagenaar aan de „Vaderlandsche Historie" heeft moeten besteden, zeer zeker 1) Zie Fruin, Verspr. Geschr. IX, blz. 368-370. 2) Wagenaar's meening, aldus weergegeven door Huisinga Bakker (Leeven, blz. 63), van wien de cursiveering is. 3) Leeven, blz. 63. «) Vad. Hist. I, Voorrede, blz. 43. 61 geweest. Zonder blijkbaar nog dadelijk 't plan gehad te hebben een geschiedenis van de Nederlanden te schrijven, houdt hij zich al bezig met studie van geschiedbronnen, zooals de chronieken van Melis Stoke en Klaas Kolijn en den „Spieghel Historiael" „met oogmerk om zig in de taele te oefenen."1) Het doel, waarmee hij zich oefende, was, om goed te kunnen schrijven: de vijf eerste deelen van den „Tegenwoordigen Staat der Nederlanden", waartoe I. Tirion hem had aangezocht. Dit werk volbracht hij in de jaren 1739—1744. Terwijl Wagenaar met de lectuur van genoemde chronieken bezig was, ontwaakte zijn liefde voor geschiedenis en begon hij het materiaal voor zijn groot geschiedwerk bij elkaar te zoeken; aan de bespreking van dit bronnenmateriaal ga hier vooraf een korte geschiedenis van het ontstaan van het werk. De jaren 1739 en 1740 waren zeer belangrijk in Wagenaar's leven. Zijn huwelijk en de van Jan de Jager overgenomen houthandel maakten hem financieel onafhankelijk.*) Zoo kon hij ongestoord zijn vrijen tijd aan historische studie en aan de voorbereiding tot zijn historiografischen arbeid wijden. Deze voorbereiding bestond hierin, dat hij, „gelijk hij eerst de oudsten gedaen hadt, alle onze laetere Geschiedschrijvers, en, met deezen, ook die van andere Volken" las, „teekenende uit allen aen, wat hem, in het vervolg, zou konnen te stade komen." Zoo leest Wagenaar dan De Groot, wiens beknopte stijl hem zeer behaagt, Uyttenbogaert en G. Brandt, wiens nauwkeurigheid in het citeeren van zijn bronnen hij prijst, alsmede „de nette schakeling in het verhaelen der gebeurten." H o o f t' s „Historiën" las hij herhaaldelijk, maar hij vindt, „dat die groote Man, dikwijls, aen een' te-vergezogten sierstijl het klaere en het verstaenbare opgeofferd hadt." Voorts bestudeerde hij Fransche historieschrijvers, wier duidelijken stijl hij „bijzonderlijk nagevolgd" heeft. Van de classieke historiografen, die Wagenaar in 't bijzonder tot model gediend hebben, wordt ons door Huisinga Bakker genoemd L i v i u s, van wien hij „het kunstig aaneenhegten der gebeurten, en andere fraeiheden (heeft) afgekeeken." *) ') Leeven, blz. 17. 2) Zie Hoofdst. I, blz. 17. 3) Leeven, blz. 20, 21. 62 Na deze voorbereiding is Wagenaar in het begin van 1749 zoo ver gekomen, dat het eerste deel van de „Vaderlandsche Historie" verschijnen kan en op 't eind van datzelfde jaar het tweede deel, terwijl de schrijver — naar zijn wensch — onbekend blijft.') Maar lang heeft Wagenaar zich niet kunnen schuilhouden: naarmate hij vorderde met het schrijven der geschiedenis en toen ook de kerkelijke quaesties (n.1. de twisten tijdens het Twaalfjarig Bestand) behandeld moesten worden, werd het publiek nieuwsgieriger naar den naam van den schrijver. Deze nieuwsgierigheid schijnt echter niet alleen uit bewondering te zijn voortgekomen, want de uitgever krijgt aanmerkingen op den inhoud te hooren, zoodat deze den schrijver erover aanspreekt, niettegenstaande dat zij overeengekomen waren, „dat hij schrijven mogt, zo als hij 't begreep; mits hij de gevolgen voor zijne rekening nam." s) De uitgever wordt bang voor „stremming in het vertier van 't Werk," *) en de schrijver wordt moedeloos: 29 September 1753 schrijft hij aan Frans van Limborch: *) „Nooit ben ik zo moedeloos geweest. Zo maakt mij de tijd na 't sluiten van 't Bestand, tot welken wij nu met drukken gekomen zijn. Daar is 'er, onder die mij meenen te kennen, die zig verbeeldt, dat mij het onzijdig beschrijven van dien neteligen tijd niet wel te betrouwen is. Dit smert mij, die meene, zonder eenige zugt voor de eene of andere partye, aan 't beschrijven der geschiedenissen van dien tijd gegaan te zijn."5) Wagenaar heeft er zelfs over gedacht met zijn werk op te houden. Den 7den October d.a.v. zond Van Limborch Wagenaar een „aanmoedigende missive" als antwoord, waarover deze zich zeer dankbaar betoont: „Uwer WelEd. gegronde aanmerkingen over de redelijkheid om onpartijdiglijk de waarheid, de geheele waarheid, en niets dan de waarheid te schrijven, hebben mijnen flaauwmoedigen geest niet weinig opgebeurd." ") Deze brief ') Leeven, blz. 32. 2j Idem, blz. 35 en 36. 3\ Idem, blz. 36. 4) „Advocaat-Fiscaal van de Domeinen van de Ed. Gr. Mog. de Heeren Staaten van Holland en Westvriesland, enz. enz. enz." Zie Brieven' achter „Leeven" door Huisinga Bakker, blz. 3. 5) Brief van J. Wagenaar aan F. van Limborch, no. 10 der gedrukte brieven achter „Leeven", blz. 34 en 35. «) Brief 11 aan v. Limborch achter „Leeven", blz. 36. De cursiveering is van Huisinga Bakker. 63 diende als begeleidend schrijven bij het exemplaar van het IXde deel der Vad. Hist., dat Wagenaar aan Van Limborch zond. Ongeveer vier en een half jaar waren nu verstreken, sinds het eerste deel van het werk was verschenen. In de zes nu volgende jaren kwamen de overige elf deelen met het Register uit, zoodat in 1759 het heele werk compleet was. In November van dat jaar schrijft Wagenaar aan Van Limborch: „Nu dringt mijn pligt mij, om Uwe WelEd., bij het toezenden der twee laatste stukken der Vaderlandsche Historie, nogmaals te danken, voor den menigvuldigen dienst, door Uwe WelEd. aan dit werk gedaan, door de mededeeling van zo veele stukken en aanmerkingen, de oude en laatere geschiedenissen betreffende." *) Uit dit citaat zien wij tevens, dat Van Limborch's rijk voorziene bibliotheek aan Wagenaar veel gegevens voor zijn werk verschaft heeft. Gaan wij thans over tot de beschouwing van de bronnen, waaruit hij bij 't schrijven van de „Vaderlandsche Historie" geput heeft. I. Middeleeuwen. Behalve Caesar en Tacitus raadpleegde Wagenaar de werken van verschillende latere geografen en historici. ) Van de eersten zijn vooral te noemen Strabo, Plinius de Jongere, Pomponius Mela en Ptolemaeus. Doch veel is het niet, wat Wagenaar uit hun werken heeft kunnen gebruiken: „Eene enkele plaats of twee bij Strabo, die de Historie, en iets bij Plinius en Mela, dat de Zeden des Volks opheldert, is al wat men bij deeze Schrijvers vindt."8) Onder de historici trokken vooral Dio Cassius, Ammianus Marcel 1 i n a s, Jordanis en Einhard de aandacht van onzen schrijver; verder ook Trebellius Pollio, F1 avius Vopiscus en Zosimus. Van de schrijvers, die in de 5de en 6de eeuw gewerkt hebben, zijn te noemen Idatius, Prosper en Marius — schrijvers van „kronijkjes". Over den arbeid van Idatius zegt ') Brief 22 aan v. Limborch, achter „Leeven", blz. 62. 2) In 't oorspronkelijke; vgl. Hoofdst. I, blz. 14. 3) Vad. Hist. I, Voorrede, blz. 13 en 14. 64 Wattenbach: „von erheblichem Werte und namentlich durch gute Nachrichten über die Sueven und Westgoten sefir schatzbar ist die Chronik des gallicischen Bischofs Idatius." ') Prosper wordt door denzelfden schrijver beschuldigd tendentieus werk (ten voordeele van de Kerk) geleverd te hebben.') Marius schreef een vervolg op Prosper, dat volgens Wattenbach voor ons veel waarde heeft.*) Naast deze drie moeten nog genoemd worden Claudianus van Alexandrië en Appolinaris Sidonius, beiden dichters, van wie Wagenaar zelf getuigt, dat zij weinig geven, maar, zoo zegt hij verder*): „Wij zijn 'er blijde mede, omdat wij niets beters krijgen kunnen, en plaatsen hunne bloempjes gaarne, in het levenloos weefsel eener Historie, uit dorre kronijkjes, samengesteld." Eigenaardig is het, dat Wagenaar slechts enkele woorden wijdt aan den meest bekenden historiograaf van de 6de eeuw, Gregorius van Tours;8) het laatste gedeelte van zijn werk is toch betrouwbaar.') Verder noemt Wagenaar nog als bron uit dit tijdvak Procopius' werk „De Bello Gotthico". Behalve deze geschiedverhalen gebruikte hij nog Heiligenlevens, Annalen, Brieven en Wetten. Typeerend voor den persoon van onzen geschiedschrijver en voor den tijd, waarin hij leefde en werkte, is zijn oordeel over de heiligenlevens: in 't algemeen moet men „wat ons de kerkelijken en kloosterlingen verhaalen" met veel oordeel des onderscheids gebruiken; de heiligenlevens „hangen aaneen van wonderlijke gezigten, droomen, geneezingen en wat niet al." Toch zijn ze wel van belang, „omdat zij behalve genoemde verschijnselen somtijds tijdelijke zaaken aanroeren", hoewel deze voor de schrijvers van de biografieën niet de hoofdzaak waren: „met een woord, men moet, uit deeze Schriften, alleenlijk leeren, 't gene de Schrijvers niet beoogd hebben ons te leeren, en hetgene zij ons eigenlijk leeren willen, ongeagt vaaren laaten." 7) ') Deutschlands Geschichtsquellen im Mittelalter I, blz. 91 (1904). 2) A.W., blz. 90. 3) A.w„ blz. 113. *) Vad. Hist. I, Voorrede, blz. 17. 5) T.a.p. 6) Wattenbach, a.w., blz. 105, 106. 7) Vad. Hist. I, Voorrede, blz. 18. 65 Wat de Jaarboeken betreft: „gemeenlijk geeven" zij „alleenlijk een eenvoudig verhaal van gevallen, zonder dat zij ons de geheime oorzaaken der gevallen ontvouwen", ofschoon soms een „veragt kronijkje" ons wel eens „eenig licht geeft, daar wij 't nimmer gezogt zouden hebben." ') Van veel gewicht acht Wag enaar de Brieven, „door Koningen, eerste Staatsdienaars, Bisschoppen en andere voornaame Personaadjen geschreeven"; vooral Bonifacius' brieven gebruikte hij. Zij toch geven „het best berigt van den staat des Christelijken Godsdiensts hier te Lande, in de agtste eeuwe." Bovendien ontleenen deze brieven hun belangrijkheid ook nog hieraan, dat ,,'er onze Nederlandsche Historieschrijvers nog bijna geen gebruik van gemaakt hebben, gelijk zij zig in 't algemeen, weinig hebben toegelegd, om de oude Historie uit de Brieven op te helderen." Van de Wetten zijn het vooral de „Capitularia, of kerkelijke en burgerlijke Instellingen der Frankische vorsten", die veel gegevens verschaffen aangaande de geschiedenis der achtste, negende en tiende eeuw. Alvorens de groote Fransche chroniekschrijvers van de Middeleeuwen te noemen, dienen wij te vermelden de werken van Melis Stoke, Willem Procurator en Klaas K o 1 ij n. Wagenaar zelf verklaart veel gehad te hebben aan Stoke's rijmchroniek, die „ons van de Hollandsche zaaken, ten tijde van Floris den V., Jan den I. en Jan den II., den eersten Graaf uit den Huize van Henegouwen, een tamelijk goed verslag geeft." *) Eveneens legt Wagenaar den nadruk op de belangrijkheid van de Latijnsche chroniek van Willem Procurator, den voortzetter van het Chronicon Egmundanum, beschrijver van de beroerten in de 13de en 't begin van de 14de eeuw. En dan ten slotte Klaas Kolijn. Hoewel aanvankelijk diens werk als authentieke bron beschouwend, is Wagenaar met andéren aan de echtheid van deze chroniek gaan twijfelen. Het resultaat van dezen twijfel is te vinden in de „Werken van de Maetschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden". *) Eerst stelt Wagenaar de vraag: „Wanneer en hoe 1) Vad. Hist. L Voorrede, blz. 18. 2) „ „ li „ „ 19, 20. 3) Deel Ui (1777), blz. 201-237. 66 is Klaas Kolijn hier bekend geworden?"; vervolgens poneert hij de stelling: „Deze chroniek is niet echt", terwijl het slot van de verhandeling gevormd wordt door de beantwoording van de vraag: „Wie is de verdichter?" Van Alkemade ') is de eerste geweest, die over 't werk gesproken heeft. Hij en zijn schoonzoon, Van der Schelling, hebben beweerd, „dat Kolijn in 't begin deezer eeuwe, reeds honderd en vijftig jaaren, in één geslagt bewaard geweest was." Wat de tweede stelling betreft, zegt Wagenaar, dat bij nauwkeurige vergelijking met Melis Stoke blijkt, dat Kolijn veel van hem heeft overgenomen. Ook pleiten tegen de echtheid de gewilde, weinig of niet voorkomende Middelnederlandsche vormen en duidelijk blijkt, dat de maker gebruikt heeft nieuwe vondsten op historisch terrein, gedaan door Petrus Scriverius. En wanneer het dan waar is, aldus Wagenaar, dat Kolijn honderd vijftig jaar lang in 't bezit van één familie geweest is, „dan moet dit waardig stuk bereids omtrent den jaare 1550 in dit geslagt geweest zijn. Maar dan kan het uit de plondering der Abtdije (n.1. van Egmond in 1567, naar van Alkemade beweerde) niet gekogt wezen." !) Een lid van die familie zou namelijk het handschrift gekocht hebben van een der krijgslieden, die bij de plundering van de abdij van Egmond tegenwoordig was geweest. Deze laatste veronderstelling verwerpt Wagenaar als onzinnig: aangezien soldaten, die abdijen plunderen, wel naar iets anders zullen omzien dan naar oude chronieken! Ten slotte zegt Wagenaar, dat het hem niet mogelijk is geweest uit te visschen, wie de vervalscher is geweest. Met opzet is wat langer stilgestaan bij deze Kolijn-quaestie, omdat ook daardoor Wagenaar's nauwgezetheid als historicus aan den dag komt. Toen Wagenaar de geschiedenis der latere middeleeuwen ging beschrijven, kon hij gebruik maken van de bekende chroniekschrijvers van dien tijd en wel in de eerste plaats van *) Cornelis van Alkemade, 1654-1737, commies ten kantore der convoyen en licenten, verzamelaar en geschiedschrijver. Behalve een uitgave van de Rijmkroniek van Melis Stoke, deed hij — in samenwerking met v. d. Schelling — een „beschrijving van de stad Briele, en den landen van Voorn" 't licht zien (1732-'35). Nieuw Ned. Biogr. Wbk. IV, kol. 30, 31. 2) „Werken van de Maetschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden", dl. III, blz. 201-237. 67 Froissart's „Chroniques de France, d'Angleterre, d'Ecosse, d'Espagne, de Flandres" en de voortzetting daarvan, de „Chronique" van Monstrelet, benevens de „Mémoires" van Commines. Ook geeft hij De la Marche1) en Heuterus') op als bronnen voor zijn kennis van dien tijd. Speciaal voor de geschiedenis van Holland stonden hem ten dienste de „Registers der Dagvaarten van Holland" door Mrs. Aert en Adriaan van der Goes. Ook deze werken zijn, naar Wagenaar's meening, lang niet genoeg gebruikt.*) Ziehier het voornaamste uit het bronnenmateriaal, gebruikt bij de samenstelling van de eerste vijf deelen van de „Vaderlandsche Historie". Het is nog aan te vullen met vele oorspronkelijke stukken, zooals „Vredehandelingen, Oorlogsverklaaringen, Pleitgedingen, Handelingen der Kerkvergaderingen, Huwelijksverbindtenissen, Uiterste Willen, Giftbrieven en veele diergelijken." 4) II. Wij moeten nu nagaan, waaraan Wagenaar gegevens ontleende voor de beschrijving van het tijdvak ± 1555—± 1609. Veel gebruikt heeft Wagenaar het bekende werk van P i e t e r Bor: „Oorsprongk, begin ende aenvang der Nederlantscheroorloge n." Met VanMeteren, Reyd, Hooft en De Groot vindt Wagenaar hem den besten geschiedschrijver. Bij het oordeel dat Wagenaar zelf over hem geeft in de voorrede van het Vide deel der „Vaderlandsche Historie" legt hij den nadruk erop, dat zij ieder als 't ware specialiteiten zijn voor de geschiedenis der gewesten, waaruit zij komen: zoo is Bor, „die te Utrecht gewoond, en, door gunst der Staaten van dit gewest, vrijen toegang tot de openbaare Registers gehad heeft, best te vertrouwen, in zaaken, die de Stad en Provincie van Utrecht betreffen." ') Evenzoo Van Meteren 6) voor de geschiedenis van Antwerpen, Reyd7) voor die van Gelderland *) „Mémoires." 2) Rerum burgundicarum libri VI. 3) Vad. Hist. X voorrede blz. 21. 4) Vad. Hist. I, voorrede blz. 19. 5) Vad. Hist. VI, voorrede blz. 7. ') „Historiën". 7) „Historie der Nederlandtscher Oorlogen, begin ende voortganck tot den jare 1601", voortgezet door Johan van der Sande, onder den titel: „Nederlandtsche Historie of Wakende Leeuw der Nederlanden." 68 en Friesland en Hooft („Historiën") voor die van Amsterdam. Behalve genoemde vier schrijvers maakte Wagenaar ook gebruik van Grotius' „Annales et Historiae de rebus Belgicis." Dit werk èn de „Historiën" van Hooft roemt hu vooral om hun taal en stijlze zullen waarschijnlijk meer als model dan als bron gediend hebben. Verder vinden wij door den schrijver nog genoemd, behalve Brandt's „Historie der Reformatie", het werk van Fresinga, getiteld „M e m o r i ë n van de gedenckwerdigen dingen dier in den N e d e r 1 a n d s c h e n Provinciën van Frieslant, Overijssel, Omlanden, Drenthe, Groeningen ende Lingen met heuren bijliggenden frontieren geschiet zijn...." Het werk behandelt de geschiedenis van de jaren 1576 tot 1582 en werd voor 't eerst gedrukt te Deventer in 1584; Dumbar gaf er een herdruk van, met zeer veel aanteekeningen.' in het 3de deel van zijn „Analecta".') Ook Bor en Van Meteren hebben dit werk gebruikt. Het laatste door Wagenaar geraadpleegde werk, over dit tijdvak in het Nederlandsch verschenen, is de Zeeuwsche chroniek van R e i g e r s b e r g, die volgens De Wind *) veel vermeldt „zoo van bedijkingen door de Heeren van Borsselen gedaan, als van overstroomingen, grondbraken, verloop van stroomen, bijzonderheden vele plaatsen van Zeeland betreffende" Niet aIleei» voor deze berichten is het boek van waarde, maar ook voor de geschiedenis van de tweede helft van de 15de en van de eerste der 16de eeuw. Van de buitenlandsche historiografen zijn te noemen Jacques Auguste de Thou of Thuanus, gezant in dienst van koning Hendrik IV, met zijn „Historia sui temporis". De degelijkheid van dit werk wordt ook nog door geleerden uit den nieuweren tijd geroemd. •) Naast Thuanus Nicolaus Burgundius,") met Van der Haer de beste ') Vad. Hist. VI, voorrede bk. 5. 2) Blz. 1—593. 3) Bibliotheek van Nederlandsche geschiedschrijvers, I, blz 154 (mUTliL 147der Ari>Citer"' Fueter' Gesch- der neueren Historiographie 5) „Historia Belgica." 69 der Roomsche geschiedschrijvers.') Ook als jurist was Burgundius algemeen geacht. „D e initiis tumultuum Belgicor u m", het boek van Florentius van der Haer, een wat vorm en inhoud betreft voortreffelijk werk,2) is misschien strikt genomen geen buitenlandsche geschiedbron, maar kan, gezien het feit, dat het te Douay uitgegeven werd en dat de schrijver kanunnik te Rijssel was, toch wel als zoodanig worden beschouwd. Van iets jongeren datum is het werk van Famianus Strada, „De bello Belgico decades duae", in 1632 verschenen, evenals Van der Haer's werk betrouwbaar en nauwkeurig. Als laatste van de schrijvers over deze periode worde hier genoemd kardinaal Bentivoglio, die zijn „Della guerra di Fiandra" en „Relationi" schreef tijdens zijn verblijf te Brussel als nuntius aldaar (1607—1617). Alvorens wij Wagenaar's bronnen voor den tijd van het Bestand gaan beschouwen, moeten wij ons eerst nog bezighouden met andere bronnen voor de geschiedenis van 't tijdvak — 1555—± 1609. Waren het tot nu de geschiedverhalen, die onze aandacht vroegen, thans zijn het — in de tweede plaats — de land- en stadsbeschrijvingen. Allereerst worde genoemd het bekende boek van den Italiaan Guicciardini, „Beschrijving der Nederlanden", als het werk, dat het geheele gebied behandelt, welks geschiedenis Wagenaar beschrijft. Bijzonderheden over de geschiedenis van den Briel, vooral over de inneming ervan door de Watergeuzen, putte Wagenaar uit de „Beschrijving van de Stad Brielle en den Lande van Voorn"*) door Cornelis van Alkemade, vermeerderd met eenige aanteekeningen door Alkemade's schoonzoon, Mr. P. van der Schelling. Moge dit boek voor Wagenaar gezag gehad hebben, in 't begin der 19de eeuw twijfelde men aan de waarde ervan, getuige een uitlating van N. G. van Kampen *): „Men kent !) De Wind, a.w., blz. 595. 2) De Wind, a.w., blz. 212; Fruin, Verspr. Geschr. VII, blz. 304. 3) Rotterdam, 1729. 4) Beknopte Geschiedenis der letteren en wetenschappen in de Neder, landen, II, blz. 210. 70 hem (Alkemade) meer vlijt dan oordeel toe." Hetzelfde is te zeggen van Ampzing's „Beschrijving en lof der stad Haarlem...."1) Volgens De Wind*) had het „als geschiedenis destijds groote waarde, doch is (het) thans door latere en betere werken verdrongen." Toch is dit werk wel belangrijk, want het is „met oude en nieuwe stukken buiten dicht ('t eigenlijke verhaal is namelijk in dichtvorm opgesteld) uit verscheijde kronyken, handvesten, brieven, memorien ofte geheugenissen en dergelijke schriften verklaard en bevestigd", zoo lezen we op 't titelblad. Wel heeft, ook voor onzen tijd, M a 11 h ij s B a 1 e n 's „B eschrijvinge der Stad Dordrecht" (1667) waarde. Behalve dat Balen hier een stadsbeschrijving geeft, vermeldt hij ook alle „tot in zijn tijd geleefd hebbende beroemde Dordtenaars naauwkeurig, zoodat dit werk belangrijke bijdragen tot de letterkundige geschiedenis van ons vaderland vormt."1') Hij genoot te Dordrecht ongeveer dezelfde faciliteiten ala Wagenaar te Amsterdam: men had hem toegang verleend tot de Tresorie en Secretarie.4) Authentieke stukken vond Wagenaar ook in de beschrijving van Alkmaar, geleverd door Gijsbert Boomkamp (Rotterdam 1747), welke het vervolg is op het boek van S i m o n van Eikelenberg, getiteld: „Gedaante en gesteldheid van Westfriesland voor den jaare M C C C (Alkmaar 1714).5) Om bij Noord-Holland te blijven: ook Br andt 's „Enkhuizen" en Ve 1 ius' „Hoorn" werden door Wagenaar gebruikt. Brandt's boek werd „met goedvinden van de Ed. Achtbaere Burgemeesteren en Wethouderen" door Egbert van der Hoof uitgegeven in 1666. Het werk is niet zoo bekend als dat van Velius, dat, voor 't eerst uitgegeven in 1604, door den schrijver tot aan zijn dood (1630) voortdurend werd aangevuld en verbeterd. Nieuwe uitgaven verschenen in 1645, 1648 en 1740, terwijl een korte uitgave, doch zonder Velius' 1) Haarlem, 1628. 2) a.w., blz. 487. 3) Zie v. d. Aa, Biogr. Wbk. iv. 4) Nieuw Ned. Biogr. Wbk. I, kol. 230, 231. 5) Nieuw Ned. Biogr." Wbk. I, koL 798. 71 naam, in 1706 te Hoorn 't licht zag. Velius heeft zich niet bij een sobere plaatsbeschrijving bepaald: zijn teleurstellingen in zijn politieke loopbaan ondervonden, vermeldt hij ook, maar dit neemt niet weg, aldus De Wind, dat „altijd deze Kronijk van Velius een belangrijk geschiedkundig werk (zal) blijven, en het ware te wenschen, dat men van de overige steden »van ons vaderland zulke goede en volledige geschiedverhalen bezat." ') Van de afzonderlijke beschrijvingen der Hollandsche steden, die Wagenaar gebruikte, noem ik als laatste: „O r Iers' „B e- schrijvinge der Stad Leyden ", te Leiden in 1604 voor 't eerst uitgegeven. Een herdruk van 1641 gaf ook een overzicht van den staat der regeering van Leiden, 't Laatst is het boek herdrukt in 1781. Ook over dit werk oordeelt De Wind') gunstig, minder gunstig echter prof. Blok,*) door wien Orlers meer om zijn noesten vlijt, in 't verzamelen van historische gegevens aan den dag gelegd, dan om zijn inzicht geprezen wordt. Tenslotte zij nog vermeld Boxhorn's „Theatrum urbium Hollandiae", een arsenaal van gegevens voor de geschiedenis van Holland in de eerste helft der 17de eeuw. De geschiedenis van het oostelijke deel der Republiek heeft Wagenaar voor een deel gehaald uit Revius' „Daventriae illustratae, sive Historiae urbis Daventriensis libri s e x", 1651. Dat Wagenaar voor Zeeuwsche geschiedenis Gargon's „Walchersche Arcadia" gebruikte, zal wel hieraan toe te schrijven zijn, dat van dit werk niet zoozeer het karakter van herderroman, als wel dat van „ouderwetsche Zeeuwsche Baedeker" in 't oog valt. *) Voor het verhaal der ontdekkingsreizen naar Indië, in 't laatst van de 16de eeuw, gebruikte Wagenaar de reisjournalen en -beschrijvingen van Olivier van Noort, Cornelis Houtman, Steven van der Hagen, Joris van Spilbergen, Matelief de Jonge en Jacob van N e c k. Volgen nu in het overzicht van de bronnen van dit tijdvak 1) A.w., blz. 410. 2) A.w., blz. 320. 3) Nieuw Ned. Biogr. Wbk. I, kol. 1391. <) Zie J. ten Brink, Romans in proza, 2de aflevering, blz. 295. 72 eenige biografieën w.o. ten eerste die van Viglius van A y 11 a, president van den Geheimen Raad der Nederlanden te Brussel; volgens De Wind') is deze levensbeschrijving van Viglius zelf. Zij is te vinden in Hoynck van Papendrechfs „Analecta Belgica" I, waarin ook uitgegeven is Viglius' correspondentie met Joachim Hopperus, benevens de „Recueil et mémorial des troubles des Pays-Bas d u R o y" van dezen laatste. Ook van de correspondentie en van de „Recueil" maakte Wagenaar een gretig gebruik, alsmede van Viglius' „De vectigali decimi denarii" eveneens in 't eerste deel der „Analecta Belgica" te vinden. Nog een andere autobiografie bewees onzen schrijver goede diensten n.1. die van Franciscus Iunius, voor 't eerst uitgegeven in 1595. Wij kunnen ons begrijpen, dat zoowel de Erasmus-natuur Viglius als de rechtschapen en gematigde Iunius mannen naar Wagenaar's hart waren. Vooral Iunius had getracht de verhitte gemoederen van zijn tijdgenooten te doen afkoelen: hij „stelde een kortere belijdenis op, alleen uit een reeks van bijbelteksten bestaande, ten einde die, in plaats der aanstootelijke Calvinistische confessie aan de verbondenen (n.1. de edelen) als het kort begrip van de leer der gereformeerden voor te leggen." *) Gegevens over Willem den Zwijger verzamelde Wagenaar ook uit het werk van L. d e B eaufort, „LeevenvanWillem I". Wanneer wij nu vermelden den naam Uyttenbogaert, naderen wij het tijdvak van het Twaalfjarig Bestand. Zijn door Wagenaar geraadpleegde autobiografie werd na zijn dood uitgegeven door C. Rijckewaert onder den titel: „Leve n, kerckelijckè bediening en zedige verantwoording (1645)"; deze gaf ook Uyttenbogaert's „Kerckelijckè Historie" uit in 1646. III. In de voorrede voor het Vide deel der Vad. Hist.") zegt Wagenaar: „Maar 't Kerkelijke was, ten deezen tijde (n.1. van het Twaalfjarig Bestand), zeer vermengd met het weereldlijke: ') A.w., blz. 189, noot 35. 2) Fruin, Verspr. Geschr. I, blz. 402. 3) Blz. 15. 73 waarom men: bij de Kerkelijke Historieschrijvers, Uytenbogaart, Trigland, Baudart en Brandt, 't voornaamste, welk deeze twaalf jaaren betreft, zoeken moet." Hiermede hebben we dus al eenigszins een opgave van de geschiedwerken, die Wagenaar voor dit tijdvak raadpleegde. Om te laten zien, dat de theologische vraagstukken, die gedurende 't eerste kwart van de 17de eeuw zoo velen vervulden, reeds de Christenen der eerste vier eeuwen hebben beziggehouden, beroept Wagenaar zich op de „Historia e c c 1 esiastica" van Eusebius, bisschop van Caesarea (± 300), grondlegger van de wetenschap der kerkgeschiedenis; op F r a Paolo, „Histoire du Concile de Trente", en op Vossius, „Historia de controversiis pelagian i s". Voor het Bestand putte Wagenaar uit de reeds genoemde contemporaine geschiedschrijvers. De verschijning van Uyttenbogaert's „Kerckelicke Historie" lokte Trigland uit zijn tent: hij bestreed Uyttenbogaert in zijn „Kerkelijke Geschiedenissen, begr ij pende de sware en bekommerlijke geschillen." Naast Uyttenbogaert staat als historiograaf — van Remonstrantsche zijde — Gerard Brandt met zijn „Historie der Reformatie", op last van de Remonstrantsche Broederschap geschreven als poging om de voorstelling van de feiten en gebeurtenissen zooals Baudartius die in zijn werk geeft, recht te zetten. Bedoeld wordt 't werk van Willem Baudartius, „M emorien ofte cort verhael der gedenckweerdichste so kerckelicke als wereltlicke geschiedenissen van den jaere 1603 tot in het jaer 1624", een werk dat meer te waardeeren is als bronnenarsenaal, dan als geschiedverhaal. Vermelden wij ten slotte nog, dat zoowel van G o m a r u s als van A r m i n i u s de „Opera" werden nageslagen, alsmede de „Acta" van de Nationale Synode, 1618—'19 te Dordrecht gehouden, met de P o s t-A c t a (te vinden in het Groot Plakkaatboek), terwijl de Acta Synodalia R emonstrantium niet verwaarloosd werden. IV. „Maar na het sluiten van 't Bestand, hebben wij, onder de Nederlandsche Historieschrijvers, zo men eenige Schrijvers 74 der Kerkelijke geschiedenissen, die men egter hier ook gebruiken moet, uitzondert, geene Historiën, die bij Bor of Reydt, ik laat staan bij Hooft of de Groot, haaien konnen." Met dit algemeene oordeel begint Wagenaar in de voorrede voor het Vide deel zijner „Vaderlandsche Historie" het overzicht dat hij over de allervoornaamste bronnen voor den tijd gedurende en na het Bestand geeft.') 't Eerst noemt Wagenaar zelf het werk van A i t z e m a, „Zaken van Staat en Oorlog", „dat tot het jaar 1668 loopt, en om den overvloed van egte stukken, die het vervat, hoog te waardeeren is;"') ook het vervolg daarop van Van den Bosch, „Historiën onzes tijds behelzende SakenvanStaetenOorlogh (1669—'79)." Amst. 1685. Van Aitzema vinden wij bovendien nog aangehaald „d e Vredehandel van Munster" en voor de geschiedenis van de jaren 1650 en 1651 zijn „Herstelde Leeuw of discours over 't gepasseerde in de vereenighde Nederlanden in 't ja er 1650 en 1651." Om de groote hoeveelheid authentieke stukken, welke erin worden uitgegeven, is eveneens belangrijk het werk van Abraham de Wicquefort, „Histoire des Provinces Unie s"; het behandelt de geschiedenis van 1648 tot 1676. Wagenaar heeft het niet volledig kunnen raadplegen, daar in 1745 het drukken ervan, waarmee men eerst in 1719 begonnen was, gestaakt is bij het Xde boek.') Van denzelfden schrijver gebruikte Wagenaar ook het diplomaten-handboek „1' A mbassadeur et ses fonctions". Waarschijnlijk zal hem wel ten dienste gestaan hebben de uitgave van 1730, waarin eveneens te vinden zijn de Wicquefort's „M é m o i r e s", de „Réflections sur ces mémoires", de „Discours de 1'Election de 1'Empereur, et des Electeurs de 1'Empire". Aan de Wicquefort wordt ook toegeschreven het „Getrouw advys aen de oprechte Hollanders, Rakende hetgeene gepasseert is in Bode grave en Swammerdam", een vertaling van de ») Blz. 14—20. 2) Blz. 15. 3) Zie Blok, Geschied, v. h. Ned. Volk III, blz. 707 (3de druk). 75 Frans che beschrijving van deze gebeurtenissen, getiteld: „A dvis fidèl e".1) Authentieke stukken vond Wagenaar ook ruimschoots in de werken van Costerus en Valckenier; van de eerste: „Historisch verhaal ofte deductie van zaaken raakende het formeren van de republique in 1572 ende van het gebeurde in 1672 en '73". De eerste uitgave van dit werk verscheen in 1707, de tweede, bezorgd door Petrus Burmannus Secundus in 1737. Vooral is dit boek van belang als verzameling van „brieven en bescheiden over de onderhandelingen van Willem III met zijn oom, den koning van Engeland, gedurende het jaar 1672." 2) Wagenaar gebruikte naast genoemd werk van Costerus, ook V a 1 c k en i e r 's ,,'t Verwerd Europa" (1675), een zeer sterk Oranje-gezind werk; hieruit blijkt, dat hij in de keuze van zijn bronnen niet eenzijdig is geweest. Belangrijk voor de geschiedenis van het jaar 1672, en daarna, is ook geweest: „Tweejaarige Geschiedenissen, voorgevallen in de jaren 1674 en 167 5, met b ijvoeging van authentijke stukken. Onpartijdiglijk beschreven door V. T. V. (Gerard Brandt Jr.), konnende dienen tot een vervolg van ,,'t Ontroerde Nederland" vandejaeren 1 6 7 2 e n 167 3." (Dit laatste werk is van Tobias van Domselaar, den beschrijver van Amsterdam.) Andere bronnen voor Wagenaar waren de „A nnales des Provinces Unies"3) van B a s n a g e, Fransch predikant in den Haag; het werk behandelt de geschiedenis van 1648 tot 1678 en doet zijn maker eer aan wat betreft onpartijdigheid; het steekt daardoor gunstig af bij 't haast gelijk getitelde van de Wicquefort, doch laatstgenoemde blijkt meer kennis en inzicht te bezitten.*) Vervolgens raadpleegde Wagenaar de „H i stoire des Provinces Unies des Pays Bas", behandelende de geschiedenis van 1560 tot 1716. De schrijver ') Zie: Van Doorninck, Vermomde en Naamlooze Schrijvers II2, kolom 21, no. 21. 2) Zie Fruin, Verspr. Geschr. IV, blz. 338. 3) La Haye, 1719-1726. *) Zie hierover Blok, a.w. III1, blz. 707. 76 ervan was Jean Le Clerc, afkomstig uit Genève en in 1684 benoemd tot hoogleeraar aan het seminarium van de Remonstrantsche Broederschap te Amsterdam. Het werk, dat volgens prof. Blok niet zoo hoog staat als dat van Basnage, verscheen in drie deelen te Amsterdam (1723—1728); Nederlandsche vertalingen ervan eveneens te Amsterdam, in 1730 en 1738. Wagenaar zelf stelde beide laatstgenoemde werken als geschiedverhaal niet hoog, evenmin als dat van Van Loon over de Nederlandsche munten en penningen, „omdat zij, hunne werken, meest, uit vroeger Schrijvers hebbende opgesteld, op zig zeiven, geen gezag hebben, om de waarheid der geschiedenissen te bevestigen, behalven in eenige bijzondere gevallen, daar zij ongedrukte of onuitgegeven' Stukken gebruikt en aangehaald hebben." ') Wagenaar heeft ook gebruik gemaakt van de „Hollandsche Mercurius" (1650—1690), „oorspronkelijk wekelijks verschenen en samengesteld uit beurs- en krantenberichten van algemeen belang, benevens uit de persoonlijke informatiën der bewerkers." 2) Een vervolg hierop vormt de „Europische Mercurius, behelzende het voornaamste't geen ook zelfs in. d' andere deelen der wereld is voorgevallen." (1690 1754). Tot zoover dus een opsomming van geschiedwerken, welke Wagenaar tegelijk met de daarbij als bijlagen afgedrukte bronnen heeft geraadpleegd. Thans komen eenige bronnenpublicaties ter sprake, welke uitsluitend als zoodanig bedoeld zijn. In de eerste plaats de „Resolutiën der Ed. GrootMog. Heeren Staaten van Holland en WestFries 1 a n d", na 1560 bijna geheel compleet tot 1795 in druk verschenen; voorts de „Notulen van de Ed. Mog. Heeren Staaten van Zeelan d." Vervolgens Du M o n t 's „Corps universel diplomatique du droit des g e n s" (8 dln., Amsterdam en den Haag 1726—1731), met een vervolg van Roussel: „Supplément au corps universel diplomatique de Du Mont" (5 dln., Amsterdam en den Haag 1739). Verder de belangrijke verzameling ') Vad. Hist. VI, voorrede, blz. 16. 2) Blok, a.w. IIP, blz. 708. 77 van den Engelschen staatssecretaris Thurloe, de „Thur1 o e-p apers" (Londen 1742), belangrijk niet alleen als verzameling, maar ook als bewijs van de brutaliteit, waarmee politieke agenten staatsstukken verkwanselden. Wij kunnen hier nog bijvoegemhet werk van JeanRoussetdeMissy, „Recueil historique d'actes, négociations, mémoires et traite z, depuis la Paix d'Utrech t". (den Haag 1728). Deze Rousset is dezelfde die een rol heeft gespeeld bij de Doelistenbeweging: op het titelblad van deel XIX van genoemd werk staat zijn hoedanigheid: „Conseiller extraordinaire, historiographe de S. A. Mgr. le Prince d'Orange et de Nassau." Brieven en gedenkschriften werden door Wagenaar niet verwaarloosd: wij noemen ten eerste de „Lettres, mémoires et négociations de M. le comte d' Estrades" (den Franschen gezant uit het tijdvak van de Witt), waarvan de eerste uitgave verscheen in 1719, de volledigste in 1743. Daarbij aansluitende zijn de „M émoires concernant les Provinces Unies des Pays Bas et servant de supplément et de confirmation a ceux d'Aubéry du Maurier et du comte d'Estrades" van den graaf de Guiche (Amsterdam 1744). Deze mémoires hebben betrekking op de jaren 1638—1673. Verder de Mémoires van den Franschen zeeofficier, den graaf de Forbin, herhaalde malen uitgegeven; de editie van 1748 geeft bijzonderheden over het tijdvak van 1675—1710. De betrouwbaarheid van deze geschriften wordt in twijfel getrokken: men heeft ze beschouwd als „des romans, oü les faits sont exagérés et amplifiés", daar de schrijver als een ijdel man bekend stond.1) Een tegenstelling met het werk van den graaf de Forbin vormt dat van D u G u a i-T r o u i n, eveneens zeeofficier en admiraal van Lodewijk XIV, wiens „M émoires" verschillende uitgaven beleefden tusschen de jaren 1730 en 1883. Waar de Forbin alle successen aan eigen kundigheid en onbekwaamheid zijner collega's toeschrijft, brengt Du Guai-Trouin steeds de goede hoedanigheden van zijn officieren naar voren. Zijn gedenkschriften behandelen de geschiedenis van 1689—1734: ze ') Bourgeois et André, Les sources de 1'histoire de France III, 2, blz. 174. 78 zijn „trés précieux paree que d'un bout a 1'autre on reconnait que 1'auteur est sincère." ') Besluiten wij dit overzicht der Fransche mémoires met de vermelding van de gedenkschriften van d e T o r c y, die allerlei gegevens bevatten betreffende de diplomatie sedert den vrede yan Rijswijk tot aan den vrede van Utrecht. Het werk kwam in 1757 uit. Wagenaar kan 't dus nog geraadpleegd hebben in deze uitgaaf. Voorts waren Wagenaar's bronnen: Ludlow, wiens „Memoirs" „give a curious and interesting picture of the civil war in Wiltshire and of the compaining life in Ireland". De schrijver wordt geprezen als „an honest and truthful writer, but often inaccurate and confusfed in his chronology, and extremely prejudiced in his judgements."s) Na Ludlow nog Temple, de vriend van Jan de Witt; zijn „Memoirs of whatpassed in Christendom, from 1672—1 679" zijn te vinden in zijn „Works", dl. L Van groot belang zijn deze voor den laatsten tijd van De Witt en het begin van den tijd van Willem III.8) Voor de beschrijving der 18de eeuwsche geschiedenis in 't algemeen haalde Wagenaar zijn gegevens uit Lamberti, „Mémoires pour servir a 1'histoire du 18ième siècle" (eerste uitgave 1717, tweede 1735—1740). Het werk is van veel belang, „omdat de schrijver, Zwitsersch diplomaat, secretaris van lord Portland, en later als onderhandelaar in allerlei zaken betreffende ons land gemengd, hoofdzakelijk naar Engelsch-Hollandsche gegevens zijn werk samenstelde en de zaken van Engelsch-Hollandsch standpunt uit beschouwde." 4) Mededeelingen omtrent bijzondere personen putte Wagenaar uit biografieën, zooals die van Brandt over Vondel en De Ruyter, als mede uit Burman's werk „Trajectum eruditum" *) een verzameling beschrijvingen van de levens van Utrechtsche geleerden. ') Bourgeois et André, a.w. III, 2, blz. 174-175. 2) Dictionary of National Biography, dl. 34, blz. 261. 3) Blok, a.w. UI», blz. 709. 4) Blok, a.w. III8, blz. 713. 5) Utrecht, 1738. 79 Het aantal geraadpleegde stedenbeschrijvingen, voorzoover nog niet bij de beschrijving van vroegere tijdvakken door Wagenaar gebezigd, is niet groot: voor 't tijdvak na 't Bestand vinden wij als „nieuwe": de beschrijving van Schrassert van Harderwijk en die van Amsterdam van Commelin, terwijl hij voor bijzonderheden, de Nederlanden in 't algemeen betreffende, Heemskerks „Batavische Arcadia" en den „Tegenwoordige Staat der Vereenigde Nederlanden" heeft nageslagen. Wagenaar heeft ook van een aantal handschriften gebruik kunnen maken. Enkele personen stelden hun voorraad historisch materiaal te zijner beschikking: behalve van den reeds genoemden Frans van Limborch kreeg hij door bemiddeling van den boekhandelaar Tirion „uit de Boekerijen van aenzienlijke Liefhebbers der Vaderlandsche Zaeken, egte Stukken en geschriften." ') Toch beklaagt Wagenaar zich in de voorrede van 't zesde deel der „Vaderlandsche Historie", dat zoo weinig bezitters van zulke „egte stukken" geneigd zijn die uit te geven, of ze af te staan aan geschiedkundigen om dit te doen: „Zo elk, die eenige nutte stukken, dienende tot opheldering onzer Historie, bezat, gezind was, dezelven in 't licht te geeven, of eenen bekwaamen en trouwen Historieschrijver mede te deelen, zou zij, zekerlijk, nog tot verdere volkomenheid te brengen zijn. Doch veele zogenoemde Liefhebbers bewaaren deeze Stukken liever, totdat ze vergaan zijn,"s) „Verbaalen en Brieven" vooral, „gewichtige handelingen met uitheemsche Mogendheden betreffende"; niet alleen de liefhebbers van de geschiedenis, maar ook „onze Staatsdienaars zeiven zouden 'er in volgende tijden, zonderlingen dienst van konnen hebben." *) Volledigheidshalve zij hier nog vermeld, dat Wagenaar soms in den tekst van zijn verhaal bronnen noemt, bijv. Vad. Hist. IX, blz. 180; XI, blz. 71; XI, blz. 79; XIII, blz. 312 en 313; XVI, blz. 21; XVII, blz. 289; XVIII, blz. 360; XVIII, blz. 450. Van de groote hoeveelheid, die Wagenaar zelf in den loop van zijn verhaal geciteerd heeft als „Rapporten", „Verhaalen", ') Leeven, blz. 33. 2) Vad. Hist. VI, voorr, blz. 12. 3) „ «> » i, a 17. 80 „Resolutien", Aantekeningen" enz., zij de aandacht gevestigd op een door hem zelf genoemden „keurlijken bondel Schrifts, die (hem) in Staat gesteld heeft, om, aangaande de merkwaardige Regtspleeging van de jaaren 1618 en 1619, over Oldenbarneveld, Hogerbeets, de Groot en anderen, bijzonderheden te melden! die, tot hiertoe, onbekend geweest zijn aan 't gemeen." ') * * Wanneer Wagenaar in de voorrede voor het zesde deel der „Vaderlandsche Historie" zegt, dat hij van de Resolutiën der Staten van Holland en West-Friesland slechts datgene gebruikt heeft, „wat de natuur der historie gehengen kon"'), rijst de vraag, in hoeverre deze manier van werken in overeenstemming te brengen is met de beginselen, die hem volgens zijn eigen zeggen geleid hebben bij het schrijven van zijn geschiedwerk. Vooraf worde echter opgemerkt, dat in deze beschouwing niet ter sprake zullen komen de eerste vijf deelen van de „Vaderlandsche Historie", die de geschiedenis der Middeleeuwen bevatten: wat nieuwere bronnenpublicaties ons hebben gegeven, maakt dat wij Wagenaar's werk voor dien tijd niet meer kunnen gebruiken.*) Kort samengevat luiden zijn historiografische beginselen aldus:4) 1. De geschiedschrijver streve in 't algemeen onvermoeid naar zuivere objectiviteit. 2. Hij geve een geschiedverhaal zonder critiek te oefenen. 3. In dit verhaal heeft hij niet anders te doen dan personen en gebeurtenissen zóó te schilderen, dat de lezer zelf de conclusies kan trekken. 4. De geschiedenis van het „volk" is belangrijker dan die van den „vorst". Bij het lezen van de „Vaderlandsche Historie" valt het ons op, dat bijna op iedere bladzijde voorkomt: „sommigen meenen anderen willen " Dit bewijst duidelijk Wagenaar's ') Vad. Hist. VI, voorr. blz. 18. *) » „ „ 20. 3) Zie Fruin, Verspr. Geschr. IX, blz. 368. *) Zie Hoofdst. II, blz. 51-54. 81 streven om zoo veel mogelijk allerlei quaesties van twee (of soms meer) kanten te bezien. Een goed voorbeeld hiervan geeft de plaats, waar gesproken wordt over den veldtocht van Frederik Hendrik in het Zuiden en de geringe resultaten daarvan: (1646) *) „Veelen verwonderden zig, dat 'er, in deezen veldtogt, van de Staatsche zijde, zo weinig verrigt was. De Franschen, in 't bijzonder hadden zig gevleid, met het aantasten, of bemagtigen van Antwerpen, door den Prinse, en zij schreeven het missen van den aanslag op deeze Stad, voornaamlijk, toe aan zwakheid van geest, waardoor hij, zeiden ze, schier tot in 't gezigt der Stad genaderd zijnde, vergeten hadt, dat hij gekomen was, om haar aan te tasten. Anderen meenden, dat eenige gewesten, met naame Holland, oordeelende, dat men reeds genoeg sterke steden te bewaaren hadt, de beweegingen van het Leger hadden weeten te stremmen. Ook zou de Stad Amsterdam voor het winnen van Antwerpen bedugt geweest zijn, uit vreeze dat de Koophandel, dien zij deezer Stad onttrokken hadt, eens wederom derwaards keeren mogt. Eindelijk, verstonden sommigen, dat het aantasten van Antwerpen de gantsche Spaansche magt derwaards gelokt, en den Franschen, die reeds sterk genoeg waren in de Nederlanden, ruime gelegenheid gegeven zou hebben, om alles wat zij wilden weg te neemen: 't welk zijne Hoogheid, wijsselijk, hadt willen voorkomen. Zo verscheiden sprak men van de oogmerken van deezen veldtogt. De Prins zelf, in den Haage verwelkomd wordende, zeide, „ ,,'t is mij leed, dat 'er, deezen Zomer, niet meer uitgevoerd is; maar 't is vrede." Een tweede bewijs hiervan geeft ons de passus, waarin Wagenaar spreekt over de plannen en belangen, welke verschillende mogendheden, die aan den Spaanschen Successie-oorlog meededen, hebben bij 't totstandkomen van een mogelijken vrede. Wat betreft Engeland wordt dan 't volgende gezegd: >,De nieuwe Staatsdienaars, (behoorende tot de Tory-partij) 't zij, gelijk geloofd werdt, gewonnen door Frankrijk; 't zij toeleg maak ende, om den Pretendent (Jacobus III) voor opvolger der koninginne (Anna) te doen erkennen; 't zij, gelijk zij voorgaven, waarlijk 1) Vad. Hist. XI, bh. 428, 429. 82 oordeelende, dat het Rijk vrede noodig hadt; meenden te moeten arbeiden, tot bevordering der Vrede, en ten dien einde, in heimelijke handeling te moeten treden met het Fransche hof."1) Wanneer onze schrijver in 't XVIIde deel spreekt over beroerten, die in Zeeland plaats hebben na den dood van Willem III en wanneer hij vermeldt de verandering in de regeering in Tholen, zegt hij: „Te Thoolen, daar, zo men 't nu verstondt, Pieter Karei de Bils, Heer van Koppensdamme, van wege den Stadhouder, een willekeurig gezag geoefend hadt, in 't stuk der Regeeringe, werdt de eerste beweeging, door krijgsvolk, van wege de Staaten derwaards gezonden, spoedig, gestuit." ') Op deze plaats laat de schrijver door bijvoeging van den tusschenzin: „zo men *t nu verstondt" blijken, dat het gezag van den Heer van Koppensdamme tijdens Willem's stadhouderschap geen willekeurig, maar een wettig gezag was. Het pleit m.i. voor Wagenaar, dat hij zich in deze, voor een staatsgezind man, als hij was, teere aangelegenheid, aan zijn vooropgezet beginsel gehouden heeft. Dat hij dit ook deed zelfs waar het vijanden van de Nederlanders gold, blijke uit de plaats, waar hij zegt over Granvelle: „Doch alzo 't Volk en de Grooten niet dan nadeel hadden van deeze zijn bekwaamheden; werden zijne gebreken ligter opgemerkt, vinniger veroordeeld en schamperer ten toon gesteld"3); en waar 't gaat over de verovering van Namen door de Franschen, in den 9-jarigen oorlog: „Nogtans werd de verovering deezer aanzienlijke vestinge der Spaansche Nederlanden gehouden voor eene der loffelijkste daaden van koning Lodewijk, die, onaangezien het zwaar verlies, welk hij, voor La Hogue, op zee, geleden hadt, toonde magts en moeds genoeg te hebben, om Namen te overmeesteren, in 't gezigt van het Leger der Bondgenooten." *) Dat soms de neiging om van alle dingen beide kanten te laten zien het verhaal een zekere slapheid kan geven, bewijst de passage, waar sprake is van het oproer in Utrecht in 1610, dat verwekt was door den oud-burgemeester, Dirk Kanter; bij dit verhaal wordt gevoegd een korte beschrijving van diens ») Vad. Hist. XVII, blz. 431. 2) » „ XVII, blz. 149. 3) „ „ VI, blz. 92. *) „ „ XVI, blz. 180. 83 loopbaan, waarin dan deze zin voorkomt: „Naderhand, afgegaan, in 't jaar 1593, was hij, door anderen, met of zonder reden, van 't Burgemeesterlijk kussen, en door den tijd, ook uit andere Ampten van Regeeringe gehouden." *) Al moge Wagenaar zich nu voorgenomen hebben geen critiek te oefenen, een waardeeringsoordeel velt hij toch nog vrij vaak. Zoo noemt hij Vargas „een monster van wreedheid", zich beroepende op ,,'t getuigenis der Spaanschgezinde schrijveren, die hem maatelooze strengheid aantijgen, welke de onzen Alva te last leggen."') Panna is een „looze(n) en bedreeven krijgsoverste." 8) Van Requesens zegt Wagenaar *): „Hij overtrof Alva egter, in beleid, in vaardigheid', in bescheidenheid en Godsdienstigheid. Doch in krijgskunde moest hij verre voor hem zwigten." Zoo spreekt hij van Joris de Bie en Filips Doublet, door Leicester respectievelijk tot algemeen Thesaurier en algemeen Ontvanger aangesteld, als van „luiden, die deeze ampten, met zeldzaamen lof van getrouwheid, hebben waargenomen." ") Telkens wanneer Wagenaar in zijn verhaal aan 't sterfjaar van een der Stadhouders is gekomen, geeft hij een beschrijving van diens persoon, weliswaar opgebouwd uit gegevens van verschillenden aard, maar toch ook met eigen oordeel. Soms is een zweem van humor in Wagenaar's oordeel niet te loochenen: „Klant (een der afgevaardigden naar Munster voor de vredesonderhandelingen) werdt gehouden voor een' man van kleine bekwaamheid, en geschikt om zig te voegen naar de meesten." ") Zoo evenwichtig is Wagenaar toch niet, of een enkele maal is verontwaardiging in zijn beschrijving te merken: de plunderaars, die bij gelegenheid van 't aansprekersoproer in 16% te Amsterdam hun hart ophaalden, worden „fielen" en „geboefte" genoemd.7) Deze laatste qualificatie bezigt hij ook voor de Chineezen, die Batavia en omgeving onveilig maken.8) >) Vad. Hist. X, blz. 26. 2) „ „ VI, blz. 252. 3) „ „ VIII, „ 13. «) „ „ VU, „ 89. 5) „ „ Vm, „ 183. 6) . „ XI, „ 406. 7) „ „ XVI, „ 313. ») „ „ XIX, „ 282. 84 Geestelijken, zoowel Roomsche als Protestantsche, komen er niet altijd best af: van de eersten zegt hij op de plaats, waar over onderhandelingen tusschen de stad Amsterdam en den Franschen gezant d'Avaux sprake is,1) dat 't zijn: „Luiden, (die) dikwijls, niet doordringen tot het regt geheim der zaaken van Staat en Regeeringe," terwijl het van de predikanten heet, dat 't menschen zijn, „die doorgaans, 't oor hebben der gemeente, en zig, dikwils, gebruiken laaten, om haar diets te maaken 't geene men hun van zaaken van Regeeringe ingeboezemd heeft."') Wanneer in 1650 een predikant in den Haag van den kansel de gedragingen van de Staten van Holland in zake de troepen-afdanking afkeurt, wordt hij gestraft, zonder dat 't helpt: „Hij ging egter door met hekelen der Staaten, die, daarna middel vonden, om hem bescheidenheid te leeren." *) Doch niet alleen waar het personen geldt, oefent Wagenaar critiek. Over genoemde troepenafdanking zelf spreekt hij een oordeel uit en wel op de volgende wijze: „De Staaten van Holland hadden, terstond na het afkondigen der Munstersche vrede begonnen te raadpleegen, op het punt der Menage, of vermindering van 's Lands uitgaaven; 't welk redelijk was, zo, omdat veele van deeze uitgaaven of nu geheel nutteloos, of, tenminste, niet noodzaakelijk waren, als, omdat de inkomsten van den Staat in 't gemeen, door den Vrede, in eenige opzigten, waren verminderd." *) Niet alleen oefent Wagenaar soms critiek, maar ook weerlegt hij in zijn verhaal wel eens een meening, tegenovergesteld aan de zijne, bijv. waar hij spreekt over de vraag of Johan de Witt te goed van vertrouwen geweest is ten opzichte van Frankrijk's bedoelingen (± 1670). Sommige historieschrijvers, aldus Wagenaar, hebben De Witt er een verwijt van gemaakt, dat hij Frankrijk te veel heeft vertrouwd en „geen werks genoeg maakte, om, door geheime verstandhouding aan de Hoven van Parijs en van Londen, te ontdekken, wat 'er omging." ') Maar al moge De Witt dien indruk al eens gevestigd hebben, in gesprekken met de Fransche gezanten, d'Estrades >) Vad. Hist. XV, blz. 188. 2) „ „ VIII, „ 50. 3) „ XII, „ 81. 4) „ „ XH. „ 56. 5) „ „ XDI, „ 420-422. 85 en Pomponne, „het gedrag, welk hij, ten zelfden tijde, hieldt, in de Vergadering van Holland; de brieven, welken hij aan zijne vertrouwdste vrienden buiten 's Lands schreef, en bovenal het bewerken van het drievoudig Verbond, waarin hij de voornaamste hand gehad hadt, toonden, beter dan zijne gesprekken met de Fransche Gezanten, wat hij van Frankrijk vreesde." Bovendien heeft De Witt ook aangedrongen op 't zenden van gezantschappen „om Frankrijks inzigten nader te ontdekken en tegen te gaan." Iets dergelijks vinden we ook met betrekking tot Oldenbarnevelt. Wanneer Wagenaar zegt,1) dat sommigen 't feit dat Oldenbarnevelt geschenken van den Franschen koning heeft aangenomen, excuseeren met „de noodzakelijkheid om 's konings gunst te behouden, tot welvaart van den Lande", dat zoo iets wel vaker voorkwam en dat er „in deezen Staat nog geene wetten waren, die zulk ontvangen van geschenken verbooden", dan laat bij 't aan den „onpartijdige(n) Leezer" over om zich dienaangaande een oordeel te vormen en dat is ook geheel en al in overeenstemming met zijn beginsel, maar toch voelt de Schrijver zich geroepen er ter verdediging van Oldenbarnevelt bij te voegen „dat hij naderhand verklaard heeft, het geschenk van Frankrijk ontvangen te hebben, in erkentenis van diensten, den koning in vroeger' tijd beweezen, en in den jaare 1598 gedaan; en dat hij nimmer, met iemant, over de opdragt der Heerschappye aan den koning van Frankrijk in onderhandeling geweest was." !) Had het hier niet Oldenbarnevelt gegolden, Wagenaar zou het, zooals zoo vaak, gelaten hebben bij het: „oordeele de onpartijdige Leezer". Maar niet altijd geeft Wagenaar zoo duidelijk aan, in welke richting zijn sympathieën gaan: vaak is 't slechts een woord, of een uitdrukking, ook wel een zinswending, waardoor hij zijn gevoelens te kennen geeft en personen en zaken critiseert. Zoo verhaalt hij *) van een matrozenoproer te Amsterdam: ontevredenheid over soldij-uitbetaling doet hen aan 't muiten slaan, eenigen van hen worden opgehangen. Bij de uitvoering van dit vonnis ontstaat een paniek onder de toeschouwers, soldaten geven vuur en ook onder de burgers ontstaat een beroerte. 1) Vad. Hist. IX, blz. 369. 2) „ IX, „ 369, 370. 3) „ ,. XII, „ 225, 226. 86 De luitenant, die bevel tot schieten had gegeven, werd gevangen gezet, maar kreeg 't volgend jaar „brieven van vergiffenis". Wagenaar zegt dan verder, dat er naar aanleiding van deze beroering nog iets vermeldenswaardigs geschiedde: „De Regeering van Amsterdam hadt, terstond na 't straffen der misdaadigen, eene soort van algemeene vergiffenis laaten afkondigen, voor allen, die deel aan den oproer gehad hadden. Doch de Staaten van Holland, zulks aanziende als een inbreuk op hunne souverainiteit, aan welke alleen het Regt behoort, om vergiffenis te verleenen van openbaare misdaaden, toonden 'er zig zeer over gebelgd." Opvallend is in den tusschenzin „aan welke alleen het Regt behoort enz." het gebruik van den tegenwoordigen tijd te midden van de verleden tijden: Wagenaar geeft hiermee duidelijk te kennen, dat hij spreekt over een recht, hetwelk hij beschouwt als vaststaand en voor altijd' geldend. Wordt er ter wille van een goede gezindheid ten opzichte van de Nederlanden een vloot uitgezonden om Frankrijk te helpen. La Rochel le te onderwerpen (1626), dan ontstaat daarover misnoegen hier te lande: „Zo ver ging het, eindelijk, dat de Sinode van Overijssel, in Wintermaand, laatstleeden, de koenheid hadt van bij de algemeene Staten aan te houden, op het terugroepen der Vloote niet alleen; maar zelfs, op het ondersteunen van die van Rochelle." x) Typeerend voor Wagenaar is hier het gebruik van de uitdrukking: „de koenheid hadt": 't komt immers heelemaal niet te pas, dat een vergadering van predikanten en ouderlingen zich met de zaken der Heeren Staten bemoeit! Wanneer in 1649 de Staten van Holland op eigen gezag krijgsvolk, „ter betaaling in dit gewest staande", afdanken, wekt dit de verontwaardiging van de andere gewesten: „De andere Gewesten verstoorden zig zeer over het gedrag van Holland, het zelve uitmaakende, voor eene verbreeking van 't Verbond van Vereeniging; doch zij bedaarden, eindelijk, en bewilligden allen in de vermindering door Holland voorgeslaagen." Ook hier geeft de keuze van het werkwoord „bedaaren" duidelijk aan, dat Wagenaar niet ingenomen is met 't gedrag van „de andere Gewesten".*) Van Willem II zegt de schrijver, dat hij „in Bloeimaand ») Vad. Hist. XI, bfc. 29. 2) „ „ XH, „ 60. 87 des jaars 1647, tot Stadhouder van Gelderland aangenomen" (was). *) Hieruit blijkt, dat Wagenaar het ambt van stadhouder als dat van een dienaar der Staten beschouwt. In genoemde voorbeelden ging het om de eer en het aanzien van de Staten. Thans een voorbeeld' van deze manier van critiseeren, waar 't iets anders geldt: In 1672 wordt Groningen door de Keulschen en Munsterschen belegerd; hoewel de stad hevig wordt beschoten, slaagt men erin door goed georganiseerd blusschingswerk een feilen brand te voorkomen: „Doch die van binnen hadden zulke goede orde gesteld op het blusschen van den brand, waartoe zig de Doopsgezinden gebruiken lieten, dat 'er weinig schade van kwam".') Daar de schrijver ons omtrent de houding dezer Doopsgezinden verder niets vertelt, ligt het voor de hand te meenen, dat Wagenaar vindt dat zij hun beginsel van weerloosheid hebben verloochend. Deze opvatting strookt geheel met hetgeen hij zelf gezegd heeft in zijn „Brief over de geoorlofdheid der beschadigende verdediging". *) Wagenaar's afkeer van wanorde is duidelijk merkbaar, waar hij, sprekend over de opschudding te Rotterdam in 1672, vermeldt, dat, wanneer de Rotterdammers te Schiedam de Oranjevlag op den toren zien, ,,'er geen houden meer aan 't hollend gemeen was)." *) Hetzelfde werkwoord gebruikt hij ook twee bladzijden verder, waar hij soortgelijke gebeurtenissen, plaats gehad hebbende te Haarlem, verhaalt. Wanneer in 1672 de Franschen Utrecht bezet hebben, „werdt (door de Franschen) ook wel geraadpleegd, om dieper in Holland te trekken; doch de vrees voor 't water, welk, aan veele oorden, op 't laage land stondt, terwijl de hooge wegen of dijken, met schansen, bezet waren, belemmerde, zo men meent, de Franschen in 't uitvoeren van hun voorneemen.... °) Blijkens de noot aan den voet der bladzijde is dit de meening van Valckenier: Verwezen wordt n.1. naar diens „Verwerd Europa".6) Wagenaar 1) Vad. Hist. XI, blz. 442. 2) „ „ XIV, „ 130. 3) Zie Hoofdst. II, „ 41. 4) Vad. Hist. XIV, „ 78. s) .» „ .. 93. «j Zie dit werk, deel I, blz. 659, 660, 663. 88 zoekt de oorzaak veel meer in „de tijding der Duitsche wervingen" dan in de inundatie; wij kunnen ons den Amsterdamschen, anti-stadhouderlijken burgerman, die weinig sympathie voor het militairisme bezat, voorstellen, mopperend over deze inundatie, die de oeconomische malaise nog kwam vergrooten. Gaan wij nu na, in hoeverre Wagenaar zich gehouden heeft aan zijn beginsel geen conclusie te zullen trekken, dan blijkt, dat hij dit werkelijk in vele gevallen aan den lezer heeft willen overlaten. Hij zegt dit ook nog eenige malen in zijn verhaal, bijv. waar hij gesproken heeft over de voorgeschiedenis van de Groote Vergadering van 1651: „De bijzondere en huisselijke zaaken, met welker verhaal wij ons, eenen geruimen tijd, bezig gehouden hebben, moesten noodzaakelijk vermeld worden, op dat men te bekwaamer zou konnen oordeelen, over de gesteldheid, met welke de Afg evaardigden der bijzondere Gewesten verscheenen op de Groote Vergadering,....'") Merkwaardig is de plaats, waar gesproken is over de vraag, of de Staten van Zeeland het recht hebben om het Markgraafschap van Veere en Vlissingen op te heffen: ,,'t Gewigt van 't geschil over 't Regt tot het Markgraafschap van Veerè en Vlissingen heeft ons bewoogen, om de redenen, welken men, van wederzijde, voortgebragt heeft, omstandiglijk en onpar tij digi ijk, ter neder te stellen, op dat de Lezer te beter van de kragt en de zwakheid derzelven zou konnen oordeelen."') Op genoemde plaatsen geeft Wagenaar dus duidelijk te kennen, dat hij het maken van gevolgtrekkingen aan zijn lezers overlaat. De voorbeelden van het tegenovergestelde zijn vrij talrijk. Wanneer hij komt te spreken over de eigenlijke bedoelingen van Leicester, *) zegt hij: „Sommigen hebben gemeend, dat hij (L.) zelf het oog gehad hebbe op de Opperheerschappij der Vereenigde landen, die zijne meesteres van de hand geweezen hadt; doch 't heeft ons, uit den ganschen loop zijner bedrijven, toegescheenen, dat hij zig zeiven alleenlijk de algemeene Landvoogdij heeft toegelegd, en verder willen voldoen aan de inzig- ») Vad. Hist. XII, blz. 151; zie ook Vad. Hist. XVIII, blz. 491 en XIX, blz. 140. 2) Vad. Hist. XIX, blz. 135. 3) ,, „ Vin, „ 101 en 102. 89 ten der Engelsche Koninginne, die zij gewoon was, zeer bedekt te houden, en die men, hierom, niet dan bij waarschijnlijke gissingen opmaaken kan, uit hetgene, hier en daar, van dezelven gebleeken is." Hier zegt Wagenaar dus wel degelijk zijn eigen meening. Iets verder *): „Het gantsche beloop van Leicester's gedrag zal ons leeren, dat hij aan deeze inzigten der Koninginne heeft willen voldoen (n.1. om hier souverein te worden) en haar, door het naspooren van het uiterste vermogen der Landen, door het oefenen van een volstrekt gezag in de Regeeringe en vooral, door het bezetten en bemagtigen van verscheiden sterke Plaatsen, den weg baanen, tot het veilig en voordeelig aanvaarden der Opperheerschappye over de Vereenigde Nederlanden, of over een voornaam gedeelte derzelven." Even te voren') heeft Wagenaar eenige punten uit Leicester's instructie besproken, waarop hij dan eveneens laat volgen: „waaruit men zien kan, dat zij zo vreemd niet was van het aanvaarden der hooge Overheid, als zij zig hieldt." Ten slotte nog een voorbeeld uit dit tijdvak: „Ondertusschen toonde hun handel (n.1. van de Utrechtsche burgerhopluiden, die de souvereiniteit over 't gewest Utrecht aan Elisabeth willen opdragen) ten duidelijkste, waar men 't van de Engelsche zijde cp toegelegd hadt: want dat zij zo veel binnen en buiten hun Landschap, ondernomen zouden hebben, (zij hadden n.1, hun plannen ook in de stad' Gouda en de provincies Friesland en Overijsel gepropageerd) zonder heimelijke bewilliging van Leicester, die, uit het gemeld Latijnsch of een ander diergelijk Geschrift, grondige kennis hebben moest van hunne inzigten, is buiten alle waarschijnlijkheid." ') Ook hier geeft Wagenaar een persoonlijke meening. Opmerkelijk is ook de volgende plaats: *) „Wat den Raadpensionaris de Witt aangaat; 't blijkt niet alleen uit het drievoudig Verbond (1668), dat hij, die 't voornaamelijk hadt helpen bewerken, gantsch niet in de Fransche belangen was, gelijk men hem nagegeven heeft; maar 't zelfde is ook af te neemen uit een 1) Vad. Hist. VIII, blz. 104. 2) „ „ VIII, „ 103. 3) „ „ vin, „ i6i. <) „ „ Xm, „ 309. 90 besluit der Staaten van Holland, welke hij, maar weinige dagen voor het sluiten van het drievoudig Verbond, te wege gebragt hadt; waarin vastgesteld werdt, dat men Frankrijk, desnoods, met de wapenen, zou doen bewilligen in de voorgeslaagen' Vrede. punten, en waarin een ontwerp van Prinse Willem van Furstemberg, grootendeels, met het drievoudig Verbond overeenkomende, in alle opzigten, werdt goedgekeurd." Niet alleen trekt Wagenaar hier voor zijn lezers een conclusie, maar wij herkennen op deze plaats ook gemakkelijk den strijder uit den „de Wittenoorlog", die van deze gelegenheid nog eens wil gebruik maken om er op te wijzen, dat alle beschuldigingen van heulen met Frankrijk onwaar zijn. Dat De Witt dan ook niet voldoende op de hoogte zou zijn geweest met de gevaren, die de Republiek van de zijde van Frankrijk bedreigden, ontkent hij.l): Verschillende gezanten gaan ± 1670 uit om de meeningen van verschillende Europeesche vorsten te polsen inzake het dreigende Europeesche conflict, zooals Gerard Hamel Bruininks naar den Duitschen keizer, Pieter de Groot naar Frankrijk, Koenraad van Beuningen naar Engeland en Hieronymus van Beverningk naar Spanje. En dan vervolgt Wagenaar: , waaruit, klaarlijk blijkt, dat men, in den Haage, niet zo onkundig was van 't gene 'er broeide, als sommigen ons willen doen gelooven." Hier geen opgaaf van een bron: 't is dus Wagenaar's eigen meening, die hij hier zet tegenover die van de vijanden van De Witt. Genoemde plaatsen waren m.i. de belangrijkste en de duidelijkste, waar 't gold aan te toonen, dat Wagenaar zijn lezers wel degelijk voorlicht bij 't trekken van hun conclusies. Doch ook, behalve genoemde, zijn er nog vele, waar hij voor zijn lezers gevolgtrekkingen gemaakt heeft. Herhaalde malen ontmoeten wij de uitdrukkingen: „waaruit men afneemen kan....", „hieruit was klaarlijk te bespeuren ", ,,'t is niet moeilijk te merken. .", „opmerkzaamen zullen ligtelijk hebben konnen zien..", „ondertusschen bleek niet donkerlijk..". Al mogen deze gevolgtrekkingen dikwijls weinig om 't lijf hebben, uit 't feit, dat Wagenaar deze uitdrukkingen gebruikt, blijkt duidelijk, dat hij zijn beginsel van eenvoudig te schilderen en geen meeningen te geven niet overal heeft kunnen verwezenlijken. Zoo maakt de schrijver het den lezer bij 't vormen van een oordeel ook gemak- ') Vad. Hist. XIII, blz. 423. 91 keiijker door zijn „Aanmerkingen", die hij tusschen het geschiedverhaal plaatst en waarin hij vermeldt, wat zijns inziens de resultaten zijn van vredesonderhandelingen enz.1) Hier en daar, hoewel dan zeer bedekt, geeft Wagenaar zijn persoonlijke meening te kennen: In 1670 wil men den jongen prins lid van den Raad van State maken en een kapitein-generaal aanstellen. Voordat men nog tot 't eerste besloten is, komt de tweede quaestie ter sprake in de Statenvergadering van Holland, doch overeenstemming bereikt men niet. En dan gaat Wagenaar verder: „Doch de meesten (n.1. van de leden der Statenvergadering van Holland) bedongen de spoedige inleiding van den Prinse in den Raad van Staate, die ook terstond hierop volgde: alle welke bijzonderheden wij hier liever melden, om dat 'er uit blijkt* dat verscheiden' Hollandsche Steden, en Amsterdam zelf, meer en meer, begonden te neigen, om den Prins van Oranje te bevorderen." :) De reden, die Wagenaar opgeeft, is typeerend voor hem: „Zo veel invloed hadt, naar 't schijnt, de vrees voor nieuw misnoegen met den koning van Groot-Britanje, dien men wel wist, dat zeer gezet was op de bevordering van zijnen Neeve." *) Ziehier dus volgens Wagenaar het motief tot dit besluit. Zich op een bron beroepen doet hij hier niet; alleen door bijvoeging van „naar 't schijnt" houdt hij een slag om den arm. Dezelfde onzekere houding neemt de schrijver aan, wanneer hij spreekt over de vredesonderhandeling van 't jaar 1706 tusschen Lodewijk XIV en zijn vijanden: „Ook stiet hun, (den Engelschen) dat men de Staaten in 't vol bezit der Spaansche Nederlanden wilde stellen: 't welk, veelligt, door de Franschen alleen voorgeslaagen was, om de Staatschen tot handeling, en de Engelschen tot argwaan te verwekken." 4) Doet Wagenaar ook hier niet iets meer dan de zaak ontvouwen? In hoeverre is Wagenaar nu bij zijn voornemen gebleven van meer geschiedenis van het „volk" dan die van „vorsten" te geven? Bij de bespreking van zijn politieke denkbeelden, werd reeds medegedeeld, dat volgens hem de regenten-aristocraten de aan- 1) Zie Vad. Hist. XVII, blz. 453, 454; XVII, blz. 498; XVIII, blz. 90, 91; XVIII, blz. 387. 2) Vad. Hist. XIII, blz. 433, 434. 3) t. a. p. 4) Vad. Hist. XVII, blz. 293. 92 gewezen bestuurders zijn. *) Wanneer hij het over Frederik II van Pruisen heeft, geeft hij een merkwaardig oordeel over vorSfen *° 4 aléemeen:') «Hij hadt zig, van jongs op, onder *t opzigt zijner moeder, eene der schranderste en deugdzaamste vorstinnen haarer eeuwe, en, naderhand, geduurende zijne afwezigheid van 't Hof, in veelerlei weetenschappen geoefend, en zulke gronden gelegd, op welken, hij, bouwende, geschaapen stondt een der uitmuntendste vorsten van Europa te worden. Ook kwamen 'er, eerlang, schriften in 't licht, die hem, door 't gemeen gerugt, werden toegeëigend, en die hij, ten deele openlijk, voor de zijnen erkend heeft; in welken een schat van staatkundige lessen werdt opengelegd, die weinige vorsten kennen, en die van nog minder betragt worden. Hij heeft zig, sedert, altoos een begunstiger der geleerden betoond'; doch ook, gelijk Cezar van ouds, doen zien, dat hij zig, van de wapenen, zo wel als van de pen wist te bedienen." Heel hoog heeft Wagenaar de vorsten dus niet staan. Heeft hij hen in zijn verhaal nu ook genegeerd? Als serieus historicus is hem dit onmogelijk geweest; wel zegt hij,a) dat hij „de bedekte oogmerken van Vorsten, Mogendheden of voornaame Staatsdienaars (niet) verder (zou) openleggen, dan ze (den lezers) zeiven, uit een opregt, vrij en bescheiden verhaal hunner bedrijven, blijken konnen." Maar deze verklaring is geheel in overeenstemming met zijn opvatting van geschiedenis schrijven. Toch heeft Wagenaar uitvoerig geschiedenis van vorsten moeten geven, waar het erop aankwam om door overzichten van de buitenlandsche historie die van het vaderland beter te doen begrijpen. Geschiedenis van het „volk" gaf hij meer dan geschiedenis van den „vorst", want de eerste trok hem meer dan de laatste: was onze vaderlandsche historie, zooals Wagenaar die zag, niet die der „getergde, verdrukte, herleevende en zegepraalende Vrijheid des Vaderlands?" 4) Meer dus over het volk, zij 't ook onvolledig,') dan over den vorst, want de geschiedenis der vorsten, hoewel onmisbaar, was slechts een middel om de lotgevallen van de „Vrijheid" duidelijk te schilderen. !) Zie Hfdst. II, blz. 47. 2) Vad. Hist. XIX, blz. 296. 3) u * VI, voorrede blz. 27. <) „ .. 1 8. 5) Zie dit hoofdst., blz. 58-60. HOOFDSTUK IV. Critiek op de „Vaderlandsche Historie". Invloed op latere geschiedschrijvers. De „Vervolgen" en „Naleezingen". Samenvatting. Niet alleen nadat de „Vaderlandsche Historie" in haar geheel verschenen was, is op Wagenaar critiek geoefend, maar ook reeds tijdens 't uitkomen van de verschillende deelen hoorde hij af en toe aanmerkingen en opmerkingen. In een somberen brief, in 1754 aan Van Limborch geschreven, zegt Wagenaar, *) dat men niet alleen vindt, dat zijn beschrijving van de gebeurtenissen tijdens het Bestand partijdig is, maar dat men hem ook niet geschikt acht dien tijd onpartijdig te behandelen. In 't volgend jaar uit hij zich in denzelfden mismoedigen toon, als hij aan Van Limborch schrijft over „eenige Predikanten, en anderen, (die) in Holland en Zeeland', van het Xde Deel geoordeeld (hebben), dat 'er de Remonstrantsche pen des Schrijvers, duidelijk in te bespeuren was."') Maar ook is hem reeds toen — nog tijdens 't verschijnen van 't werk — de lof niet onthouden: „Schoon eenigen, die, hier, voor uitsteekende liefhebbers der tegenwoordige Constitutie gaan willen, zo mij berigt is, van dit XlVde Deel zeggen, dat het partijdig is, voor de De Witten, heeft egter, volgens rapporten, een diergelijk Regent eener voornaame Hollandsche stad verklaard, dat hij nooit meer overtuigd is geweest van de noodzaakelijkheid der Stadhouderlijke Regeeringe dan door dit XlVde Deel."8) ') Brief 10 achter „Leeven", blz. 34; zie ook Hoofdst. III, blz. 62. ?) Brief No. 15 achter „Leeven", blz. 44. 3) Brief No. 30 achter „Leeven", blz. 93. 94 Van gewicht is ook een geschrift,1) verschenen in 1758, getiteld: „Uitdaging aan den Schrijver van de Vaderlandsche Historie, als' onpartijdig Histor i-s c h r ij v e r, e e r 1 ij k ma n, en goed patriot. Wegens het gezegde in het XIXde deel van zijn werk, rakende het Huis van Orangen. Leeuw. Abrah. Ferwerda, en H. A. de Chalmot, en compagnie 1758." Onderaan de laatste bladzijde van het boekje staat: „Quid verum, atque decens, euro, et rogo."') De schrijver zegt afkeerig te zijn van het maken van de onderscheiding: Prins- of Staatsgezind. Hij is „reeds een man van Jaaren, een goed Patriot, welke met al zijn hart wenscht en verlangt het welzijn van zijn Vaderland; (hij) was een goed en eerlijk Ingezeten van de Vereenige (!) Provinciën eer zijn Hoogheid Stadhouder over dezelve was, en dat zelve (is hij) nog onder de Regeering van een Stadhouder." s) Eerst prijst de schrijver Wagenaar, maar hij kan toch niet nalaten hem aan te vallen op hetgeen hij gezegd heeft in het XIXde deel der „Vad. Hist.", blz. 165—168. Wagenaar vertelt daar het volgende. In 1734 zou de Sacramentsdag vallen op St. Jan (24 Juni), welke bijzonderheid voor vele Katholieken een voorteeken voor groote verandering was. Men voorzag rampen; ook gingen geruchten van samenzweringen onder de Katholieken tegen de Gereformeerden met 't doel de regeeringsmacht in handen te krijgen. Voorzorgen werden genomen; te Leeuwarden reed op den bewusten dag de Prins door de stad. Iets bijzonders gebeurde er niet, hetzij door de maatregelen der overheid, hetzij omdat de geruchten slechts bij een klein deel van 't volk ingang hadden gevonden. De schrijver van dit werkje acht het des te noodzakelijker om Wagenaar aan te vallen, omdat deze zoo'n knap historicus is en hij daardoor zoo veel geloof bij de menschen heeft. Nu gaat de „Uitdager" eenige bezwaren noemen, waarop hij in den genoemden passus is gestuit. I. Zoo spreekt hij eerst over „Vad. Hist." XIX, blz. 166, laatste regel v.o. tot XIX, blz. 167, 10de regel v.b., waar Wagenaar 1) Het werkje is te vinden in de Bibliotheek der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden (Kleine Geschriften 1758). 2) Hor. Ep. : 10. 3) Uitdaging, blz. 3 en 4. 95 schrijft: „Of ondertusschen, gelijk sommigen willen, eenige ijverige vrienden van den Prinse deeze bewegingen verwekt of gevoed hebben, om zig, zo dra zij tot merkelijken opstand uitliepen, van dezelven te bedienen, om zijne Hoogheid tot Stadhouder te doen verklaaren; en of men, gelijk eenigen geloofd hebben, ten deezen einde, reeds Oranje-vendels, op sommige kerktoorens, in gereedheid hebbe gehouden, zou ik, bij mangel van genoegzaame kennisse, niet durven verzekeren." De schrijver stelt nu de vraag: Moet men onder „sommigen" niet verstaan: menschen, die eenig geloof verdienen? „Want een history-schrijver van U(!) bekwaamheid, is al te wel van de wetten der History onderrigt, om geen getuigenissen te mogen voortbrengen, van menschen die in geen achting zijn, of weinig geloof verdienen, of konde het anders nog zo veel ingang vinden, zonder 'er bij te voegen, hoe weinig staat op zulke getuigenissen le maken is." *) II. „Vad. Hist." XIX, blz. 167, regel 9 en 10: „zou ik, bij mangel van genoegzaame kennisse niet durven verzekeren." Deze toevoeging stempelt het voorafgaande (n.1. XIX, blz. 166, laatste reg. v. o. tot XIX, blz. 167, 10de reg. v. b.) tot „lasterlijke aanwrijvingen jegens het Huis van Orangen", aldus de beoordeelaar. Al heeft Wagenaar, volgens den schrijver, hier geen zekerheid, hij denkt toch, dat hij genoeg „waarschijnelijkheden" heeft, „want anders zoudt gij U uitgedrukt hebben, gelijk U hoedanigheid als HSstory-«chrijver het vereischte, en voornamentlijk in zo een hatelijke zaak als deze, dat diergelijke gerugten geen 't minste geloof van verstandige Lieden verdienden. ..."') Nu gaat de criticus vitten: „Men zoude verscheidene verklaringen aan dat woordje van durven kunnen geven. De nakomelingschap zal kunnen denken dat gij 'er overtuigende blijken van zoudt gegeeven hebben, indien beweegredenen van voorzigtigheidt en vrees U niet wederhouden hadden."») Dat men 't werkwoord „durven" in een dergelijk geval gebruikt, is toch niet zoo ongewoon. Zeer zeker zal de nakomeling uit een ') Uitdaging, blz. 10. 2) A.w„ blz. 11. 3) A.w., blz. 11. 96 en ander opmaken, dat Wagenaar de beweringen van die „sommigen" en „eenigen" niet dadelijk te verwerpen vond. III. „Vad. Hist." XIX, blz. 167, reg. 10—18 van boven: „Ook hadden de verspreide gerugten geheel geen invloed op den Staat der tegenwoordige Regeeringe" en „vast gaat het, dat de Sakraments- en S. 'Jansdag zo dra niet voorbij was, of de bijgeloovige hoop en vrees, die eenigen ingenomen hadt, verdween geheellijk, en werdt bij elk belacht." Hierdoor wordt naar Schrijver's meening duidelijk, dat Wagenaar wel degelijk geloof geslagen heeft aan „hetgeen die zommige op de handelingen der aanhangeren van het Huis van Orangen verspreiden." Was dit niet zoo, dan had Wagenaar ook niet behoeven te vermelden, „dat de Prins van Orangen zelve door de Stadt van Leeuwarden te Paardt doorreedt." %) Het is, aldus besluit Schr. deze aanmerking, zeer waarschijnlijk, dat de nakomelingschap, dezen passus lezende, 't idee krijgt: Wagenaar meent, dat achter deze beweging Oranje-vrienden gezeten hebben, met de bedoeling Willem stadhouder te maken. Hoe is nu, vraagt de criticus verder, Wagenaar's wijze van doen in overeenstemming te brengen: a. „met 't caracter van een getrouw en onpartijdig Historyschrijver", b. „met dat van een eerlijk man", c. „en eindelijk ten derden, met dat van een goed patriot"? a. Om deze vraag te beantwoorden bespreekt de „uitdager" de eischen van onpartijdigheid, die men aan een geschiedschrijver mag stellen, daarbij aanvoerend citaten uit Cicero en Tacitus. 6. Naar aanleiding van deze vraag, legt hij Wagenaar '4 volgende voor: „Zoudt gij hebben willen dat op het geloof van een ander Schrijver, dïe gelijk bij voorbeeld als Baillet8), Niceron *), etc. 't leven der Doorlugtige Mannen afschetste, en tot U komende, of ten minsten van uw werk sprekende, hij op 1) Tk citeer hier het geschrift, blz. 12; voor den zin bij Wagenaar, zie Vad. Hist. XIX, blz. 166, 11de reg. v.o. 2) Adrien Baillet (1649-1706). schrijver van verschillende werken op het gebied van de geschiedenis, bibliografie en biografie. Zie „La grande Encyclopédie", blz. 1192-1194. 3) Jean Pierre Nicéron (1685-1738) schreef „Mémoires pour servir a 1'histoire des hommes illustres de la république des lettres, avec un catalogue raisonné de leurs ouvrages. Zie „La grande Encyclopédie i.v. 97 deze wijze zig uitdrukte, en aan dé nakomelingschap een dusdanig Denkbeeld van U perzoon gaaven: De Autheur der Vaderlands Historie was een Man van verdiensten als Historyschrijver; Maar behelst zijn werk goede zaaken, dat heeft hij gants verdonkert, door de Haat, die zommige willen dat hij het Huis van Orangen toedroeg; en volgens eenige hadt men hem door beloften, giften en gaven, zoo lafhartig gemaakt, van met gretigheid' alle gelegentheden te zoeken om zijn verbitterde gal tegens de Prinsen van Orangen uit te spuwen; maar bij mangel van genoegzame kennisse durf ik het niet verzekeren." *) Uit 't gebruik der door mij gecursiveerde woorden blijkt hoe venijnig de „Uitdager" tegen Wagenaar gestemd is. Alleszins begrijpelijk is het intusschen, dat het eeuwige „sommigen meenen", „anderen willen" en soortgelijke uitdrukkingen vele lezers is gaan ergeren. c. Hoe is Wagenaar's geschrijf overeen te brengen met het karakter van een goed patriot? Meent de schrijver, aldus de „Uitdager", werkelijk met zijn werk „de goede Harmony" aan te zullen kweeken en „de Banden der vereeniging tusschen het Stadhouderlijke Huis, de verschillende Leeden der Staat, en de inwoonders dezes (!) Provinciën nauwer en nauwer toe (te zullen) knoopen"? Nadat de schrijver Wagenaar uitgedaagd heeft zich te rechtvaardigen, komt hij met deze vraag: „Waarom hebt gij eenige zeer belangende voorvallen wezendtlijk tot de Vaderlandsche Historie behorende, uit uw werk gelaten? Of (vraagt hij dan hatelijk) zijt gij van voornemens (!) een appendix van vergetene stukken in 't ligt te geven?" *) Wat de „Uitdager" met deze „belangende voorvallen" bedoelt, zegt hij niet. De schrijver eindigt met een aanhaling uit Voltaire, — de meeste historieschrijvers vertellen sprookjes, want ze missen philosofische scholing — die dan, volgens hem, op Wagenaar's werk toepasselijk is. Betrof de critiek, geoefend door den „Uitdager", quaesties van politiek-historischen aard, in 't zelfde jaar verscheen ook een geschriftje, waarin afgekeurd wordt de voorstelling die Wagenaar gegeven heeft van een stukje kerkgeschiedenis. Ik heb op 't oog: „De roem van Gods vrije Genade, 1) Uitdaging, blz. 20, 21. 2) A.w., blz. 25. 98 verheerlijkt en d e Hervormde Kerk en derzelver Leere verdéedtgt, Tegen het onrechtvaardig verhaal, ter neder gesteld in de Vaderlandsche Geschiedenissen door J. Wagenaar. Wegens de kerkelijke gebeurtenissen van den Jaare 1750, 1751 en 1752, in verschelde gewesten van ons gemeenebest voorgevallen. In het licht gegeven door een Beminnaar van Zions welstand. Los(l) Deus(!) Gloria." *) Het geschriftje bevat een klacht over en weerlegging van „Vad. Hist." XX, blz. 377-382. Wagenaar vertelt in deze bladzijden, dat er, na de staatkundige bewegingen van de jaren 1748 en '49, kerkelijke hebben plaatsgegrepen, die gevaarlijke gevolgen hadden kunnen hebben, wanneer de overheid ze niet op wijze manier had doen bedaren. In Gelderland, Utrecht, het Gooi, Drente, Overijsel en ook in Zuid-Holland kwam het bij godsdienstoefeningen in de gereformeerde kerk voor, dat sommige der aanwezigen, meestal vrouwen, zoodanig onder den indruk van de prediking des Woords geraakten, dat zij den kerkdienst verstoorden door allerlei misbaar. Vooral te Nijkerk op de Veluwe waren deze bewegingen van groote bet eekenis; men schreef het ontstaan ervan toe aan de prediking van een vurig, jong predikant, Gerardus K'u i p e r s. Sommigen hielden de beroeringen voor werkingen van de hemelsche genade, anderen beschouwden ze als aanstellerij, vooral toen men geconstateerd had, dat er lieden waren, die „de beweegingen, welken zij anderen zaagen maaken, meer of min konstelijk wisten naar te bootsen."') Met behulp van de wereldlijke overheid deed de kerkelijke alle mogelijke moeite om de bewegingen te doen ophouden, vooral toen bleek, dat het diepe zondebesef, waarvan de luidruchtige gedragingen der „beroerden" moesten getuigen, in de meeste gevallen niet in overeenstemming was met hun verderen levenswandel. Men slaagde er spoedig in deze beweging te stuiten. De voorrede nu van bovengenoemd geschrift begint met de uiteenzetting van wat de vrije genade eigenlijk is. In 't boekje wordt — in 't kort — dit gezegd, dat, waar de bekeering der zondaars alleen kan plaats hebben, doordat J) Bibl. Mpij. Ned. Lett., Leiden. Kleine Geschr. 1758. 2) Vad. Hist, XX, blz, 379. 99 Gods genade zich over hen ontfermt en hun den Heiligen Geest doet deelachtig worden, het ook niet uitgesloten is, dat men zulks uiterlijk merken kan, wanneer bij zulke zondaars zich deze innerlijke veranderingen afspelen. De schrijver vervolgt: Objectief is Wagenaar niet geweest tegenover de beschreven verschijnselen, anders zou hij zijn verhaal niet zijn begonnen met te zeggen, dat er „nieuwe beroerten (waren) ontstaan in de kerke, die geschaapen stonden, gevaarlijke gevolgen te zullen hebben."1) Hiermee is Wagenaar volgens den schrijver afgeweken van zijn plan, er met alle „kortheid, klaarheid en onpartijdigheid" over te zullen spreken.') Men kan aan dè taal en den stijl zien, dat de schrijver van dit geschrift geen geletterd man is (m.i. een soort oefenaar), doch insinueeren doet hij niet en evenmin schrijft hij op een onhebbelijken toon. Dat zulk een schrijver Wagenaar als Sociniaan beschouwt, behoeft ons niet te verwonderen. Het boekje is merkwaardig als een stem van het niet redeneerende religieuse gevoel, of desnoods van de overdreven religieuse gevoeligheid, te midden van het geredeneer der rationalistische geleerden. Behalve de twee genoemde is er nog een derde „Klein Geschrift", *) waarin — thans van militaire zijde — critiek wordt geoefend op de „Vaderlandsche Historie", n.1. „K r ij g s m a n s Eer Verdeedigt, Tegen den Heere J. Wagenaar, schrijver der Vaderlandsche Historiën; Die, of uit kwaadwilligheid, of diepe onkunde zig niet heeft ontzien de eer en Heldenroem, der Kreigsgeneraliteit met veele tastbare onwaarheden te bevlekken en dezelve op een ingewikkelde wijze van lafhartigheid en ontrouw te beschuldigen, alles op 't klaarste wederlegt, en de egte waarheid ten toon gespreit zoo als het zig heeft toegedraagen in den jongst-leeden oorlog. In 't licht gegeven tot opheldering en verbetering der Vaderlandsche Historiën, door Een der oog en oor getuigen, meede Lit en Secretaris eener Sociëteit van 'Militaire Officieren in dienst van deezen Staat. Onder de zinspreuk Calamo et Ense." J) Vad. Hist. XX, blz. 377; „De roem van Gods vrije Genade, verheerlijkt", blz. 9. 2) T.a.p., blz. 8. 3) Insgelijks aanwezig in de Bibliotheek Mij. Ned. Lett. te Leiden, 100 Na een inleiding, waarin de schrijver den nadruk legt op het précaire van het bestaan van den officier in oorlogstijd en op de minderwaardigheid van hem, die den naam van zoo'n officier onteert, komt hij tot zijn aanmerkingen: a. Wagenaar heeft bij zijn beschrijving van 't beleg van Doornik1) gezegd „dat de nadernissen (of arbeid aan de Loopgraven) onder het gedurig uitvallen der Belegerden, wakkerlijk wierden voortgezet". Uit dezen zin haalt de „eerverdediger" een krenking voor den gouverneur van Doornik: zoo gelezen, zegt hij, zou de verdediging in niets dan uitvallen hebben bestaan, hetgeen een ruïne voor de bezetting zou zijn geweest. Wagenaar zwijgt over de dappere verdediging door de bezetting. De schrijver voegt er echter bij, dat deze voorstelling misschien eerder aan „diepe onkunde" dan aan „opzettelijke kwaadwilligheid" moet worden toegeschreven.') Bovendien is het heel duidelijk, dat de schrijver Wagenaar ervan beschuldigt op de hand der Franschen te zijn: Wagenaar schrijft namelijk: „Wakkerlijk werd de Belegering voortgezet". En dan de criticus: „Zoude hij niet oneindig beter hebben geschreven: „ „Dat de stad zig dapper verweerde, niet tegenstaande de Belegering sterk wierd voortgezet?"" Dan zoude hij waarheid hebben geschreven, en dus zou hij den roem van den wakkeren Gouverneur niet hebben verkort". *) b. Zijn tweede aanmerking begint de „Eerverdediger" met deze vraag: „Laat ons eens zien wat onzen schrijver van den Slag bij Fontenay revelt". Wagenaar zegt, *) „dat de Staatsche Ruiterij gelast was om een versterkt kerkhof aan te tasten, 't welk niet dan met weerzin, onder het hevig schieten des Vijands, ondernomen wiert". De criticus beweert, dat deze tegenzin niet te bewijzen is. Deze aanval is integendeel „met de uiterste kloekmoedigheid;* ondernomen. Hierna laat de criticus op brallenden toon volgen: „Des hebben (!) ik reden om onzen schrijver te vragen, of hij niet rood in zijn aangezicht wordt, dat hij Helden, die hun bloed voor het vaderland hebben uitgestort na hunnen dood durft hoonen?"') •) Vad. Hist. XX, blz. 5. 2 Kriigsmans Eer Verdeedigt, blz. 6 en 7 3) Idem, blz. 8. *) Vad. Hist. XX, blz. 7. 5) Krijgsmans Eer Verdeedigt, blz. 9. 101 c. Een derde aanmerking meent de schrijver te kunnen maken, wanneer hij leest „Vad. Hist." XX, blz. 51, „dat de Engelschen, in het jaar 1747 de schande, in de voorige veldtochten behaalt, zouden uitwissen". Zijn critiek hierop bestaat in deze insinuatie: „Hier moeten het de Engelschen van onzen History-schrijver ook ontgelden: Mogelijk om door deze uitdrukking, het laaste deel der Vaderlandsche Geschiedenissen nog beter aan den man te helpen, want tegenwoordig staat het in Holland zoo geschapen, dat, indien men voor een man van oordeel en verstant wil aangezien worden, men in het algemeen de Engelschen in alle hunne bedrijven moeten laaken 5*IJ De rest van het boekje vult deze „miles gloriosus" met verwijten, dat Wagenaar niet behoorlijk in de krijgswetenschap en haar terminologie thuis is, en dat hij niet op de hoogte is van 't verschil tusschen „overrompelen", „verrassen" en „bestormen".2) Bezien wij na deze critieken, die reeds tijdens 't verschijnen der „Vaderlandsche Historie" zijn uitgekomen, eerst eenige tijdschriften, waarin het werk hetzij geheel hetzij gedeeltelijk besproken wordt. Wanneer de „Boekzaal der Geleerde Waerelt" van 1749 het Iste, deel van de Vad'. Hist. aankondigt, vestigt zij de aandacht erop, dat Wagenaar met zijn werk, „dat zo onverwagt als aangenaam opdaagt" „de Geschiedenissen van ons Vaderlandt van de vroegste tijden af, door alle de volgende Eeuwen heen" geeft, iets wat vóór hem nog nooit iemand gedaan heeft.') De schrijver, aldus recensent, onderbreekt zijn verhaal niet door te polemiseeren met historieschrijvers, met wie hij van meening verschilt, evenmin wijkt hij „van zijne eenvoudige aaneenschakeling" af „om zijn werk op te sieren met 't beschrijven van menigvuldige outheden".4) Het tijdschrift prijst Wagenaar's „bekwaamheit, schrander oordeel, naarstig onderzoek".') Dat de recensent zulk een goede critiek gaf, behoeft ons niet te verwonderen; uit het volgende citaat blijkt duidelijk, dat recensent en schrijver eenes geestes zijn: „Wij moeten aantekenen, hoewel wij 'er niet over zullen uitbreiden, dat de schrijver zeer nauwkeurig is ten ') Krijgsmans Eer Verdeedigt, blz. 10. 2) Idem, blz. 17. 3j Boekz. d. Gel. Waerelt, 1749, II, blz. 171, 172. 4) A.w., blz. 181, 182. 5) A.w., blz. 173. 102 aanzien der veranderingen, die 'er gebeurt zijn in den Toestandt der Regeringe van deze Landen, en deze zijn zaken, die altoos grote oplettendheit verdienen, om hier uit te weten, hoe verre het Regt der Vorsten tot het Bewind strekte en hoe verre zij 'er van hebben afgestaan, ten behoeve der steden, waarop d'erzelve voorregten en gebruiken meest al nog gegront zijn." *) Vol lof over „den kundigen en nooit volprezen Schrijver der Vaderlandsche Historie" zijn ook de „T a e 1- e n Dichtkundige B ij dragen" (1758-1762) en de „Nieuwe Bijdragen tot Opbouw der Vaderlandsche Letterkunde" (1763-1766). Afgezien van 't feit dat Wagenaar in eerstgenoemd tijdschrift als historicus geprezen wordt, beschouwt het hem ook als taaiautoriteit en vertaler. Een der medewerkers is zelfs geïnspireerd geworden tot het maken van een lofdicht: de „Nieuwe Bijdragen tot opbouw der Lett." geven *) een gedicht, getiteld „de Zachtzinnige Man"; volgens den „Bladwijzer van Schrijveren" achter in dit deel wordt Wagenaar bedoeld. *) Op de aangegeven bladzijde treffen wij de volgende strofe aan: „Als hij 't Historieboek van alle de eeuwen leest,' Dan vindt hij vaek de jammerlijkste blijken, In allen dienst, in allerleie rijken, Van geestelijken haet, de waereld door gevreesd: Dien moest zijn Jezus zelf gevoelen, Dien door zijn dierbaar bloed verkoelen: De zielendwinglandij, nog aen den Taeg geducht, Verhief de kruin alreeds in Palestijnsche lucht." Toepasselijk op Wagenaar is ook de 10de strophe: „Al wie hun zuiver licht onstaken aen de zon Van 't nieuw verbond, gebruikt hij tot zijn voordeel, Hij voedt zijn ziel, hij kweekt, hij vormt zijn oordeel. Dodridge, Stellingfleet, Stakhouse, Tillotson, Wats, Herveis, Burnets, Turreteinen. Of Mosheims, Werenfels, Saureinen, Of Zimmermans of Wits, doorleest hij met vermaek, ') Boekz. d. Gel. Waer., 1750, I, blz. 40. 2) II, blz. 321-329. 3) Zie Nieuwe bijdragen enz. II, blz, 326. 103 De Deugd voert eene tael schoon in verscheiden spraek". Ten slotte nog de 22ste strofe, waarin de hoogstaande persoonlijkheid van „de zachtzinnige man" geroemd wordt: „Zulk een oprechte stookt geen snooden burgertwist, Noch braekt zijn galle op vrome borgerheeren: Men hoort hem nooit zijns naestens naem onteeren: Hij zoekt geen vuile winst, noch door bedrog' noch list: Nooit gaet voor hem de pleitzael open, Zijn vrome ziel wordt nooit bekropen Door nijd en Jaloezij, twee monsters, die 't heelal Berokkenen een drom van eeuwig ongeval." Ook de „Vaderlandsche Letteroefeningen" roemen Wagenaar als een „eerlijk en cordaat man", wanneer het tijdschrift1) zijn verhandeling over het stadhouderschap recenseert. Ongeveer 25 jaar vroeger had het reeds de gunstigste verwachtingen aangaande het groote werk over Amsterdam uitgesproken, met deze woorden: „De Heer Wagenaar, overbekend door zijne onvermoeide naarstigheid en schranderheid in 't opstellen der Vaderlandsche Historie "*), terwijl in den jaargang 1773 *) gesproken wordt van zijn qualiteiten als godsdienstonderwijzer: „.... en 't Godsdienstig genootschap, waermee hij zich verenigde, spreekt steeds met lof van zijnen arbeid onder hen, en vooral van zijne bekwaemheid ter opwakkeringe en leidinge van de Jeugd, in die dagen, toen hij zich tot dat werk verledigde." Minder gunstig is ten opzichte van Wagenaar gestemd de „Nederlandsche Lettercourant" van E. Luzac. Ik heb hier op 't oog dïe recensies, die Wagenaar's werk over Amsterdam aankondigen, en hoewel ze niet direct op de „Vaderlandsche Historie" betrekking hebben, acht ik ze toch van belang voor het oordeel, dat de schrijver ervan over Wagenaar als geschiedschrijver in 't algemeen uitspreekt. Niet zeer welwillend klinken reeds de volgende woorden: „De geschiedenissen van Amsterdam, zo alsze ons door den Heer Jan Wagenaar opgedischt worden...."*). En verder: „Dan, dit gedrag der >) 1787, I, blz. 363. 2) Vad. Letteroef. 1761, I, 2de st., blz. 655. 3) I, blz. 489. *) Ned. Lettercourant IX, blz. 235, 104 Wethouderen (bedoeld wordt het vervolgen der ketters tijdens Alva's bestuur) vindenwe, bij onzen gemaatigden schrijver, zekerlijk uit overmaat van gemaatigdheid, eenvoudig gedoopt met den naam van de „ „strengheid" " van Alva volgen; en al dat ontmenscht en wreed bedrijf, onder de eenvoudige benaaming van „ „strengelijk behandelen" ", opgegeeven." *) Opmerking verdient ook wat de recensent zegt naar aanleiding van een passage in de „Opdragt aan de Edele Groot-Agtbaare Heeren Schout, Burgemeesteren, Schepenen, en Raaden der Stad Amsterdam", bladz. 2, 3; *) Wagenaar zegt daar, dat het thans geschied is, dat „de Overheid zelve den ingezetenen gelegenheid gaf, om van de Stad, en derzelver ouden en hedendaagschen toestand, te gevoelen, niet wat zij wilden, maar wat waar is; en om 't gene zij daarvan gevoelen, onbeschroomdelijk, voort te zeggen." Op deze bewering van Wagenaar maakt de recensent de volgende aanmerking: het woord „Overheid" past niet voor de Wethouderschap van Amsterdam, maar alleen voor de Staten van Holland en West-Friesland. Uit Wagenaar's woorden maakt recensent op, dat men thans in Amsterdam niet meer gevoelen mag, wat men wil, maar alleen maar wat de Amsterdamsche overheid zegt, dat waar is. Verder twijfelt de beoordeelaar er aan of dit standpunt de historie ten goede komt, „tenzij' hij (W.) 'er mede te kennen willen geeven, dat de Wethouderschap begreepen heeft dienstig te zijn voor de Burgerij en verdere Ingezeetenen van Amsterdam, dat zij konden gevoelen van die Stad en 't geen dezelve aangaat, wat waar is; dat hunne Edele Groote Achtbaarheden den Heer Wagenaar aangezien hebben als dien geenen, die in staat was om juist van die Stad op te geeven hetgeen van dezelve waar is; dat onze Schrijver vervolgens vereerd is geworden met den last om dien arbeid te volbrengen; en eindelijk, dat zijn werk, afgeloopen zijnde, tot een richtsnoer zal strekken van 't geen wat men er van gevoeld, onbeschroomdelijk voort te zeggen. *) Men ziet, dat het hier twee voorname quaesties geldt, die zoo dikwijls bij de beschouwing van de „Vad. Hist." ter sprake komen: Wat te denken van Wagenaar's' gematigdheid? en hoe 1) Ned. Lettercourant IX, blz. 285. 2) Fol. uitgave 1760. 3) Ned. Lettercourant V, blz. 235 vlgg. (10 April 1761). 105 was zijn verhouding tot de Amsterdamsche Overheid? twee vragen, die Bilderdijk in 't bekende schimpdicht1) in 1789 zoo kras beantwoord heeft. Dat overigens de „Vaderlandsche Historie" den schrijver terecht een goeden naam bezorgd heeft als historiograaf, ontkent ook de „Nederlandsche Lettercourant" niet. De naam B i 1 d e r d' ij k brengt ons in een nieuwe phase van critiek: hij behoort tot een ander geslacht dan Wagenaar, een geslacht, dat andere theorieën op 't gebied van staatsrecht en geschiedenis had geleerd en wel van den Leidschen hoog»» leeraarAdriaan Kluit. Alvorens verder de critieken op de „Vaderlandsche Historie" te bespreken, is het echter wenschelijk eerst een en ander op te merken over den invloed van dezen hoogleeraar en over het verschil tusschen zijn opvattingen over onze historie en dïe* welke in Wagenaar's tijd gehuldigd werden. Gaan wij daartoe eerst na, welke de officieele opvatting over onze oudere vaderlandsche geschiedenis was, zooals die vóór Kluit gehuldigd werd. Deze opvatting is gebaseerd op het werk van Hugo de Groot: „De antiquitaterei publicae Batavicae". Dit boek verscheen in 1610, een jaar na het sluiten van het Twaalfjarig Bestand. De bedoeling, welke De Groot met het schrijven van dit werk had, was: aan de toonen, dat de onafhankelijkheid der Republiek van oudsher reeds bestaan had: dit vast te stellen was te meer noodig, omdat bij het Bestand wel de vrijheid, maar niet de onafhankelijkheid was erkend. De vaderlandsche geschiedschrijving werd dus „in dienst gesteld van het geldende staatsrecht".!) Geheel nieuw was deze opvatting niet; De Groot had in dit boek uitgewerkt de theorie door den Goudschen pensionaris Francken in 1587 opgesteld in zijn geschrift: „Corte Verthooninghe van het recht der ridderschap, edelen en Steden van Hollandt en Westvrieslandt". Dat de Staten altijd in 't bezit zijn geweest van de geheele souvereiniteit, zon- 1) Bilderdijk, Gesch. d. Vad. dl. I, blz. XXVI. 2) Kampinga, De opvattingen over onze oudere vaderlandsche geschiedenis bij de Hollandsche historici der XVIe en XVIIe eeuw (1917), blz. 121. 106 der dat deze van eenige buitenlandsche macht afhankelijk is geweest, is het officiéele staatsrechtelijke leerstuk, dat door bijna iederen historicus in 't vervolg werd beleden. Historisch onderzoek op dat gebied werd weinig of niet gedaan, de beoefening der geschiedenis — na Hugo de Groot — „kwam grootendeels in handen der juristen, die haar opvatten en behandelden als een pleit, waarbij het er meer op aankwam juridisch sluitende argumenten aan te voeren dan goede historische gronden."1) Het hooger onderwijs in de vaderlandsche geschiedenis kwam niet tot zijn recht: gewoonlijk was het opgedragen aan den hoogleeraar in het Grieksch;!) een geschiedschrijver van naam trof men onder de hoogleeraren niet aan. Een uitzondering moet worden gemaakt voor de Middeleeuwen: de beoefening van de geschiedenis van dezen tijd werd door de regenten 't minst gevaarlijk geacht, vandaar dat mannen als Merula, Boxhorn en Matthaeus wel de Leidsche Universiteit in hun roem konden laten deelen.3) Waar het echter de studie van de XVIe- en XVHe-eeuwsche geschiedenis en van het staatsrecht der jonge republiek gold, daar achtten de regenten de vrije beoefening ervan „zoo al niet schadelijk, (dan) toch van gevaarlijke strekking." *) Toezicht te houden op het hooger onderwijs was voor de Staten echter gemakkelijker dan te verhinderen, dat er andere meeningen dan de hun zoo geliefde werden gekoesterd. Ook al in de XVIIde eeuw had de theorie van de Statensouvereiniteit niet onverdeeld gegolden: toen reeds had de Zeeuw Van Grijpskerke „erop gewezen, dat de term „ „Staten"" volgens hem eerst voorkomt in het Groot Privilege van Maria van Bourgondië;') anderzijds had de Leidsche hoogleeraar Matthaeus in zijn werk „„De nobilitate, de principibus, de ducibus et c." " gebroken met de tot in zijn tijd overheer- ') Kampinga, a.w., blz. 122. 2) Wille, De literator R. M. van Goens en zijn kring, blz. 82. 3) Fruin, Verspr. Geschr. IX, blz. 275. *) Idem, blz. 276. 5) In zijn werk ,,'t Graafschap van Zeeland, ofte corte representatie van de Regering van Zeeland onder haere Graeven tot den jaere 1579, behelzende zeer omstandig den staet en recht van de Ridderschap en Edelen van Seelant". 107 schende zienswijze van de instelling der graven. De Durtscher Hermann Conring, jurist en historicus uit de XVIIde eeuw, noemde de Statensouvereiniteit een fantasie van Nederlandsche chauvinisten. ' „ Kluit's opvattingen nu aangaande het staatsrecht, welke hebben ingewerkt op de latere critici van Wagenaar's werk, ) kunnen als volgt worden samengevat. In den vroegsten tijd behoorde de landsheerlijke macht aan den Duitschen keizer. Deze stelde, zooals van den Frankischen tijd af al geschied was, graven aan, die in den loop der tijden van ambtenaren vorsten geworden waren, en wel, vorsten met zoon uitgebreide macht, dat zij van de XIV«1« eeuw af „het volle bewind en de rechten van hooge overigheid of opperhoongheid"8) uitoefenen. Sinds de Xde eeuw was de vorstelijke macht erfelijk; deze macht is absoluut, zoowel juridisch als militair: de graaf stelt baljuwen, schouten, dijk- en heemraden aan; stelt rechtscolleges in, waar hij het noodig acht, en geeft dezen instructies. De macht van den graaf is volgens Kluit te karakteriseeren met deze woorden: sic volo, sic jubeo, stat pro ratione voluntas. *) Was de opvatting van Hugo de Groot eenzijdig, die van KJuit was het ook, maar de groote verdienste van den laatste is, dat zijn methode van bestudeering der geschiedenis veel juister is. Verkieslijker is zij ook, omdat zij niet in dienst gesteld wordt van de bevestiging en de verbreiding van een bepaalde staatkundige opvatting. Aangaande de resultaten, waartoe Kluit met zijn methode gekomen is, kan gezegd worden, dat hij zich vergist, wanneer hij „de volle souvereiniteit aan den graaf toeken(t), eene macht nimmer zoo volledig bezeten. Het recht dat de graaf kon doen gelden was beperkt, doordat zijn macht het was. Voor ons is de landsheerlijkheid van ongelijken inhoud en omvang geweest al naar gelang van het territorium, aan welks hoofd de landsheer 1) G. A. Boutelje, Bijdrage tot de kennis van A. Kluit's opvattingen over onze oudere vaderlandsche geschiedenis (1920), blz. 23. 2) Bij 't thans volgend overzicht van Kluit's staatsrechtelijke ideeën heb ik een dankbaar gebruik gemaakt van het proefschrift van den heer Boutelje, Hfdst. II. 3) Kluit, Hist. crit., blz. 24, geciteerd bij Boutelje, blz. 43. 4) Iuvenalis, Sat. VI, 223. 108 stond." ') Dit verschil in uitgebreidheid' van de landsheerlijke bevoegdheid heeft Kluit niet in aanmerking genomen: in de verschillende territoriën is deze bevoegdheid anders geweest, al was zij in wezen overal dezelfde. Kluit heeft niet voldoende rekening gehouden met de, hoe dan ook, verkregen rechten van de onderdanen. Het beeld, dat hij van de grafelijke macht schetst, past het best voor de Bourgondisch-Oostenrijksche vorsten, ook wat betreft de militaire bevoegdheid.') Afgezien van persoonlijke grofheden, die Bilderdijk Wagenaar naar 't hoofd geslingerd heeft, en daargelaten, dat hij zich maatschappelijk ver verheven voelde boven den „klerk ter Amsterdamsche Secretary", *) heeft Bilderdijk zeer zeker recht gehad om Wagenaar's werk zoo scherp te beoordeelen, n.1. omdat hij wetenschappelijk-juridisch geschoold was en Wagenaar niet. Bilderdijk had in Leiden colleges over staatsrecht geloopen bij Kluit. Wij zagen reeds, dat Kluit's opvattingen een in vele opzichten juistere beschouwing over de staatsrechtelijke verhoudingen in de Middeleeuwen in 't leven riepen. Bilderdijk heeft dus, doordat hij van Kluit's juistere methode kennis heeft kunnen nemen, op Wagenaar veel voor gehad, en daardoor had hij meer recht van spreken, waar het 't Middeleeuwsche staatsrecht gold. Daar de opvattingen over de Middeleeuwen, welke beide mannen koesterden, zoo lijnrecht tegenover elkaar stonden, kon het ook niet anders, of Bilderdijk's beoordeeling moest wel zoo ongunstig uitvallen; immers veel van wat den staatsgezinden Wa genaar aantrekt, wordt door den monarchaal-gezinden Bilderdijk verfoeid. Voordat wij Bilderdijk bespreken, dienen wij eerst nog kennis te nemen van een gematigd staatsgezind beoordeelaar, wien de meeningen van Kluit niet onbekend zijn geweest, n.1. Henrik van Wijn. Nadat deze het pensionaris-ambt in den Briel en Gouda bekleed had, wijdde hij zich, in 1787 wegens patriottische overtuiging ontslagen, aan historische studie en werd hij in 1802 archivaris der Bataafsche Republiek. Bij keizerlijk besluit werd •) Boutelje, a.w., blz. 49. 2) Idem, a.w., blz. 45. 3I Bilderdijk, Geschiedenis des Vaderlands, IV, blz. 5; zie ook Moll Bilderdijk s „Geschiedenis des Vaderlands" (1918), blz. 50. 109 Van Wijn in 1812 als zoodanig ontslagen, maar Willem I benoemde hem in 1814 weer. Van Wijn is de eerste organisator van het Algemeen Rijksarchief. *) Dat Van Wijn de „Vaderlandsche Historie" belangrijk vond, blijkt hieruit, dat hij er „B ij v o e g s e 1 s en Aanmerkingen" voor samenstelde „zonder onzen groot en voorganger, mijn ouden, gemeenzaamen, en aan mijn hart altijd dierbaaren, vriend, zottelijk te willen bedillen", zoo schrijft hij. Het is Van Wijn veeleer te doen om „daar het pas gave, zijnen (d.i. Wagenaar's) roem met 's Lands Historie op nieuw te vestigen, zonder zijne misstappen te verbergen." *) Van Wijn's arbeid is te vinden in de volgende uitgaven: 1. „Bijvoegsels en Aanmerkingen voor het eerste (tweede, derde enz., tot het twintigste) deel der Vaderlandsche Historie van Jan Wagenaar", door H. van Wijn en anderen. •) Het werk bestaat uit 20 stukken, ieder betrekking hebbende op een deel van de „Vaderlandsche Historie". Het werd aangevuld met: 2. „Bijvoegsels en Aanmerkingen, bestaande in noodige naleezingen voor de Vaderlandsche Historie van Jan Wagenaar", door H. van Wijn, en anderen. *) Hierin gaf Van Wijn wat in het sub 1 genoemde werk niet kon worden opgenomen, omdat het boek anders te uitgebreid zou zijn geworden. Het bevatte nalezingen over de eerste tien boeken, daar de uitgever slechts 25 vel beschikbaar had gesteld; wilde Van Wijn volledig werk leveren, dan was nog een deel noodig; dit verscheen in 1801, n.1.: 3. „Bijvoegsels en aanmerkingen, bestaande in noodige naleezingen voor de Vaderlandsche Historie van Jan Wagenaar", door H. van Wijn. Tweede en laatste deel.5) In deze „Bijvoegsels en Aanmerkingen" heeft Van Wijn veel !) Zie Nieuw Ned. Biogr. Wbk. IV, kolom 1487-1490. 2) Bijvoegsels en Aanmerkingen (Noodige Naleezingen) Iste deel, Voorrede, blz. I en II. 3] Amsterdam, J. Allart, 1790-'96. 4) Idem, 1797. 5) Bijzonderheden over deze „Bijvoegsels en Aanmerkingen" te vinden in Bibliogr. Adversaria Hl, blz. 159-166. 110 nieuws aan het werk toegevoegd,') maar aanmerkingen in de beteekenis, die wij nu aan het woord hechten, heeft hij niet gemaakt; daar waar Wagenaar volgens de meening van Van Wijn dwaalt, heeft deze een verontschuldiging voor of een zacht oordeel over zijn „goeden Wagenaar". Moest Van Wijn een gebrek van het werk noemen, dan zou hij willen wijzen op een tekort aan cultuurgeschiedenis. In de „H i s t o r i s c h e en Letterkundige Avondstonden" zegt Volkhart, dat Wagenaar „de Historie der getergde, verdrukte, herleevende en zegepraalende vrijheid van ons Vaderland" „meesterlijk volbragt" heeft. Ook hier vergoelijkt Van Wijn Wagenaar's bewerking met te zeggen, dat deze volgens zijn plan niet op cultuurhistorische quaesties kon ingaan. Ook om in deze behoefte te voorzien gaf Van Wijn zijn „Bijvoegsels en Aanmerkingen" en „N a I e e z i n g e n". *) Hoewel de „Vaderlandsche Historie" door Van Wijn's arbeid meer volledig was gemaakt, werd zij ook om zichzelf veel gebruikt en hooglijk geprezen; daarvan getuigen de verschillende epitheta, die ik bij 't doorbladeren van verscheidene boeken en tijdschriften kon noteeren, zooals: „naauwkeurig", „voortreffelijk", „treflijk", „geleerd", „uitmuntend", „deftig", „kundig", „onstervelijk", „onzijdig", oordeelkundig", „geacht". Wreed' worden de rustige gebruikers der „Vaderlandsche Historie" dan ook opgeschrikt door de stem van Bilderdijk, wanneer hij in zijn „Geschiedenis des Vaderlands" tegen Wagenaar te keer gaat. Als verzamelaar van feiten stelt hij Wagenaar vrij hoog, doch diens vooropgezette staatkundige meeningen en „de plak en censure van de Amsterdamsche Burgemeesters-kamer" verhinderen hem een juiste voorstelling van de gebeurtenissen te geven.') Jurist moet men wezen om een goed geschiedschrijver te zijn: Wagenaar heeft dan ook verkeerd gedaan, „om de geschiedenis op te maken uit Staatsresolutien: hetgeen met de grootste autenticiteit en naauwkeurigheid ten opzigte der bijzondere feiten, daartegen wat het wezen der zaken en het geheele pragmatische betreft, zeker de historie vervalscht en bederft; ') Zie Bijvoegsels en Aanmerkingen (Noodige Naleezingen) Iste deel, Voorrede, blz. III-IX. 2) Hist. en lett. Avondst., blz. 6 en 7. 3) Gesch. d. Vad. I, blz. 215. 111 dewijl de nemers en stellers dier resolutien, hunne begrippen en hun aanzien van alles, of liever, wat zij willen, dat er van geloofd worde, daar in uitdrukken, en er justificatoire stukken voor zich zelve van maken."') Beide bezwaren: Wagenaar's onervarenheid in het recht en zijn staatsgezindheid vinden we door Bilderdijk gehekeld in de aanmerking, die hij in zijn „Geschiedenis des Vaderlands" *) maakte naar aanleiding van de voorstelling, welke Wagenaar geeft van 't optreden van Graaf Floris II tegen den Frieschen edelman Galama. Floris verbiedt Galama in bossen en te jagen: deze behooren immers aan den graaf in zijn hoedanigheid van vertegenwoordiger van den keizer. Galama, in zijn drift, doorsteekt Floris II den arm, wat Wagenaar noemt „een moedig verdedigen van zijne vrijheden". Bilderdijk zegt dan: „Zie daar wat bij een Amsterdamseri schrijverijen een „ „moedig verdedigen van zijne vrijheden" " is. En zeker zou Wagenaar het tegen een Amsterdamsen Burgemeester een gruwelstuk vinden; maar Floris droeg ongelukkig die majestueuse pruik niet, waar de heilige onschendbaarheid zoo wel als de wijsheid der Amsterdammers in zit, en Wagenaar was — Wagenaar en niets anders." De uitdrukkingen, waaruit blijkt, dat Bilderdijk die minachting in zijn geschiedwerk niet verzwegen heeft, zijn zeer talrijk.') Als een korte samenvatting van alles wat Bilderdijk tegen Wagenaar als schrijver der „Vaderlandsche Historie" heeft in te brengen, zou men overigens gerust kunnen beschouwen het gedichtje, dat Bilderdijk reeds in 1789 op Wagenaar had gemaakt: „Een schrijver van beroep, die aangespoord door 't voordeel, Slechts schaars de stof zijns werks, en nooit de taal [verstond; Op elke zij bijna het recht der waarheid schond, Door beurtlings misverstand, partijzucht en vooroordeel; En, zoo ontbloot van smaak, geleerdheid, en vernuft, Als kinderlijk gehecht aan valsche hersenschimmen, Zijn naam bij 't blinde volk een hoogte deed beklimmen, Die zelfs verlichter overbluft." <) Bilderdijk, a.w. I, 215 noot. *j Gesch. d. Vad. II, 35. 3) Moll, a.w., blz. 50. 112 Dat H. W. Tydeman, de uitgever van Bilderdijk's werk, dit gedicht voor in het eerste deel der „Geschiedenis des Vaderlands" liet afdrukken, heeft, ook volgens zijn eigen zeggen, velen geërgerd. Tydeman verdedigt zich als volgt: Niet alleen voor het eerste deel, maar voor 't heele werk past het gedichtje als motto. Misschien was 't nog beter geweest het te plaatsen aan het einde van het voorlaatste deel, waar Bilderdijk genaderd is tot 't jaar, waar ook Wagenaar's boek eindigt, dan zou 't een soort afscheid en een „Q.E.D." zijn geweest; nu moet men 't maar opvatten als „eene soort voorafgeplaatste Thesis of grondstelling." Deze „Thesis" zal dan toch wel even afschrikwekkend op de lezers gewerkt hebben en zal bij hen evenmin de objectiviteit bevorderd hebben als de door Tydeman gesmade „konstgreep, om een stellig gevormd (en mij verkeerd schijnend) begrip aan den argeloozen, oprecht waarheidlievenden lezer gluipenderwijs te willen inenten". Tydeman doelt hiermee op een plaats in de „Vaderlandsche Historie",') waar sprake is van een geheime ondeugd van den stadhouder-koning Willem III. Wagenaar gebruikt hier Burnet, „History of his own time" en zegt dan: „Doch deze schrijver meld't niet, welke deze ondeugd, of dit gebrek geweest zij: en 't staat ons niet vrij in eene zaak van zo veel gewigt, op gissingen van anderen te bouwen". Door deze manier van zich uit te drukken wekt Wagenaar, volgens Tydeman, argwaan en wakkert hij de nieuwsgierigheid van het op schandaaltjes beluste publiek aan. De verdediging van Tydeman nu tegen hen, die het plaatsen van 't schimpdicht laken, zou ik eerder een handigheid, dan een „geestigheid" willen noemen.') Hij heeft er zich mee uit de moeilijkheid gered, maar zijn naam als historicus heeft het geen goed gedaan. Wisten wij van Tydeman niets dan 't bovenvermelde, wij zouden hem, wat objectiviteit betreft, gelijkstellen met Bilderdijk; met dezen vergeleken is hij echter, zooals Moll terecht opmerkt, „zeldzaam nuchter en objectief." *) Van belang voor Tydeman's persoon als criticus acht ik, wat hij schrijft in de Bijvoegselen bij Dl. VI 4) naar aanleiding van een voorgenomen stormaanval op M Vad. Hist. XVII, blz. 266. 2) Moll, a.w., blz. 23. 3) Moll, a.w., blz. 22. 4 Gesch. d. Vad. VI, blz. 280. 113 Leiden, bij het beleg, waarvan Valdez zou hebben afgezien op verzoek van de Haagsche „Jonkvr. Margareta Moons, die het huis te Werve bij Voorburg bewoonde", onder toezegging van haar hand:') „Reeds in 1826 en wederom in 1829 heb ik te kennen gegeven, dat ik het geheele verhaal nopens Margaretha Moons in hare betrekking tot het ontzet van Leiden, voor een soort van mythologisch opsiersel hield.'") En dan iets verder'): „Doch het volledig bewijs, door inductie, van het niet-gebeurde der zaak, uit het niet-vermelden door alle de schrijvers vóór 1636, zou te gelijk eene beredeneerde opsomming van al die verschillende schrijvers vereischen. Dit zou mij wel ligt vallen; daar ik reeds voor meer dan twintig jaren, nog te Franeker gevestigd, enkel uit zucht voor waarheid en tot onderzoek dit punt opzettelijk nagegaan en mijn bevinden opgeteekend heb." En in den noot onder aan de bladzijde: „Uit zucht voor waarheid en tot onderzoek, ja; maar toch oorspronkelijk fik moet het bekennen ) uit onwil tegen Wagenaar; die van zulk een zonderling en gewichtig voorval niets ter wereld vermeldde! Ik ging dus de oude schrijvers over dat beleg na, en vond niets en ik zag mij dus genoodzaakt, in dït punt het historisch oordeel van Wagenaar voor te trekken, niet slechts aan dat van Bilderdijk, maar aan den even geschiedkundigen, en nog fijner en schranderer, Prof. te Water." Wij zien hieruit, dat Tydeman, ondanks zijn antipathie tegen Wagenaar, toch wel blijk geeft een objectief oordeel te kunnen vellen. Bilderdijk's bestrijding van Wagenaar is ten deele wel principieel geweest: hij stond op een ander standpunt, gelijk ook Tydeman. Wanneer deze laatste spreekt over zijn verhouding tot Matthijs Siegenbee k,*) zegt hij, dat die heel goed was, maar wat betrof de „lastige geschilpunten over Barneveld en Jan de Witt en Wagenaar en Bilderdijk", daar konden zij 't nooit over eens worden. Siegenbeek kon geen kwaad van Wagenaar hooren: voor hem was Wagenaar 't toonbeeld van alle mogelijke deugden. „Ten nutte der leerlingen van de voormalige school van het Leijdsche 1) Gesch. d. Vad. VI, blz. 175. 2) Bijv. bij Gesch. d. Vad. VI, blz. 271 en 272. 3) t.a.p. blz. 280. «) Gesch. d. Vad. XHL Nad. Nal. en Bijvoegs., blz. 57. 114 Departement der Maatschappij „Tot Nut van 't Algemeen" hield hij over Wagenaar een oratie om hem te stellen als „voorbeeld van onvermoeide vlijt en loffelijke werkzaamheid." ') Al had hij zijn ontwikkeling geheel en al aan eigen energie te danken, toch behield Wagenaar „een ongeveinsde en hoogst beminnelijke nederigheid." :) Voor de Nutskinderen beschouwt Siegenbeek hem dan verder in zijn redevoering niet in de eerste plaats als historicus, maar als „edel mensch", „nuttig burger" en „echt Christen". *) Welke beteekenis Wagenaar als historicus voor Siegenbeek heeft gehad, werd door den laatste uiteengezet in een redevoering, getiteld: „Verhandeling over Jan Wagenaar als schrijver der Vaderlandsche Historie", welke hij in 1827 gehouden heeft in een vergadering van de „tweede klasse van het Koninklijk Nederlandsen Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten" (gewoonlijk geciteerd: Inst. Verh. 2de kl.). 4) Na een lofrede op het bekende: „Medio tutissimus ibis" vertelt Siegenbeek van den roem, dien Wagenaar zich met het schrijven der „Vaderlandsche Historie" verworven heeft. Niettegenstaande dat er „bittere schimpredenen" over het werk zijn geuit, bleef de schrijver in achting wegens zijn „vlijt, scherpzinnigheid in het schiften, oprechte waarheidsliefde, goede stijl." Maar niet lang geleden is er een aantal „meest jeugdige beoefenaars der vaderlandsche geschiedenis opgestaan, die, op gezag en voetspoor van een kundig', maar somber', en zwartgallig' leermeester, op een' toon van meesterachtige beslissing, een geheel ander oordeel over Wagenaar uitbrengen." ') Bedoeld worden natuurlijk Bilderdijk en zijn leerlingen. Hun meening recht te zetten is de bedoeling van deze rede. Het eerste bezwaar, dat de Bilderdijkianen tegen Wagenaar geopperd hebben, is zijn gebrek aan kennis van het oude staatsrecht. Siegen- *) M. Siegenbeek, Over Jan Wagenaar als een voorbeeld van onvermoeide vlijt, en loffelijke werkzaamheid. Eene voorlezing .... enz. 2) a.w., blz. 6. 3) „ „ „ 6 en 7. 4) Inst. Verh. 2de kl., II, blz. 65-92. 5) „ i „ .. II, „ 66 en 67. 115 beek vindt de bewering van deze „jeugdige Aristarchen"') hoogst ongepast, waar mannen als Bondam, Luzac, Van de Spieghel, Te Water e.a., die hun sporen op 't gebied der historie al verdiend hebben, een bescheidener toon hebben aangeslagen. Siegenbeek weerlegt de meening der „jeugdige Aristarchen" met te zeggen, dat het bezwaarlijk en „schier boven het bereik der menschelijke zwakheid zij, die meeningen, welke door langdurigheid' van tijd en gezag der geleerdste mannen algemeen gewonnen hebben, volkomen uit zijn ziel uit te roeyen." *) Bovendien kan men gemakkelijk dwalen, waar „met dezelfde woorden en namen, in onderscheidene tijden, eene geheel verschillende zaak wordt aangeduid!" *) En ten slotte: de nieuwe werken over Middeleeuwsche geschiedenis verschenen na Wagenaar, zoodat deze ze niet gekend heeft. Het tweede punt van beschuldiging: „Wagenaar heeft de Amsterdamsche regeerders slaafs gevleid", weerlegt hij als volgt: De zooeven genoemde mannen, die gunstig over Wagenaar hebben gesproken (Bondam enz.), behoorden bijna alle tot de stadhoudersgezinden.*) Verder: deze beschuldiging sluit partijdigheid in zich en dat op zich zelf is bij den mensch niet iets vreemds. Wagenaar's waarheidsliefde blijkt hieruit: 1°. Hij heeft zijn „Vaderlandsche Historie" zoo lang mogelijk anoniem uitgegeven om vrij te staan tegenover alle partijen. 2°. Na 't schrijven der „Vaderlandsche Historie" heeft Wagenaar de betrekking van klerk ter secretarie gekregen. 3°. Zijn stukken in „de Patriot" bewijzen, dat hij over de Oranje's, vooral over Willem IV, gunstig denkt. Van deze drie bewijzen zijn de onder 1 en 2 genoemde niet zeer overtuigend; wat betreft 1: anonimiteit wordt even goed gebruikt om flink partijdig te kunnen zijn en, wat 't tweede betreft: het vereeren met zulk een betrekking kan heel goed een manier van beloon en zijn. Maar al is Wagenaar, volgens Siegenbeek, zoo onpartijdig ') Zoo noemt Siegenbeek de Bilderdijkianen, naar Aristarchus van Samothrace, een zeer streng en hoogst bekwaam tekstcriticus. 2) Verhand, over J. Wagenaar, blz. 78. *) „ , „ „ 79. 4) ., » » „ * „ 80. . v.<^ .;, p 116 geweest als een mensch maar zijn kan, toch heeft hij soms „zulke bijzonderheden in zijne Historie Sngevlochten, waaruit het den opmerkzamen lezer niet onduidelijk blijkt, dat hij meer de zijde der aanzienlijken en van hen, die van de op openbaar gezag gevestigde kerkleer afweken, dan die der tegengestelde partij, in den burgerstaat gehouden heeft. Zelfs dit willen wij geenszins lochenen, dat een min doorzigtig lezer van Wagenaar's werk ligtelijk tot die, zeker niet geringe dwaling vervallen kan, dat hij de zaak der aanzienlijksten voor dezelfde houdt, als die der vrijheid; van welke dwaling de schuld echter in zoo verre slechts ten laste van Wagenaar komt, als hij met al te groote getrouwheid, hunne eigene woorden heeft overgenomen, en den zin, dien men, in hunnen mond', aan het woord vrijheid hechten moet, niet genoeg verklaard heeft."1) Nog eens heeft Siegenbeek Wagenaar verdedigd, n.1. in „De eer van Wagenaar als historieschrijver en die van Jacoba van Beyeren tegen Mr. W. Bilderdijk, in zijne Geschiedenis des Vaderlands, verdedigd", verschenen in 't jaar 1835. In dit boekje zijn te vinden twee opstellen: 't eerste bevat de verdediging van Wagenaar's eer, het tweede die van de eer van Jacoba. 't Eerste is een aaneenrijging van weerleggingen van punten van beschuldiging, door Bilderdijk tegen Wagenaar ingebracht. Van belang is m.i. 't voorbericht van het werkje, waar Siegenbeek vertelt, dat hij van zijn prille jeugd een diepen eerbied voor Wagenaar heeft gekoesterd: zijn moeder behoorde tot de Rijnsburgsche Collegianten en had haar jongen veel goeds van Wagenaar verteld. Hier zullen we wel de verklaring hebben: Siegenbeek heeft zich bij zijn beoordeeling van Wagenaar als schrijver van de „Vaderlandsche Historie" niet kunnen bevrijden van den indruk, dien hij al heel vroeg van den mensch Wagenaar heeft gekregen. Zoo was 't ook met Jacoba van Beieren: met een „redevoering in dichtmaat" had hij als 15-jarige jongen zijn eerste lauweren op het veld der wetenschap geplukt: Jacoba's ongelukkig lot had zoo'n diepen indruk op Siegenbeek gemaakt, dat hij haar tot onderwerp van zijn redevoering had gekozen.') ') Verhand, over J. Wagenaar, blz. 91. 2) De eer.... verdedigd, voorbericht, blz. 4. 117 De volgens mijn meening meest objectieve beoordeeling in de eerste helft van de 19de eeuw gegeven is die van Mr. S. de Wind, verschenen in de „Verhandelingen der tweede klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten", deel VII, onder den titel: „Verhandeling over den invloed van Wagenaar's Vaderlandsche Historie op de Beschouwing en beoefening onzer Geschiedenis."1) De Wind begint met te zeggen, dat objectiviteit moeilijk is; 't is de vraag, of de voorstelling, die een bekwaam schrijver van de geschiedenis van een volk geeft, niet te veel vereenzelvigd wordt met de geschiedenis zelf.2) De bedoeling, waarmede De Wind deze verhandeling heeft geschreven, is: 1°. De oorzaken van den grooten opgang, dien Wagenaar gemaakt heeft, op te sporen. 2°. Zijn invloed na te gaan.') De groote opgang, dien Wagenaar's werk heeft gemaakt, is toe te schrijven aan de verdiensten, die 't werk heeft en aan den geest, waarin het geschreven is, in verband met den loop der tijdsomstandigheden, nadat het werk was verschenen.*) De verdiensten van het werk acht De Wind voldoende uiteengezet door Siegenbeek in de bovenbesproken verhandeling. De geest van het werk is staatsgezind, maar dat verhinderde den schrijver nog niet te goeder trouw te zijn. Bilderdijk heeft gezegd,') dat goede trouw heel goed kan samengaan met vooringenomenheid en partijdigheid.6) En nu maakt De Wind de m.i. zeer juiste opmerking, dat Wagenaar „geen bestemde begrippen omtrent partijdigheid en onpartijdigheid" heeft, maar dat „hij dezelve altijd (verwart) met bescheidenheid en bedaardheid, met moderatie". „.... hij zocht de onpartijdigheid, waar zij niet te vinden was, in het niet uitkomen voor zijn gevoelen." ') Volgens De Wind is dit „het eigenlijk karakter van Wagenaar's schrijfwijze", dat de geschiedschrijver ons aanmerkingen 1) Inst. Verh., 2de kl., VII, blz. 1—31. 2) Verhandeling, blz. 1—5. 3) ., 6. 4) „ 10. 5) Geschied, des Vad., I, blz. 221. 6) Verhandeling, blz. 15. *) „ blz. 16. 118 heeft leeren maken, zonder dat wij weten, dat wij het van hem geleerd hebben.1) Wagenaar's werk nu heeft door deze opvatting van onpartijdigheid aan waarde verloren: immers men kan op een respectabele manier partijdig zijn (resultaat van grondig onderzoek) maar ook zóó, dat van de eene partij al 't goede en van de andere partij al 't verkeerde naar voren wordt gebracht. „De partijdigheid ligt dus niet zoozeer in de uitspraak, als wel in: a. het voorafgaand onderzoek; b. in de voorstelling der zaak." 2) Over de laatste „klip" is Wagenaar gestruikeld: „Volgens zijn aangenomen; stelsel van Geschiedschrijven zegt hij niets, maar hij laat alles doorstralen." ') Dit „alles" zal wel niet letterlijk moeten worden opgevat. Vragen wij nu naar den invloed van het werk, dan antwoordt De Wind dat die zeer groot is en dat deze moet worden toegeschreven aan 't feit, dat men in de „Vaderlandsche Historie'' voor 't eerst een geheele doorloopende geschiedenis had gekregen. Daardoor heeft de geest, waarin 't werk is geschreven, ook zoo'n invloed kunnen hebben en is de eenzijdige staatsgezinde beschouwing op ruime schaal er door verbreid. Toe te juichen is 't daarom, dat Bilderdijk's boek is verschenen, dat, hoewel niet voor 't groote publiek geschikt, wegens te sterke partijdigheid, voor den historicus van groot nut kan zijn, omdat het hem tot scherper nadenken over de ware toedracht der gebeurtenissen dwingt. *) Een bezadigd en wel overwogen oordeel heeft ook Groen van Prinsterer uitgesproken:') Gedurende langen tijd had men voor Wagenaar's werk niets dan lof: men achtte zich gelukkig een aaneensluitend verhaal van de geschiedenis te bezitten. Aanvankelijk kwam aan het werk ten goede, dat de schrijver „appartenoit a la clientelle de la Régence d'Amsterdam", hetgeen ook de reden was, waarom het werk later fel bestreden is, en dat was rechtvaardig ook, want een verregaande onwetendheid wat betreft het feodale recht heeft hij aan den dag gelegd. Bij zijn beschouwing van de geschiedenis der Republiek der Zeven 1) Verhandeling, blz. 18. 2) ., 19. *) „ « 20. 4) ,. 24-31. 5) Archives ou Correspondance inédite de la maison d'Orange-Nassau, Série I, T. I, Prolég. p. 30 et 31. 119 Vereenigde Nederlanden vereenzelvigde hij deze met de Staten van Holland. Wagenaar's stijl is, volgens Groen, „lourd et diffusi , geen wonder ook bij een man, wiens talent „médiocre is. Al staan er in de „Vaderlandsche Historie" een groot aantal onjuistheden, toch moet men Wagenaar niet van kwade trouw beschuldigen, en de billijkheid eischt te erkennen, dat er heel wat inspanning noodig is geweest in Wagenaar's tijd om zoon werk te schrijven; bovendien, een ander werk, dat maakt, dat wij dat van Wagenaar geheel kunnen missen, is in onze dagen nog niet geschreven. Zoo schreef Groen in 1835. Zeer velen uit den tegenwoordigen tijd zouden deze woorden kunnen onderschrijven. Hoe ver steekt deze staatsman-historicus uit boven den prikkelbaren Tydeman! Niet alleen bij den landgenoot was er belangstelling in Wagenaar's werk te constateeren, ook d e n vreemdeling was de verschijning van de „Vaderlandsche Historie" niet ontgaan. Ik noem in de'eerste plaats Antoine Marie Cérisier (1745—1828). Hij werd in 1775 gezantschapssecretaris in Holland. In zijn vrijen tijd maakte hij studie van de Nederlandsche geschiedenis en gaf uit „d'après les sources un ouvrage important, qui serait irréprochable si 1'auteur ne s'était trop inspiré des passions politiques du moment". In 1789 keerde hij naar Frankrijk terug, werd er lid van de Etats-Généraux, raakte tijdens de revolutie in gevangenschap, maar kreeg bij de Thermidoriaansche reactie zijn vrijheid terug. Vergeefs trachtte hij na de herstelling der Bourbons weer in de gunst te komen, zoodat hij als een vergeten burger stierf. Behalve het te bespreken geschiedwerk schreef hij nog: „Histoire de la fondation des colonies des anciens républiques adaptée a la dispute présente de la Grande-Bretagne avec ses colonies américaines", Utrecht 1788, „Le Politique hollandais" (1780—1785, 4 dln. 8°.) en „Remarques sur les erreurs de 1'Histoire philosophique et politique de Raynal; trad. de 1'anglais de Th. Payne". (Amsterdam 1785). *) M Zie La Grande Encyclopédie, dl. X, blz. 57. 120 Tusschen 1777 en 1784 verscheen van zijn hand: „Tableau de 1'histoire générale des Provinces Unies" (10 dln.). Geestverwantschap tusschen dezen Franschen schrijver en Wagenaar vinden wij al, waar het geldt de voorliefde, die ook Cérisier koestert voor de geschiedenis der volken: „Leurs (n.1. van de volken) droits, ainsi que leur histoire, sont oubliés, sacrifiés, dans ces Ecrivains (n.1. zij, die tot nog toe geschiedenis hebben geschreven) que Ja crainte glacé, 1'esprit d'adulation amollit, la puissance fait palir, et dont les talens supérieurs eussent pü quelquefois mériter de rhumanité. Nous avons eu cependant a parler des Princes dans cette histoire; mais comme il nous a paru qu'ils sont faits pour la nation, plutöt que la nation pour eux, nous nous sommes attachés a elle plutót qua eux. Quand 1'occasion s'est offerte de les louer nous 1'avons faite avec droiture et impartialité". *) Ook de cultuurgeschiedenis wil Cérisier niet verwaarloozen: „Je puis me tromper, j'ai, cependant, cru qu'il était plus intéressant d'entendre parler d'un Era'sme, dun Grotius, d'un Brandt etc, que des fils, arrière-petits-fils de tel ou tel Prince, dont 1'ambition détonisait, ou désolait souvent ces hommes que les Savans éclairairent par leurs lumières bienfaisantes." s) Over de „Vaderlandsche Historie" is Cérisier bijzonder goed te spreken: zij is, zegt hij, beter dan wat vroegere historici geleverd hebben. Zij munt uit door nauwkeurigheid, degelijkheid, onpartijdigheid, helderheid en vele andere schoone deugden. Zelfs voor Wagenaar's „élégance" heeft deze Franschman een woord van waardeering! Wel onthoudt de schrijver zich van bespiegelingen, maar hij stelt de feiten zoo voor, dat de lezer zijn conclusies kan trekken.') Hoewel Cérisier Wagenaar's onpartijdigheid prijst, vindt hij toch, dat hij hier en daar zijn oordeel wel eens had mógen zeggen. Waarom bij voorbeeld niet eens zijn meening gezegd over de zaak Oldenbarnevelt? Men zou zich dat vol verwondering kunnen afvragen, „si 1'on ne savait quels ménagemens il a dü garder en tracant cette lamentable avanture." 4) Cérisier verwijst op deze plaats naar Huisinga Bakker's „Leeven" (blz. 36-43), waar de moeilijkheden ') Tableau I, EMsc. prél., p. XXIV. ;) <• i. >, „ p. xxvii, xxvra. ƒ) I. h P- XL. 4) Tableau V., p. 409. 121 beschreven worden, waarop Wagenaar stuitte, toen hij de twisten tijdens het Bestand beschreef. De onpartijdigheid, zoo gaat Cérisier dan verder, bestaat toch niet in 't geven van een dorre opsomming der feiten, „qui peuvent donner le change a certains esprits et ne sont instructifs qu'autant que 1'on dessine fortement les röles et les caractères différens?" Zij bestaat veeleer in 't zoeken naar de waarheid en het teekenen van de ware gebeurtenissen met levende en treffende lijnen; als de schrijver zoo zijn taak opvat, kan hij zijn lezers belangrijke lessen meegeven; doet hij dat niet, dan mist zijn werk ziel en draagt het geen vrucht.1) Niet alleen prijst Cérisier de manier, waarop Wagenaar zijn bronnen gebruikte, maar ook de nauwkeurigheid, waarmee hij ze opgaf. Dat Cérisier zoowel van de opgave der bronnen profiteerde, als van de vondsten, die Wagenaar zelf er uitgehaald heeft, moge blijken uit de volgende vergelijkingen: Vad. Hist. VI, blz. 323-324. Doch onder dit stroopen der Watergeuzen, waarbij de koopluiden 't meest te lijden hadden, trof de Nederlanden in 't gemeen een veel zwaarder ramp. Op den eersten van slagtmaand, stak een zo felle storm uit den Noordwesten op, dat de meeste dijken en sluizen, voor 't hoog opgezet water, bezweeken, menigte van huizen om verre spoelde, en een groot getal van menschen en beesten verdronk. Vlaanderen leedt, in deezen Watersnood, meer dan Brabant. Holland, daar de Zijp doorging, en 't bezwijken des Diemerdijks, op twaalf of dertien plaatsen, kelders en Tableau III, p. 163-164. Un des plus grands malheurs qui ait jamais affligé les Païsbas, absorba alors toute 1'attention des peuples. Le premier de Novembre, les digues et les ecluses furent brisées ou emportées por un vent impétueux du Nord-Ouest. La Hollande, la Zéelande, 1'Overijssel et même la Province d'Utrecht, furent cruellement maltraitées. Mais, c'est dans la Frise et l'Ostfrise que l'inondation causa les plus affreux ravages. On fait monter a vingt mille le nombre des personnes qui périrent dans les eaux: Robles, Seigneur de Billy, qui commandait a Groningue, secourut •) Tableau V, p. 410. 122 pakhuizen te Amsterdam, onder water zette, verloor boven Vlaanderen. Zeeland en 't Stigt van Utrecht leedt insgelijks veel. Doch nergens was de etende grooter, dan in Friesland en Oostfriesland, alwaar men meent, meer dan twintigduizend menschen te zijn omgekomen. Robles, Heer van Billy, die binnen Groningen geboodt, deedt, toen 't weer, na twee dagen wat bedaard was, grooten dienst, met het bergen van luiden, die, hier en daar, op hoogten geklauterd waren, en met honger, koude en doodsgevaar worstelden: 't welk hem, te vooren niet wel gezien bij de Gemeente, elks agting verwierf. avec tont étactivité ceux qui, refugiés sur les éminences et sur les arbres, luttaient encore contre le froid et la taim, qu'il se fit adorer d'un peuple qui le détestait auparavant. Vad. Hist. XVII, blz. 382. Voorts, hadt ook het Weener Hof zo veel genoegen in de handeling der Staaten te Geertruidenberg, dat het hun, ter deezer gelegenheid,, den titel gaf van Cel si et potent es, of Hoog-Mogenden: waarin men, tot hiertoe, zwaarigheid gevonden hadt. De Staaten beslooten, sedert, den Bedienden der Keizerlijke Kancelerye, voor het toestaan van deezen titel, een geschenk te doen van tienduizend guldens. Tableau IX, p. 245. La Cour de Vienne tut tellement charmée de la conduite des Etats-Généraux au Comgres de Geertruidenberg qu'elle consentit de leur donner le titre de Celsi et Potentes, Hauts et Puissans Seigneurs, que jusqu' alors elle avait refusé de leur accorder. Les Etats furent si contens de cette gloire sterile, qu'ils firent un présent de dix mille florins aux Clercs de la Chancellerie Impériale. 123 Vad. Hist. XV, blz. 255, 256. Tabl. VIII, p. 131, 132. Te Gorinchem, ontstondt, in de Lente deezes jaars 1684, eenige onlust onder de Wethouders, die bier, kortelijk, verdient gemeld te worden. De Drossaard der Stad Gorinchem en des Lands van Arkel plagt, oulings, groot gezag te hebben in de Regeeringe der Stad, Hij verkoos Burgemeesters, Schepens en Vroedschappen; deedt de Vroedschap, uit zijnen naam, vergaderen, en hadt, als een Lid der Vergaderinge, zitting in dezelve. Doch na de dood van Willem den II, Prinse van Oranje, en geduurende de Stadhouderlooze Regeeringe, welke hierop volgde, werdt het gezag des Drossaards merkelijk besnoeid door de Staaten van Holland, die, in de jaaren 1652 en 1662, verklaarden, dat de Drossaard, voortaan, geene zitting noch stem hebben zou in de Vroedschap. Willem de III, Prins van Oranje, in 't jaar 1672, tot Stadhouder verheeven zijnde, stelde, eerlang, den Heer Lodewijk Huigens voor, om, dooi de Staaten, tot Drossaard te worden aangesteld: gelijk geschiedde. En deeze, diep staande in de gunst van zijne Hoogheid, zogt zich, door den tijd, te La petite vrtlle de Gorkum lui (n.1. Willem III) fournit la première occasion. Le Drossard de cette vitte et des pays d''Arkel avait beaucoup de pouvoir dans la Régence, II choissisait les Bourguemaitres, les Echevins et les Conseillers, faisait assembier le Conseil en son nom, avait séance dans cette assemblée. Mais a la mort de Guillaume II, les Etats, pour s'attacher la Régence, exclurent le Drossard de cette assemblée. Guillaume III ayant, par son crédit, jprocuré cette place a Louis Huigens, celui ci, s'autorisant de la faveur du Prince, voulut recouvrer, l'autorité des anciens Drossards, a 1'exception des élection(s) de Magistrats, qu'il n'ösait disputer au Stathouder. La protection du Prince le fit rétablir. Se prévalant de cette faveur, il réclama les vieilles prétentions. 124 herstellen, in 't gezag, welk de Drossaarden, oulings, gehad hadden, Cérisier's werk (waarvan P. Loosjes Azn. een vertaling, of liever een bewerking gaf) is hier wel gelezen: van prinsgezinde en van staatsgezinde zijde kan men er uitlatingen over hooren; Bilderdijk noemt het werk „infaam" *), van der Kemp „meesterlijk". 2) Evenals voor Cérisier is ook voor de schrijvers van de „H i stoire générale des Provinces-Unies" (Paris, 1757'70) de geschiedenis der vorsten bijzaak: „La nation est notre object principal; les actions des Princes qui 1'ont gouvernée en différens tems, ne sont que des accessoires." ') De schrijvers waren Bénigne Dujardin en Gottfried Sellius. Behalve genoemde „Histoire" schreef Dujardin een geschiedenis van Cola di Rienzi (1743); bovendien leverde hij literair werk. De Duitscher Gottfried Sellius vestigde zich na zijn professoraat te Göttingen en te Halle in Parijs; hier hield hij zich bezig met vertaalwerk.4) Ook Dujardin en Sellius hebben Wagenaar flink geplunderd: wel zeggen zij, dat ze „au milieu de (leurs) travaux" 5) waren, toen „le scavant Auteur de „1'Histoire de la Patrie"" hun te hulp kwam, maar de overeenkomst is op sommige plaatsen zóó treffend, dat wij de gedachte aan naschrijven moeilijk kunnen onderdrukken. Een zin als deze: „ensorte que eet Ouvrage peut ctre regardé conune 1'Histoire de la Liberté combattue, opprimée, renaissanté et triomphante" is daarvoor een sprekend bewijs. Men vergelijke in dit verband ook Préf. I, pag. XIV met Vad. Hist., I, voorr. blz. 18: Dujardin en Sellius spreken over de 1) Gesch. d. Vad. XII, blz. 45. 2) Aenmerkingen over de Verklaering der Unie van Utrecht door.... P. Paulus, (Leiden 1779), II, blz. 179, noot b. v. d. Kemp, voorman der Patriotten-beweging, predikant en vrijcorps-officier, week later uit naar Amerika. 3) a.w. I, pref,, pag. VIII. 4) Zie over Dujardin en Sellius: La Grande Encyclopédie, dl. XV, blz. 27 en Larousse, Le Grand Dictionnaire Universel, dl. XIV, blz. 512. 5) Hist. des Prov.-Unies I, Préf., pag. VII. 125 waarde der geschriften, afkomstig uit kloosters: „Le plus sür est de laisser ce qu'ils veulent enseigner, et de retenir ce qu'ils affectent de cacher". Wagenaar zegt t.a.p.: „Men moet, uit deeze Schriften, alleenlijk leeren, 't gene de schrijvers niet beoogd hebben ons te leeren, en hetgene zij ons eigenlijk leeren willen, ongeacht vaaren laaten.' Geen wonder dat deze schrijvers vol lof zijn over 't werk: „eet excellent ouvrage qui s'imprime en Hollandois, formé sur un plan semblable au nötre, nous a fourni des lumières qui dédommageront le Public par 1'utilité du retard que leur attente a causé dans cette Edition. L'Auteur riche de son propre fond et secondé par les Amateurs de 1'Antiquité, a pénétré dans les Archives les plus sécrètes; et nous avons profité des avantages qu'un zèle vraiment patriotique vient de communiquer au Public." *) Degelijke bronnenstudie heeft, ook volgens Dujardin en Sellius, de schrijver gemaakt, maar dat hij slechts „annonce les circonstances" is ook hun niet ontgaan. Ten slotte nog twee passages uit hun werk om te laten zien, hoe de Fransche schrijvers van de „Vaderlandsche Historie" geprofiteerd hebbem Vad'. Hist. I, voorr. blz. XI. ,,De oudste Ingezetenen deezer Landen, Welker geheuge-, nis tot ons gekomen is, verstonden noch leezen, noch schrijven. Hun eenigste slag van Jaarboeken waren zekere Gezangen, vervattende de dappere daaden des Landaarts, welken van de Ouders aan de kinderen voort geleerd en eeniglijk in 't geheugen bewaard werden, 't Schijnt, dat deze of dergelijke gezangen, in laater' tijden, toen 't volk beschaafder geworden was, door de Dujardin et Sellius I, préf. p. X. „Les Germains dont les Bataves faisoient partie, n'avoient aucune connoissance des Lettres; ils ne scavoient ni lire ni écrire. Les Romances qu'ils chantoient en allant au combat, et que les pères transmettoient a leur enfans, leur tenoient lieu de Chroniques et d'Annales, Les Bardes composoient ces Vers, et les débitoient en s'accompagnant d'une espèce de lyre. Charlemagne faisoit tant d'estime de ces Poèmes barbares qu'il les fit recueillir Hist. d. Prov.-Unies, I, Préface, pag. VII. 126 Barden, eene soort van Digters, gewoon waren, deeze gezangen, in Heldenverzen gesteld, onder 't speelen op de Lier, aan te heffen. Karei de Groote nam, volgens 't getuigenis zijns Geheimschrijvers Eginhart, de moeite, om de barbaarsche en overoude Gedigten, uit welken de daaden en Oorlogen der oude Koningen gezongen werden, uit te doen schrijven en van buiten leeren. Doch 't is niet zeer waarschijnlijk, dat deezen de oude gedigten geweest zijn, van welken Tacitus gewaagt." avec soin, et même les apprit par coeur. Mais étoient-ce les mêmes dont Tacite fait mention? Vad. Hist., VII, blz. 531-532. „Ten volgenden middag, zijnde den tienden van Hooimaand, wagtte hij (Balth. Geraerds) den Prinse op, en vraagde hem, in 't gaan naar de tafel, om een Paspoort met zulk een verbaasd gelaat en beevende stemme, dat de Prinses 't oog op hem vallen liet, en haaren Gemaal, daarna, vraagde, wie die mensch ware met dat kwaad opzigt. De Prins antwoordde, dat hij zijn Paspoort begeerde, welk men gereed maakte. De valsche Guion voegde zig, tegen 't einde der maaltijd, bij de deur der eetzaale, met den mantel op de linker' schouder, en de Dujardin et Sellius V, p. 649,650 „Le lendemain 10 Juillet il se presenta devant le Prince, comme il allait diner, et lui demanda un passeport. 11 étoit si défait et sa voix si tremblante, que la Princesse, qui descendit 1'escalier, frappée de sa mauvaise mine, demanda a son mari: ce que vouloit eet homme? Un Passeport qu'on expédie, lui répondit Guillaume. Le scélérat attendit a la porte, son manteau sur Tépaule et les pistolets a la ceinture, l'un chargé de trois balles et Tautre de deux. Enfin le Prince sortant de table par 1'escalier neuf pour passer de son Palais au convent de S. Agathe, il 1'abor- 127 Pistoolen aan den riem, gelaaden het eene met drie, het andere met twee kogels. Ten twee uuren omtrent, stondt de Prins op van de tafel, en komende op de eerste nieuwe trappe van zijn Hof, in S. Aagten Klooster, werdt hij 'ontmoet van den moorder, die, de mijnen maakende van zijn Paspoort te vorderen, het Pistool, welk met drie kogels gelaaden was, op hem loste, hem treffende, dwars door 't lijf, of in 't hert, want, dat bijzonder is, dit vindt men, bij niemant onzer Schrijveren, naauwkeuriglijk gemeld, zo gewis, dat hij terstond den geest gaf, zeggende alleenlijk, in 't suizelen, Mon Dieu, mon Dieu, ayez pitié de moi, et de ton pauvre Peuple, dat is, Mijn God, mijn God, erbarm u over mij, en over uw arm Volk. da en lui presentant un papier, et pendant que Guillaume le lisoit, il lui tira dans le ventre le pistolet chargé de trois balles. Aucun de nos(!) Auteurs ne marqué précisément l'endroit de la blessure', mais il est constant que le coup étoit mortel, et que le Prince s'écria en chancellant: Mon Dieu, ayez pitié de moi et de votre Peuple." Dit verhaal van den aanslag op Willem I is wel een zeer trouwe copie. Opmerkelijk is 't, dat de Fransche schrijvers ook spreken van „nos Auteurs". Ze doen dat ook in het citaat over Klaas Kolijn, waar ze hem noemen: ,,le plus ancien Chroniqueur de notre pays". Hieruit blijkt wel het duidelijkst, hoe slaafs zij Wagenaar gevolgd hebben. Ook in het Duitsch verscheen een geschiedwerk, dat, al moge het geen eigenlijke vertaling van de „Vaderlandsche Historie" zijn, toch geheel ernaar bewerkt is, n.1. „N i e d e r 1 a n d ische Geschichte" door M. E. Toze (Halle 1770-'71).4) ') Zie over Toze: Allg cm, Deutsche Bioj^raphie, Bd. 38, blz, 487 en 488. 128 Het werk is een uittreksel uit dat van Dujardin en Sellius.') In een zijner andere geschriften geeft Toze zijn oordeel over de „Vaderlandsche Historie", n.1. in „Versuch über dïe Staatsverwaltung und den Character des beriihmten Raths-Pensionairs von Holland, Johann de Witte".2) Zijn oordeel over Wagenaar's werk luidt als volgt: „Der Beifall, womit dieselben (n.1. de eerste deelen) aufgenommen wurden, ermunterte den Verfasser, Herrn Wagenaar in Amsterdam, das Werk bis zu den gegenwaxtigen Zeiten fortzusetzen, und nach und nach herauszugeben. Allein die letzten Theile, worin die neuere Geschichte abgehandelt wird, gefielen allen Lesern nicht so sehr, als die ersten. Man wollte darin Spuren einer Parteylichkeit entdeckt haben, und machte ihm deswegen öffentliche Vorwürfe. Diesz würde vielleicht nicht geschehen seyn, wenn nicht sein Vaterland in zwo einander entgegengesetzte Parteyen getheilet ware." ") * * Maar ook binnen de grenzen „was de smaak voor de beoefening onzer geschiedenis opgewekt",4) wat zich uitte in het doen verschijnen van tallooze „Vervolgen" en „N a 1 e e z i ng e n" op Wagenaar's Vaderl. Historie: 1. Vaderlandsche Historie, vervattende de geschiedenissen der Vereenigde Nederlanden, uit egte gedenkstukken onpartijdig zamenges t e 1 d Amsterdam 1781'—'87. 17 dln. De schrijver van deze 17 deelen is J. Munniks. Het werk is een direct vervolg op Wagenaar's boek: het begint bij 1751 en loopt tot 1787. Daar het een ultra-patriottischen geest ademt, wordt het 't „K e e z e n v e r v o 1 g" genoemd. Van hetzelfde standpunt worden de gebeurtenissen bezien in: 2. Vaderlandsche Historie, vervattende de geschiedenissen der Vereenigde Nederlanden, uit de geloofwaardigste schrijvers 1) Zie Araold, Wagenaar's Vaderlandsche Historie (Bibliographie) in „BibKographische Adversaria" (den Haag. 1876-'77), III, blz. 180. 2) Toze, Kleinere Schriften historischen und statistischen Inhalts (1791), No. XVI. 3) Toze, Versuch, blz. 318, 319. «) Araold in BibL Adv. III, blz. 159. 129 en egte stukken zamengesteld.... Ten onmiddellijksten vervolge van Wagenaar's Vaderlandsche Historie. Amst. J. Allart 1788-*89. Ook dït werk sluit, zooals op het titelblad vermeld is bij Wagenaar's boek aan en loopt tot 1775. De schrijver ervan is P. L o o s j e s A. zn. 1735-1813, Doopsgezind predikant te Haarlem. Loosjes was een veelschrijver, die behalve genoemd Vervolg op Wagenaar andere historische en theologische werken op bestelling van boekhandelaars samenstelde.1) Hij liet het niet bij dit werk, doch gaf ook nog in 't licht: 3. Vaderlandsche Historie, vervattende de geschiedenissen der Vereenigde Nederlanden, zintsden aanvang der Noord-Amerikaansche onlusten, en den daar uit gevolgden oorlog tusschen Engeland en deezen Staat, tot den tegenwoordigen tijd. Uit de geloofwaardigste schrijvers en egte gedenkstukken zamengesteld Ten vervolge van Wagenaar's Vaderlandsche Historie. Amst. J. Allart, 1786-1811. 48 dln. Het werk begint dan bij den Amerikaanschen vrijheidsoorlog en wordt voortgezet tot de komst van Koning Lodewijk Napoleon. Loosjes compileerde; zelden geeft hij zijn eigen meening; weinig van wat er in staat en maatschappij, op het oorlogsterrein of op kerkelijk gebied geschiedde ontging hem, evenmin veronachtzaamde hij hetgeen op het gebied van wetenschap en van letterkunde voorviel. Als bronnen dienden hem behalve officieele stukken, dag-, week- en maandbladen, vooral de „Nieuwe Nederlandsche Jaarboeken" (loopende tot Juni 1798), terwijl hij ook een ruim gebruik maakte van Rogge's „Tafereel van de Geschiedenis der jongste omwenteling in de Vereenigde Nederlanden" (1796) en van Zillesen's „Geschiedenis der Vereenigde Nederlanden, nevens de voornaamste gebeurtenissen in Europa" (1793-1798), verschenen 1798. Voor de ge- ') Zie J. Elias, Bijdrage tot de kennis van de historiographie der Bataafsche Republiek (1906), blz. 70. 130 schiedenis na 1798 raadpleegde Loosjes Appelius' „Staatsomwenteling in haren aard, loop en gevolgen" (1801).') Behalve Loosjes' Vervolg verscheen er nog een, n.1.: 4. Vaderlandsche Historie, vervattende de geschiedenissen der Vereenigde Nederlanden, van de vestiging van het erfstadhouderschap in de mannel ij ke en vrouwelijke linie, tot aan 's Lands verlossing uit de inlijving in het Fransche Keizerrijk, door M. Stuart. Amst. E. Maaskamp, 1821-'26. dl. I—IV. 8°. Deze vier deelen loopen tot 1784; het werk bleef onvoltooid; na het verschijnen van het 4de deel stierf de schrijver in 1826 te Amsterdam, waar hij sinds 1793 Remonstrantsch predikant was. In 1815 wordt Stuart door Koning Willem I tot „Geschiedschrijver des Rijks" aangesteld; hij schreef in die hoedanigheid de „Nieuwe Nederlandsche Jaarboeken", behandelende de geschiedenis van 1765-'98, en de „Jaarboeken van het Koninkrijk der Nederlanden", waarin gegeven worden de gebeurtenissen van de jaren 1814-1822. Genoemd Vervolg op Wagenaar is niet in zoo'n beslist patriottischen geest geschreven als de vervolgen van Munniks en Loosjes: hier is duidelijk merkbaar de stemming van gematigdheid, die den tijd van Willem I kenmerkt.1) Tot de Vervolgen op Wagenaar's werk kan ook gerekend worden: 5. B ij lage tot de Vaderlandsche Historie door J. Wagenaar. Kunnende mede dienen tot een b ij voegsel op de Historie van het Stadhouderschap door den heere Abt Raynal. Uyt het Fransch vertaald. Parijs, Jean Hardy, 1784-'86. 2 dln. en Aanhangsel. In het eerste deel vindt men het pamflet: „Aan het volk van Nederland", in het tweede drie geschriftjes: „De Oranjeboomen", een patriotsch gedicht in zeven zangen, „De Advocaet van Frank de Vrij; schrijver der Oranjeboomen, voor de vierschaar der Rede. Pleidooi van Antwoord" en „Aanspraak aan Willem de Vd', erfstadhouder etc. etc. etc." Het eerste en der- ') Elias, a.w., blz. 71-85 passim. 2) Zie over Stuart: Nieuw Ned. Biogr. Wbk. IV, Kol. 1284. 131 de geschrift moet aan Pieter Vreede, den vurigen patriottischen lakenfabrikant te Leiden, worden toegeschreven, het tweede waarschijnlijk ook. Het is maar gelukkig, dat de voorzichtige Wagenaar deze „Bijlage" op zijn werk niet gezien heeft! Ook de jeugd onthield men deze Vervolgen niet: in 1820 verscheen te Dordrecht bij Blussé en Van Braam: 6. Verkorte Vaderlandsche Historie, in vragen en antwoorden, voortgezet. Dit werkje was bedoeld als een vervolg op de „Vaderlandsche Historie verkort", die in 1758 bij Tirion verschenen was. *) * * Nadat wij Wagenaar's levensloop en geestelijke ontwikkeling hadden nagegaan en daarbij gezien hadden, hoe hij zich van een eenvoudigen schoenmakerszoon ontwikkeld heeft tot een gezeten burgerman met groote belangstelling voor wetenschappelijke en godsdienstige vraagstukken, achtten wij het noodig tot recht verstand zijner „Vaderlandsche Historie" zijn beginselen na te gaan. De kennis dïer beginselen is onmisbaar om een billijk oordeel over de „Vaderlandsche Historie" uit te spreken, wat niet steeds door zijn beoordeelaars in 't oog is gehouden, noch — om maar de voornaamste te noemen — door Bilderdijk, die Wagenaar plunderde en tevens zijn persoon en karakter aantastte, noch door De Wind, die als Wagenaar's grootste fout beschouwde zijn onjuist begrip van partijdigheid, evenmin door Siegenbeek, die bem op weinig wetenschappelijke gronden uitbundigen lof toezwaaide en ook niet door Groen van Prinsterer, die wel een waardeerend oordeel over Wagenaar's nauwgezetheid en volledigheid uitsprak, maar 't betreurde, dat hem voldoende kennis van 't Middeleeuwsche staatsrecht ontbrak. Naar onze meening bestaat er een samenhang tusschen de beginselen, waarnaar Wagenaar zijn omvangrijk werk opgesteld heeft, en zijn karakter. Zijn gematigdheid, wellicht voortvloeiend uit zijn schroomvalligheid, is oorzaak van het chroniekachtige van zijn werk. Zijn afkeer van alles wat onrust en opschudding ') Zie Bibl. Adv. III, blz. 186. Vgl. ook hiervóór Hoofdst. I, blz. 30. 132 kan veroorzaken, deed hem zwijgen, waar wij gaarne zijn stem zouden hebben gehoord, als het erop aan kwam geschiedkundige feiten en toestanden te verklaren en personen te beoordeelen. Doch hierover bewaart Wagenaar bijna altijd het stilzwijgen. Verder houde men bij de beoordeeling van het werk in 't oog, dat Wagenaar bij 't schrijven ervan voortdurend zijn persoonlijkheid begrensd heeft, hetgeen door 't bovenstaande reeds werd aangeduid. Door zichzelf deze begrenzing op te leggen, heeft de schrijver zijn lezers ruimschoots gelegenheid geboden van de gegevens, die hij hun in zijn werk verschafte naar hun goedvinden gebruik te maken. Wat heeft Wagenaar nu dikwijls bereikt door dit standpunt in te nemen? Dat hij, met al zijn goede voornemens om objectief te zijn en te blijven, door een bepaalde voorstelling der feiten te geven een leidsman wordt voor zijn lezers, wanneer dezen conclusies gaan trekken. Door aldus te werk te gaan, werd de vrucht van zijn arbeid oogenschijnlijk wel zeer objectief, maar in werkelijkheid vaak bedenkelijk partijdig. Ons bevredigt deze manier van geschiedenis schrijven niet meer, maar toch heeft Wagenaar als de accurate werker, wiens arbeid door zijn volledigheid ook thans nog van groot nut kan zijn, recht op onze erkentelijkheid en waardeering. 133 Lijst van geraadpleegde archivalia, boeken en tijdschriften. L ARCHIVALIA. fGemeente-Archief Amsterdam.) Personalia betreffende Jan Wagenaar, te vinden in een portefeuille, bevattende: a. Boek, contracten en verdere papieren, rakende de uitgegeven geschriften van Jan Wagenaar. b. Stukken betreffende de uitkeering van een jaargeld aan Gerard Wagenaar. c. Familiepapieren van Jan Wagenaar. d. Stukken betreffende de nalatenschap van Jan de Jager (f 1740), in wiens boedel J. Wagenaar executeur is geweest. e. „Lijkzang op het afsterven van den Heere Jan Wagenaar" door A. Deken (gedrukt ex.). Jan Wagenaar, Dagelijksche Aantekeningen van het gebeurde te Amsterdam, 1747—1750. „ Verhaal van de verandering der Re¬ geeringe in Amsterdam in September 1748. „ Briefwisseling met A. Calkoen, 1757, 1758. „ Gods voorzienigheid in Nederland. „ Brief over de geoorlofdheid der be¬ schadigende verdediging. „ Tien preeken over Gods Wijsheid. „ Van de gerustheid en ongerustheid des Gemoeds. Resolutiën van Heeren Regeerende en Oud-Burgemeesteren van Amsterdam. 134 II. BOEKEN EN TIJDSCHRIFTEN. A r n o 1 d, Wagenaar's Vaderlandsche Historie (Bibliographische Adversaria, III, blz. 123—139 en 159—189). Bakker, (H u i s i n g a), P. Het leeven van Jan Wagenaar, benevens eenige brieven van en aan denzelven. Bakker, (H u i s i n g a), P. Poezij. Bibliotheek (Nederlandsche), 1774. B i 1 d e r d ij k, W. Geschiedenis des Vaderlands. B1 o k, P. J. Geschiedenis van het Nederlandsche volk, 3e dr. Boekzaal der Geleerde Waerelt, 1749—1762. Bourgeois et André, Les sources de 1'histoire de France. Boutelje, G. A. Bijdrage tot de kennis van A. Kluit's opvattingen over onze oudere Vaderlandsche Geschiedenis. B r e e n, J. C. P. C. Hooft als schrijver der Nederlandsche Historiën. Brugmans, H. Opkomst en bloei van Amsterdam. Bijdragen, (Tael- en Dichtkundige), 1758—1762. „ (Nieuwe, tot opbouw der Vader¬ landsche Letterkunde), 1763—1766. Cérisier, Tableau de 1'histoire générale des Provinces Unies. 135 DujardinetSellius, Histoire générale des Provinces Unies. E1 i a s, J. Bijdrage tot de kennis van de historiographie der Bataafsche Republiek. Fruin, R. Verspreide Geschriften. Geschiedenis der Staatsinstellingen in Nederland, uitgegeven door H. T. Colenbrander. F u e t e r, Geschichte der neueren Historiographie. Groen van Prinsterer, G. Archives de la maison d'Orange Nassau, Série I. H u e t, (B u s k e n) C. Het Land van Rembrandt. Jaarboeken, (Nederlandsche) 1747—1755. K a 1 f f, G. Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde. Kampe n, v„ N. G. Beknopte Geschiedenis der letteren en wetenschappen in de Nederlanden. Kampinga, De opvattingen over onze Oudere Vaderlandsche Geschiedenis bij de Hollandsche Historici der XVIe en XVIIe eeuw. Kernkamp, G. W. Gedenkschriften van Hans Bontemantel (Werken van het Historisch Genootschap, lilde Serie, dl. 7 en 8). Kernkamp, G. W. Van Wagenaar tot Fruin. Knappert, L. Geschiedenis der Ned. Herv. Kerk. 1 Het zedelijk leven onzer vaderen in de 18e eeuw. 136 Konst- en Letterbode, (Algemeene), 1790—1792. Kramer, F. J. L. Bijdrage tot de Geschiedenis der omwenteling in 1747 en 1748 te Rotterdam en te Amsterdam (Bijdr. en Mededeelingen, Hist. Gen., dl. 23). Kramer, F, J. L. De gebeurtenissen op den Amsterdamschen Doelen in 1748, verhaald door een Doelist (Bijdr. en Meded., dl. 26). Kuiper, F. Het Weeshuis der Collegianten „de OranjeAppel" (Amstelodamum XVIII). Lettercourant (Nederlandsche), IX. Letteroefeningen (Vaderlandsche), 1761. Levens van Nederlandsche Mannen en Vrouwen, X (biografie van Jan Wagenaar). Moll, J. Bilderdijk's „Geschiedenis des Vaderlands". Pamfletten. A. Koninklijke Bibliotheek, Den Haag. Cat. Knuttel, 18564: Het Karakter van den Raad-Pensionaris Jan de Wit en zijne factie, beschreven door den graaf d'Estrades. 1757. „ 18568: Het Egt en Waar Karakter van den Heere Raadpensionaris Johan de Witt, getrokken uit de Brieven van den Graave d'Estrades en andere Schriften (herdrukt in: Wagenaar, Historische en politieke tractaten, II). 1757. „ 18592: Zeedige Beproeving van de voorgestel¬ de Karakters, van den Raadpensionaris Johan de Wit. 1757. 137 Cat Knuttel, 18595: Lofbazuyn, gevlogten om het hoofd van den Hoog-Gebooren, Wijdberoemden Heer en Meester, den doorluchtigen Samenstelder van .... Zedige Beproeving (herdr. in Hist. en pol. tract. II). „ 18600: De Zugt van den Heere Raadpensionaris Johan de Witt, tot zijn Vaderland en deszelfs vrijheid. 1757. „ 18604: Vrijmoedige Aanmerkingen over de Ze¬ dige Beproeving van de voorgestelde Karakters van Johan de Witt waar agter .... De Zugt van J. de Witt voor zijn Vaderland en deszelfs Vrijheid getoetst wordt (herdr. in Hist. en pol. tract. II). 1757. „ 18605: Gepast Antwoord, op de Vrijmoedige Aanmerkingen Over de Zeedige Beproeving van de voorgestelde Karakters van den Raadpensionaris Johan de Witt: Aan den Schrijver dier Aanmerkingen; Door den Schrijver van de Zeedige Beproeving. Nevens eenige Vrijmoedige Bedenkingen over de Geschriften voor en tegen uitgekomen. 1757. „ 18622: Carmen, olim ab Horatio scriptum in Cassium Severum; mme repetitum in Auctorem duorum Libellorum Belgice scriptorum sub titulis, Zedige Beproeving en Gepast Antwoord etc. 1757. „ 18625: Marten van Roshem's Tweede Lof¬ bazuyn, gevlogten om het hoofd der beroemde Heeren C. L. Schrijver van het Gepaste Antwoord, en A. v. K. Schrijver van de Zugt en het Oordeel over 138 den Raadpensionaris J. de Witt (herdr. in Hist. en pol. tract. H). B. Bibliotheek Mij. v. Nederl. Letterk. te Leiden. 1. De roem van Gods vrije Genade, verheerlijkt en de Hervormde kerk en derzelver Leere ver- \ deedigt, Tegen het onrechtvaardig Verhaal, ter neder gesteld in de Vaderlandsche Geschiedenissen door J. Wagenaar, door een Beminnaar van Zions Welstand. 1758. 2. Iets men weet niet wat, of Aanmerkingen over 't Karakter van Historieschrijver in 't Algemeen, en over de V.... H Verkort in 't bijzonder, door Veredicus van Bedburg. 1758. 3. Uitdaging van den Schrijver van de Vaderlandsche Historie, als onpartijdig Histori-schrijver, eerlijk man, en goed patriot. Wegens het gezegde in het XIX deel van zijn werk, rakende het Huis van Orangen. 1758. 4. Brief aan den Uitdaager van den Schrijver der Vaderlandsche Historie. 1759. 5. Krijgsmans Eer verdeedigt tegen den Heere J. Wagenaar, Schrijver der Vaderlandsche Historiën. 1760. Siegenbeek, M. Over Jan Wagenaar als een voorbeeld van onvermoeide vlijt, en loffelijke werkzaamheid. Lezing gehouden voor de leerlingen der Nutsschool te Leiden. Siegenbeek, M. De eer van Wagenaar als historieschrijver en die van Jacoba van Beieren tegen Mr. W. Bilderdijk, in zijne Geschiedenis des Vaderlands, verdedigd. Siegenbeek, M. Verhandeling over Jan Wagenaar als schrijver der Vaderlandsche Historie (Inst. Verh. 2de kl. II). 139 Slee, v.f J. C. De Rijnsburger Collegianten. Toze, E. Niederlandische Geschichte, 1770. „ Versuche über die Staatsverwaltung und den Cha- racter des berühmten Rath-Pensionair von Holland, Johann de Witte (= Kleinere Schriften historischen und statistischen Inhalts, No. XVI, 1791). Verhandelingen (Nieuwe) van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen. II. Vervolgen op Wagenaar's Vaderlandsche Historie. V o o g d, de , N. J. J. De Doelistenbeweging te Amsterdam in 1748. Wagenaar, J. Historische Verhandeling over het Stadhouderschap. Wagenaar, J. Historische en politieke tractaten. „ Amsterdam in zijne opkomst, aanwas, ge¬ schiedenissen enz. f°. uitg. 1760—1767. Wattenbach, Deutsche Gescbichtsquellen im Mittelalter. Werken van de Maetsch. der Ned. Lett. Leiden. 1772, 1777. Wille, J. De Literator R. M. van Goens en zijn kring, I. Wind, de, S. Verhandeling over den invloed van Wagenaar's Vaderlandsche Historie op de beschouwing en beoefening onzer Geschiedenis (Inst. Verh. 2de kl. VII). Wind, de, S. Bibliotheek der Nederlandsche Geschiedschrijvers, I (niet verder verschenen). W ij n, v., H. Bijvoegsels en Aanmerkingen op Wagenaar's Vaderlandsche Historie. 140 W ij n, v., H. Historische en letterkundige Avondstonden. W ij n n e, J. A. Bouwstoffen voor een geschiedenis der Latijnsche school en van het gymnasium te Groningen. Winkel, te, J. Ontwikkelingsgang der Nederlandsche Letterkunde. Ypey en Dermout, Geschiedenis der Nederlandsen-Hervormde kerk. Hl INHOUD. HOOFDSTUK L Bldz. Beschrijving van Wagenaar's leven en overzicht van zijn werkzaamheid als schrijver . 11 HOOFDSTUK II. Wagenaar's zedelijke, godsdienstige en politieke beginselen; zijn denkbeelden over het schrijven van geschiedenis 36 HOOFDSTUK UL De „Vaderlandsche Historie"; redenen waarom Wagenaar het werk schreef; het ontstaan; de bronnen, waaruit de schrijver geput heeft; de wijze, waarop hij zijn denkbeelden over de historiografie in practijk heeft gebracht 56 HOOFDSTUK IV. Critiek op de „Vaderlandsche Historie". Invloed op latere geschiedschrijvers. De „Vervolgen" en „Naleezingen". Samenvatting 93 Lijst van geraadpleegde archivalia, boeken en tijdschriften 133 142 STELLINGEN. i Het zwakke punt in Wagenaar's „Vaderlandsche Historie" ligt in zijn streven om den lezer ongemerkt een bepaald oordeel te suggereeren. II. Door zijn methode van geschiedschrijven doet Wagenaar zijn persoonlijkheid geweld aan. III. Ten onrechte wordt Wagenaar door J. Moll „het type van den bourgeois satisfait" genoemd (zie J. Moll, Bilderdijk's Geschiedenis des Vaderlands, Academ. proefschr., Utrecht, 1918, blz. 10). IV. Wanneer Groen van Prinsterer in zijn „Handboek der Geschiedenis van het Vaderland" (4de dr., 1875), blz. 506, van de regenten zegt, dat dezen in 1747 „door volwaardige toetreding zich gelukkig achtten eene ligt ontvlambare en hier en daar reeds ontstoken volkswoede te ontgaan", wekt hij de meening, dat de regenten zich gemakkelijker in de regeeringsverandering hebben geschikt, dan werkelijk het geval geweest is. V. Een van de voornaamste oorzaken van het antisemitisme is het internationalisme der Joden. 143 VI De meening van Preserved Smith, dat het Protestantisme „was the vulgarization of the Renaissance" [P. Smith, The Age of the Reformation (1920), blz. 749], is, zonder dat de schrijver zich uitlaat over de schakeeringen, die men in het Protestantisme aantreft, niet te aanvaarden. VIL Bij de beschouwing der vaderlandsche geschiedenis der Middeleeuwen wordt over 't algemeen de sociaal-oeconomische beteekenis der Benedictijner-, Cistercienser- en Praemonstratenser-orden in de noordelijke provinciën niet voldoende in 't licht gesteld. VIII. Terecht heeft Prof. Prinsen in zijn monografie over G. A. Bredero (Meulenhoff-editie), blz. 105—106, 132—140, den nadruk erop gelegd, dat de Spaansche Brabander een tragischen ondergrond heeft. IX. Wanneer Jeannette Elias zegt: „Didactische en beschrijvende poëzie zijn geen kunst" [Acad. proefschr., Utrecht, 1906, blz. 102 (stelling XVII)], onderschat zij het verstandelijk element, dat bij de uitwerking van iedere artistieke conceptie een belangrijke rol speelt. X. De opvatting van Prof. Verwey, als zou de Camera Obscura geen „volksboek" zijn [Proza, II (1921), blz. 18 vlgg.], gaat uit van een min gangbare beteekenis van dit woord. I