A. J. Mussche De Twee Vaderlanden DE TWEE VADERLANDEN DE TWEE VADERLANDEN DOOR ACHILLES MUSSCHE NV. VAN LOGHUM SLATERUS' UITGEV ERS - MAATS C HAPPIJ ARNHEM IN 'T JAARMCMXXVII EERSTE VERRUKKING Duizelende droom te mogen leven: dwalen en neuriën, in dit lichtwonder der rijzende lente blinkend en geurend om den bloemknop der aard'; zwijmzoet geluk te pijpen in de zon en, zonverzaad, te droomen onder de wuivende koepels der avondheemlen, van nachtegalen en sterren verklaard. God overbloeit de valleien met wolken van bloemen, hij huppelt uit blauwen dageraad aan op wierook-wiekenden wind naar kimmen die eeuwig lokken wijl zij altijd verder en ijler opdoemen.... hoor God tierelieren in dien leeuwerik die steil naar de zonne klimt! Overdadig schoon is het leven, zooals 't openbarst in zijn rozen en sterren en vogelenkoren, met zijn kinderlach en zijn avondgroet; vrouwen ontsteken de liefde, de van vreugden eindelooze, die der mannen heldenmoed, pal in den strijd, beven en wanklen doet. Ik hoor de menschen fluistrend gewagen van tranen en zorgen, ik zie ze verholen bleek worden van honger, jaren, verdriet; de dood komt aan hun harten zingen in den klaarsten meiemorgen en de zomer vliedt iedren herfst naar dieper gebieden verschiet; 1 doch schreien en sterven zijn maar de donkere dalen, waaraan de levensvreugde ontstijgt des te dieper puur; ik heb den ondoofbaarsten glimlach om den mond van een man zien dwalen, dien het leven had uitgeslepen in een branding op heel zijn natuur. Met zijn suizing van smart en het tjilpen van dood als een vogel in avondboomen is des levens wissel-lied mij de verrukking van een eeuwig geheim; het is niet enkel lachen, niet bloeien alleen en droomen, opdat zijn volheid van stormen en stilte onzen afgrond geheel bezwijm'. O levens dagelijksch geheim met uw dronken eeuwigheidslusten die telkens weer bloemen en fluiten in den droom der werke lijkhéén!.... en dat gij buiten die verre reen mij vult nog met heimwee naar waziger kusten als den zeeman die hunkert naar de eindloosheid van onbegrensde zeen, wie zou u niet danken? hoe zou 'k u niet minnen en drinken in roes op roes al de zon die gij mateloos uitstort en onverminderd zijt? maar bovenal, hoe zou ik, onder de sterren die zinken en altijd weer blinken, niet varen de groote vaart op uw grondelooze eeuwigheid ? Ik duizel van de zonne-bloemen pralend in uw aardsche tuinen, ik duizel van de zonne-bloem van uw God; 2 in wijd-golvende oogsten en woeste puinen is 't, o leven, uw mysterie, dat sluimert en openbot. Geef mij dan van uw klaar lachen en eindloos verblijen genoeg om als een zingende god op de bergen mijns levens te staan, maar ook en vooral de kracht, gestaald in stilten en schreien, om zelfs door de diepste diepten 't hoofd opgeheven te gaan. 3 NOCTURNE Hoe is 't mij alsof iemand huiver-zoet verliefd bezwijmt daarbuiten ; de lente is welriekend van zijn ademgloed, de lentenacht hijgt van zijn heet-fleemend fluiten in één liefdelied van zijn jong wild bloed. Fluisterdiepe kussen zwellend van zeldzame zuchten alsof er bemind en geweend wordt ineen, weeke winden heimwee wuivend door de luwe luchten en harten droef-verrukt in wazig-wij de nachten zwaar van langgeleên het is een uur zoo vreemd en zoet dat men zou willen sterven met een van tranen blinkenden glimlach en dank-geheven hand, een uur zoo ver van lok-roepen dat men wil overzwerven en derven alle lentes der aarde voor een droom van den overkant D iep is het leven in de luide stille nachten, dieper van klachten, dieper van smachten, dronkener van eeuwigheid, dronkener van lust;, aiit der dagen eindige moede daden heft zich ons hart naar Gods dageraden, — nacht, droom-geheven nachten, veelstemmige oeroude heim- wee-nachten, die 's levens afgronden wakker kust. Er zingt iemand den hemel smachtend-vol van zeemanswijzen verrukt en melancholiek van al verder hemelen af te reizen; 4 mijn hart is één beklemming van aller aardsche liefden lust en wee o! over alle kimmen naar God en de sterren rijzen! — vreemdeling, broeder, steek toch over, voer mij mee ver weg mee over zee....! 5 DE NIEUWE ROEP Al bengelt de lente in droomen van bloemen en vooglen aan de boomen, al is 't dat de hemel zijn einders al hooger openspreidt, — dageraên en hemellawerke' en bloemen, die eens mijn hart in tranen van heil hebt genomen, hoe schreeuwt mijn leven nu om armer doch dieper aromen, om naakter doch wijder droomen, in de lente bloesemend allerzijd, o nieuwe liefde die mijn hart van de lente en haar tooverijen bevrijdt. Ik dwaalalsmetmijnlevenineennieuwvreemdleven verdreven; de dronkenschappen der jeugd vervoeren mij niet meer, de macht van een zwaar ontberen heeft mijn ziel aan zichzelve ontheven, de jaren zwellen rijp, de driften klimmen wild en toomeloos van streven en de vrede en de onschuld der lente en der jeugd keeren nimmer nimmer weer; want een mensch is dieper dan lente; in zijn leven liefden, gebeden stijgen, die hem breken in vloeken, verheffen tot hymne'als de zee groot-gaand bij vloed; het leven is geen licht alleen: o grootsch avontuur zwaar van hijgen, triomf in een gloed van verrukking, vlucht onder najaarsdreigen, steil van extase, barbaarsch van snikken boven de onrust van mijn piraten-bloed. 6 Vv^aar wij vroeger in dreunende middagstraten joelend schaterlachten, moet ik verrukt en ontzet nu buigen over iederen stap zijn geheim; door ster-bezwijmde lentenachten ritselen stemmen smachtend van klachten, die mij doen opschrikken, schreiend van heimwee, uit der jeugdjaren zoele zwijm. Is het leven zooveel dieper dan de jeugd en de dag openbaren, de dag der jeugd, die toch een duizelende abijs van licht is om mij heen; moet uit den afgrond der nachten nog 't mysterie der sterren klaren, kende ik de menschen, mijn broeders, dan niet in vroeger jaren, dat zij nu in hun sluiers van glimlache'en tranen als vreemden langs mij treên? Och dat ik nu maar weer jubileerend als een zonnedronken leeuwerk dreve! — maar mijn hart is het licht en de bloemen en de vooisjes der herders zoo moe; kreunende vlagen, hijgende stilten wervlen door de dreven van mijn leven, mijn dagen worden door onrust en heimwee uiteengedreven naar den strijd en den trots en de glorie van diepe beproevingen toe. Mij wien het leven eens was als de schoot van mijn moeder, hoe wordt mij elke dag, mijn liefste vriend, mijn eigen broeder nu raadselachtig-zeldzaam als een droom; 7 welke schaduw valt over de aarde? van welke huiveringen vroeder zwijgen de snaren mijner eens hartstochtelijk-zingende ziel in heil'gen aanbiddenden schroom ? 't Is de lente die sterft met haar bloemen en geuren en zangen die mijn leven aan alle kimmen nu derft, 't zijn mannelijker liefden, eeuwiger drangen stroomend door mijn bloed de kracht en de onrust der golven — o mateloos lied der zee, ziel der menschen vol blijdschap en wee, roep over alle bergen der avondster, hoe werd de lente mijner jeugd zoo diep-schreiendopengedol ven: is dit het leven, zóó oneindig, bloeiend van afgronden, heemlenver? 8 GEBOORTE DER ZIEL Mijn ziel, zijt gij nu waar de menschen fluisterend of in hymnen over gewagen, deze onrust, die mij stil maakt over dag en wild-woelend de lange nachten door? Zijt gij dit zware matelooze golven binnen in mij als van een zee, en deze smachtende stilte, die mij verrukt en ontzet meteen? Zijt gij dit nu, die als een wolk over de aarde drijft en haar lentelicht verdiept en veroneindigt in de schaduw van uw zwaarmoedigheid, of is het in mijzelf dat een afgrond opstaat van zoo ver en zoo donker, dat misschien al de sterren der hooge lichtende heemlen hem niet vullen met hun licht? O! zijn dit nog dezelfde zonne-dronken bloemen, die de avonden bezwijmen met den wierook der aarde; zijn dit de vrouwen, in wier duister oog de dageraad blinkend rijst en die heilig geheimzinnig welriekend zijn als een ochtendlijke zee; ben ik dit, die eens stoeide met hemel-gelokte vooglen hoog in de boomen der lente, en rende wild met den wind en ver met de wolken om strijd? Waar zijt gij, roode rozen van mijn hart en mijn jeugd; en gij, mijne zusteren, in wier schoot, onschuldig- zalig, 's avonds ik uitrustte moe van den dag; en ikzelf, mijn oude zelf met zijn joedel-vooisjes dwalend door steegjes en wouden, waar zijn de bloemen en de simpele menschen en mijn eigen hart van weleer? Ik herken mijn oud vertrouwd vaderland zelfs in zijn schoonheid niet meer. In de bergen der lente zwerf ik rond — welk heimwee brandt mijn hart af? Hijg ik, uitgeput van hoogten en verten — in de armen der bruidjes van mijne jeugd, ach, durf ik niet meer gaan: ik heb de warmte van hunne borstjes voelen zwellen onder de p alm mijner bevende handen als een ontstellend-zoet geheim en als een vloed is in mij een angst gerezen voor den bloesem hunner 9 maagdelijkheid. Ben ik dan der menschen geen broeder meer? Zal ik iedereen zoo vreemd en zoo ver worden, als ik mij zei ven vreemd en ver ben ? Ik zie hun zorgen, schrik voor hun vloeken ; zij zien mij rillen en bleek worden, hooren mijn nachten verscheurd door klagende samenscholingen — maar onze tranen begrijpen elkander niet meer. O! alleen te staan in het leven, alleen met mijn tranen in de wijde schoone droeve lente! Mijn ziel, zijt gij deze onrust, deze vervreemding, dit heimwee ? Is dit de geboorte van mijn ziel in mij, al dit wegzinken en breken in mij; dit vol en rijp worden van mijn bloed, dat door mijn hart een kreunende muziek opjaagt; dit uitdooven om mij heen van veel lichten en vreugden; dit ontvluchten der menschen naar de eenzaamheid heen van de zee, de bergen, den avond ■— en heel mijn leven wordt zoo strak en hoogdeinend bewogen ineen? Mijn jonge ziel maakt mij wonderlijk arm. Zij heeft mij de jeugd ontnomen, en den vrede, en de onschuld mijns harten. Zij heeft de blinkende geurende schoonheid der aarde verduisterd en ontluisterd. Zij heeft de eenheid gebroken, die mij droeg door het leven als een halleluja door een psalm, en mij bond aan de menschen hand in hand. Ik ben iets anders geworden dan al het andere, iets anders, donkerder en rusteloozer dan bloemen en vogelen en wolken. De wereld, die eens mijn eindelooze zelfwas, valt uiteen in mijn enge Ik en al wat daarbuiten ligt: zoo dool ik als een vreemdeling in een vreemd land. Ik ontdek kontoeren, dit zijn lijnen die afbakenen, lijnen die vereenzamen, lijnen die scheiden. Ik ontdek, met een schreeuw, mijn eigen grenzen, de ijzeren beperktheid van mijn natuur en al mijn betrekkelijkheid. Ik ontdek stamelend de twee grondelooze, huiveringwekkende woorden: IK en GIJ. Knik word nog veel armer en droever dan een vreemdeling in een vreemd 10 land: een wees nu in mijn eigen land, een wees middenin de rozen en de vrouwen van mijn vaderland. Want ik neb niet alleen de grenzen, maar ook de tegenstellingen ontdekt, en al de dagelijksche conflicten, en al de eeuwig-onsterfelijke veelhartigheid van hemel en aarde en mijzelf. Nieuwe smartelijke mechanica! Duizelend rhythme van syncopen! De polen verheffen zich en bruisen en trekken, de polen van alles wat eens öm zijn kern draaide in één wieling van licht en vreugde, de magnetisch-bezeten polen, de polen die alle leven verscheuren op lichaam en geest, het mannelijke en 't vrouwelijke, goed en kwaad, en het leven tegenover zichzelf oprichten in de vernietiging van den dood. O tegenspraak, tweespalt, worsteling, nu stort het Goethiaansche schoone beeld der wereldin ontrouw en verraad ineen, niet boven mijn hoofd echter, niet buiten mij, maar diep en algeheel in mijzelf. Uit de jeugd, den tijd van het Eden in het leven van ieder mensch, word ik verdreven met den vloek en den zegen van een schrikkelijk heimwee. Als een cherubijn staat mijn ziel tegen het oosten van het Aardsch Paradijs mijner jeugd — mijn strenge, stralende ziel, die mij ontnomen heeft de onschuld mijns harten en den vrede en de harmonie, maar mij geeft meteen zichzelve als een avontuur van alle kimmen en een heldenmoed van alle uitersten. Want de geboorte mijner ziel legt het leven en de wereld open in hemel en afgrond. Ziel is besef van hemel en afgrond. Ik ontdek niet alleen kontoeren, maar ook hiërarchieën, hoogten en laagten, hemel en hel. Ik ontdek God en Satan als twee afgronden, rhythmisch-overstaand, die elkander oneindig veroneindigen tot waar het oneindige mij ontsnapt in de deemstering van het mysterie. Alles is nu zoo diep, zoo hoog, zoo ver De dood verdiept het leven, stilten verdiepen alle muziek en tranen den zoetsten glimlach, de schaduw verdiept de zuiver- 11 heid van het hcht en de hemel het moederlied van de zee, zooals de droom den dag verdiept. De sterren zingen en fluisteren aan mijn hart van de liefdenachten der heemlen. De winden bezwijmen mij met den wierook van ongeziene kimmen. En de vrouwen, de vrouwen met hun smeulende smacht-oogen, de vrouwen die rieken naar de glorie van groote rozen — hoe doen zij mij rillen en bleek worden van een ongekend verlangen en een ongekend verdriet. ^Vat is er dan toch? Het is alsof van alles een sluier wordt weggenomen, alsof alles zich onthullen gaat •— en, naakt, is alles nog verblindender en nog mysterieuzer. Het is alsof alles ontwaakt en opklaart en lichtend wordt en in het vuur der extase mij smeekt en roept als de dood den onversaagden held. Wie roept mij van af de bergen, van over de kim? Wie trekt mij onweerstaanbaar aan met dit hooglied van absoluten honger en eeuwigheidsgenot? Maar ik kom, ik kom al! O wegwieken, stijgen, tierelieren, steeds hooger —- ik moet, ik moet. Mijn ziel is één schreeuw, één en al vlam. Mijn ziel dorst naar een vaderland van uiterste verrukking — en uiterste beproeving als 't moet. Naar God, al moest het dwars door Satan heen. Heeft mijn ziel de harmonie mijner jeugd verbroken, zij heeft tevens mijn drang naar en mijn nood aan harmonie uitgegraven en omgedolven tot een honger van heel mijn leven, tot een droom en een daad van ieder uur. Gezegende honger, die mij kwelt met mysterie en harmonie, vervul mij boordevol van u; ontzeg mij geen enkele armoe, geen enkelen traan, datik naakt en sterk sta van honger, dat ik gelouterd en gestaald rijze van honger, dat ik juichend zinge de vreugden van den honger. O mijn ziel, die mij mijn onschuld en den vrede ontnaamt, ach, leve mijn ziel, die mij stort in den chaos opdat hooger strale mijn droom en heldhaftiger blikseme mijn daad — leve mijn ziel, en leve haar honger! En al moet ik verdwalen moederziel 12 alleen en neergeworpen worden in gillend-gesmoorde stilten, smeeken doe ik u: „Geef mij, geef mij mijn dagelijksch brood aan onsterfelijken honger, en geef mij de kracht om dien honger door mijn leven te dragen als een vreugde en een licht. De tijd der idylle is voorbij, de tijd dat ik wereld en leven liefhad met meie-vooisjes en zondagsspelen, voor eeuwig en altijd voorbij. Ach, hij was schoon en wat was hij zoet als een glimlach aan het hart. Nu golven, donker en woelig, zware koren aan; een wolk van antieke majesteit overtrekt en vervult den hemel: de machtige, plechtige tragedie begint. Leid gij mij nu, o mijn ziel, die mij 't idyllisch vaderland der lentejaren verlaten deedt, door smart en worsteling heen naar een nieuwe onschuld die mannelijker is, naar een nieuwen vrede die verdiender is: o contrapuntische harmonie van alle menschelijke muziek, o harmonie der tragedie. 2 13 WIJDER VERLANGEN De nieuwe lente is in mijn hart als een klagende honger gekomen met haar jubileeren zoo rillend-zoet en haar maan-avonden al te klaar; zij heeft mij bevangen met duizelende diepten en hemel-verten en mij genomen als eene rozenbloem, van wierook en minne zwaar. De nieuwe lente doolt als een angstig heimwee de blauwe bergen over; zij hangt den nacht vol mysteriën van sterren, zij spreidt de kimmen al verder open en vult met hei-donker bloemengetoover al mijn valleien, droomen van zon, en mijn waranden meer altijd met aromen die mij bezwijmen en o! die sterren onbluschbaar en de verten, wijder altijd. De nieuwe lente zingt met leeuwerke' en schalmeien en nachtegalen en de dag is vol en de donker zwelt van al vooizen en melodien en de bloemen staan als een al-couleurige tooverbrand in de weemlende dalen.... o! kon ik nu tusschen de sterren heen al maar verder altij d verder zien! Het is iets anders dan de bloemen van alle wegen waarnaar mijn hart de dagen afzoekt van einder tot einder altijd weer; het is iets anders waarvan ik in tranen ril, 14 iets anders dat legt mijn honger stil, iets anders dat lacht mijn heimwee tegen keer op keer, altijd weer altijd meer. Het is hier alles maar schijn en prelude en metamorphose van de liefde, die mijn hart dag en nacht verbrandt: gespelen, waar zijt gij gebleven? en sterren die vallen, en rozen van éénen noen al voorbij — o! waar is, waar is mijn vaderland? Van morgenster tot avondmaan ben ik doleerend door de wijd- jubileerende landen: fluister mij 't antwoord in voor de Sphinx, ontsteek de sienjalen boven den afgrond en stel de zon als een gouden monstrans boven 't donker- schaduwend gebed mijner handen; lesch mijn eeuwigheid in de uwe, o Eeuwigheid, ik een fontein uit uws harten grond. De nieuwe jaren komen in, donker klaar, en onstilbaar bespeelt mij de discant van mijn bloed en steeds, door zon-bebloemde en wildsneeuwende seizoenen ben ik op zoek naar de liefde die mijn weerbarstig hart breekt en opendoet, dat het met tranen klaar en meie-zoete zoenen glimlachend in iedren mensch zijn bloedeigen broeder groet. De nieuwe lente door al rokende bloemenbosschagiën met zoetverdoovende temptaciën mij zwijmzwaar omvangend in bernende extasen en mij bedwelmend blind 15 van zon en ziek van liefden, heeft mij vervoerd naar heemlen- belovende jubilaciën.... o! opgaan, o! vergaan in de sterre-doorzongen muziek, waarde honger van mijn hart zijn verzadiging vindt! 16 'T GELUK, DAT IK ZOEK De aarde wordt nu zoo schoon van ontluiken en baren, zóó schoon om er droef bij te zijn; haar kinderlijke extasen en haar moeder-gebaren wekken in mij vreemde pijn. Bloemen in zon en vooisjes verscholen in 't zoetst van lenteloover, weleer uit 't volst van mijn hart bemind, er moet een muziek mij zijn van dieper kwellenden toover, die mij met tranen en kussen al dooreen verblindt. Mijn hart lijdt honger aan essenties en uitersten, naar heemlen en afgronden reikt mijn hart, 't wil van alle vreugden de naakte zuiverste, 't eischt van alle smarten de hardste smart. Ik zoek een geluk, dat mij zegent bewuster en vroeder met psalmen, uit volten van beproeving gegroeid, een heil waarvoor ik lijden kan als een moeder, een hemel, aan afgronden als een bloem ontbloeid. Méér dan een engel, die van pijn en berouw niet weet te zingen en zijn hart eeuwig aan onschuld klampt, méér dan een Grieksche god, ik: een mensch van heimwee en worstelingen, die zijn licht uit den donker stampt. 17 AAN MIJN VOORVADEREN I Een mensch is dieper dan zijn eigen diepe abijs — Mijn leven is vervlochten in mysteriën en mirakels, mijn leven welft zich verder dan mijn dag en dood en welt uit zwaarder huiveringen dan der moeder schoot. Mij is 't of ik al duizend zomernachten tuur en luister vanaf de stugste duinen naar de zee en de sterren-escortes, of ik al duizend droomen en daden heb beweend en duizend maal opnieuw gehoopt heb en gestreden. Het is genoeg, dat veldmuziek onschuldig over mijn leven strijkt, en echo's ontwaken in mij, zoo diep, zoo donker, zoo zwaar, of eeuwen van heimwee en stormen gonzend openslaan. De golfslag van mijn bloed dringt al te wild, al te hoog, mijn ziel weet van te veel verrukking en beproeving, dan dat zoo'n droom en zulk een roes en zoo een kwaal de vlammen en de schaduw van mijn jeugd reeds zouden zijn. Hoe zwelt mijn leven van muzieken dieper dan de lente, hoe huivert mijn ziel van kussen dieper dan een eerste liefde, vanwaar ben ik verbannen en waarmee belaên ? II Over mijn leven is de majesteit en 't wilde irrequietum van duizend voorvaderen mijn, en al hun triomfen, al hun wroeging, al de heiligheid van hun leed die sjouw ik als een last, die hef ik als een banier over mijn leven. Zwelt mijn bloed van geestdrift, dan komt dat van u; is mijn ziel een afgrond, dan weergalmt hij van u; 18 zijn mijn waken heimweeziek van sterren en broederliefde, dan komt dat van u en van uw nacht, verrezen in mijn dag. Mijn hart is de woelige samenscholing van uw menigerhande bloed: daar zijn er die dolen rond in mij, vervloekt en uitgejaagd, en mij vervolgen met hun snikken zwaar van wroeging en berouw en mij bespringen altijd weer met driften woest van Spaansch bloed; en anderen zingen in mij als de Meie hemelsch-zoet, zij breken mij mijn hart in hymnische muzieken of kussen mij hun heimwee brandend in de ziel, dat ik alleen, gelijk een maagd, nog huivren kan en knielen; tot de kruisvaarders rijze'en de geuzen, die mij harden tot een schild, en ik mijn da de'in roem entrots als vlammen over de aarde draag en sta vóór God en menschen pal in nood en dood <— maar allen, zondaar en heilige, droomer en zanger en held doen mij bang voor mijzelven zijn en sidderen en vluchten voor den vreemden vreemdeling, die ik donker mij zeiven ben. III Ik weet niet hoeveel levens doorheen mijn leven waaien als winden zwaar van zwerven in de kruin van oude bosschen, ik weet niet van hoeveel orkanen ik het zilt-gezoende strand ben noch hoeveel Hef den op hun adems mij door 't leven dragen als een vogel in lentelucht. Ik ken mijzelven niet en niet de wijdvertakte wortelen, waarmee mijn leven staat in den moedergrond van 't verleden, 19 en niet de hooge hemelen waarheen ik de bloemen strek van mijn bewogen kruin. Mijn hart zwerft gelukzalig in de stilte der bergen, maar ook over't woelen der zee; mijn leven streeft naar eeuwig licht en leeft van donkre driften; ik ben een Dom vol orgels waar een God op preludeert en 'k ben één moeheid en één naaktheid, rillend van wroegen- den angst. En 'k weet niet, o mijn Vader, die mijn laatste vader zijt, ik weet niet hoe of ik leven moet met wild in mijn hart nevenseen de primitieve extasen en de late decadenties van ons beider vaderen, ik, uw ellendig-heilige zoon, die van zonden en tranen blink. Hoe kan dit zijn, o Vaedren, dat gij, afgemaaid, in mij herbloeit en mij bezwaart met uw vertrapte of golvende oogsten lang geleén; hoe kan dit zijn, dat ik u allen aan mijn herte draag en toch een mensch maar ben, niets dan een mensch, onder de zwerfzieke zwermen op aarde één mensch, één enkel mensch? IV Met de ijzeren macht van eeuwige wetten heerschen mijn voorzaten over mijn leven: oer-diepe instincten grommen in mij, hemelhooge intuïties flitsen door mij, goddelijke en dierlijke herinneringen sluimeren in mijn bloed. En dolend over de aarde, smeek ik met heel mijn leven: M Voorvaedren mijn, verslaat de boozen en laffen onder u; 20 rukt uit mijn ziel met wortel en tak al wat er duister en klein is en mat; jaagt weg van de kimmen al wat niet heeft den dubbelen wiekslag van strevende smart en onverwrikte hoop. Dat de kruisvaarders en geuzen opstaan in mij met de kracht en den trots van eiken; dat de droomers en zangers bloeien in mij met de suizende hymnen van de kruinen der eiken, en dat ik schrijde naar 't land waar mijn zoons mij verwachten hard geharnast in smart en zingend-naakt van liefde !' 21 VERLEIDING DER RUST De nacht heeft God en de wereld vergeten, de nacht heeft de stemmen van nood en begeer gedoofd, er is een innigheid en peis in alle avond-sagen en ieder ding keert tot zijn heimat en zijn moeder in. Van onder avondroode linden heeft zwijmend van verlange'een eenzaam hart een laatste in tranen doovend wijsje geblazen; langsheen de donker-smeltende wegen als zuiver lichtende zielen zijn achter alle ramen de lampen ontwaakt: „Stilt nu, Bohemers, den dans van uw bloed, want iedre ster staat als een zegen Gods boven een huis." Alleen in kruinen oud en zwaar langs donkre grachten zwerft nog een waaie'op verre tochten rond, met raadselachtig roepen als van wachters door den nacht; maar anders — alles vindt zijn droom, der menschen liefde knielt met trane'en kussen, God zelf om-lacht de wolken met een krans van goud: „ Komt, die den hemel zoekt op alle wegen, er staat een engel aan de deur der armste hut." Er bloeit een ziel van licht aan alle ramen, een ster staat als een zegen boven ieder dak en englen leunen droomend aan den post van elke deur: „Komt die verbannen zijt in 't leven en den dag en u bezwaart met God zijn droomen en der aarde driften, — de nacht aan open haarden en om halfgedempte lampen 22 is één milde overvloed van pure peis, vervuld geluk... komt, komt, zigeunerharten, naar het moedernest.' Wie over dag zijn hart tot alle droome'en daden hief en 't leven met den golfslag vulde van zijn bloed, wie van der aarde dageraden glorie-zalig blind staat keert weder naar het open warme moedernest, nu de nacht de wereld en God heeft vergeten en alle stemmen van verlange'en nood gedoofd, nu aedmen als iets heiligs is uit zeldzame legenden en leven geheimzinnig als een oud en schoon mirakel. 23 DE UITTOCHT Ook mij lokt het leven als een bed van bloemen en een dans met blinkende vrouwen; ook mij wenkt het leven met droomen van klaarte en peis en vreugd. Waarom kan ik dan niet slapen gaan met mijn broeders, als den slag der uren telt de nachtwacht door de straat? Waarom kan ik met mijn gespelen, op 't instrument van luit en schalmei in de volle maan, mij niet opmaken naar de liefde en vernachten in de rokende hovingen eener schoone koningin van Scheba? Waarom kan ik mijn hart niet vastleggen aan 't hart van oud-moederken?—zij zal haar hande-be ven stellen tot een stalen schild vóór mijn zwakte. O! dat het vuur in mij niet gebluscht worden kan; dat mijn hart altijd zoo wijd-gespannen een boog blijft, waar God zijn pijlen van afschiet op alle winden, naar iedere ster! Bezeten van den trek naar kimmen en bergen, kan een leven van bloemen en vrouwen alleen mijn hart niet eeuwig bekoren; — mijn pad buigt, verder en hooger, en ik klim, ik klim. Adieu dan, lachende kameraden in de lente van mijn vaderland; adieu, koningin van Scheba, nog vóór de wijnstok bloeide; en gij, gij mijn moegetobd oud-moederken aangebeden, ook gij, ook gij, adieu: de sterren roepen mij en de engelen steken de bazuin.... ik zwerf van einder tot einder, ik trek van sterre tot sterre naar de zon van overzee. 24 MIJN JONGE GOD V\fie heeft U grijsaard gesmaad, U eeuwig-jonge Danser? In stroomen lichts en muziek beweegt Gij over de aarde, die bloeit van wonderwerken als in 't uur der eerste genade; in slepen van schaduw, in sluiers van droom danst Ge in den tempel der nachte' om 't open vuur der sterren en pijpt en slaat Uw hooglied, dat ons hart van mènschen breekt van honger en verrukking in één schreeuw om Uw morgenrood. Gij zijt een God van liefde en wellust en glorie, van jeugd en dageraên en ster-doorstraalde verten, Gij drij ft Uw stoeiende morgen vreugden als een dronken herder, Gij doet de waetren en wouden ontwaken in rillingen van muziek en Uw aarde is één tierelieren van hemellawerken en zonnebloemen : heil allen kinders en speellieden, heil allen helden en heiligen, die naakt van licht, met zangen van licht in Uw stralen opgericht gaan! 25 DE OVERGAVE Wat is mijn leven dan 't van wonderen en droomen ontzet verrukt ontwaken uit den afgrond van mijzelven tot de wijde diepe heemlen zwelgend in Uw licht; wat is mijn zaligheid dan tot den dood verbleekt en stil te worden als Gij den gloed Uws adems tot een kus in de ziel mij brandt, en wat mijn kwaal dan in de woestenij der bloeiende aarde rond te zwerven, zwijmend van bloemen, roem- en liefdedronken, maar arm en leeg en dor en naakt van U ? De stroom der jeugd gaat ver naar eeuwge sterren, veel zoete vreugde' en groote tranen moet mijn hart verzaken: overhangende bloesems, kussen zweDend van maagden-honing en van maagden-hartstocht, glorie, muziek en den trots en de smart, dat alles lokt mij niet, 't zijn dronkenschappen niet en zware oogsten niet —* mij stoot mijn heimwee uit de koren mijner broeders en der aarde lusten, mij leidt mijn honger als een engel naar eenzame donkere kusten, waar ik arm en naakt alles achterlaat voor een teeken van U alleen. 26 Uw liefde is wreed en heerlijk, als de lente en als de zee: gelijk de zee met zwellend-zware vloeden overstelpt het strand dat het vervloeit in schuim en dronken wordt van klotse' en deinen als de zeeën zelf, gelijk de lente wild en droomerig ineen de dalen overhuift met zwijmend-zoete wolken van gebarsten balsemstruiken, zoozeer en nog oneindig meer breekt Gij mijn hart in de avonturen Uwer minne grandioos, iUumineert mijn leven met de bloesems van Uw gratie, dat het, verblind van licht, vergaat van heil. JVlaar zinkt de zee in dalende getijen, verdroeft het jaar ten herfst waar bloeme' en vooglen vliên — dat is de nacht die valt over de hoogten van mijn leven, dat is de honger en het heimwee van mijn eenzaamheid, dat is de liefdesmart van heel mijn herte als Gij mij achterlaat gelijk een arme bloeme schreiend om wat zon. Uw liefde is al te wreed van overzoetheid, haar licht verdonkert al de hooge lichten der aarde; haar komst ontbladert allerzoelst genot van vrouwen, jeugd, muziek; haar zaligheid verrukt, vervoert, beklemt met tranen en extasen mijn arm onwetend leven, dat versterft in jubilaciën.... zoo overstroomt Gij mij met weergalooze vreugd, dat ik alleen in U nog aedmen kan en leven — dan, in 't ontblaerd genot der dagen en der menschen, laat Gij mij achter met de erinnering aan Uw licht, met de pijn om Uw licht en 't heimwee naar Uw licht — o liefde vloeiend van zaligheên die mij bezwaart met snikken, o God die mij lokt en verraadt, omhelst en terneer slaat ineen, 27 God aan wiens hart ik bezwijm en aan wiens uitersten rand ik uitgestooten verdool, laat mij, laat mij rijzen in den moedergrond Uwer liefde als een rozelaar waar Gij in duizenden bloemen bengelend aan te bloeien geurt, laat mij hangen in den wijden lichthemel van Uw vreugd als de vurige jubelende waanzin van een eindeloos leeuweri] lied. 28 DE VERBANNING O droef verbazen van 't ontwaken uit den liefdenacht, nog vurig-mat en rillend van extase diep verbannen in 't schelle licht der aarde en 't rollen van den tijd... Is dit de wereld, hard en strak en onwaarschijnlijk, is dit mijn hart dat slaat, en mijne tranen, en mijn moeder? Het is alsof ik zwerf verdoold van uit den dood: wat is het daar vreemd in den dood, wat is het hier vreemd in het leven... De dag overvalt mij als een huivering; de wereld, eens zoo schoon van morgenlicht en avondsterren, heldendaad en gewijde muziek, tranen en nevels, droom en dans, omspant mij naakt en vaal en eng van alle einders. Maar moet mijn leven nu van vele vreugden afstand doen, al moest mijn hart nu voor altijd in eenzaam donker dolen, — één trots kan zelfs mijn eigen noodlot mij niet meer ontrooven: 't is dat mijn leven wortelt in der liefde diepste ontzetting, 't is dat mijn leven stijgt: één schreeuw naar de onsterflijke sterren, 't is dat mijn leven alleen OVERZEE als vaderland erkent. Mijn leven is nu meer dan alle lichten, alle vreugden; mijn leven werd doorgloeid van God in zijn verste droomen en daden; er is nu voor altijd iets van den zonsopgang in mijn oogen, er is nu voor altijd iets van het kolken der zee in mijn bloed. 3 29 DE STEM UIT DEN AFGROND Niet mijn de stijging zoet in wierook en gebeden, niet mijn de god die mij genaakt in droom en rozentuin; ik moet Hem zoeken en veroveren en scheppen uit honger, twijfel en verlatenheid. De boom van God draagt vele bittre vruchten, de weg is eng en hard en steil van ontbering en smart, door duisternis en ondergangen klimt mijn ziel; maar val ik onder overmaat van heimwee, maar breekt mijn leven in een vloed van snikken als, donkrend over alle bergen, de nacht mij overvalt — dat alles is het niet wat mij op weg naar God doet stilstaan, dat alles is het niet wat mij doet omzien naar de diepte, 't zijn vreezen niet en wanhoop niet noch lafheid: 't is dat de jochies schreeuwen om een bordje soep en wat zon, 't is dat de strijd der broeders vurig maakt mijn bloed, 't is dat mijn moedertje mij aanklaagt met haar tranen, de liefde is 't die mij stilstaan, wanklen, omzien doet. Mijn leven is tot in zijn liefde uiteen gereten... Hoever ben ik reeds van der menschen hart verdwaald ? Hoever ben ik nog van Godes hart verloren ? O te staan op de kentering van God en menschen, licht en donker, te hangen met de vleugels van mijn leven naar God en menschen beiden hongrend uitgestrekt. 30 Ik ben een door God op de handen gedragene, zijn hoogten en verten trekken mij aan en mijn bloed doet zijn dolende aanroepingen op den polsslag der sterren gaan. Ik ben een door 't leed aller menschen geslagene, hun honger en heimwee doen mij aan, bij nachte komen hun snikken en tranen als donkere wateren door mij slaan. 31 DE TWEE VADERLANDEN VAN MIJN HART Hoe staat de zomer te bloeien in 't herte van mijn land Hij steekt de dageraên aan met duizend zonnebloemen en doet de dingen van hemel en aarde in blauw en goud openvloeien, 't licht klimt de bergen over en de sterren dansen aan de hemeltransen en de winden blazen de verten vol zoete bruiloftsmuziek hoe staat mij de aarde nu rood van zon en pralend met bloemen, en hoe komen haar wijde heemlen wonderdiep in mij opengaan o! mijn God, gij kwelt mij te zoet met de grondeloosheid uwer zaligheid, gij kust mij al te woest met al de kwetsuren uwer liefde en nooit genoeg toch, nooit algeheel, nooit tot den laats ten afgrond, nooit zóó aanbiddelijk-onmeedoogend dat mijn hart is één open wonde van liefde in één berning van extase versmolten in u; er blijft nog altijd een abijs ongevuld, onverlicht; een honger nimmer gestild, die in mij opslaat en breekt in mij als een zee met de muziek van zijn tranen; er blijft, wanneer ik bezwijmd van wierook en zon ga knielen aan 't goud uwer voeten, een heugenis aan donkerder bloemen, en aan al de glorie van armoe en pijn. Ik ben als een viool, waar de vingertoppen van God al de deiningen van zijn mysteriën op lokken tot vloeden van muziek; ik ben als een bloesemend bosch in de kussen der lente herboren, 32 waar God met al de geuren zijner winden in ritselt en speelt; maar ook zijn in mijn hart eenzamer snaren gespannen, waar geen hemelsche streelingen melodieën doen uit opstaan als dageraên van geluk, snaren die alleen de liefkoozingen van honger en smart verstaan en wier adems als rhythmen van onrust door de nachten der aarde gaan. Ik ben niet alleen, o sterren, het kind van de lokkende too verijen uwer gouden bivakken, ik heb honger geleden en geweend in steegjes waar gij niet binnenkomt; gij zijt niet alleen, o God, mijn vaderland waar mijn heimwee naar trekt <— er is nog een ander vaderland van dorre rotsen en steile paden, van stinkende stallen en kleumende menschen, waar ik voor sterven wil. Ik ben maar een straatkind van een dag en nacht ronkende fabrieksstad en ik heb als kind gesjouwd in 't orkaan van donderende dokken, ik heb gespeeld met het stof en de modder van greppels zoo teer als met witte bloemen en de vuile schotels van mijn moederken gewasschen als blinkende sieraden; 's avonds kroop ik naar bed op den zolder bij de muizen, die mij kenden en speelden met mij, toen stond telkens opnieuw de drift om de kimmen te zien in mij op en 'k wrong mij door het dakvenster: dan tuurde mijn ziel over de wereld, één panorama van rooie daken — maar de vleermuizen scheerden langs mijn hoofd 33 en zij brachten mij het eerste teeken van uw eeuwig geheimnis, o God. Ik ben maar een sjofelkind van grommende fabrieken en dokken, ik ben maar een kind van veel honger en een beetje vreemde teerheid en oneindige opstandige liefde, ik ben maar als een arme bloem van de straat. Nu spant gij, o God, de hymnen van uw leeuweriken boven mijn hoofd en stelt uwe sterren als bloemen langs de wegen mijns levens; maar in mijn bloed speelt onstilbaar de muziek van machines en kranen en mijn hart onderhoudt de herinnering aan al den donker van weleer. O gij verre vogelaar van de metaphysische kimmen, die mij zoo vleiend zoet lokt op de fluiten der winden, neen neen! ik kan niet uitvliegen naar u alleen en mij voor eeuwig gevangen geven aan de zaligheid uwer liefde alleen, ik kan niet alleen gelukkig zijn, en ik heb zoo'n wroeging, o mij ne broeders, zoo'n berouw over 't minste uur van eenzaam heil, wijl gij zwoegt en hongert daarbeneên. Ik moet mijn deel hebben van onrust en pijn, ik moet mijn eind weegs gaan doorheen de woestijn, omdat ik, o moederken, de erfenis draag van al uwen strijd en uwe offervaardigheid. Mijn hart is op zoek naar een heroïsch liefdelied om het 's nachts aan de zoldervenstertjes van jochies en weesjes te joedelen als een vooizeken van den meie; mijn hart, met al den honger van zijn kussen, met al de loutering zijner tranen, 34 is op zoek naar de apotheose van God in de bevende vuile handen van een besje; mijn hart is, van kimme tot kimme, van afgrond tot afgrond, zoekend het pad naar gansch God en gansch den mensch in ééne en dezelfde liefde. 35 DE VERZAKING Het was een hemel-dag van zon en bloemen en vooglen, de velden straalden in een glorie van wierook en licht, de kimmen verijlden in droomen van zon, de leeuweriken baden hun hymnen van zon en mijn hart, van zon omvaên, was der wereld vergeten... toen, plots, steigerden de verten in een oproer wild van kanonnen, de luchten schreeuwden onheil, goden stortten met licht en lied en uit den baaierd staan heerschziek de gevallen engelen op. Staal bliksemt, vestingen steken de nachten rood in brand, heilanden worden vermoord, volken vluchten in lompen, de torens van Vlaandren waggelen met hun kroon van eeuwen, de sterren van Assisi vallen neer, geschoten in hun licht, de lach van den Engel te Reims dooft uit in tranen, de aarde geeft oogsten om vertrapt te worden en moeders baren zoons, den dood gewijd in dit wild uur aan den tweesprong der eeuwigheid. Dit is de deemstering van alle droomen, al onze evangeliën; de herders kelen de honden, verdolen de kudden; — maar 't is ook 't uur, nu 't al versaagt en verraadt, dat, onverbiddelijk van liefde, de helden opstaan. Laat dan mijn ziel van licht en liedren afstand doen, nu al het leed der aarde en de honger der menschen zich saampakt tot een vuistslag aan mijn hart en heel mijn leven kantelt tot een chaos; vaarwel dan, God en schoonheid en oneindigheid, mijn ziel rukt uit naar 't stroeve, naakte beloofde land van dorre heiden en donkere sloppen, waar Gij wordt uitgewezen, 36 al bloemen en sterren sterven, 't leven eng en drukkend is van muren, maar waar mijn leven schreeuwen zal om liefde, zóó snikkend schreeuwt met heel mijn ziel om licht: Geef ons heden ons dagelijksch brood — ons brood aan licht en liefde, dat de aarde niet en God niet zóó een schreeuw verstooten kan. 37 DE BROEDERS O mijn God, middenin al uwe lusten en liefelijkheên, ben ik samen met u soms zoo naakt alleen. Als gij mijn hart met het zoet uwer liefde overlaadt, is 't of ik de broederschap der jeugd laf achterlaat. "Waar gij uw luister in sterren boven mij spant, daar is 't voor een als ik al te schoon een vaderland. Verzadigt gij mij met genade, drenkt mij met kussen als wijn, ik ween om Russische jochies, die verhongerd zijn in de woestijn Al is het u, Gód, dien ik zalig proef, eenzaam geluk maakt een mensch zoo stroef; eenzaam geluk is den broeders een smaad, alsof ik hun trane' en mijn bloed verraad. Laat, God, mij los; 't is te vroeg voor uw eeuwigheid, ik sta bij de menschen en val in hun strijd; te vroeg voor uw rhythme, dat golft door mijn bloed en mij de aarde en haar stormen vergeten doet. Neen, nooit vergeten — al hing er een hemel van heil van af, nooit wijken of verraên, maar staan in trouw tot aan het graf. Ik ruk met mijn broers door strijd en verdriet, zoo ver tot geen ster ons bivak nog ziet. 38 Door smart en smaad naar nieuwer tijden vergezicht, waar moeders en jochies drinken hun hart vol licht. Maar verliest zich de trek, overvalt ons de nacht, o broers, laat mij 't uur van de laatste wacht. In nood en dood, staan met u, voet bij stek, — stórt de droom, stijgt de droom, mee op dek! 39 WACHTERSLIED Gouden serafijnen ontsteken de roode bivakken der sterren hoog in den hoogen nacht; rust om de vuren, broeders, in de armen der stoutste droomen; donker, alleen, op verloren voorpost, maar mijn borst één laaiende rondas vóór uw borst, mijn adem een slaande banier over u, houdt, gonzend van psalmen, van liefde omgord, in nood en dood mijn hart de wacht. 40 DIENEN! Spreek mij niet, vriend mijns harten, van geluk en wijsheid, en spreek mij ook niet meer van zoet vergaan in God: geen glans en verrukking alleen weet mijn honger blijvend te stillen, geen God in den luister ongenaakbaar van zijn volkomenheid. ^Vij zijn maar menschen en wij wonen maar op de aarde; hiér speelt de antieke tragedie, bezworen uit noodlot en droom, waarvan de sterren de wachters, God het eeuwen-donker koor, maar wij, met roem en schuld beladen, de helden en martelaars zijn. Moeten wij juichend ons leven verheffen tot een psalm en een aanbidding, moeten we in iedere daad onzer dagen bazuinen de glorie van God, zoo weet mijn hart nu, dat ik God slechts dienen kan op aarde, en dat ik God het diepst beminnen moet in menschen. Dies wil ik Hem voortaan in werken van liefde bezingen, Zijn gouden sterren snijden tot meien op de hutten en met den overlast mijner eeuwigheid-smachtende liefde als knecht in de donkere stallen der aard' te zwoegen staan. 41 DE NIEUWE HEILAND De tijd is moe en oud van eeuwen deemsteringen, de hemel overhuift de landen huiverend met herfst, geen sterren op de bergen meer, geen honger in de harten ■— o wereld zonder helden, zonder liefde en zonder zwaard. De aarde roept om een dieper ploeg, de zee om trotscher kielen; muziek wil kolken en onschuld; wellust tranen en eeuwigheid; om nieuwe lentes, nieuwe wondren klagen wild de jochies; God zelf eischt voor zijn liefde nieuwe harten, zuiver bloed. Waar zij die op de toppen wonen tam en lam en stram zijn, schept gij, barbaren der diepte, de vreugde en den dageraad: uit storm en afgrond slechts wordt stralend 't licht herboren, uit 't heilig bloed der aarde rijst vernieuwd de Geest. Al moet de stijging stortend door donkere daden gaan, uw hutten zijn vervuld van heldenzang en profeten-muziek, alsof door tranen veel en wreed een arme moeder uitverkoren een nieuwen heiland als een ster aan heur herte draagt. 42 DE BARBAREN I Wij maken geen buigingen gracieus en spreken geen woorden van honing, de zee en de bergen zijn ons ver als de glorie van God en den Koning, schoonheid en roem verschieten aan onze einders met de vaart van auto's en jachten, ons hart bezwijmt maar van wijn en muziek in den droom, dien we in kino's toelachten. Wij hebben maar de vreugden van een hard bed en den glimlach van ons kind; wij hebben maar de dronkenschap van wat zwart bier en de arme geuren van den wind; wij hebben in ons leven maar den dood, die alle muren en uren doet verdwijnen: wij zijn immers maar het kanalje van uw dokken, fabrieken en mijnen. Lomp,ruw,metvloeken,vuistenalshamersenkeikoppigekoppen schenden wij 't lachend gelaat van uw steden met de melaatsch- heid onzer sloppen, schreeuwen uw meie-glanzende idyllen en liefdenachten vaneen met de koren van onzen honger en de aanklacht van ons geween. ^Vij tellen slechts voor 't zweet, waarmee wij uw aarde bevruchten; wij gelden maar de kracht, waarmee we uw machines doen zuchten; wij zijn immers de millioenen, die hun wortelen schieten als onkruid en die verdelgd moeten worden, krijgt de landheer zwaren buit. 43 II Eeuwen lang schaamden wij ons over de schande van onze mismaaktheid, eeuwen lang smeekten wij u om ontferming over onze naaktheid, knielden, dankend, deemoedig voor u met de offerand van heel ons leven: ons zweet, ons bloed en de maagdelijkheid onzervrouwen'teerst aan u gegeven, alles aan u, voor uw grillen, uw moeë maitressen, uw edele paarden — 't leven üw eenig genot, uw open jachtterrein heel Gods aarde. Maar zie, op één stuk hebben wij u altijd trouw verraden, van éénen smartelijken wellust bleef ons hart altijd beladen; in holle nachten, midden drukkende karweien rees iets lichtend en vrij, omdat het meer was dan wijzelf en leefde boven alle slavernij: Uw auto's en uw jachten gonsden er ons van in sagen ver van zeeën en verschieten; soms was een enkle ster, de geur van een bloem verdwaald boven onze kavieten zóó tintelziek, zóó zoet van zwijm, dat onze harten braken van een licht naar alle sterren, alle bloemen, alle verten opgericht, en dat in ons met tranen en extase een volheid en een afgrond nederviel van iets dat wij, met uwe woorden, huivrend noemden onze ziel: een heil, een onrust, en een trots en een verlangen naar des hemels wij dsten horizon, datis,onsterflijk,onzeUefdetothetleven,onzehongernaardezon. 44 III Wij hebben 't leven Hef met de barbaarsche drift van eeuwen smachten, wij reiken naar de zon den droom van eeuwen donkre nachten: de Hefden en de droom der armen mikken heemlen-ver; maar 't zijn ook, 's winters, arme herders die 't eerst zien de ster. De deemster onzer hutten zwelt vol adems van verlangen — en nu gij met mat oog uw hart aan uitspattingen geeft gevangen, nu ge op de bergen 't vuur niet onderhoudt van schoonheid, jeugd en roem en 't leven in uw loome handen laat verleppen als een straatbloem, 1 nu wektin ons een stem <—• is dit de roep van een God misschien?— de hefden en den toorn, dié nog niemand aan 't werk heeft gezien. Zooals de boer op 't waaien van den herfst verstrooit het kaf en 't leven uitwerpt al wat oud is, dor en ziek en laf, zooals de liefde Gods verwoest der menschen hart, der aarde bloeien, zoo komt de toorn van onze liefde uw lusten loutrend schroeien, u oude droeve wereld zonder droom en zonder daad, met uw moeë grijsaards van mannen zonder rimpels in hun gelaat. Wij zijn maar het kanalje van uw mijhen, fabrieken en dokken; wij weten niet wat zacht ontroert dan 't streelen door ons kind zijn dunne lokken; nu onze zangers en profeten onze Hef de scherpen tot der helden moed, zal onze liefde hard zijn en gestreng, maar zuiver als ons bloed. Onze liefde keert als een ploeg de tijden onderste boven, gansch een nieuwe wereld wentelt zich naar boven; 4 45 of gij ook trotsch uw regimenten en uw goden tegen ons opzet, onze arm voltrekt de wet van bloeien en vergaan, die 't leven redt; wij komen de Aard vernieuwen in ons bloed als in een bron en een nieuwen God begroeten in 't licht en 't vuur van de zon. 46 VLAAMSCHE PSALM Over mijn land en de droomen-bosschagiën van zijn wierook- brandende zomerdagen, eens gouden-couleurig van koren en zon, zijn al lichten doodgegaan; over de akkers, waar vroeger leeuwerken jubilaciën hebben gedragen, en de sterren huppelden als meidekens en schommelden óp en neer van horizon tot horizon, wie heeft er de bloemen, wie heeft er de sterren in donker weggedaan ? Mijn land ligt eenzaam als een verlaten moeder in waaknachten blind van tranen en 't hart van klagen en honger aangedaan: zij werd verraden en overgeleverd door trouwelooze lijfwachten, men heeft haar dochteren de gouden-slepende haren afgedaan en haar zonen als vosse' opgejaagd en gevangen en haar zwaaiende banieren halftop doen hangen en alle die bloemen en alle die sterren in donker weggedaan. O Vlaandren, dat de dageraên eens kwamen wekken met der koewachters hoïo-geschater, en de avonden wiegden u in slaap op de liefdeliedjes van uw beiaardiers, verscholen als nachtegalen tallenkant, en God die u droeg als een moeder haar kind op zijn liefde-sterke hand, o Vlaanderen, hoe zijt gij nu mat als een bloem zonder water, hoe eet gij nu 't brood uwer tranen en zit langs de wegen in schaduw gekleed, 47 en alleen kleine luiden en arme poëten zijn gansch met uw leed begaan, maar anders ieder die klapt met de hande' over u en iedereen die u vertreedt, want al uw bloemen en al uw sterren zijn in donker weggedaan. Er bloeien niet anders meer dan kruisen in 't hart van mijn rood-geschonden land waar de morgen boven opstaat bibberend en zwart uitgebrand en de smarten hun knuisten op neder buischen, op honger en dood gerhythmeerde discant. Daar breken veel mannen en hooge witte vrouwen hun hart in een cel onder lofzangen stuk, hun glimlach als een ochtendster blinkend gehouen aan den einder, waar serafijnen ontsteken nieuwe meien van zon en geluk. Buiten op de donkere posten, staan, makkers, wij allen, en blazen uit de schansen naar de sterre-transen ons eeuwig rebellie-refrein, blij wetend dat zooveel oogen moeten breken en zoovele harten nog stil vallen, eer de landen één lente van bloemen en de kimmen vol zonnebanieren rood en goud gehangen zijn. Heer, hef uwe liefde als een harp en bazuin boven doodverstilde valleien en voer die in boeien gevangen zijn uit, doe onze hoven en haarden gedijen, zend onze kudden in morgenrood weien, zet ons als sjouwers aan den arbeid uit om te bouwen aan de wereld als een orgel vol halleluja-geluid. 48 Als van leeuwerken, pijlen van zon en muziek, de jubileerende hemelvluchten, klimt ons hart de bergen over naar het Thabor van de Daad en staat aan de gloed-ontstoken lenteluchten met roode banieren de dageraad. 49 TWEE PSALMEN I Vader, Gij zijt voor een als ik te goed, al te eindeloos goed. Gij overstelpt mij met de visioenen van Uwe geluksparadijzen en Gij bespeelt mij als een doedelzak met hosanna's en liefdewijzen : zie mij, ik doorschater den nacht als een zingende vulkaan met den rooden psalm van mijn bloed. Gij roept mij: „Zoon, Ik ben uw Vader!"—* en ik kom met mijn hart aan 't altaar Uwer zon; vul Gij mijn hart met het vuur Uwer liefde en het reukwerk van Uwe zegeningen •—> dan ga ik óver de dageraên heen, naar waar de menschen zijn diep in de schemeringen, en stel mijn hart vóór hunne voeten tot zij stil zijn in aanbidding, als een horizon vol zon. Gij wenkt mij — hier ben ik, Vader, geheel, alleen van U; waar zijn de stallen om uit te mesten? waar wordt gehongerd en geleden ? waar staan de barrikaden, in den zwarten nacht blank als gebeden ? O benedijd mij,Vader, met al wat hard is en bitter en ruw; doorkerf mij,verteer mij met de bliksems van Uwen liefde-gloed; verneder mij vóór de voeten der aller-laagsten, dankend en kussend 't stof van alle wegen; 50 breek mij — gebroken zijn is mijn deel — en spreid mijn leven als Uw oppersten zegen tot de wereld één roode papaver is in den eindeloozen stortvloed van mijn bloed. II Vader, ik weet het wel, het is de schoone tijd, dat Gij mij gaat beproeven, de snikkend-verbeide stonde van het laatste avondmaal; nu nadert door de nachten op dravende paarden met bliksemende hoeven de begenadiging waarvan wij droomden: Eenmaal, o zusters en broeders, de daad als een straal! Daarbuiten hebben Uw engelen gebazuind op hun gouden bazuinen: „Waakt óp, die van goeden wil zijt, in den nieuwen dageraad, de hemel één zon en de aarde één eeuwige lente van fonteinen en tuinen, waakt óp!" — en hier ben ik met de sacrificie van mijn leven: voor klarende lentes onsterfelijk zaad. ' t Was steeds mijn droom al wat ik heb, al wat ik ben te verzaken voor wie, van oost tot west, in U mijn broeders zijn; 't was steeds de extase, waarin ik weenend verging bij nachten van glanzende wake... en nu: ziehier mijn hart, het is zoeter dan honing; ziehier mijn bloed, het is zoeter dan wijn. Kom, doe de bazuinen zingen over de aarde; zie, hoe van zonnen de nachten glanzen; 51 aan al deuren staan de moeders bereid met den zoen, die reeds zoet is van eeuwigheid, en wij buigen onder de zegening van de kinderen op hun armen — wijd zijn de steegjes van daadvaardigheid, en de barrikaden rijzen als monstransen naar de sterretransen «— o! mijn hart, 't is het heilig uur, wij trekken de wacht op in Vaders schansen, heel mijn leven één trompetgeschal en een zwaardslag voor den Christus van den komenden tijd. 52 TSEEZEKEN ONDER ONS „Uit de gaten, kleine loeders!" Opwapprend hoongelach en gegiechel en joechjachend gedans van de heele bende. Barstend, geweldig opeens, uit de rood-ge spannen wangen van hijgende muzikanten, een snerpende fanfare van klaroenen, wreed-rauw krijschend in de zoete rust van den vallenden avond; daarna het bommen en bonzen van pauken, de gonzende bonk van Turksche trommen, de schetter van schelle schijven, en, als het dreunend tumult van rollende donders, breekt de muziek open in de schemering. Openvliegen van deuren, getrappel van altijd nieuw aanstormende sloebers, met boterhammen nog in hun vervuilde knuisten; vette wijven, met buiken dik van gulzig binnengepeuzelde pensen en overvloedig gebaarde tweelingen, soezende zuigelingen aan massale borsten, en mannen, met den stank van fabrieken en dokken aan handen en hemd tot in het graf... op uw oogen open en toe zien de poortjes en steegjes zwart van volk, hangen de lantaarnen zwart van volk, stuipen de boomen zwart van volk, is 't heele kwartier als een reusachtig weefgetouw, waar klaterende schietspoelen door heenslaan. „Vooruit, marsch! Alleman mee!" Tot één hol gegrom verdiept heel deze woelige wereld; de gloed der gouden bazuinen wordt gesmoord door het dompe loeien der stemmenzee, door 't kreunen der aarde onder t stampen der drommen, waarboven de ineengekrompen krotjes en kroegjes sidderend liggen te glariën als boven een hellekrocht, waar honderden hemelen verbrijzeld in neergeploft zijn. De duisternis bibbert, opgeschrikt door den walm van smokerige toortsen, die de huizen in brand steekt en bloedende aureolen om de dreigende muilen druipt. De grabbelende, joelende snert 53 van jongens en meiden schiet tusschen de beenen en zwenkt vooruit, in een foefelende dooreenkrioeling van spichtige lijvekens en tastende handen, die, geniepig, plotselinguitgrijpenonder wild-waaierende rokken. Vooraan, hoog in de lucht, als een prins, een man te paard. Zijn witte beest als een reusachtige waterplomp voortglijdend op den menschenvloed. Hij zelf, lijk in een harrenas, zit gevat in een roode banier, waarop zilveren starren gezaaid blinken met in 't midden den dageraad van een zon, en die hij als een kreet en een geluk naar den hemel heft. Soms, wanneer de pauken zoeter gonzen en de bazuinen dalen, steekt hij de vlam van een vreemde klaroen in de hoogte, en blaast.... Uit de hoogste kruinen komt zijn muziek gefloten, weergalmt uit de verste einders ; maar plots doet zij een sprong en de donker staat in vuur en vlam, de gloed barst als een granaat en aller oogen gaan open op onvergelijkelijke visioenen en weer breken de schallende trompetten en ronkende trommen en jubelende kelen los in één trappelende galoppade van vervoering. Daarachter waggelt, nu en dan door de beenen zakkend, een smoezelige transparant, door twee onooglijke mannekes, tanden op elkaar gebeten, omhoog gedrumd, met er op, in scheeve letters: „Heden avond, om 9 ure, monstermeeting in 't Rood Beluik. — Jezus de Vettekleppe spreekt. Broers en zusters, wij willen de zonne." En al maar door komen versche benden den stoet vermeêren: buitelendekwajongensenuitgeleefdepeetjes, die nog slechts met een vlammeken in't leven staan, en mannen, met handen die rood van vermoeienis hangen, maar wier oogen als bruingebrande bloemen zijn, waaruit de liefde tot den nieuwen ontzaglijken Droom u tegengeurt, en jonge maagdekens — want voel, hunne borstjes staan dun nog en strak en hunne haren open hangen ten smallen rug, vreemd-ontroerend, — 54 zij komen allen, zij volgen allen den ruiter met de zon op het witte paard en het lied, dat hun zingende werelden voortoovert; zij vergeten allen hun armoe van gisteren, hun armoe van morgen, al wat hen vroeg oud en bitter-wijs maakt; allen komen met de benedictie van hun ellende, met den kus hunner tranen brandend op de lippen, en zij gaan, en zij gaan De beesten gaan mee, de sterren gaan mee; de aarde dreunt ervan, als onderden hoeven-orkaan van onafzienbare karavanen toekomst-droomen; de hemel krimpt ineen vóór den donder van hunnen roep, die schatert aan alle kanten: „De Zon! Wij willen de zon! De zon en al de sterren!" Maar daar schiet int den gouden Klaroen, met de eindelooze teerheid van een gebed, met de eindelooze jubeling van een zegepsalm, de profetische hymne aan den dageraad. En de massa vergaat in een schok van geluk. De nacht wordt wit van licht. Men hoort, in de ademlooze stilte, de duizenden harten bonzen in één hart. En knieën, die nooit geknield hadden, zij buigen nu naar de aarde; en lippen, die nooit gebeden hadden, zij kennen nu de stilte, die schooner is dan de schoonste gebeden; en oogen, die nooit geschreid hadden dan van miserie, zij weenen nu van geluk. Boven de knielende menigte, boven de knielende krottekens, staat de man te paard, opgericht als een zon. Dan dooft allengerhand weer het licht van den nacht, de walm van detoortsen wordt weer woelig en als een donder rollen de massa's verder. Men weet niet, uit welke diepten zij komen gerezen; men weet niet, welke verdoemenissen er op weg zijn naar de begoocheling vanlang-gedroomde empyreeën: men voelt alleen, dat al wat is, wankelt onder de voeten; dat al de gloriën en de goden, die de menschheid totnogtoe had aangebeden, verduisteren en als schaduw ineenkrimpen vóór den stillen glans van deze liefde; dat het hart van de wereld sonoor is van een 65 mateloozen roep om geluk en vrede: De Zon! De Zon die nooit ondergaat! Opeens, een sarrend ahoe-gehuil en sissend geschuifel. „He, bloedzuiger, kom 'ne keer buiten!" Daar zijn er eenigen blijven staan vóór een belachelijk-fatsoendelijk huis, en die steken nu een driftig vuurwerk aan van knetterende scheldwoorden: „Beer op zokken, is de geldzak nog niet vol?" „Pater van 't goê leven, wat is vasten?" Waarna een dolle rondedans, stootend en wringend, gestampt wordt van Roste kop In d' helle gedopt, De duvels exerceeren d' er op. Maar op de eerste verdieping gaat een venster woedend open en 't geel-uitgedroogd paternoster-gezicht van den knecht, in diepe rimpels gebarsten, zet lange neuzen en vieze grimassen naar de grommende massa. „ Wat moede hebben, krapuul? Bijten de luizen ulder weeral?" — „Uw ziele moeten we hebben, saffraan-eter; we gaan ze verkoopen aan den duvel!" — „En eentje uit paters vaatje tappen, want er zal veel van komen." — „Hier zie, zattemuilen, ge kunt hier al mee beginnen, bierpensen die ge zijt...." En 't regent emmers water van omhoog en 't hagelt vloeken daar beneden, waarna de knecht algauw het venster dicht doet en met de boerinne-meid staat te loeren van achter de opgeheven gordijntjes en neuzen te zetten weer en lachen, lachen, dat haar buikske schudt als een tonneke, van danig plezier. 56 «Mannen, we moeten ulder wijn proeven. De begijnestukskes gaan 'ne keer voor ons zijn." «— „Ja'w, ja'w, 't is kermisse vandaag." Maar 't begint de benden van langs achter te verdrieten zoolang te moeten stilstaan zonder te weten waarom en die vallen aan 't stooten en stampen, aan 't woelen en wringen, dat er geen tegenhouden aan vast is, zij gulpen neer, zij donderen aan, alles moet mee den berg af en met een laatste vermale dij ding en een: „Verrader, jongen, ge "n zijt het niet kwijt; uw part staat op de buize", draaft heel 't straatje, opgetjakt, weer vooruit. In een melaatsen beluik vallen zij binnen, waar de kotten zwart van armoe en de menschen er bang voor zijn in de zonen de sterren te zien. Doorsmookte, gore sloppen, scheefgezakt van ouderdom en laag als hondenhokken, met donkere holten van ruiten, leeg geschreid van honger en heimwee, gluipen u aan. Hier leven geen menschen meer; hier sjacheren alleen nog smartelijke caricaturen van menschen met honger en kou; hier weten ze niet meer wat leven is, want de dagen en de nachten zijn een eeuwige galg, waar zij altijd aan hangen zonder te kunnen worgen, zij, de afgetjakkerde moederkens met hun droge borstjes, en zij, de kinderkes, met smartelijke krans en van blauw om hun oog. In dit bibberend ellende-kwartier, overgrauwd met de él dreigender druiling der duister-aansluipende wolkgevaarten : de armoe alleen is er troef; één lied alleen is er levend: de ronkende wanhoopsmuziek van gestolen patatten en afgeschooierd brood. Hemden met vreemd-slap neerhangende armen en dunne rokskens hangen aan wat koorden en ijzerdraadjes te drogen; wat treurt dat uitgebloeid blompotteke toch roerend van stil verdriet; aan enkele huizen, waar men een boterhammeke te méér heeft uitgespaard, bibbert de donkere klaarte van wat 57 vetlampekens en ballonnetjes; tegen den muur, een wankele tafel. Daaromheen wordt het een stuwen en stompen, een bonken en bonzen van kijvende wijven en bralle mannen om een plaatske langs voren, met daartusschen in't gejoel van jongens en meiskes, uitgelaten om de leute zoo lang te mogen opblijven. De avond is één reusachtige verwachting; de massa één grommende koorts, woelend en hijgend om een vulkanischen uitweg voor haar afgronden, om een bliksem waarin ze haren haat, om een donder waarin ze haren wrok zou kunnen spannen over de verbijsterde heemlen. Als de orkaan soms een wijle de zeilen strijkt, groeit de stilte, geweldig, als een schrik, waarin 't bonzen van duizenden harten samenschuilt. De toortsen steken den nacht in brand; op den zwarten vloed schommelt, manelichte waterplomp, het witte paard. De klaroenen: zingende zonnen in de verte.Weer gaat de roep uit alle harten: „ De Dood is dood. En de nacht is dag en de aarde is hemel geworden. Hef onze banier, hef de zon!" Maar, plots, 't doffe roffelen op holle trommen, om stilte. En een groote stem in den nacht: „Allee, een beetje stille, newaar; Tseezeken is daar...!" Met nog een drietal propagandisten treedt Jezus, langzaam en schuchter bijna, uit een huizeken buiten, alwaar zij, bij een beetje zwarte koffie, een dun boterhammeke hebben binnengeslikt. Zijn afgeknaagd jasje veel te kort, de ellebogen er door; zijn zakkerige broek langs onder doorgetrapt, en met nogal wat modder er op gedroogd; zijn gezicht tot laag in den hals gebarsten van weenende stigma's en smartelijk-scherpe groefjes — rimpels van leed, gekrast om zijn rooie huil-oogen en zijn diepingevallen mondhoeken — maar verlicht door een wonderbaren luister, gerezen van achter de oogen, van uit de verborgenste duisternissen der ziel, zoodat zijn gelaat bijwijlen is een vreemde 58 volle maan, waarom heen zijn baard ligt ge vlecht al s een donkere weemoedige kroon. Zijn vaal vilten hoedje glimt van ouderdom en armoê; zijn lange vlas-haren dragen de slordigheid van moderne decadente poëten... maar bij hem komt het van de danige miserie. „Is.zijn barbier dood dan?" Idioot gegrinnik. — „Geef hem 'nen keer 'ne kluit om hem te laten scheren..." Gek beweeg van opschokkende rompen, die zwellen van pleizier. Maar Jezus, onderwijl op tafel geklommen, wacht op stilte. Zijn oogen, geel-brandende vlammen in zijn hoofd, staan grootonbeweeglijk van liefde. Soms, in een verren droom, zijn zijn wimpers trillend als verblind van licht; Hij moet komen van god weet hoe wijd, want bijwijlen weegt hij over, doodmoe van x heel veel ruimte, en dan staat hij daar, zoo een neer-gebogen stengel, waarop zijn gelaat is een eenzame bloem, bevend van glimlach op glimlach in de mateloosheid van zijn goedheid. Hij is, langzamerhand, van een onuitsprekelijke schoonheid geworden ; hij leeft alleen nog in zijn oneindigen glimlach, waarmee hij al het geluk en al het leed ter wereld omhelzen wil; en zooals hij daar nu, in lompen gehuld en stoffig van alle winden, tegen den muur aanleunt, flauw van vasten en zwerven allerwegen, is hij een tragisch mirakel van goddelijke miserie en één liefde. Ondertusschen zijn, allengerhand, ernst en zwijgzaamheid komen rijzen. Een stomp alhier, een oorvijg aldaar aan een speelzieken kapoen doen hem koes zitten; de lucht wordt vreemd bijna van roereloosheid, alleen nog doorzinderdlijk methet verre zoemen van rijen bijen, en in den walmenden schijn van de toortsen glimmen de schuins geheven gezichten, met vochtige oogen. Nu, honing»zoet, zijn stem, als van een meisje: „De vossen hebben holen, en de vogelen des hemels nesten; maar gij hebt niet om uw hoofd ter ruste te leggen." 59 Er spreekt geen haat uit zijn woorden, geen afgunst over de vossen en de vogelen, die 't wél hebben; maar alleen een treuriggroot medelijden om wie armer is dan de straat. En zijn vermartelde, blauwe handen huiveren even op zijn smalle borst. „Want al uw vrienden van vroeger, zij hebben u in den steek gelaten en lachen om wie te eten noch te breken heeft; want al uw priesters, zij hebben u maar gaarne gezien met hun mond. Nu gaan zij met uitgestrekten hals en zij steken de hoofden bijeen en schimpen achter den rug en fluiten u uit, als men met slechte vrouwen doet. En gij, gij zit in de miserie, menschen; ge zijt brave en devoorig van bij zonne- tot manetijd en toch is t altijd't zelfde liedje van tusschen hangen en worgen: teveel om te sterven en te weinig om van te leven. Zeg 'ne keer, meiskes en jongens, kennen wij dat muziekske van honger en koüwe niet op ons duimke; hebben we 't niet, God weet hoeveelkeeren al, opgedreund met zijn refreintje zonder einde, dag aan dag, nacht op nacht, iedere vijfvoeten 't zelfde? En pertan, tel 'ne keer de kouters... ge 'n kunt ze niet tellen dat er zooveel zijn. En de boogaards kunt ge ook niet tellen, en de heerden die in de meerschen staan. Maar toch hebben de borsten van uw vrouwen bijna geen melk meer en als moeder 't zwart brood opsnijdt, 's avonds vóór dat wij slapen gaan, dan worden de sneetjes profijtelijk geteld, eentje voor iedereen." — „Den baas, ik heb nog zulken honger; moederken had niets over van avond", kreunt het eventjes, fijn-benauwd, uit een bleek en mager meideken, dat neer zit gehurkt in de greppel. En, wreed ingehouden, eenige verkropte snikken in toegesnoerde vrouwenkelen, onder geschoten sjaals, versleten tot op den naad... Want valt het niet iedereen voor, iederen avond alhier of aldaar? „Newaar, kameraden, 't wordt tijd dat de meie en't goê weêre 60 'nen keer schijnen voor alleman; 't wordt tijd, dat wij ook ons stukske krijgen van de zonne. Er is zonne genoeg aan den hemel, daar zijn bloemen genoeg in alle hoven, er kan ook geluk genoeg zijn in alle harten. Heeft Ons Heere 'tniet gemaakt, voor iedereen een beetje ? Hangt de hemel zijn zon niet uit voor al wie er in zitten wil?" Als de wereld ooit eens barst van al het leed, dat in haar afgronden woelt, dan zou dit als het ontzaglijke preludium tot den doodendans kunnen zijn. Kreunende kreten, ijzeren gebalde vuisten, vloekende verdoemenissen, sidderende liederen van haat bonken door mekaar; het is als 't ineenstorten en neerploffen van eeuwenoude tronen en eeuwenoude kathedralen; hetis alsof het heelal één reuzige trom is, gespannen naar alle einders, waar de roffels donker op bommen en grommen van: Sla ze dood! Sla ze doodl De koperen nacht staat gonzend van toortsen. Een spokig-rooie vod, aan een knoestigen stok gebonden, sliert woest heen en weer, als een somber bloedend mes boven bonkige muilen, waarop de laaiingen der fakkels uiteen spatten in vlammende papavers. Het is het langgerekte roepen van fel-gemartelden, met schril daartusschen 't meewarig gegrien van een bevreesden zuigeling en 't jammerend janken van een vertrapten hond; 'tis de smart van eeuwen en eeuwen, die 't leven in snikken openbreekt. En de huizen, alhier aldaar, waar verbijsterd wat licht star staart, hangen ontzaglijk en donkerrood, als graflampen om de baar. Nu treurt het gelaat van «Jezus, met een wolk van droefenis overtogen <—> en is dit niet een traan, die blinkt, als een ster, in den nacht van zijn oog? En hij heft de hand, ten teeken, dat hij stilte vraagt: „«Jongens, jongens, ge'n moogt alzoo niet beginnen; de menschen hebben nu al genoeg den kontoer van de wereld gedaan; 5 61 't wordt hoog tijd dat we 'nen keer 't leven in zijn haak zetten, zulle, en voor göed. Newaar, we weten wat er van is honger en koude te moeten afbijten; gaan we nu de anderen, als 't in 't putje van den winter is, ook op straat smijten met een leêgen buik ? Neen newaar ? Gaan we nu 't mes vanaf onze eigen keel op die van een ander wetten T' „Ja'w, ja'w, we gaan ze vermoorden; ulder hoofd moeten we hebben, we zullen er kaarskes doen in branden... „Ha ja maar, ja maar, gezellen en vriendinnen, 't leven kan toch niet altijd 'n paardekens-molen blijven, waar dat er kop noch staart aan te vinden valt. Er moet toch 'nen keer een einde aan komen; 't zou er hem anders Kef uitzien. Toe, zij nu goeie jongens en brave meiskes en leg 'npn keer de hand op het hart; zijn we dan niet allen, zoovelen als we zijn, broers en zusters; zijn we dan niet allen, 't mag zijn wie 't wil, moeders kinderen? En is er nog geen miserie genoeg, dan dat we den een den ander nog wat wolvenijzers zouden bijleggen? En is 't leven zóó al niet kort genoeg, dan dat we den een den ander 't licht in de oogen zouden misjonnen?" Vreemd van verwachten, rillend van bevangenheid, zwaar ademende stilte. Alsof alle harten stil staan. Iedereen buigt over den oceaan van zijn eigen eeuwigheid. De nacht luistert naar zijn verre hijgingen. De tijd vergeet zijnen gang, wordt ijl van tijdeloosheid, en als een toovertuin lichtende leliën regent het sterren in de lucht. Maar, nu, opeens, één, honderd, allemaal, als 't bonkend ploffen van metalen firmamenten, als de gedrochtelijke tocht van hongrige wolven, als 't woelig-joelig zwoegen van vol-gepropte kolken, één krijsch: „Dat en geeft ons geen eten, droomer die ge zijt. F rit moeten we hebben! Frit! Frit! En we zullen buufstukken braden van 62 ulder billen, we gaan ze in duizend stukskes kappen. Breuke voor breuke, tand voor tand." En «Jezus weer, met de tranen in de oogen en smeekende gebaren: „Menschen, menschen, om de Hef de Gods toch, gaan we dan niet beter zijn dan den eerste den slechtste van de anderen ? En hoe zal het Recht alzoo..." Dit, wat nu volgt, kan ik u alleen vertellen met een krop in de keel. Smaadkreten, wraak-vloeken, hondsche vermaledijdingen stort-hagelde 't op Zijn hoofd. De nacht kromp ineen van ontzetting. De tijd holde wankelend en weenend weg. In de verte, maar machteloos geprangd in 't pantser der opstuwende massa's, de man met de zon op 't witte paard. Als een roode bloem, plots, viel de banier. De donker verborg én het rouwmisbaar der getrouwen én het hoon-gejuich van de wolven. En daar was er een onder dezen, een ineengestopen bultenaar, met een door vuile puisten weggevreten smoel, die tierde nijdig, want de jaloersigheid had zijn stembanden gespannen: „Gezellen, 't is 'n armoe-zaaier, hij wil ons met handen en voeten gebonden als lammekes verkoopen aan de bourgeoisieë. — Weg met de judassen, weg met hem!" En in een vuilbak grabbelde een versleten teef met een opgezwollen jeneverneus wat modder bijeen en smeet het, vlak in J ezus' gelaat. Een lamme wierp, kwijlend van uitzinnigheid, met zijn kruk. Steenen kermden door de lucht, als snikken. De kwajongens, die onder de tafel gestoken zaten, kwamen er van onder gekropen en spogen op zijn voeten. Een duivelsche genotbriesch sloeg uit de verwrongen muilen, de balgen drongen op, kleinen onder de voeten, bedronken zwieren van gescheurden lap boven de zwoegende tronies, krijschende kreten uit heesche 63 trompetten rauw snikkend, de duisternis samengebald tot één ontzettende vermaledijding, al woester opdreunend en aanrollend, tot de heele nacht niets meer was dan een eindeloos rhythme op het ééne woord: Dood, dood, dood... knikte de tafel omver, Hij onder de voeten. „Maakt hem blinde koewachter! Blinde koewachter! Steekt hem in den ketel! Ahoe!" • e « „Tseezeken, ik heb u Hef." Langzaam, keerde hij zijn gelaat: het zag blauw van de slagen. Bevend van schuchterheid en Hef de stond zij vóór hem; bleek, van honger voorzeker; met handen, die doorzichtig van fijnheid als een smeeking gekruist lagen op hare borst, en oogen, die als zachte lampen blonken in de duisternis van heure vlechten. Hij voelde zich verheerlijkt weerspiegeld leven in heur hart; hij voelde zich onuitsprekelijk bemind leven in het ademen van haren boezem, het bedeesde prevelen van hare stem en den verren glimlach om hare lippen. Hij stond plots in de verteedering van dit geluk als een heilige en in de verblinding van dit mirakel vergat hij, een zalig-lang oogenblik, al wat de wereld hem aandeed. En hij hief haar gezicht tot zijn mond, keek haar stil aan met groote oogen en look ze weer glimlachend toe op een langzamen zoen. Toen neeg ze vóór hem neer als een moeë bloem; uit verre muzieken kwam hem heur streelende smeeking gerezen: „... O Tseezeken, mijne liefde heeft mij ontroofd aan mijzelven; geef gij mij mijn hart terug in den zegen van uwe onvergelijkelijke minne", en toen kuste zij 't stof van zijn voeten in een langen zoen en een langen traan. Toen brak zijn hart bijna, want: 64 „^Vie mij haten alleen zullen mij volgen. Maar wie mij liefheeft, spaar uwen voet; want voorwaar, ik ben het volgen niet waard; want voorwaar, ik ben voor geen eeneter wereld goed genoeg. Maar laat ons te zamen bidden — voor de anderen, als ge wilt." ' En hij is bij haar geknield, zij leunend tegen hem, zwak van liefde, hare bevende handjes als twee smalle vlampjes aan zijn hart. En toen zij, daar bloeiend als wierookvaten, den nacht met hun gebeden doorbalsemd hadden, heeft hij haar hoofd tusschen de handen genomen en in fluistering gezegd: „De hoogste liefde telt geen tranen meer. En mijn hart... het is van mij niet meer sedert lang, het is van al wie mij verraden met een kus op den mond en mij kronen met doornen en mij laven met edik en gal. Vaarwel dan, het is de tijd dat ik gaan zal. Want er staan tallenkant over de wereld nog vele kruisen opgericht, waar een mensch aan hangen moet, eer het hart der aarde smelten en vervloeien zal in het rijke bloed hunner liefde... Hoor, hoor. Daar steken reeds de stemmen op: „ Kruis hem! Kruis hem!" Zij roepen mij. Mij is het, dien ze roepen. Ik kom, ik kom haastelijk, o mijne broeders, ik kom met mijn eersten glimlach en mijn laatsten traan als een zegening over uw hoofd. Hier ben ik. Maar wacht nog een oogenblik tot de nieuwe morgen opgaat en ik hangen kan in de zon... Nu, nu! De dag komt aan, sla mij op t kruis opdat ik mijn hart kunne breken als een hostie over u, o broeders die mijn beulen, o beulen die mijn broeders zijt." 65 DE VAL Het leven is zoo anders dan mijn eerste schoone droom van helden en profeten omkranst met morgenlicht; der menschen gangen zwaarder dan mijn hart ooit dacht van trouwelooze liefde en haat en laffen smaad. Vvat was mijn leven dan één voetwassching in hun hutten, mijn dag één daad voor hen, mijn nacht één lied van hen; nu heeft hun wrok mij zonder traan en zonder wroeging wreed verbannen in dagen zonder één daad, in nachten zonder één lied. 't Was niet genoeg, dat de deemstring van een God omwalmt den tijd en aan de kimmen, traan na traan, zijn sterren vallend dooven; nu dool ik ook verdreven uit de liefde mijner broeders — een wolk van leed omherfst mijn vaderland. Mijn leven heeft de schoonheid en de peis van God verloochend, mijn leven heeft den weg onder de menschen op aarde verlorenen heel de wereld van mijn schoonen droom en groote liefde stort met haar hymnen en haar heimwee verraden ineen. Ik schrei niet: mijn smart is te groot voor tranen; ik klaag niet aan: zij blijven toch altijd mijn broers; ik kniel en smeek alleen met den afgrond van heel mijn ziel: Geef mij nóg eens den gloed der jeugd terug, geef mij nóg eens de liefde van mijn eerste ziel om onversaagd van voren af aan door dit zwaar avontuur te gaan. 67 DE KLOPJACHT Uit alle hoeken zitten zij mij op de voeten, drijven mij op in wilde jacht, van koopren klaroenen en dravende stoeten hijgt rillend de nacht. Onder manelicht komen zij naderen, schaduw-drommen mijn hart te gemoet, zij komen den nacht ontzet dooraderen met den straal van mijn jong rood bloed. Hun asems hijgen in mijn zuchten, hun vuisten ballen een vloek aan mijn hart — o broers, uit uw vaderland moeten vluchten, verbannen ver uit uw trots en uw smart! In den stalen haat van hun zwaarden, in kring naar mij gewet, met heel mijn liefde alleen op aarde, sta ik strak omzet. Zij zijn genaderd mijn hart te gemoet.... de nacht staat dooraderd van mijn jong rood bloed. 68 DE ONVERBIDDELIJKE GENADE '* .Mijn dag ontvlucht de schoonheid der aarde en der heemlen, mijn hart trekt zich terug in wolken van eenzaamheid, mijn leven wentelt zich in stof en donker en hel, om diep te kunnen walgen voor mijzelf en God en de wereld. Maar, of ik 't licht der sterren tracht te doovenin den gloed van vrouwenoogen en of ik God versmachten wil in de verwoede omarming aller lusten, telkens en telkens weer, wanneer ik wegvlucht juichend van vloeken met den schat van mijn nieuwen haat en den buit van mijn verschen weerzin, omgeurt mij de hemel zoeter dan ooit van sterren en bloemen of wuift de dageraad alreê zijn palmen van goud over de aarde. JMijn leven wordt achtervolgd door een goedheid onverbiddelijk, die zich ontfermt over mijn zonden met een al maar klaarder glimlach; buig ik mij tot den diepsten afgrond van den duivel in mij over, zoo voel ik hoe meteen en telkens vol-gezwollener van tranen een engel mij een kus in den nek legt, schroeiend van liefde. AVie ooit door God betrokken werd in Zijn gebied van huivrende genade, wie ooit der menschen kruisen droeg en ook hun gouden banieren, hem kwelt de toover Gods, der menschen hef de altijd en overal. En zoo» wanneer ik Hg bedolven onder lusten in des duivels schaduw, rijst als een zwaard en een ster de droom van een ander heil 69 en huil ik, riüend-ineengekrompen, als een hond, van woede en pijn: „Waarom laat gij mij geen rust, zeg, Eeuwigheid ? Waarom hongert gij mij uit naar u, o Liefde? JMet welke benedictie ben ik dan toch vermaledijd?" 70 DE SIRENEN 't Is 't uur, 't helsch walmend uur... dat lokken de kroegjes met roode lanteernen heet in den dronken nacht en houden als donkere sterren de deernen wenkend de wacht: „ Wij zijn de in 't wilde bloeiende rozen in Gods handen, wij bergen wellust waar de extasen van oude paradijzen door gaan, omhelzingen diep als muziek, geheimen van oer-oude stranden— wien ze omvaêmen, in hem gaan de bloed-golven kreunend van zaligheid slaan. Wij zijn de vergetelheid van weenende moeders en strenge Goden, honderd heimweeën vinden in ons den droom van hun vaderland, onze naaktheid blinkt van raadselen eeuwiger dan die der Goden, wij die de hemelen illumineeren met een wuiving onzer hand. Kom dan, wij branden naar de hartstochten die ons bespringen, naar de avonturiers die vergaan in de kolken van ons haar; wij doen alle sterren der nachten in uw zinnen zingen, wij maken van keizers slaven en kronen den bedelaar. 't Is 't helsch en hemelsch uur, dat helden zelfs verbleeken; de droom van alle meesters hijgt ons te gemoet, 71 zij komen aan ons hart met trane'en psalmen smeeken, want wij, wij zijn in de stormen van der mannen bloed. Kom dan, kom toch ook gij, die de vlaggen van uw hart hebt gehangen aan iedren horizon; wij hebben heemlen vol sterren gevangen, maar gij, gij zijt de zon." 72 ZIEKBED Te liggen op de harde pluimen van een bed, in den nacht en de leegte dezer kwaal vreemd en wreed, met wat van mijn leven nog overblijft: walmende geest en slepend bloed; te liggen ziek in bed, en ik word angstig als op een avond aan 't einde der wereld, zoo moe, zoo alleen, zoo ontbloot vóór den dood ■—< o, mijn oude verre God, dat nu mijn dood zoo bar is en hard, zoo dor aan de bloem zelfs van een armen traan, en mijn handen al te lam om dit bitter zinder-lied van de muggen te breken om mijn hoofd, dit martelend gezoem, dat mij omgonst met 't geronk van den tijd tot op den drempel der eeuwigheid; te liggen ziek in bed, 't venster open in ontembaren zomer en schreeuw-roode daken als éénig decor voor mijn leed <— en dat de palle klank uit de smidse zoo smartelijk rinkinkt vandaag, en de middag niet sterven wil, en de zon mij sart met haar stroomen licht en leven om mijn jongen dood; te liggen hard en zwaar in leegte en nacht — niet weten of dit nog leven of reeds sterven is, of morgen een dag of de eeuwigheid, of 't volgend gezicht alweer een mensch of God zal zijn. 73 REQUIEM De bloem der zon aan alle verten, de bloem der zon aan mijnen mond... kom, die voor aller herten smerten de goedheid van een glimlach vondt; kom met de rozen van alle wegen en uw wijsjes, diep als oud-moederkens schoot: ik lach u, neergezegen, tegen met open armen, o goeie Dood. Treed bij, nu de heemlen stil van zon en de harten der menschen vol liefde en geluk zijn, treed bij, 't is de tijd om mijn herte te wenden en te zetten als een vogel in uw gouden schijn. 74 DE LAATSTE DAGEN Het worden de laatste schoone dagen van verre heem'1 en stillen wind... vlei mij, dood-moe van alle dragen, nu de eeuwigheid van een herfst begint, Dood, in uw ijle wijde gordijnen, Dood, in de deining van uw lied, waar alle donker en maneschijnen, bloesems van lachen en eenzaam verdriet, zijn als het hart van één moeder... Luister, hoe mijn leven als een water uitvloeit in u, hoe mijn koorts-ijlen is één heet gefluister naar de rustige kusten, o Dood, van u. Ver en vreemd in mijn eigen leven verloren, al Hefden, alle wijsheid moe, van alle smerten uitverkoren gaan op een traan mijn oogen toe. Moet nog mijn hart, het eeuwen-moede, barstend van gonzende grondeloosheén, de kermende dageraên verder bloeden, de rillende sterren verder hoeden?... Heb ik niet reeds een afgrond van levens om mij heen? 75 DE TERUGKEER VAN DEN VERLOREN ZOON Hoe zal ik knielen vóór u, o moeder, met mijn leven? Om glanzende verganklijkheid en schoonen schijn stond ik doorwond van liefde, ik heb mijn hart gegeven aan iedre ster waarvan de heemlen weemlend zijn: dans en gezang om 't open vuur der nachten, lentes en dageraên met bloemen hoog en rood, roem en muziek en vrouwe'en verre jachten... het heeft mij al vervoerd lijk eens uw moederschoot. Festijnen hebben mij bedwelmd, uit gouden bloeme-schalen heb ik het leven opgeslurpt, steeds meer en nooit genoeg, altijd en altijd dronkener... Maar 't is de tijd dat dalen en mij ontblooten komt de ontnucht'ring, grauw en stroef. Mij heeft de wereld met haar feestliedjes bedrogen, schaduw en huiver-winden zijn over de aarde getreên; nu doolt mijn leven als een oud, krank man gebogen van alle horizonnen moe, alleen, waarheen? 76 GEBED OP DEN DREMPEL En 't is de herfst, doodmoe van wolken regen, die over de aarde 't spleen van eeuwen leekt, de herfst, over de njïnen van mijn leven neergezegen, o moeder, die uw hart om mij in snikken breekt. Zegen in dezen mensch- en godverlaten avond, doodarme heilige moeder, uw duister kind; zegen uw verslagen zoon, die zondig en gehavend voor 't laatst de zonne zinkend in uw oogen vindt. 6 77 NOCTURNE II Nachtwind en sneeuwjacht, donker hard, waaien der eeuwen klacht aan mijn hart. Droom die mij lokte, stiet naar verderf; waar of ik schuil of vlied, leef of sterf, , vind ik mijn eindigheid opgericht, slaat mij de eeuwigheid in 't gezicht. Ben ik een vreemdeling in Gods oog, ik die de sterren ving van omhoog; ben ik, o broederhart, voor u dood, ik die met u heb getart nood en dood ? Donker de gangen der aard, roes en kwaal; ballingschap van een overvaart, 't leven kaal en vaal. 78 Jeugd, liefde, lente en muziek, wie is 't die zóó droomen verzint en dan ons harte heimwee-ziek verraadt en yan tranen verblind verstoot in den nacht en den wind? 79 Zielsalleen... Lag de wereld wel ooit zoo donker een afgrond in den wind als een angstschreeuw van stervende goden waaiend in dezen avondval der eeuwigheid? 80 DANEELKEN EN DE PAUS DANEELKEN: Van over de bergen, van over de zee sta ik vóór u met zonden, die mijn leven panisch uiteenstuiven doen, verslagen neergestort uit de liefde en 't licht eener jeugd; van over de bergen, van over de zee kniel ik vóór u met niets dan wat tranen, niets dan schande en nood, niets dan de scherven van een trotschen droom. Bevrijd mij van de temptaciën aller vergezichten, weg met de sterren Gods en al de bivakken der menschen; alles, zon en roes en glorie werp ik van mij weg voor uw genade over mijn leven als een monstrans. Maar neen! houd uw genade! 'k wil ze niet; alléén ben ik door 't leven als een vlam en een zwaard gegaan, alléén wil ik vóór God staan en den toorn Zijner liefde b*aveeren. En dan, waarom ontferming over mijn donker leven — bouwde ik het niet tot een stellage aan een droom als een kathedraal?; waarom vergeving voor mijn avonturen op alle winden — was het dan slécht, dat ik des levens diepen stroom ben op- en afgevaren tot vanwaar geen terugkeert dan met een onvergetelijke huivring om het hart ? Waarom schiep God het leven zoo diep, waarom illumineert Hij de nachten zoo ver met ster op ster, dan dat wij zouden zinken en verrijze' in nood en dood van ster tot afgrond en van nacht tot morgenrood? Neen, Vader, niet als beklaagde wil ik vóór u biechten: k leefde eens menschen leven op Gods aarde, naakt, belaén, 81 'k ben stoffig en verwoest omdat ik het leven niet vreesde en 'k weiger te buigen vóór een ongeschonden kleed. Ik kan niet gelooven, dat al wat zuiver is ook heilig zou zijn ; de j onge sneeuw en de bloesems zijn maagdelijk, maar niet heilig; lente en jeugd zijn niet de hoogste openbaring op aarde; heiligheid wordt steeds gepuurd uit heldhaftige smart. Gij bloeit wel arm en droef in eenzame onschuld en niet gelijk de boomen in zon en stormen saêm; gij kent maar uit gebeden Satans verzoeking, gij weet niet, Vader, hóe schóón de Duivel is, gij weet niet hoe hij lokt in wijn en vrouwen en zomernachten rillen doet van zijn geheimenis. Schoonheid en lust zijn Satans altijd andere gestalten, al wat op aarde vervoert is zijn dronkenschap alleen, bij is 't die speelt de wereld vol muziek en lichten, hij stampt de bergen in ons leven, den trots, den roes en den roem. "Wie nooit zijn ziel, zij 't maar een uur, Satan ontsloot, die weet niet wat het is: een mensch te zijn op Gods aarde. Daarom, ik die mijn dage' in schande en glorie heb getorst, wiens daden over de wereld waaien in wonderlijke sagen, ik zal u zeggen, wat voor een hefden ons het hart afbranden en welke Kjn er loopt door alle menschenhand. JMijn jeugd reeds lag van alle heimwee gebarsten; terwijl mijn broers als door eeuwige lente stoeiden, beefde mijn leven onder aanzwellingen muziek, zwierf ik door oude nachten die van sterren zwijmden, leed ik aan overvloed van licht, aan te veel God, aan al te verre kimmen, hemellawerken en zee-gëdein, leed ik aan den gevallen engel die wij zijn, 82 stortte ik mijn eersten traan — een traan van eeuwigheidsgenot. JMijn vader en mijn moeder droegen mij om 't meest aan hun hart, iedere dag was een zonsopgang van hun Kef de; maar wat ik ook mijn bloed om dankbaarheden bad, nooit heb ik mijn leven op hun liefde alléén kunnen bouwen. Zeg, Vader, is dit niet goed? Maar was het dan mijn schuld, als ik om hooger heemlen dan hun daken riep, dat ik van heldenbloed, profeten-honger overvuld, niet hokken kon, niet jokken kon, maar heel mijn leven wierp in éénen schreeuw naar dieperen trots en smaad ? Zoo, uit de peis der jeugd en uit de onschuld verdreven, met brekend hart om wie 'k in snikken achterliet, maar glanzend in uw licht en gonzend van uw lied o gij, mijn ziel, die mij in 't leven binnenstiet en mij verhieft en mij verstiet en mij verriedt, <— wie balt in heldenzangen al den hartstocht en den durf mijner daden, wie heft in psalmen al den gloed en de dapperheid van mijn geloof? Ach, Paus, gij die God maar vermoedt uit disputatiën en kantieken, gij weet niet wat een honger, wat een kwelling, wat een klacht God slingert over de aarde in snikkende muzieken wanneer wij schreeuwen naar de sterren in Zijn abijs. God had mij uitgehold van leeuweriken-heimwee, ik kon niet bloeien dan in Zijn zon, niet tierelieren dan op Zijn adem; eens heeft Hij mij gekust, verzonken in zijn omarming zoo diep, 83 dat ik, van heil ontzet, als niet meer leven kon. Leven werd zwaar en droef in ballingschap op aarde, de verre sterren rezen als gouden sienjalen van Zijn liefde, zoodat de eenzaamheid mij bezwaarde in 't rumoer van de menschen, o God, die mij met heem'1 omspant en dan in einders bant, weg dan van hier, vrij van kimmen en kusten, mijn ziel rijpt naar Uw pluk, mijn bloed zwelt naar Uw bloed! Maar neen, ik kan niet als een Oostersch ziener geheel in mystieke zaligheid vergaan; ik ben een zoon van God, maar ook van de Aarde, mijn eeuwige Moeder; van al Zijn sterren blind, maar ook van al Haar donker vroeder. Mijn ziel lag aan 't leed der menschen gebonden met al haar liefde, een zware echo bleef van hun snikken in mijn woorden hangen; eens dat de winter mij deed bibberen, gedoken in bont, keek een jochie mij aan, zoo roerloos verhongerd en verkleumd, dat zijn J ezusblik tot in den dood boven mijn leven zal staan. Trommen roerde ik, banieren droeg ik door weer en wind; op meetings, laaiend van fakkels in den dreigenden donker der stegen, ging ik den nieuwen heiland begroeten met hymnen van offervaardigheid en knielde, o bevende besjes, om uw zegen voor den strijd —» o! eens te staan als een aartsengel in de morgenster! o! winnen om een lach te toovren op uw edel-verminkt gelaat! Zoo heb ik licht en peis afgezworen voor u, mijn broers; ik, wien mijn hart van God en al Zijn zonnen blaakt, 84 ik heb mij juichend in uw strijd en zijn nacht gestort — en gij, gij hebt den Droom en zijn martelaars en de moeders verraden... Donkerder, zwaarder dan de dood werd het leven, zoo lam, eng, naakt, zoo van God en mensch ontbloot. O vloek en wroeging, nu nog de sterren te zien branden, de aarde te ho oren kreunen onder der menschen zware gangen— en wankelend van tweespalt machteloos te staan! Komaan dan, om 't klagen van mijn ziel te smachten, hals over-kop in al der aarde wilde lusten en muzieken: festijnen schuimend van wijnen die alles doen dwarrelen en vrouwen die in donkre vlammen om mij wieken met al de aromen van hun vleesch bedwelmend van geheimen, — o weenende triomfen, die mij walgend achterliet en mij in dagen grauw van wroeging binnenstiet! Toen, droef van herfst, heb ik twee landloopers ontmoet, schooiers op alle wegen, boeven van ieder uur; en waar wij zwierven door den ondergang van bosch en veld, heb ik hun de avonturen van mijn ziel gefluisterd — maar zij, zij hebben wreed gelachen om mijn diepste snikken. En ik dan, dreigend (want mijn smart was het eenige, wat mij bleef): „Wie zijt gij, die mijn leven zóó durft ontvangen?" En één: „Die hier is de cynicus, die alles ontheiligt, en ik, ik ken geen anderen God dan mijn eigen souvereinplezier." "We zijn niet lang bijeen geweest; het was een tijd van galgenhumor, heiligschennis, bitter sollen, ontmaskeren, uitpluizen, ondermijnen en uithollen... maar een arme straatbloem, 't fluiten van een jochie door den avond 85 hield mij voor, dat het leven grooter is dan alle spotternij. Op een nacht ben 'k sluip-stil als een booswicht opgestaan en naar hun stroozak onder 't dakvenster gekropen; ik huiverde in de kille maan en hun ademhalen deed mij schrikken. Toen — een kramp in mijn arm, en in hun borst een plof. En 'k stond alleen, met om mijn hart een lamheid als een korst; ik kon niet eens mij nog bedwelmen, alle roezen zat; ik kon niet eens meer lijden, heel mijn leven schaakmat; zoo moederziel alleen, zoo zonder zelfs een traan, zoo zonder iets dan met een laffe leegte loom belaên — ach, hoe de leegte zoo kan wegen, dat ik, van leegte moeier dan de dood, ben neergezegen. Zoo vindt gij mij vóór u, verbannen en verworpen uit al mijn droomen, al mijn daden en hun wilde koren — ik, die een tweezang zocht van God en menschen samen met de liefde als tonica. En 'k smeek u, uit mijn afgrond van vertwijfeling: Spreid duisternis over Gods vlammen en lichten, demp 't legendarisch leed der moedertjes en der jochies, verdrijf uit mijn hart de herinnering aan Zijnen eenigen kus, toen alle sterren blonken, en aan dien blik, toen alle sterren zonken. Neem mij mijn ziel, het is genoeg met al haar avonturen; bevrijdmijvandendaemon derHefde,dendaemonaUerheimwee; en als ik niet mag sterven, laat mij dan zwerven waar God noch mensch mij kwelt of benedijdt. 86 DE PAUS: Och, Heere Daneel, ik die de smart van heel een wereld aan mijn herte draag, uw klacht ontroert mij tot schreiens toe — al is zij oud als der menschen ziel, en al heeft zij geen vaderland. Ze komen er mee uit het Noorden, in regen en wind; ze komen er mee uit het Zuiden, uit bloemen en zon — en hun gangen zijn even donker en zwaar; want het leven is overal diep, voor wie God én de menschen wil beminnen. Gij brengt mij niets dan uw tranen en uw schande en uw nood — en ik neem het alles zaliger aan dan offeranden en gebeden, omdat gij in alles de Liefde hebt gediend, en omdat uw dienen steeds absoluut was.De benedictie der liefde voltrekt zich onverbiddelijk in gebroken snikken en ontzette stilten. Den mensch der evangelische liefde wordt het geluk van geen enkelen honger, van geen enkelen traan ontzegd; Alen komt niet in het Paradiso zonder een pas uit de hel. Alen wordt niet binnengelaten tot God, tenzij men kan wijzen op groeven in zijn gelaat en 't stof van alle kimmen aan de zolen draagt. De smart alleen maakt ons rijp voor God — en daarom is het leven zoo hard voor wien het liefheeft, daarom slaat het zoo wreed op onze harten los om ze ganschzacht te krijgen. De groote gefolterden zijn de groote uitverkorenen; de hymnen met afgrond geschapen zijn God boven alles Kef. Aluziek moet eerst tot in de ziel doorwond en leeggeplunderd zijn, zij moet eerst gemaakt zijn van gillend-gesmoorde snikken en ijzige stilten, waar de adem van den dood over blies alreé, willen de gouden trompetten kunnen opstaan om altijd opnieuw naar de sterren te zingen. Leer dankend knielen, als 't leven dreunend ineenstort over uw hoofd; leer de harde steenen kussen, die u wonden tot bloedens toe; leer psalmzingen in donker en tranen met niets dan puinhoopen om u heen: zulke lichtende woestenij-liederen zijn het, die God als een echo van zichzelven liefheeft, en waar 87 zijn hart zich glimlachend toe overbuigt, wenkend dat het goed is alzoo. — Ga in onrust; de lente begint zich opnieuw te welven boven uw vaderland, dat weer schoon wordt van bloemen en vrouwen, en altijd heilig is van lijdende stervende menschen. Ga in onrust, in schuld en in glorie, want alle leven is tragisch van contrapuntiek, en een ziel is nooit waar zij wil zijn. Ga als de zee, die eeuwig klotst en deint; ga als de sterren, die eeuwig zinken en blinken; ga — en wees nooit aan uw doel, zooals God er nooit aan toe is. Laat den triomf voor de zwakken, en den vreugderoes voor 't gepeupel, want alle victories zijn eindig. Dat uw drang en uw Hef de oneindig zij vanaardsche onvoldaanheid. Bloei in hymnen en daden — en werp ze van u af in altijd nieuwe lentes als een boom zijn bloesems en schaduw. En houd u nooit op met geluk; maar zoek gij, alleen en altijd, de tragiek, de met heilige zonden beladen tragiek. 88 CONFRONTATIE Berezen tot den hemel steil van winterstormen stuiptrekt de zee nog in gezwollen-zwoegende deiningen en schuimt gemarteld in brandingen over de kolken waarin haar afgrond donker-gulpend lag gebroken, en woelt en lamenteert alsof zij niet kan rusten, door wroeging opgejaagd van kim tot kim. Grommend nog rijst de zee uit nood en dood, de duinen verwaaien in de werveling nog van de winden en in de dorpen sluipen onderdrukt de maren in vloek en snik van wrakken en van weeüwen. De zee hijgt zwaar aan 't hart der ontzette landen; er huivert in al wat leeft een schrik voor 't leven — en toch, aan grauwen einder breken klaarten uit en door de nachten gaan soms weer de sterren. 89 WIJDING DER ZEE De ruige visschers gaan met zegenende handen als oude heiligen ter wijding van de zee. Zij hebben hun muzieken meegebracht als psalmen en hunne vrouwen, in de zon gelijk madonna s. Zij schrijden in een wolk van strenge majesteit, de dag is plechtig als hij maant aan storm en dood, nu zoon en vader gaan ter wijding van de zee: de zee, die hen vervoert met haar oneindigheid, de zee, die hen omsluipt met duisternis en afgrond, de zee — hun heimwee en hun noodlot, wreed en schoon. Zoo hebben zij haar Hef méér dan hun eigen leven, in diepen ernst, met weinig woorden, heilig-naakt; de groote liefde is niet een roes en niet een lach, zij is de drang en dwang van heel den vloed van 't bloed, de ontblooting van ons hart in diepsten nood en dood. De ruige visschers gaan ter wijding van de zee en al de snikken die zij klotst en al haar stormen. 90 PARADIJS-BELOFTE De nieuwe morgen en de lente over de zee met al de glorie van een dag in 't paradijs ontplooien wijd den hemel tot een glimlach Gods. De polders stralen in hun jeugd van eeuwen vol witte bloesems als een maagdelijke droom, de winden huivren in een roes van eerste liefde en ook de zee vleit zich om zonne-dronken kusten in één verteedering van sneeuw-vervloeiend schuim — zie, de armste sloepen varen uit met gouden zeilen en werpen 't net op zoek naar wonderbare vangsten. 91 DE MUZIEKEN DER ZEE De zee verdonkert in klagen dat de ziel doet schrikken, zoo verloren aanwaaiend van over den dood, zoo in snikken brekend op stranden eenzaam van avondvlagen, dat zij ons leven doorhuiveren met de branding van den dood. De zee zwelt telkens dronkener klotsend open naar de oude horizonnen met altijd nieuwe droomen, waarin ons hart zich naar de sterren spant en onversaagd van heimwee naar de paradijzen van achter de kimmen de oneindigheid alleen begroet als vaderland. De zee roept op tot tochten, die heldenbloed vervoeren met daden, waarin de roem der goden over de aarde gaat — o zee, op avonturen zóó lichtend van liefde uitrukken, dat in ons zog de sterren mee naar nieuwe heemlen varen. 92 Ik vond een beeld voor 's menschen schoone leven en heel zijn droom van heiligen boven der helden streven VELE KLARE VURIGE STARREN BOVEN DE EEUWIG DEINENDE ZEE. Ik vond 't geheim van heiligen en helden en profeten m één paar woorden als een oud volkslied vergeten: GLOEIEN en GROEIEN. 7 93 DE VERWACHTING Eens, in den dageraad der tijden, en aan 't strand waar diep de zeeën blauw zijn van der beemTen schijn, rees, glanzen-druipend-naakt van zon en zee, een vrouw gelijk een nieuwe droom en zegen over 't land. Veel nieuwe zeeën werden sedertdien doorkruist en klotsten van onze avonturen schuim-vervoerd — geen Aphrodite stijgt meer uit de zee omhoog, of ook de wereld, sidderend, van heimwee bruist. En toch, verloren midden hemelen en zee, en levend onder u, o visschers eêl-verweerd, wier leven is één varen tusschen schuim en zon, voel ik mijn leven als een hemel opengaan en aan den einder zwellen 't zeil van gansch een vloot vol helden-profetieën trouw en trotsch van zon. 94 DE ILLUMINATIE Waar heemT en zee één glorie zijn van zon, één lach, een roes van duizend bloemen lichts en waar mijn leven uit de baren rijst gelouterd en gestaald door zee en zon, —• de wereld heilig van der boeren jcweet, de golven schuimend van der visschers boeg, mijn ziel als in verwachting van een God, zijt ge over 't duin verschenen uit de zon, o gij, mijn vrouw, gelijk een droom van licht over mijn duister leven opgericht in een gebaar dat zegent en vervoert. Uw liefde is aan mijn hart als een mirakel en overzwijmt mijn heimwee met het lied dat er op aard' nóg PARADIJZEN zijn. 95 UW AUREOOL OM HET LEVEN De zee omspant een schip met gordels schuim en is meteen zijn verte en eindloosheid; de hemel bant de zee in kim na kim, maar iedre kim is vol van nieuwe sterren; <— zóó zielsverstrengeld en zóó helden-ver omhelst en veroneindigt gij mijn leven, want aan uw hart beluister ik de zee en in uw oog straalt heel een sterrenhemel. En heel de wereld bloeit vernieuwd van u, de visschers varen uit en kindren spelen verheiligd in uw goedheid en uw licht. Ik dwaal door 't leve' als in een droom van u en dronken van den roes der paradijzen wil ik met u naar eeuw'ge sterren gaan. 96 ZEGENEND EN ZINGEND Een eeuwigheid zal veel te weinig zijn om u mijn hart geheel te openbaren en om den stroom der liefde in heil en pijn tot aan de verste sterren af te varen. De wereld, eens van berge'en heem'len groot, is, eindeloos, te eng voor al mijn droomen; en gij, die eiken roes en roem ontbloot en neerstrijkt over 's levens hóógste boomen, o dood, hoe rijs ik stralend vóór uw macht: mijn liefde is sterker dan uw zegepralen, mijn ster blinkt verder dan uw diepste nacht. Liefhebben is gelijk een god ronddwalen, door smart en glorie zegenend te gaan en, zingend nóg, vóór nacht en dood te staan. 97 OFFERANDE Ik heb je Hef met al de vreugde mijner zinnen. Ieder stukje van je lichaam heb ik Hef: den nacht van je haren en de glanzingen van je oog, de zijige teerheid van je vleesch en de ronding van je armen, en iederen blos, iederen lach, iederen stap en iedere beweging, die telkens en altijd weer knielt en zich verheft tot het gebed en de hymne van een kus — je kussen, die mij den adem afsnijden, die grootsch van barbaarsch geweld zijn en adems van teederheid, je kussen die mij omslingeren met de duizelende verscheidenheid van de eentonigheid der Hef de: iedere kus een openbaring, iedere kus nieuw heimwee. Maar hoezeer ik je ook bemin tot in het verste uithoekje van je lichaam — wat zijn al die Hefden bij de ééne Hef de van ziel tot ziel ? Waar de Hef de van velen eindigt, daar begint de mijne nog eens opnieuw. Ik heb je dikwijls Hef met hefden, die misschien vergankelijk zijn — maar dan ééns onsterfeHjk. Ik heb je duizendmaal oneindig Hef — en dan éénmaal, die méér is dan duizendmaal duizendmaal. 98 ENGEL VAN LICHT Wat een pijniging ziek te zijn en niet met jou alleen! De nacht bestaat niet dan als één droom van jou. In iedere ster roep ik en verlang naar jou. Maar als ik uit jou ontwaak en de dag overvalt mij zoo vreemd, zoo dood, zoo leeg en zoo zwaar meteen, in zijn harde realiteit zoo ver, zoo afwezig, zoo irreëel •—■ ach neen, dan leef ik niet, tenzij in één handestrekken van mijn leven naar jou, naar het uur datje komt als een groot klaar licht in huis en in mijn hart. En als je dan de kamer vervult van je liefde en ik lééf, ik ben van vlammen als een aartsengel, dan omduizelt mij woest als een honger 't verlangen, de behoefte, de nood met mijn God alleen te zijn. Dan durf ik naar jou niet zien, want ieder stukje van je lichaam, en je oogen waarin ik je ziel lees, het lokt mij alles aan, 't wekt alles in mij de bezwijmende herinnering aan de streelingen, de kussen en stilten vol van ons hart, vol van onze zinnen. En terwijl ik, de vuisten in uiterste zelfbeheersching gebald in de broekzakken, zit op mijn stoel, zou ik willen recht staan en mijn hart uitjubelen in één triomf van liefde of neerzinken aan je voeten, vernietigd van extase. En dan, als je weg moet, als je alweer weg moet, als je alweer reeds weg moet... Ik heb je nog geen enkelen keer laten weggaan: je was altijd weg tegen mijn wil, buiten mijn weten. Ik moet wachten tot ik weer in de keuken ben en het droef, ontheiligend gaslicht slaat mijn oogen — ach neen, dit is geen licht, het licht is weg, jij bent er niet meer. JMijn huis is donker bij klaarlichten dag zonder jou. Maar jij breekt den diep sten nacht open op stroomen lichts. 99 GELIJK DE ZEE IN EEN KINKHOORN: Jij, overal jij, altijd jij... Je zit mij aan te staren als ik eet, dat mijn eten kropt in mijn keel, van geluk, en de onooglijke keuken vol banale dagelijksclie dingen verheerlijkt staat in de straling van een traan. Je ligt als een schaduw van licht gevloeid over mijn papier, een gouden lichtende schaduw doorheen de klaarte van de lamp gevlamd — en ik adem kusjes over je heen, kusjes van niets dan een ademtocht en subtiel om je licht niet te verduisteren, en waarmee ik je glijdend nazweef als een schoonen droom. Jij omringt en omhult mij op straat als een parfum, onzichtbaar en toch diep en gedurig mij doordringend; jij zoemt in mijn binnenste met een □ooit gestilde muziek zooals een lentebosch vol is van vogelenzang; je straalt me tegen uit alle oogen op straat, lichte en donkere, glanzende van verwachting en ontgoochelde — en hun glanzing verdiept in de weerspiegeling van je beeld, enhunleed wordt mij broederlijker in de communie met jou. Om den hoek van iedere straat roep jij me fluisterend toe en ik kijk van vreugde verbaasd om, maar reeds leg jij je handjes van achter over mijn, oogen en vlei dan je armen als twee kransen van bloemen om mijn halsin één uitvloeiing van liefde en je kust me, dat ik bevend van geluk mijn oogen toevallen laat, alsof ik bezwijmen ga daar middenin de zon of den regen, op straat. Zal ik je smeeken: Heb me niet zoo Hef, je brandt me stuk als een al te vurige zuiderzon een bloem? «— of zal ik je bidden: Nog meer, altijd meer, nooit genoeg? Wel ja dan: nooit genoeg, nooit genoeg, de een den ander! Jij bent in mijn leven mijn diepste zuiverste werkelijkheid en mijn hoogste, heiligste droom. Het is genoeg dat je handen mijn hoofd nemen en je lippen mijn mond en mij kussen, mij zegenen 100 met kussen, mij kwellen met kussen; het is genoeg dat jij mijn donker leven illumineert met de lichtbronnen uit bei je oogen; het is genoeg van de ééne oneindige gedachte aan je liefde —• en ik krimp ineen van onuitstaanbaar geluk, van al te veel geluk voor één enkel mensch alleen. Je liefde verteert me als een goddelijk vuur. Je liefde maakt den tijd tot een illusie: een uur tot een eeuwigheid, een avond tot een droom. Je liefde is onverbiddelijk van zaligheid, wreed van genaden. Als jij mij kust, als jij mij streelt, heeft dat reeds al de verstilde extase van den dood. 101 EPITALAAM Ieder oogenblik van mijn leven beeft als ik denk aan de toekomst. Nog enkele dagen, jij mijn vrouw dan, en onze levens kussen elkander zoo diep waar een kus onvergetelijk is, onze levens omstrengelen elkander tot aan den dood. Nog enkele dagen, en wij vergaan in elkander tot heiliger verrijzenis, wij vergaan in elkander als een bot in de bloem, als een stroom in de zee, als een ster in den dageraad. Een vreemde God is met mij. Hij heeft mij beproefd met menig vergezicht en velerlei schoonheid; hij heeft mij langen verdoen zoeken naar de liefde — maar iedere smaad bleek ten slotte een benedictie, en in den donker werd het leven al schooner, zóó schoon dat het jou werd. Iedere maal dathet leven mij versloeg, redde 't mij meteen—naar jou toe, en mijn diepste dwalen bracht mij, onverwachts, op de hoogste toppen der bergen: aan de voeten van een liefde zóó uitverkoren, dat ik zou willen schreeuwen van trots, moest ze niet zóó onverdiend zijn aan mijn hart. Nu kan het leven mij alles ontnemen, muziek en den roem en de vrijheid, en mij opsluiten in de eindelooze wereld in één benauwenis — maar zooals een gevangene door zijn raampje nog altijd een stuk van den hemel ziet, zoo zal ik door alles heen en boven alles uit den hemel van je Hef de dragen, van je Kef de boven den dood uit, zóó algeheel, zóó ziels-eeu wig, dat ik er beschaamd van heil onder word. "Wij zullen door het leven als landloopers gaan: landloopers van zon en zee, landloopers van sterren en kimmen, rijk aan den schat van ons hart, sterk met het schild onzer liefde. Wij zullen door het leven met hymnen gaan, hymnen van overvloed en ontbering om 't even, MAAR MET HYMNEN, als menschen 102 die leven naar een groot rhythme van aanvaarding en bevestiging. En ook in de diepte en den donker zullen wij leven, léven, als een jonge god met zijn vrouw; en ook in den nacnt en den dood zullen wij staan geïllumineerd van liefde. 103 JORDANE VAN MIJN HERT De Leie is schoon en goed, genoeg om 't diepste leed te heelen... ze omhelst mijn land met droomen kalm en gracieus, zij zoet het leven uit tot een bloei van stilte en klaarte, waarin de zaaiers glimlachend als apostelen gaan; in de armste hutten schijnen heiligen te wonen, hun lompen stralen in een aureool van ongeweten glorie en hunne kindren spelen naakt van onschuld in hun licht... hier vallen alle driften, alle tweestrijd, alle schaduw: de sterren gaan huns goddelijken weegs, de boeren blinken van zweet in de avondzon, de aarde en deheem'1, omslingerden weerspiegeld door de Leie, stralen van vrede en vreugde, harmonie en majesteit. En ook mijn hart, in dagen onvergeethjk van genade, dwaalt als het hart eens herders vol van licht en peis en droomt verrukt dat de arme maaiers met de vlam van hunne zeis de Cherubijnen zijn aan den ingang van een nieuw paradijs. 104 DE TRILOGIE DER BROEDERLIJKHEDEN I. DE BROEDERLIJKHEID VAN VREUGDE EN SMART Amor fati Een nieuwe liefde, een nieuwe genade heiligt het leven... in duizend bloemen breekt zij de aarde tot een wolk van extase, in duizend sterren stelt zij den hemel als een benedictie boven de bergen, de boomen wiegen en ritselen onder heur adem langs de stroomen en de menschen dragen haar als een monstrans in hun geheven handen —i o! weer het leven te durven beminnen méér dan mijn eigen heil, meer dan muziek en zon, in vreugden en smarten tragisch saêm; o! weer het leven te durven aanvaarden en trotseeren en omhelzen met al zijn af gronde' en zijn heemlen en zijn dood! En zie, nu de avonden vallen zwijmend van lente en van liefde, en engelen leunen droomend aan einders omgloried van maan, gaat heel mijn hart open in één stillen lofzang bij de herinnering aan u, oud vrouwtje mijner jeugd. Uw handen lagen gevouwen in één biecht van ontberen en zwoegen, veel rimpels vlochten om uw hoofd een aureool van armoe en verdriet; wij lagen in de greppel aan uw voeten geknield als aan een altaar, wanneer in lange schemeringen dat de dag niet kan scheiden van de aarde, gij ons zalig of heldhaftig fluisterdet vol sprookjes en oude drama's. Eens beefde uw stem in een snik bij den ondergang van een man, 107 die, hoop en wanhoop moe, heel 't leven in een vloek van zich had gesmeten. De stilte deed ons schrikken, ademloos; wij voelden boven ons jonge leven den vleugelslag van een groot mysterie; toen vloeide u een ster in ieder oog en steeg uw adem in een openbaring: „'t Leven is eêl — en sterven 't laatste"... en dien avond heeft mijn ziel voor 't eerst gehuiverd van ontzag en liefde. Nu bloeit uw wijsheid als een eik over 't land: zijn wortels omstrengelen de aarde in haar diepsten nacht, maar zijn kruin draagt de zon en de sterren en aan zijn hart slaan nachtegalen hymnen van kwaal en lust ineen. Zoo heeft mijn hart als zijn hoogsten triomf op vreugde en smart veroverd, dat de oergrond van het leven is: tragiek, en hij slechts over de toppen gaat, die zijn tragiek heroïsch voltrekt; dat al mijn streven niet anders is dan een verbranden van mijn leven in daad op daad en ééne loutering van schuld in schroeiender schuld; dat alle hymnen door snikken worden gedragen zooals een moeder helden baart in pijn — en welke moeder draagt haar zoon niet als een God onder heur hart, al weet zij, dat haar lichaam breken moet in weeën? en welke vrouw knielt niet in eiken droom om de zaligheid van die pijn? Zoo juich ik nu met heel mijn leven: Leve 't leven! 108 Leve de Droom, al stort hij in de bergen geschoten neer; leve de Daad, al springt zij lijk een zwaard aan scherven stuk; leve de neerlaag die staalt, en leve de smart die heiligt! O mensch, wat is het groot: een JMENSCH te zijn, altijd opnieuw te kunnen lijden en, smart-gespannen, te zingen, altijd opnieuw voor oude chimaera's te sterven en te hopen, in armoe-donkre sloppen nóg met liefde en eeuwigheid te dwepen, en over berge' en zee met zon en sterren hartstochtelijk vrij ons noodlot uit te leven! 8 109 II. DE BROEDERLIJKHEID VAN LEVEN EN DOOD Ik wil zingen van leven en dood op één en denzelfden maatslag, op den maatslag van vloed en ebbe der zee, den maatslag der sterren die zinken en blinken, den maatslag van alle muziek. Geen enkel akkoord kan triomfantelijk over de aarde worden geblazen, als niet eerst een ander akkoord in de stilte der eeuwigheid is vergaan; geen vlam kan schroeiend van liefde door de nachten gaan, als zij niet, waar zij brandt, meteen verbrandt; en wij, wij zeiven zijn maar, omdat anderen, al onze voorvaderen, ons schiepen met hun dapperen dood. Heeft iemand al gezien hoe 's middags, als de straten vol ijlend rumoer zijn, wij, lachend in de zon, over de schaduw loopen van alle broeders en 't meisje nevens ons? — zoo schrijdt ons leven over den dood heen van hoevele Hefden, zoo bloeien wij van leven, verhelderd en verdiept door veel dood. Leven en dood zijn de hoog-Hchte en donkere snaren van de grondelooze viool die wij zijn onder de hymnische vingers van God; leven en dood zijn de barstende botten en verwaaiende bloesems aan den boom of den rozelaar die wij zijn in de Hef de en den toorn van God; want wat is leven dan te staan bloeien in trossen alpenbloemen X>p rotsen aan afgronden magisch van licht? en wat is sterven dan het keeren van de zonne-bloem die wij zijn 110 naar de vervoering van nieuwe oriënten en onbekende zonnen? Zoo leeft dan alle leven strevend naar zijn dood, zoo is dan al wat vol-maakt is en niet meer kan groeien den ondergang plechtig gewijd, zoo moet dan alles in een vloed van offers vergaan opdat alles weer nieuw in den dageraad der eeuwen zou staan. En wij, die maar leven voor het ongeziene en het ongehoorde, wij, die om eeuwenoude drama's altijd-nieuwe muzieken slingren van altijd-nieuwe snikken en altijd-nieuwe extase, wij storten over de aarde en verstoren alles om alles te vernieuwen, wij dansen het oude leven vaneen tot een lente wit van mirakels «—• o toekomst, trappel ook gij dan ons leven in uwen triomf vaneen! want moesten de vaders niet sterven, hoe zouden dan de kinders in de zon kunnen staan? hoe zou ik dan mijn zoon kunnen bouwen tot een vuurtoren aan de zee, moest mijn leven niet liggen tot een rots-fundament voor zijn leven, hou en trou; hoe zou ik dan mijn zoon kunnen ontsteken als een ster aan den hemel, moest ik mijn leven niet uitspreiden tot één nacht van aanbidding om znn licht? Daarom zing ik 't hooglied van al wie, vallend, verrijst in een daad of een droom of een kind van zijn bloed; voor al van wie de dood even vurig als 't leven één gebed voor de toekomst is. Want wie zóó sterft: 't gezicht naar den dageraad en de handen vol zon op de borst, 111 die heeft den dood extatisch overwonnen en zijn gebed ruischt als een openbaring over de toppen der aarde: O broeders, de mensch staat boven het leven, boven den dood. 112 III. DE BROEDERLIJKHEID VAN MENSCHEN EN GOD Komaan, mijn hart, nu het zwaarste lied van heel mijn glorieusdonker leven, maar het hoogste lied, het eenig lied dat van de aarde naar de sterren waait: de hymne op de groote communie van hemel en aarde, de psalm op de eeuwige broederschap van God en alle menschen. Wij stammen, God en menschen, uit denzelfden roes van nacht en sterren, één zelfde moederliefde heeft ons gewijd met de huivering van een zelfden kus, u, God, den smachtende heimwee-zieke naar grenzen en daden, ons, menschen, de smachtenden heimwee-zieken naar eeuwigheid en profeten-muziek. Wij zijn elkanders heimwee en elkanders liefde-offer, wij zijn uw daad, waarin gij u eeuwig vernieuwt, gij zijt onze droom, waarin wij ons veroneindigen: in heiligen en helden kussen wij elkaer. Zoo leven wij u in ons streven en sterven op aarde, de dag wordt heilig van uw majesteit: er is een hemel en een aarde, die elkander in kimmen omhelzen; er is een God en millioenen, die elkander in vlammen en psalmen verrukken. O nieuwe liefde, die nu mijn land en mijn leven illumineert als de ster en het zwaard van een Cherubijn: de aarde én den hemel beminnen tot aan hun verste randen, waar zij zalig van winden en zon in elkander vergaan; God én de menschen kussen tot waar zij elkander verbranden 113 in éénen heldenzang en één profeten-visioen. Ik zwerf over de aarde als door de schoonste daad van God, ik rijs in God als in den schoonsten droom der menschen; ik sta met mijn droomen in God, ik sta met Zijn daden op aarde. 114