Op den titel is nog sprake van den OUD-Minister Colijn, aangezien Z.Exc. bij het afdrukken van het titelblad nog niet was opgetreden als MINISTER. KüYPER-B UYPER-DIBLIOGRAFIE DOOR J. C. RULLMANN MET EEN INLEIDEND WOORD VAN Z.Exc. DEN OUD-MINISTER H. COLIJN. DEEL I — (1860-1879) TE 's-GRAVENHAGE BIJ J s. BOOTSMA. 1923. ïtupper is boob... Ze hebben Item gisteren begra ben... Weg ia ötj, tocg boor goeb... iHaar jijn toerfe tó er nog... €n bat bit ató een heilige ertótbat jal berber brurfttbaar toorben gemaafct boor be ?aafe ban <©obö ÏRoninfertjK, baarboor jullen, als: l^ij er ons be feratbt toe bril geben, brij en met ons on?e kinberen enfeinbs'n int eren jorgen! ür. 3. 3nema, Stemmen beö ©jba, Sec 1920. INLEIDEND WOORD. Een Kuyper-Bibliografie! Welk een arbeid! Maar ook: welk een noodzakelijke arbeid. Het is zonderling — zoó zegt Allard Pierson in een zijner geschriften — hoezeer onze verbeeldingskracht vermogens in ons vervangen kan. Men kan gelooven met de verbeelding; men kan liefhebben met de verbeelding; misschien zelfs willen met haar. Hij wilde daarmee uitdrukken hoe moeielijk het is om nauwkeurig te onderkennen wat eigendom is van ons zedelijk leven en wat wij, door de verbeelding, slechts geleend hebben. Dit woord van Pierson is ook van pas waar het geldt de onderons levende vereering van Dr. Kuyper. Ook daaronder schuilt geleende vereering. Dit geldt minder van de ouderen. Daaronder zijn velen die Kuyper liefhebben en vereeren omdat zij hem kennen. Zóó kennen, dat Ds. Rullmann van een in het jaar 1869 gehouden preek in 1923 nog schrijven kan: zelfs zijn er, die geheele gedeelten van deze preek uit het hoofd kennen. Onder de jongeren, zelfs onder degenen die de 50 reeds bereikt hebben, zijn er echter al niet zoo weinigen die met den inhoud van Kuyper's geschriften, vooral de oudere geschriften, weinig bekend zijn. Al te zeer behoeft dit niet te verbazen. Immers, het aantal van Kuyper's werken is zóó groot, dat de enkele opsomming der volledige titels in omvang met een flinke brochure gelijk zou staan. Buitendien ligt een deel der publicaties buiten het veld der actueele vraagstukken, terwijl onze zoo haastige tijd voor het niet-actueele dikwerf slechts matige belangstelling koestert. Waarbij dan nog komt, dat onze tijd over het geheel geneigd is het bestaan van groote mannen te ontkennen niet alleen, maar zelfs de wenschelijkheid van hun bestaan in twijfel te trekken. INLEIDEND WOORD 2 Reeds wees Carlyle in zijn Heroes and Hero-worshlp er op, dat men al te licht geneigd is de aanwezigheid van groote mannen in een bepaalden tijd te beschouwen als een product van de tijdsomstandigheden. Die omstandigheden creëerden hem; de Tijd deed alles; hij niets. Terecht merkt Carlyle echter op — en had hij in onze dagen geleefd hij zou het luide herhalen — dat er tijden geweest zijn die riepen om groote mannen, maar het geroep in de woestijn verklonk, omdat de grooten die men noodig had er niet waren. Daar is haast geen droeviger verschijnsel dan dat van een generatie die niet weet te eeren wat groote mannen gewrocht hebben. Het is een bewijs van geestelijke armoede. Maar de rijkdom die in het eeren en vereeren ligt, wordt eerst wezenlijk bezit, indien hij ons eigendom geworden is. En daaraan moet het kennen voorafgaan. Dan verdwijnt het gevaar eener ondiepe geleende vereering vanzelf. Wie de geestelijke worsteling van het Christenvolk in het Nederland der 19e eeuw wil kennen moet vooral ook de mannen kennen, die de vaandeldragers in dien strijd waren. En om hen te kennen moet men vertrouwd zijn met hunne gedachten. Wie \ den patriottentijd aan het eind der 18de eeuw recht wil leeren verstaan, heeft niet genoeg aan bespiegelende beschouwingen over dien tijd; hij grijpt liefst naar de vlugschriften uit die dagen. Daaruit niet het minst leert hij de stroomingen onder het volk van dien tijd kennen. En zoo zal men er ook alleen in slagen een juist beeld van onzen geestelijken strijd in de tweede helft der 19de eeuw te verwerven, indien men kennis neemt van de tallooze geschriften die, te midden van den strijd, uit Kuyper's pen zijn gevloeid. Reeds zuiver historisch is dat noodig. Maar niet minder geestelijk. Willen we waarlijk meeleven met den strijd der vaderen en ook daaruit kracht putten voor de toekomst dan is de directe aanraking met de geloofskracht, den geloofsmoed, het geloofsvertrouwen der mannen van voor een halve eeuw onmisbaar. En voor dat alles staat ons maar één weg open: kennis te nemen van hunne geschriften. Dan leeren we èn hun tijd, èn hun moeilijkheden èn . . . henzelf kennen. Dan leggen we den juisten grondslag voor eene Christelijke vereering onzer voormannen; vereering die opkomt uit dankbaarheid. 3 INLEIDEND WOORD Het geslacht dat met Kuyper is opgegroeid; waaronder er geweest zijn die op ouderen leeftijd leerden lezen om Heraut en Standaard — de eerste vooral — te kunnen volgen, is heengegaan. Vele van Kuyper's geschriften zijn niet anders dan antiquarisch te krijgen. Maar al waren ze nog onder ieders bereik, dan nog was niet te onderstellen dat men, een enkele uitgezonderd, ze alle zou gaan lezen. En toch is er vaak zooveel samenhang dat men niet veel uit de reeks missen kan, zonder schade aan het recht begrijpen te veroorzaken. Het was daarom zulk een gelukkige gedachte van Ds. Rullmann om over te gaan tot de bewerking eener Kuyper Bibliografie, tot een samenvattende beschrijving van den inhoud van Kuyper's werken. Dat dit werk ondernomen werd, behoeft geen rechtvaardiging meer. Te zeggen, dat Rullmann's boek in een behoefte voorziet is veel te zwak, nog daargelaten, dat zulk een gemeenplaats buiten den voornamen stijl van het boek zelf zou vallen. Het is een noodzakelijk werk! Een werk dat er moest komen. Zonder hetwelk er onder ons een schromelijke leemte zou bestaan. Ook nog om een geheel bijzondere reden. De schrijver van dit Woord Vooraf weet uit ervaring hoe buitengewoon moeilijk het is een zuiver beeld van Kuyper's leven en van zijne beteekenis voor ons volksleven te geven. Om weer Carlyle aan te halen: / confess, I have no notion of a truly great man that could not be all sorts of men. Kuyper had, om het zoo eens te zeggen, verschillende verschijningsvormen en die kan men constateeren in een beschrijving; maar die leert men kennen uit zijn werken. Daarom is Rullmann's boek meer dan een Bibliografie; het is tevens de beste Kuyper-Biografie. Niet alleen de beste in vergelijking met wat tot nu toe verscheen, maar waarschijnlijk het beste in volstrekten zin. Omdat Kuyper's levensgang en ontwikkeling ons getoond worden door de getrouwe weergave van wat hijzelf in de verschillende tijdperken van zijn leven dacht, schreef en deed. Ook deed. Want Rullmann geeft nog iets meer dan een saamvattende beschrijving van den inhoud van Kuyper's geschriften. Hij is bibliograaf, maar ook historicus. Engeland placht, om de dicht- inleidend woord 4 kunst te eeren, zijn gekroonden dichter, den poet laureate, te hebben. Ten onzent doen we niet aan zulk officieel eerbetoon. Wat echter niet zeggen wil dat ook de volksmeening zich er van onthoudt om lauwerkransen uit te reiken. En zoo is het onder ons niet twijfelachtig dat aan Ds. Rullmann de eere toekomt van een der beste beschrijvers te zijn van de geestelijke geschiedenis van het Nederlandsche Volk in de 19de eeuw. Het verwondert dan ook niet, dat hij bij elk geschrift dat hij bespreekt tevens de historische belichting geeft, en opmerkingen, die het door Kuyper geschrevene kunnen verduidelijken, ons niet onthoudt. Men kan nog achten dat dit behoort tot den arbeid van den bibliograaf. Maar ook de historiograaf laat zich bij herhaling hooren. Kuyper's handelingen, voor zoover verband houdend met de besproken geschriften, vinden herhaaldelijk vermelding en toelichting. Eindelijk wordt, met name voor het geslacht van onzen tijd, de waarde van het boek ongemeen verhoogd door de vermelding van de voornaamste geschriften en artikelen die tegen Kuyper's betoogen gericht werden. Zoo is het geheel een welhaast volmaakt compendium van alles wat betrekking heeft op den geestelijken strijd, waarvan Kuyper een halve eeuw lang het middelpunt geweest is. Ds. Rullmann heeft met dit zijn werk niet de aanspraak op den eeretitel, waarvan wij tevoren gewaagden, doen geboren worden, maar haar wel buiten eiken twijfel gesteld. Dit boek leert ons Kuyper kennen ten voeten uit; leert ons den tijd kennen waarin hij leefde en den geestelijken strijd dien hij, ook voor ons, gevoerd heeft. Daarom zij mijn laatste woord — en ik moge dit ook inzonderheid uit naam van ons antirevolutionaire volk schrijven — een woord van diepgevoelden dank voor hetgeen Ds. Rullmann ons in zijn boek geschonken heeft. Leersum, Sept. 1923. H. COLIJN. In den Almanak van het Studentencorps der Vrije Universiteit, 1921, wekte professor Anema de studenten op, om zich den schat, dien Kuyper ons naliet, eigen te maken. Het beste „in memortam'', zoo schreef hij, dat een ieder van ons aan Dr. Kuyper kan wijden, is een deugdelijk en liefdevol doordringen in zijn geschriften. Maar die geschriften moeten uit den tijd van hun ontstaan verklaard worden. En van dien tijd weet het tegenwoordig geslacht weinig meer. Daarom meenen we velen een dienst te doen met een historische toelichting bij die geschriften. Bij het eene geschrift is ze natuurlijk meer noodig dan bij het andere; bij de minst bekende in den regel het meest. Vandaar het eigenaardig verschijnsel, dat we hier aan kleine geschriften dikwijls veel, aan algemeen bekende werken soms betrekkelijk weinig aandacht schenken. We volgen op den voet de tn 1915 door Kok uitgegeven: Volledige Lijst der Boeken en Geschriften van Dr. A. Kuyper, verschenen gedurende de jaren 1860—1915 en geplaatst naar het jaar van uitgave. Hier en daar echter zullen we ons een verbetering of een aanvulling van deze Lijst veroorloven. Dit eerste deel loopt over de jaren 1860 tot 1879. D.V. zullen nog tweededen van ongeveer gelijken omvang volgen. Aan Z.Exc. den oud-Minister H. Colijn betuigt schrijver dezes zijn groote erkentelijkheid voor de waardeerende woorden, waarmee hij dit werk bij het lezend publiek heeft willen inleiden. Utrecht, Sept. 1923. j. Q. RULLMANN. 7 JAARTAL 1860 1. Beantwoording' van de Prijsvraag, door de Theologische Faculteit te Groningen uitgeschreven: „Inter se conferantur Calvini et Johannis a Lasco sententiae de Ecclesia; exponatur quomodo ex utriusque Reformatoris historia et ingenio sint ortae et cum reliqua utriusque doctrina cohaereant; ad Evangelii normam diiudicentur." 1860. Abraham Kuyper, den 29sten October 1837 te Maassluis geboren, werd den 16den Juli 1855 aan de Leidsche Universiteit als student ingeschreven voor de letteren en de godgeleerdheid. Hij werkte hard; legde 22 December 1855, magna cum laude, het klein-mathesis; 1 Mei 1857, summa cum laude, het grootmathesis, en 29 April 1858, ook weer summa cum laude, het candidaatsexamen in de klassieke letteren af. Naar het schijnt heeft hij toen in studie genomen het onderwerp: De ontwikkeling der Pauselijke macht onder Nicolaas I. Althans, in het Kuyper-Archief bevindt zich nog een door Kuyper eigenhandig geschreven verhandeling onder dezen titel, in een cahier, groot 152 bladzijden, en gedateerd: 2 January 1859. Zie i Catalogus Kuyper-Stichting, no. 10990. Ook was hij nog repetitor van verscheidene studenten. In de laatste dagen van het jaar 1858 vestigde Professor Matthijs de Vries zijn aandacht op de Groninger Prijsvraag, waarin verlangd werd een oordeelkundige vergelijking van de gevoelens van Calvijn en a Lasco over de Kerk. Deze prijsvraag trok hem aan, en hij toog aan den arbeid. Calvijn's werken waren spoedig op zijn kamer; maar die van a Lasco waren nergens te vinden, zelfs niet in de bibliotheken van Londen of Petersburg. Toen zag Kuyper van het dingen naar den prijs af, en ging dit den Hoogleeraar de Vries mededeelen. Deze had echter met Kuypers besluit geen vrede, en ried hem, eens bij zijn vader, Ds» de Vries te Haarlem, te informeeren. Die had in zijn boekerij veel van kerkhistorie. Er naar gevraagd, zei deze echter niet te weten of hij iets van a Lasco bezat. Maar hij zou eens zien. En acht dagen later toonde de man aan Kuyper een collectie Lasciana, rijker dan eenige boekerij in gansch Europa bezat. Dien schat, JAARTAL 1860 8 voor Kuyper het „to be or not to be" bij zijn prijsvraag, te vinden bij een man, naar wien hij verwezen werd door een trouwen vriend, die er niets van af wist, dat die schat er schuilde; ja bij een man die een week tevoren zich den naam van a Lasco slechts vluchtig herinnerde en zelf niet wist te zeggen, of er van dien Poolschen hervormer iets school onder zijn preciosa... het was voor Kuyper een wonder Gods op zijn levensweg, en voor het eerst vernieuwde hij het lang gestaakte dankgebed. Zie: Confidentie, blz. 36—39; De Heraut, nrs. 1968 en 1988. De arbeid aan de prijsvraag ontving hierdoor een zóó geheiligd en gewijd karakter, als dusver aan zijn studie vreemd was gebleven. De acht maanden, eraan besteed, gaven een plooi aan zijn geest, die er sinds niet meer is uitgegaan. Kuypers antwoord op de prijsvraag werd met goud bekroond. Prof. Dr. J. Lindeboom schreef in het Ned. Archief v. Kerkgeschiedenis, Nieuwe Serie, Deel XVI, Afl. 1, 1920, blz. 32, in een artikel over „Het Notulenboek der Groninger Theologische Faculteit gedurende de 19e eeuw" ten aanzien van Kuypers antwoord: „In het faculteits-archief bevindt zich het oordeel der faculteit, opgesteld door Prof. Muurling. Het is buitengewoon vleiend voor den bekroonde, wien geen lof gespaard wordt. Als gebreken, welke overigens de waarde van het geheel niet verminderen, worden genoemd een bevangen blijven in de leer van het Evangelie, die geformuleerd wordt met veronachtzaming van de daden Gods en Christi, in het Evangelie verhaald." Op denzelfden dag, waarop de godgeleerde faculteit in Groningen den arbeid van Kuyper met goud bekroonde, verleende de rechtsgeleerde faculteit aldaar een accessit aan den heer A. F. de Savornin Lohman. Geen hunner heeft toen zeker vermoed, hoe vaak, in later jaren, hun beider namen nogmaals te zamen zouden worden genoemd. Na het buitengewoon vleiend iudicium van de Groninger Faculteit, kwam bij Kuyper voor het eerst de gedachte op: „zou ik iets meer kunnen dan 'n ander?" Zie Gedenkboek, 1907, blz. 407. Maar spoedig volgde de reactie. Zijn hersenen waren totaal overspannen, zoodat de harde werker absolute rust moest nemen. 2. Disquisitio historico-theologica, exhibens Johannis Calvini et Johannis a Lasco de Ecclesia Sententiarum inter se compositionem, quam annuente summo numine, ex 9 JAARTAL 1862 auctoritate rectoris magnifici P. L. Rijke, math. mag., phil. nat. doet., in fac. disc. math. et phys. prof. ord., et nobilissimae facultatis theologiae decreto, pro Gradu Doctoratus, summisque in Theologia honoribus ac privilegiis, in Academia Lugduno-Batava, rite et legitime consequendis, defendet Abrahamus Kuyper, Masoslusanus, die XX mensis Septembris A MDCCCLXII, Hora III. Hagae comitum apud Martinum Nijhoff. Amstelodami apud Fredericum Muller. MDCCCLXII. In de voorrede op deze dissertatie deelt de schrijver mede, dat hij oorspronkelijk voornemens was geweest op een biografie van a Lasco te promoveeren. Maar de ernstige ziekte, die hem tien maanden aan de studie onttrok, en de onmogelijkheid om in den korten tijd, voor een proefschrift aangewezen, het leven van a Lasco te beschrijven, hadden hem van dit plan doen afzién. Met verlof van den Groninger Senaat had hij nu uit zijn antwoord op de prijsvraag zijn dissertatie gemaakt. In tweemaal vijf hoofdstukken wordt achtereenvolgens eerst het gevoelen van Calvijn en daarna dat van a Lasco gegeven: 1. de Ecclesia origine atque historia; 2. de Ecclesiae notione; 3. de via ac ratione, quibus Ecclesia operatur; 4. Ecclesiae regimen; 5. Ecclesiae erga dissentientes et magistratum relatio. Tusschen 3 en 4 vindt men voor a Lasco nog een afzonderlijk hoofdstuk, getiteld: Ecclesiae socii. Zijn conclusie vat Kuyper samen in de eerste stelling achter zijn proefschrift: „Discrimen Calvini inter Lascique de Ecclesia sententiam in eo maxime cernitur, quod Iudaismi vestigia, quae in Romana Ecclesia supererant, ille plerumque retinuerit, hic contra fundutus expellere conatus sit." Op twee plaatsen vinden we in dit proefschrift melding gemaakt van Calvijns gevoelen aangaande de kerk als onze moeder (blz. 14 en 26), woorden, die Kuyper ook was tegengekomen in The Heir of Redclyffe, de roman, die mee zijn bekeering bewerkte {Confidentie, blz. 43), en waardoor herstelling van een kerk, die ons tot een moeder kon wezen, zijn levensdoel werd. Merkwaardig is nog de 12e stelling achter deze dissertatie. Ze luidt aldus: JAARTAL 1862 10 „Spiritum sanctum personam esse immerito hodie a plerisque negatur". Hieruit zou men licht opmaken, dat Kuyper toen reeds de persoonlijkheid van den H. Geest beleed. In z'n later collegedictaat, De Deo I, blz. 175, deelt hij echter mede, dat dit allerminst het geval was. Hij bedoelde hier volstrekt niet te zeggen, dat de H. Geest met den Vader en den Zoon waarachtig en I eeuwig God is: maar zijn redeneering was aldus: God is Geest, ] en Hij is heilig; dus is God een Heilige Geest. Zóó had Prof. Scholten geredeneerd in zijn „Leer der Hervormde Kerk" En zóó, onder Scholtens inspiratie, verdedigde nu ook Kuyper de stellling: „De Heilige Geest is een persoon." Scholtens invloed op den jongen Kuyper is ook in andere opzichten onmiskenbaar. Zelfs de gelaatsuitdrukking van Kuyper herinnert aan die van Scholten, men zie slechts Scholtens portret, geplaatst voor zijn „Leer der Hervormde Kerk". Ook de stijl vertoont overeenkomst, met name in den streng-logischen betoogtrant. En al heeft Kuyper nooit het God en mensch vereenigend \ monisme van Scholten geheel aanvaard, toch is hij er tijdelijk ••"door geboeid geweest (zie: Prof. Dr. W. J. Aalders, in Onze Eeuw, Augustus 1921, blz. 187 en 188, en Overdruk-Uitgaaf, blz. 6 en 7). Bizonder echter heeft Scholten de studie van kerk en dogma [ bij Kuyper aangewakkerd. In dit verband zij ook verwezen naar de treffende opmerking van Allard Pierson, Oudere Tijdgenooten, blz. 200: «Voor de kennis van het zeer weinig principiëel verband tusschen Reveil en Orthodoxie, blijft J. H. Scholten's voorrede voor de eerste uitgaaf van zijn Leer der Hervormde Kerk (1847) het klassieke geschrift. Zonder die voorrede van Dr. Scholten ware Dr. Kuyper wellicht nooit geboren. Er moest, na die voor¬ rede, iemand komen, die ernst maakte met hetgeen, waarvan juist die voorrede had aangetoond, dat het Reveil er op het willekeurigst mee te werk ging." Pierson doelde hier blijkbaar op deze woorden uit Scholten's £ voorrede (blz. VI): „Wij achten de historische studie der Gereformeerde dogmatiek van het uiterste belang ... in het bijzonder voor jeugdige beoefenaars der Godgeleerdheid, die het oude supranaturalisme en rationalisme moede, eene hoogere opvatting des Christendoms verlangen, en die in dagen als de onze zoo licht gevaar loopen den schijn voor het wezen te huldigen en 1 11 JAARTAL 1866 voor gereformeerd te houden wat of in beginsel ongereformeerd is, of ten hoogste als een tijdelijke vorm behoort aangemerkt te worden, waarin zich het gereformeerd beginsel in den aanvang der Reformatie geopenbaard heeft." Wat eindelijk de wetenschappelijke beteekenis van Kuypers proefschrift betreft, vergunne men ons nog deze uitspraak van Prof. Dr. M. A. Gooszen te citeeren: „De dissertatie van Dr. A. Kuyper over het verschillend kerkbegrip van Calvijn en a Lasco blijft hare volle waarde behouden" {Geloof en Vrijheid, 1894 blz. 562). 3. Johannis a Lasco Opera tam edita quam inedita duobus voluminibus comprehensa collegit, ad fidem vetustissimarum editionum, ut et chartaceorum codicum emendate edidit, commentationem criticam praemisit A. Kuyper, theol. doet. Amstelodami, apud Frederic. Muller, fiagaecomitum, apud Martin. Nijhoff. 1866. Vol. I—II. De student A. Kuyper hield 11 Januari 1862 in de Doopsgezinde kerk zijn eerste voorstel over Matth. 7:12; zijn tweede voorstel 21 Februari 1862 over Jacobus 1:27. Op 7 Mei 1862 legde hij met gunstig gevolg het proponentsexamen af voor het Provinciaal Kerkbestuur van Zuid-Holland. En nu ging de jonge candidaat „op zoek naar een pastorie." Reeds toen hij nog praetor was van het college in het Grieksch van Prof. Cobet, zei men, dat Kuyper „door de kerk zou vliegen" (Gedenkboek 1897, blz. 266). Maar er was in die dagen een overvloed van proponenten, zoodat het toch nog een jaar duurde, voordat Kuyper een plaats had. In zijn luchtigen causeurtrant vertelde hij later aan een journalist, die hem interviewde: „De menschen vonden het blijkbaar niks mooi als ik preekte. En ten slotte kwam ik in Beesd terecht." (Gedenkboek, 1907, blz. 407). Na des voormiddags door zijn vader, J. F. Kuyper, predikant te Leiden, bevestigd te zijn, verbond Dr. Kuyper zich in den avond van 9 Augustus 1863 aan de gemeente met een leerrede over 1 Joh. 1 :7. In de pastorie zette Dr. Kuyper zijn studie over a Lasco voort. Reeds in de inleiding op zijn dissertatie had hij zijn voornemen te kennen gegeven een zoo mogelijk volledige uitgave van a Lasco's geschriften het licht te doen zien, waaraan hij wenschte JAARTAL 1866 12 toe te voegen de beschrijving van a Lasco's leven en de geschiedenis der kerken onder 't kruis. Welnu, de werken van a Lasco gaf hij thans uit. December 1865 legde hij de laatste hand aan zijn voorrede van 121 bladzijden voor het werk, waarvan de oorspronkelijke titel luidde: foannis a Lasco Opera tam edita quam inedita recensuit, vitam auctoris enarravit A Kuyper. In de voorrede geeft hij rekenschap van zijn arbeid, een arbeid die waarlijk bewonderenswaardig is. Het was toch niet gemakkelijk de geschriften van a Lasco machtig te worden. De Jezuïeten hadden er indertijd jacht op gemaakt en er van vernietigd, zooveel maar kon. Dit geldt vooral de geschriften uit è Lasco's laatsten tijd, en die in verband staan met zijn arbeid in Polen. Hoogstbelangrijk is het te lezen (pag. IX—XII der voorrede) welke moeite Dr. Kuyper gehad heeft, om één geschrift, „de ordening der Oost-Friesche kerken" waarvan twee afschriften te Koningsberg moesten zijn, machtig te worden, en hoe hem dit eerst na drie jaren van heen en weer schrijven, en waarbij de hulp van vele invloedrijke mannen hem geboden werd, mocht gelukken. Onder degenen, wier hulp hij dankbaar erkent, vinden we ook den naam van Groen van Prinsterer, bij wien hij door Bodel Nijenhuis was aanbevolen. Het werk zelf bestaat uit drie afdeelingen: I. Opuscula dogmatica et polemica. II. Opuscula liturgica et symbolica. III. Epistolae. Hier liggen dan a Lasco's geschriften, waarvan tot voor kort op heel de wereld niet meer dan één enkel exemplaar was te vinden, in twee kloeke deelen gebundeld voor ons: een onschatbare verzameling voor allen, die a Lasco's beteekenis op dogmatisch terrein en zijn invloed op de organisatie van de Gereformeerde kerken, ook hier te lande, uit de bronnen willen bestudeeren. Door deze uitgave heeft Dr. Kuyper zich een eersten rang. verworven onder de geschiedschrijvers. Aan een beschrijving van a Lasco's leven is bij echter niet toegekomen, wegens zijn velerlei anderen arbeid. Toen de Petersburger predikant Dalton de zekerheid gekregen had, dat er geen vooruitzicht was, dat Dr. Kuyper die taak ver- 13 JAARTAL 1867 vullen zou, is hij zelf aan 'twerk gegaan. En in 1881 verscheen van zijn hand de lang verwachte biografie, met hartelijke vereering en dankbaarheid opgedragen aan Prof. Dr. Abraham Kuyper, den hoogstverdienstelijken uitgever der werken van Laski; welke uitgave hij in de voorrede roemt als „eine klassische Arbeit unverdrossensten Spürsinns, rastloser Umsicht, ausgedehnter Gelehrsamkeit, vor keiner mfihseligsten Untersuchung zurückschrekkenden Fleisses, ein Werk hollandischer Gelehrsamheit von alten Schrot und Korn." Ook in het geheele werk geeft Dalton aan Dr. Kuyper de eere die hem toekomt. Zoo spreekt hij op blz. 346 van diens bewonderenswaardigen speurzin. Nu kan men het bejammeren dat Dr. Kuyper, die gemakkelijk een der eerste en vruchtbaarste kerkhistorici had kunnen worden, door practischen arbeid genoopt, zijn uitnemend talent voor geschiedvorsching in een zweetdoek heeft moeten begraven. Daartegenover echter staat, dat hij nu meer dan kerkhistoricus, immers kerkreformateur is geworden, en in plaats van geschiedenis te schrijven, geschiedenis heeft gemaakt. 4. Wat moeten wij doen, het stemrecht aan onszelven houden of den kerkeraad machtigen? Vraag bij de uitvoering van Art. 23, toegelicht door Dr. A. Kuyper. Culemborg. A. J. Blom. 1867. Dit is het eerste vlugschrift, waarmee Dr. Kuyper in den kerkdijken strijd optrad. Bescheidenlijk vangt de jeugdige auteur aan met een verontschuldiging, dat hij het woord opnam in deze zaak. Hij had gewenscht, dat een man van gezag en rijper ervaring een afdoend antwoord mocht hebben gegeven op de door hem gestelde vraag. Doch die wensch was tot dusver niet vervuld geworden. De vraag: Wat moeten wij doen? was overigens niet nieuw. In De Heraut en in De Vereeniging, Christelijke Stemmen was ze herhaaldelijk gedaan. Zie mijn: De Strijd voor Kerkherstel, blz. 117. Nu echter deed Dr. Kuyper die vraag bij de uitvoering van Art. 23 van het Algemeen Reglement van 1852, waardoor de kerkelijke strijd een geheel nieuwe phase intrad. Nu toch werd het algemeen stemrecht der gemeente ingevoerd. En ofschoon Dr. Kuyper meende dit te moeten afwijzen, waar het zich als normale kerkregeling voordeed, oordeelde hij toch, dat het aan- JAARTAL 1867 14 vaard moest worden „als een bedekte erkenning van den onwettigen toestand, waarin we sinds '16 hebben verkeerd, en als toekenning van het recht om eindelijk met het constitueeren der Kerk een aanvang te maken." Spoedig zou z.i. nu kunnen blijken, of er nog geestelijke bouwstof en geestelijke bouwkunde genoeg in onze kerk was, om een eigen huis te stichten op het vrij geworden erf. Maar als het eens op scheuring uitliep! zoo zou men kunnen tegenwerpen. „Welnu, dan zal het openbaar worden, dat de eenheid slechts kunstmatig was en niet door een band des geestes, maar slechts door het rafelend koord van reglementen werd saamgebonden." Maar als de kerkelijke goederen bij boedelscheiding ons eens niet als erfdeel worden toegewezen! Op deze tegenwerping antwoordt Dr. Kuyper: „Wie weet of het geen zegen was; want niet aan de doode hand, maar aan den geest die leven schept hangt 't heil der kerk." Dr, Kuyper bespreekt in deze brochure de beginselen van kerkregeling, waarvan onze Hervormers zijn uitgegaan. Hij onderzoekt of de idee der kerk democratie gedoogt, en hij beantwoordt die vraag bevestigend, maar voegt er de clausule bij, dat die democratie nooit in volkssouvereiniteit ontaarden mag. Souverein in de kerk is alleen de Christus. De schrijver komt er ook tegen op, dat het Reglement de gemeente voetstoots halveert door alle zusters uit te sluiten van het stemrecht, en hij vraagt: „zijn in doorslag de vrouwen niet juist het puik, de kern, de aristai der gemeente?" Ook later, in De Heraut, no. 1048, 23 Januari 1898, verdedigde hij het kerkelijk vrouwenstemrecht. De schitterende brochure van Dr. K. maakte aanstonds grooten opgang. Niemand minder dan Ds. D. Chantepie de la Saussaye, de vader der ethische richting, begroette deze nieuwe stem met vreugde en dankbaarheid. Het was hem een behoefte, de aandacht te vestigen op deze veelomvattende en welgeschreven brochure, „het grondigste en meest afdoende wat er nog omtrent deze zaak, die thans zoo vele gemoederen vervult en de gansche Hervormde Kerk in beweging brengt, het licht zag." „De auteur is door zijne studie der Gereformeerde kerk volkomen bekend met de beginselen, waarop het kerkrecht der Gereformeerde Kerk rust en beoordeelt daarnaar den 15 JAARTAL 1867 kerkrechtelijken toestand der Nederlandsche Hervormde Kerk van het jaar 1816 af tot op dezen tijd. Hij doet dit in den geest, die alleen tot zulke beoordeeling de bevoegdheid geeft, den geest van geloofsgemeenschap met die vaderen." „Ten overvloede", zoo besloot de recensent zijn aankondiging, „zij er bijgevoegd, dat de auteur mij ternauwernood van aangezicht bekend is, en dat hij, discipel der Leydsche school en aanvankelijk de richting dier school toegedaan, in de zelfstandige taal, die hij hier doet hooren een nieuw -bewijs levert dat de doop der moderne richting voor sommigen heilzaam kan werken en dat er eene orthodoxie bestaat —de auteur schaart zich onder de orthodoxe partij — die de vrucht is van zelfstandig onderzoek en persoonlijke ervaring." De Vereeniging, Deel XXI, blz. 654—656. Deze recensie van Chantepie de la Saussaye heeft op het gemoed van Dr. K. een diepen indruk gemaakt. Nog in 1879 schreef hij in zijn „Publyck Epistel" aan Dr.J.J. van Toorenenbergen, zie Revisie der Revisielegende, blz. 28: „De la Saussaye was mij verre van ongenegen. Mijn eerste schriftuur had hij met veel lof aangekondigd." En nog in 1898, De Heraut no. 1062, schreef hij, zie De Gemeene Gratie, Deel II, blz. 343, als een bewijs van de schoone verwachting die de ethische richting steeds van de Modernen had: „Toen schrijver dezes uit zijn moderne periode tot het Koninkrijk van den Zone Gods was gekomen, betuigde niemand minder dan de overleden hoogleeraar De la Saussaye, in publieken geschrifte, dat hij in den overgang van schrijver dezes tot het geloof, de bevestiging zag van wat hij steeds beweerd had, t.w. dat uit den Modernen hoek de nieuwe recruten voor de heirscharen van den Christus zouden komen." Ook Da Costa's vriend, Mr. H. J. Koenen, prees in de Stemmen voor Waarheid en Vrede, 1867, blz. 435—438, den jeugdigen Godgeleerde, die het recht der kerk zoo uitnemend handhaafde. „Het is de verdienste van den wakkeren en grondigen jeugdigen geleerde, aan wien wij de hoogstbelangrijke uitgave der werken van a Lasco verschuldigd zijn, en van wiens onvermoeide streven in het belang van eene grondige studie onzer kerkgeschiedenis men nog schoone vruchten verwachten mag, dat hij de historische feiten in een helder licht gesteld heeft, terwijl tevens, en ook hierom zijn wij hem grooten dank verschuldigd, het nog hoogere beginsel, dat in de kerk nimmer de volkssouvereiniteit gelden mag, maar de eenige en absolute souverein is Christus, met waarheid en waar- JAARTAL 1867 16 digheid handhaaft." — „De ondergeteekende heeft in zijn Adres aan de Synode van 1861 ingeleverd, geene andere beginselen voorgestaan. Moge nu maar de „orthodoxe partij" algemeen gevoelen, dat zij geroepen is om handelend op te treden, en zich tevens inwendig reinigen van de besmettingen des vleesches en des geestes, die haar nog vaak te zeer aankleven, en de toekomst der Hervormde Kerk zal verzekerd zijn." En Dr. C. Schwartz schreef in De Heraut, 26 April 1867, dat hij aan dit kleine geschrift veel waarde hechtte, omdat daarin met bekwaamheid en gematigdheid, met ernst en oprechtheid, de beginselen ontwikkeld waren, en de mogelijkheid eener scheiding van het kerkgenootschap, (niet te verwarren met de Gereformeerde -Kerk), niet zóózeer gevreesd werd, dat men, daardoor verschrikt, de waarheid te kort deed. Voorts werd het onderwerp besproken op de Ned. Herv. Predikantenvergadering te Utrecht, 1 Mei 1867, zie De Vereeniging, Deel XXI, blz. 824—816. „Inzonderheid hoorde men Dr. Kuyper hierover met groote opmerkzaamheid, omdat deze blijkens zijn pas verschenen brochure dit onderwerp zeer grondig langs historischen weg had bestudeerd. Na een leerzame discussie werd het voorstel van Dr. Kuyper eenstemmig aangenomen, om dit thema over drie jaren opnieuw aan de orde te stellen, omdat in het vierde jaar de gemeenten opnieuw uitspraak zullen hebben te doen." In den loop der volgende maand ontving Dr. Kuyper het beroep naar Utrecht, waar vele kerkeraadsleden van zijn optreden de grootste verwachtingen koesterden voor het welzijn der gemeente. Zie Schuller tot Peursum, Weggevlotene Jaren, blz. 120. De brochure van Dr. Kuyper schijnt ook aanleiding te hebben gegeven tot een zekere Verwijdering tusschen hem en Prof. Doedes, die over hetzelfde onderwerp geschreven had. Zie Herinneringen van de Oude Garde, blz. 94 en 95. Het Reglement op Art. 23 vindt men afgedrukt in: Stemmen voor Waarheid en Vrede, 1867, blz. 139—141. Over het kerkelijk stemrecht zie men voorts nog een reeks //eraufartikelen van Dr. Kuyper uit 1897, getiteld: „Verkiezingin het kerkelijke", nrs. 1004—1014; ook: H. H. Kuyper. De verkiezing voor het ambt, Leiden, Donner 1900, en J. D. Du Toit, Van het ambt der ouderlingen en diakenen, Pretoria-Potchefstroom, Höveker en Wormser, 1906. VI JAARTAL 1868 Over de geschiedenis van Art. 23 mijn: De Strijd voor Kerkherstel, blz. 165—168. 5. De velden wit tot den oogst, maar de arbeiders weinigen. De Vereeniging: Christelijke Stemmen. Hoofdredacteur: O. O. Heldring. Deel XXII. 1868. Dit opstel, dat in de Volledige Lijst der boeken en geschriften van Dr. A. Kuyper ontbreekt, handelt over de schaarschte van predikanten. Om in dien predikantennood te voorzien, was reeds in 1855 onder Ds. J. W. Felix in Friesland de Zaak des Heeren opgericht. De Predikantenvereeniging riep Kerkhulp in het leven, waarvoor Ds. F. P. L. C. van Lingen het initiatief nam. Hij stichtte in 1867 het Gymnasium te Zetten. Reeds in 1865 schreef hij, Christelijke Stemmen, XIX, blz. 484: „Alleen door vermeerdering van predikanten kan kerkherstel plaats hebben, en daarom dank ik God, die, mij riep, om daartoe te arbeiden." Ook richtte Ds. J. van Dijk Mzn. te Doetinchem in 1867 de Vereeniging tot bevordering van Inwendige Zending op, bedoelende opleiding van jongelingen tot predikanten. • Nu de invoering van art. 23 het stemrecht aan de gemeente gaf, werd de behoefte aan geloovige leeraars nog sterker gevoeld. Zie het artikel van Dr. Ph. J. Hoedemaker, De Nood der Kerk, Christelijke Stemmen, XXII, blz. 374. Ook de emeritus predikant van Zetten, Ds. O. G. Heldring, besprak den predikantennood, Christelijke Stemmen, XXII, blz. «31—235. Op de vraag: Waarmede kan de Hervormde Kerk in onzen tijd het meest geholpen worden? gaf hij eenvoudig ten antwoord: Met goede predikanten. In het volgend nummer nu van meergemeld tijdschrift, blz. 282—299, vinden we het hierboven genoemde artikel van Dr. Kuyper, gedateerd: Beesd, 12 October 1867. Hij sluit zich aan bij het opstel van Ds. Heldring, waarvan hij den diep weemoedigen toon aldus omschrijft: „Een verontrustende schaarschte van jongelingen, die zich aan de Evangelie-bediening wijden, juist op een oogenblik, dat de vraag naar Evangelie-verkondiging toeneemt, — vreugde in 't hart bij een blik op het ontwakend geloofsleven der gemeente, maar tegelijk een niet te onderdrukken 2 K. B. JAARTAL 1868 18 smartgevoel bij het steeds minderen van het aantal dergenen, die bereid zijn dat geloofsleven te voeden en te leiden." Dr. Kuyper noemt dit kleine stukje van Ds. Heldring niet maar de vluchtige uiting van een voorbijgaande gedachte, maar veeleer een manifest aan de kerk, dat wel met afzonderlijken letterdruk vooraan in het Octobernummer had mogen staan, en ook buiten het Tijdschrift der Vereeniging om, als vliegend bladeke en dagblad-artikel in alle richtingen had mogen verspreid worden. „Het is een dier diep ingrijpende levensvragen, die met noodlottigen drang welhaast voor onze kerk aan de orde komen zullen, die hij als trouwe schutspatroon nog bijtijds aan de orde stelt, nog eer ze ons onverhoeds zeer ongelegen verrassen komt." In dit opstel wijst Dr. Kuyper dan allereerst op den tegenzin tegen de Evangelie-bediening, die zich bij toeneming openbaart in die kringen, waar de moderne levensrichting de christelijke heeft verdrongen. Uit de geschiedenis der kerk, „die goede leermeesteresse" toont hij dan verder aan, dat de breede schare van dienaren der kerk noodwendig moet inkrimpen, zoodra de tijdgeest zich tegen de kerk keert en elke andere betrekking aantrekkelijker doet schijnen dan de dienst bij haar altaren. Maar met de geschiedenis der kerk voor oogen meent de schrijver toch Ook juist uit de inzinking, waaraan de Kerk thans ten prooi is, een krachtiger opwaken ten leven voor de toekomst te mogen, profeteeren. „Ja, wie gelooft aan de rythmische werking des H. Geestes, die ziet in die toekomst de dagen reeds komen, waarin de kerk van Christus weer een hoogtepunt op haar levensweg bereiken en een nieuwe periode van rijken bloei en schitterenden luister zich voor haar leeraarstand openen zal. Maar dan ook, evenals de mannen der hervorming, onzen plicht beseft om te handelen. Natuurlijk, niet allen kunnen op de voorposten staan, om zeiven, met eigen oog, de gevaren die opkomen, te ontdekken, en daarom is het goed, dat mannen als onze Heldring waarschuwen! Maar door mannen, die op haar vertrouwen aanspraak hebben, eenmaal gewaarschuwd, is het dan ook aan de gemeente om te toonen, wat warmtegraad het leven in haar bereikt heeft. Moge de uitkomst een getuigenis vóór haar zijn, — een getuigenis niet enkel blinkend in het goud en zilver dat geofferd wordt, — maar sprekende vooral in die jongelingen en mannen, die ze uit haar midden verwekt om de bediening des Heeren te aanvaarden! Het zou ongepast zijn, nu reeds vooruit 19 JAARTAL 1868 te loopen op de wijze, waarop de mannen, die zich den nood der kerk in dit opzicht aantrekken, hun gedachten zullen verwezenlijken. Maar om der kerk wille, zij toch de wensch veroorloofd, dat ernst en vrome zin ook bij deze uiting van het leven der gemeente den toon zullen aangeven, en dat men, geleid door den Heiligen Geest, een geslacht van Evangeliedienaars kweeke, dat niet de waarheid in koude afgetrokkenheid verkondigt, maar ze in het eigen hart opneme, om ze uit het eigen gemoed èn op den kansel, èn in geschriften èn in het leven te reproduceeren met die warmte en frischheid, die anderer hart van zelf voor haar openen moet." Het perspectief, dat de schrijver hier opent, is, in verband met zijn later levenswerk, inderdaad verrassend. Zette hij in de brochure: Wat moeten wij doen? den eersten stap op den weg, die in 1886 tot de Doleantie zou leiden, met dit opstel uit 1867 zet hij de eerste spade in den grond voor de stichting van een Gereformeerde Hoogeschool, zooals die in 1880 in de Vrije Universiteit zou verrijzen. 6. Geschiedenis der Christelijke Kerk in Tafereelen, onder redactie van B. ter Haar en W. Moll. Tweede en laatste Deel. Amsterdam 1869. Vijfde Tafereel: De eerste kerkvergaderingen, of: De Vestiging onzer Hervormde Kerk, en de strijd om haar zelfstandig bestaan, 1550—1618. Blz. 71—86. Zesde Tafereel: De Eeredienst der Hervormde Kerk en de zamenstelling van haar kerkboek. Blz. 87—113. Nog in de pastorie te Beesd, zie Gedenkboek, 1907, blz. 312,. schreef Dr. Kuyper dit tweetal bijdragen voor MolPs Kerkgeschiedenis. Aan dit werk van zuiver geschiedkundigen aard werkten onderscheidene geleerden samen. Het verschil in meening en richting, op kerkelijk en theologisch gebied weerspiegelde zich ook in deze Tafereelen. Toch dacht de Redactie er niet aan, om eenig schrijver in de vrije uiting zijner gevoelens te binden of te belemmeren, daar niet zij, maar hij zelf door de onderteekening zijns naams, de verantwoordelijkheid hiervan op zich nam (blz. 715). In het vijfde tafereel de eerste kiemen van de wording onzer Gereformeerde Kerk buitenslands nasporende, klimt de schrijver dan op tot het jaar harer eigenlijke vestiging, toen in 1574 de JAARTAL 1869 20 eerste vaste hoeksteen door Dordrechts Synode op vaderlandschen bodem werd gelegd. Volkomen autonomie tegenover het burgerlijke bestuur en krachtige eenheid naar binnen in belijdenis, ge, bruiken en eeredienst, of wil men — de vrije Kerk in den vrijen ( Staat; zoo interpreteert Dr. Kuyper hier het duidelijk uitgesproken manifest dier kloeke mannen, die van stonde aan met vaste hand orde wilden scheppen in den ontredderden toestand. Juist dit streven naar zelfstandigheid echter deed hen de goedkeuring van Holland's Staten derven, en hiermede openbaarden zich voor het eerst die naijver en vijandige gezindheid tusschen Staat en Kerk, die sedert uitsluitend de geschiedenis onzer Kerk beheerschten. In het zesde tafereel begeeft de schrijver zich met zijn lezers naar de Londensche vluchtelingenkerk. „Het is Zondagmorgen, en wij willen in dien bonten stroom van kerkgangers ons mengen, om van nabij te zien, hoe daar het eerst in onze Hervormde Kerk de eeredienst gevierd wordt." Vervolgens vraagt hij aan de geschiedenis, hoe allengs de afzonderlijke geschriften van het gereformeerde kerkboek ontstaan zijn en bijeengevoegd. „Wij willen daartoe een gewonen kwarto-kerkbijbel nemen, zooals wij ons voorstellen, dat die in den aanvang der 17e eeuw op de lezenaars onzer kerkbanken zal hebben gerust, en achtereenvolgens de geschriften opslaan, die wij daar in deze vaste orde bijeengebonden vinden: de Bijbel van Deux aes, Datheens psalmen, den Heidelbergschen Catechismus, de Geloofsbelijdenis, het Korte Onderzoek en de liturgische geschriften." Vooral dit Tweede Tafereel is een model van populaire geschiedschrijving. Het geeft een zeer aanschouwelijke voorstelling van ons kerkelijk leven in den aanvang der zeventiende eeuw. I Zie verder de Heraut nr. 495, waar Dr. Kuyper het door hem in 1864 { gevelde oordeel over Datheen in tweëerlei opzicht rectificeert. 7. Een band voor God ontknoopt. Afscheidsrede gehouden te Beesd, den 3 November 1867. Deze afscheidspredicatie over Mattheus 6:12, werd voor het eerst uitgegeven in 1913. Dr. Kuyper schreef toen: „Biographisch althans is deze rede niet zonder beteekenis". Hij bekent hier n.1., dat hij niet van het begin zijner bediening af met dezelfde warmte de volheid van het Evangelie gepredikt heeft. Zijn vader, die hem te Beesd bevestigd had, was predikant 21 JAARTAL 1867 geworden onder leiding van Ds. A. S. Thelwall (Almanak V. U. 1918, blz. 50), Jodenzendeling bij de Engelsche Episcopaalsche Gemeente te Amsterdam, die tijdens den watersnood in 1825 het slapend Nederland wakker riep door zijn boetprediking: „Keert u tot Hem, die slaat!" en sedert lid was van Bilderdijks en Da Costa's vriendenkring. Als student echter dwaalde Abraham Kuyper zeer ver van het vaderlijk geloof af. Gelijk we intusschen onder nr. 1 van deze Bibliografie reeds zagen, begon daarin op het laatst van zijn studietijd een kentering te komen. Van de geloofscrisis, die hij destijds doorleefde, zegt hij nu in zijn afscheidspreek: „Mij werd door den geest der eeuw een tijdlang het geloof mijner kindsche dagen geroofd. Jaren zijn er in mijn leven verloopen, dat dezelfde vijandschap, die ik thans van anderen ondervind, zich in mijn eigen hart tegen het Evangelie ontwikkelde. De heilige lijn, wier uitgangspunt in mijn doop ligt, is in mijn leven niet zonder stoornis doorgetrokken, maar afgebroken en een tijdlang uitgewischt... Met een richting die in haar diepste wezen aan het Evangelie der genade vijandig is, dweepte ik juist zoolang als de godsdienst mij een bijzaak was, nog slechts als onderwerp van studie en gesprek bij mij gold en de luchthartige levenstoon onzer hoogescholen den levensernst in mij onderdrukt en beneveld had. Ik dweepte met haar, juist zoolang als mijn eigen hart nog aan geen Evangelie behoefte gevoelde en de rechtzinnige leer der ouderen mij nog niet anders bekend was dan uit de vervalschte voorstelling harer bestrijders, of uit de lasterlijke bekrompenheden van die schijnvereerders, die ons Christendom te schande maken in plaats van het te doen schitteren en te verheffen. Maar toen de honger kwam die om brood vroeg, toen het leven mijzelven ernst begon te worden en door levens- en zielservaringen, die mij te kiesch en te heilig zijn om ze hier te bespreken, die luchthartigheid wel verging, o, toen voelde ik het ook in al zijn schreiende diepte, hoe arm en leeg, hoe beroofd en troosteloos die gewaande nieuwe godsdienst onzer eeuw mij gelaten had. Als uit een diepen droom ontwaakte ik, de beelden mijner kindsche dagen begonnen weer voor mij op te leven, de hand strekte zich weer uit naar wat zij eens zelf had verworpen, en in het diepste mijns gemoeds was de heerlijke levenswarmte des Evangelies toen reeds in beginsel voor de koele starheid der wijsbegeerte ingeruild. Neigende tot het JAARTAL 1867 22 Evangelie kwam ik dus tot u, maar na nog slechts een enkelen teug uit de fonteinen des levens gedronken te hebben, zonder nog één voor één al de schatten der openbaring terug te hebben gewonnen als toegeëigend bezit van mijn eigen hart... Zoo ging tiet voort en voort, Mijne Vrienden, en na met den doop des twijfels gedoopt te zijn, en dus met die kennis die de ervaring geeft, ontwikkelde zich al meer afkeer in mijn hart van een richting, die mij zoo door en door onwaar in haar uitgangspunt bleek, tot eindelijk het oogenblik voor mij aanbrak, dat ik met een overtuiging, die niet maar in de hersenen was uitgebroed, maar in hart en leven tot vastheid en beslissing was gekomen, 4t dwaasheid des Kruises als hoogste en eenige wijsheid heb aangenomen — en met lof en dank voor God in de ziel mij openlijk bij hen geschaard heb, die onder de banier des Kruises strijden." Verder dankt de scheidende leeraar dan zijn gemeenteleden voor de ondervonden liefde, vooral voor den zedelijken steun, dien ze hem bij zijn levensstrijd gegeven hebben. „Die vier jaren, die achter mij liggen zijn zoo rijk aan vorming en ontwikkeling voor mij geweest. Wie weet, wellicht ongemerkt is daarbij ook van velen uwer kracht op mij uitgegaan en hebt ge er het uwe toe bijgedragen, om mijn vorming een schrede verder te brengen." Later, in zijn Confidentie, blz. 42—48, vertelde Dr. Kuyper, hoe de gesprekken met de eenvoudige vromen in zijn eerste gemeente hem tot zegen waren geweest. En bij het afsterven van Pietje Baltus te Beesd schreef hij in De Standaard van 30 Maart 1914, dat het met name deze vrouw is geweest, die door den Heere gebruikt werd om hem tot het geloof te brengen. Het kenmerkende in die toen nog jonge vrouw was haar beslistheid. Ze stond op volle belijdenis van het geloof, waarvoor onze martelaren gestorven waren. Toen heeft er een ontmoeting plaats gehad, die in Dr. Kuypers overtuiging een keer bracht, doordat hij op etn- maal in deze vrouw de kracht van het absolute greep, en met alle halfslachtigheid brak. Die eenvoudige vrouw heeft de lijn van zijn leven van half naar heel omgebogen. Over de volstrektheid van het geloof der Betuwsche vromen lezen we in Confidentie, blz. 45 nog: „Ze wisten van geen schikken en plooien, en al meer kwam ik voor de pijnlijke keus te staan van of mij scherp tegen hen te zetten, of onverbiddelijk mee te gaan tot „de volle souvereine genade" zooals zij het uitdrukten, 23 JAARTAL 1867 in beginsel erkend was, zonder dat een plaatsje hoe klein ook overbleef voor de veiligheidskleppen, waarin ik heil zocht. Welnu, ik heb mij niet tegen hen gesteld, en ik dank nog mijn God, dat ik die keuze deed. Hun taaie volharding is mij de zegen voor mijn hart, het opgaan van de morgenster voor mijn leven geworden. Ik was wel gegrepen, maar had het Woord der verzoening nog niet gevonden. Dat hebben zij mij gebracht, met hun gebrekkige taal gebracht in dien absoluten vorm, waarin mijne ziel alleen rust kan vinden: in de aanbidding en verheerlijking van een God, die alle dingen werkt, beide het willen en werken, naar Zijn welbehagen!" Zie over de spanning tusschen het absolute en het relatieve in Dr. Kuypers leven en werken: W. J. Aalders, Dr. A. Kuyper, blz. 43. Over Pietje Baltus zegt dezelfde schrijver, die van 1901 tot 1915 als predikant te Beesd stond: „Ik heb het oude vrouwtje nog gekend, dat destijds op Dr. Kuyper zoo grooten invloed heeft geoefend. Zij wist te vertellen, hoe zij hem bij het eerste huisbezoek had vermaand en bij het heengaan de hand geweigerd, omdat zij hem niet als leeraar kon groeten. Maar hij had niet opgehouden om een handdruk te vragen, en ten slotte had zij hem dan, niet als leeraar, maar als mensch de hand gereikt. Het beteekende daar destijds iets, als arbeidersdochter den predikant zóó te bejegenen. Maar hij was teruggekomen en sedert hoe langer hoe meer onder den invloed van het gereformeerde gevoelen der „steile afhankelijkheid" gekomen. Zij, om in het taaleigen der mystiek te spreken, eene door-bekeerde en beproefde ziel, keurde Dr. Kuypers latere kerkelijke en vooral politieke evoluties af, maar de oprechtheid van zijne bekeering leed bij haar geen zweem van twijfel" (blz. 7 en 8). Wat Dr. Kuypers politieke evolutie betreft, zelf schreef hij daaromtrent in het „woord vooraf" op Antirevolutionaire Staatkunde, Deel I, blz. VII en VIII: „Mijn studiën hadden zich aanvankelijk in geen enkel opzicht naar den staatkundigen kant bewogen. Voorzooverre mij het wetenschappelijk meedoen aantrok, had van meet af de geschiedenis, en op het geschiedkundig terrein met name de Kerkhistorie, mijn liefde. Eerst door een prijsvraag kwam ik bij Calvijn thuis, en daar Kerk en Staat in de opvatting van de 16e eeuw zoo innig nauw saamhingen, lokten mijn studiën mij reeds toen, tot op zekere hoogte, naar het politiek terrein. JAARTAL 1867 24 Maar ook zoo ontbrak toch nog alle aanraking met het politieke leven. Ik bleef theoloog zonder meer, en voelde nog geen de minste aandrift om wat in de 16e eeuw onze vaderen op politiek gebied bezielde, te doen herleven. Van Groen van Prinsterer had ik nog nimmer iets gelezen, en het sterkst nog sprak mijn politieke neiging zich uit, toen ik in 1853 voor de actie tegen de Bisschoppelijk» hiërarchie letterlijk opvlamde. Zelfs te Beesd ging van mij als predikant geen andere actie uit dan in conservatieve richting." Toch had Dr. Kuyper reeds te Beesd voor zijn politieke ontwikkeling veel te danken aan gesprekken met den ouden heer Kievits, Hoofd van de Openbare School aldaar, een beminnelijk, geloovig christen uit die dagen, met wien hij de zaken van volk en vaderland gedurig overwoog. Daardoor kwam hij van lieverleêtot het inzicht, dat zijn vroegere politieke zienswijze verkeerd was geweest en dat de namen van Groen van Prinsterer en Keuchenius hem ten leidstar moesten zijn. Zie over den heer Kievits: Gedenkboek 1897, blz. 69; idem 1907, blz. 312. De Standaard 30 Maart 1914. Over Pietje Baltus schreef Ds. J. E. Reyenga, in de Groninger Kerkbode 23 Mei 1914 onder den titel: Een bezoek bij Pietje Baltus. Zie over haar ook De Rotterdammer, 28 en 31 Maart, en 25 Mei 1914. Nog verscheen in 1914 te Leerdam bij Ph. M. v. Kralingen: Korte Schets uit het leven van Pietronella Baltus of de geestelijke moeder van Dr. A. Kuyper, geb. 6 Dec. 1830, overleden 17 Maart 1914 te Beesd, met portret, door een vriend. Reeds deze titel echter getuigt van groote onnauwkeurigheid bij den schrijver der brochure. Uit de boeken toch van den Burgelijken Stand te Beesd blijkt, dat Pietronella Baltus geboren is 5 December 1830 en overleden 26 Maart 1914. 8. De menschwording Gods het levensbeginsel der Kerk. Intreerede, uitgesproken in de Domkerk te Utrecht den lOden November 1867, Utrecht, J. tl. van Peursem, 1867. Voor Dr. Kuyper, die het orthodoxe Nederland toen nog slechts uit de verte kende, was Utrecht „een Sion Gods." De gedachte,, daar de corypheën onder de orthodoxen van dien tijd te zullen ontmoeten, maakte hem den gang naar Utrecht als een opgaan onder de liederen Hammaaloth (Gedenkboek, 1897, blz. 69). 25 JAARTAL 1867 Toch ging het orthodoxe Utrecht in de kerkelijke wereld destijds nog al eens over de tong. In De Heraut van 8 Nov. 1867 schreef de heer I. Esser, dat, zoolang mannen als Opzoomer 't aan de Utrechtsche Academie konden uithouden, 't met de Hervorming en orthodoxie daar nog zoo heel ernstig niet gemeend was. En in het nr. van 29 Nov. d.a.v. voegde hij er de mededeeling aan toe, dat velen van zijn Utrechtsche vrienden zeer klaagden, en dat sommigen Utrecht noemden: „de stad der zeven kerkhoven"; alsook, dat een wakker man, te Utrecht in slaap geraakt, bekende te Rotterdam te zijn ontwaakt. Dit sloeg blijkbaar op Ds. W. J. Jorissen, die op 14 April 1867 zijn afscheid van Utrecht genomen had om naar Rotterdam te gaan. Daar verklaarde hij in September d.a.v.: „Het is voor de eerste maal, dat ik mij geroepen zie om leerlingen te bevestigen van predikanten, die de Opstanding van Christus ten derden dage loochenen. Ik kom er rond voor uit, dat mij dit onmogelijk is " Zie: Vos, Groen van Prinsterer en zijn tijd, II, blz. 387. De vacature te Utrecht, ontstaan door het vertrek van Ds. Jorissen, werd vervuld door de overkomst van Dr. A. Kuyper. Voor dezen jongen leeraar, nauwelijks 30 jaar oud, was het een heilig en plechtig levensuur, toen Ds. H. C. G. Schijvliet („de man naar het hart van een betrekkelijk kleinen kring mystieken", Bronsveld), hem aan den morgen van den lOen November in de Domkerk met diepgevoelden en teederen ernst bij de gemeente inleidde, na een predikatie uit Jesaja 55 :10 en 11 over „het Woord, dat niet ledig wederkeert". 's Avonds hield Dr. Kuyper zijn intreerede, niet zonder opzien tegen de bediening eener gemeente, die als een der brandpunten van hooger geestesleven ook hooge eischen mocht stellen. Dat opzien van toen stond hem zelfs op zijn ouden dag nog zóó levendig voor den geest, dat hij in 1916, op een ernstige vergadering tot stichting van een PersvereenigingvoorDe Standaard, in het gebouw van Kunsten en Wetenschappen te Utrecht, bij den aanvang Psalm 91:1 opgevende, begon met een herinnering aan zijn intrede in diezelfde stad, toen het hem ook bang te moede was, en hij datzelfde psalmvers had laten zingen, de bescherming inwachtende van den God van zijn betrouwen. De intreerede was gebaseerd op Joh. 1 : 14a: „Het Woord is vleesch geworden en heeft onder ons gewoond". Ds. L. C. Schuller tot Peursum was als student bij deze intrede JAARTAL 1867 26 tegenwoordig, en schreef er later van: „Met blijdschap hebben wij Dr. A. Kuyper begroet. Jong, opgewekt, diepzinnig, woordenen bloemenrijk, sprak hij over de menschwording Gods als het levensbeginsel der kerk. Wel fluisterde een Doedesiaan, die later van den prediker gelijk kreeg, dat hij de bedoeling van den apostel niet weergaf, maar anderen beweerden, dat de wijsgeerige zijde der zaak meer tot haar recht was gekomen. Het was althans wat anders dan de meeste oudere, hoogwitgedaste predikanten gaven, en zijn aardig wit strikje, boven de bef uitkomende, vond spoedig bij een deel van het jonger geslacht navolging. Van harte zongen wij den nazang: Zoo, zoo zien wij 't Godsrijk komen, en lieten den volgenden dag op het college een welkomstgroet ter onderteekening circuleeren, met het verzoek dat hij zijne leerrede zou uitgeven." Weggevlotene jaren, blz. 120 en 121. En aan dit verzoek, ook mondeling door eenige gemeenteleden gedaan, werd gehoor gegeven. Naar aanleiding van deze intreepreek schreef Dr. Bronsveld in de Stemmen voor Waarheid en Vrede, 1868, blz. 131—138 een artikel: „Wijsgeerig, ook Bijbelsch?" Daarin lezen we o.m. „Bedriegen wij ons niet, dan heeft Dr. Kuyper in zijn intreerede te Utrecht gehouden, ons een proeve willen leveren van Christelijke filosofie, van een filosofische opvatting en verdediging van een der meest-verheven Christelijke leerstukken. Reeds daarom verdient die intreerede aller belangstelling. Zij is ook om andere redenen belangrijk. Zi] is het om haar ongemeen fraaien vorm, om de vele schoone gedachten, die er in ontwikkeld of in het voorbijgaan aangegeven worden. Wij schrijven hier echter van die predikatie geen recensie, geven er dus ook geen verslag van, maar willen, met een enkel woord, wijzen op het hoofd-denkbeeld, dat er in wordt uitgesproken. En achter dat hoofd-denkbeeld plaatsten wij de vraag: wijsgeerig, ook bijbelsch?" Dr. Bronsveld toont dan verder aan, dat Dr. Kuyper als hij zich aan de Schrift had willen houden, niet had moeten spreken van de menschwording Gods, maar van de menschwording van den Zone Gods. En wat voorts de leidende gedachte dezer intreerede betreft, schreef Dr. Bronsveld: „Ik kan deze woorden van Dr. Kuyper lezende, niet nalaten te denken aan het gevoelen van Hegel, dat God wordt in de menschheid. Zijn voorstelling van de vleeschwording des Woords, van de menschwording Gods in de kerk (gemeente), aangevangen te Bethlehem, voortgezet door Christus 27 JAARTAL 1867 op aarde, tot haar voltooiing voortschrijdend in de verloste menschheid — wat anders is zij dan een Christelijk-getint Hegelianisme? — Niemand zal beweren, dat wij hier bijbelserie gedachten ontmoeten Het zou mij spijten, indien Dr. Kuyper mij verdacht van belust te zijn op het grijpen en aanbrengen van een ketterschen mensch. Ik vertrouw, dat hij mij te goed kent, om in mij iets te vermoeden, dat naar de inkwisitie riekt. Maar hij zal mij gaarne gelooven, wanneer ik hem zeg, dat zijn stellingen, die ik getracht heb te weerleggen, mij zeer bedenkelijk voorkomen. Wij moeten waarlijk dien weg der speculatie niet op. Wij zullen dan zeepbellen zaaien en ijle lucht maaien . . . Voorzeker, de Christelijke bespiegeling heeft recht van bestaan, maar waar zij naast het woord zich plaatst van Hem, die de waarheid is, loopt zij gevaar benevens de waarheid en niet uit haar te spreken. Ben ik wel onderricht, dan geniet de heer Kuyper tot heden te Utrecht de sympathie van de sterkst-gekleurde rechtzinnigen. Inderdaad, het is meer gezien, dat onbijbelsche stellingen verdedigd werden door wachters op . Sions muren. Daar is geen vruchtbaarder moeder van ketterijen \ dan de speculatieve mystiek, waarheen Dr. Kuyper thans schijnt over te hellen. Zij is zeer verleidelijk. Hem worde gegeven de | gezonde mystiek en het helder verstand van Calvijn tot een schoon geheel te vereenigen." Ongetwijfeld was deze kritiek van Dr. Bronsveld in hoofdzaak juist. Dr. Kuyper zelf heeft dan ook later in De Vleeschwordtng des Woords de uitdrukking: „menschwording Gods" afgekeurd (blz. 72) en over het verband tussChen het menschelijke en goddelijke anders geoordeeld. Zie verder ook Vos, a. w. II, blz. 314 I en Herinneringen van de Oude Garde, blz. 95. In De Heraut van 13 Dec. 1867 kwam een inzender op tegen de bewering in Dr. Kuypers preek, blz. 16, dat onze tegenstanders door onze schuld thans op den bouwval van de eens zoo prachtige kerk der vaderen evenveel recht hebben als wij. Met deze woorden zinspeelde Dr. Kuyper blijkbaar op de wenschelijkheid van boedelscheiding. Overigens klonk ook hier zijn reformatieleus beslist: „of we tot kerkherstel of tot stichting eener nieuwe kerk ons moeten opmaken, tot bouwen zijn we in elk geval geroepen" (blz. 17). 9. Kerkvisitatie te Utrecht in 1868, met het oog op den JAARTAL 1868 28 kritieken toestand onzer kerk historisch toegelicht. Utrecht, J. H. van Peursem, 1868. 10. Toelichting der Memorie, ingediend door den Algemeenen kerkeraad van Utrecht aan het Classicaal Bestuur van Utrecht, den 21 September 1868. Utrecht, Kemink en Zoon, 1868. 11. Verzameling van officiëele bescheiden inzake de kerkvisitatie te Utrecht in 1868, uitgegeven op last van den kerkeraad, I. Utrecht, Kemink en Zoon, 1868. De Synode der Nederlandsch Hervormde Kerk laat jaarlijks in elke gemeente, onder den naam van kerkvisitatie, een onderzoek instellen naar haar godsdienstig-zedelijken toestand en naar de goede orde in het kerkelijk gemeenteleven. Deze kerkvisitatie, door de Synode aan de Classicale Besturen opgedragen, moet door gedelegeerden uit deze Besturen, in alle gemeenten van hun ressort om de drie jaren persoonlijk gehouden worden. De beide tusschenliggende jaren geschiedt de kerkvisitatie schriftelijk. Voor die schriftelijke kerkvisitatie zendt het Classicaal Bestuur aan de kerkeraden drie onderscheidene tabellen in blanco, waarop de punten van onderzoek in den vorm van vragen vermeld staan, en die, ingevuld en onderteekend, door den kerkeraad aan het Classicaal Bestuur worden teruggezonden. De uitkomsten dezer visitatie (persoonlijk zoowel als schriftelijk) worden door het Bestuur der Classis gerapporteerd aan het Provinciaal Kerkbestuur en eindelijk aan de Algemeene Synode opgezonden. Behalve naar vele andere dingen gelast het visitatiereglement, dat bij dit jaarlijksch onderzoek allereerst gevraagd zal worden, of de Predikanten, Ouderlingen en Diakenen onberispelijk zijn in leer en wandel. Deze vraag, waarin eerst onderzocht wordt naar de leer, en dan naar den wandel, is dus niet gunstig aan het wangevoelen, dat de levenswandel hoofdzaak en de leer onverschillig is. Zij onderstelt daarenboven, dat er een maatstaf, een toetssteen, een vastbepaald gewicht is, waarnaar in dezen gemeten, gekeurd, gewogen worden kan. Moet men onberispelijk zijn in de leer, dan sluit dit vanzelf in, dat er ook een berispelijke leer bestaan kan, en dat de eerste van de laatste te onderkennen is. Daardoor alleen blijft ook de eenparigheid bewaard, die de meer dan duizend afzonderlijke gemeenten in ons vaderland als ééne kerk in haar onderling verband te zamen houdt. Wordt dit punt van vereeniging 29 JAARTAL 1868 losgelaten en prijsgegeven, dan is de Kerk in haar hartader getroffen; zij wordt als Kerk ontbonden en vernietigd. Wettelijk is dit dan ook in ons land nog nooit geschied. Maar feitelijk heeft men dit reeds een eeuw lang beoogd en gedoogd. Stilzwijgend scheen het erkend, dat ieder leeraar in het koesteren niet alleen, maar ook in het onderwijzen en prediken van zijn subjectieve overtuiging vrij was, en dat alle verklaringen of beloften, ook de plechtigste en heiligste, op dit punt afgelegd, slechts tot een blooten vorm gezonken en te beschouwen waren als van geen waarde. Dit bleek b. v. in den Utrechtschen kerkeraad bij de eerste persoonlijke kerkvisitatie, die Ds. G. Barger daar in 1857 bijwoonde. De beide afgevaardigden van het Classicaal Bestuur traden toen de Domkamer binnen, en nadat een van hen den voorzittersstoel had ingenomen, heropende hij de reeds geopende vergadering met een plechtig gebed. Daarna hield hij een toespraak, waarin hij den kerkeraadsleden met nadruk op 't hart legde, dat zij op de vragen, die hun zouden worden voorgesteld, te antwoorden hadden met de meeste nauwgezetheid, en „als in de tegenwoordigheid Gods". Men lette hierop wel! Toen nu de eerste vraag aangaande de onberispelijkheid der ouderlingen in belijdenis en wandel door den voorzitter gedaan werd, nam Ds. Barger de vrijheid, de wedervraag te doen, welke belijdenis hier bedoeld werd. Het antwoord luidde in dezer voege: „Wanneer Broeder ] Barger mijn particuliere opinie hieromtrent verlangt te weten, wil ik hem die gaarne mededeelen; maar mocht hij een officiëele interpretatie verlangen, dan kan ik hem die niet geven." Dit antwoord bevredigde Barger natuurlijk niet. Hij verklaarde, dat hier uit den aard der zaak geen andere dan een officiëele interpretatie kon gelden. Toen de voorzitter nu zeide, tot zijn leedwezen te moeten betuigen, dat hij die niet geven kon, deed Barger onmiddellijk het voorstel, dat de vergadering deze beide heeren, die den kerkeraad hier vragen kwamen voorleggen, welke zij zeiven niet verstonden, zou terugzenden tot hun committenten, totdat zij zich op dit punt het noodige licht zouden verschaft hebben. Met groote woorden en, bij de toenmalige gesteldheid van den kerkeraad, met groote meerderheid, werd Bargers voorstel afgestemd; maar het wekte bij hem een billijken afschuw van het onwaardige spel, dat hier met de heiligste dingen gedreven werd, en dat onder JAARTAL 1868 30 de plechtigste betuiging, dat men te antwoorden had „als in de tegenwoordigheid Gods". Barger hield het voor een spotten met dien God, wiens heilige Naam bij het begin der vergadering was aangeroepen. In de daaropvolgende jaren werd dezelfde gedragslijn gedurig weer toegepast. Jaar op jaar vulde men zeer voorzichtig in de kolommen eenvoudig de opmerkingen van enkele leden in, het overigens geheel in het midden latende, wat de kerkeraad als vergadering van deze antwoorden dacht. Totdat eindelijk in '66 enkele leden niet schroomden hun diepste gedachte uit te spreken door te verklaren: dat ze het beneden de waardigheid der vergadering achtten te antwoorden op een vraag, welker bedoeling niemand verstaat, en gedaan wordt door afgevaardigden van een lichaam, als de Synode, dat de handhaving der belijdenis, in de eerste plaats in zijn lastbrief opgenomen, zoo ten eenenmale verzuimt. Hier was dus voor het eerst van de „vergadering" gerept, en hoezeer die enkele leden daarmee werkelijk in den geest hunner medeleden gehandeld hadden, bleek bij de kerkvisitatie van 1867. De gewichtige stap, dat jaar gedaan, bestond hierin, dat men de visitatie niet meer ontaarden liet in een gehaspel tusschen de Synode en enkele individueele klagers, maar als kerkeraad, als lichaam, door een officiéél besluit der vergadering, op de vraag der Synode antwoordde. Het genomen besluit was ingediend door Ds. Schljvliet en luidde aldus: „De kerkeraad verklaart op de vraag naar de belijdenis der kerkeraadsleden niet te kunnen antwoorden, omdat zij voorgesteld wordt uit naam van een lichaam, dat zelf zijn roeping tot handhaving der belijdenis (Zie Algem. Regl. art. 11) ten eenenmale verwaarloost." I Hier was dus, zoo men wil, een niet bedekt maar openlijk breken 1 met de kerkelijke verordeningen. Maar de Synode deed er het zwijgen toe, en was tevreden met de beantwoording van de overige vragen, die slechts van administratieven aard waren. Zóó stond de kwestie, reeds vóórdat Dr. Kuyper te Utrecht kwam. De teerling was dus geworpen. Buiten staat om de logische juistheid van Utrechts opmerking te ontzenuwen, berustte de Synode sfalzwijgend in het verzet van den kerkeraad, en gaf daarmee het verbindend gezag van haar reglement op kerkvisitatie prijs. Voor Utrechts kerkeraad werd dit gewichtig resultaat eerst 31 JAARTAL 1868 officieel bekend, toen hem ook in het jaar 1868 op gewone wijze en zonder eenige aanmerking nieuwe tabellen ter invulling werden toegezonden. De vraag ontstond nu voor den kerkeraad, welke gedragslijn hij thans te volgen had? Naar de wet „de vragen der kerkvisitatie beantwoorden overeenkomstig het reglement", kon hij thans evenmin als ten vorigen jare, want zijn bezwaar; „de houding der Synode" had eer gewonnen dan verloren in wicht. Maar hoe dan? Kon hij doen, wat hij ten vorigen jare nog deed: — de overige vragen beantwoorden en in de kolom voor de hoofdvraag zijn verklaring herhalen? Onmogelijk, zoo hij zijn waardigheid niet wilde prijsgeven. Immers, de stand van zaken was juist door het gebeurde van het vorig jaar geheel veranderd. Toen legde men die verklaring juist af, om de Synode harerzijds tot verklaring te dwingen. Toen leefde men nog onder de volle verbindbaarheid van het reglement, en kwam in verzet op eigen risico en perikel. Toen wilde men de leugen uit de kerkvisitatie nog wegnemen, door de Synode tot het houden van werkelijke visitatie te nopen. Thans echter was alles anders geworden. De Synode had zich door haar houding verklaard. De verbindbaarheid van het reglement was door haar prijsgegeven. Tot werkelijke kerkvisitatie had ze getoond niet te kunnen komen. Accepteerde de kerkeraad nu toch de zoogenaamde kerkvisitatie, dan zou hij mede schuldig zijn geworden aan het kennelijk streven der Synode, om aan de kerkvisitatie haar geestelijk karakter te ontnemen, en met den titel van kerkvisitatie te versieren, wat naar het eenparig getuigenis der geschiedenis en de eigen vroegere verklaringen der Synode geen kerkvisitatie was. Op voorstel van zijn jongsten predikant, Dr. A. Kuyper (al de overige predikanten stemden tegen) besloot de kerkeraad dan ook op 15 April 1868 om de vragen, in de tabellen vervat, onbeantwoord te laten, „omdat deze vragen hem gedaan worden namens een Synode, met wier tegenwoordige waardigheidsbekleeders de kerkeraad geen gemeenschap des geloofs en der belijdenis heeft." En hiermede zou de geheele zaak der kerkvisitatie ten einde zijn geloopen, zoo niet het Classikaal Bestuur, bij schrijven van 3 Juni 1868, onder bedreiging met tuchtmiddelen en onder waarschuwing voor de bedroevende gevolgen van zijn stap, den kerkeraad alsnog verzocht had de blanco teruggezonden tabellen te willen invullen. Maar de kerkeraad volhardde bij zijn weigering JAARTAL 1868 32 in een door Dr. Kuyper ontworpen gemotiveerde opgave van de redenen, die tot het nemen van dat besluit hadden geleid. Als hoofdreden werd opgegeven, dat de Synode zelve aan haar kerkvisitatie elk karakter van een ernstig-gemeend onderzoek ontnomen had. De dusgenaamde kerkvisitatie als zoodanig afwijzende, verklaarde de kerkeraad zich echter bereid alle gewenschte inlichtingen van statistischen en administratieven aard te willen geven, mits niet onder den vorm van kerkvisitatie. Het Classikaal Bestuur, den kerkeraad wijzende op de gevolgen van een blijvend verzet, vermaande hem nu „de rust van het Kerkgenootschap niet in gevaar te brengen". Waarop de kerkeraad antwoordde: „dat hier alles afhangt van de vraag, of men tot eiken prijs het genootschap wil handhaven, al ging daarbij de Kerk te loor; of wel, dat men vóór alles de Kerk wil redden, ook al kon de rust van 't genootschap daarbij niet ongedeerd blijven, — en dat hij voor zich alleen de laatste gedragslijn met den eisch van plicht en geweten overeenkomstig acht." Door deze vasthoudendheid in vertwijfeling gebracht, zond het Classikaal Bestuur de stukken nu aan het Provinciaal Kerkbestuur. En dit Bestuur meende niet te mogen berusten in deze onvoldoende uitkomst der schriftelijke kerkvisitatie, maar besloot alsnog een persoonlijk onderzoek naar den toestand der gemeente te doen instellen. Daartoe werden nu twee leden van het Classikaal Bestuur afgevaardigd, die tevens in last hadden om de niet aanwezige kerkeraadsleden (de leiders der beweging) later afzonderlijk in verhoor te nemen. Doch de Utrechtsche kerkeraad bleef op zijn stuk staan, en in een uitvoerige memorie, kennelijk door Dr. Kuyper opgesteld, werd uiteengezet, waarom tot deze geheel onwettige acte geen medewerking kon worden verleend. De spanning nam hierdoor natuurlijk toe, en met belangstelling wachtten velen den afloop af. Het gevaar toch was niet denkbeeldig, dat, terwijl de moderne Dr. Zaalberg in den Haag gehandhaafd werd, de orthodoxe Dr. Kuyper te Utrecht, als de eenige predikant die voor het voorstel van den kerkeraad had gestemd, zou worden afgezet. Bij de kerkvisitatie echter, die in 1869 te Utrecht gehouden werd, was de houding aldus: Er waren verschillende gevoelens, die hoofdzakelijk tot vierderlei resultaat leidden. Vele leden, onder welke drie predikanten, vertegenwoordigden het standpunt vóór 2 jaren door den kerkeraad ingenomen, van te antwoorden op 33 JAARTAL 1868 alle vragen, uitgenomen wat de belijdenis aangaat. Eenige anderen met één predikant, Dr. Kuyper, legden zich neer bij de antwoorden, die de kerkeraad wilde geven, maar met reserve ten opzichte van de belijdenis. Een aantal anderen, waarbij de overige predikanten, hebben evenals zij vroeger gewoon waren, nu ook op alle vragen geantwoord. En eindelijk was er één lid, die in 't geheel niets geantwoord wilde hebben. In de Synodale Handelingen van 1869 vinden we slechts een kort verslag van het gebeurde in Utrecht. Aan het slot daarvan lezen wij: „Doch wij eindigen, na hier nog te hebben bijgevoegd, dat uit de later ingekomen verslagen van het Kerkbestuur van Utrecht blijkt, dat te Utrecht de vragen gedaan bij de persoonlijke of schriftelijke kerkvisitatie beantwoord waren, en wij de uitdrukkelijke verklaring van genoemd Kerkbestuur vinden, dat de kerkeraad van Utrecht op den weg van gehoorzaamheid aan de kerkelijke verordeningen was teruggekeerd, en dat het nu meende het gebeurde des voorgaanden jaars te mogen en te moeten voorbijzien." Intusschen vond de Synode een uitweg tot oplossing van de gerezen moeilijkheden, door met den aanvang van het volgende jaar de bepaling in werking te doen treden, dat de schriftelijke kerkvisitatie voortaan slechts zou strekken tot het verkrijgen van statistieke opgaven, en dat bij de persoonlijke kerkvisitatie dan alleen een onderzoek naar belijdenis en wandel zou worden ingesteld, wanneer het verlangen daarnaar door een der kerkeraadsleden zou zijn te kennen gegeven. De schriftelijke verklaring door Dr. Kuyper bij de kerkvisitatie op 10 Mei 1869 ingediend, is opgenomen in De Heraut van 9 Juli 1869. Over het gebeurde in Utrecht bij de kerkvisitatie van 1868 was in de couranten zóóveel geartikeld en doorloopend gerucht onder het kerkpubliek uitgestrooid, dat Dr. Kuyper zich gedrongen voelde tot bepleiting in zijn vlugschrift, niet van wat uitgestrooid, maar van wat werkelijk geschied was. De inhoud zijner brochure, boven onder nr. 9 genoemd, bestaat uit deze 5 hoofdstukken: I. De Leugen in de Kerk. II. Wat is kerkvisitatie? III. De Synode en haar Regiement. IV. Wat Utrechts kerkeraad deed? 3 K.-B. JAARTAL 1868 34 V. Besluit. De gang van het betoog was aldus: Eerst werd gewezen op het doodelijk gevaar, dat voor de kerk in haar verleugening bestond, en dus op den plicht, voor wie haar leven liefhad, om dien leugenkanker uit te snijden. Door opensnijding van de wonde werd voorts de aanwezigheid van het leugengif vooral in de kerkvisitatie geconstateerd, nadat vooraf physiologisch onderzocht was wat kerkvisitatie zijn moet in gezonden staat en daarna pathologisch, wat ze in de kranke Hervormde Kerk was geworden. Eindelijk werd als proeve van medicatie een verhaal gegeven van Utrechts poging om het voortkankeren van het bederf te stuiten. De brochure verscheen einde Augustus 1868, en aanstonds bracht Dr. Schwartz in een reeks //eraurartikelen de verschillende hoofdstukken ter sprake, om aldus mede te werken aan de verspreiding van de daarin neergelegde denkbeelden. „Het kan zeer wel gebeuren", zoo stelde hij voorop in De Heraut van 11 September, „dat ik hier en daar van Dr. Kuyper zal moeten verschillen; dit neemt echter niet weg, dat ik in den grond der zaak met hem vereenigd ben; juist zoo als ik niet altijd met zijn stijl ingenomen ben, al billijk ik van ganscher harte wat hij zegt." In hetzelfde /Yeraitfnummer oordeelde de oude Dr. Capadose, dat dit hoogst belangrijke boek zijn reeds lang gekoesterde en openbaar gemaakte zienswijze aangaande den treurigen toestand der zich noemende Gereformeerde Kerk, op een zeer krachtige en onwederlegbare wijze was komen bevestigen, waar hij in de voorrede van zijn: of scheiden óf scheiding, had geschreven: „de toestand des schijns, d.i. der leugen moet ophouden, waar men de waarheid in alles wenscht te volgen." Dit schreef Capadose in 1866, en ziet nu", zoo roept hij dankbaar uit, „in 1868 de levendige, krachtige van diepe smart-wekkende waarheid getuigende en tintelende woorden in de eerste dertig pagina's, door de zoo welbesneden pen van Dr. Kuyper in zijn boek ter neêr geschreven, en wel onder het hoofd en opschrift van de leugen In de kerk. Zit hoe die bekwame hand met het scalpet gewapend, niet hier en daar eenige afwijking van waarheid in het lichaam van die kerk aanwijst, maar een bederf door alle spieren en aderen en zenuwen, ja tot het merg toe doordringende, als oorzaak van de tegenwoordige doodsgestalte opgeeft, namelijk de leugen." De oude Barger besprak de brochure in De Vereeniging, dl XXIII, blz. 252—248, en eindigde zijn artikel met de bede: „Broeders, 35 JAARTAL 1868- leden van het Classicaal en Provinciaal bestuur, in wier vergaderingen ik vroeger zitting had, vergunt mij u toe te roepen: „Handelt zachtkens in dezen! Laat u niet gebruiken tot werktuigen van willekeur en geweld. Spreekt in het uiterste geval tot de Synode ook uw „non possumus" uit, en bidden wij met Kuyper over onze diepgeschokte kerk het: „Kyrie Eleyson, Heere ontferm u!" Vergelijk, hierbij De Heraut, 30 Oct. 1868, blz. 698. Dr. Bronsveld schreef in zijn Octoberkroniek der Stemmen voor Waarheid en Vrede, 1868: „Gold het hier eene recensie te leveren, wij zouden voor alle dingen onze hulde brengen aan den stijl van Dr. Kuyper, maar wij geven hier geen recensie... Toch wilden wij, al was het in het voorbijgaan, betuigen, dat de fraaiheid van zijn taal en stijl ons getroffen heeft." Doch dan ter zake komende, oordeelt deze kroniekschrijver, dat de daad van den Utrechtschen kerkeraad, van Dr. Kuyper, zijn goedkeuring niet kan wegdragen. „Is het konsekwent, is het wijs zoo op eenmaal, zoo op één punt, zoo geheel alleen, een daad van verzet te plegen, die door de kerkelijke besturen niet stilzwijgend voorbijgegaan kan worden. Wat toch zullen de gevolgen zijn? De kerkeraad van Utrecht zal worden gestraft, en niet onwaarschijnlijk is het, dat Dr. Kuyper zal worden geschorst. En wat dan ?... Wat zal onze kerk, wat zal de goede zaak er door winnen, indien Dr. Kuyper ontzet wordt van zijn ambt? Ik geloof dat dit zeer weinig zou zijn. Daarom hopen en bidden wij, dat de zoo hoog geschatte Broeder er nog toe zal kunnen besluiten om terug te komen van zijn verzet tegen een bestuur welks wettigheid wij dienen te erkennen." (Zie verder dezen jaargang der Stemmen, blz. 1033 en 1078). Tegenover Dr. Bronsveld, die beweerde, dat de kerkeraad van Utrecht gekomen was „in een staat van rebellie", hield Groen van Prinsterer, Bijdragen voor Kerkgemeentelijk Overleg, IV, blz. 50, staande, dat integendeel de kerkeraad opkwam tegen een Synode „die zelve tegen art. 11 rebelleert, èn op velerlei wijs, èn ook. omdat ze, door het comediespel van haar kerkvisitatie, met de belijdenis, sedert een reeks van jaren, den spot drijft." Ds. C. S. Adama van Scheltema te Amsterdam richtte een Openbaren Brief aan Dr. Kuyper, naar aanleiding van diens, brochure over de kerkvisitatie, die hem te dieper smartte naarmate ze meer de kenteekenen droeg van het uitvloeisel van een edelen geest, de gewetensovertuiging van een voortreffelijk man te zijn. ,Uwe magtige persoonlijkheid, uwe groote gaven zijn tot JAARTAL 1868 36 beter en hooger doel u gegeven, dan om bij mogeiijken voorspoed u tot een kerkdijken Bismarck te maken." Een naschrift aan den Open Brief toegevoegd luidt echter aldus: „Ik weet niet of het gerucht waarheid spreekt, dat men u uw geloofsgetuigenis en gewetensdaad in onzen verwarden kerkelijken toestand met een kerkelijk brandmerk wil doen boeten. Ik hoop, dat het eene der vele onwaarheden moge. zijn, waarmede de wereld in onze dagen gedurig in onrust wordt gehouden. Kon het waar zijn, het zou mij een getuigenis te meer zijn tegen den zuurdeesem van bisschoppelijke suprematie, die in onze kerkordening ingeslopen is. Waar de orde des doods en des gewelds zich tegen de openbaringen van het geloofsleven keert, wordt de schande eer en zal de broederlijke liefde de gemeenschap aan zulk een lijden niet versmaden." Ds. D. Chantepie de la Saussaye beoordeelde in zijn brochure De Crisis óók de Utrechtsche kerkvisitatie, een zaak, die, volgens hem, waarschijnlijk onopgemerkt zou zijn voorbijgegaan, „indien zij niet door het talent, en allermeest door den gloed van overtuiging, waarmede haar voornaamste woordvoerder haar heeft voorgesteld, eenige heilige snaren in het gemoed van velen had doen trillen. Utrechts jongste predikant heeft van de leugen in de kerk een tafereel opgehangen, dat althans deze heilzame vrucht heeft, dat ieder, die in de kerk eenig ambt bekleedt, in zichzelven heeft moeten keeren met de vraag: wat te doen om die leugen te bannen? Ben ik er medeplichtig aan?" De schrijver ziet er echter geen heil in om met Dr. Kuyper de belijdenis-kerk weer op te bouwen. In het tweemaandelijksch tijdschrift Geloof en Vrijheid, jg. 3, 1869, blz. 27—79 werd door Ds. H. Brouwer van Zwolle, als de kwalijk verborgen grondtoon van Kuypers geschrift genoemd: „de haat, de doodelijke haat, dien Dr. Kuyper ons kerkgenootschap in zijn tegenwoordige inrichting toedraagt ... Hij zou zich verheugen in zijn ondergang, om op de puinhoopen daarvan zijn ideaal, de confessioneele kerk, te stichten. Daartoe grijpt hij, nog geen jaar Utrechts leeraar, gretig de daar bestaande gelegenheid, om agitatie te verwekken aan; daartoe indentificeert hij zich met den heerschenden geest, die ook in de meerderheid van den kerkeraad zetelt; en waar eerwaardige veteranen als Beets (ik ben er zeker van) zwijgen, toezien, protesteeren, zich afwenden, daar stelt hij zich op den voorgrond om — zooals hij zelf het noemt — alarm te slaan (blz. 134)." 37 JAARTAL 1868 Wat Beets betreft: deze zeide tot Dr. Kuyper: „Zóó moet ge de zaak niet aanvatten. Als ge zoo iets beoogt, is uw eerste roeping: to create an opinion". Welnu, in dien zin heeft Dr. Kuyper sinds gehandeld. Zie De Heraut, 27 Jan. 1889, Bijvoegsel. Vergelijk ook: Winckel, Leven en Arbeid, blz. 19. Eindelijk verscheen nog in 1869 een brochure van Dr. W. C. Knottenbelt over De Kerkvisitatie, omdat de lichtstraal der geschiedenis, dien Dr. Kuyper erop had laten vallen, hem wat gekleurd scheen te wezen. Deze schrijver zegt van Dr. Kuypers stijl: „De stijl, hoe levendig en krachtig ook, doet terstond meer denken aan eene voordracht in eene gezellige clubvergadering van het jonge Holland, dan aan een geschiedkundige toelichting van een belangrijk vraagstuk van kerkrecht." Wel terecht noemde Groen van Prinsterer in zijn Bijdrage voor Kerkgemeentelijk Overleg, IV, blz. 50, Dr. Kuyper „meer dan iemand tegen kritiek opgewassen, doch wien, naar ik acht, de tijd zelfs ter lezing van al wat door zijn vrienden tegen hem geschreven wordt, te kort schiet." Zijn leermeester, de hoogleeraar M. de Vries te Leiden, had hem echter onder meer ook deze les van uitnemende levenswijsheid voor den auteur ingeprent: „Geef nooit anti-kritiek. Hebt ge iets gezegd, dat op de proef bezwijkt, dat het bezwijke. Was het waar, dan zal het werken, beter nog door eigen kracht, dan door uw repetitie!" Aan deze les hield Dr. Kuyper zich van den beginne af. En hij; bevond er zich wel bij. „Reeds nu", zoo schreef hij in zijn Confidentie, 1873, blz. 19, „heeft de ontwikkeling der toestanden anti-kritiek geleverd, beter dan ik het kon. . . . Brak ik een lans voor waarheid in het heiligdom door „de leugen in de kerk" ten toon te stellen, het zondige van dit onware en onzedelijke karakter onzer kerk wordt thans alzijdig erkend." Zie verder voor de Utrechtsche kerkvisitatie: Stemmen voor Waarheid en Vrede, 1869, blz. 722 en 947; Vos, Groen van Prinsterer en zijn tijd, II blz. 375; W. H. De Savorntn Lobman, Mannen van Beteekenis, 1889, Dr. A. Kuyper, blz. 9 en 10. 12. Zestal Leerredenen. Amsterdam B. H. Blankenberg Jr. 1868. „Een verouderd bundeltje preeken", zóó noemde Dr. Kuyper zelf JAARTAL 1868 38 zijn tweede zestal leerredenen uit 1871 (Strikt Genomen, blz. 16). Op dit eerste zestal, uit 1868, is dus niet minder de karakteristiek „oude plunje" toepasselijk (Parlementaire Redevoeringen, II, blz. 40.) Aan wat hij later zelf onder Gereformeerde Prediking verstond, zie De Heraut, nrs. 900—961, beantwoorden deze preeken dan -ook niet. Ze hebben nog een sterk ethisch accent. Toch boeien ze door den wegsleependen stijl en de warme geestdrift. I. Nabij God te zijn, Psalm 73 i 28a. Aanstonds aan het begin wordt hier het thema gegeven: „ Vervreemding van God" het streven onzer eeuw, „nabij God te zijn" het streven der vroomheid, zietdaar de beide mijlpalen op den weg, waarlangs ik in dit uur uw gedachten leiden ga. „Maar mij aangaande", zingt de Psalmist: we worden door zijn eigen woord dus op die tegenstelling gewezen, en niet gezócht, maar geëischt is hier het etsen der schaduw, om het volle licht te doen vallen op het Schriftwoord, dat ik u breng". De boetprediker treurt hier niet slechts over den afval van der vaderen belijdenis, maar veeleer over de geestelijke onvruchtbaarheid van het belijdend deel der gemeente. De besten leven nabij de Kerk, nabij de Schrift, nabij andere vromen, nu en dan vertoeven ze nabij. den Heer in het gebed, ze bezoeken den Heer bij tijden, — maar bij den Heer is hun thuis niet, ze wonen niet in bij hun God, — neen, een leven nabij den Heer, dat is het nog bij zoo weinig geworden." II. Bedestond op den Hervormingsdag. Daniël 9:18. De gedenkdag der Kerkhervorming viel ditmaal samen met het •derdehalf eeuwfeest van de Dordtsche Synode en met het derde eeuwfeest van het Convent te Wezel. Wie nu deze hervormingspreek vergelijkt met die van Dr. Rutgers in datzelfde jaar (zie mijn: Dr. F. L. Rutgers, blz. 36) merkt aanstonds, dat hier bij Kuyper veelmeer reeds de reformatorische drang werkt. „Een bidstond op den gedenkdag der Hervorming onzer Kerk moet een biduur voor den nood zijn, waarin thans ■die kerk verkeert. Uit liefde voor die kerk, niet voor „het gewaad van oude snede", door onze vaderen haar omgehangen; en ook niet voor „het keurslijf van vormen waarin men thans haar gekneld houdt", wekt de prediker op tot gebed: „Er is nood! de ure des gevaars is voor uw kerk aangebroken, en maar al te zeer is het te duchten dat óf het vormengeloof haar tot een mummie balsemen óf het ongeloof haar voor altijd ontbinden zal." 39 JAARTAL 1868 III. Christus de bron van zedelijke kracht. Joh. 15:5. Deze toespraak werd op een avond van een avondmaalsdag gehouden. En de prediker voelt, hoe de onheiligheid der gemeente dat Avondmaal drukt, ja hoe daarhij meer nog dan bij eenige andere samenkomst der gemeente, het schreiend contrast uitkomt tusschen de kerk zooals ze naar waarheid zijn moest, en de kerk zooals ze door de verwoesting van zonde en ongeloof is geworden. En hij verstaat dan ook wel iets van wat bij hen omging, die aan den disch in zulk een kerk niet meer naderen willen. Ook hier beluisteren we weer de klacht over de onvruchtbaarheid en machteloosheid, waarmee het Christendom onzer dagen geslagen schijnt. En ten slotte de vermaning: „Gij allen, ook al zijt ge nog slechts gedoopten, maar gij vooral die boogt op rechtzinnig belijden, — gij meer nog die de zegelen des Verbonds bij brood en wijn ontvingt, — waakt en bidt, dat ge niet uitvallen, maar in Christus blijven, en in de veelheid uwer vrucht de verzekering moogt ontvangen, dat ge geen verdorde ranken zijt, maar bloeit op den eenigen Wijnstok." IV. Schuldbesef. Psalm 19 :13. „De zondaar is zich zijner schuld in al haar uitgestrektheid niet bewust, en toch, niet slechts over bewuste zonden, maar evenzeer over de zonde, gelijk ze zich zijns onbewust met haar ontzettende afmetingen in zijn hart uitbreidt, moet zich zijn schuldgevoel uitstrekken ... Want, verborgen zonden, let wel, dat zijn hier niet die zonden die voor anderen, maar die voor ons zeiven verborgen zijn. Reinig mij van zonden, die ik zelf niet weet dat in mij zijn, van zonden wier bestaan in mijn hart ik mij zeiven niet bewust ben, is dus de bede, waarmee de Psalmdichter uit de diepte tot zijn God roept." V. De vloek der verstandsrichting. Efeze 3:14—19. In de inleiding wordt aangewezen, hoe de geschiedenis der Christelijke Kerk verschillende tijdperken doorloopt, waarin beurtelings één der vermogens van den menschelijken geest tot krachtiger werkzaamheid dan de andere geroepen werd. Eerst is het de wil, die op den voorgrond treedt (martelaars); dan de verbeelding(legenden); dan, het gevoel (Roomsche eeredienst) „Uit die inzinking verhief de Kerk zich eerst door de Hervorming, en geen wonder dus dat met haar doorbreken het christelijk bewustzijn, zoolang verduisterd en ten onder gehouden, met beslistheid op den voorgrond treedt. Men had lang genoeg gewiegeld op den verraderlijken stroom des gevoels, men was bedwelmd door dat wierookwalmen. Men wilde weer nuchteren zijn en weten waar men stond. Het geheiligd JAARTAL 1868 40 verstand alleen kon weer tot zelfbewustzijn doen ontwaken, en het evenwicht, dat het denken voor een tijdlang verkreeg, was dus, door de tegenstelling met het verleden, gerechtvaardigd. In de Hervormingseeuw zelve schaadde dit aan het wezen des Christendoms dan ook niet het minst. Immers, men kent de Hervormers niet, zoo men meent, dat zij met ontlede begrippen gespeeld en in ijdele bespiegeling zich verloren hebben. Neen, hun denken was het ware denken: een zich rekenschap geven van een bewust geworden ervaring: die ervaring een werking van het leven Gods in hun gemoed. Leven en denken waren bij hen dus in die juiste verhouding, waarbij het leven het denken wekt en het denken het leven tot bewustheid brengt. Maar, al te spoedig helaas, werd dat juiste verband verbroken. De levensstroom vloeide onder de ijskorst van het denken weg. De ijsvloer door den stroom niet meer gedragen, verloor wegsmeltend zijn eigen draagkracht, — en ter onzaliger ure begon toen het denkbeeld in onze kerk ingang te vinden, dat niet in het leven des gemoeds, maar in een werk des verstands het wezen van den godsdienst moet gezocht worden. Het eenzijdige, van het leven afgetrokken denken, heeft het leven onzer kerk gedood. Voorzeker, het denken is een gave Gods, de leer is goed en als beschrijving van het goddelijk leven zelfs onmisbaar; doch als men de beschrijving van het leven met het leven zelf verwisselen wil, en leerstellig in den slechtsten zin zoekt te worden, dan kan dat ahreven het mijne nooit zijn, en dan roep ik u toe: Lieve Vriendenl laat ons aan den strik van dat leerstellig Christendom zoeken te ontkomen, door tot het mysterie des geestelijken levens terug te keeren, en zij het onze leus, niet om Christus door een leer in de hersenen te laten wonen, maar gelijk Paulus wil, door het geloof in 't hart." VI. Maria bij het Kruis, Joh. 19:26, 27a. Fijn psychologisch wordt hier uitgewerkt, hoe de Mariaweelde bij de kribbe alleen door de Mariasmart bij het kruis kon worden gekocht. De structuur der predicatie ligt aangegeven in deze woorden: „We zagen het in Maria en dien jonger, hoe het de Christus aan het kruis is, die de zijnen trekt, de zijnen bedroeft, de zijnen troost en de zijnen saamverbtndt. Op Hem dan het oog gericht, en bij dien Man van smarten het ook elkander toegeroepen: bij dat kruis is onze beste plaats, bij dat kruis lijdt ge uw diepste smart, ervaart ge uw rijksten troost en wordt de hechtste band gesloten." 41 JAARTAL 1869 13. De Kerkelijke Goederen. (Bijblad van De Vereeniging „Christelijke Stemmen"). Amsterdam, H. Höveker. 1869. Aangedreven door den wensch om de rechtstreeksche tusschenkomst van den Staat bij het beheer der goederen van de Hervormde Kerk te doen ophouden, en te dien aanzien aan die Kerk gelijke vrijheid te verzekeren als door andere gezindheden genoten wordt, doch in aanmerking nemende, dat als maatregel van overgang eenige voorbereidende bepalingen behoorden vastgesteld te worden, had de Regeering bij Koninklijk Besluit van den 9den Februari 1866, voor den tijd van drie jaar, een Algemeen Collegie van Toezicht benoemd. Na verloop van drie jaren zou deze interimaire toestand echter vervallen zijn, onttrok de Regeering zich geheel aan het kerkelijk beheer, en kwam het kerkelijk goed vrij en onbelemmerd terug aan de gemeenten. Doch inplaats van aan het einde van dien termijn af te treden, bleef het College van Toezicht aan, en vervaardigde het 12 October 1868 een Ontwerp van Besluit, met grondbepalingen voor een toekomstige regeling. Dit ontwerp was opgesteld door Mr. W. B. S. Boeles, lid van het Algemeen Collegie. Van zijn hand is ook de klassieke brochure: Scheiding van Kerk en Staat, 1868, waarin hij, behalve de voorloopige organisatie, een breedvoerige inleiding en toelichting geeft. Tevens bespreekt hij daar de bezwaren tegen het Ontwerp ingebracht door den Leidschen Hoogleeraar J. H. Stuffken in zijn: Iets over het Ontwerp. Deze antwoordde daarop weer in een Brief aan Mr. Boeles, 1868. Van orthodoxe zijde werden tegen het ontwerp bedenkingen ingebracht door den Utrechtschen Hoogleeraar Mr. B. J. L. baron de Geer van Jutphaas in twee brochures: Het Beheer der Kerkelijke Goederen, en: Ontwerp-Reglement op het Beheer enz. Maar ook Dr. Kuyper mengde zich in de kwestie. In het Bijblad van De Vereeniging Christelijke Stemmen, schreef hij een artikel over de Kerkelijke Goederen, gedateerd 10 januari 1869. „Geen tijdschrift, dat zich ten taak stelt de publieke meening ten onzent op kerkelijk gebied te leiden, mag zijn loopbaan in 1869 binnen onze kerk vervolgen, zonder een krachtig woord mede te spreken over het groote vraagstuk, dat voor dit oogenblik elk ander in onze kerk beheerscht, dat der kerkelijke goederen." Zoo begint deze brochure, die geschreven is met 'n gloed, JAARTAL 1869 42 waarvoor men de zaak der beheersregeling nauwlijks vatbaar had geacht. Kerkelijke Courant, 13 Febr. 1869. Na een helder historisch overzicht van den stand der kwestie, komt de schrijver dan op tegen de wijze, waarop het voorstel van het Collegie gedaan is, en tegen het voorstel zelf. De conclusie, waartoe Dr. Kuyper komt is: door het concept te verwerpen, verspelen we niets; door het te aanvaarden, misschien alles. Voorts was het ook onder leiding van Dr. Kuyper, dat de, op voorstel van den Utrechtschen Kerkeraad opgerichte Kerkeradenbond, die bedoelde de houding der kerkeraden tegenover de Doopskwestie te bepalen (zie mijn: De Strijd voor Kerkherstel, blz. 161), maar die ook tot samenwerking van andere belangen diende, op 7 Juli 1869 te Utrecht zijn Algemeene Vergadering van gedelegeerden hield, waar Dr. Kuyper de beraadslagingen inleidde met een korte uiteenzetting van den toestand, waarin het vraagstuk der kerkelijke goederen zich op dit oogenblik bevond. Bleek het uit de feiten, dat zeer vele gemeenten, die op zich zelve genomen autonomie van beheer wenschten, zich zwak gevoelden door het ontbreken van eiken zedelijken steun en eiken onderlingen band met andere gemeenten, en daarom dreigden vooralsnog door pressie van hooger hand te zullen bezwijken, vóór alle dingen moest dan het doel dezer vergadering zijn, dien zedelijken steun aan de verstrooide gemeenten te bieden. Als eerste resolutie werd nu aangenomen de verklaring, dat door het besluit van het Algemeen Collegie van Toezicht, d.d. 12 October 1868, het recht der vaderlandsche gemeenten, haar bij Koninklijk Besluit van 9 Februari 1866 overgelaten en mitsdien erkend, werd verkort. Aan prof. de Qeer van Jutphaas werd hulde gebracht voor de energieke wijze, waarop hij dusver reeds èn in geschrift èn door particuliere correspondentie „de zaak der doleerende gemeenten" had gesteund. Genoemde Hoogleeraar werd dan ook mede in het leidend Comité gekozen, terwijl men voorts de aandacht vestigde op den man, dien men in een zoo gewichtige zaak niet voorbij kon noch wilde gaan. Zonder Mr. Groen van Prinsterer ontbrak 'aan dit comité zijn natuurlijk hoofd. Zie het Verslag van de vergadering te Utrecht in het Kerkelijk Weekblad, 1869, nr. 4; ook opgenomen in: Stemmen voor Waarheid en Vrede, 1869, blz. 920 w. Te Leiden werd het vrij beheer bepleit door Prof. Dr. A. Rutgers in zijn brochure; Het Beheer der kerkelijke goederen enz, 1869. 43 JAARTAL 1869 Te 's-Gravenhage door Groen van Prinsterer in een adres Aan de Stemgerechtigde leden der Ned. Herv. Gemeente, 1869. Te Sneek ontstond er een strijd over het vrij beheer, waarin ook Dr. Kuyper betrokken werd, en in verband waarmee nog een brochure van zijn hand verscheen, die we later zullen bespreken. In Confidentie, 1873, (blz. 19) kon Dr. Kuyper met voldoening constateeren: „Weerstond ik in de kerkelijke goederen het algemeen College van Toezicht, bewerend, dat zijn spel met het Voorloopig Besluit onverdedigbaar was voor het recht: — èn kantongerecht, èn rechtbank èn hof, en wat meer zegt, het Algemeen College zelf door zijn tweede circulaire, hebben al te gader mijn stelling beaamd." Zie voorts over deze kwestie: Vos, Groen van Prinsterer, II, blz. 321 w., en Het Keerpunt, blz. 36 vv. Ook: de handboeken van Reitsma en Knappert. 14. De werking van Artikel 23. Amsterdam, H. Hoveker, 1869. In zijn eerste brochure (zie onder no. 4 van deze Bibliografie) had Dr. Kuyper het algemeen stemrecht der gemeente, volgens artikel 23, als overgangsmaatregel met vreugde begroet, maar als normale kerkregeling veroordeeld. In deze brochure, een overdruk uit De Vereeniging, Christelijke Stemmen, Deel XXIII, blz. 513541, gedateerd Januari 1869, gaat hij nu de uitwerking van dezen maatregel na. Het was een kerkelijke veldtocht, niet ongelijk aan Pruissen's krijg in '66: een aaneenschakeling van glorierijke overwinningen, schier zonder inspanning en met de grootste ongelijkheid van wederzijdsche verliezen bevochten. En als ten glorierijk besluit van het steeds zegepralend voorwaartsrukken, kwam eindelijk het Sadowa van dien onbloedigen, maar toch zoo gewichtigen veldtocht, met de schitterende en alles beslissende overwinning, die de kroon op heel den strijd kwam drukken: de overwinning der orthodox zich noemenden in het groot en machtig Amsterdam. Maar wat men in Pruissen zag na Sadowa, zag men na den triomf der rechtzinnige kerkpartij ook bij ons. Diezelfde groote nationale partij, die Bismarck eerst dwarsboomde, vergat, na Sadowa, om den wonderen uitslag van den strijd, haar vroegere houding, gaf haar beginselen prijs en ging kruipen aan de voeten van denzelfden staatsman, dien men eerst zoo fel bestreden, zoo verguisd had en gehoond. JAARTAL 1869 44 En diezelfde trek van onzedelijke politiek was nu ook bij de rechtzinniger! onmiskenbaar. Had men eerst uit conservatisme art. 23 met tegenzin ontvangen, nu, na het kerkelijk Sadowa, verwachtte men alles van dit artikel, ja hoopte men eindelijk, na een luttel tal van jaren, ook het toppunt aller wenschen te bereiken, en de vergaderzaal der Synode door „welgezinden" te heroveren. Dr. Kuyper toont nu aan, dat de directe verkiezing derkerkeraadsleden als blijvende maatregel onverdedigbaar is. De souvereiniteit van het goddelijk gezag, de souvereiniteit van Christus wordt door art. 23 uitgeruild tegen de volkssouvereiniteit. Bij gemis aan een wettig kerkbestuur scheen deze revolutionaire weg de eenige uitweg, die tot verwijdering van het schijnbestuur en tot vestiging van een wettig bestuur leiden kon; maar als blijvende organisatie moet de directe verkiezing door het christelijk bewustzijn verworpen en met alle kracht bestreden worden. Verder betoogt de schrijver, dat de werking van art. 23, zonder meer, nooit tot kerkherstel kan leiden. De verwachting, dat art. 23 ons een rechtzinnige synode zou brengen, berustte z.i. op een foutieve kansberekening. Nooit zou door de werking van art. 23 de gewenschte Synode komen. Na het lezen van De Werking van Artikel 23 schreef Ds. J. H. Gunning Jr. in hetzelfde tijdschrift, blz. 659—668, een woord aan Dr, A. Kuyper onder den titel: Laat ons één zijn met elkander. 'tWas een kort woord van sympathie, van broederlijke instemming. „Uw beschouwing van Art. 23 deel ik van ganscher harte, en kan ze niet hooren uitspreken, zonder mijn volle instemming te betuigen... Ik voeg mij bij uwe stem, bij die van Hoedemaker, Beynen, van allen die, met verschil van inzichten op één bodem des geloofs staande, roepen: Laat ons samen bidden om den Heiligen Geest, samen werken in de kracht des Heeren." Ook Groen van Prinsterer, Nederlandsche Gedachten, 2e serie, I, blz. 91 en 92, betuigde zijn instemming met deze brochure van Dr. Kuyper, en waarschuwde: „Geen verderfelijker geschenk dan art. 23; indien men, om de aanvankelijk gunstige uitkomsten eener enkel reglementaire kiesbevoegdheid, zich Illusie maakt omtrent de straks doodelijke werking van een palliatief en het, in onzen tegenwoordigen toestand, alleen genoegzaam panacé voorbijziet." En later nog weer op blz. 289; „Art. 23, zonder confessio- 45 JAARTAL 1869 neele beperking, geeft, in beginsel en, vrees ik, na kortstondige illusie, ook feitelijk, de Kerk aan het ongeloof prijs." De moderne Dr. H. Oort beoordeelde het opstel van Dr. Kuyper in De Tijdspiegel en bracht het in verband met wat Ds. H. Pierson in De Gids had geschreven over de heerschappij van de bourgeoisie in de Ned. Herv, Kerk. Naar het oordeel van Dr. Oort hadden de orthodoxen bij de verkiezingen gezegepraald door de hulp van het gepeupel, aangevoerd door eenige dweepers uit de achterbuurt. Zie daartegen een artikel van I. Esser in De Heraut van 16 April 1869. Over art. 23 was in de Stemmen voor Waarheiden Vrede, 1868, ook nog geschreven door Ds. J. C. Verhoeff van Utrecht (referaat, uitgebracht in de Predikantenvergadering), blz. 559—566, en door Ds. C. S. Adama van Scheltema, blz. 1089—1096. In Confidentie, 1873, blz. 19, kon Dr. Kuyper ook ten aanzien van dit onderwerp met voldoening constateeren: „Veroorloofde ik mij in de werking van artikel 23 het onhoudbare van ons representatiesysteem te wraken, en hen te weerspreken, die van den nieuwen toestand voetstoots wonderen wachtten, bijna copijelijk vond ik nog dit jaar dezelfde gedachte in het vlugschrift van Dr. Cramer c.s." 15. Aan den interpellant in het Volksblad van 21 Januari 1869. Opgenomen in De Hoop des Vaderlands van 3 Maart 1869. Dit is het eerste opstel, waarmee Dr. Kuyper zich in den schoolstrijd begaf. 'tQing destijds om wijziging der Schoolwet en van Art. 194 der Grondwet, door Groen van Prinsterer van 1862 tot 1866 in de Kamer en daarbuiten besproken, en ook door de Vereeniging voor Christelijk-Nationaal Schoolonderwijs aan de orde gesteld. In het Volksblad, een der invloedrijkste organen tot verdediging van de Openbare School, had een inzender den tegenstanders van het Openbaar Lager Onderwijs de vraag gedaan, of het gebod der liefde aan de kinderen niet kon worden geleerd zonder den Christus. In De Hoop des Vaderlands, het weekblad voor ChristelijkNationaal Schoolonderwijs, dient Dr. Kuyper dezen inzender nu van antwoord, door uiteen te zetten, waarom tegen de Openbare JAARTAL 1869 46 School, gelijk die thans is, te velde moet worden getrokken. Aan het slot verklaart hij, zich te schamen voor zijn tegenstander, „niet over onzen strijd tegen de schoolwet, maar over de zondige lauwheid des geloofs, die ook daarin weer openbaar werd." De heer I. Esser was met dit opstel zóó ingenomen, dat hij in De Heraut van 16 April voorstelde, het als tractaat te laten drukken en bij duizenden te verspreiden. „Zijn er geene vermogende vriendinnen in het land, die zich daarmede zouden willen belasten? Men late dit stuk drukken door een armen drukker, en den een of anderen armen schrijver de adressen schrijven, te vinden in de naamlijsten van leden der Kamer, predikanten, onderwijzers, ambtenaren, departementen van 'tNut, pastoors enz. — Ik denk dat dit stukje van Dr. Kuyper op deze wijze vermenigvuldigd, en per post verzonden, onder Gods zegen onberekenbaar veel goed zou doen, omdat er met, naar ik meen, groote juistheid en scherpzinnigheid in wordt aangetoond, dat het gebod der liefde aan de kinderen niet kan geleerd worden zonder den Christus." 16. De Nuts-beweging (Bijblad van de Vereeniging „Christelijke Stemmen"). Amsterdam, 1869. H. Hoveker. Bij gelegenheid van zijn 25-jarig jubileum als hoofdredacteur van De Standaard óp 1 April 1897, zei Dr. Kuyper, in een schitterende improvisatie, o.m. ook dit: „Inapologetischenarbeid geen__heil ziende, viel ik zelf aan en wierp granaat op granaat onder de tegenstanders; eerst: uw modernisme een fata morgana, toen: uw moderne leven, gelijk 't zich in liberalisme en conservatisme vertoont, gedrukt door den vloek der eenvormigheid; straks het Nut, toen nog toongevend in Nederland, bestookt vanuit de Hersteld-Luthersche Kerk" {Gedenkboek 1897, blz. 70, 71). We vinden hier een kras staaltje van geheugenfouten bij Dr. Kuyper. Immers, de chronologische volgorde, waarin bedoelde geschriften verschenen, is precies omgekeerd als waarin hij ze opnoemde: De „Nuts"-bewegtng verscheen in Februari 1869; De Vloek der Eenvormigheid in April 1869, en Fata Morgana pas in 1871. Maar wat bedoelde Dr. Kuyper toen hij zei, dat hij het Nut bestookte vanuit de Hersteld-Luthersche Kerk? 47 JAARTAL 1869 Een advertentie in De Heraut van 22 Januari 1869 verspreidt hieromtrent wel eenig licht. Men leest daar n.1.: Herst. Evang. Luth. Kerk. Openbare Bijeenkomst in het belang van het Christelijk onderwijs, op Maandag 25 Januarij 1869, des avonds ten 7 uur. Sprekers: Ds. J. Posthumus Meijes Rzn., Dr. A. Kuyper van Utrecht, H. J. van Lummel van Utrecht, en Ds. A. H. W. Brandt. Naar het schijnt werden zulke bijeenkomsten wel vaker in de Herst.-Ev. Luth. Kerk op den Kloveniersburgwal te Amsterdam gehouden: althans, het vorige jaar had Ds. J, H. Gunning daar een schoolrede uitgesproken. (Zie De Hoop des Vaderlands van 10 Juni 1868.) Voorzoover we konden nagaan, was het nu op 25 Januari 1869 de allereerste maal, dat de Utrechtsche Dr. A. Kuyper te Amsterdam optrad. En dan is dus dit eerste optreden in de hoofdstad hem zóó bijgebleven, dat hij zich in 1897 nog levendig herinnerde, hoe hij dien avond in de Herst. Luth. Kerk het Nut bestookt had. De Maatschappij tot Nut van 't Algemeen had n.1. 5 November 1868 aan de bestuurders der Departementen een circulaire gezonden, om dezen opmerkzaam te maken op de gevaren, die de Openbare Gemengde School bedreigden. De agitatie van het Nut tot onveranderde handhaving van de Schoolwet van '57 was nu buitengewoon. Heel het land werd er door in beweging gebracht. Naar aanleiding van die „Nuts"-circulaire schijnt Dr. Kuyper dan ook in de Herst. Ev. Luth. Kerk gesproken te hebben. En vervolgens heeft hij het daar gesprokene blijkbaar uitgewerkt tot een brochure, die eerst als Bijblad van de Christelijke Stemmen, en later ook afzonderlijk verscheen. In de voorrede, gedateerd Februari 1869, lezen we: „Reeds voorlang had ik bij persoonlijke kennismaking met de Maatschappij „Tot Nut van 't Algemeen" den indruk ontvangen, dat er iets valsch in haar tegenwoordige positie school. Van dien indruk, door 't jongste manifest der Maatschappij niet weinig versterkt, zocht ik mij in de volgende bladzijden rekenschap te geven. — Voor het overige aanvaard ik dankbaar den nieuwen stoot, ook door deze beweging aan de onderwijskwestie gegeven Dankbaar... ook al leed het Bijzonder Onderwijs er voor het oogenblik schade bij. Niet aan toevallige combinatiën, niet aan het zwijgen van den tegenstander, maar alleen aan de onverwinbare kracht van het volksgeweten, vraag ik de zegepraal der zaak, die ik op het JAARTAL 1869 48 hart draag. Dat men het vraagstuk slechts niet smore, is daarom de eenige bede, die ik aan vriend en vijand breng. Er zij bespreking der kwestie, er zij toetsing van het vraagstuk aan de diepste levensbeginselen. Wie door lichtschuwheid triomfeeren wil, voert den strijd niet om God." Meesterlijk toont de schrijver dan uit de historie van het Nut aan, dat ze drie perioden heeft doorgemaakt: le. van de christelijk gekleurde, 2e. van de kleurlooze, en 3e. van de ontkerstende Maatschappij. Door een ongemerkte metamorphose is ze zoo geworden het orgaan der moderne partij op staatkundig en kerkelijk gebied. De Hoop des Vaderlands, 7 April 1869, schreef van dit voortreffelijke boekje: „De hier gegeven beschouwingen over 'tNut en zijn geschiedenis verdienen de overweging van vriend en vijand; voor beiden bevatten ze zeer veel leerrijks; op de schoolquaestie zullen ze niet zonder invloed blijven; dit altijd, wordt ook op dit geschrift de liberale theorie van ignoreeren, van „doodzwijgen" niet toegepast." Ter aanvulling van Dr. Kuypers geschrift gaf Dr. Schwartz in De Heraut van 2 en 16 April 1869 nog een beknopt overzicht van een artikelenreeks over het Nut, door Wormser geschreven in De Heraut van 1855. En reeds in 1844 was Heldrings voornemen, aan Groen van Prinsterer medegedeeld, om het spoor van het Nut te verlaten, de aanleiding geweest tot de bijeenroeping der Christelijke Vrienden, zie Nederlandsche Gedachten, 2de serie i. 1870, bldz. 288, en O. G. Heldring, Leven en Arbeid, 2de druk, 1882, bldz. 177 vv. De Kohlbruggiaan Bernardi, in zijn Zamenspraken, uitgegeven bij J. J. H. Kemmer te Utrecht, noemde de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen: een Maatschappij tot verderf van 't Algemeen. Zie o.a. Zamenspraak nr. 505. In het Negende Jaarlijksch Verslag van de Vereeniging voor Chr. N. Sch. 1869, blz. 20, schreef de Secretaris, de heer N. M. Feringa: „Wij verblijden ons, dat ons ijverig medelid Dr. A. Kuyper, in zijne brochure: „De Nuts-beweging", op zoo waardige wijze den strijd heeft aangevangen. Wij kunnen dit stuk niet genoeg ter lezing aanbevelen. Mogt het nog dienstbaar zijn om vele Nutsleden, die nog gelooven aan een persoonlijken God, die de lotgevallen van individuen en volken regelt naar zijn welgevallen, om hun, die nog steeds het „Nuf beschouwen als eene, 49 JAARTAL 1869 zoo al niet bepaald Christelijke, — dan toch nuttige inrigting, te doen zien, dat de zoogenaamde „Nuts"-maatschappij geheel heeft opgehouden te zijn, wat zij vroeger althans eenigermate trachtte te wezen; dat zij thans geheel ontaard is in eene propaganda voor het modern ongeloof dezer dagen. Zeer gaarne voegen we onze stem bij die van den weleerw. heer Kuyper, aan het slot zijner zooeven genoemde brochure: „Mannen, broeders! Gaat uit van eene maatschappij, die den krijg heeft uitgeroepen tegen wat uw ziel heilig is, en zoo God u schat of gave schonk, leent pen, noch woord, noch geld meer aan zulk eene maatschappij." Op de Achtste Algemeene Vergadering van de Vereeniging voor Chr. Nat. Sch. 19 en 20 Mei 1869, beaamde de Voorzitter, Groen van Prinsterer, deze woorden van den Secretaris, en beval ook hij de brochure van Dr. Kuyper ter lezing aan. Niet zonder voldoening kon Dr. Kuyper in 1873, Confidentie, blz. 19, schrijven j „Brandmerkte ik het Nut, als door ontrouw aan eigen statuut banierdraagster van het modernisme geworden, het geschrift van mijn ambtgenoot Hugenholtz drukte nog onlangs op deze zienswijs het zegel, en de storm er door gewekt gaf slechts echo op wat ik in '69 beweerd had." 17. Het Graf. Leerrede, uitgesproken aan den avond van Goeden Vrijdag in de beurt van wijlen Ds. D. Gildemeester. Ten voordeele van de weezen der Ned. Herv. Diaconie te Utrecht. Utrecht, J. H. van Peursem. 1869. Zelden is wel Utrechts gemeente op den avond van een Goeden Vrijdag in zulk een diepe verslagenheid samengekomen, als dat het geval was den 26sten Maart 1869 in de Jacobikerk. Op het beurtenbriefje, dat Zaterdag 20 Maart verschenen was, stond voor deze godsdienstoefening de naam van Ds. Gildemeester aangeschreven. Maar toen die avond aanbrak, was deze leeraar reeds rustende in zijn graf, en werd Dr. Kuyper naar de beurtenordening tot de weemoedige taak geroepen, om in de plaats van zijn ontslapen ambtgenoot op te treden. Ds. Gildemeester was den 19den Maart nog uit geweest; pp Zaterdagmiddag had hij nog lidmaten aangenomen: hij zou dat ook nog 's avonds doen, maar ongesteldheid verhinderde hem daarin. Hij was slechts 24 uur bedlegerig: en terwijl niemand gevaar vermoedde, overviel hem een benauwdheid, die een einde maakte aan zijn 43-jarig leven. 4 K.-B. JAARTAL 1869 50 Dat, na de indrukwekkende begrafenis op Donderdag, des Vrijdagsavonds de Jacobikerk onrustig en onstuimig vol was, zoodat Dr. Kuyper, ook met de uiterste inspanning, de toen bezette ruimte der kerk niet met zijn stem vermocht te bereiken, is niet te verwonderen. De leerrede, toen door hem uitgesproken, is om meer dan één reden lezenswaardig. Machtig aangrijpend was het begin: „Zoo de Heer had gewild, en hij had geleefd, zou niet ik voor u zijn opgetreden, M. H.! Hij zou dan yoor u hebben gestaan, de man, dien ge begeerd hadt, de man, dien ge hadt verwacht, en wiens gemis u eerst deze avondure in al zijn werkelijkheid teekent. Maar ach! verstijfd ligt reeds de hand, waarmede hij zelf zich voor deez' beurt had aangeschreven, en hij, die naar het graf des Heeren u roepen zou, is zelf reeds in zijn eigen graf terneergelegd." Na te hebben gewezen op de prediking Gods in dit plotseling sterven, legt Dr. Kuyper dan der gemeente het psalmlied op de lippen van „de bloem, die sierlijk pronkt op het veld". Vervolgens geeft de prediker aldus de indeeling van zijn preekstof aan: „We komen van het graf eens vriends, M.H.! — het is de sterfdag des Heeren en naar Zijn graf roept ons het woord der prediking. Van wat anders dan van het graf, wilt ge dus dat ik spreken zal. Het graf zonder Christus. Het graf van Christus. Het graf met Christus. Laat zoo dan de loop onzer gedachten zijn." 'tls een preek zonder tekst; een motfopreek over het graf. Hiertegen zou de Gereformeerde homiletiek zeker eenig bezwaar maken. Maar als rouwpreek is het een model. Ze heeft op de hoorders dan ook een indruk gemaakt, die bij meer dan één nog levende en levendig is. Zelfs zijn er, die geheele gedeelten van deze preek uit het hoofd kennen. Zie voor Ds. Gildemeester de Levens- en Karakterschets, die aijn zwager, Ds. Schijvliet, deed voorafgaan aan het zevental leerredenen, waarvan hij de uitgaaf bezorgde, bij Kemink & Zoon, 1869. Ook: Voor vijftig jaren, door Dr. A. W. Bronsveld, 1913. bldz. 70—73. 51 JAARTAL 1869' 18. Eenvormigheid, de vloek van het moderne leven. Lezing, gehouden in het Odéon te Amsterdam, 22 April 1869. Amsterdam, tl. de tloogh & Co. 1869. Van 1851 af bestond te Amsterdam als een vrucht van het Reveil de jongelingsvereeniging tot bevordering van Christelijk leven, die in 1874 den „toenaam" Excelsior ontving, waarbij zij sedert als bij haar „voornaam" genoemd is geworden. President was de heer W. van Oosterwijk Bruyn. Deze vereeniging organiseerde o.a. openbare winterlezingen, ook voor dames toegankelijk. Gedurende de wintermaanden 1868/69 traden zoo achtereenvolgens in het lokaal Odéon voor deze vereeniging op: Dr. N. Beets, Dr. L. R. Beynen, Ds. J. J. L. ten Kate en Dr. A. Kuyper. Laatstgenoemde meende in het soort te blijven van de hier gehouden voorlezingen, zoo hij de aandacht vroeg voor een Christelijk-historische beschouwing van de valsche eenvormigheid onzer eeuw; „een verschijnsel daarom zoo belangwekkend, wijl juist in die eenvormigheid, in dat streven onzer eeuw naar uniformiteit, een zeer bedenkelijke karaktertrek, ja, ik durf zeggen, de vloek van het moderne leven ligt. Ik zal dus, om ook u voor die overtuiging te winnen, moeten aanvangen met de ietwat afgetrokken vraag, wat ik onder valsche eenvormigheid versta. Uit de ervaring, uit de feiten des levens, moet dan worden aangetoond, dat zij werkelijk onzen tijd beheerscht. En heb ik u dan rekenschap gegeven, waarom ik haar een vloek dorst noemen,, dan wil ik ten slotte nog de practische vraag bespreken, wat de gedragslijn is, die ons christenen door dat verschijnsel bij den strijd in kerk en staat geboden wordt." Wat dit laatste punt betreft, om tot kerkherstel te komen, zoekt spreker de oplossing in een confederatief systeem. En op staatkundig gebied vraagt hij, met name ook in den strijd tegen de gemengde school, recht voor allen. „Een eigen vorm voor het eigen leven/" is de energieke eisch, waarmede de Christelijk-historische richting tegen de eenvormigheid van den modernen staat te velde trekt. Onder den (later gewijzigden) titel: De Vloek der Uniformiteit werd de uitgave dezer lezing in De Heraut aangekondigd. De nitgever veronderstelde, dat ze, althans door hen, die het voorrecht hadden, deze lezing bij te wonen, met groote belangstelling JAARTAL 1869 52 zou worden tegemoet gezien. Een lijst van inteekening werd algemeen verzonden. En de schitterende uitgave toonde, welke waarde de uitgever, en in hem het publiek, aan deze lezing hechtte. Dr. Schwartz schreef ervan in De Heraut van 4 en 11 Juni 1869: „Eene lezing van Dr. Kuyper zoude onder alle omstandigheden mijn aandacht tot zich trekken, omdat ik geloof, dat hij altijd wat te zeggen heeft, niet alleen spreekt omdat er dan toch gesproken moet worden, maar omdat hem de nood is opgelegd, en hij zondigen zou indien hij zweeg. Hij heeft den moed om met ronde onbewimpelde taal zijn gevoelen te kennen te geven, en ook dit geeft aan 'tgeen hij spreekt en schrijft eene bijzondere beteekenis." „Het is mij aangenaam uit volle overtuiging te kunnen zeggen, dat Dr. Kuyper zich niet met oppervlakkige, algemeene en daarom niets beteekenende phrasen vergenoegt, maar allergewichtigste beginselen ter sprake brengt, zoodat het de moeite waard is hem te volgen, en de door hem ontwikkelde denkbeelden deels over te nemen, deels krachtiglijk en vollediger uiteen te zetten." De heer H. van Hogendorp te 's-Hage wijdde in de Stemmen voor Waarheid en Vrede, 1869, bldz. 780—788 een afzonderlijk artikel aan deze lezing. Hij begroette Dr. Kuyper als den man die het raadsel had opgelost van de onzichtbare macht, welke de geheele maatschappij gevangen houdt, en die in deze lezing den eersten stap had gedaan om zich aan dat dwangjuk te ontworstelen. Hij noemt het een voorrecht, zulk een waarschuwing, zulk een roepstem te vernemen uit den mond van den schrijver der Eenvormigheid, „die bij groote liefde voor het historisch verleden toch niet aarzelt het programma der negentiende eeuw te aanvaarden, een man die het kind van zijn tijd is en wel zoozeer, dat, bij al de voorrechten en zegeningen daardoor ontvangen, 'hij zich niet geheel schijnt te kunnen losmaken van den vloek van het moderne leven." De heer Van Hogendorp vleit zich, nog menigmaal te mogen genieten van den helderen en scherpen blik van Dr. Kuyper in de verwarde toestanden van onzen tijd. Ook Ds. J. H. Gunning Jr., Blikken in de Openbaring, Vierde Deel, 1869, bldz. 126, noot, roemde deze voorlezing van Dr. Kuyper als schoon en inhoudrijk. „Maar vergeten wij niet, dat er ook een eenvormigheid bestaat, die de vloek is van het valschorthodoxe leven. Tegenover haar is het onze hoofdgedachte in •dit deel van onze Blikken, op de „éénheid in verscheidenheid" 53 JAARTAL 1869 te wijzen, die vooral de Apostolische eeuw en haar geschriften kenmerkt, en voor welke ook Dr, Kuyper in deze zelfde voorlezing toont een geopend oog te hebben." Niet zonder voldoening constateerde Dr. Kuyper later in Confidentie, 1873, blz, 20: «Trok ik in de Eenvormigheid tegen de doodende vervormingsmanie onzer nieuwmodische volksleiders te velde, in schitterender taal dan ik dat kon, heeft prof. Quack, soms met dezelfde beelden, in zijn Traditie en Ideaal hetzelfde monster bestookt." 19. „Het Beroep op het Volksgeweten". Rede ter opening van de Algemeene Vergadering der „Vereeniging voor Christelijk Nationaal Schoolonderwijs", gehouden te Utrecht, den 18den Mei 1869. Amsterdam, B. H. Blankenberg Jr., 1869. Dr. Kuyper heeft zich bij het opgeven van datums meermalen vergist. Maar één dagcijfer heeft hij steeds goed onthouden. Het was 18 Mei 1869, de datum, waarop hij in de Domkerk te Utrecht deze opwekkende rede hield. En waarom bleef die avond hem zoo onvergetelijk? Hoor hem zelf. „Dit duurde tot 18 Mei 1869, toen ik in de consistoriekamer van de Domkerk te Utrecht, op een mij onvergetelijken avond, voor het eerst den man ontmoette, die door zijn vasten blik, door zijn ernstig woord mij terstond zóó machtig aangreep en imponeerde, dat ik van die ure af zijn geestverwant, neen meer, zijn geesteskind ben geworden." (Gedenkboek, 1897,, bl. 71. Zie ook: Bedoeld noch gezegd, bl. 25.) Groen van Prinsterer was toen reeds een grijsaard, en zijn gezondheid wankelende. Eerevoorzitter der vereeniging voor C.N.S., had hij het vorig jaar de Algemeene Vergadering te Arnhem niet kunnen bijwonen. Maar ditmaal had hij toegegeven aan den welwillenden aandrang der leden van de Hoofdcommissie, om het voorzitterschap der vergadering op zich te nemen; want dezebijeenkomst droeg dit jaar een geheel exceptioneel karakter, aangezien men samenkwam even vóór de verkiezingen, waarbij de kwestie van het onderwijs op den voorgrond stond. De Hoofdcommissie, wenschende, in dit ernstig tijdsgewricht,, aan het constateeren van eensgezindheid bevorderlijk te zijn, stelde aan de algemeene vergadering voor, te verklaren: voor- JAARTAL 1869 54 eerst, dat, ter eerlijke naleving van de wet van 1857, in denzin en geest waarin ze tot stand kwam, wijziging van art. 23, 24 en 33 vereischt werd, en ten anderen, dat aan eiken meer afdoenden waarborg van gewetensvrijheid, wijziging van art. 194 der Grondwet zou moeten voorafgaan. Dit praeadvies der Hoofdcommissie was de wederopneming van een, sedert 1 Juni 1866, bijkans in vergetelheid geraakt program. Achtereenvolgens verschenen nu van Groens hand een tiental vlugschriften onder den titel: Zelfstandigheid herwonnen of Parlementair Cijfer en Zedelijke Volkskracht l—X. Februari—Juli 1869. De hoofdstrekking dezer geschriften was het herwinnen van de zelfstandigheid der Antirevolutionaire partij uit de doodelijke omarming van het conservatisme, door, ditmaal althans, bij de stembus van 1869, de schoolkwestie uit het slijk der politieke combinatiën en speculatiën wederom op te heffen tot levensvraag, tot conscientievraag van het Nederlandsche volk. Reeds op 30 November 1855 had Groen van Prinsterer in de Tweede Kamer weerstand geboden tegen het hoofdbeginsel der onderwijswet: „Volksopvoeding waarbij de Christelijke waarheid als kerkelijk leerbegrip ter zijde gesteld wordt". Hiertegen poneerde Groen toen de stelling: „Het Christendom uit de volksopvoeding te weren, strijd tegen het verlangen der Natie". En aan het einde van zijn betoog verklaarde hij: „Hetgeen wij hier gewetenshalve belijden, vindt weerklank, niet in de driften der bevolking, niet in eene voorbijgaande opgewondenheid, maar in de zelfbewustheid, in de consciëntie, in het Christelijk geweten van het Nederlandsche volk". (Adviezen, Tweede Deel, 1857, bldz. 133.) Eindelijk, ook toen elke kans op overwinnen was weggevallen, op 9 en 20 Juli 1857, sprak hij nog: „Uwe organisatie van het openbare schoolwezen is met de Schriften en het recht van alle gezindten, met het geloof der natie, met het volksgeweten, in strijd. Uwe volksschool neemt, met het Kruis, het Christendom weg. Vereenig Jood en Christen op ééne volksschool, zoodat gij ter wegneming van het kenmerkend-christelijke verplicht zijt, en geef dan aan die onchristelijke schoolgemeenschap den Christelijken titel, dit noem ik heiligschennis. Uwe Christelijke leus is een onzedelijk woordenspel, dat ontheiliging door heiligschennis verbloemt". (Open Brief, 1857, blz. 6.) 55 JAARTAL 1869 De Minister van Justitie, Mr. Van der Brugghen, daarop repliceerende, zeide toen: „En nu vraag ik aan den heer Groen, of dit alles, wat ik opgenoemd heb, heiligschennis is: of dit alles is verloochening van het kruis van Christus? Ik laat het over aan zijn geweten en aan het geweten van het Nederlandsche volk, om op die vraag het antwoord te geven". (Adviezen, Tweede Deel, 1857, bl. 276*). Hiertegen schreef Groen: „De kleine minderheid zal, naarmate natuur en strekking der Wet duidelijker wordt, met des te meer vrucht zich beroepen op de Christelijke consciëntie, zoowel van den Minister van Justitie als van het Nederlandsche volk. Een beroep op de Christelijke consciëntie van het Volk. Het zal blijken, dat een wet, zonder Bijbel en bepaald leerbegrip, waar de naam van Christus, óf niet óf althans niet als de eenige Naam, waardoor wij zalig moeten worden, mag worden genoemd, geen wet is waarbij de Natie, indien het volksgeweten ontwaakt, rust heeft. (Over het Ontwerp van wet op het L. O. bldz. 206—208). Sedert zag Groen verlangend naar de ontwaking van het geweten der Christelijke bevolking uit. En nu, in 1869, vlak voor de Kamerverkiezingen, was er onder zijn vlugschriften ook een, getiteld: Ons Schoolwet-program, gericht aan de Hulpvereenigingen van C.N.S., en gedateerd 5 April 1869, waarin hij op bldz. 29 vroeg: „Zal dan een beroep op rechtsgevoel en waarheidszin, zal dan het ontwakend volksgeweten, omdat het zich, met plichtmatige nauwgezetheid, van al wat naar dreigement zweemt, onthoudt, nooit krachtig genoeg zijn om de wegneming te verkrijgen van een tegen de Christelijke opvoeding van het meerendeel der Natie gelegden slagboom!... Vergeet niet, dat er nog een Christelijk geweten leeft in uw volk." En met instemming nam hij uit De Hoop des Vaderlands van 3 Maart 1869 de woorden over: «Velen verkeeren in den waan, dat er van onze zijde nog niets hoegenaamd ter schoolwetsherziening is geformuleerd, ja, dat we zeker niet weten wat we willen. Hieraan moet een einde komen; een eerste stap daartoe zal zijn, dat alle Christelijke bladen en op hun voetspoor alle Hulpvereenigingen het drieledig voorstel, ook als voorbereiding ter herziening van art. 194, aan de orde stellen, 'tallen belangstellenden ter bestudeering en ter populariseering aanbevelen. We hebben dan een punt, waarom wij alle krachten kunnen vereenigen, ook een steunpunt voor eene contrademonstratie tegen JAARTAL 1869 56 het Nut. Vooral de Hulpvereenigingen kunnen hier onberekenbaar veel goeds doen, zij moeten de zaak onder 't volk, kiezers en niet-kiezers, brengen. Niet op Ministers moeten we onze verwachting bouwen, onze kracht ligt in den volksgeest, in '{volksgeweten" Dit citaat ontleende Groen aan hetzelfde nummer van De Hoop des Vaderlands, waarin Dr. Kuyper z'n artikel „Aan den interpellant in het Volksblad" had geschreven. En ook uit dat artikel van Dr. Kuyper citeerde Groen in Ons Schoolwetprogram, bl. 35, de ons reeds bekende woorden: „Verwonderlijk is 't niet, dat er onzerzijds zoo krachtig, maar dat er niet nog veel krachtiger tegen de openbare school, gelijk ze thans is, wordt te velde getrokken. En daarover schaam ik mij; niet over onzen strijd tegen de schoolwet, maar over de zondige lauwheid des geloofs, die ook daarin weer openbaar werd." Groen beaamt deze „zielekreet" van Dr. Kuyper, en schrijft dan: „Wanneer bij ons, evangelie-belijders, ook bij de ijverigsten, dit schuldbesef algemeen, wanneer het populair wordt, omdat men zelf, in die gemoedsstemming, met Dr. Kuyper (zie de voorrede op zijn Nutsbeweging) „niet aan toevallige combinatiën, maar alleen aan de onverwinbare kracht van het volksgeweten, de zegepraal vraagt der zaak, die men op het hart draagt", dan zal men ervaren, dat de Chrtstelijk-Historische richting, meer dan het ongeloof onderstelt, vermag. Somtijds is onze richting sterk. Omdat ook met den geringste, dezelfde grondslag van zielevrede en dezelfde drijfveer van plichtsbetrachting ons verbindt. Omdat hetgeen wij gewetenshalve belijden, weerklank vindt, niet in de driften der bevolking, niet in een voorbijgaande opgewondenheid, maar in de zelfbewustheid, in de consciëntie, in het Christelijk geweten van het Nederlandsche volk." Hier herhaalde Groen zijn eigen woorden uit de Tweede Kamer in 1855, doch nu toegelicht met citaten uit geschriften van Dr. Kuyper. Deze was dan nu ook wel de aangewezen predikant om als pastor loei te Utrecht de Openingsrede voor de Algemeene Vergadering te houden. Maar ook kon hij wel geen rede houden, die nu meer up to date, en meer in den geest van Groen was, dan eene over „het beroep op het volksgeweten." En het is ons, als zagen we de tinteling in Groens oog, aan- 57 JAARTAL 1869 stonds reeds toen Dr. Kuyper zijn rede begon met deze woorden: „Zichtbaar wint bij de mannen onzer richting de overtuiging veld, dat in het beroep op het volksgeweten de kracht van ons streven ligt." Deze rede was als 't ware de echo op Groens veeljarig roepen. Hier zag Groen nu op den kansel den man staan, die, beter dan hij zelf dit vermocht, het klavier der volksconscientie zou bespelen. En wij kunnen ons voorstellen en indenken, welke blikken, en welke woorden, er straks in de consistoriekamer van de Domkerk, tusschen die twee gewisseld zijn. Gelijk Da Costa, na jaren, op zijn hoofd de zegenende hand van Bilderlijk nog voelde als een zalving, een wijding, een roeping; als de zalving van den jeugdigen David door den Godsman Samuël tot koning — zóó bleef de indruk van deze eerste kennismaking met Groen van Prinsterer in de ziel van Dr. Kuyper onuitwischbaar. En Groen zelf zinspeelde, kort na deze ontmoeting, in de Nederlandsche Gedachten van 1 September 1869, voor het eerst openlijk op Dr. Kuyper als den toekomstigen leider der Antirevolutionaire partij. In zijn „Beroep op het Volksgeweten" richtte Dr. Kuyper zich met name tegen Dr. J. A. Lamping, wiens boek: De Staat en het Volksonderwijs tn Nederland, een bundel opstellen uit De Gids van 1868, een doorloopende kritiek bevatte van de wijzigingen, door Groen van Prinsterer voorgesteld op art. 23, 24 en 33. Eigenlijk was het een kunstig ineengezet, en met veel talent geschreven manifest der liberale partij. Daartegenover toont Dr. Kuyper nu in een vijftal trekken aan, wat de eischen zijn van ons volksleven, die de staatsschool niet kan bevredigen, en die dan eerst tot hun recht kunnen komen, zoo de gebondenheid der staatsschool ontbonden, het ontzenuwende protectiestelsel ten lande uitgejaagd, en de onbeperkte volledige vrijheid van onderwijs wordt erkend. Dat vijftal eischen is: godsdienstigheid, prijsstelling op de landshistorie, bloei van het huiselijk leven, „selfgovernement" der burgerij, en eerbied voorgewetensvrijheid. Het is dat vijftal levensvragen voor ons volk dat hij aan de uitspraak van het volksgeweten onderwerpen wil. Een beroep dus op het volksgeweten, in naam en ten behoeve van alle elementen onzes volks, opdat aan elk dier elementen de vrije, JAARTAL 1869 58 loop worde gegeven, om zijn rechtmatigen invloed op de vervorming onzer natie te doen gelden. Het Dagblad van Zuid-Holland en 's-Gravenhage gaf aanstonds een uitvoerig verslag van deze redevoering, waarnaar ze door de Kerkelijke Courant van 29 Mei ook reeds gerecenseerd werd. In een noot op de laatste bladzijde van de uitgave zijner toespraak laakt Dr. Kuyper deze critiek, afgaande op een dagbladverslag, en verzoekt hij de redactie van de „Kerkelijke Courant", haar critiek aan de critiek van het gedrukte stuk te willen onderwerpen. Dit deed ze dan ook in het nummer van 19 Juni. Ook werd Dr. Kuypers „Beroep op het Volksgeweten" beantwoord door A. Jansen, onderwijzer te Rotterdam, in een naschrift op zijn brochure: Eenheid in de Opvoeding, 1869. In De Heraut van 18 Juni 1869 greep de heer I. Esser deze redevoering van Dr. Kuyper aan om tevens te pleiten voor „een beroep op het geweten der Volksvertegenwoordigers". En in het nr. van 25 Juni schreef Dr. Schwartz: „Naast het volksgeweten zoude ik zeer zeker het regt van een christelijk volk op een christelijk school plaatsen. Nederland heeft niet opgehouden een christelijke natie te zijn; het wil van dezen naam nog geen afstand doen, en zelfs in de wet van 1857 heeft men het, om aan de behoeften te voldoen, noodig geacht het woord christelijk in te lasschen. Zoolang nu Nederland eene christelijke natie zijn wil, is het billijk, is het regt, dat de school ter opleiding van Nederlands kinderen wordt bestemd. Evenwel het regt behoort hand aan hand te gaan met het geweten, en daarom is dit woord van Dr. Kuyper van groot gewigt." De uitslag van den stembusstrijd in '69 was teleurstellend. Maar ook tegen die teleurstelling had Dr. Kuyper het antirevolutionaire volk bij voorbaat reeds gewapend, toen hij aan het begin van zijn rede sprak: „Niemand onzer, die thans nog van een enkelen zomer-veldtocht de overwinning wacht. De steun, ons door welwillende bondgenooten geboden, hoe ook gewaardeerd, zal thans niet meer worden overschat. De hoop, soms gekoesterd, om door invloed op het staatsbewind, door verwikkeling der staatkundige vraagstukken, of toevallige groepeering der staatspartijen, als bij verrassing ons pleit te winnen, hield op een bezielend element in onzen strijd te zijn. Men grijpt al meer den moed, om de werkelijkheid onder de oogen te zien, die ons van langdurige, vermoeiende worsteling profeteert, en op 59 JAARTAL 1869 het geloof aan ons beginsel als de eenige kracht ter overwinning wijst. De gedachte ontmoedigt niet meer, dat er nog zooveel geld en kracht en tijd schijnbaar zal moeten verspild worden, eer de grond zal zijn vastgeheid, waarop het fundament van ons gebouw zal rusten, Juist omdat het zelfbedrog der overspanning week, dringt het rustig geloof aan onze zaak meer op den voorgrond. We hebben de begoocheling van den korten weg verloren, maar aan vastheid van richting ongelooflijk gewonnen, En daarom, nu we geen zegepraal meer beoogen van een enkelen dag, nu zijn we niet meer gehaast, nu geeft het geloof ons den tijd, om den langeren weg naar het volksgeweten te zoeken, en droomen we ons geen overwinning meer, eer dat volksgeweten zal zijn ontwaakt." In dat geloof schreef ook De Hoop des Vaderlands van 23 Juni, na afloop der verkiezingen: „Men zal — groote vreugde geeft dit in 'tkamp der liberalen! — vooreerst geen hinder hebben van dat hoopje antirevolutionairen, al heeft het eenigszins in kracht gewonnen. „Och neen, die enkele „vrienden" in de Tweede Kamer beteekenen niets; als 'top een stemmen gaat, wordt ieder voorstel tot schoolwet- of grondwetsherziening met eene indrukwekkende meerderheid van stemmen verworpen!" Maar wat zegt het door overwicht van stemmen dood drukken van deze kwestie in de Kamer, — tegenover het meer en meer ontwakend volksgeweten daar buiten, ook onder de kiezers, en niet alleen onder het volk achter de kiezers? Omdat wij gelooven, dat dit volksgeweten al meer en meer ontwaakt en zich verzet tegen den geest van 't volksonderwijs en de bescherming door den staat aan dat openbaar onderwijs verleend; tegen een onderwijs, dat waarlijk anti-christelijk, waarlijk anti-nationaal is; daarom vreezen wij niet, maar hebben goeden moed." Tegen Dr. Kuyper „Beroep op het Volksgeweten" werd nog meer dan 'n kwarteeuw later ernstige bedenking ingebracht vanuit het standpunt van artikel 36 der Ned. Geloofsbelijdenis, door den heer J. Kuiper te Schraard, in het orgaan van Dr. Hoedemaker, De Gereformeerde Kerk van 30 Mei en 13 Juni 1895. Met name tegen Dr. Kuypers leuze „recht voor allen", reeds in Eenvormigheid aangeheven, teekende deze criticus protest aan. Hij vergat echter er bij te zeggen, dat Dr. Kuyper die leuze slechts had overgenomen van Groen van Prinsterer, die den godsdienstloozen staat, uit vrees voor erger, aanvaardde, en in Ons Schoolwet-Program blz. 36—37, schreef: „De Antirevolutionaire of Christelijk-Histo- JAARTAL 1869 60 rische rigting vraagt regt voor allen, dus ook voor den christen. Geen voorrang en uitbreiding van een openbaar onderwijs, met een zedeleer zonder dogmatischen grondslag (to morale tndépendante), waardoor de staatsschool, zoogenaamd neutraal, in een erger dan godsdiensttooze, in een geprivilegieerde secteschool der Modernen, haar eigenaardige volkomenheid erlangt. De scheiding van Kerk en Staat mag niet uitloopen op een toestand, waarin het anti-christelijk beginsel, in den staatsvorm genesteld, tegen al wat aan het Nederlandsche volk nog heilig en dierbaar is, gekeerd wordt. De voorwaarde van vrijheid is, dat er, ook voor het volk, tusschen de tweederlei school vrije keus zij. Het Evangelie moet in Nederland zijn vrijen loop hebben. Dit regt althans, verkregen door christelijk-protestantsche veerkracht, oorsprong van onzen Nederlandschen luister, zal, ten ware wij van het voorgeslacht ten eenenmale ontaard zijn, niet zonder toeneming van prijzenswaardige schoolwetagitatie en van plichtmatigen reltgtesirtjd, door een hooghartig en met zijn ongeloof dweepend liberalisme,worden miskend." Na de openingsrede van Ds. Kuyper op 18 Mei 1869, volgde op Woensdag en Donderdag 19 en 20 Mei de achtste Algemeene Vergadering van de Vereeniging voor Chr. Nat. Schoolonderwijs. Als afgevaardigden van de Hulpvereeniging Utrecht waren daar tegenwoordig : Ds. A. Kuyper, Ds. F. W. Merens, de heer R. Husen en de heer J. Wolbers. Toen nu het voorstel der Hoofdcommissie aan de orde kwam, dat in art. 23 der Schoolwet (uit de woorden opleiding tot alle Christelijke en maatschappelijke deugden) het woord Christelijke zou wegvallen, zei de heer R. Husen, dat in de Hulpvereeniging Utrecht dit punt breedvoerig besproken was geworden, en dat men bezwaar had gemaakt, dat vanuit deze vergadering de Regeering gedrongen zou worden het woord Christelijke uit art. 23 te schrappen, omdat men daardoor den schijn op zich zou laden, dat men de openbare scholen, waar de Bijbel nog gebruikt werd, daarvan wilde berooven, en pogingen in het werk stellen om de natie te ontchristelijken. De heer J. Wolbers verklaarde, dat de Hulpvereeniging Utrecht eerst wel van deze meening was geweest, maar, na langdurige overweging der bezwaren, na ernstige nalezing van het Schoolwetprogram en biddend overleg, zonder een bepaald besluit te nemen, toch bij groote meerderheid te kennen had gegeven, zich bij de Hoofdcommissie aan te sluiten, omdat zij overtuigd was 61 JAARTAL 1869 geworden, dat het woord Christelijke in de wet een onrecht en een onwaarheid was. De heer R. Husen beweerde den indruk te hebben gehad van het tegendeel, maar verklaarde in dit opzicht te kunnen dwalen. Ds. A. Kuyper zei: Het is niet in orde, het gevoelen der Hulpvereeniging Utrecht mede te deelen, omdat de afgevaardigden geen lastbrief hebben ontvangen. Afgevaardigden zonder lastbrief moeten hun eigen meening doen kennen. Achtereenvolgens werd nu het woord gevoerd door den heer C. Arent Bz. Ds. A. Brummelkamp, den Voorzitter, Ds. H. C. Voorhoeve, den heer N. M. Feringa, Ds. M. Cohen Stuart, Mr. J. W. Qefken, den heer P- A. Exel, den heer J. Smelik, den heer J. Steenbergen, den heer F. C. Wijle, Mr. J. de Neufville, Ds. H. V. Hogerzeil, Ds. Th. H. Nahuijs, den heer E. J. Veenendaal en Ds. Ph. J. Hoedemaker. . Deze laatste meende, dat de principiëele kwestie uit het oog werd verloren. Met zekeren weemoed had hij de discussiën tot dusver gevolgd. Hij ontkende het recht, dat het woord Christelijke geschrapt zou worden in naam der waarheid, wel der werkelijkheid. Wij mogen met de werkelijkheid geen vrede hebben. Het is treurig om te zien, hoe onze kracht daarin bestaat om Christelijke conclusiën te trekken uit onchristelijke praemissen. Deonchristelijke staat, zegt men, kan geen Christelijk onderwijs geven, maar, zegt spreker, mogen wij vrede hebben met dien onchristelijken staat? Een onchristelijke staat mag niet alleen geen Christelijk onderwijs, maar in het geheel geen onderwijs geven; ziedaar mijne meening. Het heeft spreker leed gedaan te ontwaren, dat de algemeene geest der vergadering zoozeer schijnt in te stemmen met het voorstel der Hoofdcommissie. Ds. A. Kuyper, daarop het woord ontvangende, gelooft ook, dat het principiëele alleen het terrein is, waarop deze belangrijke kwestie gebracht mag worden. Het standpunt waarop wfl ons moeten plaatsen is: wij hebben te doen met een Regeering, gededuceerd uit een staatstheorie, die onchristelijk is, omdat zij strijdt met de eeuwige eischen en wetten des levens. Tegenover die staatstheorie staat de Christelijke idee. De tegenwoordig overheerschende staatsidee is satanisch, is principieel valsch, kan niet bekeerd, maar moet vernietigd worden. Bestond er nog kans om onze school of onzen staat te veranderen, dan zou hij meenen, dat het woord moest blijven, omdat het een uitgangspunt kon worden; JAARTAL 1869 62 maar wanneer hij ziet, dat de geheele staatsinrichting moet gebroken worden, dan moet men alle krachten daaruit terugtrekken, om ze op een nieuw standpunt te concentreeren. Het Christelijkhistorisch beginsel brengt mede, dat de staat, en vooral zulk een staat, geen onderwijs mag geven, ja, dat de staat, als hij modern is, geheel per se onmogelijk onderwijs kan geven. In de gegeven omstandigheden moet al ons streven zijn, dat den staat het gewone onderwijs onmogelijk worde gemaakt; het moet afbrokkelen. Daardoor verkrijgen wij, dat de ouders opmerkzaam worden, dat het staatsonderwijs niet voldoet. Als wij den staat in zulk een toestand laten verschijnen, dat hij als een geraamte daar staat, zullen de oogen opengaan. Nadat nog enkele heeren het woord hebben gevoerd, zegt de Voorzitter, Mr. Groen van Prinsterer, die zijn leven aan deze zaak heeft gewijd, dat hij liever verwijzen zou naar zijn antecedenten; maar hij gevoelt, dat hij niet zwijgen mag. Het geldt hier de Christelijke vlag eener in haar onloochenbare eigenaardigheid antichristelijke wet. Eendrachtig hebben in de Tweede Kamer onze vrienden (vrienden ook van den heer Van der Brugghen) de heeren Mackay, Elout, van Lijnden, van Reede zich daartegen verzet .... Men heeft gezegd: moet Christelijk weg, dan ook maatschappelijk dan ook deugden er uit. De ongerijmdheid der conclusie stelt de verkeerdheid der praemissen in het volle licht. Reeds in 1851 heeft Dr. Beets, hij schier alleen, in een vergadering van honderd predikanten, den moed gehad ronduit te verklaren, dat het valsche principe leiden zou tot eene school, waar enkel lezen, schrijven, rekenen en stilzitten zou worden geleerd. Er is door Van der Brugghen een uitdrukking gebruikt, waarop men zich beroept: „Het woord Christelijk is een belijdenis van het Nederlandsche volk". Protestatio actui contraria. Een beklagenswaardige illusie van onzen vriend. Hij verbeeldde zich, dat volkomen neutraliteit mogelijk is en dat, naast de godsdienstloze school, de ijver der Hervormde Kerk voor onderwijs in den Christelijken godsdienst verdubbelen zou. Hij heeft de dienstvaardigheden der praktijk met verontwaardiging beleefd. Later zou hij gezien hebben, hoe de zoogenaamde neutrale school in een secteschool der modernen haar eigenaardige ontwikkeling verkrijgt; hoe het woord Christelijk, opgenomen in de vijandige atmosfeer onzer dagen, een krachtig werktuig ter ontchristelijking van het Nederlandsche volk wordt. 63 JAARTAL 1869 Ds. N. Beets, bet woord ontvangende, verheugt zich zeer, dat ook de naam van Van der Brugghen genoemd is en gewag is gemaakt van zijn bedoeling met de uitdrukking Christelijke en maatschappelijke deugden. Hij kan echter niet dulden, dat de nagedachtenis van Van der Brugghen schade zou lijden. Wat de uitdrukking „Christelijke" zelve betreft, zij kan dus opgevat worden ter goeder trouw; maar waarom bestrijdt men dan een woord van een goede intentie, dat wel weder in de toekomst nuttig kan worden. De woorden Christelijke en maatschappelijke deugden sluiten alles in zich wat in betrekking staat tot onzen omgang met anderen. Dat alles is veel te veel, om het te gaan bestrijden, en wij moeten niet bestrijden wat een goede zijde heeft. Laat ons niet ons heil zoeken in het wegnemen van woorden, die op zichzelven goed zijn. Men heeft gesproken van satanisch, ik vind daarin iets daemonisch'). Laat ons het kwade niet doen om het goede daaruit te doen voortkomen. Ik smeek, zegt spreker, de Vereeniging, niet een misdaad te begaan, en een woord te bestrijden, dat goed kan doen in de toekomst. De Voorzitter zegt daarop, dat de hartstochtelijke toespraak van zijn hooggeschatten vriend hem, wel ontroerd, maar geenszins overtuigd heeft. Hij beaamt wat Ds. Kuyper gezegd heeft. Satanisch is hier geen scheldwoord, het is de kenteekening der kiem, die zich in een eeuw van ongeloof en revolutie ontwikkelt. Een woord, ook in wetenschappelijke bedaardheid, door mannen als Burke, Stahl, Guizot, telkens gebruikt. In die richting zijn wij. De eigenaardigheid der tegenwoordige phase van het ongeloof ligt bovenal juist hierin dat, in School, in Kerk, in Staat, van het woord Christelijk, ter begoocheling, een satanisch misbruik gemaakt. Zoo er van misdaad spraak is, handhaaft hij de qualificatie (aan dergelijk een inlassching van Christelijk menigmaal gegeven) van nationaal misdrijf. Om de uitnemendheid zelve van het woord, wordt het des te verderfelijker in een dergelijk verband.Om de voorspiegeling der mogelijkheden eener verafgelegen toekomst, mogen wij het oog voor de actualiteit niet sluiten; voor de in het oog vallende werking van woordenspel, verderfelijk voor land en Kerk. Wat de qualificatie satanisch betreft, door Dr. Kuyper op de heerschende Staatsidee toegepast, merken we nog op dat ze, in ') In Herinneringen van de Oude Garde, blz. 97, schrijft een ooggetuige: „Nog zie ik Dr. Kuyper verbleeken, toen het „daemonisch" over de lippen van den Hoogleeraar, toen nog predikant, kwam." JAARTAL 1869 64 navolging van Burke, Stahl en Guizot, ook reeds gebezigd was door Gunning, die „de door onze Staats-instelling begunstigde ongeloofseenheid", „het demonisch tegenbeeld" noemde van de geloofseenheid {Zeven Stemmen over Schoolonderwijs 1864, blz. 28 noot); en door Groen van Prinsterer, die met het oog op het beginsel van ongeloof en revolutie schreef: „Ook de ontwikkeling ten goede van de moderne maatschappij is onder de overmacht van dit antichristelijk, van dit, in het licht der openbaring, satanisch beginsel geraakt." (Studiën en Schetsen ter Schoolwetherziening, 1865, blz. 48 en 76). Het voorstel tot weglating van het woord „Christelijk" in art. 23 van de Wet op het Lager Onderwijs, werd door de Algemeene Vergadering ten slotte met 53 tegen 9 stemmen aangenomen. Aan het einde verklaarde de vergadering nog op voorstel van Ds. F. W. Merens: dat geen ander dan Christelfik schoolonderwijs voor een Christelijk volk voldoende kan heeten; dat in de tegenwoordige staatsinrichting geen Christelijk onderwijs van staatswege mogelijk is; dat de verklaring, door de Regeering aan de wet gegeven, het woord Christelijk tot een onwaarheid en oorzaak van misleiding maakt en dat wij daarom genoodzaakt zijn te begeeren, dat uit Art. 23 van deze wet het woord „Christelijk" weggenomen worde. De vergadering werd daarna door Ds. A. Kuyper met dankgebed gesloten. De strijd, hier gevoerd over de schrapping van het woord .Christelijk" in Art. 23 der Schoolwet, leidde tot een breuke tusschen de broederen. Zoowel Beets als Chantepie de la Saussaye bedankten voor het lidmaatschap van C. N. S. O. Beets schreef er over in de Protestantsche Bijdragen I, Groen in de Nederlandsche Gedachten, 2e serie, I, en Kuyper in De Heraut. De literatuur over dit onderwerp is omvangrijk. Behalve het officiëele verslag der Achtste Algemeene Vergadering leze men: Kuyper, Bedoeld noch Gezegd, blz. 34; Fabius, Voorheen en Thans, blz. 147; Voortvaren, blz. 229; Staatsrecht en Polltlek,\\ blz. 283—292; Studiën en Schetsen, V, no. 3, blz. 123—127; Raabe, Van der Brugghen herdacht, blz. 18; Merens, Groen van Prinsterer en Van der Brugghen, blz. 19 vv.; Vos, Groen van Prinsterer en zijn tijd, II, blz. 424; J, Kuiper, De Gereformeerde 65 JAARTAL 1869 Kerk van 22 Augustus 1895; idem, Geschiedenis van het Christelijk Lager Onderw\\s, blz. 184—192 ; De Standaard, 11 Sept. 1889, artikel: Christelijke en maatschappelijke deugden; T. de Vries, Bibliografie Groen van Prinsterer, blz. 218; Brouwer, Daniël Chantepie de la Saussaye, blz. 145—147; Chantepie de la Saussaye, Nicolaas Beets, blz. 147—151. Deze biograaf bewaart over de door Beets gebezigde qualificatie „demonisch" echter een opmerkelijk stilzwijgen. Hierbij denken we aan de woorden van Prof. Fabius, Studiën en Schetsen, V, no. 4, blz. 131: „Men bewijst aan de nagedachtenis van Beets eenen dienst door zijn ongelukkig optreden van het jaar 1869 in Christelijk-Nationaal niet noodeloos op te rakelen". Zie voorts nog: Paedagogisch Tijdschrift, III, blz. 204 vv., en De Nederlander van 17 Dec. 1921, 2e blad. 20. Opstellen in De Heraut, onder redactie van Dr. C. Schwartx. Reeds in 1869 is ook de journalistieke arbeid van Dr. Kuyper begonnen. Het toenmalige half-kerkelijke, half-politieke weekblad De Heraut sleepte een kwijnend bestaan voort, sedert de hoofdredacteur in Londen woonde. Maar tijdens een kort verblijf van dezen in Holland kwam tot Dr. Kuyper het aanzoek om hem te vervangen. En ofschoon Groen van Prinsterer hem waarschuwde, zich niet aan dit weekblad te verbinden, omdat het in slechten reuk stond, gaf Dr. Kuyper toch gevolg aan het aanzoek, overwegende, dat De Heraut het onzerzijds meest gelezen kerkelijk weekblad was, dat zich voor ons kleine land inderdaad in een zeldzaam uitgebreid debiet verheugen mocht. Reeds had hij dan ook den 9den Juli 1869 in dit blad, tegenover een verkeerde voorstelling van de Nieuwe Groninger Courant, de officiëele verklaring geplaatst, die bij gelegenheid der kerkvisitatie te Utrecht dit jaar schriftelijk door hem was ingediend. En nadat in de nummers van 16 en 23 Juli het officieel verslag was opgenomen van de vergadering inzake de kerkelijke goederen, gehouden te Utrecht op 7 Juli 1869, nam De Heraut van 17 September ook de door Dr. Kuyper gestelde circulaire op, door het Centraal Comité 8 September d.a.v. aan de betrokken besturen toegezonden. 5 K.-B. JAARTAL 1869 66 Deze circulaire lokte discussie uit in de Nieuwe Rotterdammer, de Arnhemsche, de Sneeker en de Kerkelijke Courant. En het was in deze discussie, dat Dr. Kuyper de pen opnam om, met zijn naam voluit onderteekend, zijn eerste artikel te plaatsen in De Heraut van 8 October 1869 onder den titel: Eerlijke discussier Als een familietrek van het viertal organen, die het debat hadden geopend, noemde hij de absentie van eerlijkheid in de discussie. Met name nam hij de vrijheid om op de grove beleedigende insinuatiën der Sneeker Courant en haar Arnhemsche zuster aldus te repliceeren: Onder meer in onze circulaire, waarop men aanvalt, wordt vooral storm geloopen op onze verklaring: Men weet, hoe die vrijheid, in schier onbeperkten zin meer dan twee eeuwen door onze gemeenten genoten, in 1795 voor haar te loor ging. „In schier onbeperkten zin meer dan twee eeuwen genoten!" Dat is het flagrante delict. Dat schreit ten hemel. Zulk een logen! Of ze niet om wrake roept! Dat durven mannen zeggen, als Groen en De Geer. Durven dat zeggen tegen beter weten in. Durven de geschiedenis zoo onbeschaamd in het aangezicht slaan. Een historicus als Groen. Een kenner onzer oudheid als De Geer. En dan zulke infame logens. Ziet toe, gemeenten! .... en uit de schatkist van oude kerkschandalen, wordt dan een jammerlijke schilderij opgehangen van al de knevelarijen, al de geweldenarijen en tyrannieke misbruiken, die de Staat die beide eeuwen lang zich ten laste liet komen jegens onze gemeenten. * Convincant, nietwaar 1 Hoe zullen De Geer en Groen ooit weer hun oogen van schaamte durven opslaan tegenover het Nederlandsche publiek! Maar nu, ik stel daartegenover, dat öf die dat schreef de circulaire niet verder las (en dus geen recht van spreken had) öf wel las, maar dan tegen beter weten ia dus sprak (en dus oneerlijk is). Waar dan de schoen wringt? Eenvoudig hier. Men kan van vrijheid der gemeenten, en van vrijheid der kerk spreken. Vrijheid der kerk is vrijheid van de kerk tegenover den staat; dus vrijheid naar buiten. Vrijheid der gemeenten is vrijheid der enkele gemeenten tegenover het kerkelijk geheel, das vrijheid in eigen boezem. I 67 JAARTAL 1869 Wie nu van 1595—1795 van vrijheid der kerk tegenover den staat dorst spreken, zeker, die loog. Wie daarentegen niet weet, dat er van 1595—1795 schier in onbeperkten zin vrijheid der gemeenten tegenover het kerkelijk geheel heeft bestaan, kent de geschiedenis niet. Waarvan nu is in de circulaire sprake? Zoo van vrijheid der kerk, dan is de Arnhemmer in haar recht, en zijn De Geer en Groen misleiders des volks. Maar zoo van vrijheid der gemeenten, dan spraken Groen en De Geer waarheid, en heeft de Arnhemmer oneerlijk gedebatteerd. Men zie de circulaire in. Wat staat er? „. . . . die vrijheid, in schier onbeperkten zin meer dan twee eeuwen door onze gemeenten genoten." Dus de juiste uitdrukking. En hoe wordt die vrijheid verder emschreven? „. . . . Onze gemeenten, schier vrij en zelfstandig, werden za£mgesmolten in de valsche, kerkgenootschappeltjke eenheid, en van zelfhandelende leden van een levend lichaam tot onzelfstandige deelen van een geesteloos raderwerk verlaagd." En verder: „Herwinning der verloren vrijheid is dus alleen mogelijk door herstel van de autonomie der gemeenten." Overtuigend duidelijk dus: niet de vrijheid der kerk tegenover den staat, maar de autonomische vrijheid der gemeenten tegenover het kerkelijk geheel is bedoeld. De geheele circulaire is ten bewijze. En zeker, nu is het geoorloofd, zelf zoo weinig helder te denken, dat men die beide verwart. Maar wat niet geduld mag, het is: dat men, waar mannen als Groen an De Geer helder denken, en de begrippen juist onderscheiden, op hen de schuld van eigen gebrek aan logisch denken werpt, en hen als misleiders des volks ten toon stelle. Dat noem ik oneerlijk, en ik acht, dat eene courant, die zulk eene oneerlijkheid opnam, zich alleen kan rehabiliteeren door een ridderlijk „amende honorable". In de „Nederlandsche Gedachten" van 18 October nam Groen van Prinsterer een gedeelte van dit artikel over, en voegde er aan toe: „Met den hoogl. de Geer ben ik aan Dr. Kuyper dankbaar, dat hij ons in De Heraut van gebrek aan historie-kennis, zoo niet van erger schuld vrijgepleit heeft." Intusschen had Dr. Kuyper in het Kerkelijk Weekblad, orgaan JAARTAL 1869 68 van de Confessioneele Vereeniging, gewezen op de droeve figuur van Minister Van Bosse, die op de Staatsbegrooting een post van f7000 had uitgetrokken als toelage voor de Collegiën van Toezicht. En toen nu openbaar was geworden, dat de Minister bij Kabinetschrijven een officiëele erkenning van het Algemeen College had weten te verwerven en dat de Synode drie afgevaardigden naar dat College committeerde, volgde in De Heraut van 15 October van Dr. Kuyper's hand een artikel: Beginsellooze houding van Ministerie en Synode inzake de kerkelijke goederen, waarin hij wees op de samenwerking van het radicalisme in den staat met de despotie des ongeloofs in de kerk, en constateerde, dat de Synode op haar terrein deed, wat Mr. van Bosse deed namens den Staat: trots den tegenstand der gemeenten op onwettige wijze een Collegie kroonen, dat de vrijheid der gemeente verkort. Van week tot week levert Dr. Kuyper nu voorts geregeld kerkelijke en politieke opstellen in De Heraut: 29 October. Een eigen rigting. 5 November. De Kieswet. 12 November en volg. nrs.: Vrijmaking der Kerk. 10 December. Voorstel ter Schoolwetsherziening van liberale zijde. 17 December. Mr. P. P. van Bosse en het Departement van Hervormden Eeredienst. 24 December. De leer der onsterfelijkheid en de Staatsschool. 31 December. De Staat en de Openbare Zedelijkheid., Ook geeft Dr. Kuyper in De Heraut telkens een overzicht van de staatkundige en de kerkelijke pers. Groen van Prinsterer vestigde in zijn „Nederlandsche Gedachten" nu meermalen de aandacht op Dr. Kuyper's artikelen. Zoo schreef hij 16 Dec. 1869: „Onder de aanwinsten voor onze periodieke drukpers let thans iedereen, vriend en vijand, op de zelfstandige medewerking van Dr. Kuyper aan De Heraut." 18 Maart 1870 spreekt Groen over Dr. Kuyper's geregelden bijstand in de Christelijke journalistiek: „Het reeds geleverde moet worden herlezen en overdacht. Afzonderlijke uitgaaf zou wenschelijk zijn, althans van zijne hoofdartikelen in De Heraut, over onderwerpen van wetgeving nog aan de orde, of waarvan men de ernstige behandeling over eenigen tijd tegemoet ziet. — Bijv. Een eigen rigting (29 October), De Kieswet (5 Nov.), De 69 JAARTAL 1870 leer der onsterfelijkheid en de Staatsschool (24 Dec.),; De Staat en de Openbare Zedelijkheid (31 Dec); Hooger Onderwijs (21 en 28 January), De Bewaarscholen, enz. — Geen onzer volksvertegenwoordigers, die de hoogste volksbelangen behartigt, zal niet, na aandachtige lezing van dergelijk een bundel, erkennen, dat hij deze opstellen, als gewigtige bijdrage van parlementair onderzoek, waardeert." 31 Maart 1870 verwijst Groen naar een //erauf-artikel, „met de geaccrediteerde letter K." Dr. Kuyper n.1., die zijn opstellen eerst met zijn naam voluit onderteekende, deed dit al spoedig enkel met de letter K. In De Heraut van 31 Dec. 1869 nam de heer I. Esser afscheid van de lezers in een artikeltje, dat aldus aanving: „Steeds is door mij gezegd en herhaaldelijk in dit blad vermeld, dat ik er alleen in schreef, omdat meer bevoegden zwegen. Thans echter is door Gods goedheid onze uitnemende broeder Kuyper als medearbeider in de De Heraut opgetreden, en daarmede is voor mij zeer natuurlijk het oogenblik gekomen om afscheid van de lezers te nemen". En in hetzelfde Herautnummer schreef Ds. L. J. van Rhijn: „Ik betuig mijn dank voor de belangrijke artikelen en meesterlijke overzigten over onze journalistische pers van de hand van Dr. K. Ik hoop zeer, dat zij de aandacht zullen wekken onzer Christelijke landgenooten." Zie voor Dr. Kuyper's relatie met de toenmalige Heraut: Kuyper, De Strijd over het Vrije Beheer, blz. 138; Gedenkboek 1897, blz. 7; De Heraut, 14 November 1920. 21. De Christelijk-Nationalen op de vergadering van „Schoolverbond". Artikelen, verzameld door Dr. A. Kuyper, Amsterdam, fi. de fioogh & Co. 1870. Begin September 1869 deelden verschillende bladen een uitnoodiging mede, geteekend door de heeren P. en D. Harting te Utrecht en te Enkhuizen, ter bijwoning van een weldra te houden bijeenkomst, teneinde de grondslagen te leggen voor een schoolverbond. 't Doel daarvan was de bezwaren tegen de schoolplichtigheid, zooveel mogelijk uit den weg te ruimen en intusschen de algemeenheid van het schoolbezoek door alle gepaste middelen te bevorderen. „Daartoe", zoo heette het in de circulaire, „behoort een schoolverbond zich op een geheel onzijdig standpunt te JAARTAL 1870 70 plaatsen. Voorstanders van het staatsonderwijs en van het bijzonder onderwijs kunnen zich hier aaneensluiten. De vraag, waar en hoe de kinderen leeren, hoe gewichtig ook op zichzelve, is uit dit oogpunt van ondergeschikt belang. De hoofdzaak is, dat zij leeren, opdat zij de noodige kundigheden verwerven, waardoor zij nuttige leden der maatschappij kunnen worden. Alleen een verbond van zoo wijde strekking, dat het allen kan opnemen, die het omtrent die hoofdzaak eens zijn, onder eerbiediging van elks overtuiging, aangaande de beste wijze, waarop het doelkan bereikt worden, heeft kans van welslagen." De Hoop des Vaderlands, het hoofdorgaan der Vereeniging voor Christelijk Nationaal Schoolonderwijs, deze woorden overnemende, wilde zich niet ontveinzen, dat dit doel loffelijk en begeerlijk was, maar betwijfelde of het bereikbaar was. Zoolang de tegenwoordige wet onveranderd bestaat en de openbare school bij dwang oplegt, antwoordde het blad: neen. Zoo lang de school niet beter dan nu in overeenstemming is met de andere opvoedende factoren, huisgezin en kerk, is er op dit gebied niets afdoende aan te vangen. Nochtans achtte het blad het wenschelijk, dat ook de vrije Christelijke school op de voorgenomen bijeenkomst werd vertegenwoordigd. Want het wilde gaarne medewerken tot bestrijding van het schoolverzuim. Maar het wilde niet, dat die bestrijding, zooals wellicht werdbedoeld.de afleidster zou zijn voor het meer gewichtige: een middel ter agitatiesussing, ter onderdrukking van de consciëntievraag, of de godsdienstlooze, maar in werkelijkheid anti-Christelijke Staatsschool den voorrang, haar bij de wet boven de vrije school verzekerd, behouden moest, dan wel of de vrije Christelijke school regel, de gebonden godsdienstlooze Staatsschool uitzondering zou worden. Dat laatste noemde De Hoop des Vaderlands het eenig afdoend middel tegen schoolverzuim. Bij de vrije Christelijke school valt de onverschilligheid der ouders weg en met deze de hoofdoorzaak der kwaal. Intusschen vonden de voorstellen van de heeren Harting al meer bijval. Met ophef werd de zaak in schier alle liberale bladen aanbevolen. De namen echter van vele, sommige door gemeentebesturen benoemde afgevaardigden, de verlangde tegenwoordigheid van het geheele toeziende personeel, grootendeels der vrije Christelijke school niet genegen, wettigde het vermoeden, dat de verklaarde vijanden der vrije Christelijke school op die aanstaande vergadering den boventoon zouden voeren en geen middelen 71 JAARTAL 1870 onbeproefd laten om het in zijn oorsprong onschadelijk werktuig in een hoogst schadelijk oorlogstuig te veranderen tot bestrijding, zoo niet ter vernietiging van de zoo fel gehate Christelijke school. Onbillijke verdachtmaking was het dus niet te onderstellen, dat zeer velen bevordering van schoolplichtigheid en kosteloos onderwijs zouden te baat nemen niet enkel om schoolverzuim te keeren, maar vooral om, door de overmacht van het geld of van de strafwet, de geloofsovertuiging der ouders ten gunste der openbare school te doen zwichten. De Hoop des Vaderlands achtte het dan ook niet onmogelijk, dat er, voorzeker tegen de bedoeling der voorstellers, veel in en achter de oorspronkelijk niet te verwerpen zaak gelegd werd, waardoor het schoolverbond voor de vrije school het Trojaansche paard kon worden. En Professor Brummelkamp, die ook aan de oproeping gehoor hoopte te geven, spoorde in De Bazuin, no 42, zijn vrienden aan, om er naar overtuiging te spreken en in geen verbintenis te treden dan met en in den Heere: „In het zonder God zijn ligt de vormkracht van het revolutionaire tijdperk, waartoe ook onze leeftijd behoort, en waartoe de openbare school de Natie gereed maakt. Dat wij alle gelegenheden aangrijpen om daartegen te getuigen en te staan in de kracht onzes Gods. De Minister Fock heeft in de Tweede Kamer verklaard, dat aan de gewetensbezwaren van duizenden niet zal worden tegemoet gekomen. Intusschen regeert ook niet de heer Fock, maar de Heere onze God, Wiens naam over ons zaad is aangeroepen, en voor Wien wij hebben betuigd het te zullen opvoeden in Zijne vreeze." De vergadering van het Schoolverbond was bijeengeroepen tegen Woensdag 27 October te Utrecht. Op de agenda was voorgesteld, dat als hoofdbeginsels van het op te richten verbond werden aangenomen: 1. Het schoolverbond heeft ten doel: het bezoek der scholen, waar lager onderwijs gegeven wordt, door alle gepaste middelen te bevorderen. 2. Het Verbond onthoudt zich zorgvuldig van alles, waardoor de godsdienstige meeningen van dezen of genen zouden kunnen gekrenkt worden. 3. Zij, die het lidmaatschap van het Verbond aanvaarden, verklaren daarbij persoonlijk alles te zullen in het werk stellen, wat strekken kan om in hunnen bijzonderen kring de bedoelingen van het Verbond te bevorderen. JAARTAL 1870 72 Aan den vooravond had de afdeeling Utrecht van Christelijk Nationaal Schoolonderwijs haar zustervereenigingen uitgenoodigd tot een samenzijn, om de houding te bepalen, die de vrienden van het Christelijk onderwijs zouden aannemen. De uitslag van deze bespreking was, dat door de opgekomenen een commissie van zes heeren benoemd werd, bestaande uit de heeren Feringa, van Asch van Wijck, de Geer van Jutphaas, Brummelkamp, A. Meijer en Kuyper, aan welke in mandaat werd gegeven, de volgende amendementen op de hoofdbeginsels voor te dragen. Op 1, aan deze alinea toe te voegen: „Bevordering van schoolplichtigheid en kosteloos onderwijs blijve onder de vigeerende schoolwetgeving, hierbij uitgesloten." Op 2, aan het slot te laten volgen : „Mocht derhalve tengevolge van den stoot door zijn optreden aan de publieke meening gegeven, invoering der schoolplichtigheid aan de orde komen, dan zal in zijn program, algeheele vrijmaking der school steeds aan de invoering der schoolplichtigheid moeten voorafgaan." Op 3, tusschen de woorden: „daarbij" en „persoonlijk" in te lasschen; „voor zoover hun overtuiging dit veroorlooft". De vergadering van het Schoolverbond werd gehouden in de groote concertzaal van het Gebouw van Kunsten en Wetenschappen. Een groot aantal was tegenwoordig. Inspecteurs en schoolopzieners, vrienden en vijanden van de staatsschool; vrijdenkers en modernen en liberalen en orthodoxen; afgescheidenen en leden der Hervormde Kerk; een bonte verscheidenheid. 'tWas een machtig schouwspel in breede rijen daar al die honderden mannen samen te zien en onder hen zoovelen, die elkander gewoonlijk als tegenstanders in den schoolstrijd ontmoetten. Niet zonder gespannen verwachting zag men den uitslag tegemoet van de dubbele worsteling, die hier te wachten stond. Uit het beloop der vergadering deelen we slechts mede, dat de heer Verhagen uit Goes, een vrijdenker, het voorstel deed, dat de vergadering allereerst zich ten doel zou stellen een wet te verkrijgen waarbij schoolplichtigheid werd gelast. Tegen dit voorstel werd van de zijde van Christelijk Nationaal gesproken door den heer Feringa, die er op wees, dat onder deze schoolwetgeving door geen onzer schoolplichtigheid als doel aanvaard kon worden. Daardoor toch zou een vader, die uit geweten tegen de staatsschool was, gedwongen worden tegen zijn geweten, 73 JAARTAL 1870 zijn kind derwaarts te zenden, zoo er in de plaats zijner inwoning geen vrije school gevonden werd. Maar nauwelijks had de spreker het denkbeeld van gewetensvrijheid uitgesproken, of er ontstond een stormachtige beweging in de vergadering. Later kreeg Dr. Kuyper het woord, ter verdediging van de boven meegedeelde amendementen. En ofschoon de onstuimige geest, die al meer zich openbaarde, reeds vooraf toonde, welk lot aan zijn amendement ten deel zou vallen, wees hij er op, hoe naar zijn overtuiging, het Schoolverbond tot schoolplichtigheid leiden moest. En nu zou het toch al te naïef zijn, zoo wij ons vinden lieten in die beweging mee te gaan, zoo men ons geen waarborg gaf, dat aan de invoering der schoolplichtigheid algeheele vrijmaking van het onderwijs zou voorafgaan. Dien waarborg bedoelde het amendement. Alleen, zoo men dit aannam, konden we samengaan. Zoo niet, dan moesten we scheiden, want dit was zonneklaar: schoolplichtigheid onder de vigeerende wetgeving, zou alleen dit jammerlijk gevolg hebben, dat men door meer onderwijs een deel der gevangeniszalen zou doen ontruimen, om voor ons daarin plaats te maken. Deze variatie op het bekende woord van Professor Opzoomer bracht de vergadering tot een onstuimig rumoer, dat aan woede denken deed. De vrijdenker Verhagen hitste de vergadering op, en ten slotte werden Dr. Kuyper c. s. de zaal uitgefloten en uitgetrappeld. Het beroep op gewetensvrijheid had den toorn der vergadering doen ontbranden, en vooral het wijzen op „gevangenis" als finale van het treurspel had ze verbitterd. Nu was dit woord zonder eenige nadere uitlegging misschien ietwat raadselachtig; maar niet voor wie in Dr. Kuyper's rede „Het Beroep op het Volksgeweten" blz. 17, had gelezen: Ik ben ook vader, en dan zeg ik, dat mijn vaderhart lijden, dat men mijn geweten grieven zou, zoo men mij dwong mijn tweetal zonen, dat God mij gaf, af te staan aan een onderwijs, dat ik krachtens mijn persoonlijk recht, waarvan ik God alleen verantwoording doe, schadelijk acht en verfoei. Maar neen, men dwingt mij niet. Vind ik geen school, dan zal ik ze zelf onderwijzen. Ook den rijke dwingt men niet. Die kan het onderwijs naar eigen keus dwingen door zijn geld. Drukt die last den enkele te zwaar, meerderen kunnen zich vereenigen, en men sticht eene bijzondere school. Maar den minderen burger, den arme voor dien kom ik op, voor dien spreek ik. JAARTAL 1870 74 In De Heraut gaf Dr. Kuyper later nog deze toelichting van wat hij op de vergadering van Schoolverbond over „gevangenis" gezegd had. We zijn onder de vigeerende schoolwetgeving, en bij een nieuwe landswet wordt schoolplichtigheid ingevoerd. Van deze onderstelling gaan we uit. Zult ge dan bij wetsartikel hem van schoolplichtigheid ontheffen, die verklaart om des gewetens wil zijn kinderen niet naar de openbare school te kunnen zenden? Waarschijnlijk zegt ge: „neen", want luiheid en eigenbaat zou zich achter het schild der gewetenskwestie verbergen. Wat dan? Gij zult hem zeggen: richt dan een bijzondere school op. Maar de man is onvermogend. In de plaats zijner woning vindt hij slechts een enkel huisvader, die met hem een bijzondere school wenscht. Er is dus geen bijzondere school, en onder de tegenwoordige wetgeving kan er geen komen. Er is dus voor hem geen andere keus: Zijn kinderen moeten öf naar de openbare school, óf naar geen school met al. Maar er is schoolplichtigheid. Hij moet zijn kinderen öf zelf onderwijzen óf doen onderwijzen. Hij is ambachtsman. Zelf kan hij het niet. Niemand wil het voor hem doen. Zult gij in dat geval hem dwingen of niet om zijn kinderen naar de openbare school te zenden? Gij zegt ja. Maar hij weigert. Hij verzet zich. Hij meent dat geen wet hem dwingen kan, zijn kind over te geven aan wat naar zijn heiligste overtuiging, verderfelijk is voor zijn kroost. Zult gij dan al of niet strafbepalingen vaststellen op verzet tegen de wet? Natuurlijk, zegt ge, maar boeten, geen gevangenis. Goed, maar de man is arm. Zult gij dan den arme van boete vrijstellen, of de boeten even als in elke andere wet af wisselbaar stellen met gevangenisstraf? Gij kunt geen „neen" zeggen. En zoo is dus door een eenvoudige logische deductie de lijn doorgetrokken, die van schoolplichtigheid naar de gevangenis leidt. Zoo derhalve bij het uiten van dit woord de vergadering een afkeurend rumoer deed hooren, is het gebrek aan logisch doorzicht niet bij onze Commissie te zoeken, maar wel bij de vergadering, die een eenvoudige consequentie niet wilde doorzien. Over de houding van Dr. Kuyper c. s. op de vergadering van „Schoolverbond" werd in de pers nog lang nagepleit. Zelf wijdde hij er in De Heraut, van 29 October 5 en 12 November 1869 drie artikelen aan. Een gezamenlijke uitgaaf van deze artikelenreeks, met nog enkele uit andere bladen van onze richting, bezorgde hij in bovengenoemde brochure. 75 JAARTAL 1870 Groen van Prinsterer, in zijn Nederlandsche Gedachten, prees den gekozen woordvoerder, Dr. Kuyper, door wiens gevatheid en wakkerheid de poging om het Christenvolk in slaap te wiegen mislukt was. En het Nieuwe Vaderlandsche Courantje, een blad voor het volk, merkte in zijn nummer van 4 November 1869 als vrucht van de Utrechtsche bijeenkomst zeer ter snede op: lo. dat de lijn tusschen het liberalisme en onze richting meer dan immer nog, scherper is getrokken; 2o. dat een coalitie (een verbond en zamenwerking) met de liberalen, op schoolgebied, onmogelijk, onzin is; 3o. dat de liberalen onze vijanden zijn en erger geworden zijn; 4o. dat de openbare en christelijke scholen onverzoenlijk tegenover elkander staan; en 5o. dat vele liberalen voor ons niets overig hebben dan miskenning, verguizing en smaad, terwijl zij onze heiligste overtuiging bespotten. Niet zonder voldoening kon Dr. Kuyper later in Confidentie 1873 blz. 20 constateeren: „Profeteerde ik in De Christelijk Nattonalen op Schoolverbond uit de beginselloosheid van dezen bond zijn kwijnend leven, reeds nu weet ieder, dat Schoolverbond fiasco maakte en het zelfs in de hoofdstad nog nooit tot een afdeeling bracht." 22. Vrijmaking der Kerk. overgedrukt uit „De Heraut'*. Amsterdam, H. de Hoogh & Co. Gelijk in 1857 de Staat zich meester maakte van de School, zoo heeft hij in 1816 zich behendig weten eigen te maken het beheer en het bestuur over de Kerk. Op deze wijze kreeg de Kerk een vorm, die haar niet paste; eigenlijk gezegd, ging de Kerk verloren en loste zich op in een staatslichaam, onder den naam van Kerkgenootschap. De gemeente geraakte aldus onder een juk, een ondragelijk juk, n.1. van den Synodalen regeeringsvorm, door den Staat haar opgedrongen. In 1816 werd het Kerkgenootschap geboren. Maar sedert dit wederrechtelijk bedrijf in 1816 is de eisch van kerkherstel altijd weer aan de orde yan den dag geweest. Vrijmaking van de Kerk is met toenemenden aandrang begeerd, van het oogenblik af, dat zij aan banden werd gelegd. Protesten werden in het leven geroepen, klachten werden vernomen, en de JAARTAL 1870 76 Molenaars verhieven hun stemmen. Maar de protesten borg men ter griffie, de klachten werden gesmoord, en Dirk Molenaar en den zijnen het zwijgen opgelegd. De ontevredenheid duurde echter voort, en nam toe, zóó zelfs, dat in 1834 de Afscheiding het gevolg is geworden van vruchteloos protesteeren. In en buiten de Tweede Kamer nam Groen van Prinsterer, met zijn vrienden, deel aan den langdurigen strijd. Zoo werd b.v. in de Verklaring van leeraren en leden der Hervormde Kerk op 18 Augustus 1848 te Amsterdam, vrijmaking, teruggaaf van autonomie, emancipatie van staatsrechtelijken invloed, in niet dubbelzinnige bewoordingen op den voorgrond gesteld. De Hervormde Kerk vrij te maken was het levensdoel van Groen van Prinsterer, buiten de Kamer, vanaf 1837, en als volksvertegenwoordiger in 1840, 1849, 1852, 1862, 1863. Bij de begrootingsdiscussiën van November 1863 gaf hij in de Tweede Kamer dezen wenk: „Wij streven naar de verwezenlijking van het groote beginsel van Scheiding tusschen Staat en Kerk. Maar het komt mij voor, dat men te weinig de wenschelijkheid in het oog houdt, ook voor den Staat, om in de verwikkelingen, die wij tegemoet gaan, neutraal te kunnen zijn. Ik vrees, dat men aldus in een gevaarlijk spoor geraakt is. Het Gouvernement wit de Kerk vrij maken. Maar welke Kerk ? De Kerk in haar nieuwerwetschen synodalen kerkvorm of de Kerk op geschiedenis en belijdenis gegrond? Wat zal het Gouvernement, als vrijgemaakte Kerk, in bescherming nemen? Men weet, dat in 1816 aan de Kerk een met haar beginselen lijnrecht strijdige kerkvorm werd opgedrongen, en dat daarin, tengevolge eener dubbelzinnigheid, tegen de meest stellige waarschuwingen in, een leervrijheid ingevoerd is, die tot veel onrecht en verwarring geleid heeft. Nu acht ik, dat de Regeering moet trachten zich van lieverlede, zooveel mogelijk, tegenover die, tot dusver gouvernementale Kerk, in onzijdigen toestand te stellen, ten einde in den heftigen strijd die bijkans onvermijdelijk schijnt en waaruit scheuring zou kunnen ontstaan, niet door een voortdurend legitimeren van een ongunstigen toestand, genoodzaakt te worden partij te kiezen voor eene richting, naar veler oordeel, vijandig aan de Kerk. — De gevolgen van het thans aangenomen stelsel acht ik, voor het Vaderland en voor de Kerk, onberekenbaar." Doch niets baatte Groen zijn strijd voor kerkherstel. De zoogenaamde Kerk ontaardde telkens meer in een gouvernementaal 77 JAARTAL 1870 en enkel reglementair kerkgenootschap, waar het Evangelie, vooralsnog, door het ongeloof getolereerd werd. Ook weer in 1869 stelde Groen deze levensvraag nevens en zelfs boven de onderwijskwestie op den voorgrond. Nevens vrije ontwikkeling der natie op schoolterrein verlangde hij, Ned. Ged. 9 Sept., opheffing van de caesaropapistische organisatie der Gereformeerde Kerk. „De zoogenaamde vrijmaking in 1842 en 1852 is niet anders dan overlevering aan de Synode, orgaan der Kerk, maar inderdaad creatuur van het Gouvernement. Caesaropapistisch schepsel dat, tot handhaving van de kerkleer geroepen, integendeel, dé verkondiging van het ongeloof, tot in het nee plus ultra van anti-Christelijke ontwikkeling, handhaaft." En in het nr. van 23 October: „Het onregt inzake kerkelijke goederen is verregaande, maar van vrij wat erger natuur is het onregt, dat tegen de Hervormde Kerk, in haar levensbeginsel, gepleegd wordt. Lang genoeg is de intrekking der organisatie van 1816 en 1852 tevergeefs gevraagd. Met dubbelen ernst moet op het pertculum In mora worden gelet". Deze woorden van Groen werden in De Wekstem van 6 Nov. door Ds. Donner overgenomen met het opschrift: Eene stem des roependen in de woestijn, en met den wensch: „Wij bidden onze broeders in het Hervormd Kerkgenootschap: hoor naar de trouwe stem diens roependen: Breek met de organisatie van 1816 (in 1852 onder een anderen vorm bevestigd); maak u vrij en wij staan aan uwe zijde; wij zijn één, van ons vleesch en been zijt gij". Groen van Prinsterer, deze woorden van Ds. Donner in de Ned. Ged. Nov. 1869 citeerende, verwijst daarbij ook naar zijn opmerking in Bijdragen voor Kerkgemeentelijk Overleg 1868, IV, blz. 46: „Met moed en beleid gevoerd, kan de strijd, waarin we thans geraakt zijn, leiden tot eene sedert lang gewenschte hereeniging met de Afgescheiden gemeenten op historischen grondslag." En was er tot dusver, noch in, noch buiten de Kamer, op Groen's lang gekoesterden wensch naar vrijmaking der Kerk gelet, ditmaal bleef zijn woord niet een stem des roependen in de woestijn. Het onbetwistbare van het recht der Hervormde Kerk vond hij, ook in den allerlaatsten tijd, op uitnemende wijze in het licht gesteld door a. W. Heineken, in diens academisch proefschrift : De Staat en het Kerkbestuur der Nederlandsche Hervormden sedert het herstel onzer onafhankelijkheid, Leiden, 1868; b. A. JAARTAL 1870 78 Montagne Iz. Het Ministerie en het Hervormd Kerkbestuur, in de Stemmen voor Waarheid en Vrede, November 1869; c. Dr. A. Kuyper, in het viertal vertoogen over Vrijmaking der Kerk in De Heraut van 12, 19, 26 Nov. en 3 Dec. 1869; terwijl door het parlementair advies van den heer van Lynden van Sandenburg van 13 Dec. de zaak ook in de Kamer aan de orde werd gesteld. Het viertal /Yerauf-artikelen van Dr. Kuyper noemde Groen: meesterlijke Memoriën van Toelichting van den eisch eener vrijmaking van de Hervormde Kerk. Afzonderlijke uitgaaf daarvan scheen hem alleszins wenschelijk. Met de lezing toch en overdenking van dit viertal vertoogen zou men een belangrijke schrede verder op de baan der kerk-emancipatie worden gebracht. Overeenkomstig den wensch van Groen verschenen Dr. Kuyper's artikelen in het begin van 1870 gebundeld in brochurevorm. De schrijver gaat uit van het onweerlegbare feit, dat door het Koninklijk Besluit van 9 Februari 1866, waarbij de organisatie van het Kerkelijk Beheer is opgeheven, de Staat der Nederlanden, zoo officiéél mogelijk, lo. het beginsel heeft aanvaard: dat staatsinmenging in de kerkelijke organisatie met onze Grondwet onvereenigbaar is, en 2o. door een regeeringsdaad erkend heeft: dat niet slechts voortaan die inmenging moet ophouden, maar ter voldoening aan den eisch van het recht, de geheele organisatie moet worden opgeheven, die door toedoen van den Staat zich in de Kerk gevormd had. De eisch van den Staat, dat de geheele Synodale organisatie bij Koninklijk Besluit wordt teruggenomen, moet daarom thans tot een eisch der gemeenten worden gemaakt. Thans is de ure gekomen, waarop de volksstem zich slechts krachtig behoeft te doen hooren, om den bijl aan den wortel te leggen van dien giftigen, exotischen boom, die al het levenssap uit onze kerk wegzoog en daarom het geestelijk leven onzer gemeenten deed verarmen. Tot voorlichting der gemeente geeft de schrijver daarom een kort antwoord op deze vier vragen: 1. Welke is onze eisch? 2. Op welke gronden kan die eisch gedaan? 3. Waarom moet die eisch thans aan den Staat gesteld worden? 4. Op welke wijze is vervulling van dien eisch mogelijk? Op blz. 43 en 44 bespreekt de schrijver ook de verhouding met die Gereformeerde Kerkgemeenschappen, die niet principieel, 79 JAARTAL 1870 maar alleen om de valsche kerkorganisatie, tegen de Hervormden overstaan. En dan vraagt hij: Kan het goed voor God zijn, dat een deel der Gereformeerden van hun Gereformeerde broeders gescheiden is, terwijl een schare van Anti-Gereformeerden met u is verbonden ? Wat zal voor dat kwaad herstel brengen? Waardoor is hereeniging mogelijk van wat samenhoort, en scheiding van wat nimmer samengroeit? Immers, er is geen ander middel, dan verbreking van den onnataurlijken band, opdat de natuurlijke band zich weer vormen kunne. En de losmaking van dien band — we zeggen niet de losscheuring — neen, maar de losmaking van dien band, hoe zult ge die anders verkrijgen dan door het Koninklijk Besluit van '16 te vernietigen? Ten slotte betoogt de schrijver, dat het tot vrijmaking der kerk moet en zal komen. De Kerk zal vrijgemaakt worden. De vraag is alleen: of ze vrij zal worden, doordat men haar banden losmaakt, of: doordat ze die zelve doet springen. Het eerste kan niet de Synode, kan niet de magische kracht van art. 23, kan niet de Kerk zelve doen; ze losmaken kan alleen de Staat. Leent de Staat zich daartoe, dan zal de ernstige crisis zich geleidelijk oplossen, zonder breuke, zonder schok, zonder verstoring. Maar indien niet. Men wete dan dat de Gereformeerde Gemeenten nog te frissche groeikracht, nog te krachtig uitzettingsvermogen in zich dragen, om op den duur gebonden te kunnen blijven. Ook dan zal de Kerk vrij worden. Doch vrij door een noodlottige breuke, vrij door een gewelddadig springen harer banden. Maar toch, niet haar zal dit te wijten zijn. De verantwoordelijkheid voor dit noodlottig einde van de crisis komt dan voor rekening van den Staat. In de Stemmen voor Waarheid en Vrede Febr. 1870, blz. 170, schreef de kroniekschrijver, Dr. Bronsveld, dat vrijmaking der kerk overtollig was, aangezien de Synode het wettig orgaan is eener vrije kerk. Waartegen Groen van Prinsterer opmerkte: „Mij dunkt, dat het steunpunt der argumentatie aldus in datgene wat juist het verschilpunt uitmaakt, gezocht wordt. Dit is een solutie, onjuist in blijmoedigen eenvoud. Eenepetïtioprincipll. De Synode bestuurt wettig onze kerk; de Synode is wettig orgaan eener vrije Kerk, zegt men. Waaruit is die wettigheid ontleend? Uit de usurpatie van den staat? De Synode is niet anders dan een begun- JAARTAL 1870 80 stigde staatscreatuur. Haar onafhankelijk beheer is voortzetting eener in aard en oorsprong onwettige organisatie. Voortzetting van een maatregel waardoor in 1816 de Kerk, in den vorm van Kerkgenootschap, werd aan den band gelegd, verscheurd en prijsgegeven aan een quatenus, dat nu bijkans het nee plas ultra van teugellooze ongeloofspropaganda bereikt." Ned. Ged. I, blz. 148 en 156. In de Stemmen voor Waarheid en Vrede, 1870, schreven nog tegen Dr. Kuyper's brochure, Ds. L. Tinholt, blz. 229 vv. en Dr. J. Cramer, blz. 392 vv. In de Protestantsche Bijdragen, 1,265 vv. Mr. O. W. Star Numan. In De Heraut van 1870 gaf Dr. Kuyper daarna nog een artikelenreeks over Vrijmaking der Kerk, en 19 en 26 Augustus een antwoord aan Mr. Star Numan. En in Confidentie, 1873, blz. 19 en 20, kon hij met voldoening constateeren: «Drong ik in „de Vrijmaking der Kerk" op het samenroepen eener Constituante, zij het ook langs anderen weg hebben thans de heeren Cramer, Hasebroek, Bronsveld, De Graaf, De Marez Oyens en Pierson hetzelfde redmiddel voorgeslagen." Zie verder Groen's Ned. Gedachten, I, blz. 17, 76, 92, 100, 115, 119, 120, 125, 135, 148 en 156. En Fabius: Het Reglement van '52. 23. De Leer der Onsterfelijkheid en de Staatsschool. Overgedrukt uit De Heraut, Amsterdam. H. De Hoogh & Co. 1870. Bij de behandeling VII der Staatsbegrooting (onderwijs) op 14 en 15 December 1869, kwam in de Tweede Kamer ook de leer der onsterfelijkheid als element ter opleiding tot christelijke plichtsbetrachting, ter sprake. Veel sensatie had de verklaring van Het Noorden verwekt: Wij blijven 't er voor houden, dat 's menschen persoonlijke onsterfelijkheid een dogma is en daarom op de staatsschool niet mag verkondigd worden. Ook zien wij niet in, dat een onderwijzer ongelukkig wordt, als hij het onsterfelijkhetdsvraagstuk met rust laat. Maar wil hij d tort et a travers dat onderwijs bespreken, laat hem dan de volle waarheid zeggen, aldus b.v.: „Niemand heeft ooit de onsterfelijkheid bewezen, sommigen gelooven er aan, anderen niet." Wil hij dit niet, dan maakt hij zich 81 JAARTAL 1870 schuldig aan verstandsbeneveling der kinderen, die leiden kan tot wreede teleurstelling." De Nieuwe Rotterdamsche Courant beaamde dit aldus: „De onderwijzer op de openbare school mag noch voor noch tegen de onsterfelijkheid partij trekken. Zoo min als eenig ander kerkelijk dogma behoort het leerstuk der onsterfelijkheid op de openbare school." In de Tweede Kamer wenschte nu Mr. Heemskerk Azn. aan Minister Fock een vraag voor te leggen: „Zal men zoo ver gaan het Godsbegrip en het onsterfelijkheidsbegrip als dogma, als punten van verschil, te beschouwen? .... Mij dunkt, de openbare school heeft geen grooter vijanden, geen sterker ondermijners, geen gevaarlijker tegenstanders, dan de voorstanders, die de neutraliteit zoo ver zouden willen drijven. Het zou mij aangenaam zijn als de minister zijne gedachten daaromtrent wilde mededeelen, en als hij het met mij eens is, dan hoop ik, dat eene zoodanige yerklaring vrucht zal dragen, daar waar de Regeering haar invloed kan doen gevoelen, bijv. bij het schooltoezicht." De Minister van Binnenlandsche Zaken gaf echter zeer omzichtig te kennen, dat hij het niet met den heer Heemskerk eens was. Hij antwoordde hem met de wedervraag: „Is het wenschelijk hier de vraag te behandelen of op eene school met kinderen van 6 tot 12 jaren de onsterfelijkheid al of niet als dogma moet worden behandeld?" Dit merkwaardig incident lokte veel geschrijf uit in de dagbladpers. Liberale bladen bevestigden het gevoelen van den Minister, dat het onderwijs in de leer der onsterfelijkheid niet op de openbare school behoorde, terwijl conservatieve en ultramontaansche organen tegen die meening opkwamen. Met het oog op deze discussie leverde nu Dr. Kuyper in De Heraut van 24 December 1869 een breedvoerig en diep doordacht betoog, gesplitst in drie deelen: I. De minister en de radicale pers hadden onloochenbaar recht in hun beweren. Immers, wij hebben een wet, een schoolwet, en naar die wet moeten we hier oordeelen. Zij weert van de school wat andersdenkenden ergert, en zij laat toe, wat niemand ergert. Maar als men nu toestaat, dat op die onzijdige en kleurlooze school over de onsterfelijkheid der ziel zal gesproken worden, dan zal de onderwijzer, wegens de verschillende beschouwingen over dit 6 K.-B. JAARTAL 1870 82 onderwerp, dezen en genen moeten ergeren. Zal hij het vagevuur der Roomschen, de wederkomst van Jezus en het laatste oordeel, de opstanding des vleesches en de zaliging aller zielen bespreken, dan komt hij in botsing óf met de liberalen, óf met de modernen, öf ook met de rechtzinnigen, öf eindelijk met de Roomschen. Maar laat het eens oogluikend toe, dat de onderwijzer op school over het leven na den dood spreekt, en weldra heeft hij een staatsleer over de laatste dingen, een staats-eschatologie gepropageerd. II. Het alarm tegen de ministeriëele verklaring is met de verkeerde klok geluid. Immers, Conservatieve en Ultramontaansche bladen hebben er in toegestemd, dat de opstanding van Christus, waarin elke hoop der onsterfelijkheid rust, op de staatsschool wordt doodgezwegen. Doch nu er een aanval geschiedt niet op het Christendom, maar op den rationalistischen trias van „God, Deugd en Onsterfelijkheid" nu willen ze die leer wel op de school. Zij pleiten dus nu voor het Rationalisme. Want die leer der onsterfelijkheid is niet christelijk. In het Evangelie wordt de ziel dood genoemd, en zij wordt niet levend, tenzij dat Christus haar ten leven wekt. Dan heeft zij het eeuwige leven. De leer der onsterfelijkheid van de ziel sluit voorts het lichaam buiten. Maar in het Christendom is ook plaats voor de wederopstanding des vleesches. Al zou men dan ook op de school de onsterfelijkheid der ziel willen behouden en leeren, er zou toch niets zedelijks in dit onderwijs zijn te vinden, zoo lang men zweeg over het laatste oordeel. Toen het echter de vrèag gold, om den heerlijken Christus, die het eeuwige leven in zijn volheid draagt, aan de kinderen onzes' volks te ontnemen, toen zweeg men. Maar nu de rationalistische voorstelling van een dorre, geestelooze onsterfelijkheid door het alvermogen onzer schoolwet bedreigd wordt, nu maakt men alarm. III. Hieruit blijkt het zedelijk verval van ons volksleven. In plaats dat men bij dit geruchtmakend feit als schrikkelijk gevolg der schoolwet, tegen haar ijvert, steunt men haar nog; ja wijst men u ernstig terecht, als ge aan zulk een schoolwet, voor het minst den „christelijken" naam ontrukken wilt. Zie over dit onderwerp nog: De Hoop des Vaderlands van 22 Dec. '69, en van 5 en 12 Januari '70; Groen van Prinsterer. Nederlandsche Gedachten, 2e Serie dl. I, blz. 157 en 168. 83 JAARTAL 1870 24. Stellingen, verdedigd 21 Maart 1870. De Heraut van 12 November 1869 bevatte de mededeeling, dat te Utrecht door Theologanten en Juristen een Debating-Club opgericht was voorde Christelijke-historische richting. Deze studentenvereniging, Philistoria genaamd, stond onder het patronaat van Dr. Kuyper. Haar eerste vergadering werd geopend door Prof. de Geer van Jutphaas, met een redevoering over humanistisch en Christelijkhistorisch staatsrecht. Op Maandag 21 Maart 1870 hield deze vereeniging in het Gebouw van Kunsten en Wetenschappen, des namiddags te 8 ure, weer een vergadering, uitgeschreven door den abactis E. Barger. Op die vergadering verdedigde Dr. Kuyper de volgende stellingen: 1. Er zijn slechts twee uitgangspunten van Staatkundige richting: „Het Christelijk beginsel en het beginsel van 1789." 2. Objectief zijn beide richtingen historisch, wijl ook het menschelijk denken een factor is in de geschiedenis van het bestaande. Subjectief — dus als richting — alleen de eerste. 3. Beide bedoelen verbetering van het bestaande, maar verschillen én in diagnose én in medicatie, van hetgeen verbetering eischt. De richting van 1789 toch zoekt de oorzaak van het onbevredigende der maatschappij in de natuur (in God), de Christelijk historische richting in den mensch (de zonde). En evenzoo. De eerste streeft naar verbetering door invoering van menschelijke schemata, de laatste door den invloed eener goddelijke realiteit (het Christendom). 4. Zonder principiëele bewustheid hebben beide richtingen bestaan, zoolang er staatkundig gedacht is. Principieel bewust is in thetlschen zin het eerst de Christelijk historische richting opgetreden. De revolutionaire richting eerst sints de laatste eeuw, vooral sints 1789. Antithetisch is eerst sints dien tijd de Christelijk historische richting anti-revolutionair geworden. 5. Tot welke dier beide richtingen men behoort hangt af: 1. Voor hem die principieel denkt, van het geloof of ongeloof aan een geopenbaarde godsdienst. 2. Bij hem die hier den zin voor mist, van de vraag of hij een hart heeft voor staatkundige belangen en welke richting m de eerste periode zijn levens bovendreef. JAARTAL 1870 84 6. De Christelijk historische richting mag derhalve niet met de andere staatspartijen gecoördineerd worden. Beide richtingen splitsen zich in de partijen van conservatie en innovatie. 7. Er moet scherp worden onderscheiden tusschen de Christelijk historische richting en de dusgenaamde „Christelijke partif'. De laatste mist elk beginsel, streeft alleen naar het verkrijgen van wat voor haar godsdienstige belangen wenschelijk schijnt, en vereenigt zich slechts ter verkrijging van stem in het parlement om die belangen te doen bepleiten. De eerste daarentegen is principieel, eischt het gansche staatsbeleid voor haar beginsel op, en zoekt niet alleen plaats in het parlement, maar ook wetenschappelijken strijd en invloed op de publieke opinie. 8. De Christelijk historische richting, principieel tegen alle staatspartijen der revolutie gekant, kan geen dier partijen als haar absolute antipode beschouwen, noch in een enkele haar natuurlijken bondgenoot zien. 9. In den gegeven toestand onzes lands moet haar eisch zijn: vrijheid voor alle partijen en richtingen om zich op gelijken voet met elkaar te meten. De oplossing van het proces dat we doorloopen, kan niet doctrinair, mag niet administratief, maar moet ethisch zijn. In Weggevlotene Jaren, blz. 121—123, vertelt Ds. L. C. Schuller tot Peursum enkele bizonderheden van dezen debat-avond, o.a. ook dit, dat de jonge de la Saussaye, Qagnebin en hij ietwat boud beweerden, dat de voorganger eener groote gemeente op zijn arbeidsveld heel wat anders te doen vond in den dienst van den Heiland, dan naar het staatsbeleid te grijpen. Dit laatste werd echter door den defendens gewraakt als te persoonlijk feit. Uit de wijze waarop Schuller tot Peursum de zaken voorstelt, blijkt duidelijk, dat deze heeren opponenten reeds toen niet geheel vrij waren van Kuyper-Hetze. Ook stonden de stellingen en de oppositie daartegen zonder twijfel in verband met het „zeer ernstig geschil", waarover Dr. Kuyper in De Heraut van 18 Maart en volgende nummers schreef. Het betrof den strijd over het woord „Christelijk" op de vergadering van Christelijk-Nationaal met Beets gevoerd, waarna de uittreding van Beets en Saussaye uit de Vereeniging gevolgd was, omdat de vereeniging als politieke vereeniging was opgetreden. Deze vrees voor politiek, deze politicophobie, gelijk reeds Groen van Prinsterer ze genoemd had, wordt 85 JAARTAL 1870 nu door Dr. Kuyper in De Heraut als met-gereformeerd, nietchristelijk en niet-ethisch bestreden. Noch voor de rechtbank van het Gereformeerd, noch voor die van het Christelijk, noch voor die van het ethisch beginsel kan de politicophobie als een onschuldige afdwaling worden vrijgesproken. Ze is een kwaad, dat door den Christelijken geest moet overwonnen worden, en dan alleen zou ze gerechtvaardigd zijn, zoo öf door lage naturen de Christelijke politiek tot zelfzuchtige bedoelingen misbruikt werd, — óf wel het leven van den Staat (wel te onderscheiden van de staatstheorieën) zich zóó vijandig tegen het Christendom keerde, dat staatkundige bemoeiing ondenkbaar werd zonder verloochening van den Heer. De Heraut 6 Mei 1870. Zie over deze politieke studentenvereeniging ook nog mededeelingen van één der oprichters in: Herinneringen van de Oude Garde. blz. 96. 25. Bijbel-Album, Geschiedenis der Openbaring in Beeld en Schrift. Met medewerking van onderscheidene Godgeleerden. Tiel, H. C. A. Campagne. Eerste Aflevering, 1870. (Niet verder verschenen). Omstreeks 1870 zagen verscheidene uitgaven het licht, die de kennis van den Bijbel onder ons volk trachtten te verspreiden. Zoo had S. van Velzen Jr. te Kampen een Staten-Bijbel met platen ter perse gelegd. Bij H. de Hoogh & Co. verscheen maandelijks een aflevering der Bijbelverklaring van Dachsel, bewerkt door F. P. L. C. van Lingen. Dezelfde uitgever stelde destijds de inteekening open op een Prentbijbel voor kinderen met bijschriften door P. Huet, en de „Blikken in de Openbaring", door J. H. Gunning Jr. waren pas in vier deelen compleet bij Höveker en Zoon uitkomen. Daarenboven nu verscheen in het voorjaar van 1870 de eerste aflevering van een Bijbel-Album, bewerkt door Dr. A. Kuyper, predikant te Utrecht. Met den Tielschen uitgever had de auteur reeds relatie, toen hij nog in het naburige Beesd stond. Door dezen aangezocht om een tweeden afdruk van de gravures, uit zijn plaatbijbel, met bijschriften te voorzien, sloeg Dr. Kuyper dit verzoek ten stelligste af, zoo hiermee slechts illustratiën der JAARTAL 1870 86 gravures of stichtelijke bijschriften bedoeld werden. Zulk een werk toch scheen hem op de markt onzer godsdienstige lectuur volstrekt overbodig fe zijn, en eer schadelijk dan goed te zullen werken, door bestendiging bij het geloovig publiek van een ongeestelijk-supranaturalistische opvatting der Schrift. Tot aanvaarding der taak verklaarde hij zich alleen dan bereid, zoo de platen tot begeleiders mochten dienen van historische schetsen over den gang van „Gods Openbaring tot redding eener in zonde wegzinkende menschheid". Zoodra de heer Campagne verklaarde, hierin te kunnen treden, nam Dr. Kuyper dan ook de taak op zich. om, zoo de noodige mede-arbeiders te vinden waren, de uitgave te bezorgen van een veertigtal schetsen onder den titel: „Bijbelalbum, Geschiedenis der Openbaring in Beeld en Schrift". Met duidelijke aanwijzing van de hoofdstrekking, die z.i. dit werk zou moeten hebben, noodigde hij daarop een aantal godgeleerden, wier bijzondere studie niet te ver afweek van den aard dezer uitgave, tot medewerking uit. Bijna aller antwoord was gunstig, en de conditioneel e toestemming tot gebruik van hun naam, door sommigen gegeven, scheen hem niet zoo belemmerend, of, met hoop op goed gevolg, zette hij zich tot het schrijven der inleiding, die het standpunt, den aard en het doel dezer uitgave voor het publiek moest verklaren. Deze taak was niet licht. Gevoelt men, dat de gemeente in onze dagen niet aan zwevende ontwijkingen van wat voor haar een levensvraag is, maar aan een hartsterkend ja of neen omtrent de betrouwbaarheid van haren Bijbel behoefte heeft, dan zal men gereedelijk toegeven, dat de vraag naar de verhouding tusschen Gods Woord en de Schrift, in deze inleiding niet slechts aangestipt, maar met eenige grondigheid behandeld moest worden. Juist hieraan echter kleefde een eigenaardige moeilijkheid; eensdeels wijl er niet twee godgeleerden in ons land zijn, die hierover tot in elke bijzonderheid een gelijk gevoelen hebben, en anderdeels, wijl men, ook bij eenstemmigheid der gedachten, zoo zelden eensluidend bleek in het woord, waarin men die gedachte uitsprak. Ik deinsde hiervoor echter te minder terug, wijl dit gebrek aan eenparigheid vanzelf het recht tot zekere elasticiteit van uitdrukking met zich bracht, en legde na volbrachten arbeid de pen neder in het stil vertrouwen, dat juist het vooropstellen van het geloofselement en het ontwerpen, niet van enkele trekken, maar van een beeld, dat zekere geheelheid vertoonde, aan allen, 87 JAARTAL 1870 wier medewerking mij was toegezegd, een goeden bodem zon dunken, om samen op te staan en samen op te werken. Voorrede van De Schrift, het Woord Gods. De eerste aflevering nu, verlucht door twee gravures, de eene voorstellende: Mozes het beloofde land aanschouwende, en de andere: De Inneming van Babyion door Cyrus, bevatte de Inleiding, waarover later meer. Op den geïllustreerden omslag was aan de binnenzijde het Prospectus afgedrukt, dat aldus luidde: Nog altijd ontbreekt er in onze beschaafde Volkslitteratuur op Godsdienstig gebied een „Geschiedenis der Openbaring." Wel vermenigvuldigen zich de uitgaven des Bijbels, met en zonder platen. Wel wies steeds het aantal van Bijbelsche Prachtwerken, die de tafereelen der gewijde geschiedenis, in keurigen vorm geschetst, voor de oogen van het belangstellend publiek brachten. Wel werd door de uitgave van Prentbtjbeltjes in eenvoudigen vorm ook voor de behoeften der jeugd gezorgd. Maar een geschiedenis der Openbaring, die den geestelijken inhoud der Schrift in geschiedkundigen samenhang beschreef, verscheen niet Zelfs de „Blikken in de Openbaring" van den genialen Predikant Gunning konden, hoe voortreffelijk ook, deze leemte niet aanvullen, daar elke toeleg op geschiedkundigen samenhang hier ontbrak. Toch kan men de behoefte aan zulk een geschiedenis zich niet ontveinzen. Wat van Moderne zijde geleverd werd, was te zeer wegcijfering der Openbaring, om Geschiedenis te kunnen zijn. Zij gaven uitnemende proeven van ontleedkunde, maar proeven op een lijk genomen. Van het innerlijk leven, van de physiologie der Schrift zagen ze niets. Niettemin is er aan die beschrijving van het innerlijke der Schrift, van haar geestelijk organisme, behoefte. Er is een gaping gekomen in de geloovige Theologie. De ontwikkeling dier Godgeleerdheid heeft een tijdlang stilgestaan. Vandaar dat ook voor het gemeenteleven een stremming in den levensstroom der Schriftbelijdenis gekomen is. De Schriftinhoud dreigt veruitwendigd, meer van de zijde der zedelijkheid, dan des geloof s opgevat te worden. Haar geschiedenis wordt tot een galerij van uitstekende voorbeelden verlaagd, en de Openbaring hoogst eenzijdig slechts in een deel van haar inhoud gezocht. Is nu dit oppervlakkig, dit ongeestelijk, dit ongeloovig standpunt JAARTAL 1870 88 in de Godgeleerde kringen reeds lang verlaten, dan heeft de gemeente ook recht op de vruchten van den arbeid, die van Godgeleerde zijde aan de H. Schrift werd ten koste gelegd. Die vruchten worden in populairen vorm door middel dezer schetsen aan het publiek aangeboden. Ze beoogen duidelijkheid meer dan volledigheid. Aansluiting aan het gemeenteleven meer dan critiek op de krankheden die in het gemeenteleven bestaan. Met de inleiding en verzameling der schetsen heeft zich Dr. A. Kuyper belast en reeds nu hebben geachte Godgeleerden hun medewerking toegezegd, waarvan we slechts de H.H. Barger, Bronsveld, J. Brummelkamp, Cramer, Doedes, Felix, Gunning, Hoedemaker, Hogerzeil, Lamers, Van Oosterzee, Roozemeijer, La Saussaye, Cohen Stuart en J. J. van Toorenenbergen willen noemen. Ze zullen opgeluisterd worden door de uitnemende gravures van Cassel, die haar burgerrecht in de sfeer der Christelijke kunst onbetwistbaar verworven hebben. De uitgave zal plaats hebben in maandelijksche afleveringen, elk met 2 Staalgravuren geïllustreerd, en 2 vel kwarto groot. In 20 afleveringen zal het werk compleet zijn. Elke aflevering zal den inteekenaren berekend worden tegen den buitengewoon lagen prijs van 30 cent. Zie verder het artikel van Dr. G. Keizer: Dr. A. Kuyper en de stad Tiel, Geldersche Kerkbode, 27 November 1920. 26. De Strijd over het Vrije Beheer te Sneek. Verzameling van Officiëele Bescheiden. Ingeleid door Mr. B. J. L. baron de Geer van Jutphaas, Hoogleeraar te Utrecht, en gevolgd van een schrijven aan Ds. B. Bolleman van der Veen, Predikant te Eernewoude. Door Dr. A. Kuyper, Predikant te Utrecht. Gedrukt bij J. Campen te Sneek. Onder nr. 13 van deze Bibliografie is reeds melding gemaakt van het Centraal Comité inzake de Kerkelijke Goederen, den 7den Juli 1869 te Utrecht benoemd, om het Vrije Beheer tegenover de aanmatiging van het Algemeen College van Toezicht te verdedigen. En ook was onder nr. 20 reeds sprake van de bestrijding, die de door het Centraal Comité op 8 September aan de betrokken Kerkeraden en Kerkvoogdijen toegezonden circulaire in enkele persorganen vond, o.a. in de Sneeker Courant. Te Sneek n.1. voerde de Vereeniging „Reformatie", onder lei- 89 JAARTAL 1870 ding van den Voorzitter J. P. Hekman, meer dan een jaar lang een feilen strijd tegen het Algemeen College van Toezicht. Een verzameling van courantartikelen, stembiljetten, protesten, correspondenties enz. op dezen Sneeker-strijd betrekking hebbende, werd door den heer Hekman uitgegeven, voorzien van een woord ter inleiding door baron de Geer, die er een belangrijke bijdrage in zag van hetgeen bij de regeling van het beheer der kerkelijke fondsen in deze en zoovele gemeenten was voorgevallen. „Het regt der gemeenten is miskend en eene regeling van onbevoegden uitgegaan, door onbevoegden aangenomen, haar opgelegd en opgedrongen met een overmoed en stoutheid, die alle grenzen te buiten gaat en alle vormen klein acht." Achter deze Sneeker processtukken nu vinden we van Dr. Kuyper's hand een schrijven aan het adres van Ds. Bolleman van der Veen te Eernewoude, een man, die door zijn jarenlange bestrijding van het recht der Friesche Floreenplichtigen zijn naam gevestigd had als nauwkeurig kenner van de zaken der kerkelijke administratie in Friesland. In de Kerkelijke Courant van 9 October 1869 had hij een „vrijmoedige verklaring" geplaatst, niet meer of minder behelzende dan de openlijke beschuldiging, dat de hoofd- of grondstelling, waarvan het Utrechtsche Comité in zijn circulaire uitging, althans wat Friesland betreft, in al hare deelen louter onwaarheid was. Deze hoofd- of grondstelling luidde: Tot gedeeltelijke herwinning onzer vrijheid biedt de quaestie der kerkelijke goederen een bij uitstek gunstigen kans. Men weet, hoe die vrijheid, in schier onbeperkten zin meer dan twee eeuwen door onze gemeenten genoten, in 1795 voor haar te loor ging. Ds. Bolleman van der Veen eischte nu van het Comité, dat het óf deze stelling zou bewijzen, öf haar circulaire intrekken, en met christelijken ootmoed erkennen zelve gedwaald te hebben. En in de Kerkelijke Courant van 23 October '69 juichte Dr. A. T. Reitsma deze „vrijmoedige verklaring" van ganscher harte toe. In zijn Heraut-artikel van 8 October '69 over „Eerlijke discussie" had Dr. Kuyper, als de steller van bedoelde circulaire, op deze beschuldiging, die ook door de Sneeker Courant was ingebracht, echter reeds geantwoord. Zonder daarop acht te geven herhaalde Ds. Bolleman van der JAARTAL 1870 90 Veen intusschen zijn beschuldiging in de Kerkelijke Courant van 5 Maart 1870. In een schrijven achter het klaagboek der Sneeker geestverwanten stelde Dr. Kuyper hem toen met de reeds gegeven repliek in kennis, en door opzettelijke adverteering in de Kerkelijke Courant droeg hij tevens zorg, dat ook de lezers van dit weekblad te weten kwamen, dat hij geantwoord had. Ds. Bolleman van der Veen was echter met dit antwoord niet tevreden, maar schreef nu een Open Brief aan Dr. Kuyper, uitgegeven te Leeuwarden bij J. Swarts, en legde tevens in de Kerkelijke Courant van 3 September 1870 voor de derde maal zijn vrijmoedige verklaring af. In De Heraut van 9 Sept. d.a.v. brengt Dr. Kuyper dan dit geschriftje van den predikant van Eernewoude ter sprake. En waar Ds. Bolleman van der Veen bepaald op Friesland het oog had, gaf hij dezen toe, dat daar vanouds exceptioneele toestanden bestonden, maar hield vol, dat de uitspraak in de circulaire van het Comité dit gewest evenzeer gold. Voorts vond hij in de brochure van Ds. Bolleman van der Veen aanleiding om de gemeente nogmaals op het gewichtig geschil te wijzen. Het geldt de autonomie, d.i. het zelfbestuur der gemeenten, haar vrijheid en haar recht. Van twee zijden kan die beperkt worden: Of door den Staat. Of door de Kerk. Naar echt gereformeerde beginselen mag ze door geen van beiden gebonden zijn. Toch is de gemeente van het begin der Hervorming af door den Staat gebonden. Dit was de misslag der Hervorming. Ze nam die vereeniging met den Staat uit Rome's onzuiveren toestand over, en bevroedde de onberekenbare schade niet, die deze onnatuurlijke vereeniging over haar leven zou brengen . . . Die dagen van vernedering hebben uit. Al klemt ook thans de Kerk de band van den Staat nog om de leden. De vrijmaking daarvan zal komen. Scheiding van Kerk en Staat is thans in beginsel beslist. Maar nog een andere band kon de gemeenten worden aangelegd: de band van het kerkelijk geheel. Zeer scherp moet men hierbij onderscheiden. 91 JAARTAL 1870 Ook bij de meest volstrekte handhaving van haar recht en vrijheid kunnen de gemeenten zich toch op bondgenootschappelijken voet tot een kerkelijk geheel vereenigen. Dan blijven zij de souvereine gemeenten, en de regeling van het bestuur geschiedt in haar naam. Dan blijft zij 't recht behouden, om zooals ze is, zich uit dat geheel terug te trékken, zonder dat ze haar zelfstandig bestaan, haar geaardheid en karakter, bovenal haar titel van gereformeerde kerk verliest. Er is dan een Bestuur, maar uit de gemeente. Er zijn dan banden van orde en regeling, maar, in overeenstemming met haar natuur, door haar zelve gewild. Het kerkelijk geheel blijft dus den zuiver presbyterialen vorm vertoonen, op democratischen leest geschoeid. Zoo was het in onze oude kerk. Daarom spreekt de Synode van Dordt, in 1618, '19, van een „Kercken-ordening voor de Gereformeerde Kerken" en noemt zij elke plaatselijke gemeente een „kercke" op zich zelve Al hebben de gemeenten destijds dan ook goedgevonden, bij onderlinge confoederatie zich aan elkanders gemeenschappelijke besluiten te onderwerpen. Al meenden zij meer aan het Bestuur te kunnen overlaten, dan ons thans raadzaam schijnt. Het beginsel van ons kerkelijk teven bleef niettemin ongekreukt en onverminderd heerschen: uit de vrijheid der gemeenten kwam de Kerk, niet uit de Kerk de onderwerping der gemeenten voort. Daarom sprak het Utrechtsche Comité in zijn bekende circulaire : dat die vrijheid in schier onbeperkten zin meer dan twee eeuwen door onze gemeenten genoten was. Maar wat is sints gebeurd? Door opeenvolging van gebeurtenissen, wier aanvang tot in 1795 teruggaat, en in 1816 haar rustpunt bereikte, werd de gedaante onzer kerk geheel omgekeerd. Door wegcüfering van het democratisch beginsel, sneed men de levensader van den Gereformeerden Kerkstaat door. Men schiep iets nieuws. Een Kerk, die buiten de gemeenten om, als een gedachtending bestaan kon. Als machthebbende in die Kerk trad de welbekende Synode op. Wat bij Rome de Bisschop was, zou bij ons de Synode worden, en tot onnoemelijke schade der gemeenten keerde het oude clericalisme van vóór de dagen der Hervorming weer. JAARTAL 1870 92 Het was uit met de zelfstandigheid der gemeenten. Slechts als deelen der Hervormde Kerk golden za. Wilde een gemeente haar eigen leven redden, dan werd — zie het aan de Afscheiding — een enkele betweter als vertegenwoordiger der Hervormde Kerk in het geluk gesteld. Van vrijheid was geen sprake meer, daar er zonder souvereiniteit in eigen kring geen vrijheid bestaat. Toch deed de gemeente nooit afstand van haar vrijheid. Daarom noemden we het ontnemen van die vrijheid aan de gemeenten „een roof" . . ■ Maar nu kwam de kwestie der kerkelijke goederen, en wat stond daarbij op het spel ? Half en half was ook het kerkelijk beheer in 1819—*23 gebonden. Nu, in 1866 neemt de Koning dien band weg. Van twee één kon dus gebeuren. Of de halve band van vroeger kon tot een heele band gemaakt, en dus alle vrijheid gesmoord worden. Of de halve band kon geheel weg blijven en dus de vrijheid der gemeenten althans op dit gebied herwonnen worden. Ijlings maakte het „Algemeen Collegie" zich tot het eerste op. Het wilde een tweede Synode worden, een „Synode voor het beheer." Was die toeleg gelukt, dan waren in waarheid de vrijheid en het recht onzer gemeenten aan handen en voeten gebonden geweest, en de reeds geleden verdrukking ware klein te achten bij de klemmende overheenschina die ons dan had gewacht. Dit doorzag men te Utrecht. Laat, zeer zeker, maar, lof zii den Koning der Kerk, nog bij tijds. Door energieke werkzaamheid en inspanning van alle kracht, slaagde men er in, om in ongelooflijk korten tijd een „weest op uw hoede/" door het land te doen uitgaan. De oogen gingen open. Waar men nog kon, vocht men zich vrij. De toeleg was onherroepelijk verijdeld: de vrijheid gewaarborgd en uitzicht op herwinning van haar recht voor de vaderlandsche gemeenten geopend. Zoo als de „Nieuwe Rotterdammer" zelve erkende: De oplossing van het kerkgenootschap van 1816 is in beginsel begonnen. De verbreking der (valsche) eenheid slechts een kwestie van tijd. Ziedaar dan in korte trekken ons vroeger vertoog herhaald. JAARTAL 1870 Daarin nu is de heer Bolleman van der Veen het niet met ons eens. Hij verklaart den inhoud van dit betoog in al hare deelen voor onwaarheid. Hij vergeve het ons, dat we dit dragen moeten. Het verschil ligt te diep. Ds. Bolleman van der Veen bleef dan ook bij zijn gevoelen, en zette dit nogeens uiteen in de Kerkelijke Courant van ^November 1870. Intusschen deed de brochure „over het Vrije Beheer te Sneek" alom goeden dienst met het oog op de stemming over het ontworpen Reglement voor het Algemeen Collegie van Toezicht. 27. Conservatisme en Orthodoxie. Afscheidsrede, uitgesproken in de Domkerk te Utrecht, 31 Juli 1870. Amsterdam, H. De fioogh & Co. Nog geen drie jaren was het geleden, dat Dr. Kuyper zijn intrede te Utrecht had gedaan. Door zijn aannemen van het beroep naar Amsterdam kwam thans het uur van scheiden. Een nog levend dienaar desWoords, destijds student, deelt in de Herinneringen van de Oude Garde, blz. 98, het volgende mede: „Toen ik Dr. Kuyper kwam vragen, of hij het beroep naar Amsterdam niet kon afwijzen, gaf hij mij ten antwoord, dat van Amsterdam en niet van Utrecht de reformatie der kerk, waarom hij worstelde, alleen kon uitgaan. Dat zag hij als de bedoeling Oods in zijne roeping naar de hoofdstad des lands". De afscheidstekst luidde: „Houdt dat gij hebt", Openb.3: llm. Naar aanleiding daarvan waarschuwde de scheidende leeraar tegen de valsche behoudzucht (conservatisme) en wekte hij op tot de ware behoudzucht (orthodoxie). In zijn inleiding herinnerde hij, hoe hij in zijn intreepreek gesproken had van het kerkelijk vraagstuk, en toen de meening bestreed, alsof dat vraagstuk het geloof niet raakte. Hij waagde toen het vermoeden, dat de tijd van oplossing voor dat vraagstuk gekomen was en ontveinsde de Utrechtsche gemeente zijn bedoeling niet, om zelf daarbij naar plichtsbetrachting te streven. Welnu, wat sinds voorviel versterkte die overtuiging. Het zijn stormachtige jaren geweest, die we doorleefden, en menig brokstuk viel weer van den bouwval neder; Het JAARTAL 1870 94 gemis aan een kerk, dien naam waard, deed de vraag naaT haar weêroprichting toenemen. En door den driednbbelen strijd van kerkelijke verkiezing, om het kerkelijk goedr en voor den kerkdijken doop, is de eisch steeds klemmender aan ons kerkgenootschap gesteld, om ons öf een Keik vac Christus terug te geven, öf zelf door ontbinding te vergaan. Vervolgens toont de prediker aan, waarin de ware behoudzucht zich van de valsche onderscheidt: de valsche wil wat is, behouden zooals het is; de ware behoudt wat is, gelijk het wordt in Christus, d.w.z. opgestaan. En waar ook in het kerkelijk leven de oude vorm steeds meer onbruikbaar blijkt en de nieuwe nog wordt gezocht, is het de roeping der gemeente niet te houden wat de vaderen hadden, maar wat zij zelve heeft. Wel in aansluiting aan den vorm onzer vaderen, maar toch uit onzen tijd moet de stof genomen, waaruit thans de levensvorm wordt bereid. Want niet in hun dagen, maar in onzen tijd te houden wat we in Christus hebben, is onze roeping. Die roeping gold inzonderheid de Gemeente van Utrecht, die reeds sinds lange jaren haar naam aan den strijd voor rechtzinnigheid en geloof had verbonden. Ook dat talent is iets, dat ge hebt, ook daarvan zeg ik: „houd het." Als men u elders benijdt, laat het dan om iets meer zijn dan om uw rechtzinnigen naam. Weet dan veeleer door de levenskracht, die van uw rechtzinnigheid uitstroomt, anderen tot jaloerschheid te verwekken. Elders klaagt men, dat er nog banden zijn, die belemmeren, — hier zijt gij vrij. Elders worstelt men nog om de prediking van het ongeloof terug te dringen, — hier werd die strijd reeds met overwinning gekroond. O! slaap dan niet op uw lauweren in en ban den waan, alsof met die eerste schermutseling de groote strijd reeds was volstreden. Immers, nu eerst komt de bange worsteling. Nu komt het er op aan, de vruchten van dien eersten strijd te toonen, door elk te overtuigen, dat de heerschappij der rechtzinnigheid de gemeente van Utrecht opbouwt, haar leven wekt, haar veerkracht verhoogt en het zuurdeeg des Christendoms ook in haar maatschappelijk leven gisten doet. Nu wordt het uw roeping, om niet slechts elk voor u zelf, maar ook als gemeente te beslissen, of gij menschen-inzettingen nog gehoorzamen moogt, zoo ze de kracht van Gods Woord tegenhouden. Nu komt de moeilijke 95 JAARTAL 1870 taak, om het nieuw gewekte gemeentelleven, met vaste hand te ordenen en weer den geestelijken eisch te geven, aan al wat geestelijk heet. Ja, nu voorail, wacht u de reuzenarbeid, om het niet-geloovend deel der gemeente, waarover men zich dusver weinig bekreund heeft, weer met de kracht des Evangelies te bewerken, en te breken met dien valschen toestand, waarin ge tot dusver, zoo ik gelooven wil, uws ondanks, hebt verkeerd. Met heiligen ernst roep ik u daartoe op, Gemeente! al zal het mij niet vergund zijn, in dien strijd met u op te trekken. Maar, al wacht mij thans in een andere gemeente de strijd, dien gij reeds achter u hebt, ook tot dien tweeden strijd zal het daar eens komen, en goed zal het mij zijn, dan anderen te kunnen toeroepen: „Ziet het aan Utrecht, wat de rechtzinnigheid vermocht I" Na een persoonlijke herinnering aan de vaak beklemmende eenzaamheid, waarin hij met zijn meening te Utrecht in den kerkdijken strijd stond, en na de betuiging, dat hij te Utrecht eerst ten volle geleerd had wat het is, broeders en zusters van geestelijke maagschap te hebben, besloot hij met een waarschuwing tot de Gemeente voor de valsche behoudzucht. „Begraaf onze heerlijke orthodoxie niet in den verraderlijken kuil van een valsch conservatisme". Bij zijn vertrek uit Utrecht werden aan Dr. Kuyper door zekeren Johannes op 31 Juli 1870 eenige Dichtregelen opgedragen, gedrukt door H. Melder. Prijs 5 cents. Per 25 ex. f 1—. Zie het Bijvoegsel van De Stichtsche Courant van 27 October 1917. In later jaren heeft Dr. Kuyper nog meermalen op Utrecht gewezen als een bewijs, dat men met een bezetten van alle ambten door orthodoxen er zonder meer nog niet is. Laat men ons tot moe wordens toe een betoog voorleggen, dat in onze kerkorganisatie nog zoo goede elementen zijn, mits er maar andere personen komen, en wie Utrecht kent en liefheeft met nog een andere dan blinde liefde, wordt van de juistheid dier zienswijs nimmer overtuigd." De Heraut, 24 Nov. 1871. In de Modernen alleen schuilt het kwaad niet. Denk u, dat het gelukte alle predikantsplaatsen met geloovige leeraars te bezetten, en de logica van ons beginsel in geheel onze tegenwoordige organisatie te doen werken, welnu, dan JAARTAL 1870 96 hadt ge de Utrechtsche toestanden! Utrecht ken ik. Ik heb er zelf twee gelukkige levensjaren doorgebracht. Qe behoeft mij dus niet te verdenken, dat ik kwaad zal spreken van mijn oude gemeente. Maar als men mij Utrecht als kerkelijk ideaal wil voorhouden, dan antwoord ik: aan mijn hooggeschatte voormalige ambtgenooten ligt het niet, aan de ouderlingen ligt het niet, het ligt niet aan diakenen noch kerkvoogden, veelmin aan den uitnemenden kring geloovigen, die de kefn der gemeente vormen, maar met dat al, een stad op den berg, een licht op den kandelaar is Utrecht niet. Uitsluitend aan de - Volkskerk wijt ik dit. Op het wrakeeslagen schip in het midden der baren staat de beste bemanning machteloos, brengt zelf een Barend aan het roer geen heil." Confidentie 1873, blz. 103 en 104. Wat is uw voorslag tot wegneming van den misstand? Orthodoxe predikanten; orthodoxe kerkeraden; orthodoxe gemeenteleden! En Utrecht dan! Daar bestaat die „ideaar-toestand reeds twintig jaren — en het blijft in dit opzicht de stad der zeven kerkhoven vooralsnog." De Heraut, 23 Juni 1878. Zie ook De Standaard, 6 Febr.1888. Van deze benaming „de stad der zeven kerkhoven" voor Utrecht, komt het vaderschap toe aan den voormaligen Utrechtschen predikant W. J. Jorissen. Zie nr. 8 van deze Bibliografie. Onder de portretten der predikanten, die de Ned. Herv. Gemeente te Utrecht gediend hebben, is, na zijn overlijden, ook dat van Dr. Kuyper opgenomen als wandversiering in de kerkeraadskamer op het Domplein. 28. „Geworteld en Gegrond". De Kerk als Organisme en Instituut. Intreêrede, uitgesproken in de Nieuwe Kerk te Amsterdam, 10 Augustus 1870. Amsterdam, H. De Hoogh & Co. , Ter vervulling van de vacature, ontstaan door het emeritaat van f y mAtrDs. J. è. Bladw, werd op Maandag 31 Januari 1870 het navolgende, I / alphabetisch gestelde drietal door het Amsterdamsche Kiescollege geformeerd: Ds. J. W. Felix, te Utrecht, Ds. W. J. Jorissen te Rotterdam, en Dr. A. Kuyper te Utrecht. De formatie van het drietal had reeds doen zien, dat de keuze slechts tusschen twee personen kon vallen, Ds. Felix en Dr. Kuyper. 97 JAARTAL 1870 Nu had Ds. Kuyper al in Mei 1869 te Utrecht, naar aanleiding van zij'n geschrift over kerkvisitatie, bezoek gehad van twee Vrienden der Waarheid, Dibbetz en Bechtold. En zij zagen in hem de gewenschte persoonlijkheid om wien zich het Gereformeerde volk te Amsterdam zou kunnen scharen. Toch waren daar ook Gereformeerden, die niet hem, maar Felix begeerden. Van de wrijving van gedachten onder hen getuigt de volgende advertentie in De Heraut van 11 Februari 1870, gericht aan de leden van het kiescollege: Wien zullen wij kiezen? Om deze vraag te beantwoorden, moet in de eerste plaats op de behoefte van het oogenblik worden gelet. Wien hebben wij thans noodig? Een man, die den verwoestenden gruwel van het stoutmoedig ongeloof langs den geleidelijken weg wil te keer gaan, en intusschen moet toezien, dat vóór de gewenschte genezing, de onvaste zielen steeds met alle wind van leering worden weggevoerd? Dat Dr. Kuyper zulk een man niet is, bewijzen zijne vele door ieder gelezene geschriften. Daarin openbaart hij zich als: een man die de ongeloovigen in het openbaar tegenstaat: die, door den Heer met zeldzame bekwaamheden toegerust, de Gemeente den weg wijst, langs welken zij, niet op revolutionaire, maar op kerkregterlijke wijze, tot herstel kan geraken; die dan ook door zijne scherpzinnigheid en groote kennis, alle vereischten bezit, om op te treden als leider en voorganger in den kerkeraad, van hen, die niet meenen, dat het heerschend bederf met lijdelijk afwachten zal overwonnen worden. Zulk een man hebben wij thans noodig. Daarom is het noodig, dat het kiescollege eenstemmig zij. het kiescollege, dat aanvankelijk bijna eenparig zijn oog op Dr. Kuyper gevestigd had, maar nu op het punt staat om overvleugeld te wonden. Daarom voelen wij ons gedrongen, een woord tot verwakkering aan onze medeleden te rigten. Vreest niet, dat gij door de benoeming van Dr. Kuyper een man zult moeten missen, die, meer gemoedelijk, naar het hart der gemeente spreekt. Tot het beroepen van zulk een zal u toch weldra de ge- 7 K.-B. JAARTAL 1870 98 tegenheid worden gegeven; want het is niet te verwachten, dat allen die thans zoozeer de beroeping van Dr. Kuyper tegenstaan, met hem als hun collega zullen wenschen zaatn te werken. Bidt met ons den Heer der gemeente, dat Hij ons door den Heiligen Geest voorlichte, en, stemt gij met onze overwegingen in, kiest dan met ons Dr. A. Kuyper. Eenige leden van het kiescollege. Op Maandag 14 Februari werd Dr. Kuyper door het Kiescollege beroepen. Na drie weken van beraad nam hij het beroep aan. In de Nederlandsche Gedachten van 19 Maart d.a.v. schreef Groen van Prinsterer: „Voorzeker mogen wij ons, met zegenbede, verblijden, dat Dr. Kuyper de roeping aanvaard heeft naar een gewigtigen werkkring. Wij betreuren evenwel, dat zijn geregelde bijstand in de Christelijke journalistiek ons, naar wij vreezen, althans in de eerste weken of maanden, ontvalt. Des te meer moet het reeds geleverde worden herlezen en overdacht." Zelden viel Groen echter aangenamer verrassing ten deel, dan toen Dr. Kuyper in de eerstvolgende nummers van De Heraut zijn meesterlijke artikelen schreef onder den welgekozen titel: Een zeer ernstig geschil. Op Zondag 7 Augustus werd de van Utrecht overgekomen leeraar tot zijn ambtswerk in de hoofdstad bevestigd door Ds. C. S. Adama van Scheltema, met een leerrede volgens Lucas 19:10 „Want de Zoon des menschen is gekomen om te zoeken en zalig te maken dat verloren was". Op den daaraanvolgenden Woensdag aanvaardde Ds. Kuyper zijn Evangeliebediening te Amsterdam met een leerrede over Efeze 3:17m: .geworteld en gegrond". Dat „geworteld" de kenschetsing is van het organische leven, dat groeit, en „gegrond" de eisch van het instituut, dat gebouwd wordt, had Dr. Kuyper reeds vroeger in een predicatie over den vloek der verstandsrichting aangeduid. Ook had hij reeds op de Predikantenvergadering van het jaar 1869 een referaat geleverd over de „Kerkbelijdenis naar het onderscheid van Organisme en Instituut". Zie Revisie der Revisie-legende, blz. 56. Thans paste hij -dit onderscheid toe op den kerkelijken toestand, en wees op het noodzakelijk verband tusschen organisme en instituut als tusschen wezen en vorm. 99 JAARTAL 1870 Door de vrije keuze der gemeente geroepen, gevoelt Dr. Kuyper diep, dat die nieuwe verkiezingswijs een nieuwe kerk in haar schoot draagt. Maar die nieuwe kerk mag niet slechts als organisme blijvend, in de maatschappij vervloeien, noch ook, enkel als instituut, op Roomsche wijze versteenen, maar beide samen, organisme en instituut, moeten zich vereenigen in de vrije kerk: vrij van den staat, van den geldband en van den druk van het ambt. De valsche band van het ongereformeerd kerkbestuur moet springen, opdat er ontwikkeling kome van het gereformeerde kerkbeginsel. Daartoe biedt de nieuwe leeraar de gemeente hart en hand. Men vrage echter niet, dat hij zijn hand ooit zou leenen tot een uitwendig boawen, waarbij het inwendig geworteld zijn door het hart ontbreekt. Tot zijn bevestiger sprak Dr. Kuyper: Eindelijk een woord van dank aan u, mijn broeder! die mij den dag voor eergisteren tot de gemeente hebt ingeleid. Uw warme taal heeft mijn hart gekoesterd. Wat ge spraakt had ge doorleefd, en elks hart gevoelde het: dat vuur, dat in uw woorden sprak, was door geen kunst ontstoken. Hebt ge éénmaal naar de pen gegrepen, om mijn streven te bestrijden, mij is het behoefte, het der gemeente te zeggen, hoezeer ik uw streven op prijs stel. Juist door u wilde ik tot de gemeente worden ingeleid, opdat het blijken zou, hoe weinig tegenspraak mijn hart toesluit, en hoe hoog ik een broederlijk oordeel waardeer. Ga voort, broeder, met de koorden der genade, wat afdreef terug te brengen, het verlorene te zoeken, naar de gave u zoo ruimschoots geschonken. En kan niet elk u daarbij volgen met die scheppende kracht, met die rustelooze volharding, o, „het verlorene te zoeken", blijft toch ons aller streven, het enkele schaap meer den één, meer de verloren schaapskooi den ander. Dr. Kuyper zinspeelde hier blijkbaar op den tekst, waarmee Ds. Adama van Scheltema hem bevestigd had; op diens gezegenden philanthropischen arbeid, en op diens Openbaren Brief aan Dr. Kuyper in 1868, naar aanleiding van zijn brochure over de Utrechtsche Kerkvisitatie; zie de nrs. 9, 10 en 11 van deze Bibliografie. Hoe Dr. Kuyper allengs het vertrouwen der Amsterdamsche Gereformeerden won, leze men in „De Gedachtenis des rechtvaardigen". Een vriend van Dr. A. Kuyper (H. I. Dibbetz) door J. Bressen", blz. 91 en 95. Vergelijk ook het artikel van Prof. Dr. JAARTAL 1870 100 Grosheide in Noord-Hollandsen Kerkblad van 30 Dec. 1921. Een aardige anecdote vertelde Dr. van Gheel Gildemeester eens: Iemand sprak over de schoone intreêrede van Dr. Kuyper „Organisme en Instituut". In allen eenvoud maakte de man daarbij de opmerking, het was zoo'n toepasselijke preek geweest, de dominé had het gehad over den organist en het blindeninstituut. Proces-Verbaal van het Sociaal Congres te Amsterdam, 1891, blz. 456. 29. De Schrift, het Woord Gods. Tiel, fl. C. A. Campagne, 1870. Onder nr. 25 maakten we melding van het Bijbel-album, waaraan verschillende hoogleeraren en leeraren zouden medewerken. Zij stelden echter als voorwaarde, dat de denkbeelden van den redacteur over de Heilige Schrift niet te eng mochten zijn. Om dit tot beslissing te brengen schreef Dr. Kuyper nu een inleiding, die de stelling bepleitte, dat „de Schrift is Gods Woord" als eenig adaequate uitdrukking behoorde te gelden voor de waarheid van den Bijbel. Rechtvaardig noemde de schrijver het verzet der gemeente tegen de stelling van het halfgeloof dat Gods Woord niet de Schrift zelve, maar dat in de Schrift Gods Woord is. En hoe ook de mannen der wetenschap getoornd hebben tegen die taaiheid der gemeente, toch leefde ze nog, ja leefde ze weer op met verdubbelde kracht. Die ongezeggelijken, die lichtsschuwen, ze zijn de schatbewaarders der menschheid geweest. Zooals wij met het fijne plantgewas in den winter doen, zoo deed God met de belijdenis van Zijn Woord. Als de koude snerpender wordt, en vorst te duchten is, nemen wij de potgewassen uit onze tuinen weg, en brengen ze, de trappen af, in het lichtschuw, overwelfde kelderruim. Daar verliezen ze wel hun blad, daar vergeelt wel het groen aan den stengel, daar zweert de stengelknop wel schimmel uit, maar toch .... de plant blijft leven. Straks wenkt de lentezon weer. Dan worden ze uitgedragen. En de krank geworden plant herleeft, en door de dorre schel henen bot het jeugdig groen weer uit, om den naakt geworden stam met blad en bloesem te bekleeden. Evenzoo ging het met de belijdenis der Schrift. Toen de koude adem 101 JAARTAL 1870 van het rationalisme haar met den dood bedreigde, werd ze uit den lichtglans van het maatschappelijk leven weggedragen naar de laagste verdiepingen van ons volksleven. Daar, in die kelders der maatschappij, weerde de natuurlijke levenswarmte, de doodvriezende koude van het ongeloof, daar kon de belijdenis der Schrift blijven leven. Wel dor en verstramd. Wel krank en ziekelijk. Wel zwerend en geurloos. Maar toch ze bleef leven. En thans, nu weer de geloofszon haar lentestralen schoot over de hoogere klasse van ons volksleven nu wordt die belijdenis weer uit haar schuilplaats naar buiten gedragen, en vergissen we ons of is het eerste uitbotten van haar stengels reeds te zien ? Intusschen verheelde Dr. Kuyper niet, dat de eenvoudigen in den lande vaak zonderlinge meeningen aangaande de Schrift hadden gekoesterd. Er waren er, die dachten, dat onze Hollandsche Bijbel, zoo als hij daar lag, uit den hemel was gevallen. De Schriftbeschouwing der rechtzinnigen werd mechanisch. Men begon de belijdenis; de Schrift is Gods Woord op te vatten in een zin alsof bedoeld ware: de Schrift heeft tot inhoud een reeks van woorden Gods. Gods Woord werd in woorden Gods veranderd, en daarmee het Woord Gods in zijn diepsten zin vernietigd. Men verlaagde het heilig boek der gemeente tot een Köran der Christenheid Een aaneenrijging van woorden, een samenschakeling van bepalingen achtte men den Bijbel, een bonte dooreenmengeling van zedelijke en godsdienstige waarheden, die met volstrekte miskenning van den samenhang, met voorbijzien van het geestelijk organisme der Schrift, op den klank af geciteerd werden, gelijk de advocaat met de artikelen van zijn wetboek pleiit. Maar juist daardoor ging dan ook het goddelijk, het eeuwig karakter der Schrift teloor.... Er kwam iets bibliolatrisch, iets fetishachtigs in het vergoden van die papieren bladen, waarvan men, als het stofgoud van den vlinder, den lichtenden dauwdrop des Geestes had weggeblazen. Een samenhangend overzicht van de geschiedenis der Openbaring kon daarom zijn nut hebben. En daartoe wilde de schetsenreeks in dit Bijbel-Album dienen. Haar bewerking door verschillende auteurs zou ongetwijfeld aan het gespierde der eenheid schade doen, maar was vooral met het oog op de sterke nuanceering van het gemeenteleven, een krachtige aanbeveling. JAARTAL 1870 102 Juist daardoor kon de gemeente in wijden kring bereikt worden. Maar nauwelijks was de inleiding verschenen, of vijf der op het titelblad vermelde heeren zonden aan Dr. Kuyper bericht, dat ze hun toezegging introkken, aangezien zij zich niet konden vereenigen met de denkbeelden omtrent openbaring, ingeving en Heilige Schrift, in die inleiding neergelegd. Met de stelling „de Schrift is Gods Woord" kon men blijkbaar niet meegaan. Later is gebleken, dat er omstreeks dienzelfden tijd tot een oorlogsverklaring tegen Dr. Kuyper besloten was. Het geschiedde ten huize van den toenmaligen Rotterdamschen predikant D. Chantepie de la Saussaye, bij de oprichting van de Protestantsche Bijdragen. Dit tijdschrift bedoelde aaneensluiting tegenover het z.g. repristineerend streven van de „nachtschool", nu deze in Dr. Kuyper een wetenschappelijk gevormd man als woordvoerder had gekregen. Het optreden van Dr. Kuyper maakte eendrachtige samenwerking noodig van allen, die de Theologie op den goeden weg zochten te houden, n.1. in ethische richting. Zie Hoedemaker, De Reformatie en de Gereformeerde Kerk, blz. 6; idem, „Op het Fundament der Apostelen en Profeten", blz. 443; De Heraut, 12 Januari 1879. Van de teleurstelling met dit Bijbel-Album schreef Dr. Kuyper later: „Dat bracht mij het keerpunt in mijn leven, waarbij ik gevoelde, hoe saamstrijden met deze broederen niet ging, overmits er bij het uitgangspunt zelf een klove tusschen ons gaapte en de autoriteit van Gods Woord tusschen ons lag." Gedenkboek, 1897, blz. 70. Na het zich terugtrekken der vijf heeren trok ook Dr. Kuyper zich terug van de uitgave van het Bijbel-Album. De uitgever slaagde er toen in Dr. A. W. Bronsveld bereid te vinden om het werk voort te zetten. Ter wille eener juiste beoordeeling gaf Dr. Kuyper echter het geïncrimineerde stukje afzonderlijk uit onder den titel: „De Schrift, het Woord Gods". Inzage daarvan doet zien, dat het eer te ruim dan te eng van opvatting was. Zelf verklaarde Dr. Kuyper later, dat zijn standpunt tegenover Gods heilig Woord in deze inleiding nog veel te onvast was. Zie De Heraut van 24 November 1878 en Revisie der Revisie-Legende, blz. 27. Nog in 1911 werd uit deze brochure geciteerd door Ds. J. J. Stam, op blz. 12 van zijn Schriftgezag, Practlsch Christendom, 103 JAARTAL 1870 Serie I, nr. 8. Zie ook Bavinck, Dogmatiek, I, 444; II, 338. 30. De Doopskwestie. Amsterdam, H. De Hoogh & Co., 1870. De Synode van 1870 had het liturgisch gebruik der doopsformule vrijgelaten. Men zou dus voortaan kunnen doopen „in den naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes", maar ook „tot geloof, hoop en liefde", of in wiens naam ook. Daarmee was in beginsel de christelijke doop opgeheven. En nu werd de doopsformule een vereenigingspunt voor allen, die, ook bij uiteenloopend verschil van gevoelen, de handhaving van den christelijken doop verlangden. Het Hoofdbestuur der Confessioneele Vereeniging schreef bij circulaire van 5 Augustus 1870 aan de kerkeraden, dat nu de band tusschen de Algemeene Christelijke Kerk en de Ned. Herv. Kerk verbroken wa?; dat de oplossing van het kerkverband nu aanving; dat de Synode haar lastbrief verscheurd had, en den laatsten scheidsmuur tusschen het heilige en het onheilige, tusschen de gemeente en de wereld had doen vallen. Onder leiding van Professor Doedes vereenigden zich eenige broeders, om al wat nog geloof bezat in den Drieeenigen Naam Gods, rondom dit middelpunt der christelijke belijdenis, als een aaneengesloten phalanx tegenover het veldwinnend Modernisme te plaatsen. Met voorbijzien van onderlinge geschillen kwamen tot dit doel in de kapittelkamer van de Janskerk te Utrecht bijeen: J. L. C. van den Bersjh van Heemstede, Dr. A. W. Bronsveld, Dr. J. I. Doedes, Mr. B. J. L. Baron de Geer van Jutfaas, Mr. G. Groen van Prinsterer, J. H. Gunning Jr., O. G. Heldring, Dr. Ph. J. Hoedemaker, Dr. A. Kuyper, Dr. J. J. van Oosterzee, Alb. van Toorenenbergen, Dr. G. J. Vos Azn. en O. Baron van Wassenaer van Catwijck. Alles ging goed. Een en andermaal kwam men te Utrecht bijeen. Een Brief aan de Leden der Gemeente werd opgesteld en door al de broeders onderteekend, met een opwekking, om geen anderen doop te erkennen dan die met de woorden uit Matth. 28:19 bediend was. Dit Manifest verspheen bij M. C. Bronsveld te Harderwijk. Terecht wees Dr. Bronsveld in de Stemmen voor Waarheiden Vrede blz. 1049 en 1050, op het merkwaardige feit, dat dit stuk JAARTAL 1870 104 onderteekend was door mannen, die niet altijd samenwerkten. De strijd voor de handhaving van den christelijken doop was dus geworden een vereenigingspunt, een middel tot ralliement. „De vrienden van de leervrijheid in onze Kerk, de verdedigers van het Synodale besluit, zullen zeker de beteekenis van deze hereeniging niet gering achten. Zij kunnen er uit afleiden, dat zij hoe langer hoe meer een gesloten macht tegenover zich krijgen. Of al deze mannen gezamenlijk nog verdere stappen doen zullen, is nog niet geheel en al zeker. Maar tegenover hen, die den alouden doop niet krachtig handhaven willen, hebben zij hun stelling ingenomen en hun gedragslijn in beginsel afgebakend. Zoo kan de overmoed der vijanden iets goeds uitwerken, en uit de verwarring eenheid, uit den chaos een kosmos worden." Gelijk we zagen, had ook Dr. Kuyper zich bij deze beweging aangesloten. Wel waren zijn verwachtingen niet hoog gespannen, maar daarom was hij toch niet ongezind tot samenwerken. Op verzoek bracht ook De Heraut (16 Sept.) den Zendbrief ter kennisse van het kerkelijk publiek. En de redactie vestigde er ten zeerste de aandacht op, „daar deze brief niet op zichzelf staat, maar slechts een eerste woord is, dat door meer dan woorden staat gevolgd te worden." In een samenkomst te Amsterdam werd dan ook gehandeld over het plan, om binnen korten tijd een meer algemeene vergadering van belangstellenden bijeen te roepen, ter bespreking van de belangen der Nederlandsch Hervormde Kerk. In De Heraut van 23 Sept. riepen de bovengenoemde onderteekenaars nu allen op, die den Doop „in den naam des Vaders, en des Zoons en des Heiligen Geestes" als den onmisbaren grondslag der christelijke kerk beschouwden, tot een groote vergadering te Amsterdam op den Hervormingsdag, ter bespreking van de belangen der Hervormde Kerk, naar aanleiding van de Doopskwestie. Aanwijzing van nadere bijzonderheden zou, na afloop der regeling, door advertenties geschieden. Aanzoek om informatie werd ingewacht bij Dr. A. W. Bronsveld te Haarlem. Zoo scheen de tijd om naar buiten op te treden dan nu gekomen. In het koor van de Nieuwe Kerk te Amsterdam zou de groote vergadering plaats hebben, die de groote orthodoxe partij als eenheid zou zien optreden tegen het Modernisme. In De Heraut van 14 October stond echter de volgende annonce te lezen: 105 JAARTAL 1870 Vergadering in zake de Doopskwestie. Deze vergadering, bij advertentie onlangs tegen 31 October e.k. aangekondigd, zal op dien dag niet doorgaan, maar is in het belang der zaak uitgesteld tot het voorjaar van 1871. Tijd en plaats zullen tijdig worden bekend gemaakt. Haarlem, 12 October 1870. A. W. BRONSVELD, Secr. der Regelings-Commissie. Onder „Kerkelijke Berichten" deelde een inzender nog mede, dat men „wegens de tijdsomstandigheden" (de oorlog tusschen Frankrijk en Duitschland) het raadzaam geacht had de vergadering uit te stellen. De waarheid achter de waarheid was echter, dat de geheele zaak als een zeepbel uiteen was gespat. Er was „een groote toorn over Israël gekomen." Het was niet alleen voor het oogenblik, maar ook voor goed onmogelijk gebleken, om de eenheid en den vrede tusschen de broeders te zoeken langs den weg van geven en nemen, d. i. van rekkelijke formules en klinkende phrasen. En nu, meer dan ooit, was het Dr. Kuyper duidelijk geworden, dat het tot geen eenheid en tot geen krachtsbetoon kon komen, tenzij men den moed en de overtuiging had om de niet gekende en toch miskende belijdenis van onze vaderen, en daarmede het Woord des Heeren te huldigen. Het was bij deze gelegenheid, dat Dr. Hoedemaker met Dr. Kuyper heen en weer wandelde voor diens woning op de Keizersgracht bij de Prinsenstraat (S. S. 393). „Hebt gij den moed," vroeg Kuyper aan Hoedemaker, „om naast mij te staan voor het gereformeerd beginsel? Wij zullen verguisd worden door de broeders. Men zal ons „verstoorders noemen van den vrede", ons uitspuwen en zoeken af te maken. Maar met Gods hulp kan dit ons redden van het woelen der partijen. Het volk zal ons bijvallen, en ten slotte komen zij, wien bij het hooren van de leus „Gereformeerd" de schrik om het hart sloeg, ook zelf tot ons. Ik zie geen anderen weg." Toen reikte Hoedemaker aan Kuyper onder de banier van onze historische Belijdenis de hand, overtuigd, dat de eenheid langs dezen weg, of anders in het geheel niet zou komen. De hoofdartikelen, die Kuyper in De Heraut van 7 October JAARTAL 1870 106 aanving te schrijven, handelden nu over de woorden der instelling van den Doop. En in datzelfde nummer begon hij ook een reeks leading-artikelen over De Doopskwestie, later afzonderlijk uitgegeven, in een brochure van 16 bladzijden. Deze artikelenreeks stond in verband met een verklaring van den Amsterdamschen Kerkeraad om niet te treden in het voorstel der Confessioneele Vereeniging, dat de kerkeraad besluiten zou geen anderen Doop als wettig te erkennen dan den Doop in den Naam des Vaders, en des Zoons en des Heiligen Geestes; een kwestie, waarin Dr. Kuyper en zijn Amsterdamsche collega Dr. J. Cramer tegenover elkander stonden. Zie De Heraut, 21 en 28 Oct. 9 en 16 Dec. 1870. Stemmen voor Waarheiden Vrede, 1870, blz. 1199 vv. Ook het Januari-nr. van het maandblad Titus: „Onderzoek naar het wezen van den Doop naar de Schrift", naar aanleiding van Dr. Kuyper's artikelen over de Doopskwestie, door H. G. Tekelenburg. Over de Doopskwestie in het algemeen een opgave van literatuur bij Vos, Groen van Prinsterer en zijn tijd, II, blz. 362 en 363. Over de vergadering in zake de Doopskwestie: Hoedemaker, Op het Fundament, blz. 67: idem, De Congresbeweging, blz. 4 en 5. 31. Tweede Zestal Leerredenen. Amsterdam, H. De floogh & Co. 1870. In zijn intreerede te Amsterdam had Dr. Kuyper o.m. gezegd: Niet slechts mensch te zijn, maar een eigen karakter te hebben is elks roeping, en zoo ook, niet slechts gemeente te zijn, maar gemeente met een eigen kenmerk, is voor de kerk aller oorden een onverbiddelijke eisch. — O, ik stem toe, wie in gewone tijden een huis binnentreedt, denkt niet om het fundament, waarop het rust, en zoo kunnen er ook voor Jezus' kerk dagen komen, dat men samen woont en samen werkt, en schier over geea beginselen zich bekreunt. Maar in tijden, als we thans beleven, nu op elk gebied de fundamenten worden blootgegraven, nu alles naar de diepte dringt, en men rusteloos voortgaat de diepste beginselen los te woelen, nu zou het toch al te argeloos, nu al te onbezonnen zijn, zoo men langer nog de vraag der beginselen ontweek. Neen, in dagen des vredes blijve het zwaard ongewet, maar als het voorwaarts door de gelederen klinkt, stompe men de scherpte van de lanspunt niet af. Heeft men dus al zonder schade de scherpte onzer begin- 107 JAARTAL 1870 selen een tijdlang bot gelaten, nu het op zelfverweer gaat, moet het zwaard weer geveegd worden, of we staan machteloos in den strijd. — En daarom niet maar Christelijk, niet slechts protestanten, Gereformeerd moet onze Kerk weer worden: God haar Souverein, de eeuwige verkiezing het hartebloed van haar leven, en Gods Woord de onverwrikbare grondslag, waarop ze met bei hare voeten rust. Deze leerredenen nu van Dr. Kuyper maken wel den indruk van, in een ook kerkelijk zoo karakterloozen tijd, bestemd te zijn ter ontwikkeling van het eigen kenmerk, dat de Gereformeerde Kerk in Nederland moet bezitten, zal zij haar verleden niet verloochenen, en zijn wat zij hier zijn moet. Vooral de eerste preek draagt dit merkteeken. I. De Troost der eeuwige Verkiezing, Jesaia 41 :9, 10. Reeds bij zijn intrede had Dr. Kuyper er op gewezen, dat de kerk geworteld is, gelijk onze vaderen dit zoo juist uitdrukten, in de eeuwige verkiezing. En in de voorrede, aan de uitgave van de intreepreek voorafgaande, lezen we: Er zijn maar twee beginselen, die een eigen wereld, een geheel eigen levenssfeer in zich dragen: de eeuwige verkiezing en de humaniteit. Zoolang de orthodoxie dus niet met wélbewuste beslistheid tusschen beide kiest, laat ze door eigen schuld den Davidsslinger ongebruikt liggen, die ze in dat reusachtig beginsel der „verkiezing", èn naar de Schrift, èn naar Augustinus, èn naar Calvijn bezit. Voor dat conservatisme, dat slechts het bijkomstige behoudt, met prijsgeving van het beginsel, waarschuwde ik in mijn afscheidswoord. Tot terugkeer naar een eigen beginsel, wekte ik in mijn intreêrede op". De eerste gewone predikatie nu, die Dr. Kuyper na zijn intreepreek te Amsterdam hield, was die over den „troost der eeuwige verkiezing". En daarmee stal hij aanstonds het hart der gemeente. De meeste Gereformeerden toch hadden jarenlang in de Hervormde Gemeente niet meer gekerkt, omdat ze er van de kansels de gereformeerde waarheid niet hoorden. In allerlei bijkerken zochten ze dan ook, wat hun in hun eigen kerk onthouden werd. Of ze vereenigden zich in gezelschappen. En nog op denzelfden avond, toen Dr. Kuyper zijn intrede deed, hadden ze op 'n gezelschap gezongen: JAARTAL 1870 108 Niet één profeet is ons tot troost gebleven; Geen sterv'ling weet, hoe lang dit duren zal. Maar toen hoorden ze van den nieuwen dominee, die op den kansel weer had durven spreken van de verkiezing. En nu kwamen ze opeens, den eersten Zondag, dat hij preekte, weer in de kerk, om daar zich te overtuigen, dat het inderdaad waar was: hij beleed de verkiezing, en predikte den troost daarvan. Maar de felheid zijner collega's ging zóó ver, dat één hunner Dr. Kuyper's preek over den „troost der eeuwige verkiezing", beantwoordde met een tegenpreek, waarbij deze woorden van 'smans lippen vielen: „Wie het Christus voor allen loochent, die is vervloekt". Zie De Heraut, 24 Nov. 1878. II. Rust der ziel bij de onrust der tijden, Psalm 46. De oorlog tusschen Frankrijk en Duitschland was uitgebroken. Daarvan zegt Dr. Kuyper hier: Twee volkeren trekken op ten strijde, en op het veld van beider wapenschild prijkt het tooverwoord van „beschaving" als den tijdgeest ten spot. Ach, immers achter de middeneeuwen zijn we teruggeworpen. Voorheen waren het slechts slagorden die kampten tot den dood, maar thans, als in Attila's dagen, zijn het weer gansche volkeren, die het zwaard in de hand zich moordend op elkander werpen. Nog geen twintig jaren, o, eeuw des vredes, eeuw der beschaving! en dit is reeds uw vijfde oorlog, die al wat dusver gezien werd in schrikkelijkheid overtreft. Haast is het cijfer uwer slachtoffers, tot dat van twee millioenen, hier en aan gindsche zijde van den Oceaan, geklommen. 01 Ruk af dan den blinddoek! Terug voert ge ons, gij die profeteerdet van vooruitgang. Een wilde haat is in uw schaduw gekweekt: een gansch volk zien we bezeten door een onmachtige woede, die vernielen, die vergelden wil, als om met een bloedig Amen het woord van onzen Catechismus te bezegelen: ,geneigd om den naaste te haten. . . ." En gij wilt ons van vrede spreken, . . . o! met u begeeren we dien, naar vrede zucht ook de gemeente des Heeren, maar gij kunt naar die afgebeden toekomst de leidsvrouw der volkeren niet zijn". III. Het Kruis van Christus het levensideaal, Galaten 6:14,15,16. IV. De Heere onze Rotssteen, Deut. XXXII: 3a, 4a. V. Godsdienst en Zedelijkheid, Ezechiël XXXVI: 25a, 26,27,31,32. VI. Het onbewust Adventsgebed. Maleachi 111:1. Al deze preeken zijn schoone stukken, zoowel wat den inhoud 109 JAARTAL 1871—1872 als wat den vorm aangaat. De gekozen onderwerpen munten uit door actualiteit. En de behandeling ervan is steeds zóó, dat men hier bij veel stichtelijks veel vindt, dat stof tot nadenken geeft. Geen wonder, dat men deze gedrukte preeken, die achtereenvolgens in den loop van het jaar 1870 één voor één verschenen, verslond. Van den buitengewonen toeloop, dien Dr. Kuyper te Amsterdam had, schreef 'n liberaal blaadje 'n halve eeuw geleden: „Wie, vóór een of twee jaren, zich des Zondagsvoormiddags in de hoofdstad van ons vaderland bevond, en daar eenige Protestantsche Kerken bezocht, dien zou het niet ontgaan zijn, dat de grootste aandrang van toehoorders déar gewoonlijk werd opgemerkt, waar Dr. Kuyper de godsdienstoefening leidde. En wie dan nog daarenboven de moeite nam, een onderzoekenden blik te laten gaan langs de dichte drommen, die met inspanning luisterden naar de stem des predikers, zou tevens hebben bespeurd, dat de zoogenaamde lagere volksklasse, of liever die der werklieden, er ruimschoots was vertegenwoordigd. Elke staanplaats zelfs, binnen het bereik van 's leeraars stem, was bezet; en aan de gansche houding der luisterende schare was wel te zien, dat het woord der vermaning hier niet, als een galmend gerucht, ledig de zielen voorbijging. De oorzaak van dit ongemeen succes? Vooreerst was die wel te zoeken in de richting, van welke Dr. Kuyper een der voornaamste woordvoerders is en die, gelijk bekend is, in de Amsterdamsche gemeente bovendrijft niet alleen, maar haar geestelijken aanhang vindt bij de arbeidersbevolking. In de tweede plaats in het merkwaardig redenaarstalent van den spreker, dat indruk maken moest op alle toehoorders, ook op hen, wier godsdienstige denkwijze van de zijne verschilde. Maar hoofdzakelijk in de omstandigheid, dat Dr. Kuyper zoo juist den toon wist te treffen, die weerklank vindt in de harten dier min bevoorrechten, dier arbeiders, met wier zorgen hij sympathiseerde, wier gemoedsleven hem belang inboezemde, wier welzijn hem ter harte ging; dat hij er zoo meesterlijk in slaagde, het woord van troost en bemoediging te vinden, dat hen wapenen moest in den strijd, den vaak moeilijken strijd tegen ontbering en kommer." 32. De Heraut, 6 Januari 1871—22 Maart 1872. , Onder nr. 20 is reeds medegedeeld, dat Dr. Kuyper sinds 8 October JAARTAL 1871—1872 110 1869 geregeld kerkelijke en politieke opstellen leverde aan De Heraut, die onder redactie van Dr. Schwartz stond. Deze echter stierf plotseling den 25sten Augustus 1870. En zoo was De Heraut nu zonder hoofdredacteur. In het nummer van 9 September 1870 deelden de uitgevers, de heeren H. de Hoogh & Co., mede, dat aanvankelijk pogingen in het werk waren gesteld, om in dit treurig gemis op een waardige wijze te voorzien. Zoodra de uitslag dezer pogingen bekend was, zouden die den Heraut-lezers worden bekend gemaakt. In het nummer van 7 October d.a.v. plaatsten de uitgevers een bericht, dat er alle hoop bestond om met de intrede van het volgend jaar De Heraut op vaster voet te regelen dan dit dusver kon. Zoodra de pogingen, hiertoe aangewend haar volledig beslag gekregen hadden, zouden de uitkomsten dezer bemoeiingen aan het publiek worden medegedeeld. En voorzooveel de overgangstoestand betrof, waarin het blad gedurende het laatste kwartaal van 1870 zou blijven verkeeren, waren de uitgevers zoo gelukkig alle bezorgdheid bij hun lezers te kunnen wegnemen door de mededeeling, dat de welbekende K., van wiens hand reeds zoo vele artikelen door hen waren opgenomen, zich voor dien tijd met de geheele leiding van het blad belast had, zoodat dan ook geen naamletters meer onder zijn artikelen zouden voorkomen. Eindelijk bracht het nummer van 16 December het volgende nieuws aan de abonnenten: De voorloopige besprekingen, die na het overlijden van onzen hoofdredacteur, den diep-betreurden Dr. C. Schwartz, over de verdere regeling van „De Heraaf' gevoerd zijn, hebben ten slotte tot een gewenscht resultaat geleid. Dit resultaat, waarvan bij deze mededeeling aan belanghebbenden geschiedt, bestaat hierin: lo. dat het weekblad „De Heraut', thans in eigendom is overgegaan aan eene Vereeniging, die opzettelijk voor de uitgave van dit blad is opgericht. 2o. dat deze Vereeniging, te beginnen met 1 Januari 1871, de uitgave van „de Heraut' zal voortzetten, onder den titel: „De Heraut', weekblad voor vrije Kerk en vrije School in het vrije Nederland"; motto: „Oranje, Kerk en Vaderland". 3o. dat door deze Vereeniging tot Hoofdredacteur benoemd is Dr. A. Kuyper, predikant te Amsterdam. Amsterdam, 15 December 1870. De Uitgevers. 111 JAARTAL 1871—1872 Het laatste nummer van den 21sten jaargang, 30 Dec. 1870, bevatte in een keurig hoofdartikel nog een woord van dankbare herinnering aan het zijn en streven van den overleden Hoofdredacteur, Dr. Schwartz. Hij wordt dan geschetst lo. als de bewerker en leider eener Israëlietische beweging en 2o. als de bewerker en leider eener kerkelijke beweging. Over die kerkelijke werkzaamheid van Dr. Schwartz lezen we hier o.m.: Het was alsof hij, na vergeefs zonder de Kerk beproefd te hebben, wat buiten haar niet behoorlijk geschieden kon, gebruikt moest worden, om haar voor te bereiden en bekwaam te maken tot hetgeen hoofddoel bleef van zijn leven. Van nu aan is er een wederkeerig verband te bespeuren tusschen de uitbreiding der aanvankelijk gewekte Israëlietische beweging en de allengs ontkiemende kerkelijke. Schwartz vergadert en vormt zich een gehoor, dat hem geregeld en met toenemende liefde volgt. Hij predikt hen het oude onvervalschte Evangelie en bouwt hen op in hun allerheiligst geloof. Maar tevens weet hij hun liefde gaande te maken voor het zendingswerk, en al spoedig zijn er onder zijn getrouwe vrienden, die belang beginnen te stellen in Israël, en huis en hart en gave ten beste hebben voor bekeerde en in beproevingen verkeerende Joden. Zijne Kerk wordt het middelpunt van wat in de hoofdstad van ons land de Zending op het hart draagt, beide onder Jood en Heiden Aan de andere zijde echter is het opmerkelijk, dat de beste elementen, die zich onder zijn beademing in dit gehoor vormden, ofschoon schijnbaar zich telkens meer van de nationale kerk verwijderende, juist door hem voor haar als werden afgezonderd en bewaard, om haar later met frissche krachten te komen bezielen. Werkelijk is het Amsterdamsch Kiescollege, evenals dat van Ouderlingen en Diakenen, op dit oogenblik grootendeels samengesteld uit mannen, die jarenlang hun plaats in de kerk der vaderen ledig lieten staan, om bij den geliefden vreemdeling te vinden, wat hun in eigen kring werd onthouden. Het schijnbaar onkerkelijk standpunt van Dr. Schwarz kwam dus ten bate van de Kerk. Hij streed voor haar, door vaak tegen haar onderdrukking en ontaarding te velde te trekken. Hij bouwde haar op, door af te breken wat niet op haar fundament was opgetrokken, en verzamelde hare verstrooide leden, door ze oogenschijnlijk van haar af te scheuren en tijdelijk elders een verblijf te bezorgen. . JAARTAL 1871—1872 112 En hierbij denken we bovenal aan de „Heraut", gelijk ze, oorspronkelijk bestemd om den Joden de Schriften te verklaren en op den gekomen Messias te wijzen, nu vooral een belangrijke pleitbezorgster aller Christelijke belangen werd Het is niet te veel gezegd, wanneer we beweren, dat onder al onze Christelijke bladen geen ander de dwaling, welken vorm zij ook aannam en achter welke wetenschappelijke verschansingen zij zich ook onkwetsbaar waande, zoo getrouw en onverdroten heeft ontmaskerd en bestreden als de „Heraut", onder leiding van haren Redacteur en de hooggewaardeerde medewerking van Da Costa. Men denke slechts aan de weetnoedig-manlijke klacht van den laatste, over hetgeen de Leidsche school zich verstoutte te leeren, en aan de onverpoosde polemiek door den eerste tegen de opkomende en steeds veldwinnende moderne richting gevoerd. De aanstaande nieuwe Hoofdredacteur verklaart dan tenslotte, dat hij de taak, door Dr. Schwartz in De Heraut met zooveel talent en hulpe Gods begonnen, hoopt op te nemen in die phase, waarin Schwartz haar liet. En in het eerste nummer van den 22sten jaargang, 6 Januari 1871 vinden we nu van Dr. Kuyper's hand een hoofdartikel over „Israël's Koning, het Hoofd der Gemeente", de schoone leus, waaraan De Heraut zijn geboorte dankte, en wier rijke verhevenheid ook in het nieuwe tijdperk van ontwikkeling, dat de nieuwe redactie met dit nummer intreedt, onveranderlijk de haar bezielende gedachte blijft. Met vriendelijke vergunning van den heer Thieme, die Nederland door zijn volksuitgave van Da Costa's dichtwerken voor altijd aan zich verplicht heeft, wordt dan nog eens Da Costa's „Gebed voor De Heraut' onder de oogen der lezers gebracht. Vervolgens teekent de redactie dan in korte trekken het standpunt, waarop zij zich bij de opening van de tweede reeks van De Heraut, van nu af wenscht te plaatsen. Ook voortaan dingen we naar geen andere eer dan Heraut voor „Israëls Koning, het Hoofd der Gemeente" te zijn, maar, thans het woord van dien Koning op den feitelijken toestand toepassend, wenschen we in het hart van Hollands volk de driedubbele leus te schrijven van „een vrij te maken Kerk en een vrij te-worstelen School in een vrij te houden Nederland." Het aanknoopingspunt daartoe zocht de redactie in de volksconsciëntie. 113 JAARTAL 1871 — 1872 Op grond der geschiedenis houden we vast aan het driedubbele feit: lo. dat de Nederlanders vóór de Hervorming een ander nationaal leven hadden dan daarna; 2o. dat de nationale volkszin der Nederlanden na de Hervorming uit die Hervorming zelve geboren is; en 3o. dat de nieuwe vorming onzer nationaliteit na de Fransche omwenteling, verre van voltooid te zijn, eer mislukt dan geslaagd is te achten. Ten slotte voegt de redactie er nog dit aan toe: We werken op tijd. Niet om den schijn-triomf van het oogenblik, maar om de eindelijke zegepraal van ons beginsel is het ons te doen. Al mocht het blijken, dat de scherpe vooropstelling van ons beginsel, velen van Christelijke professie afschrikt, ons kiezersaantal slinken en ons ledental in de Kamer inkrimpen deed, we zullen dat verlies ons voor het oogenblik getroosten, om in de toekomst te zekerder van de overwinning te zijn. Het is ons niet de vraag, welken invloed we nu reeds, maar welke macht we over een halve eeuw kunnen uitoefenen; niet hoe weinige mannen we nu hebben, maar hoe velen er uit het jonge geslacht als mannen van ons beginsel zullen opstaan. We weten geduld te hebben. We weten, dat de vrucht niet kan geplukt worden, eer de ure van den oogst gekomen is. Daarom vragen we dan ook hen alleen om steun en hulp, die, met ons op eenzelfden levenswortel bloeiend, elke overwinning schandelijk achten, die ten koste van het beginsel moet gekocht worden, en toch zóó aan ons beginsel gelooven, dat ze met ons weten, dat ook voor dat beginsel eens de ure der overwinning komt. Dit program van beginselen wordt dan nog nader toegelicht in drie korte artikelen : Vrije Kerk, Vrije School, Het vrije Nederland. In „Vrije Kerk" wordt gevraagd als eisch der christelijke consciëntie: Scheiding van den Staat, Autonomie der Gemeenten, Zelfbeheer van de Kerk. In „ Vrije School" wordt geëischt, dat de School vrij zij van de Kerk en vrij van den Staat. En in „Het vrije Nederland" is de leus: Nederland vrij van de Revolutie, vrij van de Ultramontanen, vrij van den Veroveraar; en om die leus waarheid te maken wordt erbij gevoegd: Nederland 8 K.-B. JAARTAL 1870 114 gebonden aan Gods Woord, gebonden aan zijn volkshistorie, gebonden aan zijn volksgeweten. Ook aan het devies: „Oranje, Kerk en Vaderland" werd nog een afzonderlijk artikel gewijd. Zie over De Heraut, 6 Jan. 1871—22 Maart 1872, mijn: De Doleantie, 2e druk, blz. 256—258; De Heraut, 28 Dec. 1902, en De Standaard, Jubileumnummer 1 April 1922 mijn artikel: „Een eigen Dagblad". Over Schwartz: Ter Gedachtenis aan Dr. Carl Schwartz, Amsterdam, H. De Hoogh en Co., 1871; ook mijn: De Schotsche Zendingskerk, Amsterdam H. A. van Bottenburg, 1908. 33. Kerkeraads-Protocollen der Hollandsche Gemeente te Londen, 1569—1571. Werken der Marnix-Vereeniging. Serie I. Deel I. Utrecht, Kemink en Zoon, 1870. De wrijving van verschillende richtingen op kerkelijk en theologisch gebied had in 1868 de behoefte doen gevoelen om de geboorteacten der Reformatie te herzien. Betrekkelijk gebrekkig toch was de kennis, die men nog had van de allereerste geschiedenis der Hervorming in ons vaderland. En dit was te verklaren uit de omstandigheid, dat de oorkonden, waaruit die kennis moet worden geput, weinig bekend, bijna ontoegankelijk en nagenoeg onbearbeid waren. Hoe noodig een verzameling van zulke officiëele stukken is ter juiste beoordeeling van het verleden, hebben onze vaderen zelve ingezien, daar op de Synode te Emden van het jaar 1571 aan Marnix van St.-Aldegonde reeds die taak werd opgedragen. In de artikelen 48, 49 en 50 toch staat als besluit vermeld, dat Marnix namens de Synode verzocht zou worden een historie te schrijven van wat op het gebied der Nederlandsche Gereformeerde Kerken sedert eenige jaren was voorgevallen, inzonderheid van die dingen, die betroffen de stichting der kerken, haar vervolging, de afwerping en wederoprichting der beelden, de volstandigheid der martelaars, Gods oordeelen tegen de vervolgers, de veranderingen der politiën, enz. Alle predikanten en anderen, die dit werk ondersteunen en bevorderen konden, zouden naarstig uitvorschen en onderzoeken alles wat tot zoodanige historie diende, en dit schriftelijk toezenden aan hen, die hiertoe verkozen waren, die het vervolgens aan Marnix zouden doen toekomen. 115 JAARTAL 1870 Aldegonde heeft aan den hem opgedragen last evenwel niet kunnen voldoen. En de niet-verwezenlijking van dat plan, aan zoo bekwame handen als die van den grooten Marnix toevertrouwd, moet als een onherstelbaar verlies voor de Nederlandsche kerkgeschiedenis ten hoogste betreurd worden. Men zal nu echter beseffen, waaraan de Marnix-Vereeniging, die in 1868 onder het eerevoorzitterschap van Groen van Prinsterer te Utrecht opgericht werd, haar naam ontleende. Zij stelde zich ten doel om de oorkonden van de vroegste periode der Nederlandsche Hervormingsgeschiedenis op te sporen, te verzamelen, en in bruikbare uitgaven ter beschikking van het belangstellend publiek te stellen. In een keurig gestileerd programma, door Dr. Kuyper gesteld,*) en gedateerd November 1868, werden breedvoerig de redenen ontvouwd, waarom aan de uitgave van deze oorkonden behoefte bestond, waarom thans het oogenblik voor die uitgave gekomen scheen, en waarom een taak, als deze uitgave bedoelde, alleen door een Vereeniging kon worden ondernomen. Het luidde in z'n geheel aldus: Programma der „Marnix-Vereeniging". Af. Wij veroorloven ons Uwe ondersteuning in te roepen voor een Genootschap, dat zich onder den naam van „Marnix-Vereeniging" sedert 1 October dezes jaars te Utrecht gevestigd heeft, met het doel om de oudste oorkonden van de geschiedenis der Nederlandsche Hervorming in geregelde volgreeks onder het bereik van deskundigen te brengen. Het zij ons daartoe vergund, U vooraf in korte trekken aan te geven, wat aanleiding tot deze stichting gaf. En dan meen en wij in meer algemeenen zin, U allereerst te mogen wijzen op de hooge vlucht die de bewerking van de geschiedenis der Hervorming bijna allerwege in de laatste halve eeuw genomen heeft. Twee oorzaken werken daartoe samen. Eenerzijds toch moest de diepgaande beweging der geesten in den schoot der Hervormde kerken van zelf tot een vernieuwd onderzoek van den oorsprong der Hervorming leiden, om óf het historisch recht van nieuwere denkbeelden te bepleiten óf juist in de geschiedenis zelve wapenen te zoeken ter afwering van wat anderen met den geest der O Dat de circulaire door Dr. Kuyper is opgesteld, bleek mij uit een schrijven van Prof. Doedes, dat ik vond in het archief der Marnix-Vereeniging, mij door de familie van Beeck Calkoen welwillend afgestaan. AARTAL 1870 116 Hervorming strijdig en voor den duur harer grootsche stichtingen gevaarlijk scheen. Het herzien van de geboorteacten der Reformatie werd hierdoor voor beide richtingen, hoezeer ook overigens in beginsel tegen elkander gekant, een gemeenschappelijk belang. En waar in dier voege de godsdienstige beweging reeds zoo krachtig tot nauwkeuriger geschiedkundig onderzoek drong, moest andererzijds de omwenteling die omstreeks denzelfden tijd de geheele wetenschap der geschiedenis onderging, dit streven ten sterkste bevorderen. Immers men kan het zich niet verhelen, dat vooral ook de vroegere geschiedschrijvers der Kerk, ongevoelig voor het nog niet bewust geworden recht der kritiek, een gebrek aan nauwkeurigheid van waarneming, aan diepte van opvatting, aan ernst en waarheidszin verraden, waardoor de betrouwbaarheid hunner voorstelling op het zachts genomen zeer verdacht wordt. Bijna allerwege vond men vooral op dit gebied het getuigenverhoor willekeurig gestaakt. De macht eener door geen bronnenstudie gewaarmerkte overlevering bleek binnen de grenzen der Kerk nog verderfelijker dan daar buiten gewerkt te hebben, en vooral nu de staatkundige geschiedenis door uitzuivering, verbetering en verrijking allengs een gansch andere gedaante verkreeg, werd ook voor de kerken der Hervorming eene grondige herziening harer geschiedenis al meer een onafwijsbare behoefte. Geloof en wetenschap werkten dus gelijktijdig als krachtige drijfveeren om aan de beoefening der kerkgeschiedenis een buitengewonen stoot te geven en ook op dit gebied tot een krachtsontwikkeling te nopen, gelijk geen vroeger tijdperk der Kerk die had gekend. Waarlijk grootsch zijn dan ook de uitkomsten waartoe die beweging heeft geleid. Bijna elke groote persoonlijkheid uit de dagen der Hervorming bezitten we thans in frisch-gekleurde, scherp-geteekende beeltenis. Geheel voorbijgeziene figuren staan in belangwekkende houding als nieuwe gestalten uit die heldeneeuw voor ons oog. Schier elke volkskerk heeft zich een waardiger monument van haren oorsprong en haar verleden gesticht. Menig gewest, menige stad zelfs streeft in nauwkeurige teekening van haar vroeger kerkelijk leven de volkskerken op zijde. Voeg daarbij de uitmuntende uitgaven van de omvangrijke werken, waarin de stichters der Hervorming hun beginselen hebben neergelegd, de rijke verzameling van brieven .die zich nog telken jare uitzet, de herdrukken van zeldzaam geworden vlugschriften, het schitterend gewaad waarin de symbolische oorkonden der Hervorming thans voor ons liggen, en de nauwkeurige uitgaven van belangrijk handschrift, dat van bestoven en verbroddeld perkament in netten, helderen letterdruk is overgegaan, — en ieder gevoelt dat in geen 117 jaartal 1870 vroegere periode de bewerking der kerkgeschiedenis in rijkdom van resultaten ook maar voor vergelijking met haar laatst doorloopen tijdperk vatbaar is. Jammerlijk bleef intusschen de Nederlandsche Kerk der Hervorming tot dusver in dit opzicht bij Duitsche en Engelsche, Fransche en Zwitsersche zusteren achter. De voorloopers der Hervorming, enkele middeneeuwsche persoonlijkheden, nu onlangs geheel de geschiedenis der Christelijke Kerk in deze landen tot op de 16e eeuw, werden met zorg en talent bearbeid, een niet onbelangrijke verzameling van kerkelijke archieven werd aangelegd, de geschiedenis der Remonstrantie met frissche kleuren geteekend, de genealogie onzer belijdenisgeschriften met nauwkeurigheid beschreven, maar hoe verblijdend deze levensteekenen ook waren, tot een degelijke grondige omwerking van de geschiedenis onzer Hervorming, in haar geheel genomen, kwam het niet. Ypey en Dermout schreven voordat de omwenteling op het gebied der geschiedenis nog had doorgewerkt en geven voor de geschiedenis der eigenlijke Hervorming weinig meer dan ook vóór hen elk deskundige wist. v. d. Kemp's geschrift was meer een pleidooi dan een geschiedkundig onderzoek. Glasius' en Lorgion's bewerkingen van dit tijdvak zijn naar hun eigen getuigenis te zeer van populairen aard, om de bestaande leemte aan te vullen. Montijn is voor de eerste periode nog altijd even arm aan stof als zijn voorgangers, en de bekende Tafereelen der Kerkgeschiedenis doen ons door hun frischheid van kleur en rijkdom van stof bij de teekning der 17e en 18e eeuwen slechts vermoeden wat wij ook voor de vroegste periode zouden verkregen hebben, zoo de bronnenkennis voor dit tijdvak even degelijke grondigheid had gedoogd. Moeten onze historiographen hiervan de schuld dragen? Wij gelooven neen, want waar het zoo weinig aan goeden wil en rusteloozen ijver faalde, en wij toch sinds Ypey nauwlijks een schrede verder zijn gekomen, zal de uitspraak wel niemand ongerechtvaardigd schijnen, dat met de schrale gegevens die we vooralsnog bezitten, niemand een geschiedenis der Hervorming, dien naam waard, schrijven kon. Wat toch is het, wat men ons dusver voor geschiedenis onzer Hervorming heeft aangeboden ? Men wijst u op enkele plaatsen, waar de reformatissche beweging het eerst en het krachtigst is uitgebroken. Het verband onzer Hervorming met die van Duitschland en Zwitserland wordt in onzekere trekken meer aangegeven dan verklaard. Enkele episoden uit het leven van de leiders der beweging moeten u troosten over het gemis aan scherp-geteekende persoonlijkheden, waarin de geest van dien tijd zich heeft uitgesproken. En dit jaartal 1870 118 weinige, gestoffeerd met bloedplakkaten en verbanningsedicten, met de auto-da-fé's onzer martelaren en het lijden onzer vluchtelingen, wordt dan in breede staatkundige lijst gevat, en van de dagen van Brandt af gedurig weer met andere hand overgeschreven, gegoten in een anderen stijl, in andere groepen ingedeeld, gekleurd met andere tinten, maar met dat al zonder eenige wezenlijke verrijking van historische kennis, voor de geschiedenis onzer Hervorming uitgegeven. Het behoeft geen betoog, dat onder zulke omstandigheden alleen een vernieuwd en grondiger onderzoek der bronnen een betere toekomst kan voorbereiden. De vraag, wat zulk een onderzoek ons leveren zal, moet daarbij voorshands worden teruggewezen. Ook waar de uitkomst onbevredigend mocht blijken.zou ernstig onderzoek voor den geschiedschrijver plicht zijn geweest, en zullen we dus voortaan nog van een geschiedenis onzer Hervorming kunnen spreken, dan moet elke nieuwe bewerking dier geschiedenis ongetwijfeld door een ernstig en geregeld onderzoek harer bronnen worden voorafgegaan. Intusschen ligt het voor de hand dat een arbeid van zoo breeden omvang nauwelijks van één onzer geschiedschrijvers te wachten is. De archieven, waarover zulk een onderzoek zich zal moeten uitstrekken, zijn daartoe te talrijk en te verspreid; onze kerkelijke geschiedschrijvers zijn door ambtelijke verrichtingen te veel in hunnen tijd beperkt, om zulk een taak met eigen krachten te aanvaarden: en ook dan nog zou de beperktheid van het doel waarmede ieder voor zich de schat van oorkonden doorsnuffelde, de bekendheid met heur algemeenen toestaud voor nog zeer langen tijd verdagen. Deze bezwaren nu meenden enkele vrienden onzer kerkgeschiedenis weg te kunnen nemen door de stichting eener Vereeniging, die verschillende krachten saamverbond en zich uitsluitend ten doel stelde, om de oorkonden van de vroegste periode onzer Hervormingsgeschiedenis op te sporen, te verzamelen en in bruikbare uitgaven ter beschikking van deskundigen te stellen. „MarnixVereeniging" wenscht zij zich te noemen, omdat op de Synode te Emden (1571) aan den heer van St. Aldegonde soortgelijke taak werd opgedragen, als zij thans aanvaardt. *) De voorloopige berichten die omtrent den staat der Londensche en Emdensche archieven, voor zoover ze op onze Kerk betrekking hebben, reeds zijn ingewonnen, geven genoegzame zekerheid dat vooreerst althans de stof ter bewerking haar niet ontbreken zal. Bij genoegzame deelneming zou zij dan met de publiceering dier buitenlandsche >) Acta Syn. Emd. art. 48. 119 jaartal 1870 archieven een aanvang maken, om allengs tot die der kerkelijke archieven van ons eigen land over te gaan, en haar mandaat niet nederleggen, eer zij tot omstreeks 1600 J) een genoegzaam volledige verzameling van kerkelijke oorkonden aan onze geschiedschrijvers had aangeboden. Als Vereeniging zal zij slechts een navolging zijn van de ParkerSociety die in Engeland, en de Société du Protestantisme die in Frankrijk voor soortgelijk doel zijn opgericht. Even als genoemde Vereenigingen meent ook zij met uitgave op ruime schaal te moeten beginnen, om eerst bij nadere bekendheid met het terrein, kieskeuriger in haar schifting te worden; en wat ze op haren weg ontmoeten mocht, dat niet in haar kader paste en toch van belang bleek, zal zooveel mogelijk aan andere Genootschappen door haar ter openbaarmaking worden afgestaan. Zij rekent daarbij op de ondersteuning van allen die óf in wetenschappelijk opzicht, öf uit geloofsbetrekking belang stellen in het roemrijk verleden onzer Hervormde Kerk. Gelijk uit onderstaande onderteekeningen blijkt, heeft het de stichters aanvankelijk niet aan bijval en betuiging van ingenomenheid met hunne plannen ontbroken. Maar ook een geringe geldelijke opoffering zullen velen zich wel voor het doel dat deze Vereeniging beoogt, getroosten willen, daar de afzet harer uitgaven op onze beperkte Hollandsche markt onmogelijk de aanzienlijke kosten van opsporing, copieering en drukken der oorkonden dekken kan. Het Bestuur neemt daarom de vrijheid ook U tot aansluiting en bevordering harer plannen uit te noodigen en biedt U daartoe een afdruk zijner Statuten aan. Zeer zullen wij ons verblijden zoo de kennisneming hiervan U, hetzij voor uzelven, hetzij voor de inrichting door U bestuurd, tot deelneming aan het lidmaatschap der Vereeniging nopen mocht. Bijgaand biljet wordt U daartoe ter inteekening aangeboden, en zoo Uw belangstelling in ons streven U ook buiten het lidmaatschap tot nog krachtdadiger ondersteuning leiden mocht, zou het ons aangenaam zijn, zoo de invulling en onderteekening van het daartoe strekkend inschrijvingsbiljet ons hiervan het verblijdend bericht mocht brengen. Utrecht, November 1868. Het Bestaar der „Marnix-Vereeniging" G. Groen van Prinsterer, Eere-Voorzitter. B. ter Haar. W. G. Brill. j. j. van toorënenbergen. A. Kuyper. A. W. van Beeck Calkoen, Secretaris-Thesaurier. *) Om het verschillende verloop der kerkelijke beweging binnen- en buitenlands is een juister bepalen van den terminus ad quem ondoenlijk. jaartal 1870 120 Ingenomenheid met het doel der „Marnix-Vereeniging" wordt gaarne betuigd door: Dr. N. Beets, Predikant te Utrecht. Dr. L. R. Beynen, Rector Gymn. te 's Gravenhage. Mr. C. W. J. Baron van Boetzëlaer van Dubbeldam. Dr. J. I. Doedes, Hoogleeraar te Utrecht. Dr. R. Fruin, Hoogleeraar te Leiden. Dr. P. Hofstede de Groot, Hoogleeraar te Groningen. Mr. H. J. Koenen, Lid der Prov. Staten v. Noord-Holland. Dr. E. J. Diest Lorgion, Hoogleeraar te Groningen. Mr. H. E. Moltzer, Hoogleeraar te Groningen. Dr. J. J. van Oosterzëe, Hoogleeraar te Utrecht. Dr. L. W. E. Rauwenhoff, Hoogleeraar te Leiden. Dr. J. G. de Hoop Scheffer, Hoogleeraar te Amsterdam. De uitgave der werken zou, naar het voorloopig vastgestelde plan in drie Seriën geschieden, waarvan de eerste Kerkeraadsprotocollen, de tweede Synodale Aden en de derde Memoriën en Brieven zou bevatten. Allereerst werd nu de uitgave ondernomen van het archief der Hollandsche Gemeente te Londen. En zoo bevatte dan Serie I, Deel I de Kerkeraads-Protocollen der Londensche Gemeente van 10 November 1569 tot Mei 1571; uitgegeven naar het oorspronkelijk handschrift, berustende in het archief van den Kerkeraad der Hollandsche Gemeente te Londen, in de consisfcriekamer van Austin-friars bewaard. De bewerker van dit deel was Dr. Kuyper, die zich door de uitgave van a Lasco's werken reeds een eersten rang onder de geschiedvorschers verworven had. De archief stukken werden zonder aanteekeningen uitgegeven. Slechts worden hier en daar enkele verouderde woorden verklaard. Een alphabetisch Register, dat voor de genealogie van talrijke Nederlandsche geslachten goede diensten kan bewijzen, is aan het slot van het werk toegevoegd. Toen de belangrijkste stukken uit de archieven der Nederlandsche kerkelijke gemeenten te Londen, Emden, Keulen en Delft door hare zorg het licht hadden gezien, meende de MarnixVereeniging haar werk te kunnen besluiten. Het laatste deel was de uitgave der Acta van de Nederlandsche Synoden der zestiende eeuw, verzameld en uitgegeven door F. L. Rutgers, 1889. De belangstelling in het archief der Hollandsche Gemeente te Londen is echter sedert sedert Dr. Kuyper's studie blijven aan- 121 JAARTAL 1870 houden. Zie o.a. Kerkeraads-Protocollen derNederduitsche Vluchtelingenkerk te Londen, 1560—1563, bewerkt door A. A. van Schelven, Amsterdam, Johannes Muller, 1921. 34. De Hollandsche Gemeente te Londen in 1570/1. No. 8 * en 9 van „Voor Drie-Honderd Jaren". Volksbladen ter herinnering aan de schoonste bladzijden uit onze geschiedenis, jaargang 1870. Harderwijk, M. C. Bronsveld. Nadat van Roomsche zijde het bezielend beginsel van onzen opstand tegen Spanje op ergerlijke wijze miskend was (zie Groen van Prinsterer: Heiligerlee en Ultramontaansche Kritiek) vereenigden in 1869 eenige bekwame en bevoegde mannen zich, om de heerlijke gebeurtenissen, die voor 300 jaren in ons vaderland waren voorgevallen, in het geheugen van ons volk terug te roepen ' door het schrijven van volksbladen ter herinnering aan het lijden en strijden onzer vaderen in de 16e eeuw. Het waren o.a. de heeren: Prof. W. G. Brill, Dr. G. D.J. Schotel, H.J. van Lummel, Dr. L. R. Beynen, Prof. J. J. van Oosterzee, Ds. A. van Toorenenbergen, Prof. J. I. Doedes, A. W. Bronsveld, Ds. J. J. van Toorenenbergen, Dr. A. Kuyper e.a. Dr. Kuyper, die reeds in de Tafereelen van ter Haar en Moll de lezers in de Londensche Vluchtelingengemeente had binnengeleid, en die vervolgens uit de oorspronkelijke bescheiden, dodr de Afarn/x-Vereeniging uitgegeven, de wederwaardigheden dier gemeente in den loop van 1570 vrij nauwkeurig had leeren kennen, trachtte nu op populaire wijze het leven en streven dier gemeente in dat jaar in vluchtige trekken te schetsen. Het zal onzen lezers niet slechts een gewichtige bladzijde uit de geschiedenis der belangrijkste gemeente onzer Hervorming doen kennen, maar hen tegelijk een blik gunnen in geheel den toestand van de Hervormde gemeenten uit die dagen. Mocht er tevens uit blijken, dat de „Marnix-Vereeniging" werkelijk documenten van blijvende waarde aan het licht brengt, en de deelneming aan haar arbeid er door bevorderd worden, dan zou hiermee een uitkomst verkregen zijn, die aan de bedoeling van dit stukske niet geheel vreemd is. We veroorloven ons daarom de herinnering, dat deze Vereeniging te Utrecht is opgericht met het doel, om achtereenvolgens de belangrijkste handschriften te doen drukken, waaruit het dor geraamte onzer Kerkgeschiedenis tot vleesch en bloed moet komen. JAARTAL 1871 122 Levendig teekent nu de schrijver den toestand der Londensche gemeente, en hij laat ons gevoelen, hoezeer onze lauwheid van geest door de nooit wijkende volharding onzer vaderen wordt beschaamd. Aan de Hollandsche Vluchtelingengemeente te Londen werd later tot tweemalen toe een proefschrift gewijd, in 1908 door Dr. M. Woudstra en in 1909 door Dr. A. A. van Schelven. Over de Ned. Herv. Gemeente te Londen in de 19e eeuw schreef Dr. Van Nes in Stemmen voor Waarheid en Vrede, 1889. Een afbeelding van haar kerkgebouw (van binnen en van buiten gezien) vindt men opgenomen in Eigen Haard, 1876, blz. 216. 35. O God! wees mij zondaar genadigl Leerrede op den laatsten dag van 1870 gehouden. Amsterdam, H. de Hoogh & Co., 1871. Prijs 7'/2 ets., ter verspreiding 12 ex. 65 ets. Van deze indrukwekkende oudejaarsavondpreek verscheen binnen twee maanden het 10e duizendtal. 36. De Arbeiderskwestie en de Kerk. Een woord over het sociale vraagstuk. Naar het Hoogduitsch. Ingeleid door Dr. A. Kuyper. Amsterdam, H. J. van Kesteren & Co. (B. van der Land), 1871. In 1865 was verschenen: Het vraagstuk der Arbeiders en het Christendom, door Wilhelm Emanuël, Vrijheer von Ketteler, Bisschop van Mainz; uitgegeven bij J. W. van Leeuwen te Leyden. Prijs 60 cents. Het doel van dit boekje was: den arbeiders en voorts aan allen, die zich de belangen van den arbeidersstand aantrekken, te bewijzen, dat het Christendom alleen de middelen aanbiedt om de toestanden der arbeiders met goed gevolg te verbeteren; en dat die toestanden, zonder deze hulp, ondanks alle welgemeende bemoeiingen, onophoudelijk dalen, en weder naderen tot de ellenden, waarin de arbeider zich in het heidendom bevond. De inhoud is hoofdzakelijk de volgende: Als hoofdoorzaken van de tegenwoordige zorgwekkende verwarring worden opgegeven: de onbeperkte vrijheid, die de concurrentie met al hare onzedelijke gevolgen tot uitwerking heeft, en de overmacht van het 123 JAARTAL 1871 kapitaal, dat de vermogenden, door onderlinge vereeniging, werktuigen, enz., tot onderdrukking van den arbeider in staat stelt. Nu zijn er door de liberale (Schulze-Delitzsch c.s.) en radicale (Ferdinand Lasalle) partijen maatregelen voorgeslagen, om aan die bezwaren tegemoet te komen. Maar geen van beide is in staat afdoende verbetering voor te stellen. De waarachtige hulp ligt in de Christelijke liefde en zelfverloochening. Dit beginsel alleen, gelijk het steunt op het christelijk geloof, kan de dalende beweging van den arbeidersstand tot het proletariaat, tot den laagsten trap, tegengaan, en is tevens in staat, om al het goede en ware uit de verschillende voorgestelde en besproken middelen te doen overnemen. Dit wordt dan door den schrijver uitvoerig ontwikkeld en als de taak der Kerk, inzonderheid in dezen voorgesteld het aanbieden van de volgende hulpmiddelen: stichting en leiding der inrichtingen voor den tot het werk onbekwaam geworden arbeider. Het christelijk huisgezin, met zijn grondslag, het christelijk huwelijk. De waarheden der christelijke geloofsleer, die den arbeidersstand tegelijk de ware beschaving verleenen. De sociale krachten des christendoms, in de schepping van allerlei doeltreffende vereenigingen blijkbaar. Eindelijk, het op christelijken grondslag vestigen van productief-genootschappen, waarin de arbeiders zelf aan het neringsbedrijf deel hebben. Aan dit uitnemende geschrift van den Roomsen-Katholieken Bisschop sloot nu het vlugschrift aan over de Arbeiderskwestie en de Kerk, geschreven door een Duitsch dorpspredikant, en door Dr. Kuyper van een inleiding voor de Hollandsche vertaling voorzien. De onbekende schrijver zegt daar o.m.: Terecht maakt men den Bedienaars des Woords het verwijt, dat zij zich van het sociaal staatkundig gebied op te grooten afstand gehouden hebben. Zij maken zich gaarne een oorkussen der traagheid en gemakkelijkheid en meenen allicht hun taak volbracht, hun ambt wel vervuld te hebben, wanneer ze een goede preek maken, een Zondagsschool leiden, catechisatie houden, hun gemeenteleden bezoeken, hier en daar een zieke troosten en voor een arme een goed woord bij de rijken doen. In een tijd van zoo grooten nood als den onzen, mag echter de Kerk haar taak daarmee niet voor afgesponnen houden, In den buitengewonen nood der menschheid is ook zij geroepen buitengewone krachtsontwikkeling ten toon te spreiden. Zij moet voorgaan. JAARTAL 1871 124 Haar geestelijken moeten de pioniers zijn van den nieuwen tijd. Het is maar niet genoeg de rijken met de hel bang te maken en de armen met den hemel te troosten, alsof daarmee reeds voorzien ware in den schreienden, geestelijken zoowel als lichamelijken noodl De Kerk achte het slechts niet beneden zich, van haar tegenstanders te leeren! Er zijn ettelijke zoogenaamd sociaal-staatkundigen in onze dagen, zooals Schulze—Delitzsch en Lasalle, die met overgave hunner geheele persoonlijkheid het bewezen hebben, dat een hart hun in den boezem klopte voor de nooden van het werkvolk, en die ter bereiking daarvan zedelijke middelen op den voorgrond plaatsten. Het is slechts jammer, dat deze mannen niet op den bodem des Christendoms staan, en dus van den diepsten grond aller zedelijkheid niets willen weten. Zij kennen het mysterie niet, dat zonder bidden het werken niets helpt. Maar maken we hun hiervan een verwijt, van den anderen kant is de klacht niet minder gegrond, dat de geestelijken den plicht niet beseffen, hun door hunne positie in de maatschappij, door hun beroep en hun ondervinding opgelegd, om overal door onderricht en vermaning, met raad en daad, tusschenbeide te treden, en dat het diep te bejammeren is, dat de Kerk zich met de sociale kwestie zoo weinig inlaat. Wordt er van protestantsche zijde niet spoedig iets op dit gebied gedaan, dan zal de Roomsche Kerk ons nog de loef afsteken. De bekende aanspraak der Duitsche bisschoppen over dit vraagstuk verraadt dit reeds. De opsteller daarvan is Ketteler, de gevierde prelaat van Mainz, dezelfde, die een hoogst lezenswaardig boek over de sociale kwestie schreef, en kort voor zijn vertrek naar Rome ten vorigen jare, de arbeiders der industriestad Offenbach onder den blooten hemel saam deed komen, om deze netelige kwestie in verband met den godsdienst en de zedelijkheid te bespreken. Wij zijn 't geheel en al eens met den Bisschop, wanneer hij in die toespraak zegt: „Het kan niet de roeping der Kerk zijn, het vraagstuk der arbeiders rechtstreeks ter hand te nemen door het vormen van genootschappen; wel echter kan ze door welwillende deelneming, door onderricht en geestelijke meewerking, het vraagstuk helpen oplossen." Nu had Dr. Kuyper zelf reeds in zijn Amsterdamsche intreepreek gezegd: De groote sociale vraagstukken van „ontucht en overbevolking", 125 JAARTAL 1871 van den „arbeid en de armverzorging" achte onze kerk niet buiten zich. Zij vooral moet de zonde bestrijden, zij vooral heeft de roeping om het betrekkelijk recht der lagere volksklasse tegenover den tijdgeest te handhaven. Wat verdrukt wordt hebbe haar steun: de arme in haar een toevluchtsoord, en voor rijk en arm sa^m worde zij weer de Engel des vredes, die èn van het misbruik èn van de utopieën onzer eeuw ons met zachte hand terug leidt naar de ordening van Gods Woord. Thans, 10 Februari 1871, schreef hij in de voorrede voor de vertaling van dit Duitsche werkje: Het verraadt geestesarmoe, als de Kerk van Christus de levensvragen van den dag niet onder de oogen durft zien. Toch durfde ze dit dusver niet, en daarvan maakt dit kernachtig geschriftje haar zeer terecht een hoogst ernstig verwijt Het kan niet goed voor God zijn, dat de Kerk van Christus zich ook ten onzent zoo willoos aan de behandeling van dit vraagstuk heeft gespeend. Niet alsof we ook maar het minste wilden afdingen, op wat Heldring en zijn volgelingen tot stand brachten. Maar toch, men zal gereedelijk erkennen: het helpen, waar de nood reeds is uitgebroken, het strijden tegen een geïsoleerd maatschappelijk kwaad, het redden van den enkele is nog iets anders, dan een aanvatten met heilige bezieling des geloofs van het maatschappelijk vraagstuk zelf. En bovendien, wat enkelen deden, spreekt immers de Kerk in haar geheel genomen, niet vrij. Daarom kan het zijn nut hebben, dat ook tot de leden en dienaren onzer Kerk een roepstem als van dit vlugschrift doordringe. In De Standaard van 16 April 1872 begon Dr. Kuyper zelf straks een artikelenreeks over de sociale kwestie. Ongeveer gelijktijdig met de door Dr. Kuyper ingeleide brochure verscheen: De Arbeidersvraag en hare oplossing van Kristelijk standpunt, door Dr. L. de Geer, Groningen, G. J. Reits. Zie ook de bespreking van dit vlugschrift door Dr. Hoedemaker in: Christelijke Stemmen, Deel XXV, blz, 727. Het bovenbedoelde werkje van den bisschop Von Ketteler werd o.a. aangekondigd door Ds. J. H. Gunning in het Dagblad van Zuid-Holland en 's-Gravenhage, 31 Augustus 1865. Daaruit ontstond een discussie tusschen Z.Eerw. en Dr. H. J. Broers, geneesheer te Utrecht, in de Nieuwe Utrechtsche Courant van 8 Sept. 1865 en volgende nummers. Van deze discussie gaf O. G. JAARTAL 1871 126 Heldring een overzicht in: Christelijke Stemmen, Deel XX, blz. 226—242. 37. Het Modernisme, een Fata Morgana op christelijk gebied. Amsterdam, H. De Hoogh & Co., 1871. Deze Lezing, den 14den April 1871 te Amsterdam in Odéon gehouden, werd terstond daarna ter perse gelegd. De verschijning liet echter nog eenige maanden op zich wachten. Blijkbaar hebben de Aanteekeningen, achter de Lezing geplaatst, den schrijver heel wat tijd gekost. Tegen het einde van Augustus echter kwam deze studie uit, voorzien van niet minder dan 60 aanteekeningen, 20 bladzijden kleine letter beslaande. De hoofdzaak dezer Lezing, n.1. dat de moderne Theologie een efemeride, een vluchtig verschijnsel is geweest, was niet nieuw. Reeds eerder had Professor Van Oosterzee het geruststellend gezegde van een kerkvader aangehaald: „Nubicula est, transibit", „het is een wolkje, het zal voorbij drijven", en op dit gezegde bouwde hij de door hem aangekondigde verwachting, dat het opkomend onweder der nieuwe richting eerlang blijken zou, slechts een kortstondige verduistering van den kerkelijken hemel geweest te zijn. En later sprak Dr. J. Cramer van „de Illusie der moderne richting". Vervolgens kwam Dr. Kuyper, die het modernisme een Fata Morgana noemde. En zelfs deze beeldspraak was niet fonkelnieuw. Reeds in 1866 had Ds.J. H. Gunning Jr. geschreven: „Er zweven in den dampkring van onzen tijd zekere algemeene voorstellingen (b.v. de heerschappij van het afgetrokken Verstand, de onmogelijkheid der Wonderen, enz.) die zich als het ware hebben vastgezet in den geest van duizenden, en alzoo, als vooroordeelen van den tijdgeest, ter hulpe komen aan die verkeerdheid van het oog der ziel, op welke wij boven hebben gewezen als op den voornaamsten grond der ongeloovige kritiek. Bij die verkeerdheid voegen zij, als het ware, nog den steun van een valsch-wetenschappelijke atmosfeer, waarin men alle dingen beneveld, en de hoogste en heiligste bij voorkeur het meest verkeerd ziet. Aan de kusten van Sicilië en in Arabië's zandvlakten treft de reiziger het vreemd verschijnsel aan, dat Fata morgana genoemd wordt. Dorpen, 127 JAARTAL 1871 sloten, boschaadjes zweven prachtvol in de lucht, of een verfrisschend water lokt den reiziger, om hem, als hij nadert tot lessching van zijn brandenden dorst, wreedelijk teleur te stellen. Het is een eigenaardige luchtweerkaatsing, ontstaan door de verscheidenheid van warmte der boven elkaar geplaatste luchtlagen. Op dezelfde wijze nu is de heerschende denkrichting van onzen leeftijd als het ware de atmosfeer waarin zich zulke bedriegelijke beelden teekenen. In de natuur helpt tegen deze begoochelingen niets anders dan ware kennis. De grondige natuurkundige verklaart deze Fata morgana voor een luchtspiegeling, terwijl de meerderheid van het reisgezelschap hem misschien uitlacht of met ergernis beschuldigt van handtastelijke feiten, het klare getuigenis der oogen, te ontkennen. Op het gebied der geestelijke dingen helpt tegen deze begoochelingen niet anders dan de gedurige gemeenschap met God die de Waarheid is en de waarheid kennen doet; naar het woord waarvan dit gansche betoog, in toepassing op de menschelijke wetenschap, een verklaring tracht te geven: „Bij U is de fontein des levens: in Uw licht zien wij het licht!" Blikken in de Openbaring I, blz. 112—113. En met rechtstreeksche toepassing op het modernisme schreef Gunning verder nog: „Er is en blijft in eeuwigheid geen andere raad dan dit valsche spiegelbeeld der godloochening, deze fata morgana van de moderne atmosfeer, als een ijdele luchtverheveling te ontkennen". Blikken in de Openbaring, III, blz. 95. Ook Dr. Hoedemaker had voor de moderne theologie dit beeld reeds gebruikt in zijn lezing: Het Feit en de Geschiedenis der Openbaring, waar hij schreef, blz. 16: „Er mogen wetenschappelijke mannen onder de modernen wezen, maar hunne theologie is zoo onwetenschappelijk mogelijk; want zij is afgesneden van de wetenschap, haar Godsbegrip wordt geblokkeerd door de geheele reeks van eindige oorzaken en gevolgen, en haar Godsdienst is ook niet anders dan eene Fata Morgana — een gezichtsbedrog, de weerkaatsing van het frissche, godsdienstige leven, dat rondom de bronnen der heilsopenbaring ontstaat, door den luchtspiegel van de onverdelgbare behoeften des harten, in hetgeen anders slechts de dorre woestijn der natuur en des levens zoude zijn." Om de strekking van zijn betoog, dat het modernisme een Fata Morgana is, recht te doen verstaan, teekende Dr. Kuyper het morganaverschijnsel zeer uitvoerig, en gaf hij in Minasi's eigen JAARTAL 1871 128 woorden den indruk terug, door dezen tot driemalen toe van dit wondere luchtverschijnsel op Reggio's zeekust genoten: Nauwelijks, — zoo ongeveer schrijft hij — was de zon des morgens zoo hoog aan de transen gestegen, dat ze ter halver hoogte haar zenith bereikt had, of op een oogenblik, dat wind noch stroom den zeespiegel rimpelde, doemde plotseling uit de blauwe golven een majestueus en heerlijk schouwspel op, dat zich, eindeloos verveelvoudigd, tot duizelens toe verbreedde voor mijn blik. Eerst dansten daar in verblindenden glans lange reien van marmeren zuilen, met sierlijk kapiteel getooid en overwelfd met de zuiverste bogen. Maar allengs doken deze weg, als om voor machtiger te wijken, en nu stegen uit de diepte de statige, de weelderigste paleizen op, rustend op arduinen puien, met het zonlicht door de vensters stralend, met torens afgespitst omhoog. Doch ook deze prachtige gevaarten zonken op haar beurt weg, om nu het zeevlak te openen voor een mengeling van groene dreven, lanen van cypres en myrth, die even spoedig zich weer oplosten, om als met een tooverstaf herschapen te worden in wemelende kudden grazend vee op glooiende weiden, die straks weer verdwijnend, ten leste mij een legerstoet voor de oogen speelden, toen ik ruiterij en voetvolk op zag trekken, in vollen wapendos getooid en zich verdiepend in steeds nieuwe gelederen. En dat alles zag ik daar voor mij, zoo klaar of ik het grijpen kon, hel in zijn kleuren, juist in zijn afmetingen, snel en toch statiglijk henenglijdend over de blauwgroene vlakte der zeel Naar aanleiding van dit luchtverschijnsel nu stelt Dr. Kuyper Modernisme en Morgana voor, als beide: boeiend schoon, naar vaste wet verschenen, edoch, van werkelijkheid ontbloot. Vooreerst dan: als de Morgana is ook het Modernisme boeiend schoon, daar het weer den gloed deed blinken van het ideaal, weer ons menschenhart ontleedde, weer naar oorzaak, naar beginsel en samenhang vroeg, waarbij kwam, dat het van meet af beschenen werd door den zachten glans van het tragisch-weemoedige. Wel zouden de modernen liever in de oude legertent gebleven zijn, maar ge moest het hooren, Gemeente! dat dit niet mocht. Immers de waarheid ging bovenal en die waarheid was hen te machtig, en zoo gaven ze er de voorkeur aan, om met de waar- 129 JAARTAL 1871 heid in een woestijn, dan om met verguizing der waarheid in een Eden te vernachten. Natuurlijk. Dit gaf aan geheel hun optreden iets eerbiedwekkends. Iets van een martelaarskroon zweefde daarbij om hun slapen. Er lag daardoor een waas van weemoed over geheel hun optreden, en het moest wel den indruk van een zeer krachtig geloof maken, dat ze ook bij zulk een schipbreuk toch aan redding geloofden en uit de diepten van zulk een weemoed nog jubelden van de liefde Gods. Om kort te gaan. Hun manlijk breken met het geur- en saploos Christendom dier dagen maakte hun Hollands rondheid, het vragen naar beginselen hun het denken onzer eeuw tot bondgenoot. Door hun tragisch optreden wonnen ze de teederen van hart, door hun weemoed voelde het vrouwenhart zich, zijns ondanks, meesleepen. In de tweede plaats wordt aangetoond, dat de ketterij van het Modernisme naar vaste wet der noodzakelijkheid zich in den geestelijken dampkring vertoonen moest. Steeg de zon nog slechts ter halver hoogte, zijn er voorwerpen die weerkaatst kunnen worden, en heeft de dampkring de vereischte gesteldheid, dan moet de Morgana komen en kan ze niet uitblijven aan den boezem der Mamertijnsche zee. En evenzoo. Is, na een eeuw van geestelijke nacht, het licht der kennis nog slechts halverwege opgegaan, valt het Christendom als object onder de beschijning van dit halve licht, en verkeert de geestelijke dampkring in de vereischte gisting, dan moet de ketterij zich vertoonen en kan ze niet uitblijven in den boezem van Jezus' kerk. Immers, gelijk de Morgana niets anders is dan de breking van den zonnestraal in den dampkring daarbuiten, zoo is de ketterij slechts een noodwendige breking van den lichtstraal des Christendoms in den geestelijken dampkring eener eeuw. Dr. Kuyper toont dan aan, dat de drie genoemde voorwaarden aanwezig waren, zoodat nu als reactie het Modernisme opkwam, dat verzoenend poogde op te treden tusschen de dingen, die boven zijn en het realisme, dat onze eeuw kenmerkt. Maar ten slotte blijkt de gelijkheid van Modernisme en Morgana ook hierin, dat de realiteit ontzegd moet worden aan de gestalten, die het ons toont. Ook het Modernisme is van werkelijkheid ontbloot. Dit komt uit in godsdienst en zedelijkheid, godgeleerdheid en kerk. Tegen het godsdienstig standpunt der modernen heeft Dr. Kuyper dit drieledig bezwaar, dat hun God een abstractie is, waaraan 9 K.-B. JAARTAL 1871 130 geen levend God beantwoordt; dat aan hun gebed de bede ontbreekt; want hun bidden is niet een vragen om gehoord te worden, maar slechts een uitstorting der ziel; dat het Godsbestuur door hen moet worden geloochend, daar natuur en geschiedenis van andere dingen spreken dan alleen van goddelijke liefde, en zij den vloek, waarvan dat alles getuigenis aflegt, niet erkennen. Op zedelijk gebied kan de proef der werkelijkheid niet worden doorstaan door den mensch, dien het Modernisme teekent volgens darwinistische opvatting, geheel in tegenspraak met het scheppingsverhaal; noch door de zonde, die het bestrijdt; want het heeft het begrip van zonde vernietigd door het onzedelijke in het nog-niet-zedelijke om te zetten; noch door het ideaal, dat zij nastreeft; want dat is niet de volheid zelf, maar slechts de eisch, dat die volheid komt. Wat de godgeleerdheid betreft, de modernen missen historischen zin door hun apriorisme; hun critische toetssteen deugt niet, daar hun critiek aan het wezen der dingen vreemd blijft, en aller onderwerping eischend, slechts naar den gril van het apriori met het „corpus vile" speelt, waarbij Scholtens veranderd inzicht over het Johannesevangelie moest dienst doen; hun dogmatische grond is onvast, door gebrek aan een dogma, dat meer is dan de afdruk der thans heerschende begrippen. Ten slotte hun Kerk: deze mist elke eigenschap, die het wezen der Kerk bepaalt; de modernen nemen daar geüsurpeerde plaatsen in. Zóó vonden we het dan M. H. Waar we ook het peillood uitwierpen, steeds zonk de bodem der realiteit voor ons weg. Geen realiteit Gods, geen werkelijk gebed, geen werkelijk Godsbestuur, de realiteit van 'smenschen leven bedreigd, onwerkelijk de zonde, geen werkelijk ideaal, geen echte historie, geen ware critiek, geen proefhoudend dogma, en een werkelijke kerk evenmin. Van dit alles vonden we wel de namen, wel de schaduwen, maar den wortel der wezenheid niet. Dr. Kuyper's „Fata Morgana" werd door Dr. Hoedemaker in De Vereeniging, Christelijke Stemmen, Deel XXVI blz. 233—244, besproken als proeve van doeltreffende bestrijding der moderne theologie, en ter kenschetsing van het eigenaardig theologisch en kerkelijk standpunt van den schrijver. Dr. Hoedemaker begint daar met te wijzen op een in het oog 131 JAARTAL 1871 loopend verschil tusschen den stijl, den redeneertrant, de beginselen en beschouwingen van Dr. Kuyper en die van twintig, dertig jaar geleden. „Als het stille binnenwater, dat tusschen de knotwilgen doorvliet, van den ruischenden bergstroom, die zich zonder aarzeling neerwerpt van de steilste rotsen en, vreemd aan alle rust, het beeld is van leven en actie, alzoo is de stijl des eenen van dien des anderen verschillend." Ook in den stijl openbaart zich vanzelf de verscheidenheid van gave, de individualiteit. En onder het lezen van de „Fata Morgana" kwam Dr. Hoedemaker deze zinsnede uit de predicatie van Dr. Kuyper over „de troost der eeuwige verkiezing" voor den geest: „De een is meester van het woord, die met een enkelen greep heel een wereld van klanken, ze bespelend als een werktuig, dwingt naar zijn wil, terwijl het een ander nauwelijks gelukt, zelfs in het dagelijksch gesprek, de broodnoodige woorden te vinden." Welnu, het behoeft wel niet gezegd, dat Dr. Hoedemaker er niet aan denkt om in den laatst bedoelden stamelaar het beeld van Dr. Kuyper te zoeken. De stijl is met de gedachten, het streven, en uit de geestesrichting geboren. Maar juist daarom is er ook iets in den geest van de eeuw, van het decennium, dat zich afdrukt in den stijl van al de schrijvers, die tot dit tijdvak behooren, iets kenmerkends, dat den toon geeft aan de geschriften, die een bijna gelijktijdige dagteekening dragen. „Het optreden van een man als Dr. K. in het laatst der vorige eeuw zoude ten eenenmale ondenkbaar geweest zijn, en de nazaat zal er nooit toe kunnen komen om een geschrift als de Fata Morgana, ook zonder op den inhoud te letten, dertig jaren terug te dateeren, indien hij eenige kennis van de personen en toestanden in dat tijdvak bezit. Deze lezing is geestesproduct van een nieuw geslacht, dat wars van alle holheid en halfheid, alles wat spierloos en krachtloos is, met de traditie, de sleur, de gewone nomenclatuur der dingen gebroken heeft, en, schoon als modern en orthodox, lijnrecht tegenover elkander geplaatst, eenzelfden familietrek, ook in geschrift vertoont. Even onberispelijk deftig, gelijkmatig vervelend, als de conservatieven van vroeger, even aangelengd als hunne godsdienstige begrippen, waren ook de ingewikkelde zinnen van hunne betoogen, die dezelfde rust ademden, door hen dikwerf als het hoogste gezocht en daarom als het formeele en materieele beginsel van JAARTAL 1871 132 hunne theologie beide te beschouwen. Thans zit de strijd in het bloed. Ga slechts den woorden- en beeldenschat na, waarmede de schrijver van de Fata Morgana te tooveren weet, en ge bevindt, dat hij de geheele techniek van den wapenhandel machtig is, en ieder arsenaal en museum geplunderd heeft, om niet slechts met het geweer van den nieuweren tijd, maar ook met de speer, de kruisboog en knods van vroegere eeuwen den tegenstanders te treffen. Velen zullen hem hiervan een verwijt maken, inzonderheid zij, die geene sympathie des geestes voor hem gevoelen — zij moesten niet vergeten, dat de grond van dit alles niet slechts in persoonlijke eigenaardigheden, maar bovenal in den tijd is te vinden. Het is ons thans alsof wij uit eene bedompte kamer in den vroegen morgen buiten komen en de frissche morgenlucht opsnuiven, al hopen wij van harte, dat die lucht straks door de warmte der zon wat zal worden getemperd," Wat Dr. Hoedemaker hier opmerkt, had Dr. Kuyper zelf nog veel beter uitgedrukt in de inleiding van zijn lezing — een apologie voor den ridderlijken strijd: Ge kunt niet uit uw tijd loopen, maar moet dien nemen gelijk hij is, en die tijd eischt nu eenmaal dat men öf de vastigheid van zijn geloof zal loswrikken, öf er den strijd voor aanbinden, — en bij zulk een keuze weet immers de besliste in overtuiging zelfs niet wat aarzeling is. Zoo spreekt het geloof, en de geest van onzen tijd dringt dien eisch aan, en prikkelt op zijn beurt tot dit zelfvertrouwen, mits het ernstig zij gemeend. Wel hebben de mannen van het vernis en het pleister zich lang en dapper geweerd om, kunstig en behendiglijk, alle spleet en scheur in ons samenleven te bedekken, maar ze hebben er geen eer meê ingelegd, en ten leste had zelfs de minst ernstige van dat behendig knutselen genoeg. Men wil thans die „doofpottaktiek" niet meer. Ze hebben uit, de wittebroodsweken der geestelijke onaandoenlijkheid. We hebben ten leste geleerd, dat die conventioneele vorm een grafzerk is en geen schild. Er is ons weer moed in het bloed, weer gloed in het matte oog gevaren. We durven het weer natuurlijk vinden, dat men zijn tegenstanders nietssparend in het harnas rijdt. Ja, zóóver zijn we reeds, dat men al meer zelfs de symphathie verbeuren zou der wakkere geesten, zoo men thans nog voorgaf, den Christus naar de Schriften te belijden en toch den strijd met het modernisme meed. 133 JAARTAL 1871 Wat nu het eigenlijke onderwerp van de lezing betreft, schrijft Dr. Hoedemaker: „Het modernisme wordt ons hier door een meesterhand geteekend of eigenlijk verzinnelijkt, met het beeld van eene Fata Morgana, die wel boeiend schoon is, naar vaste wet verschijnt, maar overigens alle werkelijkheid mist. Dit beeld nu is inderdaad gelukkig gekozen, omdat het niet alleen het modernisme als verschijnsel karakteriseert, maar tevens op de voorwaarden wijst, waardoor het ontstond en weder te eeniger tijd zal verdwijnen. Met veel tact heeft Dr. Kuyper dan ook de verschillende gegevens gegroepeerd, die hem dit modernisme in zijn drievuldig karakter van schoon, noodzakelijk, illusoir deden kennen. Ridderlijk heeft hij dat toegestemd, getoond in hoever aan dit modernisme een recht van bestaan kan toegekend worden, en toegegeven dat zijn invloed in menig opzicht weldadig geweest is. En niettegenstaande dit alles, en ofschoon de lezing ons van het begin tot het eind heeft geboeid, ja zelfs, hoewel iedere stelling op zichzelve ook door ons ten volle beaamd wordt, aarzelen wij niet te verklaren dat het modernisme recht zoude hebben, zich over zijne voorstelling te beklagen. Deze voorstelling toch is zelve slechts een Fata Morgana, waaraan wel eene werkelijkheid ten grondslag ligt, maar die, hoewel boeiend schoon en zeer verklaarbaar, ten eenenmale van werkelijk bestand is ontbloot. Een Fata Morgana bracht niets nieuws en niet verder, want het liet ook niets na. De tooverwereld die zij schept is slechts een weerkaatsing van de werkelijke wereld die daar achter den horizon ligt. Maar die wereld bestond reeds, naar vorm en inhoud, geen enkel nieuw gebouw deed zij verrijzen; zelfs is hetgeen op den achtergrond stond niet door haar op den voorgrond gebracht. De Fata Morgana kan dienen als beeld, niet als type; als vergelijking, niet als gelijkenis; en dan zelfs niet van het modernisme in de totaliteit zijner verschijnselen, maar slechts van de moderne theologie, d.i. van den godsdienst, het christendom der modernen." Deze en nog andere opmerkingen van Dr. Hoedemaker beantwoordde Dr. Kuyper in De Heraut van 6 Oct. 1871 aldus: Bl. 239 zegt Dr. H.: „Welnu dit alles is waar van de theologie der modernen, indien wij dit woord mogen bezigen, maar niet van het modernisme in zijn geheel." De inzage van aanteekenlng 24 p. 66 zou hem getoond hebben, dat niet van het moderne JAARTAL 1871 134 leven, maar van het modernisme juist als theologie opgevat, het beeld morgana gebruikt wierd. De des betreffende definitie toch werd aldus geformuleerd: „Het modernisme is die bepaalde richting op godsdienstig gebied, die van de principiëele loochening eener bijzondere openbaring uitgaande, niettemin de pretentie heeft, het echt en oorspronkelijk Christendom eerst in beeld en dan in het hart onzer eeuw te brengen." Ook de andere opmerking, dat de ketterij toch niet als een morgana, zonder iets na te laten, verdwijnt, wordt overbodig, zoo men let op het p. 19 geschrevene, dat een ketterij „alleen door geestelijken strijd verwinbaar, bestemd is om de zedelijke kracht (der kerk) te verhoogen". Dit is dus, niet buiten, maar in de lezing, geheel hetzelfde als Dr. H. wil. Dat eindelijk de teekening van het Modernisme als morgana, zelve een morgana zijn zou, zal hoe vernuftig ook de woordspeling zij, niet wel voor meer dan een invallende gedachte kunnen gelden, zoo men de onderscheiding niet voorbijziet, die èn bij het modernisme, èn de morgana ontstaat, al naar gelang men met die namen de werking of het gewerkte beeld op het oog heeft. Blijkens geheel het derde deel van p. 29—55, was alleen van het laatste de onwerkelijkheid beweerd. Uit de repliek van Dr. Hoedemaker, in De Vereeniging: Christelijke Stemmen, Deel XXVI blz. 318 v.v. blijkt voorts, dat aan dit meeningsverschil ten grondslag lag een verschillende beschouwing van den kerkdijken strijd tegen het modernisme. Door de corypheën der moderne richting werd Dr. Kuyper's Fata Morgana destijds met hoongelach begroet. De ex-predikant Cd Busken Huet schreef er in De Gids nog het meest waardeerend over: „Er behoort in een tijd als den tegenwoordigen vrij wat geestkracht en opgewektheid toe, om met zooveel vuur, als de heer Kuyper dit doet, voor het oude geloof in de bres te springen. Uit de jongste geschriften van den heer Groen van Prinsterer weet men, dat Dr. Kuyper een der antirevolutionaire kandidaten voor de Tweede Kamer is; uit de statistiek der verkiezingen in Junij 1871, dat hij in meer dan één distrikt voor die betrekking in aanmerking is gekomen: uit de Heraut, dat hij met de hoofdredaktie van dit weldra in een dagblad herschapen kerkelijk weekblad zich belast heeft; uit de lijst der predikbeurten te Amsterdam, dat hij daar ter stede als leeraar bij de Hervormden dienst doet. Wie echter meent, dat zijne voorlezing 135 JAARTAL 1871 het werk van een staatkundig ijveraar, een kerkelijk demagoog, een geijkt hoofdartikel-schrijver is vergist zich. Ofschoon rijkelijk gekruid met theologische termen, gelijk het onderwerp dit medebragt, komt er in het boekje geen eigen schuld- of geloofsbelijdenis voor; geen dier pijnlijke bladzijden waar men de openbare markt als biechtvertrek ziet gebruiken, en de geheimste verborgenheden van leven of gemoed hoort uitmeten ten aanhoore eener gapende menigte. Het is, in den goeden zin des woords een wereldsch geschrift, van het begin tot het einde gewijd aan de kritiek van een door den schrijver misprezen verschijnsel op geestelijk gebied, doch waarin men tevens van de eerste tot de laatste bladzijde, zoo niet het hart, dan toch de geestdrift voelt kloppen van iemand, die blaakt van ingenomenheid met de protestantsche orthodoxie van den nieuweren tijd. Had, met dat al, in zijne beoordeeling van hetgeen hij „het modernisme" noemt, evenals men zulks bij hem behoort te doen, de heer Kuyper onderscheiden tusschen wetenschap en durven, tusschen studie en zedelijken moed, hij zou tot andere resultaten gekomen zijn en zijne lezing vermoedelijk niet hebben laten drukken. Nu hij de moderne theologie als kerkelijk verschijnsel voortdurend met de wetenschappelijke rigting van dien naam verwisselt; hij zelf onophoudelijk een andere Saber voor eene andere Fata Morgana in de plaats stelt; nu mist zijn betoog de eigenaardige kracht, waaraan ook oningewijden gevoelen, dat iemand het regt aan zijne zijde heeft." Lilt. Fant. en Krit., Deel XV, blz. 162—170. Erger maakte het Dr. G. van Gorkom, de man, die in Los en Vast telkens met handigen zwier en geharnaste vaardigheid den handschoen opnam, door de tegenstanders der moderne richting in het strijdperk geworpen. Hij nam in dat tijdschrift ook Dr. Kuyper's „Fata Morgana" onderhanden, en beschuldigde hem van oppervlakkigheid, onbillijkheid en onwaarheid. De inleiding van zijn recensie, die ruim 100 bladzijden telt (Los en Vast, 1871, blz. 293—395) zegt over den persoon van Dr. Kuyper het volgende: „Van Dr. Kuyper in 'tbijzonder geldt dat hij, als woordvoerder der orthodoxie te onzent, een zeer geisoleerde positie inneemt. Met beslisten afkeer van alle fusie der verschillende fracties is hij vooralsnog, om zoo te zeggen, een fractie op zichzelf, en wel zulk een, die er prijs op stelt, en ook slag van heeft, haar quant-è-moi met bijkans preciese zorgvuldigheid te bewaren. In het algemeen verbond der supranatura- JAARTAL 1871 136 listen tegen den gemeenschappelijken vijand heeft hij, meer dan één der geallieerden, zijn bepaalde reserves, zoozeer zelfs, dat hij in het oog van dezen gedurig een soort van spelbreker dreigt te worden, of, om bij het beeld te blijven, een bondgenoot, aan wien men eigenlijk meer last beleeft dan genoegen. Inderdaad zoekt de heer Kuyper, op nagenoeg dezelfde eigenaardige manier als Groen van Prinsterer, zijn kracht in zeker isolement, en ik houd het er voor, dat deze bijzonderheid niet weinig heeft meegewerkt om binnen luttel tijds zijn naam op veler tong te brengen. Ook in de lezing over (of tegen) „het modernisme" komt gezegde eigenaardigheid van den heer Kuyper niet onduidelijk aan den dag. Immers, hoewel die lezing, gelijk ons nader blijken zal, zeer weinig of niets, tegen de bestreden richting aanvoert, wat niet al minstens honderd maal was gezegd —, geeft toch de auteur schier doorloopend den indruk als ware er in den lande, om zoo te spreken van de moderne theologie nog niet gekikt en als achtte hij 't hoog tijd dat eindelijk met haar werd afgerekend. Zulk een houding is, zoo gij wilt, de schaduwzij van zeker isolement. Ook zou zij al te naïef zijn bijaldien ze niet wat anders ware. Doch ze geeft niettemin een prestige van oorspronkelijke kracht, een' voorkomen van zelfstandigheid en zelfvertrouwen, waardoor aan sommige volksleiders in sommige kringen reeds dadelijk geen klein succes wordt verzekerd. Hiermee wil ik geenszins ontkend hebben, dat er wezenlijke kracht en zelfvertrouwen in den auteur der „fata morgana" zouden schuilen. Ik geloof aan zijn kracht en ben ten volle verzekerd van zijn vrijmoedigheid. Wat de laatste betreft, zoo iemand mij kwam zeggen, dat Dr. Kuypers vrijmoedigheid alleen geëvenaard wordt door 'smans belezenheid, ik zou het wel niet toestemmen, doch verbaasd worden door zulk eene verklaring zou ik evenmin. De zaak is, dat wie zich in onzen tijd met schijnbaar semietische onverzettelijkheid van het grooter deel der menschen, zelfs van zijn naastbestaanden in de geestelijke maagschap, isoleert, dus doende ook onwillekeurig poseert en daardoor alleen reeds bij menigeen imponeert." In de Vox Studiosorum, het studenten-tijdschrift, kon men daarna lezen, dat Dr. van Gorkum, ook blijkens zijn kritiek op Kuyper's „Fata Morgana", lust heeft in „krabben en bijten en snijden en doorsnijden". Zelf las Dr. Kuyper Van Gorkum's invective niet. En hij gaf daarvan in Confidentie, blz. 18, aldus rekenschap: 137 JAARTAL 1871 Komt er iets tegen mij uit, dan hoor ik eerst van anderen, uit wat hoek de wind waait, en zeggen mij dan, gelijk in het onderhavig geval, modernen en orthodoxen beiden, dat de uitval tegen alle ridderlijke costumen zondigt, dan stel ik mij niet-lezen tot plicht. Ik ken mijn hart. Ik weet, dat het zaad der bitterheid ook in den bodem mijner ziel een akker vindt, die goede vrucht belooft, en ik acht dat niemand met een vrij geweten bidden mag: Heerl leid mij niet in verzoeking 1 — die de zelfbeheersching mist om het gif van zulk een geschrijf onaangeroerd te laten. Ik heb dit den heer Van Gorkum zeiven gezegd. Gij begrijpt hieruit tevens, waarom ik geen anti-critiek gaf. Verder verscheen nog een brochure: Het Modernisme, een Fata Morgana op christelijk gebied. Lezing van Dr. A. Kuyper, beoordeeld door H. Uden Masman Jr. te Groningen, bij Van Bolhuis Hoitsma, 1872. Daarin wordt Dr. Kuyper genoemd „onze Amsterdamsche doodbidder", die der wereld het overlijdingsbericht van het Modernisme verkondigde. Voorts worden hem hier de lieflijke scheldwoorden: „hoogmoedig, pedant, waanzinnig en vermummied" naar het hoofd geslingerd. Openlijk wordt hier geschreven, „dat alle gevoel voor waarheid in hem is weggestorven"; een hem heilige overtuiging wordt hier „een breiberg (sic!) van kerkelijke rechtzinnigheid" genoemd; van de gewesten der zaligheid wordt hem toegeduwd, „dat ook daar misschien kans voor hem is tot een kommandostaf"; hij wordt beschuldigd van „Jezuïtisme", en zelfs wordt het publiek, dat bij hem ter kerke gaat, om hun gemis aan aardsche schat beschimpt. Dr. Kuyper vestigde in het Zondagsblad van De Standaard van 1 April 1872 de aandacht op dit vlugschrift, en vroeg of de platte boertige stijl, waarin de heiligste dingen hier besproken werden, niet tegen het karakter van heel het boekske pleitte. Wat ons in deze brochure het meest trof is de triomfantelijke uitroep op blz. 49, dat Kuenens kritiek over het Oude Testament nog zou leven, als Dr. Kuyper's naam reeds lang vergeten is. Hoe heeft de geschiedenis deze profetie van Uden Masman gelogenstraft. De resultaten van Kuenen's kritiek op het Oude Testament zijn door de onderzoekingen van Eerdmans alweer verouderd, terwijl Dr. Kuyper zich in de wereldgeschiedenis onsterfelijken roem heeft verworven. En ook wat de hoofdgedachte over zijn lezing over het Modernisme aangaat, heeft de geschiedenis hem in het gelijk gesteld. JAARTAL 1871 138 Reeds in Confidentie, 1873, blz. 20 kon hij schrijven: „En nu, mijn Fata Morgana, leg deze lezing eens naast het laatste werk van Strausz, zoo ge het in eigendom bezit, op uw schrijfbureau, en zeg mij of zich pijnlijker bevestiging van mijn aanklacht tegenover onze moderne tegenstanders denken laat?" In later dagen heeft Dr. Kuyper voor het Modernisme wel eens minder fraaie beelden gebruikt dan dat van de „Fata Morgana". Zoo noemde hij het in De Standaard (Juni 1903) een uitgeknepen citroenschil, waar geen druppel meer uitkomt". En in De Heraut van 11 November 1900 sprak hij van „een geestelijk bankroet, zooals het bij geen andere richting zijn weerga vindt. Een weggestorven zijn bij levenden lijve." Toen in 'n volgend nr. van De Heraut, 9 Dec. 1900, de Hoornsche Predikantenvergadering tegen deze voorstelling opkwam, antwoordde Dr. Kuyper: „Dat de moderne levensbeschouwing een toekomst had, is nooit door ons betwist. Ook niet in Fata Morgana. Maar wel, dat de moderne richting als kerkelijke, als godsdienstige zienswijze gedaan zou krijgen. En dit nu blijft zoo, ook na wat de heeren te Hoorn over de galvaniseering, zoo mogelijk, van hun doode hebben geredekaveld. Als kerkelijke, als de godsdienstige behoefte bevredigende richting is het modernisme gekomen... en gegaan." Reeds eerder, 5 Mei 1895, had hij dan ook in De Heraut geschreven naar aanleiding van de erkentenis op de Moderne Theologen-vergadering, dat een Moderne geen theologie meer had: Metterdaad, de Moderne Theologie is ondergegaan, en daarentegen is uit de Nachtschool de Calvinistische theologie weer aan het opkomen. Dat het nu hiertoe komen moest, lag in den aard der zaak. Theologie onderstelt een bijzondere openbaring, en waar deze bijzondere openbaring geloochend wordt, smelt de philosophie ze in haar smeltkroes op. Deswege was de Moderne theologie sterk, zoolang ze afbrak wat stond, maar werd klein en bleek ze met volkomen machteloosheid geslagen, zoodra ze zelf aan het bouwen begon. In 1869 (lees 1871) kwam er een lezing uit met den titel: De Moderne Theologie een Fata Morgana. Tegen die lezing kwam men destijds als in een storm op. Thans, vijf en twintig jaren later, geven de Moderne theologen op deze lezing de ongevraagde commentaar. 139 JAARTAL 1871 En — last not least! — in zijn jongste boek over Het Modernisme in Nederland, spreekt ook Prof. Dr. K. H. Roessingh van de teleurstelling, die er omstreeks 1870 voor het Modernisme kwam. „Het Modernisme in Nederland heeft niet bereikt, wat het zich in 1860 voorstelde. Het was in één van zijn belangrijkste takken van arbeid, in zijn theologisch werk, failliet verklaard; de grootsche taak der verzoening van Christendom en cultuur, heette op dit punt, in de wijsgeerige geloofsleer, mislukt." t.a.p. blz. 145, 151, 178,238,240. „De ernstige poging, door de eerste generatie der moderne theologen in het werk gesteld, om eene synthese te scheppen tusschen wat zij onder Christendom verstonden en het wetenschappelijk denken van den nieuweren tijd, het streven naar „wetenschappelijk" gerechtvaardigd geloof was spaak geloopen, gelijk het spaak moest loopen." Roessingh, De Moderne Theologie In Nederland, blz. 2 en 204. Dr. Kuyper's voorlezing over het Modernisme, was ook het eerste geschrift, dat van hem in het Duitsch vertaald werd. In October 1872 verscheen: Die moderne Theologie (der Modernismus), eine Fata Morgana auf christlichen Gebiet. Aas dem Hollündischen übersetzt als Gegenstilck zu unsern Schweizerischen Zustdnden. Mit einem Vorwort van Prof. Dr. Joh. Riggenbach. Ziirich, 2 Höhr, 1872. 38. Een Perel in verkeerde Schelp (Dr. Pierson's jongste Gidsartikel). Overgedrukt uit De Vereeniging: Christelijke Stemmen. Amsterdam, Höveker & Zoon, 1871. In De Gids van Juni 1871 las men een opstel van Dr. A. Pierson, getiteld: Een keerpunt In de wijsgeerige ontwikkeling. Daarmee werd niet bedoeld een hoofdstuk uit de geschiedenis der wijs begeerte in vroeger eeuwen, maar een voorwaartsche beweging op het gebied der philosophie in den laatsten tijd, de ontdekking namelijk, door een bepaalde klasse van natuurphilosophen gedaan, dat waarneming nooit tot kennis der objectieve werkelijkheid leidt, maar de zinlijk-waarneembare wereld een gewrocht is van den zelfstandig werkenden menschelijken geest. De opkomst, in één woord, van het physiologisch idealisme. Reeds in Fata Morgana, blz. 66 en 75, had Dr. Kuyper van dit Gidsartikel melding gemaakt, en beloofd er elders op terug te zullen komen. Hij deed dit nu in het September- JAARTAL 1871 140 nummer van de Christelijke Stemmen, 1871, blz. 146—184, een tijdschrift, dat voor de bespreking van zulk een Erkenntnisstheorethische kwestie zeker niet de meeste gewenschte plaats was. Dr. Kuyper begint met er op te wijzen, dat het verrassend optreden van Dr. Pierson met een sensatiemakend artikel in de richting, die van het modernisme afleidt, de kwestie der reactie aan de orde heeft gesteld. Pierson's moderne criticus althans, Dr. Land, verbloemde kwalijk zijn vrees voor reactie. Maar vooral den christen voegt het dat drijven der reactie te duchten. Elk die met ons rekent, moet het ons kunnen aanzien, dat niets ons boeit, maar alles terugstuit, in dat hopeloos werk der petrofactuur, dat balsemen van reeds vergane dooden, dat verhuizen naar de catacomben, dat wonen in de graflucht, dat machteloos pogen van een menschenhand om den bergstroom te keeren in zijn vaart 1 Wat zou der eeuwige jeugd van het Christendom ook met dat oudmannig getob der afgeleefdheid gemeen zijn? Hoe ooit het onzinnig zich terugdroomen in lang vervlogen dagen, levensdoel en eere voor een Christendom kunnen worden, dat „vergetende wat achter ligt, zich juist uitstrekt naar wat komt", en krachtens zijn profetisch karakter nu reeds leven indrinkt uit de toekomst, die het roept en beidt. Neen. Teruggaan om straks stil te staan en stilstaand in den dood te zwijmen, het rijmde nooit en zal nooit rijmen, met dien geest der vernieuwing, der doorgisting, der opstanding, die heel een wereld uit haar ruste opjoeg en nooit sloeg in een consciëntie, zonder voort te trillen in al de aderen der ziel. Tegen de leus der reactie: „Geef mij de oude dagen weder", staat dus lijnrecht 'sChristens machtwoord over: „Zie, Hij maakt alle dingen nieuw F Geen „Terugkeering", maar „Bekeering" is de panacé, waarbij het zweert. Vervolgens overgaande tot een beoordeeling van Piersons's opstel, toont Dr. Kuyper aan lo., dat het zwaartepunt van dit Gidsartikel ligt in de erkenning van de onwrikbaarheid der zedelijke wereldorde; 2o. dat de overgang van zijn dialectisch betoog tot die erkenning door een salto mortale gaat; en 3o., dat én dit dialectisch betoog én die erkenning der zedelijke wereldorde wederkeerig door hun omineuse samenvoeging worden gedrukt. In het opschrift: „Een keerpunt in de wijsgeerige ontwikkeling" zou Dr. Kuyper haast geneigd zijn een verschrijving te zien voor wat de echte titel naar den inhoud zijn moest: „Een keerpunt 141 JAARTAL 1871 in Dr. Pterson's zelfbewustzijn". Trouwens, ook Busken Huet schreef, dat men hier niet met een bijdrage tot de geschiedenis der wijsbegeerte, maar met de blootlegging van een veranderd gemoedsbestaan bij Pierson te doen had. Pierson's opstel bestaat uit twee deelen: het eerste is een dialectisch betoog, het tweede een weergeven van eigen zielsproces. Dr. Kuyper raadt dan ook aan, dat men het dialectisch betoog eerst ter zijde schuive; het hart van het artikel zoeke in erkenning als primum verum van het onwrikbare der zedelijke wereldorde; en daarna het wijsgeerig pleidooi er weer voor plaatse als mislukte aanloop, om tot die erkenning te geraken. In het eerste (het empirisch-dialectisch betoog) treft u een haastige oppervlakkigheid, een voorbijzien van objecten die er zoo duidelijk staan, een rekenen zoo in het groote en grove, als ge in den kundigen scherpzinnigen auteur nauw gelooven kunt. Hij wandelt door een reeks van gegevens, en schijnt er zich mee bezig te houden, maar er is in zijn blik iets afgetrokkens, dat hem aan de onmogelijkste vergissingen zich bezondigen doet, en u zegt, dat iets anders hem bezig houdt. Hij is kalm; te kalm, om u het gedwongene in die kalmte niet te doen raden. Er iets dat hem vervult, hem dringt, hem jaagt, al zoekt hij zichzelf tegen te houden. Hij doet niet wat hij meent te doen; hij is niet wat hij schijnt. Dat „meten en wegen", dat „passen en vergelijken", dat „bijvoegen en aftrekken" geschiedt niet om een uitkomst te zoeken; die uitkomst is er reeds, gewogen met een gansch andere weegschaal daarbinnen , en dan eerst komt den auteur de natuurlijke wezenstrek op het gelaat terug, waar hij ten langen leste die el en griffel vallen laat. zijn kleed kan afwerpen, en nu die andere weegschaal voor aller oog uithangt, wier onfeilbare evenaar hem in zijn zwikken verrukt. Nu eerst is de auteur aan het lang gewenschte keerpunt, niet der wijsgeerige ontwikkeling, maar van zijn eigen uiteenzetting; eindelijk is de weg, dien hij gedwongen, niet van harte liep, uit, en nu mag het van de lippen, wat zoo lang reeds op de tong brandde: „Ik vind slechts één antwoord: die verplichting is met het wezen onzer persoonlijkheid gegeven: het objectieve recht om het bestaande te apprecieeren is, naar het mij voorkomt, uitsluitend aan het Geweten ontleend". Hoor, daar wordt het Amen op Salisbury's prachtig woord vernomen: „Zonder een zedelijke wereldorde als basis, is aller wijzen wijsheid niet dan ijdel geklap". JAARTAL 1871 142 Het zwaartepunt valt dus van alle zijden op de erkenning der zedelijke wereldorde als onwrikbaar en vast. De „Salto Mortale", waarmee Pierson tot die erkenning uit het dialectisch betoog overspringt, stelt dit in nog helderder licht. Het dialectisch betoog toch heeft een dubbele zij. Het heft de realiteit der waarneembare wereld in gewonen zin op, maar ook tracht het, op physiologische gronden, de „causa formalis" van al het zichtbare van rechtswege op te eischen voor 's menschen geest. In deze betooggang nu is een open vak gebleven, en over die gaping sloeg ook Dr. Pierson geen brug. Ge ziet hem eenvoudig opeens aan den overkant staan, zonder dat blijkt hoe hij er kwam. „Uit deze eenvormige beweging" — zoo leest men — „wordt nu evenwel de schier oneindige verscheidenheid van de wereld onzer waarneming geboren." „Waar grijpt deze gewichtige metamorphose plaats?" Hierop ontvangt men ten antwoord: „In onze hersenen". Dit zegt natuurlijk niets. Want physiologisch is wat men populair „hersenen" noemt, niets dan een cellenweefsel en strengeling van zenuwen. De auteur gevoelde dit en haastte zich daarom er bij te voegen: Juister nog: in ons bewustzijn." En zeker ben ik dan in den geest, maar eilieve, hoe zijt ge er gekomen? Immers. De hersenen zijn cellen, dus een stofmassa, het bewustzijn is weten, dus geesteswerking. Is dan de uitdrukking „salto mortale" wel te kras, en zou men uw eigen apostrophe niet met nog volstrekter recht tegen u zelf kunnen keeren: „Wat weet gij ervan? Wie zal ons ooit zeggen hoe het bewustzijn op de hersenen en deze op het bewustzijn werken? Er bestaat geen middel ter wereld, waardoor wij in staat zouden zijn den weg van stof naar geest te construeeren". Dr. Kuyper oordeelt dan ook, dat men veilig heel het dialectisch opstel kan wegsnijden, zonder iets te missen van wat Dr. Pierson wil. En dan bezigt hij een beeld, waaraan hij den titel voor zijn studie ontleende: Stelt ge u voor, dat de auteur, een prachtige'per el zonder schelp vindend, die, om het beter effect, ons in een antieke schelp aanbood, die reeds lang de étagère van zijn denken 143 JAARTAL 1871 sierde, dan breekt de disharmonie tusschen beiden uw genot niet meer. Ge neemt de perel slechts uit haar omhulsel, doet de schelp haar plaats op de étagère hernemen, en al het genot der glanzen is uw. Maar wat, zoo de schelp te eng was, haar wand te sterk saamgedrukt, en daardoor de perel zelve geschilverd wierd en geschonden? Dat ware spiitiger, en toch, dat geschiedde hier! Door de samenkoppeling leed ook deel twee. tiet overbodig, ondoeltreffend wapen, ter kwader ure uit het arsenaal der physiologie genomen, wondt wat het verdedigen moest, en schrijnt de hand, die het aangreep, stuk. Brak het enthousiastisch jagen naar de zedelijke wereldorde de rustige kalmte van het logisch betoog, omgekeerd is door dit logisch betoog evenzoo de kracht van het zedelijk argument in haar uiting belemmerd. Kortelijk toont Dr. Kuyper dan aan, hoe de zedelijke wereldorde bij Pierson haar realiteit verliest. Is toch het bestaan van andere subjecten niet te constateeren, is althans de verbinding en gemeenschap tusschen deze subjecten onderling problematiek, en dus het bestaan eener zedelijke wereld buiten mijn bewustzijn hypothetisch, dan kan er van orde geen sprake zijn, waar de te ordenen elementen ontbreken. Toch ziet Dr. Kuyper in de door Pierson voorgestelde meening geen oppervlakkige repetitie van Fichte's pantheïstisch idealisme. Het verschil tusschen beide moet gezocht worden in den ethischen doop, dien Pierson dit idealisme deed ondergaan. En de imposante houding van Pierson's artikel verklaart Dr. Kuyper dan ook uit dit nieuw bouwen op de ethica als grondslag. Dit maakt zijn pogen bij uitnemendheid gewichtig. Het geweten, de geestelijke persoonlijkheid, de zedelijke wereld stoutweg als basis der wijsbegeerte poneeren, is een daad van moed, die, grijpt hij de conscientien der denkende menschheid aan, rijk kan zijn in gevolgen. Maar dan plaatse de auteur dit kostelijk beginsel ook op eigen voetstuk, hulle het in een eigen gewaad, toone het in zijn eigen taal. Wel het beginsel, maar niet zijne heerlijkheid, kregen wij thans te aanschouwen. Door het betoog, dat ter inwikkeling strekte, werd ons die heerlijkheid bedekt. JAARTAL 1871 144 Daaruit los gewikkeld zal het beginsel zelf Dr. P. vrijwaren tegen de bedenkelijke plooien, die thans zijn uiteenzetting misvormen. Absoluut als beginsel aangenomen, zal de zedelijke wereldorde hem het zedelijk bewustzijn in volle klaarheid teruggeven, den weg naar de Bron van alle zedelijke kracht opdringen, en de realiteit van het objectieve teruggeven, dat hem thans een min juiste physiologie ontnam. Ten slotte verklaart Dr. Kuyper nog, dat hij de geleverde kritiek niet terughield, wijl het hem onbetamelijk scheen, dat van orthodoxe zijde een omvattende beoordeeling zou uitblijven. Ook mee het feit, dat in zijn „Fata Morgana" bestreden werd, wat hier een zoo talentvol pleitbezorger vond, lokte hem tot aan-, dachtige bestudeering van Pierson's Gidsartikel uit. Dr. Land kon er tevens uit zien, hoe de door hem als „reactie" verfoeide orthodoxie een stuk als van Dr. Pierson beoordeelde, en voor den auteur zelf bedoelde Dr. Kuyper met deze studie een amende honorable voor het onbillijk woord, hem in de „Kerkvisitatie te Utrecht" ten opzichte van Dr. Pierson ontvallen. 39. De Zending naar de Schrift, Inleidend woord voor het Elfde Jaarfeest der Nederlandsche Gereformeerde Zendingsvereeniging. Amsterdam, H. De Hoogh & Co. Door de heeren A. Ebink, I. Esser, N. M. Feringa, E W. Heyblom, T. M. Looman, J. de Neufville en C. Schwartz was in bijeenkomsten, op 7 en 13 Mei 1859 te Amsterdam gehouden, besloten tot oprichting eener Gereformeerde Zendingsvereeniging. Deze broeders waren overtuigd, dat zij in den zendingsarbeid een bepaald Gereformeerd standpunt moesten innemen. En een Gereformeerde Zendingsvereeniging kon h.i. geen anderen grondslag hebben dan de belijdenis der Gereformeerde Kerken. In het jaar 1871 waren de heeren Th. J. Meyer en W. Hovy respectievelijk Voorzitter en Secretaris van het Bestuur dezer Vereeniging. En op hun uitnoodiging hield Dr. Kuyper op Woensdag 6 September van dat jaar in de Schotsche Zendingskerk de opwekkende Rede ter inleiding van de jaarvergadering op den volgenden dag. Op verlangen van het Bestuur werd het toen gesproken woord, naar de korte, vluchtige aanteekeningen hiervan door een reporter 145 JAARTAL 1871 gemaakt en uitgewerkt, voor wijder kring verkrijgbaar gesteld. Vooraf gaat een dubbele opmerking van Dr. Kuyper. Vooreerst, dat hij natuurlijk alleen voor den zakelijken inhoud, en niet voor de uitwerking, veel minder nog voor den vorm instond. En ten andere, dat zijn optreden bij het jaarfeest dezer Vereeniging zeer zeker een blijk van sympathie voor haar standpunt was, waardoor echter in niemands schatting de achting verkort mocht worden, door den spreker aan Zuster-Vereenigingen toegedragen. De over de Zendingszaak ontwikkelde gedachte onderwierp hij gaarne aan kritiek. Welnu, het is juist om die over de Zendingszaak door Dr. Kuyper ontwikkelde gedachte, dat we hier alle aandacht vestigen op dit kleine geschriftje. Het lezende, staat men namelijk verwonderd over de continuïteit in de ontwikkeling der zendingsgedachte bij Dr. Kuyper. Hier, in 1871, vinden we reeds de hoofdlijnen getrokken van de beginselen, die hij later, in 1890, op het Zendingscongres, en in 1896 op de Synode te Middelburg, voor de Zending trok. Dr. Kuyper ontleende zijn toespraak aan Joh. 20:21: „Gelijkerwijs mij de Vader gezonden heeft, zend Ik ulieden". Dit woord van Jezus, zoo zeide hij, gaf voor drie vragen de oplossing: Wie heeft recht tot zenden? Wie moet gezonden worden? en Welk is het doel, dat der zending alleen haar adel geeft en haar kracht? Op de vraag: Wie heeft recht tot zenden? is mijn eenige antwoord: de Gemeente. En niet slechts de onzichtbare gemeente, want de zending is ook een uitwendige zaak, ze eischt organisatie. Dus recht tot zenden heeft de Christelijke Kerk als de zichtbare verschijning van de Gemeente des Heeren. Dat dit waar is, wordt dan nader aangetoond uit de geschiedenis. En dan volgt deze klacht: Helaas, de gemeente heeft het begrip niet meer van deze dingen. En geen wonder, want de Kerk was zoek geraakt, 't Was sedert lang niet meer: daar binnen eene gemeente, die Jezus toebehoorde, daar buiten de wereld'. De prediking 10 K.-B. JAARTAL 1871 146 in onze Christelijke bedehuizen was zelve zending geworden. Iedere preek was niet een voeden der geloovigen met het Woord, maar eenerzijds een zedepreek en anderzijds een missionair, methodistisch roepen tot bekeering. Dat onder zulke omstandigheden de eigenlijke zending der gemeente wel verloren moest gaan, spreekt vanzelf. Gelukkig, dat er toen nog mannen waren, die, doende wat de kerk naliet, de hand aan den ploeg sloegen, en eene zending voor eigen rekening begonnen. En deze was ook geenszins onvruchtbaar. Toch zal zij op den duur het rechte spoor bijster raken, als zij niet indachtig wordt, dat haar werk voorbereiding is, — als zij niet wachtend uitziet naar het wederopnemen van deze taak door de Kerk. En nu heeft de Gereformeerde Zendingsvereeniging daarom zoozeer mijne sympathie, omdat zij dit profeteert. Als de Gereformeerde Kerk weer is, wat zij wezen moet, dan legt de Gereformeerde Zendingsvereeniging het werk neder, en lost zich in de Kerk op, öf voegt zich in haar raderwerk. Hoe letterlijk deze voorspelling van Dr. Kuyper uit 1871 in 1894 is uitgekomen, blijkt uit de volgende regels, overgenomen uit De Zending van de Gereformeerde Kerken, door D. Bakker, blz. 76 en 77. „De N. G. Z. V. zette nu ongestoord haar arbeid voort, tot in 1886 de doleantie kwam, een kerkelijke beweging, die op haar lotgevallen grooten invloed heeft gehad. Volgens gereformeerd gevoelen is de zendingsarbeid eigenlijk niet het werk van een particuliere Vereeniging, maar van de geïnstitueerde Kerk van Christus zelf. In de ontkomen kerken ontwaakte al spoedig de begeerte zelf het Evangelie te verkondigen in Indië. De N. G. Z. V. zag van haar kant uit naar het tijdstip, waarop haar taak door eene, h. i. ten volle bevoegde macht, zou kunnen worden overgenomen. Zoo lag het voor de hand, dat door de Nederd. Geref. Kerken onderhandelingen werden aangeknoopt (sedert 1892 voortgezet door de vereenigde Geref. Kerken) met de Vereeniging, met het doel haar arbeid over te nemen. Deze pogingen werden met gunstigen uitslag bekroond. Op 37 Mei 1894 had de plechtige overdracht plaats van den arbeid der N. G.Z. V. aan de Geref. Kerken in Nederland. Alleen in naam bleef de Vereeniging voortbestaan met het oog op enkele financiëele operaties." 147 JAARTAL 1871 In het tweede deel zijner toespraak zette Dr. Kuyper uiteen, vanwaar onze zendingsarbeid, de zending van de negentiende eeuw, gekomen is. Uit den „Nats"geest, en wat haar gebrekkigs aankleeft, is slechts uit dien oorsprong te verklaren. Wij spreken over de zending in het algemeen, natuurlijk behoudens loffelijke uitzonderingen. Gaat het maar eens na, vanwaar die zendingsijver in het begin dezer eeuw elders en bij ons zoo plotseling is ontstaan? De Gereformeerde Kerk was ingeslapen, uit haar geest kwam zij stellig niet. Neen, daar was een andere geest opgekomen: een genootschaps-zieke geest van associatie, die algemeene menschenliefde predikte, en allen wilde nuttig zijn. Door dien geest werd ook het nog levende deel der gemeente aangestoken, en die geest, zich huwend aan de Christelijke belijdenis, wekte de zending. Naar den trant dier onpersoonlijke geestelooze associatie-zucht werd nu de hoofdeisch der zending geld. Dat geld heeft men gebruikt om boden uit te zenden. Onze zendelingen waren in de schatting der gemeente meer huurlingen, dan zonen. Ze gaf haar geld, maar niet haar liefde, niet haar kinderen. De gemeente mag bij dit zenden harer boden niet blijven. Daar moet meer gedaan. Velen, die het werk der zending steunen, geven veel, aanzienlijk veel; maar wie geeft zichzelve met opoffering van al wat hij heeft? Wie geeft zijn Isaac, zijn zoon, zijn eenige, dien hij liefheeft? Daartoe moet de Gemeente thans komen. De gemeente moet nu hare zonen zenden. De zendingsgeest moet haar als gemeente aangrijpen, en zoo doortintelen, zoo heiligen, dat zij God smeekt, dat Hij haar kinderen geve. Kinderen, dat is van die uitnemende mannen, in wie de essence van de geestelijke kracht eener gansche gemeente voor ons optreedt. De gemeente moet uit haar schoot mannen teelen, die voor de zending zijn geboren en in de wieg gelegd. In de derde plaats komt de vraag, waarom het ons bij de zending te doen moet zijn. Op de vraag: Wat is het doel der zending? is het gewoon te antwoorden: de bekeering der Heidenen, de behoudenis van zielen. En, o, dat is alles heerlijk en goed; maar het kan JAARTAL 1872 148 onmogelijk het laatste, het einddoel zijn, waardoor het zendingswerk geadeld wordt en dat haar kracht verleent. Wat dan? Uitbreiding der gemeente, antwoordt een ander. Maar ook de gemeente is middel, niet doel. Neen, wij moeten terug tot Hem, Die ook in de zending slechts Zijn raadsbesluit uitvoert. Naar Hem, Die ook hierbij tot ons zegt: „Ik doe het niet om uwentwil, maar om Mijns grooten Naams wil". „Tot heerlijkheid Gods des Vaders", dat is het einddoel der gemeente, dus ook het einddoel der zending. Eerst op die wijze komt de zending tot haar adel. Dan hecht zü zich niet aan een Genootschap, een Bestuur of een Reglement. Dan treedt zij op als ambassadeur van den hoogsten Koning, en als uitvoerster van Zijnen Raad, vergezeld van Zijn Mahanaïm (een heirleger Gods) in al den luister der koninklijke majesteit, die haar is toebedeeld en op haar rust. Aan het slot zijner rede wees Dr. Kuyper op de mogelijkheid, dat er straks in Holland zelfs geen plaats meer zou zijn voor de Gemeente des Heeren, en sprak hij den wensch uit, dat er dan, mede door haar zendingsarbeid, daarbuiten voor haar een plaats bereid mocht zijn op anderen bodem. 40. „Bekeert U, want het Koninkrijk Gods is nabij 1" Leerrede op den laatsten dag van 1871 gehouden. Amsterdam, H. De Hoogh & Co. 1872. Evenals die van het vorig jaar, werd ook deze oudejaarsavondpreek in de Nieuwe Kerk uitgesproken. En weer is het een tijdwoord. Want gelijk Israëls profeten als uit hun wachttoren de bewegingen der volkeren bespiedden, zoo voegt het ook de Gemeente des Heeren, de beroeringen en schuddingen, de stuiptrekkingen en teekenen der tijden gade te slaan, waarin telkens voor haar ontrold wordt een stuk van Gods eeuwigen raad. We staan aan den uitgang van een ontzettend jaar, en aan den ingang van een omsluierde toekomst, mocht het zijn met een voor indrukken vatbaar hart. Mocht dan dit Jaar, dat Hart, die Toekomst u door de profetie van het naderend Koninkrijk tot boete brengen voor uw God. Zü er voor die drievuldige stem in u een luisterend oor, en hoort heur getuige- 149 JAARTAL 1872 nis van den valschen Vrede, van den Geest uit de diepte en van de Teekenen des gerichts, die als met een stemme veler wateren het ééne hoog gebod uws Heeren prediken: „Bekeert u, want het Koninkrijk Gods komt nabijV' Bij een blik in de toekomst wijst Dr. Kuyper op twee historische datums in het jaar 1872. Zoo de Heere wil en wij leven, zal 24 Aag. ons het derde eeuwgetij brengen van de Bloedbruiloft te Parijs. Spreke dan nogmaals waarschuwend de gruwel van den Bartholomeüsnacht tot ons en onze kinderen. Laat de schimmen der Coligny's ons dan tot gebed en boete, maar ook tot strijd en werkzaamheid dringen, en bedrijft rouw dien dag in uwe woningen, Gel.! om de schoonste hope uwer vaderen, die in het afschuwelijkst bloedbad werd gesmoord! Wordt het ons van God gegund, dan zal eer de treurdag naakt, de eerste April ons ten vreugdedag zijn voor ons hervormd en vaderlandsch gevoel. Brielle's inneming, als de kiem onzer nationale grootheid, zal dan het heugelijk feit zijn, dat ons in dank- en lofzegging voor der vaderen God vereent. O! make God Almachtig ons volk dien dag gezegend! Mocht de natie toen geboren en haar derde eeuwfeest herboren worden, en zoo de sombere vraag vanzelf wegvallen: „Of er ooit een vierde eeuwfeest ons vrije Holland beidt?" Hier beluisteren we reeds een praeludium op de verschijning van De Standaard, den lsten April 1872, als teeken van herlevendiging dierzelfde nationaliteit, die op 1 April 1572 door de inneming van Den Briel werd gesticht, en op de artikelenreeks in dit dagblad over De Bartholomeüsnacht, 24 Augustus 1872. 41. De Standaard. Dagblad onder hoofdredactie van Dr. A. Kuyper, van 1 April 1872 tot 18 November 1919. Sinds de afschaffing van het dagbladzegel op 1 Juli 1869 werd de behoefte aan een eigen staatkundig dagblad door de eigenaresse van het weekblad De Heraut almeer gevoeld. En na drie vergeefsche pogingen om daartoe te komen mocht de vierde eindelijk slagen. De Herautvereeniging verklaarde zich bereid dit grootsche werk voor te bereiden, indien er slechts 5000 vrienden werden gevonden, die, voor den tijd van één jaar, het proef jaar, op het blad wilden inteekenen. JAARTAL 1872 150 Een circulaire, die de oprichting van het blad aankondigde, werd den 9den Augustus 1871 op het terrein van het Zendingsfeest te Houdringen, onder De Bilt, in 16.000 exemplaren verspreid. En daarmee was de zaak van een Christelijk dagblad opeens en voor goed populair geworden. De feestgangers van het „Christelijk Landjuweel" kwamen er tot in de verst verwijderde hoeken van ons land mee thuis. In alle kringen van ons Christenvolk sprak men nu over de aanstaande Courant, die onder leiding van den geliefden en begaafden Amsterdamschen prediker, Dr. A. Kuyper, dagelijks de politieke en maatschappelijke vraagstukken zou behandelen. Het plan vond algemeenen bijval. Van vele zijden werd tot het verzamelen van 5000 inteekenaren ondersteuning toegezegd. En de krachtigste medewerking kwam, gelijk Groen van Prinsterer voorspeld had, van het volk achter de kiezers. Het arme Geuzenvolk ontwaakte. En nog eer het jaar 1871 eindigde, kon reeds aangekondigd worden, dat het eerste nummer van een eigen dagblad verschijnen zou op 1 April 1872. Deze datum als dag van eerste uitgave was met opzet gekozen. Heel Nederland toch vierde dan het derde eeuwfeest van de inneming van Den Briel. Welnu, in dit eigen dagblad zou thans de standaard weer worden opgeheven, waaronder èn Prins èn Geus eens streed: de standaard van „Gods Woord". Voor Godes Woord geprezen heb ick vrij onversaagd, * als een held zonder vreezen mijn edel bloed gewaagd. Zie voorts het Gedenkboek aan Dr. Kuyper aangeboden bij zijn 25-jarig jubileüm als hoofdredacteur van De Standaard, 1 April 1897, en het Jubileumnummer bij het 50-jarig bestaan op 1 April 1922. En er zijn niet weinigen, die zeggen kunnen, dat zij al de nummers van De Standaard, in die 50 jaren verschenen, lazen en genoten. Vele Standaard-artikelen van Dr. Kuypers hand, zijn in den loop der jaren gebundeld en afzonderlijk uitgegeven. Toch liggen er nog meerdere — waaronder juweeltjes — te wachten op een herdruk. Nu is het initiatief reeds genomen tot het bundelen van asterisken. M.i. echter zou een afzonderlijke uitgave van schitterende hoofdartikelen niet minder gewenscht zijn. 151 JAARTAL 1872 Bij het dagblad De Standaard behoorde in den eersten tijd ook een Zondagsnummer, aan godgeleerde, stichtelijke en kerkelijke onderwerpen gewijd. Hierin schreef Dr. Kuyper o.a. de studies, die later verschenen onder den titel: Uit het Woord, en de meditaties, later verzameld in den eersten bundel van Honig uit den Rotssteen. [42. Het Wilhelmus. Verslag van de negentiende Algemeene Vergadering der Vereeniging van Christelijke Onderwijzers in Nederland, gehouden te Amsterdam, den 24sten Mei 1872. Utrecht, Kemink en Zoon 1872.] Bij gelegenheid van deze jaarvergadering werd er aan den avond van den 24sten Mei in de Zuiderkerk te Amsterdam een openbare vergadering gehouden, waarin de heeren Ds. N. H. De Graaf, P. v. Eik en Dr. A. Kuyper achtereenvolgens het woord voerden. Als liederen stonden op het programma aangegeven Da Costa's „Zij zullen het niet hebben" en het nieuwe Wilhelmuslied van Beets. Aan de toonen van dit laatste lied zich aansluitend, sprak Dr. Kuyper nu over het Wilhelmus. Herinnerende aan de heerlijke Aprildagen, die achter den rug lagen, stond hij stil bij het Wilhelmus als het lied waarin heel onze historie wortelt. Een tijdlang is het Wilhelmuslied geweken voor het „Wien Neerlandsch bloed", maar dit kon nimmer een volkslied worden. Nu de natie weer te voorschijn treedt, weer opkomt, komt ook het „Wilhelmus van Nassauwen" weer tot zijn oorspronkelijk recht. Dat lied is nu ook ons lied in den strijd; in een strijd, in zooveel opzichten overeenkomstig met dien, dien Willem van Oranje heeft gestreden. Toen vond hij steun in de predikanten, nu ligt die niet meer in hen. Nu niet in de leeraars der kerk, maar in de leeraars der scholen. En waarom? Wül de volksbeweging alleen bovennatuurlijken steun kan vinden in de mannen, die langs vrijen weg, door geen organisatie belemmerd, uit het volk opkomen. Toen waren dat de hagepreekers uit het volk, die leeraren der kerk werden, thans zijn het wederom de hagepreekers uit de natie, maar die leeraars worden op de scholen. Toen gingen de leeraars der kerk voor en volgden de onderwijzers; thans gaan de leeraars der school voor, straks komen de predikanten hen met de vrije kerk na, en opnieuw JAARTAL 1872 152 zullen ze dan met en bij elkander arbeiden aan de geestelijke vrijmaking der natie. Zoo zag Dr. Kuyper toen reeds in de Vrije School een profetie van de Vrije Kerk. Meer nog: hij ziet in de toekomst ook de Vrije Universiteit verrijzen: Kome zoo de dag, dat we eens hier samenkomen niet enkel met u als leeraren der lagere school, maar dat een breede zoom van leeraren der Christelijke middelbare scholen u omringe, en daar tegenover hen in het gestoelte der eere de mannen plaats nemen, die den roem onzer wetenschap handhaven als hoogleeraren der vrije hoogeschool. De verslaggever deelt zelf mede, dat het opgenomene slechts uit vluchtige aanteekeningen is samengesteld. Eigenlijk kan het verslag van blz. 22—29 dus niet woordelijk als een rede van Dr. Kuyper gelden. Daarom plaatsen we dit nummer van onze Kuyper-Bibliografie tusschen vierkante haakjes. We meenden het echter niet onvermeld te moeten laten, nu onlangs in de bloemlezing Leven van P. den Boer en J. C. de Koning, deel IX, blz. 39 v.v. dit stuk van het verslag onder den naam van Dr. Kuyper als literatuur werd opgenomen ; edoch met vele wijzigingen en weglatingen; waarom het daar met nog minder recht op Dr. Kuypers naam mocht staan. 43. De Bartholomeusnacht. Overgedrukt uit De Standaard. Amsterdam, H. De Hoogh & Co. 1872. Reeds in zijn oudejaarsavondpreek van 1871 (zie nr. 40 dezer Bibliografie) had Dr. Kuyper er op gewezen, dat het derde eeuwgetij van de Bloedbruiloft te Parijs aanstaande was. En onderscheidene gedenkschriften zagen tegen dien tijd dan ook het licht. Op den gedenkdag zelf echter, 24 Augustus, plaatste Dr. Kuyper in De Standaard onder den in rouwrand gevatten titel: De Martelaren van den Bartholomeusnacht, 24 Augustus 1572, een hoofdartikel, dat aldus aanvangt: Een dag op de graven! Een dag van rouwe! Heel de kerk der Hervormden aan alle plaatse der aarde treurt! 153 JAARTAL 1872 Ze kan haar martelaren niet vergeten, want ze belijdt een „gemeenschap der heiligen", die in het graf niet sterft, nipt wegslijt met den loop der eeuwen en te nauwer klemt om het bloed, dat vergoten werd. Ze zwoer het haar dooden, en dien eed breekt ze niet, dat ze in haar sombere historie den vinger rusteloos houden zou bij die bladzij vol afgrijzen, met zwarter kool dan. één geteekend; een bladzij in den pestwalm der hel geblakerd en bedropen met het zwartst verraad. Een bladzij, waarbij het boek der Martelaren, ook al trok ze haar vinger terug, nog, om wraak schreiend, van zelf zou openvallen, en die, weigerend haar vlekken te doen verbleeken, met een stemme des bloeds, als wierd het pas gister vergoten, voor God en al het schepsel zal blijven klagen, zoolang de laatste klacht nog niet in 's menschen borst verstomt. Die nu nog strijden in Gods kerk op aarde, willen eens de martelaren daarboven in het verheerlijkt aangezicht staren, zonder van de lippen der Coligny's, der Rohans, der de Beauvais, der Pardaillans, ach, wie noemt ze ons bij duizenden? het zaligheidbannend verwijt te hoor en: „Gij hebt vergeten het bloed, door ons gestort voor den Heer!" Dan wordt in ontroerende taal het afgrijselijk bloedbad beschreven. Ten slotte volgt nog deze eed: Op uw graven, martelaren van Parijs! martelaren van heel Frankrijk! geslachten ook om onzent wil! onze broederen! zü onze eed van trouw hernieuwd aan het geloof waarvoor gij stierft. Het u bezworen op uwe graven, dat de zonen der Hervorming uw doodsangst in gedachtenis houden en het oor nooit weeklijk zullen toestoppen voor de stemme des bloeds, die uit de diepten der wateren en uit de kuilen der aarde voor uwe lieven en uwe kinderkens blijft roepen tot den Heer! Maar ook, het u bezworen, bü den heiligen bodem, dien ge met uw kostelijk bloed doorweekt hebt, dat nooit in de kerk der Hervormden, uw kerk, de gleest zal binnensluipen die u zoo gruwzaam ter slachtbank voerde, en die het waagt in Gods heerlijke schepping de kreet der bloeddorst te slaken: De ketter niet slechts ter kerke uit, maar ook aangetast in zijn bloedt Zoo sprak Aquinas, Aquinas was van Rome. JAARTAL 1872 154 Niet alzoo, Martelaren van den Bartelsnacht, in dé Kerk, die ge door uw bloed hebt gewijd 1" Eenige dagen later volgde nog in een vijftal goedgedocumenteerde Standaard-artikelen, onder den titel: Rome en de Bartholomeusnacht, een polemiek met de Maasbode, waarin Dr. Kuyper tegenover haar reconstructie der historie de feiten plaatste, die Rome's schuld in den Bartholomeusnacht bewijzen. Een overdruk van dit zestal artikelen verscheen kort daarna in brochurevorm. 44. Het vergrijp der zeventien Ouderlingen. Memorie van den Amsterdamschen Kerkeraad der Nederduitsch Hervormde Gemeente, inzake het adres van de H.H. G. H. Kuiper c.s. voor den Kerkeraad gesteld. Amsterdam. H. de Hoogh & Co. 1872. Zeventien ouderlingen waren tegen het Modernisme in verzet gekomen. Moderne gemeenteleden, meer dan duizend in getal, hadden veroordeeling van deze ouderlingen geëischt. De Kerkeraad stond hen te woord in een uitgewerkte memorie, waarvan de concipiëering aan Dr. Kuyper was opgedragen. De leidende gedachte van het adres der heeren C. H. Kuiper c.s. tegen de daad van de heeren Feringa c.s. volgende, vindt Dr. Kuyper hier de klacht, dat de zeventien ouderlingen schuldig staan aan een tienvoudig vergrijp: Aan de Traditie, beide van Vaderland (') en Kerkeraard (*); Aan het Beginsel, beide in Staat (4) en Kerk (*) geëischt; Aan de Gemeente, door miskenning van het Ambt (' en '); door misbruik van het haar Heilige (*); door lastering van haar Voorgangers (»); door verbreking van haar Rust (») en Recht (»»)• Deze reeks van beschuldigingen, uit het slecht gesteld adres opgezameld, wordt hier nu door Dr. Kuyper ontzenuwd. Den zeventien ouderlingen was verweten, dat zij ontrouw waren geworden aan de traditiën van den kerkeraad, jarenlang een toon- 155 JAARTAL 1872 beeld van verdraagzaamheid. Maar het schoon verleden, waarmede deze „onverdraagzamen" gebroken hebben, verandert hier bij het licht van officiëele stukken, in den bloeitijd van de dwingelandij der liberalen, wier onverdraagzaamheid, minachting en kleingeestige tegenwerking tal van jaren volgehouden tegenover mannen, nu nog door de gemeente geliefd, hier zonder sparen uit de acten worden aan het licht gebracht en tentoongesteld. Wat de ouderlingen deden, was evenmin, zooals beweerd werd, een aanranding van de gewetensvrijheid van andersdenkenden, maar eenvoudig een ontkenning van het bestaansrecht van een moderne overtuiging in de Kerk van Christus. De onthouding, waartoe de ouderlingen zich genoopt voelden, was ook geen miskenning van hun ambtsroeping; daar de bijwoning van doops- en avondmaalsbediening, slechts door usantie geregeld, door geen kerkelijke wet bevolen was. Geen lastering van de voorgangers was het, ais zij beweerden, dat de moderne predikanten, tegenover de aangegane verbintenis hun ambt slechts behouden konden door hun gevoel van eerlijkheid en der taal geweld aan te doen. De Kerkeraad deelt deze beschouwing. 'tWas ook geen daad, gepleegd in strijd met 's Heeren Geest, daar Christus nooit een liefde zonder grens en vorm, die alles goedkeurt, heeft gepredikt. Evenmin kan hun een misdadige rustverstoring ten laste worden gelegd; want indien al hun ernstig, waardig schrijven uit valsche rust kon doen opschrikken, toch is geen verstoring van ware rust door hen bedoeld, geen muitende woeling uitgelokt. En tegenover het verwijt, dat hun daad een verkorting van het recht der gemeente zou zijn, kon met meer grond beweerd worden, dat het veeleer een handhaving van het recht der gemeenschap is, wanneer de eisch wordt gesteld, dat aan bestrijders van het historisch Christendom geen lidmaatschap wordt verleend. Bij dit alles wordt aan het slot de herinnering niet verzuimd, dat, indien de liberalen zich nu óp hun beurt zagen uitgesloten van het bestuur der gemeente en haar instellingen, dit niet geschiedde onder de leus van: „Gelijk recht aan alle richtingen in de Kerk", maar door een Kerkeraad, die de historische lijn weer had opgevat, de positieve belijdenis van Christus naar de Schrift weer tot richtsnoer koos, en eerlijk en openlijk zijn beginselen JAARTAL 1872 156 in practijk bracht, met wettig gebruik van de heerschende reglementen. De aftrek dezer Memorie, door den druk algemeen verkrijgbaar gesteld, was zóó groot, dat reeds binnen enkele maanden een tweede uitgave verscheen. Geen wonder! Zelfs moderne Kerkeraadsleden, die woedend waren over den inhoud, moesten Dr. Kuyper toch de eere geven, een meesterstuk te hebben geleverd, dat blijvende waarde behield voor de archieven van den kerkeraad. En Dr. Bronsveld, ofschoon bevreesd voor het gevaar, dat men een welbehagen zou krijgen in „vleeschelijke wapenen", kon toch niet nalaten in zijn Octoberkroniek te schrijven: „Dr. Kuyper, wiens pink dikker is dan zeer veler lendenen, en wiens werkzaamheid aan 't ongelooflijke grenst, heeft onze polemische letterkunde verrijkt met een lijvige brochure, de reeds door velen gelezen „Memorie van den Amsterdamschen Kerkeraad der Nederduitsch-Hervormde Gemeente, in zake het adres van de H. H. G. H. Kuiper c.s." Uit een letterkundig oogpunt beschouwd, stellen wij „Het Vergrijp der Zeventien Ouderlingen" boven „de Fata Morgana". De kracht werd hier geen gewrongenheid, de natuur week hier niet zoo vaak voor iets gemaakts en gezochts. Wij hebben hier een pleidooi, een pamflet in den gunstigen zin van het woord. Kennelijk con amore gesteld, meet het de maat der adressanten boordevol; het spaart niets; het vergeet niets; het doodt niet slechts den tegenstander, maar het begraaft, het bedelft hem onder het wicht van argumenten. Tintelend van geest, overvloeiend van geleerdheid, tweesnijdend door zijn sarcasme, bereidt het allen vrienden van onze letterkunde een groot genot." Stemmen voor Waarheid en Vrede, 1872, blz. 1150. Groen van Prinsterer verwees voor de levensvraag der Kerk naar de Officiëele Bescheiden over de kwestie van aanneming tot lidmaat in verband met de Memorie van den Kerkeraad over Het Vergrijp der Zeventien ouderlingen, en schreef daarvan: „Lezing en overdenking dezer Opstellen, met uitnemende klaarheid en kracht geredigeerd, over een onderwerp, dat den hartader der kerkelijke pligtsbetrachting betreft, mag in het geheele Vaderland door niet één kerkeraadslid worden verzuimd. Voor de reglementaire willekeur van de Synodale Commissie, nu zij het non plus ultra van antt-conjessionelen onzin bereikt heeft, zal de Amsterdamsche Kerkeraad niet zwichten. Haar non possumus zal weerklank vinden in het Land." Ned. Ged. 16 Oct. 1872, blz. 362. 157 JAARTAL 1872 Dr. Hoedemaker daarentegen schreef toen reeds aan Dr. Kuyper: „Gij hebt een schitterend pleidooi geleverd .... Ik ga op dezen weg niet mede. Tegenover onrecht stel ik geen willekeur, maar recht .... Het Trojaansche paard is nu binnengehaald. Wij spreken elkander nader". Open Brief aan Dr. Kuyper, 1886, blz. 19. Zie verder: De Vereeniging Oir. Stemmen, deel XXVII, blz. 389 en 493. Ook De Standaard, Zondagsnummer van 15 December 1872. De geschiedenis van „het vergrijp der zeventien ouderlingen" verhaalde ik in De Strijd voor Kerkherstel, blz. 174 vv. 45. Lijst van Psalmverzen, ten dienste van predikdienst, catechisatie en huisgezin. Amsterdam, H. de Hoogh & Co. Onder dagteekening van 6 Dec. 1872 liet Dr. Kuyper aan deze Lijst, die voor 10 cents verkrijgbaar was, dit woord voorafgaan: Bijgaande lijst bevat de Psalmverzen, die ik op mijne verschillende Catechisatiën leeren liet. Ter vergemakkelijking van repetitie liet ik haar drukken. De catechisanten hebben die(n) dan voor zich liggen en zien daarin den aanhef. Ook bij het kiezen van psalmverzen voor den predikdienst bracht deze lijst mij vaak goede bruikbare psalmverzen voor den geest, die mij anders op dat oogenblik licht ontglipt waren. Vooral merkte ik, dat men bij de huiselijke godsdienstoefening in menig gezin tot bestuur der keuze en ter herinnering, van deze lijst dienst had. Het verzoek van den Uitgever', om het nu toch gedrukte ook in den handel te brengen, sloeg ik daarom niet af. Deze lijst van meer dan 400 Psalmverzen bevestigt wel het getuigenis, dat Dr. Kuyper zijn catechisanten veel uit het hoofd liet leeren. Ook kan men er uit zien, aan welke Psalmverzen hij de voorkeur gaf. Als proeve drukken we hier 'n halve bladzijde af: Psalm 41:7: Looft Isrels God; roept, door alt' eeawigheên. Psalm 42 : 1: 't Hijgend hert, der jacht ontkomen. Psalm 42 : 3: O, mijn ziel! wat buigt g'u neder. (Want Gods goedheid). JAARTAL 1873 158 Psalm 42:5: Maar de Heer zal altkomst geven. Psalm 42:7: O mijn ziel/ wat buigtg" u neder? (Menigwerf.) Psalm 43 : 3: Zend, Heer! uw licht en waarheid neder. Psalm 43 : 4: Dan ga ik op tot Gods altaren. Psalm 44:14: Sta op, o God! toon medelijden. Psalm 45:2: Gord, gord, o Held! uw zwaard aan uw zijde. 46. De sneeuw van den Libanon. In: „De Zaaier". Eerste Jaargang, 6e Aflevering, 1872, blz. 161—165. Amsterdam, H. de Hoogh & Co. Het geïllustreerde maandschrift „De Zaaier", tijdschrift voor Burger en Boer, onder redactie van Dr. Cohen Stuart, trachtte te voorzien in de behoefte aan degelijke Christelijke lectuur, die ook wetenschappelijke onderwerpen zóózeer naar de oppervlakte brengt, dat zij door min-ontwikkelden en eenvoudigen te genieten zijn. Uitgaande van de Openbaring en steunende op het geloof in den opgestanen Christus, was het de bedoeling van redacteur en medewerkers, samen te werken tot bevordering van kennis, geloof en liefde, tot heerlijkheid Gods. Tot de medewerkers behoorden: Ds. J. Brummelkamp, E. Gerdes, Ds. P. Huet, Dr. A. Kuyper, H. J. van Lummel, Prof. J. J. van Oosterzee, W. van Oosterwijk Bruyn, E. J. Veenendaal en anderen. Bovengenoemd opstel van Dr. Kuyper is een Kerstoverdenking naar aanleiding van Jeremia 18:14. Het leven Gods, dat neerdaalt van den hemel, wordt hier vergeleken bij de sneeuw van den Libanon, en het Rotswater des velds wordt beeld voor het onheilig leven dat geput wordt uit de diepten, uit de schatten, uit de genietingen dezer aarde, in Magiek, Empirisme en Sensualisme. Om echter ten volle gewaardeerd te worden zou het schoone, diep doordachte stuk beter op z'n plaats zijn geweest in een tijdschrift als: De Vereeniging, Christelijke Stemmen. In 1923 werd het afzonderlijk uitgegeven door het Bondsbureau te Amersfoort. 47. Vrijheid. Rede, ter bevestiging van Dr. Ph. S. van Ronkel, gehouden den 23 Maart 1873 in de Nieuwe Kerk te Amsterdam. Amsterdam, H. de Hoogh & Co. 1873. Getrouw aan het geijkt gebruik om, ter bevestiging in de Kerk, van „het stuk der Kerk" te handelen, bespreekt Dr. Kuyper hier 159 JAARTAL 1873 in korte trekken het pleit, hoe èn voor de Maatschappij, waarin de Kerk optreedt, èn voor de Kerk van Christus zelve, èn voor haar Dienaren, de echte menschelijke vrijheid tot haar recht komt. Hij teekent hier zijn ideaal van een vrije Kerk, naar amerikaansch model. Achter de predicatie zijn enkele aanteekeningen gevoegd, die in de nieuwe uitgave van 1913 niet meer voorkomen; o.a. een over Artikel 36, waar we de merkwaardige stelling lezen, dat de Staat den plicht, hem in dit artikel opgelegd, juist niet volvoert, zoo hij doet, wat naar inzicht van vroegere dagen als plicht voor hem gold. Verder vindt men hier de persoonlijke toespraak tot den Bevestigde, dien Dr. Kuyper, niet slechts als man van wetenschap, maar ook als geestverwant begroet. Dr. van Ronkel had tijdens de vacanties van Dr. Kuyper reeds meermalen hoofdartikelen in De Heraut en in het zondagsnummer van De Standaard voor hem geschreven. Enkele jaren later zou hij zijn „Bijbellezingen voor het Volk" aan Dr. Kuyper opdragen, hem roemend, als den Vader en grondlegger der herleefde studie van de Gereformeerde Theologie in ons land. 48. Confidentie. Schrijven aan den Weled. Heer J. H. van der Linden. Amsterdam, Höveker & Zoon, 1873. De heer J. H. van der Linden, ouderling van de Ned. Herv. Gemeente te Amsterdam en secretaris van den broederkring Eensgezindheid, had in de Christelijke Stemmen, dl. XXVII, blz. 655— 661, zijn afkeuring te kennen gegeven over de wijze van oprichting der Vereeniging: Beraad. Zie daarover meer in mijn: De Strijd voor Kerkherstel, blz. 184—189. In De Standaard, Zondagsnummer van 16 Febr. en 9 Maart 1873, had Dr. Kuyper daartegenover zijn voorstelling van de wordingsgeschiedenis dezer nieuwe vereeniging geplaatst, en voorts verwezen naar het antwoord, dat hij den heer Van der Linden in de Vereeniging : Christelijke Stemmen zou geven. Dit antwoord verscheen dan ook in het April-nummer van genoemd tijdschrift, dl. XXVII, blz. 693—723. Daarbij verloor Dr. Kuyper zich echter niet in een heilloos haarkloven over nietige bijkomstigheden, maar hij greep deze gelegenheid aan om in ver- JAARTAL 1873 160 trouwelijken vorm eenig licht te doen vallen op veel, dat niet geheel buiten zijn toedoen gaande was. En hij kwam er voor uit, sinds lang gezocht te hebben naar een aanleiding, om niet in het keurslijf van den Standaard-redacteur, maar geheel persoonlijk te kunnen schrijven. Breedvoerig handelt hij nu over zijn betrekking tot het dagblad De Standaard, waaromtrent een dubbel misverstand heerschte. Vooreerst vond men goed voortdurend op zijn naam te zetten, wat geheel buiten hem omging, en ten andere gewende men zich aan de slechte gewoonte, om wat door hem als lid eener redactie geschreven werd, gelijk te stellen met het vrije woord van den op zichzelf staanden persoon. Als redacteur stuitte hij dan op een driedubbele moeilijkheid: lo. hij kon het voor den vriend niet opnemen; 2o. den persoonlijken aanvaller niet afslaan, en 3o. zag zich al zijn tijd tot eigen schriftuur ontnomen. Bij elk van deze drie punten staat hij dan nader stil. I. Ter staving van zijn eerste klacht wijst hij op de polemiek in zake Gunning. Wat was de zaak? Ds. J. H. Gunning Jr. had in de Protestantsche Bijdragen, I, blz. 535 geschreven over „Geloof en Kritiek" en daarin het Paradijsverhaal een mythe genoemd. Ook had hij in De Standaard van 16 Febr. 1873 verklaard, de formule: „de H. Schrift is Gods Woord" te onderschrijven, maar tegelijk, te staan aan de zijde van hen, die zeggen: „Gods Woord is in de H. Schrift". Een inzender, Joh. F. St., schreef toen aan De Standaard, dat Ds. Gunning een achterdeur openhield en met de eerlijkheid speelde. En ofschoon de redactie oordeelde, dat dit stuk „door onnoodige hardheid en min juiste opvatting ontsierd" werd, nam ze het toch in het no. van 23 Febr. als ingezonden op. Daartegen kwam weer protest in, en nu betuigde de redactie in het nummer van 2 Maart haar leedwezen over de opneming van het gewraakte stuk, dat zij geplaatst had, na inderhaast alleen den kalmen waardigen aanhef gelezen te hebben. Gaarne geven we toe, dat het voor menigeen onverklaarbaar moet zijn, hoe het saamgaat de Schrift als Gods Woord te belijden, en nochtans van mythen in dien Bijbel te spreken, — ook wij kunnen dit niet rijmen; maar voorzooveel den persoon aangaat is ieder verplicht, deze geheimenis in de 161 JAARTAL 1873 geloofsovertuiging te eerbiedigen. Daarover oordeelt niet de mensen, maar God. In Confidentie komt Dr. Kuyper nu op deze zaak terug. De bladzijden, daaraan gewijd, blijven voor de kennis van zijn verhouding tot Gunning, en tot het geloof der gemeente van groote waarde. Daarbij vergelijke men ook, wat de redactie van De Standaard in het nummer van 23 Febr. 1873 schreef: Als Ds. Gunning van mythen in den Bijbel spreekt, dan beroepen we ons tegenover hem liefst op het woord van zijn geestverwant en lievelings-schrijver Culiman, die in zijn „Christliche Ethik", p. 10 der Inleiding, zoo kernachtig en waar zegt: „De wetenschappelijke theoloog moet zich tegenover den Bijbel in dezelfde verhouding plaatsen als de natuuronderzoeker tegenover de natuur. Kan hij een stuk der Schrift niet verklaren, zoo mag hij het daarom toch nooit in zijn geloofwaardigheid aantasten. Veeleer zal het gebrekkige zijner beginselen daarin openbaar worden, dat hem dingen tot een steen des aanstoots worden, die zeer goede bouwstof zijn. Als daarentegen beroemde godgeleerden bij de uitlegging van moeilijke plaatsen terstond van mythe, inlassching en «meer verlichte uitlegging beginnen te spreken, dan ligt de schuld aan hun denken. Oneindig moeilijker dan alle uitlegkundig en oordeelkundig onderzoek! is de oordeelkundige herziening van onze eigten beginselen, die meestal onze beschouwing van de wereld en het Christendom reeds bepalen, eer de rijping onzer denkbeelden nog begon." Culiman zegt dit met opzicht tot het spreken van Bileams ezelin, een vrij sterk voorbeeld dus. Wel nauwelijks behoeft hieraan toegevoegd, dat de man, die ons met het woord van „Geliefde Vriend" aansprak, door ons daarom noch in de oprechtheid zijns geloofs, noch in zijn trouw aan de zaak des Heeren wordt aangetast. Zelfs begrijpen we, dat tot het uitspreken van zijn stellingen moed behoort, al doen we in de bewondering van dezen moed niet meê, Als bijna ieder, van moderne, zoowel als orthodoxe zij, klaar inziet, dat Ds. Gunning een onhoudbaar standpunt innam, dan is erv dunkt ons, alleszins oorzaak, voor de Gemeente om Ds. Gunning met geen andere dan de kracht des geloofs en der liefde te weêrstaan, en voor hem zelf, om nogmaals voor den Heere te onderzoeken, of dan aller blik op zijn systeem juist faalt, en hij alleen goed ziet ? 11 K.-B. JAARTAL 1873 162 Ook in Confidentie spreekt Dr. Kuyper ten slotte den wensch uit, dat deze confidentie, te zijnen opzichte gedaan, broeder Gunning nogmaals tot herziening van eigen standpunt, of voor het minst tot een wederwoord ter verduidelijking mocht leiden. Ds. Gunning antwoordde met een brochure onder den titel: De Heilige Schrift, Gods Woord, Antwoord aan Dr. A. Kuyper op zijn „Confidentie" door J. H. Gunning Jr., Amsterdam, Höveker& Zoon, 1873. II. Het tweede ongerief, waarover Dr. Kuyper in Confidentie klaagt is: den persoonlijken aanvaller kan ik niet afslaan. Hij beweert, dat hij sedert een viertal jaren blootstaat aan een onedelmoedige verguizing. Dat men het voor hem opnam was wel een witte raaf. Gunning sprong tot tweemalen toe openlijk voor hem in de bres. Van de gescheiden broederen ontving hij gewaardeerde sympathie. Ook Dr. Hoedemaker bleef houw en trouw, ten spijt van een verschil waartoe uiteenloopende persoonlijkheid onontwijkbaar drong. In de Vox studiosorum nam een tweetal studenten het voor hem op. En — last not least — Groen toonde hem in mannentrouw den adel van zijn karakter. Wat aan andere broeders publicisten min edels ontglipte wilde hij Hever vergeten dan vermelden. Tot zelfs de „Etendard sanglant!" van Dr. Bronsveld (Stemmen, 1873, blz. 73), hoe onkiesch en moeilijk verdedigbaar ook voor den Heer, werd van harte, om Zijns naams wil, vergeven. Maar wat een reeks moderne predikanten over Dr. Kuyper hadden durven neerschrijven in bladen, maandschriften en brochu res, was beneden alle kritiek. Naar de wijze les van zijn leermeester M. de Vries gaf hij daarop dan ook geen antikritiek. Doch al zou antikritiek, ook naar de Vries' bedoeling, soms plicht zijn geweest, de anonymiteit van het redacteurschap legde stilzwijgen op. Dr. Kuyper wijst dan op drie voorbeelden van persoonlijken aanval: de Zeister Conferentie, het Diaconie- Weeshuis en de Vaccinekwestie. De laatste twee kunnen we, als voor den tegenwoordigen tijd minder belangrijk, in deze Bibliografie verder laten rusten. De Zeister Conferentie echter verdient onze bizondere aandacht, omdat ze in de ziel van Dr. Kuyper de breuke gaf met de ethische richting, waar hij dusver toe overhelde (zie De Heraut 27 Febr. 1916, de meditatie: „Dit is Gods vinger"). 163 JAARTAL 1873 De Rhijnsche provinciale Synode besloot in 1868, dat er een plechtige gedachtenis zou worden gevierd van de op 3 November 1568 in Wezel vastgestelde kerkenordening. Afgevaardigden uit Duitschland en Nederland kwamen daartoe in Wezel bijeen op 3 en 4 November 1868. Aan het einde van dit jubileum werd voorgesteld een Duitsch-Nederlandsche Predikantenconferentie in het leven te roepen. In een daartoe benoemde Commissie werden voor Nederland gekozen Ds. Chantepie de la Saussaye van Rotterdam, Ds. Heldring van Hemmen, en Ds. Brandt van Amsterdam. In October 1869 werd de proeve te Wezel hernieuwd, en refereerden daar Prof. Hofstede de Groot van Groningen en Ds. J.J. van Toorenenbergen van Rotterdam, die vervolgens ook in het moderamen gekozen werden. Het oorlogsjaar verijdelde een voorgenomen conferentie. Maar in 1871 werd de samenkomst gehouden te Emden, waar in 1571 de eerste Synode der Nederlandsche Gereformeerde Kerken vergaderd was geweest. Professor Hofstede de Groot presideerde er. Na lezing van het verslag dezer bijeenkomst vroeg Dr. Bronsveld in zijn Kroniek (Stemmen, 1871, blz. 1085), of deze samenkomst wel dat karakter had gehad, dat men, met het oog op 't verleden, met het oog op de historische lijn, die van Emden in 1571 getrokken is, zou mogen wenschen. Te Emden had hij b.v. den heer Hofstede de Groot met eenige trouwe volgelingen, niet verwacht. Indien er toch iemand was, die het werk, in 1571 begonnen, de grondvesting eener Nederlandsche Gereformeerde Kerk, had helpen verwoesten in ons vaderland, dan was het, schreef Dr. Bronsveld, de heer de Groot. „Het komt mij voor, dat men op een plaats, waar de herinnering aan Hermanus Modet en Gaspar van der Heiden nog leeft, niet had moeten samenkomen, om openlijk te verkondigen, dat men zoo geheel anders denkt dan zij. Waarlijk niet de Hoogl. De Groot had daar op den voorgrond moeten treden. Wij winnen niets door fuzie, niets door toedekken of loochenen van diepgaand verschil; wij worden eigenlijk naar den belijdenden mensch gedemoralizeerd door dat „vriendschappelijk" samenzijn met mannen, die toch niet tot de onzen behooren. Het zou mij leed doen, indien ik den schijn beliep van enghartig en onverdraagzaam te zijn; maar de waarheid is het toch, (de heer De Groot heeft het herhaaldelijk uitgesproken) dat tusschen hem en ons én in onze beschouwing van den aard eener be- JAARTAL 1873 164 lijdenis én in zijn christologie en leer des behouds een principieel verschil bestaat. Dat te verbloemen verraadt zwakheid; dat uit te spreken en dan elkander te achten, verraadt kracht." Aldus Dr. Bronsveld. Jammer slechts, dat hij in de volgende Kroniek een toelichting van deze woorden gaf, die veel geleek op een herroeping. Het volgend jaar verscheen het officiëele verslag van de vergadering te Emden, „abgestattet vom Secretariate" en te boek gesteld door Ds. J. Douwes Jr. van Leens, die er in roemde, dat te Emden orthodoxen en modernen elkander in Christus de broederhand hadden gereikt. Bij dit verslag was ingesloten een oproepingsbiljet voor de eerstvolgende conferentie, die den 24sten en 25sten September 1872 te Zeist gehouden zou worden. In De Standaard van 19 Sept. bracht Ds. L. Lindeboom van Den Bosch nu het bezwaar in, dat de conferentie te Zeist, gelijk die ten vorigen jare te Emden, trots haar vrijzinnig karakter, een vriendschappelijke, ja een broederlijke wilde zijn, en daardoor niet slechts onwaar was, maar ook de Christelijke broedervlag ontwijdde. Daarop antwoordde Ds. J. H. Gunning Jr. in het nummer van 24 September, dat hij het verslag met denzelfden weerzin had gelezen als Ds. Lindeboom, maar in verootmoediging over onze gemeenschappelijke zonde, die dergelijke smartelijke verhoudingen noodzakelijk maakte, ook aan de vijanden van het kruis van Christus te Emden, de broederhand zou reiken. Dr. Kuyper ging ook naar Zeist. Aan den vooravond van den eigenlijken conferentiedag echter bracht hij de signatuur der conferentie ter sprake, gelijk die in de samenstelling van het Comité en de keuze der referenten zich uitsprak. Zulk een conferentie was z. i. doelloos, zoo ze niet in de gemeente wortelde. En dat deed ze niet. Noch de Utrechtsche School, noch de Confessioneele, noch de Gereformeerden, noch de Modernen en andere richtingen waren vertegenwoordigd. Het was slechts een verbinding van twee kleine groepen: de Ethische en de Groningsche richting. Hij verzocht daarom het comité den volgenden dag een half uur ter bespreking van deze formeele zij der conferentie disponibel te willen stellen. Z. i. moest het Comité uitbreiden of inkrimpen. Uitbreiden en alle richtingen opnemen of inkrimpen en alleen uitnoodigen die van positief-Christelijke professie zijn. Dit woord van Dr. Kuyper nu wekte zóó groote verbolgenheid, 165 JAARTAL 1873 dat men door voetgetrap en vloergeschuivel hem het spreken bijna onmogelijk maakte. En na afloop der conferentie betuigde de voorzitter, de oude Chantepie de la Saussaye, aan Dr. Kuyper, dat hij met hem geen gemeenschap des geestes had. Naar het oordeel van Ds. L. J. van Rhijn is het voorstel van Dr. Kuyper daar ter conferentie niet in den geest van waarheid en liefde behandeld. Chr. Stemmen, XXVII, blz. 325. Het gebeurde bevestigde echter wat Docent A. Brummelkamp van Kampen in De Bazuin schreef. Gevraagd, waarom hij niet vóór het houden der bekende conferentie te Zeist er tegen gewaarschuwd had, antwoordde hij met het woord van Knapp: „eindelijk wordt ook de beste Arabische looper moede". Dertig en veertig jaar lang, schreef Brummelkamp, sloegen wij op dat aambeeld, en wij kunnen niet zonder smart denken aan dat vermengen van duisternis en licht, van Christus en Belial. Door de Heilige Schrift is het gebrandmerkt; alles in ons komt er tegen op. Met groote vreugde vernam Brummelkamp in 1868, dat de eerste Synode te Wezel zou worden herdacht. Vol heilige aandoening nam hij er aan deel, en maakte een stuk gereed om in den geest der vaderen te spreken. Doch nauwelijks sprak hij in dezen zin, of sommigen vielen hem op 'tlijf en keurden het gezegde gansch en al af. Wat hij sprak, zoo zei men, was waar en goed, maar daar niet op zijn plaats. En zoo is 't, gaat Brummelkamp dan voort. Die zich „naar den belijdenden of practisch handelenden mensch niet wil laten demoraliseeren", moet er vandaan blijven of elk oogenblik zich den toorn laten welgevallen van hen, die men zich geestverwanten had gewaand. Tot onze smart hebben wij ons dan ook niet naar Embden begeven en thans evenmin naar Zeist. Wij beschouwen ons ook daar uitgesloten, omdat wij geen andere gelegenheid zien om van de „verbroedering in Christus aldaar, van Groningers en Modernen" rein te blijven. Aan Ds. Gunning zegt Brummelkamp voorts, naar aanleiding van diens schrijven in De Standaard van 24 September: „Een vrije conferentie met wie dan ook, waar men ieder spreken late, willen ook wij, maar waar 't met de vrijheid genomen wordt, zooals Ethische of confessioneele vrienden het deden te Wezel, daar wordt de getrouwe belijder gedemoraliseerd, of de spulbreker in '{broederlijk samenzijn." Zie over de Conferentie te Zeist verder nog: De Standaard, 29 Sept., 1 en 6 Oct. 1872; De Heraut, 27 Oct. en 10 Nov. 1878. JAARTAL 1873 166 Revisie der Revisie-legende, blz. 27; Bedoeld noch Gezegd, blz. 11. Door Jhr. Mr. Witsius H. de Savornin Lohman in Mannen van Beteekenis, 1889, Afl. 1, blz. 11, en op zijn gezag ook door Ds. W. F. A. Winckel, Leven en Arbeid van Dr. A. Kuyper, wordt de Zeister Conferentie abusievelijk in 1868, in Kuypers Utrechtschen tijd, geplaatst. III. Eindelijk nog iets over Dr. Kuyper's derde klacht in de Confidentie : dat de tijd voor schriftuur onder eigen naam hem ontging. Doch, mij dunkt, daarvoor scheldt ge mij het bewijs licht kwijt. Gij, die Amsterdam, die onze Gemeente, die mijn werkkring kent, zult me niet van verspelen mijner snipperuren beschuldigen. Al was het maar onze kerkeraad, waarin ik u zoo noode mis en hartelijk verlang u terug te zien keeren 1 Reeds de Vergaderingen en Commissien en Rapporten en Memoden van dezen Raad, denk aan het „ Vergrijp der zeventien ouderlingen", eischen een tijdsbesteding en krachtsinspanning, die voor eigen studie, laat staan voor eigen schriftuur, eiken beschikbaren avond afsnijden. Nog als zeventigjarige herinnerde Dr. Kuyper zich dezen tijd van rusteloozen arbeid. Aan een persman vertelde de grand old man toen: In 1870 was ik predikant geworden in Amsterdam en had daar veel te volle kerken. Dit vermoeide, te meer daar ik toen reeds improviseerde. Dan was er veel te strijden in den kerkeraad. De modernen hadden daar nog het hooge woord en ik kreeg er de handen vol. Ik heb toen het debatteeren geleerd l Bovendien schreef ik sinds '69 in De Heraut en werd later De Standaard opgericht. Zoo raakte ik totaal overwerkt. Gedenkboek 1907. blz. 310. Van Dr. Kuyper's onvermoeide werkkracht liepen destijds de ongelooflijkste geruchten. Zoo verzekerde iemand aan Dr. Bronsveld, dat Dr. Kuyper nooit sliep. Stemmen voor Waarheid en Vrede, blz. 682. Een bewijs hoe weinig tijd hem voor eigen schriftuur overbleef, was ook het abrupt afbreken van zijn Confidentie. Ik had u liefst, al wat mij op het hart lag, op eenmaal voorgelegd, maar de uitgever dringt, en hoe ik ook met mijn uurtjes woekerde, hoe rad ik mijn pen ook loopen liet, vooral de aanneming van lidmaten heeft mijn dagen deze week zoo duchtig besnoeid, dat ik tegen wil en dank moet afbreken. Misschien bereikt u het vervolg reeds, nog eer een volgend nummer der Vereeniging verschijnt. 167 JAARTAL 1873 En zoo kwam het ook uit. Was dit eerste deel der Confidentie gedateerd 29 Maart, het tweede was 25 April gereed, en verscheen nu niet als artikel in De Vereeniging: Christelijke Stemmen, maar saamgevoegd met een overdruk van het eerste deel, in brochurevorm. Eigenaardig is echter, dat de onderteekening hier niet, zooals in het tijdschriftartikel, luidt: A. Kuyper, maar, in de beide stukken der Confidentie: Q. N. In het tweede deel der Confidentie vraagt de schrijver aandacht voor een drieledig betoog: eerst zegt hij, vanwaar zijn liefde voor het kerkelijk vraagstuk komt; dan, waarom hij die liefde gewettigd acht, en ten besluite, in wat richting die liefde hem drijft. I. Hoe de liefde voor het kerkelijk vraagstuk, in nauw verband met eigen geestelijk leven, in hem ontwaakte, verklaart hij uit een drietal levenservaringen, a. Eerst deed God hem een zeldzame verzameling van a Lasco's geschriften vinden, waardoor hij in staat gesteld en aangespoord werd tot het bestudeeren van de geestelijke vaderen onzer Gereformeerde Kerk. b. Vervolgens werkte Miss Yonge's schoone roman, de Erfgenaam van Redclyffe, ontdekkend op hem, en trof hem daarbij vooral de vermelding van Engeland's Kerk als een moeder, die eiken stap van het leven harer kinderen leidt, zoodat het verlangen naar zulk een kerk in hem werd opgewekt, c. Eindelijk ontving hij in zijn ^~ eerste gemeente een diepen indruk van de bijbelkennis en de onwrikbare overtuiging van eenige gemeenteleden, die in de vastheid, waarmee zij stonden op de erkentenis van Gods souvereine genade, al was de vorm van hun denken verouderd, hem getuigen waren van den invloed door Calvijn nog na eeuwen uitgeoefend, en van de bijna ongelooflijke kracht eener geestelijk georganiseerde kerk. Terwijl op het stuk van de Kerk de ge- • schriften der uitstekendste Duitsche Godgeleerden, en onder de 1 onzen van de la Saussaye en Gunning hem onbevredigd lieten, gevoelde hij: Calvijn heeft een Kerk gesticht! 't Gemis van een vasten kerkvorm te bestrijden erkende hij nu voortaan als zijn roeping, het kerkelijk vraagstuk werd hem een geloofskwestie, en een Kerk, die ons een moeder kan zijn, het verlangen zijner ziel. II. Die liefde voor het kerkelijk vraagstuk wordt gewettigd door a. de behoefte aan gezag, die bestaat voor allen, en welker ontkenning slechts doet buigen voor willekeur. Hij meent, datjezus, bij de belofte van den Trooster, dat gezag heeft aangewezen, JAARTAL 1873 168 en in de Gemeente, den vorm, waarin het te vinden was. Dat gezag van den Heiligen Geest wenschende, moet hij daarom uitzien naar het herstel van zijn wettig orgaan, b. Om het nauw verband van Wezen en Vorm mag dit herstel niet worden klein geacht, zooals onder invloed van Kant en Rousseau idealistisch is geschied. De Kerk moet door Belijdenis, Liturgie en Kerkorde een vorm geven aan het ontkiemende leven en het nog onbewuste tot bewustheid helpen brengen, c. Eindelijk moet daardoor het gevaar worden gekeerd, dat het Individualisme de gemeente onvindbaar make, en d. moet de goed georganiseerde Kerk een stevige borstwering verschaffen aan huislijk en nationaal leven tegen den overweldigenden invloed van den steeds vaster georganiseerden Staat. M. In welke richting drijft hem die liefde voor het kerkelijk vraagstuk? Hier bevat zijn agenda een zevental punten, a. Zijn eerste eisch is, dat de Kerk Gereformeerd zij. Dit is het redmiddel tegen het partijwezen, dat zich ook bij ons, ja meer dan elders, aan personen hecht. „Wees Gereformeerd, en ge zult bij uw wegvallen geen doodsklok over een eigen school te luiden hebben, maar rustig, als waart ge er nooit geweest, den Gereformeerden Genius laten doorwerken, zoo na uw verscheiden als voorheen!" Voor zijn besef verbindt die naam „Gereformeerd" aan een grootsch verleden, welks waardeering geen bekrompen reactie is, geen versteening werkt, maar tot voortgaande zuivering en ontwikkeling dringen kan (Reformanda quia reformata).Van onzen Gereformeerden naam hangt onze invloed op het volk af. b. Daarbij moet de Kerk . democratisch zijn. Het Reveil was aristocratisch. Maar de toekomst is voor de democratie; daarheen is de algemeene beweging der volkeren. Zij moet worden aanvaard als door God gewild. Zij is naar den aard van het Christendom, c. Voorts zij de Kerk vrij. Het Staatscreatuur van 1816 is een beletsel voor haar geestelijke vrijheid. Het onheilig fantoom der volkskerk valle! De Gereformeerde Kerk was dat oorspronkelijk niet. Door Staatsche ontaarding volkskerk geworden, verloor zij ook haar tegenstelling met de wereld Splitsing in vrije kerken is de oplossing van het vraagstuk. Willen wij ontkomen aan Rome, de Kerk, die't een en al wil zijn, dan moet in de plaats van „de Kerk der menigte", „de menigte der kerken" komen. d. Voorts moet de Kerk zelfstandig zijn door een leven uit eigen middelen. Wilde de Staat de gekapitaliseerde 169 JAARTAL 1873 30 millioen uitkeeren, de schrijver zou ze willen aannemen onder voorwaarde, dat deeling vergund ware en de bouw van nieuwe kerken uit dit gereede geld begonnen werd. Om nu te doen zien welke aanwinst in krachtsontwikkeling en werkzaamheid door zulke zelfstandigheid en splitsing in kleine gemeenten of kerspelen zou verkregen worden, stelt hij tegenover hetgeen de Hervormde Gemeente van Amsterdam met haar bijna 140.000 zielen, staatssubsidie en rente van eigen kapitaal heeft en doet, wat de gansche Kerk der Afscheiding met haar 100.000 zielen zonder eenige hulp heeft gedaan en verkregen, en wat de Vrije Kerk van Schotland tot stand brengt. Nog drie eischen zijn aan de vier genoemde toe te voegen, betreffende Leerdienst, Eeredienst en Liefdedienst, e. Er moet Leerdienst in een Kerk zijn. Dr. Kuyper wenscht een belijdenis, die niet alles omschrijft, maar formuleert wat af doet tot zaligheid; te onderteekenen, niet door de leden, wat nooit werd geëischt, maar door voorgangers en onderwijzers, en die vatbaar voor herziening is, wat den vorm betreft, zooals ook de Dordtsche Vaderen hebben gewild. In den Eeredienst zou hij ook liturgische diensten willen, vrij door elke gemeente te regelen: en eindelijk g. de Liefdedienst, door persoonlijke liefdearbeid aan lichamen en zielen, door in- en uitwendige zending; welke laatste een volkskerk ook nimmer kent. Zoo teekent Dr. Kuyper hier zijn kerk-ideaal. Hij is overtuigd, dat geen hervorming van organisatie er ons brengen zal. Herovering van zetels in kerkelijke besturen kan hoogstens een toestand als te Utrecht en op de Veluwe algemeen maken. Vraagt men Waarom hij niet eenvoudig de Kerk verlaat en een kring van gelijkgezinden om zich verzamelt ter verwezenlijking van zijn ideaal, dan antwoordt hij: omdat ik dien zegen ook voor anderen begeer. Pas dan zou hij zich tot zulk een stap verantwoord, maar dan ook gehouden rekenen, als hij eerst eiken weg tot kerkherstel tevergeefs beproefd had. Met een overzicht van wat door hem te Amsterdam werd gedaan om in de aangegeven richting te arbeiden, besluit hij zijn geschrift. Het bevat heel het program van de kerkreformatie, die daarna gevolgd is. En na bijna een halve eeuw heeft Prof. Dr. H. H. Kuyper aan de groote lijnen, toen uitgestippeld, nog eens herinnerd om zich te keeren tegen het kerkelijk conservatisme, dat zweert bij het onveranderd behoud van onze Confessie en Catechismus, JAARTAL 1873 170 onze Kerkenorde en Liturgie. Zie De Heraut van 29 Febr. 1920 en volgende nummers. Over Confidentie leze men voorts nog: J. J. van Oosterzee, Voor Kerk en Theologie, II, blz. 116, 132; en A. G. C. van Duyl, In den Kerkstrijd, blz. 19, 22, 39. 49. Uit het Woord. Stichtelijke Bijbelstudiën. Eerste Bundel. Amsterdam, J. tl. Kruyt, 1873. Met dezen bundel begon Dr. Kuyper de uitgave van die vele artikelenreeksen, waarmee hij van week tot week de Gereformeerde Theologie onder het volk bracht. Hier behandelt hij de volgende onderwerpen: I. De Naam in de H. Schrift. II. Heilsfeit en Heilswoord. III. Heiligen. IV. Welbehagen en Ontferming. V. Thabor. VI. De Spitse der Openbaring. Met deze opstellen was hij begonnen in De Heraut van 7 Oct. 1870 en geëindigd in het Zondagsnummer van De Standaard, 30 Juni 1872. De bundel verscheen in afleveringen gedurende de jaren 1872 en '73. Typeerend voor den indruk, dien deze Bijbelstudiën op de lezers maakten, is de volgende recensie van Dr. Hoedemaker: „Misschien gaat het velen als mij. Wanneer De Standaard Zaterdagsnamiddags komt is ons eerste werk om de eerste kolommen der tweede bladzijde te lezen. Voorts wordt de Bijbelstudie op de eerste bladzijde even terloops ingezien. Het onderwerp interesseert ons, de stijl boeit ons, de inhoud verrast ons; wij zijn het er dikwerf niet geheel mede eens, maar schorten ons oordeel op, totdat wij het verband begrepen hebben, en naarmate het stuk meer onze belangstelling wekt, wordt het blad spoediger weggeborgen, om later, wanneer de reeks compleet is, te voorschijn te worden gebracht. Maar helaas! er komt zoo weinig van. Het eene verdringt in onze wereld het andere en van overlezen is na verloop van tijd geen sprake meer. Hier hebben wij echter de geheele reeks van opstellen, die onze aandacht hebben getrokken. Met dankbaarheid ontvangen we dit boekske, kondigen het met voorliefde aan, om het later meer uitvoerig te bespreken, althans de aandacht op een paar stukken te vestigen, en onze op- en aanmer- 171 JAARTAL 1873 kingen ten beste te geven". De Vereeniging Christelijke Stemmen, dl. XXVIII, blz. 149 en 150. Zie verder nog hetzelfde maandschrift, dl. XXIX, blz. 473,570 en 578. 50. Eenheid. Rede ter bevestiging van Ds. P. van Son, gehouden 31 Augusius 1873 in de Nieuwe Kerk te Amsterdam. Amsterdam, tl. De Hoogh & Co., 1873. In deze bevestigingspreek over Efeze 4:13a teekent Dr. Kuyper, evenals hij dat in die over Vrijheid gedaan had, zijn kerkideaal, zooals dat in Confidentie nader werd uitgewerkt. Uit het verloop der kerkhistorie toont hij hier aan, dat noch door oplegging aan allen van eenzelfden vorm, noch door onverschilligheid jegens allen vorm, maar alleen door ontwikkeling van elks eigen vorm naar zijn aard de eenigheid des geloofs gezocht moet worden. De bevestigde deed drie dagen later zijn intrede met een predikatie over hetzelfde onderwerp: De eenigheid des geloofs. 51. Ons Huis. Leerrede, gehouden den 18den Augustus 1873, in de Nieuwe Kerk te Amsterdam. Amsterdam, H. De Hoogh & Co., 1873. Amsterdamsche vrienden gaven Dr. Kuyper in 1872 een huis ten geschenke: „De Saffierberg" op de Prins Hendrikkade 183. Onder het motto: „lek sal u op saphyren grondvesten", Jesaia LIV:11, verscheen nu in groot royaal octavo deze preek over Prediker XII : 5m, waarin het gaan naar het eeuwig huis wordt voorgesteld als de onontwijkbare wet, die ons menschelijk leven verklaart, dat leven adelt en aan dat leven zijn ernst leent. De luxe uitgave wordt ingeleid met een opdracht, die in de gewone editie en ook in den bundel Predikatiën van 1913 niet voorkomt. We drukken ze daarom hier woordelijk af: Geliefde Broeders en Zusters in Hem, die ons heeft liefgehad, en ons plaatse bereidt in het Huis van den Vadert Toen ik den 29sten October des vorigen jaars mijn 36sten geboortedag mocht vieren, zond onze vriend en broeder Ruys mij de definitieve stukken, waarbij mij het huis, dat ik thans bewoon, namens U in vrijen eigendom werd aangeboden. Zoo ik verwacht, JAARTAL 1873 172 zal als die schenkingsdag eerlang verjaart de innerlijke inrichting van deze ruime, in den goeden zin antieke en toch gezellige woning voltooid zijn. Reeds nu sleet ik er met mijne lieve vrouw en de kinderen, die God mij gaf, goede, door Hem gezegende dagen. Meer naar mijn wensch en zin kon geen huis mij geschonken zijn t Dat ik sinds meer over het bezit van een „huis" en over de beteekenis van een „huis" voor het hart nadacht, en bij den zegen dien het biedt, ook de gevaren speurde, waarin het hart er door verlokt kan worden, spreekt van zelf. Eigen ondervinding leert best. Vooral toen ik dezen zomer ter herstelling mijner geschokte krachten in Zwitserland en Italië van herberg naar herberg toog, speelden me dan ook de ontvangen indrukken voor den geest. En toen ik daarom, door de trouwe zorgen van mijnen God gesterkt en verfrischt teruggekomen, weer met de mijnen, die de Heer voor mij bewaard had, in mijn eigen huis inkeerde, kon ik den drang niet weêrstaan, om mijn indrukken, in het verband des genadelevens gezet, ook voor de Gemeente uit te spreken. „Wij gaan naar ons eeuwig huisT was het woord der Schrift, dat als profetie den zwerver, maar ook als waarschuwing den bezitter van een eigen huis in de ziel had geklonken. Met dat woord trad ik daarom op. Het toen gesprokene heb ik uit de herinnering op het papier gebracht, en wordt U hierbij aangeboden. Ik wist wel, dat Gij geen dank vraagt en wildet dat ik dat huis^ als een gave van onzen ontfermenden Heer zou aannemen; ik wist wel, dat Gij niet om mijn persoon, maar om mijns werks wil dit offer op het Gemeentealtaar gebracht hadt; maar toch, dat in mijn hart de behoefte was, om U een teeken, een woord, een symbool van mijn blijdschap te geven, acht ge voor 't minst niet onnatuurlijk. Niet altijd ontliep ik miskenning en verguizing; daartegenover is een blijk van sympathie dubbel waard. Temeer nu het onttrekken van velen, wier namen zich niet bij de uwen voegden, mij veroorlooft, deze uiting van genegenheid tevens als blijk van instemming met het hoofddoel van mijn streven te beschouwen. Dat naast enkele mannen, die de Heer tot Rentmeesters over veel stelde, de meeste als „luyden van kleine middelen" staan, verhoogde niet weinig de waarde van het geschenk voor mijn gevoel. Waar zoovelen saÊmwerkten, vaak met een offer dat opoffering kostte, is de zedelijke kracht der liefde, die in beweging geraakt, te grooter geweest. Ik moest U toch zeggen, hoe ik dit waardeer, hoe klein ik mij; onder zooveel goedheid van mijn God gevoel, hoe deze uwe liefde mij de ziel heeft verkwikt. En wat kon ik dan beter doen, dan U de vrucht uwer eigen gave bieden, door U hierbij het woord toe te zenden, waarin ik 173 jaartal 1874 de geestelijke indrukken heb saamgevat, die het bezit van dit „Huis met den Saphyrberg in den gevel staande" deze eerste maanden in mij werkte. Mocht het ook bij de lezing niet krachteloos blijken, U rijker in het bezit van uw eigen huisgezin maken, de wijding van uw huiselijk leven verhoogen, bovenal ook uw oog richten naar het Huis, dat eens eeuwig het uwe zal zijn, ik zou er mijn God voor danken. Verhoede Hij het genadig, dat Gij, door mij rijker te maken in bezit, mij schade aan mijn ziel zoudt hebben toegebracht. En voorts, Broeders en Zusters 1 sta onbewegelijk op uw levensweg en den mijnen in heilige trouw het woord der belofte gegrift: Ik zal u op Saffieren grondvesten; een woord wel wonderlijk en haast ongelooflijk voor wie weet stof te zijn, maar toch vast en onveranderlijk door de genade van dien trouwen Heiland, in Wien met u vereenigd te blijven al het begeeren mijner ziel is, en aan wiens ontferming Ge blijft opgedragen door uw dankbaren Broeder Amsterdam, 24 Oct 1873. Kuyper. Dit gedrukte stuk is door Dr. Kuyper eigenhandig onderteekend en gedateerd. Zie verder over het huis met den Saphierberg: Herinneringen van de Oude Garde, blz. 36, 47, 51 en 55; en Het Kuyperhuis, blz. 13. 52. Het Calvinisme, oorsprong en waarborg onzer constitutioneele vrijheden. Een Nederlandsche gedachte. Amsterdam, B. van der Land, 1874. Deze lezing werd in November 1873 te Utrecht voor een kring van studenten gehouden. Het enthousiasme der hoorders was toen bijna algemeen. Dr. Wynne, hoogleeraar in de geschiedenis, uitte zijn bewondering voor den spreker, die over zulk een verbazende bronnenkennis beschikte. Verder trad Dr. Kuyper met deze studie nog op in de collegezaal der Theologische School te Kampen. Ook in Amsterdam, in Groningen en in Gouda. Een uittreksel van deze lezing vindt men bij Winckel, Leven en Arbeid, blz. 100 vv. Nog eer de voordracht in druk verscheen, werd ze reeds in de pers besproken. Ook Groen van Prinsterer vestigde er de aandacht op in zijn: JAARTAL 1874 174 Nederlandsche Gedachten, V, 398—400, onder het opschrift: Dr. Kuyper en het zelfstandige onzer homogeneïteit. Homogeen en zelfstandig. Dit tweetal woorden was en is, als kenmerk van wederzijdscheverhouding, genoegzaam. Homogeen. — Bondgenooten uit geestverwantschap. Antirevolutionair, naar den eisch der christelijk-protestantsche nationaliteit Homogeen zijn we; doch niet in alles. Verschilpunten zijn van weêrskanten wel niet geaccentueerd, maar evenmin verbloemd. öi ; De kleurschakeering liet ik niet onvermeld. In de beteekenis van onkerkelijke rigting. In de beoordeeling van het zoogenaamde Réveil. In de mate der toepasselijkheid van het Calvinisme. „In de Calvinistische Reformatie naar de Heilige Schrift ligt oorsprong en waarborg der zegeningen, waarvan 1789 de bedriegelijke belofte en de jammerlijke karikatuur geeft." Dit motto der doorwrochte redevoering van Dr. Kuyper, aan de Nederlandsche Gedachten ontleend, beaêm ik als nederlandsch-staatsregte^k axioma. Edoch, met hetgeen ik in 1865 Aan de Kiezers schreef in verband. „Van den religiestrijd onzer dagen heb ik ook thans nog gunstige verwachting. Niet omdat ik opwekking van het oude Calvinisme in den vorm van vervlogen tijden tegemoet zie, maar omdat ik het geloofsvertrouwen van Calvijn en van de wolke der getuigen, door alle tijden heen, het geloof aan het eeuwig Evangelie, het geloof aan het eeuwig leven, het geloof in den Vorst des levens, op dezen rijkgezegenden en langgespaarden martelaarsbodem nog niet voor uitgedoofd houd." Isolement op den evangelischen rotssteen is en blijft de raisond'être en de levensvoorwaarde der christelijk-nationale rigting. Maar bij principiëele onverbiddelijkheid zoek ik, ter aantrekking van menigen wederpartijder, in hetgeen ons tegen den gemeenschappelijken vijand vereenigt, een aanrakingspunt. Tegen de Conservatieve Partij was ook mijne bestrijding gestadig en fel. Maar steeds was ik op werven bedacht. In 1853, in 1856, met gunstig vooruitzigt. De oorzaak van telkens vernieuwde teleurstelling was voorat het telkens wederopkomend vooroordeel der ethisch-irenische rigting, wier onophoudelijke polemiek mij een overregtzinnigheid toeschreef, die het onderscheid der tijden en toestanden voorbijziet. Hieraan gedachtig vrees ik, dat de wijs waarop het leerstuk der Uitverkiezing, schijnbaar althans, door sommigen nu en dan 175 JAARTAL 1874 op den voorgrond gesteld wordt, het misverstand versterkt en de klove verbreedt. Ook dit nog. Evenmin in de Nederlandsche Gedachten als in het Handboek ontleen ik aan vroeger kerk- of staatsregtelijke partijschap een keursteen van huldebetoon aan al wat in Nederland goed, groot en echt geweest is. Hier werd Dr. Kuyper door Groen van Prinsterer op de vingers getikt. Heel dit geanimeerde stuk bedoelde niets minder dan een protest tegen Dr. Kuyper's sturen in calvinistische richting, en i tegen zijn teruggaan tot de Predestinatie als meest kenmerkend I beginsel van het Calvinisme. Aanleiding tot dit protest was de toenmalige agitatie voor de oprichting van een standbeeld van Thorbecke. Groen, die zich daartegen verzette, poogde de aandacht van Thorbecke af te leiden, door te pleiten voor de oprichting van een standbeeld voor Oldenbarnevelt en Jan de Wit. Ned. Ged. V, 362. Maurice et Barnevelt, p. CXLIII—CLIX. Tegen dezen voorslag echter, achtte Dr. Kuyper het plicht, uit naam van Neerland's Calvinisten, te moeten opkomen. De Standaard, 25 Febr. 1874. En het was tegen deze critiek van De Standaard, dat het slot van Groen's strafrede zich keerde. Toch was deze standbeelden-kwestie slechts de aanleiding tot het incident Groen—Kuyper. De kern van het geschil was, dat Groen zich keerde tegen Kuyper's toeleg om het Antirevolutionaire ■ Staatsrecht op te trekken op den grondslag der calvinistische beginselen. Dit blijkt overtuigend uit den nadruk, dien Groen tegenover Kuyper's calvinistisch streven legde op de christelijk-protestantsche ■ nationaliteit; uit zijn bedenking tegen de toepasselijkheid van het Calvinisme; uit zijn herleiden van Calvijn's invloed tot de mystieke proportiën van het geloofsvertrouwen van Calvijn; uit zijn accentueeren van den evangelischen rotssteen; en, last not least, uit zijn protest tegen het op den voorgrond stellen van de uitverkiezing; al te saam geresumeerd in zijn betuiging, dat verschilpunten van weerskanten wel niet geaccentueerd, maar evenmin verbloemd zijn. De zielkundige verklaring van dit citaat schuilt hierin, dat ook bij Groen plaats greep, wat bij mannen van beteekenis als de JAARTAL 1874 176 zijne, zoo telkens is gezien, dat hun allerlaatste periode een retour a leur jeunesse was. Zoon van het Reveil, had Groen weliswaar, krachtens zijn calvinistische natuur, dank zij zijn historische studiën, en onder Wormser's gelukkige inspiratie, de protestantsch-christelijke actie van het Reveil, zelf in de calvinistische bedding overgeleid, maar op het einde van zijn leven ging de gloed voor het Calvinisme een oogenblik in hem tanen. Het eens zoo fiere: „Stahl was Lutheraan, ik ben Calvlntsf' blijft van nu af aan dan ook achterwege. De heel onze toekomst beheerschende uitroep: „Nous sommes tssus de Calvin" verstomt. Het staatsrechtelijk axioma, dat in het Calvinisme, en niet in 1789, de oorsprong en de waarborg onzer constitutioneele vrijheden ligt, wordt verzwakt door een citaat uit 1865, waarin het geloofsvertrouwen van Calvijn het één en al heet. Alsof Luther in geloofsvertrouwen voor Calvijn onder deed, en alsof eertijds Groen's tssus de Calvin niet op geestesrichting, op gekozen ideaal, en op uitgangspunt van kerkelijk en staatkundig streven gemunt was. Trouwens, niet de subjectieve stemming van het geloofsvertrouwen, maar de belijdenis, het volksgeloof naar de eigenaardigheid der zoogenaamde calvinistische of Puritelnsche richting had dezelfde Groen nog in '73 in elk hachelijk tijdsgewicht als de steun voor Kerk en Vaderland verheerlijkt. Ned. Ged. V, 236. En daarom is Dr. Kuyper, met allen eerbied dien Groen van Prinsterer's verleden afdwong, in weerwil van diens terugkeer tot de christelijk-protestantsche algemeenheid, met beslistheid doorgegaan op het calvinistische spoor. Niet, gelijk Groen van Prinsterer in 1874 duchtte, om te repristineeren; veel minder om aan het Calvinisme een vorm voor dezen tijd te onthouden, maar om de confessioneele en staatsrechtelijke beginselen van het Gereformeerde leven, d.i. van het Calvinisme als geestesrichting, terug te roepen en aan die beginselen weer hooger veerkracht te ontleenen voor de toekomst. Wat later van Groen's sterfbed bekend werd, bleef juist daarom te meer in heerlijke gedachtenis. In den aanvang van zijn laatste ziekte leed Groen onder gemis van verzekerdheid over zijn eigen staat. Maar 'n paar dagen vóór hij heenging brak het licht ook voor hem door de wolken heen. En toen is het, dat deze stervende held de vrijmachtige uitverkiezing Gods, die steeds voor hem door een nevel omfloersd was, klaar doorschouwd en beleden 177 JAARTAL 1875 heeft met een verruiming des harten, die hem juichend de eeuwigheid deed ingaan. Zie: Elout van Soeterwoude, Enkele Herinneringen alt Mr. Groen van Prinsterer''s laatste dagen, blz. 12 en 13. Over Groen's standpunt in zake het leerstuk der Uitverkiezing, Ned. Ged. V, 270, en mijn: De Strijd voor Kerkherstel, Hfdst. II §11: Cor Ecclesiae. Over Groen's dobberen tusschen Reveil en Calvinisme: De Standaard 8, 11 en 13 Maart 1895; en Antirevolutionaire Staatkunde 1, 596; II, 22. 53. De Schoolkwestie I—VI. Amsterdam, J. H. Kruyt, 1875. In aansluiting aan het Program der Christelijke bladen van 1871 (zie het Jubileumnummer van De Standaard, 1 April 1922. Een eigen Dagblad) had het Hoofdbestuur van het Anti-Schoolwetverbond in comité-generaal met eenige afgevaardigden van antirevolutionaire kiesvereenigingen, den 13den Mei 1873 te Utrecht, op voorstel van Dr. Kuyper besloten, voor dat jaar de centrale leiding der verkiezingen op zich te nemen, onder de leuze van: gedjk recht voor allen. Van de Standaard-artikelen over de verkiezingen zou zooveel mogelijk aan elk abonnent een dubbel exemplaar gezonden worden, om hun die één blad saam lazen, dadelijk inzage dezer artikelen te geven, en voorts ter verspreiding. En bij de stembus bleek aanstonds de veelbeduidendheid van een Standaard, waarbij men in hetzelfde spoor geleid werd. Eerlijk en dankbaar erkende Groen van Prinsterer dan ook, dat aan de redactie van De Standaard de eer van den veldtocht toekwam. Dr. Bronsveld schreef: „De antirevolutionaire partij trok, in 1871, met haar drietal kandidaten, zeer de aandacht: maar men weet, hoe bizar zelfs vrienden het denkbeeld vonden van den heer Groen, om overal eigen candidaten te stellen — en hoe ongunstig dan ook, betrekkelijker wijze, de uitslag was. Maar nu. De antirevolutionairen waren niet alleen een groep kiezers, die men om het excentrieke van uniform en wapenkeus belangstellend doch zonder vrees gadesloeg. Verre van daar! Zij maakten een zeer ernstigen indruk. Zij joegen schrik aan. Het geluid der bazuinen en pauken, thans met het wapperen van een Standaard gepaard, was geheel iets anders, dan een onschuldig alarm. Alle K. B. 12 JAARTAL 1875 178 partijen: liberalen, konservatieven, roomschen hebben aan onze kandidaten hun aandacht geschonken, maar erkend, dat wij ditmaal een ernstige en een geduchte tegenstander waren. De heer Groen, van wien men beweerd heeft, dat hij het eenige lid zijner partij was, kan nu zijn duizenden monsteren. Ook ik had niet gedacht, dat de kandidaten van de Christelijk-Historische partij zooveel stemmen op zich vereenigen zouden. Ik behoef het niet te zeggen, dat deze aanzienlijke cijfers ook mij grootelijks hebben verblijd. Er blijkt uit, dat er in ons land weêr zeer velen zijn, die de belijdenis des Evangelies nog niet hebben losgelaten. Het spijt mij zeer, dat Dr. Kuyper niet is gekozen. Ik wil hiermee niets onaangenaams zeggen aan de gekozen mannen broeders, maar mijn Amsterdamsche kollega is een man voor het parlementair debat, zooals onze Kamer er geen kan aanwijzen. Iemand beweerde, dat men hem als Koorders zou laten praten, ik geloof ook, dat men naar Dr. Kuyper zou moeten luisteren, en dat hij, met zijn gewone energie de hoofdbeginselen van ons staatsbeleid ter sprake brengende, aan onze Kamerdiskussie weer beteekenis, weer gloed en leven zou hebben bijgezet. Zelfs liberalen hebben eerlijk erkend, dat zij Kuypers optreden in de Kamer wenschelijk achtten." Stemmen voor Waarheid en Vrede, 1873, blz. 785 en 786. In Januari van het volgend jaar werd Dr. Kuyper inderdaad voor Gouda gekozen. Daarover schreef toen Dr. Bronsveld: „Dr. Kuyper is met een vrij aanzienlijke meerderheid tot lid der Tweede Kamer gekozen. Welk een omkeer in weinig jaren! Wie had in 1871, toen de Amsterdamsche predikant, door den heer Groen candidaat werd gesteld en nergens het tot een herstemming brengen kon, wie had toen kunnen denken, dat reeds in den aanvang van 1874 een zetel voor Gouda door zijn geestver wanten zou veroverd zijn? Terecht mag de heer Groen hierin „een treffend bewijs" zien „eener niet alleen in getalsterkte, maar ook door ijver en beleid toenemende kracht". Neen, we zijn geen machtelooze, geen „stille" partij meer. De liberalen, „het denkend deel der natie", moeten met ons rekenen. Haar schoonste dagen zijn voorbij. Het blijkt meer en meer, dat er ook nog bij de kern van onze natie niet weinigen worden aangetroffen, die van het streven, om ons land weer tot een heidensch land te maken, afkeerig zijn." Stemmen 1874, blz. 218. Op den 5den Juni 1874 stelde Dr. Kuyper in de Algemeene Vergadering van de Vereeniging voor Chr. N. S. voor, een Com- 179 JAARTAL 1875 missie te benoemen, die o.a. te onderzoeken zou hebben, welke eischen aan de Staatswetgeving te stellen waren om het christelijk onderwijs voor onvermijdelijken ondergang te bewaren. De vergadering noodigde toen de heeren Dr. Kuyper, Dr. Vos en Baron de Geer van Jutfaas uit, om over deze en een paar andere vragen het volgend jaar advies uit te brengen. Aldus geschiedde. In haar Rapport van 1875 stelde genoemde Commissie nu voor, om te ijveren voor het Restitutie-stelsel. De voorstellers redeneerden aldus: Indien er geen bijzondere scholen waren, zouden de gemeenten veel meer geld voor 't onderwijs moeten uitgeven dan thans. Is het dan niet billijk, dat dit meerdere, dat de voorstanders van het bijzonder onderwijs aan de gemeente uitsparen, hun door de overheid gerestitueerd worde? En deze restitutie zou dan den Christelijken scholen niet slechts het leven, maar ook duurzame concurrentie met de openbare school mogelijk maken. Inmiddels had Dr. Kuyper in de Tweede Kamer bij de Staatsbegroting 1875 reeds op 7 December 1874 zijn advies gegeven over het Lager Onderwijs, en op 8 December daar een lans gebroken met Mr. Kappeyne van de Coppello, den Achilles der Kamer. Sprekende over leerplicht had laatstgenoemde zijn stelsel geconcentreerd in deze woorden: Zegt men, dan moeten de minderheden onderdrukt worden dan zou ik bijna zeggen: „Welnu, dan moet de minderheid maar onderdrukt worden, want dan is zij de vlieg, die de gansche zalf bederft, en heeft zij in onze maatschappij geen recht van bestaan. In edele verontwaardiging antwoordde Dr. Kuyper hierop met een zelzaam indrukwekkende rede, waarvan het slot aldus luidde: Kwam ooit de dag, Mijnheer de Voorzitter, — waarop aan deze ministerieele tafel een Regeering plaats nam, die sprekers program als Regeeringsprogramma aankondigde, zeggende dat ze desnoods de minderheid onderdrukken, en de vlieg dooden zou, die de bereide zalf bederven kon, ik zou haar toeroepen: Neem dan ook uit het wapenschild der Nederlanden weg den Leeuw, het beeld der fierste vrijheid, en stel er voor in stede den Adelaar met het lam In de klauwen, beeld der tyrannie! In De Standaard opende Dr. Kuyper nu voorts dag aan dag een schrootvuur tegen Kappeyne en het liberalisme, met een reeks JAARTAL 1875 180 artikelen over de Schoolwetswijziging, die nog steeds als meesterstukken van polemiek kunnen gelden. Met al den nadruk, met al de frischheid, hem eigen, riep hij de anti-revolutionairen te wapen bij de a.s. verkiezingen. Voor of tegen „Restitutie" — zoo luidde nu het Snibboleth, dat door de gelederen weerklonk. Ter voorbereiding van de Verkiezingen werd verder de artikelenreeks over de Schoolkwestie in zes brochures overgedrukt onder de volgende titels: I. Naar aanleiding van het onderwijs-debat in de Kamer. II. De Scherpe Resolutie en het Decretum horribile. III. Grieven tegen de Schoolwet en het geheim verraden. IV. Het Redmiddel. V. De Schoolwet voor de vierschaar van Europa. VI. Is het Restitutie-stelsel onuitvoerbaar? Deze artikelenreeks is later ook opgenomen onder de Bijlagen van „Ons Program", 1879. 54. Aan Ds. J. H. Gunning. In: De Weg ter Godzaligheid, jg. % afl. 3. blz. 33—38. Zwolle, J. P. van Dijk, 1875. In de Volledige Lijst der Boeken en Geschriften van Dr. A. Kuyper, geplaatst naar het jaar van uitgave, staat achter dit geschrift geen jaar van uitgave. Maar de bibliograaf plaatste het tusschen werkjes uit 1868 en '69, en vermoedde dus blijkbaar, dat het geschrift uit dien tijd was. 'tls echter uit 1875, en heeft betrekking op de voor het geestelijke leven van Dr. Kuyper zoo invloedrijke Brightonbeweging, die zich vastknoopt aan den naam van Pearsall Smith, en die het karakter droeg van een nieuwe Opwekking. Sedert het einde van 1873 was er n.1. in Schotland en Engeland een diepgaande en algemeene werkzaamheid tot geestelijke opwekking, vooral onder leiding van de evangelisten Moody en Sankey, uit Noord-Amerika in November van dat jaar te Edinburgh aangekomen. Jhr. J. W. van Loon gaf van dien arbeid mededeelingen en prees het werk zeer. Evenzoo Ds. Felix. Aldus werd het bij de Nederlandsche vrienden ingeleid. Met de reusachtige samenkomsten nu, die Moody en Sankey organiseerden, stond ook in betrekking Robert Pearsall Smith, een rijk fabrikant uit Philadelphia, als Kwaker opgevoed, later lid van de Presbyteriale Kerk, maar destijds geen lid van eenige kerkgemeenschap. Te Oxford begon hij in 1874 meetings te houden» 181 JAARTAL 1875 waarin met grooten nadruk werd aangedrongen op heiliging des levens. Bij de Nederlandsche geloovigen werd deze „heiligingsbeweging" aanbevolen door mannen als Jhr. J. W. van Loon en Elout van Soeterwoude. En in het Zondagsblad van De Standaard schreef Dr. Kuyper, 4 April 1875: Twee zeer uiteenloopende bewegingen trekken de aandacht van Europa. Reeds dat ze de aandacht in Europa trekken, heeft beteekenis. Het toont, dat onze eeuw in haar tweede helft zich wreekt op het geestelijk indifferentisme van de eerste 50 jaren. Uit alles blijkt, dat de tijd zijn materialisme verleert en den strijd terugbrengt tot de eerste beginselen. Van hier eenerzijds feller vijandschap, maar ook anderzijds beslister belijdenis en weêr opleven van wat eertijds in de Gemeente verstorven scheen. Dat zulk een tijd voor opwekking van geestelijke beweging rijp is, spreekt vanzelf. De schare hoort van niets dan kerk en godsdienst, en weet van godsdienst en kerk niets meer. Dit verklaart het ongelooflijk succes van de predikers Moody en Sankey in Engeland. Het zijn mannen, die niets vreemds, niets nieuws brengen, niets dan het oude, overbekende Evangelie. Maar ze weten een gehoor te bereiken, dat anders rondzwierf. Ze weten den indruk te geven, dat ze meenen wat ze zeggen. Met de naleveteit des geloofs weten ze zóó te spreken, dat men, na hen gehoord te hebben, niet redeneeren gaat, maar naar God opziet en met angst denkt aan eigen lot. Ze brengen het oude, maar dat oude met een merk van oorspronkelijkheid, bondigheid en waarheid, dat het de geesten met de eeuwigheid in aanraking brengt. Op tegenstand stuiten ze dan ook schier nergens. De geordende predikanten zegenen hun komst en zien het hun af, hoe ze uit den sleur moeten komen. Reeds dat ze het Evangelie van Christus tot vraag des tijds, voeg er bij tot vraag der consciëntie voor duizenden bij duizenden wisten te maken, is een heerlijk resultaat. Van geheel anderen aard is de geestelijke beweging, waartoe Pearsall Smith den stoot gaf, en die naar Frankrijk en Zwitserland onder Monod en St. Hilaire oversloeg. Werken Moody en Sankey om de massa tot bekeering te lokken, Pearsall Smith roept alleen dezulken saam die bekeerd zijn. JAARTAL 1875 182 Het hindert hem, dat de geloovigen zoo dood, zoo geesteloos en krachteloos zijn. Hij acht, dat dit anders kan en zal worden, indien de geloovigen tot het inzicht komen, dat ook de heiligmaking een integreerend deel is van den schat, dien ze in Christus bezitten. Een Christen moet z.i. een kracht zijn in het midden der wereld, niet door wat uit hem is, maar door hetgeen hij uit Christus ontvangt. Om dat te kunnen zijn, moet hij voortdurend „met kracht naar den inwendigen mensen" versterkt worden. En om tot die versterking te geraken, moet de valsche vrede uitgeschud, die de Christenheid doet voortleven, alsof verzoend te zijn het een en al van ons Christendom was. Dat deze laatste beweging teederder is, dieper gaat, en even uit dien hoofde eerder gevaar loopt in eenzijdigheid en ketterij over te slaan, springt in het oog. Toch wordt ook zij, evenals Moody's optreden, door de ellende en onuitsprekelijke traagheid van de Protestantsche kerken alleszins gerechtvaardigd. De Kerk van Christus moet tweeërlei doen: lo. de geloovigen opbouwen in geloof en godzaligheid en kennisse des Heeren, en 2o. door zending de verwilderde schare tot den Christus lokken. Door den misstand, waarin ze geraakte en volhardt, doet ze noch het een noch het ander. Ze predikt voor een schare die meent bekeerd te zijn, steeds bekeering, en blijft bij de eerste beginselen staan, terwijl ze zoowel de opbouwing der geloovigen als de missie onder de schare nalaat. Dit is de geestelijke zonde zoo van onze Nederlandsche als van de Engelsche volkskerk. Toch kunnen die behoeften op den duur niet onbevredigd blijven. Vandaar geestelijke bewegingen, als we thans aanschouwen. Moody predikt voor de schare. Pearsall Smith wil de geloovigen opbouwen. Voor beiden kan alleen de Kerk, mits geestelijk en naar Jezus' geest herboren, de goede leiding bieden. Moody kan voor zijn taak die leiding eer missen dan Pearsall Smith. Duurzame vrucht zullen beiden dan 't meest afwerpen, indien ze de oogen der Kerk doen opengaan en haar profeteeren van haar plicht. Nadat Pearsall Smith in Mei '75 ook ons land bezocht en er meetings gehouden had te 's-Gravenhage en te Utrecht (waarvan 183 JAARTAL 1875 er een werd bijgewoond door de Koningin en meerdere leden van het vorstelijk huis, en de andere door een vier-en-twintigtal predikanten) wekte Dr. Kuyper op tot bijwoning van de tiendaagsche meeting, die van 29 Mei tot en met 7 Juni te Brighton zou worden gehouden. Aan deze Brighton-meeting namen uit Holland deel o. a. de predikanten: Bahler, de Bel, Brummelkamp, Lion Cachet, Faure, Hoedemaker, Howard, Huet, Kuyper, Moeton en Gerth van Wijk, en de heeren: Baron van Doorn, Hovy, Looman, Nepveu en Schoch. Zondag 6 Juni was er in de Fransche kerk te Brighton Avondmaalsbediening. Een Duitscher en een Franschman lazen om de beurt een gedeelte van het Avondmaalsformulier in het Fransch en in het Duitsch. Daarop trad Dr. Kuyper nader en het brood brekende gaf hij — een Hollander — het aan den Duitscher en aan den Franschman. Daarna bedienden dezen het aan de andere Avondmaalgangers. F. Lion Cachet, Tien dagen te Brighton, blz. 126. Velen genoten te Brighton een onuitsprekelijk grooten zegen. En toen, bij het scheiden der Hollandsche vrienden, ieder de gelegenheid ontving om met een tekst of psalmvers uit te drukken wat men genoten had, sprak Dr. Kuyper: „My cup is overflowing (mijn beker is overvloedende), Psalm 23:5. Winckel, Leven en Arbeid, blz. 65. Van de meetings te Brighton gaf De Standaard uitvoerig verslag, en in het Zondagsblad van 13 Juni 1875 schreef Dr. Kuyper, dat Brighton een Bethel voor hem was en indrukwekkender dan ooit de heilige tegenwoordigheid van den levenden God zich aan zijn ziel daar openbaarde. Ook op het Zuider-Zendingsfeest te's-Heer Arendskerke, 23 Juni d.a.v. betuigde hij, dat hij te Brighton in zijn ziel iets gevoeld had van wat hij vroeger niet kende, en drong hij aan op wat de Engelschen: consecration noemen, overgave aan den Heere, het leggen van zichzelf op het altaar. De hoogst belangrijke toespraak is nagenoeg woordelijk opgenomen in een boekje: Het derde Zuider-Zendingsfeest, Goes, A. C. de Jonge Sjz., blz. 7—21. Maar nog met het stof bedekt, dat de verkiezingen hadden opgejaagd, voelden verslaggevers van liberale bladen zich verplicht hun weerzin tegen den nieuwen volksvertegenwoordiger te kennen te geven door op laakbare wijze te spotten met de heilige dingen, door hem op dat zendingsfeest besproken. Dit was eveneens het geval met de toespraak van Dr. Kuyper JAARTAL 1875 184 op het Twaalfde Christelijk Nationaal Zendingsfeest te Boekenrode, 7 Juli 1875; waar hij verdere mededeelingen deed over de conventie te Brighton en haar noemde een reveil van zoo hooge beteekenis, dat men na de Hervorming vruchteloos in de kerkgeschiedenis haar wederga zocht. De kracht dezer beweging lag niet in eenigen vorm of leertype, maar uitsluitend in de tegenwoordigheid en krachtvolle werking van den Heiligen Geest. Of ook ons land den zegen dezer kracht zou smaken ? Spreker meende dit ongetwijfeld. Het was een beweging geheel in den stijl onzer kerk; in hart en kern gereformeerd; zich aansluitend aan onze belijdenisschriften, aan de geliefkoosde schrijvers van weleer en aan wat nu nog de stille vromen onderling kenden. Verder sprak Dr. Kuyper ook nog op het Noordelijk Zendingsfeest te Winschoten over de geestelijke krachtsbetoóning, door hem en een dertigtal broeders uit ons land te Brighton bijgewoond, De Standaard, 21 Juli 1875. Vervolgens werd den 5den en 6den Augustus te Amsterdam, ten huize van Dr. Kuyper, een kleine reünie gehouden van de Nederlanders, die de conventies te Oxford en te Brighton bezocht hadden. O.m. besloot men hier tot de uitgave van het maandschrift: De Weg ter Godzaligheid. Voorts werd het dogmatisch standpunt, waarop men zich tegenover de Engelsche beweging te plaatsen had, breedvoerig besproken, en geadviseerd: lo. scherp te onderscheiden tusschen het werk Gods en de veelszins gebrekkige, menschelijke voorstelling; 2o. de heiligmaking als daad Gods te blijven belijden; en 3o. tegen allen zweem van volmaakbaarheidsleer ten stelligste te staan. Zie Zondagsblad, 18 Juli en 8 Aug. 1875. Op den avond van den tweeden reuniedag, 6 Augustus werd nog in de Schotsche Zendingskerk een openbare samenkomst gehouden, waarbij de H.H. J. Brummelkamp, Joh. van 't Lindenhout, P. Huet, A. Kuyper en anderen als sprekers optraden, om de gemeente in den genoten zegen te doen deelen. Nog stelde Dr. Kuyper in het Zondagsblad van 5 Sept.—31 Oct. 1875, aan de hand van Bijbel en Kerkleer, een onderzoek in naar het wezen der Verzegeling, terwijl hij in het nummer van 3 October de Hollandsche vertaling van Des ChristensHeilgeheim door mevrouw Pearsall Smith, aanbeval als een voortreffelijk boekske, zóo voortreffelijk, dat hij den lust niet kon weerstaan er in de eigen kolommen van zijn blad een gedeelte uit over te nemen, en wel dat gedeelte, waarin de schrijfster het heeft over de kenteekenen 185 JAARTAL 1875 eener toegewijde ziel. Daarin lezen we dan o.m.: „Wat nu hunne levenswijze aangaat, zoo zien wij altijd dat zulke Christenen vroeger of later hunne wereldsche vermaken laten varen; zij hebben geen smaak meer in het lezen van romans; ook niet in het dragen van kleinodiën, maar nemen een eenvoudige kleeding aan, zonder noodeloozen opschik; zij wenschen alle ijdele gebruiken te laten varen, alsook alle bloot zinnelijke genietingen. Ik heb opgemerkt, dat zij doorgaans het rooken van tabak er vroeger of later aan geven, ook het drinken van wijn en bier, behalve wat hun voor de gezondheid wordt voorgeschreven." Volgens Dr. Kuyper droeg dit zoozeer den stempel van een nuchteren, practischen, Schriftuurlijken zin, dat het hem vreemd voorkwam, hoe men, met zulke uitingen voor zich, de zoogenaamde Oxfordsche beweging van dweperij, zoo niet van erger kon verdenken. En na de Bijbelstudies over de Verzegeling begon hij nu in het nummer van 14 November een artikelenreeks over Het Gereformeerde Vasten. Komen we thans tot de briefwisseling tusschen Kuyper en Gunning in De weg ter Godzaligheid. Tusschen deze beide broeders bestond destijds nog de beste verstandhouding. Wat 'n aantrekkingskracht er van Gunning op Kuyper in zijn eerste periode uitging, lezen we in Confidentie, blz. 9, 46 en 47. En dat Gunning niet afliet hem zeer broederlijk te bejegenen, ook toen de connecties met Kuyper in veler oog iets compromitteerends kregen, heeft deze steeds gewaardeerd. Zie Revisie der Revisie-legende, blz. 27. Van Gunning's hand verschenen van tijd tot tijd ook hoofdartikelen in hét Zondagsnummer van De Standaard; 1 Febr. '74 Waarheid In de Taal, en 19 Dec. '75 Vijandschap van God gezet. In den winter van 1874/75 echter bracht een zware ziekte van veertien weken Gunning tot nabij den dood. Maar hij werd opgericht. En wat hij in die voor hem onvergetelijke weken ervaren had, werkte hij uit in een intiem boekske, getiteld: Lijden en Heerlijkheid, Amsterdam, B. van den Land, 1875. In dit schoone boekje nu schreef Gunning blz. 54 en 55: „Van „toewijding" en „heiliging" hoort men veel spreken in de gemeente. Men houdt bidstonden, samenkomsten ter toewijding aan den Heer, eerbiedwaardige mannen als Pearsall Smith en anderen wijden er al hun kracht aan om de bevolkingen daartoe te brengen, JAARTAL 1875 186 menigeen roemt deze verkondiging als iets nieuws, als het eigenlijk Evangelie van de tweede bekeering, zonder welke de eerste vruchteloos is, enz. God zij gedankt, dat deze heerlijke dingen met ernst bedacht, met gloed verkondigd worden. Maar treurig is het, dat men den heiligen Doop en wat er toe behoort, daarbij zoo onverantwoordelijk vergeet! Zie, gij zijt gedoopt: en toen gij, bij uwe aanneming en bevestiging als lid der gemeente, de doopsbelofte van uwe ouders af en op uzelven genomen hebt, toen gij tot het Avondmaal des Heeren kwaamt, wat deedt gij toen toch anders dan, hetzij u werkelijk toewijden, hetzij althans uwe roeping tot toewijding voor God en menschen erkennen? Zegt gij nu: ja, dit alles deed ik, maar het was gedachteloos gewoonte-werk, uitwendig en harteloos volgen van bestaande kerkelijke instellingen — dan antwoord ik u: Gij belijdt, ik hoop met verbrijzeling des harten en de diepste beschaming, dat dit alles bij u ijdel was en gij die belofte lang verbroken hebt. Maar ik zeg u: het verbond Gods met u bestaat : het verbond, bij uwen doop door God met u aangegaan, is van Zijne zijde niet verbroken, het blijft bestaan. God had zonder twijfel recht u te verlaten, gelijk de man tegenover zijn overspelige vrouw: maar zie, Hij doet het niet (jtrtrai 3:1); dit is zijn ondoorgrondelijke lankmoedigheid over u. Veracht den rijkdom dezer goedertierenheid niet: en als gij nu spreekt van toewijding aan den Heer, zoo doe het, o doe het oprecht en ernstig, maar geef eere aan Gods trouw, hecht deze uwe toewijding aan uwen doop en uwe toetreding tot het Avondmaal vast, zeg dat gij nu, erkennende, dat God het verbond niet verbrak, ook van uwe zijde berouwvol tot Hem wederkeert, en niet een nieuw verbond thands maakt alsof er vroeger niets gebeurd ware, neen, maar dat gij thands het oude, bestaande verbond eindelijk ook van uwe zijde begint te eeren." Deze woorden nu gaven Dr. Kuyper zijn brief. Aan Ds. J. H. Gunning in de pen, waarvan het begin aldus luidt: Geliefde Broeder! Uw „Lijden en Heerlijkheid" heeft mij verkwikt. Zoeter vrucht van den zielsangst dien ik met zoovelen die u op het hart dragen een vorig jaar om uwentwil doorstond, kondt gij ons wel niet bieden. Een vrucht in üw lijden gerijpt voor de ure dat ook óns het lijden genaakt. 187 JAARTAL 1875 Van éénheid in inzicht en wijze van uitdrukking raken we met elke nieuwe ontknooping van de banden waar onze eeuw in gevangen ligt, verder af, maar onder die spraakverwarring blijft het toch leven van éénzelfden sprinkader dat al Gods kinderen door de aderen der ziel trilt, en hoe dichter ons het lijden (en het lijden, God weet het, het is niet tot het ziekbed beperkt) naar | het hoogepriesterlijk hart van onzen Middelaar dringt, hoe sterker \ we die éénheid van het leven gevoelen. O, als ook die troost ons begaf, wat steunpunt bleef er, Gunning, voor het naar broedermin dorstend hart bij de uiteenspatting der geesten in onze dagen. Gij bleeft mij dien broedermin, bij al den keer der opinie, van enkele ook onder de broederen te mij waart, steeds gunnen. Behoef ik u te zeggen, dat ook mijn liefde voor u, in weerwil van vroegere gedingen, steeds vast stond in onzen Heer. Als teeken van mijn belangstelling in uw arbeid, niet als poging tot kritiek, ik weet het, zult ge het dan ook opvatten, indien ik u een enkele vraag kom voorleggen over wat ge in uw keurig boekske over de Brightonsche beweging zegt. Kuyper verzekert nu, dat de Doopsgenade ook hem een heilig pand was en de leer der Verbonden een niet zelden wederkeerend bestanddeel van zijn prediking, en ontwikkelt voorts in dezen brief eenige gedachten over de verzegeling, om dan ten slotte van het samenzijn in Brighton te verklaren: Het is ons geweest alsof we een oogenblik in aanraking waren geweest met een levenskracht en levensvolheid als in de eerste Christenen en in de helden der Hervorming uitblonk. In dat oogenblik hebben we gevoeld, dat onze heiligmaking nog te veel ons werk was, dat ons geloof nog niet eenvoudig, en dus ook ons verbond met den Heer niet vurig en teeder genoeg was. Is het vreemd, dat er in die ure iets van 2 Chron. 15:12 door onze ziel ging? In de vierde aflevering van hetzelfde maandschrift, blz. 56 en 57, vinden we dan nog een Antwoord aan Dr. A. Kuyper van J. H. Gunning. Gaarne wil deze het woord „tweede bekeering", dat hij in zijn boekje schreef, terug nemen, maar van de z.g. consecratie blijft hij volhouden, dat zij niet het voorwerp van een bepaalde belofte kan zijn, tenzij deze samenvalle met een berouwvol aanvaarden onzerzijds van het Doopverbond, gelijk hij in zijn boekje „Lijden en Heerlijkheid" het beschreef. Dat echter JAARTAL 1875 188 de Heilige Geest dit, naar de werking der vrijmachtige Genade, op een bepaald oogenblik of onder bepaalde toestanden, als te Brighton, aan vele harten kan levend maken, en het antwoord den verlichte en wonderbaar versterkte ziel dan den vorm van een gelofte, een zalig „Hier ben ik, Heere", kan aannemen, dit erken ik zeer gaarne. Geloofd zij God, dat dit thans zoo kennelijk aan velen geschiedt. Voor hunne uitdrukking „heiliging door het geloof" stel ik liever eenvoudig „gemeenschap met den levenden Heiland" in de plaats. Maar hun ervaring is, zeer aanvankelijk, door 's Heeren genade ook de mijne, en daarom heb ik niets anders dan volle, hartelijke, eerbiedige instemming met hetgeen zij van de realiteit dier genade betuigen." Zie verder: Gunning, Geestelijke Opwekking (Revival), Amsterdam, Höveker en Zoon, 1875, een omgewerkte herdruk van een opstel, door hem geplaatst in De Vereeniging, Christelijke Stemmen, XXIX, blz. 259. Intusschen bleef Dr. Kuyper met de Brightonsche beweging zeer ingenomen. En in haar leer der consecratie niets anders ziende, dan een onderdeel van wat onze vaderen onder de „geloften" verstonden, begon hij in het Zondagsblad van 23 Januari 1876 een reeks Bijbelstudies over Eens Chrtstens geloften, met het doel om de leer der „geloften", volgens de Schrift, op het voetspoor onzer vaderen, der Gemeente voor te houden. Maar reeds in het begin van Februari zag hij zich, op advies van zijn geneesheer, genoopt voor eenigen tijd het land te verlaten, om in zuidelijker streken herstel van krachten te zoeken. Al sinds lang werd hij door slapeloosheid gekweld. Hij had als Kamerlid te veel van zijn krachten gevergd. Op elk gebied moest daar slag worden geleverd voor de eer der antirevolutionaire banier. Eén tegen allen was de strijd dubbel zwaar, en meer dan menschenkracht schier dragen kon. Tot diep in den nacht werd gearbeid, het hoofd met koude compressen gedekt, om de hersenen koel te houden, ten einde den volgenden morgen met kracht, niet alleen van welsprekendheid, maar ook van dege argumenten, den tegenstander te woord te staan. Als in bonten kaleidoscoop wisselden de quaesties elkander af. Heden was het de stuitende onrechtvaardigheid van den Atjeh oorlog, morgen de ernst der sociale quaestie die tot wapenweer riep. Nu de vrijheid van onderwijs, dan die der kerk, die werd bedreigd en met zijn schild moest beveiligd. En de wapens door de tegenstanders in dien strijd 189 JAARTAL 1875 gehanteerd (het gold immers den volksdemagoog-predikant uit Amsterdam, die moest worden afgemaakt), waren soms weinig in overeenstemming met den parlementairen vorm. De RoomschCatholieken spraken openlijk van een wit gepleisterd graf. Het conservatisme dichtte hem in publiek geschrift den boozen toeleg toe, het koningschap omver te willen werpen, een Republiek te willen grondvesten, om als tweeden Cromwell een Calvinistische dictatuur over heel het land te kunnen uitoefenen. Onder de liberalen werden weddingschappen aangegaan, wie in volle Kamerzitting de grofste beleediging hem naar het hoofd dorst slingeren.1) En toen — het was de zitting van 28 Nov. 1874 — de afgevaardigde van Gouda met het kleine zakbijbeltje, van zijn oudsten zoon geleend, in de Kamer optrad om daar het machtig: „wee u" van Jacobus, den rijken toe te roepen, toen steeg het peil der verbittering zoo hoog, dat bijna van het woord tot de daad de toevlucht was genomen, om dezen tegenstander met geweld den mond te snoeren. De last door Groen hem opgelegd, bleek te zwaar. Het hoofd moede en overwerkt, gaf hij den bovenmenschelijken strijd op. En in een rust van twee jaren moest ver van het kampgewoel aan Nizza's weelderig strand of opZwitserlands hooge bergen de bede worden opgezonden: „Oh mon Dieu, calmez les passions qui agitent mon ame." Onuitgegeven Standaard, Eenig nummer, 1 April 1897. Ook de artikelenreeks over „Eens Christens geloften" werd nu afgebroken, onder mededeeling, dat ze later D.V. zou worden voortgezet. Daarvan is echter nie,ts gekomen, ook omdat de Brightonbeweging langzamerhand verliep. Hiertoe werkte misschien het feit mede, dat de man, die er den eersten stoot toe gaf, in kwaad gerucht kwam. Aangetrokken door het Hooglied van Salomo, was Pearsall Smith in kennis geraakt met de beschouwingen van mevrouw De la Motte Guyon, aangaande het mystieke huwelijk. Hij werd daardoor vervoerd, en verkondigde nu in overspannen toestand denkbeelden, die onder den schijn van hoog geestelijk te wezen, leiden moesten tot onzedelijkheid. Reeds vroeger had Pearsall Smith aan hersenontsteking geleden. En toen hij Engeland bezocht, geschiedde dit tot herstel van zijn gezondheid. De gevolgen van een hersenschudding, die hij tien >) Zie De Standaard 27 Juni 1874 en De Tijdspiegel, Juni blz. 192. JAARTAL 1875 190 jaar geleden ondervonden had, deden zich nog altijd gevoelen. Te Berlijn, kort vóór de samenkomst te Brighton, bracht hij de nachten in slapeloosheid door, terwijl compressen met water werden aangebracht om de hersenontsteking tegen te gaan. Te Brighton zelf waren zijn toespraken dikwijls onsamenhangend, was zijn geheugen kennelijk verzwakt, en heeft hij meer dan eens denkbeelden uitgesproken, die geheel in strijd waren met zijn geheele beschouwing en zelfs met zijn bedoeling. Aan dezen toestand zijner hersenen schreef men ook de uitingen toe, die aanstoot hadden gegeven. Met dat al is Pearsall Smith voor duizenden ten zegen geweest. Ook in Nederland. De samenkomsten tot opwekking van geestelijk leven door de Brighton-bezoekers ook hier te lande gehouden, lieten bij velen een diepen indruk na. Met name in Gelderland's Achterhoek kwam het tot een geestelijke opwekking, vooral onder het jonger geslacht. Van zijn sympathie voor de Brightonbeweging is Dr. Kuyper echter later teruggekomen, dank zij de geestelijke vrucht, die, overeenkomstig zijn wensch in den brief aan Ds. Gunning, het lijden nu ook hem bracht, en waarvan hij later schreef: In de stille eenzaamheid van het lijden, dat ik te Nice doorleed, was mijn ziel overgezet naar de beslistheid van de besliste en doortastende religie onzer vaderen. Wel ging ook te voren mijn hart er naar uit, maar toch eerst te Nice ging ik met beslistheid over. Bedoeld noch gezegd, blz. 26. Ik was krank en ook mijn ziel had genezing van noode, en alleen uit dat sterkere kruidenveld, waar onze vaderen met al hun wonden nog bij zongen, mengde Hooger erbarmen mij toen het reddend medicijn. Strikt genomen, blz. 140. In Mei 1877 uit het buitenland terug, vroeg hij ons Christenvolk met broederlijken aandrang: Oefent nog eenig geduld met den door Gods genade herstellenden kranke, en verge niemand dat ik, met de les van het verleden voor oogen.meer doen zal dan ik kan. Zondagsblad 27 Mei 1877. In het Zondagsblad zette hij de artikelenreeks over Eens Christens Gelaften niet meer voort. Maar wel begon hij 17 Maart 1878 in De Heraut een Bijbelstudie over de Volmaakbaarheid, waarin hij, de dwaling der Perfectionisten bestrijdende, met diepe smart 191 JAARTAL 1875 erkende in zijn opvatting van de Brightonbeweging te hebben misgetast. Daarvan schreef hij: Er lag iets betooverends in zoo machtige gebeurtenis, heerlijk naar het scheen contrasteerend met de materiëele en ongoddelijke drijvingen onzer eeuw. En dit alles gehuld in den uitnemenden vorm, waarin de Engelsche Christen zich beweegt, en dieper gehuld nog in het kleed van den vreemde, dat zoo menige wonde voor het oog pleegt te bedekken, had metterdaad ten gevolge, dat de misleiding volkomen was. Toch werd, gelijk altijd, zoo ook hier het onwezenlijke eerlang van het ware geschift door de feiten, die straks door den Heiligen Geest vertolkt, een schifting brachten ook in de zielen. Men weet wat aan Smith zelf overkwam. Men weet ook hoe de godzaligsten in Engeland zich spoedig afkeerden. Men weet ook hoe zelfs ten onzent een zondig mensch, als ieder onzer, zich zooverre vergat van openlijk aan zijn toehoorders te vragen: „Wie uwer overtuigt mij van zonden 1" Natuurlijk, toen was het uit. En toen nu bijna overal gebeurde, wat men ook ten onzent zag, dat de onvaste geesten, de synergistische lieden, de Arminiaansche fanatieken en de vijanden van een dieperen gang, zich almeer van dezen stroom meester maakten, toonden dat ze er zich in thuis voelden en allerwegen in al grover geestelijke extra-vagantiën uitspatten, toen moest het licht der waarheid ook voor deze droeve verschijning wel opgaan en kon het niet anders, of de echte zonen van ons Nederlandsen-Calvinistisch, d.i. diep-ernstig geestelijk leven, moesten wel, voor zoover ze op deze wateren waren afgedreven, tot de beschamende belijdenis komen, dat ze zich èn intellectueel èn, wat erger is, in geestelijken zin, bij de beoordeeling van deze verschijning vergist hadden, en wel met een vergissing, die, verre van onschuldig te zijn, veeleer leiden moest tot inkeer en mannelijke belijdenis van schuld. Van die pijnlijke taak kwijt zich hiermeê ook de steller dezer voorstukken, en hij te eer en te onomwondener, naarmate door hem juist in te wijder kring de hope gewekt is, dat met dit ritselen van den wind des daags het suisen des Geestes zou komen. In hoeverre de hooggaande overspanning van het zenuwleven, die kort daarop in zoo ernstige krankheid uitbrak, meê bij de verklaring van deze mistasting in rekening mag komen, sta aan de geestelijken onder Gods kinderen, sta bovenal aan den Kenner van lijf en ziel beide ter beoordeeling. Misschien mag ook gezegd, dat het gebrekkige onzer theologische opleiding, die beter thuis maakt in de doolpaden der critiek dan JAARTAL 1875 192 in den doolhof van het geestelijk leven, aan zulk een mistasting blootstelt. Maar wat ook ter verzachting strekke, dit alles neemt het feit niet weg, dat hier voedsel was geworpen in een, vuur, dat ten deele uit ongoddelijke spraken opgloorde, en hierover schuld te belijden, acht schrijver dezes, niet slechts zijn plicht, maar ook zoet. Wel mag hij voor God en menschen verklaren: destijds zich geen ding bewust te zijn geweest en naar de toen hem ten dienste staande kennis, oprecht en met ongeveinsde geestdrift gesproken te hebben. Maar ook hier moet vastgehouden aan het „indien mijn hart mij niet veroordeelt, daarom ben ik nog niet onschuldig, want God is meerder dan mijn hart, en Hij weet alle dingen 1" En zoo sta dan hier hef dixi et salvavi animam l ter aanduiding, dat deze artikelenreeks niet slechts een woord der lippen zijn wilde, maar ook een daad bedoelt van het hart. De Heraut 4 Aug. 1878. Ook tot blijdschap van Dr. Bronsveld, zie kroniek Stemmen voor Waarheid en Vrede 1878, blz. 429, had de redacteur van De Herdut, met een eerlijkheid, die hem vereert, zijn dwaling in dezen erkend. De literatuur over de Brightonbeweging is omvangrijk. Men zie de christelijke weekbladen en tijdschriften uit de jaren 1875 en '76, en voorts : F. Lion Cachet, Tien dagen te Brighton, Utrecht, 1875; J. H. Gunning Jr., Geestelijke Opwekking, Amsterdam, 1875; J. J. van Oosterzee, Voor Kerk en Theologie, II, Utrecht 1875; F. Fabri, Het nieuwe Leven, door C. S. Adama van Scheltema, Amsterdam 1875; Mevrouw Faure, Brighton en het levend Woord, Nijmegen 1875; Mevrouw Pearsall Smith, Des Christens Heilgeheim, Utrecht 1876; Pearsall Smith, Toespraken, Amsterdam, 1876; O. Pank, Heiliging door Geloof, door J. P. G. Westhoff, Amsterdam 1876; J. Jüngst, Amerikaansch Methodlsme In Duitschland en Robert Pearsall Smith, door A. W. Bronsveld, Utrecht, 1876; De Heeren Pearsall Smith, Moody en Sankey, grijpende wolven in schaapskleederen, Uit het Engelsch door W. Ruys Thz., Utrecht 1875; J. K. Popham, Moody en Sankey's dwalingen, ontdekt door de Schriften der Waarheid, vertaald door W. Ruys Thz., Utrecht 1875; P. Leigh, De Heeren Moody en Sankey in weegschalen gewogen en te ligt bevonden, Utrecht 1875; W. H. C. Koeken, Antwoord aan den heer M. S. Bromet, Culemborg 1875; 193 JAARTAL 1875 C. Hemmington, De Leer der Volmaaktheid, met een voorwoord van W. H. C. Koeken, Gouda 1876; D. L. Moody, Levenswoorden, Amsterdam 1876; Asa Mahan, Christelijke Volmaaktheid, vertaald door P. Huet, Utrecht 1878. Zie verder nog over de Brightonbeweging; Vos, Groen van Prinsterer en zijn tijd, blz. 519—521, en Bronsveld, Souvenirs, blz. 200—202. 55. Uit het Woord. Stichtelijke Bijbelstudiën. Tweede Bundel. Amsterdam, J. tl. Kruyt, 1875. Deze bundel, die in Januari 1876 compleet was, bestaat uit vijf stukken, alle overgedrukt uit het Zondagsblad van De Standaard, respectievelijk daarin aangevangen 25 Aug. '72, 5 Jan. 73, 27 April '73, 31 Aug. '73 en 4 Jan. '74. I. Schuchterheid in het heilige. Scherp trekt Dr. Kuyper hier de grenslijn tusschen het gewijde en het ongewijde, en diep-ernstig waarschuwt hij tegen een spelen met het heilige. Aangrijpend is wat hij schrijft over een te koop loopen met eigen zielservaring en over de zielsgevaren van het ambt. II. De Sleutelen. III. De Sleutelmacht. Overtuigd, dat de kerkelijke quaestie het christelijk geloof in zijn hartader raakt, en daarmee de eere Gods en der zielen zaligheid geldt, trekt de schrijver aan de hand van Gods Woord, bij het licht des Geestes in de geschiedenis der kerk en de genadebedeeling onzer dagen in het christenhart, ook het vraagstuk der Kerk van Christus in den kring dezer Bijbelbeschouwingen, zijn onderzoek aanknoopende aan de bekende beeldspraak in de Sleutelen des Hemelrijks. IV. De Uitverkiezing. Hier wordt uit de geschiedenis aangetoond, dat de belijdenis der Uitverkiezing het cardinale stuk der Gereformeerde Kerk is. Met stelselzucht en scholastieke liefhebberij heeft deze belijdenis niets te maken. Zulk een spelen met doode begrippen en aaneenschakelen van levenlooze sluitredenen, was niet de bron van kracht voor onze Dordtsche vaderen. Zij dronken uit die bron van werkelijke levenskracht, die hart en huis, die vorst en volk, die staat en maatschappij herstellen kon. 13 K.-B. JAARTAL 1875 194 Het is onze Kerk niet om een welgeordend systeem, niet om een prachtige constructie der gedachten te doen, maar om werkelijkheid, om kennisse van het leven Gods gelijk het is. Ze heeft met de Remonstranten niet een wedstrijd gestreden, wie het fijnst de kiem eener gedachte uitpluizen en ontleden kan, maar er zich tegen verzet, dat men een daad Gods zou wegcijferen, die er was, en daardoor den blik op het eeuwige zou vervalschen. Wil men, dan moet erkend, dat de Dordtsche Vaders zoo inconsequent mogelijk waren. Ze leerden, dat de verkiezing van eeuwig was, en toch 's menschen val is zijn zonde, zijn eigen wel bewezen schuld. Ze leerden dat het geloof, ook in zijn eerste roerselen een gave Gods is, en toch dat de ongeloovige schuldig staat, dat hij niet gelooft. Het was er hun niet om te doen, om de eerepalm der zuiverheid van denken weg te dragen, of als volleerde meesters in het knutselen van systemen bij het nageslacht te boek te staan, maar om aan de Gemeente die na hen kwam, trouwelijk en naar waarheid de Openbaring der Schrift over te leveren en onverkort den heiligen vrede te gunnen, die in de belijdenis dezer waarheid te genieten is Gereed in den zin, alsof ze de geestelijke studie dezer belijdenis voor afgedaan zou mogen beschouwen, is onze Kerk ook met het stuk der uitverkiezing nooit. Taak ook der komende eeuwen zal het zijn, om de feiten bei van uitverkiezing en schuld steeds juister uit Gods Woord te constateeren, vollediger uit de ervaring der geloovigen toe te lichten, steeds in juister samenhang met de overige heilsfeiten te plaatsen, en vooral door voortgezette studie der zielkunde meer als waar en onomstootelijk in de levensverschijnselen zelve aan te toonen. Aan het slot zijner beschouwing keert Dr. Kuyper dan terug tot het uitgangspunt: Dat de grootste en machtigste geesten der Christelijke Kerk de uitverkiezing steeds beleden hebben, is het onwraakbaar getuigenis der historie, dat elk gebed en elke dankzegging, ja elke zielsuiting van het vroom gemoed, dit feit der albeheerschende genade veronderstelt, belijdt en aanvaardt, is de ervaring der christenheid. Dat de Christelijke tucht nooit beter in eere was, noch het zedelijk leven ooit hooger vlucht nam dan in die deelen der Christelijke Kerk, in die landen, bij die volken, wier belijdenis met de uitverkiezing Gods stond of viel, zal ons door geen kenner van de historie der Hervormde natiën betwist worden. Waarom, en ziehier de vraag waarmee we besluiten, zou dan thans als merk der „nachtschool"! gelden, wat alle eeuwen door het merk der 195 JAARTAL 1875 grootste geesten was; waarom dan nu als godsdienstig element onbruikbaar worden gekeurd, wat dusver der vroomheid haar ruimste verheffing schonk; ja, waarom dan ter opbeuring van onze diepgezonken maatschappelijke toestanden een zout zouteloos zijn te achten, dat een eeuw lang bij een viertal der beste natiën het bederf van weelde en zelf verlaging heeft gekeerd? V. De mensch Christus Jezus. De schrijver komt hier op tegen de bewering, dat de geloovige gemeente eenzijdig 's Heeren goddelijke natuur beleed en voor zijn menschelijke natuur geen oog had; neen, zegt hij, maar dat is haar feil bij haar belijdenis van den Christus, dat zij het menschelijke in Jezus vergoodt. Zijn menschelijke natuur echter als behoorende tot het creatuurlijke leven, mag nooit voorwerp van goddelijk eerbewijs zijn. Vervolgens wordt gehandeld over de ontwikkeling van den mensch Jezus Christus tot zijn dertigste levensjaar. Toen was ze voleind, en met die voleinding viel de ontdekking van den mensch Christus Jezus saam, dat Hij was de Zoon van God. Aan het einde van deze artikelenreeks vinden we dan nog het volgende naschrift: De voorstelling in dit artikel gegeven, dat de mensch Jezus eerst bij den Doop, voor zooveel zijn menschelijk bewustzijn betreft, de zekerheid ontving, dat Hij de Zone Gods was, heeft aanstoot gegeven. We leiden hieruit af, dat er in die voorstelling iets onjuist gezegd was. Niet terwille van menschen, maar uit onvoorwaardelijken eerbied voor de hoogheilige persoonlijkheid des Heeren, nemen we dit onjuiste, zonder aarzeling terug. Ter voorkoming van misverstand voegen we hier nog slechts aan toe, dat naar onze voorstelling: 1. de Middelaar God van eeuwigheid was; 2. geen oogenblik ophield God te zijn; 3. reeds door zijn moeder moest weten dat hij de Zoon des Vaders was, en 4. dat het verschil alleen hierover liep, of de Heer van mensch af als kind [dit zal moeten zijn: van kinds af als mensch] het volle bewustzijn van zijn Godheid met zich omdroeg. Hierop nu meenen we te mogen antwoorden: a. als Kindeke op Maria's schoot ontbrak Hem dit menschelijk bewustzijn; falater had Hij het volkomen; c. er moet dus ergens in zijn leven een oogenblik liggen, dat dit bewustzijn klaar door brak; d. reeds op twaalfjarigen leeftijd sprak dit sterk in Hem; e. volkomen, sinds den Doop. JAARTAL 1877 196 Dit laatste is in het artikel te sterk op den voorgrond getreden; het voorafgaande te weinig in het oog gehouden. Hierin lag de feil. Men vergelijke hierbij de voordracht, enkele jaren tevoren, 1867, door Dr. Ph. F. Keerl op de Evangelische Alliantie te Amsterdam gehouden: Die menschlich-sittliche Entwicklung Jesu Christi, vooral blz. 304 van het Verslag. 56. De Heraut, Vrijdag 7 December 1877 tot Zondag 14 November 1920 (nrs 1—2234). Uit het buitenland teruggekomen, en door het Bestuur der Herautvereeniging uitgenoodigd zich wederom te belasten met de redactie van het Zondagsblad van De Standaard, verklaarde Dr. Kuyper zich in beginsel hiertoe bereid, maar onder beding, dat het Zondagsblad geheel van het dagblad zou worden afgescheiden. In het Zondagsblad van 27 Mei 1877 vinden we als reden om deze voorwaarde te stellen het volgende genoemd: „Zij in den lande, die in de politieke gevoelens van De Standaard hun meening terugvinden en derhalve op staatkundig terrein samengaan, staan nog veelszins verdeeld van inzicht op kerkelijk terrein. Dit moet er toe leiden, dat óf het kerkelijk blad een onzeker geluid geve, óf wel dat het politieke blad deelt in de kerkelijke antipathieën. Voorkeur scheen daarom te verdienen het opheffen van het tegenwoordig Zondagsblad en weder opnemen van De Heraut. Dr. Hoedemaker, die gedurende de ernstige ziekte van Dr. Kuyper voor een groot deel het Zondagsblad geredigeerd had, zag in deze scheiding van De Heraut en De Standaard een gevaar. Hij schreef aan Dr. Kuyper: „Indien gij dit doet, vrees ik dat uwe theologie te eng en uwe politiek te ruim wordt." De Congresbeweging, blz. 69. Hierbij denken we als vanzelf aan een briefwisseling tusschen Wormser en Groen van Prinsterer. Toen Wormser bij het zenden van een opstel voor De Nederlander aan Groen schreef: „Indien het voor een politiek dagblad wat veel Theologie mogt bevatten, gelief dan de goedheid te hebben het eenvoudig ter zijde te leggen", maakte Groen daarbij de kantteekening: „Voor een Christelijk Dagblad is eene Theologie als die van Wormser onmisbaar". Brieven van Wormser, I, blz. 152. Daar de zomermaanden weinig geschikt waren voor een nieuwe 197 JAARTAL 1877 uitgave en op dat oogenblik vermeerdering van arbeid boven zijn gewone taak, aan Dr. Kuyper ten strengste verboden was, werd bepaald, dat het nieuwe blad eerst in het najaar verschijnen zou. En zoo trad dan op 7 December 1877 De Heraut opnieuw in het leven, geredigeerd volgens deze mededeeling: Met de redactie van De Heraut zal zich belasten Dr. A. Kuyper, em.-pred. te 's-Gravenhage, terwijl voor onderstaande rubrieken welwillend medewerking is toegezegd door: Dr. A. H. de Hartog, Pred. te Rotterdam, voor de rubriek: „Uit den schat der Kerk". (d. H.) Dr. F. L. Rutgers, Pred. Je 's-Hertogenbosch, voor de rubriek: „Kerkrecht" en „Buitenland". (R.) Dr. Th. D. L. Wijnmalen, Onderbibliothecaris der Kon. Bibliotheek te 's-Gravenhage, voor de rubriek: „Zending in onze Koloniën". (W.) Ds. H. Pierson, Directeur der Heldringgestichten te Zetten, voor de rubriek: „Inwendige Zending". (P.) De heer W. van Oosterwijk Bruyn, Voorzitter van den Bond der Jongelingsvereenigingen, voor de rubriek „Jongelingsvereenigingen". (V. O. B.) Ds. A. Brummelkamp Jr., Pred. te Alkmaar, voor de rubriek: „Chr. Geref. Kerk". (Br.) Ds. W. H. Gispen, Pred. te Zwolle, voor de rubriek: „Zondagsschool". (G.) Dr. J. A. Gerth van Wijk, Pred. te 's-Gravenhage, voor de rubriek: „Apologetiek". (G.v.W.) Dr. Ph. J. Hoedemaker, Pred. te Amsterdam, voor de „recensie van belangrijke uitgaven". (H.) De heer E. Gerdes, Letterkundige te Haarlem, voor de „Kinderrubriek". (Ge.) De heer I. Esser, Oud-Resid. van Timor, te 's-Gravenhage, voor de rubriek: „Varia". (E.) Dr. Ph. S. van Ronkel, Pred. te Amsterdam, voor de rubriek: „Bijbelstudiën". (v. R.) De artikelen zijn geteekend met de initialen, achter elk der namen vermeld. De verantwoordelijkheid der medearbeiders geldt slechts voor de hun toevertrouwde rubrieken. Dit bericht werd in een later nummer nog aangevuld met de mededeeling: „1ste dat ook de heeren E. E. Gewin en Dr. E. Barger, predikanten te Abcoude en Maassluis, hunne medewer- JAARTAL 1877 198 king hebben toegezegd en wel voor de rubriek Zending (buitenlandsche); en 2de dat bij afwezigheid of ziekte van Dr. A. Kuyper de rubriek Bijbelstudiën zal geleverd worden door Dr. Ph. S. van Ronkel, en de leaders door Dr. Ph. J. Hoedemaker, predikanten te Amsterdam". In het z.g. „voorstuk" van De Heraut zette Dr. Kuyper zijn Bijbelstudiën voort, nu met een reeks over Lijdzaamheid. Hierop volgde, wat hij in het Zondagsblad nog niet gegeven had, een meditatie. Daarna kwam een leader met een overzicht van den toestand, waarin dit weekblad bij zijn optreden de kerken vond. Het eigenaardig standpunt, dat we daarbij wenschen in te nemen is ons gegeven, niet gekozen, wijl het slechts het eeren van onze nationaliteit en de eerbiediging van de lijn der historie bedoelt. Met het stichten van altijd nieuwe richtingen en scholen komen we niet verder; krijgen de persoonlijke veeten te ruimer spel en worden de partijschappen en facties tot onberekenbare schade voor het geestelijk leven steeds bitterder en meerder. Onze personen dienen wat op den achtergrond te raken, zal de gemeente van Christus weer zichtbaar worden. En wijl nu onze volkszin aan het Gereformeerde leven een eigenaardige uitdrukking gaf en hierin historisch de wortel ligt, waaruit alle richtingen haar oorsprong namen, meenen we veiligst te gaan, door aan de leer onzer vaderen aan te knoopen, gelijk die tot omstreeks 1750 in gezonden zin en met degelijke wetenschap gesierd, in onze leerzalen en bedehuizen, in onze woningen en bidcellen beleden werd. Dat hierbij geen repristinatie beoogd, veel min onvoorwaardelijk buigen voor het gezag der oudheid bedoeld is, spreekt vanzelf. Noch de ernst van onderzoek, waarvan ze blijk gaf, noch de helderheid van inzicht waardoor ze schitterde, noch de vuige laster waaraan ze bloot stond, kan de Dordtsche Synode van 1618 doen ontkomen aan de critiek van Gods Woord en zoomin zij als de mannen van naam, die ruim een eeuw aan het door haar opgezette getouw voortsponnen, zouden een zoo absoluut vereeren van menschengezag hebben gedoogd. Ineen andere taal, beter toegelicht, in juister verband gezeten tegen de ketters van deze eeuw beveiligd, moet de Confessie, waarvoor onze vaderen hun bloed vergoten, de uit eigen overtuiging opgewelde belijdenis van de kinderen Gods om ons heen worden. Hier leggen we nadruk op, niet om de dusgenoemde mannen •van wetenschap te believen, noch ook om te boeleeren met den 199 JAARTAL 1877 tijdgeest, veel minder om aan wispelturige vrijheidszucht den teugel te vieren, maar uit gebondenheid aan Gods Woord, dat geen onfeilbaar menschenwoord nevens zich duldt, alsmede uit eerbied voor het Gereformeerde wezen, dat in 1618 geen testament schreef, maar zijn mondigheid beteekende en ook thans niet gestorven is maar leeft. Hieruit volgt, dat ons blad zich noch aan eenige richting, noch aan eenige kerk verpandt, maar aan den historischen geslachtsnaam van de gereformeerde waarheid, gelijk die op onze erve tot ontwikkeling kwam, elke richting en elke kerk wenscht te toetsen, die vanwege afkomst of maagschap een titel op de erfenis der vaderen doet gelden. Dit toetsen zal niet een apodictisch oordeelen, maar een ontleden met historisch bewijs zijn, waaruit ons onbetwistbaar recht zal voortvloeien om slechts op al zulke tegenspraak acht te geven, die eveneens met historische wapenen en onder aanvoering van bewijs wordt gevoerd. Welk een groot aandeel De Heraut aan den theologisch-kerkelijken strijd dier dagen genomen heeft, en ook, hoe menig medestrijder van lieverlee in een bestrijder veranderde, bespreken we thans niet. We vermelden alleen nog, dat, toen die strijd door de Doleantie bekroond was met de vrijmaking der kerk, het blad zich sinds 9 Januari 1887 noemde: „De Heraut van de Gereformeerde Kerken in Nederland". Enkele weken van zijn ziekte in 1894 uitgezonderd, heeft Dr. Kuyper tot op zijn ouden dag in De Heraut onafgebroken elke week zijn gewaarwordingen en denkbeelden over de heiligste dingen ten beste gegeven. Over Dr. Kuyper en zijn Heraut schreef de heer M. A. Thompson in De Katholiek van Januari en Februari 1897 een tweetal belangrijke artikelen. Zie ook De Heraut, nr. 1000. Als curiositeit zij nog medegedeeld dat De Heraut eenmaal, nr. 491, een illustratie bevatte; 'twas de voorstelling van een dominee als spil van het hiërarchisch stelsel. Zie verder: Titel- en Tekstregister op De Heraut, no. 1—1300 (7 Dec. 1877—7 Dec. 1902). [Wedergeboorte en Doop, in verband met den eersten en laatsten Adam. Een Schriftstudie. Zwolle, J. P. van Dijk, 1876.] Bovenstaand geschriftje plaatsen we in deze Bibliografie zonder JAARTAL 1877 200 nummer en tusschen vierkante haakjes, omdat het niet van Dr. Kuyper's hand is. Toch werd het meermalen onder zijn naam gepubliceerd. Daarom is een onderzoek naar het vaderschap van deze brochure hier wel op zijn plaats. Het boekje draagt tot motto dit woord van Dr. Kuyper: De goddelijke mysteriën zijn nooit voor het kader onzer denkwetten pasklaar te maken. Ze behooren tot een hoogere orde, waar het denken Gods zich zelf verheerlijkt, maar waartoè ons denken nooit opklimt. Het werkje werd in De Standaard van 3 Maart 1876 per advertentie aangekondigd door Ds. J. van Dijk Mzn. te Doetinchem. Deze deelde daarin mede, dat het ten voordeele van zijn Inrichtingen als copy was afgestaan door iemand, die onbekend wenschte te blijven. Om de belangrijkheid van den inhoud en om het doel waarvoor de schrijver het afstond, verzocht Ds. van Dijk zijn vrienden, er op te willen inteekenen. Bijna twintig jaar later, toen Dr. Kuyper in De Heraut meermalen over het verband tusschen Doop en Wedergeboorte schreef, las men daar de volgende waarschuwing, 7 April 1895: Wacht a voor schade. Bij den uitgever J. P. van Dijk, te Zwolle, is in 1876 een brochure verschenen onder den titel: „Wedergeboorte en Doop, in verband met den eersten en laatsten Adam, eene Schriftstudie". Nu wordt op onderscheidene catalogussen dit werk op naam van Dr. A. Kuyper gesteld. Natuurlijk deed dit een geheel onkundige. Zelfs bij vluchtige inzage toch kon ieder zien, dat dit werk niet van Dr. Kuyper kan zijn. Dat blijkt uit stijl en inhoud, en ten overvloede nog daaruit, dat een en andermaal de schrijver zich op Dr. Kuyper beroept; ja, een woord van Dr. Kuyper tot motto koos. Van lieverlede schijnen de opstellers van deze catalogussen dan ook zeiven te hebben ingezien, dat het al te dwaas was, en daarom zetten ze er nu een vraagteeken achter. Doch ook dat vraagteeken is niets dan boerenbedrog. Dit werkje heeft met Dr. Kuyper, en Dr. Kuyper met dit werkje niets hoegenaamd uitstaande. 201 JAARTAL 1878 Hij schreef er geen letter van; en wat meer zegt, eerst dezer dagen kwam het voor het eerst onder zijn oogen. Kuyper. Dat dit geschriftje aan Dr. Kuyper onbekend was gebleven, zal wel te verklaren zijn uit de omstandigheid, dat hij, toen het verscheen, wegens ziekte naar het buitenland was vertrokken. Een aanhaling uit dit boekje vonden we echter in de bekende studie van Ds. J. H. Gunning Jr.: Spinoza en de Idee der Persoonlijkheid, Utrecht, 1876. blz. 150. Dit vermeerderde onze nieuwsgierigheid om toch eens te weten te komen, wie toch wel de ongenoemde schrijver dezer brochure mocht zijn geweest. Daarom schreven we in 1902 aan den toen reeds rustenden Professor Gunning te Arnhem, en deze antwoordde ons, dat Mr. Isaüc Capadose de schrijver van dit boekje was. Laatstgenoemde nu, de zoon van Da Costa's boezemvriend, Dr. Abraham Capadose, werd in 1865 te 's-Gravenhage voor het Irvingisme gewonnen. Bij de vestiging eener gemeente aldaar ontving hij in 1865 de priesterwijding, terwijl hem ruim twee jaren later, in April 1868, de rang van Engel-Evangelist ten deel viel. Vervolgens werd hij voorganger der Apostolische Gemeente te Albury in Engeland. Hij schreef verscheidene werkjes ten gunste van het Irvingisme. Maar ook in dit anonieme boekje treffen we de Irvingiaansche leer aan, dat het sacrament van den Doop verordend is, om, door de wedergeboorte, het geestelijke leven mede te deelen. Zie over Mr. Isaac Capadose, Köhler, Het Irvingisme, blz. 191 vv. en: Wumkes, Uit het leven en levenswerk vanJ. van Dijk, Mzn. blz. 45 en 46. Zijn boekje over Wedergeboorte en Doop is door G. Kramer in zijn studie: Het verband van Doop en Wedergeboorte, Breukelen 1897, veronachtzaamd. ,57. Liberalisten en Joden. Amsterdam, J. H. Kruyt, 1878. Deze brochure is een overdruk van artikelen uit De Standaard, October 1878. Maar ook reeds drie jaar tevoren, in October 1875, had Dr. Kuyper in De Standaard een artikelenreeks geplaatst: De Joden onder de Christen-natiën. Het was toen naar aanleiding van een Joodsche candidatuur te JAARTAL 1878 202 Amsterdam bij de verkiezingen voor de Tweede Kamer. Toen reeds wees hij er op, dat een eigenaardig nationale karaktertrek de Joden nog steeds onderscheiden blijft van de Christenvolken, waaronder zij wonen. Dit anders-zijn der Joden, dan de volken waaronder zij wonen, komt nog steeds aan het licht. Vooral de Statistiek toonde, dat de Joodsche natie, zoo naar het lichaam als naar den geest, nog steeds een hooger procent van levenskracht in zich draagt. Ook valt het niet te loochenen, dat de Joodsche natie feitelijk Europa beheerscht door de beurs, de pers, de balie en de synagoge. Een tweede oorzaak van de blijvende verwijdering tusschen Joden en Christenen ligt bij de Christennatiën zelf. Hoe smartelijk het zij, de Christenheid heeft met schaamte en ootmoed te belijden, dat ze zich aan het oude volk des Heeren bezondigd heeft. De Jodenvervolging was een afval van het Christelijk beginsel en een terugkeeren tot het Farizeeuwsch beginsel, dat men in den Jood te bestrijden heeft. En toen de Christen den Jood begon te vervolgen, bleek in geestelijken zin de Jood de sterkere en was het de Jood, die op het stuk van beginselen den Christen overwon. Zonderling I De Fransche Revolutie, die, zonder dat haar aanhangers het vermoedden, de ondermijning van het Christendom bedoelde, heeft toch het eerst den stoot moeten geven om de Christennatiën te overreden, dat ze den Jood weer recht lieten weêrvaren en heeft ons, zij het ook uit een valsch beginsel, weer in een beter spoor geleid. ^ Ook zoo echter onderscheide men hierbij wel. i De Fransche Revolutie heeft in den Jood tweeërlei gezien: 1. den mensch en 2. een bruikbaar instrument om den invloed van het Christendom te breken. Wat ze niet in hem zag, was l de Jood. Wel wist ook zij, dat bij de Joden de gesmoorde vijandschap tegen het Christendom nog voortleeft, maar deze wetenschap deed bij haar juist de omgekeerde uitwerking: ze wekte geen edele gevoelens, maar onedele hartstochten op, en leidde tot een onheilige camaraderie met de Joodsche leiders, om met vereende kracht i het door beiden even diep gehate christendom te ondermijnen Sinds is onder de belijders van den Christus naar de Schriften een andere geest ontwaakt. De betere overlevering der Christelijke Kerk uit haar beste dagen, is met nieuwe kracht opgeleefd. De liefde heeft weer over den haat getriomfeerd, het gebed is in 203 JAARTAL 1878 steê van de spottaal ook weêr voor Israël op de lippen gekomen. Dien men eertijds onder de Christennatiën vloeken dorst, wordt thans door duizenden bij duizenden gezegend. Sinds Da Costa, Capadose, Schwartz, Van Ronkel, Lion Cachet en anderen ons uit Israël gegeven werden, is, meê op Engelands en Schotlands initiatief, de liefde voor Israël weer wakker geworden. Israël is den Christen weêr een steun voor zijn geloof, een vleeschen monument voor de waarheid der Heilige Schrift geworden; een volk, dat ook voor de toekomst van het Godsrijk nog een eminente beteekenis heeft. Vraagt men Dr. Kuyper nu of hij in Nederland beperking van de rechten, den Jood verleend,zou begeeren, dan antwoordt hij: in geen enkel opzicht. Slechts wenscht hij, dat de fictie ophoude, de eigen nationaliteit van Israël niet langer geloochend worde, en een eigen staatsrechtelijk privilege aan de Joden als zoodanig, dus als coöperatie worde verleend. Aldus de gedachtengang der artikelenreeks uit 1875. En die uit 1878, getiteld: Liberalisten en Joden, ademt denzelfden geest. De slotsom van het betoog vatte de schrijver saam in deze vier conclusiën: 1. Het gevaar van het oogenblik ligt niet daarin, dat de Joden het Liberalisme troetelen, maar veel meer hierin, dat onze Libe-' ralen door en door verjoodscht zijn. J 2. De Joden vormen, ondanks hun pogingen tot reformatie en hun onderling verschil van godsdienstige zienswijze, een goed gesloten phalanx, die door haar geestelijken invloed op het Liberalisme, aan het streven dezer coterie een fanatiek, zeer bepaald den Christus vijandig, karakter leent. 3. Er bestaat geen de minste aanleiding om aan de Joden iets van de rechten te ontnemen, waarvan hun op dit oogenblik het bezit gewaarborgd is. 4. De eenige verhouding, die den Christen tegenover de Joden voegt, is een wedijver met Israël in zedelijken ernst, een bestrijding door geestelijke meerderheid en een missie onder hen van onze liefde, van onze gaven en ons woord. De afzonderlijke uitgave van deze artikelenreeks bevat de volgende regels als inleiding: JAARTAL 1878 204 Deze artikelen waren opgesteld voor het eenvoudig publiek van De Standaard en maken dus geen de minste aanspraak op het wetenschappelijk karakter van een „studie". Dat ze desniettemin afzonderlijk in het licht komen, vindt dan ook in niets anders zijn oorzaak, dan in de juiste, om niet te zeggen door en door valsche, voorstelling, die in sommige grootere dagbladen, maar vooral in de provinciale pers, van den inhoud dezer artikelen gegeven is. Bijna zonder uitzondering toch heeft men het doen voorkomen, als werd met deze artikelen een beweging op touw gezet om den haat der Christenen tegen de Joden aan te blazen en te tornen aan hun burgerlijke rechten. Tegenover zulk een lasterlijke houding der Liberalistisch-Joodsche pers lag in afzonderlijke uitgave dezer artikelen het eenige, maar dan ook afdoende, middel tot verweer. Ook het publiek dat De Standaard niet volgt, kan nu met eigen oogen beoordeelen, hoe droef het met de waarheidsliefde van menig orgaan der publieke opinie staat. Immers, uit deze artikelen blijkt: lo. dat niets door ons tegen de Joden, maar veel tegen de afvallige Christenen gezegd is; 2o. dat de laatdunkende wijze, waarop vele Christenen zich over den Jood uitlaten, door ons niet verdedigd, maar bestreden is; en 3o. eindelijk, dat het ontnemen van den Jood van iets wat hij aan rechten won, bij ons op onvermijdelijken tegenstand zou afstuiten. Ten slotte voegt de schrijver hier nog aan toe, dat tot een andere verhouding tegenover de Joden voor hem te minder aanleiding bestond, daar hem het voorrecht te beurt viel, van kindsbeen af, met uitstekende Joodsche familiën in aanraking te komen, wier genegenheid hij genoot, wier veelszins uitmuntende eigenschappen hij leerde waardeeren, en wier welwillendheid te hemwaart al zeer kwalijk zou vergolden zijn, indien hij kwaad sprak bij het publiek van wie hij leerde achten in privaten omgang. Nog dertig jaar later, in Om de Oude Wereldzee, I, blz. 239, verzekerde Dr. Kuyper, dat hij, door bijzondere omstandigheden, èn als gymnasiast, èn als student veel met Joden en Jodenfamilies in aanraking kwam, en uit hun kring een zeer sympathieken indruk meenam. Naast zijn ouderlijk huis te Leiden, woonde n.1. een Joodsch schriftgeleerde. Zie: Herinneringen van zijn zuster, blz. 22. De artikelenreeks Liberalisten en Joden is ook opgenomen in Ons Program, Met Bijlagen, blz. 167—184. 205 JAARTAL 1879 Het standpunt, waarop Dr. Kuyper zich hier tegenover de Joden plaatste, was hetzelfde als dat van Groen van Prinsterer en Wormser; vergelijk het bekende woord van laatstgenoemde: „Alleen door een fictie heeft men kunnen goedvinden, de Israëlieten in ons midden wonende, tot de Nederlandsche Natie te rekenen",. -. De Kinderdoop, 2e dr. blz. 4; waar ook verwezen wordt naar het in dit en in ieder opzicht hoogst belangrijk werk van Mr. H. J. Koenen, Geschiedenis der Joden in Nederland, blz. 358 en vlg. 58. Uit het Woord. Stichtelijke Bijbelstudiën. Derde Bundel. Amsterdam, J. H. Kruyt, 1879. De bundel, die in Januari 1879 verscheen, bestaat uit 5 stukken, zijnde: I. Wedergeboorte en Bekeering, overgedrukt uit het Zondagsblad, 26 April—26 Juli 1874. II. Volmaakbaarheid, uit De Heraut, 17 Maart—4 Aug. '78. III. Natuurlijke Godskennis, uit het Zondagsblad, 2 Aug.— 15 Nov. '74. IV. Maranatha, uit het Zondagsblad, 22 Nov.—20 Dec. '74. V. De Wonderen, uit het Zondagsblad 10 Januari—18 April'75. Uit het bovenstaande blijkt reeds, dat deze artikelenreeks niet gebundeld werd naar de volgorde, waarin zij indertijd verschenen waren. De //erattf-artikelen over de Volmaakbaarheid uit '78 staan nu tusschen de andere artikelen uit het Zondagsblad van '74 en '75 in. Erger is echter, dat de reeks over de Wonderen hier niet compleet werd afgedrukt. In dezen bundel toch bevat ze slechts 13 artikelen, terwijl haar getal in het Zondagsblad 18 bedraagt > {23 Mei—20 Juni '75). De langdurige ziekte van Dr. Kuyper was \ waarschijnlijk oorzaak, dat deze leemte aan zijn aandacht ontsnapte. Overigens moet ze eiken aandachtigen lezer wel in het oog vallen. Immers, in het eerste artikel onderscheidt Dr. Kuyper één wonderkring, die den Vader, een anderen, die den Zoon, en een derden, die den Heiligen Geest tot eigenlijken Bewerker en middelpunt heeft. En nu blijft de behandeling van deze stof midden in den tweeden wonderkring steken. De schrijver noemt daar in de reeks wonderen, die aan Jezus' naam verbonden zijn: lo. het wonder van Jezus' persoon, 2o. de wonderen die aan zijn persoon geschied zijn, en 3o. de wonderen, die hij gedaan JAARTAL 1879 206 heeft of doen zal. Maar van deze laatste wonderen lezen we dan verder niets. Uit deze ontbrekende artikelen doen we daarom hier een greep. In artikel XV lezen we: Sommigen struikelen er over, dat Jezus wel wonderen deed voor achttien eeuwen; naar luid der profetie ze ook weêr doen zal in het einde der dagen; maar ze nu niet doet. Juist dat „nu niet" wekt hun twijfel. Toch kon dit anders zijn. Reeds een eenvoudig opmerken immers van wat er met ons eigen lichaam gebeurt, zou als hoogst natuurlijk doen voorkomen, wat thans bevreemdt en onnatuurlijk schijnt. Of valt het te ontkennen, dat ook het leven van ons lichaam bij het begin en bij het einde buitengewone verschijnselen vertoont, terwijl tusschen dat begin en het einde ons eigenlijk leven ligt, dat zonder eenig verschijnsel van dien aard stil en kalm voorbijgaat? Buitengewoon, een wezenlijk wonder, een door verstand noch rede te verklaren gebeurtenis is zoowel de geboorte aan het begin als de dood aan het einde; na de geboorte levert de eerste ontwikkeling, b.v- in het tanden krijgen en wisselen, in het uitvallen en weêr opkomen van het haar, in het verkleuren van het haar en de oogen, en vooral in het wonderbare groeien zelf, tal van verschijnselen op, die geheel afwijken van den normalen gang; evenzoo treft ons in den ouden dag b.v. het afstompen der zintuigen, het vergrijzen van het haar, het uitvallen der tanden, het kindsch worden, enz. enz.; en daar tusschen ligt het eigenlijke normale leven, waarin onze lengte blijft die ze is, de kleur van haar en oog jaren lang onveranderd méégaat, en het aan anderen en onszelven toeschijnt, als ware het ondenkbaar voor ons anders te zijn, dan we ons in die jaren vertoonen. Dezen regel nu kan men allerwegen in de schepping waarnemen. Buitengewoon is de aanvang des jaars, als in de lente een nieuwe wereld uit den ontdooiden bodem komt gluren; evenzoo buitengewoon is het einde van het jaar, als er sneeuw getooverd en ijs gekunsteld en heel de natuur met haar doodswade overtogen wordt; maar tusschen die beide ligt de lange tijd van Mei tot November, waarin het schijnt als bleef de natuur wat ze was. Geheel hetzelfde valt op te merken bij de ontwikkeling van elke plant, van elk dier, schier bij elk natuurverschijnsel. Het kan er niet komen, zich niet openbaren, zijn plaats niet innemen, of er moest iets buitengewoons gebeuren; evenzoo kan het zijn 207 JAARTAL 1879 voleinding niet vinden, zijn bestemming niet bereiken, noch weggaan na die bereikt te hebben, zonder dat er opnieuw een schijnbare stoornis in den gewonen levensgang ontsta; maar tusschen die beide ligt steeds een onveranderlijk en langdurig proces van geleidelijk voortleven, waarbij al het buitengewone is afgesneden. Indien ge dus niet het meetsnoer van menschelijke oppervlakkigheid, maar den regel der schepping toepast, moet ge verwachten, dat ook bij het Christendom zich het verschijnsel zal voordoen: le. dat het in den aanvang wonderbaar; 2e. wonderbaar ook in zijn scheiding; en 3e. in den tijd die daartusschen ligt gewoon zal zijn. Van welken aard die wonderbare verschijnselen zijn mogen, doet daarbij niets ter zake. Ze zijn anders bij het jaar dan bij mensch, anders bij de plant dan bij het dier, en moeten dus ook bij het Christendom wel anders dan bij die alle zijn; verschijnselen bij dat Christendom als zoodanig passend en voegend; samenhangend met zijn aard en zijn komst in de wereld bevorderend; maar verschijnselen, die onderworpen waren aan dezen gemeenen regel, dat ze er geweest waren in het begin, zich aan het einde herhalen, maar inmiddels uitblijven zouden. En voorts uit artikel XVII: Ook de Heilige Geest doet wonderen; wonderen in den meest eigenlijken zin des woords; die wonderen, wier onafgebroken voortduring 's Heeren macht in elke eeuw, in elk land, in elke geestelijke beweging openbaart. Zelfs van ongeloovige zijde is toegestemd, dat deze wonderen op geestelijk gebied even onverklaarbaar, mysterieus en aanbiddelijk zijn, als de meer stoffelijke wonderen. Er is een wonder van den Heiligen Geest aanwezig, zoodra en zoo dikwijls de levende God eenig mensch voor zijn instrument gebruikt. Drieërlei kan deze werking zijn. De volste en rijkste grijpt plaats, indien de levende God eens voor altijd een schepsel, tot zijn instrument kiest, aanneemt tot zijn kind en nu zijn Geest in hem werken, voor hem denken, d.i. bidden, en door hem spreken laat. Dit is wedergeboorte. Een geheel verschillende werking grijpt plaats, indien de Heilige Geest iemand die met het ambt bekleed is, bezigt en gebruikt, om door hem in zijn ambtelijke waardigheid te doen en te werken, wat deze mensch zelf nooit had kunnen doen. Dit is de ambtelijke gave. JAARTAL 1879 208 En ten slotte is er nog een andere werking des Heiligen Geestes, waarbij God eenig mensch uitkiest, om eenige bijzondere kracht, 't zij voor zoolang hij leeft, 't zij voor een korter tijdvak, door hem aan anderen te openbaren en op anderen te doen werken. Deze pleegt men meer bijzonder de gaven des Heiligen Geestes te noemen. De schrijver toont dan nader aan, hoe in elk dezer drie het wonder is. Vreemder nog dan het uitvallen van vier artikelen in deze reeks over de Wonderen, is het uitblijven van een geheele reeks, die oorspronkelijk toch voor dezen derden bundel aangekondigd was (zie de advertentie in het Zondagsblad van 13 Juni 1875) i over: Het mystieke Lichaam des Heeren, Zondagsblad 27 Juni— 29 Augustus 1875. Ook hieruit doen we een greep. Het slotartikel eindigt aldus: Men heeft er ons aan gewend de Kerk of wat der Kerke is als een koude, dorre materie, van geen aanbelang voor onze ziel, als de eere Gods niet rakende, tot een quaestie van scribaten en attestatiën, van plaatsgelden en secundi, van stembriefjes en cijfers te verlagen. Dat blijve zoo niet. Daar lijdt elk kind van God schade bij. Dat is onverantwoord tegenover het opkomend geslacht. Tot aanwijzigingen komen we in deze Bijbelstudiën niet; slechts dringen we er op aan, dat men deze waarheid onder de oogen zie: Voor dit en het toekomende geslacht is de ontstentenis van een deugdelijke Kerk een onberekenbare schade. Deugdelijk zal die Kerk dan eerst zijn, indien er geen kinderen Gods dan in haar gewonnen en geboren worden, en de levensgloed van het mystieke Lichaam des Heeren slechts in haar schoot, maar in haar schoot dan ook volheerlijk, door de ziel ervaren wordt. Blijft zulk een Kerk ons voor altijd onthouden? We vreezen zoo. De kinderen Gods in ons vaderland staan gedeeld, gesplitst, gescheiden. Ze lieven, ze minnen, ze verkwikken elkander niet. Soms noemen ze elkaar nog broeders, maar ze voelen niet, dat ze ééns Mans kinderen zijn. De broederlijke liefde is niet gebleven I Zoo is het met alles. De prediking mist voor alle dingen de zalving des Heiligen Geestes. Onze leeraars putten zich uit. Ze doen wat ze kunnen. 209 JAARTAL 1879 Maar wat de Gemeente hebben moet, krijgt ze niet. Eiken Sabbath moest het Jezus zijn die uitdeelt, en het door zijn leeraars naar de nederzittende schare liet dragen. Maar juist die uitdeeling, die geregelde, die voedende, die allen bereikende uitdeeling blijft achterwege. Er wordt te weinig ontvangen, om waarlijk te kunnen geven. Waartoe meer? Hoe staat het met onze publieke gebeden? Tast, proeft ge, beluistert ge er den diepen grondtoon van den hart en ziel doorzoekenden Trooster in? Wat dunkt u van het Sacrament? Van uw Doop, van uw Avondmaal ? Is uw kerkeraad drager van geestelijke maeht, door den Koning der Kerk op hem gelegd en daardoor de Gemeente imponeerende, bindende, leidende? O, leden van het Lichaam onzes Heeren l waarom, waarom blijven we in onze geestelijke ellende van den levensgloed des Eeuwigen zoo ver? Men ziet, het zijn aangrijpende stukken, die in de uitgave van deze reeks Bijbelstudiën verdonkeremaand werden. Mogen ze bij een herdruk nog eens aan het licht komen! 59. Rome en Dordt. Amsterdam, H. de Hoogh & Co., 1879. Vier reeksen Standaard-artikelen uit verschillende jaren vinden we hier in één bundel bijeengebracht. I. Onze verhouding tegenover Rome, 27 November—20 December 1873. II. Is dwaling strafbaar? 25 Mei—18 Juni 1874. III. De strijd tegen het Ultramontanisme, 11 en 13 Augustus 1874. IV. Rome en Dordt, 3—9 Juli 1875. I. Aan de eerste reeks, Onze verhouding tegenover Rome, ging in De Standaard van 26 Nov. 1873 een inleidend artikel vooraf, dat sprak van Berlijn en Parijs als de beide brandpunten van den elliptischen kring, waarin zich de Europeesche politiek toentertijd bewoog. En voor beide kabinetten beheerschte de strijd tusschen het Ultramontanisme en ongeloovig Radicalisme den toestand. Het ernstig karakter van dezen strijd, sinds lange jaren geprofeteerd en eer spade dan verrassend gekomen, werd thans door de Europeesche kabinetten ingezien, maakte onze staats- K.-B. 14 JAARTAL 1879 210 lieden bezorgd, deed het hart der natiën beven, en gaf aan het gruwbaar woord van religieoorlog een somber profetischen klank. Het sprak wel vanzelf, dat ook de Antirevolutionaire richting niet aan de moeilijke taak ontkomen kon, om de te volgen gedragslijn bij deze steeds verder om zich grijpende beweging met vaste hand af te bakenen. Bij een strijd toch tusschen Ultramontanisme en Radicalisme geraakt vooral een partij die beide geestesuitingen even beslist verwerpt en bestrijdt in pijnlijk gedrang. Helaas was daarbij van de zoo gewenschte eenheid onder onze geestverwanten nog geen spoor te ontdekken. Veeleer kon men zeggen: zooveel hoofden zooveel zinnen. Zooveel organen zooveel verschillende positiën. In Frankrijk strijdt Guizot met de Ultramontanen tegen de Radicalen, Léon Pilatte en de Pressensé met de Gambetta's en Jules Simons tegen de Roomsche factie. In Duitschland werpt Von Gerlach zijn weigewet zwaard voor de overwinning van het Roomsche centrum in de schaal, en verdedigen Fabri en zijn volgelingen Vorst Von Bismarck's politiek. In Italië en Spanje steunt het Protestantscbe Engeland de Victor Emanuels en Garribaldi's tegen Pio Nono en het kabinet der Curie. En wie wanen mocht, dat in ons eigen land de verdeeldheid van zienswijze minder ware, lette op het feit, dat mannen als Van Lijnden en Van Zuylen zich nog weigerden los te maken van de Roomsen-Conservatieve alliantie, terwijl de Antirevolutionaire kiezers in Juni dezes jaars elke gemeenschap met Rome en haar conservatieve hulptroepen verbraken. Lette er op, dat de Nestor onzer richting, Mr. Groen van Prinsterer, zij het ook met zeer ernstig beding, de zienswijze van Guizot en Von Gerlach als verre van verwerpelijk citeert, terwijl organen als de Vereeniging en het Wageningsch Weekblad Keizer Wilhelm's politiek onverholen loven. Dit verschil is natuurlijk. Bij een zoo moeilijk vraagstuk als waarvoor onze richting zich bij deze onrustwekkende beweging geplaatst ziet, kan de formule die allen bevredigt, de gedragslijn die allen behaagt, niet op eens gevonden worden. Eerst als resultaat van openhartige bespreking der zeer ernstige aangelegenheid is voor eendrachtig handelen hope. Welk standpunt door ons wordt ingenomen hebben we niet verbloemd. Toch is het niet genoeg, dat we de practische toepassing van ons beginsel in de beoordeeling der Binnen- en Buitenlandsche politiek geven. Ook in ons land dient de principiëele 211 JAARTAL 1879 bespreking van dit vraagstuk aan de orde te komen. Daartoe zijn we bereid. Na zich aldus boven alle benepen gedoe een ruimen blik op het veelzijdig vraagstuk van onze verhouding tegenover Rome veroverd te hebben, schrijft Dr. Kuyper nu over dit vraagstuk zelf een reeks van 12 hoofdartikelen, waarin hij vooropstelt, dat in den strijd, die door Rome tegen het Radicalisme ondernomen werd, voor de Anti-revolutionaire partij drieërlei standpunt denkbaar is: Ze kan óf als bondgenoot van Rome tegen het Radicalisme strijden; óf als bondgenoot van het Radicalisme tegen Rome partij kiezen; óf eindelijk, elk bondgenootschap afwijzend, ook bij dezen strijd trouw aan haar leus blijven: „In mijn isolement ligt mijn kracht\" De voorslag nu om als bondgenoot der Ultramontaansche beweging het euvel der Revolutie te bestrijden wordt als onaannemelijk verworpen, wijl er geen weerkeerigheid bleek; wijl de voet van gelijkheid ontbreekt, en wijl de toestanden anders werden. Even verwerpelijk is een bondgenootschap met het Radicalisme tegen Rome, wijl het Radicalisme Rome niet verzwakt heeft, maar haar juist krachtsverdubbeling schonk; wijl de triomf van het Radicalisme op onzen eigen ondergang uitloopt; en wijl solidariteit met het ongeloofsbeginsel zonde zou zijn voor God. Rest daarom ook in dit vraagstuk niet beter dan stipte handhaving van ons isolement, d.w.z. organisatie op eigen voet, met recht tot vrije beschikking, naar welke zij we in elk komend geval den doorslag zullen geven. Er is tweeërlei samenwerking. Eéne, waarbij ik beide partijen amalgameer, ze bij de stembus en in de Kamer als één partij uit twee fractiën bestaande laat optreden, en derhalve de zwakkere aan de instructie der sterkere onderwerp. Dit heet Bondgenootschap van staatkundige partijen. Wie zulk een bondgenootschap aangaat is in politieken zin voor den medestander solidair. Maar er is ook een andere samenwerking, waarbij elke partij haar eigen huishouden blijft voeren, zoowel bij de stembus als in de Kamer een eigen banier en kokarde te velde brengt, en in elk voorkomend geval van krijg door een eigen commando beslissen kan, bij welke der strijdende machten ze zich wil aansluiten, of JAARTAL 1879 212 ook of ze in neutraliteit en non-interventie den weg ziet van plicht en eer. Dit heet isolement zijner eigen partij. Wie op politiek terrein zulk een positie veroverde, is slechts aansprakelijk voor zich zelf. De zonderlinge manier, waarop men in pers en Kamer deze begrippen van Isolement, Neutraliteit en Non-interventie dooreen heeft gehaspeld, geeft Dr. Kuyper echter reden om nog eens nadrukkelijk te verklaren, wat reeds in het program van De Heraut in 1871 was verzekerd, dat onze organisatie zelfstandig en autonoom, alleen door eigen beginselen beheerscht moet zijn, en ons volstrekt onbelemmerd vrijheid laten, om bij voorkomende stukken, nu zus dan zoo te handelen, naar de drang onzer overtuiging het eischt. Die regel moet gevolgd, tenzij men eigen enghartigheid verraden, de beperktheid van zijn blik bewijzen, zijn onbekendheid met de resultaten der jongere historische studie in het licht wenscht te stellen. Elk tijdperk in de geschiedenis heeft zijn eigen beteekenis. God, de Heer, repeteert zichzelf in den loop van ons menschelijk geslacht niet, maar bouwt altijd verder, steeds hooger, en geeft ons gedurig nieuwe stof ter verarbeiding. Wie nu den maatstaf van een vorig tijdperk op zijn eigen omgeving wenscht toe te passen, toont derhalve dat de signatuur onzer eeuw hem verborgen bleef en de eisch van onzen geestelijken strijd geen vat heeft op zijn hart. De schrijver dringt er nu verder op aan, dat Rome zoowel als het Radicalisme beoordeeld zal worden met moed, maar ook met recht. Niemand onzer mag schromen, ook al duidt men het ons van Roomsche zijde euvel, onbewimpeld uit te spreken, wat we tegen Rome hebben, en haar schepselvergoding te veroordeelen en te bestrijden. Maar evenmin mag het oog gesloten worden voor de rijke elementen van Christelijke belijdenis, die ook het Rome van onze eeuw nog bewaart. En evenzoo, ten opzichte van het Radicalisme. Er mag geen oogenblik aarzeling in uw woord zijn, zoo het er op aankomt rond en openweg de grondfout van het Radicalisme in den .eeredienst van het egoïsme" aan te wijzen. Maar evenmin mag het oog gesloten voor het kostelijk program van burgerlijke en 213 JAARTAL 1879 maatschappelijke vrijheden, dat alleen door het Evangelie te verwezelijken, niettemin het streven der Radicalen bezielt. Rome en het Radicalisme, beide doen naar onze overtuiging te kort aan Gods heiligen naam. Niettemin heeft Rome wat het Radicalisme mist, een bestanddeel van Christelijke belijdenis; maar ook omgekeerd, het Radicalisme, wat Rome mist, in stee van de Syllabus, een program van staatkundige vrijheden. Dit maakt dat we vaak met het Radicalisme ons tegen Rome's onvrijheden, maar ook met Rome ons tegen het radicalistisch ongeloof te keeren hebben. Juist dit dwingt tot isolement. Een isolement, waarbij men de hand vrij houdt, en, noch zijn binnenlandsche verhouding om zijn buitenlandsche politiek, noch zijn oordeel over het buitenland om zijn standpunt in eigen verwikkeling bedervend, telkenmale doet wat eerbied voor den naam des Heeren voorschrijft. De toelichting van deze gedragslijn volgt dan in de laatste twee artikelen, die eindigen met deze conclusie: Trekt Rome niet slechts tegen het beginsel van het Radicalisme, maar in haar Syllabus ook tegen zijn aan het Evangelie veelzins ontroofd program op, dan weerstaan we Rome en heeft de vrijheidsbeweging onze steun. Maar ook omgekeerd, ontadelt het Radicalisme die vrijheidsbeweging, door ze los te maken van den Verlosser en Bevrijder der natiën en te enten op het onzinnigst ongeloof, dan vindt het in ons nog sterker tegenstander dan waarop het in Roomsche landen stuitte. Onze leus blijft Verlossing van zonde alleen door Christus tegen Rome, maar ook Verlossing van politieke tyrannie alleen door Christus tegen het Radicalisme. Dat Dr. Kuyper ook met deze artikelenreeks in de lijn van Groen bleef, bleek wel duidelijk, toen Groen in De Bazuin van 19 December 1873 voor de canditatuur te Gouda Dr. Kuyper den aangewezen man noemde, en bij de lange reeks der bewijsstukken voor deze aanbeveling ook telde de Standaardartikelen: Onze verhouding tegenover Rome. II. De tweede reeks, Is dwaling strafbaar? zou men een aanvulling kunnen noemen van Dr. Kuyper's lezing over Het Calvinisme, oorsprong en waarborg onzer constitutioneele vrijheden. Van deze studie bedoelde de schrijver althans dit loon weg te JAARTAL 1879 214 dragen, dat het jonge Nederland den laster onzer veteranen niet naspreke, en niemand meer zegge, dat wij, Nederlandsche Calvinisten, een partij van reactie zijn. In genoemde lezing had Dr. Kuyper zich voor zijn ideaal van gewetensvrijheid reeds op de Puriteinen en Independenten beroepen, met name ook op Milton. We zullen thans zien, hoe hij het stelsel van Milton nu nader gaat bespreken. Voorop stelt Dr. Kuyper de vraag: Is de dwaling vrij, zoolang :ze niet tot schuldige daad omsloeg? Deze vraag raakt een beginsel en strekt zich dus uit tot elk levensgebied, waarop de macht van het denken en de invloed van het woord de stemming van het menschenhart en der menschen onderlinge verhouding -bewerken. Naar gelang men deze vraag toestemmend of ontkennend beantwoordt, wijzigt zich uw oordeel over de Kerk zelve, over de verhouding van Kerk en Staat, over de grenzen der Staatsmacht, over de drukpersvrijheid, over de vrijheid van geweten en eeredienst, over de vrijheid van gedachtenuiting en vereeniging, ja, er mag bijgevoegd, over geheel den plicht en de werkzaamheden van den Staat. Dat ook de Staat het recht en den plicht heeft de dwaling te kastijden en haar invloed tegen te gaan: Rome heeft het beweerd. De Europeesche gouvernementen hebben naar haar stem geluisterd. 'Ten deele traden de Hervormers in hetzelfde spoor, Eerst Milton kwam tot het uitspreken van een nieuw beginsel. Sinds stonden de twee zienswijzen tegenover elkaar: Eenerzijds het Roomsche stelsel: dat de Staat ook met den sterken arm de dwaling te keer moet gaan. Dit stelsel kwam met gradueel verschil bij de toepassing voor alle Europeesche Staten, Engeland uitgezonderd, in zwang; is door de Revolutie als these bestreden, maar in de practijk nagebootst, en komt onder de leuze van Staatsalmacht bij vernieuwing tot heerschappij; slechts met dit verschil, dat eertijds alles behalve het Christendom geweerd, thans alles behalve het Christendom geduld zal worden. Dwaling heet thans, wat eertijds waarheid heette. En daartegenover het stelsel, dat in het Gereformeerde levenstype wortelt, door Milton het eerst uitgesproken, in Engeland en Amerika allengs tot heerschappij gekomen, en, voorzooveel de practijk aangaat, ook in ons land gevolgd; t.w., dat de Staat als 215 JAARTAL 1879 zoodanig de dwaling eerst als ze in een daad vertolkt wordt, kan tuchtigen. Beide stelsels worden nu van naderbij bezien. Eerst het Roomsche stelsel, dat in de Inquisitie eindigen moest. Daarna het andere stelsel, dat men in Milton's Areopagitica uiteengezet vindt. Dit geschrift zag in 1644 het licht, en wordt door deskundigen als het meesterstuk onder zijn prozaschriften geëerd. Milton's systeem laat zich in de volgende trekken weergeven: lo. de overheid is geroepen om aan de waarheid de beste kansen te geven, in het bestrijden van de dwaling; 2o. dit geschiedt indien a. de waarheid zich onbelemmerd uiten kan, b. de belijders der waarheid door het scherp uitkomen der dwaling tot ernstig verweer gedrongen worden, c. aan de dwaling elk uitzicht op een martelaarskroon wordt benomen; 3o. dientengevolge moet de gedachte en het woord van staatswege vrij worden gelaten, niet wijl de mensch van nature voor de waarheid kiest, maar omdat God, wiens de waarheid is, leeft en haar door geestelijke middelen handhaaft; 4o. uit te zonderen is alleen de Roomsche kerkleer en het Atheïsme. Drieërlei gaat Dr. Kuyper nu onderzoeken: lo. op welke gronden Milton's stelsel rust; 2o. wat uit die gronden voor het beleid van den Staat is af te leiden; en 3e. in hoeverre het Nederlandsch Staatsbeleid met dit beginsel in strijd is. Wat het eerste punt betreft levert Milton het geschiedkundig bewijs, dat het stelsel om door dwang de dwaling te keeren, op de proef bezweek. Die mislukking hing aan vierderlei oorzaak: Het stelsel was impracticabel en onprofijtelijk, tegen de natuur en tegen het geloof. Milton toont dit aan van den drukpersdwang, wijl de pers, nóg het machtigst voertuig der dwaling, destijds, ook bij minder uitbreiding, schier alleen in het oog sprong. Wat het tweede punt aangaat: elk dwangstelsel onvoorwaardelijk afkeurend, komt Milton op voor de heerschappij der vrijheid. Dit legt den Staat den plicht op: door wetgeving, rechtsbedeeling en regeerbeleid het vrije worstelperk voor den geestelijken kamp te openen en vrij te houden. Eisch hiertoe is, dat er zij vrijheid van consciëntie en belijdenis, van gedachte-uiting in woord en schrift, van vereeniging en vergadering, van onderwijs en opvoeding. Afzonderlijk wijst Dr. Kuyper hier nog op vrijmaking en vrijlating der kerk als laatste consequentie. JAARTAL 1879 216 In de derde plaats komt dan nog afzonderlijk Nederland's staatsbeleid ten opzichte der dwaling ter sprake. De Nederlandsche Regeering acht de dwaling wèl strafbaar. Zij beschouwt het als haar roeping: de dwaling van Staatswege te bestrijden,zooal niet op directe, dan toch op indirecte wijs. Vooral vier middelen doen daartoe dienst. a. De Staat doopt zijn tegen het historisch Christendom gericht stelsel met den Christelijken naam. b. De Staat heult met hen, die zich in den boezem der Kerkgenootschappen tegen de historische belijdenis verzetten. c. De Staat maakt 's lands geld, 's lands invloed en 's lands ambten aan de propaganda van eigen stelsel dienstbaar. Eindelijk d.. de Staat mat door uitputting van geldelijke kracht en blussching van geestdrift den tegenstander af. Na zoo te hebben aangetoond, hoe de regeeringspolitiek door uitputting en afmatting onzen ondergang zoekt, acht Dr. Kuyper het gevaar niet denkbeeldig, dat de mannen van '89 zullen triomfeeren op de puinhoopen der eens Christelijke maatschappij. Of het hiertoe komen zal, weet de Heer alleen. Dit weten we, dat zelfs onder die puinhoopen het geloof aan zijn naam niet te bedslven is. Doch ons voegt waakzaamheid en deswege moest ook deze poging worden gewaagd, om het oog van den medestander voor den ernst der toestanden te openen. Als „dwaling" geminacht, als „dwaling" gebrandmerkt, als „dwaling" nu heimelijk gekastijd, om straks openlijk vervolgd te worden, houdt het historisch Christendom niettemin stand, ook déSrin zijn adel openbarende, dat het alleen onder allen de vrijheid proclameeren en gunnen durft, tot zelfs op haar hachlijkst terrein, het terrein der dwaling. Dit niet te durven, is het kenmerk onzer Liberalistische richting; hierin van onze Liberalisten te verschillen, het onderscheidend kenmerk der Anti-revolutionaire partij. In de eerste uitgave van „Ons Program" wordt bij Hoofdstuk V: Geen „Etat Athée" onder Bijlage F. naar deze artikelenreeks Is dwaling strafbaar? opzettelijk verwezen. III. De derde reeks, De Strijd tegen het Ultramontanisme, was een korte toelichting in verband met een verweerartikel door De 217 JAARTAL 1879 Tijd tegen het Handelsblad geschreven, waarin ook De Standaard was gemengd. Het Handelsblad had gezegd, dat geen Ultramontaan in Nederland minister mocht zijn. Daartegenover beweert nu Dr. Kuyper, dat we den strijd tegen Rome niet op Roomsche, maar op Protestantsche wijze moeten voeren. Niet door geweld, maar geestelijk. Met eerbiediging ook van anderer vrijheid, niet door dwang. IV. De vierde reeks, Rome en Dordt, dankt haar ontstaan aan den verkiezingsstrijd in 1875. Daarbij had de overgroote meerderheid der stemgerechtigden het liberale schoolprogram veroordeeld door zich te verzetten tegen de Scherpe Resolutie. In de hitte van dien strijd had de liberalistische pers de schandelijkste insinuaties aan het adres van Dr. Kuyper gericht. Bij monde van de Nieuwe Rott. Courant had ze een „vloek" uitgebracht over het monsterachtig huwelijk tusschen „Rome en Dordt". Volgens een provinciaal liberalistisch blad waren de Anti-revolutionairen daarom „de diepste verachting van eiken weldenkende waardig". Waar zoo de samenwerking tusschen Roomschen en Calvinisten als het toppunt van immoraliteit werd gebrandmerkt, kwam Dr. Kuyper nu met het oordeel van den stichter van het Calvinisme voor den dag. En welk advies gaf Calvijn dan ten beste? Dit, dat tegenover den loochenaar van alle geopenbaarde waarheid, vergelijkenderwijs zelfs de Roomschgezinde een medebelijder is. Ten bewijze schrijft Dr. Kuyper dan Calvijn's eigen woorden af, eerst in het Latijn, en dan, overgezet zijnde, aldus: „Het zou wat fraais zijn, dat ik den Paus met zijn trawanten en dienaren naar vermogen tegen stond en inmiddels hen geworden liet, die nog veel gevaarlijker vijanden Gods zijn, en zijn waarheid nog gevoeliger aanranden. Immers, het Pauselijk Rome heeft tenminste nog eenig godsdienstig aanzien; de Paus laat de leer der onsterfelijkheid onaangetast; onderwijst de vreeze Gods; neemt nog eenig absoluut verschil tusschen goed en kwaad aan; ziet den Christus nog in zijn Goddelijke en menschelijke natuur; en ontzegt niet alle gezag aan de Heilige Schrift. Zij daarentegen heffen elk principiëel verschil tusschen de aardsche en hemelsche dingen op; ondermijnen het wezen zelf van den Godsdienst; delgen elk absoluut karakter van den menschelijken geest als zoodanig uit; wiegen de consciëntiën in slaap, en doen de menschelijke natuur haar adel verliezen op de wegen der bestialiteit". Natuurlijk dacht Dr. Kuyper er niet aan, in alles een parallel JAARTAL 1879 218 te treken tusschen de Libertijnen van toen en de Liberalen van thans, maar dit stond niettemin vast: dat in de Belijdenis van de Schrift, van den Christus, van den oorsprong der zonde en het specifieke van onze menschelijke natuur, de modernen thans nog veel verder van den standaard des geloofs afwijken dan de theoretische Libertijnen destijds. Tegenover die loochening nu van alle geopenbaarde waarheid, wees Calvijn met nadruk op zekere verwantschap met de Roomsche Kerk. En dat het bij den schoolstrijd metterdaad ging tegen hen, die alle geopenbaarde waarheid verwierpen, was duidelijk. De eisch toch was, dat de Staatswet in het Christelijk Nederland niet langer een volksopvoeding, losgemaakt van het positieve Christendom, privilegiëeren, en, meê uit onze beurs, de propaganda van het ongeloof, bekostigen zou. Op dit punt viel Rome's belang met dat der Antirevolutionairen saam. Dr. Kuyper maakt daarom onderscheid tusschen Protestantsche veerkracht en haar caricatuur: de antipapistische felheid. Deze onderscheiding teekent onze gedraglijn ten opzichte van Rome in drie vaste punten: 1. Propaganda voor den Protestantschen geest onder de zonen van ons vaderland te drijven, was en is ons plicht en eere. Dien Protestantschen geest handhaven we waar hij is; zoeken we te brengen, waar hij nog ontbrak; pogen we terug te doen keeren waar hij week; dien geest bepleiten we op godsdienstig en kerkelijk, op maatschappelijk en staatkundig terrein. Kracht tot propaganda van dien geest ontleenen we aan Gods Woord en onze historie. 2. Die propaganda willen we gedreven hebben op Protestantsche wijs. Directe noch indirecte dwang, maar uitsluitend vrije overreding is deswege ons wapen. In eerlijke worsteling op het vrije erf moet de strijd uitgestreden. Naar geestelijken trant moet om het geestelijk pand gekampt. Rome door Staatswetten in ongelijke conditie brengen; de rechten onzer Roomsche landgenooten verkorten; onder welken vorm ook een Staatskerk tegen Rome oprichten, willen we niet noch dulden we in anderen. Met de waakzaamheid, dat het tot dien Staatsdwang ten onzent niet kome, is de eere van ons Protestantisme gemoeid. 3. Uit jaloerschheid op Rome en vrees voor den Jezuiet ons vaderland en de volksjeugd ten prooi aan ongodisterij en materialisme te laten, is ons bedunkens verraad aan den geest der Hervorming gepleegd en een wantrouwen in de kracht der Reformatie als in geen zoon van het Protestantisme huizen mag. 219 JAARTAL 1879 Dienovereenkomstig onderschreven we bij ons optreden in 1871 deze drie artikelen: lo. Rustelooze bestrijding van Rome op geestelijk terrein; 2o. Eerbiediging van Rome's gelijk recht op staatkundig terrein; 3o. Samenwerking met Rome tot redding der vrije school. Oók het laatste. Letterlijk staat het in De Heraut van 6 Januari 1871: „Moet de Schoolwet veranderd worden, dan willen we voor dat doel saamwerken met de Katholieken enz. Welnu, aan dat program hielden we ons. Noch Heraut, noch Standaard weken er ooit of te nimmer een stroobreed van af. Zoo vóór als na de Goudsche stembus hebben we, in weerwil van menige terechtwijzing, ons door geestverwanten toegediend, de uitingen van den Roomschen geest met open vizier bestreden en geijverd voor Protestantsch-Historischen toon. Zoo vóór als na de Goudsche verkiezing hebben we, ondanks de scherpste terechtwijzing, door menig geestverwant ons toegediend, de maatregelen, door Duitschlands en Zwitserlands machthebbenden tegen de Kerk van Rome genomen, als den Staat ongeoorloofd, afgekeurd. Eindelijk, zoo vóór als na de Goudsche verkiezing hebben we even beslist de FaAAreZ-litteratuur gebrandmerkt, als tegen onprotestantsche meêgaandheid geprotesteerd. Zoo weinig verlegen maakte ons zelfs dit schijnbaar óverteedere punt, dat we in drie artikelenreeksen: 1. Onze verhouding tegen Rome. 2. Is dwaling strafbaar? en 3. Het Ultramontanisme, opzettelijk ons program uitwerkten. Eindelijk verdedigt Dr. Kuyper zich tegen de valsche aanklachten der liberalistische stembusjournalistiek. 1. Ons Calvinisme, zoo 't heette, verloochend/ — terwijl we, blijkens Calvijns eigen woorden, handelden in zijn geest en nog verre bleven van wat hij veroorlooft. 2. Met Rome coalitie aangegaan I terwijl bleek, dat de allereerste voorwaarden, waaronder een verbond alleen mogelijk is, beiderzijds volstrekt ontbraken. 3. Zij het ook zonder afspraak, wederzijdsche hulp verleend! — terwijl bleek, dat het stelsel van eigen candidatuur rigoristisch door ons was volgehouden. 4. Rome's program overgenomen l — terwijl bleek, dat de Liberale pers zelve onze afwijking van Rome's program had geboekt. JAARTAL 1879 220 5. Ter wille van Rome den eisch tot herziening van Art. 194 laten varen! — terwijl bleek, dat niet wij, maar Groen hiertoe besloten had, ter oorzake van zijn eigen vrienden, eer er van een Goudsche verkiezing sprake was. 6. Ten believe van Rome onze vorige gedragslijn gewijzigd! — terwijl bleek dat woordelijk, zonder bijvoeging, door ons was overgedrukt, wat we èn in 1873 èn in 1871 ons volk voorhielden. 7. Afgebroken door beginselloosheid wat Groen door beginselloosheid had opgebouwd! — terwijl bleek, dat Groen zoo mogelijk nog verder dan wij ging in afwijking van het vorig program. Wat de verhouding van de Anti-revolutionaire partij tot de Roomsen-Katholieke aangaat, leze men voorts nog: Eer is teer, blz. 8—18; „Onnauwkeurig?" blz. 38—44; en: Niet de Vrijheidsboom maar het Kruis, blz. 30 en 31. Daar vindt men ook het citaat van Calvijn terug en de kwestie der prijsgeving van Art. 194. €0. „Ons Program", met Bijlagen. Amsterdam, J. H. Kruyt, 1879. Het Anti-revolutionair Program werd den lsten Januari 1878 door het Centraal-Comité, dat van Anti-revolutionaire zijde bij de verkiezingen voor de Tweede Kamer van raad placht te dienen, in het licht gezonden. Het Comité besloot, voortaan dit program, waaraan in substantie de H.H. Mr. B. J. L. Baron de Geer van Jutphaas, Hoogleeraar in de Rechten te Utrecht, Mr. B.J. Gratqma. Hoogleeraar in de Rechten te Groningen, en Jonkheer Mr. A. F. De Savornin Lohman, Raadsheer te 's Hertogenbosch, hun goedkeuring hechtten, en dat door verscheidene kiesvereenigingen werd overgenomen, aan het verkiezingswerk ten grondslag te leggen. Het was namens het Centraal-Comité geteekend door de H.H. Dr. A. Kuyper, Voorzitter; J. A. Wormser, Secretaris en E. W. Heyblom, Thesaurier. Een schets, in substantie neerkomende op wat later „Ons Program" bevatte, had Dr. Kuyper, vóór hij naar het Binnenhof ging, nog aan Groen van Prinsterer voorgelegd, die de hoofdlijnen er van beaamde. Ook aan Dr. Hoedemaker had Dr. Kuyper destijds de schets van „Ons Program" laten zien. Deze nu maakte aanstonds be- 221 JAARTAL 1879 zwaar tegen de beteekenis, welke hier aan de Revolutie van 1795 werd toegekend (zie: De Gereformeerde Kerk, no. 103). Toch had Dr. Kuyper te dien opzichte reeds in het Herautprogram op 1 Januari 1871 hetzelfde standpunt ingenomen. Immers schreef hij daar: Of we dan herstelling beoogen van den toestand voor 1795? Geenszins. Omdat we de hand afweren, die de ons heilige plant wil uitrukken, mag niemand ons verdenken, dat we daarom haar groei en hare ontwikkeling willen tegenstaan. Integendeel. Juist daardoor toonen we, dien groei en die ontwikkeling te wenschen. Niet dus herstelling van wat onherroepelijk tot het verledene behoort, maar ontwikkeling van de oude plant, die in het verledene wortelt, naar den eisch van onze eeuw, ziedaar wat onze geestverwanten willen. We aanvaarden dus den toestand gelijk die is. We aanvaarden onze Grondwet, mits men er ons het recht tot herziening niet uitsnijde. We aanvaarden de Katholieke en Liberale elementen, als recht hebbend op inwerking bij de nieuwe vorming van onzen volksgeest, mits men ons element, het nationaal-gereformeerde, niet moedwillig en hooghartig bij de nieuwe volksmenging buitensluite. Onzes inziens mag bij zoo beteekenend verschil tusschen de drie samenstellende deelen van ons volksleven, aan geen dier drie een uitsluitende macht door den geest der Landswetten gegeven worden, en moeten alle elementen, uit besef van recht en waardigheid, voorshands streven naar die volstrekte onzijdigheid, waardoor het elk element mogelijk wordt, zijn vollen invloed te oefenen. Men geve, èn aan het Christelijk-nationale èn aan het Katholieke, èn aan het Liberale deel onzes volks een gelijk terrein en volle vrijheid om zich te ontwikkelen, dan zal de wortel der bitterheid zijn uitgerukt, de politieke dampkring gezuiverd worden, en een strijd van zedelijke krachten in de plaats treden van het factie-gekibbel, dat ons rusteloos plaagt en kwelt, zonder ons de oplossing van het vraagstuk nader te brengen. „Gelijk recht voor ALLEN" is in de verwarring van ons Staatsleven de eisch, waarin alle richtingen elkaar ontmoeten kunnen. Nu deed zich vooral na het afsterven van Groen van Prinsterer en door de opgewekte stemming van het Volkspetitionnement de behoefte gevoelen aan een systematische toelichting van het Program. Deze werd in De Standaard gegeven. En het lijvige boekdeel, JAARTAL 1879 222 dat als „Ons Program" verscheen, bevat een herdruk dezer courant-artikelen, gesorteerd, geparagrafeerd en geregistreerd, met het tweeledige doel, om aan wie van Anti-revolutionairen huize is, de welgegrondheid, den samenhang en de profijtelijkheid voor het leven van zijn politieke geloofsartikelen te toonen, en om aan dengeen, die van andere herkomst zijn mocht, het lichter te maken, dat hij ons streven en bedoelen versta. Nadrukkelijk evenwel verklaart de schrijver, dat hij op dezen herdruk niet den ijk wil gezet zien van éénig geldende of alléén rechtzinnige uiteenzetting der Anti-revolutionaire leer. Veeleer stelt hij niemand dan zichzelf voor wat hij neerschreef aansprakelijk, en voegt hij er ten overvloede aan toe, dat de aaneensluiting van de Kiesvereenigingen op het Program, en niet op deze toelichting moet volgen. Dat er op enkele punten onder zijn geestverwanten nog verschil van gevoelen heerscht, steekt hij dan ook niet onder stoelen of banken. Zoo b.v. weet ieder, dat de H.H. Prof. Gratqma en Jhr. Mr. De Savornin Lohman liefst elk denkbeeld van een publiekrechtelijk karakter der Kerkgenootschappen op zij zagen gezet (Gratema, Verband tusschen Godsdienst en Recht, Prot. Bijdragen, 1872 en '73; en De Savornin Lohman, Gezag en Vrijheid, p. 235 en volgende) waaraan wij vasthielden. Weet men, omgekeerd, dat enkele juristen onder ons nog altijd meer tot de monarchistische opvatting van Von Stahl overhellen.dan tot onze meer Calvinistische zienswijze. En weet men ook, dat op koloniaal terrein in en buiten de Kamer door enkelen onzer geestverwanten meer conservatieve denkbeelden worden beleden. Het Program zelf bestaat uit 21 Artikelen, die over de volgende onderwerpen handelen: onze Richting, het Gezag, de Ordinantiën Gods, de Overheid, geen „État athée", „Bij de gratie Gods", de Staatsvorm, de Grondwet, Volksinvloed, Budgetweigering, Decentralisatie, Onze Staten en Raden, Van de Scholen, justitie, Publieke Eerbaarheid, Hygiëne, Finantiën, 's Lands Defensie, 's Rijks Bezit over zee, De Sociale Quaestie, Staat en Kerk, Partijbeleid. De eerste druk bevat echter achter elk hoofdstuk nog tal van Bijlagen, waardoor dit boekdeel tot meer dan 1300 bladzijden is uitgedijd. Menig punt, dat in de Program-artikelen zeiven slechts 223 JAARTAL 1879 even kon worden aangestipt, vindt men in deze Bijlagen breeder en nauwkeuriger toegelicht. In de latere uitgaven zijn deze Bijlagen weggelaten, en werd als nieuwe Bijlage opgenomen een overdruk van „Antirevolutionair, óók In uw huisgezin". Over den zegelstempel, op den rug van „Ons Program" afgedrukt, voorstellende de Hollandsche maagd met het randschrift: „Onze hulpe is in den Name des Heeren" geeft de Voorrede kort en bondig bescheid. Dr. Bronsveld schreef bij de ontvangst van het boek, in zijn Kroniek van 26 April 1879: „Vóór eenige dagen vereerde Dr. Kuyper ons een in alle opzichten kostbaar geschenk, waarvoor ik hem bij dezen openlijk dank zeg. Het is „Ons program", keurig gebonden, en uitgegeven te Amsterdam door den heer Kruyt. Het is een boekdeel, dat bijna 1300 bladzijden telt. Het is met een belangrijke voorrede, en een met zorg bewerkt register voorzien, en mag ongetwijfeld een standaardwerk heeten. Wie de inhoudsopgave doorleest, wordt reeds getroffen door den rijkdom en de verscheidenheid der onderwerpen, tot welker behandeling het program riep, welks ontstaan en moeitevolle geboorte hier allereerst wordt verhaald. Wat al treflijke opstellen worden hier bijeengebracht, over onze nationaliteit, over den staat als zedelijk organisme, over de strafbaarheid van dwaling, over centralisatie en autonomie, over den schoolstrijd (een reeks prachtige artikelen), over de publieke eerbaarheid, over de sociale quaestie en over nog zoo menig ander punt. Het geheel vormt een ontwikkeling van de „christelijke historische", of „antirevolutionaire" beginselen. Het ligt voor de hand, dat niet ieder die deze beginselen is toegedaan, in alles overeenstemt met hetgeen hier door Dr. Kuyper wordt betoogd. Toch, meen ik, hebben wij hier de fondamenten blootgelegd niet alleen, maar ook de hoofdtrekken aangewezen van het staatswezen en het volksleven, zooals wij het wenschen. Wij zijn dan ook over dit werk, in zijn geheel genomen, ten zeerste verblijd, en wenschen het gedurig te raadplegen. Misschien komt de geleerde auteur er nog wel eens toe, ons een handboek te geven, dat, ontdaan van alle toevallige polemiek, welke de uiteenzetting van het program in een dagblad vergezelde, beknopter hier en iets uitvoeriger daar, nog in meerder handen en onder meerder oogen een stelsel brengt, dat een oog heeft voor onze ware historische ontwikkeling, en daarom ook alleen JAARTAL 1879 224 den waren grondslag vormt voor deugdelijken vooruitgang." In De Gids van Januari 1881 leverde Prof. Buys onder den titel „Bedenkelijke Leuzen" een belangrijke beschouwing van „Ons Program". Zie verder ook: Dr. H. J. Betz: Hun Program (1883) en Beginselen of Woorden (1884). Een populaire behandeling van de artikelen van het Program vindt men bij H. De Wilde: De Antirevolutionaire Partij en haar Program van Beginselen. REGISTER. Aalders, W. J 10, 23 „Aan de kiezers" .... 174 Aanneming tot lidmaat . . 156 Acta van deNederl. synoden der 16e eeuw .... 120 Adama van Scheltema, C.S. 35, 45 98, 99, 192 Adres aan de Synode . . 16 Afscheiding 76, 92 Almanak V. U 21 Amende honorable . . . 144 Amerikaansch methodisme in Ouitschland .... 192 Amsterdam . . . .47, 93, 96 97, 114, 119, 144, 148, 151, 152, 154, 157, 158, 159, 162, 163, 166, 169, 170, 171, 173, 177, 184, 185, 188, 189, 192, 193 Anti re v. Staatkunde . . 23, 177 Antirevolutionair staatsrecht 175 Antirevolutionaire partij en antirevolutionairen 54, 57, 59 Anti-schoolwetverbond . . 177 Antwoord aan den Heer M. S. Bromet 192 Antwoord aan Dr. Kuyper. 187 Apologetiek 197 Arbeiderskwestie en de Kerk 123 Arbeidersvraag en hare oplossing van Kristelijk standpunt 125 Arent C, Bz 61 Arnhem 53 Arnhemsche Crt. ... 66, 67 Asa Mahan 193 Asch van Wijk, van... 72 Atjehoorlog 188 Attüla 108 Austin-friars 120 Auto-da-fé's 118 Autonomie der gemeenten 90,113 Avondmaal (te Brighton) . 183 Banier 183 Bakker, D 146 Baltus, Pietje . . .22, 23, 24 Barger, E. . . . 83, 88, 197 Barger, G 29, 30, 34 Bavinck, H 103 Bazuin, De .... 71, 165 Beauvais 153 Bechtold, J 97 Bedenkelijke Leuzen. . . 224 Bedoeld noch Gezegd 166, 190 Beeck Calkoen A. W. van 115,119 Beesd . . . 19, 22, 23, 24, 85 Beets, N. 36, 37, 51, 62, 63, 64, 65, 84, 120, 151 Beginselen of woorden. . 224 Bel, de ....... 183 Beraad (vereeniging) . . 159 Bergh van Heemstede, J. L. C. van den .... 103 Berlijn 190 Bernardi 48 Betz, H. J 224 Beynen, L. R. 44, 51, 120, 121 REGISTER 226 Bibliografie Groen van Prinsterer 65 „Bijbellezingen voor het volk" 159 Bijbelstudiën ... 197, 198 Bijbel van Deux aes. . . 20 Bijdragen voorKerkgemeentelijk Overleg . . 35, 37, 77 Bilderdijk 21, 57 Bilt, De 150 Bismarck 210 Bismarck, kerkelijke,. . 36, 43 Bisschoppelijke Hiërarchie 24 Blauw, J. G 96 Blikken in de Openbaring, 52,127 Boekenrode 184 Boeles, W. B. S 41 Boer, P. den 152 Boetzelaer van Dubbeldam, C. W. J. van 120 Bolhuis Hoitsma, Van . . 137 Bolleman van der Veen, B. 88, 89, 90, 93 Bondgenootschap .... 211 Bosse, van 68 Brandt, A. H. W 47 85, 87, 163 Brandt, J 118 Bressen, J 99 Brieven van Wormser . . 196 Brightonbeweging 180, 183, 184, 187, 188, 189, 190, 191, 192, 193 Brill, W. G. ... 119, 121 Broers, H. J 125 Bronsveld, A. W. 25, 26, 27, 35, 50, 79, 80, 88, 102, 103, 121, 156, 162, 163, 164, 166, 177, 178, 192, 193, 223 Bronsveld, M. C 103 Brouwer, H 36, 65 Brugghen, J. J. L. Van der 55, 62, 63 Brummelkamp, A.. . 61, 71, 72 165, 197 Brummelkamp, J. 88, 158, 183, 184 Burke, E 63, 64 Busken Huet Cd.. . 134, 141 Buys 224 Calvijn, J. . .7, 9, 11, 23, 27 Campagne, H. C. A.. . 85, 86 Campen, J 88 Capadose, A. . . . 34, 203 Capadose, Isaac .... 201 Cassel 88 Centraal Comité . . ... 65, 88 Chantepie de la Saussaye, D. 14, 15, 36, 64, 65, 84, 88, 102, 163, 165, 167 Christelijk-Historische richting 51, 56, 59, 62 Christelijk Landjuweel . . 150 Chr. Nat. Schoolonderwijs, Ver. voor 45, 46, 53, 62, 64, 65, 72, 84 Christelijke Stemmen 13, 17, 41, 43, 47, 125, 126, 130, 134, 139, 140,' 157, 158, 159, 162, 163, 165, 166, 167, 171, 188 Christelijke Vrienden . . 48 Christliche Ethik .... 161 Coalitie 75 Cobet 11 Cohen Stuart, M. . 61, 88, 158 Coligny 153 College van Toezicht, Algemeen 41, 42, 43, 68, 88, 89, 92, 93 227 REGISTER Confessioneele, Ver. . 68, 103 106 Confidentie. . 8, 9, 22, 80, 96, 136, 138 Congresbeweging, De 106, 196 Consecratie .... 187, 188 Conservatisme .... 46, 54 Constituante 80 Costa, I. Da 15, 21, 57, 112, 151, 203 Cramer, J. 45, 80, 88, 106, 126 Cromwell 189 Culemborg 192 Culiman 161 Dachsel (Bijbelverklaring). 85 „Daemonisch" 62 Dagblad, Een eigen . . . 114 Dagblad van Zuid-Holland en 's-Hage 58, 125 Dagbladzegel 149 Dalton, H 12, 13 Datheens psalmen ... 20 Debatingclub 83 Decretum horibile . . . 180 De Deo I 10 Delft (Kerkarchief) ... 120 Dermout, I. J 117 Diaconie weeshuis . . . 162 Dibbetz, H. 1 97, 99 Dichtregelen 95 Diest Lorgion, E. J. . 117, 120 Dijk, J. P. van .... 180 Dijk Mz., J. van. . . 17, 200 Doedes, J. I. 16, 88, 103, 115, 120, 121 Dogmatiek (van Bavinck) . 103 Doleantie, De 19, 114, 146, 199 Doleerende gemeenten,. . 42 Domkamer 29 Domkerk 25, 53, 57 Donner, J. H 77 Doorn, van 183 Dordrecht, Synode te . 20, 38 Douwes Jr. J 164 Duitsch-Nederlandsche predikanten-conferentie . . 163 Duyl, A. G. C. van . . . 170 Dwaling 209 Ebink, A 144 Edinburg 180 Eenheid in de Opvoeding. 58 Eenigheid des geloofs, De . 171 „Eens Christens geloften" 188, 189, 190 Eerdmans, B. D 137 Eeredienst 169 Eerlijke discussie ... 66, 89 Eernewoude . . .88, 89, 90 Eensgezindheid (Broederkr.) 159 Eik, P. v 151 Elout van Soeterwoude, P. J. 62, 177, 181 Emden .... 163, 164, 165 Emdensche archieven 118, 120 Empirisme 158 Engeland. . 117, 180, 189, 191 Enkhuizen 69 Erfgenaam van Redclyffe . 167 Esser, I. . . 25, 45, 46, 58, 69, 144, 197 Ethische richting 102, 162, 164, 165 Ethisch-irenische richting . 174 Evangelische Alliantie . . 196 Excelsior 51 Exel, P. A 61 Fabius, D. P. D. . . 64, 65, 80 REGISTER 228 Fabri, F 192 Faure. L. H. F. A. . 183, 192 Felix, D 97, 180 Felix, J. W 17, 88, 96 Feringa, N. M. 48, 61, 72, 144, 154 Fichte 143 Fock, Minister .... 71, 81 Friesche Floreenplichtigen. 89 Friesland 89, 90 Fruin, R 120 Gagnebin, W. B 84 Gebed voor de Heraut . . 112 Gedachtenis des rechtvaardigen 99 Gedenkboek 1897 ... 102 Gedenkboek 1907, 8, 11, 19, 24, 46, 69, 166 Geer, L. de 125 Geer van Jutphaas, B. j. L. baron de, 41, 42, 66, 67,72, 83, 88, 89, 103, 179, 220 Geestelijke Opwekking 188, 192 Gefken, J. W 61 Gelderland 190 Geldersche Kerkbode . . 88 «Gelijk recht voor allen" . 177 „Geloof en kritiek" ... 160 Geloof en Vrijheid . . 11, 36 Gemeene Gratie, De. . . 15 Gerdes, E . . . . 158, 197 Gereformeerde homiletiek 50 Gereformeerde Kerk 144, 146, 147, 221 Gereformeerde Kerk, De (Weekblad) .... 59, 64 Gereformeerde Prediking . 38 Gereformeerde Vasten, Het 185 Geref. Zendingsver. 144,146,168 Gerlach, Von 210 Gerth van Wijk . . 183, 197 Geschiedenis v. h. C. L. O. 65 Geuzenvolk 150 Gevangenis 73, 74 Gewin, E. E 197 Gheel Gildemeester, F. van 100 Gids,De. 45, 57, 134, 139, 224 Gildemeester, D. . . . 49, 50 Gispen, W. H 197 Glasius 117 Godsdienst en Zedelijkheid 108 Goede Vrijdag 49 Goes 72, 183 Gooszen, M. A 11 Gorkum, G. van 135, 136, 137 Gouda" . .173, 178, 189, 193 Graaf, N. H. De. . . 80, 151 Gratema, B. J. . . 220, 222 's-Gravenhage 182 Groen van Prinsterer, G. 12,24,35, 37, 42, 43, 44, 45, 48, 49, 53, 54, 55, 56, 57, 59, 62, 64, 65, 66, 67, 68, 76, 77, 78, 71, 82, 84, 98, 103, 115, 119, 121, 134, 136, 150, 156, 162, 173, 175, 176, 177, 189, 196, 220 Groen van Prinsterer en Van der Brugghen ... 64 Groen van Prinsterer en zijn tijd ... 64, 106, 193 Groningen . 125, 137, 163, 173 Groninger Kerkbode... 24 Groninger Senaat. ... 9 Groninger Theol. fac. 19e eeuw, Notulenboek der . 8 Grosheide, F. W. ... 100 Guizot, F. P. G. 63, 64, 210 Gunning, Jr. J. H., 44, 52, 64, 85, 87, 88, 103, 125, 126, 229 REGISTER 127, 160, 161, 162, 164, 165, 167, 180, 185, 186, 187, 188, 190, 192, 201 Oymnasium Zetten ... 17 Haag, den 32, 52 Haar, B. ter ... 119, 121 Harting, D 69, 70 Harting, P 69, 70 Hartog, A. H. de . . . . 197 Hasebroek, J. P 80 Heemskerk, Azn 81 's Heer Arendskerke . . . 183 Hegel . . 26 Hegelianisme 27 Heiden, Gasper v. d. . . 163 Heiligen 170 „Heiligerlee en Ultramon- taansche kritiek" . . . 121 Heiliging door het geloof 192 Heiligingsbeweging . . . 181 Heineken, W 77 Hekman, J. P 89 Heldring, O. G. . . 17, 18, 48, 103, 125, 126 Hemmington, C 193 Heraut, de, 8, 13, 14, 15, 16,20, 25, 27, 33, 34, 35, 37, 38, 45, 46, 47, 48, 51, 52, 58, 65, 67, 68, 69, 74, 78, 80, 81, 83, 84, 85, 89, 90, 95, 96 Heraut-vereeniging . 110, 149 Herinneringen van de Oude Garde, 16, 27, 85, 93,173,204 Hersteld-Luth. Kerk . . 46, 47 's Hertogenbosch . . 164, 197 Heyblom, E. W. . . 144, 220 Hilaire, St. 181 Hoedemaker, Ph. J. 17, 44, 59, 61, 88, 102, 103, 104, 106, 125, 127, 130, 131, 132, 133, 134, 157, 162, 183, 196, 197, 198, 220 Hofstede de Groot, P. 120, 163 Hogendorp, H, van ... 52 Hogerzeil, H. V. . . . 61, 88 Honig uit den rotssteen . 151 Hoop des Vaderlands, De 45,47, 48, 55, 56, 59, 70, 71 Hoop Scheffer, J. G. de . 120 Hoornsche predikanten-vergadering 138 Houdringen : 150 Hovy, W 144, 183 Howard 183 Huet, P. 85, 158, 183, 184, 193 Hugenholtz, Ph. R. . . . 49 Hun Program 224 Husen, R 60 Iets over het Ontwerp . . 41 In den Kerkstrijd .... 170 „Inwendige zending" . . 197 Irvingisme 201 Jacobikerk 49, 50 Jansen, A 58 Janskerk 103 Jezuïeten 12 Jezuïtisme 137 Joden-zending . . . 111, 112 Jonge S. Jzn., A. C. de . 183 Jongelingsvereeniging . . 51 „Jongelingsvereenigingen". 197 Jood 54 Jorissen, W. J 25, 96 Jüngst, J 192 Kampen 85, 173 REGISTER 230 Kant 168 Kappeyne van de Coppello 179 Kate, J. J. L. ten .... 51 Keerl, Ph. F 169 Keerpunt, Het 43 Keerpunt in de wijsgeerige ontwikkeling . . . . 139 Keizer, G 88 Kemmer, J. J. H 48 Kemp, C. M. v. d. . . . 117 Kerkelijke Courant, 42, 58, 66, 89, 90, 92 Kerkelijk Weekblad,. . 42, 67 Kerkeradenbond .... 42 Kerkhulp 17 „Kerkrecht en Buitenland" 197 Ketteler, W. E. von . 122, 124 Keuchenius. L. W. C. . . 24 Keulen (kerkarchief) . . 120 Kievits 24 Kinderrubriek 197 Kloveniersburgwal ... 47 Knapp 165 Knappert 43 Knottenbelt, W. C. . . . 37 Koeken, W. H. C. . 192, 193 Koenen. H. J 15, 120 Koning, J. C. de . . . . 152 Koorders 178 Korte Onderzoek .... 20 Kralingen, Ph. M. v. . . 24 Kramer, G 201 Kuenen, A 137 Kuiper, G. H. . . . 154, 156 Kuiper, J 59, 64 Kuyper, Dr. en het zelfstandige onzer homogeniteit 174 Kuyper, H. H. ... 17, 169 Kuyper, J. F 12 Kuyperhuis, Het . . . . 173 Kuyper-Stichting .... 7 Laat ons één zijn met elkander 44 Lamers 88 Lamping, J. A 57 Land, B. van der. . 173, 185 Land, J. P 140, 144 Lasalle, Ferdinand . 123, 124 Lasco, Joh. a 7, 9, 11, 12, 15, 120, 167 Leens 164 Leeuwarden 90 Leeuwen, J. W. van . . . 122 Leer der Hervormde Kerk. 10 Leer der onsterfelijkheid . 80 Leer der volmaaktheid . . 193 Leerdam 24 Leiden 77 Leidsche Hoogeschool . . 112 Leigh, P 192 Leven 152 Leven en Arbeid vanDr.A. Kuyper . . . 37, 173, 183 Levenswoorden . . . . 193 Lichaam (het mystieke) des Heeren 208 Lijden en Heerlijkheid 185, 186 Lijdzaamheid 198 Lijst der boeken van A. Kuyper 17 Lindeboom, J 8 Lindenboom, L 164 Lindenhout, Joh. van 't . 184 Linden, J. H. van der . . 159 Lingen F. P. L. C. van 17, 85 Lion Cachet, F. 183, 192, 203 Litt. Fant. en Kritieken. . 135 Lohman, A. F. de Savornin 8,220, 222 231 RÊQISTER Lohman, W. H. de Savornin 37 Londen 65 Londensche archieven 118, 120 Looman, T. M. . 144, 183 Loon, J. W. van . . 180, 181 Lorgion, E. J. Diest 117, 120 Los en Vast 135 Lummel, H. J. van 47, 121, 158 Luther 176 Lynden van Sandenburg, Graaf van .... 62, 78 Maasbode 154 Mackay, Al. baron ... 62 Magiek ....... 158 Mainz, De prelaat van . . 124 Mamertijnsche Zee ... 129 Mannen van beteekenis. . 37 Maranatha 205 Marez Oyens, De... . 80 Marnix van St. Aldegonde 114, 115, 118 Marnix-vereeniging . 115, 118, 120, 121 Maurice et Barnevelt . . 175 Meijer, A 72 Melder, H 95 „Memorien en brieven" . 120 Merens, F. W 60, 64 Meyer, Th. J 144 Milton 214, 215 Ministerie en het Hervormd Kerkbestuur, Het . . . 78 Modernisme in Nederland 139 Modet, Hermanus . . . 163 Moeton 183 Molenaar, D 76 Moll, W 19, 121 Moltzer, H. E 120 Monod 181 Montagne Jzn., A. . . . 78 Montijn 117 Moody 180, 181, 182, 192, 193 Motte Gyon, Mevr de la . 189 Muller, Johannes . . . . 121 Muurling, W 8 Mystiek huwelijk .... 189 Mythen (in den Bijbel) 160, 161 Naam in de Heilige Schrift, De 170 „Nachtschool" . 102, 138, 192 Nahuijs, Th. H 61 Natuurlijke Godskennis . 205 Nederlander, De . . 65, 196 Ned. Archief van Kerkgeschiedenis 8 Nederlandsche Gedachten, 44,48, 57, 64, 67, 68, 75, 77, 80,82, 98, 156, 164, 175, 176, 177 Ned. Herv. Predikantenvergadering 16 Nepveu 183 Neufville, J. de . . . 61, 144 Nieuwe Groninger Courant 65 Nieuwe kerk Amsterdam 104, 148, 171 Nieuwe Leven, Het . . . 192 Nieuwe Rotterd. Courant 81, 92 Nieuwe Vaderl. Courantje 75 Nijenhuis J. T. Bodel, . . 12 Nizza 189, 190 Nood der Kerk, De . . . 17 Noord-Amerika .... 180 Noordelijk Zendingsfeest . 184 Noorden, Het 80 Noordholl. Kerkblad. . . 100 Nut van het Algemeen, Maatschappij tot 46, 47, 48, 49, 56 REGISTER 232 Nutsgeest 147 Odéon 51 Offenbach 124 Oldenbarnevelt .... 175 Om de Oude Wereldzee . 204 Onbewust adventsgebed . 108 Onuitgegeven Standaard . 189 Onze Eeuw 10 Oort, H 45 Oosterwijk Bruyn, W. v. 51, 158, 197 Oosterzee, J. J. van 88, 103,120, 121, 126, 158, 170, 192 Opwekking 186 Opzoomer, C. W. . . 25, 73 Oranje, Willem van . . . 151 Orthodoxie 93, 95 Oudere Tijdgenooten . 10 Oude Testament .... 137 Oxford 180, 184 Oxfordsche beweging . . 185 Paedagogisch Tijdschrift . 65 Pank, O . 192 Paradijsverhaal een mythe 160 Pardaillans 153 Parijs 153 Parker Society Londen . . 119 Parlementair Cijfer ... 54 Parlementaire Redevoeringen 38 Pearsall Smith 180, 181, 182, Perfectionisten 190 Philadelphia 180 Philistoria 83 Pierson, A, 10,139,140,141, 142, 143 Pierson, H. . . . 45, 80, 197 Pilatte, L 210 Popham, Jk 192 Posthumus Meijes Rzn., J.. 47 Predestinatie 175 Presbyteriale Kerk ... 180 Pressensé, De 210 Proc. Verb. Christ. Soc. Congres 1891 .... 100 Program der Christ. bladen 177 184, 185, 189, 190, 192 Program der Marnix-Vereen. 115 Protestantsche Bijdragen 64, 80, 102, 160 Pruissen Quack, H. P. O. 43 53 Raabe 64 Rauwenhoff, L. W. E. . . 120 Redclyffe, the Heir of . . 9 Reede, van 62 Reformatie en de Geref. Kerk. De 102 Reformatie (Vereeniging) . 88 Reggio 128 Reglement van 1852. Het . 80 Reijenga, J. E 24 Reitsma, A. T 43, 89 Remonstranten 194 Restitutie-stelsel . . 179, 180 Reveil 10,51,168, 174, 175, 176 Revisie der revisie legende 98, 102, 166 Rhijn, L. J. van . . . 69, 165 Rhijnsche provinciale Synode 1868 .163 Riggenbach, Joh 139 Roessingh, K. H 139 Rohan 153 Rome 168 Ronkel, Ph. S. van 158, 159, 197, 198, 203 233 REGISTER Roozemeijer 88 Rotterdam 25, 58, 96, 163, 197 Rotterdammer, Nieuwe . . 24 Rousseau 168 „Rust der ziel bij de onrust der tijden" 108 Rutgers, A. 42 Rutgers, F. L.. . 38, 120, 197 Ruys Thzn., W. . . 171, 192 Sadowa 43, 44 Saffierberg. De. . . 171, 173 Salisbury 141 Salto mortale 142 Samuël 57 Sankey 180, 181 „Satanisch" .... 61, 63, 64 Scheiding van Kerk en Staat, 41 60, 76, 90 Schelven, A. A. van. 121, 122 Scherpe Resolutie . . . 180 Schijvliet, H. C. G. . 25, 30, 50 Schoch 183 Scholten, J. H. ... 10, 130 Schoolwet-program, Ons 55, 56, 59, 60 Schotel, G. D. J 121 Schotland .... 169, 108 Schotsche Zendingskerk. De 114, 144, 184 Schraard 59 Schrift is Gods Woord. De 100, 101, 102 Schuchterheid in het Heilige 193 Schuller tot Peursum, L. C. 16, 25, 84 Schulze-Delitsch . . 123, 124 Schwartz, C. 16, 34, 48, 52, 58, 110, 111, 114, 144, 203 Secteschool (der Modernen) 60,62 Sensualisme 158 Sleutelen, De 193 Sleutelmacht 193 Smelik, J 61 Smith, Pearsall, 180, 181, 182, 184, 185, 189, 190, 192 Sneek 43, 88, 93 Sneeker Crt. ... 66, 88, 89 Societé du protestantisme . 119 Son, P. van 171 Souvenirs 193 Spinoza en de Idee der Persoonlijkheid 201 Spitse der Openbaring . . 170 Staatsbegrooting 1875 . . 179 Staatsrecht en Politiek . . 64 „Stad der zeven Kerkhoven" 25 Stahl, F. J. . . . 62, 64 ,176 Stam, J. J 102 Standaard, De 22, 24, 25,46, 64, 65, 96 Standbeeldenkwestie. . . 175 Star Numan O. W. . . . 80 Staten van Holland ... 20 Steenbergen, J 61 Stemmen voor Waarheid en Vrede 15, 16, 26, 35, 37, 42, 45, 52, 78, 79, 80, 103, 106, 156, 166, 178, 192 Stichtsche Courant ... 95 Strausz 138 Strijd voor Kerkherstel, De 13, 17, 42, 76, 57, 159, 1177 Strikt genomen .... 190 Studiën en Schetsen ter Schoolwetherziening . 64, 65 Stuffken, J. H 41 Supranaturalisten .... 135 Swarts, J 90 REGISTER 234 Synode te Emden. Synode te Wezel. 114 165 Tafereelen der Kerkgeschiedenis 117 Tekelenburg, H. Q. . . . 106 Thabor 170 Thelwall, A. S 21 Theologische school. . . 173 Thieme (uitgever Da Costa's werken) 112 Thomas van Aquinas . . 153 Thompson, M. A 199 Thorbecke 175 Tiel 85 „Tien dagen te Brighton" 183, 142 Tijdspiegel. De ... 45 189 Tinholt, L 80 Titus (maandblad) . . . 106 Toespraken 192 Toit, J. D. Du 16 Toorenenbergen, Alb. van 103, 121 Toorenenbergen, J.J. van 15,88 119, 121, 163 Traditie en Ideaal ... 53 Troost der eeuwige verkiezing 106 Uden Masman Jr 137 „Uit den schat der kerk" . 197 Uit het Woord. . , . . 151 Uitverkiezing 174, 175, 192, 193 Utrecht 24, 25, 32, 33, 36, 48, 49, 53, 56, 60, 61, 65, 69, 72, 75, 88, 92, 93, 94, 95, 96 97, 98, 103, 115, 119 121, 151, 169, 173, 177, 182, 192, 193 Utrechtsche Academie . . 25 Utrechtsche Courant (Nieuwe) 125 Utrechtsche Kerkeraad 29,30,32, 35, 42 Utrechtsche School ... 164 Vaccinekwestie 162 Van der Brugghen herdacht 64 Veenendaal, E. J. . . 61, 158 Veluwe 169 Velzen Jr., S. van ... 85 Vereeniging, De 13, 15, 16, 18, 34, 43 Vereeniging tot bev. van Inw. Zending .... 17 Vereeniging voor C. N. S. 45, 46, 53, 62 Verhagen 72, 73 Verhoeff, J. C 45 Verkiezing in het kerkelijke 16 Verkiezing voor het ambt, De 16 Verzegeling . . . 184, 185, 187 Vijandschap van God gezet 185 Vleeschwording des Woords, De 27 Vloek der Uniformiteit, De 51 Vloek der verstandsrichting 98 Vluchtelingenkerk (Londen- sche) 121, 122 Volksblad 45, 56 Volksconcientie . 57, 112, 114 Volledige lijst der boeken en geschriften van Dr. A. Kuyper .... 5, 180 Volmaakbaarheid . . 190, 205 Voorheen en Thans ... 64 Voorhoeve, H. C.. . . . 61 „Voor kerk en Theologie" 170, 192 235 REGISTER Voortvaren 64 Voor vijftig jaren .... 50 Vos, Azn. G. J. 25, 27, 37,43,64, 106, 179, 193 Vox Studiosorum . . 136, 162 Vrienden der Waarheid . 97 Vries, J 7 Vries, M. de . . . 7, 37, 162 Vries, T. De 65 Vrije Kerk van Schotland . 169 Vrije Universiteit. { . 19, 152 Waarheid in taal.... 185 Wassenaar van Catwijck, O. van , . 103 Wedergeboorte en Bekeering, 205 Weggevlotene jaren 16, 26, 84 Weg ter Godzaligheid. De 184, 185 Wekstem, De 77 Welbehagen en ontferming 170 Westhoff, J. P. G. ... 192 Wezel 38, 163 Wezel (convent) .... 38 Wien Neerlandsch bloed . 151 Wijle, F. C 61 Wijnmalen, Th. D. L. . . 197 Wijsgeerig, ook Bijbelsch? 26 Wilde, H. de 224 Winckel, W. F. A. 37, 173, 183 Winschoten 184 Wit, Jan de 175 Wolbers, J 60 Wonderen 205 Wormser Jr., J. A. 48, 176, 196 205, 220 Woudstra, M 122 Wynne 173 Yonge Miss 167 Ypey 117 Zaaier. De 158 Zaak des Heeren, de . . 17 Zaalberg, J. C 32 Zamenspraken 48 Zedelijke Volkskracht . . 54 Zeisterconferentle 192, 164, 165 Zelfstandigheid herwonnen 54 Zending 198 Zending in onze koloniën. 197 Zendingscongres . . . . 145 Zendingsfeest, Het Derde Zuider 183 Zendingsfeest te Houdringen 150 Zending van de Gereformeerde kerken .... 146 Zetten 197 Zeven stemmen voor Schoolonderwijs 64 Zondagsschool. . . 123, 197 Zuiderkerk Amsterdam . . 151 Zuider-Zendingsfeest. . . 183 Zürich 129 Zwitserland .... 117, 189 Zwolle 36, 180 INHOUD Inleidend Woord 1 1. Beantwoording van de Prijsvraag, door de Theologische Faculteit te Groningen uitgeschreven: „Inter se conferantur Calvini et Johannis a Lasco sententiae de Ecclesia" T 2. Disquisitio historico-theologica, exhibens Johannis Calvini et Johannis a Lasco de Ecclesia Sententiarum inter se compositioncm 8 3. Johannis a Lasco Opera tam edita quam inedita duobus voluminibus comprehensa collegit tl 4. Wat moeten wij doen, het stemrecht aan onszelven houden of den kerkeraad machtigen? 13 5. De velden wit tot den oogst, maar de arbeiders weinigen .. 17 6. Geschiedenis der Christelijke Kerk in Tafereelen, onder redactie van B. ter Haar en W. Moll .... 19 7. Een band voor God ontknoopt 20 8. De menschwording Gods het levensbeginsel der Kerk 24 °- Kerkvisitatie te Utrecht in 1868, met het oog op den kritieken toestand onzer kerk, historisch toegelicht 2, 28 . Toelichting der Memorie 28 11. Verzameling van officiëele bescheiden inzake de kerkvisitatie te Utrecht in 1868 28 12. Zestal Leerredenen 37 13. De Kerkelijke Goederen 41 14. De werking van Artikel 23 43 15. Aan den interpellant in het Volksblad van 21 Januari 1869 45 16. De Nuts-beweging 46 17. Het Graf 49 18. Eenvormigheid, de vloek van het moderne leven .. 51 19. „Het Beroep op het Volksgeweten" 53 20. Opstellen in De Heraut, onder redactie van Dr. C. Schwartz 65 21. De Chris te li jk-Nation alen op de vergadering van „Schoolverbond" 59 22. Vrijmaking der Kerk 75 23. De Leer der Onsterfelijkheid en de Staatsschool .. 80 24. Stellingen verdedigd 21 Maart 1870 83 25. Bijbel-Album, Geschiedenis der Openbaring in Beeld en Schrift 85 INHOUD 238 26. De Strijd over het Vrije Beheer te Sneek 88 27. Conservatisme en Orthodoxie " 03 28 „Geworteld en Gegrond" 95 29. De Schrift, het Woord Gods 100 30. De Doopskwestie jq3 31. Tweede Zestal Leerredenen .{ '' .. 106 32. De Heraut, 6 Januari 1871—22 Maart 1872 .. 109 33. Kerkeraads-iProtocoUen der HolOandsche Gemeente te Londen, 1569—1571 114 34. De Hollandsche Gemeente te Londen in 1570^1571 121 35. O God! wees mij zondaar genadig! 122 36. De Arbeiderskwestie en de Kerk 122 37. Het Modernisme, een Fata Morgana op Christelijk &6D1&U. . a# ^ 12(> 38. Een Pwdjn verkeerde SchèJp (Dr. Pier'son's jongste Gidsartikel) 139 39. De Zending naar de Schrift 144 40. „Bekeert u, want het Koninkrijk Gods is nabij!"!! 148 41. De Standaard 140 (42. Het Wilhelmus) .. ü " [[ [[ ]] " " 151 43. De Bartholomeusnaciht 152 44. Het vergrijp der zeventien Ouderlingen.. !! J ü 154^ 45. Lijst van Psalmverzen, ten dienste van predikdienst, catechisatie en hm^gezin 157 46. De sneeuw van den Libanon 153 47. Vrijheid 15d 48. Confidentie 150 49. Uit het Woord. Eerste Bundel . . . . . . no\ 50. Eenheid y,* 51. Ons Huis ' j7, 52. Het Calvinisme, oorsprong en waarborg onzer constitutioneale vrijheden 173 53. De Schoolkwestie 1—VI 177 54. Aan Ds. J. H. Gunning ü igQ 55. Uit het Woord. Tweede Bundel 1°3 56. De Heraut, 1877—1920 .. !!.. .. 196 — (Wedergeboorte en Doop, in verband met den eersten en laatsten Adam) 199 57. Liberalisten en Joden 201 58. Uit het Woord. Derde Bundel 205 59. Rome en Dordt 209 60. „Ons Program", met Bijlagen 220