908 tjfofegRjP^^ AMBT VAN BljZONDERÏdOOQLEERAAR VANWEGE HET HAAGSGH GEN^Ö^GSAF TER^RDEDïGjNG ƒ: Wi 2EN CHRÏSTELTjïfEN GC^ÊSDIENST OP 8 OCTOBÊR 1924 B 26 VAN LOGHUA^ S^ATERUS,& VISSER KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 1474 6355 GODSDIENST en ZEDELIJKHEID REDE UITGESPROKEN BIJ DE AANVAARDING VAN HET AMBT VAN BIJZONDER HOOGLEERAAR VANWEGE HET HAAGSCH GENOOTSCHAP TER VERDEDIGING VAN DEN CHRISTELIJKEN GODSDIENST TE UTRECHT OP 8 OCTOBER 1924 DOOR Dr. H. T. DE GRAAF N.V. UITGEVERSsMAATSCHAPPIj VAN LOGHUM SLATERUS 6, VISSER ARNHEM - MCMXXIV Heeren Curatoren Dames en Heeren Docenten en Studenten dezer Universiteit Heeren Curatoren van de Bijzondere Leerstoelen Heeren Bestuurderen van het Haagsch Genootschap en voorts allen dames en heeren hier tegenwoordig Zeer gewenschte toehoorders In het midden der achttiende eeuw, in 1769, gaf de bekende aanhanger van het oud*protestantisme in Nederland, Petrus Hofstede, een verweer uit tegen de denkbeelden, die een der Fransche encyclopedisten had verkondigd over gods* dienstige zedelijkheid. Het strijdschrift droeg den duideujken titel: „De Belisarius van den Heer Marmontel beoordeeld en de kwade zeden der vermaardste heidenen aangetoond, ten bewijze hoe onbedagtzaam men dezelve om hunne deugdzaamheid verhemeld heeft". Marmontel, de letterkun* dige medewerker der Encyclopédie, had in een roman, getiteld Belisarius, zijn held een pleit laten voeren voor een algemeene zedelijkheid, om daardoor den weg te effenen voor een nieuwe politiek in Frankrijk, los van de Room* sche kerk. Zulk een titel, hoe ouderwetsch ook, verplaatst ons midden in een nog altijd belangrijk vraagstuk. De strijd om den vermaarden heiden Socrates, ons nog bekend door Rousseau's beroemde vergelijking tusschen Socrates en Jezus, heette in die dagen Socratische oorlog. Fel toch streed men over den Athener, dien de opkomende zienswijze met alle „brave lieden" aandeel gaf aan een zedelijk bewustzijn, dat niet afhankelijk was van de belijdenis van den Chris* telijken godsdienst. Men behoeft een dergelijk betoog maar korten tijd te volgen, om in te zien, dat de uitkomst niet alleen voor het wetenschappelijk bewustzijn van waarde geacht wordt. Het prikkelt ook nog een ander gebied van den geest tot belangstelling, ja bij sommige betoogers wordt zelfs de hartstocht wakker. De felheid van Hofstede is niet aller* 4 GODSDIENST EN ZEDELIJKHEID eerst het gevolg van eenig wetenschappelijk belang van het betoog, ook niet van persoonlijke geraaktheid of ijdel* heid, al spreken die wel mede. Bovenal bespeurt men de meening, dat er hooge belangen op het spel staan van godsdienst, staat en maatschappij. Men voert den strijd, niet om het wetenschappelijk inzicht te verhelderen, maar om kerk en maatschappij te verhoogen, en dat met de middelen der wetenschap van letteren en historie. Het is heden niet anders. Thans ziet men de crimineele statistiek te hulp roepen, om de meerdere zedelijkheid te bewijzen van hen die tot geen kerkgenootschap behooren. Hier is wederom het wetenschappelijk inzicht niet de hoofd* zaak, maar wel: een wapen te hebben in den strijd. Het wetenschappelijk middel wordt aangewend voor een maat* schappelijk doel. Dat de betoogen dan niet altijd onberis* pelijk zijn, spreekt van zelf. Gemakkelijk vereenzelvigt men bijvoorbeeld onkerkelijken met ongeloovigen, hoewel deze vereenzelviging door vele onkerkelijken zelf wordt gewraakt. Intusschen, een onberispelijk betoog komt zelden voor. En het aantal van zuivere betoogen wordt des te kleiner, naarmate de besproken feiten en toedrachten zich verder verwijderen van het zintuigeliik gebied. In het onderhavig geval, zoowel in de 18e als de 20e eeuw, is men zeer verre van het zintuigelijk gebied. Wel valt spoedig te ontdekken, dat er in dezen strijd minder geworsteld wordt om de zedelijkheid dan om den godsdienst. Van een nauwkeurig bepalen dezer zedelijkheid is dan ook niet zooveel sprake. Wel is de godsdienst, meestal het christendom, vrij bepaald als strijdvoorwerp. En deze godsdienst wordt niet zoozeer in den strijd betrokken om zijn eigen qualiteit, dan wel omdat deze godsdienst in het heden een groote macht bezit. Deze macht bestaat volgens veler meening niet in allen deele terecht, en men wil die macht tot de juiste proportie terugbrengen. Deze strijd is een kenmerk van onze hedendaagsche maatschappij. In den Hervormingstijd is het geloof in de Heilige Hostie bestreden, ja ook om tot zuiveren gods* dienst te komen, maar mede om de maatschappelijke macht van den priester te verkleinen. Iets dergelijks geldt ook hier. De strijd tegen de leer van den noodzakelijken samen* GODSDIENST EN ZEDELIJKHEID 5 hang tusschen godsdienst en zedelijkheid is een strijd tegen de sociale en politieke macht van den godsdienst, 't zij in zijn roomschen, oud*protestantschen of meer humanistischen vorm. Vrij algemeen is de erkenning, dat een zedeleer en een hoog zedelijk peil van individuen voor de instandhou* ding en de leiding van onze samenleving belangrijk, zelfs noodig zijn. Maar veel minder algemeen acht men daarvoor den godsdienst een vereischte. Wel houden nog zeer velen het er voor, dat men een godsdienstigen grondslag noodig heeft voor zedelijkheid en goede zeden der samenleving. Daardoor blijft ook de macht der kerken in het politieke en sociale leven groot, afgezien van hare beteekenis als vereeringsgemeenschap der geloovigen, die daarin hun Godsvertrouwen en hun verantwoordelijkheid doorleven. Toch is de in de 18e eeuw opgekomen zienswijze door* gedrongen in wijden kring. De Hervormings*eeuwen hebben onder bloedige oorlogen en vervolgingen de eenheid der religie in de volken en tusschen de volken van Europa verbroken. De kerken, althans de groote, zijn tegenover elkander nog steeds onverdraagzaam. Daardoor moest men wel een anderen grondslag zoeken dan de kerkelijk*gods* dienstige voor het zedelijk moment, dat in het sociale en politieke leven is vervat. Want dit leven gaat allen aan, onverschillig van welke of van geene kerk. Men heeft het toen beproefd met den natuurlijken, later met den redelijken godsdienst, en vooral met verdraagzaamheid en vrijheid als geestelijke elementen van samenleving, welke proeven wel waarde hebben gehad en ook behouden. Maar de oude plaats bleef toch ledig. Zoo moest wel de gedachte komen van een zedeleer, onafhankelijk van godsdienstige en ker* kelyke overtuigingen. Reeds P. Bayle waagde te spreken van een aangeboren moraal, en betoogde de mogelijkheid van een staat van atheïsten. Toch bleef men in de 18e eeuw nog over 't geheel vasthouden aan een godsdienstigen grondslag voor het zedelijk leven, al gaf men de mogelijk* heid toe van een zedelijk bestaan, wanneer godsdienstige overtuiging ontbrak. Ja zelfs bestreed men het materialisme met de waarschuwing, dat zulk een godsdienstlooze meta* physica heilloos zou blijken voor de orde in den staat en de maatschappij. Men gevoelde bij alle optimisme toch 6 GODSDIENST EN ZEDELIJKHEID ook de beteekenis, die normen en plichten hebben in de1 samenleving. Men begreep ook wel, dat het versterken van zulke normen en plichten in het bewustzijn een taak was, waaraan men zich niet onttrekken kon. Vanaf den Soera* tischen oorlog tot aan de twintigste eeuwsche congressen voor zedelijke opvoeding, heeft men begrepen, dat geen staatsdwang een dragelijke samenleving zou kunneh"be* reiken, indien deze niet gesteund werd door stuwkrachten, die uit het wezen der menschen en der wereld zelf op* kwamen. De staat toch moet de zedelijke drijfveeren en een zedelijk ideaal erkennen, maar kan hun kracht niet doen toenemen. Wel kan hij belemmeringen wegnemen en een zeker soort van handelen als ongeoorloofd terugdringen. Maar de onderscheiding tusschen geoorloofd en ongeoor* loofd, voor den staatsman gewichtig, heeft in de moraal niet de hoogste beteekenis, en tegelijkertijd toch van de moraal haar eenige beteekenis. Ook het nieuwste pogen, om acuut de zoogenaamde oude samenleving door een nieuwe te vervangen, ontmoet de zwarigheid van een zwakke moraliteit. Sprekende over de straffen voor ongeoorloofde vergrijpen tegen de arbeids* discipline zegt Eugen Varga in een brochure over problemen der dictatuur, dat het zwaartepunt van de straf wordt gelegd bij den invloed der openbare meening. Inderdaad, deze factor heeft groote beteekenis, maar wordt door Varga te gemakkelijk als een eenheid beschouwd. Hij gaat dan voort als volgt: „Het resultaat [van de straffen] zal dus afhangen van de moraliteit der arbeiders. Zijn zij er onverschillig voor (nl. voor dat soort straffen, waarbij de openbare meening vooral de leed*aanbrengster is), dan kan de bedrijfsraad niets uit* richten, daar hij bij streng optreden wordt afgezet en door meer inschikkelijke personen wordt vervangen. Veel moet dan worden verwacht van voortdurende voorlichting en van 't werk der klasse*bewuste arbeiders, die in elk bedrijf als prikkelend voorbeeld voor de anderen moeten dienst doen. Slechts als de algemeene zielstoestand der arbeiders in bepaalde bedrijven zoo is, dat ook dit niet helpt, zullen dwangmaatregelen noodig zijn, dus slechts in 't uiterste geval. Gaat het om geheele bedrijfstakken, dan moet het GODSDIENST EN ZEDELIJKHEID 7 middel der persoonlijke dictatuur worden aangegrepen, zoo* als in Rusland bij de spoorwegen is gebeurd." En Varga haalt dan nog Lenin aan, die gezegd heeft: „als wij geen anarchisten zijn, dan moeten wij de noodzakelijkheid van den staat, dus van dwangmiddelen voor den overgangstijd van kapitalisme naar socialisme erkennen." Inderdaad. Dwangmiddelen zullen nog wel niet spoedig overgaan. Doch lange ervaring heeft geleerd, dat men met dwangmiddelen niet te lang kan doorgaan, daar zij minstens evenveel antisociale driften oproepen als terugdringen. Daarom bouwt men óók in de proletarische dictatuur zijn beste verwachtingen op de moraliteit, al is die moraliteit niet zoo heel goed doorgrond. Want openbare meening, voorbeeld van klassebewuste arbeiders, zijn niet de belang* rijkste factoren voor de moraliteit in den door Varga zoo genoemde algemeenen zielstoestand der arbeiders, vooral niet als deze eng verbonden worden aan een problematisch einddoel. In deze zienswijzen heerscht ook te veel de onderstelling, dat de gewoonte zede kan maken, iets wat ook in Lenin's geschriften als onderstelling voorkomt. Toch is dit te alge* meen gezegd. Ook als dwang en vrees als opvoedings* middelen worden toegevoegd, is de macht der gewoonte beperkt. Er bestaan ook nog andere factoren, zooals die welke hun beteekenis hebben gehad bij de formuleering van theorieën over aangeboren moraliteit, over zedelijken aanleg, zedelijken zin, over zedelijke intuïtie en zedelijk gevoel, en andere. Ook heeft men van godsdienstige zijde dikwijls trachten te betoogen dat buiten den godsdienst om op zedelijk terrein weinig te verwachten viel. Zelfs is de beteekenis van den godsdienst wel eens zoozeer gezocht in zedelijk* heid, dat godsdienst omschreven werd als moraliteit, aan* geraakt door emotie. Anderen zijn echter vanouds opgekomen voor een buiten den godsdienst gelegen grondslag der moraal. Voor het volk, meent Schopenhauer, wordt de moraal door de theologie gegrondvest, maar hem komt een vaster bodem toch noodig voor. Echter raken ook hier de uitersten elkander. Want ook van godsdienstige zijde heeft men meer dan eens de ziens* 8 GODSDIENST EN ZEDELIJKHEID wijze gehuldigd, dat godsdienst met moraal weinig of niets te maken had. Speciaal na den oorlogsstorm van het laatste decennium valt een neiging te bespeuren, om zich met zijn godsdienst af te wenden van den socialen arbeid en zelfs van de karakteivorming, zoodat de godsdienst ontzedelijkt wordt. Werd dit streven regel, dan hadden de voorstanders van onafhankelijke moraal een gevaarlijke overwinning behaald. Want men zou voor moreele eischen bij deze gods* dienstigen geen beroep kunnen doen op hun godsdienst. Dan toch zou men eigen standpunt verlaten. En een moreel beginsel, waarop de godsdienstloozen steunen, vinden de anderen op zijn best een soort goedige onnoozelheid. Vooral echter valt te bedenken, dat de macht der godsdienstigen, die er nu eenmaal zijn en taaier zijn dan sommigen wenschen, niet kleiner wordt, als zij zich van het openbare terrein terug* trekken. En bij oogenblikken kan die macht dan geducht veel last veroorzaken op het openbare terrein. Menig anti* clericalisme heeft er den nek over gebroken. De bedoelde neiging is sterk aanwezig in Duitschland. Zelfs een sterke geest als Heinrich Scholz is er niet vrij van gebleven. Maar men denkt hierbij ook aan een man als Karl Barth, den merkwaardigen uitlegger van den Brief aan de Romeinen. Arglist acht hij het, een moraal te grond* vesten op immanente doelbegrippen, in plaats van op het begrip van de kritische negatie van alle doeleinden; arglist, haar te grondvesten op góederen en idealen, in plaats van op de zondevergeving. Zulk een leer, in wezen evenzeer een theorie over het hoogste goed als de afgewezene, dringt de moraliteit terug naar een terrein van geringe waarde, of wendt zich geheel van haar af, om in Godsgemeenschap de éénige waarde te zoeken of het beginsel van alle waarde. Wat dan van zedelijke waarde overblijft, verandert geheel van aard. Het wordt middel tot godsdienst, en ontleent aan de doeltreffendheid daarvoor zijn waardel Barth zelf wil deze consequentie verhinderen door te spreken van „kritische" negatie. Zoo doet hij dikwijls, naar zijn aard en wezen, en ten slotte ook wel uit inzicht in eigen eenzijdig* heid. En ja, als de nadruk op dat kritische valt, dan is inderdaad de godsdienstige kritiek der moraliteit en der moreele theorie een weldaad, een geestelijk louteringsbad. GODSDIENST EN ZEDELIJKHEID 9 Geen satire of blijspel zou dit kunnen vervangen. Evenwel, de volgelingen laten het kritische gemakkelijk weg. Zij betrachten of doorleven het religieuze goed, maar zullen geen hand uitsteken, om een volkenbond te doen slagen, of een rechtvaardige wetgeving te bevorderen in het strijd* gewoel der politieke arena, of een karakter*ideaal te ver* wezenlijken, waarvan de hoofdtrekken zijn eerlijkheid, hulp* vaardigheid, doortastendheid, rechtvaardigheid en trouw, samengevat in een ideaal van zedelijke vrijheid. Daar glim* lachen zij over, in een rustigheid, die wel eens bedenkelijk begint te gelijken op zelfgenoegzame impotentie. Of het goed is, den band met de moraliteit op deze wijze los te maken, goed namelijk voor de moraliteit van hen, die haar in het religieuze goed op zulk een wijze laten opgaan, mag men op grond van de geschiedenis wel betwijfelen. Maar evenzeer zou er over te spreken vallen, of zulk een uiteengaan voor den godsdienst goed is. Geringschatting van menschelijk intellekt en van zelfstandige zedelijkheid brengt zeker gevaar mede voor dweperij en uitspatting, om van onwaarachtigheid maar te zwijgen. De woorden van den ouden Charron zijn nog het overwegen waard; „godsdienst zonder zedelijkheid is, zooal niet erger, dan toch gevaarlijker dan het ontbreken van alle twee." Uit het genoemde moge gebleken zijn, dat de bepaling van de betrekking tusschen godsdienst en zedelijkheid ons voert tot een aantal gewichtige vraagstukken. In het verleden was het verband van beide realiteiten onafscheidelijk. Wel is dat niet steeds van denzelfden aard. Ook valt de nadruk soms meer op den godsdienst in de zedelijkheid dan op de zedelijkheid in den godsdienst. Bij de denkers is het niet anders dan in het gewone leven der volken. Flato verbond in de idee van het goede den godsdienst met de zedelijkheid. De grootsche poging van Augustinus beschrijft een civitas dei, maar toch als civitas, en aan zedelijke relaties ontleent hij zijn termen. Hij erkent ondanks alle ellende, waaraan het onderworpen is, de zedelijke beteekenis van het sociale leven, en meent, dat daarin de godsstaat begint (XIX 5). Maar wat historisch door allerlei oorzaak nog bestaat, 10 GODSDIENST EN ZEDELIJKHEID en in de vroegere denkers uitdrukking gevonden heeft, behoeft nog niet blijvend te zijn. De zedelijkheid betreft de relaties tusschen de menschen, en slechts als afzonderlijke relatie van mensch of menschdom en God is er in strikten zin godsdienstige zedelijkheid. En blijvende samenhang tusschen godsdienst en zedelijkheid is alleen te verwachten, als de ontleding van beide leidt tot een gemeenschappelijk gebied, of aantoont, dat zij voor hun handhaving en ont* plooiing op elkander aangewezen zijn, elkander wederzijdsch tot kracht zijn. Bij zulk een ontleding der zedelijkheid doen zich eenige eigenaardige moeilijkheden voor. Allereerst moet men waken voor het gebruik van sommige woorden in meer dan éèn beteekenis. Vele termen uit zedeleer en zedekunde zijn dubbelzinnig of veelzinnig. Wel wijzen ze een reëel gebied van menschelijk geestesleven aan, maar dit wordt soms niet meer dan aangeduid door de gebruikte woorden. Verder komt het nog al eens voor, dat de eigenlijke zedelijke termen als plicht, verantwoordelijkheid, goedheid en slechtheid vervangen worden door inzicht, belang, nut, geluk, en andere dergelijke. Maar men gaat dan toch eigenlijk over op een ander gebied. Het moge waar zijn, dat de inhoud van een deugd, die het zedelijk oordeel als goed aanwijst, tegelijk nuttig is, zooals b.v. welwillendheid, toch is het gebied waar wij een inhoud zedelijk beschouwen, niet het* zelfde als dat, waar wij onderzoek doen naar het nut, ook van denzelfden inhoud. Er bestaat grond genoeg om voor* loopig te onderstellen een zelfstandig zedelijk gebied. Even* wel, een nieuwe moeilijkheid doet zich voor, zoodra de omvang van dit gebied zal worden bepaald. Ook bij de nadere beschrijving lijkt net meeningsverschil eerder te voeren tot een aantal niet overeenstemmende reisberichten dan tot een coöperatie van geografen. Het kan dan ook niet de taak zijn van deze oogenblikken, meer te doen dan eenige aanwijzing te geven van de ver* bindingen, die tusschen godsdienst en zedelijkheid bestaan en noodzakelijk schijnen. Wij hebben dan meer te denken aan het streven van zedelijken aard dan aan het zedelijk oordeel, meer aan den zedelijken wil dan aan de zedelijke norm. Een daad b.v. van trouw aan de waarheid, te midden GODSDIENST EN ZEDELIJKHEID 11 van levensdreiging volvoerd, wordt goed genoemd en de daad van degenen die tot ontrouw willen brengen, slecht. In een godsdienstig mensch gaan zulke oordeelen niet buiten den godsdienst om, maar het oordeel zelf bevat als zoodanig geen godsdienstig element. Anders wordt het voor den persoon, die de daad uitricht. In hem ontstaat er een streven, om belemmeringen van binnen en van buiten te overwinnen. Er is verder ook bewustzijn van verplichting tot zulke trouw. Hoog en onvervangbaar is de waarde, die aan een dergelijke daad wordt gehecht. Deze waarde, in de schatting van de persoon aan de daad toekomend, richt het streven. Haar uitvoering brengt een goed teweeg, dat met recht een zedelijk goed mag heeten. Zulk een goed bij verkorting een waarde te noemen, verdient geen navol* ging. Dat uit zulk een waardebepaling de hoedanigheid van het zedelijk oordeel zou kunnen worden afgeleid, is niet onwaarschijnlijk en dan zou er nog inniger samenhang kunnen worden aangetoond tusschen zedelijkheid en gods* dienst. Maar daar gaan wij thans niet op in. In het streven zelf, als het zedelijk van aard is, liggen door de daarin vervatte waardebepaling zekere onderstellingen opgesloten, die in den samenhang van beide van gewicht zijn. Voor* eerst valt dan te spreken over de mogelijkheid van ver* wezenlijking. Belemmeringen van binnen en buiten worden erkend, maar iemand die streeft naar trouw, heeft over zich zelf, algemeener over den mensch een gedachte, waarin des menschen wezen van zedelijken aanleg wordt geacht. Ook al zou hij de daad niet doen, hij erkent dat hij haar be* hoorde te doen. Deze mogelijkheid van verwezenlijking zegt ook iets over de wereld, minstens althans over dat deel van de wereld, dat wij zelf zijn. Wij worden gedrongen tot verwezenlijking in de wereld van een zedelijk goed, dat wij kennen, hoogschatten, en erkennen. Dit in zijn samen* hang heet autonomie. Autonomie zegt niet, dat de mensch de zedelijke relaties schept, maar zij zegt, dat de mensch zelf, en geen ander, God of mensch, deze zedelijke kennis moet bezitten, alvorens men zijn daad, waarin kennis en wil te zamen gaan, een zedelijke daad kan noemen. Over den oorsprong dezer zedelijke kennis en zedelijke goederen zegt het beginsel der autonomie niets bepaalds. Maar als 12 GODSDIENST EN ZEDELIJKHEID een autonome zedelijkheid in menschen ontspringt, wordt de wereld zeker op dit punt iets anders dan mechanische voortgang van kracht en stof door een onverschilligen tijd, die zonder beduiding is. Zedelijk streven is echt menschelijke werkzaamheid, zooals zij de zedelijke waardschatting in zich bevat. Het bestaan van zulke zedelijke processen zegt dus iets van de wereld. Men kan niet zeggen, dat er een gods* dienstige beschouwing van de wereld in ligt opgesloten. Maar wel mag men zeggen, dat zulk een beschouwing niet wordt uitgesloten, ja dat zij past bij deze feiten, omdat ook zij van zin en beteekenis van mensch en tijd getuigt. Wel wordt uitgesloten een wereldopvatting, waardoor het verwezenlijken van zedelijke goederen eigenlijk tot een anomalie zou worden. Een anti*teleologische wereldbeschou* wing is er dan ook altijd op uit, het zedelijk proces terug te brengen tot een stelsel van lusten, begeerten, of gelukkig* heden. Nog meer wordt samenhang van godsdienst en zedelijk* heid verkregen, als wij er op letten, dat de waardebepaling en het oordeel van zedelijken aard gepaard gaan met waarheidsbesef. Ten slotte bedoelen beide, iets te verklaren over wat in zich zelf waarde heeft en goed heeten moet. Noch de individueele mensch, noch de menschen met elkaar scheppen het, maar zij vinden het, kennen het en erkennen het. Niet hun wenschen, maar deze autonome zedelijke waarheid bepaalt mede de richting, waarin het menschelijk handelen de wereld wil leiden. Trouw en recht* vaardigheid willen gemeenschap stichten, in de wereld, en onderstellen de uitvoerbaarheid. » Nu beproeft men meermalen, de zelfstandigheid van dezen zedelijken factor te loochenen, en te betoogen, dat het zedelijke eigenlijk het belang of het nut is. Reeds merkte ik op, dat een inhoud wel belangrijk of nuttig kan zijn, terwijl toch het oordeel, de waardebepaling en de verptich* ting niet door belang of nut wordt veroorzaakt. Daarbij komt, dat men bij zulke betoogen al spoedig van het individueele of oogenblikkelijke belang overgaat tot het „ware" belang, het „ware" nut, of tot de strekking van een handeling, om belang of nut te bevorderen. Maar als men spreekt van het ware nut, dan is voor de bepaling GODSDIENST EN ZEDELIJKHEID 13 van het nut een kritische maatstaf gebruikt, die toch eigenlijk van zedelijken aard is. Zooals de ware vriendschap diegene is, welke met ons ideaal overeenstemt, zoo is ook het ware nut of het ware belang een ideaal, dat met onze leer over den mensch nauw samenhangt. Zij, die dat gevoelen, spreken dan wel van de strekking van een handeling, om belang of nut te bevorderen. Maar dan geeft men zich te weinig rekenschap van het feit, dat wij de werkelijke gevolgen van een handeling maar zeer weinig kunnen kennen. Ook uit de strekking van welwillendheidsdaden worden de werkelijke gevolgen van zulke daden niet kenbaar. Zoo zal men toch weer moeten terugkomen tot een beslissing over de zelf* standige waarde, die in den wirwar der gevolgen juist door haar zedelijke hoedanigheid zich handhaaft. Het blijkt een verplaatsing, niet een elimineering van den zedelijken factor te worden, als men hem beproeft in het ware nut of de nuttige strekking te veranderen. Een bestanddeel van eigen aard treedt altijd in de be= trokken geheelen te voorschijn. Vraagt men nu, of daarbij een wereld» en levensbeschouwing van a*moreelen aard past, dan zal men daar moeilijk bevestigend op kunnen antwoorden. Eerder zullen wij het zedelijke rekenen tot het hart des Zijns, dan het onder de min of meer toevallige epifenomenen te brengen. Een metaphysica als het materia* lisme kan aan het volle gebied der zedelijksheid geen recht doen. Met welke stelling over de karakters der aanhangers van een materialistisch stelsel geen oordeel wordt geveld. Maar men ziet, hoe in zulke stelsels moreele beoordeeling en waardebepaling verklaard worden uit egoïsme of uit sociaal instinct en sociale driften. Ook zelfs in de historisch* materialistische vormen 'gelukt het niet, geheel te ontkomen aan uitdrukkingen als de „ware" samenleving en de „strek* king" der productie*vormen. Met name kan het besef van verplichting, dat men steeds weer tot werkzaamheid tracht te brengen in de levenspraktijk, bij een a*moreel stelsel evengoed als lastige en belemmerende voorstelling voor den individu worden beschouwd, dan dat het hem zou stuwen naar een bepaling van zijn daden. Daden van on* rechtvaardigheid kunnen wel tegengehouden, worden door andere factoren, zooals vrees, gewoonte, navolging, maar 14 GODSDIENST EN ZEDELIJKHEID bij een sterke zuiging van het onmiddellijk belang wordt de kracht van zedelijk oordeelen en waardebepalen kleiner, wanneer in de wereldbeschouwing zulk een daad slechts gezien wordt als afwijking van een overgeërfd instinct, zonder eigen waarde. Ook van deze zijde gezien, is zedelijkdieid niet geheel los van wereld* en levensbeschouwing, en past zij bij een godsdienstige beschouwing. Want een ontwikkelde gods* dienstige beschouwing acht de wereld een zinvol geheel, spreekt in het christendom zelfs van een door God geleide geschiedenis. Bij zulk een godsdienstige beschouwing past een waardebepaling, die iets boven*individueels, iets boven* natuurlijks hoogschat. En bij een zoodanige waardebepaling, die den zin van het geheel in het oog vat, en zelfs eeniger* mate kent, past wederom een godsdienstige beschouwing, al is zij niet de eenige die er bij past. Maar ook in den wijderen zin, waarin men meer dan één geestelijke wereldbeschouwing passend acht voor het zedelijk leven, wordt in den individueelen mensch daardoor iets veranderd. De bedoelde waarde toch wil niet alleen worden gekend en bepaald, maar ook e rkend, wil voeren tot een gezindheid. In deze gezindheid, waarin de waarde erkend wordt van eenig zedelijk geheel, voltrekt zich dan tegelijk het intreden in een nieuw levensverband, dat door deze erkenning tot stand komt De individu vindt zijn plaats in het zinvol geheel, en begint ih eigenlijken zin een geestelijk leven (meta*noia). Men moet dus besluiten, dat buiten den godsdienst om het zedelijk streven wel werkelijk is. Ook ligt in de auto* nomie van het zedelijk leven opgesloten, dat dit niet een rest is van vroeger godsdienstig leven. Het vertegenwoordigt integendeel een eigen gebied van geestesleven. Zelfs is het mogelijk, eenige belangrijke elementen van een vrij algemeen erkende zedeleer aan te geven, zooals de deugd van waarachtigheid, welwillendheid, rechtvaardig* heid, trouw. Tot den inhoud van deze zedeleer zou de godsdienst geen directe bijdrage kunnen of behoeven te geven. Maar daarmede is niet alles gezegd. Wij hebben de bezwaren gezien, die tegen een herleiding van het zedelijke pleiten, zoodat het niet goed tot belang of nut of iets GODSDIENST EN ZEDELIJKHEID 15 dergelijks kan worden teruggebracht. Niet uit natuurdrift, maar uit den diepen bodem der werkelijkheid moet veeleer het zedelijke worden verstaan. Daardoor, doordat de zelf* standigheid wordt erkend van het zedelijk gebied, wordt het als een meer dan toevallig voortbrengsel des Zijns aan* gemerkt. Dan worden echter wereld*theorieën minder passend, die dit gebied niet geheel recht kunnen doen. Met name komt deze situatie in strijd met theorieën, die de gansche werkelijkheid achten van mechanischen of stoffelijken aard, en die van gedachte of doel slechts in menschehjk*toeval* ligen zin spreken, zoodat een soort blinde noodwendigheid het toevallige kanaliseert en daarin zedelijke orde schept. Dat zulke theorieën ook zelf weer lijden aan het grondeuvel, de verplaatsing van den geestelijken factor voor zijn elimi* neering te houden, zij hier alleen opgemerkt. In tegenstelling met zulke zullen die theorieën welpassen bij de feiten van het zedelijk leven, die de werkelijkheid achten, geheel of gedeeltelijk, te zijn van geestelijken aard, zoodat gedachte en doel daarin wezenlijk zijn, hetzij dan onbewust, bewust of bovenbewust. Zulk een theorie wordt nu ook geboren uit de godsdienstige beschouwing, zoodat deze wel recht kan doen aan het zedelijk gebied. Wij willen verder gaan. Allereerst letten we op den samenhang der verschillende zedelijke kategorieën. Men spreekt van plicht, oordeel, oordeelsmaatstaf, waardemaatstaf, van zedelijk goed en zedelijk kwaad, en andere zedelijke kategorieën. Het is nu ook bij geestelijken achtergrond van de beschouwing, mogelijk, op meer dan één wijze den samenhang der categorieën voor te stellen of haar afleiding te beproeven. En al naar dat dit gebeurt, laat zich weer eenige wijziging bespeuren in het karakter van het zedelijk streven zelf. Groot moge de invloed hiervan niet zijn, eenigermate wordt steeds het geheel der beschouwing van gewicht. Een moraal als plichtenleer, soms zelfs uitgesponnen tot casuïstiek, is iets geheel anders dan eene, die zooals het utilisme in wezen goederenleer is, terwijl wederom een aesthetische moraal als die van de Herbartianen een ander geheel vormt. Maar bij zulk verschil blijft ook het geheel van het zedelijk leven niet gelijk. Met name ondergaan verandering de waardebepaling en de voorstelling van een 16 GODSDIENST EN ZEDELIJKHEID zedelijk karakter. Men denke aan voorstellingen als van de „schone Seele", van den Saevis tranquillus in undis, of aan de voorstelling van den hofïelijken mensch, of aan die van het mensch*zijn en de mensch*wording. Dit stempel op een zedelijk geheel is minder los van wereld* en levens* beschouwing dan men zich bewust maakt. Dringt men in deze gegevens dieper door, dan blijken al de hier genoemde idealen als centrum van zedelijk leven een karakter*ideaal te stellen, en nemen zedelijke waardebepaling en zedelijke wil een grootere plaats in dan in een plichtenleer of een goederenleer. Denkt men aan de achting, die in de wereld van vijftig jaar geleden toegekend werd aan „een nuttig lid der maatschappij," dan voelt men, dat hier een gansch andere sfeer wordt binnengegaan, dat een geheele leven en wereld van anderen stempel de aandacht opeischt. Men moet aan deze sfeer terug denken, als men het eenigszins vaag geroep om persoonlijkheid hoort in het heden. Of is dit heden ook al weer bezig verleden te worden? 't Lijkt niet onwaarschijnlijk. Hoe dit zij, op den achtergrond staat ook hier de metaphysica, de opvatting die men heeft van menschengeest en levensdoel. Groot moge de invloed niet zijn, hij is er, en maakt het zedelijk geheel tot iets, dat het levensgedrag in bepaalde richting wijzigt. Men zou ditverschil van sfeer ook kunnen aantoonen door de geschiedenis van sommige idealen nader aan te geven. Moet men bijvoorbeeld den roman van Loosjes, waarvan Maurits Lynslager de held is, niet beschouwen als een pogen, om een verdwijnend ideaal tot nieuw leven te wekken? De „drukkende last" van den Franschen tijd richtte ook den blik van den 18e eeuwer naar het verleden, maar vormde den 17e eeuwer toch tegelijk om tot een idealen burger naar humanistischen trant. Reeds in dit verband komt nu ook godsdienstige zedelijk* heid zich aanmelden als een zedelijk geheel van eigen hoedanigheid. Daarin hebben velerlei gedragingen een eigen achtergrond en eigen verband. Als twee hetzelfde doen, is het niet hetzelfde. Dit sluit natuurlijk een verregaande overeenstemming geenszins uit. In geene moraal ontbreekt de deugd der welwillendheid. In een bepaald tijdperk zal deze deugd ook wel op overeenkomstige wijze worden beoefend, om het even in welke van de verschillende moraal* GODSDIENST EN ZEDELIJKHEID 17 geheelen zij wordt opgenomen. Ieder weet te waardeer en, dat hij op heusche of hupsche wijze behandeld wordt. Maar de eigenaardige hoffelijkheidsvormen der 18e eeuw ont* breken, omdat het tijdperk voorbij is, thans overal in de beoefening der welwillendheid. Daarentegen ontkomt tegen* woordig niemand aan den eisch der vrijheid, die ons vraagt, om den wil van den ander in zoover tot onzen eigen wil te maken, dat wij hem niets in den weg leggen. Zulke verschijnselen doen zich op zedelijk gebied steeds voor. Maar — in hetzelfde tijdperk is de plaats der welwillendheid in de rangorde der deugden verschillend. Het ééne, samen» hangende zedelijk geheel geeft aan alle onderdeelen een eigen plaats, waardoor èn geheel èn deelen zich onder* scheiden van een ander zedelijk geheel. Men denke zich eens in, welk een groote waardeverschuiving heeft plaats gehad in onze wereld ten aanzien van de deugd der zacht* moedigheid, eenmaal de „prinses van alle bloemen" in de zedelijke gaarde. Ook de geschiedenis van een deugd als de philanthropie vormt hiervan een duidelijke toelichting. Aan de peripherie verkeerend in den voor*Christelijken Helleenschen tijd, komt zij eerst laat naar het centrum, maar dan ook bijna in het middelpunt in de 18e eeuw, waarin de menschen* vriend een algemeen ideaal schijnt. En sedert de laatste veertig jaar is de hoogschatting der philantropie verdwenen. Gij vindt den menschenvriend nu in een brievenbus, als de chronische invalide u als edelen menschenvriend om uw belangstelling vraagt, 't Spreekt vanzelf, dat intusschen de beteekenis van het woord zich mede gewijzigd heeft. Nog is er iets van den ouden zin in sommige kringen levend, vooral daar, waar het autonome, of liever creatieve karakter van het menschenleven achtergesteld wordt bij de voorstelling van de eeuwigheidswaarde van de individuen. Zorg voor die waarde beweegt den hedendaagschen ongeveinsden philanthroop veel meer dan eenige sentimentaliteit. Wanneer wij nu letten op de waarde, aan het karakter van den mensch toegekend in verschillend moreel geheel, dan is deze waarde niet steeds dezelfde. Wel is, in ons avondland, die waarde steeds groot. Maar er is toch verschil. In de godsdienstige zedelijkheid nu komt een geheel eigen* 18 GODSDIENST EN ZEDELIJKHEID aardige plaats toe aan dit karakter. Slecht is men in deze sfeer te spreken over het empirisch karakter, maar tevens acht men den mensch geroepen, een zedelijk wezen te realiseeren. Met de woorden van Pascal: „Had Epictetus den weg volkomen goed gezien, dan had hij tot de menschen gezegd: gij volgt een verkeerden. Hij toonde hun, dat er een andere was, maar hij leidde er niet heen. Die weg is: te willen wat God wil." In zulk een geheel volgt niet zoozeer een ander gedrag, dan wel een andere samenhang en rangorde der deugden. Meer energie wordt dientengevolge gewijd aan deugden, die in een ander zedelijk geheel minder voorop staan. Men denke bijvoorbeeld aan iets als lijdzaamheid en gelatenheid. Strijdig met autonomie moet men dit niet achten. Want geen oogenblik wordt het eigen inzicht of de vrijheid der liefde voor God ontkend. Te willen wat God wil, vat als 't ware samen, wat wij het wijder verband der zedelijkheid hebben genoemd. Vooreerst heeft het zedelijke zoogoed als de natuur haar wortelen in den Oneindige. Ook treedt bij godsdienstige zedelijkheid de mensch in een innig verband met zijn God. Eindelijk wordt in de zedelijkheid zelve opgenomen een nieuw ideaal van eenswillendheid met God, waardoor een echte verantwoordelijkheid ontstaat. Daarmede treedt een „kritische" houding tegenover eigen gemoeds* inhoud te voorschijn, die de vorming van den zedelijken wil in het centrum der belangstelling voert. Doordat het zedelijke geacht wordt in God geworteld te zijn, komt op eenvoudige wijze verband tusschen dit zedelijke en de geschiedenis, den gang van den tijd. In de geschiedenis van zijn eigen leven komt dan een mensch tot godsdienstige zedelijkheid, en op overeenkomstige wijze wordt de inhoud van deugd en ondeugd begrensden toch in de geschiedenis der Alwereld ingeweven. Tot het werk Gods worden ook de menschen geroepen, en voor hun deel hebben zij een zedelijke gemeenschap van menschen tot aardsche doel. Hun gansche zijn wordt tot een instru* ment van God. Komt aldus de verhouding tot God op den voorgrond, dan laat dit de zedelijkheid niet geheel onveranderd. Men kan dit bemerken aan de wijziging in de rangorde van de GODSDIENST EN ZEDELIJKHEID 19 deugden, in de hoedanigheid der deugden zelve, en ook m. de schatting van den naar God gewenden mensch, in wien de deugden een nieuwe individueele gestalte ver» krijgen. Als wij dit bedenken, valt het ons niet moeilijk, het element van juistheid in de verkondiging van Karl Barth, e.a. te yinden en te erkennen. Men kari bijvoorbeeld denken aan de woorden van Barth: „wij zijn reeds van God in hope. Juist in de loochening van het oude be» kende menschelijk subjekt voltrekt zich de grondlegging van het nieuwe subjekt, in het onaanschouwelijk persoon»zijn Gods de totstandbrenging van de menschelijke persoonlijk* heid. (Rom. 51). Op dit punt gekomen, is het raadzaam, een blik terug te werpen op den afgelegden weg. We hebben getracht, het altijd overwogen en altijd belangrijk complex van vraagstukken betreffende godsdienst en zedelijkheidin onder* lmge verhouding, aan te wijzen in de gedachte van onze hedendaagsche omgeving. Wij hebben verder bevonden, dat de zedelijkheid een eigen gebied heeft, niet te verwarren met het nut of het belang, en evenmin met den godsdienst. Zoo sprak het dan ook vanzelf, dat wij niet alleen erkenden maar gemakkelijk vinden konden een zedelijk bestaan, ook waar geen godsdienstig bestaan zich openbaarde. Als ctiteg. rjujQk-wox. hef aanwezig .zqa_yan zedelijk bestaan hetTben wij de autonomie zoowel gevonden als gesEèTcTTTITaar, zoo j °nS vérrol£'geweest, daarmede is niet alles gezegd over de verhouding van godsdienst en zedelijkheid. Niet alleen dat zij m de historie innig verband houden, zij staan ook door hun aard in menigvuldige wisselwerking. Al kan die wisselwerking uitblijven, zij is toch meer in overeenstemming met den aard van beide dan een scheiding. Van dié wissel» werking hebben wij eenige gevallen genoemd. Vooreerst bleek ons, dat een erkenning van zedelijk bestaan eenige wereldtheorieën uitsluit, waarbij het feit van zulk een zedelijk bestaan eigenlijk onverklaard zou blijven. Onder de wereldbeschouwingen die bij een erkend zedelijk bestaan passen, komt ook de godsdienstige voor, omdat zij van geestelijken aard is. Dan is ons ook gebleken, dat een ingeworteld zijn van het zedelijke in het hart der dragers een versterking beteekent van zedelijke motieven, doordat 20 GODSDIENST EN ZEDELIJKHEID het deze met ons gansche wezen verbindt. Zedelijk Zijn wordt daardoor tot een levensleer en een centrale gezindheid, een begin van geestelijk leven. Maar nog verder kan men komen, wanneer men let op den samenhang, die elk zedelijk bestaan tracht tot klaarheid van voorstelling te brengen. Men bemerkt dit het beste aan een streven naar rangorde van deugden. Waar men spreekt van de schone Seele, verkeert men in een ander z e d e 1 ij k geheel, dan waar wordt uitgezien vol ver* wachting naar een nuttig lid der maatschappij. Op soort* selijke wijze kan men nu ook de godsdienstige zedelijkheid een zedelijk geheel noemen. Daarmee wordt de zelfstandig* heid van het zedelijk gebied niet weggenomen maar bemerkt men toch telkens een door een gehéél bepaalden samenhang van de onderdeden van een zedelijk bestaan Met name wordt door den godsdienstigen achtergrond het karakter als persoonlijkheid een zedelijke voorstelling van eigen hoedanigheid. Reinheid van hart wordt niet alleen de bron van zedelijke gezindheid en daad, maar is zelt een centraal zedelijk goed. , Als wij dus met de laatste woorden onzen terugblik op den afgelegden weg eindigen zou men op de ««gjjg kunnen komen, dat dan toch de godsdienstige zedelijkheid de ware wordt geacht. Dat is ook niet onjuist, maar moet toch niet zóó worden verstaan, dat het strikt zedelijk be* standdeel daarvan iets geheel anders zou zijn dan een zedelij k Kan, dat los van den godsdienst blijft. De autonomie is ons criterium, en dan vinden wij het zedelijke, in vol* strekte waardebepaling en in oordeel over het goede en het slechte, overal, waar menschen samen leven. Maar wij zien, dat uit dit zedelijke bijna steeds een zedelijk geheel ontstaat, en in deze ordening spreekt de levens* en wereld* beschouwing een woord mede. Daar wij nu een godsdienstige beschouwing de meest bevredigende achten, de „ware , wordt ook onze zedelijkheid daarin ingevoegd, opgenomen, verwerkt. Niet dus om een andere zedehjkW te verkon* digen, dan die welke in het menschdom tot steeds klaarder bewustzijn komt, geven wij de voorkeur aan godsdienstige zedeUjkheid, maar om godsdienstige redenen, omdat ons denken en streven daarin tOTzijn einde komt. GODSDIENST EN ZEDELIJKHEID 21 Men zou mij nu kunnen toevoegen, dat er toch ook wel godsdienstige zedelijkheid bestaat, die om zedelijke reden voor de eenige wil doorgaan, omdat zij alleen gezag kan vragen, of beweert te weten door openbaring of kerk, wat zedelijk is. En verder, zou men dan zeggen, zulk een gods* dienstige zedelijkheid vertoont wel de neiging, om al de andere, óók van zedelijk standpunt, te deprecieeren. Ik kan dat niet ontkennen. Maar men zou dan toch steeds met een heteronome zedelijkheid te doen hebben, m.a.w., dat zou geen echte zedelijkheid zijn. Want voor zedelijkheid is inzicht, zedelijke kennis van den zedelijken wil, die de daden uitricht, een onafwijsbare voorwaarde. Een zedelijke wil en een zedelijk oordeel is eerst daar aanwezig, waar persoonlijke instemming is. Ja, ook in de heteronome moraal, daar, waar gehoorzaamheid aan een gezag zedelijk wordt geheeten, ligt op den bodem eerrkiem van echte zedelijkheid. Datgene wat ook in eene heteronome moraal de beslissende overweging vormt, is een wilsinzicht, is het besluit, om zich te gedragen naar het voorschrift van een gezag, waarin men vertrouwen heeft. Bij erkerining van eigen onmondig* heid kan dus een kiem van echte zedelijkheid in iemand aan* wezig zijn. Maar ook alleen in het subjekt, zoolang het vertrouwen heeft. Zoodra er vertrouwen geëischt wordt, is het met het zedelijke uit. Wij willen dus geen autonomie ontkennen, maar godsdienstige zedelijkheid is ons om gods* dienstige reden een aangelegenheid van voorliefde. Uit deze zienswijze volgt een en ander, dat voor ons staatkundig ien maatschappelijk leven niet zonder gewicht is. Met name verwerpen wij de veel voorkomende voor* stelling, alsof tusschen aanhangers van godsdienstige en van buiten den godsdienst staande zedelijkheid het punt van verschil op ethisch gebied zou liggen. Het verschil ligt in den godsdienst. Daardoor wordt wel een verwijdering tusschen de aanhangers van beide kampen gebracht, maar dit behoeft niet te voeren tot scheiding, evenmin als tot een caricatuur van eenheid. Niet alleen voor de zedekunde geeft de autonomie een criterium, om het zedelijk gebied te erkennen, maar ook voor de zedeleer verschaft zij een gemeenschappehjken grondslag. Er is aanmerkelijke over* eenstemming op ethisch terrein mogelijk. Tot die overeen* 22 GODSDIENST EN ZEDELIJKHEID stemming bij' te dragen, behoeft dus volstrekt geen illusie te zijn, gelijk wij hebben trachten aan te toonen. En deze over* eenstemming te bevorderen, is in ieder tijdperk der historie hoogst gewenscht. Want tezamen moeten de menschen van eenzelfde tijdperk arbeiden aan een samenhangende cultuur. Moeilijk is zulk een overeenstemming zeer zeker, en geheel zal zij wel nimmer worden bereikt vóórdat de aarde geen aarde meer is. Maar de cultuur zelve voert in een bepaald tijdperk aan de menschen vele vraagstukken toe, bij wier oplossing men rekening moet houden met den zedelijken factor, die den toestand mede bepaalt. Dien zedelijken factor af te zonderen of te elimineeren, is niet wel doenlijk. Een cultuurvraagstuk is als geheel méér dan alleen een zedelijk vraagstuk. Maar wie den zedelijken factor verwaarloost kan nooit verder komen dan tot een voorloopige en slechts binnen enge grenzen geldige uitkomst. Men denke maar eens aan het bevolkingsvraagstuk. Heeft Plato niet getracht, een zedelijk motief te construeeren voor de ook door hem aangeprezen Grieksche zede, om het leven en blijven leven van kinderen afhankelijk te maken van de doeleinden van den staat? Maar heeft hij ook niet reeds gevoeld, dat het getal hier tot hoedanigheid wordt, en aanbevolen, de teelt der gezonden te bevorderen, en der gebrekkigen tegen te gaan of vruchteloos te maken? En heeft niet het heden de ontdekking gedaan, dat gezondheid een geestelijke kategorie is, en uit lichamehjke criteria niet of maar gebrekkig kan blijken? En heeft men niet de vrees geuit, dat een beperking van voortplanting het gevaar in zich draagt, dat wel de crimineele lagen voorttelen, en de anderen afnemen? Het blijkt duidelijk, dat dit zoo belangrijke cultuurvraagstuk zedelijke factoren in zich draagt, al is het ook niet alléén een zedelijk vraagstuk. Maar afgezien nu van het voorbeeld; overeenstemming te vinden m een bepaald tijdperk, komt aan den cultuur* arbeid ten goede, en het is een onafwijsbare eisch, om de moraal van alle landgenooten tot hervormende samenwerking te brengen. Wie dit inziet, en erkent dat deze eisch berust op een juist inzicht in de zelfstandigheid van het zedelijk gebied, die erkent ook het recht, om het monopolie te bestrijden van de godsdienstige zedelijkheid op staatkundig GODSDIENST EN ZEDELIJKHEID 23 en sociaal gebied. Zelfs wanneer de tegenwoordige ver* scheidenheid der religie weer tot dieper bewustzijn kwam van gemeenschap, zou nog een zelfstandigheid van het zedelijk gebied krachtig moeten worden gehandhaafd, om de zedelijke kennis in haar werkzaamheid niet te belem* meren. Maar dit kan niet verhinderen, dat daar waar de godsdienst leeft, ook de zedelijkheid wordt opgenomen in het godsdienstig geheel. En als wij nu gelooven, dat de godsdienstige beschouwing de „ware" is, dan zal onze blik op de toekomst ook de verwachting bevatten, dat de godsdienstige zedelijkheid het gewone zal zijn. Tot die verwachting voert ons ook de nadere bestudeering van de leeringen, die over den grondslag der moraal zijn verdedigd. Zulk een grondslag kan maar niet willekeurig worden gelegd. Men heeft te maken met een bestaanden menschelijken aard, met het wettelijke, maat*bepaalde karakter der verschijningswereld, met de structuur*voorwaarden van alle menschelijke samenleving en de daarin voorkomende wilsbetrekkingen, kortom, de fantasie kan hier niet doen wat zij verkiest, 't Is dan ook geen wonder, dat twee zoo door en door verschillende denkers als Malebranche en Guyau overeenkomst vertoonen in hun leering over den grondslag der moraal. De Roomsch* Katholieke Malebranche spreekt van de Goddelijke Orde, terwijl de schrijver van die irreligie der toekomst wijst op de solidariteit als feit, en op het sociomorphisme van den kosmos. Wel ziet men in zulke uitdrukkingen weer duidelijk de door ons aange* wezen neiging, om het zedelijke in een wijder geheel op te nemen, maar even duidelijk is de overtuiging van gebonden* heid aan den immanenten logos. Wat nu bij twee zulke denkers blijkt, vindt men ook bij anderen. Evenmin als de moraal los van een cultuur* geheel wordt aangetroffen, evenmin ook staat zij, of liever blijft zij buiten wereld* en levensbeschouwing, buiten de leer van wereld en mensch. Het zedelijke in zijn werkelijken toestand maakt steeds deel uit van een meer*dan*zedelijk geheel. Daarmede is niet gezegd, dat dit geheel ook uit* gewerkt voor ons ligt, of als zoodanig tot bewustzijn is gebracht. Integendeel, dat is bijna nooit het geval. Maar de strekking, om alles naar zulk een centraal punt te richten, 24 GODSDIENST EN ZEDELIJKHEID is onmiskenbaar. Op deze feiten doelt ook de Bussy, wan* neer hij schrijft: „Geen wereld* en levensbeschouwing beklijft, als zij niet in overeenstemming is met wat men denkt over de natuur van den mensch, of misschien beter gezegd, elke wereld* en levensbeschouwing zoekt naar overeenstemming met wat men gelooft de ware zedelijke natuur van den mensch te zijn. In laatsten aanleg mist de vraag: wat is waarheid? aïïe beteekenis, wanneer zij niet het omhulsel is van de vraag: wat is de waarde van den mensch?" Ook uit die woorden van de Bussy blijkt, dat een meer* dan*zedelijk geheel in werkelijkheid groote beteekenis heeft. Zoo komt het dan ook, dat dezelfde woorden toch een andere nuance verkrijgen, al naar mate van het geheel waarin zij voorkomen. Wij weten wel, waar de uitdrukking van „het algemeene belang" vandaan komt. Maar toen zij tot leuze werd gemaakt van een Gelderschen katholieken* dag, werd zij ongemerkt iets anders. En als zij gebruikt wordt in den christelijk humanistischen kring van de maat* schappij tot nut van 't algemeen, dan zijn we wel dicht bij den oorsprong, maar dan verengt zich de beteekenis tegelijk. Nog één voorbeeld worde mij veroorloofd. Men denke aan een begrippenpaar als natuurlijk en onnatuurlijk. Hier is het haast onmogelijk, de wereldbeschouwing van de levens* beschouwing en van de zedelijke norm te scheiden. Maar hoe ontza%hlijk kan ook het verschil worden, als men het onnatuurlijke hoort verfoeien in den vrijdenkerskring, of het natuurlijke hoort prijzen door de kringen, waarin bij* voorbeeld iemand als Goethe wordt vereerd. Ligt ten slotte ook niet een geheel van levensbeschouwing achter de kritiek, die men de natuur, de „harde werkelijkheid" laat uitoefenen op een zedelijke aspiratie? We mogen dus wel zeggen, dat de zedelijkheid niet blijven kan noch wil buiten de levensbeschouwing. En wij mogen ook aannemen, dat bij een intensief zedelijk bestaan een wisselwerking tusschen levensbeschouwing en zedelijk* heid tot stand komt. Wij zelf nemen ook deel aan zulke processen. En dan komen wij tot voorkeur voor een zedelijk geheel, dat van den godsdienst doorweven is. Godsdienstige zedelijkheid is niet alleen persoonlijk voor ons de verkies* GODSDIENST EN ZEDELIJKHEID 25 lijkste, maar wij achten haar ook de meest ontwikkelde, en achten haar uitbreiding gewenscht en te verwachten. Zij is bevorderlijk voor de verwezenlijking van het zedelijk streven, en doet recht aan het geheel van net zedelijk terrein. Dat daarbij groote verschillen blijven tusschen aanhangers van verschillende groepen, wensch ik niet te ontkennen. Maar, moge dit zoo zijn in het godsdienstige, het ontbreekt ook niet in het zedelijke zelf. Is niet „de eenige en zijn eigendom" op zedelijken grond verheerlijkt? Maar te midden van de geheelen van levensbeschouwing, waarin het zedelijke ingaat, kiezen wij de godsdienstige zedelijkheid. Daar zien wij het zedelijke als zinvol deel van een zinvol geheel, waaruit een al=bepalend geestelijk leven vloeit. Wil men nu, tot prijs of tot blaam, zeggen, dat dit toch christendom is, althans christelijke trekken vertoont, dan erken ik dat gaarne. Uit de lange geschiedenis der eeuwen is het christendom niet opgekomen, om uit den godsdienst weer te verdwijnen. Het is een blijvend geestelijk licht. Dat het geen theologische eenheid is, noch ook een eenheid van organisatie, zal den een meer hinderen dan den ander, maar mijnerzijds zal dit niet worden ontkend. Zulk een eenheid thans te willen, zal ook niet veel anders te voor» schijn brengen dan wij in de Roomsche Kerk hebben, waarin belangrijke factoren van den godsdienst een kwij* nend leven moeten leiden. Wij onderschrijven ten dezen geheel de woorden van Thorbecke, die eenmaal aan Groen van Prinsterer schreef: „Door godsdienst hebben wij het besef eener onmid* dellijke persoonlijke betrekking tot de Godheid. Maar wij verdringen en verwarren, in mijn oog, het een door het ander, wanneer wij dit gevoel als de eenige en naaste bron beschouwen van al het overige, dat wij van godsdienst onderscheiden. Ik meen ook niet, dat God zich alléén in de Openbaring heeft geopenbaard. Het komt mij voor, dat de onderscheidene kringen van menschelijke kennis en bedrijf allen door de ééne goddelijke waarheid worden ingesloten. Doch ieder van die kringen heeft zijne bijzon* dere wetten, die onze werkzaamheid binnen denzelven regelen, en die niet dan door eene lange opklimming van 26 GODSDIENST EN ZEDELIJKHEID tusschenleden samenhangen met den hoogsten wil. Dien hoogsten wil, naar deszelfs stellige openbaring, regtstreeks te maken tot het constitutief en organiserend beginsel van den Staat, schijnt mij derhalve een salto mortale, daar ik voor terugwijk. Ik ken eerst den Staat uit zijne eigene, insgelijks door God gegeven, regels, eer ik derzelver noo* gere gronden, door alle verschillende instanties, terug leide tot hetgeen over alles is. Dit betreft, zoo gij wilt, voornamelijk de methode. Dan ik hecht er aan, dewijl ik zonder die wet van orde, die ieder wezen en elk begrip op zijne plaats houdt, geen bestaan en geene kennis vat. In het afgetrokkene mag ik de Souvereiniteit des Volks aan het hoofd van den Staat stellen, gelijk die van een Monarch. Maar zoo ik binnen den Staat op alle trappen van deszelfs zamenstel, niets dan die algemeene Souvereiniteit, welke de band is van de deelen, erkennen en handhaven wil, doode ik al wat regt en zelfstandig en organiek is. Eene andere bedenking gaat de zaak zelve aan. De ont* wikkeling van het Protestantsche Christendom komt mij nog veel te beperkt en veel te achterlijk voor, dan dat nu reeds eene dergelijke gemeenschap van hetzelve met Staats* inrigting en regering, als door u schijnt te worden bedoeld, denkbaar is. De Katholieke Kerk is, gelijk Minerva uit het hoofd van Jupiter, dadelijk bij hare eerste verschijning, als geheel, als één ligchaam opgetreden. Het Protestantisme is den omgekeerden weg gegaan. Wij moeten die eenheid van kerk, zoo als zij ons past, eerst nog opbouwen, en ik zie naauwelijks, dat men een aanvang heeft gemaakt. Zonder die innerlijke en uitwendige eenheid evenwel, kan hier en daar een enkel godsdienstig beginsel, als zedelijke drijfveer, invloed hebben op het publiek bestuur, maar is eene weder* keerige doordringing van Staat en Kerk door eene verre toekomst van ons gescheiden." Inderdaad, zoo zal het nog lang blijven. Wij kunnen wel allen oproepen voor het bevorderen van zedelijke volks* en volkerenpolitiek, zoodat het zedelük*goede in de samen* leving meer zedelijke gemeenschap doet zoeken, maar wij kunnen niet allen oproepen voor christelijke politiek. Wel GODSDIENST EN ZEDELIJKHEID 27 kunnen wij belijden, dat een zedelijke volkspolitiek geheel past in een christelijk zedelijk geheel, en beter daarin, dan in een materialistisch of naturalistisch geheel. Maar onze hedendaagsche gescheidenheid en vervreemding is nog het einde niet. Door onze theologie en organisatie kunnen wij in ieder geval medewerken aan den opbouw van een cultuur, die onze één*wordende aarde begint te verwachten, en die alleen worden kan, wanneer één leidende geestelijke be* schouwing zich over de aarde verbreidt. Terwijl ook vanuit ons christendom dit ware, vrije Catholicisme in het oog wordt gevat, zal het zedelijk geheel van godsdienstig gehalte wel wijziging ondergaan. Het internationalisme, het politieke verkeer en de sociale samenwerking, met een geheel ver* nieuwd en verdiept geloof aangaande de beteekenis der geschiedenis, verkeert nog maar in het tijdperk der oor* sprongenr~Maar deze beweging in de tijden te bevroeden en in zichzelf mede te leven, is het deel van velen, die hun leven nimmermeer uit hun individueel zijn begrijpen kunnen en weten, dat alle individueel zijn over zich zelf uit wijst. Hoewel we dus belangrijke wijziging verwachten in godsdienstig en zedelijk geheel, komt het ons onwaarschijnlijk voor, dat het zedelijke op zich zelf groote veranderingen te gemoet gaat. De schatting van het karakter, de maatstaf waarnaar wij goed en slecht bepalen, de deugden en on* deugden, de worsteling om en ontdekking van het hoogste goed, zij alle zullen wel uitgeoefend worden op andere wijze dan in vroegere tijden, hun gebied zal zich uitbreiden omdat de betrekkingen tusschen de menschen veelvuldiger en ingewikkelder worden, maar wat nu zedelijk*goed geacht wordt, zal niet in de toekomst slecht worden geoordeeld. En wat nu slecht heet, zal het in de toekomst ook heeten. Wat ons nu en dan als nieuwe zedeleer wordt geteekend, is voor het zedelijk deel meestal problematiek van ouden datum, en voor zoover het nieuw is, geeft het vooral de nieuwe toepassingen van moraal op menschelijke situaties, die te voren nog niet of niet zoo dringend die toepassing noodig hadden. Het nieuwe betreft dan ook meer een nieuwe cultuurvorm en een daarbij passend, althans daarin werkend nieuw 28 GODSDIENST EN ZEDELIJKHEID godsdienstig*zedelijk geheel. Een volkenbond vraagt om nieuw recht, maar niet om nieuwe zedelijkheid; vraagt om volhardend geloof, meer dan om nieuwen godsdienst. Onze binnenlandsche politiek vraagt om nieuw recht, maar niet om nieuwe zedelijkheid; vraagt om geloof in en eerbied voor menschelijke vrijheid, maar niet om nieuwe denk* beelden over den mensch. Het is echter het lot van het zedelijke geweest, om in den regel innig -vervlochten te worden met een geheel van geestelijk leven. En zoo zal het in de toekomst ook wel gaan. Slechts zelden treffen wij het zedelijke aan, zonder dat het met een geheel van cultuur, levensbeschouwing en wereldbeschouwing vervlochten is. Dit ligt zoozeer aan den aard van ons leven, dat wij hierin weinig verandering verwachten. Ja, er is in het zedelijke zelf meer dan één moment, waardoor dit in de hand wordt gewerkt. Het is bijvoorbeeld iets anders, om zedelijk te oordeelen, of een rangorde te brengen onder datgene waaraan wij zedelijke waarde hechten, dan ons eigen bestaan te doen beantwoorden aan onze voorstelling van een zedelijk*goed menschenleven. In het conflict tusschen zedelijk ideaal van menschenleven en onzedelijk individueel zijn ligt keer op keer een reeks van toestanden besloten, waarin veelmeer de levens* en wereldbeschouwing dan het zedelijke zelf de toekomst bepaalt, een levensrichting teweeg brengt. Een levenssituatie toch is altijd van veel meer dan alleen zedelijke factoren de uitkomst, en in den tijd van de verwerkelijking van het zedelijk ideaal, die den loop van ons leven omvat, is de levensrichting van groote beteekenis. Deze levensrichting vast te houden, het ideaal niet te verwateren, door smarte* lijke en pijnlijke nederlagen niet te worden ontmoedigd, het verleden te durven verlaten voor de toekomst, dat alles wordt medebepaald door wat wij levensbeschouwing, en ook godsdienst noemen. Wij vragen dan ook in de toekomst plaats voor gods* dienstige zedelijkheid. Deze staat minder tegenover zedelijk* heid zonder meer, dan wel tegenover een zedelijk geheel met anderen dan godsdienstigen achtergrond. Zedelijke constructies uit begeertenevenwicht of uit autoritaire vast* stelling geboren, om het even of het een kerkelijke of een GODSDIENST EN ZEDELIJKHEID 29 politieke dictator is, die voorschrijft, wijzen wij af om hun achtergrond van levens* en wereldbeschouwing 1), die altijd en altijd weer een vorm van naturalisme blijkt. Lang nog zullen Macchiavelli en Hobbes navolgers hebben, en den gemiddelden mensch kennen zij met treffende juistheid. Maar zelfs de gemiddelde mensch ondergaat invloed van de waarheid, en zijn bestemming is zelfstandig leven, uit waarheid. Vooral wanneer autonomie het kenmerk van zedelijke ontwikkeling is, mogen wij een toeneming van de erkenning verwachten, waarop het godsdienstig zedelijk geheel aanspraak mag maken. Want daar eerst, waar de zedelijke mensch en menschheid als bestemming in God zijn grond, vindt, wordt de zedelijke wilsrichting het beslissende in des menschen leven. Het bewustzijn van zonde en genade verheft niet alleen de beteekenis van het zedelijk proces, maar geeft ook een nieuwe waarde aan den naar God toe* gekeerden mensch. Bovendien vestigt het een zedelijke verhouding tusschen mensch en God, naast die tusschen mensch en mensch, en ontplooit het gansche menschelijk wezen. Wat in het Nieuwe Testament „ziel" heet, in de bekende wonderspreuk, raakt behalve, ja boven het doel, de diepte van den wil, en geeft hem een richting, waarbij eigenzinnigheid en eigenwijsheid te niet gaan. Het grootsche drama in de natuurlijke individualiteit, waardoor zij wordt omgevormd tot zedelijk gemeenschapswezen en tot een ziel, waarin de Hemel behagen heeft, is als een centrum van godsdienstige zedelijkheid, innig verbonden met het ver* hevenste Godswerk, waarvan wij weten: de wereldgeschie* denis. Plicht en roeping, taak en heil, ziel en Godsrijk behooren bijeen, en er is geen eerste en laatste meer dan voor het onderscheidend verstand. Het is ons gebleken, dat het zedelijke op zich zelf zoo oorspronkelijk uit het leven der menschen opkomt, dat na den voorbereidingstijd in de zedelijke kennis niet veel ontwikkeling heeft behoeven plaats te hebben. Het zedelijke leert onderscheid tusschen goed en slecht, roept op tot plicht en verantwoordelijkheid, vormt den wil tot een ge* stalte der deugd, en het beoogt de verwezenlijking van 1) Vgl. Gunning, Spinoza, 2e druk blz. 92—95. 30 GODSDIENST EN ZEDELIJKHEID een samenstel van goederen, die alle door een beginsel worden geordend. Maar dit zedelijke komt steeds voor in de vormen van de cultuur, en wordt opgenomen in gods* dienstige Of niet*godsdienstige levens* en wereldbeschouwing, zoodat er een zedelijk geheel ontstaat, waarin men het cultuurtijdperk en den geestelijken achtergrond gemakkelijk herkent. Nu zal een nieuw cultuurtijdperk, als niet alle teekenen bedriegen, geleid worden door een onnoemelijk grooter aantal personen en volken dan ooit te voren. De bewogen massa komt nimmer meer tot rust, tenzij hare beweging haar tot dieper bevrediging voert. Zal dit rusteloos bewegen niet tot een chaos voeren, dan is een onafwijsbare voor* waarde de vrijheid. Men mag ook wel een ander woord gebruiken dan vrijheid, als men dat persoonlijk leven van waardschatting, van liefde bedoelt, dat het leven meer bewust, meer geestelijk maakt. Zoodra men zich er in denkt, dat een nieuw cultuurtijdperk alleen door hooger massa* leven zal mogelijk zijn, wordt het tevens duidelijk, dat een samenhang van levensbeschouwing deze massa moet ver* binden. Of de hier bedoelde geestelijke achtergrond van zedelijkheid nu kan gevat worden in de overgeleverde vormen, is aan twijfel onderhevig. Meer verwacht ik van een wissel* werking tusschen de bestaande en de wordende godsdienstig* heid. Als deze beide, ook onder theologischen en wijsgeerigen strijd, kunnen doordrongen blijven van het besef dat zij elkander noodig hebben in heden, en vooral in toekomst, zal de zin van geschiedenis en mensch*zijn zich klaarder opdoen aan vele volken en menschen. Een godsdienstige zedelijkheid zal ontstaan, die als een gehéél genomen, behoort bij een hooger gemeenschap dan die wij nu kennen. Deze, de massa verbindende overtuiging van godsdienstige gemeenschap te vestigen, te verdiepen en tot klaarder bewustzijn te brengen, zal een zedelijke arbeid zijn, waardoor een nieuw, op de hoogte des tijds gebracht godsdienstig bewustzijn verbonden wordt met het wordende zedelijk geheel. Een leer der godsdienstige ge* meenschap is mede*arbeid aan die cultuurgeschiedenis, waarin de civitas dei haar gang over de aarde volbrengt. Zulk een leer der godsdienstige gemeenschap komt dus GODSDIENST EN ZEDELIJKHEID 31 uit op een godsdienstige zedelijkheid, die zoowel een zui* veren godsdienst als het daarin opgenomen zedelijk geheel onderstelt, terwijl zij tevens de verhouding van die gemeen* schap tegenover de eigen gebieden van cultuurleven vaststelt. Als einddoel moge de vergeestelijkte aardsche gemeenschap ons voor oogen komen, op den weg daarheen zal telkens blijken, dat geloofs* en zedeleer zich in een samenhangende cultuurgeschiedenis hebben te verwerkelijken, waarin velerlei factoren te zamen eerst een beschavingsgeheel uitmaken. Steeds dieper echter doordringen geloof en zedelijk streven en cultuurleven elkander. Al gaan zij tijdelijk uiteen, zij hebben elkaar toch noodig, en benaderen al strijdend en zoekend een gemeenschap, waarin Kerk en Staat, verstand en arbeid, kunst en natuur, verbonden worden door die* nende liefde. Zij is een universeele gemeenschap, en haar schemer te zien in den nacht, doet ons instemmen met een oude en veelzinnige bede: SOL IUSTITLffi ILLUSTRA NOS. Aan het einde gekomen van mijn rede, is het mij aangenaam, het woord te richten tot de Bestuurderen, en Curatoren der leerstoelen, van het Haagsch Genootschap, die mij geroepen hebben tot academischen arbeid. Het is Uwe bedoeling geweest, in den opbouw der hedendaagsche en toekomstige theologie de krachten van bet vrijzinnig protestantisme te betrekken meer dan dat in den laatsten tijd het geval was. Het vraagstuk der theolo* gische faculteit is moeilijk en een goede oplossing zal niet gemakkelijk gevonden worden. Maar met U deel ik de overtuiging, dat een goede oplossing onmogelijk is zonder medewerking van het vrijzinnig protestantisme. In die over* tuiging hebt Gij — noodgedwongen — de bijzondere leer* stoelen gesticht. De verwachting die Gij van mijn arbeid hebt, zal mij een aansporing zijn om te doen wat ik kan. U, Heeren Curatoren en Professoren der Universiteit, die mij evenals de Secretaris van Curatoren vriendelijk tegemoet gekomen zijt, zeg ik daarvoor hartelijk dank en in Uwe welwillendheid beveel ik mij aan. 32 GODSDIENST EN ZEDELIJKHEID Heeren Professoren der Theologische Faculteit, ik hoop nimmer het verwijt te verdienen, dat ik een goede verstand* houding met U te weinig op prijs heb gesteld. Dames en Heeren Studenten, met U verbindt mij bovenal een gemeenschappelijke belangstelling. Moge zij voldoende zijn, om het uitgangspunt te worden van een verkeer, vrucht* baar voor wetenschap en leven. Ik zou niet kunnen eindigen, voordat ik mijn erkentelijk* heid had betuigd aan vrienden en familieleden, die hier hebben willen komen, en ook aan hen, met wie ik geregeld heb samengewerkt op godsdienstig en zedelijk terrein. Dat thans ook met U, hooggeachte van den Bergh van Eysmga, deze samenwerking zal toenemen, verheugt rnij. Moge ons werk iets bijdragen tot den opbouw der theologie in ons vaderland. , Een afzonderlijk woord richt ik nog tot U, hooggeachte Cannegieter en Meyboom. Een van U was mijn leermeester in Groningen, en de ander een theologisch geestverwant. U hier te weten, brengt mij menig oogenblik in gedachte, waarin ik iets voor mijn léven en mijn kennis heb ontvangen van hooge waarde. Van U hoop ik geleerd te hebben de aanhankelijkheid aan de wetenschappelijke theologie. Ik heb gezegd.