Mr. w. VAN DER VLUGT'S BELANGRIJKSTE GESCHRIFTEN MR. W. VAN DER VLUGT'S BELANGRIJKSTE GESCHRIFTEN TER EERE VAN ZIJN ZEVENTIGSTEN VERJAARDAG VERZAMELD DOOR DE LEIDSCHE FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID DEEL I A. W. SIJTHOFFS UITGEVERSMAATSCHAPPIJ — LEIDEN 1923 De faculteit der rechtsgeleerdheid te Leiden heeft ambtelijk afscheid moeten nemen van Mr. W. van der Vlugt, die den twaalfden Maart 1923 de wettelijke leeftijdsgrens van zeventig jaren overschreed. Zij hecht eraan, dit afscheid tot het ambtelijke te beperken, en heeft gemeend haar scheidenden „aetate decanus" te mogen en te moeten eeren door bundeling van een deel zijner opstellen en redevoeringen, ten bate mede van de duizenden Nederlandsche juristen, die eens zijn college hielden, en van de breede schaar van landzaten en vreemden, die leering putten uit zijn geschriften. De faculteit vond A. W. Sijthoff's Uitgeversmaatschappij bereid, het aan de uitgave verbonden risico nagenoeg geheel op zich te nemen. De ruime omvang van Mr. Van der Vlugt's publicistische werkzaamheid dwong tot beperking, hare veelzijdigheid tot een zekere willekeur bij de keuze. Door den lezer kan dit niet levendiger worden betreurd dan door de verzamelaars zeiven. Den omvang meet men aan de hierachter afgedrukte en bij benadering volledige lijst van zijne geschriften en in druk verschenen redevoeringen, te rekenen sinds de aanvaarding in 1880 van het hoogleeraarsambt in de rechtswijsbegeerte en in de encyclopaedie des rechts. De veelzijdigheid herkent men aan die rij van titels nog slechts ten deele. Van der Vlugt's daadwerkelijke belangstelling 'als publicist had met zijn academische bezigheid het encyclopaedische gemeen. Zij ging uit naar vele kanten en hield zich niet binnen de palen van het vaderland. De „meer dan gewone ingenomenheid met zijn vak", die Busken Huet aflas uit zijn aanvaardingsrede, zij groeide in den loop van een drie-en-veertig-jarig professoraat tot belang- stellend doordringen in welhaast alle vakkén der rechtsgeleerde faculteit en in meer dan één vak daarbuiten. Van deze veelzijdigheid legt ook reeds deze bundel een, zij het te zwakke, getuigenis af. Hij brengt rechtswijsbegeerte, rechtsgeschiedenis, staatsrecht en sociologie. Hij brengt daarenboven een aanmerkelijk deel van Mr. Van der Vlugt's opmerkelijke geschriften over de Finsche zaak, eene dier internationale aangelegenheden, in welke hij ook het buitenland tot luisteren heeft weten te dwingen. Wie de hierachter staande lijst raadpleegt, zal ontwaren, dat niettemin dit boek slechts zeer betrekkelijk representatief mag heeten. De godsdienstwetenschap ontbreekt er geheel; over Zuid-Afrika wordt er gezwegen; strafrechtsstudies bleven er buiten; Van der Vlugt als Nederlandsch politicus komt er nauwelijks aan het woord; als voorman en actief bevorderaar van Toynbee-arbeid leert niemand hier hem kennen. En wij weten, dat de onvolkomenheid dezer keurgarve ook met deze opsomming van hare leemten nog ongenoegzaam geteekend is. Mogen wij hopen op een tweede deel en vertrouwen, dat het boek, ongeacht zijn gebreken, zal worden ontvangen zooals het ontworpen werd: met groote erkentelijkheid en hartelijke waardeering voor den man, die in zoo menig opzicht uitstak boven velen. De oud-leden en leden der faculteit: H. VAN DER HOEVEN. E. M. MEYERS. H. B. GREVEN. W. J. M. VAN EYSINGA. J. OPPENHEIM. J. VAN KAN. A. C. VISSER VAN IJZENDOORN. A. S. OPPENHEIM. C. VAN VOLLENHOVEN. D. VAN BLOM. M. DE VILLIERS. A. S. DE BLÉCOURT, J. H. CARPENTIER ALTING. ANT. VAN GIJN. J. Ph. SUYLING. G. ANDRÉ DE LA PORTE. H. KRABBE. F. G. SCHELTEMA. A. J. BLOK. GESCHRIFTEN EN REDEVOERINGEN VAN PROF. Mr. W. VAN DER VLUGT. De wetenschap der gerechtigheid. Aanvaardingsrede. Haarlem, Bohn, 1880. Brief aan Cd. Busken Huet (naar aanleiding van diens bespreking van proefschrift en aanvaardingsrede en achter deze bespreking afgedrukt ; Litterarische Fantasiën en Kritieken, Dl. XI, 1881). A. E. J. Modderman, in piam memoriam. Gids 1885. In naam der vrijheid. Gids 1887. Naar aanleiding van ,,het Grieksche vraagstuk". Gids 1887. De zevende graaf van Shaftesbury. Gids 1887. Joel Emmanuel Goudsmit. Weekblad van het Recht 1887. Keizer Wilhelm. Gids 1888. — In den strijd om het recht. Gids 1889. Aankondiging van Dr. I. van Dijk „Het conflict tusschen Socrates en zijn volk". Gids 1890. Eene intreerede aan de Vrije Universiteit (Jhr . Mr. W. H. de Savornin Lohman Az. „De verhouding tusschen het recht, den staat en de overheid"). Gids 1891. G. A. Wilken: 1847-1891. Gids 1891. Lorenz von Stein. Rechtsgeleerd Magazijn 1891. Aankondiging van Dr. C. Wilde S. J. „De Briefwisseling van Plinius en Trajanus en de jongste bestrijder harer echtheid". Gids 1891. Als boven van Jhr, Dr. B. H. C. K. van der Wijck „Nog eens: oorsprong en grenzen dei kennis". Gids 1891. Abraham Kuenen. Leidseh Dagblad 17 December 1891. Toynbee-werk. Gids 1892 (afzonderlijk verschenen bij Brill 1892). Aankondiging van W. H. Denier van der Gon. „Staats- of gemeenteschool". Gids 1892. Grafrede prof. mr. J. T. Buys. Minerva 25 Mei 1893. Mr. Johan Theodoor Buys. Eigen Haard 1893, bl. 356. Abraham Kuenen. Levensberichten „Letterkunde" 1893 (afzonderlijk verschenen bij Brill 1893). De tweesprong. Een ernstig woord aan de Leidsche kiezers. 1894. -Levend Volksrecht. Gids 1895. Onbewuste archaeologie. Algemeen Handelsblad*) 4 December 1898. De geestelijke wetenschappen. In „Een halve Eeuw", historisch gedenkboek van Het Nieuws van den Dag, dl. II, 1898. Concurreeren of coöpereeren. Algemeen Handelsblad 6 en 7 December 1898. Transvaal versus Great-Britain. Amsterdam, De Bussy; ook in nederlandschen tekst: Transvaal contra Groot-Brittannië; 1899. Anachronismen. Algemeen Handelsblad 1 en 15 Januari 1899. Het Arbeidscontract. Algemeen Handelsblad 6, 7, 8, 10 en 11 Januari 1899. l) Aan de redactie van het Handelsblad danken de verzamelaars de opgaaf van een aantal in dit orgaan verschenen en niet alle voluit met des schrijvers naam onderteekende artikelen van Mr. van der Vlugt. VIII De toekomst der familie. Algemeen Handelsblad 5, 8,10 en 15 Februari 1899. Een Franschman over de staatkundige zeden van zijn land. Algemeen Handelsblad 15, 21, 22, 23 en 28 April 1899. Voor Finland. Algemeen Handelsblad 26, 27, 28, 29 en 30 Juli, 1 Augustus 1899; (afzonderlijk verschenen bij v. Holkema en Warendorf, Amsterdam, 1899). Van een' blinde over blinden. Algemeen Handelsblad 9,10 en 11 Augustus 1899. Les vrais coupables; lettre a Monsieur Ed. Tallichet, rédacteur de la Bibliothèque Universelle et Revue Suisse, Amsterdam, De Bussy, 1900. Finland, de rechtsvraag. Amsterdam, v. Kampen, 1900. Le conflit finlandais envisagé au point de vue juridique. (Fransche vertaling van Finland, de rechtsvraag) Ed. del'Humanité Nouvelle, Paris, 1900. Die finnische frage. Archiv für öffentliches Recht, no. 106. 1900. Pan-russische Theorie und finnlandische Praxis. (Duitsche bewerking van de inleiding van Finland, de rechtsvraag). Finnlandische Rundschau 1900. Runeberg. Eigen Haard 1900, bl. 474. An address to the people of Great-Britain and Ireland. 1900. Volkshuis te Leiden. (Openingsrede). Algemeen Handelsblad 9 Maart 1900. Een Fin over Nederland. Algemeen Handelsblad 22 April 1900. De zedelijke waarde der veroveringspolitiek. Algemeen Handelsblad 11, 13 en 15 Augustus 1900. Expansionsethik. (Duitsche vertaling van De zedelijke waarde der veroveringspolitiek). Finnlandische Rundschau 1900. Niets nieuws onder de zon. Algemeen Handelsblad 21 October 1900. James Martineau 1805—1900. Leidseh Theologisch Tijdschrift 1901. Vrijzinnig, of democraat ? Onze Eeuw 1901. De stem des volks eri haar vertolker. Onze Eeuw 1901. Misdaad en misdadiger. Onze Eeuw 1901. A propos de Zoulous et de Hottentots. L'Européen 7 décembre 1901. LAngleterrre et la Convention de Genève. L'Européen 28 décembre 1901. Aankondiging van „Finnlandische Rundschau". Onze Eeuw 1901. Als boven van L. L. C. M. van Outhoorn „Is het liberalisme failliet ?" Onze Eeuw 1901. Als boven van Mr. Anne Anema „Partijgroepeering". Onze Eeuw i90*Als boven van R. P. J. Tutein Nolthenius „Lente in de politiek". Onze Eeuw 1901. | C. P. Tiele. 1830—1902. De Nieuwe Courant 13 Januari 1902. Lombroso's Fransche bestrijders. Onze Eeuw 1902, Goede raad en valsche gronden. Onze Eeuw 1902. Zieken en strafwaardigen. Onze Eeuw 1902. Van Lombroso tot Ferri. Onze. Eeuw 1902. Pêché originel. L'Européen 5 février 1902. Les Etats réunis d'Anglo-Saxonie. L'Européen 8 mars 1902. Le conflit entre la Suisse et 1'Italie. L'Européen 3 mai 1902. Le Rhodisme. L'Européen 24 mai 1902. . La fin de la lutte. L'Européen 21 juin 1902. Psychologie de 1'impérialisme. L'Européen 19 juillet 1902. Pourquoi les Boers ont fait la paix. L'Européen 23 aoüt 1902. La Hollande et les alliances. L'Européen 27 septembre 1902. Le „spèctre imaginaire" de 1'impériaHsme anglais et 1'anglomanie au Danemark. L'Européen 8 novemore 1902. Wetenschap en zedelijkheid. Algemeen Handelsblad 1 en 3 October 1902. Tweede-Kamer-rede ter gelegenheid van de spoorwegstakingen in 1903. Handelingen Tweede Kamer 1902—'03, bl. 1073 (verbetering bl. H75)- IX De zoogenaamde vrijmaking van het universitair onderwijs. Algemeen Handelsblad 9, 10, 11, 12, 13, 14 en 28 Mei 1903. Tweede-Kamer-rede (met repliek) over het Marxisme. Handelingen Tweede Kamer 1903—'04, blz. 592 (verbetering 738), 690, 692 *). Als boven, t. z. p. blz. 707, 730, 792 (beschouwingen over het Departement van Buitenlandsche Zaken : consuls en diplomaten; Zuid-Afrikaansche Spoorwegmaatschappij). Als boven, t. z. p. blz. 1273 (verbetering 1322), 1387, 1390 (Hooger Onderwijswet: openbaar of bijzonder Hooger Onderwijs). „Onze Constitutie". Twee opstellen in Onze Eeuw 1903. Het opzegbaar huwelijk. Onze Eeuw 1903. Promotie-bevoegdheid met practisch effect. Onze Eeuw 1903. Tweede-Kamer-redevoeringen. Handelingen Tweede Kamer 1904—'05, blz. 453. 573 _ (tegenstelling geloof ongeloof te veel vooropgeschoven door de regeering; partijdigheid van de regeering bij benc>emingeD). Als boven t. z. p. blz. 581, 593 (Berner conventie). Als boven t. z. p.blz. 1116 (Hooger Onderwijswet: opleiding der theologen). Als boven t. z. p. blz. 1330, 1342 (pensioneeren van bijzondere onderwijzers van staatswege). "-Politisch idealisme. Onze Eeuw 1904. Aankondiging van Ignotus, „Russische toestanden". Onze Eeuw 1904. Als boven van L. G. le Póole „Bijdragen tot de kennis van het kerkekelrjk leven onder de Doopsgezinden, ontleend aan het archief der doopsgezinde gemeente te Leiden". De Zondagsbode (jg. 18) 7 Mei Middelgroepen. (Een nabetrachting op het begrootingsdebat). Onze Eeuw 1905- Olijf, of zwaard ? Onze Eeuw 1905. Aankondiging van Mr. J. H. Valckenier Kips „De liberale beginselen". Onze Eeuw 1905. Als boven van het tijdschrift „Gemeente-belangen". Onze Eeuw 1905. Naar aanleiding van den begrootingsstrijd. Onze Eeuw 1906. Openingsrede Natuur- en Geneeskundig Congres. In hoofdzaak in Leidseh Dagblad 5 April 1907. Voor alles links ? Onze Eeuw 1907. De Staalcrisis. Onze Eeuw 1907. Aankondiging van Dr. K. Kuiper „Grieksche Landschappen". Onze Eeuw 1907. L. G. le Poole. In piam memoriam. De Zondagsbode (jg. 21) 18 October 1908. Aankondiging van „Sur quelques idéalistes" van H. Gaillard de Champris en van „Régime de la propriété" van L. Garriguet. Het Museum 1908. Als boven van Jhr. Mr. R. A. Klerck. „Nederland en België". Onze Eeuw 1908. Meester Wesseldijk . School en Leven 21 Januari 1909. Un nouveau conflit russo-finlandais. Haarlem, Bohn, 1909. Het pleit van dwang of vrijheid heropend. Finland 1899—1909. 01126 Eeuw 1909. Tweeërlei parlementarisme. Onze Eeuw 1909. De Britsche dampkring. Onze Eeuw 1909. De Britsche tuchtschool. Onze Eeuw 1909. Tien jaren volkshuis-arbeid. Onze Eeuw 1909. Volkshovelingen. Een verkiezingsstudie. Onze Eeuw 1909. l) In dezen bundel opgenomen als „Op de helling naar Marx" X Mémoire a consulter sur la question finlandaise. Haarlem, Bonn, 1910l). ,,De inductieve methode bij de beoefening der rechtswetenschap" door Mr. H. Verkouteren. Themis 1910. Rede ter gelegenheid van het Tweede Groot-Nederlandsche Studentencongres (Leiden 15—17 Sept.). Minerva 1910. Die Niederlande am Anfang des 20. Jahrhunderts. Frankfurter Zeitung 4 September 1910. Aankondiging van „Nederland in den aanvang der 20e eeuw", verzamelwerk onder leiding van Jhr. Mr. H. Smissaert. Onze Eeuw 1910. Als boven van J. D. J. Aengenent „Leerboek der Sociologie". Ónze Eeuw 1910. Als boven van Jhr. Mr. J. A. Stoop van Strijen „Opmerkingen over verbruik en volkswelvaart". In de Economische Kroniek van Onze Eeuw 1911. Onpartijdigheid in staatsbeleid. Onze Eeuw 1911. Zedelijkheid en kunst. Onze Eeuw 1912. Ten afscheid. Onze Eeuw 1912. Aankondiging van W. H. Mallock „Kritisch onderzoek van het socialisme", nederlandsche vertaling door Jhr. Mr. W. H. de Savornin Lohman. Onze Eeuw 1912. Als boven van Prof. Jhr. Dr. B. H. C. K.. van der Wijck „Gestalten en gedachten; Verspreide Opstellen". Onze Eeuw 1912. Als boven van Dr. J. W. Kühler „Het Socinianisme in Nederland". Onze Eeuw 1912. Als boven van A. Nicol Speyer „Systematische Theorie des heutigen Rechts". Onze Eeuw 1912. Leo Mechelin. Nieuwe Rotterdamsche Courant 31 Januari 1914. Een boek over Finland en de Finnen. Tijdschrift voor Ewnomische Geographie 1914. Vragen van methode bij volkenrechtsbeoefening. Rechtsgeleerd Magazijn, blz. 130 en 333, 1914. The church, the people and the age. Edited by Robert Scott and George William Gilmore. 1914. Twee Nederlandsche meesters der rechtsgeleerdheid (Huber en Noodt) ; prorectorsrede. Jaarboek der Rijksuniversiteit Leiden 1916. De oude Atheners en wij. (Voordracht gehouden op 21 Februari 1917). Archives du Musée Teyler, Série III, Vol. IV. 1917. Prof. dr. J. P. Kuenen (n.a.v. diens 25-jarig doctoraat). Leidseh Dagblad 12 April 1917. Rede in het debat van de Nederlandsche Juristenvereeniging te Middelburg. Handelingen Nederlandsche Juristenvereeniging, dl. II, blz. 97,1917- Openingswoord op de eerste vergadering van de Vereeniging voor de Wijsbegeerte des Rechts. Handelingen Vereeniging voor de Wijsbegeerte des Rechts, 1919 I. Praesidiaal openingswoord op de vergadering der Nederlandsche Juristenvereeniging te Haarlem (over recht en macht). Handelingen Nederlandsche Juristenvereeniging, dl. II, 1919. Mr. Willem van der Kaay. Leidseh Jaarboekje 1919. Iets over de beteekenis van den codex juris canonici. Verslagen en mededeelingen Koninklijke Academie van Wetenschappen, afdeeling Letterkunde, reeks V, dl. 4 (1919—'20). Vertaling van „The church, the people and the age" in „De verhouding *) geteekend door Mrs. J. Oppenheim, W. J. M. van Eysinga, D. P. D. Fabius, H. Krabbe, J. de Louter, J. Ph. Suyling, W. van der Vlugt en G. van Vollenhoven. XI van Godsdienst en Wetenschap", resultaat der enquête, ingesteld door het bondsbestuur van ,,De Middaghoogte". 1919. Praesidiaal openingswoord op de vergadering van de Nederlandsche Juristenvereeniging te Maastricht (o.a. over wijlen Mr. J. A. Devy). Handelingen Nederlandsche Juristenvereeniging dl. II, 1920. .Advies, uitgebracht in de dubbele vergadering van 22 Sept. 1.1. De Zondagsbode 5 en 12 December 1920. Grafrede prof. mr. S. J. Fockema Andreae. Leidseh Dagblad 20 Januari 1921. Da question des Hes d'Aland. Considérations suggérées par le rapport des juristes, (deuxième édition, revue et corrigée). Deiden, Brill, iq2i. Réponse au livre bleu du gouvernement de Suède. Deiden, Brill,' 1921! Eén en ander over Christian Thomasius. Gids 1921. Antwoord op de kantteekeningen van ds. F. C. Fleischer. De Zondagsbode 16, 23 en 30 Januari 1921. Een karakteristieke daad. (N. a. v. prof. G. J. P. J. Bolland's dood). De Nieuwe Courant 19 Februari 1922. Oost-Karelië. Gids 1923. Twee leuzen van den dag. (Afscheidscollege). Gids 1923. Zum Ruhreinbruch. Deutsche Juristen-Zeitung 1 September 1923. Aankondiging van H. A. Coüjn „Da décision de la société des nations concernant les ües d'Aland". Gids 1923. IN DEN STRIJD OM HET RECHT. (1889) Wegens haar omvang kon deze studie slechts ten deele hier worden opgenomen. Van den inhoud der weggelaten stukken mogen beknopte overzichten een denkbeeld geven. De aanhef verplaatst den lezer naar de voorste binnenplaats in het huis van Polemarchus, het tooneel, waar zich de gedachtewisseseling afspeelt, door Plato verdicht als lijstwerk voor zijn onderzoek naar het wezen der gerechtigheid en voor de, daartoe door hem noodig gekeurde, schets van den aantrekkelijksten staatsvorm. Achtereenvolgens treden, als hoofdleiders van het gesprek, drie der aanwezigen naar voren; Thrasymachus, de sophist, tracht de ijdelheid van heel den woordentwist te betoogen met de twijfelaarsleuze: „Recht en gerechtigheid zijn nooit iets anders dan mooie namen voor hetgeen den sterkere profijt verzekert." Glauco, door zijn broeder ter zij gestaan, betreedt, te dezer zake liefst de paden, door Jan Alleman bij voorkeur gevolgd. Hij deelt zijns voorgangers minachting voor „recht" en „gerechtigheid" als louter klinkende woorden niet, maar acht toch beide die dingen evenmin begeerlijk in zich ,zelve. Hem dunken zij louter nuttigheids vondsten, door de meerderheid, de zwakkeren, uitgedacht, om straffeloos blijvenden druk der sterkeren te ontwijken. Socrates, eindelijk, poogt, om te beginnen, de eigen heerlijkheid van recht, gelijk het behoort, te doen uitstralen van een uitvoerig geteekend beeld: het beeld der onovertrefbaar schoon gebouwde en geregeerde stad. En als dan Glauco het waagt een loopje te nemen met die hoogdravendheid, wordt haar goed recht ten slotte nog bepleit met den bekenden mythos van de grot. De strijd (in dien trant gaat dan des Schrijvers betoog verder) de strijd, hier door Plato dramatisch voorgesteld, is om deze reden van blijvende beteekenis, omdat bij niet was „for a time, but for all ages." Inderdaad zijn deze Glauco en deze Socrates als de aanvoerders van twee koorreien, die met „strophen" en „antistrophen" nu reeds van eeuwen her elkander afwisselen op het tooneel der wereld, terwijl het slot-„systema," wel verre van nader te komen, integendeel schijnt terug te wijken bij eiken nieuwen „keer". En Thrasymachus ? Al leidde de sophist geene gesloten rei, die telkens te harer tijd inviel in den beurtzang, dat het aan volgelingen ook hem niet ontbrak, verried zich onmiskenbaar, zoo vaak, na regellooze tusschenpoozen, één opstond uit de toeschouwers, óm de ijdelheid dier langgerekte samenspraak te hekelen, met ruwen smaad somtijds, met onbehouwen spot niet zelden, maar, daaronder door, ook wel met redenen, die aanspraak hadden op iets beters dan te worden doodgezwegen. Zoo is het geweest, waar slechts het denken opwies tot zelfstandigheid. In het leven toch der welgeboren volkeren, gelijk van de beteren onder ons, één voor één, is, wat vroeger hier, wat later ginds, de tijd gekomen, dat voor erkennen en voor han- Van der Vlugt I 1 2 delen, om zoo te zeggen, de rechtsvraag werd gesteld. Het was als een overgang van slapen, dommelen althans, naar waken. In denk- en leefwijs samen had men tot dusver zich laten gezeggen, in elk geval zich laten gaan, omstuwd, gedragen door de golven der algemeene voorstellingen, der zeden en gewoonten, die immers, vermits zij juist zoo waren geëerd en betracht al sinds onheuglijke tijden, van zelf spraken, van zelf gehoorzaamheid vonden. Maar nu, men had van die onmondigheid genoeg ; het waarom ? aanvankelijk nog gesmoord, viel niet meer te onderdrukken. Met welk recht deze oordeelen gehuldigd, die andere verworpen? Met welk recht dit doen gevorderd, dat vergund, dat derde gebrandmerkt ? Verdiende het aangeprezen geloof inderdaad dien voorrang ? Was wezenlijk de bevolen, de toegelaten gedragslijn die onderscheiding waard ? En, zoo neen, wat dan ? Dus vroeg men zich rekenschap, dus zocht men naar waarheid, erkenbare, vertrouwbare waarheid, beide in wereldbeschouwing en levensrichting- Ja, in beide, op dat woord past hier de nadruk. Of men er wel aan deed, blijve nog rusten ; dat men het deed, laat zich niet loochenen. Men nam aan, dat er gelijk moest zijn en ongelijk, men trachtte schifting te maken tusschen juist en valsch, in verklaringen van zijn of van gebeuren, vooreerst; maar evengoed in oordeelen over mogen en betamen. Ook bij deze was het, welbeschouwd, niet te doen om een vaststellen der zaak; want zij, in dit vertrouwen toog men aan den arbeid, stond vast, onafhankelijk van hare opneming, al dan niet, in dien geest, of in genen; vastgesteld te worden, behoefde slechts het eigen oordeel over haar. De kennis des goeds en des kwaads, die men verlangde, zij zou, in één woord, echte kennis zijn: een geheel van beginselen, uitspraken, waaraan, welke ook de veelheid of de schaarschte mocht wezen der belijders, aller voorkeur toekwam boven afwijkingen of tegenspraak. Zoo hoopte men dan eindelijk te ontvluchten aan het toeval der bijzondere begeerten, of afkeerigheden, komende en gaande, al naar de wisselende stemmingen des oogenbliks, en althans doorgaand bepaald door persoonlijken aanleg en levensloop. Wat men naspoorde, als te willen, of te doen, dat moest zoo schijnen, ja natuurlijk ! aan wie het erkende, doch bovenal, dat moest zoo zijn, wie ooit het miskende of ontkende ; want zonder dat, hoe had dan nog de erkentenis eenen zin ? Welnu, het is bij het trachten naar dat doel, dat, thans reeds sinds 25 eeuwen voor het minst, en hoe lang nog ? de Glauco's en de Socratessen elkander de eer betwisten, hunne metgezellen te mogen voorlichten langs den juisten, den eenigen juisten weg. Het richtsnoer onzer levenswijsheid, de een zoekt het in beschouwingen over dezen of genen nooddwang der natuur, de ander, daarentegen, in bespiegelingen aangaande toonbeelden, of roepstemmen van boven de natuur. Elk dier beiden de eigen keuze aanbevelend, maar vooral de andere ontradend met eene macht van klemmende betoogen ; elk dier beiden ook in eenen hoofdvorm van der menschen geestelijke geaardheid eenen weêrklank vindend, die, zoo geen stoornis machtig ingrijpt, hem steeds eenen aanhang waarborgt van beteekenis. Er is namelijk, vooreerst, een zeer verbreide gemoedsaard, die gaarne zelf zich aanprijst, als „het nuchter gezond verstand" ; hij is bedachtzaam, koel, steeds op zijne hoede niet enkel tegen woorden, die geene gedachten, neen, ook tegen gedachten,. die geene „dingen" vertegenwoordigen ; liefst houdt hij zich aan wat hij tast en weegt, in elk geval alleen aan wat hij „begrijpt" ; zoo klinkt het, onder meer, hem onverstaanbaar, wanneer men spreekt over „schuldige achting voor den naaste", eenen „plicht tot toewijding", eene „roeping", een „taak"; 3 wat onder die dingen hooger reikt dan het welberaden zelfbedwang van wie er zwicht voor eene bijtijds erkende onvernujdehjkheid, het gaat zijn verstand te boven. Zijn ze niet gesneden uit dat hout, de „velen", wier rechtsopvatting door Glauco werd vertolkt ? Wordt soms ook hun de nood eens opgelegd, voor zich en anderen het te rechtvaardigen, om wat reden zij gehoorzaam zullen wezen aan wetten, of verplichtende gewoonten, en aan welke bij voorkeur ? allicht schijnt hun een gedachtengang als deze het best te leiden tot het begeerde inzicht: men „neme de „menschen, zooals zij zijn", hunne onmacht in eenzaamheid, maar hun vermogen tot machtsontwikkeling in gedeelden en verbonden arbeid ; dan spore men de levensvoorwaarden tot dat samenwerken na, lettende zoowel op de gevaren, die het bedreigen, als ook op het mogelijk tegenwicht van steunende, behoudende krachten; en zoo worde ten slotte de natuurlijk noodwendige loop der gebeurtenissen erkend, waardoor, alom waar menschen wonen, dezen, vroeg of laat, moeten zijn genoopt, zich te voegen in eene rechtsordening, te buigen voor zekere regelen en geboden. In het kort : de aanbeveling van naar recht geoorloofde daden, de afkeuring van naar recht verbodene vindt, volgens die denkwijze, haren grond., in een stuk natuurlijke historie der menschenwereld. Het geraamte van alle vertoogen, aan dat onderwerp dezerzijds gewijd, vertoont onveranderlijk dit type : „het mag niet anders, of die daad wordt gepleegd, „die andere nagelaten, omdat het niet anders kan, of de menschen „hebben zich onder de aanwezige omstandigheden geschikt naar zulke „voorschriften omtrent handelingen en onthoudingen." Maar naast de lieden, daareven geschetst, waren er, zijn er en zullen er wel blijven van nog eenen anderen stempel, onrustiger, mm gemakkelijk te voldoen. Zeer zeker, de „dingen", die zinnelijke ervaring hun biedt, de gedachten, aan die dingen ontleend, de woorden, waarin die gedachten zich vertolken, dat alles laten zij in zijne waarde. Slechts wil het steeds hun voorkomen, als kenden denken, willen en gevoelen nog andere vormen, dan die zoo zonder rest zich Heten afleiden uit den werktuiglijken nasleep of den zinnehjken bijsmaak van wat gezien wordt en getast en gehoord. Zij weten het wel: de schuld der achting jegens den medemensch kan men niet voorcijferen, de verplichte toewijding niet aantoonen; de roeping wordt zoo min vernomen met het oor, als de taak gezien met het oog. En toch laten zij het zich nooit ontnemen, dat de verzekerdheid van die onzienlijke dingen evengoed is gerechtvaardigd, als die van de best „begrepene". Is het niet hun allen uit het hart gesproken, dat beroemde beeld van den Platonischen Socrates ? Deze wereld met hare redelooze onvermijdehjkheden, deze samenleving vol onrecht en huichelarij, zij gevoelen zich, ze weten niet waarom ? in haar midden misplaatst, als waren zij van beteren huize. Laat daarom heel die natuurlijke wordingsgeschiedenis der wetten en der zeden onberispelijk sluiten in elkaar, voor hun gevoel behoudt zij eene mcteihjk onder woorden te brengen leemte. Het blijft hun duister, hoe eene enkele macht hare eerbiedwaardigheid vermag te staven, alleen door het begrijpelijk verhaal van hare geboorte uit die zichtbare natuur, die immers eeuwig onaandoenlijk zich heeft betoond voor alle waarde, of onwaarde van wat zij het leven schonk. En daarom gaat het, naar hun begrip, op een kiezen of deelen. „Wat zij vereeren als vereerenswaardig in „de hoogere goederen", het „moet een erkentenis zijn, die althans de besten der menschen hebben „medegebracht wt een sfeer, edeler, verhevener dan de zoogenaamde „„werkelijkheid", waarmede de zinnen ons vertrouwd maken, of anders is „het de inbeelding, het zelfbedrog van een door overspannen peinzen 4 „ontredderd brein." Dus, van weerszijden, de stemming, die den strijd doet ontbranden telkens weêr, de trant der pleidooien, waarmede hij wordt gevoerd sinds jaar en dag. Slechts klinkt, af en toe, daartusschendoor het tweesnijdende betoog van den sophist. „Wat tobt Ge U moê", zoo spot hij, „om de schaduw te grijpen van eene schaduw, om het recht te betoogen van het recht, om een recht te vinden, dat alleen het '/.recht zal hebben, recht te zijn? Ja zeker, als het ergens schuilt, „dat raadselachtig voorwerp Uwer wenschen, dan moet het wel wezen "op die Olympische hoogten, waarvan Plato ons door Socrates zoo "betooverend wist te verhalen. Hoe jammer alleen, dat wij, arme /duisterlingen! tot het toetsen zijner wonderspreuken zoo min als tot "haar begrijpen in staat, vooreerst niet anders kunnen doen, dan haar /aanhooren en opnemen als louter droomerijen. — Bereikbaar toch voor /ons worden die veelgeprezen schatten nimmer. Wie, als Glauco, slechts '/binnen het weerbare zich veilig acht, met hem niet meer verlangt, dan "natuurlijke wording te beschrijven en verklaren, hij komt in geen geval '/den kring te boven der geworden inzettingen, geworden zeden, geworden "volksoordeelen, geworden meeningen ; onvindbaar voor altijd blijft dan "een maatstaf, waaraan het goed recht van dat alles nu weêr kon wor„den gemeten op zijne beurt. Daat U dus niet onthutsen door het /vooruitzicht op dien tweesprong, waarmede zij U dreigden, die blijven 'Roeken naar dingen boven de natuur; tracht niet naar het onverknjg/bare; verbüjdt U in Uw karig deel! Ja, het is zoo : te weten vermoZgen wij alleen van deze wet der Romeinen, van gene der Sahsche "Franken, van die andere voor het hedendaagsche Nederland; alleen /van dit aloud gebruik der Atheners, van dat der oude Noren, van l'.dat derde der levende Patagoniërs; een „hooger recht" bovendien, "waarmede overeentestemmen, al dan niet, beslissen zou over de recht"matigheid dier dingen, van dat begrip te spreken, eraan te denken zelfs „is inderdaad louter ijdelheid en kwellinge des geestes. Want, zoo het al „bestaat, wij kunnen het niet doorgronden". De strijd" in den aanhef van Plato's bekendste twistgesprek beschreven, is er een geweest „for all ages". Die mtspraak zoekt nu verder de „Gids"-schiijver waar te maken, inzonderheid voor dne tijdperken. Om te beginnen, voor de beste jaren der Romemsche wijsbegeerte. Daar stelt hij zich het betoog ten doel, hoe sinds de Helleensche beschaving veld won in Italië, ook de aanzienlijke burger van Rome op den duur kreeg te kiezen tusschen de denkwijzen van Thrasymachus, gelijk, bij voorbeeld, Carneades haar aan den Tiber vertolkte — van Glauco, zooals, onder meer Ducretms — en — van Plato's Socrates' naar den trant, waarin, laat ons zeggen : Cicero gedurende zijne Stoïsche oogenblikken in evenwijdigen zin zich uitliet Dan volgt eene karakterteekening der middeleeuwsche scholastiek, hare vermaardste saamvatting vindend in wereldbeschouwing en levenswijsheid van Thomas den Aquinaat. De grootschheid van zijn, onder de drie vooraf genoemde Hellenen het meest aan den Platonischen Socrates herinnerend, werk wordt ten volle erkend. Slechts volgt daarop dit ernstigste voorbehoud: de natuurkennis van Platos leerling Aristoteles, door Thomas aangewend als voetstuk voor het bewijsbaar heetende deel zijner Godgeleerdheid, moest bij die aanwending ten slotte falen, omdat zij op den duur in strijd geraakte, zoowel met wat de nieuwere wijsbegeerte over aard en wezen van kennis als met hetgeen nieuwere wetenschap over het gebeuren m de natuur 5 ging leeren. De eerste dier twee gewende den denkenden mensen, meer dan Aristoteles had gedaan, verschil te maken tusschen een voorwerp van weten en de aandoeningen, die aanvankelijk een weetgierige ervan opdoet. De andere ontwende den Europeeschen geest aan het denkbeeld van doelbeooging, dat in het Aristotelische verstaan der natuur het voornaamste hulpbegrip was geweest en dat ontleend was aan de begrippensfeer van 's menschen geestelijk bestaan. Die gedachten vinden dan verder hare toelichting in eene schets van de opkomst en verbreiding der nieuwerwetsche natuuronderzoekingen. *) Zeker zou dat vonnis over de Aristotelische natuurbespiegelingen, zooals het daar werd gegrond op hare vergelijking met iets beters, niet mogen worden uitgesproken met die beslistheid en dien klem, indien het betere nog slechts in de ledige omtrekken van beginselen, plannen en verwachtingen ons voor den geest trad. Maar zelfs een kind kan weten, dat wij al verder zijn. De beginselen vonden toepassing, de plannen uitvoering, en de stoutste verwachtingen werden vervuld, ja, overtroffen. „De dingen scheiden van hunnen eersten indruk", geen treffender voorbeeld kon van die denkwijs, van hare noodzakelijkheid, gelijk van haren rijkdom aan gevolgen, ooit zijn geleverd, dan toen Copernicus de zon stelde in het midden der planeten, den aardbol eene plaats gaf onder hare trawanten, en zoo hare schijnbeweging over onze hoofden verklaarde uit ons bewegen ten opzichte van haar. De stoot was daarmede gegeven; doch ook vooreerst niet meer; de tweede eisch : ontzieling, zooveel mogelijk, der buitenwereld bleef nog lang onveïvuld. Een Kepler zelfs, en hoewel meer dan een Giordano Bruno, zij bezigden nog steeds bij hunne schildering van het nieuw heelal, hun door Copernicus onthuld, allerlei begrippen, die zij borgden bij 's menschen geestelijk bestaan. De wetenschap moest op de vernieuwing der wijsbegeerte wachten, om van dat zwak vrij te komen. In een uiterst gekunsteld betoog rekende René Descartes, hoe de uitgebreide en de denkende zelfstandigheid, hoe stof en geest twee zijn en twee moeten blijven, vreemd aan elkander van nature, slechts door eene onbegrepen macht te brengen tot gelijkmatig samenwerken, en mitsdien ongeschikt, één voor één, om de verschijnselen ter andere zijde te helpen toelichten, door vergelijking met de eigene'). Zoo weet het werk onzer erkentenis zich zelf te redden, door eenen grooten geest, al zij het dan trots menigerlei struikeling, te leiden tot eene vondst, die het voorloopig behoeft. Onwaar in hare overdrijving, ontwikkeld en toegelicht in een betoog vol van gewaagde willekeur, door haren uitvinder zeiven slechts ten halve volgehouden8), betoonde zich die grondstelling, juist wegens hare eenzijdigheid welhcht, het krachtigst drangmiddel om het wetenschappelijk onderzoek te drijven op den nieuwen weg, waar het rijke vruchten mocht verwachten en ook zou vinden'). Wie echter tot den rijkdom van dien oogst het meest zou toebrengen, niet hij, die zoo beslist den weg had gewezen. Een vernuftig aanvoerder is niet altijd daarom ook de geschiktste werkman. De onderstellingen met wier hulp Descartes éénheid zocht te brengen in de verschijnselen, *) Voor het hier volgende is een ruim gebruik gemaakt van Helmholtz' „Eröfmungsrede für die NatOrfors.-.herversammlung zu Innsbruck" (1869). („Vortrfige ünd Reden". I. (1884). blz. 333 w.) *) Zie b.v.: „Oeuvres morales et philosophiques de Descartes" ed. Amédée Prévost blz. 54. *) S; ruyt. „Een an chronisme". (Gids 1875. 2 blz. 52 v>) Renouvier. „Esquisse d'une „classification systématique des systèmes philosophiques." II. (1886) blz. 32 w. ') Sprayt. „Een anachronisme", blz. 49—52. 6 die hij had nagespoord, misschien getuigden zij van gelijke vindingsgave, ja van dieper inzicht in het einddoel onzer kennis, dan aan gelukkiger mededingers was beschoren; zij reikten toch, in het gunstige geval, voorloopig nog te hoog. Eenen ouderen tijdgenoot viel het voorrecht ten deel, de eerste te mogen zijn, die er in slaagde eene uitgestrekte menigvuldigheid van verschijnselen te brengen onder een eenvoudig klare wet; het was Galilel. Niet minder dan bij Copernicus bleek ook bij hem het redelijk oordeel zeldzaam onaandoenlijk voor den verlokkenden sleur van overlevering en natuurlijken gedachtengang. Wat legde eene duizendvoudig herhaalde ervaring aller dagen zoo zichtbaar binnen het bereik van „het nuchter gezond verstand", als de gevolgtrekking, dat elke beweging neigt tot rust, en, mitsdien, een voortgaan, waar dat plaats grijpt, herhaald verbruik doet onderstellen van versche kracht tot nieuwe stooten ? Welnu, in open strijd met dat verlokkend geloofsartikel van een denken, dat zich maar liet gaan op den stroom zijner natuurüjkste verbindingen, gaf Galileï aan de nieuwere bewegingsleer haren grondslag in „de wet der traagheid" : „niet het voortduren, iedere wijziging, veeleer, in eenen vroegeren bewegingstoestand eischt eene bijkomende oorzaak; zonder deze gaat de aangevangen beweging door tot in het oneindige". Met die wet opende reeds haar ontdekker zich een ruim veld voor velerlei gewichtige toepassing ; in het bijzonder op de verschijnselen van den val. Intusschen: de volle benuttiging van dat voordeel te vergunnen, daartoe schoot, vooreerst, de hulp te kort, die bij hare nog gebrekkige ontwikkeling, de wiskunde destijds den onderzoeker ter beschikking stelde. Nog moest, bij het berekenen van de gevolgen eener onafgebroken werkende kracht, de natuurvorscher zich behelpen met haar, als het ware te versnipperen in eene zeer lange reeks van kleine stootjes. Maar slechts eene korte poos bleef die liindernis overeind. De zeventiende eeuw was nog niet verstreken, daar kwamen de twee machtigste denkers van een jonger geslacht, Deibnitz en Newton, vrijwel te zelfder tijd en zonder van elkaar te weten, op de schoone vondst der differentiaabrekening. Zij werd het middel om de nauwkeurigheid te bereiken, die Galilel nog slechts kon benaderen. Eerst nu vermocht de ontdekking van den genialen Italiaan in al den rijkdom harer gevolgen zich te ontplooien; maar bovenal, sinds zij werd aangewend door Newton zeiven op de uitkomsten, die vroeger reeds Copernicus en Kepler hadden verkregen. Eene macht van welgestaafde verschijnselen, even gewichtig als samengesteld, werd, in de leer der aantrekking, herleid tot eenen enkelen vorm van geschieden, omschreven met de stelligheid der wiskunde in eene beknopte, duidelijke wet. Daar was eene overeenstemming bereikt tusschen verklaring en gebeurtenissen, die dezen arbeid bestemde tot een onwrikbaar voetstuk voor volgend onderzoek op hetzelfde veld, tot een voorbeeld ook voor latere nasporingen op ieder ander. De wet der traagheid en de wetten van den val, door Galilel in den beginne nog slechts afgezien van de verschijnselen op aarde, door Newton dralend aanvankelijk op onze maan, toen met beslistheid op geheel ons zonnestelsel toepast, zij werden allengs uitgebreid en waar bevonden tot aan de banen van de verst verwijderde sterren, wier licht ons nog bereikt1). De herleving, die de bewegingsleer dankte aan de zeventiende eeuw, bracht de volgende aan de scheikunde. Ook daar, zoo bleek weldra, had het allemansverstand, had ook de wijsbegeerte, die zijne overijlde gissingen eenvoudig nasprak, reeds op de eerste bladzijde misgeraden. x) Helmholte: „Uber das Ziel und die Fortschritte der Naturwissenschaft". blz. 343. 7 Hoever bleef zijne opsomming van vier grondstoffen ten achter bij den overvloed der werkelijkheid ! Niet vier, maar vijf-en-zestig bracht hier geduldig onderzoek eerlang aan het licht; en later nog verloor zich dat getal in het ontelbare. Toch, dat cijfer is het voornaamste niet. Van nog veel meer gevolg was de bevinding, door meten en door wegen steeds nauwlettender gestaafd, dat geene verbinding ooit eene enkele der stoffen, die haar vormden, deed wisselen van aard, laat staan dan : te niet gaan. Wat ooit schijnbaar in dier voege ging verloren, eene nieuwe groepeering der bestanddeelen gaf het rein en onverminderd terug. Weêr leverde daarmeê de wetenschap eene logenstraffing vatf het natuurlijk vooroordeel, dat, in blind vertrouwen, hier gelijk elders, op zijne overhaaste gevolgtrekkingen, de stoffen beurtelings had laten opstaan uit het niet, en dan tot niet terugkeeren. Niets nieuws, dus erkende men thans, is aan de stof, tenzij in vormen van verbinding. Zij zelve blijft die zij was, onvernietigd en onvernieuwd, en daarbij in hare eigenschappen, krachten zich steeds gelijk. Door tal van proeven, met samenstelling en ontleding, werd die vondst bevestigd in al ruimer kring, zoo aan de levende natuur, als aan de levenlooze ; totdat men zich in het einde bevoegd achtte om te spreken van eene „wet" in dezen trant: de stof is onveranderlijk, èn in hoeveelheid, èn in wezen. Maar nu scheen ook die wet eenen vasten bodem te vormen voor deze verdere overlegging : kent inderdaad geene enkele grondstof verlies van oude, of aanwinst van nieuwe hoedanigheden, blijft elk voor zich, hoezeer de omstandigheden zich wijzigen, dezelfde ongerept, dan is ook veranderen, gebeuren, voor wie slechts op die stoffen acht geeft, een louter wisselen van plaats, eene nieuwe uitspreiding door de ruimte, gehoorzaam steeds, dat spreekt vanzelf, aan de bekende of nog te vinden wetten, waarnaar ook in het groot bewogen stof zich richt. Eene gedachte van vèr strekkende gevolgen ! Zij immers stelde voor den geest dier honderden, die in zijne velerlei gedaanten den arbeid onderzochten der ons omringende natuur, een gemeenschappelijk, een verheffend einddoel. Bereikbaar, voorzeker, scheen dat wit, ook in het gunstigste geval, eerst na langen tijd; misschien wel nimmer. Doch, hoe dat wezen mocht, het bezat toch stellig eene onweêrstaanbaar machtige bekoring voor elk verstand, dat in zijn weten en begrijpen ten slotte uitging op samenvatting van alle veelheid ; en voor het minst gaf het aan streven en werken eene vaste richting. Indien het eens mocht gelukken, dien ganschen rijkdom van verschijnselen met zekerheid te verklaren als zoovele vormen van altijd zich hernieuwende verspreiding der ongelijke maar standvastige grondstof, en dan de wetten te bepalen altegader, volgens welke die bewegingen geschieden; indien, kortom, de wetenschappen der natuur zich, één voor één, ten slotte oplosten in bewegingsleer, en de wiskundige beginselen van Newton eens volstonden, om te begrijpen al wat was geschied, om te voorspéllen al wat nog komen zou, wij hadden eindelijk uitzicht op een weten, waarvoor het heelal geenen sluier, zijn verleden geene geheimen, zijn toekomst zelfs geene raadselen meer bezat. Het was vooral Daplace *), die zijnen medearbeiders dat denkbeeld voorhield in aangrijpend klaren vorm. En het vertrouwen, dat hij bij velen wekte, werd waarlijk door de uitkomst niet beschaamd. Zij het ook niet overal in gelijke mate, op meer dan één veld toch voerde het onderzoek, door die hoop geleid, tot inderdaad bemoedigende verrassin- l) Helmholtz: „Ueber das Ziel und die Fortschritte der Naturwissenschaft", blz. 344 v. *) Laplace: „Théorie analytique des probabilités" („Oeuvres" (1847) "VII. „Introduotion" blz. vil). 8 gen. Men denke allereerst aan de natuurkunde : reeds werd daar eene dubbele groep van ééns zoo raadselachtige verschijnselen: de warmte en de electriciteit, met goed gevolg ontleed, teruggebracht tot eigenaardige trillingsvormen van uiterst kleine deeltjes. En dan de wetenschap der hemellichamen! Was het niet als eene veelzeggende belofte van nieuwe vorderingen naar hetzelfde doel, toen eene vernuftige benuttiging van winsten, op meer dan één gebied reeds behaald, den schranderen Kirchhoff leidde tot de ontdekking dat het scheikundig samenstel zelfs van de verst verwijderde nevelvlekken en zonnen geene andere bestanddeelen vertoont, dan waarmede ook deze aarde vertrouwd maakt wie haar doorzoeken ?' Men vergete voorts de besluiten niet, waartoe de studie onzer zintuigen met hunne gewaarwordingen hen, die daarmede zich bezig hielden, allengs noopte : wat door het oor als een hooge of een diepe toon, wat door het oog als deze of gene kleur zich geeft te kennen, het zijn altijd golvingen van lucht of aether, nu eens langgestrekt, dan weêr samengedrongen, somtijds snel, soms langzaam. En eindelijk, was niet de jongste tijd getuige van eene poging, stout, maar aanvankelijk wel gelukt, om tot zelfs de verscheidenheid der grondstoffen te duiden als eene veelvormigheid van beweging der deelen in een éénig eerste Zijn ? Zeer zeker: elke dier overwinningen had voorshands slechts een „plaatselijk" belang. Het was er met dat al nog ver van af, dat de rijkgeschakeerde overvloed in hetgeen wij waarnemen aan zijn en aan geschieden alreeds in zijn geheel zou zijn gebleken ten slotte neder te komen op onderlinge plaatsverwisseling van gelijksoortige éénheden. Doch tevens: hoe talrijker de schreden voorwaarts, des te meer kreeg, in verband met de oudere, elke nieuwe naast hare bijzondere beteekenis, eene waarde, eenen zin van ruimere strekking. Door hare éénstemmigheid was met ieder bijkomend getuigenis het getal niet slechts vergroot, maar ook de aanwijzing der vroegere bevestigd. Nochtans, geene van al de reeds genoemde vondsten, waardoor het vermoeden, dat aan heel dit werk zijne leiding gaf, zoo wel scheen te worden gerechtvaardigd, als door die éene, welke toeliet, de krachten tot voortbrenging ook van de verst uiteenloopende verschijnselen te meten aan eenen zelfden maatstaf en, zoo, met elkaar te vergelijken. Haar had men eerlang eene nieuwe slotsom te danken, wier gewicht bezwaarlijk was te overschatten : de zoogenaamde „wet aangaande het behoud van arbeidsvermogen". Reeds door Newton was, zij het met eene voorzichtige beperking, die „wet" voorspeld; en van zijn voorbehoud had na hem deze en gene al wat laten varen. Toch, vóór het midden dezer eeuw werd zij, zelfs in den vorm eener onderstelling, nog niet erkend naar haren geheelen omvang. Nu echter kwamen een Duitscher en een Brit haast gelijktijdig, schoon langs uitéénloopenden gedachtengang, tot hare ontdekking. Het was vóórlang, bij het bezigen van werktuigen, eene zeer gewone ervaring geweest, dat niets werd verkregen om niet; van al de kracht, die het fijnst uitgedachte raderwerk den mensch ten dienste stelde, werd zelfs de sterkte van eene zucht niet nieuw geschapen; de geheele voorraad mocht slechts een andere vorm heeten van vroegere, die bij den arbeid was „verbruikt". Die bevinding was evenwel niet enkel daar op te doen, waar zij vanzelf het eerst voor de hand lag; zij deed ten slotte in de uitgebreide werkplaats der natuur even goed zich voor, als m de kleinere van nijverheid en wetenschap. Ook daar klom allengskens de verwachting tot zekerheid, • dat iedere verandering gestreng wordt bepaald door den voorraad drijfkracht, die beschikbaar was om haar teweeg te brengen. Den werktuigkundige Joule, in Manchester, gelukte ten slotte de 9 koene onderneming, zoo geheel ongelijksoortige verschijnselen als warmte en zwaarte te brengen, men gedooge dit woord, „onder eenen gemeenen noemer", ter zake van de arbeidskracht, daarin vertegenwoordigd. Naar zijne berekening bleek de hitte, vereischt om in een bepaald gewicht aan water het kwik van den Celcius-thermometer één graad te doen stijgen, gelijk aan de hoeveelheid arbeid, waarmede datzelfde water kan worden opgeheven 425 meter hoog. Daar voorts scheikundige verschijnselen eveneens gepaard gaan met berekenbare warmtevoortbrenging, was thans vanzelf de weg gewezen om ook de mate der „verwantschap" als het ware te vertalen in begrippen van beweging. Kn tot dezelfde kunstbewerking leenden zich, na korten tijd, alle verdere vormen van natuurkracht. l). Zoo had beleidvol ondervragen der zichbare natuur eenen maatstaf aan de hand gedaan, die, waar ook aangelegd en hoe ook gebezigd, standvastig de verwachting staafde en staalde, dat niets ontstaat en niets vergaat dan groepen, vormen van beweging. De buitenwereld scheen meer en meer zich te onthullen, als haard, als werkplaats, als tooneel voor de gedaanteverwisselingen van eenen voorraad arbeidskracht, die, zelfs bij het ingewikkeldst inéénstrengelen der ketens van natuurgebeurtenissen, noch toe- noch afneemt, en in al hare duizenden gestalten is, die zij was en wezen zal. Wat hier zich voordoet als de zwaartekracht van een ter aarde vallend lichaam, wat daar de lucht, of den aether brengt tot schommelen, dat zich vertolkt in een geluid, of een licht, wat, verder, door kleine dee^n ongeregeld te bewegen, den indruk geeft van warmte, die druk ginds, xle spanning daarnaast, de chemische verwantschap, of de electrische ontlading weer elders, het is alles éénerlei, één zijn, één wezen, slechts zich kleedend nu eens in deze vermomming en dan in gene. Ja, tot zelfs het „bezielde" werd ten slotte meêgesleept in den maalstroom van de wisselvormen dier ééne kracht. Het vermogen, dat door het samenkrimpen van de zon den warmtevoorraad, in dat hemellichaam voorhanden, bestendig onderhoudt, brengt eene zekere trilling in den aether voort. Die trilling bewerkt langs verscheidene wegen, middellijk en onmiddellijk, den groei der planten. De plant, aan mensch en dier tot voedsel verstrekt, bezorgt door chemische verandering den spieren hunne arbeidskracht. En aldus schijnt de macht, die onzen hamer, onze pen beweegt, één en dezelfde met die eerstgenoemde, waardoor de zonnebol langzaam zich verdicht. Was dan het woord van Dalembert nog te stout: „het heelal is slechts een enkel feit, één groote waarheid" ? *) Hoeveel was alreeds verbrokkeld van die oude opvatting der zichtbare natuur, die nog eenen Thomas had verlokt om in haar een zeker voorspel te zien van Gods genadige bedoelingen aangaande de menschenwereld ! Waar vond men in die jongste beschrijving hetzij des hemels hetzij der aarde een spoor van doel of middelen ? Sinds het nagaan der verschijnselen alleen op regelmaat en niet op leidende oogmerken acht gaf, bleek het ook geene slotsom meer te kunnen vinden, die nog naar zoo iets als een ten uitvoer gelegd plan der wereld heen wees. Zelfs in de levende natuur — reeds werd daarop gezinspeeld — bleef dat zoeken naar eene ongewilde, werktuiglijke noodwendigheid niet onbeloond. De ietwat tooverachtige „levenskracht", die daar voorheen zooveel moest „verklaren", scheen spoedig en voor goed weggeborgen in het vertrek, *) Helmholtz: „Ueber das Ziel und die Forts-'hritte der Naturwissenschaft", blz. 345—349. *) „Discours préliminaire'' tot de „Encyclopédie", blz. IX. 10 waar het wetenschappelijk onderzoek zijne oudheden bewaart. Toch: op dat gebied bleef eene onbegrepen rest : eene laatste grens, naar het zich Het aanzien, voor den zegetocht der nieuwere natuurstudie, en dus voor de oude leer een nog veilig bolwerk. Eén eigenschap van al wat leeft scheen het wel voor eeuwig te plaatsen buiten het bereik van eene verklaring, die enkel oorzakelijk gebeuren kende, met overleggend doen, daarentegen, niet wilde rekenen. Dat was de zichtbare doelmatigheid van bouw en verrichtingen. De wijze toch, waarop in planten en dieren, en hoeveel meer nog in den mensch, elk deel is gevormd en aangepast aan het geheel, zij scheen zoo blijkbaar klaar gemaakt, „berekend" moest men wel zeggen, met het oog op de behoeften van het gansche wezen, op een verhouding tot ieder ander, dat hier de kans op een begrijpen uit louter werktuiglijk samentreffende oorzaken in damp vervloog. Of men wilde of niet, men moest erkennen, dat daar eene macht aan het werk was geweest, vergelijkbaar met eenen kunstenaar, die eerst ontwerpt en dan zijne wegen ter uitvoering weet te kiezen. Aldus was de toestand dertig jaren geleden: maar thans niet meer. Zoo vast en algemeen als vroeger de overtuiging was der geleerden, dat daar, waar het eerst in de natuur het leven begint, voor goed de grenspaal gesteld is van de zegepralen der jongere verklaringswijze, zoo diep geschokt, zoo betrekkelijk verlaten is zij heden. Het geheele veld, dat eenmaal ontoegankelijk geacht werd voor hare volgers, is thans, naar zeer velen meenen, hun ontsloten; en vol geestdrift hebben zij zich aangegord om hun rijk nog te vermeerderen mét dat ééne gewest, het gewichtigste van alle. Haast overbodig is het, den zeldzaam machtigen geest te noemen, wiens hoofdwerk, nauwelijks het mindere van Newton's arbeid, dien ommekeer, heeft gewrocht. De onderstelling, door Darwin uitgedacht en toegelicht met eene vernuftige nauwgezetheid, die den lof zelfs van eenen onbekeerde niet meer vraagt, heeft, naar het oordeel van een aantal. deskundigen en nadenkende leeken, dat stellig toeneemt, ook voor het begrip der levende natuur het onnoodig gemaakt, een plan, eenen toeleg te onderstellen. Reeds van eenen philosoof uit Hellas, Empedocles, is het scherpzinnig woord opgeteekend: „het doel„matige is hierom voorhanden in de meerderheid der dingen, vermits „zijn wezen medebrengt dat het blijft, terwijl het ondoelmatige vergaat." Men mag het betoog in Darwin's „Ontstaan der Soorten" als eene uitgestrekte toepassing betitelen van die gedachte, als een schitterende proeve over dien éénen tekst. Het worden en bestaan van de oneindige veelheid dier doeltreffend ingelichte vormen is, dus heet het daar, wel te begrijpen, mits men slechts lette op één algemeen verschijnsel: de uitverkiezing namelijk, die plaats grijpt in elk geslacht dat opgroeit, vóór dat een volgend wordt geteeld. Die teeltkeus der natuur laat zich het best vergelijken met den arbeid eens veefokkers, die uit zijnen voorraad slechts de beste stukken tot onderlinge paring bestemt. Ging niet een duivenkweeker als Sir John Sebright zoover, dat hij zich sterk maakte, mits men hem den tijd liet, zijne vogels zelfs de grilligste verscheidenheid, die hem werd opgegeven, prompt te laten leveren ? *) Welnu, wat zulk een man verricht met overleg, in de natuur gebeurt het uit blinden nooddwang. Want de natuur is kwistig. Zij brengt steeds eenen overvloed van kiemen, zaden, jongen voort, veel meer dan de beperkte voorraad der bestaansmiddelen, de ongunst der omgeving ooit laat komen tot wasdom, laat staan dan tot vruchtbaarheid. Van daar een duizend- M E. Haeckel: „NatQrliche Sehöpfungsgeschichte". 1879 blz. 137. II vormige wedstrijd om het leven, waar, in het algemeen ten minste, die enkelen het best zich weren, die, met hetgeen hun schadelijk of dienstig kan wezen in het rond, een voordeel, hoe gering ook, bezitten boven anderen Wat kan zulk eene begunstiging al zijn! Verschil, in grootte, of in gedaante, eene kleurschakeering, een nieuw orgaan in knop, kracht vaardige beweging, tal van kleinigheden meer. Hoe dat zij, van ieder jong gewas vergunt, in den regel, de kamp om het bestaan het liefst aan aldus gekeurmerkte verscheidenheden, om zich in nakroost voort te planten. Door erfelijkheid wordt dan dat voordeel allicht bestendigd maar niet uitgesloten (dit spreekt van zelf) de vrijheid der natuur,' om, in het vervolg evenals vroeger, onder al hare bonte spelingen ook zoodanige voort te brengen, die de reeds verworven onderscheiding versterken, of wel eene andere, vreemd aan de eerste, daaraan nog toedoen. Zoo gaat het voort van het ééne geslacht op het andere. Waar eerst nagenoeg éénvormig leven was, nog betrekkelijk onbeholpen, daar klimt, bij het eeuwig opscffliiven der kinderen in de opene plaatsen door de ouders lediggelaten, van lieverlede het peil der weerbaarheid, die' gemiddeld, elk is ten deel gevallen; al meer en meer verfijnt en verbijzondert zich het vermogen om het leven aan de omstandigheden aan te passen, om te keeren wat verderf —, maar om te benuttigen wat zegen brengt; doch tegelijkertijd zijn ook de gapingen wijder geworden, die de verschillende gestalten scheiden der nakomelingschap, ontsproten aan één zelfden vorm; uit spelingen zijn soortverschillen, uit deze weêr geslachtskenmerken opgegroeid. Aldus, het steeds verder'uiteenloopen der gestalten nauw vastknoppelend aan eene gestadige winst in levensvatbaarheid, baant Darwin's leer den weg tot een begrip van de wording der verschillende soorten en tegelijk van de schoonheid harer vormen, dat nergens eene toevlucht heeft te zoeken bij het onderstellen van bewuste schepping, maar slechts van onbewuste krachten gewaagt, die het hoogere uitzuiveren uit het lagere, en daarmede dit, als het ware' dwingen tot ontwikkeling. De klove, die ouderen niet te dempen achtten, scheen thans gevuld, gesloten. Heel het rijk des levens lag open voor een onderzoek naar den nieuwen trant. Eén ding slechts bleef nog over. In het boek van „het ontstaan der soorten" was de mensch niet genoemd. Maar wat bé'teekende dat zwijgen ? Bloot uitstel van het verkondigen eener slotsom, die nu voor de hand lag. Darwin zelf talmde niet. Een volgend werk hechtte ook „den heer der Schepping" aan het snoer der alleen door de natuurlijke teeltkeus ontplooide levensvormen. En het leed niet lang, of Ernst Haeckel wist ons haarfijn te vertellen van de uitgestorven soort: „Pithecanthropus", het smalneuzig aapmenschenras van zijne vinding, welks beeltemssen, indien ze bestonden het verlengstuk konden vormen van de portret-zaal der doorluchtigste geslachten. ') Dat was een ommekeer! De vondst van Darwin moest wel krachtig eerlang dringen tot eene herziening van al wat wetenschap of wijsbegeerte tot dusver omtrent den mensch had geleerd. Het wachtwoord eener willoos noodzakehjke ontwikkeling, dat zulke wonderen had gedaan, zou, bij het onderzoek van het „geestesleven" gelijk elders, den weg' wijzen naar nieuwe waarheid. Ook daar diende men de kern der werkelijkheid te zoeken in het „laagste", het enkelvoudige ; en al het „hoogere was dan nog alleen te verstaan als de eindeloos menigvuldige verbinding, die telkens twee of meer dier grondbestanddeelen nu eens zus zaggaan, l) E. Haeckel: „NatOrliche Schoplungsgeschichte''. (1879) blz. 613. 12 dan weêr zoo. Dergelijke allereerste gegevens waren hier de zinnelijke gewaarwordingen met haren verflauwden afdruk in herinneringsbeelden ; en voorts deed, als de eenvoudigste verbindingsvorm, het onwillekeurige verband van „natrekking" zich op, dat steeds door allerlei oorzaak: door buurschap, hetzij in plaats of tijd, door tegenstelling, of gelijkenis en zoo meer, van zelf wordt geknoopt tusschen heugenissen, vaak naar den inhoud elkander vreemd. Al vroeger hadden hoofdzakelijk Britsche denkers het ijs in die richting gebroken ; maar thans vooral werd het getal hunner volgers groot. Dat onopzettelijk zich vastsnoeren van beeld aan beeld, van herinnering aan herinnering, ziedaar, naar het oordeel van steeds meer deskundigen, den grondvorm voor alle zielsverschijnselen. Ontwijfelbaar werkte ook weder daarbij de gedachte mede, dat slechts eene zielkunde, volbouwd uit die stof, een passend onderdeel heeten mocht in de ééns te verwachten wereldwetenschap naar grondbeginselen van beweging. Hoe dat zij, men toog aan het werk, en zie, wederom ontbraken gunstige gevolgen niet. Veel werd naar dien trant opgehelderd, wat andere „redelijke zielkunde" veeleer had verdronken in eenen vloed van ondoorzichtige woorden. Daarbij bracht een zorgzaam onderzoek naar bouw en verrichtingen van ons zintuiglijk samenstel het alphabet ten minste van het zieleleven veel nader bij de stoffelijke wereld, dan de meerderheid had willen gelooven. En ten slotte leidde het vernuftig gissen naar den aard der bewegingsverschijnselen, die allicht de vorming van den geheugenvoorraad vergezellen, somtijds tot eene gelukkige onderstelling, waarin wegens eene zekere evenwijdigheid van het door haar uitgedacht, kchamelijk proces met de bevindingen, die het gold te verklaren, eene toezegging althans kon liggen van duidelijk begrip. De kansen rezen, volgens eene zeer verbreide schatting,, voor eene „zielkunde zonder ziel" *), ontlast, zoo beweerde men, van dat verborgen iets, dat, hoewel zelf onbegrepen, zooveel begrijpelijk moest maken. Reeds gunde menigeen den sobersten zielsverrichtingen, om haar nauw verband met aangetoonde of soms eerst vermoede stofverplaatsing, naast deze nog enkel de onderdanige rol van een geheel afhankelijk bijbehooren, zoo iets als een bloote begeleiding. Welnu, paarde aan dat oordeel zich het opflikkerend vertrouwen, dat eenmaal alles, tot het beste, waarin „de ziel", denkend, willend, of gevoelend, zich ontplooit, zal worden erkend niets te zijn dan mengselen uit het fonds onzer bezonkene indrukken, dan rees, ja waarlijk! aan het eind, de „hoop", zoo noemden het velen, of niet ook éénmaal dat gansche heir van gedachten, wilsbesluiten,, stemmingen, die het hart bevutelings ontroeren en verheffen, ware te duiden als louter ingewikkelde verscheidenheid van stoffelijk gebeuren, alleen zoo zich voordoende aan het wezen, het lichaam, dat haar beleeft. Daarmede zou het verklaren uit beweging zijn genaakt aan de spits van zijne wenschen ; het weerbarstigst voorwerp immers ware dan ontleed, evenals heel de rest. De mensch met al de gaven van zijnen geest, hij bleek, ging ooit die droom in vervulling, eene loutere plaats, geene bron langer van gebeuren, een vluchtige rimpeling van den steden stroom der alnoodwendigheid. De hervorming van het wetenschappelijk onderzoek, hierboven kort geschetst, was, uitteraard, het werk van eene keurbende. De groote meerderheid kon niets gevoelen voor een streven, m open strijd met zoovele ingeroeste hebbelijkheden van haren gedachtengang. Dat heenzien over den ontvangen indruk, ten einde door te dringen tot het zuivere beeld *) Uitdrukking van Pr. A. Lange. („Geschichte des Materialismus". II. (1877). bl- 381). 13 der zaak, die daarin zich verried, hoe kon dat werk het middelslag bekoren, dat aan zichzelf, aan zijne zorgen, zijne gedachten volop genoeg had ? De nieuwe arbeid moest zijne vruchten toonen, slotsommen met eene bepaalde strekking voor het leven, en vondsten, nog liever, van practisch nut; zonder dat bleef het hart der meesten koel. Of wel, al verder komend, moest hij in het eind den mensch kiezen tot zijn voorwerp, en zoo het volledig stel der gegevens leveren voor een of ander gloednieuw overzicht van den aard en den samenhang der dingen, dat, met zijne schelle verwen vloekend tegen vroegere leeringen, Jan Alleman, als het ware opriep, tot eene keuze, gewichtig en toch simpel. Want, zoo al de pure wetenschap hem koud laat, dogmatiseeren doet Jan gaarne! Dus wekte in Engeland zelfs eene daad als van Newton, behalve in de wetenschappelijke kringen, ongeveinsde belangstelling slechts daar, waar overvloed van vrijen tijd de heden zoo licht benieuwd maakt naar alles, wat ongedacht van zich doet spreken. Diefhebberen in natuurkunde werd eene poos het tijdverdrijf der hoogste klassen. Kerkvorsten, edelen, hooge rechters wijdden hunne ledige uren aan het herhalen der meest verrassende onder de bekende proeven; voorname vrouwen, rijk gekleed, begaven zich in hare vergulde koetsen naar deze of gene werkplaats van een' vermaard geleerde, om daar zich de kunstjes te laten vertoonen van magnetisme of electriciteit. ») ~Ëen spel, in één woord, der meest verwende groote kinderen, meer dan dat was toen voor ongeleerden de natuurkunde nog niet. Iets dieper drong van den beginne aan de overzijde van het Kanaal, hoofdzakelijk te Parijs, het verlangen naar eenige kennis van deze dingen door. Alreeds in de eeuw van Dode wijk XIV had daar het talentvol woord van den volijverigen Cartesiaan Regis in breede kringen der beschaafde burgerij de harten verwarmd voor de beginselen van het „discours sur la méthode". a) Maar in de volgende eeuw nam die beweging nog eene heel wat stouter vaart. Waar was ooit grooter meester in de kunst om wetenschap en wijsbegeerte te kruiden zelfs naar den smaak van wie het meest verlangden, het moeilijkst waren te voldoen, dan de éénige Voltaire ? De rijkstbegaafde uit een rijkbegaafd volk, sprak hij de zijnen toe, niet alleen in eene taal vol lossen zwier en pittige klaarheid, die zelve al pakken moest, maar bovendien nog in eenen trant, geknipt voor dat gehoor, dat onder alle prediking vooral benieuwd was naar het toepasselijk slot. In het werk van dezen leeraar met zijnen staf ontbrak dat slot zelden pf nooit. ,,Hun tijd", aldus luidde het eeuwige refrein, „had niet meer te luisteren naar kerk en priesters, maar naar de Britsche philosophen, naar Docke en Newton!" En dan ging het los op die afgeleefde machten met hare versleten vormen ; hoe schitterend blonk de stoute levenswijsheid der jongeren daartegen uit! •) Het zaad viel in eene vruchtbare aarde. Te Parijs in de eerste plaats kwam de natuurkunde in de mode. Geleerden, die haar, in openbare lessen, smakelijk maakten door hunne voordracht, stonden haast zoo hoog, als de gevierdste spelers in „het huis van Molière". Toen Olivier Goldsmith, omstreeks het midden der vorige eeuw, Parijs bezocht, zag hij, onder het gehoor van den scheikundige Rouelle, eene rei bevallige „marquises", niet minder schitterend, dan die des avonds ruischte door 's Konings speelzaal te Versailles. Naar Cuvier verhaalt, stoffeerden menigmalen de werken van den dierenkenner Dau- *) Pp. A. Lange. „Gescbichte des Materialismus". (18761 blz. 251. *) Fr. Bouillier. „Histoire de la phllosophie Cartèsienne I. (1868) blz. 444 v. ») Buckle. ,A bystOry of Givilisation in England". III. (1865) blz. 120. 14 banton, naast „mouches" en naast poederkwastjes, de wijdsche spiegeltafel der philosopheerende „boudoirs". Maar het meest in trek was nog... de ontleedkunde. In 1768 werd door Antoine Petit eene reeks van voordrachten over dat onderwerp geopend ; het geschiedde in de ronde zaal, behoorende bij den „Koningstuin", thans de Parijsche diergaarde; eene ruimte, groot genoeg voor vele honderden; doch de aandrang was zoo algemeen, dat niet alleen geene zitplaats ledig bleef, maar zelfs de raamkozijnen de dichte drommen der nieuwsgierigen torsten.*) Ééns door de leiders van den tijdgeest in hunnen dienst en hunne bescherming genomen, werd aldus de nieuwere kennis der natuur gaandeweg verbreid. Toch, luider nog dan het woord van schrijvers en sprekers getuigden in denzelfden geest voor volgende geslachten de daden van vindingrijke werktuigkundigen. Stoomzuigers, batterijen van Galvani en van Volta, zij speelden eerlang bovenmenschehjke krachten, als aangespannen en opgetoomd, den mensch in handen; verduizendvoudigd werd zijne macht over het onbezielde; dagreizen krompen in tot luttele uren stoomens; en wenschen, vragen of bevelen vlogen binnen weinige minuten van het ééne werelddeel naar het andere. Wat de ouderen nog, al lezend of al luisterend, moesten zoeken, drong thans aan ieder, die niet stomp gezwoegd, of blind genietend, maar met een geopend oog en eenen scherpen geest het leven doorging, zich op van dag tot dag in allerlei vormen : in tal van stoffen, spijzen, meubelen tot nut of tot sieraad, voor kort nog weelde, aan weinigen slechts bekend, nu tot geringen prijs voor zeer velen bereikbaar; in ongedachte vermenigvuldiging van stoffelijk en geestelijk verkeer; in nieuwe wijken, nieuwe steden, die er rezen uit den grond; in nieuwe nooden welhaast ook, die het schokkend wisselen, het opstaan en weêr verzinken van velerhande bedrijf en nering bracht over een tal van tobbers, wier arbeid de voortbrenging tijdelijk niet meer verlangde. „Van waar die wonderen ?" zoo vroeg men, zoo moest men vragen. En steeds luidde het antwoord: „van de krachten der natuur, door betere kennis getemd". Wiens oogen door dat een en ander nog niet geopend waren, omdat hun het zien niet was geleerd, hem kwam eene nieuwe, krachtige beweging eerlang te hulp ; het was het edelmoedig verlangen, ontloken reeds in de vorige eeuw, maar pas in deze tot werkelijkheid gemaakt, om de eerste kundigheden voor het minst, de voorwaarden tot verkrijging van alle anderen, te brengen binnen den greep ook zelfs der kleinen en geringen. Op den grondslag, door lager onderwijs gelegd, werd verder voortgebouwd, nu eens zus, dan weêr zoo; door kostelooze voordrachten somtijds, een andermaal door avondlessen van dit of dat genootschap, ten slotte veelal door middelbare scholen. Iets dieper, dieper zijpelden gedurig de droppelen van heele, of ook, wel van halve wetenschap der stoffelijke natuur door de opgetaste lagen der samenleving. Op éénmaal, daar scheen de vondst van Darwin den weg te ontsluiten, om ook den mensch met alles, wat aan en in hem is, te trekken in den gedurig verwijden kring van het nieuwere onderzoek. Nu werd overal verdubbeld voor het minst het getal van wie zich gelegen heten zijn aan deze dingen. Voor het vraagstuk, door den grooten Brit gesteld en beantwoord met ongemeene oorspronkehjkheid, voor het zoeken, tasten naar eene „zielkunde zonder ziel", dat hij vooral weder in gang had gebracht, bleef niemand, die maar even doordacht, geheel onverscliillig. En gelijk zoo vaak, geschiedde het ook hier. Een laatste woord, eene laatste daad van wijde strekking riep al menigmaal de aandacht l) Buckle. „A history ol Civilisation in England". III. (1835) blz. 282 w. 15 wakker voor minder opgemerkte woorden, of daden, die voorafgingen. Zoo wekte ook nu dit slot: die openbaring van den profeet uit Down met hare gevolgen voor de studie van den mensch, verhoogde belangstelling in alles, wat, zooals het heette, daarin slechts was voortgezet en ontwikkeld. O zeker, in elk onderdeel kon niet ieder treden; maar toch, althans een denkbeeld van het geheel en van hetgeen dat den heden ter overweging bood, mocht niemand missen. Ja waarlijk, daarom was het te doen. Wat nog het meest de begeerte spande om iets voor het minst van deze dingen te weten, het mocht aanvankelijk zijn, dat „de apenleer" ons zelve, ons eigen bloed zoo onmiddelhjk aanging ; het mocht iets wezen als gekrenkte trots bij hen, die „van Gods geslachte" zich roemden; of wel Jan Rap's luidruchtige voldoening, dat thans ook de besten al net zulke apen bleken te zijn als hij zelf; er moest voor het blijven van die spanning nog eene andere reden wezen. Die andere, — reeds werd daar straks op haar gezinspeeld — was zonder twijfel de onschatbare gelegenheid, die hier zich opdeed voor wijsgeerige vrijbuiterij, om eens naar hartelust in eene bespiegeling naar haren smaak te gaan grasduinen. Hoe vaak hoort men ons geslacht berispen om zijne geringe neiging tot „philosopheeren". Dat is een onverdiend verwijt. Een mensch, de levenden, niet minder dan zij die al sinds eeuwen zijn „weggekropen onder de zerken", is wijsgeer van nature; slechts dwingt de nood des levens velen, ja, de meesten, om dien trek te volgen op eene bijzondere wijze. Wie aan deze dingen niet veel tijd kunnen geven, zij kiezen gaarne kort en goed uit ja, of neen. Zij luisteren amper, en steeds met ongeduld, naar wie hen wil nopen tot scheiden en deelen. Slechts wie hun de raadselen der wereld en des levens op'discht in den samengepersten vorm van één contrast, reusachtig, en toch eenvoudig, één paar systemen, die het al omspannen, van weerskanten te herleiden tot maar weinige het geheel doorstroomende gedachten ; kortom slechts hij die tot hen komt en zegt: „kiest: dit, óf dat ; het komt alles daarop neêr", alzoo te gehjker tijd hun doorzicht vleiend en rechtvaardigend hunne overijling, die is hun man. Welnu, voor het teekenen van eenen dergelijken tweesprong was ditmaal de kans zoo schoon, als ooit. Terwijl nog de nieuwere natuurstudie zich zelve bepaalde bij het levenlooze, en ook de stoutsten niet konden vermoeden, dat het ooit anders zou worden, was al haar arbeid slechts stukwerk, plaatselijke herziening, vereenvoudiging meest van het oude wereldbeeld, welks hoofdgedachte: het doelbegrip, nu ja, wat zoek raakte in de lagere sferen, maar overeind bleef in de hoogere : het rijk des levens met al hetgeen daarboven was. Doch sedert men had vernomen, wat al wonderen de teeltkeus der natuur kon doen zonder eenig overleg, sedert de allerjongste proeven van zielkundig onderzoek geheel het innerlijke leven ontkleedden van zijne zelfstandigheid, was daar niet langer alleen een verstellen hier en ginds aan wat in hoofdzaak behouden bleef. Twee gansche stelsels stonden thans naast elkander, vreemd aan elkaar van het grondwerk tot de dakspits. Ja, het kon niet moeilijk schijnen te bewijzen, dat beide, wel beschouwd, in beginsel elkanders tegenhangers waren. Had niet aanvankelijk het onbewuste dichten der jeugdige menschheid, had niet nog de machtigste gedachtenschepping van oud Hellas, had niet ook het systeem, dat in de middeleeuwen haar opnam en verwerkte tot een „credo" voor de Christenheid, in de gegevens onzer inwendige ervaring den grondvorm willen grijpen van elk bestaan, aldus het leven des geestes als overdragend op de buitenwereld ? En was door hen, die later kwamen, nu juist dat werk niet vierkant andersom gedaan ? Zij toch i6 lieten eerst als het ware, de buitenwereld spreken yoor zichzelve, en in den vaSen,' doorzichtige 'samenhang, die daar aan het hcht trad, werd toen allengs de gemeene waarheid ondersteld van alle dingen „Van aU?' duT ook de lielsverschijnselen ; hen achtte men zoomin te kennen als de andere, tenzij erkend eerst voor een bloot vervolg op wat zich SpeStnfde'stoffelijke natuur. Ziedaar, niet waar? ^n denkwng, en daarnevens eene andere, reeds in de grondgedachte het tegendeel der eeïïS S vSrheen wiilen en denken vooropgesteld, als begnjpehjk m zichzelf en stofbeweging herleid tot die twee, thans werd, op hare beurt, de^ewegSg ak onder eigene wetten geplaatst, en willen zoowel als denken herleidde men dan, omgekeerd, tot haar. Inderdaad, eene tegenstelling o-f>1iiW die lae maar voor het grijpen. En znwéfd gegrepen. Ook op de markt der geestelijke dingen lokt iurmers drVra!g hit aanbod uit? Welnu, dan het eerst zeker daar v^ï het gevraagde is als eene rijpe vrucht, die tot plukken noodigt. De SaanEmenen onder de marktbezoekers hadden hunne voorkeur voor SSke vereenvoudigde bespiegelingen maar even te doen blijken, of van rechte e^hX Slmen gedien?ti|e „voortbrengers' aan dat verlangen tegemoet Stond de^euwe richting m het natuuronderzoek om haren eenvoud en doorzichtigheid U aan? Of wel, mishaagde zij U om sommige harer SSe^dlLiirtai? In beide gevallen was spoedig deze of gene Sdsman bij de hand, die, door hare zaak te vereenzelvigen met een def Sn aan den daar straks geteekenden tweesprong U in dat oordeel sthf£ Wat werd bespiegeüng op die manier gemakkehjk! Geen wonde dat rij aftrek vond. Maar nu ook geschiedde, wat zoo vaak geschiedt, als df ho^fdvïagen van wetenschap of wijsbegeerte zijn teruggebracht tot^een naar leerstellige formules ten gerieve der luisterende galerij. Voor hen, S eenmaaldat stuk bestonden" die de gezamenlijke „cruces" aUer oudere denkers hebben durven herleiden tot zulk een simpel „of dit, ót da? Is Ïder die aan dat werk niet meê doet, zoo met een hardhoofd wien het eenvoudigste onaannemelijk blijft dén een levend_ verw$ daThen beticht van oppervlakkige voorbarigheid. Den .aanbieders zoowel als den afnemers dier bespiegeling, aan welken kant van bet genoemde dilemma zij overigens zich mogen scharen, staan zulke lastige Heden gehjkelijk in den weg Wié dus van die twee scherp gestempelde oartten de waarheid hebbe de keuze tusschen beiden acht de eene zoo Sed] als delndere pHcht; en aUereerst moet van de baan, wie daaraan §ch onttrekt Van daar eene reeks verschijnselen, zeer gewoon, en toch zoo r^kS bij den eersten aanblik. Vijandige uitersten prijzen gaarne eiïSder? deXacht en overtuigingsmoed. Het doordraven rechts en Hut? oogst; als onberispeüjk eh onvervaard doordénken, mtbundigen lof ook aan de overzijde. Wie twijfelt, of de waarheid wel zoo, eenvoudig; is aT genen bewerei wie onderscheidt en dikwijls zrjn oordeel opschort wordt in den regel, zoo hier als daar, op zij geduwd met tergende meêwarSheid indien niet zelfs met beleedigende verwijten. ,3en halve S? ,S'ge de eerst genoemde wrjze, ons doet springen in de oogen als onontwijkbaar, en daarmede het stempelt tot een voorwerp van het algemeen geestehjk verkeer. Dat men het bij dien eisch niet heeft gelaten, maar van eene „natuarfiike 'scheppingsgeschiedenis" de hoofdlijnen al heeft pogen te -ontwer■nen met vindingrijke gave voor verbinden der reeds erlangde uitkomiten" de schrnver geeft daarvan eene proeve onder benuttiging bovenal der 'geschriften van Dapkce, Helmhbftz, Hackel en Spencer. Hoe ons zonnestelsel ontstond? welke ontwikkelingsvormen de wording der aarde heeft doorloopen ? Wat naast en uit het levenlooze het levende, naast en tót het onbezielde het zielsbestaan mag hebben voortgebracht en opgevoerd tot allengs rijkere gestalten ? dat vindt, m trouw aan de vernuftige bedenkselen der genoemde denkers, vraag voor vraag, zijne onderstellende beantwoording. Wat niet bekt, dat hier reeds tegen het slot heèl even de grondtoon opklinkt van den cntischen twfifel, die nu verder deze trotsche proeven van wereldbouw-op-papier met toenemenden nadruk zal gaan bestoken. Mocht soms in dit beknopt verslag der „natuurlijke scheppingsgeschiederÏÏ* gelijk velen in onzen tijd zich haar denken, het weergegeven betoog'tin deele zijn bedorven, of verzwakt, ja, zelfs maar amper bq wijlen zijn recht gedaan aan eene vruchtbare, of vernuftige gedachte, dat onrecht is niet alleen onbedoeld gepleegd ; nog meer : het was met de bedoeling in strijd Want deze is geene andere geweest, dan den nagetrokken gedachtenbouw zoo krachtig mogelijk te doen uitkomen m al metek nu ja, maar vooral grootsche oorspronkehjkbeid. Dat gebiedt den onbekeerde alreeds de riddereer, de krijgswet van den kamp der geesten. Maar ook: dat raadt hem wijs beleid. Want, is het niet waar ? 3tust in den verstommenden eerbied, dien zelfs eene breede schets van zulk een denkgewrocht met zooveel nadruk den beschouwer afvergt, schuilt daarin niet aanstonds eene ernstige bedenking, ja, hchtefijk reeds de halve weêrlegging ? Zelden zeker heeft het menschelijk vernuft verwonderlijker kracht en stouter zelfgevoel ten toon gespreid, dan in die keten van betoogen en vermoedens, uitloopend in het bewijs. . . voor zijn eigen onzelfstandig schijnleven. Werd ooit eene slotsom in die mate ontzenuwd door de daad zelve van hare vermeende rechtvaardiging ? Of zij willen of niet de bouwmeesters van dit gevaarte brengen, j«st door het aangrijpende van hunnen arbeid, U telkens dat oude dichterwoord te binnen • Er woont een God in ons; Zijn werken maakt ons warm . Zoo vaak wij' ons stellen onder den vollen indruk van dat systeem der werktuiglijke wereldontwikkeling, ja, daar, zoo goed als tusschen de pijlers eener Gothkche kathedraal, bekruipt het ons, of wij dat woord begonnen te verstaan. Eer echter de critiek doorloopend wordt aan het woord gelaten gaat nog vooraf een overzicht over de twee voornaamste manieren' waarop de nieuwere natuurbeschouwing allengs ook de wijsbegeerte van recht en staat is gaan beïnvloeden, natuurlijk in Glaukonischen zin Het weten toch (met die woorden neemt de aanloop tot dit gedeelte zijn begin): Het weten is één geheel. Zoo vreemd kunnen twee zijner takken nooit zijn, dat eene groote verandering in dezen niet zou nawerken in genen Hoe had dan eene enkele wetenschap kunnen vrij blijven van den weerslag eener herschepping, als, sinds de vondsten van Copernicus en Galifeï de studie der natuur onderging ? Al krachtiger, hoe meer zij langs haré nieuwe wegen vorderde, moest de zekerheid van haren tred het gehalte harer uitkomsten den naijver prikkelen en dringen tot navolging ook buiten hare grenzen. En niet het minst in dat wijsgeerig vooronderzoek tot andere wetenschappen, waar, bij het zoeken naar leidende beginselen de tastende spade telkens stoot op de wortelen, die den verst uitééngespreiden takken van den boom der kennis gelijkelijk hunne levenssappen toevoeren. Zoo boog in de laatste drie eeuwen ook de wijsbegeerte des rechts zich allengs dieper voor het overwicht van die gevierdste der zusteren. Niet langer kon de rei van den Platonischen Socrates de andere overstemmen met de oude kracht, sinds de Hervorming de eenparigheid der Christenwereld in hare erkentenis van het bovenzinnelijke onheelbaar had verbroken. Men zweeg er nog wel niet Bespiegelingen omtrent eenen hoogeren oorsprong des rechts bleven aan de orde. Zelfs ontbrak het niet geheel aan proeven tot doortastende herziening nu en dan, onloochenbare teekenen, dat er nog leven was. Nochtans, welk een verschil met de overzijde 1 De „rei" van Glauco trad al meer naar voren, zwol aan tot eene steeds breedere schaar, en dwong gedurig wijder kringen om te luisteren naar het rijke spel harer altijd frissche grepen en gedachten Va trots die wisseling m het uitwerken en toepassen, bleef één haar nchtend begmsel. Half bewust aanvankelijk, vol bewust allengs meer liet al haar nadenken zich leiden door deze overweging: er is geene „kenbare waarheid, geen oordeel, waaraan het blijkbaar toekomt algemeen „te worden gedeeld, dan in een weten, verkregen met de middelen „mtgedrukt m de vormen der nieuwere natuurkennis." En met klinv mende beslistheid klonk dan ook haar refrein : „zoek de rechtvaardiging „des «echts in zijn onafwendbaar ontstaan; bouw elk niet anders „mogen" op een „niet anders kunnen" ; laat, kortom, wetten der natuur „Uwen maatstaf zijn tot waardeering van de wetten der menschen" Om den koers te begrijpen, dien het denken op dat kompas heeft genomen om de kust te leeren kennen, waarop het aanhoudt, mag men wel eerst zich den zin verduidelijken van dat woord „natuurwet^ dat bestemd was voor zolk eene gewichtige rol, ver buiten zijn aanvankelijk tehuis. „Natuurwetten dan, in die stricte beteekenis, waarin het woord geene rustpunten slechts, maar eindpunten op den weg des onderzoeks aanduidt „exacte natuurwetten" dus, geven, liefst in wiskundige vormen uitdrukking aan de regelmaat, die in gebeuren, veranderen alom wordt ondersteld Nu zn men echter op zijne hoede tegen eene overiiling waartoe die gedachte aan de regelmaat der gebeurtenissen al menigeen verlokte. De geregelde orde, namelijk, die het streven naar kermis aan de natuur moet toeschrijven, omdat zij anders niet kenbaar zou züilJs wel a^minst eene ongestoorde éénvornugheid van uiterlijke voorodlen of zelfs van groepen, daaruit geformeerd. Ware zij dat, men zou haar' 20 om zoo te zeggen, slechts hebben af te lezen van die eentonige orde der gSenrtenissen^geiijk men de regelmatige wissehng.var,l donkere vakken fn lichte maar heeft af te lezen van het eerste het beste schaakbord luik een oppervlakkige wettelijkheid" vertoont de waarneembare wereld sSte ten' ^Veeleer dan vin een getrouw zich herhalend schaakbord rrïken hare lotgevallen, zelfs gescheiden en verbonden in omvangnjke ZSn, den indruk van een grilhg mozaiek. Bij de eerste kennismaking voor ïït minst, doet zij aan alles eerder denken dan aan regelen Men raékf bTToorbeeld, van eene valwet. Men omschrijft haar zelfs met de bekende formule. Onwillekeurig doet de klank van dat woord „Wet ïne onge^rde éénvormigheid verwachten in de bewegingen der voorwerpen ten opzichte van elkander. Welnu, wordt zelfs de aandachtige opmerker licht iets daarvan gewaar? Ten deele, . . . zoo men wd de nkaSveranderingen der hemellichamen althans vertoonen eene zichtbare sSXastilheid, die redelijk wel aan dat denkbee d beantwoordt. Maar de" dSgen Sr aarde ! Bepak, men zich tot de eigenlijke yalverSnsekn afleen. Is daar, zelfs voor eenen vluchtigen blik, gehjkheid ^gewoon? Verre van dien: de weggeworpen steen, de losgelaten veer, zn komen, in allerlei bochten en kringen, ten slotte nog naar benedem Maar de vogel die opvliegt van den grond, maar de rook, ontsnapt uit den boorsteen I Hoe menigmaal bemerkt men van hun neerstrijken nSsI bS Snt, inderdaad" als maakten de dingen in hun werkehjk bewegen zich vroolijk over de wet van hunnen val. 7oo schiint" het: want wij weten beter. Die wet toch bedoelt geene oehme'klii de verschijnselen der „concrete" wereld. *) Omschrijving vooreerst van eene vaste verhouding alleen tusschen gegevens eener zekere ïoort Z^uitkomst, door hen bepaald, moet zij, waar gene zich wijzigen ook aan deze hetzelfde lot voorspellen. Doch bovendien en bovenal leeft rii ak vrucht van „abstractie", bloot „abstracte" waarheid Zij voorepelt' wel Is waar, wat moet gebeuren ; doch skchts voor het denkbar? geval dat alle stoornk harer zuivere vervulling eens achterwege bleef Elke bijkomende omstandigheid dus, die zulk eene stoornis beteekent doet de „concrete" uitkomt afwijken van wat zij volgens de strekking der „abstracte" wet, moest zijn geweest; eene logenstraffing SS wet zeker niet; maar toch eene ombuiging der gebeurtenissen buiten de hjn Se zij trok. Die beteekenis heeft, onder andere voor elk vSend d£g ÏÏnnen den dampkring der aarde, de weerstand, door dezen uitgeoefend Geen lichaam valt daar, van zijnent steun beroofdnaar 2 of zST beweging, zooals de wet van Newton haar omschreef, wordfdoor £ wïerstan!' gewijzigd. En de slotsom uit dat za* meten van twee krachten, de „concrete", de werkehjke val geeft dus, natuurlijk, Xvracht van^tréven én weerstreven, het eerste dier beide nooit onvermengd te Wem Slechts door de werking van het weerstreven m gedachSn te verwijderen uit het gemeenschappehjk gewrocht, brengt men het andere bestanddeel in zijne reinheid te voorschijn. Wat d?ar aan één wet werd verduidelijkt, mag veilig tot alle „exacte natourwtSen woroen uitgebreid. Van de regelmaat der natuur, waaromtenthare ondervragers zich rekenschap pogen te geven, verbergt ons £? vtïaüen waarneembaar „concreet" geschieden veel meer dan het n^nhaart Zelfs mag men, strict genomen, wel vragen: „Zou onder alle gS?u^dmS,Tel ooit'een paar zijn voorgekomen, volkomen over en *) Men raadplege het academisch proelschrift van Dr. G. Heymans over „Karakter en methode der Staathuishoudkunde." Leiden 1880. 21 wêer gelijk. „De strijd om het bestaan" is thans in aller mond. Volijverige apostelen vleien zich, al heel wat stouts te verkondigen, wanneer zij de gansche levende natuur zijn slagveld noemen. Een maar zeer gering stukje waarheid! Die strijd immers woedt alom, ook in het leverdooze. Beneden de oppervlakte der waarneembare gebeurtenissen woelen en kruisen elkander allerlei krachten; wat daar geschiedt, is telkens de uitkomst, de beslissing. De beweging onzer aarde in dit oogenblik, is zij niet slechts de tijdelijke stand van den kamp tusschen tweeërlei drang : één, weg van de zon, en een ander, er op aan ? De buiging van eenen eik, onder den stormvlaag, die er over heen loeit, wat is ook zij, zoo niet de reeks der punten, waar twee krachten elkander in evenwicht houden : de luchtdruk, en, daartegenover, de veerkracht van den stam ? En zoo al voort. Niet één gebeuren, dat niet eene dading, of eene overwinning mag heeten. Dat belet den onderzoeker waarlijk niet, om naar vermogen, uit ieder voorval, dat zijne aandacht trekt, nu deze dan gene der medetellende wetten uit te lichten. Slechts is, voor eene volledige verklaring, eene enkele dier wetten zonder meer nooit genoeg. In zijn geheel bepaald, en dan ook in zijn geheel te doorgronden is het eerste het beste gebeuren alleen door elke der wetten, die erbij in het spel waren, in verband met het volledige stel der gegevens, waaronder zij ditmaal te pas kwam. Naar dien trant dan ook laat zich ieder gebeuren, en steeds meer dan ééns, doordien men het van verschillende zijden aanvat, in tweeën ontleden. Daar is telkens, ten eerste, eene kracht, te omschrijven in exacten wetsvorm; en dan is er, ten tweede, het geheel der voorwaarden, waaronder het ditmaal aan die kracht werd vergund, zich te ontvouwen. Het hiervóórgaande was onmisbaar, maar zij nu ook voldoende, om het te rechtvaardigen, dat in de ontwikkeling der nieuwere natuurkennis en der op hare banen geleide rechtsbepeinzingen twee tamelijk scherp gestempelde tijdperken worden onderscheiden. Natuurhjk, eene poging om te kenschetsen, waarin het verschil dier twee bestaat, geeft geen van beide in zijn geheel te zien. Wat karakter gaf aan het ééne, ontbrak daarom nog niet geheel in het andere. Slechts onder dat nadrukkelijk voorbehoud wordt hier eene wederzijdsche kenteekening beproefd. Daar is dan, in den voortgang dier natuurstudie, aanvankelijk een tijd geweest, vruchtbaar bovenal in ontleding, „abstractie". Zijn middelpunt is Newton. Zijn roem de hooge vlucht van dit drietal wetenschappen: bewegingsleer, natuur-, en scheikunde. Dat zijn de vakken, waar, om zoo te zeggen, uit den rijken taalschat der natuur, *) haar alphabet wordt ontcijferd; men zoekt er naar de eenvoudigste eigenschappen der dingen, hunne altijd zich gelijk blijvende krachten. Nu spreekt het echter van zelf, dat in den „concreten" loop der wereld die krachten zelden of nooit zich ongerept vertoonen. Slechts door ontledende proeven is het mogelijk, haar op het spoor te komen. Men moet naar welgevallen over de omstandigheden kunnen beschikken, waaronder de te ornschrijven kracht zich telkenmale zal doen gelden; eerst daardoor wordt het mogelijk, hare eigene wet als los te maken van het bijkomstige, dat anders haar verduistert, en, zoo, nauwkeurig, rein te omschrijven. Doch, bij die wetsomsclirijving blijft dan ook, in deze wetenschappen, de onderzoeker staan. Mocht de ontleding gelukken, dan is zijn werk ten einde. Het kan in den regel zijne taak niet zijn, daarna nog met de gevonden formule terug te keeren naar de „concrete" werkelijkheid, ten einde in haar heden en verleden de wissel- l) Reeds Francis Bacon gebruikte dat beeld („Works." Ed. J. Spedding I, blz. 565 en 566.) 22 gestalten te toonen, die de werking dier ééne wet bij wisselende verhoudingen aanneemt. Én den voorgaanden eeuwen scheen zulk een geschiedverhaal der wereld, herleid tot natuur- en scheikunde, vooral niet minder ver te liggen dan onzen tijd. Waar zou, vooreerst, het begin van die taak zijn geweest ? Maar dan ook, gesteld: een begin ware gemaakt, hoe spoedig hadden zich de gegevens in dier voege samengestrengeld, dat geene menschelijke denkkracht langer er meester over kon blijven! Zoo moest men gemeenlijk zich vergenoegen met de „abstracte" wet. Het kon echter kwalijk missen, of die voldaanheid met „abstractiën", in de toongevende wetenschappen onmisbaar, werd elders nagevolgd. En wel het eerst in de overige vakken der natuurstudie. Zelfs in hetgeen men toen, — nog meer in hope, dan op het oogenblik van pas, — reeds betitelde als „natuurlijke historie", gingen ver de meeste onderzoekers veeleer op het vaststellen van altijd eenigszins „abstracte" „typen", dan op verklaring van „concrete" spelingen uit. Stelsels bouwen, klassen rangschikken trok het meest hen aan. Op verre na was nog de tijd niet rijp voor eene meer geschiedkundige beschouwing, waaraan die stelsels en klassen zich moesten hebben voorgedaan als slechts betrekkelijk standvastige wielingen in den eeuwigen vloed van verandering. liefst vroeg men, kortom, overal naar dat, wat geene historie had, of scheen te kunnen hebben : de strakke wetsformule der ongeboren en onsterfelijke kracht, of wel het standvastig geachte soortbeeld, waarnaar, zoo meende men, elk lid dier soort met min of meer geluk zich vormde en zich gedroeg. Het bestanddeel der veelheid daarentegen, de omstandigheden, die dat eeuwig zich gelijke als dwingen om hier zoo, daar anders zich te uiten, dat alles werd, als louter stoornis der algemeene en, als zoodanig, „hoogere" waarheid, of wel als bloot toevallige afwijking van de „echte" soortgestalte, een 'nader ingaan licht nauwelijks waard geacht. Zelfs Newton's reuzenarbeid, het nacijferen van den kringloop der planeten slechts met de hulp zijner valwet, dat grootste voorbeeld, uit dien tijd, van toepassing eener ontdekte formule op zoo gevonden „concrete" dingen, voegt vrij wat beter zich in dat beeld zijner eeuw, dan men aanvankelijk zou meenen. Want hief was een „concreet" gebeuren, welks weinig samengestelde verhoudingen zoo onwrikbaar regelmatig zich wijzigden en dan herhaalden, dat een opzettelijke proeve op de som te nauwemood even doeltreffend kon zijn bedacht. Iets als historie, overigens, iets als worden en vergaan scheen toen nog de onveranderlijke gedachteloop van het werelduurwerk niet te prediken. Welnu, die wiskundige „abstractiën" der natuurontleding strekten eerlang tot voorbeeld voor zulke denkers, die de verdeeldheid in de Christenwereld eene poging deed wagen om het recht te bouwen op een hechter voetstuk, dan eene, hier zus, daar zoo vertolkte, Openbaring voortaan het kon bieden. Door niemand is het bestek van dat „Natuurrecht" doorzichtiger ontwikkeld, dan door den zoo klaren als koenen Thomas Hobbes. Waaruit hij het recht wil verklaren, ontvouwen, het is een stap, een wensen, dien zekere „nooddwang der natuur" alom „den mensch" heet af te vergen;') een nooddwang, dien hij het bondigst meent te omschrijven door vergelijking met dien anderen, „waardoor de steen wordt getrokken naar omlaag."*) Ziedaar de terzijdestelling van het „concrete", bij de natuurkundigen dier dagen zoo gewoon, door de wijsgéerige rechtsgeleerdheid nagevolgd. Wat was die „steen", waarop de M Zie b v. „de Cive"; „Praefatio ad lectores": „Deinde homines omnes ex eo statu misero et odioso necessüate naturae suae simul atque miseriam illam intellexerint, exire veile." *) „De Grvé": „Libertas." flap. 1 $ 7. 23 ? schnjver doelde, wat de nooddwang, die hem „trekt' naar beneden" ? Was het die met forsche hand voortgeworpen grintsteen, 'daar ginds nederkomend met een schuinen boog, om dan nog een paar maal op te springen en te scheren langs den weg ? Of was het deze lei van het kerkdak, door den wind weggeschoven van zijne plaats, en daarna verbrijzeld op den rand der goot, zoo, dat de scherven neerkwamen op het plaveisel ? Maar wat vraagt de wijsgeer naar de toevalligheden van zulk eenen „concreten" samenloop ? Neen, „de steen", waarvan Hobbes sprak het was met dat stuk grint, noch deze lei, het was, wat in die twee en duizend andere gehjkelijk zich leende tot onderwerp bij de omschrijving der valwet; het was „de massa", anders niet. En zoo ook was de nooddwang der natuur", waaraan hij zich zijnen steen onderworpen dacht, noch dit bepaald geheel van valverschijnselen, noch dat andere veeleer „de" zuivere val volgens Newton's wet, dien in al dat „concrete" gebeuren bijkomstige stoornis bedierf. En nu dan zijn „mensch" ziïn „recht , wat waren zij? Alweder niet die statige „Cavalier" ' met goed en bloed verpand aan zijnen van God gezalfden meester, en al, wat deze naar ongeteugeld welbehagen voorschreef, vereerend als door den Heer zeiven geordineerd. Noch gindsche steile Independent onwankelbaar in het geloof, dat hij was voorbeschikt om zijnen arm te leenen tot het verderf van dien gekroonden Philistijn, en in de broederschap zijner conventikelen het toonbeeld huldigend eener levensordening naar Jehovah's welbehagen. Verre van diem Zijn mensch" was weer slechts eene soort- „grootste gemeene deeler", uit het menschehjk geslacht, tot zoover hij het kende, bij benadering opgemaakt Zijn „recht anders met dan de formule voor de werking van één enkele drrft, uit den poveren begripsinhoud van dien „gemeenen deeler'T uitgelicht, en m gedachten rein gehouden van ieder „concreet" toedoen Alzoo was de rechtsleer, gelijk de natuurkunde, vrucht van beleidvolle ontleding. „Het" echte recht, de ordening, kortom, die één geheel vereenzaamd voorgestelde drijfveer gedacht werd als zoodanig te verlangen, het mocht dan, in de veelheid van verstorende omstandigheden, zoomin als het echte vallen ooit rein zich voordoen; het ontleedmes der „abstractie" bracht, gelukkig 1 zoo het eene als het andere aan den dag. Er kwam, ten slotte, m den vooruitgang der natuurkennis eene nkuwe nchtsag. Het kenmerk van dat tweede tijdvak ligt in zijn. streven naar eene herbouwmg, m gedachten, van de „concrete" werkelijkheid. Zijn middelpunt is Darwin. Zijn roem de hooge vlucht dier studiën die men, en thans waarlijk wel van pas! bijeenvat als „natuurlijke historie". Irfheel anders dan in de straks genoemde, is hier het daarginds uitgecijierd abc eerst het middel om de lettergrepen, woorden, zinnen uit het natuurboek allengs na te spellen. Vandaar eene andere methode Gewis, de veilige weg der proefneming wordt door den geschiedschrijver der natuur allerminst versmaad. Slechts brengen proeven hem minder dicht bij zijn doel. Want wat hij ten slotte beoogt,- het is niet de kennis der blijvende wetten, maar veeleer, door middel van deze, verklaring der veelvormige werkelijkheid. Hem is het „concrete" nog heel wat meer dan louter uitgangspunt tot het onderzoek; het blijft halsstarrig staan voor zqnen geest, als het eindpunt tevens, waarnaar hij weer terug moet De wet, ondersteUenderwijs ontworpen, en ook, zoover dat ging door proeven gestaafd, hij wil uit hare werking onder bekende, onstandvastige voorwaarden, de wisselvalligheid ophelderen van eveneens gegeven verschijnselen. Dat is, in onderscheiding van wat voorafging, het hoofdkarakter dier studievakken, die, uit de rei der natuurwetenschappen de 24 iqe eeuw aag naar voren treden. Wat vreemds alweer, zoo ook daarvan zich iets meedeelde vooreerst aan de naast verwante onderzoekingen? Het is waar: natuur- en scheikunde verloochenden hare welbeproefde wegen niet. Maar heel wat meer dan vroeger begon men hare vondsten aan te wenden tot recht verstand van samenstel en wording der voorhanden dingen In het algemeen werd de blik, de „kijk" der onderzoekers op het voorwerp van hunnen arbeid een andere dan tot dusver In stede van ontleden, rangschikken, werd samenstellen, werd verhalen de hoofdzaak En wel het gewichtigst gevolg was dit : door dat alles zag de t%)) De macht, die het ideaal derkennis met de regelen te zijner vervulling uitoefent, vindt in de donkere diepten van het onbewuste zieleleven haren oorsprong. Zoo ergens dan is hier, in de geschiedenis der menschheid gelijk van ieder onzer de toepassing der beginselen hunne erkentenis meestal vóór geweest' In 1! J^r^f van W- windelband. („Praluuiên." (1884) bl*. 216) ') W. Windelband. „Praludièh." (1884) bis. 201 en 202. 52 het scheiding maken tusschen weten en dichten heeft ons geslacht, heeft elk op zijne beurt zichzelven als tot weten geroepen ontdekt. En ten andere : hoe grooter de vaardigheid, die gewoonte en vererving ons leeren in het onnadenkend herhalen van richtige schakelingen, te breeder gewesten uit het rijk der gedachten mag het werktuiglijke, het onbewuste zich veilig toeëigenen. Dat echter geen onzer meestal in die „van zelfheden" een richtend beginsel herkent, zou dat zijn ontbreken bewijzen ? Zie eenen genialen onderzoeker, eenen dier Zondagskinderen, die meermalen de wereld verbazen door hunnen juisten blik op de vragen, hun gelukkig instinct in het kiezen van wegen en middelen, hunne vaardigheid in het partijtrekken uit elke bevinding. Meent men, dat zulk een man, dien geen naijverig vitter ooit betrapte op een vergrijp aan de „Logica", „dus" ook bij machte zijn moet, om de regelen dier kunst, waarin hij meester is, behoorlijk onder woorden en in systeem te brengen ? Verre van dien. Juist dit is het voorrecht van den vorscher bij Gods genade, te denken gelijk het behoort, ook al heeft hij nog nooit iets vernomen van de voorschriften, die hij toepast met onverbeterlijken tact. Ja, door de vernuftige keus zijner wegen en sluitredenen verrijkt hij licht met nieuwe verrassende vondsten ook die kunstleer zijner kunst, waarom hij zich heden noch gisteren bekommert. En het inzicht der tragere geesten, die van zijnen arbeid hooren, komt dien vondsten met een „zoo is het" tegemoet en boekt haar als blijvende winst. Zoo schrijdt het waardeeren van juist boven valsch al verder, jaar op jaar, maar zonder eene enkele breuk te verlangen van die doorgaande noodwendigheid, die, in het geestelijke, als in de zinnenwereld, gevolgen aan oorzaken bindt. Thans wordt het tijd om terug te keeren tot de hoofdzaak. Lang genoeg werd alle aandacht gewijd aan eene beschouwing van het kenvermogen. Maar wat daar verworven werd, rechtvaardigt dien uitstap. Als getuige tegen elke waardeering, die aanspraak maakte op haar toekomenden bijval, werd de wetenschap in het geding geroepen. En zie : als getuige voor de beklaagde, immers als levend, ook zelve, van schiften en waardeeren, heeft zij straks zich doen kennen. Zoo weinig Het een nader onderzoek van het haar aangewreven oordeel overeind, dat het veeleer ettelijke korrels waarheid aan het licht bracht, in de weergalooze stoutmoedige levensgedachte van den ouderen Fichte : „Het „Gij zult" is het eerste ; elk „dit is", „dat daar gebeurt" is pas het afgeleide. Het is, het geschiedt, „althans voor ons, alleen uit kracht van een „zoo behoort het" " *). De uitwijzing uit een deel der wetenschap, van alle vormgevende en richtende ideeën, wel verre van de beteekenis des ideaals voor willen en doen te verminderen, gaf daaraan eenen verhoogden klem, omdat zij zelve slechts kon worden gerechtvaardigd met het beroep op een ideaal. Welnu dan, als zelfs zij, de geduchte, de onverdenkbare, ten harent het voorbeeld geeft van uitverkiezen en verwerpen in trouw aan een ideaal, aan een stel van beginselen, die, hoe gebrekkig nog beiden vertolkt, zoover vertrouwbaar, bindend zijn te achten voor alle denken, waarom het volgen van dat voorbeeld elders dan ongerijmd genoemd ? In louter weten en begrijpen toch gaat geestesarbeid nimmer op. Naast het denken naar de eischen der redekunst staat handelen in naam van den plicht, gevoelen naar de regelen van schoonheidszin *). Mag dan het eerste hopen op een langzaam naderen tot waarheid en klaarheid, met wat recht het einddoel, dat ook de *) Zie b.v. „die Bestimmung des Menschen". (J. G. Fichte „Werke". Bd. I. 2. blz. 288). *) W. Windelband. „Praludien". (1884) blz. 139. 53 anderen zich stellen, verkleind, geloochend, immers teruggebracht tot eene luchtverheveHng, die de weerschijn van wisselende nooden ons heet voor te spiegelen ? Onze ooren suizen van het betoog over de onwrikbaarheid der Logische grondregelen. Daar is, onder meer andere, deze : „geene gebeurtenis, die niet noodwendig wordt bepaald door een toerei„kend geheel van naar wetten werkende oorzaken". „Elk redelijk wezen", zoo leert men ons, „heeft naar dien regel zijn denken te richten, op straffe „van, in meenen en in spreken, hopeloos te gaan dolen." Het zal wel waar zijn. Maar nu sta men ook toe, daarnaast, bij voorbeeld, dit gebod te plaatsen: „Geen mensch behandele immer zijne naasten als louter „middelen tot zijne eigene doeleinden", en dan zij daarbij ook de les geoorloofd : „elk zedelijk wezen heeft naar dat gebod zijn leven in te „richten op straffe van, in willen en in handelen, schromelijk zich te „vergrijpen." Wie het recht daartoe betwist, overlegge vóór alles wel, wat dat inhoudt. In het partij kiezen, laat het rijn, tusschen Newton en Descartes, tusschen Davoisier en Stahl, tusschen Darwin en Agassiz, zal nog gelijk wezen en ongelijk. Maar eene vraag van omgeving en gestel, niets meer ! de voorkeur voor de zaak der vertreden Nederlanden, of hunner Spaansche regenten, voor het recht van het gevierendeeld Polen, of van zijne overweldigers ! Waarom ? Men meent veelal ook hier te struikelen over de wet der oorzakelijkheid. Het „Gij zult", dus zegt men, „heeft slechts zin, mits „gesproken tot iemand, die vrij was, om hetgeen werd gevergd te doen, „of te laten. Geen redelijk wezen beveelt eenen verlamde, dat hij opsta „en wandele. Doch wat beduidt dan een enkele plicht, sinds wij verna„men, dat ieder slechts doet, wat hij niet laten kan ?" Door dat betoog evenwel wordt het punt in geding zelfs niet geraakt. Dwaas is het, o ja, van iemand eene daad te verlangen, die hij niet zou kunnen, zelfs indien hij wilde. Maar over zijn kunnen willen, ja dan neen, laat zich dat oordeel niet uit. Eh slechts dat is hier aan de orde. Doch waartoe nog bij hinkende gelijkenissen stilgestaan ? Er was geen sprake van het bevel eens anderen. In geschil kwam slechts dit : of in het rijk van willen en handelen ondenkbaar zij, wat onmiskenbaar bleek in dat van weten en begrijpen: deugdelijke schifting naast gestrenge oorzakelijkheid ? Is het mogelijk of niet, wat te dier zake van denken en weten betoogd werd, eenvoudig te vertalen in termen van willen en handelen ? Dat was de vraag. De proef, voor het minst, is licht genomen. Wat belet den zielkundige om hier alweer het besef van eene geboden daad, dat, zoo de rest niet te zeer tegenwerkt, haar, met voorbijgaan van alle andere, zal doen plegen, zich voor te stellen als slechts één drijfveer uit alle, die samen het gedrag besturen ? Ons begeeren en verafschuwen, ons besluiten en weifelen, ons doen en laten, het blijve afhankelijk, niet van het betrekkelijk gehalte der roerselen, die telkenmale in het spel zijn, maar van hunne machtsverhouding alleen. En deze almede worde voor een iegelijk onzer van minuut tot minuut onontwijkbaar gegeven. Kortom: ook ons willend, ons handelend bestaan, het zij, voor het verklarend ontleden, een spel zonder voorkeur hoegenaamd jegens recht of deugd. Vast staat dan daarnevens toch dit: het zal wel evenmin, onder al zijne sprongen en wendingen, het oorbare, het betamende stelselmatig vermijden. En zoo kan weer het laatste, naar gelang het zich voordoet, het oordeel des onderscheids ook hier allengs nopen tot het aanvaarden zijner taak, om, van het ééne geval op het andere, elke in aanmerking komende gedragslijn te toetsen aan zijn ideaal, en, naarmate zij daarmede strookt, al dan niet, haar te prijzen, of te verwerpen. 54 Doen hier wederom behoeft immers dat oordeel, éénmaal ontwaakt, tot een hjdelijk rechterschap zich niet te bepalen ? Geen vonnis over het verledene, of ook daarin mag eene drangreden worden ondersteld om voortaan te doen in zijnen geest. En hoe zou dat gevoel van verantwoordelijkheid niet toenemen in kracht, telkenmale als zulk eene verantwoording is geschied ? Voorshands, natuurlijk, nog onder velerlei tegenspoed. Onze goede voornemens zijn, in den wedkamp met andere bewegende machten, bij beurten overwinnaars en. . . verslagenen, niet minder dan de wensch om juist te denken. Zelfs moet het kiezen tegen beter in hier te veelvuldiger zijn, naarmate het belang, dat bij de keuze is betrokken, de nauwgezetheid meermalen en ernstiger verzoekt. Maar toch, niet uitgesloten is ook weer in deze de kans, dat de trek naar het beste, al worstelend, zich staalt, wie weet ? om wellicht eens, den kaatsten slinkschen neigingen te machtig, geheel den wandel te bestieren naar zijn gebod. Dat ware dan de zedelijke vrijheid, de waardige zuster der „vrije gedachte", die staat van opgewekt leven, waar de gehjkvormigheid aan het zedelijk ideaal natuur geworden was. En nu nog, als straks, een laatste toets. Zij ook al het voorafgaande juist, zoo moet toch weer, niet minder dan zuiver denken, plichtmatig willen mogeüjk rijn, al sta dan het richtend doel, het geheel der beginselen te zijner vervulling niet altijd, klaar omschreven, in onzen geest bereid. Ook het zedelijk ideaal met zijne geboden, zij waren aanvankelijk geheel —, zij zijn goeddeels nog verborgen in den schoot van het onbewuste. Ja, het eerst verlangen om het in daden te belichamen moet rijn voorafgegaan aan het eerst erkennen. De menschheid heeft, en bij herhaling, plicht moeten stellen tegenover zonde, recht tegenover onrecht, eer zij aan zich zelve openbaar werd, als tot eene zedelijke taak geroepen; en dat herhaalt zich in het. leven van elk onzer. Det voorts eens op de besten, die wij kennen. Zeker, wij zouden onzen bijval niet onthouden aan den man vol opbruisenden hartstocht, die, kampend dag aan dag, zijne driften slechts door de overmacht van een vol bewust plichtbesef ten onder hield. Maar althans geene mindere hulde verdient toch de uitverkoren geest, die, eerder met — dan om eene plichtenleer verlegen, zich slechts heeft te laten gaan op den ongerimpelden stroom der natuurlijke neigingen en wenschen, om het toonbeeld voor ons willen als zichtbaar te maken in zijnen wandel. Ziedaar het betoog van daar straks, vertolkt, om zoo te zeggen, in het spraakgebruik van het practisch leven. O zeker, zoo min als het oorspronkelijke, mag deze overzetting eene afdoende rekenschap heeten omtrent de dingen, die rij aanroert. Doch, als antwoord op het ingebracht bezwaar, staat van beide evenwijdige pleidooien het tweede in geenerlei opzicht bij het eerste achter. Nu, als vroeger, mag dit het besluit rijn: te spreken van een keuze, die wij hebben te doen uit het blinde spel der innerlijke noodwendigheden, wordt door de volledige aanvaarding der wet van oorzaak en gevolg allerminst verboden. Wat verder ? Men meet in het breede de voorbeelden uit, hoe hier wordt heilig geprezen, wat elders weerzin wekt. Het zou jammer zijn, aan de kracht dier betoogen haren vollen eisch te onthouden, door niet althans een paar te noemen der meest gepeperde verhalen, waarmede zij gemeenlijk worden aangedrongen. De keuze geeft wel geen bezwaar. Want over haar besclrikt blijkbaar eene macht, die, met allen eerbied voor den ernst der wetenschap, nog het best zich laat vergelijken bij de luimige mode. Tot kort geleden was het tuighuis, waaraan de sterkste stukjes in dien trant meest werden ontleend, het beroemde 3e hoofdstuk in het standaardwerk van John Docke. Nu, de voorbeelden, daar genoemd, 55 zijn, — en niet slechts voor overgevoelige harten, — welsprekend genoeg. Daar is, onder meer, de mededeeling van da Vega aangaande eenen Peruaanschen stam, waar de huisvaders hunne zonen van lageren rang als kapoenen lieten mesten. . . .voor later tafelgenot1). Wel „geknipt", niet waar? dat verhaal, om den Jezer te schokken tot zenuwachtige volgzaamheid! Toch, — het is moeilijk te zeggen, waarom ? — de Peruaansche kannibaal is laatstelijk, als troetelkind dier sensationeele philosophie, verdrongen door eenen koppensneller uit Australië. Deze, thans, naar het schijnt, de held van den dag, achtte, na het verlies zijner vrouw, zich in gemoede verplicht om hare schim tot rust te brengen met het bloed van de eerst de beste vreemde. Eenen tijd lang verijdelde de Britsche politie al zijne plannen, en zichtbaar kwijnde de trouwhartige weduwnaar onder den last der zelf beschuldiging. Eindelijk werd hem de wroeging te machtig. Hij nam zijne kans waar, sloop naar een naburig dorp, sloeg eene argelooze voorbijgangster het hoofd af, en keerde, als van eenen zwaren druk ontheven, met zijn bloedig zegeteeken huiswaarts. Dat is de ijselijke moordgeschiedenis, die thans de voorkeur schijnt te genieten, om na elk betoog in den smaak van Plato's „sophist" „de deur dicht te doen". Misschien was de bijvoeging niet overbodig, dat die vertelling werkehjk met dat doel wordt opgedischt in het ernstig, zelfs wijsgeerig gemeend pleidooi van meer dan één uitnemend en ontwikkeld man a). Want inderdaad, het valt zwaar de vraag te onderdrukken, of de vastknooping eener dergelijke „moraal" aan de bewuste bloed-historie wel iets minder bevreemdend zij, als staaltje van verstendsgebruik, dan haar inhoud, als voorbeeld van phchtsbetrachting. Het betoog, op deze belangwekkende bijdrage tot de volkerenkunde gebouwd, doet niet slechts geene deur dicht, maar trapt, — om in dezelfde orde van denkbeelden te blijven, — eene deur open. . ., die aanstond. Het vermelde feit kan toch wel nimmer meer zijn dan een bewijs te over voor deze louter feitelijke waarheid, dat ook onder nauwgezette heden het oordeel over hetgeen betamend zij zeer ver kan uitéénloopen. Maar het rechtspunt, om zoo te spreken, de vraag, of er zoo iets is als beginselen van goed en kwaad, wordt door dat ieit zelfs niet geraakt. De waarde van een oordeel immers heeft niets te maken met de algemeenheid zijner erkentenis. Zij is er niet minder om al zien milhoenen haar voorbij, noch baat het haar, zelfs door een* tal van volkeren te worden hooggehouden. En trouwens : zij, die zoo ijverig «it zulke krasse afdwalingen een wapen smeden tegen „de aanmatiging der philosophie", blijven zij, waar het gaat op een beschrijvend weten, zich getijk ? Wordt het ook daar door hen verlangd, dat, wat zich aanmeldt als erkenning waardig, eerst moet bewijzen algemeen erkend te worden ? Het zou er poover uitzien, om te beginnen, met eenen regel als dien der oorzakelijkheid. De smart blijve hun gespaard, de eigen| onbeschaafde zegslieden : Australiërs, Toupinambo's, Ounyamwezi's „e tutti quanti", te hooren aanvoeren als de brutaalste verachters zelfs van die grondwet aller wetenschap; hare belijdenis is anders wel het laatste, waarvan men in de natuurmythen dier volkeren een spoor zou willen zoeken. Blijve men dicht bij huis. Daar is geheel het wondergeloovig Christenvolk, daar is nog bovendien in alle beschaafde kringen eene M John Lorko „An Essay concerning human understanding". I. III. 9. *) Zoover mij bekend Is, werd de Nederlandsche rechtsliteratuur met dit verhaal het eerst door Mr. J. D. Veegens verrijkt in zijne aankondiging der dissertatie van Mr. Lindaal Jacobs, te vinden in „Rechtsgeleerd Magazijn". IV. blzz. 595 w. Mr. Hamaker, die het hier bestreden argument niet versmaadt, (,.Het recht en de Maatschappij" blz. 73—75), laat de verleidelijke illustratie voor het minst achterwege. 56 schaar belijders van „den vrijen wil" ; staat het zoo vast, dat een „referendum", zelfs tot die kringen beperkt , der wet van oorzaak en gevolg de zege brengen zou ? Neen, grenzende aan zekerheid is juist veeleer de kans, dat ver de meesten in deze levensvraag der wetenschap een standpunt kozen, even vierkant tegenovergesteld aan haren grondregel, als de zedelijke denkwijze van dien merkwaardigen Australiër aan de onze. En wat zegt nu de nieuwerwetsche denker tot deze dingen ? Gaat hij voor het mirakelgeloof van den bedevaartganger, voor de „vrije-wil"'s leer bij voorbeeld, van James Martineau even schroomvallig op zij als voor het gemoedsbezwaar van dien teergevoeligen Polynesiër ? En indien neen, wat doet hem dan toch wel den fleren toon, dien hij, zoolang het weten ter spraak kwam, dorst voeren tegen machtige denkers, op eens verzaken, nu het geldt, het recht van zedelijke waarheid te handhaven in het aangezicht van eenen malenden wildeman ?1) Men hoopt soms datzelfde bezwaar nog te redden in eenen nieuwen vorm. „Leert", aldus vraagt men, „de geschiedenis, leert ook de volke„renkunde niet, hoe steeds het recht, de zeden, in iedere menschengroep „gehuldigd, aanwijsbaar^tijn bepaald door allerlei gegevens : den blik op „de natuur, de levenswijs, de omstandigheden en zoo meer ? Denk aan „eene wilde horde, door haars gelijken omringd. Beduchtheid voor die „vijanden beperkt van zelf de heerschappij der geëerbiedigde gewoonte „tot de enge stamgenootschap. En, eveneens vanzelf, noopt vrees voor „onderstelde booze machten tot allerhande „misbruik", waarvan wij hui„veren. Eerst naar gelang de oorzaken verdwijnen, slijten de gevolgen uit. „Wat wil men dan ? Den staf breken over lieden, die doen, wat zij een„maal pHchtmatig keuren moeten ?" In geenen deele, luide het antwoord; de vierschaar te spannen over die menschen ligt niet in de bedoeling. Volgehouden wordt slechts dit, dat ook het onvermijdelijk dolen, in handelen als in meenen, dolen blijft. Wie dat ontkent — de spreker van daareven vooraan, — hij worde ook nu weer overtuigd van ongelijk... door zich zeiven. Of hoe denkt hij over dat spokengeloof, dat de gewraakte gruwelen moest verklaren ? Degt hij daarbij, binnen den kring, waar het heerscht, legt hij, in het algemeen, bij ieder denken of niet denken gelijkerwijs zich neer, zoodra hem maar wordt getoond, hoe dat daar en toen zoo kwam te wezen ? Immers neen. De stam der Botokudo's, zoo wordt ons verhaald, is in zijnen telwoordenschat tot nog toe niet verder gekomen dan het getal 42) ; nu zij, neem dat eens aan, den pleiter van straks de reden dier achterlijkheid ten volle opgehelderd; dat zal hem toch niet één minuut doen twijfelen, of soms zijne tafel der vermenigvuldiging, zoover zij omhoogklimt in de duizendtallen, ook op kon houden waar te zijn van het oogenblik dat hij de landpalen betrad dier zeker hoogst opmerkelijke wilden. Of wel: laat het hem zijn gelukt, het gansche geestesbestaan mee te leven, dat den dichters der Ilias hunne Godenwereld voortooverde. Dat mag hem toch weer evenmin doen wankelen in de overtuiging, dat die Olympus, toen als nu, een verdichtsel was. Had Schiller, als dichter, recht met zijnen bekenden versregel: „En de Homerische zon, zie toch, ook ons lacht zij toe", de geestelijke zoon van Copernicus zal nochtans wel waarlijk niet minder gerechtigd zijn tot de omgekeerde uitspraak: „Zie onze zon, niet de zijne, belonkte ook den ouden Homerus." Maar nu, indien dan voor weten en denken de rechtsvraag en het zoeken naar de oorzaak zoo streng gescheiden blijven, 1) Verg. O. Liebmann, „Zur Analysis der wirklichkeit" (1880) blz. 648. •) Edw. B. Tyler „Primitive Culture", I. (1873) blz. 243. 57 waarom dat meten met twee maten, zoodra men het veld der zedelijke oordeelen betreedt ? Waarlijk, de „practische" wijsbegeerte voor ijdel te verklaren, op grond, dat het menschelijk bewustzijn eerst zeer allengs tot klaarheid kan komen aangaande haar onderwerp, het is niets beter, dan als wij de natuurwetten gingen loochenen, dewijl het denken over die dingen den weg der kennis pas door dwaling heen ontdekt. Het is eene feil, die elk begrip der werkelijkheid, zoo goed als ieder richtsnoer voor onzen wandel onvindbaar maakt, de wankelingen, waardoor de menschheid tot weten komt, te verhaspelen tot beperkingen en bedingen van de waarheid der zaak. 1) „En daarom," zoo zal men licht die laatste woorden duiden, „terug „naar het „Rederecht" ! terug naar een dier Hdht-en-dichte getimmerten, „waarmede eene daglichtschuwe „philosophie", zich heenzettend over alle „verbijzonderingen der werkelijkheid, het gansche geslacht der tweehan„dige zoogdieren van oudsher dacht te beweldadigen! Wel zeker! Wij „hebben niets geleerd en niets vergeten ! Von Savigny met zijne school „een meteoor! Maine, Post, Kohier, roependen in de woestijn ! Nu, wie „niet hooren wil, moet voelen. En voelen zullen het die „Vemünftige„ „Gedanken"-knutselaars, hoe de stroom des levens hunne papieren dijkjes „genadeloos omverspoelt in zijne vaart!" Het moet gezegd worden : dat alles klinkt als een klok. Maar jammer, dat het alweer, met zijn onzalig „of dit, of dat", zich richt aan een verkeerd adres. Het oude „Rederecht" blijve dood en begraven. Ja, de verzuchting is nog wel van pas: mocht de geest der „historische school", mochten de leidende gedachten der vergelijkende rechtsbeoefening altijd meer vaardig worden over wetenschap en practijk ; het recht zou er wel bij varen ! Te velen nog gaan er voort met in geschillen over het recht, dat komen moest, methoden aan te wenden, die slechts tot de ontvouwing van het stellig recht zich leenen. Dan worden levensvragen voor staat en maatschappij niet toegelicht, neen, doorgeknipt, door middel van onberispelijke vertoogjes, maar die staan of vallen met eene taalkundige woordomschrijving, eenen grondslag, voor zakelijk overleg zelfs dan volkomen ontoereikend, al hecht de gansche stoet der „Pandecten"-juristen er zijn zegel aan. De tijd gaat snel voorbij, waarin nog de rechtsgeleerdheid zich die weelde mocht veroorloven zonder groot gevaar voor het vertrouwen op hare voorlichting. Wie daarom het zijne toebrengt tot keering van dat euvel, bewijst het recht eenen onschatbaren dienst. En vooraan in dat bevrijdingsleger staan zeker de mannen, daareven genoemd. Om de erkenning te ontmoeten, die hun ten volle behoort, hebben waarlijk hunne jongeren niet noodig, uitsluitend te zoeken onder het geestelijk kroost der oude „sophistiek". Want dat de stellige regelen omtrent hetgeen betaamt wel zeker heel wat dienen te verschillen voor Nederland, bijvoorbeeld, en voor Vuurland, welk wijsgeerig onderzoeker zal dat nog ontkennen ? Niet dit immers is de stelling, die ook hier wordt bepleit, dat alle veelheid, alle wisseling van recht en zeden tot dwaling moet doen besluiten, voor het minst in heel de rei der vergeleken gevallen op één na. Maar dit veeleer : in het richtig ordenen van willen en handelen is veelheid, wisseling, niet alles. Zal toch waarlijk elke dier uitéénloopende gedragslijnen te harer tijd en plaats de beste wezen, het kan slechts zijn uit kracht van regelen, waaraan het, kortweg, toekomt te worden nageleefd, omdat zij richten op een doel, waaraan het ten slotte toekomt, eveneens, dat men het *) R. Eucken, „Die Einheit des Geisteslebens in Bewusztsein und That der Menschheit". (1888) blzz. 198 en 205. 58 vervulle. Die stelling, derhalve, wel verre van verscheidenheid in wetten en bindende gewoonten te veroordeelen, als onredelijk, sdrrijft veeleer haar, als redelijk, voor. Een zelfde wit laat, van verschillende aanvangspunten uit, maar zelden anders dan langs verschillende wegen zich bereiken. Eene zelfde grondwet, geldende hier en ginds, erlangt, naarmate de bouwstof verscheiden is, in ongelijke regelen hare toepassing. Nu dan : herhalen zich in de geschiedenis der menschheid de eigene aanvangspunten of bouwstoffen wel menigmaal ? Wie, die het beweert ? Zie bier, bij voorbeeld, eene maatschappij in krachtigen wasdom. Eene eeuw geleden slechts vond men er louter landbouwende dorpsgemeenten. En thans: merk op, wat tal van drukke steden het kapitaal, in handel en nijverheid verdiend, uit ettelijke dier dorpen heeft getooverd. Nu zullen toch zeker, voor die vroegere gegevens, en voor deze nieuwe, jukt standvastige beginselen geheel ongelijksoortige wetten verlangen. Voor het overige, was niet weer, hetgeen straks de monstering der wetenschappen opleverde, alreeds dezelfde zaak met andere woorden ? Zoo men dus vraagt, wat ons behoedt om af te glijden naar de oude dwalingen van het „Rederecht" ? het antwoord is gereed : „de eigene bedenking houdt „dat tegen, als waarop vroeger, bij voorbeeld, Mr. Hamakers's pogen werd „veroordeeld om de zielkunde vast te leggen in de ban der bewegingsleer". Men tart ten slotte wel vaak „de ridders van het ideaal", om dan eens dien staat hunner hope, al was het maar in omtrek, te teekenen, of is dat soms te veel gevergd, zoo laat hen, dus zegt men, de beginselen noemen, wier getrouwe vervulling dat wit ons zal nader brengen. Op die uitdaging past voorloopig slechts eene ruiterlijke belijdenis van onmacht. Zoo luttel is het nadenken over deze dingen eerst voortgeschreden, dat op eene afdoende samenvatting der verlangde beginselen een uitzicht, zelfs in de verte, nog niet kan worden geopend. Slechts worde dit er aanstonds bijgevoegd: de vraag was onbillijk, en daarom bewijst het antwoord niets ten gunste van wie haar deed. Het gaat niet aan, het recht eener doelbeooging afhankelijk te stellen van eene volledige kennis des doels, die ons deel slechts kan worden stap voor stap, naar gelang, onder allerlei struikelen, de reis er heen wat vordert. Khnkt dat soms wat wonderspreukig ? Maar nog ééns : met den voortgang van ons weten was het niet anders. Daar evenzeer moesten practrjk en theorie, de arbeid naar juiste beginselen en de ornschrijving van deze, elkander allengs verder brengen. Welaan wederom: met wat reden aan het „practisch" onderzoek het voorrecht misgund van een lankmoedigheid, waartoe jegens de „Dogica" een iegelijk bereid bleek ? Het heeft daarop nog heel wat klemmender aanspraak. "Van Deibnitz is immers die gissing, zoo diep en zoo geestig tevens, dat, bijaldien de grondwaarheden der wiskunde gelijke belangen raakten als die des rechts, er nog wel steeds zouden wezen, die eene rechte lijn op meer dan één manier verlengbaar noemden naar dezelfde zijde? Wat, bij dat alles, stemt tot nadenken, het is veeleer dit, dat men niet nog wat meer, dan dat men nog zoo weinig heeft verworven. In elk geval getuigt het geenszins tegen het stiefkind, zoo het, onder grootere moeite, eene taak nog onvervuld het, waaraan ook het meer begunstigd troetelkind bij voortduring bezig blijft. Wie trots die vertraging niet wanhoopt, zijn vertrouwen is aüerminst misplaatst. Ja, zijn „vertrouwen" ; daarop komt het ook hier ten slotte aan. Staat toch, tegenover hardnekkigen twijfel, in het einde zelfs het betoog voor de stelligste winsten der wetenschap machteloos, de „rjractische" wijsbegeerte behoeft zich dan waarlijk de erkenteois niet te schamen, dat, ten harent niet minder, tot „reden vragen" de adem steeds nog ietwat 59 langer strekt dan tot „reden geven". Wie met zijn „beste weten" als maatstaf ter gedragskeuze, nog ontevreden blijft, omdat hij daardoor niet afdoende tegen wankelen en falen wordt gewaarborgd, tegenover zijn klagen baat mets dan geduld, of het soms gelukken mag hem te betrappen op eene zelfweerlegging in daden. En het wachten zal wel niet lang «luren. Want waarlijk, al zij er iets aan van die heerlijke zelfgenieting des verstands, wanneer het, verzonken in zijn voorwerp, zonder glimlach ot rimpel aanvaardt, wat immer dat voorwerp, wat de in wiskunde ontlede natuur moge brengen, dat genot blijft in ieder geval een dier allerfijnste lekkernijen, waarop slechts een enkele uit duizend, en dan nog hoe schaars» zich onthaalt. Gij hebt nog weer eens daareven voor U zeiven en anderen het duidelijk gemaakt: „tot richtig handelen" ontbreekt ons een richtend kompas „Zelfs indien er iets is", zoo spraakt Gij, „als een algemeen bindende regel' hoe kunnen wij weten, of, wat wij er voor aanzien, geen zelfbedrog zij V Doch hoor, daar vraagt men Uwe voorlichting, Uwen medearbeid tot een plan van diep en breed en ver reikende strekking. Wat wordt er nu van Uw betoog ? Acht Gij, uit angst voor „zelfbedrog", wellicht onthouding gepast ? Vergeefs ? Onthouding ook is eene keuze. Besloot Gij tot haar alleen wegens vrees voor vergissing, Gij kondt ook U vergissen in die vrees en in het zwijgen, waartoe zij U noopte. Gij ziet: waar U het i?n indelen roept, is Uwe „practische" „skepsis" juist even onhoudbaar als de slotsom van Hume voor den denker. Zoo getroost Gü U dan eene keuze, de redelijkste, die Gij kunt vinden. Maar dit neemt Oe toch vast U voor: uit ervaring alleen zult Gij Uwe redenen putten Uw eenige toetsteen zal zijn, wat, bij deze gegevens, het „algemeen belang U toeschijnt te vorderen. Van zulke hersenschimmen, als een „ideaal , van „stalen beginselen" en zoo meer wilt Gij niet hooren, IJdele waan ! Zal Uwe hulp enkel baten -, Uwe weigering slechts schaden aan wat het een of het andere verdient, Gij kunt dan bij die voornemens nimmer blijven. Ervaring van gedane dingen, hoe onmisbaar, is voor de keus van dingen, die te doen zijn, niet genoeg. Zij kan, staat het doel eenmaal vast U de middelen wijzen ; zij kan, zoo, voorwaardelijk, U raden • maar het doel, dat niet meer middel is op zijne beurt, dat vraagt Ge haar vergeefs ») Trouwens: men raakt al dat andere zoo maar niet kwijt, door liet te (betitelen met eenen scheldnaam. Of wat beteekent dat , algemeen belang , dat Uw eenig richtsnoer zal wezen? Een tooverwoord, waarmee thans vaak alles schijnt gezegd, juist zooals elders met dat „zich wenden tot de dingen zelve' ! Kan het zijn, dat, hier, gelijk daar, wat eene oplossing neet veeleer het vraagstuk nog weer eens stelt, ditmaal in eenen vorm die den tijdgenoot beter voldoet ? Een kwart eeuw geleden, terwijl de „nuttigheidsleer hare „blijde inkoomste" hield, mocht menigeen nog in dat woord den gemeenzamen term begroeten voor die „maximisatie van geluk" waarmede de sleutel ontdekt scheen tot alle „practische" wijsheid. Maar sedert de verdere geschiedenis dier leer, niet het minst door de oprechtheid harer verdedigers, steeds duidelijker eene lijdens-, ten slotte ontbindingshistorie werd, is weer die begoocheling verstoord. Wat dan nu ? Zult Gij soms ») den zin Uwer leuze willen duiden, als de hoogst bereikbare mate van levensvermogen voor de gemeenschap, waartoe Gij behoort ? Eene vruchtelooze poging alweer ! Verzwegen blijve nog het gevaar, dat velen van me leer, nuts stnct genomen, duchten voor het behoud van zelfstandig- malnT870)KWzV #°5Jldl<*u,W mt Metaphyslk der Sitten". 2ter Abschn: Ed: v. Kn-cho.\lb^2if)t%t' bW voorbeeld' van LesUe stePhi«w „The seience of Ethios". (1882). (Zie 6o heid „in eigen kring". Kent, afgezien daarvan, het „practische" denken geene "vragen, ja, nemen die vragen niet toe ? waar het juist op de wijze, de richting aankomt, in welke Uwe gemeenschap de kracht zal gebruiken, die de trouw harer leden haar schenkt ? Maar dan ook, wat is, op het einde, die leuze, zoo niet „het te zoeken ideaal", slechts in eene huisbakken vertolking, waarachter de nuchtere tijdgeest den struisvogel speelt voor zijn eigen „idealisme" ? Idealisten, maar die hunnen naam zich schamen, dat zijt Gij, en zoovele ernstige Heden met U. Zelfs, is het wel te stout, eenen sprank van dat vuur ook nog daar aan te wijzen, waar men het aUerminst er van wil hooren ? Men denke eens aan het talrijk leger der beeldstormers uit klassenhaat. Hoe welkom zijn daar steeds een aantal opgewarmde machtspreuken, waarmee de stofbespiegeling zich op de teenen stelde voor de verbaasde oogen onzer vaders en grootvaders ! Geene „idee", geen „beginsel", waarachter die lieden niet gretig louter driften en verlangens zoeken van het meest alledaagsch allooi! En toch, in die wanklanken van bitteren nijd onderscheidt nog het luisterend oor als den nagalm van iets beters. Moest niet, voor wie wezenlijk geloofden aan zulk eene geestesarme wereld, in stede van opstand, veeleer stompe berusting de uitkomst wezen ? Men klaagt den hagelslag niet aan, noch gaat men rechten met den stormwind, hoe veel ook de oogst beloofde, dien zij knakten. Indien men dan de samenleving in het geding roept om smarten, die zij duldt, althans niet verhelpt, spreekt er niet uit die aanklacht, hare redelijkheid geheel ter zij gelaten, in elk geval die erkenning van iets hoogers, eenen pHcht, eene schuld, die de aangeklaagde boven het werktuiglijke verheft ? Zoo ja, dan getuigt juist de haat dier „onterfden", — en hoe onstuimiger des te besHster, — alweer voor een „idealisme", dat in hun verwilderd gemoed blijft glimmen en gloren, al verzengt ook rijn gloed meer dan hij verwarmt. Want aUeen aan een rechtsideaal vermag zeHs de walg van geleden ellende, de wangunst wegens vreemde brooddronkenheid eene macht te ontleenen, die den aües vermurwenden druk ook van overoude gewoonte ongebroken trotseert. x) Genoeg tot staving dezer slotsom : Geen enkel wapen wordt daar ginds gekeerd tegen het vertrouwen, dat 's menschen doen en laten staan onder onvoorwaardelijk bindende beginselen, of, zoo het doel trof, moest het evengoed zich wenden tegen de waarde van dat weten, . . . waarop men daar, juist bij dien aanval, zich beroept. Wat immers zulk vertrouwen vordert, onderstelt, naast, boven dat oorzakehjk verband, dat men van daar ons voorhoudt als begin en einde der kenbare dingen, het is, in zijnen aard, volmaakt gelijk aan wat, van zijnen kant, ook het weten niet kan missen, zal het metterdaad iets beters rijn dan het mengelmoes der dwalingen, die het loochent. Wat zou men zeggen van eenen testamentairen erfgenaam, die een' ander, zich aanmeldend als mede ingesteld door denzeHden uitersten wil, poogde te weren onder het voorwendsel, dat de echtheid van het stuk onzeker was ? Zou niet de wedervraag gepast zijn: waaraan ontleent Gij dan Uwen eigen titel ? Ziedaar den tegenhanger van het logisch kunststuk, dat aUe „practische" sophistiek bestaat. *) Eén punt slechts is er, waar die evenwijdigheid van „logische" en x) R. Enoken. „Die Einheit das Geisteslebens in Bewusztsein und That der Menschheit' . (1888) bz. 464. *) Het hier verdedigd standpunt werd voor de lezers van dit tijdschrift reeds vier jaar geleden beknopter geteekend door Jhr. B. H. G. K. van der Wijck in zyn „Pais ce que voudras". (Gids 1885: III blz. 100). 6i „practische" beginselen niet verder opgaat. Aan den Platonischen Socrates ontsnapt, wordt het ook daarom te gretiger onderstreept door wie er treden in de voetstappen zijner tegenpartij. Het is, juist in dat deel der „practische" wijsbegeerte, dat hier ter sprake kwam, het groot en eigenaardig gewicht, dat aan het zoogenaamd stellig recht behoort. Hoe vaak de nieuwere ontwikkelingsleer in hare jacht op algemeenheden hebbe misgetast, zij trof wel stelüg juist, toen een der hoofdkenmerken aan den groei van vrij zich ontplooiende volkeren door haar werd omschreven als langzame overgang uit aanvankelijke éénvormigheid tot klimmende verbijzondering. Geen bedenksel toch van het „Natuurrecht" zoo vierkant in strijd met de waarheid, als dit, dat de barbaarsche jeugd van ons geslacht den enkelen mensch eene ruime kans zou bieden tot het ontvouwen van bijzondere gaven. l) Integendeel : de stammen, één voor één, mogen iets bezitten als een karakter, eene „gelaatsuitdrukking" voor zich; van hunne leden kunnen meest maar weinigen op hetzelfde voorrecht bogen. Het eeuwig éénerlei van een bestaan, dat opgaat in gebrekkig, moeizaam sloven om dagehjksch levensonderhoud, de huivering, bovendien, voor al, wat ongewoon is, aan de zucht tot nabootsen nauw verwant, zij drukken allen, allen, man voor man, zoo diep den stempel der gemeenschap in, dat, naast de lijnen van zijnen afdruk, elke eigendommelijkheid verdwijnt. En wat men „het recht" van zulk eenen stam zou willen noemen, vertoont daaraan passende trekken. Nog onafscheidelijk één met de practijken van kinderhjke Godsvereering, schaamt het zich eene onberekenbaarheid, eene willekeur met, waaraan juist de spookachtige Goden immers ook hunne eerste aanspraak op sidderenden eerbied ontkenen. Van onze „vrije zedelijkheid" nog evenmin iets wetend, bekreunt het geen oogenblik zich om de gedachte, aan kleinere kringen, aan de enkelen ten slotte eene zuiver afgepaalde sfeer te waarborgen voor het ontplooien van zelfstandig leven. Het is als een geheel van reflexbewegingen, waarmede de gemeenschap bescheid doet op iedere afwijking, die haar verontrust, maar met zooveel redelooze grilligheid, als haar ééntonig bestaan maar even toelaat. En plaats nu naast dien enkelvoudigen klomp, zoo onbeholpen in de handhaving van zijn kleurloos leven, het fijn inééngevlochten velerlei van een hedendaagsch „rijk", met rijne gewesten en gemeenten, zijne stedelijke middelpunten van verkeer en zijne akkerbouwende bevolking daartusschen, rijne bonte vormen van aanbidding, zijne kunsten en zijne wetenschappen; hoe anders moet daar ook het recht zijn, naar zijnen inhoud niet slechts, maar alleen reeds naar zijne vormen ! Liet juist de armoedige bouw der beginnende samenleving eene ruime grilligheid toe in het oefenen van onmisbaren dwang, de rijke bewerktuiging eener hoog ontwikkelde maatschappij met haar ten nauwste luisterend samenspel van honderden kringen, elk levend in eigen arbeid, eigene belangen, eigene gedachten, kan, omgekeerd, van haar recht niets minder verdragen dan willekeur, of toeval. Geen eisch gaat daar dezen te boven, dat de grenzen van vrijheid en dwang voor elk, hij zij groep of persoon, zullen vaststaan in onmiskenbare trekken. Het belang der vraag : wat recht zal wezen ? schuilt er grootendeels weg achter dit hoogste, dat het, in elk geval, zeker zij. Tegelijk echter spreekt, wat, in iedere kronkeling van een zoo ingewikkeld geheel, het recht zal begeeren, of vrijlaten, of verbieden ? steeds minder twijfelloos van zelf. Te vreemd werd daarvoor, Uchtehjk, kring aan kring, stand aan stand, klasse aan klasse. Lang nog moge de ») Verg. W. Wundt. „Ethik" (1886) blz. 106. 62 stille arbeid der costumiere rechtsvorming den wassenden behoeften zijn. op zij gebleven; allengs geraakt zij meer bij hare taak ten achter. Aan het klimmend verlangen naar vastheid des rechts bovenal kan ten slotte alleen worden voldaan, doordien in steeds ruimeren omvang het laatste woord verblijft aan stellige statuten, van wege eene daartoe aangewezen macht verordend en bekend gemaakt. Nu wordt, in verre de meeste gevallen, die wet voor den burger het eenige recht. Hoe beslister het belang der rechtszekerheid alle andere overweegt, te wijder strekt de speelruimte voor het welgevallen des wetgevers ; immers te verder wijkt naar den gezichtseinder der uiterste gebeurlijkheid de kans op plichtmatig verzet tot keering van het onrecht der wetten. Tien duizend tegen één, dat voortaan zelfs zware krenking onder haar schild behoort te worden gekozen boven een rechtsherstel, dat haar verbreekt. Wat natuurlijker dan dat denkers, levende in zulk eene wereld, licht om de voelbare macht dier stellige wetten de beginselen voorbijzien, die, zal het goed zijn, daarin uitdrukking dienen te vinden ? Voor menigen bengel beduidt wel de ouderlijke opvoedingsphcht niet anders dan des vaders verbod van schoolverzuim mitsgaders de „maatregelen", waardoor het hem is ingeprent geworden. Zoo hoort men dan, in een tijdperk van „feiten" aanbidding als het tegenwoordige, door menigen rechtsgeleerde met zekeren ophef den volke kond doen, hoe hij geen recht meer kent buiten hetgeen een „heer", een machthebbende als zoodanig heeft afgekondigd. Dat die „souverein" daarbij niet maar naar luim en neiging mag te werk gaan, dat zelfs een volk, door rijnen „heer" tot het uiterste getart, bevoegd, verplicht kan zijn om daaraan paal en perk te stellen, desnoods met de middelen van den .natuurstaat", dat alles wordt dan, ja, schoorvoetend toegestemd, doch om terstond ook zich te doen verwezen naar den vreemde : de zedekunde 1). Men zou dat nieuwerwetsche spraakgebruik, behoudens de aanmerking, dat veel er tegen, weinig er voor pleit, kunnen opnemen met de kalmte, die elke woordenvraag ontmoet bij hem, wien zaken boven namen gaan, ware het niet, dat juist de ophef, van deze naamsverandering gemaakt, ons waarschuwde voor eenen adder in het gras. En waarlijk, bij de afgoderij, die op dit veld nog veelal met begripsomschrijving wordt gepleegd, leent deze juist zich wonderwel tot het bestendigen van een kwaad, dat de rechtsgeleerdheid al op heel wat krachtverspilling is te staan gekomen. Stel eens : een zonderling deed ons, en dat met zekeren nadruk, weten, dat hij voortaan den term: „waarheid" nog alleen voor zulke oordeelen zou bezigen, die, in eenen ruimeren kring, hetzij omdat daar velen hen beleden, hetzij wegens het gezag van één, die hen . verkondigde, den naam verdienden van gemeen geestehjk bezit. Vermoedelijk Het U de kennisgeving van dat artikel uit een bloot taalkundig program al zeer koud. . . tenzij Ge eenen toeleg daarachter moest vermoeden om de oude zaak, waaraan thans haar vroegere naam werd onttrokken, mitsgaders^dl»! kunstleer tot hare bemachtiging, door middel van dat schijnbaar argeloos woordenspel knaphandig weg te goochelen. Want dan voorzaagt Ge allicht eene veronachtzaming der „Dogica", een dor gehaspel, in hare plaats, over den zin van elk woord der nieuwe „waarheids" definitie, waarvan Gij U niets goeds mocht beloven. Welnu, de in schijn zoo onnoozele wijziging, door velen" thans ter zake van het rechtsgeleerd spraakgebruik voorgeslagen, en ook al l) Zie b.v. Felix Dahn: ,.Rechtsphilosophische Studiën'' blz. 105: v: 202—204. Het is de moeite waard, de woorden te lezen, waarmede O. Gierke dat spraakgebruik kastijdt. (Tübinger Zeitscbrift". XXX qiz. 181). Verg. Dr. Hugo Preusz: „Gemeinde, Staat, Reien, als Gebietskörperschaften". (1889) blz. 201. 63 vast toegepast, strekt Hckteüjk tot iets soortgeüjks. In steê van het nadenken over de vraag : wat recht behoort te wezen ? door haar wel niet buiten de wetenschap, maar dan toch buiten den gezichtskring der rechtsstudie gebannen, dringt zij noodwendig dit strijdpunt, als hoofdzaak, naar voren: wie gezag zal bezitten om het in hoogsten aanleg vast te stellen ? Het onderzoek naar het „hoe?" wordt overstemd door den strijd over het „wie ?" En vrij spel krijgt, daarmee, het onzalig getwist om den „oorspronkelijken" zetel der „souvereiniteit", die kamp, waarin reeds zoo menigwerf het wijsgeerig denken over recht, zonder hoop, eene macht van scherpzinnigheid heeft verteerd, die, inderdaad eene betere zaak zou zijn waardig geweest. „Zonder hoop", ja, gewis! Want het woord, daar 'genoemd, de strijd, waaraan het herinnert, zij mogen zin hebben in de leerstellige bewerking van eenen gegeven wettehjken toestand, zij mogen onverrnijdehjk rijn in de politiek van den dag, een overleggen, dat voor net recht wil wezen, wat „Logica" is voor denken en weten, heeft niets beters te doen dan beide : dat woord en dien strijd, verre van zich te houden. Indien het der „practische" wijsbegeerte tot dusver gelukt is, één tipje te lichten van het kleed, dat het doel van haren arbeid nog altijd in hoofdzaak verbergt, dan was het wel, toen rij dit beginsel aan het licht bracht: aan niemand komt gezag toe over anderen, alleen omdat hij is, die hij is, en zij bloot „anderen" zijn. Geene aardsche macht, geen vorst, geen kunstig geheel van „organen", geene meerderheid ook van tot stemmen gerechtigde burgers, maakt, ten slotte, wat zij wil, tot recht, eenvoudig doordien rij het wil. Zelfs zoover het rechtsleven dergelijke machten ons schijnt te toonen, vermogen dezen toch de breede speelruimte van haar welgevallen in het eind slechts hiermee te rechtvaardigen, dat zij herinneren aan de voorwaarden eener richtigst mogehjke ordening. Er moet, — van dat vertrouwen dient alweer wijsgeerige rechtsbeoefening te beginnen, — er moet voor ieder volk bij het regelen zijner dwangverhoudingen, voor iederen burger, of bewindsman, tot medearbeid aan die taak geroepen, gelijk voor iederen mensch in zijn bijzonder leven, onder alle gedragslijnen, die, van het ééne geval op het andere, aan rijn wikkend overleg als mogelijk zich kunnen voordoen, één, telkens, wezen, die het waard is, boven de overige, dat zij worde gekozen en gevolgd. Die beste keuze altijd weer op te sporen, voor de eischen, die zij met zich brengt, te buigen, dat werk, dat ambt alleen mag, gezien uit het standpunt van wijsgeerig nadenken, de rechtsgrond der gestelde machten, de toetssteen harer waarde rijn. Een ambt, zoo weinig van bloot zedelijken aard, dat zijne krasse schennis te bezoeken aan wie haar pleegden, des noods door het breken van hunnen scepter, het recht, ja, in het uiterste geval, de plicht der geregeerden wezen kan. Welnu: de richtende beginselen tot die „beste keuze", rij zijn het, ten slotte, waarvan wijsgeerig nadenken zich rekenschap poogt te geven. In verband daarmede kan het zeker ook de vragen aanroeren, die door de „souvereiniteits"-bespiegehng zoo averechts worden gesteld. Maar steeds blijft, op de rol zijner punten ter overweging, het „hoe" ? bovenaan ; het „wie ?" volgt later, als van het eerste afhankelijk. Zoo iets die schets zijner taak rechtvaardigt, dan is het wel de bewijsvoering, waarmede men gewoonlijk zich vleit. . . haar te brandmerken als ongerijmd. „Noemt Gij", zoo heet het daar, „zulk eene denkbeeldige „gedragslijn „recht" ? Waar gaat Gij heen ? Toestemmen moet Gij toch „dit: wat straks door U „de beste keuze" werd genoemd, het zal dat „telkens zijn alleen voor hem, die zoo gekozen heeft. Elk maakt zich dus. 64 | naar zrjn goedvinden, een eigen recht. En mag hij nu die meening "oplegt aan SdSS ?" „Maar &t» zoo. khnkt het ^y^S "L de dwinglandij der eigenwi ze verhchtheid! „Het is.dus valt "Sn van de terzijde in, „de onomwonden loochening van eiken band "Ti reeeK' En or> die wijzen gaat het aan weerszij nog wat voort. Doch, wek ook'het schrikbeeld moge wezen, dat men bi] voorkeur oproept emSa^^TS^daar juist geteekend standpunt verworpen uf de wLï^zelir dle0trij acht gronden. En ^s^nk^r^ Zfd^^^ hoopten meent, haar puntvan rut- StauT iSnu:wat^d2n toch dat slot? Wat beduiden die noodkrS'ove? „regdloosheid" ter ééne-, „verlicht despotisme ' ter andere ZÜ zullen immers geene bloote „vogelverschrikkers zijn, geene Ttae'^aaXr de gemoedsbewegingen der *>™^^g>*£^ ^^^^ itSks het noodig acht, met nadruk te waarschuwen, bi] rede- i^KL53KÏm ^jsa» i?3ïtU. ^ aanvaüer,dog de^enw^ „s^Ldel" op de hoofdstek der .*racta*B ^STS beproefd, zij weiden afgeslagen, één voor een. Toch, moge die winst ai 65 stemmen tot dank, voldaanheid is nog iets anders. Het betoog voor de ongerijmdheid der ontkentenis, hoe waardevol op zich zelf, verlangt nog eene aanvulling. Indien het eens gelukte, ook deze te geven, in den trant, kon het zijn, van die vóórbedenking, die vroeger ons inleidde in de weerlegging der nieuwste kennisleer 1 Ontwikkeling, voortgang, voet voor vtxt, in weten en begrijpen werd toen, men zal het zich herinneren, niet betwist. Wel, daarentegen, de beweerde geleidelijkheid dier dingen, de onafgebroken rechte lijn, die daarbij heette gevolgd. En juist dat ongeleidelijke, dat afwijken, telkens, dat dolen, en dan weer die bekeering, somtijds, tegen alle machten van zelfbedrog in, dat alles drong toen tot de slotsom, dat in ons streven naar weten iets schuilen moet, als eene eigene leidende en stuwende kracht. Kon ook in den zedelijken wasdom der menschbeid op iets dergelijks worden gewezen ! Maar hoeveel meer ingewikkeld is daar de loop der dingen, hoeveel minder ontwijfelbaar zijn er de waardeeringen van winst of verlies i Nochtans: één weg staat er open, die licht de moeite zijner keuze beloont. Het is deze, dat men, om zoo te zeggen, zich begeve midden in 's vijands land. Men kan aan de lezing zich houden, die hij van deze dingen geeft; en dan de vraag doen, of zelfs zij niet steun en voedsel leent aan het hter bepleit vertrouwen. Dat is, ten minste, eerlijk ridderspel. Liefde, geestdrift zelfs, voor de hoogste zedelijke goederen ademt de schets, die, op Bagehot's voorgaan, inzonderheid Spencer van hunne geleidelijke verwerving gaf, welhaast op iedere bladzijde. Zoo iemand hem persoonlijk het verwijt deed, dat naar de gestrenge eischen zijner denkwijze de volle waardeering dier goederen toch eigenlijk eene vraag van „smaak" blijft in den lageren zin des woords, hij zou allicht ertegen opkomen met al de warmte eener ernstige overtuiging. Doch, hoe dat zij, dit ééne kon hij zeker nooit ontkennen : dat die waardeering, als zoodanig, in zijne geschiedenis van den zedelijken vooruitgang niet medetelt onder de drijvende machten. De binnenzijde alleen van maar een zeer klein deel der wereldstofbeweging, moet zij het van hem zich laten welgevallen, dat die vooruitgang, juist gelijk al het overige, geheel buiten haar omgaat, immers zonder rest zich laat verklaren uit wetten van werktuiglijkheid. Op eigen kracht dus verlaat zich de hoopvolle verwachting van zijnen heilstaat niet in het geringste. „Het raderwerk der maat,,schappij ga slechts zijnen gang I" dus mag men zijne wijsheid samenvatten. „Het loopt alles onvermijdelijk, geheel van zelf, op het beste uit. „Met de stuitende slavernij eener bovenal strijdbare lévensordening heeft „ieder volk, — de kamp om het bestaan verlangde het zoo, — zijnen „loop moeten beginnen. Maar gelijk onder planten en dieren die „kamp gaandeweg altijd rijker bewerktuigde vormen uitzuivert uit meer „enkelvoudige, die verdwijnen, zoo heeft ook reeds de wedloop der volgeren al menigeen zien voornitschieteii, dat aan ruimeren eerbied voor „de vrije ontplooiing van ieders eigene gaven een veelzijdiger leven dankte. „En zooals het grog tot dusver, zal het voortgaan. Dezelfde blinde „natuurdwang, die der „beschaafde wereld" alreeds zoo aanmoedigende „winsten gaf te erlangen, belooft voor het minst den besten uit haar „midden dien schat tot in lengte van dagen onbegrensd te vermeerderen." Uitlokkend beeld i Te uitlokkend, dan dat men lichtehjk den voorraad waarheid in diei geschiedbeschouwing zou willen miskennen, of twijfelen aan de profetie, [daarop gebouwd. De macht van wat goed is en recht, de zin voor die beide, zij schijnen wel waarlijk, zoover onze blik de gebeurde dingen omvat, in beteekenis te hebben gewonnen. Niet, dat hier eene zuivere winst zou rijn! Noch, dat de verhouding tusschen onedele Vau der Vlugt I 5 66 driifveeren en betere zoo zichtbaar allengs zich ten gunste van deze zou hebben gewijzigd! Met 's menschen ontheffing van uitwendige perken, met den aanwas zijner kracht, gelijk zijner genotmiddelen, klimt de spanning der lagere driften niet minder misschien dan de karaktersterkte, die haar breidelen moet. Het schijnt wel, als groeide het contrast. Ja zelfs de cardinale deugd des nieuweren tijds: zijne „menschehjkheid , heett, naast hare sterkte ook haar zwak, voor zoover zij, te dikwijls bevangen in den waan, alsof ons geslacht van buiten af zich het adelen met verheffing der levensomstandigheden het werk acht voltooid, in plaats van begonnen, en dan licht voorbarig zich wiegt in oppervlakkige begoocheling. ») Doch, met dat al: er is reden om ten slotte aan vooruitgang te gelooven. Trots menige schaduw neemt, in ons denken en doen, des naasten lot, het gemeene best eene allengs breedere plaats in. En ook, waar die dingen onze aandacht niet rechtstreeks in beslag nemen, daar werken zij nochtans vaak onbewust door zich te belichamen in gewoonten en zeden, of als openbare meening den weg te wijzen aan onzen wandel. ) Intusschen: iets anders is de vraag, of dat moet worden toegestemd, iets anders deze, of ter verklaring, van dien loop der dingen tot dusver ter rechtvaardiging van de hoop, daarop gebouwd, men kan volstaan met de algemeenheden eener overdrachtelijk aangewende onderstelling, die zelfs tot het recht begrip der soortontwikkeling, waarvoor zij oorspronkelijk dienst heeft moeten doen, maar amper toereikt. Daat zich, dit blijft onzeker, inderdaad begrijpen wat reeds is geschied, vertrouwen op wat, volgens deze denkers, komen zal, zoo niet, bij het ééne en bij het andere, de drijvende kracht van een allengs erkend ideaal in de rekening mede wordt opgenomen ? Eene poging om daarin wat licht te ontsteken mag wel worden g6DaS zij dan, zoo worde ondersteld, een volk, dat in de worsteling met zijne naburen tot dusver staande bleef, dank zij hoofdzakelijk de bijzondere gestrengheid eener ordening, op aanval en verweer alleen bedacht en berekend. Hoe nu, dit is eene eerste moeilijkheid, derüct Bagehot, of denkt Spencer zich, dat in het gemoed dier heden, van geslacht tot geslacht onderdrukt, geregeerd, gedrild, ooit langs louter werktuigüjken weg, eene min of meer algemeene neiging kan kiemen, om, zij het dan bedeesd in den aanvang, met dat verleden te breken en voortaan te wandelen in nieuwheid des levens ? Men herinnert zich Spencer s verklaring van de macht der gewoonte. Waarom brengt dan die macht hier niet mede, dat een zoodanig volk door den langen duur van den toestand, die het zijne strijdbare inrichting opdrong, in het emde voor goed wordt vervormd tot een leger van welafgerichte manschappen, voor geene andere gedachten toegankelijk dan van tucht en gehoorzaamheid J. Reeds die bedenking vraagt vergeefs te worden opgelost. Maar welaan! men stappe over dat eerste bezwaar heen; die ommekeer zij begonnen, zij volbracht. Door welk mirakel ook, het oude zal dan zijn voorbijgaan; zie, het is alles nieuw geworden. De knellende banden, die de op louter oorlog voeren ingerichte samenleving den enkele had aangelegd, zij zijn weggevallen, één voor één, en onbelemmerde ontvouwing van aller krachten en gaven heeft thans dien dwang vervangen. Wat nu verder ? In de lachendste kleuren schildert ons met name Spencer de wonderbare vernieuwing, die hem de toovermacht der „vrijelijk ») R, Eucken. „Die Einheit des Geisteslebens in Bewusztzein und That der Menschheit" *1^R.Wtuoken7"„Die Einheit des Geisteslebens in Bewustzein und That der Menschheit" (1888) blz. 182. 67 arbeidzame ordening'', als een van zelfsprekend gevolg, belooft. Verhoogd zelfgevoel, zijne zuiverheid betoonend door eerbied voor het zelfgevoel des naasten, goede trouw, waarheidsliefde, vergevensgezindheid, hulpvaardige ijver, het schijnt eene „idylle" ! Maar zoetelijk droomen past den denker niet; de vraag rijst op : „van waar dat alles ?" Is hij dan een vreemde in zijnen eigen tijd ? Heeft hij dan, hij alleen, het nooit vernomen, hoe de volledige ontboeiing van het „ik" maar al te vaak meer hartelooze zelfzucht deed ontwaken, dan zuiver zelfgevoel ? Doch het zij zoo; droome men zijnen droom eens met hem voort. Wij ook, wij willen gelooven, zooals hij, dat een volk slechts de drilschool van het wapenhandwerk behoeft te ruilen voor vrije beoefening van kunsten des vredes, om, zonder meer, eene zoo wonderiiefehjke samenstemming aller wenschen en neigingen te weeg te brengen, als Spencer het belooft. Is daarmede alles uit ? Heeft nu voor deze goede Heden, alleen omdat zij de wapenrusting hebben neergelegd, ook de harde strijd met den nabuur op ééns zijne gevaren verloren ? En zoo de oude vijanden den vredehevenden buurman niet ontzien, is dan dit volk van Arcadiërs, om nog niet ééns te zeggen: „toegenomen", voor het rninste zich gelijk gebleven in sterkte, weerbaarheid, kortom: in levensvermogen ? Hier drukt de vinger op eene zwakke plek in de bespiegelingen van Darwin's school. x) Niet elke toeneming van rijkdom, van verscheidenheid in bouw en verrichtingen is tevens vermeerdering van kracht tot weerstand bieden. Devensvolheid en levensvatbaarheid zijn twee. Men make zich den toestand, waarop hier gedoeld wordt, aanschouwehjk. Van twee volkeren, beiden weerbaar en manhaftig tot nog toe, is het ééne den weg der „vrije arbeidzaamheid" opgegaan. De zwaarden zijn omgesmeed in sikkels. Handel en nijverheid nemen eene hooge vlucht. De muzenkunsten worden getrouw beoefend. De zeden verzachten zich. Een algemeene vrijheidszin ontwaakt, en wordt, eerlang, het aloud éénhoofdig krijgsbewind te sterk. Het maakte plaats voor eene volksregeering, wier dwangwetten al meer en meer overbodig worden door de toenemende zachtzinnigheid van allen jegens aüen. Daar staat, op éénmaal, het andere volk, dat bij het oude gebleven is, tot de tanden gewapend, aan de grenzen. Het heeft schatting noodig, of afstand van gebied, of wat ook. De burgers van ons „Utopia" kunnen daarin niet berusten. Hun „zelfgevoel", hunne „onderHnge Hefde" verbieden het. Zij binden den strijd aan, met tienduizend, laat dat zijn, met rijkbezoldigde hulptroepen, misschien, met de nieuwste, de volkomenste vemieHngsmiddelen, alHcht, maar onkrijgshaftig, ongeoefend, ongedrild, en dat tegen een leger slechts van evenveel duizenden, zoo men wil, zonder betaalde bondgenooten, ouderwets bewapend, doch' in de vechtkunst voHeerd en doorkneed geHjk voorheen. Is het zoo'gewis, dat in dien kamp de zedeHjk hoogere ordening overwint ? En als dat niet gewis, als zelfs het tegendeel waarscMjnhjk zijn mocht, hoe maakt dan Spencer zijn beweren goed, dat zij, in elk geval, ten slotte de sterkste zal wezen ? En nog genoot daar Spencer het voordeel eener onderstelling, voor zijne slotsom ondenkbaar gunstig. Het aangevaUen volk toch werd reeds geheel aan het einde zijner zelfvernieuwing gedacht, in het vol bezit van al den zegen, dien de „vrije", de „arbeidzame" ordening, verwezenhjkt ten voeten uit, het maar mogeHjkerwijs kon opleveren. Doch hoe, zoo zijn bestaan eens wordt bedreigd in dat hachehjk en steeds zeer langdurig overgangstijdperk, als het al begonnen is, de banden te slaken, waardoor *) Ed. v. Hartmann. Wahrheit und Irrthum im Darwinismus". blz. 93. 68 tot dusver zijne krachten waren bijééngesnoerd tot eenen stevigen bundel, maar nog weinig van de vruchten heeft geplukt, dié de volle verwezenlijking der zedelijk hoogere leefwijze toch altijd eerst op den langen duur het voorspiegelt ? Ziedaar alweer een onder de teederste schakels in de toepassing van Darwin's vondst op het begrip der menschehjke ontwikkeling *) De vrije regeling zijner arbeidzaamheid zij voor een volk, dat éénmaal de leerjaren achter den rug heeft, nog zoo heilzaam en versterkend in alle opzichten; die toeneming in kracht vergezelt niet eiken stap op den weg daarheen. Hoe komt dan ooit een enkel de gevaren van zulk eenen critieken leertijd te boven? Zoo hier als vroeger moet de slotsom luiden: er dienen nog andere drijfkrachten in het spel te wezen, om den loop der dingen te weeg te brengen, dien Spencer en zijne getrouwen wellicht richtig, in hoofdzaak, beschrijven, maar zeker in gebreke blijven, zonder rest te verklaren op hunne wijze. Die andere drijfkrachten, welke kunnen het zijn? Det op de vragen, die zonder antwoord bleven. De eerste was deze: Hoe heeft men de oorzaken zich voor te stellen, die een volk, sinds eeuwen geregeerd door eenen ijzeren scepter, vroeg of laat doen verlangen naar andere wetten andere inzettingen, meer naderend tot het karakter eener in vrijheid arbeidende maatschappij ? Langs welken weg komt ooit in die van ouds her tot stomme onderwerping geknede gemoederen, en met in een of twintig maar in duizenden, de wensen naar binnen, dat het anders worden mocht ? Bovenal, wat geeft dier begeerte de kracht der volharding, om door eenen vertwijfelden kamp tegen overgeërfde machten zich heen te worstelen naar haar doel ? Men bedenke het toch wel: Zulk een strud kan nooit zqn begonnen, laat staan dan: gewonnen, indien de pnjs, waarom het ging, slechts door die voordeden zich aanbeval, die eik voor zich er van verwachtte. Want zij vermochten, zelfs m het gunstigste geval niet op te wegen,tegen de offers, de gevaren, waaraan een storm op vastgewortelde verhoudingen al wie er meedoet blootstelt. Verstandig overleg de zorg voor zelfbehoud alleen moest iederen ontevredene, hoofd voor hoofd, veeleer de kans doen zoeken op eene dading met wie in hoogheid zaten, dan die op dadelijkheden tegen hen. Waar dan ook die beweging ooit in gang kwam, daar moet het zijn geweest, doordien het beeld eener betere maatschappij de leidende geesten ontvonkte tot eene offervaardigheid, eene doodsverachting zelfs, die, ten sput aller pogingen om haar te keeren, van stonde aan zich mededeelde aan duizenden omdat zij de oogen hun open deed gaan, voor het goed recht der zoo omhelsde zaak. Dangs die lijn alleen is, bij volkeren, wien een dusdanige ommekeer gdukte, de verklaring van dat slagen te vinden. De roede zelfs van het sterkste krijgsgezag ontmoette er, dit mogen wij gelooven, in de karakters der menschen, waarover zij werd gezwaaid, nooit bloote voorwerpen, die ten slotte gehéél zich lieten fatsoeneeren naar het modd, door de nooden van buiten geëischt. Zoo machtig was geen stoffelijk geweld, zoo volslagen vervormbaar geene menschehjke zid, dat zulk een droom ooit in vervulling gin*. In het gemoed dier volkeren, ook onder den zwaarsten druk, rustte altijd op den bodem eene stille kracht tot weerstreven. Tijdelijk, onverbiddelijk zelfs, ten ouder gehouden kon zü worden; vernietigd nooit. Eene geringe aanleiding had maar te verschijnen, daar wrong de veer zich omhoog. Een begin van verkeer »> Verg Ch. Darwin. „The origin of species" (1872) blz. 109. E. Haeckel (Natürhche SchöpZgsgcschichte'' (1879) blz! 257) zwfet over het bezwaar. Door H. Spencer -(„The principles of biologyV I (1864) blz. *49—457) wordt het breed uitgemeten. 69 met den vreemde, ervaringen, in handel, of bij verre reizen opgedaan, misschien ook een overheidsmaatregel van de uiterste onredelijkheid, rij riepen in sommiger borst iets wakker, als een innerlijk protest tegen de heerschende ordening, een beslist: „zoo mag het niet blijven." Dat gevoel vond uiting ; die uiting vond hier en daar eene echo. De waakzame overheid speurde het gevaar en ging het met vuur en ijzer te keer. Voor eenen tijd misschien slaagde zij in dat pogen. Doch. . . het wachtwoord was ééns gegeven. De bewegingen in gelijken geest herhaalden —, vermenigvuldigden zich. Men kent het gevolg. Het is de oude geschiedenis, die eeuwig nieuw blijft. Eén slaaf rammelt met zijne ketenen, en, trots de zweepslagen, die er striemen over zijnen rug, houdt het gerammel, nu hier, dan ginds, nimmer meer op voor goed. Waarom, nog ééns, zoo niet in het binnenste zelf van ettelijke slavenzielen iets huist, — noem het „gevoel van verontwaardiging", maar neem dan dat woord vooral in letterlijken zin ! — dat de ketenen vloekt, of althans „amen" prevelt op den vloek van anderen ? Laat nu dan, op eene dergelijke wijze, een volk er toe rijn gekomen, om de eerste schreden te zetten op den weg, waar, aan het eind, het Eden wenkt eener „vrij en ééndrachtig arbeidende" maatschappij. Dan blijft toch het groote raadsel: hoe komt er ooit één op dien weg vooruit? Waarom gaan niet allen, die dat waagstuk bestaan, ten onder in dat gevaarvol tijdperk, als de kracht van het oude ten deele reeds prijsgegeven, de zegen van het nieuwe nog niet verworven werd ? Waarom is er, ondanks de kwade kansen van dien langen tusschentijd, nochtans waarheid in Hegei's woord, dat dé wereldgeschiedenis ten slotte getuigt van vooruitgang in het bewustzijn der vrijheid ? Daat, als bijdrage ter opheldering ook van die duisterriis, de aandacht mogen worden gevraagd voor een zeer gewoon verschijnsel. Een volk, het rij groot, of klein, is het pad der „vrijheid" opgegaan. Het heeft, op rijne wijze, zich ontpopt tot eeu nieuw leven. Scheepvaart en nijverheid, wetenschap en kunst hebben rijne leden opgevoed tot een fier gevoel van eigenwaarde, dat de staatsvormen van vroeger niet meer verdraagt. Maar het eerste genot der nieuwe vrijheid brengt ook zijne eigene kiemen van bederf met zich. Beschaving kweekt weelde, en weelde verslapt. Erger nog : zij wekt een heir van behoeften, die voldoening eischen, maar. . niet vinden kunnen. Een koortsig jagen naar de middelen tot genot, ontgoocheling, wangunst, partijschappen, scheuring, wie onzer kent de kwalen niet, die de hefehjke vrijheid zoo vaak reeds in hare Pandora-doos met ricb bracht ? Een sterke nabuur, nog van al die smetten vrij, acht de gelegenheid te schoon, om haar niet waar te nemen. Hij. valt op den verzwakte» broeder aan en velt hem neer, haast zonder slag of stoot. Maar is nu alles, wat er goeds was in hetgeen die gevallene had gewrocht, daarmede voor goed verloren ? Wij weten immers beter ? Hoe menigmaal heeft niet een hoogbeschaafd en vrij volk, door het geweld van barbaren verslagen in den oorlog, ten slotte op de overwinnaars eene heel wat duurzamer zege bevochten, dan dezen zelve vierden ! Ja, men mag wel haast zeggen : het geschiedverhaal van vrijheid en beschaving is als één martelaarsboek der volkeren, die bezweken rijn, omdat rij niet rijp waren om de weelde dier schatten te genieten met onverzwakte kracht, maar die, stervende, in den ruwen aanvaller iets overstortten van hunnen geest. Doch die loop der dingen, hoe zou hij denkbaar wezen, tenzij wij gelooven mogen, dat in al, wat vrije ontplooiing van krachten en gaven onderscheidt boven barbaarsche strijdbaarheid, naast wat de zinnen streelt en de lusten bekoort, nog een kern schuilt van geheel éénige waarde, waar- 70 voor ook de geweldenaar, tegen wil en dank, zich buigen móét ? Waarom niet ten slotte aan een beeld de bedoeling op éénmaal verduidelijkt ? Vrije zelfbepaling, kennis, kunst, al die gaven, kortom, die Spencer het deel acht der „arbeidzame" maatschappij, zij zijn als een fakkel, die heerlijken glans verspreidt, maar zwaar is om te torsen. En zie, daar is een volk vol vuur en levensmoed, dat men zich voorstelle, als eenen jongen man. Zoodra hij meent, dat rijne krachten het hem vergunnen, grijpt hij die fakkel aan, om haar, hoog in de lucht, te dragen op rijnen weg. De last is drukkend; rijne armen beven, zijne knieën knikken; maar hij schrijdt voort. Hij kan van dat licht niet meer scheiden; hij wil het niet, zelfs wanneer hij gewaar wordt, dat een sterke twistzoeker, onbelemmerd door zulk eene vracht, hem achternazet. De kansen staan niet gelijk; de vervolger wint gestadig. Maar als hij, ten slotte, den afgematten fakkeldrager heeft achterhaald en geveld met eenen enkelen slag, dan dwingt ook hem de betoovering des lichts om het in de hand te nemen en verder te dragen op rijne beurt. Zoo vervangen elkander de dragers, maar het licht blijft, omdat het oog, niet van één, niet van enkelen, maar van allen, geene duisternis meer verdragen wil, als het eenmaal in waarheid zijnen glans heeft aanschouwd. „Inque brevi spatio", het geldt van de geslachten der volkeren, zoowel als der menschen, en van des levens licht nog in eenen hoogeren zin, dan de dichter bedoelde : „Inque brevi spatio mutantur saecla animantum, „Et quasi cursores, vitaï lampada tradunt." *) Het mag, zacht gesproken, met reden worden betwijfeld, of, in het licht der boven ontwikkelde denkbeelden aangaande den zin van wetenschap en recht, elk weidsch en statig systeem, dat zich aanmeldt als eene afgeronde „wereldbeschouwing", eene kenschets van „het wezen der dingen" en zoo meer, voortaan nog een ander welkom verdient, dan, onder het peetschap van Fr. Alb. Dange, te worden gedoopt tot een „gedicht van gedachten." *) Maar waaraan niemand behoeft te twijfelen, het is, dat die overweging slechts zeer weinigen zal genezen van den onbedwingbaren bouwlust des geestes, die zulken systeinen het aanzijn schenkt. 8) Zoo rij dan ook verder aan wie zich tot bouwmeester voelt geboren het volgen van dien hartelust niet misgund. Wat, sinds den laatsten bloeitijd der gedachtendichtkunst, ons weten heeft gewonnen aan zekerheid en samenhang, het zal op den duur licht meer dan één veelzijdig vernuft uitlokken om aan een kunstwerk in dien trant rijne krachten te beproeven. Doch, hoe die proeven mogen uitvallen, zij zullen vóór ons staan, als door zich zelve gevonnist, één voor één, tenzij door haar naar behooren worde recht gedaan aan den vertrouwensvollen drang naar eene belichaming zijner idealen, die, in den onderzoekenden, gelijk in den handelenden menschengeest, zich ons onthulde. Tusschen de redeneeringen der ouden en de studie der jongeren sta zelfs geen oogenblik de bouwheer van zulk een systeem in twijfel; hij versmade de eerste, hij dwepe met de laatstgenoemde. Uitnemend I Hoe meer, hoe liever. Want des te eer moet hem eene wijsbegeerte onbevredigd laten, voor *) „Want, ook al wiss'len zij snel, de geslachten der sterl'lijke menschen, „Toch gaat van hand tot hand, als in 't renperk, de fakkel des levens". (Lucretius: „de rerum natura" II. 78, 79). *) Fr. Alb: Lange. „Gesohichte des Materialismus" I (1876) blz. 59: v. ') Imm: Kant. „Kritik der reinen Vernunft" (ed: Benno Erdmann 1878) blz. 253 v.264vv. 7i welke juist de erkentenis van dat groot verschil in waarde tusschen de ééne denkwijs en de andere een raadsel blijft. De vondst van den Platonischen Socrates, zijn beeld van het hol, zijn torenbouw van „ideeën", dat alles moge niet meer zijn „van onzen tijd" ; van heden, zoo goed als van gisteren en eergisteren, zijn de vragen, waarop die beeldspraak het stamelend antwoord was. De levenswijsheid dezer dagen heeft het wel vaak moeten hooren, dat haar „verwaarloozing van het feit der zonde" werd toegerekend, als hare hoofdfeil. Tot zekere hoogte ligt in hetgeen daar juist van Spencer's wijsbegeerte der geschiedenis werd gezegd een „amen" op die grief; indien er, in het verleden van ons geslacht, al iets is als veredeling, als een tocht naar omhoog, het gaat waarlijk niet zoo glad, zoo van zelf, als ons de predikers der alomvangende werktuighjkheid het voorstellen ; integendeel: was deze alleen aan het werk, men kwam juist niet vooruit. Doch minstens even zeker mag het heeten, dat de gevierde zuster dier beschuldigde, de nieuwste wereldwijsheid, eenen soortgelijken blaam verdient. Haar hoofdzwak is wel stellig verwaarloozing van het feit der valsche „kennis". Terwijl zij in de verwerving en het bewust genot van deugdelijke wetenschap niet anders zag dan bloot optellen en opbouwen van brokjes deugdelijk weten, stuk voor stuk, als kende het geestesleven deze alleen, zag zij maar even dit voorbij, hoe die verwerving neerkomt op waardeeren, schiften, kiezen van luttel waarheid uit duizendvormige onwaarheid, hoe dat bezit slechts zin heeft als eene handhaving der eens gedane keus. Eene richtige uitzuivering van steeds betrekkelijk weinig korrels graan uit de wolken van kaf en van stroo, die de adem der natuurnoodwendigheid, waar hij slechts, van leiding verstoken, kan blazen gelijk hij maar wil, bij beurten doet opdwarrelen en neerslaan, daarin gaat, zoo goed als deugdzaam handelen, ook klaar begrijpen gisteren en heden en morgen op. Welnu, komt, inderdaad, aan menschelijk schiften, kiezen, op welk veld het geschiede, komt niet minder aan onze trouw jegens eene keuze, eens gedaan, de lof der richtigheid slechts toe in de onderstelling van een standvastig doel, dat daarbij werd beoogd, zoo zal ook een wijsgeerig stelsel, dat, in het algemeen, de wegen der jongere natuurstudie, als gelukkig gekozen, als stellig vertrouwbaar, volgt, op eenigerlei wijze hebben rekenschap te geven aangaande het recht der doelbeooging, waardoor alweer die keus moet zijn geleid,... of anders laat de gansche bouw zich zeiven, de eigene wording, de eigene waarheid in volslagen duister. Onbewimpelde erkentenis van een „logisch ideaal", gerechtigd om de wet te stellen aan ons vorschen en denken, mag onder geene voorwaarde ontbreken. Maar dan: welke schijn van bezwaar zou daarna nog verhinderen, om nevens dat ééne ook den twee zuster-idealen van schoonheid en goedheid eene soortgehjke plaats te bereiden ? Kan het soms wezen, dat zulk een drievoudige spits mishaagt aan den bouwmeesterlijken geest, die slechts in den blik op een éénig geheel zich voldaan weet en rust vindt ? Doch niets immers belet zijne stoute verbeelding, dat zij nog weer boven die trits één allerhoogste zich denke, één Hchtbron, waarvan waar en goed en schoon als de gebroken stralen mochten wezen, één zon in het wederom opgericht Platonisch idealenrijk. .. „Apollo I" zoo mag licht een hedendaagsch Glauco ook deze stoutmoedige luchtvaart plotseling stuiten, „welk eene bovenmenschehjke hoogdravendheid is dat!" Hij heeft geen ongelijk. Wie eenmaal zich waagt aan dat dichten met gedachten, hem heffen de rappe vleugelen te spoedig omhoog in eene sfeer, waar het bezonnen nadenken rijn stuur verliest. Het mag nuchterder geesten niet worden misduid, als rij zich hoeden 72 voor zulk eene regellooze vlucht; te toeven in den dampkring, waar het stuur der bezonnenheid zijne diensten nimmer weigert, heeft inderdaad iets voor. Slechts blijve daarnevens dit ééne met nadruk gehandhaafd : zoodra die bezinrring inkeert tot zich zelve, wijst zij boven den kring uit, waar zij voorshands het meeste zich thuis gevoelt. Indien wij niet van beteren huize waren, dan de natuur, zoover zij tot nog toe voor ons kennen zich ontsloot, wij ionden tot die kennis het niet hebben gebracht, laat staan dan, dat ooit ons een drang had geprikkeld om haar voorwerp te adelen door kunst of door deugd. Nog maakt, zoo goed als in Flato's dagen, slechts zich zerven belachelijk, wie met die verzekerdheid spot. „Zoo goed" ; neen veel meer nog, sinds het heerlijkst gedicht aller eeuwen ons haar op het hart bindt in het verkwikkend en heiligend geloof aan den Hemelschen Vader, Die ons denken leidt in alle waarheid, Die ons gevoelen licht op alle schoonheid, Die ons willen en ons werken roept tot alle gerechtigheid en goedheid. Ten besluite volgt dan nog eene rechtvaardiging van de practische waardij, die aan gansch het geleverde betoog valt te hechten. LEVEND VOLKSRECHT1). (1895) Het tooneel is eene landelijke terechtzitting. Tijd : een goed half duizendtal jaren geleden. Plaats: ergens in opper-, middel-, of neder-Duitschland. Zulk eene terechtzitting kan te genoemder plaats en tijd verschillend karakter dragen. Zoover het aangaat in algemeenheden te spreken over het eindeloos-verbijzonderd mengelmoes, dat men ,,de latere middeleeuwen** noemt, is nog wellicht het meest te zeggen voor eene drieledige onderscheiding. Daar was, vooreerst, het kerspel- of dorpsgericht: voor hetgeen het platteland nog had bewaard van de oude rechtspleging der Frankische rijksoverheid over zijne vrijgeboren hoevenaars,' net orgaan in eersten aanleg. a) Zijne -leiding had de schout, of dorp-graaf, ook wel „Heimburg" genoemd. Zijne bevoegdheid omvatte menigmaal alle geschillen, waarin een vrije boer gedaagde was, slechts crimineele rechtspleging („de bloedban") uitgezonderd. Daar was, ten tweede, het grondheerlijk hofgericht, voor de onvrije leenboertjes van een' zelfden „genadigen heer** gëEjkbeteekenend als voor de vrije dorpelingen het eerstgenoemde. Hier spande in 's heeren naam zijn „meier" („vüticüs") de vierschaar. Als tusschenvorm tusschen dit en het vorige kan men de lagere voogdijgerïchten nog vermelden, waar in den kring van de „voogdijlieden" (persoonlijk-vrijen, maar „beschermelingen" van een „sticht" of heer) de „ondervoogd" den stoel innam. En daar was eindelijk het „Markerding"', het gericht voor de gezamenlijke eigenaars eener gemeene mark, hetzij bosch, of weide. Zijn leider was de „Obermarker", in vrije marken de gekozene zijner kornuiten, in andere meest door den heer benoemd. Voor zijne vierschaar kwam niet enkel elk geding, het gebruik der mark betreffende, ook allerlei „Markfrevel", zoodat zelfs tot op zekere hoogte aan het markgericht de bloedban toekwam. *) Vermits nu uit die drie soorten van boerengerichten eene keus geschieden moet van wat, als typisch ook in hoofdzaak voor de overige, geschilderd worden zal, wél- Voor de beschrijving van den „dingdag", waarmee het hier volgend opstel opent, is voornamelijk gebruik gemaakt van Kurt Bnrchard: „Die Hegung der deutschen Gerichte „lm Mittelalter" 1893. Men vergelijke daarmede ook: Mr. H. A. A. van Berkel: „Een „Hollandsen dorp in de veertiende eeuw", in den len jaargang der „Dietsche warande" en daarvan bovenal n°. IV. De stof voor het overige is hoofdzakelijk geput uit: C. G. Bflmge: „Symbolik germanischer Völker" 1812; Jacob Giimm: „Von der Poêsie im Recht" in „Zeltschrift für geschichtHche Rechtswissenschaft. II 1815 blz. 25—99; Mr. M. C. van Hall: „Het zinnebeeldige ia dB oud!-Nederlandsche rechten" In „Rechtsgeleerde verhandelingen en losse geschriften" 1838, blz. 117—242; M. J. Noordewier, „Nederduitsche Rechtsoudheden" 1853; E. Osenbrueggen: „Studiën zur deutschen und schweizerischen Rechtsgeschichte" 1868; O. Gierke, „Der Humor im deutschen Recht" 1871; E. Osenbrueggen: „Deutsche Rechtssprichwörter" 1876. Wat aan andere werken werd ontleend, is aan den voet der bladzijden vermeld. Tan slotte een woord van warmen dank aan Mr. Pockema Andreae voor zijne nooit ongeduldige hulpvaardigheid en nauwlettende critiek. *) De onderscheidene- stadiën van den overgang veler vrijen tot den staat van hoorigen, of voogdijlieden zijn laatstelijk helder beschreven door K. Lamprecht in zijne „Deutsche Gesehichte" I. 1891 blz. 310 v.v.; II. blz. 83 v.v.; III. blz; 72 v.v. *) Men vergelijke ovei die drie gerichten: R. Schröder: „Lehrbuch der deutschen RecbUgeschichte" 1894. blz. 587, 588, 589, 590, 591. 74 aan, laat het een ding van vrije hoevenaars wezen. De kleine wijzigingen, de toetsen en trekjes, waardoor de andere eigenaardig rijn, kunnen dan onder de hand hier en daar worden bijgevoegd. Het is een echt ding, wat onze aandacht vraagt; dat wil zeggen : eene terechtzitting, die op gezette tijden plaats moet grijpen. Vooraf zijn in den vastgestelden vorm de geburen opgeroepen. De vroonbode is huis aan huis gegaan, en thans, ten overvloede, luidt in de hooge morgenlucht de klok. Van alle kanten komen de dinggenooten met of zonder vrouw en kinderen opdagen, de naastbij wonenden te voet langs het ééne of andere kerkpad, de meer verwijderden, volspanners of halfspanners, wagen- of karreboeren, in hun gerij, voortsukkelend langs hobbelige wegen. Het schijnt ditmaal vol te zullen worden op de dingstee. Gelukkig is er plaats. Want niet binnen vier muren wordt het gericht gespannen. Neen, in de vrije lucht, liefst onder het loofdak, van een' boom, een eik somtijds (dat was de rechtsboom in Gelderland bijvoorbeeld en „de Graafschap"), maar meestal toch eene linde. Daar, aan de oostzij van den stam, ligt de eigenlijke dingplaats, eene vierkante ruimte, 16 voeten lang en breed. In twijfel is zij kenbaar aan de baksteenen, of zwarte kolen, voor alle zekerheid begraven op de hoeken. Maar thans, ter eere van den dag, heeft men met palen en hennipzeelen koorden haar omtuind. Nog is het er stil. De opgekomen boeren immers Verzamelen zich aanvankelijk op de dorpsbrink vóór de herberg, waar de heer rechter zijn' intrek heeft genomen. Een korte wachttijd,. . . daar treedt J3$ uit de deur, en gaat, omstuwd door de engere groep der schepenen en verder door den ganschen drom gevolgd^ naar de afgepaalde ruimte. Hij plaatst zich, daar gekomen, vóór zijn' hoogen zetel, achter de tafel, waarop wellicht een staf, als het zinnebeeld van rijn gezag, is neergelegd. Aan zijne zijden zitten de schepenen, veelal twaalf in getal, op lagere, driepootige stoelen. Langs zuid- en noordkant van de omtuinde plek staan banken, waarop straks, als het eigerilijk gedingvoeren begint, zich de partijen kunnen nederzetten. Voorshands echter komt binnen het gespannen touw, behalve rechter en schepenen, slechts de bode. Het gros van de dingplichtige geburen vormt buiten de omheining een' vrij ruimen kring. En nu neemt dan „het ding" een' aanvang. Het is een stuk in drie, somtijds in vier bedrijven van ongelijke lengte; de rechtspraak, zooals wij die zaak verstaan, begint pas met het laatste. Geheel de rest is voorbereiding, waarborg dat alle dingen eerlijk en met orde zullen geschieden. Geene erger misvatting van den geest der middeleeuwen dan die hare duizendvormige versnippering en onderdanigheid voor rechteloosheid aanziet. In de kleinste vrije dorpsgenootschap waren rechten en plichten, zoo van'het geheel als van de leden, met zorg, ja, nauwkeurig bepaald. Van een' gelijken rechtszin getuigen zelfs de onvrije verhoudingen. Was daar, éénerzijds, de heer gerechtigd om tallooze diensten te vergen van zijne boeren, zij, omgekeerd, hadden recht erop te staan, dat daarbij steeds de vastgestelde maat in acht genomen werd. En zelve zagen op de handhaving van al dat recht de middeleeuwsche landlieden toe met echt-boersche ergdenkendheid, echt-boerschen behoudszin, echtboersch geduld. Zij hadden er nu eenmaal voor moeten komen, huis en hof verlaten. Nu waren zij er, en zij hadden den tijd. Den tijd om tegenover elkander, maar vooral tegenover den heer en zijn' plaatsbekleeder zoo die er was, tot de fijnste puntjes zich de zekerheid te verschaffen, dat in geen tittel en geen jota hunne van oudsher genoten rechten werdén vertreden of verkort. 75 Daartoe diende al aanstonds wat het eerste bedrijf vulde : het onderzoek naar de rechtmatigheid van dezen dingdag. Was voor de opening de juiste tijd gekomen ? Eer sedert' middernacht het derde van een etmaal was verstreken, m. a. w. vóór omstreeks 8 uur in den morgen, mocht geen begin worden gemaakt. De dingphchtigen moesten een' redelijken tijd hebben om naar de rechtsplaats op te gaan. Voorts : was de plaats, waar men hier zat en étond, wel de ééns voor goed bepaalde ? Zoo neen, dan was men immers niet zeker, dat allen die zich hadden opgémaakt ook tegenwoordig waren ? En eindelijk: was het opontbod geschied aan ieder in de voorgeschreven vormen ? Met ëèn* omslag, die ons, gejaagdeu, slachtoffers van spoor en telegraaf, vast tureluursch zou maken, moest eerst het bevredigend antwoord op die vragen door de belanghebbenden zelve zijn buiten kijf gesteld. In onveranderlijke formules werden de genoemde punten één voor één door den rechter_ter sprake gebracht. In onveranderlijke formules klonk, meestal uit den mond van een' „ordeldrager", ook telkenmale het bescheid. Eerst daarna mocht men het ervoor houden dat, door de schuld der overheid-althans, niet één der opgeroepénen van dezen rechten dingdag was weggebleven. Volgde: het tweede bedrijf: verkondiging van den gerichtsban. Wij zouden dat „si parva magnis componere heet" noemen : de vaststelling van een reglement van orde. Het voor recht erkende duig-trtoest ook naar recht zijn' loop nemen. Zoo gebood dan nu de rechter „lust", d.i. aandachtig luisteren, en verbood hij „onlust", d. w. z. de aandacht afleidend rumoer. Boeten werden door hem gesteld op hetgeen den geregelden gang der zaken storen kon. Zich zeiven in de eerste plaats beval bij te blijven zitten op zijn' stoel, behoudens enkel het geval,. dat óf de priester met het Heilig Sacrament, óf de gerichtsheer in hoogst eigene persoon, de plaats voorbijkomend, hem tot eerbiedig opstaan noopte. Verder hoorde zich de gansche vergadering het vóórhouden, dat niemand uit- of inliep, wisselde van plaats, opstond, zoo hij zat, neerzat, zoo hij stond, vooral, dat daar geen ontucht zou wezen of moedwil, geen scheldwoord klinken zou en geen gekijf. Een en ander op poene van boeten, die bij de dorpsgerichten meestentijds in gemunt geld —, maar bij de markedingen ook wel in vaste hoeveelheden van voedingsmiddelen, en hoofdzakelijk van bier plachten te zijn begroot. Maar meer dan in één der twee voorgaande lag, waar het voorkwam, in het derde bedrijf de groote waarborg van rechtszekerheid. Dat derde bedrijf zal wel voornamelijk hebben plaats gegrepen in hof- en voogdijgerichten. Daér-bovenal scheen wel een onderpand van noode dat de cliënten, schepenen en gericht, door den genadigen heer zouden worden bewaard bij hunne oude en beproefde rechtsgebruiken. Men vergetetoch vooral dit ééne niet. Onder allen die daar met den rechter tegen woordig waren (de schepenen incluis) was misschien geen enkele, waren hoogstens slechts de laatstgenoemden de kunst van lezen en schrijven machtig. Nu zou men dan zoo aanstonds overgaan tot het beslechten van te berde gebrachte rechtsgeschillen, tot het vonnissen over levensvragen voor meer dan één gezin wellicht. Maar wie of wat gaf al dien ongeletterden boeren zekerheid, dat daarbij nu niet telkens steelsgewijze brutale willekeur de plaats innam van hunne welverworven herkomsten ? Om dat gevaar te keeren, was er maar één weg. Eer het wezenlijk gedingvoeren begon, moest men vooraf door 's heeren gevolmachtigde nog even in den breede al de rechten hooren bevestigen, den vaderen reeds van oudsher verleend ; om te beginnen : die, welke men tegenover den heer-zelven mocht doen gelden; maar dan vervolgens: de overige, waarop men staan mocht onderling. Slechts als, die opfrissching van het reehtsgeheugen voorging, was het spannen van de vierschaar ten aanhooren der dinggenooten geene gdele püchtpleging, geen lastig en zinneloos vertoon. En zoo dan werd (wederom bij wijze van eene tweespraak met vragen van den rechter en antwoorden van een' „ordeldrager") het straks aan te wenden recht nog eerst kort samengevat. Het schijnen vooral zulke het recht samenvattende „wijsdommen" ter inleiding tot het eigenlijke ding te zijn geweest, wat later, hier en gindsop schrift gebracht, het maatschappelijk leven en de rechtsgebruiken van het boerenvolk dier dagen behoed heeft voor vergetelheid. En het is at hoofdzaak het recht dier „wijsdommen", dat, als het toonbeeld van frisch, levend volksrecht, de volgende bladzijden naar den wensch des schrïjjpers bestemd zijn aan enkele eigenaardigheden te doen waardeeren. Om evenwel dat recht ten volle te vertoonen in zijnen samenhang met de dorpsjjjeehtigheid, waaruit het leefde, is het noodig aan de teekening van deze nog één zeer sprekend, één onmisbaar trekje toe te voegen. Het beeld van zulk een landelijk gericht zon maar eene halve waarheid wezen, indien het alleen gewaagde van het steile zwak der deelnemers voor zekere, door den tijd geheiligde, gebruiken. Gelijk de boer nog thans i», was hij toen: steil, hoofdig, ja, dat ook, maar tevens vriend van een' gezel ligen dronk, door ruwe scherts gekruid. Nu spreekt het wel van zelf, dat een rechtsdag, waar dikwijls nog al veel werd omgehaald, een zware proef was voor de kelen en de magen, om nog te zwijgen van de knieën en de lendenen der omstanders. Aan het emd van zulk eene karwei den veelal donkeren tocht naar huis te aanvaarden zonder eene hartsterking,, dat was te veel gevergd. Dus werd van zelf de dingdag meestentijds besloten met een vriendschappelijk maal, een drinkgelag in het eind, waar ook de huisgenooten, zoover zij mee de reis' hadden gemaakt, allicht een plaatsje vonden. Ja, soms, wanneer er zeer veel werk te doen viel, werd halverweg het „ding" voor eenigen tijd geschorst, opdat men het stoffige keelgat wat mocht smeren. Zoo was ten slotte „het nabroodje" een hoofdpunt op de dagorde. Er waren plaatsen, waar van de opening af hét teeken des gezags op 's rechters tafel gemoedelijk werd geflankeerd door brood en kaas. Voor ieder „heimaal", dat de voogd van Ermelo op onze Veluwe leidde, stond ééns voor goed de lijst der spijzen vast, d» men den hoogen ambtenaar vóór moest zetten. Zelfs eindigde zoo hier en daar het „wijsdom" met ook de tafelwetten op te nemen Te Schwarzenheindorf b.v. mocht men den schepenen hunne kroezen zoolang opnieuw volschenken, totdat zij eene duif op het dak niet meer van eene kraai konden onderscheiden. Te Espach liet het „wijsdom" hen nog met pokelen voortgaan, wanneer alreeds twee hunner een' derde niet meer konden hijschen op zijn' wagen. Wie daarentegen in de buurtschap Kobern na het feestmaal.. . „lange woorden sprak", tracteerde eene week daarna de buren op zijne kosten, tenzij: hij, door met goed gevolg de schuld te geven aan de slecht bereide spijzen, zijne boete afwentelde op de keukenknechts. En de lieden van Uffried (om met hen te besluiten) durfden zelfs de ingetogenheid van 's heeren plaatsbekleeder te verdenken. Indien (aoo luidde het in hun tafelrecht) de graaf en zijne knechten in eene stemming kwamen, dat zij zwaard en sporen niet meer konden terugvinden, dan zouden de schepenen hun uit een' hagedoorn nieuwe sporen en van een' hazelaar een nieuw zwaard snijden, „und si damit Gott befehlen". Voor recht, in zulk een' geestelijken dampkring ontwikkeld en bewaard, past wel geen motto beter dan het bekende „Uü het leven voor het 77 ,,leven". Dat iet, trouwens, zelf een levend volksrecht zijn wil, een levend volksrecht in den zin van een, niet enkel door deskundigen te hanteeren, maar liefst van zelf zich vastzettend in het geheugen van Jan Alleman, "oaarvoor getuigen al terstond de taalvormen, waarin het is vervat. Tientallen van, door de gelijkheid der beginletters als vastgekleefde, woordenparen, bij ons nog dagelijks in gebruik, danken klaarblijkelijk hun ontstaan aan het verklaarbaar streven der oude rechtstaal naar klankverbindingen, die in het gehoor lagen, en -dus, ééns vernomen, niet licht meer aan het geheugen ontglipten. Koppelingen als „hebben en houden", „weer en wind", „vriend en vijand*', „geld en goed", „huid en hair", in de oude buurvierscharen vindt men hare eerste sporen. Rijmvormen ook, denk aan het bekende „schalten und walten", zij stammen uit een later levenstijdperk derzelfde landelijke „dingen". En, gehjk met allitereerende of rijmende woordparingen, zoo is het ook met spreuken, die dezelfde klankeigenaardigheden doen hooren. Neemt het beroemde ,;ean „man een man, een woord een woord", of andererzijds deze twee min bekende spreukjes : „Mann und Weib haben kein gezweites Gut an ihrem „Derb", en „Eines Mannes Rede ist keines Mannes Rede. Man soll sie „biihg horen bede". Op het eerste vernemen denkt men slechts aan regelen voor een' zedelijk goeden wandel. Toch heeft men hier alweer met rechtspreuken te doen, snet rechtspreuken zelfs van ingrijpende beteekenis, alleen, voor een in schrift onkundig volk hanteerbaar opgemaakt. Er is in die eenvoudige hulpmiddelen ter geheugenversterking, tot zekere hoogte althans, nog iets 'Opzettelijks, iets gewilds. Maar dat is uitzondering. Voor verreweg het grootste deel ligt het geheim, waarom dit recht zoo krachtig leefde, juist in het onbedoelde, in de vanzelfheid zijner wording. Voor het volk pasten die wijsdommen bovenal hierom zoo goed, omdat rij voortkwamen uit het volk. Hun is naar vorm en inhoud niets zoo 'Vreemd als schoolschheid. Gij vindt er nergens afgetrokkene begrippen, nergens een onaanschouwelijk „caput mortuum", met zorg gewonnen uit een langzaam proces van ontleding, verdunning der concrete levensbeelden, laat staan dan ergens twee of meer dier bloedelooze dingen gekoppeld tot formules, waardoor gevoel en verbeelding zoo wat even weinig worden toegesproken en geprikkeld als door hare zusters in de hoogere algebTa. Veeleer heeft hier alles vorm en kleur. Verhoudingen en toestanden, plichten en bevoegdheden, zq^ werden kennelijk door die eenvoudige heden niet slechts gedacht, geconstrueerd, beredeneerd, neen, zij werden door hen in den geest afgebeeld, voorgesteld, gezien, getast, gevoeld, haast even duidelijk en nagenoeg even compleet als zij en het werkelijk leven zich vertoonden. Al weêr is het eerst de taal, wat die karakterschets komt staven. Hoe doet reeds hare woordvorming ons allés zien en tasten. Herinnerd worde aan „het zwaard" en „de spille" met hunne vele samenstellingen, als het teeken voor wat den man toekwam en wat der vrouw. Herinnerd worde al verder aan het „Wunschkind" voor den aangenomen zoon, aan de «og vaak ^schoon ineen' anderen zin) genoemde „doode hand", aan den ook thans nog hier en daar te welbekenden „beer", die om eene onbetaalde schuld komt brommen. Herinnerd worde ook aan het ruw maar teekenend „een' kop kleiner maken" Wie telt ze alle, de schilderachtige, de beeldbeitelende woordvormen, door onze ten dingdage opgetogen vaderen het eerst ia zwang gebracht ? En dan: de wonderbare poëzie hunner formulieren 1 Ach. ja, het werd daar straks al opgemerkt: die boertjes waren op hun' rechtsdag nooit gehaast; en wij, 7» wanneer zijn wij het niet ? Onzen rechtsgeleerden ten minste ontbreekt de noodige tijd, de gezette kalmte, om daar, waar. zij b. v. in wet of vonnis gewag maken van een vaderloos kind, aan iets anders te denken dan aan „een tot handelen onbevoegd rechtssubject, in welks ., onbekwaamheid, gevolg van het wegvallen des natuurlijken vertegenwoordigers, thans door de moeder-voogdes zal behooren te worden voorzien". Maar de steller van eene plaats in het Friesche landrecht, voor wier dichterlijke inkleeding reeds Grimm onze aandacht vroeg, dacht zich niet enkel die verschrompelde, die bloedelooze „juridische entiteit", hij zag dat beroofde kind in levenden lijve vóór zich, hij stelde zich in zijne plaats, hij gevoelde iets voor zijn' vroegen rouw, en het welde hem uit het hart, als hij dien wees liet klagen, „dat zijn vader zoo diep en zoo „donker met vier nagelen onder een' eiken plank en onder de aarde lag „opgesloten en bedekt". Ook zij men gedachtig aan den tekst der vonnissen van uitbanning, of van verwijzing tot den strop. „Du schuldige mensch", zoo luidt het in één daaronder, en zijn grondtoon klinkt, sléchts met wat onderscheid in de uitwerking, ook elders u te ge moet, „ik „neem di uit den vrede en doe di in onvrede; ik kondig di eerloos en „rechteloos; ik verwijs di ter dode, dyn wyf ter weeuw, dyn kinderen „tot weezen. Zoning Kareis gebod salstu lyden, een' dorren boom „salstu ryden ; dyn hals wyd ik den wind, dyn lyf den raven, dyn ziel „God Almachtig". Een' tegenhanger uit onzen tijd kunnen wij, God lof! niet daarnaast stellen. Maar indien het kon, hoe kleurloos zou ons arrest met zijn plichtmatig wetsartikel-cijfer niet afsteken tegen den gloed van dat oude gewijsde : half akte, half vloekzang ! Wat het dichterlijke woord is voor het oor, dat is voor het oog het zinnebeeld. Zou dan een recht, dus overvloedig in teekenende taal, niet rijk geweest zijn tevens aan beteekenisvolle, plechtige handelingen ? Welk eene onnnddelhjkheid, b. v., in dezen simpelen vorm (overigens slechts in één der Duitsche landen bekend), dat een jonge man een meisje tot zijne vrouw nam, eenvoudig door, in het bijzijn van getuigen, den mantel, die van zijne schouders golfde, ook om hare leest te slaan! Hoeveel ook in dien anderen, meer verbreiden: het kind dat men tot eigen wilde aannemen, alweder onder de oogen van getuigen, te tillen op de knie! Was voor het vrijverklaren van een' grondhoorige zinrijker handeling denkbaar dan hem los te laten op. een' kruisweg, waar hij immers terstond de onbelemmerde keuze had tusschen vier windstreken ? En eindelijk: de vele wijzen, waarop de vervreemder van onroerend goed den kooper het recht van eigendom verschafte! Vooreerst (dat was, althans in Duitschland, regel) : overgave van een' handschoen, als teeken der tot afweer aller schennis gereede hand. Maar dan daarbij : de aanbieding van het zinnebeeld der zaak: eene graszode, of veenplagge, als het een ongebouwd stuk land —, de deurpost, als het eennuis' —, het klokketouw, of het altaarkleed, als het een kerkgebouw mocht wezen. Langzamerhand mogen die oudere, in hooge mate schilderachtige vormen de plaats hebben geruimd voor het eenvoudiger „oplaten met hand en mond", of wel voor een — „met vinger en tong", dat echter slechts in Saksen inheemsen moet zijn geweest; zelfs daarmee was alle drastische symboliek nog niet verdwenen. Men stelle zich die twee Saksische partijen op het erf, waarom het te doen was, voor. Beiden heffen de rechterhand omhoog. Wijs- en rmddelvinger zijn eenigszins gekromd. De duim is onder ringvinger en pink ingeklemd. Dan spreekt de ééne (de vervreemder) een paar plechtstatige woorden, terwijl hij de hand van het voorwerp afwendt. De ander antwoordt even solemneel, maar met de hand 79 naar het object heengekeerd. Zoo was het kort geleden nog in Holstein. *) En nu plaatse men daartegenover dat bekende artikel uit Napoleons ,,Code Civil": „Da propriété des biens s'acquiert et se transmet.... „par 1'effet des obligations" *). Ziedaar het contrast van oud en nieuw wel zoo scherp mogelijk getypeerd: zichtbare daden toen, door hare gelukkige keuze opééns een' ganschen tros in het bewustzijn roepend van met haar en ook onderling verbonden en verwante voorstellingen ; kortom: geheel de nieuw te vestigen rechtsverhouding als in een enkel beeld bijééngevat; en nu, in stede van dat alles: een wetsartikel, dat den nieuwen toestand, als het noodzakelijk gevolg van zekere afspraak, niet zien, niet proeven en niet tasten —, neen, enkel denken laat. Misschien is er één ander voorbeeld nog, dat in geschiktheid om die tegenstelling duidelijk te kenschetsen althans het vorige evenaart: te weten : de wijzen van maatbepaling, vroegere en latere. De onze wint het zeker in nauwkeurigheid. Onveranderlijke meet- en weeg werktuigen, en dan: cijfers met hunne stellig vaststaande waarden: wat wil men strikter, min betwistbaar of twijfelachtig ? • Toch: tegenover die winst aan precisie door abstractie staat wel eenig verlies. Wie verlangend is te weten : welk ? ga nog eens terug naar onze dingdaghoudende hoevenaars. Zij kenden maten, zij kenden, zoo al geene cijfers, dan toch eenvoudige middelen om getallen (niet te groote, voor het minst) zichtbaar uit te drukken, en. ... zij versmaadden dat alles. Boven alle dorre exactheid stelden zij eene maatbegrooting, eene maatbepaling zelfs, bij wege van vrij gekozen, zinnelijke voorbeelden; eene, die, hoe onaantastbaar ook wellicht voor elk bepaald geval, nochtans in het algemeen eene zekere speelruimte liet openstaan voor het niet-voorziene, voor verrassingen. „Van het Twikkelsche bosch tot Oldenzaal", zoo geeft eene oude oorkonde ons te lezen, „loopt een kateker drie uur over de boomen voort „zonder den grond te raken." Zou niet die ééne penseelstreek den met de „fauna" van den achterhoek bekenden boer het groote en dichte woud veel duidelijker hebben voor den geest getooverd dan het keurigst uitgecijferde getal van hectaren, aren en centiaren ? Doch niet beschrijvend slechts, neen, ook voorschrijvend gaf men aan teekenen boven rekenen de voorkeur. Hoe, b. v., bepaalt het wijsdom van Hausen- en Dammerspiel de kleinste maat van rechtens mogehjk grondbezit ? Eischt het een' lap van minstens zooveel voeten lang en minstens zooveel breed ? Och neen, het noemt eene ruimte, groot genoeg, „dat er een meisje op een' stoel met drie pooten kan zitten naast eene kinderwieg". Voorts : welke maat gold, meent ge, in Westfalen voor de breedte van een' bruikbaren noodweg ? Ziehier „Een kerkweg, of een noodweg zal zoo wijd zijn, dat er „een man kan rijden met een dood lijk op een' wagen, of met eene karn „erop, of met eene bruid, en dan aan weerszij van den wagen eene „vrouw kan wandelen, zonder dat haar huik, haar mantel wordt besmet." Slechts een bijzondere vorm dier algemeene metingswijze was de veelvuldig voorkomende gewoonte om de maat eener toegezegde schenking of inschikkelijkheid te laten afhangen van de kracht, de kunst, den ijver des begunstigden. Wie kent niet dat zoo spannende verhaal in een van Tolstoi's kleinere werken ? *) Een' jongen man was zooveel gronds toegezegd als hij tusschen zons op- en ondergang kon omloopen. Hij nam den kring steeds wijder, nog steeds wijder, te wijd in het eind. Zou hij het l) H. SohTuüei : „Lehrbuch der deutschen Rechtsgeschichte" 1894: blz. 59, n: 7: Cf. blzz. 688 en 689. 1 Art. 711. *) „A la recherche du bonneur". 8o punt van uitgang weer bereiken, eer de dalende zon was weggedoken achter de kim ? Ademloos kwam hij nog juist te goeder ure er terug. Toen ronk hij neer. Hij boette voor zijne hebzucht met zijn leven. Welnu : dat sprookje wortelt in gebeurde dingen. Tot den grauwen vóórtijd behoort de sage aangaande den oorsprong van het heldengeslacht der Guelfen, het verhaal, waarnaar Henrik Eticho's zoon al het land %er leen ontving, dat hij kon omrijden, terwijl de keizer zijne „siësta" genoot. Maar tot zeer alledaagsché afmetingen herleid, vinden wij dezelfde gedachte terug in meer dan één document van onbetwijfelbare echtheid. Aldus het wijsdom van „Drei etchen" : „Een herder", bepaalt het, „zal „zijne schapen_£n_2rjne geiten niet verder het bosch in laten gaan, dan „tot waar hij, staande aan den zoom, zijn' staf vermag vooruit te slin,,geren". Aldus ook het reglement der houtvesterij Schledenhusen. „Elk „deelgenoot", ziedaar het bedoelde voorschrift, „mag rondom zijn omhaagde „erf gaan heiplaggen steken in het gemeene veld ,* wel te verstaan : „tot zoover als hij kans ziet om, schrijlings boven de-haag zich plaatsend, „eerPTiamer over het veld te werpen onder het linker been door". Niet zeldzaam, waarlijk, zijn de staaltjes ten bewijze, dat die zoo frissche kijk op het volle leven bij menig ingewikkeld vraagstuk bet rechtsgevoel gaf te beslissen in een' trant, Romeinsche rechtsgeleerdheid niet onwaardig. Onder de fijnste uitspraken van dien aard valle de keus op één uit het landrecht van Westerwolde. Zij werd onder des schrijvers aandacht gebracht door Mr. Fockema Andreae, wiens rijke kennis in het verzamelen der stof voor dit opstel een groot aandeel heeft gehad. Het was eene bepaling aangaande het bijenrecht. Vast stond, dat de ijmker, die eenen zwerm gevolgd had, totdat deze neerstreek op een' boom, wanneer hij dan naar huis ging om ^fn' korf, zijne leer, zijn masker en zijne handschoenen te halen, eene insnijding mocht maken in den bast ten teeken van zijn recht als eersten vinder. Maar hoe, als daar nu eens een ander hem was vóórgekomen ? Men onderscheide, aldus ongeveer leerde het landrecht van 1470 in de 11e paragraaf van zijn 5e kapittel. *) Liep soms die ander van den aanvang af in gelijke richting vóór den eerste uit, had hij dus slechts aan eigen opmerkzaamheid het te danken, dat hem dezelfde zwerm, sinds het oogenblik dat deze ook over zijn hoofd heen vloog, in het oog gevallen was op zijne beurt, dan mocht hij, het vroegst den boom bereikend, ook vrij zijn teeken snijden, en de eerste vischte achter het net. Maar had de tweede aanvankelijk den eersten rader te gemoet geloopen, was dus vermoedelijk het naar boven turen van dezen voor genen de aanleiding geweest om ook zijne oogen dien weg uit te wenden, en, ééns de zwerm ontdekt, een haastig rechtsomkeert te maken, dan was onze eerste vriend alleen tot de insnijding gerechtigd. De vraag is wel gepast: zou een der grootsten onder de rechtsgeleerden van oud-Rome, zou een Celsus of een Papiniaan dat oordeel hebben verbeterd ? Verbeterhjk, of niet: in elk geval had het dus gewezen recht dit streepje op menig geleerd betoog vooruit: het hield rekening met omstandigheden. Hoe vaak ging al van ouds en gaat nog thans, bij het zoeken naar wat recht behoort te wezen, de rechtsgeleerdheid dezen weg: voorop een dusgenaamde „stalen rechtsregel", die verdediging niet schijnt te behoeven, althans niet vindt; dan allerzijds daaruit, recht toe recht aan, een bundel gevolgtrekkingen gespannen, meedoogenloos nu hier dan gin- ») Te vinden in de Verhandelingen van het genootschap „pro excolendo iure patrio" IV. 2, 1796. „Analecta" blzz. 25 en 26. 8i der snijdend door den fijnen zigzag van het leven heen. En de uitkomst? „Zuviel Recht ist Unrecht" zeide reeds hun leuk gezond verstand den ouden Duitschers. Wat heeft, om dezen slechts te noemen, de „stalen rechtsregel" van het uitsluitend en volstrekt rjesdiikkingsrecht des eigenaars over zijn goed al misstanden geschapen! Welnu, juist hier beschamen de oude boeren wel dezen en genen hooggeleerden kop. Een oogenblik attentie, b. v. voor den dusgenaamden „Mundraub" ! (Wij zouden spreken van „onstrafbare veldstrooperij".) Het onderwerp verplaatst ons daarheen, „wo am Rhein die Rebe blüht". In de oirkonde, bijvoorbeeld, aangaande het recht in de heerlijkheid Twann aan den boven-Rijn (eene oirkonde zeer gelukkig „het druiven-wijsdom" genoemd en dagteekenend uit het jaar 1426) werd uitdrukkelijk den bewaker van een' wijnberg verlof gegeven, niet slechts om van een' daar aanwezigen pereboom voor zich te plukken wat zijn hart begeerde, maar ook om uit den oogst der aan zijne, zorg vertrouwde druiven den smachtenden voorbijganger (met mate altijd!) wat toe te reiken : aan een' daarlangs wandelenden priester drie ; evenveel aan eene vrouw in gezegende omstandigheden (twee voor haar zelve, zegt de tekst, en voor haar kind nog één) ; aan een' ridder de trossen van drie ranken; „wenn aber kame ein Graf geritten," dan hém een hoed vol! En zelfs mocht de eerste de beste daarlangs trekkende vreemdeling van de druiven binnen zijn bereik verorberen wat hem lustte, mits hij geene enkele meenam in zijn zak. Terecht roemde Osenbrueggen, door wien ze aan het licht werden gebracht, in die bepalingen „eene menschelijkheid, die het thans levende geslacht wel „wat te veel kon hebben verleerd". Zoover den schrijver bekend werd, zijn in onze eigene rechtsgeschiedenis uitingen van een' gelijken milden geest tot nog toe niet gevonden. Het ontbreekt echter niet te éénen male aan teekenen ten gunste - van het vermoeden, dat dezelfde gedachte leeft ook in het rechtsgevoel ten onzent. Er zouden meer te vermelden wezen. Eene persoonlijke herinnering vinde hier hare plaats. Een van des schrijvers academievrienden had zijn slagen in het doctorale examen met een avondpartijtje gevierd. Daags daarna ontspon zich tusschen den gastheer en zijn' oppasser het volgende gesprek: „Meheer, Meheer, wat was dat „gisterenavond een prachtig feest! Mijn collega en ik, we zeiden nog tegen „elkaar: „Kerel I" zeggen we, „we zijn nog nooit zoo aangeschoten „geweest!" " „Wel zoo ?", klonk, niet malsch, het antwoord, „en dat „durf jij zoo langs je neus weg zeggen ? Maar zie je dan niet, dat wie „mijn' wijn opdrinkt zonder rnijne permissie mij besteelt ?" „U bestelen? !" vroeg met ongehuichelde gekrenktheid de beschuldigde. „Meheer, ik drink „alles op onder Uw dak. Di steek nooit iets mij me." Men ziet het: hier is „het druivenwijsdom" van den boven-Rijn, in het zoetvloeiend dialect van den beneden-, ja, den benedensten Rijn vrijelijk vertaald. Geene onbekookte gevolgtrekkingen dus, gespannen dwars door den zig-zag van het leven heen 1 En evennvin (dit mag daaraan thans worden toegevoegd) ooit harde grenslijnen geteekend daar, waar het leven, dat slechts zachte overgangen kent, die lijnen niet verdraagt. Dat blijkt wel nergens zoo ondubbelzinnig als uit de betrekkelijke gelijkstelling, die zich van dit recht de mensch moest laten welgevallen met zijn vee, en, meer bijzonder, met zijne huisdieren. Ons klinkt zoo iets ongeloofelij k. De breedste en diepste scheiding, die ons recht thans kent, loopt tusschen mensch en dier, persoon en zaak, drager en voorwerp van bevoegdheden, in. Dat was in het oude boerenrecht zoo niet; het kende ook aan sommige dieren zoo iets toe als persoonlijkheid. Men noeme dat dwaas, goed ! Maar men beginne met het te begrijpen. Er is hier allerminst, natuurlijk, Van der Vlugt I 6 82 een vóór-Darwinisch Darwinisme in het spel. Zouden het soms voomamehjk oeconomische factoren wezen ? Wat het landvolk uit die eeuwen het meest van het onze onderscheidt, is allicht dit: het teelde nog zijne voortbrengselen veel minder voor de markt. Het kende, o zeker ! geld. Maar toch : voor geld verkocht te worden was niet, als thans, van hetgeen hij overwon en oogstte in zijn bedrijf de regelmatige bestemming. *) Voor het minst met in die streken, waar de naaste stad nog verre lag. Dientengevolge was ook een veeboer van destijds nog niet, gelijk een veebóer-thans, veehouder ia dat tevens, maar in de eerste plaats schacheraar in vee. Hij was veehouder „tout court". Dat gaf hem op zijn' veestapel een' geheel anderen kijk. Hij zag daar in die beesten op zijn' stal niet boven alles zoovele geldswaarden („sit venia verbo") in rundervorm. Verre van dien! Hij zag er helpers in bij zijn bedrijf, leden, ja, waarom met gewichtige leden? van zijn landelijk gezin, oudere en jongere huisgenooten, geïndividualiseerd door eigen namen: „de roode", „de zwartbonte , de witvoet", elk met een eigen temperament, een eigen ik, eene eigene (zie daar hebt ge het woord!) persoonlijkheid. En wat daar gold van het'vee op stal, hoe moest dat niet in nog veel hooger mate waar zijn van de viervoetige en gevleugelde kameraden op het erf en op den heerd: den wachthond aan den ketting, de huiskat bij de vuurplaat, den haan, parmantig rondstappend, nu uit, dan in? Wie dat begrijpt, hem klinkt het niet zoo vreemd meer te vernemen van een' ouderwetschen hoevenaar aldus „die Haupter seiner Lieben" tellend: „8 samen, en de hond maakt 9". Hij gevoelt er zelfs iets voor, dat de blaffende, de miauwende huisgenoot, van buiten af voor het eerst zijne intree doende, met zekere door gewoonte geijkte plechtigheid over den drempel werd naar binnen gedragen. Hij acht het licht geene pure dwaasheid langer, te vernemen hoe hier en ginds de bijenstal bij bruiloftsfeesten prijkte in rood, bij rouw in zwart omplooisel. En dan, wie weet ? zal bij misschien nog wel ter helfte inkomen in de gevolgen, die het recht uit dat vermenschelijken der huisdieren trok. Dus, onder meer, ook dit: Ginds staat eene hoeve tamelijk éénzaam. Zoo straks is daar een drama afgespeeld. Een meisje (dochter van den hoevenaar) vloog uit de deur het erf op, met verscheurd gewaad en loshangende haren, luid klagend over schennis harer eer. De buurtschap is er vol van. Welnu, houd hiervan u verzekerd • nog slechts een tweetal dagen hoogstens, en een tragi-comisch drama wordt daar ter plaatse opgevoerd, als een vervolg op het eerste. Dan toch zal er de haan, die op zijn' balk —, de kat, die achter het vuur —, de hond, die voorde deur z*cE niet genoeg hebben geweerd om zulk een hemeltergend kwaad te stuiten, zonder genade worden weggeleid naar buiten, waar hen de straf wacht van onthoofding wegens hulpserzuim ! „Quid rides ?" Zou men op het dier geene ontrouw jegens men"schëh hebben gewroken, in een' tijd, toen het zelfs rechtens verantwoordelijk werd gesteld voor ontrouw jegens God den Heer ? Want ook dat laatste is gebeurd. De kleine Baseier croniek van Johann Grosz verhaalt aan alle komende geslachten, hoe daar ten jare 1474 op den nabij de stad geleden Kohlenberg een' huishaan, voor den rechter overtuigd van met des duivels hulp een ei gelegd te hebben, plechtstatiglijk als ketter werd verbrand!. ' . . 1f Waar echter uit dit recht de prikkelende verbinding van hooischelf-, stal-, en „Dandweinschoppen"-lucht u het kennehjkst te gemoet waait, het ») Erst im ranfzehnten Jahrhundert beginnt auf deutschem Boden die Geldwirthschalt ..völü'g und überall zu siegea^ Lamprecht- „Deutsche Geschichte" III 1893 blz. 6. 83 wafr het z}°\ UJ*dt in het narrenpak. Voorzeker : boerenhumor is geen dennen-, laat staan dan: rozengeur. Er is iets scherps, iets wrangs aan Maar meest, hoe pittig, hoe opwekkend/hoe gezond ! Plompverloren en toch raak, nooit kieskeurig, en toch welgekozen, dus komenlmne m- en zijne uitvallen gemeenlijk neer. Het is zoo: over de waarde van hun eigen gewas, hun recht, op den kouden grond geteeUZmaakten zij nooit zich wat wijs. „Wer wül hadern urn ein Schwein, der nehm' „ ne Wurst und lasz es sein" : dat had de ervaring zelfs van de rechtshulp hunner zelf-bewaakte „dingen" hun overvloedig geleerd Doch welk eene vertrouwdheid spreekt er telkens uit den oolijken toon, waarop zij gaarne met dat recht verkeerden! „Wo sich den Esel walzt, da musz er Haare lassen : kan men kernachtiger dan in dat spreekwoord den bevoegden rechter aanwijzen over een gepleegd vergrijp? „Wenscht iemand (met die woorden erkenden Schwytzer boeren in de 16e eeuw de volle vrijheid van beschikking bij uitersten wil) „wenscht iemand al „zijn goed een hond aan den staart te binden, hij wage het erop, dat „hem de rechtbankniel: voor gek verklaart." *) „De wijngaardwachter" zoo lezen wij m „het drmvenwijsdom" van daar straks, ,mag in zijn' „diensttijd bij geene stookplaats dutten. Wordt hem de slaap te machtig „dan neme hij zijne speer tusschen de armen, en legge zich ter ruste „met een' keisteen onder het hoofd." Elders heet het in gelijken gees? van een vermoeiden herder achter zijne kudde : „Hij zorge een' staf te „hebben met eene ijzeren punt zoo boven als beneden. Staat hij dan stil „hij late de eene spits rusten op zijn' voet en op de andere steune Mi zijne kin Dus zal hem het slapen wel vergaan". Was het mogelijk kantiger dien heden het in te scherpen, wat men verstond onder dé „waakzaamheid als van een* kraanvogel", die hun werd afgevergd > Tot eer der boeren zij het gezegd : de bestrooiïng met hun bijtend grofkorrelig zout was aUerminst voor dienstbaren-alleen. Mits zii het riet onveilig achtten namen zij weigaarne een loopje zelfs met den genadigen heer en zijn baljuw of voogd. De plechtige optocht, met name vanreS ter en dmggenooten naar de plaats der samenkomst wordt in meer dan een „wijsdom" luimig beschreven als eene potrierhjke. maskerde l£ heer rechter zoo staat er ergens, „zal rijden een éénoogig paard gedekt „met een houten zade en getuigd met een' toom van lindebast Sporen ''^rïag ™ ^ ^ dKlge? de hiden- H«* «Men ter Zij gPaan „rechts: een eenoogige vroonbode, links: een éénoogige hond" En niet nunder vrijmoedig is stelhg deze andere vermaning fan hetzeÜde adSs „De heer rechter zal zitten op zijn' rechterstoel als een isegrimmige beer "Zl ti1/6^0^ °Ve^ gelagen. En mocht rij Tn de zaak „met-helder zien, dan zal hij haar overleggen 123 maal." Waar slechts zoo luttel omslag werd gemaakt voor df gezette machten hoe moest het daar met de naburige heer ontgelden, tegenover wien men eens HoS"de^ Z1Ch- teVOUe ^ Schot «ev^lde! Ziehier * * 1£ „Holting , dat in zijne hjne ondeugendheid geheel een boekje opendoet van haken en oogen tusschen de deelgerechtigden in een vrij-^ d i een met grondheerhjk marke-bosch en een' hoofen edelman üTde 'buurt" door wien-dtt vnjheid werd ontkend. Klaarbhjkelijk had de hertog van Duneburg beweerd, dat hem in het nabij zijne goederen gelegen Tmwrid een recht van houtkappen toekwam. Beleefder in den vorm en 2 meer beslist in den grond der zaak kon hem zijn eisch welrie? onteegd zün meM&ei^ *«» bl, 121. De laatste woorden 84 zijn, dan door de volgende vergunning : *) „Als zijne Vorstelijke Genade „te paard zijn' weg door het woud neemt, dan zal hij aan den ingang „een rijsje mogen afbreken om de muggen weg te jagen van zijn „geplaagd dier. Ook mag hij te zelfder plaatse een' eikekrans zich vlech„ten voor zijn' hoed. Komt hij dan aan den anderen kant het bosch „weer uit, dan zal zijne Vorstelijke Genade krans en stokje terugwerpen „tusschen de boomen en voor de onverplichte gave het bosch gradeu„zelijk danken." En wist men dus met fijne scherts de pil eener weigering te vergulden, te eerder nog moest menydan erop uitzijn om met een' gullen kwinkslag de verrassing van genadebetoon te pekelen. Wel niet van een' boeren-rechtsdag afkomstig, maar toch geheel in soortgelijken trant is het vonnis, dat de Berner schepenen wezen over een', wonderdadig naar het heette, uit de Aar geredden kinderdief. Deze n.1., te voren veroordeeld tot den dood door verdrinking, had, dank zij een' samenloop van omstandigheden, er het leven afgebracht. Dat leidde tot eene herziening der gewezen uitspraak. De schuldige zou nu ter bedevaart gaan naar Rome, ten einde den Heiligen Vader te smeeken om vergiffenis en om te worden toegelaten tot het avondmaal. Het nieuwe vonnis (een van 1492) noemde dat „Den armen Menschen begnadigen „vom Aaren-wasser zum Römischen Wein". Van woorden kwam de oolijkheid tot daden. Daarmee wordt niet gedoeld op de veelvuldige spotbeelden van landelijke genootschapsvormen en rechtsgebruiken, die hier en daar onder „lieden zonder eer noch wet", bij boeven, vagebonden en rabbauwen werden geduld, ja, aangemoedigd zelfs. Die parodieën, de broederschappen b. v. der speelluyden, elk met haren „koning", haren „maarschalk" en haar „pijpers-" of „vedelaarsgericht", niet te vergeten ook: de dolle vierschaar van de Baseier „sans-culottes", gespannen op den Kohlenberg ónder den rook der stad, zij zijn stellig opmerkelijk genoeg. Slechts hebben wij daar meer met boertigheden over het recht dan met den humor in het recht te doen. Iets anders is het met de veelal zonderlinge keus der jaarlijksche geschenken, waardoor verhoudingen van djnsplicht tast- en zichtbaar bleven vereeuwigd. Hier wederom vergete men het niet, dat het in eene wereld, waar de rechtsverhoudingen nog stamden grootendeels uit een' tijd van min ontwikkeld geldverkeer, bij dergeüjke keuzen niet de vraag was, wat de geldswaarde mocht wezen van het verschuldigde voorwerp. Op het zinnebeeld van den djnsplicht kwam het aan. En hoe geringer de beteekenis, hoe zwakker de koopkracht der zaak, te treffender allicht sprak zich in haar de dienstbaarheid uit van den leenman, die jaar op jaar genoopt mocht worden tot het leveren, in plechtige vormen vaak, van zulk eene nesterij. De Engelsche eddman, die, bij den afstand van een' morgen gronds tot stichting eener nieuwe kerk, voor zich en zijne erven vorderde, dat hun de „derus" telken jare met groote staatsie een'. . . . peperkorrel zou komen aanbieden —, de Fransche heer van Montcontour,. die jaarlijks zijnen mannen de gift afvergde van een'. . . . leeuwerik, hem plechtig toe te brengen op een' met ossen bespannen wagen, zij handhaafden hun hoog gezag veel zichtbaarder, dan door een bloot beding van pacht, of djns in geld. Welnu, die luimige leenrechtslasten, zij waren nergens zoo vedvuldig als in de Duitsche en Nederduitsche landen. Wie o. a. in onze dagen van het dorpje Elspeet op de Vduwe den weg inslaat naar Deuvenum en Hulshorst, en dan vlak l) Kortheidshalve zijn hier uit 2 dergelijke „Holtinge", door Gierke op blz. 31 vermeld, de saillante plaatsen samengevoegd. 85 vóór zich aan de kim de langgerekte, donkere massa ziet van het boschrijk landgoed Staverden, vermoedt wel nooit, dat ééns de heer dier hofsteê, tot eene erkenning van zijn afgeleid bezit, zijn' suzerein, den hertoge van Gelder, niets verder schuldig was dan. . . een' toom witte pauwen 'te houden voor de stoffeering van den hertooglijken helm. Dat alles was goedaardige humor. Maar er is bittere humor ook. En deze ontbrak wel allerminst in het wijsdomsrecht der middeleeuwsche boeren. Waar dan zijne uitingen te zoeken zijn ? Natuurlijk, bovenal ia de bejegening der plegers 'van strafwaardige-, of zelfs alleen-verachtelijke daden. Straks werd gewag gemaakt van den onleerstelligen trek dier -boerenrechten, van hun' geringen smaak voor scherpe onderscheidingen. Eén voorbehoud moest daarbij zijn gesteld. Waar ooit die hoevenaars al zoo bereid mochten wezen tot geven en nemen, gezind om allerhande zachte overgangen, inéénvloeiendê schakeeringen te erkennen en daarmee rekening te houden, nooit op het punt van goed of kwaad. Daar droomden zij er zelfs niet van, ,,que la vérité n'est que dans la nuance". Daar stond voor hen een stalen, een onoverkHmbare muur, waarop elk pogen tot een vergelijk, tot schipperen of laveeren te bersten stooten moest. Met al de steile enghartigheid, maar ook met al de gemoedswarmte en rustige gewisheid van den oncritischen mensch aanvaardden zij die scheiding als volstrekt, niet beter wetend, of het behoorde zoo. Dus kon het gebeuren en het gebeurde ook menigwerf, dat hun afdwingbare rechtsplicht scheen, wat velen onzer slechts gewetenszaak zullen achten. Had niet reeds het Salische recht de boete op diefstal van een' éénjarigen os geëischt ook tegen hem, die zelfs den vinger eener vrije vrouw durfde aan te raken buiten haren wil ? Welk eene beschamende les geven aan zoo menigen nieuwen wetgever die tamelijk talrijke geburenspraken uit Duitsch-Zwitserland, waar strafbaar werd verklaard niet slechts beleediging van levenden, maar ook van hunne geëerde dooden ! En hoeveel practische ernst spreekt uit die andere, niet minder talrijke, die den twistzoeker of den liederlijken gast het bezoek van achtbare gezelschappen en van de herberg verboden, totdat bij kennelijk zich gebeterd had ! Nog in den jare 1618 moest een slager te Bern, tot straf voor de overtreding van een dergelijk verbod, al de brandnetels uitrukken, dié er groeiden in de stadsgracht tusschen de St. Daurens- en de Bovenpoort. Het is waar : nog was, ook op het punt van straffen, het bittere van de scherts veelal niet. meer dan schijn. Ernstig gemeend konden onder meer onmogelijk zijn de niet zeldzame dubbele strafbepalingen ter keuze van den overtreder. Dan werd eerst genoemd wat naar het strengste recht gebeuren mocht, vervolgens: waarmee de pleger van het vergrijp kon volstaan, om aan dat strengste recht te ontkomen.. Natuurlijk haastte zich dan altijd deze, den tweeden term te kiezen. Reeds de oude volkswet der Bourgondiërs had van zulk strafrecht een classiek voorbeeld gesteld door den ontvreemder van een' valk de keus te geven om óf zich door den vogel zes ons vleesch van het lijf te laten wegpikken, óf hetzelfde getal goudstukken neer te tellen.*) En sedert werd dat voorbeeld van een' uiterst barschen aanloop met een zeer genadig vervolg en slot wel gaarne in het Duitsche boetenrecht gevolgd. Intusschen was daarnevens al te vaak de bittere humor bittere ernst. Het zinnelijk boerenvolk vatte den eisch van loon naar werken vrij algemeen op als de vordering eener straf, die in het oog vallend ou het vergrijp gelijken-, althans er aan herinneren-, er bij pas- x) „Lex Burgündionum".: XGVIII. 86 sen moest. Dat voedde eene hardheid, eene afstomping van het meegevoel, eene wreedheid vaak, die door den groven lach, waarvan zij vergezeld ging, ons slechts te erger stuit. De palm in dezen komt aan de Oostenrijksche landen toe. Daar werd (om van de ongelooflijkste en daarom licht slechts voor de leus genoemde straffen maar te zwijgen *) de lasteraar genoopt zich een' gevoehgen stomp te geven voor den mond, de luistervink aan 's buur mans huis met het oor gespijkerd op het vensterluik, waartegen hij het te luisteren had gelegd, de ontvreemder van eene pin, die kar- of wagenrad beletten moet om af te loopen van zijne as, gedwongen om, met den vinger in het open gat gezwikt, zoolang ter zijde mee te wandelen als het den voerman goeddacht. Barbaarsche grappen, die hun' tijd', hun' kring geenszins tot eer strekten! Gekscheren neme een einde, eer het den naaste pijn doet. Die dingen zullen hier niet worden verdedigd. Nochtans : wie billijk willen zijn, zij mogen nooit dit drietal overwegingen vergeten. Ruwe hardvochtigheid is verkeerd, maar verfijnd leedvermaak is erger. De eerste wordt bijna verschoonbaar, waar rij zich kennen doet als nauw doordachte uiting van geestelijk-engen, maar gemoedelijk-diepen levensernst; het laatste" is te hatelijker, te laaghartiger, waar het, veeleer dan uit eene onnadenkende gestrengheid, uit koel berekenende baatzucht voortkomt. En eindelijk : brengt de tijd nu eenmaal hardheid meê, dan tienmaal liever eene, die haren grond, maar ook hare maat vindt in een ongedeeld, éénparig rechtsgevoel des volks, dan eene, der menigte opgedrongen door overheerschende kringen en hunne dienstvaardige schriftgeleerden. In alle drie die oprichten maakt het_.wjjsdomsrecht der dorpers, zelfs waar hun bloedban toekwam, geen kwaad figuur naast de crimineele praktijken der middeleeuwsche en latere jrtedehngen *). Men zegt geen woord te veel, wanneer men staande houdt, dat dit recht, zoo weinig scherp gescheiden van fatsoen en zeden, veel gestadiger dan ons tegenwoordige den toenmaligen mensch voelbaar op zij bleef, letterlijk door alle ervaringen zijns levens heen. Het allengs verdwijnen der „journaux intimes" is wel eens (en zeker niet geheel ten onrechte) hieruit verklaard, dat voor een' blik terug op een pas kort of alreeds lang geleden tijdperk van ons bestaan het kasboek lichtelijk genoeg is. Geene daad toch en geene ontmoeting, niets kortom, wat wij in onzen tijd van geldverkeer doorleven, of de beurs komt er aan te pas. Nu dan: wat daar gezegd werd van de alomtegenwoordigheid der beurs in het hedendaagsche menschenlot, dat geldt met luttele verandering evenééns van het alles doordringende, het alles vervullende volksrecht in het bestaan des middeleeuwschen dorpers. Met eenige dichterlijke ongebondenheid, met wat verdoezeling der grenzen van tijd en ruimte zou men den levensloop kunnen ontwerpen van een' gewonen boer uit voorgaande eeuwen en dan letterlijk bij ieder keerpunt, elke eenigszins belangrijke gebeurtenis, het sprekend, teekenachtig toetsje aanbrengen van eene daar toepasbare, zinrijke rechtsgewoonte s). Dat is geene overdrijving. De proef is licht genomen. *) L. von Bax: „Geschirhte des deutschen Strafrechts" 1882, blz. 98. ') L. von Bar: „Geschichte des deutschen Strafrechts" 1882, blzz. 100 w. *) Aan die „verdoezeling der gienzen van tijd en ruimte'' gelieve de lezer indachtig te blijven. Geen boer had de van overal bijééngezoobte, kenmerkende rechtsgebruiken te zamen kunnen beleven, die de lotgevallen zullen kruiden van den held der hiervolgende bladzijden. Die held is niets dan eene stylistische figuur, bestemd om wat afwisseling te brengen in de wijze, waarop het beeld der oude volksrechten hier wordt geschilderd. Na dit waarschuwend woord-vooraf acht de schrijver zulk een' kunstgreep geene zonde tegen de historische waarheid. 8? Vroeger kon het recht al kwalijk op den jonggeborene de hand hebben gelegd, dan. ... bij den eersten schreeuw. Welnu: alreeds dat welkom aan het leven, dat klaaglijk geproest, zoo menige moeder tot een' zoeten troost, zoo menigen vader bron van. . . andere gewaarwordingen, het had ook voor het recht zijne beteekenis. Had het kind „de vier wanden „beschreid" ? Had het de oogen opengedaan ? — een paar droppelen melk ingeslikt ? Aan het antwoord op die en dergelijke vragen liing voor de oude rechten de beshssing, of het wicht had geleefd^ en daarmee tevens zijn door hen te erkennen bestaan. Een punt, waarmee (om dit alleen te noemen) het lot van gansche nalatenschappen kon zijn gemoeid. De luidruchtige zuigeling heeft zich in slaap gekreten. De moeder dommelt insgelijks. Wederom was nu die slaap, was de kalmte, tot zijn' ongestoorden duur onmisbaar, voor de gemoedelijkheid der oude landrechten en buurspraken een rechtsgoed. Het kraamhuis bleef gevrijwaard voor dagvaardingen. Aan een opontbod, in strijd met dat beginsel geschied, behoefde in de landen over „de Dauwers" de kraamheer geen" gevolg te geven. Van gerechtelijke uitwinningen bleef zulk een huis evenr zeer verschoond. Zelfs werd in Wedde en West-Woldingerland vergrijp tegen dien vrijdom, als kraamschennis-, zwaar geboet. Ja, de cijnsheffende grondheer het zich door het kloppertje verteederen. Geen bruikbaarder middel, in die op het punt van geldverkeer nog niet verwende wereld, voor het betalen van de lasten der grondhoorigheid dan het cijnshoen. Met Vastenavond, met Pinksteren, met Sinte Maarten, kortom : op allerlei groote kalenderdagen moest zulk een gevederd huisgenoot den heer of zijn' vertegenwoordiger door den cijnsplichtigen boer worden gebracht. Bleef deze in verzuim, dan ging 's heeren bode bij de. treuzelaars rond, om het verschuldigde gevogelte te innen. Maar hier alweder hield het recht hem voor: „stilte en bescheidenheid jegens de kraamvrouw 1" Zoo zachtjes moest door hem de kip uit het hok worden gehaald, „dasz er den Hahn auf dem Rick nicht erschrecke und das Kind in der Wieg' nicht „erwecke". En had hij daarna voorzichtig het beest den hals omgedraaid en den kop afgerukt, dan was, als het teeken der verplichte schatting, de kop-alleen voor den heer : de rest bleef achter voor de jonge moeder, opdat zij daaraan zich te goed mocht doen. De eerste levenstijd van onzen held gaat voorbij. Natuurhjk, zonder andere herinneringen achter te laten dan enkele vereenzaamde en maar zeer nevelachtige. Wellicht is de alleroudste in hare diepe somberheid nog betrekkelijk levendig. Men was op het kerkhof. Naast een versch gedolven graf stond op eene burrie een ruwe, houten kist. Een kring van magen en geburen was zwijgend daaromheen geschaard. Op ééns: daar trad zijne moeder op de burrie toe, diep bedroefd, maar niet in rouwkleederen. Zij legde iets op de kist; het schenen sleutels te wezen; dan : haar' gordel en hare beurs. En daarna wierp zij met een' zekeren nadruk een' graanhalm uit hare hand op de aarde neer. Inderdaad is bij het weergeven van al die trekken zijn geheugen onzen vriend stiptelijk getrouw. Het was de begrafenis van zijn' vader. Tusschen beide ouders had gemeenschap van goederen bestaan. Der weduwe echter was het na haar verhes al spoedig klaar geworden, dat, bij den poveren staat Gesteia: iemand wilde door een museum ol eene tentoonstelling een denkbeeld geven, — niet \an complete boerenkleederdrachten, — maar van zekere standvastige trekken in stijl en snit van de landelijke kleed*, j der middeleeuwen. Ook dan zou niets hem . vei bieden, de ééntonigheid der geclassificeerde uitstalling wat te breken, door aan het einde der galerij een ledepop neer te zetten, en deze op te tooien met eenige der, naar vorm en versiering karakteristiekste, kleedingstukken uit zijne collectie, al had ook nooit één wezenl .ke boer die stukken (Saksisch, Priesch, en Oostenrijksch en Zwitsersch) alle tegelijk gedragen. 88 des boedels, voor haar meer last dan lust uit die gemeenschap stond te wachten. En de, in hoofdzaak wel onthouden, plechtigheid was het geijkte middel geweest, waardoor zij zich dien last had van den hak geschoven. Wat echter uit zijne kinder- en zijne jongensjaren onzen boerenzoon al door het hoofd moge zijn gegaan, niet die ééne ondervinding, waarvan nog later levenslang zijne ooren blozen, zoo vaak hij er aan denkt. Hij zal 'reedsv niet meer zoo heel jong geweest zijn, voor het minst al sedert jaren „oud genoeg om eene brandende lamp te kunnen uitblazen". Een' zekeren dag speelde hij met eenige kameraden nabij moeders woning. Op ééns, daar kwam een buurman met zijn' zoon uit het veld, waar het tweetal aan den arbeid was geweest, op het groepje jongens toegeloopen. Van verre al riepen zij, dat, indien twee der knapen een oogenblikje in het veld hen volgen wilden, voor elk een gloednieuw zilveren muntstukje zou te verdienen zijn. De jongens heten zich niet bidden. Al spoedig kwam het gezelschap aan eene plek, waar in den grond iets glinsterde. Het was een aarden pot vol goudstukken, waarop een oogenblik te voren bij het graven de spade van buurmans zoon ^estooten had. Vóórdat de schat gelicht werd, moest, in het bijzijn van de knapen als getuigen, de vondst zijn vastgesteld. Nauw waren „de getuigen" het oord genaderd, of ieder voelde zich door één' der mannen bij het rechteroor gevat, en, onder het uitdrukkehjk vermaan om wel te onthouden wat hij had gezien, zoo ongenadig aan dat lichaamsdeel geknepen en gerukt, dat hem de tranen in de oogen sprongen. Nog een «aar oogenblikken, en zij keerden, het oor nog gloeiend, maar met het beloofde muntstukje getroost, terug naar hunne kornuiten op den buurtweg. Nochtans : getroost mochten zij zijn, vergeten konden zij de doorgestane pijn hun leven lang zoo min als de gezamenlijke omstandigheden, waaronder zij hun was gedaan. Een gevolg (het behoeft te nauwernood gezegd), waarom het dien landelijken psychologen met heel dat ruw gebruik (het „oorrekken" der getuigen) alleen te doen was. En weder snellen de jaren voort. De jongen rijpt tot jongen man. Daarmede opent zich voor hem allicht een gulden tijd: het zijn de studentenjaren van den boerenzoon. Niet alsof door al de Duitsche landen heen het opgroeiend geslacht der akkerbouwers en veefokkers zoo'n half en half studentikoos genootschapsleven, als waarop hier gezinspeeld wordt, hadde gekend. Integendeel, de streken waaruit zoo iets gemeld wordt zijn uitzonderingen. Maar zulke zeldzame uitzonderingen toch ook weer niet, dat eene karakterschets dier jolige „Knabenschaften" in dit verband misplaatst zou wezen. Als voorbèeld diene een dergelijk gezelschap uit een der Alpen-dalen van Grauwbunderland. Men kan het omschnjven als eene broederlijke vereeniging tot het bevorderen van gezellig verkeer en het onderhouden van een' degelijken geest. Did was ieder ter plaatse gevestigd vrijgezel boven de 12 jaren, die tegen betahng van een paar maten wijn binnen den kring was toegelaten. Ook gasten konden van de partij zijn: jongelieden uit eene vallei in de buurt, die met eerlijke bedoelingen het hof wilden maken aan een. meisje van de streek; maar dan moesten zij, bij wijze van intreegeld, op een' pint wijn tracteeren. De leden kozen uit hun midden een' landvoogd en een „Knabengericht", dat, met inachtneming van allerlei vormen, der plaatselijke overheid nageaapt, zijne plechtige rechtsdagen hield. Niet naar het voorbeeld-van-boven gevolgd was daarbij alleen dit, dat ieder lid van dat geïmproviseerd college zich zijn meisje koos, zoodat het gericht in bonte rij rijne vonnissen velde. Het ging daarbij vaak plomp en ruw toe. Wee «9 den jongen, die, onder verdachte omstandigheden, te stiller ure en plaats, betrapt werd met een liefje ! Hem sleepten de bentgenooten zonder genade naar de naastbij staande pomp, om door een drie malen herhaald stortbad zijne zinnen wat te bekoelen. Ook ouderen, die uitteraard buiten het genootschap stonden, waren toch niet veilig voor zijne straffende gerechtigheid. Kijvende echteheden, weduwnaars of weduwen, die op verdachte avonturen uitgingen, mochten wel zeer zorgvuldig eiken openbaren aanstoot vermijden, of hen wachtte onafwendbaar een kattenconcert met ketelmuziek. Had, voorts, soms iemand, zonder bepaald zich te vergrijpen, alleen maar iets belachelijks gedaan, hij moest er maar op rekenen, dat weldra het spotlied van den rijmelaar des genootschaps de ronde deed door het dal. Zoo zagen de leden op eikaars wandel toe, zoo poogden zij voor elkaar in te staan, als een verbreede kring van broers en zusters. En ook als huisgenooten in wat ruimeren zin, maakten zij er aanspraak op om deel te hebben aan elkanders feestvreugde. Verbeeldt u, dat een paar geheven, leden van den bond, het hart had, om, hetzij uit schrielheid, hetzij uit welgegronde vrees voor spottende toespelingen, zijn' echt maar liever elders te laten inzegenen. Dat gaf bij hun' terugkeer een spektakel! De eedgenooten trokken hen te gemoet, wachtten met een touw, over den weg gespannen, hen op, en heten hen niet door, zonder een flink tolgeld, als boete, te hebben geïnd. Maar andererzijds: vierde een onbesproken paar zijne bruiloft ter plaatse, de gansche „Knabenschaft" trok met geweer in optocht naar het feesthuis. Dan klonk een drievoudig salvo. Dan werd er getracteerd. Dan haalde men de speelluyden erbij, om op de maat van vedel en trom ten dans te gaan, hetzij gepaard, hetzij in reien of in kringen. En tegen middernacht beklom de rijmelaar eene tafel of eene ton, om met een kunsteloos sonnet-voor-devüist het paar de wenschen toe te brengen der kornuiten. Wij hebben in dat alles iets meer, iets beters te zien dan een' tegenhanger tegenover ongeordend wangedrag van dit of dat baldadig bierhuisclubje onzer dagen, welks uitspattingen en straatschenderijen door eene vreesachtige, machtelooze, of voorzichtige overheid oogluikend maar noode wierden geduld. In het kader van een' tijd, toen recht en zeden ononderscheidbaar inéénvloeiden, toen bovendien én recht én zeden nog met, ais thans, tusschen „enkeling'' en „staat" als tusschen hunne twee polen zich bewogen, maar veeleer zich crystalHseerden in duizend tusschenvormen van levende verbandspersoorxhjkheid, in het kader van dien tijd geplaatst, neemt het jolig, bruisend tieren van die „Knabenschaften" van zelf rechtskarakter aan. Eerst in den loop der voorgaande eeuw, sinds cantonale- en gemeenelands-overheden allengs zich de landsvaderlijke manieren aanmatigden, van grooteren benoorden de Alpen afgezien, kon de gedachte opkomen om storend in die geëerbiedigde gewoonten in te grijpen. Zoo : toen de „genadige heeren" van Duzern in 1740 het feest van den „Hirsmontag" binnen hun canton verboden, omdat de stekelige kreupelrijmen, (ook vaak te hunnen koste) bij die gelegenheid door de dorpsrijmelaars van plaats tot plaats gezongen, „in strijd waren te achten met de Christelijke barmhartigheid". Maar tot zoover warén de „Knabenschaften" rechtsinstituut, en onder de instituten van dat oude boerenrecht wel zeker een der teekenachtigste. Allengs komt nu voor onzen vriend de tijd van vrijen en van trouwen. Het is te hopen, dat hij een bruidje vindt, dat hem „in vliegende hairen" mag worden uitgehuwd. Het haar in hangende lokken te laten neergolven was veelal eene onderscheiding, die slechts aan jonge dochters van onbesproken eerbaarheid gegund wérd. In elk geval, wie de geluk- 90 kige ook wezen moge, zij zal slechts met haren eigen wil hem volgen ; de dagen, toen een huwbaar meisje voor een begeerlijk voorwerp gold, dat de gegadigde haren voogd en zijnen verwanten afkocht of zelfs ontstal, reeds in den Frankischen tijd waren zij zoo goed als overal voorbij, en voor immer. Nu dan: hare gunst te winnen, haar „ja" in het eind te erlangen, het was van ouds, ook zelfs bij plompe zeden, eene kiesche zaak. Hoe ruwer de scherts, hoe ongehuichelder het leedvermaak van kameraden en speelnooten, te dieper aan weerskanten het opzien tegen een lichtvaardig zich bloot geven, dat zoo licht kon eindigen in een' smadelijken aftocht met eene blauwe scheen en met de kous op het hoofd. Vandaar alom de ontwikkeling der vrijage tot eene tactische kunst, met hare duizend regelen en conventiën, hare voorpostenschermutsehngen, hare loopgraven en tegenrnijnen, hare bedekte aanvallen, hare afgesproken teekenen van verweer of capitulatie. Tot kort geleden noemde men (het is van genoegzame bekendheid) streken, waar voor het openen der onderhandelingen steeds de goede diensten werden ingeroepen van eene onzijdige macht; in Bretagne waren het (zonderling genoeg) de ter plaatse van ouds bekende bedelaars, wien men bij voorkeur het teere middelaarschap placht op te dragen; te Hindeloopen en in sommige dorpen van Frieslands zuidwesthoek werd weer eene bejaarde weduwe ermee belast. *) Doch ook waar zulk een omweg bleef versmaad, hoe ingewikkeld was allicht zelfs daar de catechismus der in eer en deugd bedoelde vrijerij ! Men leze er de zeden b.v. van ons Friesche landvolk, de hedendaagsche nog, maar eens op na: de ernstige beteekenis van een Zaterdag- in tegenstelling met een Zondagavond-bezoek, — van het gekozen uur, — van den door het meisje al dan niet den vrijer aangeboden stoel, — van den kop koffie, tegelijk met pijp en vuurtest, of pas daarna hem toegereikt, — van den pannekoek, alleen met stroop, of wel met boter en suiker voor hem klaargemaakt, vooral (het critische moment, als de ouders van het meisje zijn te kooi gekropen!) van haar wegbergen-, of, o verrukking ! haar oprakelen der smeulende haardkolen; *) en veilig mag men zich verzekerd houden, in al die door ons vormeloos heden nog steeds niet overwonnene gebruiken slechts het armoedige restant voor zich te hebben van een veel rijker vrijage-ritueel uit ouden tijd. Victorie ! Het zaakjen is gezond; de vrijster heeft hare toestemming gegeven ; en ook haar vader, of, bij zijne ontstentenis, wie over haar als voogd, als „momber" heeft te zeggen, is voor het plan gewonnen. Zoo komt het dan tot de verloving. Merkwaardig, met hoe groote taaiheid weer in die vormelijke daad de heugenis van den ouden vrouwenkoop nog eeuwen bleef bewaard! Nadat het den voogd ter hand te stellen koopgeld, ja zelfs zijne laatste rest, de Godspenning, sinds lang in onbruik was geraakt, bleef nog tot kort geleden bier en elders als standvastige verlovingsvorm overeind : het aanbod van zeker bedrag in muntstukjes aan de vrijster zelve. Daat niet nog de Bolswarter Gijsbert Japiks een' teeder echtvriend, die de vier kruisjes en meer al achter den rug heeft, zijne wederhelft in dezer voege herinneren aan den eersten dag van hun jong geluk: „Het heugt me, als was 't van gist'ren, lieve vrouw, ,,'t Genoeglijk uurtje, toen Uw hand mijn geld wel nemen wou" ? l) Waling Dijkstra. ,.Uit Frieslands volksleven." bis. 201. *) Waling Dijkstra. „Uit Frieslands volksleven." blz. 197 vv. 9i Dat „geld" was niet des vrijers vermogen geweest. Neen, maar een sommetje, al naar zijn' welstand, door den vrijer, hetzij in fonkelnieuwe scheepjesscbeUingen weggestopt binnen den knoop van een' „knottedoek", betzij in zware gave dukatonstukken opgeborgen onder het gebogen deksel van een zilveren „knottedoosje". En het aannemen van doek of kistje, het stevig toetrekken ook van den, in den doek gelegden, knoop had van den kant der vrouw als het stellige teeken gegolden, dat de zaak beklonken, de verloving een voldongen feit heeten mocht. *) Thans nadert eindelijk de trouwdag. Daar straks reeds werd het in een' anderen samenhang ons klaar: wat zijn gevoel voor recht en eerbare zeden het oude landvolk klemmend deed verlangen van ieder paar, dat zijne samenwoning als huwelijk wenschte erkend te zién, het was volle, onbeschroomde openbaarheid. Hetgeen steelsgewijze, heimelijk geschiedde, kon licht niet deugdelijk zijn gemeend, niet bedoeld voor het leven. Was het daarentegen het meisje, was het den jongen man waarachtig ernst met hunne voornemens, dan zonder vrees voor het licht ermee, het volle licht des daags! Ten bewijze, dat inderdaad een huwelijk was gesloten, eischte dan ook het Westerlauwersche Seendrecht der 13e eeuw om te beginnen dit, „dat de vrije Friezin in des vrijen Friezen macht was „gekomen met hoorngeschal en met burengejuich, met fakkelenbrand „en met vriendengezang", *) kortom, dat geheel de buurtschap ermee gemoeid, erover in rep en roer was geweest. Nog ééns dook bij dat „bemachtigen" van het bruidje door den bruigom de lang reeds weggestorven herirmering aan het roofhuwehjk van oudtijds een oogenblik "Trit hare vergetelheid omhoog. De bruid Het zich niet klakkeloos vangen. Was haar verloofde met zijne bloedmagen en vrienden, hetzij te voet, •hetzij te wagen, gekomen voor des „mombers" huis, dan èischte hij, veelal in overoude rijmen, op hoogen toon haar op. De deur ging open, maar. . . zij kwam hem niet te gemoet. Tot in de 14e eeuw was het hier en daar in Duitschland —, 3 eeuwen later nog in sommige achterhoeken van het Fransche platteland een eisch van eer en van fatsoen, dat zij voor het oog onwillig, ja, tegenspartelend en onder luid geroep om hulp zich liet ontvoeren. *) En wat ons vaderland betreft, nog in 1836 vermeldde een ooggetuige, hoe ergens op de Drentsche hei een boerenbruigom, die aan het hoofd van een' talrijken stoet zijn meisje opvorderde uit hare ouderlijke woning, eerst heel het huis doorzoeken moest naar de verscholen deern, voordat hij in triomf haar naast zich tillen mocht op de voorbank van zijn' huifwagen *). Er was vanouds, hier en daar voor het rmnst, nog een opmerkelijk zinnebeeld in dien optocht. Dat was het uitgetogen zwaard, den bruigom bij de overdracht der bruid meegegeven als teeken zijner aanstonds te verwerven huisheerlijke macht, maar onder het gaan of rijden tijdelijk aan een' der vrienden in bewaring toevertrouwd. Was echter de reis heen en weer volbracht, hield men eindelijk met het buitgemaakte bruidje halt voor de woning, die van heden af de echtelijke woning wezen zou, dan nam de held van het feest het zwaard weer over, en op de stoep, het wapen dwars voor de deur omhooghoudende, het hij de bruid daaronder door den drempel overschrijden. 6) Eene „griezelige" plechtigheid! *) Waling Dijkstra. „Uit Frieslands volksleven." blz. 205, *) Mr. S. J. Fockema Andreae. „Bijdragen tot de Nederlandsche rechtsgeschiedenis" 1.1888, blz. 74. *) J. Lippert, „Culturgeschtchte der Menschheit". II. 1887, blz. 104. *} V. d. S. „Eene biuiloftsopeisching te O." in de Drentsche Volksalmanak. 1837, blzz. 159 vv. 5) Mr. S. J. Fockema Andreae. „Bijdragen tot de Nederlandsche rechtsgeschiedenis" 1,1888, blz. 75. 92 Toch deed zij blijkbaar geene schade aan de feeststenuning. De gasten, licht al eenige dagen te voren mondeling en in kreupeldicht aangezocht door een' met klatergoud en ünten getooiden bruiloftsnoodiger *), heten zich de ten deele door hen zelve meegebrachte 2.) lekkernijen wel smaken. Dra gingen ook de jongeren op de „deel" wat met de beenen van den vloer, en zoo verstreek de dag, de. avond, totdat het oogenblik daar Was voor het einde, nog thans zoo nu en dan ons afgebeeld in den aanhef tot het slotbedrijf van Wagner's Dohengrin. /,Het „einde", overigens, slechts in betrekkehjken zin. De reeks toch der geboden plechtigheden werd daarmee enkel eenige uren afgebroken, niet besloten. Want zie : nauwelijks stond opnieuw de zon aan den hemel, maar even had de jonge man den tijd gehad om zich de oogen uit te wrijven en zijne vrouw het eigenlijke trouwgeschenk, de „morgengave", te vereeren8), of, nog vóór dat het paar was op de been gesprongen, stond daar weer het wakkere overschot der feestgenooten in het bruidsvertrek geschaard, ten einde beiden te verkwikken met „het minnehoen" of „de eyesueppe", te huldigen met de aanbieding van allerlei kleine benoodigdheden, die te pas konden komen in het jonge huishouden. Dan ging de vrouw met hare vriendinnen, de man ook met zijne vrienden, zoo hij wilde, ter misse. Daar „stond" men „kerkstand", het altaar werd geëerd, den priester — geofferd. *) Misschien, als het eene rijke bruiloft was, werd ook daarna het festijn nog weer wat voortgezet. Maar aanstonds, of wat later, eerlang zeker, keerde het tijdehjk uitgelaten dorp weer tot zijne daagsche bezigheid terug. Een nieuw tafereel»! Over het gehuwde paar zijn eenige goede jaren heengegaan. Daar komt 's mans moeder te overlijden. Sinds wij in dat weemoedig oogenblik op het kerkhof haar uit het oog verloren, heeft rij weer betere dagen gekend. Voorspoed, vlijt en overleg hebben haar met hare kinderen uit de armoede van vroeger omhoog getild tot tamelijken welstand. Persoonlijk bezat zij op haar' ouden dag weer wat vermogen. En zoo is haar, bij den getrouwden zoon aan huis, „op de beste plaats „aan tafel en aan den heerd", gelijk de zeden het eischten, ja zelfs het récht zoo hier en daar het voorschreef, een gezellige levensavond beschoren geweest. Jammer genoeg , kon zij, om te scheiden uit het leven, wel geen ongeschikter oogenblik hebben gekozen dan zij deed. De zoon bij wien zij inwoonde is juist van huis, ver weg, en hare andere kinderen, sinds lang met hem in onvrede, hebben zijne afwezigheid benuttigd om den boedel vast te beredderen buiten hem om; zelfs heeft, op hun verlangen, de gestorvene nog even vóór haar heengaan een stukje land, palend aan zijn hoeve, en dus voor hem van eenige waarde, inderhaast van de hand gedaan. Een bode, in allerijl door zijne vrouw hem nagezonden, brengt met het doodsbericht hem tegelijk de tijding van het ontredderen der nalatenschap. Nu mag hij nog voor zijn miskende belangen opkomen, zijn recht van voorkeur op het vervreemde stuk doen gel- ') D. H. v. d. S. „Eene bruiloftsviering te D." in de Drentsche Volksalmanak. 1838. blzz. 146—f65. *) „Bijdrage tot de geshiedenis der bruiloften in Drenthe," in de Drentsche Volksalmanak, 1844. blzz. 57—61. *) De „morgengave" werd ook wel in het bijzijn der weer opgekomen bruilofsgasten, ja op hunne vordering, aan de bruid vereerd. Zie de merkwaardige aanteekening op den rug der huwelijksvoorwaarden, van Willem van Wynssen en Johanna van Doornyck, Ao, 1564, bij Mr. S. J. Fockema Andreae in zijne „Bijdragen tot de Nederlandsche rechtsgeschiedenis", II 1889, blz. 14 i. *) Mr. S. J. Fockema Andreae, „Bijdragen tot de Nederlandsche rechtsgeschiedenis" 1,1888, blz. 74. 93 den door lossing, mits hij geen oogenblik verzuime. Onuitputtelijk zijn de wijsdommen en landrechten in de drastische schildering van de haast, waarmee hij in een dergelijk geval zich naar huis heeft te spoeden. Zat hij, op het vernemen der Jobstijding, in de herberg aan tafel, hij mag zich zelfs den tijd niet gunnen om „zijn mes af te vegen", laat staan „om het in de aan zijn' gordel bevestigde-scheede te steken". Zooals bij daar zit,, nog niet ten volle gekleed misschien, zal hij te paard stijgen. Nergens zal hij langer vertoeven dan strict noodig is. „Geen twee nachten slapen onder hetzelfde dak." Gelukkig, dat, bij zoo gestrenge eischen, ook weer eene zekere mildheid van het recht, als bij den „Mundraub", hem te stade komt. Want mocht, door het rusteloos jagen, zijn paard, oververmoeid, den verderen dienst weigeren, dan kan hij vrijelijk voor het hijgend dier van het koren, dat daar groeit op de akkers naast den weg, „zooveel afsnijden, als hij, met één voet op den berm blijvende, „bemachtigen kan". Eindelijk : daar is hij ; doch ook nu, geen' tijd verloren, om bij den genadigen heer rechter over de gebeurde vervreemding zijn beklag te doen ! Wederom : gelijk hij daar in allerijl van het paard is gestegen, „gelaarsd en gespoord", desnoods „maar met één schoen „aan en met den tweeden in de hand", zal hij den heere zijn verzet te kennen geven. Ja, de Rastetter „Dorfgerichtsordnung" vergunde zelfs nog grooter vrijheid. „So einer", dus las men daar, „eine Hose angethan und „die andere nicht, so soll er die, so noch nicht angethan, an die Hand „nehmen, und die Losung thun ungefahrlich". Heeft onze vriend tot het einde toe al dien bekwamen spoed betracht, dan kan het vervreemde goed door hem uit de handen des derden bezitters worden „gelost". En nu zal dan licht ook de erf deeling opnieuw beginnen. Een onderwerp, welks nadere regeling hier en ginds alweer een' schat van tact en menschenkennis aan het licht brengt, en tevens soms getuigt van allergelukkigste zeggingskracht. Of is het niet menschkundig door en door, wanneer het landrecht in den Saksenspiegel, wanneer in navolging daarvan ook dat te Westerwolde aangaande het maken en het toewijzen der kavelingen den regel stelt, dat de oudste broeder deelen, de jongste kiezen zal ? En kon men het beginsel, waarnaar de zusters slechts eene halve portie kregen, wel ooit concreter hebben voorgesteld, dan in 'dat Groninger „adagium" : „De zoons zullen toetasten met twee handen, de dochters „met maar één— " ? En wat zal nu al verder kleur en afwisseling hebben gebracht in het effen grauw, het „koekkoek één zang" van 's huismans leven, in de regelmatige opvolging van zijn ploegen, zijn zaaien, zijn eggen, zijn oogsten en zijn dorschen, of in den nog ééntoniger gang van zijn veehoudersbedrijf ? Wat anders, buiten het ons alreeds bekende tusschenspel der kraamkamer, dan nu en dan eens een gewichtige handel, de koop of verkoop van eene wei, een' akker of een mooi stuk vee; of wel gekijf, getwist, hetzij met den cijnsheffer, hetzij met één der dorpsgenooten; of eindelijk soms een spannend, een ongewoon tooneel, nu bij eene buursprake, en dan weer op een' dingdag ? Laat (om met die onderstelling eens te beginnen) het onzen boer nu verder zoo voorspoedig gaan, dat bij eraan denken kan, zijn grondbezit wat uit te breiden. Vermoedelijk krijgt hij ook weer dan te doen met eigenaardige rechtsgewoonten. Zoekt hij in openbare veiling zijn' slag te slaan, dan — alle kans, dat de toewijzing geschiedt „bij het uitgaan der brandende vetkaars". Tot de invoering der Fransche wetboeken was met name in Holland opveiling van grondstukken bij kaarslicht vaste regel. Zelfs hield de „code de procédure civile" in zijn' twaalfden titel dat ook aan Frankrijk niet onbekend gebruik 94 getrouwelijk in stand1). Bij de inzetting van een nieuw perceel werd een kaarsje aangestoken, dat, naar men rekenen mocht, in ongeveer eene nrinuut zou zijn opgebrand. Dan volgde een tweede, een derde ten slotte. Met het uitgaan der laatste vlam moest het bieden een einde nemén, het goed den hoogsten bieder worden toegeslagen, en het volgende perceel kwam aan de beurt. Mogelijk echter was het ook, dat onze vriend aan onderhandsche verwerving de voorkeur gaf. In dat geval kwam al gauw de zoogenaamde „wijnkoop" te pas. Was hij, na het vermoeiend spel van loven en van bieden, het met den verkooper over al de onderdeelen vatt den handel ten slotte ééns geworden, zoo werd de „Godspenning" betaald. Maar afgesloten was het. contract pas dan, wanneer nu nog op het eind de twee partijen en de tegenwoordige getuigen (de „wijnkoopluyden") het verdrag hadden bezegeld met een' dronk. Van weinig rechtsgewoonten verliest zich de oorsprong in een vroeger tijdperk dan van dit. Naar het schijnt was bij de oude Germanen de Godspenning veelal gekweten in den vorm van eenige aangeboden spijs, of van een' dronkvruchtenwijn. Daaruit zal dan ten slotte het gebruik zich hebben ontwikkeld, de „arrha" met elkaar te gaan verdrinken *). Ihtusschen : aan alle ouderwetsch en achterlijk landleven is steeds deze eigenaardigheid gemeen, dat krakeelen en plukharen er eene breeder plaats inneemt dan vreedzame afspraak, en dus ook zijn recht, zoo ver het van „schuld en schade" handelt, zijn verbintenissenrecht in het kort, naar den regel even sober pleegt te zijn over „de schuld" (de overéénkomst) als uitvoerig op het punt der „schade" (der onrechtmatige daad), Kort aangebonden, zuinig, tuk op voordeel, liefst op zoodanig, waarbij der weêrpartij een koopjen is bezorgd, welk kenner van het platteland zal het daar wonend volk, zeer velen voor het minst, die trekken ontzeggen ? En hoe zou in eene dusbestelde wereld overvragen en ontduiken, eigen richting, haatdragendheid en wraak niet aan de orde van den dag wezen ? Ook onze held zal wel geene uitzondering vormen. Daar is bijvoorbeeld rijne ajnsplichtigheid; hoe gaarne zou hij soms daarvan zich afmaken door tegen den dag, wanneer de levering moet geschieden, geen ander pluimvee op rijn erf te laten blijven dan, hetzij een paar piepjonge kuikens, hetzij een stel stramme, vleugellamme oud-gedienden, vel over bot, en zelfs voor soep onbruikbaar! Maar het recht was op rijne hoede. Het cijnshoen, dus schreef menig wijsdom voor, moest sterk en toch jong genoeg wezen, om zonder moeite te kunnen vliegen op „den rand van eene ton", of „van een' hoogen emmer", of ook „op de „zitting van een' driepootigen stoel". Eene eenvoudige proef, waarmee de cijnsheffer spoedig aan elke poging tot beknibbelen een einde maken kon. Verstoord, dat hem hier het recht te waakzaam af is geweest, steeds broedend op het bedrag zijner misrekening, brengt onze boer, zoo half en half moedwillig, zich zeiven langzamerhand in dien staat van balsturigheid, waarin geene rust te vinden schijnt, eer de geleden schade is hersteld, langs welken weg en op wiens kosten het rij. Na eenigen tijd trippelt en kakelt weer een statige toom op rijn erf in de naaste omgeving rond; een koppel ganzen ook verhoogt de levendigheid. Nooit heeft hij met bijzondere zorg ervoor gewaakt dat rijn pluimgedierte bij het zoeken naar voedsel het erf van rijne buren meed, hun' oogst, hun graan ontzag ; „zoo zij niet klaagden, waartoe zou hij dan om hunnentwil zich „moeite geven ?" Maar minder nog dan te voren is hij thans daartoe *) Artt. 705 en 706. *) R. Schröder, „Lebxbuch der deutschen Rechtsgeschichte". 1891, blx. 84 n. 11. 95 gestemd. Integendeel! „Laat bij den buurman aan den overkant de „hoenders maar stroopen en wegpikken naar hartelust. Het is nog maar „eene schrale vergcieding voor wat de hebzucht van zijn' cijnsheer hem „onlangs heeft gekost/' Eerlang loopt het de spuigaten uit. Klachten, waarschuwingen, dreigementen van den benadeelde blijven zonder gevolg. „Hij zal het wel niet op haren en snaren zetten." Hij zet het op haren en snaren. Een' zekéren dag zijn al de ganzen zoek. Te langen leste keeren er een paar terug, klaaglijk kakelend en rondom nek en keel geheel vederloos en ontveld. De rest blijft weg. Een onderzoek brengt weldra licht. Het is een verbitterend schouwspel ! Daar liggen de ganzen op den rand van 's buurmans koornveld, één voor één met den kop ' vastgegaffeld aan den grond tusschen de einden van een' gespleten stok. Sommigen zieltogen nog; de meesten niet meer. In stomme woede wil de eigenaar zijne doode dieren voor het minst meedragen naar huis. Daar komt de pleger van het kwaad, de buurman met zijne zonen erop af. „Hij zal dat niet gedoogen. Al veel te lang heeft hij met die satansche „ganzén en kippen geduld gehad. Nu is door hem eenvoudig gedaan wat „zijn recht was. En de ganzen die zich niet hebben kunnen losrukken „bhjven de zijne." Of het ook tot hooge woorden komt! Rechter en schepenen zullen er mee gemoeid worden. De dingdag breekt aan. Het geschil wordt voorgebracht. De buurman, dus luidt eindelijk het vonnis, heeft met de schadelijke ganzen gehandeld naar zijn recht. En wat de hoenders aangaat, zij zullen voortaan op het vreemde erf zich niet verder mogen wagen, dan zoover als „een goed man, barrevoets op degrens„wal staande, eene ploegschaar kan wegslingeren tusschen de beenen dpor." Voortaan is er vijandschap tusschen de twee gezinnen. Geene kleine plagerij van den éénen kant, of zij wordt andererzijds vergolden met eene grootere, tot dat het weer te hoog loopt en de heer rechter eraan te pas moet komen. Zoo : ééns ter zake van een waarlijk tragisch voorval. Terwijl nabij het erf van onzen vriend zijne zonen voor den honderd en éérsten keer den jongens van over den weg in het haar rijn gevlogen, is daar op één maal (niemand weet er zeker, hoe ?) de groote hofhond van zijn ketting losgeraakt, en heeft hij zoo kwaadaardig zijne tanden gezet in de onderlip van een' der buurknapen, dat deze binnen 14 dagen aan wondkoortsen is heengegaan. Thans is Holland in last. De bloedverwanten van den verslagene spreken van opzet en richten dienovereenkomstig hunne klacht in. Bewezen wordt echter slechts het onvoorzichtig gebruik van een te zwak stuk touw, waarmee de hond was vastgebonden. En zoo stelt de uitspraak de klagers teleur. Wie ditmaal nijdig zich verkneukelt over dien tegenspoed der weêrpartij ? En nog mag deze van geluk spreken, dat zij met haar voorbarig overvragen niet ettelijke eeuwen vroeger heeft geleefd onder het oude volksrecht der Alamannen. Dan had het er nog slimmer voor haar uitgezien. Wanneer destijds onder die heden een huishond een' vreemde had gedood, en de bloedmagen des dooden het volle „weergeld" vroegen, als ware de schuldige geen viervoeter maar een der huisgenooten zelve geweest, ging dat het recht te ver. Het vond een vergelijk, dat tevens eene bestraffing inhield voor den te hoogen eisch des klagers. Vermits de doodslag door een huisdier was geschied, veroordeelde het den baas slechts tot betaling van de helft der gevorderde som. Geheel onverhoord intusschen bleef daarom de andere helft der vordering niet. Ter voldoening aan haar zou nl. de schuldige hond zelf worden uitgeleverd. Evenwel onder het nadrukkelijk beding, dat de eischers het beest moesten 96 ophangen boven de deur hunner woning en zóólang uitsluitend door die deur in en uitgaan tot dat het kreng bij stukken en brokken van zelf was afgevallen. Bij de minste ontrouw aan dat voorbehoud zou ook het toegestane halve „weergeld" zijn verbeurd. Hoe zou bij zulk eene uitspraak thans onze vriend zich de handen hebben gewreven van leedver- mAls echter het beste lacht, wie het laatste lacht; dan trekt de weerpartij ten slotte nog het langste eind. Door het eeuwig gekrakeel met hunne buren is in de zoons van onzen vriend een ruwe geest gevaren. Dat heeft al meer dan ééns hem last genoeg berokkend. Maar altijd IS het bij moeilijkheden met andere boeren, zijne kornuiten in de herberg, gebleven. Met groote heeren heeft hij het nooit aan den stok gehad. Daar: op een' schoonen morgen slaat hem de schrik om het hart. Zijn, jongste zoon, een stoere, onverschilhge knaap, komt overspannen en gejaagd den „heerd" binnenloopen. Hij was gisteren genoodigd op eene bruiloft waar het wild moet zijn toegegaan; den ganschen nacht is hij niet thuis geweest. Zijn vader vraagt hem angstig, wat er gaande is. Eerst wil hij zwijgen, maar, tot spreken geperst, brengt " hij het hooge woord eruit. Na het feest, zoo zegt hij, is een troepje kameraden (hij mee daaronder) met doezelig hoofd aan het slenteren getogen. Zoo kwamen zij al gauw bij die groote „zwanerij" in de buurt, waar, onder het oppertoezicht van den pluimgraaf, de hooge heer des lands zijne kostbare vogels hoedt. Hij weet niet meer precies, hoe het verder te geloopen. Het is geene pure baldadigheid geweest, de uitdaging der anderen had hem geprikkeld. Hoe het zij : hij heeft ten slotte zich vervorderd twee gemerkte, jonge zwanen op te halen. De dieren te stelen was met zijn plan. Met omgedraaiden hals heeft hij ze op den oever laten liggen. Toen is hij op den loop gegaan. Maar het heeft hem niet gebaat. De rakkers van den pluimgraaf zijn hem op het spoor. Het kan niet lang duren of zij stormen het erf op Een verpletterend bericht. Geene kans om aan de straffende gerechtigheid te ontsnappen! De zaak komt op den eersten dingdag voor. Het gewijsde verklaart den scmuldige „gehouden om het den genadigen Heere te beteren, en wel in dezer voege : de twee "gedoode zwanen zullen aan een' balk worden gehangen m eene groote "zaal of andere ruime plaats, één voet hoog boven de aarde ; en dan "zal de veroordeelde hen begieten en bedekken met schoone roode tarwe, "hem toebehoorende, tfies, dat van de dieren niets meer zichtbaar blijft; ^zullende ten slotte de tarwe zijn verbeurd ten profijte van hem, wiens "pluimgraafschap door de gepleegde daad geschonden is." Niet licht zal men den zegen der afleiding kunnen overschatten, die, terwijl nog het gemeenschapsleven ten platten lande krachtig bleef, de „buurspraken", de „geboden" en „ongeboden" „dingen", en ook de samenkomsten van de markgenooten brachten in het leed van deze en gelijksoortige verdrietelijkheden. Wie zelden of nooit zijne dingphchten verzuimde, vond daar niet slechts altijd eene opwekkende toespraak, een gezellig samenzijn, maar was er ook wel meer dan ééns getuige van hoogst opmerkelijke processen, in elk geval van niet licht te vergeten proces-vormen. Ook onze held heeft, meest getrouwelijk op zijn post, van de verMssching, die zoo menige dagvaart haren deelnemers vermocht te schenken, ruimschoots de ervaring opgedaan. Onvergetehjk blijven hem vooral enkele gevallen van bijzonder ernstigen aard. Zoo : drie voorbeelden van verwijzing uit de mark of het ambacht. Het eerste, door hem bijgewoond, beteekende het minst. Er waren in de „wijsdommen" van ettelijke „markegerichten" en „Holtinge" (ook van het zijne) naast 97 scÉjerper omschreven strafbepalingen nog enkele andere van groote rekbaarheid. Veel meer dan onze hedendaagsche gemeente droeg eene óflcle „mark" het karakter van besloten gezelschap. Begrijpelijk dus, zoo de markgenooten zich eenige, ja, vaak eene zeer ruime vrijheid voorbehielden om uit te wijzen wien zij in hun' kring, waarom dan ook, niet langer dulden wilden. Vandaar wel menigwerf, onder de wijsdommen een artikel van taai-taai, eene onbepaalde machtiging aan het adres der vergaderde geburen naar dezen trant : dat wie „zich onderstond zich te „hrïsdragen, of iemand te na te doen op eenige manier met woorden of >.',r^iet daden, jegens den kleine zoowel als jegens den grootste," zoo mede wie „kijfachtig en wederspannig" was „tegen de vergadering en den „gerichte ongehoorzaam," dat zulk een onduldbare gast zou zijn gehouden „binnen drie zonnen op te breken, huis en hof te ontruimen met al het bijbehoorende land zonder eenig wederzeggen." Van die volmacht (het staat onzen vriend nog duidelijk voor den geest) heeft bij rijn leven de verzamelde buurtschap éénmaal tegenover een' ruziemaker, die al vaak „een' hoovaardigen wil" getoond had, met goed gevolg zich bediend. . ,i£rasser .is ziï opgetreden bij eene andere gelegenheid. Onder de geburen was sinds eenigen tijd een treurig echtpaar: hij, een wezel, slap, vreesachtig, laf; zij, eene kijfzieke heks. Het scheen wel of hij zich beter op het hanteeren der spille, zij op het zwaaien van dagge en morgenster verstond. Een paar malen al had zijne lijdzame houding bij een' vrïtsfaanden echtelijken twist heel wat aanstoot gegeven. Maar eindelijk, toen hij zoo waar zich door zijne wederhelft onder slagen en stompen liet meetronen uit de herberg, waar hij voor eenige oogenblikken ziijh. in veiligheid meende te hebben gebracht, was het met de lankmoedigheid der buren gedaan. Een kring, waar zulk een weerloos man nog verder werd geduld, onteerde op het laatst zich zeiven. Zij trokken zich de zaak aan in trouw alweder jegens overoude rechtsgebruiken. Men toog naar het tweedrachtig huis. Op het rieten dak, waaronder zoo ™»ffi»g liefde woonde, klauterden een paar voortvarende Heden, als katten,, naar omhoog. De vorst werd met een paar krachtige bijlslagen ingehouwen. Daarna het dak afgerukt tot aan de vierde lat. Zoo werd het, onlijdelijk paar de woning bedorven ten teeken, krachtiger dan woorden het hadden kunnen geven, dat men zijn blijven moede was. Wie zich voor slagen zijner vrouw niet kon vrijwaren, hij was geen weerbaar — dus ook voor een oud boerengénootschap geen bruikbaar man, en mitsdien in haar midden schut en scherm tegen wind en weder niet waard. Nooit evenwel herinnert zich onze vriend eene algemeener onthutstheid en ergernis te hebben bijgewoond, dan op dien merkwaardigen dag, toen «envan de notabelsten uit het dorp, een al bejaarde hoevenaar, geweld gepleegd had tegen de eer van het bij hem inwonende zusterskind, waarover hij „momber" was. Dat was, toen men 't vernam, eene ontsteltenis ! De . eHendehng had weten te ontkomen. Het dorp was juist, wegens eene kermis in de buurt, als uitgestorven, terwijl hij het opzet pleegde. Het angstgeroep van het meisje werd dan ook door niemand haast gehoord. Het drong door tot één ploeger, die dicht bij het oord des rms^rijfs bezig was. De man deed wat hij kon en rechtens moest. 4l™§§= %t hïf ploeg en trekossen aUeen, en, „met den zweep nog in de 5??fc£j' **-m de riclltin8 van het geluid, tegehjk zijne noodkreten jSarenae aan die van het slachtoffer. Dat hoorde nog een scheper, wat verder, op, die insgelijks, zonder zich den tijï.te gunnen tot het neerleggen van zijne staf, de kudde in den steek liet en ter fiulp kwam. Twee Van der Vlug* I 7 98 mannen dus, zie daar wat het kind tot ontzet bijéén kon roepen. Genoeg om den booswicht het hazenpad te doen kiezen. Te weinig om zijne ontsnapping te verhinderen. In elk geval: het recht zorgde ervoor, dat hem de lust om weer te keeren wel verging. Na eenigen tijd werd het huis, waarin de wandaad was gepleegd, met den grond gelijk gemaakt. Geen steen bleef op den anderen. Geen' boom, ook geen' struik spaarde men in de gaarde en den moestuin. En tot eene eeuwige vermaning aan tijdgenoot en nakomeling, dat deze gevloekte plaats voortaan geen' mensch meer mocht herbergen, noch vruchten dragen, werd op het met zout bestrooide erf een schandteeken opgericht. "Ja, als ons boertje in later jaren eens ophaalt, wat hij zooal m zijn dorp'heeft bijgewoond, dan kan hij wat vertellen. Daar was, bijvoorbeeld, indertijd die groote kloppartij midden in eene kermispret, waarbij een paar stoere bouwlieden een' ganschen troep van kokeiers en speelluyden en ook een paar zich daar inmengende „kempenaers" (verachte heden, die voor geld een' gerechtetijken tweekamp uitvochten) zoo deerlijk toetakelden. De mishandelden brachten natuurlijk hunne klachten in. Maar wat zou men met zulke klachten doen? Ze geheel voorbij zien, dat ging niet. En toch: de eigen dorpsgenooten in de boete slaan ten genoegen van zulke eerlooze landschuimers, dat wilde men evenmin. Men behielp zich naar vast gebruik met een boertig scbijnvonnis. Den gekneusden vedelaar werd tot boete toegewezen „de schaduw van een' man op een' gewitten muur"; den „kempe" met zijn gebroken sleutelbeen — „de weerechijn van de zon op een blinkend schild". En aldus maakte men met een' kwinkslag van dat rondzwervende volk en van zijne grieven zich af. Een geluk voor de daders ! Want de beensplinter, 4ie den speelman bij eene zijner verwondingen was uit het bot geslagen, was wel „zoo groot, dat men aan de overzij van een' breeden weg hem duidelijk in een metalen schild had hooren neervallen". Als zulk eene wond een' ander was toegebracht, de boete zou geene kleinigheid geweest zijn! Zoo kon hij u nog heel wat meer verhalen opdisschen. Voor afwisseling is zijn voorraad rijk genoeg. Nochtans: één herinnering is er, die hij nooit moede wordt opnieuw ten beste te geven. En waarlijk! Aan de bierbank in de herberg vindt zij altijd een goed onthaal. Sinds jaren namelijk het zijne vrouw zich bij de melkerij door eene koemeid helpen. Het schepsel was dienstvaardig, o zeker! maar had, ach arme! één gebrek : eene warmte van hart, geheel onevenredig aan hare zeer povere tieftalhgheden. Alle spot en alle teleurstelling was olie op het vuur. Nu gebeurde het dat een boerenzoon uit de nabijheid, jong, groot van bouw, maar al sinds jaren om zijn' onverschilligen aard zijner moeder een doorn in het vleesch, betrapt werd op nachtelijke brandstichting en door het halsgericht verwezen tot den strop. „Dat is een fortuintje ! Nu of nooit 1" zoo had, zinspelend op een oud rechtsgebruik, een onbarmhartig spotter der smachtende toegebeten. „Vraag op het laatste oogenblik dien brandstichter te trouwen. Wanneer hij „top" zegt, is hij vrij, en gij zijt beiden geholpen." Zij was stil gebleven. Maar zoo waar! toen de arme man onder de galg stond, daar drong de teerhartige schoone door het rondom geschaarde volk naar voren en luidkeels bood zijlaan om, naar landsgebruik, het leven te redden van den veroordeelde, door hem te huwen en met haar' spaarpot de proceskosten te betalen. Een oogenblik van spanning ! Het ruwe galgenaas neemt haar eens op, maar toen, den beul op den schouder kloppend, zegt hij : „kameraad, laten wij maar ons gangetje gaan; ik heb er geen' moed toe !", en met bekhint bij vlug de nood- 99 Iottige ladder. „Dat was", dus eindigt in den regel het verhaal dat was hare laatste kans" 1). ' " Dangzaam valt nu de levensavond. Het is geen lichte zonsondergang, btü wordt het aan den heerd en op de deel. Van de zonen, die al vroegtijdig een' onrustigen, twistzieken aard betoonden, is geen te huis gebleven. De zwanendooder is de wijde wereld ingegaan. De beide anderen door allerlei wondere schilderingen verlokt, hebben het stadsleven gekozen boven 's vaders bestaan. Dochters zijn er nooit geweest, en zoo is thans de toch al ietwat afgelegen hoeve kinderloos. Maar'nog stiller wordt het daarbinnen. De vrouw, al wat sukkelend, sterft. De weduwnaar blijft alleen. Weinigen zijn er om te deelen in zijne smart En die er zijn, vooraan: de twee zonen uit de stad, blijken veeleer om het nagelaten goed dan om den achterbhjvenden vader bezorgd Ook een veraf wonend nichtje doet zich op, om, als de naaste der „spilmagen" de „moeigerade" in te palmen, het „kistenwand", hals- en armtöoi en 'lijfgoed, kortom: wat m eene kist werd weggeborgen, mitsgaders nog wat keukengereedschap en huisdieren. Nochtans: bij al die gedachteloosheid dat onvermogen om in te komen in de gevoelens van den verlaten man' is er éen stem die van iets anders, iets beters spreekt, van menschelijkheid, van kiesche deernis; dat is de stem van menig land- en wijsdomsrecht. Breed somt het op, wat de jonkvrouw mee mag nemen - der „vrouwe kleedinge van hoofd tot voeten, en alles waarmee zij is omge„gaan: de waschketel, hare bruidskist en haar schrijn, eene schaar naai„naald en vingerhoed, alle gewonden garen, geschoren wol, geplukt vlas „haar stoel met een kussen, haar paternoster, haar trouwring ook haar „gordel met de beugeltasch en het geld." Maar toch, niet alles mag rii wegdragen; in een ledig huis late zij den weduwnaar niet achter Eer zii heengaat, „spreide zij hem het beste bed, zooals het stond, terwijl zijne „vrouw nog leefde, en dan ook gunne zij hem éen tafellaken, eene handdweil, eene peluw op zijn' bank, een kussen voor zijn' stoel, en voorts den grooteten pot en den grootsten ketel." Klinkt hier niet, juist als uit de voorschriften betreffende den „Mundraub" en het „graan voor den verfoeiden klepper", een tactvol afwegen der omstandigheden, eene vijandschap jegens dé leer van „het onderste uit de kan", waardoor ons het hart wordt verkwikt ? „Afgelegen" werd de hoeve genoemd, waar de vereenzaamde nu verder zrjne dagen shjt. Dat wordt er niet beter op, sinds de woning aan de overzij van het zandig wagenspoor, door het eens zoo vijandige ouurgezin ontruimd, maand aan maand blijft leegstaan. Te nauwernooa is het nu nog veilig in dien hoek. Als er eens iets gebeurde! Die vrees blijkt inderdaad met ijdel. Het is een donkere avond. De nachtklok heeft reed, geluid. Onze oude man is ter ruste gegaan. Daar wekt hem een geritsel Hij wrijft zich de oogen spitst de ooren. Het was geen zelfbedrog ■ het geluid komt van de deel, het nadert, de deur tusschen deel en heerd gaat langzaam open. Op de beenen springen en een' zwaren hamer grijpen is het werk van een oogenblik. Dat ziet de kerel en hij wil ontsnappen. Maar de oude man nog krachtig, zet hem na. Er volgt eene korte worsteling achter de deel op het erf. Een hamerslag velt den inbreker bedwelmd terneer. Dan wordt hij door zijn' overwinnaar, stevig gekneveld, in een ledig varkenskot geworpen. Nu komt het er op aan? den op ieeterdaad ^betrapten booswicht aan den rechter over te levéren ter „V SS,.hQL^Z^S ^ "L? conser™teur Suisse-édition augmentéei Tome VI (LausannelSldi vaar'8èbdeura leunbrUeggen * "StUdién" bIdz' 377 Wdeeld als een'ta Je vil di IOO summiere executie. x) Maar hoe ? Er was geene melkmeid, geen bouwknecht tegenwoordig ; getuigen kunnen dus het verhaal der gebeurtenis niet staven. Hier schaft het recht met zijne vermenschehjking der huisdieren weer eigenaardig raad. De beschuldiger, zoo spreekt het, brenge voor het gerecht drié stroohalmen^_mgd0 va" "]n ; voorts aan een touw zifn^'waakhóhxTr ontbreekt deze, ^dan zijne kat, of anders zijn' haan, pie stomme getuigen zullen voor hem, spreken : de strootjes namens het huis, welks vrede zoo snood werd gebroken, het dier als huisgenoot, bij ontstentenis van meid of knecht. Hoe gezegend dat gevaar ook moge zfjn afgewend, geheel zonder nadeelige gevolgen is toch die bange nacht ten slotte niet. De oude boer begint te krukken. Hij gevoelt zich vaak vermoeid en lusteloos en houdt dan liefst het bed. Gelukkig is eene bedaagde, maar nog krasse vrouw uit de buurt bereid om af en toe wat orde te komen stellen op zijn huis, den pot te koken en het weinige vee, dat nog op stal .bleef, te verzorgen. Hij is haar dankbaar, maar een voorgevoel bekruipt hem, dat het niet lang meer duren zal. Hoe gaarne zou hij nog bij tijds zijn' dank haar toonen, door van zijne reppelijkheden, zijne tilbare have haar iets te geven tot gedachtenis ! Dan echter is er haast bij het werk. Die gift dient t%, geschieden, eer zijn krachten hem begeven. Men leze, als éen voorbeeld uit vele het Twenter hofrecht. „Een hoevenaar", aldus m hoofdzaak luidt het, „die binnen zijne vier stapelen ligt, moet, wil hij zijn goed vergeven, nog zoo sterk zijn, dat hij kan opstaan, zelf zijne "kleeren aantrekken en zijne schoenen, en dan drie houwen slaan mét "zijn zwaard in de deurpost, of in een' boom." De proef wordt, zij het met moeite, in het bijzijn van getuigen tot hunne bevrediging afgelegd. Nu „mag hij van zijne roerende have geven wien hij wil." Het was hoog tijd. "De verzwakking neemt toe. De grijsaard komt niet meer op. Nog weinige weken, en de beide zoons komen over uit de naburige stad om den ouden boer ten grave te bestellen. Dorpers en stedelingen: die tegenstelling is als een vermaan, dat er een einde moet komen aan het gekeuvel van tot dusver, en wijst een weg ook tevens, hoe dat kan geschieden. Het zou toch wel een ernstig misverstand zijn uuüen men meende, dat de lof, in de hiervoorgaande bladzijden nu en dan aan het levend volksrecht van het oude platteland toegezwaaid, - dat de vergoelijkende woorden ook bij het vermelden van sommige vlekken - hadden dienst gedaan tot rechtvaardiging van een besluit in dezer voege : Terug met ons rechtsleven naar de luttel-beredeneerde invallen van toen ! Was dat ook maar een oogenblik bedoeld, de zinspeling-alleen op het stadsleven, welks reuzenvlucht het nu van dat verleden scheidt, ware genoeg geweest om te herinneren aan de ijdelheid van zulk een pogen. Hoe goed dat oude in menig opzicht zij, het verleden laat zich niet terugbrengen. Dat op den duur niet allen alles kunnen, dat arbeidsdeling ook in het leven van het recht hoofdvoorwaarde is van bloei en hooge ontwikkeling, het stadswezen bovenal heeft dat gevoeld, daarnaar gedaan en zoo haar onherroepehjk afscheid gegeven aan de costumiere —, de populaire rechtsvorming van oudtijds. Binnen zijne poorten en muren het eerst heeft Jan Alleman de taak om het recht te vinden bij vonnis en verordening van lieverlede moeten overgeven aan deskundigen, door rechtsgeleerde studiën daartoe voorbereid. En wie durft hopen dat een zoo gewichtige stap, reeds bij het vroegste ») R. Schroder, ..Lebxbuch dei deutschen Rechtsgeschichte". 1894 blz. 547. IOI ontplooien van het veelvormige, stadsburgerlijke leven onontwijkbaar, thans, nu dat leven alweer honderdvoud verrijkt, vertakt, verwikkeld! verbijzonderd is, en het nog wel duizendvoud allicht belooft te zullen worden, ooit ongedaan te maken wezen zal ? ' Niet dus bij wijze van pleidooi voor een' terugkeer daarheen, werden de deugden in het licht gesteld, en ook in zekeren zin de feilen goedge sproken van dat antieke volksrecht. Neen : maar het betoog, dat zijn verhes niet louter winst was, dat met de komst van het beroepsjuristenrijk. hoe wenseheliik. ia. hoe noodig. voor hef recht een srhat verloren ging van ongerepte QorsrjrojjMijMeid. en echte populariteit, het strekte om deze vraag te stellen : of de juristenstand wél steeds doordrongen is gebleken van den plicht, den duren plicht, om de offers, dus te rijner eer gebracht, ook zoo min mogelijk te doen betreuren. Sinds hij de zorg voor het recht moest overnemen van de niet langer tot die taak bekwame menigte, de wereld der onkundigen, schonk hij haar voor het minst een recht,^ eenvoudig, helder, sprekend voor zich zelf, zoodat zij, was het maar ééns haar voorgezegd, het ook kon verstaan en hartelijk beamen ? Wie, die de rechtshistorie der jongstverloopen eeuwen ook zelfs maar oppervlakkig kent, durft daarop antwoorden met een volmondig „ia" ? Reeds toen in vele landen, ook ten onzent, het Romeinsche recht allengs naar binnen drong, werd nauwgezette aandacht voor de werkelijke rechtsbehoeften van den- tijdgenoot maar al te dra verzaakt ter wille van leerstelligheid en woordendienst. Wel verre van Rome's groote rechtsgeleerden na te volgen in geest', in denkwijze, in manier van werken, zwoer het epigonendom bij hunne uitspraken, of liever bij den tekst der onbeholpen verzameling, waarin hun werk gebrekkig was bewaard. „Niet „aan van ouds herhaalde regelen" (zoo had ééns een Romein geleerd1) „stel men de viaag, wal voortaan gelden moet, maarrat~ hetgeen ge „erkent te" moeten laten géiden, bouw daaruit friësché regelen bpT" Het nieuwere Romanisme keerde geruimen tijd de antieke wijsheid om. Het verkoos uit vroegere regelen op te delven het thans begeerlijk recht, veel liever dan in hetgeen rechtvaardigheid te zijner tijd verlangde de stof te putten voor steeds nieuwe regelen. Meest levend bij de letter, doodde het den geest. In schijngeleerde autoriteitenkramerij werd eerlang kloeke zelfstandigheid verstikt. Men gelooft zijne oogen niet, wanneer men leest, hoe in de 15e eeuw het voorbeeldige Romeinsche recht voor de leergragé jeugd werd ontvouwd, neen, vermoord. Sommige rechtsleeraren brachten twee maanden zoek met het opschrift te verklaren boven een' Pandectentitel. En vele schrijvers maakten het niet beter. Eén voorbeeld. De beroemde Tiraquellus, raadsheer eerst in het parlement te Bordeaux, sedert te Parijs, „de Varro zijner eeuw", gelijk eene opgeschroefde lofspraak hem betitelde, liet ééns, nadat hij, ter zake van een twistvraag. meer dan honderd gezaghebbende. uitspraken in het voordeel van het ééne der twee mogelijke antwoorden had afgeschreven, op die „lawine" van belezenheid deze woorden volgen: „En opdat gij nu zien mobgt, „waarde lezer, dat in het recht letterlijk niets boven allen' twijfeFverhe„fren is, of onbetwist, wil ik u~ thans evenveel, ja, nog wat meer schrij„vers noemen, die" de omgekeerde meening zijn toegedaan. "~f.— "Geèn woiidei, dat beroepsjuristéh, wlèh bij hunne vorming dergelijke steenen werden toegereikt voor brood, een recht, als hetgeen hierboven werd gekenschetst, niet konden begrijpen, laat staan : waardeeren, veeleer M Paulus ia I. 1 Dig: „de regulis iuris." *) W. Modderman, „De Receptie van het Romeinsche recht" 1874 blz. 84 n: 1. 102 alleen verachten en bespotten. Hun- waren die duizend plompe grappen, teekenende zinnebeelden, brutale spreuken geene kunstelooze levenswijsheid, maar louter „Narrentheidinge", „lacherliche und abenteuerliche Schimpfpossen", „gar irrationabeles und der Vernunft zuwider." Met zijn beproefd instinct gevoelde het landvolk, hoezeer dié rechtspedanten .zijnen wijsdommen verderfelijk moesten worden. Toen in '1525 de tot opstand geperste boeren hunne vredesvoorwaarden bekend maakten, luidde daarin .artikel 4 aldus: „Alle Doctores der Rechte, sie seien geistlich oder welt,4ich, sollen an. keinem Gericht, auch an keines Fürsten oder anderen „Rathen mehr gelitten, sondern ganz abgéthan werden."1). Vergeefs ! Ja, het is waar : hier en ginds (in ettelijke deelen van Zwitserland bijvoorbeeld) bracht het landvolk den juristen zoo ongenadig en hardhandig zijne rmnachting voor hunne wijsheid aan het verstand, dat zij aflieten. Getuige dit tafereel, in de 16e eeuw afgespeeld voor de schepenbank te Frauenfeld in Tbnrgaii. Er werd gepleit. ,Eèn gepromoveerd jurist, expressehjk uit Constanz overgekomen, tartte het ongeduld der schepenen met een langgerekt en zeer geleerd vertoog. 'Tót overmaat van ramp begaat hij de onvoorzichtigheid,, zich te" beroepen op het getuigenis van de twee groote Italiaansclie rechtsleeraars Bartolus en Baldus. Nu kookt rijnen hoorders het bloed over. Zij springen óp. Een paar der heetst 'gebakerden vatten zijn' tabbert en schudden hem duchtig heen en weer. ;,Höret, Ihr Doctor!", dus snauwen ze hém .toe, „Wir Eidgenossen fragèn „nicht nach dom Bartele und dem Baldele und anderen Doctoren. Wir „haben sonderbare Dandesbrauche und Rechte. Naus mit Euch Herr „Doctor, naus mit Euch!" En zij voegen de daad bij het woord. *) Zoo wist zich het pootig bergvolk, zoo wist zich ook de boer in sommige andere streken den „utriusque iuris magister" van het lijf te houden. Maar in den regel ging het niet alzoo. Taai mocht zich „het land", zoolang het kon,, aan de oude rechtsgebruiken vastklampen; het was al om - niet. Langzaam maar zeker kwam, van de stedelijke middelpunten uit, de verdorrende wind der abstracte jurisprudentie over akkers en weiden gevaren, en spreuken, kwinkslagen, symbolen, al die kleurige en saprijke gewassen, kortom, van den eigen vaderlandschen bodem, zij gingen vóór en na aan tering heen. Toen eindelijk keerde zich de onverwoestbare volkshumor, niet langer uiting vindend in het recht, met onheilspellend gegrimlach tegen het recht. Toen gingen, één voor één, van mond tot mónd de nieuwere en de nieuwste spreekwoordjes, als daar zijn: „Das „Recht hat eine wachserne Nase", „Ein Richter und ein Strohwisch sind „bald gemacht", „Die Aemter sind Gottes und die Amtleute desTeufels", „Kleine Diebe hangt man, grosze laszt man laufen" : bedroevende, hoogst ernstige openbaringen van de noodlottigste ziekte (het is een behartigenswaardig woord van Gierke), die een land bezoeken kan: vervreemding tusschen volk en recht. Die ziekte bezoekt Duitschland tot dezen dag. Of is het niet een teeken derzelfde krankheid, wanneer het ten jare 1888 verschenen ontwerp van een burgerlijk" wetboek voor het Duitsche rijk stelselmatig alle rechtstermen der oude en nieuwe volkstaal vermeed, zich integendeel verlustigde ih slechts voor den latinist verstaanbare kunstwoorden, uit die onduitsche bouwsteenen dan zinnen opmetselde, wier ingewikkeldheid vaak zelfs den vakman tot vertwijfeling bracht, en eindehjk in dien bastervorm een' rechtsinhoud goot, die wel voor het rijk van keizer Justiniaan in stede van voor het volk van Kaiser Wil- *) W. Modderman, „De Receptie van het Romeinsche recht" 1874 blz. 81. ») W. Modderman, „De Receptie van het Romeinsche reoht" 1874 blz. 80—81. 103 helm scheen bestemd ?*) Nog steeds verbeiden onze geduldige buren het oogenblik, dat hunne juristen, dieper vorschend dan tot hier en menschelijker sprekend tevens, die krankte zullen uitdrijven voor goed. En thans de toepassing van deze dingen op ons eigen land en volk ? Haar zal men, naar de schrijver hoopt, zoo goed zijn, hem, te schenken. Zelfs al was de maat der zelfbeperking, die een' inzender in dit tijdschrift voegt, niet reeds lang door hem overschreden, het zou hem niet passen, zijn' rechtsgeleerden medeburgers, mannen, voor een groot deel onder ' allerlei opzichten zijne meerderen, in het eigen land de les te lezen, of lof toe te zwaaien. Trouwens: ook zonder zulk een hartig slotwoordje „ad hominem" behoeven licht de voorgaande bladzijden haar' lezer niet onvoldaan te laten. Althans, indien deze, indien elk voor zich eens de uitkomst op wil maken, van een nationaal zelfonderzoek op dit pont vermoedelijk te wachten. Klinkt dan die uitkomst als een vonnis, nu, zoo kunnen de voorgedragen. feiten en beschouwingen wellicht één stootje geven (al 'is het éen 'vingerdruk) tot eene, dan waarlijk noodige, verbetering Maar luidt de slotsom gunstig, ziet, dan kan hij die haar trok straks bij het neerleggen van zijn tijdscOrriftnummér eene gedachte van meegevoel en deernis wijden aan den rechtstoestand Onzer stambroederen ginds over de oostergrens, en daaraan paren de toch altijd steeelende verzuchting: „Ik dank U, Heer, dat wij niet zijn gelijk dezen.'" ») Otto Gierke, „Der Entwurt eines burgerlichen Gesetzbuchs" 1888 passim. POLITISCH IDEALISME. (Naar aanleiding van Jhr. Mr. A. F. De Savornin Lokman. „Onze constitutie"/.) (1904) Had Nederland in 1814 Oranje te danken aan de grondwet ? dan wel de grondwet aan Oranje ? Zoo mag men het historische dilemma stellen', waarin de keuze van den tweeden term goeddeels den verderen gedachtegang van Mr. L o h m a n ' s boek bepaalt. Men kan het gewicht dier gescMedkundige vraag voor de verklaring onzer constitutie sterk overdreven achten; onnut behoeft daarom het zoeken naar een richtig antwoord niet te rijn. Vooral om het licht, dat daaruit op wijsgeerige grondvragen kan vallen. Bekend zijn de redenen, waarmede over en weer op den genoemden tweesprong wordt positie genomen. Eénerzijds: die, waarop ook Mr. Lohman nadruk legt. „Oranje was souverein, eer de grondwet bestond. „Zoo weinig was zijne souvererfriteit het maaksel van die wet, dat „Veeleer omgekeerd deze eene schepping is der kroon. Het zijn niet êèn„rdaal Staten Generaal geweest, die haar aanvaardden namens de onder„danen, maar veeleer samenkomsten van notabelen, door de regeering „zelve benoemd." Tijdens de belangrijke gedachtenwissehng, den ioen Maart 1887 in de Tweede Kamer gevoerd over het inlasschen van „de „Gratie Gods" in het grondwettelijke afkon&gingsformuher, droeg Mr. De Geer nog een' eigen zak koren op dezen molen aan. Hoe weinig, dus betoogde hij, Willem I zelf zijne koningswaardigheid beschouwde als van onderen op hem toegekomen, hoezeer hij, omgekeerd, in haar eene gift van boven zag, bewees nog zijne afstandsproclamatie van 7 October 1840 met hare nadrukkelijke betuiging, dat het „de Almachtige Opperbestuurder der volken" was, die den koninklijken steller tot rijne „hooge betrekkingen had geroepen". l) Maar dan ter overzijde hoort Ge weer, bijvoorbeeld, Teilegen gansch anders sprekende feiten ophalen. *) Een' brief' vooreerst, reeds op den i9en November 1813 door Van Hogendorp aan den Prins gericht met de beslissende zinsneê : „Da maison d'Orange sera souveraine avec des lois fondamentales. .. ." Dan voorts ook de bewoordingen, waarin op 1 December daaraanvolgende de corrunissarissen van het algemeen bestuur te Amsterdam Zijne Hoogheid uitriepen tot souvereinen vorst. „Uwe burgerlijke vrijheid" (zoo werd den ingezetenen daar verzekerd) „zal door wetten, door eene die vrijheid waarborgende constitutie gegrondvest rijn". En daarna weder deze verldaring in 's Prinsen eigene proclamatie, des anderen daags gedaan ten Raadhuize der hoofdstad : „Ik aanvaarde, wat Nederland mij aanbiedt, maar ik aanvaarde „het ook alleen onder waarborging eener wijze constitutie, welke Uwe „vrijheid tegen volgende mogelijke misbruiken verzekert". Al welke mtdrukkingen, natuurlijk, licht zich leenen om te worden gebruikt als steunsels voor de slotsom, dat dus de constitutie en de door haar geregelde monarchie het doel, in logische orde het eerste —, en 's Prinsen souvereiniteit pas in dezelfde orde het tweede, immers het middel zal geweest zijn om tot dat doel te komen. *) Arntzenius, „Handelingen" V blz. 731. *) „Kantteekeningen" in „De Gids" van 1867 Dl. I blz. 261. i°5 En zoo tot in het oneindige. Want waarlijk : er is geen reden, waarom ooit een einde komen zou aan het getwist over eene van aanvang averechts gestelde vraag. Ziedaar, waarom reeds' vroeger het fameuze dilemma, hier ter sprake, ,,de dusgeachte hoofdvraag" werd genoemd. En ziedaar tevens het motief, waarom de schrijver dezer regelen altijd heeft gemeend, van eene partijkeus in het zoo juist geschetst procés zich wel te mogen onthouden. Wat er dan hapert aan de inkleeding der vraag'? Set is zrjhs inziens dit. Zij ziet voorbij, dat, naar zin en bedoelen, vestiging van recht geene gift is, maar eene vondst, eene declarative, niet eene constitutive daad. Met het bezigen van den term „te danken hebben" geeft «fj stilzwijgend te verstaan, dat, hetzij Oranje ons van de grondwet toekwam, hetzij deze van Oranje, in elk geval hier sprake was van eene gift', van iets, dus, wat de gever even goed had mogen achterhouden. E» dat juist is het, wat, zoodra gewaagd wordt van eene rechtsvaststelhng, volstrekt blijft uitgesloten. Indien in 1813 Zijne Hoogheid en de fjoeke mannen die, onweersproken, zich opwierpen tot leidslieden en woordvoerders van Nederland, indien zij het ééns werden over de constitutioneel bepaalde monarchie, als de destijds en hier te vestigen orde des publieken rechts, het was geen wilsdaad, die naar recht en rede ook andersom had mogen uitvallen, neen, het was gezamenlijke erkentenis eener gebiedende noodwendigheid, die evengoed noodwendigheid zou zijn geweest, al had de erkentenis ontbroken ; kortom : het was een wederzijdsch zich buigen voor wat men inzag dat van zelf sprak, voor deti gezagoefenenden eisch van het recht-krachtens-den-aard-der-zaak. Ten aanzien nu van zoo'n erkentenis eene vraag te doen, als was ze eene vrije gifj:, misstaat niets rninder dan zoo iemand over Bunsen's en Kirchhoffs's ontdekking der spectraal analyse ging praten, als had het van hun believen afgehangen, aan dat verschijnsel ook gansch andere wetten vóór te schrijven. Is het overmoedig, de onderstelling te opperen, dat van de hier ontvouwde gedachten iets ook Mr. Lobman zal hebben vóorgezweefd ?. Zoo vastbesloten toch in dit deel van zijn boek de uitspraken, stuk voor stuk, u tegemoet treden, zoo wankelend, zwevend is de indruk van het geheel. Uit meer dan éen plaats zou, bij haastig lezen, kunnen worden opgemaakt, dat hier een aanhanger aan het woord is van de Bourbón'sche leer der legitimiteit. Zoo, waar de troonsbestijging van den Souvereinen Vorst gekenschetst wordt, als een „optreden bij de Gratie Gods, iure suo", ') als ook, waar later, en tot tweemaal toe, gezegd wordt, dat Oranje ons de grondwet „schonk", *) een term, die licht doet denken aan de „geoctroyeerde" „charte" van Lodewijk XVIII. Nochtans doet eene gezetter overweging dien aanvankelijken indruk wijken. Met nadruk toch verwerpt de Schrijver de gedachte, als had Oranje's aanspraak op den troon dezen zin, „dat men zijne rechten (zou hebben gekrenkt), indien men het (was voorbijgegaan)."8) Ook wordt bij het vermelden van artikel 19, handelend over de „bijzondere omstandigheden", die „eenige verandering in de orde van erfopvolging raadzaam maken", geen zweem van twijfel aan zijne oirbaarheid geopperd. 4) Wat, strict genomen, toch te wachten ware geweest, had zich de Schrijver „legitimist" gevoeld. Want dan moest in zijne oogen, ook de nog niet ten troon gestegen opvolger reeds een „verworven recht" hebben bezeten op de kroon. Zoo schijnt, ten slotte, Mr. L oh man zijne eigenlijke bedoeling nog het x) Blz. 36. «) Blz. 43. *) Blz. 35. 4) Blz. 68. io6 volledigst en het scherpst te hebben uitgedrukt, waar hij de constitutie, .schenking" door Oranje „niet willekeurig" noemde, „maar uit den drang „der omstandigheden, uit de wording van onzen staat zelve voortgevloeid." Welke uitdnikking in geest en hoofdzaak overeenstemt met het bekende, kort te voren aangehaalde woord van Groen: „Souvereiniteit zonder constitutie zou (de Prins) niet gewild hebben, al ware ze verkrijgbaar „geweest, evenmin als ze verkrijgbaar geweest ware, al had bij ze gewild." ') ïs échter „de drang der omstandigheden", waarvan de Schrijver, als drijfveer tot de „schenking", gewaagt, niet wel zoo nauw verwant met „de gebiedende noodwendigheid" boven genoemd, dat het beter pas zou hebben gegeven, zijne daadwerkehjke erkentenis, gehjk zij in de uitvaardiging der constitutie vóór ons ligt, dan ook maar liever niet als „schenking" te betitelen ? „Verwant" schijnt hier de gedachtegang van Mr. I, oh man met den onzen. „Éénzelvig" toch nog niet. Er is schakeeringsonderscheid, en daarover zal nu een enkel woord te zeggen zijn. Het is, om het aanstonds kort te teekenen, dit. In „den drang der omstandigheden", en „de wor„ding zelve van onzen staat", waarvoor onze Schrijver de mannen van 13 en 14 zich laat buigen, ziet bij, wel niet uitsluitend, maar dan toch in de eerste plaats, iets factisch-onverrnijdbaars, een niet-anders-kunnen. Ons, van den anderen kant, schijnt de „noodwendigheid," die destijds door Oranje en zijne raadslieden in hunne daden werd.erkend, voor alles eene naar den letterlijken zin des woords „gebiedende" te zijn geweest, in het kort: een niet-anders-mogen. Ontwikkelen wij dat een weinig nader. Reeds meer voor dezen was er sprake van den tweeledigen onderbouw, waarop de staatsbespiegehng van Mr. L o h m a n steunt. Streng genomen, kan niemand, die met deze dingen zich bezighoudt, zoo'n dubbelen grondslag missen. Als macht, die recht te doen heeft, leeft, om het zoo te zeggen, elke staat in twee werelden tegelijk: het rijk der feiten en het rijk der postulaten. Een iegelijk, daarom, die met hem zich bezighoudt, dient bovenal zich rekenschap te geven, hoe in dat leven feit en postulaat zich tot elkaar verhouden. En licht loopt daarbij het juiste evenwicht tusschen die beide eenigermate gevaar. Naar welken kant, vooreerst dan, „de natuurlijke mensch" allicht gevaar loopt te gaan overhellen, laat zich wel raden. Hij blijft bij de waarneembare feiten staan. Van het oogenblik, dat onder onze ruwe vaderen eene overheid ontstond, sedert den dag, waarop in deze groep van bij elkaar behoorende geslachten voor het eerst de eigen richting der bloedmagenverbanden zich schikken moest naar het bevel van een' oppersten handhaver des vredes, van toen af stond er voor de oogen des lichaams eene zichbare macht, gebiedend en verbiedend naar het haar goeddocht, en den weerspannige hare besluiten inscherpend, des noodig, met den sterken arm. Zoo hebben overal aanvankelijk de zinnelijke menschen hun' staat gezien, gehoord en ook gevoeld, soms, aan den lijve. En zoo is het voor hen gebleven tot nu toe. Het politische gebouw moge voor hun' blik zijn toegenomen in lengte en breedte van het erf, dat erdoor werd bestreken, in hoogte van de opéénstapeling zijner verdiepingen (plaatselijke besturen, kantonale—, provinciale—,) in ingewikkeldheid, ten slotte, van den bouw der bovenste verdieping (het opperst rijksbewind), hierin blijft voor en na, gezien met de oogen van den ongeestelijken mensch, het leven in zoo'n torenbouw zich zelf gehjk: ») „Handboek der geschiedenis van het vaderland", (1875) § 967, blz. 769. 107 daarboven huist éen man, éen lichaam, of éen stel van machten, waarvan al de overigen de wet ontvangen, waaraan haar niemand stelt, waardoor de rest gedwongen wordt, waarop geen ander dwang vermag te oefenen. Die éene, zegt het natuurlijk menschenkind, die „souverein", die niemands bevelen heeft af te wachten, niemands dwang te dulden, maakt dus het recht, breekt het, buigt het naar zijn behagen, is zelf van niet een' enkelen regel slaaf. Het komt er dus (zoo luidt, indien hij dóórdenkt langs die lijn, zijne slotsom) het komt er dus voor iederen enkeling slechts op aan, hetzij alleen, hetzij, als hij zich te zwak voelt, in verbond met wie hem het naaste staan, die dakverdieping te bemachtigen. „Zoek eerst" (luidt dan rijn catechismus) „het koninkrijk op deze aarde, en alle andere „dingen, met name een stel van wetten, dat U in het gevlei komt, zij zullen U wel toegeworpen worden." Wie is er, die hier niet de leer herkent van Marx en Engels, de twee ongeestelijke menschen bij uitnemendheid in onzen tijd ? Juist het omgekeerd gevaar gaat dreigen, als, bij toenemende cultuur, de gave opkomt der begrir^vorming. Dan wordt ook vroeg of laat het verlangen wakker, een ding gehjk de overheid met hare wetten niet meer alleenhjk hierop aan te zien, hoe het zich den zinnen voordoet? van waar het komt ? waarheen het voert ? maar tevens nog op dit: wat het beteekent ? om wat réden het er is ? Nu ziet men eerlang in het recht, den staat niet langer gewrochten slechts van feitelijke overmacht. Integendeel. Men komt van lieverlede tot de ontmoedigende erkentenis, dat het natuurhjke verloop der dingen, waarin het rad van avontuur nu dezen bovenbrengt en genen onder, en dan weer de verhouding omkeert, met vragen, als wat recht zou zijn ? wat onrecht ? al bitter weinig zich schijnt in te laten. Het blijkt, indien men het op rijn allerbest mag duiden, voor zulke dingen onverschillig. Ja, vaak zelfs schijnt het wel, als koesterde het voor het onrecht zekere voorkeur. Dat leidt van zelf dan tot het omschrijven eener noodkeuze uit dit paar wegen: Van tweeën éen (zoo zegt men) : óf de verzekerdheid van een waarachtig ons verplichtend recht is louter zelfbedrog; óf wel de erkentenis van zulk recht moet uit eene hoogere, reinere bron ons toevloeien, dan het brak en troebel vocht van stellige wetten en gebruiken, opkomend uit het wisselspel der feitelijke machteverhoudingen. Zoo poogt men dan boven dat factische uit te gaan, om in eene hoogere sfeer de vastigheid te vinden, die in de lagere vruchteloos werd gezocht, en daarna uit dat eerste onwrikbare gegevene het systeem des richtigen rechts in al zijne volheid te ontvouwen. „In al zijne volheid." Zeker: de voorbeelden ontbreken niet, dat rechtsbespiegeling naar dezen trant in hare gedragingen zekeren schroom vertoont, dat zij, nu ja, een stel van groote lijnen trekt, omtrent wier richting zij niet weten wil van eenig vergelijk, maar dan daartusschen zekere ruimte laat voor rechtsverscheidenheid bij wisselende factische gegevens. Toch schuilt, over het geheel, in de aanvangsrichting dezer denkwijs zekere fataliteit, die hare getrouwen aandrijft om in hunne systemen het gebied van het standvastige, éénvormige steeds meer op kosten van het andere te vergrooten. Totdat, bij doorgezette ontwikkeling van het beginsel, al het positive recht, zoover het afwijkt van de éene richtige lijn, zich moet getroosten, hoogstens nog te worden opgemerkt als min of meer curieus geval van menschehjke dwaling. Is hier de geestesrichting niet geteekend, waarop van al de strijdige denkwijzen onzer land- en tijdgenooten het Calvinisme het meest gelijkt? Tusschen die beide uitersten in plaatst zich nu Mr. Dohman. Hij ia gelijkelijk afkeerig van het jagen maar apriorisme aan zijne rechter — . io8 en van de loutere feitelijkheid ter linkerzijde. Hij voelt, en dat gevoel verdient onze onverdeelde instenrrning, hij voelt den klemmenden nood hem opgelegd* óm hier het punt van evenwicht te zoeken. Waar hij het meent te vinden, werd ons al bekend. Eerst stelt hij, echt PauHnisch, dit voorop : Alle macht is van den Almachtigen God, om daarna met eene korte zwenking dit tweede tot zijn' aanhef toe te voegen: De Almachtige, Die de wereld leidt en krachten schept, zet nu voorts aan het door Hem besteld gezag de roeping, de ontvangen macht te doen strekken tot handhaving van de zelfstandigheid der maatschappij, waarover zij wordt geoefend, en van het daarin geldende recht. — Over de godgeleerde irikleeding dier proeve tot bemiddelen werd vroeger het noodige gezegd : daarvan dus thans geen woord meer. Voor het oogenblik zij deze vraag gesteld : hoe te oordeelen over de kern der leer in kwestie, gansch afgezien van haar PauHnisch kleed ? En dan is, onzerzijds, het antwoord dit: tegen de orde harer beide stellingen rijst een onoverkomehjk bezwaar. Met-zijne rechtvaardiging der macht, als macht, voorop te steUen, zet Mr. Lohman de eerste schrede op een lijn, waar, denkt hij tot het einde toe haar af, geen overgang naar gedachten van plicht en roeping is te vinden. Heeft waarlijk macht aan het feit, dat zij er is, tot hare rechtvaardiging genoeg ? Zeker : bij het eerste hooren schijnt ons op die vraag een bevestigend antwoord wel te passen. Van eene overheid, die al hare macht verloor, zal op den duur ook het recht niet veel meer waard zfifc. En zoo hare macht blijft overeind staan, zal zij naar den regel gerèattigd wezen, van mij gehoorzaamheid te vorderen ook jegens wetten, tffë ik onrecht keur. Dat aUes laat zich met het rechtvaardigen van macht, afe macht, wel rijmen. Intusschen : men beproeve eens de waarde dier rechtvaardiging in haar' geheelen omvang. Men passé het „ja" op onze vraag van straks eens toe, niet enkel bfj het geval, dat de overheid van gisteren onttroond is en voor goed, maar ook bij staaltjes van naar tijd èn plaats beperkte machteloosheid harerzijds. Tegenover een' dief, Ei] vóorbeeld, die erin geslaagd is, zijn misdrijf niet slechts te volvoeren, maar te verbergen tevens, is de overheid onmachtig. Hem is in dat geval de macht, zoo tegenover haar, als tegenover den bestolene. Dus. . . heeft dan hij nu recht ? Vreemd, inderdaad! Men meende vroeger recht te moeten handhaven, omdat het recht was. De logica van deze machtsleer echter wil, dat recht slechts recht is, omdat en voor zoover het wordt gehandhaafd. Men zag voorheen in recht een beginsel van S^ifting, van uitverkiezing uit gebeurhjkheden en ook zelfs uit gebeurde dingen. Maar hier is eene beschouwing, die recht ten slotte moet doen vereenzelvigen met elk voldongen feit. Men dacht tot dusver steeds, dat onrecht maar al te vaak eene machtige werkehjkheid kon wezen. En zie : het PauHnisch geloofswoord, door Mr. Lohman omgesmeed tot wetenschapspraemisse, voert, doorgedacht, in rechte lijn naar het bekende aphorisme van. . .. Spinoza, dat onrecht enkel is, „wat niemand wil en memand kan". ;,; Vragen wij ook eens dit: hoe kwam te vaak de overheid aan hare macht ? Mr. Lohman heeft niet noodig, te worden herinnerd aan het beeld, dat niemand minder dan de heüige Augustinus tot antwoord Öp die vraag ons heeft geteekend. „Een aardig en gepast bescheid", dus schrijft hij,1) „gaf ééns aan den bekenden Alexander den Groote „een gevangen zeeroovefr. Toen, nameUjk, de koning dien man vroeg, *) „De civitate Dfi"- IV. IV. 109 .,wat hij zelf van zijn onveilig maken der zee dacht, zei deze met vrij„moedige koppigheid : „Hetzelfde wat Gij denkt van Uw onveilig maken „„der wereld. Maar ik heet roover, omdat ik het doe met een klein „„scheepje ; Gij — keizer, omdat Gij het doet met een groote vloot "" Doch nu : als dan de wordingsgeschiedenis der heerschappn. zoo dikwijls grootendeels slechts eene ééntonige opsomming van ongerechtigheden is, waar blijft dan wel dé logica van hem, door wien de smetten der verwérving bemanteld worden met een „macht is recht", maar die dan plotseling, bij de oefening van het dus verworvene, den machthebber gerechtigheid komt preeken ? Vooral, waar blijft het meten met éen maat, als later, bij ongehoorzaamheid jegens die prediking, de onderdanen zelve door macht zich recht verschaffen, en nu op éénmaal uit den mond des predikers, eer hij hun recht doet, de eisch hun te gemoet klinkt, dat zij vooral niet mogen zijn voortbewogen door „revolutionnaire theorieën" ? Als macht genoeg was om de feitelijke euvelen te wettigen van hare verwerving, waarom dan wordt zij op éénmaal onvoldoende tot goedmaking van de zonden harer practijk ? En bovenal : hoe mag dan niet ook de onderdaan haar inroepen, om te bedekken de zonde der motieven, dié hem geprikkeld hebben tot geslaagd verzet ? Klaarblijkehjk meent Mr. Dohman het ook niet zoo, als hij het in zijn' aanhef heeft beweerd. Het vervolg toont, dat hij, wel beschouwd, met een maar luttel gewijzigd apostolisch woord, aangaande het Spinozisme zijner 9e bladzij mag getuigen : ,.Wat ik wil, schrijf ik niet. Want „niet hetgeen ik wil, maar hetgeen ik haat, dat schrijf ik." „Het feit," zoo zegt hij weinig later, „het feit, dat wij door zekere personen beheerscht worden, behoeft te zijner rechtvaardiging evenmin een' rechtsgrond, als de „daad van hem, die een' drenkeling uit het water haalt." Men zou zoo meenen, dat eene daad van krachtsoefening, die tevens is eene daad van dienstbetoon, geen afdoend voorbeeld heeten mag om de van zelf sprekende rechtmatigheid te bewijzen van kracnts-, of machtsgebruik „tout court". „Overheidsmacht", dus luidt het verder, ,js het ademhalings,.werktuig der maatschappij". Ook daar wordt weer de klem gelegd, met op het bestaan der macht, maar op hare ..functie". Volledig echter wordt de eigen aanhef bij slot van rekening verloochend, als de rechtstitel der regeering, die eerst onnoodig was genoemd, gelegen heet in het beantwoorden aan hare roeping. „Accoord I" zoo klinkt het daarbij onzerzijds. „Maar waarom dat dan niet terstond gezegd?" „Denk u de gerechtigheid weg, wat zijn dan heerschappijen anders dan „rooverijen in het groot1)?" Dat woord van den verwonderlijkgenialen kerkvader is niet maar^ waarvoor Mr. D o h m a n het zou willen houden, een ernstig vermaan, tot hen, die heerschappij bezitten, gericht. Neen : tyjjt JtëLOok, het is in de eerste plaats het grondbeginsel der methode voor wie over den zin van heerschappij voering in de wereld hunne gedachten laten gaan. Voor hen beduidt het dit: „Zoolang Gij niet de rechts-idee gesteld heb.t, blijft al Uw peinzen ijdel, yprdert Gij geen' stap. Daarmee dan „ook begonnen 2) !" In waarheid is er hier geen heil, ten zij dan in bjfglist^ idealisme, in de erkentenis van den aanvang af, dat nevens het rijk der waargenomen feiten, waarin steeds macht den doorslag geeft, er ruimte zijn moet voor eene orde der ideeën, waar, afgezien van feitelijke M „Dq civitate Dei". Aanhef van het boven geciteerde hoofdstuk. a) fylrn vergelijke met het bier volgende des schrijvers studie: „Finland, de rechtsvraag" (1900) blz. 100. HO macht, met opzicht tot een ding als recht, of staat zijne reden van bestaan te zoeken is. Wij hebben voorts, en ook van den beginne, te erkennen, hoe tusschen het éene dier twee rijken en het andere verband bestaat in dezen zin, dat, voor zooveel het althans de menschenwereld raakt, de orde der ideeën aanspraak heeft om aan den feitenloop hare doeleinden te stellen; nader aangeduid: om door het medium der consciëntie de macht, die stap voor stap den gang der factische gebeurtenissen bepaalt, te nopen tot haar' dienst. Dat idealistisch „credo" moet voorafgaan. Hier is de eerste schrede, die over alle volgende beslist. Een iegelijk, die met dat „credo" niet begint, maar in zijn' aanhef louter machtsverhoudingen kent, snijdt daardoor onherroepelijk zich de kans af, ooit neer te komen op eene slotsom van hoe het behoort te zijn. Men leest nu eenmaal, ook in het rijk des denkens, geene druiven van doornen noch vijgen van distelen. Conclusiën van normaüteit kunnen niet anders dan uit normative principiën worden gewonnen. Wat dan, inzonderheid, de rechts-idee verlangt, daar, waar zij aanspraak maakt op richting geven aan ons doen ? Steeds onder het voorbehoud, dat het diep besef onzer beperktheid in zulke erkentenis ons dwingt te stellen, kunnen wij ook thans het slechts omschrijven, gehjk wij het voor dezen al eens deden: er zal, waar menschen samenleven, eene ordening van dat leven zijn, die met volstrekte onpartijdigheid de grenzen stelt aan, des vereischt afdwingbaar, onderling ontzag en dienstbetoon. Bekwaamheid en bereidheid om binnen zijn' kring dien eisch in feiten om te zetten is voor elk een, die heerschappij voert, de grond van zijn gezag, of anders is daar geen gezag, maar enkel dwang, geen recht, maar overmacht in rechtsgedaante, geen plicht der onderdanen tot gehoorzaamheid, maar louter afgedwongen vrees. In dit gedachtenkader eerst keert zich de wederzijdscbe plaats van macht en recht, gehjk rij den ongeestelijken mensch zich voordoet, volslagen om. Indien, ten tijde onzer primitieve vaderen, de opperste vredebewaarder over de bloedmagenverbanden gerechtigd zal geweest rijn om dezen zijne teugels aan te leggen en ze aan te halen desnoods met geweld, hij heeft het slechts kunnen rijn uit kracht van den gebiedenden eisch dier rechts-idee, wier dienst hij, desbewust of niet, vervulde. En zoo ook later nog. Als rij, die, 90 jaar geleden, het lot van Nederland in hunne handen namen, de „souvereine vorst" vooraan, daartoe bevoegd geweest rijn, het was alleen op grond, dat daar en toen de omstandigheden hen aanwezen, als de mannen, die in beslissende instantie hadden te erkennen, wat de rechtsidee, ook weer in dien gegeven toestand als normatief zich opleggend, wilde zien toebeschikt aan het vrijgeworden land. Het laat zich wel verstaan, waarom een man van Mr. Do hm an's geestesrichting, een, die in stoatsbespiegeling op gezag én vrijheid, maar üever nog op het eerste dan op het andere den nadruk wil gelegd zien, dat idealisme zonder meer blijft wantrouwen, en dan ook noodig acht, het althans aan te vullen met zijn voorafgaand „motto": de sterkste is overheid. Hij ducht de doctrinaire stramheid, waarvoor bij velen de idealist te boek staat. Het valt hem moeilijk, te verstaan, hoe toch de geestesrichting van zoo'n mensch te rijmen zij met ons aller plicht om wetten en verordeningen op te volgen, ook zelfs al keuren wij haar onrechtvaardig. Wie toch het gezag der overheid alleen laat gelden, zoover rij zich in dienst stelt eener rechtsidee, door hem vooraf bepaald, hoe zou hij niet gedrongen worden tot verzet, telken male, als naar rijne schatting die rechtsidee van hooger hand misduid wordt ? Ja, sterkere bedenking nog komt op. Voor wien, dus luidt rij, recht niet schepping III is der overheid, maar deze, veeleer, dienaresse des rechts, voor hem moet allereerst het gezag dier dienaresse op rechtens onaantastbaren grondslag zijn gestoeld. Nu weet intusschen ieder kundige te goed, hoe in geen land ter wereld de voorgeschiedenis der aanwezige overheid beantwoordt aan gestrenge eischen van rechtsverwerving zonder smet of blaam. Eene nergens afgebroken reeks van ordelijke verkrijgingen, beginnend bij een' allereersten machthebber met onbetwistbaren titel, geeft niet een eenige stamboom van thans voorhanden staatsgezag te zien. In elks verleden zijn er leemten, daden van rechtsschennis, omwentelingen en overweldigingen, waar dus de lijn der vlekkelooze overgangen afknapt. Kan, twijfelt men derhalve, de idealist, die factische overmacht, als rechtstitel, volstrekt verwerpt, zich over éen dier breuken in de rechtslijn heenzetten ? Mag zulk een man ten slotte een enkel thans bestaand gezag erkennen ? Blijft hij niet zweven in den blauwen ether, zonder ooit, of ergens den voet te kunnen zetten op den grond ? In het kort: een permanent rebel, al zij het dan tegen wil en dank, ziedaar, wat, naar de schatting veler mannen des gezags, een idealist, mits hij niet schippere, moet wezen. De fout van die caricatuur is deze, dat zij afkeerigheid van schipperen in het handhaven en zuiver houden der richtlijn verwart met onwil om, onder het voortgaan, te rekenen met omstandigheden. Wanneer een zoeker naar den magnetischen noordpool volstandig weigert, om, bij het bepalen van de richting, waarin hij zoeken moet, zich te verlaten op de lijnen en de vormen, die de gestaltenis van het oppervlak der aarde binnen den poolcirkel vertoont, maar vast en strak het bescheid op alle richtingsvragen alleen wacht van de poolster en het kompas, blijft hij dan soms zich zeiven niet gehjk, wordt hij dan ontrouw, zoo hij, bij het volvoeren van rijn' tocht, te rade gaande met de hulpmiddelen en de hindernissen, die hij op den weg ontmoet, het doel in zig-zag veelal poogt te naderen? Mag hij, uit aanmerking der waarde, die voor hem de plaats der poolster heeft, slechts deze in het oog vatten en niet voor rijne voeten zien ? Zal, waar een ijsberg, of een ondoorwaadbaar sneeuwveld rijn" tocht verspert, het omtrekken van die hindernis niet vrij staan, buigen of barsten zijne keuze moeten zijn, op straffe van het verwijt te zullen hooren, dat hij rijn richtpunt aan het firmament verzaakt ? Of zal hij niet veeleer, hoe ernstiger hij met rijn doel het meent, te eer bereid worden bevonden om ook zelfs wijde omwegen zich te getroosten, nuts hij daardoor zijne kansen maar verhooge, en weer wat opschiete, een' breedtegraad verder ? Wie, die in ernst aan het richtige antwoord twijfelt ? Welnu, precies zoo is het hier. Wat den idealist kenmerkt, het is (wij zagen het) dit: hij acht het ijdel monnikenwerk, het richtsnoer voor het juridische geweten te zoeken in datzelfde onbetrouwbare spel van altijd zich verschuivende machtspositiën, waaraan het juist leiding geven moet. Maar ver van ijdel, neen, integendeel, gewetensplicht, dunkt hem het telkens weer een' nieuwen aanvang zich getroosten, als onspoed hem heeft weggeslagen uit zijne koershjn. Zich te onttrekken aan een spel, omdat men eenige malen is verslagen, dat keurt hij kinderkuren, niet mannenwerk. En desgelijks zou hij zich zeiven moeten aanklagen, was hij onwillig zich te schikken onder voorhanden, factisch-onbetwist gezag, alleen dewijl inden papieren-bundel, waarmede dit rijn titels te bewijzen had, wel hier en daar een leemte was, eene onregelmatigheid, of ook somtijds een stuk, waarop een bloedvlek kleefde. Geen idealisme, zoo stout, dat het in rijne rechtsbeschouwmg de onmisbaarheid zou durven loochenen van het instituut der vèr- 112 iaring Het acht dat instituut een nood-behulp ; het stelt de zaaksyerwervuig of de ontheffing van een schuld langs den daar aangegeven weg niet hoog; het ziét.licht, gehjk het canonieke recht, hem, die daarmee zich sterk maakt, erop aan. Maar „dat geschillen ééns een emde moeten nemen", en dat de instelling, die daarvoor waakt, „eene schutsvrouw" is „voor het menschelijk geslacht", dat is de vurigste ideahst teeM te erkennen. En zou het dan anders moeten wezen rn het staats^ feyerf ? Zou hu daar zijn verplicht om mokkend zich terug te trekken m .|» tent zoodra hij stond voor eene overheid van met onbesproken verleden? Zeker: ook Her staan in zijne oogen niet alle wijzen van verkrijging op éen lijn. Verovering, hoezeer door een langdurig vasthouden bezegeld schat hij een' titel van geringer orde, dan, bijvoorbeeld, orntereeidbare nationale diensten. Zoo dunkt hem de aanspraak der Oranjes fito den scepter over een volk, dat zij, in den stringentsten zin des woords, als volk hebben gevormd en opgebouwd, oneindig edeler dan de brieven van factorygeschacher, trouweloosheid en geweld, waaruit öet opperbestuur der Nederlandsche kroon over den Indischen archipel zijne rechten put. Als echter het getuigenis van goed gedrag, dat Mr bonman op de 410de en volgende bladzijden van zijn boek aan ons bewind over die bezittingen heeft uitgereikt, in waarheid is verdiend, waarom zal dan de idealist den Schrijver zijne instemming onthouden, waar deze W het eind den grond van dat gezag ontdekt, weer met in overmacht, gehjk aanvankelijk, maar in eene vergelijking met wat anderen voorde inlandsche bevolking zouden zijn ? In het kader der gedachten van volkssouvereiniteit, of van „organische" staatsleer laat zoo n rechtvaardigrnfe onzer koloniale heerschappij misschien niet licht zich passen Maar wat heeft de beschouwing, hier verkondigd, nog met die twee te doen ( JNu het zij zoo," zal wellicht bier een hardnekkige antwoorden ; .„Uj mó'ogt'het dan wellicht kunnen goedpraten, als Gij een verjaard gezag niet al te dringend naar zijne brieven vraagt Maar hoe ontkomt Grj d$n "aan het andere bezwaar, dat Gij, idealist, rebel moet worden tegenover ^iedere wet, die U mishaagt?" Mag ik, ziehier op die vraag het passend wederwoord, mag ik U even slechts herinneren aan de eerste helft m de zoo straks gegevene omschrijving van het hoofdpostulaat der rechtsidee? Er zal" dus luidde zij, „er zal, waar menschen samenleven, eene ordening van dat leven zijn." Het karakter dier ordening werd dan voorts nader bepaald; maar dat hetgeen zoo'n karakter moest vertoonen eene levens-ordening zou wezen, dat stond voorop. Vergun mij nu, mtusschen, dezTvTaag : kunt Gij, kan iemand onzer zich een geordend samenleven denken, waar ieder doet, wat goed is in zijne oogen ? Brengt met het begrip van het geordend zijn reeds mee, dat hier ook, - ditmaal nu eens niet, gehjk bij de verjaring in den tijd maar m de ladder der verordenende organen, - „geschillen over hoe het behoort te zijn toch lens een einde moeten nemen" ? Geen woord te veel schreef Mr. I, o h'man in deze zinsneê. „Ook in eene zondelooze maatschappij is eene overheid zeer wel denkbaar." Slechts had zijne eigene toehchtmg ten volle hem gerechtigd tot het sterker oordeel, dat ook nog daar ontstentenis van overheid ondenkbaar ware. „Zelfs indien alle menschen steeds het goede wilden, zou leiding noodig zijn, en omdat met ahen hetzelHe verstand ...hebben,... hoe moet worden gehandeld en omdat m eene -'menschengroep.^e zeker doel wil bereiken, vaak eenheid van handelen , (wordt vereischt), zoorlat van twee, op zich zelve even geoorloofde, .handehngen,JtQchJ(soms) slechts éen toelaatbaar (kan zrjnl. Zoo is het, ÈndaSom mag mende aanwezigheid, in elke politieke hiërarchie, van H3 een oppergezag, waaraan de eindbeslissing toekomt, hoe het zijn zal, niet slechts eene factische, neen ook eene normative noodwendigheid noemen, waarvoor, gegeven de eindigheid der aardsche dingen, ook de ideahst te buigen heeft. Gij kunt, tot waarborg eener onpartijdige gezagsoefening, eene veelheid van elkander contróleerende instantiën verlangen; maar nimmer kunt Ge eraan ontkomen, dat bovenaan éen zetelt, die aan hooger toezicht niet aansprakelijk is. Dat heeft zijn nadeel, ongetwijfeld. In juist dezelfde mate, als de eisch, dat er eene ordening zij, hoe ook, den anderen, dat zij juist en onpartijdig zij, primeert, zal er eene breede speelruimte openkomen voor het falend inzicht, ja, zelfs voor baatzuchtige willekeur van wie met de oppermacht bekleed rijn. Maar ook wie van het hier geteekend standpunt de dingen ziet, zal, naar den eisch van zijn beginsel zelf, zich al dat nadeel hebben te getroosten. Tienduizend tegen éen, dat, alles welberekend, zelfs zware krenking onder het schild der wet ook hem plichtmatige voorkeur zal schijnen te verdienen boven een rechtsherstel, waardoor, al was het voor eene minuut, dat schild gebroken werd. Eene enkele, nader toehchtende, opheldering ten slotte. In hetgeen hier laatstelijk werd aangevoerd ter geruststelhng van hen, die allermeest uit zorg voor het gezag den idealist op zekeren afstand houden, werd ongebruikt gelaten het bastaardwoord, dat juist zij bij zulk bespiegelen gaarne bezigen: de term „souvereiniteit." Dat geschiedde met opzet, en wel om deze reden: wijl sinds Jean Bodin het bedoelde woord, in algemeene staatsbeschouwingen gebruikt, te veel den zin verkregen heeft van „de volstrekte, „onbeperkte macht"; zoo onbeperkt en zoo volstrekt, dat reeds haar wil voldoende is om recht te maken. En zulk eene macht, men zal het thans begrijpen erkent de schrijver dezer regelen niet. *) Het bestaan, toch, aan de spits van iedere rechtsmaatschappij, eener in rechtsvorm niet aansprakelijk te stellen oppermacht werd, zeker, boven door hem aangeduid als eene normative noodwendigheid, een postulaat. Maar het heette toch een postulaat alleen, „gegeven de eindigheid der „aardsche dingen". Een factisch element derhalve kwam hier zich huwen aan het ideëel beginsel en deelde het mede van zijne onvolkomenheid. Want inderdaad: gezien uit het standpunt van hetgeen naar rechte te begeeren ware, is wel te nauwernood iets ongenjmders denkbaar dan dit contrast: dat, éenerzijds, tegen mijne geringste ontrouw aan het onbeduidendste contract geheel het dwangapparaat wordt in beweging gezet eener boven de partijen staande macht; maar dat, andererzijds, die opperrechtsbewaarder zelf, juist omdat hij is, die hij is, indien door hem een dringende eisch van onpartijdig recht doen wordt miskend, niet weer op rijne beurt door een' nog hooger staande kan worden tot rede gebracht in de vormen des rechts. Nog ééns : wij dienen bij die ongerijmdheid ons neer te leggen; rij is nu ééns de tragische fataliteit in alle rechtsleven. Doch geheel iets anders ware het en stellig ongerijmd, die afgeleide, en slechts uit aanmerking van factische onvermijdbaarheden te aanvaarden, norm nu te gaan stellen met Bodin en anderen tot een primair gebod, en daaruit dan een' vrijbrief af te leiden voor den „souverein", om, als zoodanig, naar willekeur den meester te gaan spelen over hen, wien hij de wet geeft. Men bedenke toch nog eens dit: zelfs eene volslagene, tijdelijke onmacht van justitie en politie zou mij geen recht geven om mij ontheven te rekenen van contractueele banden, die ik jegens U mij mocht *) Ook in het volgende wordt, slechts met eene verbetering in de woordenkeus, herhaald wat de schrijver vroeger schreef in „Finland, de rechtsvraag". (1900) blz. 101 en v. Van der Vlugt I « H4 hebben aangelegd. Nu dan : zoo geeft dus ook de blijvende ontstentenis van dwingend gezag boven hem den opperwetgever geen recht tot legifereeren naar welbehagen. Gelegenheid toch tot dwangoefemng is met rechtsvoorwaarde, maar, zoover mogelijk, rechtseisch. Gebondenheid, derhalve, strict en, naar den regel, onvoorwaardelijk, aan de bestaande wet; maar dan daarnaast: vrijmoedigheid in hare eritisehe toetsing aan den ideëelen rechtseisch, dat « de dubbele plicht, dien het idealisme zijnen jongeren afvergt. „Gebondenheid aan de bestaande wet" niet slechts in daden, neen ook in het verstandsgebruik bij de uitleeéing der wet. Haar zin, al druischt hij menigwerf tegen wat wij rechtvaardig achten in, behoort toch altijd, ook door ons, slechts uit haar zelve niet uit ons anders-wenschen te worden verklaard. Dat was f het zij uitgesproken met oprechte erkentenis van Mr. Loh ma n s meerderheid in tal van andere opzichten) de stevig vastgehouden grondgedachte die in wel menig hoofdgeschil van stellig recht ons andere wegen dan de zijne deed bewandelen, en dus het meerendeel der afwijkingen tusschen onze lezing der grondwet en den inhoud van zijn boek begrijpelijk maakt In het critisch toetsen, daarentegen, of Bever : m de keuze van den toetssteen, heerscht grootere éénstemmigheid. Zij ook het wijs* geerig uitgangspunt verschillend, éen is, in hoofdzaak, het inzicht in wat noodig ware en dreigt te loor te gaan. Steeds moet zegt Mr. Lohman in den aanhef van rijn boek, „steeds moet het streven des wetgevers zijn, de voorschriften zoo in te richten, dat de onpartijdige "beoordeelaar de bilhjkheid ervan moet toegeven". Men zal wel gaarne erkennen dat tusschen den Schrijver dier zinsnede en den idealist, op bladzijde iio dezer studie aan het woord, de kans met hopeloos staat op overéenstemming omtrent den koers, die aan de constitutionele ontwikkeling van het koningrijk der Nederlanden voorshands het hefst moet worden toege wenscht. Die koers heet „afbmging van de verkeerde lijn, die aangaat op con. ventie-heerschappij". De onpartijdigheid, door Mr. Lokman en den schrijver dezer regelen om sérijd het landsgezag op het hart gebonden, als zijne hoofddeugd, wordt in een' tijd gehjk den onzen slechts gewaarborgd door zulk een, naar vermogen, evenwicht houdend verband, als waarvan reeds de grootste onzer grondwetmakera (naast V a n H o g e ndorp) een juist, rechtvaardig, nationaal en verstandig staatsbeleid afhankehjk noemde. Zij is niet het veiligst - verre van dien! - bij den éenen absoluten wil eener door keuze saamgestelde kamer, waar eene partijmeerderheid de wetten stelt en de regeering voeren kat door hare leiders naar haar welgevallen, terwijl de regelmatig overstemde kleinere helft - in dubbelen rin - „mag toezien". „Wij hebben , gispte op 22 Februari 1887 het geachte kamerlid voor Goes, „eene constitutie, die niet de geringste waarborgen geeft voor de verdediging van de rechten "der minderheid." *) Onbillijk in- zijn' krassen vorm, gaf Joch dat oordeel scherp de richting aan, waarin wij ons alreeds te ver hebben bewogen. Eene richting, van wier uitkomst onder naburige landen met name Frankrijk ons sinds jaar en dag een afschrikwekkend beeld geeft te aanschouwen, dat wel wat meer dan dusver is geschied door ons met ernst mocht worden ter harte genomen. Maar hoe? zoo vraagt het oppervlakkige kind des tijds, is dan de meerderheid der mondige bevolking, gehjk zij zich weerspiegelt m de M Arntzenius, „Handelingen" V. blz. 204 "5 grootere helft der kamer, die zij koos, niet, alles wel gewogen, de aangewezene vertolkster van het algemeen belang ? Daat op die vraag eens het antwoord rijn gegeven, niet door een' dier verdachten, voor wier vermaan, omdat zij nog de mis bezoeken of de predkatie, een twintigsteeeuwer, op de hoogte van zijn' tijd, bij voorbaat de ooren sluit, maar door een* man van onverdenkbare geestesvrijheid, den fijnzinnigen leidsman der Fransche positivisten, sedert hun tweede grootmeester, E m i 1 e D i 11 r é, de oogen sloot; wij bedoelen Paul Daffitte. In zijn nog altijd lezenswaardig boekje. „De suffrage universel et le regime parlementaire", werpt hij ook zelf het genoemde bezwaar zich tegen. Maar, zoo vervolgt hij dan, *) wat is het algemeen belang ? Men kent de gangbare omschrijving : „Het algemeen belang is de som der bijzondere belangen." Intusschen: daar de bijzondere belangen met elkander in strijd kunnen wezen, heeft óf dat gezegde geen' zin, óf het beduidt dat het algemeen belang moet rijn het belang der meerderheid. Welnu : ik ken maar weinig streelende leugens, zoo algemeen verbreid en zoo gevaarlijk. Let, aldus ging hij voort, op welke menschengroep Gij wilt, bijéenge^ houden door een gemeenschappelijk denkbeeld, eene zedelijke gebondenheid. Gij zult er haast altijd een of ander belang vinden van het geheel geboren buiten de bijzondere belangen der leden om, en soms daartegen ingaande. In een gezin, bij voorbeeld, kan het een belang der éénheid zijn, dat elk der zoons een stuk van rijn erfdeel opoffere, om het behoud te verzekeren van een familiegoed, waaruit de meesten hunner geen voordeel zullen trekken. Ineen genootschap kan het gezamenlijk belang meebrengen de afzondering van een reserve-kapitaal, met het oog op de kwade kansen eener toekomst, die het thans aanwezige geslacht niet zal beleven. Denkt ook aan het leger: nergens misschien maakt zich het verschil zoo voelbaar tusschen het éénheids-belang en de som der deel-belangen. Wat is het belang van de soldaten, hoofd voor hoofd? Dat de dienst steeds meer worde ingekort. Wat is het belang des legers? Dat de dienst lang genoeg zij, om de oefeningen hare vruchten te doen dragen Welnu: een meerderheidsbewind heeft onverandelijk de strekking om het belang des geheels ten offer te brengen aan de deelbelangen der leden, de levenseischen der toekomst achter te stellen bij de veraangenaming, of bet gemak des oogenbliks. Iets anders komt daarbij. Niet slechts het landsbelang, ook de idee des rechts dreigt bij conventie-heerschappij te komen in de knel Zoo dien en waar heeft Mare Guyau het gezegd, al staat het in een boek dat hij maar bever ongeschreven moest hebben gelaten:«) het begrip" des rechts sluit steeds het begrip van een te brengen offer in zich" Rechtsorde is^ belemmering. Zij perkt onze begeerten ia, om ze te kunnen toelaten. Z$ is een harmonieus geheel van hindernissen tot het beteugelen van de regellooze verlangens der individueele en corporative zelfzucht. ») Wat, echter, wordt er van die gelijkmatige intooming aller begeerhjkheden, waar de almacht van de volkskamer vrij spel laat aan het welbehagen der helft plus éen ? „Het algemeen belang", eerst vereenzelvigd met het belang der meerderheid, dreigt er, hetzij vroeg hetrii laat al verder te worden verschrompeld tot dat der meerderheid in de meerderheid. «) De afgevaardigde wordt van lieverlede een zaakwaarnemer zijner kiezers, optredend enkel voor de eischen en de grieven, tot wier M Blz. 13 en v.v. der uitaave van 1888 *) ,4'Irréligion,de 1'avenir." P. 220. *) Jules Delafosse, „Théorie de rordre.*' (1901). P. 299 en 302 ') Paul Laffitte, „Le suffrage universel et le régime parlementaire." (1881) P 22 n6 behartiging hij werd uitgezonden. Wat zouden anders ook de meesten van hem vragen? Zijn wij niet bijna allen tegenwoordig uitslmtend m beslag genomen door het werk van heden en de zorg voor morgen ? Wien bluft dan nog de tijd om ook eens nu en dan s lands toekomst te bedenken ? Zoo ijvert de uitverkorene eener koopstad van zelf voor vrijen handel, die van een nijverheidsdistrict voor invoerrecht. De kunst is maar voor elk dier twee, eene groepeering te helpen maken die, talrijker, dus machtiger dan andere, zijnen lastgevers het gezag des staats 16 En^bïeef het nog maar bij i&cüe-wetgeving ! Verhonderdvoudigd echter wordt het kwaad, waar, door de samentrekking van het bestuurssysteem, de tijdelijke conventie-meerderheid en haar uitvoerend comité (de regeerin^ macht verkrijgt, niet slechts om wetten uit te vaardigen naar welgevallen, maar ook om deze toe te passen naar hare luimen, of . . buiten toepassing te laten, als zij het zoo verkiest. Dat is, naar het oordeel van een' onpartijdigen kenner, *) het groote kwaad, waarin de pohüeke lusteloosheid wortelt van het Frankrijk der derde republiek. In dat door zijne historie haast nog meer geplaagde, dan van nature rijk bedeelde, land hebben eerst rijne koningen, zoover rij er kans toe zagen, toen de conventie onder Robespierre, daarna N a p c,1 e o n.een stelsel gevestigd van dagelijksch bestuur, dat van de wieg tot het graf den burger op zijne gangen naspeurt, om hem te ringelooren *j. En het recht om die armée te recruteeren en te commandeeren berust ja, bij wie Bii hare verantwoordelijke hoofden, de ministers ? Te nauwernood. Want zij bestaan bij de genade der kamermeerderheid, die hen aan het roer bracht. Dan, van die, tijdelijk machtigste, parüjengroep ? Ten deele slechts. Want deze zelve heeft niet haar' eigen wd; zij weet, dat achter ieder harer leden zijne kiezers schuilen, die hem bekleedden met zijn ambt, maar ook daarvan ontkleeden zullen als hij hun zin met doet Dan van die kiezers, die de meerderheid hielpen vormen? Nog eens ten deelé alleen. Want hunne duizenden vermochten niets, zoo er geene „leiders" wÏÏen om hen in vendels in te deelen en onder tucht te taopen. Zoo komen wij ten slotte bij die „leiders", de onbloedige Jacobijnen onzestijdl Zij rijn, in het eind, de ongenoemde, onaansprakehjke meester? die achter het uithangbord van „volksbewhid" de wet stellen m he7' Fransche huis. Zij maken, rechtstreeks, de afgevaardigden en zetten dezen^aaThunne hand. Door die afhankeh}ke lasthebbers houden zij nnddelüjk den levensdraad in hunne vingers van het zittend kabinet. S S voor hun vertrouwen en hun' steun, is de regeering wel gedwongen de onmetelijke macht, die het stelsel des bestuurs in hare handen Sftst inzonderheid: haar uitgebreid benoemingskrecht, te oefenen m geoienstigneid te hunnen believe. „Geen senator en geen afgevaardigde gd7r regieringspartij, of hij sleept achter zijne rokspanden een tros mee "van beschermehngén uit zijn district, wier diensten humt hjfebehoud 'beloonen moet op kosten van de schatkist."») Natuurlijk, echter dat in het e^rdie tros alweer rijne posten en gunsten met ontvangt om Set Zijn dank moet uiting vinden in handlangersdiensten bij de stembus. £ een woord „do ut de?' en „da ut dem", ziedaar het kortbegrip van geheel" dit regeeringsbeleid. „Het parlementsbewind" dus schrijft een man Se het weten kan <) in termen, wier toon van hartstocht te veelvuldig l) Bodley, „France." I (1898) P. 30 Cf. II (1898) P. 172 en 258. ») Paul Lalfltle in het aangehaalde boek,blz. 4b. *) Jules Delafosse „Thév^rie de 1'ordre". (1901) blz. 1W. *) Hetzellde boek blz. 64. H7 door anderer getuigenis is gerechtvaardigd, om twijfel te mogen wekken aan de juistheid van hun' inhoud, „het parlementsbewind, zooals het ten „onzent wordt in practijk gebracht, is ontaard tot eene heerschappij van „betrekkelijk luttele farniliën, die den staat rentegevend maken te haren „bate, gehjk eene vennootschap het een monopolie doen zou." En het ergste is, dat, met dit alles, het land verzeild raakt in een' noodlottigen cirkel. Dezelfde macht, toch, welke die „broederschap der universeele candidatuur" zich aldus heeft veroverd, wordt, in de eerste plaats, gebruikt als middel tot hare eigene bestendiging en versterking. Dè staatsknutselaar van beroep is eene microbe, die zich vastnestelt in een levend weefsel, terwijl zij het verwoest „Overdrijving," zegt deze of gene ; „de achterklap van teleurgestelde „staatslieden-in-hope, die den gelukkigen mededinger beschuldigen van het„geen zij zelve hadden willen doen, ware hun slechts de fortuin wat „gunstiger geweest". Wie zoo spreekt, ziet voorbij de feiten, waardoor de algemeene aanklacht wordt gestaafd. Éénmaal in het jaar, toch, pleegt vanouds, hetgeen gemeenlijk achter de schermen blijft, ten deele althans gebracht te worden voor het voetlicht. Het is bij de openbare beraadslaging over het „budget". „Dan komt de staat in veiling, en alle „heerlijkheden, op de aanplakborden bij den stembusstrijd den kiezers „voorgespiegeld, ontmoeten elkaar op de nationale verlanglijst" *). Maar daarenboven gaan, sinds nog niet langen tijd, de feiten zich vermenigvuldigen. Dit, wellicht, is het bedenkelijkste teeken, hoe diep zich het euvel reeds heeft ingegraven in het lichaam van Frankrijk: men houdt allengskens op met zich te schamen voor zich zelve. Practijken, tot dusver, als weinig eervolle noodzakehjkheden, verzwegen, beginnen met eene cynische effenheid te worden aangeprezen, als volkomen onaanstootefijk. Men weet, hoe stelselmatig alreeds Gambetta den talrijken beroepsstaad der handelsreizigers door openlijke vleierij te winnen zocht, omdat hij hunne hulp op prijs had leeren stellen, als eene georganiseerde verkiezingsagentuur. Nieuw, echter, is het, dat het tegenwoordig hoofd des kabinets bekleeders van zoo teer een ambt, als het onderwijzerschap aan de openbare school, ten aanhooren der pers geeft te verstaan, hoe de regeering en hare meerderheid van hen gelijke hulp verwacht. Nieuw is, vooral, ook dit, dat zelfs eene rechtbank, tot oordeelen geroepen over de strafwaardigheid van zekere rustverstoorders, wien invloedrijke politieke vrienden des ministers hun' steun verschuldigd achtten, zich haar vrijsprekend vonnis zag voorgeschreven door den onder-prefect ter plaatse. Niet onbekend ook was in den regeeringskring sinds lang hetgeen „van de ouden is gezegd" : „Gij zult Uw' (politieken) naaste liefhebben, maar „Uw' vijand zult Gij haten," Doch onbekend was tot voor kort het gebruik, den ambtenaren bij het gewestelijk bestuur berekenend gunstbetoon jegens partijgenooten in dienstbrieven van regeeringswege op het hart te drukken. De gevolgen zijn niet uitgebleven. Volijverige beambten rijn reeds zoover gegaan, zelfs hun bescheid op de verlofaanvragen voor den oogsttijd, door landskinderen-onder-de-wapenen ingediend, afhankelijk te stellen van ontvangen inlichtingen nopens de staatkundige rechtzinnigheid der verzoekers. Eene toehchting- in feiten tot de openhartige uiting *) Men zie nog, behalve de genoemde geschriften, Raoul Frary, „Manuel du démagogue", H. A. Taine, „Les origines de la France contemporaine" DL IV, inzonderheid blz. 429 n.1. Eugène d'Eichthal, „Souveraineté du peuple et gouvernement". (1895). Ch. Benoist, „1'Orga„nisation du suffrage universel". Ook De Vogflê's bekend' n roman „Les morts qui parient." *) T. Cerfbew. „Essai sur le mouvement social et intellectuel en France denuis 1789" (1902) P. 69. n8 van een kamerlid, dat de quittanlie wegens lidmaatschap van eene kiesvereeniging der meerderheid verheerhjkte als den titel van aanspraak op alle gunsten des bewinds. Ja, de geachte afgevaardigde Beauquier, onthutst, klaarbhjkelijk, door de ervaring, dat zoo gezwind het getal der posten niet kon klimmen, of het bleef nog steeds beneden dat der postenjagers, durfde in eene tafelrede voor zane kiezers hun het verrukkend uitzicht openen op een systeem van spionneering over de gedragingen aller „verdachte", of „lauwe" ambtenaren, met het doel om bij de eerste betrapping op onrechtzinnige pohtische gevoelens den dienst des staats te „zuiveren" van zoo gevaarlijke bestanddeelen Het verklikkers-stelsel van Marat en Robespierre, den weg bereidend voor het Americaansche beginsel, dat „den buit" opeischt voor „de overwinnaars", voorwaar, men is al heel ver heen, waar zulke dingen worden aanbevolen door een' man op het kussen IJl Gevaarlijke helling" : zoo waarschuwt ons sinds kort wel menige bonte paal, terzijde onzer groote wegen opgericht. Eene dergelijke waarschuwing, niets anders, wil het hier geteekend beeld van Frankrijk zijn. Staan toch de feiten ons voor oogen ten bewijze, dat onze grondwet geen voldoende tegenwichten kent tegen toch altijd denkbare heerschzuchtige neigingen der volkskamer, dan mag het tafreel van wat zulk een verbroken evenwicht al elders over land en volk gebracht heeft wel ernstig ons doen inkeeren tot ons zelve. Wij hebben sedert welhaast drie kwart eeuw te uitsluitend ons gewend, het gevaar van onbeteugelde oppermacht te zoeken achter een* enkelen bepaalden staatsvorm: eenhoofdige, persoonlijke al-regeering. Het kwaad van een veelhoofdig, onpersoonlijk despotisme bleef buiten onzen gezichtskring. Zoo wij al soms ook daaraan even dachten, wij sasten, licht, onze opkomende zorgen met het sophisme, dat burgers, die door middel van hun stembiljet den staatswil mee bepalen van hem geene buitensporigheid te duchten hebben. In elk geval kalmeerde ons een beslist vertrouwen op „de openbaarheid , waarzonder immers parlementsbewind ondenkbaar is. Het wordt tijd, dat .rustige vertrouwen te laten varen. De oogen moeten opengaan voor het feit, dat, naast de weldaden van openbare zorg voor de openbare zaak, waardoor regeering met vertegenwoordigende Uchamen zich hoog boven verborgen kabinets-bewind verheft, conventie-almacht ook hare bijzondere euvelen meebrengt, die in gelijke mate niet aan heerschappij eens enkelen zijn verknocht. Het is eene der verdiensten van Daf fitte, die euvelen, en met name éen daarvan, reeds bijna twintig jaar geleden zeer juist te hebben erkend en aangewezen. „Eene vergadering , schreef lm, ) „deugt niet voor besturen. Daartoe wordt kalm beraad vereischt. En dat juist "is het wat eene vertegenwoordigende kamer mist. Er is iets van mag"netiseering in omhaal en toestel der zittingen, in de tegenwoordigheid ' van toehoorders, in de groote woorden sommiger sprekers, m de tus"schenwerpingen hunner ambtgenooten. Hoe talrijker zoon lichaam is, "te meer uiten er zich toeneiging, toorn, haat, geestdrift in een harts! tOchtehjken vorm. En niets is zoo zeer als hartetocht in tegenspraak met den geest, waarin *s lands zaken moeten worden behartigd. (Jok "zijn vergaderingen onbevoegd in technische vragen. Telkens gebeurt het, "dat saamgestelde belangen in het spel zijn en tegenstrijdige overwegingen moeten worden vereffend. Maar meerderheden toonen licht eene i) Men vergelijk» met het voorafgaande het artikel „Ou est le gouvernement?" in de „Revue des deux mondes" van 1 November 1903, blzz. 47—«1. *) blzz. 50 en vv. van het aangehaalde boek. lig „overhelling om door te houwen, liever dan te ontwarren. Geef verder „op de wispelturigheid van zulk een lichaam acht. Zeker : vasthoudendheid aan overgeleverde gewoonten kan verworden tot sleur. Bij gebrek, „echter, aan vastheid, wordt het bestuur door ongestadigen gang bedor„ven. Maar het ergste", schreef L,affitte, en daarin had hij, naar het ons schijnt, gehjk, „is de versnipperde aansprakelijkheid van zoo'n gezelschap. Verdienste en schuld, over zoovele hoofden verdeeld, zijn nie,,mand tot eef of tot schade. Eene verantwoording, die men met honderd „anderen of meer te zamen draagt, weegt niet zwaar. Zelfs het vooruit„zicht op het kiezersvormis, twee, drie jaar verder, wat beduidt het ? „Het geheugen van een' kiezer is zoo kort," En, mocht hij daar vooral nog hebben bijgevoegd, het helpt in geen geval tegen vormen van ongerechtigheid, die juist ten gevalle dér raddraaiers in het kiesdistrict gepleegd zijn. Wat te doeli met het oog op de feiten waarop hier de vinger gelegd —, de, daarmee gegeven, mogelijkheden, waartegen gewaarschuwd werd ? V6or alles dit: als staatsburger, heeft ieder, die de, bier gewraakte, richting in ons openbare leven mede afkeurt en de gevaren, daaruit spruitend, ducht, te getuigen, waar het pas geeft, van die gevoelens, en deze in daden om te zetten, zoo vaak zijne burgerrechten hem eene gelegenheid daartoe openen. Geene gemakzucht, geen opzien tegen strijd met zijne wederwaardigheden mag van dien plicht terughouden. Met recht schreef weer Laffitte:1) „Waar is de bron des kwaads? In de „zorgeloosheid veler kiezers. Elk wijdt zich aan zijne zaken, of genoegens. „Men kent, men heeft niet langer denkbeelden van algemeen belang. „Individualisme heeft indifferentisme gekweekt. Wel menigeen ook redesneert heel scherp en juist, maar vergenoegt zich met dat slechts te „doen bij het hoekje van den haard. Ga daarmee voort, en weldra is „de indeeling en africhting der kiezers voltooid buiten U om". In de eerste plaats, dan ook, onze persoonlijke waakzaamheid verhoogd I Intusschen : daar behoeft het niet bij te blijven. Zelfs mag dat niet. Het verbroken evenwicht in hét staatsbestel moet niet slechts door persoonlijke inspanning onschadelijk worden gemaakt. Ook langs den weg van zakelijke hervorming worde het geheeld zoover dat kan, of anders in zijne ernstige gevolgen getemperd. Over de middelen, die daartoe strekken kunnen, ten slotte nog een woord. Op tweeërlei wijze (het bleek boven) drukt eene overmachtige kamer, als de Fransche, zwaar op die bestanddeelen des volks, op die gedeelten ook des lands, die het voorrecht missen, bij hare meerderheid in de gunst te staan. Ten eerste : door factieuze wetgeving, en dan voorts door factieuze benuttiging der middellijke heerschappij, die zij, langs de ministers heen, zich aanmatigt over geheel het staatsbeambten-corps. Hoe, allereerst, dit laatste euvel te bezweren ? Het bescheid op die vraag vindt zijn zwaartepunt in een begrip van Britschen huize. Zooveel het even gaat, make men een beroeps-beambtendom overbodig door ruime toepassing van „selfgovernment". Onder dien naam verstaat de rechtsgeleerde, sinds éen zijner grootste leidslieden, Ru dolf Gneis t, de zaak ontdekte en bestudeerde in haar geboorteland, eene eigenaardige methode van bestuurvoering, en wel de zoodanige, waar die bestuurvoering geschiedt, vooreerst in vormen, die den onderdaan eene rechtspraak waarborgen over de inachtneming der l) Blzz. 67 en vv. 120 grenzen van gezag en vrijheid, maar bovendien en bovenal door de bestuurden zelve, zonder loon en naar de mate van elks draagkracht. Tot het toeüchten van die omschrijving staat wel geen betere weg open, dan een voorbeeld te kiezen, uit de Nederlandsche wetgeving der laatste jaren. De wet op de vermogensbelasting *) doet zulk een voorbeeld aan de hand. Die wet draagt (dit zij, om te beginnen, herinnerd) den aanslag op aan een' ambtenaar, die den titel voert van „inspecteur der registratie". De aanslag geschiedt in overéenstemming met de opgave van den belastingschuldige, indien haar de inspecteur geloofwaardig keurt. Ontkent hij echter die vertrouwbaarheid, dan verricht hij den aanslag ambtshalve; hetgeen, natuurlijk, evenéens plaats grijpt, wanneer de opgave is achterwege gebleven. Tegen de aanslagen, ééns gedaan, kunnen achterna bezwaren rijzen van tweeërlei aard. Er kan, vooreerst, bezwaar worden gemaakt tegen een' aanslag, die ambtshalve is verricht. Daaronder moet weer vóór andere worden beschouwd het geval, dat iemand opkomt tegen eene beslissing des inspecteurs, die na ingeleverde aangifte is gevallen, maar de belasting hooger stelt, dan rij naar het opgegeven bedrag moest zijn geweest. Dat protest wordt, bij wege van „bezwaarschrift", te kennen gegeven aan den inspecteur, die den aanslag deed. Wordt deze overtuigd van dwaling, dan mag hij, met verlof van een' hoogeren registratie-ambtenaar, dien de wet noemt, den aanslag verminderen. Houdt echter de inspecteur vol, of wel (hier komt een nieuw geval van verzet tegen ambtshalve verrichten aanslag) geldt het eene beslissing, bij ontstentenis van eigen aangifte des belastingschuldigen genomen, dan staat appèl open op den „Raad van beroep". Deze is «Én lichaam, welks bevoegdheid zich hoogstens over eene provincie uitstrekt. Hij bestaat uit drie leden, die niet rijksambtenaren mogen rijn, „ressorteerende onder het departement van financiën". Gedeputeerde Staten der provincie benoemen éen van hen; de rechtbank der standplaats een' ander; de minister van financiën den derde. De leiding heeft een voorzitter met adviseerende stem, dien de koning plaatste op zijn' post. Eindehjk kan, in de tweede plaats, bezwaar rijzen tegen een' aanslag, die in overéenstemming met de opgave van den belastingschuldige heeft plaats gevonden. Dat is (het spreekt van zelf) slechts mogelijk, doordien eene gebeurtenis achterna wijziging is komen brengen in den toestand des aangeslagenen, waardoor zijne belastingschuld moet worden kwijtgescholden, of verlicht. Hij kan binnen het belastingjaar naar den vreemde rijn verhuisd. Ook kan voor het einde van denzelfden termijn een vruchtgenot zijn afgeloopen, dat in het belaste vermogen begrepen was. In dat geval wordt een verzoekschrift om vermindering gericht tot den inspecteur, en staat van de beschikking, door dezen genomen, appèl open op de kroon. Waarom dat overbekende voorbeeld werd gekozen ? Omdat hier eene regeling is, waar tweeërlei bestuursinrichting deels naast elkaar staat, deels ook is in-éen-geschoven: „selfgovernment" en bestuur door beroepsambtenaren. De eerste aanslag, hetzij ze overeenkomstig eene verstrekte opgave, hetzij ze ambtshalve worde verricht, geschiedt altijd in hel kader der laatstgenoemde methode. Want die beslissing velt een inspecteur der registratie, een beroepsambtenaar, lid eener hiërarchie met den nunister van financiën aan hare spits, en, als zoodanig, de dienaar, het oor, het oog, de hand van Zijne Excellentie. Zijne zelf- l) W. v. 27 September 1892. Stbl. No. 223. 121 standigheid is juist zoo groot, als die „chef" wil dat zij wezen zal. Aan de instructiën en bevelen van dezen is hij gebonden, al gaat hun inhoud nog zoozeer tegen zijne opvatting van recht en wetten in. Betoont hij zich weerbarstig, of zelfs maar traag, hij stelt zich bloot aan disciplinaire bestraffing. Trouwens: in allen deele, voor zijne verhooging niet alleen, maar zelfs voor het behoud zijner positie, met inbegrip der daaraan verbonden bezoldiging, is hij afhankelijk van den minister. Deze mag, in den vollen zin des woords, zijn „broodheer" beeten. Kortom : zoo'n ambtenaar is in zijn onzelfstandigheid dienstbaar orgaan, niet meer, van zijn hiërarchisch hoofd. Middellijk, maar daarom niet minder wezenlijk, is het de minister, die door hem den aanslag verricht. Nu: de hoogere instantie: het appèl. Hier is eene onderscheiding noodig. Men denke zich, vooreerst, het geval, dat in appèl wordt gegaan van eene beslissing, door den inspecteur op een verzoekschrift gewezen. Dat is dus een dier zeldzame toestanden, waar een aanslag, conform de opgave gedaan, te zwaar is geworden door veranderingen, die achterna zijn ingetreden. Dan blijft het appèl in de zelfde lijn, waarin het eerste oordeel viel: de lijn der ambtenaren van beroep, uitloopend op den broodheer, hoofd van het departement. Men wendt zich van des ministers ondergeschikte tot de kroon; dat is, — daar het koninklijk besluit de medeonderteekening des ministers dragen moet, — tot dezen. Zijne Excellentie spreekt dan het laatste woord, waarop, rechtens, alles verstomt. Doch thans verbeelde men zich eens, dat iemand appelleert, na een' ambtshalve geschieden aanslag, waardoor hij zich van stonde aan verongelijkt acht, van eene uitspraak, dus, des inspecteurs, gedaan op een „bezwaarschrift", als straks in de eerste plaats onder de middelen van verzet genoemd werd. Dan wordt verlaten de hjn der bestuursinrichting onder ministerieele broodheerschappij, betreden, daarentegen, de hjn van het „selfgovemment". De zaak, immers, komt ditmaal niet voor een' hoogergeplaatste op de ladder der belastingambtenaren, een' „chef" des inspecteurs, maar voor een' raad van vroede mannen, die tot kennisnemen van het geschil rijn aangewezen, juist omdat rij stonden buiten alle verband van ondergeschiktheid met opzicht tot het betrokken departement. Ten aanzien des ministers gevoelen zij zich even vrij, als zich de inspecteur in de macht weet van Zijne Excellentie. Instructiën en bevelen uit het „kabinet" of de „bureaux," hebben zij niet te wachten. Slechts de inspraak van hun geweten onder inachtneming der wet behoort hun compas te rijn. Van disciplinaire berispingen, van vermaning zelfs is hier geen sprake. De gedachte aan bevordering komt bij hen niet op. Daar om de twee jaar telkens éen lid aftreedt, heeft, naar den gewonen loop der dingen, elk hunner zes jaren lang recht op zijn' post. Na omloop van dien tijd kan, het is waar, herbenoeming achterwege blijven. Maar zelfs rij, die den minister hunne aanstelling dankten, vreezen daarom Zijne Excellentie niet, als hun' broodheer. Want het lidmaatschap .van dezen raad is een eerambt; het geeft geen aanspraak op bezoldiging; het geeft slechts recht, behalve op vergoeding van kosten, op schadeloosstelling wegens verloren tijd. Zijn dus de leden in een' raad van beroep tegenover den minister van financiën niet minder vrij, ja, vrijer, dan een rechter, of een raadsheer tegenover het departementshoofd voor justitie, het rechtbedeelende karakter hunner taak wordt daarbij nog met nadruk hun ingescherpt door eene reeks van voorschriften, die den loop van het geding regelen op gelijke wijze, als door de wetboeken de procesgang in straf- en burgerlijke zaken 122 beschreven is. In het kort: als bestuursorgaan van den staat, ontmoet men hier niet den mihister, noch Zijne Excellentie in hoogsteigen persoon, noch ook — in den persoon van een' ondergeschikte, jegens hem aansprakelijk, van hem afhankelijk; neen, maar een lichaam uit de geregeerden, de belastingphchtingen zelve. Een comité van notabelen kwijt van dit onderdeel der staatstaak zich naar het beste weten zijner leden, en zonder dat zij daarbij iemand, een' minister, den koning zelfs, naar de oogen hebben te zien. Zelfstandig, als een rechtscollege, met opzicht tot de kroon, jegens de burgers, wien het de mate hunner gehoorzaamheid aan het staatsgebod inscherpt, gebonden aan beginselen en vormen van rechtspleging, verzinnelijkt zoo'n bestuurslichaam naar boven en beneden te gelijk het woord van den Gallischen presbyter Salvianus: „Gubernatio ipsa iudicium est". Dat is, zoover toepasbaar, het meest afdoende middel tot Wering van conventie-wiïlekeur in 's lands bestuur. Zijne aanbeveling is geene blauwe theorie; zij steunt op eeuwenlange Britsche ervaring. Het „selfgovernment" toch, gehjk het daarjuist omschreven werd, is Van oudsher tot diep in de 19e eeuw de bestuurswijze geweest van het Britsche rijk. Die eigenaardige bestuursinrichting en zij alleen heeft er het regeerstelsel Vergund zich te ontplooien tot de maat van vrijheid, die in de 18e eeuw zoo terecht den naijver wekte van den vastelander. Van vrijheid in den dubbelen zin des woords, als nationale zelfbepaling en als des burgers veiligheid voor alle overheidsgeweldenarij. In dat bestuurssysteem toch school eene opvoedende kracht, waardoor de Britsche maatschappij, klasse voor klasse, kon rijpen tot die staatswijze ingetogenheid, die ook in parlementsbewind nog vruchten droeg, de idee des rechtstaats niet te zeer onwaardig. Maar wat thans bovenal de aandacht vergt, het is dit: Door het karakter van rechtsbedeeling, aan dat systeem eigen, werden de gevaren ondervangen van tyranhiek bestuur, waaraan, met name in den loop der 17e eeuw, het Britsche eiland bij herhaling blootstond. En de Machiavellistische machtbegeerte van Karei I, én de soldatenheerschappij, door Cromwell met stijne „provinciale gouvernementen" beoogd, én de absolutistische toeleg van J a c o b II, zij waren licht geslaagd, zoo destijds het dagelijksch staatsbedrijf berust had bij een' tros beambten, die den koning, of den „lord proffcctor", als zijn' broodheer, moest zijn ter wille geweest. Slechts op het fiere zelfgevoel van het om niet vervulde eerambt beet zich tot drie maal toe het roofdier, dat de burgervrijheid te verslinden zocht, zijne tanden stomp. En gelijk het in Engeland den Stuarts enCromwell verging, zoo zou het overal, waar het staatsbestuur naar dat oud-Engelsche model geschoeid was op de leest van „selfgovernment", ook eenè heerschzuchtige conventie moeten vergaan. O zeker: in gladheid van lóóp, in vaardigheid op het stuk van zaken afdoen kan dat oud-Britsche stelsel van bestuur met eene geschoolde bureaucratie naar Franschen trant allicht zich nimmer meten. Men zou echter zoo zeggen: een vaste waarborg onzer burgervrijheid voor overrompeling van boven is toch wel zóóveel waard, dat men om zijnentwil eene zekere mate althans van stroefheid in de techniek des bestuurs zich kan getroosten. lhtusschen : het zij toegegeven : er zijn in onzen tijd van altijd meer zich inwikkelende verhoudingen takken van staatsdienst noodig, zoo saamgesteld van bouw, zoo prompt en vlug in hetgeen er valt te verrichten, dat het daar met het geliefhebber van „vroede mannen" in hunne vrije uren niet gaat. Deskundige ambtenaren van beroep, hiërarchisch geordend en gedrild, zijn m zoodanige bestuursafdeelingen onont- 123 heerlijk. Daar is dan het geneesmiddel, dat wij zooeven als het krachtigst werkend leerden kennen, ontoepasbaar. Moet nu, waar men met zulk een stuk der overheidstaak te doen heeft, van het zoeken naar remediëa geheel worden afgezien ? Dat zij verre. Ook daar nog kan, hoewel in minderen graad, iets worden bereikt van die zelfstandigheid des bestuurs tegenover het gemeenelandsgezag, die zelfbeperking tevens in zijne aanraking met den onderdaan, die Engeland in zijn ,,selfgovernment" zich zoo volkomen heeft weten te verzekeren. Zoover de eischen van den dienst het vergunnen, worde de rechtspositie der ambtenaren van beroep derwijze geregeld en verzekerd, dat zij zich niet voelen overgeleverd aan het welbehagen van den partijman, dien voor eene wak het grillig spel der stembuskansen en der parlementskrakeelen plaatste aan de spits van hunne hiërarchie. En insgelijks drage men zorg, den burger te vrijwaren voor ambtelijk machtsmisbruik, door, zoo de aard der zaak het slechts even toelaat, in de opklimmende rij der elkaar controleerende instantiën ook zulk eene in te schuiven, waar zekerheid van onpartijdig oordeel naar de wijze van rechtspleging gewaarborgd zij. Den dubbelen zegen, in het kort, dien zich oud-Engeland in zijn staatsbestuur verwierf, door het zooveel mogehjk zonder een beroepsbeambtencorps te stellen, men poge hem, waar zulk een corps onmisbaar is, ten deele althans zich te verzekeren door wettelijke ordening van den beambtendienst en rechtspraak in bestuursgeschillen. En hoe dan, eindelijk, met die onderdeden van het staatsbedrijf, waar de eisch van prompt besluiten, vaardig handelen dermate overweegt, het bonte spel der aanpassing aan velerlei gegeven feiten zoo weinig ook eene regeling bij voorbaat duldt, dat ieder pogen tot het vestigen van rechtbedeelend toezicht, of vaste dienstordening, zich zelf, hetzij als eene hindernis, hetzij als een' ijdelen schijn veroordeelt ? Daar, luidt ons antwoord, is maar éen remedie : men bedenke zich tienmaal, eer men ook over zulke aangelegenheden de staatszorg zich kat uitbreiden. Het voor de hand liggend profijt, dat oefening door de overheid van allerlei bedrijf u, mij en anderen belooft: „de winst voor „de gemeenschap", het technisch voordeel van „saamvatting in een hand", de verhoogde kans ook om voor zoons of neven een postje te bemachtigen, dat alles heeft voor wie verder kijken dan de lengte van hun' neus wel machtig veel verleidelijks ; ongeveer evenveel als de dampende schotel linzenmoes voor Ezau, toen hij moe was en honger had. Maar men verlieze toch om al dat fraais de waarde van ons eerstgeboorterecht, onze staatsburgerlijke vrijheid, niet uit het oog. Buiten beschouwing blijve thans het verwijderd kwaad, dat voortschrijdende verambtehjking des volks niet missen kan ten slotte toe te brengen aan zijne welvaart, door het dooven van kloekmoedigen ondernemingsgeest, door de broodnoodige kapitaalvorming te stremmen, door de algemeeae draagkracht te verzwakken tezelfder tijd ea laags denzelfden weg, waar zij de vorderingen, daaraan te stellen, verzwaart. Met elk gezin, dat Gij, door het scheppen van eene nieuwe ambten-groep, verleidt, de toekomst zijner kinderen niet te geven in hunne eigene hand, maar in de hand van een' minister, hea zich een' weg te leerea banen door „antichambres" aan het Binnenhol, of het Plein, of het Voorhoat, ia plaats vaa over zee, ia Iadië, ia dea vreemde, of op kantoor, fabriek en werkplaats in ons knd, verstopt Ge eene bron, die rijk koa vloeiea ia 's rijks schatkist, en grijpt Gij daar meteen een' nieuwen handvol guldens uit. Doch dat is nu de zaak niet. Waar het hier op aankomt, het is het gevaar, toenemende bij iedere schrede voorwaarts, die wij op den weg van 's volks verambtehjking doen, dat 124 Nederland alweêr een streekje verder afdrijft in Franschen koers. Want men bedenke bet wel: vervlogen is de oude waan, als zou des burgers wettelijk eigen-meesterschap voldoende zijn beschermd tegen ambtelijke bemoeizucht en willekeur van hooger hand door een interpellatierecht der volkskamer, met of zonder den ruggesteun der „altijd wakkere openbare meening". Wie meent zich tegen Combes en consorten te beveiligen, door zijne toevlucht te zoeken bij „het „blok" der B e a u q u i e r's kan evengoed zich wijs maken, dat het hem gelukken zal, de duivelen uit te drijven door Beëlzebub. Beperkter, uit den aard der zaak, is de keuze der middelen, waar het erop aankomt, de factieuze wetgeving te keeren, waarvoor besliste overmacht van een der vertegenwoordigende lichamen den toegang opent. Reeds werd hierboven ontvouwd, om welke redenen, in het algemeen, het binden van den wetgever aan hooger toezicht, hoezeer het ook, afgezien van de vraag der factische uitvoerbaarheid, te wenschen ware, naar het rijk der „vrome" wenschen moet verhuizen, zoodra men het onder het oogpunt zijner mogelijkheid beziet. Toch staat men ook zelfs hier niet machteloos. Het schijnt, ten eerste, niet onmogelijk, in de onderstelling, dat de volkskamer haar overwicht behoudt, nochtans het ergste misbruik af te snijden, dat zij op het stuk der wetgeving kan maken van hare macht. En het is, ten tweede, evenmin ondenkbaar, dat men een' weg vindt, om dat overwicht-zelf te doen plaats maken voor een zooveel heilzamer evenwicht. Wat het eerste punt betreft: de weg, die daar te kiezen ware, wordt eenigszins al aangeduid door hetgeen hierboven werd gezegd van irëchtepraak in bestuurszaken. Is het met gepaste vrijheid der tot wetmatige gezagsoefening verplichte ambtenaren niet onvereenigbaar, hun eene toezicht oefenende macht ter zij te stellen, die over de wetmatigheid hunner gedragingen haar oordeel velt, waar deze wordt betwist, wat kan ons dan beletten, éen trap hooger, eene gelijksoortige instantie te plaatsen naast den wetgever ? Volkómen ongebonden, immers, is ook het werk der wetgeving ten onzent niet. Het heeft te geschieden naar de aanwijzingen der grondwet. Welnu : waarom dan niet voor het minst tegen gróndwetschennis van die zijde gewaakt in rechterlijken vorm? Het is bekend, dat het raadselachtige tweede lid van het 122ste artikel onzer constitutie — „de wetten zijn onschendbaar", — althans, wanneer men het leest bij het licht, dat de gewisselde scluifturen erover werpen, die rechterlijke toetsingsmacht niet wil. Maar ook staat vast, dat geen mindere dan Thorbecke zich tegen de iriksscliing van die orakelspreuk krachtdadig heeft gekant. Daardoor „verbreekt men" (aldus schreef hij in zijne „Bijdrage") „de éénheid der wetgeving ; de grondwet „houdt op, grondwet te zijn, en de gewone wetgever, die zijn bestaan „en zijn recht enkel aan de grondwet ontleent, is boven de grondwet. „Men geeft vrijheid, verplicht zelfs tot schennis der grondwet door uit„voering eener niet grondwettige en dus niet verbindende wet. En verzaking „der grondwet te bevelen, ten einde de betrachting der gewone wetten te „verzekeren, ware gewis de zonderlingste luchtsprong, dien een wetgever ooit „had gewaagd. De grondwet is niet voor den wetgever-alleen, maar voor alle „machten en voor alle burgers van den staat geschreven." ') Tot zoover de leider onzer achtenveertigers. Nu had, zeer zeker, Buys gelijk, toen hij daartegenover de bedenking opwierp, dat niet de rechtskracht eener ongrondwettige ») Blzz. 60—63. 125 wet —, maar veeleer dit de vraag was : wie — wetgever, of rechter — over de grondwettige oirbaarheid der wet het laatste woord zou hebben. Maar toch is er wel reden om te twijfelen, of die fijne ontleder aller parlementaire zonden nog steeds ,,de waarborgen voor eene deugde„lijke verklaring der grondwet, welke de wetgevende en de rechterlijke „macht aanbieden," „gelijkstaande"x) zou hebben gekeurd, had hij de afschrikwekkende voorbeelden onder de oogen gehad, die Frankrijk's nieuwste staatsgeschiedenis, en niet slechts zij, ons, jongeren, dreigend te zien geeft Het verdient, dan ook, alle aandacht, dat de man met het doorzichtige masker, de uitnemende kenner van ons staatsrecht, die wekelijks voorziet in de pohtische weetgierigheid van den noord-CKKtehjken hoek des lands, nog onlangs van dat „toetsingsrecht" zich onder, zekere voorwaarden geenszins afkeerig heeft betoond. En dat, terwijl hij waarlijk allerminst verdacht kan worden, van huis uit het parlementaire stelsel niet hartelijk te zijn toegedaan. Trouwens: houdt niet zelfs de modelrepubliek der Vereenigde Staten ons het toetsingsrecht in actie, en soms in volle actie, voor ? En nu ten slotte nog: de weg „om het (allengs grooter wordend) „overwicht der volkskamer te doen plaats maken voor een zooveel heil„zamer evenwicht". Is onze ziektebeschrijving van daar straks geslaagd, dan kan op dit stuk nu geen twijfel meer bestaan. Zal het weer komen tot het welgeëquilibreerd verband, waaraan Thorbecke in zijne „Narede" een juist en rechtvaardig staatsbeleid, gehjk het nationaal verstand dat eischt, afhankelijk noemde, dan moet het ,,budget"-recht der vertegenwoordiging gematigd worden, in zijne practijk voorshands, en, als de tijd eens daar is, in de grondwet, bij voorbeeld naar den geest der Ve paragraaf in de bekende „nota" van Mrs. Lohman en De Geer. Men kan den stand der vraag in deze stof niet beter schetsen dan het door die beide rechtsgeleerden van beteekenis in hun advies aan Zijne Majesteit gedaan is. „Het budgetrecht der Staten Gene„raal" (zoo las men daar) *) „heeft nimmer de strekking gehad om geheel „de regeering over te brengen op de vertegenwoordiging. Ongetwijfeld „behoort er op den duur overeenstemming te bestaan tusschen de kroon „en hare ministers éenerzijds — de Staten Generaal andererzijds ; en het „kan noch voor de kroon, noch voor het volk wenschehjk zijn aan de „vertegenwoordiging des volks de middelen te ontnemen om haar wet„tigen invloed op de regeering uit te oefenen. Een der werkzaamste mid,,melen daartoe is de verphchting der Regeering om voor elke uitgave „de toestemming van de Staten Generaal te vragen. Doch de beantwoor„ding van de vraag, aan wie de algemeene leiding in 's lands zaken moet „worden toevertrouwd, behoort niet enkel van de Staten Generaal, noch „van elke der kamers afzonderlijk af te hangen. „Dit naar het oordeel van ondergeteekenden niet wel betwistbaar begin„sel wordt in vele constitutioneele landen, ook in het onze, feitelijk mis„kend. De Staten Generaal kunnen toch beweren het recht te bezitten „om de Kroon, door haar ook het allernoodzakelijkste te weigeren, te dwin„gen, Haar Ministers te ontslaan. Afstemming der begrooting heeft „aftreding van de Ministers, vaak van het geheele Ministerie tot „bijkans onontwijkbaar gevolg. Wel oefenen de kamers dat recht niet „jaarlijks uit, maar het bezit van een wapen, waartegen geen verweer „mogelijk is, is even gevaarlijk als het gebruik maken ervan. Het gevolg „van de zooeven bestreden opvatting van staatsplicht is de ondermijning ') „De Grondwet. Toelichting en kritiek." I 2. (1883) blzz. 634 en w. *) Artzenius. ..Handelingen." I blzz. 95 en v. I2Ó „van een gezond staatsleven. . . Ondergeteekenden. . . wenschen (daarom) „zooveel mogelijk te voorkomen, dat op de Kroon een dwang worde „uitgeoefend, die alle zelfstandigheid der Kroon doodt. Dit kan geschie„den door öf in de grondwet het gevolg aan te wijzen van de afstemming „van begrootingen, óf uit de grondwet datgene te verwijderen, wat voed„sel kan geven aan averechtsche opvattingen van Staatsplicht. Zij veroor„loven zien daarom voor te stellen, in de Grondwet de bepaling op te „nemen, hetzij dat eene eenmaal goedgekeurde begrooting tot grondslag „van het staatsbeheer strekt totdat eene volgende is tot stand gekomen ; „hetzij dat geene regeeringsuitgaven in rekening kunnen worden geleden „dan die welke bij de wet zijn vastgesteld, of door de Staten Generaal „zijn goedgekeurd. De vorm, waarin die goedkeuring verleend moet worden, ,,de duur harer geldigheid en de verdere bepalingen betreffende het „budgetrecht kunnen dan bij de wet worden geregeld." Die woorden eischen, thans gehjk voor zeventien jaren, ja, thans nog meer dan toen, de ernstigste overweging. Is het niet eene vingerwijzing naar „het geestehjk tweelingbroederschap van Groen en Thorbeck e", waarvan reeds vroeger sprake was, dat hier twee edele volgelingen van Groen eene constitutioneele wijziging bepleitten, die strekte om ons staatsrecht om te leiden uit hetgeen Thorbecke vestigde, zonder het te beoogen, naar hetgeen bij beoogde, zonder het te vestigen ? Om te besluiten : Drieledig is de weg van zakelijk staatsbeleid, waardoor het meer en meer verstoorde evenwicht in het samenwerken onzer voornaamste staatsorganen geheeld moet worden, voor zoover dat kan, of anders in zijne ernstigste gevolgen getemperd. Wat eerstens aangaat het temperen der gevolgen, daar werd, om te beginnen, het gevaar in oogenschouw genomen, voortspruitend uit de heerschappij, die eene partij meerderheid, langs hare ministers heen, kan oefenen over een afhankehjk beroepsbeambten-corps. Het remedie voor dat euvel heette: ontwikkeling, zooveel mogelijk, van ons beambtenwezen, niet meer in Fransche, centralistische richting, maar in den geest van het oud-Britsche „seif„government" ; in elk geval: vastlegging van des ambtenaars rechtspositie in stellige bepalingen en regeling der rechtspraak in bestuurszaken; bovenal: bij elk verlangen naar eene nieuwe uitbreiding van het staatsbedrijf, bezonnen overweging der verwijderde gevolgen, die de daaraan zich parende vermeerdering van beambten-personeel te lichtelijk na zich sleept voor de ondermijning van het openbare leven. Vervolgens kwam in aanmerking de kans op willekeur, die voortkomt uit het overwicht van eene te machtige volkskamer bij wetgevenden arbeid. Zoover daarbij zelfs voor lichtvaardige geringschatting der grondwet viel te duchten, werd het middel tegen dat gevaar gezocht in het toetsingsrecht. Ten slotte werd de vraag gesteld: hoe het verbroken evenwicht te heelen ? Daarop luidde, overeenstemmend met het bekende denkbeeld der Heeren Dohman en De Geer, het bescheid : „De groote schroef", waarmee sinds 1862 het parlement onze regeering kan zetten naar zijn' wil, moet worden stopgezet in afwachting van eene gewijzigde constructie. In den aanhef van zijn' dialoog over „De Republiek" teekent ons Plato een' wijze, die er behagen in schept, dat jongeren tot hem komen, om in zijn bijzijn vrij en vrank van gedachten te wisselen over de diepste levensraadselen. Wat den schrijver dezer bladzijden moed gaf om zich te uiten, als hij deed, het was, dat hij wist te staan tegenover een' man, niet min groothartig en lankmoedig dan de Platonische Kephalos. „DE ZEDEDIJKE WAARDE DER VEROVERINGSPOLITIEK" (1900) I Cynisme heeft zijne goede zijde. Wie over niets zich schaamt: hij waarschuwt ons, waar wij met hem aan toe zijn. Bijzonder nuttig echter is die eigenschap in geschriften over practische wijsbegeerte. Daar immers waarschuwt ze ons, waar we aan toe zijn met zekere „beginselen", die als gangbare munt allengs in omloop zijn gekomen, haast zonder dat zich iemand rekenschap gaf van hunne eigenlijke waarde. Zulk eene waarschuwing behelst de jongst verschenen aflevering — het April-nummer — van het „International journal of Ethics". Daar is in het tweede artikel*) een „enfant terrible" aan het woord, een schrijver die met zeldzame vrijmoedigheid de onafwijsbare strekking 'uitbrengt, dier argeloos vaak aan argeloozen gepredikte gedachtenwereld, waar op het stuk van recht en zeden, mogen en betamen, geen oordeel meer voor wetenschappelijk vaststaand wordt erkend, dan wat zich als verlengstuk aan laat hechten aan eene historie der benedenmenschelijke natuur, geduid naar Darwinistischen trant. Vlijmend, onberispelijk en ijskoud als een ontleedmes in de hand van een vakman, legt daar de dialectiek van een Amerikaan, die den omineuzen naam Powers voert, de laatste uitloopers bloot, waarin de beginselen, juist genoemd, doorwerken op het gebied van volkerenrecht en volkerenmoraal. Het is de moeite waard, van zijn betoog kennis te nemen. „Gehjk alle verschijnselen," dus ongeveer luidt de aanhef, „moeten ook de zedelijke zich laten ontleden in bestanddeelen, die, te gehjk enkelvoudiger en algemeener verbreid, noodwendig on-zedelijk of, wil men, hoven-zedelijk zullen zijn. Moraal en recht kunnen — met andere woorden —» slechts verfijnde, ingewikkelde uitkomsten wezen, waarin, onder omstandigheden van eene bijzondere samenstelling, eene eigenaardigheid van alle leven hare werking oefent. Dat algemeeneie nu, waarvan wetten en zeden enkel „een bijzonder geval" zijn te achten, is de onderlinge strijd van al wat leeft, en de daardoor teweeggebrachte uitverkiezing der levensvatbaarsten. In dat, het rijk van dier en plant gehjkehjk omspannende, proces is het moederverschijnsel aller „verpachtende" geboden — de groepvornung — eene louter subsidiaire phase. Voor wezens, weerloos in vereenzaming, is samenleven, schouder aan schouder staan voorwaarde van behoud. Waar dus, bij zulke wezens, de hoedanigheden, die het samenleven mogelijk maken, de groepinstincten, eenmaal toevallig rijn ontloken, daar zal de strijd om het bestaan de stiekking hebben om die instincten te bestendigen en te versterken. Zoo, zoo alleen zijn gevoelens van geoorloofd en plichtmatig handelen ontstaan en opgegroeid. Ze zijn geboren, ze hebben zich ontwikkeld, als die onderlinge inschikkelijkheden en waarborgen van wederzij dsche verschooning tus- ») Het artikel draagt tot opschrift „The ethics of oxpansion". 128 schen groepgenooten, waardoor de levenskansen der gansche groep in hare alzijdige worstehng met naburen werden verhoogd. „Dat inzicht in de wording der zedelijke instincten werpt tevens licht over den omvang hunner geldigheid. Hun gebied is het gebied der groepvonning. Enkel dat. Is ergens geen samenwerking, geen onderlinge afhankelijkheid, dan zijn daar ook geene zedelijke verhoudingen; zijn hier of ginds die banden der solidariteit zwak, dan is er ook de zedelijkheid slechts in schets, in omtrek aanwezig, dan ontbreekt het er den zedelijken neigingen aan kracht. Kortom : recht en moraal bezitten slechts waarde, zijn enkel te rechtvaardigen, als hulpmiddelen tot machtig groepleven. Waar zij die rol niet kunnen vervullen, daar hebben zij geen reden van bestaan. „Het dient toegegeven, dat die beperktheid en betrekkelijkheid van de waarde der moreele instincten nog verre zijn van algemeen te worden erkend. Veeleer is er juist thans eene neiging om deze dingen te miskennen, om het er voor te houden dat letterlijk alle betrekkingen in de menschenwereld, strict genomen, onder „de zedewet" staan. Die tijdelijke overschatting der moraal laat zich gereedelijk verklaren. Zij vindt hare oorzaak in de omstandigheid, dat wij verkeeren in een tijdperk van middelpuntzoekende, van samentrekkende beweging. Het is alsof natuur tegenwoordig zich minder bekommert om de versterking dier voorwaarden tot rijker, krachtiger bestaan, die allereerst ten bate komen van het individu, waaraan ze zijn vervuld; alsof zij daarentegen, althans in de menschenwereld, met koortsige haast hare jongste vondst zoekt te volmaken: het gemeenschapsleven. In onze volkshmshoudingen treedt veelal coöperatie voor concurrentie in de plaats. Over het algemeen verfijnt zich haar bouw en samenstel. Verhoudingen van onderlinge afhankelijkheid nemen toe, en daarmee khmt de noodzaak van wederzijdsch vertrouwen. In schemerige erkentenis dier beweging beseft onze maatschappij, dat haar instinct van mogen en betamen dienovereenkomstig zich zal hebben te verdiepen en versterken; gevoelt rij zich wel vaak beangstigd door den twijfel, of de ontwikkehng van het gemeenschapsbewustzijn wel snel genoeg zal in haar werk gaan, om die verhooging van de intensiteit der alzijdige samenwerking en afhankelijkheid behoorlijk bij te houden. Vandaar de opschroeving der moraliteit, waarvan zooeven sprake was; het schermen met een rechtsbegrip, dat „rechten" niet eenvoudig neemt voor wat ze zijn : producten, levensvoorwaarden van menschen-verbindingen, die het al tot zekeren graad van dichtheid hebben gebracht; neen, dat „natuur" een tal van „rechten" laat verleenen aan al wat menschen-aangezicht vertoont. Het baat niet, of „natuur", „in muil en klauwen rood van roof", al „grijnslacht om zulk geloof". De moreele zorgen, waarmee de menschheid is bezet, maken haar blind voor de ironie der werkelijkheid en tooveren haar eene zedewet voor van minstens even uitgestrekt rechtsgebied als de natuur zelve. „Dat is eene oorzaak van veel tegenstrijdigheid tusschen leer en leven, veel onoprechtheid, bovenal veel zelfbedrog. Het laat zich niet ontkennen, dat rechtstreeksche strijd tegen die opschroeving der ethiek zijne bezwaren heeft. Zij zou geen plaats vinden, zoo niet onze tijd in zekeren zin behoefte aan haar had. En bij de gevoeligheid der zedelijke instincten, kon een ruwe aanval op hunne overdreven verheerhjking zoo licht hen zelve schaden. Toch rijn, van den anderen kant, daadwerkelijke toegeeflijkheden jegens misplaatst gemoedsbezwaar allerverderfelijkst voor het levensvermogen der groep, die zich zulke weelde veroorlooft. En zoo zien wij dan in het volkerenverkeer eene gestadige paradoxie tus- I2g schen „deugdzame'' theorie en „gewetenlooze" practijk. Welk levenskrachtig volk laat zich door schroom van zedelijke instincten, die netverkeer tusschen zijne burgers effenen, ooit metteidaad weerhouden van een' mededinger in den wereldkamp eene vlieg af te vangen ? Maar welk ook heeft er vrede mee zichzelf gansch onbewimpeld te bekennen, dat het zijne eigene zedelijke instincten verkracht ? In de kunstgrepen der daarmee noodig geworden gewetenspaaiïng heeft niet een enkel ras het verder gebracht dan het Angelsaksische. Er was waarheid in Bismarck's woord, dat geen volk minder dan het volk der „gentlemen" zich „gentleman" betoont in zijne diplomatie. ■ „De wetenschappelijke moralist kan de mannen der daad en de moraalpredikers vrij overlaten aan hun gemodder. Slechts doet hijzelf daaraan niet mee. Hij beseft dat de verhouding tusschen volk en volk, staat en staat voorshands nog is en vooreerst nog blijft eene verhouding van concurrentie, veeleer dan van coöperatie. Die concurrentie — hij erkent dat — is hier (als overal, waar zich natuur van haar nog blijft bedienen, omdat voor coöperatie de tijd nog niet gekomen is) opbouwend. Zij hardt en staalt niet slechts de zegevierende, de overlevende groepen; zij is ook de éenige weg, waarlangs voorloopig nog kan worden voortgeschreden in de richting dier finale wereldfederatie, waarvan wij allen gevoelen, dat zij komen moet. Wat ook de toekomst in haar schoot moge bergen, alsnog is elke nadering tot dien bond slechts denkbaar als een bijgevolg van oorlog. Als elke aanpassing, door natuur bewerkt, zoo zal ook deze berusten niet op gelijkheid, maar op de ongelijkheid der samenstellende deelen. Eén ras, mannelijker, redzamer dan de rest, zal de hegemonie verwerven. Andere rassen, in naam misschien zelfstandig, ontvangen dan van dat eerste hunne wet, aanvankelijk onwillig, daarna gelaten, eindelijk, als de tijd zijn werk der aanschikking heeft verricht, met geestdriftige aanhankelijkheid. Tegen dat onvermijdbare te toornen als „onzedelijk" heeft geen' gezonder zin dan bedenkingen in te brengen tegen de moraliteit der zwaartekracht. En trouwens: als waarlijk het ethisch „summum bonum" in geluk, dat is: in levensvolheid is te zoeken, wat kan dan zelfs in zijn' naam op dezen gang der dingen aan< te merken zijn ? Uitstervende rassen lijden weinig, en uitgestorven rassen lijden niets. Wat maakt het dan uit, of Boeren, Maoris, Castilianen worden geëhmineerd, en uit het gezicht verdwijnen? Zal er minder leven zijn, waar zij eertijds leefden, of zal dat leven minder edel, minder menschelijk wezen ? Is het een verhes dat de „pterodactylus" verdwenen is, of dat natuur ons niet den „mastodon" terugbrengt? Slechts wie zich de aarde voorstellen als bestemd tot een museum van volkenkunde, zullen de voortschrijdende verdringing van lagere door hoogere rassen betreuren. Wanneer men zegt, dat wij die rassen kunnen opvoeren tot ons peil, is het passend antwoord, dat zulks niet zal worden gedaan, omdat het krachtverspilling zijn zou. Zoo wij ons levenskapitaal op zulk eene schadelijke manier belegden, zou een zuiniger ras komen en onze beschermelingen en ons gezamenlijk dringen op zij. „Gelukkig heeft dan ook het Amerikaansche volk bijtijds den weg ingeslagen van opbouwende veroveringspolitiek. De gemakkelijkheid, waarmee het voor die politiek zich heeft laten winnen door klinkende leuzen als. „Cuba's vrijmaking" en „beschaving voor de PhiHppijnen", bewijst, dat het in talent voor zelfmisleiding bij het Angelsaksisch moedervolk niet achterstaat. Men verachte toch, men onderschatte zelfs die gave met. Geheel het maatschappelijk samenstel is immers een weefsel van heilzame noodleugens en tegenstrijdige instincten, de éene groep Va.» der Vlugt I 9 130 tot dit doel —, de andere tot dat hemelsbreed verschillende — dienstig, en alle samen door eene zekere schijn-logica tot een vertoon van overéenstemming gebracht. Zelfs een beginner in de wetenschap der samenleving moet wel zooveel weten, dat hij die logica niet „au sérieux" neemt. „Een ander teeken, dat wat goeds voorspelt, is de gepaste minachting, dié' de Amerikaan koestert jegens het dusgenaamde „volkenrecht", In ons zoo primitief ontwikkehngsstadium, waarin oorlog op leven en dood nog in lengte van dagen zijn laatste woord als constructive factor in de wereldgeschiedenis niet heeft gesproken, is die verstandige geringschatting een zegen. Wee het volk, dat te vroeg het oorlogvoeren verleert, terwijl nog ruwer, hardhandiger naburen die school net hebben verlaten en geen' lühder voelen van de gewetensbezwaren, waardoor des mededingers arm werd verlamd! De groote meerderheid dier beginnende plichtverhoudingen van ras tot ras, moet' bij de eerste botsing van rassenstrijd verstuiven. Als maar ééns de zwakkere strijders door inlijving of uitroeiing zijn geèumineerd, zullen wel tevens verdwijnen die bloesempjes van internationale wellevendheid, die nooit tot vruchtzetting zijn bestemd geweest. . . . „Men zegt: de nieuwe politiek der verovering verdraagt zich met met Amerika's volksbewind, noch met zijne beginselen, noch met hunne uitwerking in de staatsregeling der Unie. Indien zulks waar is, en het zal niet worden betwist, des te erger voor dat volksbewind. Een regeenngsvorm die het volk belemmert in de machtsontvouwing, waartoe het zijn leven' midden tusschen andere krachtig om zich heen grijpende rassen dwingt, zulk een regeeringsvorm dient hoe eer zoo beter plaats te maken voor eén' nieuwen, wien dergelijke doodzonde niet aankleeft. En de dwang tot defensive aggressie is inderdaad voorhanden. De oude droom van een politisch evenwicht, dat de geleidelijke samensmelting der volkeren tot eene éénheid van hoogere orde zou voorbereiden langs vreedzamen weg, is welhaast uitgezoomd. De helft der staten, die ééns dat evenwicht houdend stel hebben gevormd, is bezig weg te zinken in onbeduidendheid. Indien niet alle teekenen bedriegen, dan valt binnen kort of lang de wereldhegemonie éen in den schoot van deze twee: of Rusland met rijne onmetelijke hulpbronnen, of het Angelsaksische ras. Het zou dwaas zijn van den éenen term in dat dilemma te beweren, dat bij verkieslijk is boven den andere. Een wereldrijk met Angelsaksischen stempel staat in zichzelf niet hooger dan een onder Russische, of zelfs Mongoojsche heerschappij. Maar wie nu éénmaal Angelsaksers rijn, behoeven zich de fierheid op het eigen ras-karakter niet te schamen, wier maat de krachtmeter is van een volks-manbaarheid. Dan echter wete men het wel : slechts ongedeeld, vermogen de Angelsaksers met kans op slagen de worsteling aan te binden tegen het Tsarenrijk. Aan het moederland derhalve, aan Groot-Britannië de hand gereikt. Daarmee verbinden de Unie niet slechts gemeenschappehjke handels- en diplomatieke belangen. Daarmee verbinden haar ook de gemeene gevoelens, ontspruitende uit bewuste identiteit van oorsprong, taal, beschaving, maatschappelijke en godsdienstige idealen. Aldus verbonden, moet het Angelsaksische ras een lijn trekken van behoedzame, maar geestkrachtige zelfverwezenlijking ; geen voordeel late het glippen; tot geene inschikkelijkheid toone bet zich bereid; het gewicht van rijn' ongedeelden invloed werpe het in iedere schaal, waar het, hoe weinig ook, om de belangen gaat van zijne cultuur. Is ergens een strategisch punt bezetbaar, het worde bezet, — eene welgelegen landstreek in te palmen, zij worde ingepalmd. Alle kolenvelden, alle mijnen, die het tot veidere ontplooiing zijner nijverheid I3i behoeft, het rnakeï ach er meester van. Zoo hebben wij steeds gedaan t^h? ? ™J b^JVen ^ Machtsgevoel zet zich even natuurlijk om in heerschappij als besef van zwakte in onderworpenheid. Als ééns de sluimerende mstrncten van ras-gevoel en ras-vermogen zijn wet gemaakt dan bezemen zij de papieren lnndernissen der logica en der schijn-verphchtmgen onbarmhartig op zij." J n wordf'w0 LdC ^"'^i11 het onlangs saamgevatte betoog geschonken wordt, laat aan ldaarheid weinig te wenschen. Hoe vaak de schrijver ziet HTw^Smmlen^T "l0giCa:'' de Zijne is er eene- ^ nieteonS act Hij weet van modderen noch laveeren. Recht toe recht aan en zonder om te zien, neemt hij zijn koers. Daarom heeft zijn pleidooi zulk eene waarde. S otsommen, met dusdanige scherpte getrokken werpen een leerzaam licht op hare vooronderstellingen. Wat zijn dan wel die vooronderstellingen ? Waar ligt de operatiebasis, die door de bni Si 23?TL wu ar°P' VaD, W deze onversaagde denker neerkomt zoo^schnl beschenen wordt? Daat ons op die vraag even het antwoord Er zullen er zijn die dat antwoord terstond bij de hand hebben De hoogleeraar, bij voorbeeld, aan de „Vrije Universiteit^ di T dezer dXfïtlg tef ^ *°* teSen het rechtsgeleerd onderwijn de staatshoogescholen,zal met aarzelen om deze leer der brutahteit te ken vervSen ^5 ^reek-he en onafwijsbare slotsom der van Goa vervallen „Rede . Ten onrechte, naar het ons vóórkomt. Zoo wii toch oer'dan"^6 ""F* S**** ^ het °nderz°ek van den man,X oS $Z a ^ .VÓOr en hem de beteekenis van het redegebruik t V.tJUC z^uming heeft gepeüd (van Immanuel Kant) dan nSg de Rede aUerminst voor dergehjke verheerhjking van redeloos geweld aansprakelijk worden gesteld. Reeds de beginwoorden van Ts résumé" Ze recht en zedehjkheW slechts voor „verschijnselen" heLn gelden' duiden op eene diepe kloof, tusschen de daar saamgevatte befSeeê- wfnt3 d?t ^ "£*Jï »Practische naar KantiÏÏnsch Xdel Want dit zeer zeker staat, voor Kant en wie hem volgen vast als een muur: recht en moraal zijn niet „verschijnselen" alleen iTzfa ooi normen , in digniteit althans niet achterstaande bij dk . normen" van ons erkennend verstandsgebrek, uit kracht waarvan alle „verschijnsel^ pas voor ons „verschijnselen" kunnen worden «scnijnseien Weer anderen (denkt aan het neo-kathohcisme van Brunetière) staan allicht aanstonds met een tweede antwoord klaar. Volgens hen zal fcïï veel'^dnrZ ™ •** bankroet der werenschap" „H^ veel , dus hooren wij hen spreken, „heeft zij ons niet beloofd I En h o e weirug van die beloften heeft zij vervuld ! Wat tot dusver Kerï: enGod? dienst den mensch hadden geschonken: troost in leven en in sterven %Lg™d °nder de voeten biï de vraag: wat heb £ te d^nTS scLofr n°S Z°U Z1} VO°rtaan hem geven" Hu ziedaar: een^nbe- dt % bkat-'oorn^TT'V8/6,6611^ *"»*> de eeni«e cue zij biedt. Ook dat bescheid dunkt ons onbillijk. Wij hebben in beschouwingen gehjk de hiervóorgaande met wetenschap gehed uTet £ Ernest^enaTn? » ^ (ongensdroomen, ch? bij voorbeeld^ Ernest Reuan, pas uit de pnesterschool ontsnapt, zich droomde van a hetgeen de wetenschap nog ééns der menschheid brengen z^YS fa *) In „1'Avenir de la Science", 1848. 132 bier niets van de bedachtzaamheid der wetenschap, niets van hare bescheidenheid in éen woord: niets van dien geest, die in eene theorie, ook in de aanvankelijk best gestaafde, altijd slechts een voorloopig bruikbaar mtgangspunt van verder onderzoek, maar nooit een leerstuk ziet. Kortom : de krachtsverheerWking van den heer Powers mag even weinig met weten worden verward X de mechanische nabootsing van dezen of genen kunstenaarshandgreep m%^% dan wél hier vóór ons hebben? Een vorm van leerstellig bespiegelen, dien men misschien „sciëntisme" zou l^rmen noemen aedachtig aan een woord als „aestheticisme", dat ook misbruik van iets lc«d7tetè^?W belangwekkend geval van die geestesziekte, die gowrijlSg" heet. Eene eigenaardige soort ^ gdoofsgetmgenis, die voor de honderdste maal de oude waarheid komt bevestigen, ^j gaan, zedelijk gesproken, niet vooruit; althans met met inachtneming van uwe recepten alléén. Naar de natuurlijke orde der dingen is achteruitgang veeleer regel. Want van nature is kwaad machtiger dan goed. Kwaad toch is vrijdom van gemoedsbezwaar, mitsdien eene ruimere mogelijkheid van aanpassing, eene voller, rijker levenskans. Goed, daarentegen, is kieskeurigheid, vrijwillige inkrimping der wegen tot behoud, der middelen tot slagen. Zie naar de Zondagskinderen der fortuin. Gewis : er is er nauwehjks één, wiens voorspoed met in de eerste plaats is te danken aan schoone, zegenrijke gaven Maar als van twee, in geestkracht en talenten evenknieën, de éen het wat luchtiger met gewetenszaken neemt, wie, denkt Ge, brengt het in den regel het verst ? En, bovenal, zie naar de groot geworden volkeren. Ook daar met een, dat zonder deugden groot werd. Maar, zoo wij de diplomatieke geschiedems der allergelukkigsten naslaan, is hunne fortuin niet steeds voor het minst ten deele opgebouwd uit zegepralen van kraswouweloosheid over geringere, van brutaler over min brutaal geweld? inderdaad: de „geschiktsten", die door den gemeenen wedkamp - sociaal en internationaal - het vaardigste zich heen slaan, zijn niet vanzelf ook altijd tevens de besten in moreelen zin. „Parum tuta", zeide reeds Adherbal, „per se ipsa probitas".») Als dus de „probitas" eene >) Sallustius. Bellum „Jugurthlnum". XIV: 4. 138 toekomst hebben zal, dan dienen hare vrienden zich een labor improbus te getroosten om harentwil. Zonder dat, wee over haar !1) Zoo strekt ook onze nationale probiteit, hoe noodig in zichzelve onze vlijtigste beoefening van de kunsten des vredes, ja zelfs onze brandendste ijver voor volksverhchting door volksonderwijs, indien het daarbij blijft maar zeer gebrekkig ons ten schild. In eene zoo uiterst primitieve samenleving, als de „beschaafde" volkererdamihe van Europa nog altijd uitmaakt, eene, waar de rechtsorde, zoo ver ze er is, bijna uitsluitend steunen blijft op eigen richting, meest door partijen eigener autoriteit geoefend, in zulk eene samenleving heeft de zwakkere geen kans den sterkere eerbied in te boezemen op den duur, ontzag voor zijne levensgoederen, tenzij hij toone metterdaad, dat hij er iets, dat hij er veel voor overheeft. Hoe zal ik van mijn buurman mogen vergen, dat hij mij respecteere, zoo hem mijne daden niet bewijzen, dat ik het rnijzelven doe ? En hoe zal het Nederlandsche volk van Britten, Franschen, Duitschers mogen verlangen, dat zij de hand met slaan aan sm bestaan, aan zijne positie in Oost-Indië, als het niet in feiten zichtbaar maakt zijne bereidheid om voor de handhaving van dat bestaan, van die positie, zoo noodig het uiterste veü te hebben? Dat is nu eenmaal in eene maatschappij van nog zoo onontwikkeld samenstel de hoofdvoorwaarde voor rechtserkenning: zal mijn bezit van het mijne U, den sterkere het offer waard wezen -, het zelfbedwang van zijne eerbiediging,, dan moet het mij althans de moeite waard zijn van het als het nijpt, ook te verdedigen, met alle mij ten dienste staande krachten. Geen onpartijdige ziet ernstige rechtsschennis in een vergrijp aan mijn persoon, mijn goed, waartegen ik zelf verzuim mij ernstig te verweren. Naast het machtsmisbruik van den sterke is er maar éen gedragslijn, die een nog misselijker indruk te weeg brengt: de houding van den zwakke, die met zijne machteloosheid coquetteert en van geen schild wil weten, dan het karakterloos beroep op de edelmoedigheid des anderen. Het is mogelijk, dat de schok, die, gehjk straks vermeld, den achterblijvers uit het geslacht van 48 is door de leden komen varen, hen brengt tot inzicht in die simpele waarheden en ook tot handelen naar haar eisch Maar zeker is het niet. Dit andere ook is mogelijk, dat de ontgoochelde optimist vervalt in het tegendeel van zijne vroegere fout: zwartgallige vertwijfeling. Als in Molière's Tartuffe Orgon, de goedgeloovige door eigen aanschouwing is overtuigd, van hetgeen zijn vrome vriend in het schild voerde, dan geeft de man terstond zijn geloof aan deugd en eerlijkheid volledig prijs: „C'en est fait, je renonce a tous les gens de bien; „J en aurai dêsormaig une horreur effroyable. „Et m'en vais devenir pour eux plre qu'un diable". Desgelijks kunnen onze teleurgestelde landgenooten, en zullen velen hunner, nu zij zoo plotseling staan voor de „Tartufferie" dier natuurlijke wereldorde, waarop zij huizen hadden gebouwd, allicht zich overgeven aan moedeloos fatalisme. „Nu ja, het ligt er toe"; zoo hoort men dan hen spreken; „deze wereld is nu éénmaal een rijk van geweld. Gelijk de grootere visschen de kleinere zoo slokken de machtige volkeren de zwakkere op. Het hijschen van den „Union Jack" op het gouvernementshuis te Batavia, zelfs de gedaantewisseling onzer postkantoren in „K. i) „eest une grande illusion crue d'attendre une rèforme a laquelle on n'aurait pas tTavaülé". Aug. Sabatier „Esquisse d'une philosophie de la religton", 1897 Préface P. II. 139 K. Reichspostamter" is immers slechts eene vraag van tijd Wii zün voor die veel sterker buren geen portnnr. Wij kunnen tegen hen Ss nS verdedigen Wat zullen wij dan doen? Schatten verspillen aan weerrïïï delen die, als onze ure slaat, slechts onzen doodstrijd zullen verlengen ? Laat ons wijzer zijn. Aanvaarden wij met dank en in de hoop dat het nog wat duren moge, het poosje-onafhankelijk leven, dat ons de wederzijdsche ijverzucht van onze naburen nog gunt. Beleggen wij zoolang wat 1W a be^cmkklng ?taat in werken der sociale rechtvaardigheid veel IS, fe"^taiT\ nutteloosheid. Als het dan ten slotte klink* „Fims Neerlandiae , rest ons voor het minst deze voldoening dat de verstandige besteding onzer middelen ons vergunt om zelve het einde van den Nederlandschen Staat te overleven, terwijl allicht hettjdel krach? vermorsen aan eene toch onvoldoende weerbaarheid ons, velen onzer voor het minst, ten ondergang zou hebben gewijd mét ons afzonderlijk volksS^f^ Het is waar: zulk eene gedragslijn klinkt meTr^acttcn Sn e'eTdtdfleeuw?^ ^ "** ^ « ^ J *S Tegen wie zoo spreken, heeft de schrijver dezer regelen niets meer te zeggen Dezulken zijn inderdaad rijp voor de onderworpenheid di?Lt recht! ^ lei^r^f1^11 iS; T- onderw°^nheid, trouwens, dfehen met behoeft te verhinderen om prachtige zaken te doen, laat ons zéggen • in tl ï£ Rh°deS' &C?^als ziï talrijk worden, dan is hunvolk rij? voor de onderworpenheid metéén. Niet uitgesloten echter is de hoop dat de ontnuchtering, waarvan sprake was, in het binnenste van de meesten der ontnuchterden een' vasteren geest vernieuwt. Den geest, die ook voorTolLen het woord geschreven acht, dat alleen zij het leven waard zijn, die het leven met als het hoogste goed waardeeren. Den geest, die weet en voelt dat wat I J£ Van- ?°rfS "const"lctive aggressie", er zekerlijk in het leven van een volk zoo iets kan wezen als „constructive", opbouwende, immers de volkeren die haar lijden m het vuur stalende, nederlagen (Thermopylae, St. Tacob- ja waarom met ook nog Paardeberg genoemd?) maar dat in elk geval dé ÏSn^ïï? der°atl^alef hande geene andere zijn kan dan de nationale dood Den geest, kortom, die dwaas genoeg is voor de menschen, maar laat ons hopen : wijs genoeg voor God, om het deel van den dooden leeuw te verkiezen boven het lot van den levenden hond. Tot de mannen van dien geest richïde" schrijver het vermaan, laat hij liever het eene bede noemen : G^hetahrt naderend onweer gehoord. De rechtstreeksche vingerwijzing van dén gouver^ neur over eene der Australische koloniën naar onzen Archipel, als eene tf avond of te morgen m te palmen buit, is uit de bladen der laatste dagen U bekend Thans weet gij ook, met welke „redenen van wetenschap" zulke begeerlijkheid naar Naboth's wijngaard het Angelsaksisch ras wordt voorgepredfk? akTeen en ze^itt(fiepwaarSchuwd' G°d beWare U' *** 06 U ^nmaal in s^aamte en zelfverwijt die waarschuwing hennnert, wanneer het te laat is". OP DB HELLING NAAR MARX. (Tweede-Kamer-rede 2 December 1903). Mijnheer de Voorzitter I Ik zou gaarne een kort woord zeggen over een zinsnede, die .ik vmd onderaan ^^JJ"^^. va? Antwoord. Daar lees ik "te^™™* ons niet meer op de mouw laten spelden zonder protest. Su den leachten steller van die woorden wrüen vragen _ ,/Wat bedoelt de Regeering met te waarschuwen tegen ^e^ak"1?..^;^ . "der Overheidl en der burgerij van elke hoogere bovenaardsche autoriteit Ëedoel^j^^ die het recht heeft op onze gehoorzaamheid, de °verheid^op ortw Set genoeg heeft aan de dingen, die ons oog ziet en onze hand In dat geval heb ik tegen die woorden geen bezwaar Slechts merk tfc Stf 1 dat de gedachte welke de waarschuwing, dus verstaan, haar SerPinïefpengï^ door een goed deel, misschien het grootere deel der ^MU^ den jongsten stembusstrijd, waaraan dit Kabi- op straffe van anders in zijn pogingen schromehjk te gaan dolen. In dat geval teeken ik tegen die uiting verzet aam bekende Wij hebben dan hier slechts een nieuwe editie eenerr vanouds bekende thesis in de kringen der openbaringsgeloovigen zeer gehefd. volgens S?r 'wandelen dfe geloovigen zelve veilig ™ Wie echter hun geloof verliest, komt daarmede terstond te staan op Wrf zeer gladde helling Of hij wil of niet, hij zeult, als hi] zich bhjft JSveSouwen Taan1^ door geen openbaring voorgehchte, rede, onredbaar langs die helling naar omlaag. Hij kan well trachten ^ te b™ den onderweg bij de conservatief-hberalen eerst, dan bij de Unie, einde W b? rvrijzSnFe democratie. Vergeefs. Zijn eerste stap is beshssend geweest. Hij'ghjdt onherroepelijk voort van Mees naar Borge^ van Borgesius naar Drucker, om eindelrjk neer te ploffen m den algrona i4i der sociaal-de mocratie. Want daar alleen wordt uit den eersten stap de onafwijsbare consequentie koel en strak getrokken. Overal elders vindt men op de helling slechts halven, die de hjn hunner gedachten niet durven afdenken, brave en geleerde menschen misschien, maar krachtens hun eerste afwijking al te gader Septembriseurs in wording, schroomvallige Marxisten. Die voorstelling der dingen heeft in haar grootschen eenvoud, veel aantrekkelijks. Zij leent zich uitnemend voor pakkende rethoriek. Maar hoe aantrekkehjk ook, zrj lijkt mij pure phrase, tegen een eenigszins nauwlettend onderzoek geen oogenblik bestand. Wil de Kamer mij even aanhooren, als ik tracht mijn redenen voor dat oordeel zoo kort mogelijk te ontvouwen ? Op een grove onvoorzichtigheid, die deze coahtie-Regeering begaat, met de genoemde thesis uit te spelen, wees gisteren reeds ter snede de geachte afgevaardigde uit Amsterdam UI. Zij bestaat hierin, dat één partij in het bondgenootschap, zoodra zij vrijuit spreekt, de andere pleegt te beschuldigen, dat deze ook al op de helling staat. Hoort hoe b.v. pater Tilmann Pesch S. J. zich uitlaat over de reformatie op bladz. 61 van het iste deel van zijn: „Die groszen Weltrathsel (1883)". „So weisen uns denn die letzten 3 Jahrhunderte den Gang einer revolutionaren Bewegung auf. Es regte sich das Niedrigere, welches duren das Höhere nicht beëngt sein will. Zuerst geschah der Protest gegen die sichtbare Kirchengewalt, das Bollwerk der höheren, übernatürlichen Elemente. Da im Zeitbewusztsein des ióen Jahrhunderts die unsichtbaren Glaubensgüter sich noch der höchsten Achtung erfreuten, so erschien es damals aus strategischen Grimden angezeigt, besagten Protest im Namen dieser Gfiter zu erheben." Onwillekeurig dan ook, Mijnheer de Voorzitter, herinnert mij een passage, als die thans in behandeling is, indien zij waarlijk kan worden geïnterpreteerd gelijk ik zooeven deed, aan een bekende anecdote uit het leven van een der sieraden der Deidsche Hoogeschool Claudius Salmasius. Eens bevond zich Salmasius in een gesprek met een collega-phüoloog. „Niet waar, Salmasius ?" zeide deze, „als al onze vakbroeders op ééne schaal van eene balans gingen staan, en wij tweeën op de andere, hoe zwaar zou onze schaal naar beneden hangen !" „Och neen" — antwoordde Salmasius, die nu juist niet door bescheidenheid uitmuntte — „Gij hoort eigenlijk ook op de eerste schaal thuis." Zoo stel ik mij voor, dat de eene der twee bondgenooten, aan de overzij tot den andere zou kunnen zeggen : „Hoe goed is het toch ons beiden hier op de hoogte, en wat tobben daar op die gladde helling al de overigen." Maar: „Och vriend", zou het dan in alle oprechtheid uit den mond des aangesprokenen moeten heeten: „Gij hoort toch eigenlijk ook op de helling." Wat is er toch eigenlijk van dat sprookje, dat de liberaal alleen door zekere halfslachtigheid in zijn denken weerhouden wordt van zich te scharen onder de vaan der sociaal-democratie ? — dat hij — gehjk mr. Dohman het eens te dezer plaatse uitdrukte, geen argumenten heeft tegen de sociaal-democraten ? Ik denk er, natuurlijk, niet aan, hier ter weerlegging van dat beweren, een tweegevecht op leven en dood te gaan voeren met het sociahsme. Ik wil slechts zeer beknopt een beeld ontwerpen van den tegenwoordigen stand der zaak en, naarmate ik vorder in de vervulling van die taak, telkens aan de Regeering een vraag richten. I42 De Kamer vergunne mij voor een oogenblik eene kleine theoretische uitweiding ; ik zal daarin zoo beknopt mogelijk zijn. Als ik wel zie, dan steunt de klassieke leer van de hedendaagsche sociaal-democratie, de doctrine van Marx, op drie hoofdpijlers. Ik noem vooreerst de materiaüstische philosophie der geschiedenis. Zij leert ons, dat de eigenlijke sleutel tot de verklaring van geheel de geschiedenis der menschheid is te vinden in een zuiver oeconomisch proces, in de ontwikkeling der achter elkander volgende hoofdvormen, die het menschehjk bedrijf alzoo heeft aangenomen. Alle overige uitingen van het maatsclrappelijk leven, ook de zoogenaamde hoogste: recht, zedelijkheid, wetenschap, kunst, wijsbegeerte, godsdienst, zij zijn altijd slechts reflexen van den oogenblikkehjken stand, waarin zich dat zuiver materieele proces bevindt. Ik vind het zoo kernachtig door den vader dezer ker omschreven : „Het moet nu in het vervolg eens uit zijn met de oude meening, als werd het zijn van de menschen door hun bewustzijn bepaald. Het omgekeerde is veeleer het geval; hun zijn bepaalt hun bewustzijn." Een tweede hoofdpijler is de waardeleer van Marx met de daaraan vastgeknoopte arbeids-loon-theorie. Volgens die waardeleer wordt de waarde van eenig product gedetermineerd door de hoeveelheid gemiddelden maatschappehjken arbeidstijd, die in dat product is belichaamd of vastgeronnen. Van die waardeleer uitgaande, komt dan het Marxisme langs een dialectischen ketting-regel ten slotte tot deze conclusie: „het interest, doör het kapitaal, althans het nijverheidskapitaal, betaald, is eenvoudig de roof der meerwaarde, door de machtige kapitalisten gepleegd op de ongelukkige arbeiders." Eindeüjk kom ik tot den derden pijler der sodaal-democratische dogmatiek, dat is de zoogenaamde Verelendungstheorie. Mogen wij haar gelooven, dan bezit de rijkdom in een kapitalistisch geordende samenleving als de onze, een strekking, een streven om zich op te hoopen in allengs minder handen. De rijken, zoo zegt men, worden steeds schaarscher, en steeds rijker, de armen daarentegen, worden altijd talrijker en altijd armer. Niet waar, het komt mij voor, dat ik zoo de drieledige worteltheorie onbevangen heb blootgelegd, waaruit het hedendaagsche sociaal democratisme is opgekomen. Nu zijn er vroeger en later onderzoekers geweest, van verschillende kleur, maar de meerderheid onder hen zou toch zeker de tegenwoordige Regeering liberalen noemen, welke de drie fundamenteele pijlers der moderne sociaal-democratie critisch hebben getoetst. Ik denk vooreerst aan het historisch materialisme, en ontmoet daar bijvoorbeeld een bekwaam jong Duitscher, dr. Barth. Toegerust met een groote mate van historische feitenkennis, heeft hij eenige jaren geleden in het verleden der menschheid een aantal feiten en verschijnselen aangewezen, die met de onderstelling van de materialistische geschiedphilosophie niet voldoende werden verklaard. Daat ik maar éen voorbeeld kiezen dat in dezen kring eenigermate pikant mag heeten. Engels had de opkomst van het Calvinisme met zijn leer der onverdiende genade geduid op zijne wijze, en wel zóó, dat ze moest worden verklaard uit de vele noch verdienste, noch schuld kennende lotswisselingen, die tot verbazing van de menschen van toen in de wereld van het wordend kapitalisme zeer talrijk zich voordeden. Tegen die interpretatie komt nu bij voorbeeld Barth op. Hij maakt zich sterk aan te toonen, dat daarmee aan de diepe kern van het Calvinisme geen recht wedervaart. En zoo is het in zijn betoog telkens. 143 Nu zou ik aan de Regeering dit willen vragen: durft gij voor uw verantwoording nemen de thesis, dat dit betoog van Barth en alle dergelijke betoogen, die door zeer vele onderzoekers in onzen tijd, meerendeels liberalen, zijn geleverd, in hoofdzaak zijn mislukt, zóó, dat gij dat durfdet waar maken, indien het van u geëischt werd ? Zoo neen, hoe moet ik dan qualificeeren een dictum a priori, uit de hoogte van uw overheidspositie gedecreteerd, dat imphcite dit te verstaan geeft : zie mij daar dien Barth nu eens aan ! Welk een modderaar ! Verbeeldt U. Hij meent zich te kunnen beveiligen voor den gapenden muil van de sociaal-democratie ! Het kan hem immers nooit gelukken, want hij bézit den Heiligen Geest niet! Iets dergelijks geldt van den tweeden pijler van het hedendaagsch socialisme, de waardeleer. Het is hoofdzakehjk de Oostenrijksche schoot geweest, die zich de moeite heeft gegeven om van de verhouding tusschen arbeid en waarde een beeld te ontwerpen, het lijnrecht tegenovergestelde van dat hetwelk ons Marx gegeven heeft. Niet de bestede arbeid — zoo ongeveer vat mr. Pierson het samen — geeft waarde aan de voorwerpen waaraan hij besteed is. Maar arbeid wordt er aan ten koste gelegd, omdat het voorwerp waarde zal hebben. Op dien grondslag voortbouwende, heeft von Böhm Bawerck met een nauwgezetheid en scherpzinnigheid, die ook zijn tegenstanders bewondering moet afdwingen, een nieuwe kafitaal-rente-theorie geconstrueerd, kortelijk hierop neerkomende, dat in „uitzingen", niet in „uitzuigen" het geheim van het interest moet worden gezocht. Acht zich, vraag ik u wederom, de Regeering in staat om vol te houden en desnoods waar te maken, dat het boek van von Böhm Bawerck den toets eener socialistische critiek niet zou kunnen doorstaan ? En indien neen, hoe zal ik het dan noemen, als zij van zulk een man „imphcite" komt verklaren : „Hij schippert, want in zijn OUwedergeboren gemoed heeft het getuigenis des Heiligen Geestes niet geklonken" ? Eindelijk: de „Verelendungstheorie". Ook tegen haar zijn in alle beschaafde landen een aantal „liberalen" in het krijt getreden. Ik wijs voor Engeland op R. Giffen en Leone Levi, voor Duitschland op Julius Wolff en Otto von Ammon, en last but not least voor Nederland op mr. Treub, den Amsterdamschen hoogleeraar in zijn met zoovéél zorg bewerkt nog niet lang geleden verschenen tweede deel. Zij toonden met een macht van cijfers aan, hoe, trots crises en debacles, die de goedgeloovige dobbelzieke massa aderlating op aderlating doen ondergaan ten bate van de slimste mannen van het kapitaal in het groot, (debacles, trouwens, waartegen ook met behoud onzer maatschappelijke orde, door een verstandige wetgeving nog wel wat te doen zou zijn) de ervaring niettemin de beweerde rijkdomsconcentratie niet bevestigt. Hun cijfers bleken althans wel zooveel aandacht te verdienen, dat een zoo beproefd schildknaap van Marx als Bernstein in zijn „Voraussetzungen des Socialismus", zich daaraan grootendeels gewonnen gaf. Nu vraag ik alweer, niet aan de heeren socialisten: „neemt gij die Verelendungstheorie nog steeds voor uwe rekening ?", maar ik vraag aan de Regeering: durft gij beweren en neemt gij, desgevorderd, aan te bewijzen, dat al deze statistieken ter weerlegging van de Verelendungstheorie eigenhjk geen knip voor den neus waard zijn en bijv. mr. Treub in zijn becijferingen grcotelijks heeft gedwaald ? En als gij dat niet durft, wat moet men dan alweer van U denken ? als gij van hem in die passage, mits deze mag worden opgevat als ik heb betoogd, stilzwijgend te kennen geeft: bij is inconsequent, want 144 mi meent zich te kunnen beveiligen tegen de vangarmen van het sodaUsme, terwijl het rad zijner geboorte niet door de „pahngenesie op "ziTou! ^nneerde Voorzitter, misschien nog een Calvinistische Regeering mogen spreken. Maar zoo mag met worden gesproken door Ï2H3m£**JL als dit. En waarom? Omdat die woorden ak ik ze wel versta, principieel désavoueeren de polemische methode van de kopstukken in het leger der KathoHeke bondgenooten, waar deze rich aaneorden om den strijd te voeren tegen de soaaal-democratie. Het TirT verband ■ daarmede wel merkwaardig, dat deze Memorie van Antwoord de onderteekening draagt van den Minister van Financiën. Immers, hij heeft daarmede zijn zegel gehecht aan een «nsnedk S? heeft zij den zin, door mij aangegeven, de anü-soaalistasche literatuur van ae besten onder zijn geloofsgenooten pnnapieel verloochent. Wat toch is het geval? Onder de Calvirristen, zeker, daar is het openSngsgTloof de Kurdeesem, die al het meel van hun beschouwingen S^SSkmgen en bespiegelingen - de ethische en pohrische natuur, hik in de eerste plaats - in zi n geheelen omvang en tot in de Reinste Standdeekn wif doorzuren. Maar bij de Katholieken is ^ metz^ Ongetwijfeld, er zijn in hun systemen van moraal en rechtsphilosoprue afSingTn hóeken, waar hun openbaringsgeloof in zijn eigenaardigen vorm vierkant naar binnen speelt. Zoo o.a. de verhouding tusschen Kerk en Staat zoo ook - wegenThet sacramenteele karakter van den echt hefhuwehjkïrecht. Maar dit daargelaten, durf ik wel zeggen, dat het grootetT deel van het ethische terrein buiten elke inwerking van het ^tfrïï^het bewijs? dan veroorloof * mij nog even te citeeren een plaats uit de voorrede voor het handboek der moraal van dertegenwoordig zulk een groote autoriteit genietenden Victor Oathrein een riaate die ik vroeger elders in geschrifte heb aangehaald, en ik verzoek de Kamer tevens eens op te merken welk een eigenaardig ucS vooml het slot van die plaats werpt op dat paganisme waarvan de Regeering de linkerzijde zoo vriendelijk is te beschuldigen. .. ... Satsluidt aldus: „Wir bauenauf Grundlagen, die jeder vernttnftige MeÏÏch ob Christ, oder Nicht-Christ, Gebüdeter oder Ungebildeter, Europaer ode? Asiate bei folgerichtigem Denken anerkennen muss. Urn so zuverricntficSeÏkön^envl diesel Hptieu wir ausgehen der griechischen und romischen Fhüosopnie ae heeriTeteraUen' dat Ie griechische und römische PMosophie haren bloeSd heeft gehad onder vóórgaan van mannen, die nog geen Cliristenen ware?- ,an erster Stelle den Schriften des gröszten Denkers des ^tTge^^ in die polemiek voorko- m^e foutg7n\ den. Ik zeg alleen dit: ^ ^w™^ ™ zoover rij juist zijn, dan zi n zi] dat naar dc^„bedoeling van den sctoij ver orecies evengoed voor den „Nicht-Christ" als voor den „Umst; ^^SSZèSSJ ak voor den ;.Euror*er», voor den hberaal duj ook als vóór den „positieven Christen". Ziedaar welk licht de Katho Ikke Wgenoot ka? vallen op het, dictum" : ,Gij ^ geen argun^nten teeen het socialisme." Mijn antwoord daarop is eenvoudig, dit. „Als wij e/geen hebSn,heeft hij er ook geen. En ak hij er heeft, hebben wn % S Want nog eens: de zijne gelden, zoover ze gelden, voor „Chnst Vêtaa^ dat men aan de rechterzijde bet 145 bedoelde „dictum" volhoudt. Men zal wellicht zeggen: „Gijliberalen, gij moogt tegen de sodalisten redeneeren als Brugman, maar gij krijgt met al dat geredeneer geen vat op het volk, dat naar anderen kost verlangt." Daarom zal de tweesprong nog wel blijven: „of Christus of Marx. Er is geen andere keuze." Maar daartegen merk ik tweeërld op : vooreerst dat het nog de vraag is, of ons nuchtere bezonnen volk voor redeneering zoo onvatbaar zou moeten heeten. Maar bovendien en bovenal zeg ik dit : zelfs al ware het zoo, zelfs al kon men ad oculos demonstreeren, dat wij met al ons redeneeren geen toegang kregen tot de geesten en harten van onze medeburgers, dan ware daarmede allerminst bewezen, dat wat rhetorisch het meest pakt, ook het rijkste waarheidsgehalte in zich draagt. Het verwijt ons toegevoegd : „gij hebt geen argumenten tegen het sodalisme", kan dan slechts dit betéekenen : „gij hebt er geen die Dij het groote publiek inslaan"; en het beteekent niet: „gij hebt er geen, die valabd zijn in zichzelf". Slechts in den laatsten zin zou het op een ernstige beschuldiging duiden aan ons adres. In den eersten zin richt het zich niet tegen ons, maar tegen ons brave, bezonnen Nederlandsche volk. Durft de rechterzijde de verantwoordehjkhdd voor dergelijke beschuldiging, aan de bezonnenheid van het Nederlandsche volk toegeshngerd, op zich nemen ? Mijnheer de Voorzitter! Zij moet het weten! Tweede-Kamer-rede 5 December 1903. Mijnheer de Voorzitter ! Ik begrijp niet alleen, maar beaam ten volle de redenen, die de Kamer moet hebben om mij den tijd voor mijn repliek maar zeer kort toe te meten. Ik beloof dan ook dat ik mij in die repliek tot het allernoodzakehjkste zal bepalen en ik durf wel te zeggen, dat rij niet meer tijd zal nemen, dan hoogstens •/« nur. Ik begin dan met een misverstand uit den weg te ruimen, waarvan mij gisteren uit de rede van den Minister van Binnenlandsche zaken" is gebleken. * Dat misverstand betrof de bedoeling van hetgeen ik gezegd heb Woensdag 11. Zijn Excellentie nl. schreef mij een politieke bedoeling toe. Ik trachtte — zoo heeft hij betoogd — een wigge te drijven tusschen de twee helften van de Regeeringspartij. Niets nu was verder van mijn gedachten. Ook de geachte afgevaardigde uit Venlo — thans hdaas, niet tegenwoordig — schijnt in dien waan te hebben verkeerd, toen bij zich de moeite gaf mij uiteen te zetten, welke redenen zijn gdoofsgenooten hebben bewogen om zich tijdelijk te coaliseeren met die andere partij, die door de smalste kloof van haar werd gescheiden. Ik had die uitlegging volstrekt niet noodig. Zoozeer Kamergeleerde ben ik niet, of ik weet wd dat de pohtieke geschiedenis niet uitsluitend door de logica wordt bepaald en sedert wij in deze Kamer niet twee groote partijen, maar allerlei kleine fractiën naast elkander zien, erken ik ten volle dat coalitie-regeeringen een onvermijdehjkheid zijn. Daarom laten mij alle booze opmerkingen over zoogenaamde monsterverbonden ook al sinds jaren koud. Mijn bedoeling was niet politiek, maar zuiver theoretisch. Ik wilde naar mijn beste krachten medewerken om een legende, een sprookje, weg te vagen, dat mi. tot bederf van onze pohtieke a'tmospheer sinds lange jaren de ronde doet in de pers der rechterzijde. Van der Vhigt I I4° Het sprookje n.1. dat de überalen en de sodaal-democraten, stoelende co één beginsel, slechts hierin van elkander onderscheiden zouden zijn, dat de sociabsten consequenter de in dat beginsel liggende gevolgen trekken. Tegen dat sprookje kwam ik in het hoofddeel van mijn betoog, in deTeeerdehelm ^och, van wien mij niets anders scheidt dan dit, dat hij uit ons gemeenschappelijk geestesbezit consequenter doorredeneert, sta ik logisch machteloc^: ik heb om hem te bestrijden geen argumenten, ^wïu Soateheb ik betwist. Ik heb tot de rechterzijde en meer in het bijzonder tot de Regeering dit gezegd : meent gij onze besclnkking over benijdende argumenten tegenover de sociaal-democraten te kunnln betwisten, dan moet gij daartoe ook de stelhng voor uw rekening nemen dat allen, die totnogtoe met wetenschappelijke gronden de sociansten ziin te lijf gegaan, dat rij het allen tegen de soaahsüsche anüSek zullen moeten afleggen, omdat zij niet steunen op den wortel van het openbaringsgeloof. , . , Nu mag ik met eenige voldoening constateeren, dat van de sprekers der rechterzijde, die zich sedert in het debat hebben gemengd, er geen enkele is geweest, die deze thesis voor zijn rekening heeft willen nemen. Ik mag met nog te meer voldoening hiervan acte nemen, dat de Minister van BinnenlanSche Zaken zelf er eenige geraaktheid over getoond heeft, omdat ik hem, wat bij bijna een beleediging noemde, die vraag had gesteld. Zoo meen ik dus, dat mijn pleidooi niet geheel zonder vrucht is gCOf ik dan de illusie koester, dat de uitspraak waartegen ik hier te velde ben getrokken, eerlang uit onze pohtieke hteratuur zal verdwijnen ? Ik ben op dat punt eenigermate sceptisch gestemd. En vooral omdat ten slotte de Minister nog gepoogd heeft er een mouw aan te passen. HM deed dat in dezen vorm: 5e liberalen, zeide hij, hebben sinds Thorbecke de historische lijn. van het Nederlandsche volk verlaten door den geopenbaarden God tnt te sluiten buiten de grenzen van het Staatsbeheer. Zoover gingen de socialisten met hen mede, maar nu rijn deze nog een stap verder gegaan| rij hebben ook ontkend de zelfstandige activiteit van den geest zij hebben zich dus geworpen in de armen van het materialisme. ^feSsT? Ik laat nu de voorstelling, die de Minister daar van de feiten gaf msseeren Ik geloof niet, dat de voorstelling geheel juist is. maar ik wü er geen aanmerking op maken. Maar dan merk ik toch dit op. Die tweede stap mag eerst dan een consequentie uit den eersten heeten, indien de logische noodzakehjkheid al terstond in en met den eersten gegeven was. En nu vraag ik aan den Minister, dien ik ken als een goed Philosoof, eenvoudig dit: zoudt gij durven beweren, dat* het PWyen van de openbaring des geloofs voor hem die dit^doet met logische noodzakehjkheid impliceert het omhelzen van een m zich* zelf zoo ongeremde en domme zaak als de zoogenaamde matenahstische wereldbeschouwing. Indien het niet onbescheiden ware, zou ik tenslotte aan den Minister deze vraag willen doen: Zou het u niet mogelijk zijn, w den grooten invloed, dien gij althans op een belangrijk deel van de pers der rechterzijde bezit, gebruik te maken, om haar te bewegen, die uitspraak nu eens voor goed te verwijzen naar haar rommelkamer > Tot zoover de slotsom, die ik meen te mogen trekken uit de discussie, welke zich naar aanleiding van mijn theoretisch betoog heeft ontsponnen. 147 Nu heeft zich echter nog een eigenaardig feit voorgedaan; dit namelijk. De meesten der geachte leden van de overzijde, die mijn woorden de eer van een weerlegging hebben waardig gekeurd, hebben zkh tot een bestrnding van den inhoud van mijn theoretisch betoog niet bepaald • neen zij zijn daarna overgegaan tot verschillende aanvallen tegen mij' die buiten mijn eigenlijk betoog omgaan. De geachte afgevaardigde uit Tietjerksteradeel, de Jufiier Tonans onder wiens machtigen aanval, terwijl hij daar als een orkaan over mij heen kwam varen, ik gaarne bekennen wil, dat ik mij bij herhaling klein heb gevoeld, marqueerde zelf volkomen juist het punt, waar hij uit de beschouwing van het door mij gezegde, overging naar een nieuwe sieer, die door mij te nauwernood was betreden, toen hij zeide ■ ja ik geef toe, gij kunt dan misschien tegen de sociaal-democratie doorslaande, overtuigende argumenten hebben zooveel ge maar wilt maar ge hebt geen wapenen tegen haar. Nu zij het mij veroorloofd hem en de andere sprekers op dat door henzelve gekozen terrein nog even met enkele beschouwingen te mogen volgen. En dan spreek ik allereerst mijn verbazing er over uit, dat de geachte afgevaardigde uit Tietjerksteradeel, een positief Christen, een dienaar des Woords nog wel, zoo gemakkelijk zich heeft laten verleiden om te komen in de onnuddelhjke nabijheid van het historisch materialisme. Wat toch zeide hij ? Och, professor, meent gij nu wezenlijk, dat bijv zulk een beweging als door de Anti-Cornlaw Deague indertijd aan den gang werd gebracht, of dat een agitatie als Chamberlain tegenwoordig met zooveel succes op touw zet, dat dergelijke bewegingen ontstaan uit een boek ? Ik zeg u: dergelijke bewegingen ontstaan eenvoudig uit de veranderde omstandigheden. Nu denk ik er natuurlijk geen oogenblik aan om de medewerkende en de vaak zeer sterk medewerkende kracht van de economische factoren m het leven der maatschappij weg te cijferen, te ontkennen: dit zou wezen het zonlicht ontkennen, terwijl het schijnt. Maar ik acht bet toch een merkwaardig bewijs, hoe zelfs aan een positief Christen het nu en dan met slechts aan wapenen, neen, ook aan argumenten tegen de soaaal-democratie kan ontbreken, wanneer de geachte spreker gelijk hij dit deed zoo te eenen male wegcijfert de beteekenis van den geestelijken factor, de beteekenis van het menschehjk vernuft, dat die voortdurend ach veranderende omstandigheden in zich opneemt, verwerkt en tracht te leiden. ,MMag *k ,hem J^": ware* in de beweging van de anti-cornlaw 1 tfU%ï dJC°b^e?JJolm Bright * dan mannen die medetelden ? En zouden zij Cobden en Bright zijn geweest zonder zulke boeken als The Wealth of Nations van Adam Smith of Principles of Political hconomy and Taxahon van David Ricardo ? Mag ik hem verder vragen' zou de tegenwoordige Chamberlain Chamberlain rijn, zonder het Engelsch imperialisme? En zou het Engelsch imperialisme zijn wat het is zonder het gesproken woord van Benjamin Disraeli en het machtige geschreven woord in The Expansion of England van Seeley ? Ik verzoek den geachten afgevaardigde van Tietjerksteradeel hier wel terdege nota van te nemen, ik kom er later op terug. Ik heb van boeken gesproken en met van universitaire colleges. Trouwens, de geachte afgevaardigde uit Venlo hechtte aan die boeken, die dikke boeken zooals hiji ze met eenige minachting noemde, voor den gang van onze menschheidsgeschiedems met zoo heel veel. Die dikke boeken zeide Mi leest de kleine man toch niet. J' 148 Ik zou willen vragen of ook in dat woord niet een zonderlinge conclusie ligt opgesloten, als was het alleen de kleine man, die den gang der geschiedenis bepaalt. Maar, hoe dit zij, ik wil m elk geval naar aanleiding daarvan dit opmerken: mijn ervaring van den kiemen man is dan toch een geheel andere dan die, welke de geachte afgevaardigde uit Venlo in zijn omgang met de kleine heden schijnt te hebben opgedaan Zoo dikwijls ik met kleine lieden in aanraking kwam, werd ik telkens getroffen en menigmaal met bewondering vervuld door den leeshonger die daar zoo vaak wordt gevonden, door het onbaatzuchtige verlangen naar kennis alleen om haar zelfs wil, een belangstelling waaraan enkelen mijner leerlingen zich nog met vrucht zouden kunnen spiegelen. Niemand zal ontkennen, dat dikke boeken altijd maar gelezen worden door een uiterst kleine minderheid; maar mag ik nog even de vraag herhalen, die gedaan is door den geachten afgevaardigde uit Winschoten: zijn er dan geen gesproken en geschreven moorden vlugschriften, vergaderingen, waardoor de korte inhoud van zulk een dik boek wordt gekanaliseerd en ten slotte wordt gebracht tot de massa van hen, die aan het lezen van een boek met hebben gedacht ? Is net zeldzaam zwaar te verteren driebandige werk van ^\J^.™* een macht geworden in onzen tijd, een macht vooral onder de kleme lieden? En, om nu het evenwicht tusschen de beide deelen van het parlement eenigszins te herstellen: mag men hetzelfde met zeggen van Se ook driebandige Encyclopedie der heilige godgeleerdheid, waaraan, indien ik mij niet vergis, de tegenwoordige Minister van Binnenlandsche Zaken niet geheel onschuldig is ? , , eting armer. Maar wij hielden dan ook de handen vrij om na het onwaardig spel, met ons gespeeld, te schrijven wat wij wilden. Terwijl, eventueel, een heusch onthaal ten hove, eene vriendelijke algemeenheid uit's keizers mond de "regeering tot niets —, maar ons tot allerlei erkentelijkheidsoverwegingen uit hoofde der ontvangen beleefdheid binden zou." Dat klonk heel kloek. Maar toch: de twee Datijnen en de Nederlander hadden met die raadslagen geen vrede. „Als eene sclnjnvertoorung. als een verzoek om iets dat üefst moest worden geweigerd, hadden zijde aanvraag om audiëntie nooit opgevat. Integendeel. Zij waren pas op reis gegaan, toen zij (ze mochten niet zeggen „in den waan waren gebracht," maar dan toch) in den waan verkeerden, dat de audiëntie reeds was verkregen. Zij hadden die verkrijging een mirakel geacht; maar geene reden gehad om er aan te twijfelen. En, gehjk ze met hunne komst niets zoo weinig hadden beoogd als eene bedrieglijke schijnbeweging ten einde de Russische regeering te verlokken tot eene onheuschheid, en dus ons een voorwendsel te scheppen tot geruchtmakende verwijten aan haar adres, zoo wilden ze ook niet van verdere pogingen afzien, bloot op vermoedens, hoe aannemelijk ook, van 's keizers ongeneigdheid tot de ontvangst, maar enkel op een klaar en duidelijk „neen". Aan de noodzakelijkheid van zulk een ondubbekinnig antwoord kon op den duur de regeering niet ontkomen. Het ging niet aan, verstoppertje te blijven spelen." De partijen overtuigden elkander niet. Reeds dreigde het gevaar, dat de deputatie door het vertrek althans van éen der Scandinaviërs zou gaan afbrokkelen, toen de minister van binnenkndsche zaken ons ter hulp schoot. Thuis komende in het „Hotel dEurope", vond de heer Trarieux een kaartje van Z.Exc, die persoonlijk gepoogd had hem te vinden; nu was met potlood op dat kaartje gekrabbeld: eene waarschuwing, die te laat kwam, om niet te gaan naar Peterhof, en eene uitnoodiging voor al de afgevaardigden om 's anderen daags tusschen i en 2 Z.Exc. te komen bezoeken in zijne „villa" op het Apothekerseiland. Wat kon de heer Goremykine ons te zeggen hebben ? De oude Noordpoolvaarder met zijn onverwoestbaar vertrouwen op eene goede uitkomst zag ons reeds vóór den Tsaar staan. „Het moet," zoo zei hij, „in die vula aan de Finsche golf niet erg opwekkend wezen. Zes vreemdelingen, die geen diplomaten zijn, samen te kunnen ontvangen en met hen wat te mogen praten, het is voor den Tsaar een buitenkansje, dat hij niet bruikt zal laten." Niet allen waren zoo goedsmoeds. Maar toch : één dienst had des ministers schrijven na het gerezen geschil bewezen. Men bleef voltallig. De volgende dag, de dag der beslissing, was Zondag 2 Juli. Te bepaalder ure reden wij naar de ministeriëele „villa". Het was een ruim gebouw met uitzicht op de Newa. De eenvoud was verrassend; van buiten : grijs geverfde planken; van binnen: een meubilair als voor een „optrekje te Bloemendaal, of voor „twee gestoffeerde kamers met pension". Geheel passend binnen dat kader kwam ons Z.Exc. in een grijs wandelpakje te gemoet. Hij geleidde ons naar zijne „vérandah", waar eene gedekte tafel stond, beladen met lekkernijen. Toen wij gezeten waren, bood hij sigaren en sigaretten aan, terwijl eenige bedienden rondgingen met glazen thee. Eerst hep het gesprek over den regen en het mooie weer. Toen, met eene keur van uitgezochte termen, om toch maar zooveel mogelijk IÖ3 onze gevoeligheid te sparen, liet de rninister zacht en voorzichtig tusschen onze vragen en opmerkingen de boodschap doorglijden, dat hem was opgedragen, ons mededeeling te doen van de weigering der gevraagde audiëntie. Het ging zoo gewoon hem af, zoo huiselijk, zoo in gemoede „Moesten wij toch niet zelve het toestemmen, dat Z. M aan ons verzoek met voldoen kon ? Mocht de Tsaar de stille erkenning van ons recht tot meespreken zich veroorloven, die zou liggen opgesloten in onze ontvangst ? Mocht hij met ons zich inlaten in een debat over een geding tusschen hem en zijne onderdanen ? Het was wel jammer, dat wij op die persoonlijke aanbieding der adressen zoo hadden gestaan. Waarom de zaak met losgemaakt van dien onaannemelijken vorm ? Waarom het pak met over de post gestuurd?" Toch kostte het den heer Trarieux nog eenige moeite kamp te geven. „De vorm der persoonhjke aanbieding" zoo merkte hij op, „was juist gekozen, als de beleefdere. Z. M te lokken in een woordenstrijd, geen onzer had daaraan gedacht. En wat den zin betrol, waarin het toestaan der audiëntie door ons zou zijn opgenomen erkentenis van een recht tot inmenging zou niemand, zeke? daarin^ hebben gezien; hoogstens alleen een blijk van hulde aan enkele zeer groote mannen, die met andere onder de adressen waren geplaatst" len slotte beproefde het nog onze woordvoerder met een bemiddelend voorstel. „Zou soms de generaal Hesse, of een andere hofbeambte zijn te bewegen, om onze adressen persoonhjk van ons in ontvangst te nemen en over te brengen aan den Tsaar ? Wij zouden dan de weigering der audiëntie ons getroosten." Onze gastheer zeide niet dadelijk neen" Hij achtte het voorstel overweging waard en wilde gaarne per teléphoon zich erover met den generaal beraden. Na eenige minuten echter kwam hij terug met de Jobstijding dat, naar luid van des generaals antwoord de door dezen ontvangen orders geen tweeërlei duiding toelieten en zijn lX>orluchüge Meester onze adressen evenmin wilde ontvangen als ons zelve. „Het deed den Minister nauwelijks minder leed dan ons ; maar de zaak was nu uit". Of inderdaad de generaal Hesse aan het andere eind der telephoongeleiding had gestaan ? Zoo niet, te grooter dan voor den neer (jroremykine de eer der vinding ! Inderdaad: de zaak was nu uit. Wij wilden dan ook gaan. Maar Z. Exc. vergunde het ons nog niet. „Waartoe zoo'n haast ? Wij hadden toch, zoo hoopte hij, „geen plan om nu terstond al Rusland te verlaten Dat zou recht jammer zijn. Men komt zoo gauw niet in het Tsarenrijk terug. Een snoepreisje naar Moscou was wel het minst* wat wij ons nog vergunnen moesten. In elk geval dienden wij nu nog wat te blijven praten. Wij hadden immers al den tijd ? En zelf was onze gastheer evenmin gehaast. Zoo toefden wij dan nog even. De minister maakte daarvan gebruik om ons onderhoudend en levendig van allerlei te vertellen. Van de bevolkingsstatistiek des rijks. Van de kolonisatie in Siberië die onder zijne leiding geschiedt, en de verscliillende stelsels van grondbezitsrecht, waartusschen den kolonisten de keus wordt gelaten Ten slotte moesten wij toch scheiden. Het was onmogelijk dat te doen zonder eemgermate onder de bekoring te zijn geraakt van het talent voor vergulden waarvan Z. Exc. bij het toedienen der voor ons bestemde pil had bhjk gegeven. Het doorslikken was haast vanzelf gegaan, bijna geheel onmerkbaar. Hoe jammer, dat deze man niet achter de groene tafel in eene parlementszaal een tooneel, een „podium", een stellage vindt, zijner lenigheid waardig! • * 164 IV. ,WH zijn geen rebellen, maar wij zouden onze vrijheden onwaardig z\jn, zoo wij niet protesteerden." Eug. Wolf». Onze zending te Petersburg was ten einde. Wij besloten tot de terugreis Doch langs welken weg? Een paar warme vrienden der Finnen, die van het nuslukken onzer pogingen hadden gehoord, kwamen met klem er op aandringen, dat we onzen weg zouden nemen door het groothertogdon? In den beginne docht ons dat bedenkelijk. De heer Trarieux vooral wenschte onder geen beding aanleiding en voorwerp te. wezen voor aan Rusland vijandige betoogingen. En dan: zou met luidruchtig huldebetoon te onzer eere en ter eere onzer lastgevers den Finlanders in dezen stand der zaken zeer ernstig schade kunnen doen? Wij weifelden lang Eerst toen de vrienden, straks genoemd, ons volledig hadden gerustgesteld op beide punten, - verzekerd, dat geen onvertogen woord de Russen kwetsen-, geene ongepaste daad hun eemg voorwendsel verschaffe^zou tot het vérsdierpen hunner Finsche politiek eerst toen gaven t eindehjk ons gewonnen, 's Avonds bij elven vertrokken wij naar het Frn- ^nS?£°Degon dan een kapittel uit het leven, niet meer dan 34 lang maar binnen dat kort bestek overstelpend rijk in aangrijpende ervaringen. letterlijk alles, wat wij in dien tijd doorleefden, moet en zï onf onvergeteh k blijven, hóe oud wij mogen worden. De bewoners van het groot-hertogdom - het werd alreeds gezegd - durven zich met meer verlaten op post en telegraaf. Maar zi hebben de teléphoon, 2b bThun landPalsPmet een net van draden overdekt. Welnu: de ingezetenen der streek, die wij zouden doorreizen, waren door dat rmddel van gemeenschap op de hoogte gehouden van onze gangen te Petersbrug van onze afwijzing, nu laatstehjk ook van ^e voorgenomen reis angs hunne woonsteden. Zoo wist men in iedere stad, m^ ieder dorp, miedef huis welhaast, waar wij voorbij zouden sporen, dat de nachtSei die kwart over elven uit de rijkshoofdstad vertrok, de deputatie verboerde „uit Europa." En dus had men gelegenheid zich inderhaast X te bereiden tot eene ontvangst, zoo hartelijk, een naüonaal rouwbetoon, zoo treffend door zijn ingehouden pathos, een è*^™™^ breekbaren vrijheidszin, zoo mdrukwekkend eenparig eene mtstorting van dank jegeïs „Europa", zoo edel en zoo grootsch dat wij zes manden* meerendeels n de kracht des levens, welhaast bij voortduring tot Sen waren geroerd. Wij kunnen, dat was telkens onze eenstemmige bevindïïg wii kunnen voor de rechtbank onzer Westersche beschaving g2n beteren dienst bewijzen aan de zaak der Finnen, dan door een doodeenvoudig, een onopgesmukt verhaal van het weergalooze schouwspel ons dool dat volk geboden in den nacht van Zondag op Maandag den ïïnschen Maandag door, en toen weer in den nacht die daarop volgde, torSnsdatmorgen guur. Het is waar: eene simpele vertelling kan m de mate! hare?Tndfukwekkendheid niet halen bij de vertelde gebeurtenissen. Saar Ser wïshet werkehjk gebeurde te hartbrekend, te mooi, te groot, dïn daï oorzelfs een zwak verslag zijn doel geheel zon kunnen missen. De reeks der dankbetuigingen ving aan te Wyborgh, de eerste pleisterolaats van Finland. De trein hield daar om 2 uur na middernacht even stT Birori aankomst, in het holle dus van den nacht, stonderi er m de straten en op het perron honderden menschen, duizend misschien, 165 om ons, dat wil natuurlijk zeggen : onze lastgevers, de onderteekenaars der adressen, erkentelijk te groeten. Er was geen herrie, geen gejoel, geen „relletje", zoo min als ergens elders in het vervolg van onze reis; er was eene groep van burgers, ernstig en bezorgd, die met volkomen klaar besef van de tragiek des oogenbliks en de beteekenis hunner daad, eens even het gelaat ontplooiden tot eene beleefde hulde jegens hen, die meegevoel betoond hadden met hun kommer. Het tweede oponthoud had plaats omstreeks te zeven uur bij het dorpje Riïmaki. Wij stapten er uit den slaapwagen, om ons wat te versterken. Op onzen weg stonden een vijftig dorpelingen, die ons vriendelijk „goedenmorgen" wenschten, en bij de wachtkamer had zich een zangkoor opgesteld. Alle klassen waren in dat koor vereenigd. Wij zagen er een krantenombrenger in het gelid staan naast eene „dame van goeden huize". Toen . wij naderden, werden de zakdoeken gezwaaid en met betraande oogen ons een paar liederen toegezongen. Het was de eerste maal, dat wij ze hoorden, de twee nationale hymnen van Finland, zoo mooi en droevig ! Ze gingen ons door de ziel. Den heer Trarieux met zijn fijn gehoor en muzikale stem Heten zij niet meer los. Hij kon niet laten ze te neuriën. Te negen uur was de hoofdstad Helsingfors bereikt. Het plein bij het station zag zwart van menschen. Weer werden wij, bij het naar buiten treden, verwelkomd met de Finsche volksliederen. De heer Trarieux sprak een paar woorden van dank. In open landauers reden wij de stad binnen naar een „hotel", waar wij wat rust konden nemen en ons verfrisschen. Toen kwamen de rijtuigen ons weer afhalen. Wij toerden wat door de stad, zagen het standbeeld van den keizer-martelaar, Alexander II, den vader van Finland ; de bloemen, waaronder zijn verdrukt volk onlangs het voetstuk zinrijk had bedolven, waren weggenomen. Wij bezochten het gebouw, waar de drie niet-adellijke standen van den landdag plegen te vergaderen, en beklommen in het nieuwe park eene hoogte, die een heerlijk vergezicht biedt over de stad en de zee. Toen reden wij naar „het Bronhuis." Onder eene zeer ruime „vérandah", uitziende op een door boomen omlijst grasveld, en daarachter weer op de zee, had zich de bloem der bevolking, in de eerste plaats Finland's adel, ten getale van naar schatting driehonderd personen, verzameld tot het tweede ontbijt. Het was amper vier uur geleden, dat de aanwezigen, die grootendeels op hunne buitenverbhjven in den omtrek der stad vertoefden, telephonisch bericht hadden ontvangen van onze verwachte komst; in vier uur had men alle maatregelen moeten nemen tot voorbereiding van dit statelijk maal. „Statelijk maal" inderdaad. „Feestmaal" zou te zijner kenschetsing misplaatst zijn. Want van feestgedruisch was geen sprake. De stemming was plechtig, ernstig; zij zou — men voelde het — somber zijn geweest, had de wellevendheid jegens hunne gasten het den gastheeren en hun' dames niet verboden. Voorzitter van den disch was de oud-hoogleeraar en staatsraad Estlander. Rechts en links van hem zaten, in bonte rij afwisselend met de hoogst geplaatsten onder de aanwezige Finnen, de afgevaardigden uit „Europa". Nadat de oude staatsraad in onberispelijk Fransch de gevoelens van Finland jegens zijne vrienden uit het Westen had vertolkt, nam de heer Trarieux het woord, om in die verrukkelijke taalmuziek, waarvan alleen een beschaafde Franschman het geheim bezit, het nobele volk van Finland te bemoedigen, in weerwil van het mislukken onzer reis. Hij had daarbij den tact, zijne toespraak te openen met i66 de verklaring, dat wij niet waren gekomen als opruiers, maar als boodschappers van gerechtigheid en eendracht, en dus ons eerste glas wenschten te wijden aan den groothertog van Finland. Met dien dronk stemden allen in. Geestdriftig ? Wie zal dat zeggen ? In elk geval: zonder een zichtbaren zweem van onlust. Er volgden nog meer toespraken; dat hoort nu ééns zoo er bij. Van meer belang echter dan die „toosten", die de lezer met eenige verbeeldingskracht zich wel kan voorstellen, waren de indrukken, die wij onder den maaltijd en in de pauze, bij eene wandeling door het park, opvingen uit allerlei persoordijke gesprekken. Twee dingen waren daarbij uiterst treffend : de diepte en levendigheid der nationale gevoelens, en de dankbare verrassing wegens de tusscbenkomst van „Europa." O, het is voor een volk geen onvermengde zegen — dat leerden wij daar met beschaming — zijne hoogste goederen, zijne vrijheden, zijne „grondrechten" volkomen veilig te bezitten. En het is geen onvermengd euvel, in het voortgezet bezit dier goederen zoo nu en dan eens ernstig te worden bedreigd. Het is zoo waar, wat Goethe dichtte: „Nur Der verdient die Freiheit wie das Leben, der taglich sie erobem musz". Wie b.v. ten onzent waardeert voelbaar de weldaden van zijn' rechtsstaat, de waarborgen zijner grondwet ? Hoe geheel anders daarentegen deze Finnen ? Sinds welhaast eene eeuw hebben zij telkens weer tijden doorleefd van angstige zorg over de grondrechten, die hun waren geschonken. Thans zweven al reeds langer dan een jaar die kostbare panden in doodsgevaar. Over hunne velden valt, steeds donkerder en steeds grooter, de schaduw van den kozak. Zij weten niet, waar dat zal ophouden. Zij worden belasterd bij hun souverein, en niet tot hem toegelaten om zich te verdedigen. Zij waren zijne getrouwste onderdanen, en hun intiemste leven wordt vergiftigd door zijne spionnen; het is hun bekend, dat hunne regeerders «in Duitschland gegadigden tot dat edele bedrijf hebben pogen aan te werven voor 25 roebel daags, indien de Heeren maar het Russisch, Finsch en Duitsch gelijkelijk machtig waren ! En ziet, hoe hef den Finnen hun onveihge schat juist wegens al die zorgen is geworden. Wie leerde niet al van buiten die treffende zinsneê uit het protest van den vice-consul Wolff: „Zeg aan Zijne Majesteit, dat Hij in Finland meer dan twee milhoen loyale burgers vindt, gereed tot het vervullen van hun' plicht. Maar houd ook dit feit niet voor hem verborgen, dat wij evengoed onze rechten kennen. Mijn vader is de eerste geweest om mij een klein boekje te laten zien, met, op den omslag, deze woorden : „Grondrechten van Finland" ; hij ook voor alle anderen heeft mij den zin èrvan verklaard". Het klonk als een tegenhanger van dat treffend woord, toen eene vrouw van adellijken bloede aan één onzer het verhaal deed, hoe zij met Paschen laatstleden hare twee jongens had meegenomen naar Abo, acht uren sporens ver, vooral om hun in den muur der oude kerk den steen te toonen, waarop de vrijzinnige beloften van Alexander I staan gegrift. En dan: de erkentelijke verbazing, dat zich „Europa" moeite voor hen gaf. „Wij wisten niet, wat wij hoorden", zeide de onder-voorzitter van den gemeenteraad der hoofdstad. „Wij hadden nooit gedacht, dat het Westen zich zou warm maken voor ons, verschovelingen in den Noordoosthoek." Die erkentelijkheid scheen volstrekt algemeen. Eene der aanzittende dames vertelde, dat zij 's morgens, bij het verlaten van haar landgoed, den tuinjongen voorbijgaande, dezen had toegeroepen: „Ik ga de Heeren uit Europa danken, die een goed woord voor ons hebben willen doen, bij den Tsaar." „Hé mevrouw," had daarop de arme jongen met een' snik geantwoord, „bedank hen, als het u belieft, ook voor mij." 167 Het viel niet gemakkelijk van Helsingfors te scheiden. Maar het moest. Den trein van 3 uur hadden wij al laten vertrekken. Den trein echter van 6 mochten wij niet verzuimen. Men had per teléphoon een' extra trein voor ons besteld te Thoyola, aansluitende aan dezen. Men had naar Abo geseind, om de postboot op Stockholm terug te houden, totdat wij daar zouden zijn aangekomen. Het vaarwel te 6 uur was dus onvermijdelijk. Het was na den schoonen dag een waardig slot. Al de deelnemers aan de ontvangst in het „Bronhuis" hadden met honderden anderen zich geschaard om en in het station. De heeren Trarieux en Nordenskiöld, die het eerst aankwamen, werden letterlijk begraven onder bloemen. En nog bleven er voor de achteraangaanden handenvol over. Alles verdrong zich vóór onzen slaapwagen met woorden van dank en tot weerziens. Toen de trein langzaam wegreed en de wuivende schare uit het gezicht verdween, waren weer de wegstervende klanken der twee droevig-mooie volksliederen het laatste vaarwel dat ons de hoofdstad achternazond. Een paar heeren uit Helsingfors spoorden met ons mee, om ons in ieder opzicht behulpzaam te zijn tot Abo. De ontboezemingen van hulde en dank hielden nu, letterlijk, niet meer op. Dieden, die aan het werk waren op hun' akker, herkenden onzen trein, staakten even hun' arbeid, en zwaaiden met doeken of mutsen. Uit de vensters en op de balkons van eenzame boerenwoningen wuifden telkens tientallen van armen onzen wagen onstuimig toe. Toen wij even stilhielden vóór het station Kirava, kwam een aantal dames en vrouwen uit het volk, al schreiende, ons wagenbalkon bestormen met bundels seringen. Wat verder, te Tavastehus, weer eene indrukwekkende hulde. Eene opgewonden menigte zong ons uit volle borst de vaderlandsche liederen, onze twee oude bekenden! toe. Hier was „het volk" alleen aan het woord. De stemmen klonken minder ingehouden dan ergens te voren. De aanvoerder zelfs verstond alleen maar Finsch. Slechts één uit de groep, een onderwijzer, zou men zeggen, nep, onder heftige gebaren, den heer Trarieux in het Fransch een enkel woord toe van hartstochtelijken dank. Te Thoyola, waar wij te half elf den trein verheten, om onzen extra-trein te bestijgen, stond, door de goede zorgen van het gemeentebestuur der hoofdstad, een avondmaaltijd voor ons gereed. Wij werden, terwijl wij het maal nuttigden, onthaald op de muziek van een hefhebberij-orkest. Nog drie uur sporens, dan zouden wij te Abo op de postboot gaan. Maar halverwege werd eventjes gestopt ter plaatse, waar de Finsche landbouwacademie is gevestigd: te Mustijala. Het was over middernacht. * Toch stonden er voltallig aan het station de mannelijke niet alleen, neen ook de vrouwelijke studenten. Alleen de bouquetten, daar ons aangeboden, vulden den coupé van den heer Trarieux geheel en al. Nog anderhalf uur, toen kwamen wij aan de oude havenstad, het eindpunt onzer spoorreis, waar ons van heel dezen overgelijkbaren tocht het onvergelrjkbaarst schouwspel wachtte. V. »wy voelea ons sterk in het besef, dat wy, staande voor den keizer, ook staan voor den Almachtigen God." Euo. Wolfp. Het was twee uur in den nacht, toen wij Abo bereikten. Reeds aan het station ontving ons een deel der bevolking in de gewone houding en i68 gezindheid. Maar een eind verder, bij de boot, wachtten in dat late uur letterlijk duizenden ons op. De dames waren allen in den rouw. Toen men ons zag naderen, week de menigte een eindje uiteen, zoodat een smalle doorgang voor ons openkwam en open bleef. De burgemeester trad op den heer Trarieux toe, en drukte hem stil de hand. Niets meer. Was het gewild, als om te doen verstaan, dat woorden toch maar zwakke klanken waren ? Was het toeval wellicht dat de burgervader het Fransen niet machtig was ? Hoe het zij, zijn stil gebaar was in dat oogenbhk welsprekender dan zelfs eene mooie rede had kunnen zijn. Zeven dames in het zwart traden daarop één voor één met vochtige oogen naar voren om een' ruiker aan te bieden aan elk der afgevaardigden en aan haar, die Nordenskiöld had betiteld als „het vrouwelijk eerelid". Wij gingen zwijgend langs de zwijgende rijen. Zij groetten ons dankbaar; wij groetten beschaamd en getroffen terug. Geheel ons pad was met seringen bestrooid. Eindelijk, toen wij op het schip stonden, daar barstten, onder het teere halflicht van den wolkenloozen Noordschen zomernacht, al die duizenden op éénmaal los in de weemoedig-kloeke nationale hymnen, die ons al hadden toegeklonken den ganschen langen dag. O, dat ik eene pen had om dat oogenblik te teekenen naar waarheid! Om te schilderen dat schouwspel! Om te doen hooren dien klank! Maar weinigen hebben zoo iets gezien en gehoord, een' enkelen keer in hun leven. Die stad van duizend jaar met haar karakteristiek kasteel. Die éenig mooie haven, door tal van „scheren", dicht begroeide rotseilandjes, omzoomd. Dat volk, al zijne bekommering en zijne hope, zijn zelfvertrouwen en zijn' dank jegens zijne vrienden uitdaverend als éen man in zijn aangrijpend lied. En toen opééns, als wou de hemel mee gaan zingen, in het oogenblik dat wij het anker lichtten, achter, boven dat alles de snel rijzende zon. Wij stoomden langzaam de haven uit. Eene vloot van niet minder dan zes stoomschepen, rijk gepavoiseerd, bleef een eind weegs ons vaartuig op zijde. Het juichen en zingen, het wuiven met hoeden en zakdoeken hield niet op, totdat men elkander uit het gezicht verloor. Het eerst, natuurlijk, ontrok de afstand de vastelanders aan onzen blik. Toen, één voor één, ook ons geleide, nu op deze boot, die ons vergezeld had, dan op die andere. Het laatst hield ons een klein sleepbootje met Finsche studenten bij. Als ook zij den steven moesten gaan wenden, berieden zij zich een oogenblik over de keus van een afscheidsgeschenk ter herinnering, en eene seconde later vlogen meer dan een dozijn hunner . sierhjk-witte corpspetten over de verschansing heen op ons dek. Een blij gejuich steeg van het terugkeerende bootje omhoog, toen wij, met hunne hoofddeksels gesierd, hun onzen dank toewuifden van den achtersteven. Het was drie uur in den morgen. Doch wie kon aanstonds slapen na de dingen, die wij hadden gezien en gehoord ? En dan: hoe veirukkelijk was de vaart tusschen de ontelbare „scheren", die zich over eene breedte van acht uur stoomens uitstrekken in de Oostzee ! Nochtans : wij moesten eindelijk wat gaan rusten. Deze nacht was al de tweede, die grootendeels werd doorwaakt. Zoo dommelden wij wat van half 5 tot 7. Toen stonden we op. Het was alweer hoog tijd. Want onze boot naderde Aland, het westelijkste punt van het groothertogdom, een eilandje, ongeveer halverwege tusschen den vasten wal en Zweden gelegen. Bij een badplaatsje, Marienham, lag weldra het vaartuig aan den wal gemeerd. Daar wachtte ons Finland's laatste afscheidsgroet. Een deel der bevolking stond met alle badgasten op de kade. Men noodigde ons aan wal. Onder gejuich reden wij naar het „Kurhaus", dat op een' heuvel stond. Daar werd ons koffie aangeboden met brood. De baddokter vertolkte i6g de gezindheid zijner patiënten in het Finsch. De heer Trarieux, toen hij op de onverstane, maar wel begrepen woorden voor de vuist antwoord gaf in zijne moedertaal, overtrof nog, zoo mogelijk, zichzelven. Men zong alweer de nationale liederen, zoo pakkend in hun' somberen ernst. Daarop keerden wij terug naar de boot. Wij vonden haar onherkenbaar. De badmeisjeshadden in onze afwezigheid de honderden ruikers, die gestapeld lagen in de kajuiten, opgehangen aan de buitenzijde, en daarenboven den geheelen omtrek van het dek gesierd met aan de verschansing bevestigde, berkeboompjes. Een laatste koorgezang, een laatste hoerah ! Toen volgde nog een formeel bombardement met groote bundels seringen. En met de vracht der opgevangen bloementuilen beladen, voeren wij heen. Dat was het slotwoord, het einde van eene volksbetooging baast zonder weerga. De heer Trarieux had volkomen gehjk met te verklaren, dat het een vrij hopeloos werk zou wezen, voor de dingen, die wij hier hadden beleefd, in de geschiedenis te zoeken naar een' tegenhanger. Om zoo getuigenis af te leggen van zijne ontembare vrijheidsliefde, om zoo lucht te geven aan zijn' dank jegens de 1050, die hunne stem hadden verheven voor zijne heilige zaak, om in dit hoogst kritieke tijdsgewricht zich te uiten in eene reeks betoogingen, zoo onverdeeld éénstemmig, zoo vol hartstochtehjken nadruk, en toch daarbij zoo waardig, zoo edel, zoo streng zich houdend binnen de maat van fatsoen, zelfachting en schoonheidszin, daarvoor moet het Finsche volk wel een volk met een zeer hoog karakter, een volk van adel zijn. Men herinnere zich eens een oogenblik, hoe zwaar het valt in ons „beschaafde" West-Europa, ja, hoe onmogelijk het er veelal schijnt de menigte te ontvonken tot geestdrift voor een stellig ideaal zonder haar van dag tot dag op te zweepen tegen zijne „vijanden," haar, bijvoorbeeld, te doen ontgloeien in vaderlandshefde, zonder haar te vergiftigen met vreemdenhaat, of wel. haar te bezielen voor de idéé der geestesvrijheid, zonder liefst haar aan te hitsen tegen de „duisterlingen", of ook haar te verwarmen voor „sociale rechtvaardigheid" zonder haar hoornwoest te maken tegen de „uitmergelaars". Men overwege die ervaring van eiken dag, en dan bedenke men, dat wij m al de dertig uren, die deze kondgeving van volksgevoel geduurd heeft, geen onvertogen woord, geen enkel, hebben vernomen tegen Rusland! tegen den Tsaar, tegen den minister van oorlog, of tegen den gouverneur-generaal van Finland. Van het begin tot het einde bewaarde de manifestatie een strikt zakelijken, positieven zin, vermeed zij nauwgezet eiken schijn zelfs van personaliteit. Finland verklaarde te staan op zijne vrijheden, die zijn recht zijn. Maar het vernederde zich geen oogenblik tot schelden op hare belagers. En nu werd nog het stilzwijgen bewaard over zoo menig roerend trekje van persoonlijke, van intieme gemoedsuitstorting. Een paar uit vele! Toen, bij het vertrek uit Hdsingfors, „het vrouwelijk eerelid der delegatie" wat achteraan kwam in den stoet, naderde haar eene der dames, met wie zij even kennis had gemaakt onder de „vérandah" van het „Bronhuis." „Het spijt mij", zeide deze, „dat ik al mijne bloemen heb weggegeven aan de heeren, die voorop gingen. Maar neem toch dit als een aandenken mee." En zij overhandigde hare zuster uit „Europa" een doekspeld, een klaverblad van vier, die zij had losgemaakt van haar eigen „corsage." De conducteur van onzen extra-trein, een kerel als een boom met een prettig gezicht, was vol opmerkzaamheid voor ons geweest gedurende de reis van Thoyola tot Abo. Bij het scheiden wilde hem de heer Nordenskiöld een stoffelijk blijk geven van waar- 170 deering. De man weigerde beleefd, maar stellig. Hij was een Fin en bedankte voor een geldgeschenk van „de vrienden rijns volks." Op de postboot tusschen Abo en Stockholm bestond ons reisgezelschap grootendeels uit Finnen. Zij eerbiedigden, zoolang de overtocht duurde, onze behoefte aan rust en heten ons met vrede. Toen echter Zweden's hoofdstad in het gezicht was, trad een meisje van duizend weken beschroomd op de eenige dame in ons gezelschap toe. Zij maakte zich bekend als eene dochter van Finland. Zij had zich op een' afstand gehouden sinds ons vertrek van Abo. Maar nu kon zij het toch niet nalaten, „de vriendin der Finnen" even de hand te drukken en de delegatie te danken. Zij zeide het alleen maar te betreuren, dat ze haar dank moest uitspreken in gebrekkig Duitsch. Want, o, als zij van hare moedertaal zich mocht bedienen, had zij zoo veel op het hart! Toen wij te midden van gepavoiseerde schepen waren aan wal gegaan te Stockholm, en aanzaten in een' zomerrestaurant, als de gasten van Oscar Montehus, werd daar op éénmaal binnengebracht een reuzenbouquet in drie kleuren, roode rozen, witte rozen en blauwe korenbloemen. Het waren de nationale kleuren van ons „vrouwelijk eerelid", aan wie dit geschenk werd toegezonden, als hulde aan de onderteekenaars der adressen, door den kapitein der Finsche postboot. Ook hij had tijdens den overtocht ons isolement ontzien. Doch thans bood hij ait blijk ons aan van zijne waardeering. Waar wij kwamen, daar beijverde zich, wie tot Finland in betrekking stond, om ons, en in ons de 1050, die wij vertegenwoordigden, te overladen met beleefdheden. Te Diursholrn, aan een inham der Oostzee, waren wij, in zijne bekoorlijke villa, de gasten van prof. MittagLoeffler, door zijne Finsche vrouw aan het bedreigde volk verwant. En dat wij, op de terugreis door Köbenhavn, eenige uren mochten vertoeven te Skodsborg aan de Sond, genieten dat verrassende, dat tooverachtig samentreffen van zee en bosch, wij dankten het alweer aan eene dochter van het groot-hertogdom en haren echtgenoot. En dan te denken, dat de Tsaar in zijne omrasterde en scherpbewaakte villa bij Peterhof een woord slechts heeft te spreken, om levenslang door dit zoo nobele volk te worden gedragen op de handen met dezelfde geestdrift waarmede het thans een paar dagen lang rijne onverhoorde voorsprekers huldigde ! „Is dan" — die vraag van Eugen Wolff kwam telkens bij ons op — „is dan de Tsaar zoo rijk, ook in dit opzicht, dat hij maar vrij kan werpen voor de honden de toewijding en de genegenheid eener natie als deze ?" VI. „Ende desespereert nimmer." J. P. COEN. „Waartoe dat breed verhaal," zoo zal men vragen, „van een onrecht zonder kans op herstel, van eene mislukte poging tot tusschenkomst, van een ijdel protest der slachtoffers ? De zaak is verloren. Wat vermag het goed recht eener natie van twee en een half millioên zielen tegenover de macht van een heerscher over honderdtwintig rnilhoen, die de schande niet voelt van het geweld, dat hij pleegt ? Nooit was Rusland zoo machtig onder de volkeren, nooit waren de volkeren zoo sprakeloos tegenover Rusland, als nu. Belachelijk, zoo ge tegen dien kolos met woorden vechten wilt! „Hij fronst de wenkbrauwen, en de Olympus i7i schudt.'' Keizers en republieken wedijveren om zijne vriendschap Terwijl het verdeeld Europa machteloos blijft wegens een ouden wrok om twee veroverde provinciën, tijgt hij uit op het vermeesteren van een werelddeel, en memand weet, wie op den duur hem zal weerstaan En zie, een dagbladschnjver zal hem halt gebieden ? ! Hij hoort u zelfs niet eens. Welk potentaat als hij werd ooit bekeerd ? Zelfs als hij het wilde, zou hij het nog niet mogen. De grond van zijn gezag in het hart der onderdanen, het is de fictie zijner onfeilbaarheid. Daaraan kan hij met wrikken, of hij brengt heel zijne heerschappij zeer ernstig in gevaar Dus is berouw, m zijne positie, domheid. Dat juist is het verschil tusschen zulk een potentaat en eene souvereine natie. Beiden kunnen fouten begaan. Beiden begaan ze. Naast Finland vertrapt, zien wij Dreyfus mishandeld. Maar de misleide natie kan hare fout inzien en goedmaken De misleide Tsaar mmmer. Frankrijk kan Dreyfus herstellen in zijne eer Nicolaas II is onmachtig om Finland te herstellen in zijn recht Zelfs als hij het wilde." Doch hoe zou hij het willen ? Hebt gij niet zelf het ervaren, hoe hij de gevangene is zijner eigen raadslieden in zijn eigen rijk ? btel eens: het onmogelijke werd waarheid. Geheel Europa stond als éen man op, gelijk de Dooper tegenover Herodes, om het den Tsaar uit honderd persorganen toe te roepen : „Het is u niet geoorloofd zoo te doen." Wat dan nog ? Misschien, misschien zou de Tsaar even luisteren. Ook Herodes „hoorde" den Dooper „gaarne." En dan ... . zou hij zijn weg gaan, als vanouds. De leerling van Pobedonostzev is wel gepantserd tegen de drogredenen en de overgevoeligheden der Westerlingen Hij heeft geleerd te zweren bij het heilige Rusland en op de macht van het zwaard, waaraan de toekomst behoort. En geeft ten slotte de geschiedenis onzer dagen hem en zijn leermeester geen gehjk ? Begint niet meer en meer de geest van den procureur-generaal der heilige synode vaardig te worden ook over het Westen ? Gaat zelfs daar de tijd van de drogredenen en de overgevoeligheden" uit een zich liberaal en verlicht dunkend verleden met haastiglijk voorbij ? Inderdaad: Europa zal niet voor £mland op de bres springen. Om zoo iets te verwachten, uit te lokken kon wel geen oogenblik ongelukkiger zijn gekozen dan dit. Europa mag Finland beklagen; het geeft in zijn hart den Tsaar gehjk. Waar is het frankrijk, dat de „menschen- en burgerrechten" afkondigde? Waar — het Engeland, dat de zaak omhelsde der Hellenen, en de zelfbevrijding steunde der Italianen ? Waar - het Duitschland, dat geene andere lauweren begeerde dan voor zijne dichters, denkers en vorschers ? Het jongere geslacht heeft dat dweepen met „blauwe idealen" verleerd. De hartstocht voor het tastbare is in zijne ziel gevaren. Het moedervolk der ideeën beroemt zich de vriendin en bondgenoote van den Tsaar te zijn. De helpster van Hellas en Italië doet met „dum-dum-kogels" haar moederrecht gelden over goudgravers en gelukzoekers. En waar het woord klonk van dichte, of de zangen van Schiller, daar dreunt nu de soldatenmarsch over het exeratie-veld, of de stoomhamer in de werkplaats. „Het recht van Finland" is eene antiquiteit uit de dagen toen men droomde van eene overmacht des rechts. Het valt buiten het kader van een tijd waarin men rekent met het recht der overmacht." Ettelijke dier bedenkingen wegen zwaar ook op het gemoed van den schrijver dezer regelen. En toch hebben zij hem met weerhouden van te getuigen aangaande zijne bevindingen. Waarom? Vooreerst - en dat alleen is al afdoende - omdat hij het heeft beloofd De zes afgevaardigden hebben onderling zich verbonden om, ieder in zijn land, verslag te doen van hun wedervaren. Zij hebben zich daartoe 172 ook verbonden jegens de Finnen. Het is uit hun naam te Helsingfors gezegd- Wij spraken tot hier toe nog slechts ons eerste woord. Afgewezen door den Tsaar, gaan wij thans tot eene andere Majesteit: de openbare meening van West-Europa. En wij vertrouwen, dat die keizerin ons het aangevraagd gehoor niet weigeren zal." Dat woord hebben de Finnen vernomen; en zij hebben door den trant, waarin ze het opnamen, getoond ons er aan te willen houden. Inderdaad: wij koesteren het vertrouwen, waaraan wij uiting gaven. Een tijdperk van hoog streven en verwachten kan in het leven van een werelddeel worden afgewisseld door eene jarenreeks van ontnuchtering, van hartstocht zelfs voor het tastbare, het gaat daarom niet spoorloos voorbij. Wat er werkelijk-hoogs was in zijn willen, dat blijft en werkt door Zeker : wij hebben eene eclips doorleefd; zij is nog niet gedaan. De jaardagen van Kroonstadt en Toulon verwarren Frankrijk's stemming op het Bastille-feest, en de weg van Victor Hugo naar Paul Deroulède voert niet bergop. Ook valt een volk welzeker dubbel diep, wanneer het na Gladstone een Cecil Rhodes tot zijn held kiest, en tot zijn dichter Rudyard Kipling na Tennyson. Noch laat het verschil in geest en toon zich loochenen tusschen de „Reden an die deutsche Nation, die dag aan dag de „Vorwarts" en de organen van den „Bund der Landwirte" hunnen lezers te genieten geven, en die, welke Duitschland eertijds van Johann Gottlieb Fichte te hooren kreeg. Bij al dien nadruk op het stoffelijke, dat verdeelt, die ontkenning of verzwijging voor het minst van het geestelijke, dat vereenigt, kon het een tijd lang dreigend schijnen, alsof „Europa" ophield te bestaan, alsof zijne openbare meening was verstomd. Dat kon tot een groot jaar geleden. Maar dat kan nu niet meer. Want is het een paradox, te zeggen dat de zaak van den balling op het Duivelseiland Europa weer heeft doen komen tot zichzelve, teruggebracht tot de huldiging van een recht boven macht, tot het besef van zijn plicht om als een zedelijke eenheid voor dat recht op te komen, en tot de erkentenis der kracht die de uiting van dat solidair besef, de stem van het Europeesch geweten oefenen kan ? Het zou zeker onbillijk z^b en aanmatigend te beweren, dat de vreemde pers aan Frankrijk de herziening van het beruchte vonnis heeft afgedwongen, opgelegd. Aan dat land zelf komt van rijn edelmoedig berouw de grootste eere toe. Toch is het niet slechts „de vuile pers," die het heeft uitgeschreeuwd, neen ook de helden van den „phalanx" der „intellectuels' zullen het u toegeven, dat in Frankrijk's bekeering het woord van „Europa" rijn deel der eere zich mee mag toeëigenen. Welnu, wat de Europeesche pers gedaan heeft voor dien eenen mishandelden zoon van Frankrijk, zij trachte het thans te doen voor de millioenen verongelijkte zonen en dochteren van Finland. Een volk, dat men wederrechtelijk schrapt uit de rij der onafhankelijke natiën, heeft toch niet minder aanspraak op haren steun, dan een officier, dien men, onverdiend, stiet uit de gelederen zijner kameraden ? Een volk dat men onder den voet brengt van mannen, die het rijne eigene nationaliteit aanrekenen als verraad jegens de hunne, mag toch wel minstens evenveel recht doen gelden op Europa's hulp, als een man, dien men overleverde aan heden door wie rijn ras hem werd verweten als verraad jegens hun vaderland ? Het manifest van 15 Februari worde voor alle persorganen van ons werelddeel „Carthago delenda", gehjk het krijgsraadvonnis van '94 dat is geweest. Men vrage daarbij niet angstvallig naar de kans op slagen. Heeft Picquart dat gedaan? En Trarieux? En Mathieu Dreyfus ? Was het door 173 hen geschied, Boisdeffre zat nog op zijn bureau en zijn onschuldig slachtoffer op „1'ile du diable". Doch als men met geweld de kans op slagen van te voren wil berekenen, dan wapene men zich vooral tegen onredelijke kleinmoedigheid. Wij onzerzijds, wij willen die kans niet overschatten. Wij beweren allerminst, dat de goede uitkomst zeker is. Slechts dit houden wij staande : te hopen is ons niet onoirbaar. Wij miskennen geen oogenblik de macht, die de ideeën van Katkoff voortgaan te oefenen over een deel van de dagelij ksche omgeving des Tsaren. Ja, wij achten niet gering de beteekenis van het verzet, dat een enkel man van Pobedonostzev's geloof en wilskracht en gaven zelfs aan het vereenigde Europa bieden kan. Maar andererzijds hoede man zich toch ook voor die moedwillige, die baldadige hopeloosheid, die maar al te zeer den indruk wekt van slechts een dekmantel te zijn voor wilsslapte. Het is, vooreerst, onwaar, dat een monarch, gehjk de Tsaar, zich niet bekeeren mag, op straffe van zijn eigen gezag te ondergraven in beginsel. Grondslag van dat gezag is allerminst eene fictie van onfeilbaarheid. Zoo hier eene fictie is, dan is het er eene van hen die het argument gebruiken. De monarchie, zelfs eene als de Russische, staat in bekeerbaarheid bij geene democratie ter wereld achter. De voorgangers van Nicolaas II hebben niet alleen herhaaldelijk gedwaald; zij zijn ook meer dan ééns voor hunne dwaling uitgekomen door haar te herstellen. Voorbeelden van zulk keizerlijk berouw levert allereerst de geschiedenis van .... Finland zelf. Men denke eens aan het gebeurde in 1808. Na het Juni-manifest, waarin de Tsaar verklaard had dat de oude rechten des lands onaantastbaar zouden blijven gehandhaafd, volgde terstond eene illegale oproeping van de stenden des lands. Den weerzin, daardoor in Finland gewekt, trad Alexander I te gemoet met de vergoelijkende 'betuiging, dat slechts een buitengewone maatregel was bedoeld. De deputatie kwam den isten December te Petersburg.... de belegging vragen van een wettigen landdag. En Alexander bewilhgde. Men herinnere zich ook de belangrijkste regeeringsdaden van Alexander II. Van Finsche zijde herhaaldelijk aangezocht om de sinds jaren thuis gelaten stenden toch eindelijk weer eens uit te noodigen ter dagvaart, gaf na lang weifelen de Tsaar in 1861 aan het verlangen zijner onderdanen gehoor door een onwettig comité uit die vier lichamen bijéén te roepen binnen Helsingfors. Toen echter de teleurstelling deswege zich luide lucht gaf, verscheen den i8den Juni 1863 een nieuw decreet, dat tegen den i5den September de samenkomst van den legalen stendendag verordende. En eindelijk lette men op dit veelzeggend feit. Men tracht tegenwoordig Russischerzijds de aanslagen van Kuropatkine op de zelfstandigheid der Finsche strijdmacht goed te praten met het beweren, als zou Alexander II bij de uitvaardiging der legerwet van 27 December 1878 door zijne raadslieden uit Finland zijn misleid. De juistheid dier geschiedvorsching is hoogst twijfelachtig. Maar dat men haar te berde brengt, heeft groote beteekenis. Want waar men dus den voornaamsten maatregel tegen Finland poogt schoon te wasschen als herstel van eene indertijd door de keizerlijke regeering gepleegde feil, daar kan men later nimmer een terugkomen op dien maatregel tegenhouden met de uitvlucht, dat een Tsaar geene feilen mag erkennen. Zelfs zou, met het oog op het veld winnen van dat vooroordeel in ons democratisch Westen, de Russische monarch niet licht deugdelijker dan door een onverbloemd „peccavi" het monarchaal beginsel eeren en stevigen voor de oogen van Europa. „Maar zelfs", zoo hoorden wij daar straks ons tegenwerpen, „maar zelfs al mocht zich zulk een autocraat bekeeren, deze ééne, Nicolaas H, 174 zal het niet kunnen. Hij is de gevangene zijner raadgevers, vooreerst in letterlijken —, maar dan ook in overdrachtehjken zin. De stem van Europa dringt tot hem niet door". Dat is, ten tweede, onwaar. Zeer zeker: in de vesting, waar de Tsaar verschanst zit, zijn wij zessen niet toegelaten. Maar daarmee is nog allerminst gezegd, dat Finland binnen hare muren geene andere vrienden en vriendinnen telt. Het tegendeel is zeer bepaaldelijk het geval. In 's keizers naaste omgeving zijn personen van beteekenis en invloed, die de wending in Rusland's staatkunde jegens het groothertogdom, door het manifest van 15 Februari ingeleid, met leedwezen hebben gezien en haar hoe eer zoo liever ongedaan zagen gemaakt. Men kan den Tsaar bewegen hun raad in dezen niet te volgen. Maar hen weren uit zijne tegenwoordigheid, hun het zwijgen opleggen over deze zaak, zelfs: hen beletten om Z.M. zoo nu en dan onder de oogen te brengen eene uitlating van „Europa" over de Russische politiek, dat gaat de macht van de partij, wier aanvoerders ons vóórkwamen te Peterhof, ' zeer verre te boven. De Tsaar hoort Finland's protesten, al luistert hij daarnaar tot heden niet. Ook het oordeel der Westersche pers blijft voor hem geen geheim, al slaat hij het somwijlen in den wind. Zelfs zou het ons zestal zeer verwonderen, zoo van de twaalf adressen, die Z.M. weigerde te aanvaarden „in originali", een afdruk niet reeds was gekomen in zijne handen, of voor het minst daarin niet weldra kwam. En evenmin als in de letterlijke —, overdrijve men des keizers ontoegankelijkheid in de figuurlijke beteekenis des woords. Noch de Tsaar, noch zijne regeering is zoo geheel in geestelijken zin de gevangene van Pobedonostzev, zoo volkomen gewonnen voor de leus „buiten het Slavendom geen heil", dat zij ten éénen male onverschillig zouden zijn voor den lof of den blaam van Kelten en Germanen. Integendeel: de openbare meening van het Westen is eene der weinige machten, waarop men te hoogster plaatse in Rusland het oog houdt gericht. Hoe zou men het ook anders kunnen ? Een procureur-generaal der Heilige Synode, een rninister van oorlog, ja, die mogen zich afsluiten naar beheven voor hetgeen „Europa" denkt en schrijft, die mogen van de stemmen zijner openbare meening even veel en even weinig tot hunne werkkamer laten doordringen als zij verkiezen. Maar een minister van financiën, die heeft te waken voor het krediet des Rijks ? Kan hij doof blijven voor Europa's stem, als zij hem waarschuwt het zelfgevoel te ontzien van een der hoogst ontwikkelde, der nijverste, der welvarendste onder de volksstammen, waarover zijn doorluchtige heer den scepter zwaait, als zij getuigt van eene universeele ontstemming tegen Rusland, niet slechts wegens de kwade trouw, neen, ook wegens de kortzichtigheid dezer politiek ? En dan : zijn ambtgenoot voor buitenlandsche zaken, die, dag in dag uit, de verslagen onder de oogen krijgt, van hetgeen ,,de koningin der aarde" aangaande Rusland oordeelt, zwart op wit ? Kan hij volstrekt zich pantseren tegen eene critiek, die overal en zonder poozen op hetzelfde aambeeld hamert ? Is dat zielkundig denkbaar ? Laat die twee mannen, als zij voor de eerste maal bezit nemen van hun departementsgebouw, nog „panslavisten" zijn van top tot teen. Laat hen te goeder trouw verkeeren in den waan, dat zij het blijven. Hun ambt zelf en de bezigheden, die het oplegt, zullen toch op den duur niet missen kunnen iets van de scherpste kanten dier gezindheid af te slijpen. Zelfs een karakter van graniet stelt gij niet straffeloos jaren lang aan die doorzijpeling bloot. Trouwens : wat daar werd afgewezen, als onwaarschijrihjk, ja, ondenkbaar in zichzelf, wordt het niet ook weersproken door de feiten ? Uit 175 vele worde hier een paar zeer sprekende vermeld. Het officieele Rusland onzer dagen heeft wel geen gevaarlijker vijand dan den kluizenaar van Jasnaja Pohana, Leo Tolstoï. Wat zijn, tegenover dien éenen man, honderd obscure samenzweerders? En toch: terwijl het zich niet ontziet, de kleineren, die zooveel zwakker zijn bestaan bedreigen, te treffen zonder genade, houdt het van dien éenen, dien geduchten reus sinds jaar en dag de handen af. Het vreest hem. Maar iets anders vreest het nog meer: hem aan te raken. Waarom? Is het gewaagd, ligt het niet veeleer voor de hand, dat feit ten deele te verklaren uit schroom jegens „Europa ?" „Ten deele;" niet geheel. Geene menschehjke daad, die maar door een motief wordt voortbewogen. De eenvoudigste zelfs heeft heel een samenstel van drijfveeren achter zich. Hoeveel te meer dan de gedragslijn van een zoo ingewikkeld lichaam als de regeering van het Tsarenrijk. Men moet echter al zeer bevooroordeeld zijn, om niet in het geheel der overwegingen, die in dit geval de gedragslijn der regeerders bepalen, eene plaats en zelfs eene breede plaats toe te kennen aan het opzien tegen den storm van verontwaarchging, die uit het Westen tegen Rusland zou opsteken, zoo het den grootste zijner levende zonen ook maar een haar dorst krenken. Het andere feit spreekt luider nog, omdat het al de kenteekenen vertoont van eene persoonlijke daad des Tsaren. Het is het bekende „vredes-manifest". Lieden, die den triomf der scherpzinnigheid zoeken in herleiding aller wereldgebeurtenissen tot de éene drijfkracht der doortrapte zelfzucht, hebben zich veel moeite gegeven om ook weer aan dit opzienbarend feit hun Hevelingsdenkbeeld te vinden bewaarheid. Mag men hen gelooven, dan zal het officieele Rusland onzer dagen, bij al zijne genngschatting der Westersche cultuur, toch nog twee Westerlingen zich tot helden en leidsheden hebben verkoren: Macchiavelh en Cartouche Met wat combinatiegave laat zich zulk een „rimplistisch'' betoog voor hoorders en lezers van de zelfde sombere bloedmenging allicht aannemelijk maken. Ook is de mogelijkheid niet uitgesloten, dat onder de raadgevers van den jongen monarch berekeningen, als waarmeê deze geschiedbeschouwing opereert, hare rol en hare gewichtige rol zullen hebben gespeeld. De Russische staatsdienst is geene kweekplaats van onvermengde edelmoedigheid. Toch is wel zooveel uitgelekt van de omstandigheden, waaronder dat merkwaardig stuk het licht zag, dat men de daad ,des keizers veilig duiden mag als vrucht van eene gezindheid, die niet maar listig speculeerde op de gevoelens van Europa, maar ook daarmeê tot zekere hoogte sympathisch rekening hield. Waarom dan de gedachte uitgesloten, dat Z.M. tot soortgelijken inkeer kan zijn te bewegen in de oefening zijner groothertooghjke rechten over Finland ? De zaak, die het hier geldt duidelijk te maken, staat, sinds eenmaal de Tsaar voor Westersche ideeën niet ongenaakbaar bleek, eer sterker nog dan zwakker. Of het heil der wereld met verzachting' van den oorlog is gediend, daarover het zich twisten. Maar onbetwistbaar js het getuigenis der historie : de loyauteit van een vrij volk heeft eindeloos hooger waarde dan de onderworpenheid zelfs van rnillioenen slaven. Er is in den levensloop eener monarchie, gehjk ook in het leven van een vader, geen schooner, geen dankbaarder tijdperk, dan dat, waarin het bevelen zonder opgave van redenen uitheeft, het lriding geven daarentegen is begonnen, waarin het gezag geoefend wordt, niet langer over kinderen, die blindehngs gehoorzamen, maar over mannen, die zijn drager in vrijheid eeren en volgen met open oogen. Daarom is het werk, de taak van den constitutioneelen groothertog over twee en een half 176 milhoen Finnen niet gemakkelijker, o zeker, maar stellig niets minder eervol dan de rol van autocraat over vele malen zooveel Russen. Is het hopeloos die vanzelfheid langzaam te doen ingang vinden bij den verlichten souverein, die zich het winnen voor de niets minder edelmoedige, maar stellig veel min doorzichtige gedachte: de krijgstoerustingen van Europa in te krimpen bij tractaat ? Aan het werk, dat hier der Europeesche pers werd toegedacht, kan ook de pers van Nederland met opgewektheid deelnemen. Het is waar: zij heeft zich te bedienen van eene taal, die buiten onze landpalen maar weinigen verstaan. Dat nadeel echter wordt meer dan vergoed door een voordeel van beteekenis. In de zaak, waarom het hier gaat, hebben wij Nederlanders recht van spreken, gehjk weinigen, valt ons woord zwaar in de weegschaal. Als het hier geldt de loyauteit te doen waardeeren van eene ontvoogde natie, mag ieder Nederlander zich er op beroemen : „Civis Romanus sum." Ik ben hier niet alleen getuige „de auditu". Ik spreek „deyisu''. Want ik ben de getrouwe onderdaan van „la petite reine dë^Kflande'' : de gelukkigste onder hare gekroonde broeders en zusters, omdat zij is de geliefdste; de geliefdste, omdat zij niet heerscht over, maar leiding geeft aan het lotsbestel van het vrijste Volk. HET PLEIT VAN DWANG OF VRIJHEID HEROPEND. FINLAND 1899—1909. (1909) Zoo snel heeft de laatste 10 jaren Europa niet geleefd, zoo bont en zoo druk wisselden elkander in dien tijd niet de gebeurtenissen af die ons de pers onder de oogen bracht, of velen zullen zich nog we'1 de ongewone dingen herinneren, waardoor, nu pas twee „lustra" geleden de leidende klasse van Finland haar volk op ééns naar voren schoof in het gezichtsveld der beschaafde, wereld. Het was juist in de dagen der eerste vredesconferentie. De „tsai" allei Russen had nog niet lang te voren de beide halfronden verrast met zijne uitnoodiging gericht tot een tal gekroonde en ongekroonde staatshoofden, om te zamen de middelen te overwegen ter verachting van den last, waarmee de gewapende vrede bij toenemeng drukte op de Christenheid. Nog was de openbare meening eerst bezig het met zich zelve ééns te worden over den zin van het raadsel zoo plotseling haar opgegeven, de bedoelingen te peilen yan dien alleenheerscher in een veroveringsrijk, die daar den vredesengel kwam spelen tegenover het zooveel „beschaafder" zich dunkende Westen; daar kwam uit den zelfden hoek eene tweede verrassing, waardoor de eerste nog raadselachtiger werd: het keizerlijk manifest van 15/3 februari 1899. De aanleiding zal nog wel niet vergeten zijn. In het begin des jaars was door den keizer-grootvorst een buitengewone landda° saamgeroepen van de vier stenden, waarin het Finsche volk zich vond vertegenwoordigd. Het gold de overweging van een plan, ontworpen door den minister van oorlog te St. Petersburg, den sedert zoo rampspoedigen Ko erop at kin, om de legerinrichting van het kleine kroonland kort en goed gelijkvormig te maken aan die des rijks Het was geen bagatel, wat dat ontwerp op het stuk van lastverzwanng den Finnen aanzegde; bevreemden kon het dus niet dat de heeren te Helsingfors weinig haast maakten met toe te stemmen. Het ongeduld echter van de Russische raadgevers der kroon wist daar wel middelen tegen. Het ontdekte plotseling in het aanhangige belang eene zaak, waarover eigenlijk den Landdag zeggenschap niet toekwamimmers eene om wierentwille de wetgeving voor het rijk-in-zijn-geheel' Kusland en Finland samen, moest worden aan het werk gezet. Het is waar: van zulk eene wetgeving had vroeger niemand ooit gedroomdhoe ze m haar werk moest gaan, stond dan ook nergens opgeteekend' Nochtans, geen nood. Wat nog niet was, kon worden. En zoo stiekten de regelingen, die het gedachte „manifest" vergezelden, om tot een' leiddraad te dienen bij „de samenstelling, het onderzoek en de afkondiging" juist van die wetten voor het keizerrijk en het grootvorstendom te gader, wier onmisbaarheid zoo ter snede was aan het licht gebracht. Volgens genoemde regelingen toch zouden wetsontwerpen voor Finland, „zoo zij gemeene rijksbelangen op het oog hadden, of met rijkswetten verband hielden" worden onderzocht door 's keizers raad te Petersburg, slechts „met medewerking van vertegenwoordigers der Finsche regeering". Mocht zulk eene voordracht vraagstukken betreffen, „die volgens de inrichting van het binnenlandsch bestuur des Grootvorstendoms ter kennisneming Van dor Vlugt. 178 stonden van zijn' Landdag", dat lichaam zou niet worden voorbijgegaan. Doch wat dan, eer de zaak den Rijksraad werd voorgelegd, gevraagd zou worden van de Finsche stenden, het mocht slechts hun oordeel zijn meer niet. Dus werd in strijd met alle beloften, die in den loop van' 90 jaren het volk van Finland had ontvangen, — met de plechtige verklaringen, door Alexander I afgelegd in de kerk te Borg&, — met vormelijk tot stand gebrachte wetten uit den regeeringstijd van Alexander II, — met dén eed eindelijk, dien pas gisteren, om zoo te zeggen, Nicolaas II zelf gezworen had bij zijne troonbestijging, eb niet in strijd met die woorden alleen, neen ook in strijd met de gedragingen, die, heel de 19e eeuw door, de Finsche geschiedenis hadden geweven naar éen onafgebroken stijlmotief, de Russische Rijksraad uitgeroepen tot wetgevend orgaan ook in het land der duizend meren. En dat door wien ? Door denzelfden monarch, van wien daareven nog een plan was uitgegaan naar alle kabinetten der beschaafde wereld, dat in de regeeringen onderstelde, dat van haar vergde eene mate van tróuw aan het eigene —, van vertrouwen op eikanders gegeven woord, als nog in lengte van eeuwen niet kan worden verwacht. En dat waartoe ? Om voor een paar mühoen der eigene onderdanen te verveelvoudigen de zwaarte van hetzelfde oorlogsjuk, dat N i c o 1 a a s II in zijn rondschrijven, waarvan dé inkt pas droog was, gezegd had te willen verlichten voor de wereld, inderdaad, de historie is aan paiadoxieën niet arm; maar eene paradoxie van zulke afmetingen en zoodanige scherpte was nog slechts zelden vertoond. Toch zou daarna iets wonderbaarders nog gebeuren. Gedoeld wordt op den trant, waarin de leidslieden van Zweedschen bloede, die tot zoover het volk der Finnen hadden geleerd zijn eigenmeesterschap te schatten op de juiste waarde en op de rechte wijze te gebruiken, verzet aanteekendeti tegen het gepleegde onrecht. Die mannen van den oostelijkéh uithoek der beschaving, zij stelden het „hoogontwikkeld" westen een waarlijk schaamtewekkend voorbeeld. Was er in een geval als dit eigenlijk wel sprake van „onrecht" ? Was hier een „recht" geschonden ? Het „verlicht" Europa had sinds jaren zich gewend aan klanken, aan begrip'sverbittdingen, gedachtenwendingen, die het op dat punt zich niet heel Veilig deden voelen. Het zat bij zijn doen en bij zijn denken in de lucht, dat „ideologie" voor goed had afgedaan, dat enkel feiten vastheid gaven. Die „feiten" echter spraken louter van belangen, — van strijd, waarin uwe wenschen en de mijne, op hetzelfde, slechts voor ééti bereikbaar, goed zich richtende, ons wikkelen, — op machtsverschil, dat u doet zegevieren, maar mij uw' knecht maakt. „Recht" heette ér in die feiten-wereld slechts te zijn, zoover eene sterke macht erachter stond, die het tusschen de partijen handhaafde. Zoo hadt gij recht op uwe have en uw goed, recht tegen uwe schuldenaren, omdat eene overheid u> desgevorderd, steunde. Maar tegen de overheid op hare beurt ? Daar gold, dus sprak men, slechts de wet van den natuurstaat, de wet der meerderheid in sterkte. In zulke slotsommen reikten elkaar de hand, al wilden zij het niet weten, de koninkhjk-keizerhjke universiteitsprofessor en werkelijke geheime raad» Excellentie Von.... (deskundigen hebben eene ruime keus om den ontbrekenden naam hier in té vullen) en menige prediker van den klassenstrijd in schotscluiften en volksvergaderingen. Nu kwam het conflict van Finland met den „tsar". En wat gebeurde ? Met dien baast kinderhjken eerbied jegens de wijsheid Van i.Euröpa", die nuchtere westehngen wel vaak in verlegenheid brengt, wendden zich de eerste rechtsgeleerden van het bedreigde I7Q volk - vóór allen Mee hel in - tot hunne vakgenooten aan eene zijde van den Weichsel. Het was als eéne stem ui? vroegere hofger gestemde eeuwen. Zij sprak de taal, niet van den feitel-diensT des nieuweren tijds, maar van de rechtsapostelen uit het verleden De ?^0+°ire11 ?lcï-te en £ant- Zij rieP de heugenis wakker van eené voorsteUing der dingen, die wü en macht van overheden den plicht had ingescherpt van zich te buigen voor wat recht verlangt, niet, omgekeerd, het recht zich had doen voegen naar het welbehagen van den sterkste Ten aanhoore van den ,tsar-grootvorst" met rijne feitehjke oppermacht van ,sbirren" en „kozakken" riep rij het oordeel in van ïn gerechtshof zonder ander gezag, dan dat van zijne onpartijdigheid en van zijne oefening in rechtskundig onderzoek. Zij stelde allen rechtsgeleerden van beroep deze enkele vraag, wie der partijen in het aanhangige geschil gehjk had en deihalve, hetzij ze feitelijk al of niet het overwicht bezat, dat overwicht verdiende te bezitter? En de geroepen rechters, op het hooren dier vermaning tot hun beter ik vergaten hunne; sphnternieuwe leeringen, verzaakten hun' hartstocht der werkelijkheid" hunne dweperij met „feiten en feiten-allee?' rii wezen, nagenoeg eenstemmig, hun vonnis in den geest der zwakkere klagers en tegen den met geene macht te dwingen bfscful£Ze AiS^l T 18 fe ^teteestand van het grootvorstendom Finland gelijk 3 Pracüsch-eenparig arrest van het aangeroepen hof heeft vast gesteld? Ten vongen are heeft een jonge Fin het antwoord V die vraag ons vergemakkelijkt met van de verklaringen, dooT het rechts geleerd Europa afgelegd in het Finsch-Russiscll geding een heMer geordend overzicht te geven'). Naar luid, dan, dier vergaringen bestaat er, ongetwijfeld, tusschen het grootvorstendom en het tiren-riST een band, die het eerstgenoemde niet laat bhjven in het vol[ besclukkingï recht over zijn eigen lot. Tweeledig immers is dat rigenmeesterTchap beperkt Vooreerst wordt de erfopvolging op den grootvortSen troon alleen door Russisch recht bepaald; het is eeneRusland^ SekLende bevoegdheid, dat zijn „tsar", als zoodanig, tevens de kroon^arTwï land draagt. En dan nog vormt, ten tweede, tet^eSere Zd St ee? afzonderlijken rechtspersoon in den famihekiing dei , souvereine"Staten bet mag nooit zelfstandig, los van het Russische ST^ch inÏÏSn ? Z A^Tl' S6, dC Sfeer van volkerenrecht behooren Daï Ï-ÏpiS?^8 de ^tneebting aan den grooten TabuursteaJ de zelfbepahng van het grootvorstendom heeft aangelegd Doch S d eenige breidel. Voor het overige is Finland kort gen goed een staat met andere woorden : baas in eigen huis. Eene aanspraak wel met naïe van den buurman om op eigen gezag nu deze aangelegenheid dan ITn* Slll''Teen?PPelijk'' ?* te geven ea °P dien grondóznVZ Finsche huis de wet te komen stellen, behotft zich Finland nfet te laten welgevallen Zij zou de dood rijn Voor zijne onafïïnkeliikheid zij zou alk beloften te niet doen, die deze plechtig hebbed^verzekerd : ^ï^ ''^.. ™1™^^*11' schreef °P bladzijde 45 van rijne „Staatsfragmente ' een meester in het vak als Jellinek de onrstanX itx^rdTrlrentre^V "ti£t*Tv&"t u f v u? I }'• m bezegehng door de opvolgende souvereinen stellen "JLi ^t\dttDmen €rtniet aaU denken maS tarSen aan vïSS£S£ „toestand in het Russisch rijk, tenzij dan met zijne eigene^toeïenrnu^rzoo ')R. Erieh. „Le drolt de la Finlande d'aptès les juristes étmngers Helsingfors 1908. i8o „niet, dan zouden die bekrachtiging (in 1809) en de bezegelingen, bij het optre„den van eiken nieuwen „souverein" geschied, geen' zin bezitten, hoegenaamd." Bene rechtsverhouding, als hier kortelijk werd geschetst, is, als een huwelijk, teer. Zij vraagt, inzonderheid van de naar rechte achtergestelde helft, veel zeemanschap, veel tegemoetkoning, veel maatgevoel in geven en in nemen. Tot 1899 hadden de leidende mannen in Finland het aan die deugden niet laten ontbreken. De onzelfstandigheid huns lands in dingen van het volkenrecht was zonder voorbehoud door hen aanvaard. En dat nog niet alleen : zij was ook onbekrompen door hen uitgelegd tot in hare redelijke gevolgen. Zoo hadden op het Finsche grondgebied Russische troepen altijd, onbemoeilijkt, naar de inzichten van het Russisch legerbestuur zich kunnen verspreiden over onderscheidene garnizoenen ; voor medewerking van het volk bij inkwartieringen en vervoer van manschappen en krijgsbenoodigdheden was steeds in de ruimte gezorgd. De legerhoofden waren nooit belemmerd in het aanleggen van versterkingen; de Finsche onteigeningswet had op dat stuk geene leemten aan den dag gebracht. Ook had de wetgeving er naar behooren vooi gewaakt dat bij oorlogsgevaar de spoorwegen, zelfs die bijzonder eigendom waren, ter beschikking kwamen van het krijgsgezag. Eindelijk was de keizer vrij geweest, en ruimschoots was die vrijheid door hem gebruikt, om voor de in Finland zelf geheven troepen handleidingen tet oefening uit te vaardigen, wier éénvormigheid met de Russische werkjes van dien aard, des noodig, het samensmelten der twee legers zou bevorderen. Kortom: in de techniek van het oorlogsbeheer hadden de Finnen het ministerie te St.-Petersburg zoo ongestoord zijn' gang laten gaan als naar eene breede opvatting van Rusland's overwicht in de verhouding der twee landen tot den vreemde billijkerwijze kon worden verlangd. Slechts achtten zij dan ook te onwrikbaarder zich vast te moeten klampen aan hun recht, waar het gold de lasten van den krijgsdienst te verzwaren, die onder Alexander II met medewerking van den Danddag waren vastgesteld, en nog wel in een' tekst, met zooveel woorden opgenomen onder de grondwetten des staats. En dubbel krachtig mochten zij verzet doen tegen eene slinksche poging, — want dat was de' staatsgreep van 15/3 Februari, — om met ontduiking der grondwettelijke waarborgen de zwaardere bloedbelasting uit te schrijven bij wege van „oekase". Het scheen noodig, die van vroeger al bekende dingen nog even op te halen, nu een vernieuwde aanslag, Russischerzijds op Finland's vrijheden beproefd, gelegenheid biedt, eene voortzetting te geven van het destijds afgebrokene verhaal. Dat inderdaad de „reglementen" van dien zwarten Februaridag, bestemd, naar het heette, om „ten grondslag te „strekken van de samenstelling, het onderzoek en de afkondiging der „wetten voor het rijk-in-zijn-geheel met inbegrip van Finland", slechts beoogden met geweld te breken het grondwettige verzet tegen den toeleg van Koeropatkin, blijkt onweêrlegbaar uit een sprekend feit. Natuurlijk gaven zich de raadslieden des „tsaren" aan het vonnis, dat door de grootst mogelijke meerderheid der in de zaak gekende rechtsgeleerden gestreken was over hunne Finsche politiek, geen oogenblik gewonnen; zij zetten op de door hen uitgedachte wijze hunne bloédbelasting door. Maar eigenaardig! Afgezien van die unieke toepassing, is verder jaren lang het Februari-manifest eene doode letter gebleven. Met hoeveel ophef het mocht zijn uitgevent voor eene daad, ontworpen ter voorziening in eene algemeene behoefte, als echt gelegeriheids-stukwerk kwam het „ad acta" te liggen van het oogenblik, dat het zijn zeer bijzonder, zeer bepaald, zeer tijdelijk oogmerk had vervuld. i8i Intusschen is daarmede allerminst gezegd, dat, als maatregel van geweld, de, onder de vlag van het manifest ingevoerde, verzwaring der dienstphchtigheid op zich zelve bleef staan. „Dit immers is de vloek der slechte daad, dat zij, voorttelend, nieuwe zonden steeds moet baren !" Treffend door ingehouden, soberen toorn is de opsomming, die de Stenden des lands, als zij na 5 jaren zwijgens eindelijk weer zich den mond vonden geopend, hun' grootvorst te lezen gaven van de ongerechtigheden der B o b r i k o f f-regeering. „Men heeft kunnen zien", zoo schreven ze in hun smeekschrift van 31 December 1904, „men heeft „kunnen zien, toen men de proef nam met de toepassing der ordonnantie „op het krijgswezen van 12 Juli/29 Juni 1901, tot wat noodlottige „gevolgen het voeren moest, voorschriften met beoogde wetskracht „uit te vaardigen buiten de daarop doelende grondwettelijke regelen om. „Duizenden jongeheden, die zich niet hadden aangemeld tijdens het „oproepen hunner Hchting, omdat zij in de nieuwe ordonnantie eene „verkrachting zagen van de voornaamste wetten huns lands, zijn achter„volgd met dwangmaatregelen van stuitenden aard, als het verbod „om hun voorgenomen huwelijk te sluiten en tal van andere bedreigingen. „De gewetensconflicten zijn voor de dienstphchtigen nog verzwaard door „de oplegging van een' krijgseed in bewoordingen, met de wetten van „Finland in strijd. Willekeurige veroordeelingen tot boeten, veelal van „ongehoord bedrag, en andere even berispelijke middelen zijn te baat „genomen om de gemeenten des lands te dwingen tót medewerking bij „het in practijk brengen der ordonnantie. De verkozen lasthebbers dièr „gemeenten zijn met vertreding, ja, ten deele, met vernietiging harer „wettelijk gewaarborgde zelfstandigheid, om de zelfde redenen beboet „en uit hunne ambten gestooten. Rechters en andere dragers van openbaar gezag, wien hun geweten verbood te gehoorzamen aan verorde„ningen zonder wetskarakter, zijn, onverhoord en ongeoordeeld, op straat „gezet." Hier weer, de Stenden Hchtten dat iets verder toe, een grof vergrijp aan wel verkregen recht. De bevestiging immers der „acte van vereeniging en zekerheid", den 3en April 1789 beklonken tusschen den koning van Zweden en de Stenden zijns rijks en met 's lands overige grondwetten sinds 1808 nadrukkelijk gehandhaafd door al de achtereenvolgende grootvorsten hield in, dat „de gezamenlijke rechters in „hoogere en lagere vierscharen, die noch het karakter hadden van „„troman" noch deel uitmaakten van een gewestelijk bestuur, niet (moch,,ten) worden ontzet uit hunne bedieningen „zonder een regelmatig „„vooronderzoek en een vonnis in overéenstemming met de wet en de „„krijgsartikelen". Ten spijt van die bepaling zijn twee ordonnantiën „van 14/1 Augustus 1902 voor het ongevraagd ontslag van rechters en „van andere ambtenaren een geheel nieuwe gedragslijn komen vaststellen". „De vorige landvoogd," aldus heette het met eene zinspeling op Bobrikof f, wat lager, „toen hij den weerstand zocht te breken, dien de aanwending „der ongrondwettige ordonnantie op den krijgsdienst hier en ginds ontketende, „stootte zich (niet alleen aan het stug verzet van rechters en bestuurders, neen „ook aan) de grondwettige gevoelens, die alom in den lande leven. Zoo het „hij zich door eene tijdelijke verordening van 2 April/20 Maart 1903 „houdende „„maatregelen tot verzekering van orde en rust in Finland", bekleeden „met buitengewone volmacht. Niets kan beter bewijzen, dat het stelsel, „sedert 1899 in 's lands regeering gevolgd, een ondeugdelijk stelsel was. „Er bestond geene enkele aannemelijke reden voor die grondwettig onverdedigbare verklaring-in-staat-van-beleg des geheelen lands. Want er „waren noch oproerige bewegingen geweest, noch daden van verzet tegen 182 „wettige overheidsbevelen". De eenige „inbreuken op de bestaande „wetgeving" maakten juist de maatregelen, waarin de genoemde tijdelijke „verordening werd toegepast: „aantastingen van persoonlijke vrijheid „en stoffelijken welstand, met welke aan geen enkel misdrijf schuldige „Finsche burgers bezocht werden van dag tot dag; verbanningen, overbrenging naar Rusland, gevangenzetting, huiszoekingen naar luim en „welgevallen . . . ." „Naast de zoo pijnlijke beproevingen", dus vervolgde de Landdag rijne sombre klachtemeeks, „die het Finsche volk heeft moeten door„staan, als rechtstreeksche, of rmddelhjke gevolgen van de afkondiging „der ordonnantie op den dienstplicht, hebben nog andere maatregelen, „ernstige aanrandingen mede van 's lands recht en 's lands beschavings„toestand, het volk ten diepste gegriefd. Veel arbeid, voor het Finsche „volksbestaan van beslissend gewicht, was gedaan om aan de oude taal „des lands de plaats te verzekeren, die naast het Zweedsch haar in „het openbare leven toekomt. Ternauwernood waren die pogingen „geslaagd, blijkens de ordonnantiën op het gebruik der Finsche taal „in staats- en gemeente-dienst en in terechtzittingen, gelijk ook blijkens „eene gewijzigde inrichting van het middelbaar onderwijs, toen een bevel„adrrift afkwam met de strekking, om heel de vrucht dier vaderlands„lievende zorg te doen verloren gaan. Het manifest, namelijk, van 20/7 „Juni 1900 (hield) in, dat in de bestuursafdeeling des Senaats, gelijk „ook in de brieven, te wisselen door de departementen van algemeen „bestuur en de gewestelijke overheden hetzij met dat lichaam, hetzij met „den landvoogd, het Russisch bij de afdoening aller zaken de plaats „(zou) innemen der twee landstalen Vermits nu op de 2.800.000 „door de registers vermelde ingezetenen van Finland er niet meer zijn „dan ongeveer 8000, wier moedertaal de Russische is, is hare kennis „hier te lande uitzondering en zal zij nimmer zich verbreiden in eene „mate, dat met gebruikmaking van haar de zaken naar behooren kunnen „worden behartigd in de gewichtige takken van openbaren dienst.... „De noodlottige gevolgen (van dien maatregel) zijn dan ook zonneklaar „aan het licht getreden. Een aantal ambtenaren aller rangen, die zich „gedwongen hebben gezien hun' post te verlaten, zijn meerendeels ver„vangen door personen, wier oppervlakkige vaardigheid in het Russisch „hunne ongeschiktheid in .wel menig ander opzicht moest goedmaken. „Dat niet alleen. Het verlangen om de doortrekking van Finsch bestuur „met Russischen geest te verhaasten, heeft ertoe verleid, tot eene reeks „van posten Russen te benoemen, wien het ontbrak zelfs aan de noodzakelijkste kundigheden ter richtige vervulling van eene taak in Fin„land's dienst. Het onwettige karakter dier benoemingen is niet eraan „ontnomen door de bijzondere ordonnantie van 31/18 Juh 1902, houdende „onttrekking van geboren Russen aan den grondwettigen regel, die vreem,,delingen onbevoegd verklaart tot het vervullen van Finsche ambten; „want die regel mag zonder toestemming der Stenden niet buiten wer„king worden gesteld. En hoe, ten slotte, openbare en bijzondere belanden onder de aanwending der genoemde ordonnantie moeten lijden, .pewijze aeze omstanaigneia, dat zij den Kussen voor hunne intrede ,in Finschen dienst zelfs niet den eisch stelt, de landstalen te kennen, ,of de getuigenissen van kunde en bekwaamheid over te leggen, die ,in het zelfde geval de landskinderen moeten bezitten „Door heel het land", zoo leest men verder, „geeft zich eene wassende .ontevredenheid lucht met het stelsel, sedert 1899 in zwang, dat reeds, ,in de afdoening van zaken, geleid heeft tot wel menig vertraag, wel i83 „menige verwarring .... Bén van de redenen dier ontreddering is deze : „sedert de zorg om sporen van verzet te ontdekken, om in het maat„schappelijk leven alle stroomingen van vrijzinnigheid te stuiten en rechts „en links staatkundige aanbrengerijen te verzamelen, begonnen is den „dienst in sommige takken een zeer groot deel te rooven van zijn' tijd, „is wel met name in de kanselarij van den landvoogd, de griffiën der „gewestelijke besturen, en de kantoren van lagere beambten het getal „aanhangige zaken zich gaan opstapelen tot eene ongelooflijke hoogte. „Daarbij kwam, dat de vorige landvoogd (alweder Bobrikoff), om „de leemten te vullen, die in de rangen der provinciale „gouverneurs" „en „griffiers" waren opengekomen door het ontslag van kundige en „aan de wet getrouwe landsdienaren, zijne keuze haast uitsluitend had „gevestigd op heden zonder kennis of geschiktheid. Dus kan men kwalijk zich verbeelden, hoe het werk van zoo'n „griffier", dat grootendeejs „van rechtsgeleerden aard is, naar eisch kan worden gedaan door een' „Russisch overste of door een' anderen „quidam", wien van het Finsche „recht zelfs de beginselen een gesloten boek zijn. Uit overweging, voorts, „van het belang, dat is gemoeid bij eene deskundige en nauwgezette „leiding van het spoorwegbeheer, geven de Stenden uiting aan zekere „bezorgdheid, door sommige benoemingen bij dien gewichtigen dienst „en ook door allerlei geruchten omtrent den loop der zaken in vele „kringen gewekt. Voorts is de politiemacht in ettelijke steden versterkt „buiten alle redelijke perken, waardoor zich nu staat en gemeenten „met veel te hooge uitgaven zien belast. Wat niet belet, dat, aangezien de veihgheidsdienst veelal bestuuid werd door ten deele onbevoegden en opgedragen soms aan sterk verdachte sujetten, soms ook „aan zulken, die 's lands talen niet ééns machtig waren, het politiewerk „alweer, in plaats van beter, slechter werd gedaan." „Ten einde", aldus gaat weer later de acte van beschuldiging voort, „ten einde hooge en lage ambtenaren, die het nieuwe stelsel moesten „dienen, te vrijwaren tegen (maar al te waarsdnjnhjke) klachten, heeft „nog eene tijdelijke ordonnantie van 14/1 Augustus 1902 dit vastgesteld, „dat geene beschuldiging, tegen een' dienaar van het gezag gericht „wegens rechtsverkrachting ten nadeele van bijzondere personen, zou „mogen worden aanhangig gemaakt zonder machtiging van zijn' meerdere. „Dat voorschrift, strekkend om allerlei onrecht van overheidswege te „kunnen onvervolgd laten op een willekeurig afwijzend besluit ter zake „van het verzoek om machtiging tot klagen, verzwakte in eene onrust„wekkende mate des burgers waarborgen tegen rechtskrenking naar „believen". En die verzwakking klemde nog te meer, sinds ook een ongrondwettig „tijdelijk" besluit, den 2en Juli 1900, als een eenvoudige bestuursmaatregel, genomen en afgekondigd, de groote veiligheidsklep van gistende maatschappijen : het recht om te vergaderen, had onklaar gemaakt. Werd dan daarbij gerekend, dat het veelhoofdig landsbestuurdoor-den-Senaat bij meer dan éen verordening was omgezet in feitelijk monarchaal bewind, te oefenen door zijn' voorzitter: den landvoogd, dan scheen wel zeker de verzuchting gerechtvaardigd, dat de overheid, als het ware, volmacht had, het geldend recht te veronachtzamen. „Wat boven is gezegd", zoo luidde het klaagschrift verder, „bewijst, „hoe groot een deel van den maatschappelijken arbeid des bestuurs „verricht is met geringer zorg en ook met mindere zaakkennis dan „vroeger. Desniettemin vertoonen in de laatste jaren de begrootingen „van uitgaaf voor sommige takken van beheer eene onophoudelijke „en zeer angstwekkende stijging. Vergelijke men alleen maar het volle 184 „bedrag van de kosten der regeering, zooals zij waren geschat voor „1903, met de raming van 1904, dan blijken de verhoogingen al reeds „te klimmen tot haast 2 nulhoenen mark. Nader gesplitst, bedragen zij „voor het „administratieve budget" van den Senaat 274.000 mark, „voor het departement van den minister-staatssecretaris (Von Plehwe!) „27.000 mark, 145.000 mark voor de kanselarij van den landvoogd „en de beambten, met bijzondere opdrachten Zijne Excellentie toegevoegd" ; dan verder (sommige cijfers spreken boekdeelen!) „voor de „censuur 21.000", voor zekere, moeilijk aan te duiden, „commissiën, „gewestelijke en plaatselijke", 114.000, voor traktementsverbetering ten behoeve van het algemeen bestuur der spoorwegen, (men weet, hoe welverdiend dat buitenkansje was!) 214.000. En ten slotte, wat de deur dicht doet: 609.000 mark alleen aan hoogere bijdragen des staats tot de gemeentelijke politie, plus 687.000 voor eene, bij uitsluiting uit Russische onderdanen saamgestelde „gendarmerie". Wel gerechtvaardigd klonk, na het onopgesierd verslag van al die feiten de waardige aanhef tot het besluit. „Het volk", werd daar gezegd, „dat, — want zoo hééft ons volk gedaan, — zich van geslachte tot „geslacht heeft laten opvoeden en gewend te leven in het klaar bewust„zijn van het recht, als leidinggevend beginsel, zoo voor den staat „ais voor den enkeling, bij alle gemeenschappelijke werkzaamheid, — „dat volk heeft het gevoel, dat zijne maatschappij geschokt is in hare „grondslagen, wanneer het de regeering, wier hoofdtaak is: de wet „te handhaven, die wettige orde zelve ziet verstoren. Het stelsel, ïnge„wijd in 1899, heeft een' noodlottigen invloed geoefend, herkenbaar „beide in het maatschappelijk leven en ook in alle deelen van het „bijzondere —. Het Finsche volk is blootgesteld geworden aan zeer „te duchten botsingen van plichten. Eene algemeene onzekerheid op het „stuk van kostbare persoonlijke bevoegdheden; ontwrichting en bederf, „gebracht over eene vroeger goede bestuursvoering; gegronde vrees, „dat ook de rechtsbedeehng, die oudste en eerste aller verrichtingen ten „dienste des gemeenen levens, in het merg zal worden aangetast; de „burgers, buiten kijf behoorende tot de eerbiedwaardigste bestanddeelen „der maatschappij, ten prooi aan ernstige gewetenstwijfelingen, hetzij „ze daaraan uiting hebben gegeven, hetzij ze eronder hebben geleden „in stilte; in andere kringen toenemende verdierlijking en ontaarding, „een woekeren van ongezonde eerzucht, gekweekt juist door den druk, „die neerkomt op de leiders van dusver; het getal der wanbedrijven „stijgend juist in plaatsen, waar de politie sterk was uitgebreid; zichtbaar verzwakt ten slotte het ontzag voor wet en recht; dat zijn de „vruchten van het sinds 1899 toegepaste regeersysteem". Ziedaar het Bobrikoff-bewind, gehjk het werd geteekend in een onwraakbaar getuigenis: in het, zonder éen stem tegen aangenomen, smeekschrift, gericht tot den ,,tsar"-grootvorst door den Landdag zeiven van het verdrukt „Suomi". Men wachte zich ervoor, het veelvuldig onrecht, in dat kloek vertoog geschetst, op rekening te stellen van den onbeduidenden soldaat, die aan dit hoofdstuk der geschiedenis zijn' naam gaf. Hier was wel waarlijk het stelsel alles, de man, in wien het werd behchaamd, niets. De man: een oud, versleten hoofdofficier, dien een voorspoedige staat van dienst omhooggetild had naar een' post, ver boven zijne gaven; het toonbeeld van den Rus, den Oosterling in uniform van westersch snit; een riet, in ijzertinten overschilderd, gebogen heen en weer door eiken indruk, maar op niet eén terugwerkend uit krachte van iets eigens ; nu eens tot tranen toe geroerd onder het aangrijpend i85 woord van een' groot vaderlander, als den staatsprocureur Söderh j e 1 m, en dan weer, op de ontvangst van versche drangbrieven uit Petersburg, vol barsche ongenadigheid; kortom: een niemand, in zijn snikken en zijn tieren al evenmin zich zelf, wijl hem een ik, een zelf geheel ontbrak. Maar des te meer beteekenend het stelsel, de ambtenaarsregeering, gelijk eene reuzenspin het Tsarisme met haar web omwikkelend, om tot den laatsten drup te teren op zijne levensvochten, zich vol te zuigen van zijne kracht; het witte schrikbewind van de „tchinowniks", dat het roode evenaart in durf en vrijdom van gemoedsbezwaar, maar van het roode het wint in slagen, om dezelfde reden, waarom de ontrouwe huisbewaarder meer is te duchten dan de inbreker, de verraderlijke lijfwacht zekerder kan treffen dan de vijand van buiten af. Is het waar, wat vaak, naar luid van menige aanwijzing, haar wordt ten laste gelegd op gronden van waarschijnlijkheid ? Heeft ze indertijd geweten van het complot, door Jeljabosch en zijne spitsbroeders tegen Alexander II beraamd, en den vrijzinnigen „tsar" met opzet onvoldoende verdedigd en bewaakt? Telt zij hare tientallen trawanten onder de heethoofden der omwentelingspartijen zelve, en voert zij met behulp dier stille organen vertooningen van juist bijtijds verijdelde aanslagen op, om door den aanslag en de verijdeling beide te hoogster plaatse de overtuiging levendig te houden van hare onontbeerlijkheid ? Wie zal het thans reeds „zeggen" in den zin van „uitmaken" ? Het verbijsterendste in die vragen is wel dit: al zijn de daar genoemde aantijgingen onverdiend, dan nog heeft, onder de regeering van een' „tsar"-huisvader, die vrouw en kinderen liefheeft en siddert voor hetgeen hun leven mag brengen in gevaar, de beschuldigde er belang bij, dat zulke geruchten niet versterven. Ook zelfs, indien de ontrouwe lijfwacht tot het uiterste gereed is, zoo het niet anders kan, het zal hem beter wezen, wanneer het zoover niet komt en hij zijn' heer weet in zijne macht te houden door vrees voor mógelijke uitersten alleen. Wat daarvan zij, wij hebben in het klaagschrift van den Finschen Landdag iets meer, veel meer, dan in die half en half aannemelijk gemaakte verwijten, waartegenover de, aan het heilige Rusland verknochte, beurs-man steeds vrij spel van smalen heeft. Wij hebben er de met kennelijk zelfbedwang geboekstaafde, zakelijke grieven van ernstige lieden, de gezaghebbende woordvoerders voor een ernstig volk. Onder dat oogpunt is de zin van het, in uittreksel hierboven meegedeeld, geschrift, zoolang ten onzent gehjk elders („meer dan elders", mag het wel heeten), de „beurs" om wel verstaanbare redenen haar' klant te Petersburg de hand boven het hoofd blijft houden, en met vrucht, gezette overweging zeker waard. Van het onvergetelijk onthaal, dat Maandag den 3en Juli 1899 de keur van Finland's volk zijn' door den „tsar" teruggewezen vrienden bood op het terras van het Helsingfors'er „Bronhuis", is, onder meer, den schrijver dezer regelen dit trekje bijgebleven. Terwijl bij in de pauze vóór het „dessert" het park met zijn ruim uitzicht op de haven en de Finsche golf doorwandelde aan de zij van een' der gastheeren, vernam hij van zijn' buurman deze opmerking: „Wij móesten doen „hetgeen wij deden: de recht-zij van het conflict naar voren keeren, „en zijn U dankbaar dat ons pleiten bij U een' weerklank vond. Maar „tegen Rusland baat dat alles niets; want Rusland wil niet hooren, „het moet voelen; het luistert slechts naar slagen, nooit naar rede. „Wij mógen het niet wenschen, maar voor ons bestaat er maar éen „uiticomst; dat is een groote oorlog, waar de „tsar" het onderspit i86 „moet delven. Die-alleen kan eene regeering murw maken, waarop „vermurwen nimmer vat geeft." „Ga maar na," dus drong hij zijn niet dadelijk toegestemd beweren nader aan; „zelfs Alexander I was ,, van dat maaksel. In 1808, toen de achterwaartsche tactiek van Kling„spor en zijne Zweden den keizer hoop gaf, dat eene militaire wande„ling hem Finland zou in handen spelen, voerde de overwinnaar een hoog „woord. Maar in 1809 waren de borden verhangen; van April tot „Augustus was ons legertje aan de winnende hand geweest; de ver„standhouding met Na p o 1 é o n had te Erfurt een' knak gekregen ; „pas daama kwamen de beloften van Borga. Ook later is de geschie„denis van onzen Landdag, — van het op- en neergaan zijner beteekenis, „de omgekeerde tegenhanger, als het ware, van het verhaal der rijzingen „en dalingen in Russische oorlogsglorie. Na 1812 is Rusland bijna 50 „jaar „arbiter" in Europa ; en zie : de welwillendheden van den „tsar" „blijven, wel is waar, nog eenige jaren voortgaan, maar de I/anddag „wordt thuis gelaten. Daarentegen is ternauwernood door den Krim„oorlog de naam van het Russische leger zwaar geschokt, of Alexander II roept onzen Landdag weer bijéén. Moet zoo niet thans ook eng „verband zijn aan te nemen tusschen het nieuwe zelfgevoel, dat Nico„1 a a s II vrijmoedigheid gaf tot zijn' staatsgreep, en de verbroedering „te Kronstadt met „la nation amie et alhée" ? Ja, waarlijk, het is „goed, het is plicht, dat onzerzijds het geding in de eerste plaats „gevoerd wordt, als eene rechtzaak. Maar wij zouden wel dwaas zijn, „zoo wij dat deden uit andere drijfveeren dan plichtsgevoel, wel dwaas, „bij voorbeeld, zoo wij het deden, omdat wij daarvan eenige uitwerking „verwachtten op het gedrag der weerpartij." Niet alle Finnen hebben op htmne zaak dien hoogen, maar dan tevens drogen kijk. Of echter de gebeurtenissen sinds dat uur de woorden van den spreker zijn komen bevestigen ? Wel niemand, die daaraan twijfelt. De oorlog met Japan heeft moeten komen, de aanvankelijk zoo dreigende beroering in welhaast alle hoeken van het rijk, in welhaast alle lagen van 'het volk heeft moeten worden aangesticht door het diep gevoel van schaamte, dat de overwirnüng van „den gelen dwerg" het Russisch zelfvertrouwen toebracht; zonder dat zou het in '99 gepleegde onrecht wel niet zes jaren later zijn ongedaan gemaakt. Zelfs zoo nog toonde, trouwens, het berouw der Russische regeering zich geen berouw van harte. Als iedere bekeering-tegen-wil-en-dank, zoo ging ook deze niet dan voet voor voet te werk. Den gden December 1904 kwam N icolaas II in persoon naar Helsingfors, om den nu eindelijk weer te zaam geroepen Landdag te openen met eene troonrede. Het was een merkwaardig stuk : eene schuldbekentenis in den vorm van vaderlijk bestraffen en vermanen; schijn van hardnekkigheid bij feitelijk zwichten. De „reglementen" van 15/3 Februari, waarmee geheel het conflict geopend was, zouden, wat hare „algemeene beginselen" aanging, blijven bestaan „in onverzwakte kracht" ; desgelijks het manifest van 20/7 Juni 1900, houdende invoering van het Russisch in sommige takken van den staatsdienst; desgelijks ook de dusgenaamde „wet" van 12 Juh/29 Juni 1901 op den persoonlijken dienstplicht van de ingezetenen des grootvorstendoms. Dan echter hinkte achteraan eene kronkelige belofte van beterschap: „Intusschen", dus hare irikleeding, „om met meer nauwkeurigheid de verhouding te bepa„len tusschen de wetgeving des keizerlijks en de plaatselijke wetgeving „van Finland, heb ik, in overweging nemend het verzoek van mijn' „Finschen senaat, het mogelijk geacht, maatregelen te treffen voor het „ontwerpen van een plan tot eene wetsvoordracht" (het staat er !) 187 „waardoor die wetgevingen over en weer kunnen worden afgebakend" Ten antwoord volgde na drie weken het smeekschrift van den Landdag, waarin het verpletterend „requisitoir", besnoeid hierboven meegedeeld, voorafgegaan werd door eene klare, welverzorgde schets van hoe de Landdag Finland's rechtstoestand zich dacht, en uitliep in eene reeks van scherp omlijnde plannen tot herstel. Ten overvloede werden aan dat stuk vier „bijlagen" nog toegevoegd, waarin bijzondere grieven aan het woord kwamen. Zoo deed in een ervan de Landdag een recht stichtelijk boekjen open over de heldendaden des „gouverneurs" van Wiborg. Hier volgen enkele grepen uit dat stuk. „In Februari 1903 „heeft zich zijn Edele veroorloofd, gewapenderhand te verijdelen de „tenuitvoerlegging van een - wettig beslag op hetgeen een nalatig „schuldenaar bezat. In Maart daaraanvolgende Het hij op eigen gezag „iemand oplichten, die wegens verdenking van diefstal was in hechtenis gesteld, en, toen niet lang daarna dezelfde man ter zake van „dien diefstal was veroordeeld, drongen, op last des „gouverneurs", „politiedienaren de rechtzaal binnen, om onder de oogen van het hof „den veroordeelde te ontboeien en te ontvoeren. Die beide keeren „was, men merke het wel ! des „gouverneurs" beschermehng een Rus „Nog eene maand later blijkt te Wiborg geen lokaal te krijg voor het „onwettige bedrijf der recruteering (volgens Koeropatkin's ordonnantie). Weer door den „gouverneur" daartoe gelast, poogt eene politiemacht het geslotene stadhuis door inbraak te vermeesteren; het „mislukt, maar in het eind sluipt zij nog door eene achterdeur' naar „binnen in het gebouw, en de gemeentelijke balzaal wordt veroverd „en bezet." Ook daarmee was de maat niet vol. „Men telde alleen over „de jaren 1903 en —4 ten minste 63 wettige benoemingen tot een „gemeenteambt, die zonder schijn van recht door dezen zelfden tuchtmeester des volks waren nietig verklaard .... 's Mans beweegredenen „bij dat werk berustten kennelijk op aanbrengerij der Russische „gen„darmerie", wier stelsel van verklikking de bron was eener menigte „andere plagerijen, waaraan zelfs geestelijken niet ontkwamen De „Wiborg'sche pohtie werd hervormd in hoofd en leden. Gedurende de „beide jaren, straks genoemd, traden, op een totaal van 108, 84 nieuwe „agenten in dienst Het gehalte van het „corps" was ten gevolge „dier vernieuwing een zoodanig, dat, eer zij een' agent toebeten als „getuige, de rechtbanken genoodzaakt waren zijne gerechtelijke doopceel „te doen lichten, op grond dat ettelijken dier heeren bleken eertijds „te zijn veroordeeld tot een onteerende straf". Hoe het er dan wel uitzag in des „gouverneurs" onnuddelhjke omgeving? „Zijne kanselarij „was het tooneel van hopelooze wanorde, verwarring en verzuimen. „Beambten, pas benoemd, en die vooral in de afwikkeling van geldzaken „zich dat vertrouwen weinig hadden waard betoond, werden nochtans „beschermd door de onwettige ordonnantie van 1902, vermits hun meerdere (alweer de „gouverneur") de onmisbare machtiging om hen te „vervolgen weigert. . . ." Twee andere bijlagen betroffen de pers en het onderwijs. De pers was steeds een wonde plek geweest in Finland's openbare leven. Haar wettelijk vrij te laten van censuur, daarin had nog geen grootvorst willen toestemmen. Zoo bont, intusschen, als in het eerste „lustrum" dezer eeuw had de regeering het nooit gemaakt. „Het is", schreef de Landdag, „vóórgekomen, dat artikelen, reeds toegelaten door den „censor", dan „achterna nog werden afgekeurd door hoogere machten, en de m'aand„schriften, die hen te lezen gaven, gestraft tot zelfs met het tijdelijk, i88 „ja soms met het finaal verbod van voortgezet verschijnen''. Soms werd ook wel in zoo'n geval van hooger hand geëischt, dat de, voor het booze dag- of maandblad aansprakelijke, redacteur door een gedweeëren werd vervangen; eene vordering, waartoe alweer de overheid volstrektehjk onbevoegd was. „En wat den toestand van de pers vooral „verzwaarde, was nog dit, dat zulke maatregelen werden getroffen op „voordracht eener raadgevende commissie, voor het grootste deel bestaande uit Russische ambtenaren, die de geschriften, waarover zij „cen„suur" oefenden, niet éénmaal konden lezen in den oorspronkelijken tekst." Ten slotte: het onderwijs. Dat lessen over het Russisch voortaan moesten staan in het leerplan der scholen; die voorheen op dat stuk waren vrijgebleven, docht kennelijk den vertegenwoordigers des lands nog zoo bedenkehjk niet; en evenmin, dat over het algemeen voor zulke lessen in het vervolg meer uren dan vroeger dienden vrijgemaakt. „De kennis", luidde eene der treffendste uitspraken in dezen ganschen bundel-stukken, „de kennis van eene taal wordt niet op school verworven." Wie onze jongeheden talen hoort mishandelen, oud en nieuw, die jaren lang ter school hun dagelijksch brood geweest zijn, weet daarvan mee te spreken en kan der Finnen wijsheid in dit opzicht slechts hartelijk beamen. Met nadruk daarentegen werd eene andere nieuwigheid veroordeeld, ja, gebrandmerkt. „Al onze scholen", klaagde luid de Landdag, „zijn ten prooi geweest aan spionneering en aan plagerijen „steeds van puur-staatkundigen aard, zoodat voortreffelijke leerkrachten, „zelfs onderwijzers aan bijzondere inrichtingen, gedwongen zijn de loopbaan te verlaten, waaraan hun hart gehecht was.... De landvoogd „heeft een ongewoon belang gesteld in handboeken der aardrijkskunde „en der geschiedenis van Finland, die bij het onderwijs van dienst „waren, met name, zoo zij niet bleken geschreven in een' geest, waardoor „verspreiding kon bevorderd worden van Russische gedachten en gevoelens." Zelfs leverde de ambtelijke staf in de eigene kanselarij van Zijne Excellentie meer dan éen lid aan de commissie, die met het toezicht op zoodanige werkjes was belast. Men ziet: de leden van den Landdag spraken onverbloemd; zij namen geen blad voor den mond. Slechts jammer, dat de beide hoogste staatslichamen op dit pas den grootvorst niet altijd dezelfde taal te hooren gaven. Het onomwonden woord der Stenden vond in den toon van den Senaat geen' vollen weerklank. In het algemeen was er eenstemmigheid ; maar op gewichtige punten: dienstplicht, wegzending van onbevoegde ambtenaren, gebruik van het Russisch, stelde de Senaat, in tegenspraak met de doortastende eischen van den Landdag, bedachtzaam zeker voorbehoud. Wellicht was aan dat feit niet vreemd de zeer beperkte strekking van des keizers antwoord, dat na drie maanden dralens in het einde der maand Maart van 1905 uit Petersburg afkwam. Het sloeg op het smeeksdrrift van den Landdag niet in ieder onderdeel terug; het roerde slechts twee punten aan: de „wet" van Koeropatkin en de jongste ontzettingen van rechters uit hun ambt; maar op die beide punten kwam het den wensch des Landdags te gemoet. Men scheen te Petersburg voor het oogenblik veel meer op Finsche bijdragen in geld, dan op recruten uit het grootvorstendom gebrand. Toen evenwel de Landdag op de vragen om meer geld bescheid deed met een „voor wat hoort wat" en duidelijk gaf te kennen, dat het openen der beurs zou afbangen van een herstel der nog bestaande grieven, kwam, als een donderslag bij blauwe lucht, een plotseling besluit tot zijne ontbinding. Een staatsbestel als het Tsarisme brengt meer van die verrassingen; 189 de slag viel dermate onverhoeds, dat pas den I3en April den leden het verzoek bereikte om op den I5en naar huis te gaan. Die overhaasting spelde niet veel goeds. Nochtans: een half jaar later keerde weer de wind; den 3en van November teekende de grootvorst het gewichtig manifest, waarbij, uit overweging van den hoofdeisch in het verzoekschrift der ontbondene dagvaart, de „ordonnantiën"-reeks werd ingetrokken, die tusschen 1900 en 1904 ten spijt van 's lands voornaamste wetten afgekondigd was; zelfs ging daarbij de „tsar" zoover, de acte van den, zes jaren te voren gepleegden, staatsgreep in hare werking op te schorten tot tijd en wijle, dat de vragen, waarin zij had voorzien, eene „wettelijke" beslechting zouden vinden. Tevens bevatte nog het stuk de toezegging, dat aan den volgenden Landdag moesten worden voorgelegd gewichtige hervormingen in bouw en leven van het lichaam zelf des Finschen staats. De meest beteekenende dier hervormingen, die weldra haar beslag kregen, is destijds door de pers genoegzaam wereldkundig gemaakt. Zij kwam neer op eene geheel gewijzigde inrichting van den Landdag, naardien zijn viertal afgezonderd telkens saamgekomen „stenden" van voorheen (adel, stedelingen, geestelijken en hoogere leerkrachten, boeren) thans werden vervangen door eene „chambre unique", vrucht van verkiezingen volgens een evenredigheidssysteem, en het recht, zoo om te kiezen als om zich te laten kiezen, verleend aan alle vierentwintigjarige Finnen, de mannen niet alleen, maar ook de vrouwen. Een reuzensprong, derhalve, die het land, met zijn „prae-revolutionnair" vertegenwoordigend stelsel van dusver, op ééns de uiterste gevolgtrekkingen te grijpen gaf van het achttiende-eeuwsche „individualisme". Het laat zich niet ontveinzen en is bevreemdend evenmin, dat menige vriend van Finland door dien verbazingwekkend ingrijpenden ommekeer geschokt is en onthutst; de schrijver dezer regelen wil wel bekennen, éen dier vrienden te zijn geweest. Zou zulk een sprong geen „salto mortale" blijken in den noodlottigen zin des woords ? Het was den vrienden, hier ter sprake, wel bekend, hoezeer het slagen van het systeem der zelfregeering, eene eeuw geleden door den eersten keizer-grootvorst beloofd en ingewijd en door den derden haast eene halve eeuw voor dezen mildelijk voltooid, wel grootendeels te danken was geweest aan de vaderlandslievende staatswijsheid eener betrekkelijk kleine groep van „inteUectueelen", der „upper ten" van Zweedschen bloede. In het adelshuis zoo goed als oppermachtig, onder de geestelijken en hoogere leeraren de grootste helft uitmakende, en tevens door maatschappelijk overwicht den toon aangevend in de meeste steden, had zich die minderheid gehandhaafd als het leidinggevend volksdeel, juist dank zij het groepenstelsel, dat in Finland tot dusver de practijk gekenschetst had van de „regeering „met vertegenwoordiging". Onder den druk der steeds uit het Oosten dreigende gevaren was haar bewind, getuige het, bijvoorbeeld, hare zorg voor volksontwikkeling en hare vrijzinnige handelspolitiek, nooit eene enghartige klasseheerschappij, neen, in den regel nationaal geweest. Daaraan ook was de eenparige steun te danken, dien, bij haar waardig en in den besten zin „voornaam" verzet tegen „den staatsgreep" en het Bobrikoff-bestuur, het anderhalf millioen der niet altijd meegaande Finsche boeren haar onvoorwaardelijk had verleend. Maar zou die kleine groep thans blijven aan de spits ? Zou onder de veranderde bedeeling, nu het op tellen, niet op wegen aankwam, het gewicht van wat die weinigen voor hadden op het stuk van oefening, erfelijke vaardigheid in staatsbeleid, nog door de velen op den duur worden geschat naar 100 zijne juiste waarde? Ja meer: er was wel grond voor dé beduchtheid, of Finland hier niet was geloopen in een' strik, dien het de Russische' „tcbinownik" had gespannen. Verlichte vrijzinnigheid vormt nu éénmaal met Caesarisme, Roomsch, of Fransen, of Russisch, eene veel volslagener tegenstelling, dan het plompe, het stupide „sic volo sic iubeo" des getals; dat is niet slechts eene waarheid, het was er daarenboven eene, die den „tchinownik" honderdmaal was ingeprent door de penvoerders zijner pan-slavistische pers, Pobiedonostzev vooraan, eene ook, die hij door daden had getoond, o, wonderwel te hebben verstaan en m practijk te kunnen brengen. Het hoofdkarakter der tactiek, waardoor de Russische ambtenarij beproefd had, en met vrucht, den weerstand tegen haar te breken in de Oostzee-provinciën, was altijd dit geweest: verdeel en heersch; speel maar de dommekracht van het getal der boeren tegen het hoopken hunner hooge heeren uit. Met soortgelijken toeleg was tien jaar geleden ook in het Finsch grootvorstendom eene proef genomen; toen echter te vergeefs; de heeren hielden er het heit in handen en voerden het op eene wijze, die hun de trouw der menigte bewaarde. Doch zou dat duren na de vreedzame omwenteling, die thans had plaats gehad ? In waarheid, door den shmmen Petersburgschen „bureaucraat" bedoeld, bevorderd, uitgelokt, of niet, die omwenteling, hoe meer men hare vermoedelijke gevolgen overdacht, scheen des té zekerder hem in het gevlei te moeten komen. Zij was een mes, dat naar twee kanten sneed, en altijd in zijn voordeel. Naar den kant harer gevolgen in Finland, zoover de daar te wachten boerenheerschappij, allengs ontsnappend aan de leiding van 's lands beproefde vóormannentot-nog-toe, heel wat gemakkelijker in het vervolg den voortgezetten aanslagen uit Petersburg ten prooi zou vallen, dan eertijds het bedachtzame bewind van die ervaren kerngroep. Maar tevens naar den kant van hoe in het Tsarenrijk de echte Rus voortaan de Finsche zaken zou beschouwen; want hoe bezwaarlijker het zich thans het loochenen, dat Finland's openbare leven goeddeels geschoeid was op de leest dier „Westersche begrippen", die Katkoff en Pobiedonostzev levenslang m Rusland's oogen hadden hatelijk gemaakt, te lichter moest het Katkoff's geestelijk nakroost vallen, dat kleine landje vóór de poort der hoofdstad zwart te maken bij het dweepziek volk, als een gevaarlijk uitwas in 's rijks zijde, en heel de ingezetenschap van het grootvorstendom als éen bestendige uittarting van wat het heilige Rusland dierbaar was. En kon men achterna maar zeggen, dat de uitkomst zulke zorgen heeft beschaamd! Voorshands zijn zij veeleer bevestigd. Het is waar • ook sedert 1906 blijft „parlementarisme" Finland vreemd; zelfs is zoo na als vóór „ministerieele verantwoordelijkheid" er onbekend; zijne grootyorstelijke kroon, de „tsar" draagt haar nog heden niet vergeefs; eene ledenrijke klasse als die der boeren, wier overwicht zoodra het op stemmen aankomt zich weerspiegelt in de samenstelling van den Landdag, kan dan ook min rechtstreeks in Finland het overheidsgezag yoor zich uitsluitend in beslag nemen en oefenen te eigen bate, dan het op den duur in landen van ons westelijk Europa met brute meerderheidsregeenng mogelijk wordt. Toch, waar de djferverhoudingen zoo zich voordoen, als het reeds spoedig in de „chambre unique" van het grootvorstendom het geval geweest is, kan het kwalijk missen, of de daarmede uit te drukken machtsproportiën doen zich van lieverlede gelden in de bestuursvoering des lands. Nu zijn de cijfers, afgerond, omstreeks als volgt: een 20 Zweden, 80 socialisten, 100 boeren. Mag men, met die igi getallen vóór zich, hopen, dat het eerstgenoemde volksdeel lang de leiding zal behouden, die het nu tientallen van jaren, meerendeels tot zegen vatt het geheel in handen heeft gehad ? Er zijn reeds feiten, die te denken geven. Laat twee hier zijn genoemd. Het eerste is dit. Geen grooter naam in Finland's nieuwere staatsgeschiedenis dan van Louis Mechelin. Sinds jaren 'slands beroemdste staatsrechtsleeraar, werd hij voornamelijk sinds I899 het aangewezen middelpunt van al wie de bedreigde vrijheid zocht te redden, de ziel van het verzet. Zoo mocht en kon het niet anders, of, toen de lucht weer opklaarde, zag elk in hem den man, die, als het denkend hoofd in den Senaat, zou richting geven aan het werk van nationaal herstel. Hij giag. ondanks zijn' hoogen leeftijd, met ttog verwonderhjke werkkracht aan den arbeid. Alleen.... hij was een Fin van Zweedschen stempel én een vrijzinnige der oude school; het eerste maakte hem bij de echt-Finsche boeren —, het andere bij de socialisten verdacht; kortom : de tot herschepping van 's lands rechtsorde geroepen grijsaard vond in de „chambré unique" een tiende slechts der leden, dat vast hem steunen wou. Het gevolg liet zelfs in een niet oppermachtig parlement al spoedig zich voorzien. Het kon niet anders: hij moest Vallen; en hij viel, terwijl zijne taak nog lang niet halverwege voltooid was. Nu is hij ambteloos, niet werkeloos, maar werkzaam slechts met de veel zwakkere middelen en krachten van den bij het stuurrad weggedrongen burger ; het eerste kostbare talent, waarvan zijn volk, naar meerderheidsbewind afglijdend, zich zelf berooft. Het andere feit is, rechtstreeks, minder ernstig, maar, als Verschijnsel, wekt het licht nog meer bedenking. Ternauwernood was de hervorming van den Landdag een beklonken feit, daar deed iets ongehoords zich vóór aan de Universiteit van Helsingfors, de éenige des lands; eene schaar van plattelanders, afkomstig meest uit kringen, waar mén tot dus ver van de academische „honores" niet had gedroomd, vertoonde zich weldra, vooral in de gehoorzalen der rechtsgeleerdheid, naast de studenten van het sinds lang bekende „type". Dat scheen een heuglijk teeken; menige hoogleeraar verblijdde zich daarin aanvankelijk van harte. Slechts bracht een nader onderzoek der redenen, die deze muzenzonen van eene nieuwe soort gedreven hadden naar den schoot der „Alnja Mater", wel wat ontgoocheling. „Professor", was gewoonlijk het bescheid : „hu wordt het onze beurt. Voorheen hebt Gij, de Zweden, „hier te lande de lakens uitgedeeld, en waren dus voor u de vette „posten. Thans is het blaadjen omgekeerd; wij, Finnen, zijn Voortaan „de baas, en zullen nu wel zorgen, de baantjes te behouden voor ons „zelve". Wat zegt men van die realisten in den dop, dié zoo terstond erbij zijn met de leuze : „to thé victors belong the spoils" ? Tót nog toe meenden wij, in dat beginsel te doen te hebben met een teeken der ontaarding van „volks"-regeeringen, die al op jaren kwamen. Maar hier gaat het ontaardingsfeit wel haast het „Volks"-bewind vooraf, die jongens speelden al met het gevaar van te verdrinken, eer zij de wateren der „democratie" nog hadden gezien. Zijn voor dé vrienden van het grootvorstendom zoodanige teekênen Wel moedgevend ? Nochtans betrachte men ook hier het „oordeelt niet, opdat Gij niet geoordeeld wordet". Eén redéö is er denkbaar voor dit stout bestaan die, is zij metterdaad een hoofdmotief geweest, de gansche zaak, genomen uit het standpunt van dé ZWeden-groep, stelt in het licht van een grootmoedig offer, aan het vaderland gebracht. Het zou in de historie de éérste en ook de laatste keer niet zijn, dat de noodzakehjkheid, om 192 „alle hens aan het dek" te prikkelen tot de uiterste inspanning tegen een buitenlandsch gevaar, deed heenstappen over wel menige bedenking, die anders het allemansbewind nog lang kon hebben afgewend. De laatste jaren voor den staatsgreep, jaren van stilte, als vaak den storm voorafgaat, zij hadden als eene scheur, eene kloof gebracht in de oude éénheid van het door zijne Stenden geleide volk; het was de rechtsgelijkheid der twee talen, waarover de vaak scherpe twist zich had ontsponnen ; te lang misschien was door „de Zweden" met het erkennen van de gehjkwaardigheid der Finsche taal gedraald. De strijd met Bobrikoff had het glimmend vuur gedoofd; toch was het blijven smeulen; het geschokt vertrouwen had zich niet hersteld. Is dus — zij was het gewis voor sommigen hunner — de aanvaarding van het getalbewind met al zijne gevolgen voor het meerendeel der „Zweden" als de „heroieke kuur" geweest, waardoor zij meenden het gevaar van tweedracht in het gezicht des vijands te bezweren, het uiterst middel om tot in de verste stulp nog deze les te preeken : de zaak van Finland is Uw aller zaak, de strijd met Rusland is Uw aller strijd, dan legt zich tegenover zoo'n motief de stuurman-aan-den-wal den vinger op den mond, beseffend dat er uitgezonderde gevallen zijn, waar eene critiek, onder normale omstandigheden welgegrond, wil zij zich hoeden voor ontaarding in pedante betweterij, het beste handelt met er het zwijgen toe te doen. Wat echter van die dingen wezen mocht, hetzij Finland met zijne staatshervorming zich wijs betoonde of niet, als meesters in hun eigen huis, hadden alleen de Finnen zelve dat te weten, ging hun de gansche zaak uitsluitend aan. Zoo blijft dan van ons oordeel op dit punt volledig afgeschejden steeds dit andere, wat wij te denken hebben van de kronkelige tactiek, waarmeê het officieele Rusland, nauwehjks wat op zijn verhaal gekomen, de pas gevierde hjn weer in te palmen zocht. Ja waarhjk, in den loop van 1906 hervatten de ongerechtigheden haar' ouden gang. Een zwakke steê — het werd al gezegd — aan het veelszins zoo gezonde openbare leven des lands, de onvoldoende waarborging van drukpers-vrijheid, had Bobrikoff's trawanten eene maar al te gretig aangegrepen gelegenheid verschaft tot menigerlei misbruik. Geen wonder, zoo een wetsontwerp ter afdoende beveüiging dier vrijheid behoorde tot de stukken, die de Senaat het eerst ter tafel legde in den nieuwen Danddag. Het werd aangenomen en verzonden aan den rninisterstaatssecretaris van Finland te St-Petersburg, om door dezen den keizergrootvorst ter bekrachtiging te worden voorgelegd. Daar echter steekt de Russische ministerraad eene spaak in het wiel; dat lichaam, rechtens in deze aangelegenheid juist even onbevoegd als het Chineesche „Tsung-li-ya-men", nam plotseling de vrijheid het ontwerp aan zich te trekken, het in eene eigene memorie door te strijken op onheuschen toon, en Zijne Majesteit de onderteekening te ontraden; eene machtsaanmatiging, die bij den „tsar" gereedehjk ingang vond. Voor een' beginner op den weg des onrechts, — Henri Joly heeft het terecht gezegd, — is niets gevaarhjker dan dat zijn eerste slag gelukt; de raad der ministers zou die stelling waarmaken. Het volgend jaar toch, 1907, zag, op de voordracht van hetzelfde lichaam, eene verordening bekrachtigen door den „tsar", waarnaar voortaan benoeming en ontslag der landvoogden van Finland zouden geschieden met inachtneming der voimen, vereischt voor de bestuursdaden des rijks; met andere woorden bij keizerlijk besluit, ter kennisse te brengen van den Petersburgschen *93 Senaat. Nog waren dat maar proef-ballons. Maar eerlang werd het meenens. Den i8en Mei 1908 sprak in de „Doema" de voorzitter van den nümsterraad, de Heer De Stolypine, eene rede uit, waar hij breedvoerig de gedragslijn aangaf, die de regeering verder dacht te volgen met opzicht tot het landje onder den rook der hoofdstad. Uitgaande van het met ophef aangeroepen beginsel, „dat nooit in Rusland macht ging boven recht", zocht de rninister wel vooral dit, punt te onderstrepen: de onafhankehjkheid, door AlexanderI het Finsche volk gewaarborgd, is slechts een eigenmeesterschap geweest ter zake van de zuiver-binnenlandsche aangelegenheden; zij had uitsluitend zin voor die belangen, die het Grootvorstendom en dat aUeenlijk raakten. Van zelf bleven erbuiten, en blijven dat, volgens den Heer De Stolypine, ook verder, de verhoudingen, die er bestaan tusschen Finland en het rijk, en, over het algemeen, „de gemeenschappehjke vraagstukken", zulke, in het kort, wier oplossing voor beide partijen van evenveel gewicht is te achten. Die vragen, dus vervolgde de spreker, gaan Rusland, gaan zijne eigenste behoeften rechtstreeks aan; hunne oplossing te laten aan het oordeel der Finlanders alleen ware ongerijmd. Als voorbeelden vermeldde Zijne Excellentie den gemeenschappelijken plicht, op eiken onderdaan van Nicolaas II rustend, om mee te werken tot de weerbaarheid des lands, voorts ook de veiligheid der vestingen, de bewaking der kust en hare verdediging, het beheer van brievenpost en telegraaf, ettelijke takken van den „douane"-dienst in de grensstations der spoorlijnen, en eindelijk den omvang van de rechtssfeer, aan Russische onderdanen in Finland toe te meten. Alle aangelegenheden van dien aard, zoo luidde des ministers slotsom, het moet Rusland zijn, dat daarop orde stelt. En de gewikste rede eindigde met een beroep op de vaderlandshevende hulp der „Doema" „om tegenover Finland „te'handhaven de historische aanspraken ter zake van het oppergezag, „dat het Russische rijk terecht voor zich mag vorderen." De teerling was geworpen, de oorlog met uitéénzetting van redenen verklaard. De 2e Juni bracht 's ministers aanvalsplan in ordonnantievorm. Dien dag immers bekrachtigde, op voordracht van den Heer De Stolypine, Zijne Majesteit de keizer-grootvorst Nicolaas II „een blad uit het dagboek van den Rijksministerraad, beteekking „hebbende op de orde, waarin Finsche aangelegenheden, die Russische „belangen raken, den keizer moeten worden aangebracht". Het dagboekblad behelsde deze „regelingen". „De nünisterraad heeft goedgevonden als volgt: „In overeenstemming met de, den ministerraad opgelegde, taak, de „werkzaamheden van afzonderlijke deelen des staatsbestuurs saam te'vatten tot eene éénheid, zijn door dit dagboekblad uit krachte van de „artikelen 10 en 11 der rijksgrondwet en met het oog op de wijze, „waarop van Finsche zaken moet worden gehandeld, deze bepalingen „getroffen : i„) Den nünisterraad wordt overgelaten, te beoordeelen, welke onder „de, het grootvorstendom Finland aangaande, vragen tevens rijksbelangen „raken en dus eene nadere overweging vorderen van den kant der (Russische) „rninisterieele departementen en hoofden van voorname bestuurstakken. „2) Dienovereenkomstig zullen aangelegenheden, die Zijne Majesteit „den keizer moeten worden voorgelegd, door den Finschen landvoogd „niet slechts den (Finschen) minister-staatssecretaris (te Petersburg) „worden toegezonden, maar tegelijk, in een tweede exemplaar vergezeld „van zijn advies en de bijbehoorende bewijsstukken, aan den presi- Van dor Vlugt. ls 194 „dent van den ministerraad, ten einde in dien raad te worden over,, wogen." Nadat in eene derde paragraaf de bovenbedoelde aangelegenheden nader waren opgesomd, ging § 4 aldus voort: „4) Ter aanvankelijke kennisneming worden den ministerraad ook „voorgelegd ontwerpen van „onderdanige berichten", die door den "Finschen landvoogd of door den minister-staatssecretaris uit eigen „beweging zijn op schrift gebracht en de hooger genoemde onderwerpen „betreffen. ,,5) Na ontvangst van de hierboven opgesomde stukken, geeft de „president van den ministerraad binnen den kortst-mogehjken tijd den „Finschen landvoogd, of den nxinister-staatssecretaris, naar gelang de „zaak den éenen of den anderen dier twee aangaat, kermis van het „door den ministerraad ter zake genomen besluit. Zonder zulk een besluit „mag de zaak den keizer niet worden onder de oogen gebracht." Eene 6e paragraaf bepaalde ten slotte, dat, bij verschil van meening tusschen de betrokken partijen, — Finsche overheden en Russische ministers, — de zaak, waarom het te doen was, den keizer slechts mocht worden voorgedragen door de beide onéenige machten gezamenlijk. De „regelingen", kort bier weergegeven, brachten in Finland's ambtelijke en buiten-ambtelijke kringen eene beroering te weeg, slechts vergelijkbaar met de ontzetting, die door den staatsgreep van 1899 was verwekt. Geen drie weken na haar verschijnen, den igen Juni 1908, richtte de Senaat tot zijn „grootmachtigsten, allergenadigsten keizer en grootvorst" eene „alleronderdanigste memorie", waarin, onder aanvoering van ernstige bedenkingen, den keizer nederig werd aan het hart gelegd niet dus de blijde hoop weer te verijdelen, die het manifest van 1905 had doen ontluiken. Op dat eerste protest volgde den 30en October een zeer uitvoerig verzoekschrift der vertegenwoordigers. „Op „grond (van met veel zorg uiteengezette grieven) veroorloofde zich daar „(aan het slot) de landdag, nederig Zijne Keizerlijke Majesteit te smee„ken, dat aan het Finsche volk zijn grondwettig recht betreffende de „gereedmaking en de voordracht van zaken nopens 's lands wetgeving „en bestuur mocht verzekerd blijven, en dienoveréenkomstig de orde „van behandeling aller Finsche aangelegenheden worden gebracht op den „rechten weg". Toen daarop de Senaat vernam, dat de minister-staatssecretaris noch tot de overbrenging van het eerste schrijven, noch voor de terhandstelling en toelichting van het door den Landdag opgesteld bezwaarschrift bij Zijne Majesteit was toegelaten, zette hij nog eens weer in een breed toegelicht vertoog van 22 December de punten op de i's. Weer ging een anderhalve maand voorbij, waarin de „grootmachtigste, allergenadigste", wel zeker meer grootmachtig dan genadig, zijn trouw, geduldig land zelfs niet verwaardigde met éen syllabe tot bescheid. Ten laatste, daar verscheen den ióden Februari een schrijven van den landvoogd, gericht aan den Senaat. Het hield in, dat, blijkens schriftelijke mededeeling van den nünisterraad te Petersburg, Zijne Majesteit nu éénmaal goedgevonden had, de „regelingen" te bekrachtigen van den 2den Juni, en dus een weigerend antwoord gaf op des Senaats verzoek van 19 Juni daaraanvolgende. Over de latere protesten steeds geen letter. Daarop wacht Finland nog met zorg het antwoord. Wie onzer zal die zorg niet deelen, niet verstaan ? Hier wordt wel een wreedaardig, martelend spel. gespeeld. Zoo ge onnadenkend soms uwe kat aldus ziet spelen met eene muis, kunt ge daarin wellicht beha- 195 gen vmden. Het denkbeeld van een machtig roofdier, dat zich zoo'n tijdverdrijf met opzicht tot ons zelve gunde, wekt ontzetting Wehui Z a r /°°2*^k ^drijf °P groote schaal van volk tot vS'' vertoond. Reeds dit is voor de Finnen martelend, dat hu^ne goede trouw die telkens weer herhaalde aanslagen zeer diep en pijnlijk vSdt als schennis van een hun gegeven woord, en mitsdien van èe? recht op dat ontvangen woord gebouwd. Wie zelf geen oogenblik zou weife55 7eerparfaJ'. zoodra *l k°n, eene kool te stoven, $ moï ziet hem de ander in den nek, eene keel opzetten over dat schandaal.' diep zal de wond niet wezen. Maar teerder voelt de man die m zijn eigen doen van streken wars, op dien grond ook begreep te mogen vorderen en verwachten, dat hem zijn recht geschiedde En daarin ÏÏSTS? " ^ ™™7<™ ^ tVeede maal gesctcït. Dat daad de „regelen van den 2den Juni onrecht zijn, het juridische betoog ÏÏÏTï * leVCre? 18 Van deze Pkats- De drijver dezer Wade? ?fd dat in een vlugschrift, dat, omstreeks gehjktijdigJ met dit^ nummer afeonderhjk verschijnt. Hier zij het, wat dat betreft, genoeg erop" te wijzen, hoe deze nieuwe staatsgreep slechts in anderen vorn? herhaah het nusdrijf van tien jaar geleden en dus in hoofdzaak al ^zeifdfoord^velhngen verdient, die dit zoo goed als zonder mtzonderingW £el vielen van de zijde der rechtsgeleerden, destijds geraadpleegd. Het SndS hng beroep op zekere artikelen van Rusland's nieuwe grondwet waarmee het „dagboek" van den Petersburgschen niinisterraad ^f^. In dus genaamd gemeene TrA^ uJ' V^ ter **** of andere zijde onderwerpen aan de wï vZZndenZllhl] ^ ™ den nabuurstaat berokken was, verstonden de regeenngen zich met elkaar en volgens de afsnraak verofd^ refUng W Ten overvloedl haTeene FScne Xf voo^Xnd1 A lgUStUS I&91 bepaald' de ^nister-staïtssSetaÏÏndTJ £?and'Jdvorens wetsontwerpen of voordrachten van den wem 1 i * .gr°0tV°-^ ^ te bieden' zich> v°or zoo ver het ondïron^ziin noTI^ aanging, tot den betrokkene moest wenden om zijn oordeel, en daarvan mededeeling doen aan den „tsar'^oot igó vorst Zoo waren moeilijkheden te dier zake nooit gerezen. In 1899 liet men dan ook van Finschen kant niet na, zich op dat wolkenloos verleden te beroepen; gegronde tegenspraak van dat beroep bleef uit Onwaar was dus de voorstelling van den nunister Stolypine, als kwam tot dusver het oordeel over de „gemeene vragen den Finnen toe en hun alleen. Toch gingen op dit punt, in hun verlangen om de inschikkelijkheid tot het uiterste te drijven, de leidende mannen van Finland op den weg der tegemoetkoming nog een stap verder. Wel overtuigd, ook hij, dat, (naar de Landdag het in zijn schrijven van 31 December 1904 erkende) „onwrikbaarheid het merk is yan met eene enkele menschelijke wet", en dat, „zoo wettige belangen het vereischen men het bestaande recht van Finland wijzigen kan sloeg de Senaat nog bij het van den 22sten December 1908 gedagteekend verzoekschrift den grootvorst dit bemiddehngsdenkbeeld vóór: „eene commissie aan te stellen bij het Finsche staatssecretariaat en voor de helft bestaande "St Fhmen, voor de andere helft uit Russen, kon wellicht de opdracht "krijgen, te onderzoeken, in hoe ver vragen, die ter sprake komen bij "5? van Finschen kant tot Uwe Majesteit te richten bede de rijks"beïangen raken, en dan, hetzij finaal dat punt beslissen, hetzij Uwe Majesteit daarop dienen van haar'raad. Misscmien ook kon met opzicht trttoaÏÏe vragen-groepen, van zulken aard, dat daarbij het rijks"bekng geregeld is betrokken door eene wet worden bepaald, dat "haar aangaande, altijd het oordeel der bevoegde rijksautonteiten moest 'Ï£*£1££™»J. Men ziet: toeschietehjker kon het wel met. Skchts éen ding het geen Fin zich uit het hoofd praten: al waren dan rifuT weSen^iet onwrikbaar, „hare wijziging, om rechtskracht te bezitten moest" - hier is het nog ééns de Landdag van 1904 die spreekt islïï krijgen in trouw aan 's lands statuten", in trouw dus ook aan dttbSinïï^at nooit een vreemdeling, zelfs geen Russische ministerrad Th bij Se dingen plaatsen mag tusschen den grootvorst en zijne Finsche onderdanen in". Zoover, intusschen, als, bij ongekreukt behoud van ^e gedacïte men Finschérzijds kon gaan, om langs den nunnehfken weg8 van over en weder vrije schikking het beweerde struikelbtók vÏÏ Rusland's voet op zij te schuiven, zoover ook was men daar bereid Wen dood te zwijgen en liever, met een' snauw voor het denkbeeldig hSe woord dat over de „gemeene zaken" de Finnen heeten zich te Kenrngemaïgd tot dus'ver, dat laatste woord/' » bo« werkelijkheid voor Russische ministers op te eischen ? Het mag den tinnen Slijk niet als ongegronde argwaan worden aangerekend zoo ze^op die vraag geen ander antwoord weten, dan dit eene de Russiscne tchmow^ik-Tden rechtstaat voor de westerpoort der hoofdstad moede SdTmèt dS ding worde afgerekend Hij moge metJtet onnoozel51 Tiricht der wereld de strekking zijner Jum-regehngen zoo vreedzaam S^^è^ef £Ütt»ï zeTt i97 „laatsten aanleg de grenzen vast te stellen hunner bemoeienis; draag die „bevoegdheid aan een'ander over, zelfs, wilt Ge, aan denzelfden natuurlijken „persoon, die vroeger al de tittels zette op de i's, maar nu door vreemde „raden bijgestaan; ziedaar, Uw toeleg is gelukt, het beoogde doel kon „in beginsel niet beter zijn bereikt". Het is de les van „principiis obsta", die door de leiders van het geplaagde volk betracht wordt, wanneer zij met eene taaiheid van geduld, waarin de leek soms iets pedants moog vinden, maar die de vakman prijzen moet, den makers der op het oog onschuldige „regelingen" niet moede worden het toe te voegen : „Gij schendt „artikel zóóveel uit den te Borga plechtiglijk bevestigden „Regeerings„vórm" van koning Gust a af III; Gij treedt met voeten de betui„gingen in den considerans van Alexander I tot het decreet van 21 „Februari 1816". Want het is, zij weten dat, het fiergaan op den onwil om aan eenigen regel zich te binden, het opzettelijk pralen met teugelloosheid, wetteloosheid, ordeloosheid, den dienaar van het Petersburgsche absolutisme eigen, wat zij met hun maar altijd door herhaald beroep op deze acte, dit decreet, die wet, dat manifest onwrikbaar tegenstaan. „Pralen met wetteloosheid", inderdaad ! Wil men een staaltje van de volstrekt onberekenbare willekeur, de souvereine minachting voor wetsbewoordingen en wetsgeschiedenis, waarmee, ook onder het nieuw, ,, grond wettelijk" stelsel, de oude handlangers van Pobiedonostzev en VonPlehwe te werk blijven gaan, men neme .... de practijk-tot-hier van de bewuste Juni-regelingen zelve. Die regelingen spraken — het werd hierboven duidelijk gemaakt — van Finsche aangelegenheden, Russische belangen rakende, „Rusland's eigenste „behoeften", gehjk de Heer De Stolypine dien term bij voorbaat reeds omschreven had; en hij noemde, bij wijze van toehchting, de zorg voor levende en doode weermiddelen, de post en de telegraaf, het douane-beheer, den rechtstoestand van Russische onderdanen, in het grootvorstendom gevestigd. Doch nu : de toepassing, die de onderwerpehjke regelen voorloopig vonden. Is daar voor het minst eene enkele der in 's ministers rede opgesomde zaken aangepakt ? Men oordeele. Tegen het slot van het schrijven, dat den 2en December 1908 Finland's Senaat zijn' grootvorst toezond, ontmoet men deze woorden: „Gehjk de ervaring heeft geleerd, zijn bij het tenuitvoerleggen der voor,,schriften van 2 Juni de grenzen hunner eigenlijke bedoeling verre over,,schreden. Vragen van wetgeving, die op geenerlei wijze de belangen des „keizerlijks betreffen konden, — waarmede zuiver-Finsche aangelegenheden „in het oog waren gevat, heeft de Russische ministerraad recht grondig „onderzocht. Als voorbeelden daarvan zij het vergund te noemen: ont„werpen nopens pachtverbintenissen ten platten lande, — over bouw en „onderhoud van straatwegen, — over huur- en verhuurkantoren van „arbeiders en dienstboden, — over jacht op elanden, — over bereiding en „verkoop van margarine .... Ten gevolge dier, voor het rijk onnoodige, „onderzoekingen konden verschillende door den Senaat voorbereide ont„werpen deels pas laat, deels in het geheel niet bij den Danddag worden „ingediend. Onder de laatstgenoemde bevond zich ook eene wetsvoor„dracht op leerplicht.... Dientengevolge .... laat het zich voorzien, dat den „eerlang vergaderenden Danddag geen enkel voorstel der regeering zal „kunnen worden aangeboden." En wat van wetsontwerpen werd gezegd moet evenzeer getuigd opzichtens voorgenomen daden van bestuur. Daaronder trok zich de belangstelling der Russische ministers bij voorbeeld deze aangelegenheden aan: „de inrichting van leergangen in landbouw „en veeteelt, de stichting van nieuwe en de herregeling van bestaande ziekenhuizen en scholen, voorschriften terzake van het onderwijs aan de utti- 198 „versiteit te Helsingfors, maatregelen nopens de bezoldigingen der luther„sche geestelijken en het beheer over de goederen hunner gemeenten. .. ." Hier mag wel veilig de aanhaling een einde nemen. Als zelfs het inwendig leven zijner luthersche landskerk gerekend wordt tot zulke zaken, die Finland met het Grieksch-orthodoxe Tsaren-rijk „gemeen" heeft, wat, vraagt men dan verbijsterd, wat zuilen, met dien maatstaf verder metende, de machthebbers te Petersburg in het eind den Finnen overlaten, als van alleenhjk-binnenlandsch, van enkel-Finsch belang ? Was het te veel gezegd, toen aan het hoofd van dit artikel het woord geplaatst werd, dat tusschen "het groote rijk en het kleine kroonland „het pleit van dwang of vrijheid" is „heropend" ? De Finnen zelve geven op dat punt aan geen begoocheling zich over. Zij laten zich niet paaien met het sussend denkbeeld om 4 der hunnen te mogen kiezen in de „Doema" en in den „Rijksraad" 2. Zij achten nog eens hun zelfstandig volksbestaan bedreigd, niet minder ernstig dan tien jaar vóór dezen. En weder, gehjk toen, richt zich hunne hoop op „het beschaafde westen", van waar hun hulpe komen zal. Zij stellen van dat helpend woord zoo min als destijds zich eene wonderdadige werking voor. De Russische ambtenarij, dat is wel buiten twijfel ook voor hen, zal er stokdoof voor blijven. Intusschen : éen bestanddeel, zeggen zij, telt thans in Rusland's openbare leven mede, dat er in 1899 ontbrak, en voor de stem der pers, der eigene gehjk der vreemde, allicht iets minder ontoegankelijk zal zijn. Dat is de „Doema". Een deel, voor het minst, der Octobristen in haar midden is, rekent men in Finland, nog niet vast besloten, wankelt tusschen de overtuigingsgronden van den Senaat te Helsingfors en de overredingsmiddelen van Stolypine. Voor heden in zoo wankelend evenwicht^ dus heet het, is ieder stootje er éen, hoe klein ook het land, waaruit het komt, hoe zwak de kracht van wie het toebrengt. Wie zou, wanneer een volk-in-nood zich tot hem wendt met zulken aandrang, daarvoor niet gaarne zwichten ? Wat de bedreigden van zijne hulp verwachten, dat blijve voor hunne rekening; in geen geval wil hij zich hulpverzuim te wijten hebben. En trouwens: mag hij zelf niet, alles wel geteld, ook iets, al is het niet veel, verwachten van de overtuigingsmacht, die het recht der zaak, waarvoor hij pleit, niet missen kan te oefenen juist in den kring, om welks bekeering het is te doen ? Een lichaam, welks bestaan naar rechte hangt aan eene keizerlijke belofte, pleegt zelfmoord op den duur, indien het miskent het bindende karakter van zulk een keizerwoord, niet ééns maar bij herhaling aan anderen verpand. RÉPONSE AU LIVRE BLEU DU GOUVERNEMENT DE SUÈDE. (1921) Mr. van der Vlugt's eerste Aland-brochure (Da question des fles d'Aland) vond tegenspraak in een blauwboek der Zweedsche regeering. Hierop volgde onderstaande Réponse. Tot recht verstand ga eraan vooraf de samenvatting van mr. Van der Vlugt's eerste betoog, gehjk deze gegeven werd in de aankondiging der brochure door prof. mr. J. H. W. Verzijl in het „Weekblad van het Recht" no. 10680 van 25 Februari 1921 (beneden vermeld op bl. 214): „De overgang van het in 1809 volkenrechtelijk bij Rusland gevoegde groothertogdom tot een soevereinen Staat heeft zich langs normalen weg voltrokken ; het Finland, dat in 1918 als onafhankelijk rechtssubject in de internationale gemeenschap is ingetreden, is volmaakt hetzelfde Finland, dat in het begin der vorige eeuw tot een autonome pohtieke gemeenschap is verheven, zoodat van een staatkundige vervorming buiten het recht om geen sprake is en Finland terstond bij zijn onafhankehjkheidsverklaring een perfecte nieuwe Staat was met nauwkeurig begrensd, immers reeds gedurende meer dan een eeuw onbetwist, eigen territoir. Al ware de voorstelling der drie juristen (Darnaude, Struycken, Huber) over eene algeheele vernietiging van Finland's staatkundige zelfstandigheid door de Russische regeering juist — wat echter allerminst het geval is —, dan nog zou het een hoon zijn, aan het recht aangedaan, indien rechtsgeleerden en de Volkenbond deze feiten heten gelden boven den onbetwistbaren rechtstoestand, om Finland zijn zelfstandig bestaan te ontzeggen. Het ongeoorloofde van deze hulde aan de feiten spreekt te sterker, wanneer men moet vaststellen, dat in lijnrechten strijd met hare houding tegenover de feitelijke, maar onrechtmatige onderdrukking van Finland — de juristencommissie aan de feitelijke en tevens volkomen rechtmatige inlijving van de Alandsgroep bij het groothertogdom sinds 1809 geenerlei beslissende beteekenis toekent. Rechtens is het daarom.... ongeoorloofd, de Alandseilanden na het scheuren van den band tusschen Finland en Rusland te beschouwen als een „territoire-épave", een als speelbal aan de pohtieke golven overgelaten wrakstuk territoir; integendeel, nu evenals vroeger, sinds 1809 maakt het onafscheidelijk deel uit van Finland." Ma réponse au livre bleu du gouvernement de Suède, signé le 11 Mai 1921, a demandé des préparatives, qui m'ont pris plus de temps que je n'avais pensé. Pour commencer par une question de forme : II s'est produit dans cette affaire une omission de ma part, qui, pour ne pas être imputable a ma personne, comme on va le voir, m'obhge pourtant a une amende honorable. On a négligé de faire parveriir en temps utile au gouvernement de Stockholm 1'exemplaire de ma brochure, que je lui avais destiné. C'est une nonchalance que je regrette. 200 Malheureusement pour la partie adverse, la mention de ce manque involontaire de courtoisie a été faite par elle en des termes, donnant a entendre que j'ai de propos délibéré soustrait mon requisitoire a la connaissance du gouvernement inculpé, afin de mettre celui-ci hors d'état de se défendre «De nouveau journal de Rotterdam» du 4 Mai 1921, organe, jusque lk plutöt penchant du cóté de la Suède, n'a pas manqué de relever cette insinuation dans 1'article «avant la lettre», oü Svenska Dagbladet avait donné un apercu de la publication officielle a venir, et de la qualifier de «sottise». En effet, c'est la une de ces accusations qui se retournent contre 1'accusateur. D'abord : est-il possible que je sois assez naïf pour supposer qu'une intention comme celle dont on me soupconne eüt jamais pu se réaüser au moyen du truc qu'on m'attribue ? De plus : les reproches graves k 1'adresse du gouvernement suédois, que j'énumérais dans ma brochure, étais-je le premier a en parler ? Monsieur Sederholm, par exemple, ne les avait-il pas formulés en public avant moi ? Et le gouvernement de Helsingfors, qui m'en avait garanti la justesse, n'était-il pas en relations diplomatiques suivies avec celui de Stockholm ? Je n'avais donc aucune raison de supposer que ma brochure contat du nouveau aux ministres de Sa Majesté le roi de Suède. Et enfin : qu'on regarde un peu la portée du passage en question. Ces reproches dont je pariais, les ai-je faits miens ? Est-ce que j'ai dit au lecteur: «voila ce que les Suédois ont fait» ? Pour ce qui regarde le point principal du requisitoire, je me suis servi d'un langage tout autre. J'ai parlé «d'accusations trés graves qui demandent a être éclaircies». J'ai insisté pour qu'on ne jugeat pas encore. En présence de ces réserves catégoriques il eüt été de bonne guerre de la part des auteurs du livre bleu d'attribuer le délit d'ommission, contrastant avec elles, a quelque malechance. 1'Attitude opposée, prise par ces Messieurs, dénote un état d'ame que les régies de la bonne guerre désapprouvent. Je viens de nommer le mot de «malechance». En effet: que s'est-ü passé ? Une série de petites mésaventures, prouvant une fois de plus que, dans sa lecon a ses petits, 1'alouette de Dafontaine avait raison, et que, a parler en termes plus directs, l'«actio in distans», si elle oppose des difficultés a la théorie des sciences naturelles, n'en oppose pas moins a la pratique des coöpérations internationales. Après avoir fini mon mémoire sur la question des ües d'Aland, je recus de quelques amis partageant mes idéés le conseil de le faire imprimer k Paris par leur intermédiaire. Je consentis a condition qu'ils me trouvassent un correcteur, compétent a contróler mon texte tant pour 1'exactitude des détails du fond que pour la pureté de la forme. Sans incriminer personne, < je me borne k constater, qu'en fait le travail du correcteur n'a pas répondu k mon attente. Da première édition de mon écrit était une cacographie, oü il m'a été impossible de me reconnaitre. J'ai commencé par envoyer au hasard a quelques adresses qui étaient les premières a me venir en tête un petit nombre d'exemplaires, oü j'avais, la plume^ a la main, corrigé les pires gaffes. Mais, reconnaissant que ce procédé était indigne de la cause que mon écrit tendait k plaider, je me suis bientót ravisé en soumettant a mes amis un projet de réparation immédiate du mal qui avait été fait. Cette fois encore la fatalité des distances intervint pour brouiller mes cartes. Inutile d'insister sur toutes les particularités. Qu'il suffise de dire, que, après une quinzaine perdue a attendre la réponse a mon projet, j'ai fini par confier les préparatives d'une deuxième édition aux soins de la maison Brill qui s'est acquittée de sa tache k mon parfait contentement. En posses- 20I sion des exemplaires de ce nouveau tirage, je me suis entendu derechef avec mes amis sur la manière dont nous diviserions le travail de distribution. Je recus 1'assurance que je n'aurais pas a me charger de la Suède. Les autres prornirent d'y pourvoir. II va sans dire que je ne pensais pas a la possibilité d'une omission dont le gouvernement suédois serait dupe Néanmoins rinvraisemblable s'est produit. Je le déplore. Je ne décline pas ma part de responsabilité en tant que tout homme est tenu de répondre des fautes, commises par un collaborateur qu'il s'est choisi luimême. Mais j'ose espérer que quiconque a pris connaissance de la série d'infortunes^ qui a accompagné la gestation et la mise au monde de ma brochure m'absoudra de 1'intention, absurde autant qu'abjecte, que 1'exorde du hvre bleu n'a pas dédaigné de m'imputer. Passons de la forme au fond. Dans ce second chapitre j'ai a rétracter une assertion, une seule, qui, d'aüleurs, ne concerne qu'un tout petit détail: la date, oü le détachement suédois, descendu a 1'archipel le 15 Février, a été repatrié. Me conformant a un passage de la brochure de Monsieur Jean Denier («Da vérité sur la question des fles d'Aland». Octobre 1919. P. 14), d'après lequel «certains effectifs demeurèrent jusqu'è ces demières semaines pour contribuer a la démolition des fortifications», j'ai avancé a la page 60 de mon mémoire, que «quelques petits détachements du corps expéditionnaire suédois n'ont quitté 1'archipel qu'au cours de 1919». rinformation circonstancielle fournie par Monsieur Denier quant a la tache, qu'on avait désignée a ces derniers évacués, exphque ma confiance en la justesse du passage dont il s'agit. A plus ample informé je reconnais avoir été, la dessus, induit en erreur. Ces soldats suédois, coöpérant avec d'autres a démolir les fortifications, n'avaient jamais fait partie, a ce qu'on m'a assuré de bonne source, de 1'effectif suédois, qui avait quitté les fles le 25 Mai. Sur ce détail microscopique j avoue que je me suis trompé. Mais c'est le seul aveu de ce genre auquel le hvre bleu m'obhge. La publication prochaine d'un volume de documents analogue!f|a attendre du gouvernement de Helsingfors, me dispense d'entrer dans toutes les particularités, auxquelles les compilateurs de eet ouvrage ne manqueront pas de toucher. On peut, a force de répétitions, s'aüéner les esprits impartiaux. En renvoyant le lecteur pour les questions menues au Hvre blanc finlandais qui va bientót paraitre, je me borne a quelques points essentiels, oü les auteurs du Hvre bleu ont plus spécialement rnsisté dans leur polémique, et a certains faits, propres a affermir la position que j'ai prise. On se rappeUe péut-être que le sous-titre de mon mémoire qualifiait celui-ci de « considérations suggéreés par le rapport des juristes ». Or, quel etait, dans la partie, oü je traitais de 1 'attitude des deux puissances rivales vis a vis de 1'agitation séparatiste des insulaires, le reproche pnncipal que j'adressais a 1'argument des trois savants ? C'est, pour le dire en peu de mots, leur parti pris a faire sortir la réaHté d'un droit qu'un tel pretend lui appartenir, de 1'énergie qu'il déploie dans ses efforts pour le faire valoir; et, par contre, la tendance de leur plaidoirie a faire peu de cas des revendications d'une partie adverse, convaincue que la justice intrinsèque de sa cause la dispense de menées tapageuses. Le principal item que le triumvirat porte au crédit de la Suède, c'est l'entêtement que les hommes au pouvoir dans ce royaume ont mis a reclamer 1'annexion de 1'archipel. «Partout», nous apprend-il, «le gouvernement suédois a soutenu et défendu la cause des séparatistes de la 202 manière la plus énergique et 1'a faite sienne ». Ce qui d'autre part dépouille le sénat de Firilande de tout titre a un jugement favorable de la part de ces Messieurs, c'est, en comparaison avec 1'« énergie » suédoise, son silence et son inaction. Cette logique atteint son apogée dans les conclusions que le comité des juristes tire des événements survenus pendant la terreur rouge. Que les conseillers du roi de Suède aient choisi eet intermède tragique pour encourager 1'agitation séparatiste hostile a la Finlande aux abois, cette coïncidence ne suggère au comité-Darnaude que la sèche remarque, que «c'est (donc) vis a vis d'une Finlande en (état de) transformation que le mouvement (suscité par les Sundblom) a pris naissance». Et qu'on note bien que ce procédé dialectique, ce sophisme du tapage, suffisant a sa propte justification, ce paradoxe de la confiance, se condamnant par sa tranquillité même, n'a suscité de la part du gouvernement qui se flattait en somme d'en profiter aucune réserve. Tant que ce vent leur semblait propice a la longue, les ministres suédois ne se sont nullement opposés a ce qu'il fit gonfler leurs voiles. Seulement : depuis lors le vent a un peu tourné. Des voix se sont élevées pour protester que 1'énergie seule d'une ligne de conduite ne suffit pas a lui assurer une place d'honneur sur 1'échelle des valeurs, et que «le combat pour le droit», quelque respect qu'on lui doive è présupposer que le droit existe, ne saurait être allégué dans un cas tel que le présent comme preuve de cette existence. Ces voix ont trouvé des échos. Désormais le culte de 1'énergie a elle seule n'était plus de rnise. Voilé, ce qui me semble expHquer certaine différence de ton entre 1'avis consultatif des trois jurisconsultes et 1'exposé suédois, contenu dans le Hvre bleu. Des deux documents ne se contredisent pas; mais 1'accent a changé. Des auteurs du premier ont aimé a le mettre sur la ténacité déHbérée, dont la poHtique suédoise a fait preuve dans la poursuite de son but annexioniste. Si, dans un seul passage de leur rapport, ils se donnent de la peine pour teindre cette même poHtique d'une nuance d'humanitarisme débonnaire, c'est a propos du sujet épineux de 1'expédition maritime, oü 1'appHcation fidéle de leur idéé directrice aurait été par trop compromettante. De Hvre bleu de son cóté accentue d'une manière différente. Sans renier la cause séparatiste, a laqueUe ils ont engagé leur foi, ses auteurs s'attachent de préférence a blanchir leur renommee, a prouver que leur conduite n'a été dictee que par des motifs parfaitement avouables. H fallait donc faire dévier de quelques grades la direction, que 1'argument principal, jusque la produit en défense des revendications suédo-alandaises, avait imprimée aux projectiles lancés de ce cóté. Bref: il était urgent de réarranger les batteries. Toutefois : un réarrangement pareil n'est pas chose facile. H exposé a des bévues. Des rédacteurs du Hvre bleu n'y ont guère échappé. En premier Heu, leur nouveau róle les a conduits a se figurer que la partie adverse avait noirci leur patron, le gouvernement de Suède, d'un noir beaucoup plus foncé qu'eUe n'avait fait. Sans doute : c'est une tactique qui facüite la défense que d'exagérer les assertions de 1'attaque ; mais, pour être facile, cette tactique n'est pas loyale. Exemple: j'avais dit (P. 57) que la «comédie » de Finström «contenait plusieurs indices d'un coup de théatre, coup préparé de longue main et en cachette par des régisseurs d'outre mer ». De Hvre bleu interprète ce passage (P. 3) comme s'il avait voulu dire que 1'assemblée en question faisait partie d'un plan de campagne du gouvernement de Stockholm. Voila une interprétation bien précipitée. Tout homme sensé conviendra que ce vocable «régisseurs d'outre-mer» ne fait pas nécessairement aUusion a des machina- tions gouvernementales. A cóté de ces rnachinations ü peut y avoir eu des menées de particuliers. Dans 1'espèce ces menées n'ont pas manqué. D suffit de se rappeler les «Alands vanner», dont 1'organisation et Ia strategie, bien que secrètes, n'étaient nullement un secrèt. Témoin • lAlandais Otto Andersson, qui, dans son livre intéressant sur le développement du mouvement séparatiste, décrit a ses lecteurs une «soiree akmdaise » arrangée a Stockholm le 15 Décembre 1917, oü, entreautres Monsieur Josua Sommarström, depuis missionnaire en Cmné, pronon ca un discours sur «la lutte de la culture suédoise» dans 1'archipel d'Aland 2^^Ur' P°ursuit le rédt. ayant fait imprimer sa conférence la fit précéder d'une mtroduction, oü il dédarait que la parole parlé'e avait vise a «interesser les congénères des Alandais en Suède aux nécessités vitales du groupe d'flots ». «Exemple frappant que ce discours», ainsi eontmue Monsieur Andersson, «des trucs, des fausses représentations et des descnptaons inexactes, au moyen desquelles ces gens s'efforcaient darracher les lies a la Finlande». Des manoeuvres séparatistes en dehors de la pohüque parallèle des hommes au pouvoir ne faisaient donc pas defaut en Suède. Que ces manoeuvres ne m'étaient pas inconnues plusieurs passages de ma brochure, oü, parlant de ce sujet, je me suis de propos delibéré, servi de termes tres généraux, en font foi. Quand jé dis, a la page 59, que «la chiquenaude a faire marcher les masses (lors du premier «plebiscite»)doit être «venue de dehors», quand, un peu plus bas a la même page, je soutiens que, dans la mise en scène des différentes «mamfestations», «endehors d'une majorité d'indigènes, une ttunonté devait avoir la main, dont les vues embrassaient plus que 1'intéret des ües toutes seules», nul n'a le droit de commenter ces phrases comme si eUes visaient implicitement les hommes au pouvoir. II en est de meme de ces «régisseurs d'outre mer», mentkmnés deux pages plus haut. On comprend aisément que, en cette matière, ü est souvent impossible, surtout a un étranger, de faire dans le récit des agitations compliquees la part du monde officiel et ceDe des associations particuhères. Mais il dort m être permis d'exiger qu'on n'interprète dans le sens de reproches, adresses aux nünistres de Sa Majesté suédoise, que les passages de mon ecnt, oü ces Excellences se trouvent directement mises en cause. De réarrangement dont je pariais exposé encore a d'autres bévues. Des pnnapales découlent d'une mémoire trop courte. Des erreurs de ce genre sont remarquablement nombreuses dans 1'apergu bistorique, divisé en neuf paragraphes, oü les rédacteurs de la réponse a mes observations se flattent d opppser a mon requisitoire des «déclarations formelles». 1 )onnons en tout d'abord un résumé succinct. De «rétablissement des faits» commence par constater que pendant plus de deux mois après 1'assemblée de Finström, les autorités suédoises n'ont a^ne connaissance de ce remarquable événement; et qu'eUes ont etê egalement prises au dépourvu par le plébiscite du 31 Décembre 1917- .Ce qui, a en croire les rédacteurs de 1'exposé suédois, a provoqué lenvoi de «lexpédition hurnamtaire», ce sont d'abord une requête presenteele 8 Février par une députation alandaise, requête, appuyée par deux fonctionnaires de marqué, et ensuite des rapports de fugitifs sur la terreur anarchique, exercée aux ües par la soldatesque russe. 1'Expédirron fut donc déadée uniquement dans le sens d'une mesure de secours sans protestation aucune de la part du roinistre de Finlande a btockholm et même en fin de compte avec 1'assentiment de ce diplomate Entrepnse en vue d'un but charitable, elle a, en conformité avec une 203 204 promesse formelle, donnée a Monsieur Gripenberg, pris fin dès que le but eut été atteint et que les circonstances permettaient le réembarquement. Aussi 1'intermède des négociations avec la «garde blanche » de Nystad ne justifie-t-il d'aucune manière les présomptions d'arrière pensées annexionistes qu'on a cru pouvoir en déduire. Ce detachement, expulsé par la garde rouge de la terre ferme de Finlande, se trouvait, lors de. son arrivée a 1'archipel, dans une situation si difficile, que Monsieur Gripenberg ne songeait d'abord qu'a le réexpédier au plus tót vers le nord de la Finlande. Loin d'avoir haté 1'envoi de 1'escadre suédoise a Eckerö, la présence de ces fuyards a «fasta Aland» fut pour le capitaine Akermark, quand il 1'apprit deux jours après la décision de son envoi aux lies, une véritable surprise, La. supposition, que ces pauvres « blancs» eussent été en mesure, sans 1'intervention suédoise, de nettoyer 1'archipel du nombre huit fois supérieur de Russes et de «gardes rouges» fmlandais, témoigne d'une singuliere ignorance. Et ce qui aggrava encore les dangers de la position, oü se trouvaient ces enfants perdus, c'est que la population alandaise se montrait peu disposée a faire cause commune avec eux. Enfin: il ne fut pas «installé» a Mariehamn de consulat suédois, «comme organe de propagande» en remplacement du corps expéditionnaire. Un poste de vice-consul non rétribué avait été créé^et existait aux lies d'Aland dès 1907; mais, le gouvernement finlandais ayant déclaré «ne pouvoir reconnaltre plus longtemps» comme vice-consul Monsieur Tamelander, qui occupait alors ce poste, le gouvernement suédois se vit dans la nécessité, le 26 Septembre 1918, de nommer un consul rétribué pour la sauvegarde des intéréts suédois dans 1'archipel. Tels sont les «faits», tendant a réfuter mes imputations, d'après lesquelles l'expédition suédoise a été poussée en avant par d'autres motifs encore que des considérations humanitaires. Ces faits n'ont pas réussi a me convaincre. Je rnaintiens mon assertion. Et je vais en donner les raisons. La première partie du plaidoyer porte exclusivement sur des pointe sans beaucoup de conséquence. Ce n'est que la seconde moitié qui compte. Cependant, chaque période, ou a peu prés, appelant dès 1'exorde une répüque, il serait dommage de passer le commencement sous süence. Et voila que déja la «déclaration» initiale justitie ce que je disais plus haut de la courte mémoire des rédacteurs. II est vrai que la question, a laquelle ils y touchent, est une question parfaitement oiseuse. Qu'une partie du pubhc suédois ait été mêlée a la manifestation de Finström ainsi qu'au premier «plébiscite», cela me paralt vraisemblable. Que le gouvernement y ait mis la main, je me suis soigneusement gardé de 1'avancer. Seulement: « abstention » n'est pas synonyme d'« ignorance ». On peut et on doit ajouter foi a 1'assurance du hvre bleu, d'après laquelle, avant que la presse de Stockholm eüt ébruité 1'affaire de Finström, les autorités suédoises n'en avaient pas été saisies. Mais ü est difficüe de nous faire accroire qu'après ce premier pas, le deuxième (le « plébiscite ») ait été pour ces mêmes autorités « une compléte surprise ». Quoi qu'il en soit, il ne nous coüte rien d'admettre que la requête de la députation alandaise, présentée le 8 Février, et la dépêche de Messieurs Johansson et Tamelander aient été, avec les récits des fugitifs et les informations re cues un peu plus tard, les causes dernières de la mission du capitaine Akermark. Cependant, si « cause » veut dire « motif », le vocable peut aussi signifier «prétexte». La promptitude de Stocldiolm a se rendre aux appels urgents de ces députés, de ces fonctionnaires, de ces fuyards, ne donne-t-elle pas a penser que leurs nouvelles, pémbles 205 a un certain point de vue, 1'étaient moins a un autre ? On ne peut avoir ignoré dans la capitale suédoise, la caractère et les voeux de ces députés, ni surtout les idéés de Monsieur Tamelander. On devait s'y dire que les récits de ces hommes, même confirmés par ceux des fuyards, ne pouvaient être exempts d'une certaine exagération. Et en effet, a parcourir les pages, traitant de cette période dans les mémoires de Monsieur Andersson, nous constatons sans peine que les plaintes et les prières, adressées au gouvernement suédois par les émissaires de 1'activisme alandais, n'étaient pas celles de la population entière et que les excès de la soldatesque rasse, quelque graves qu'üs fussent par ci par la et quelque répandue que fut la crainte qu'ils _ n'allassent en s'empirant, ne se sauraient comparer aux souffrances indicibles que, pendant la terreur rouge, les garnisons débandées, renforcées des révolutionnaires finnois, ont imposées aux frères consangums des Sundblom et des Sommarström, habitant la Finlande continentale. Ne citons en preuve que le témoignage d'un des chefs du corps de Nystad: Monsieur Edgar Grönblom. Dans le numéro du 28 Mai 1921 de «Hufvudstadbladet» ce témoin digne de foi constate que, depuis le commencement de la révolte rouge jüsqu'a 1'envoi de l'expédition sous les ordres du capitaine Akermark, aucun des habitants de 1'archipel (et même il n'est pas nécessaire sur ce point de faire exception pour les combattants, tombés les armes a la main) n'a été tué pai les hordes débandées des Moscovites. La seule victime de ces barbares, le marchand Dahl, a succombé sous leurs coups quelque temps avant que la révolte éclatat. Ce fut le 7 Janvier 1918, lors de 1'écbauffourée dans le pare et les locahtés du club de Mariehamn. Et encore ce commercant, soupconné a tort ou a raison de spéculations en objets de contrebande, était-il, a cause de ces soupcons, odieux a une partie de ses compatriotes tout aussi bien qu'aux barbares, ses assassins. . _ Ceci nous ramène insensiblement au point suivant de la plaidouie. D faut, sans doute, prendre bonne note de 1'assertion suédoise, d'après laquelle la Finlande n'éleva aucune protestation contre l'expéditionAkermark. Non moins de ce que le hvre bleu ajoute : que, lorsque 1'escadre dut être renforcée par un détachement mihtaire, Monsieur Gripenberg déclara le 17 Février a 5 heures de 1'après-midi, qu'il donnait son assentement au débarquement de cette troupe de garde dans 1'archipel. Par contre on doit une attention égale a la déclaration péremptoire de Monsieur Gripenberg, portant i° que personne ne lui a parlé d'avance de l'expédition projetée et 2° que, ayant appris après coup le fait accompli du départ, il s'est empressé d'aller voir le ministre des affaires étrangères pour lui adresser oralement une protestation courtoise. Quant a 1'assentiment, donné par lui, a ce que les auteurs du hvre bleu affirment, le 17 Février a 5 heures de 1'aprèsmidi, le même homme d'état assure d'un ton catégorique, (et cette assurance fait, cela va de soi, contrepoids a 1'assertion contraire du parti opposé) que sa mémoire ne lui dit rien d'une approbation pareille. Voici donc un cas, oü le tiers spectateur se trouve en présence d'un conflit entre un « oui » et un «non » également positifs; conflit, oü il ne saurait se ranger soit d'un cóte, soit de 1'autre. Toutefois: abstraction faite du désaccord, oü se trouvent les dépositions des parties sur ce point, on ne doit pas oublier ceci, que, dix jours avant la déclaration prétendue du nühistre de Finlande a Stockholm, ce même diplomate avait tenté auprès du président du conseil, Monsieur Eden, une autre démarche pour sauvegarder, non pas cette fois la süreté des 22000 insulaires de race suédoise, mais la vie même de la population, seize fois plus nombreuse, qui représente la 206 langue et la culture des Suédois dans la Finlande propre. Le président avait répondu par roffre inacceptable d'une médiation entre la victime et le bourreau. Même : le cabinet avait maintenu sa défense du transit d'une provision d'armes, que la Finlande espérait acheter au Danemarc. Pourquoi ? Aucun principe du droit des gens ne s'opposait a ce que ce « minimum » de secours, imploré par 1'état contigu aux abois, lui fut prêté. Au contraire ! 1'Article 7 de la convention de 1907 portait en toutes lettres, qu'« une puissance neutre n'est pas tenue d'empêcher 1'exportation ou le transit, «pour le compte de 1'un ou de 1'autre des belligérants, d'armes, de munitions « et, en général, de tout ce qui peut être utile k une armée ou k une flotte ». N'est-ce pas que, dans ces drconstances, le zèle pour les idéés humanitaires, dont, surtout quand il s'agit de porter secours k des congénères, le gouvernement de Suède aime k se glorifier, k manqué une occasion uniqué de se produire ? Et cette indifférence relative aux calamités dont des centaines de rnilliers, appartenant k la familie suédoise, se trouvaient menacées, ne fournit-elle pas un sérieux commencement de preuve que, aux yeux des Sommarström et même des Eden, «Aland, c'était autre chose»? (Voir Page 63 de ma brochure.) « Un commencement de preuve » : rien de plus jusque lk. Cette première moitié de la plaidoirie résumée plus haut n'a encore produit en faveur de ma thèse que des indices. Mais autrement grave est la portee des faits (k part la valeur comme preuve de ceux qui se rapportent k la question des télégrammes) ayant trait k 1'épisode des gardes «blancs» de Nystad. Passons donc k ce sujet. Si^on en pouvait croire les auteurs du livre bleu, il n'y aurait aücune connexité entre rarrivée des «blancs» dans 1'ardiipel alandais et le départ pour eet archipel de 1'escadre-Akermark. «La dédsion», lisons nous k la fin de la cinquième page, «d'envoyer aux ües d'Aland une « expédition de secours fut prise le 13 Février et c'est seulement dans «la matinee du 15, k la suite d'une visite, faite k bord du cuirassé « suédois Thor par deux membres du corps des « blancs » de Nystad, que « les autorités suédoises apprirent que ce corps avait réussi k gagner «sur la glacé 1'üe prindpale (du groupe) ». „E causa finita ». En effet: si les choses s'étaient passées de la sorte, la question de savoir, si, oui ou non, 1'apparition dans les ües du detachement finlandais avait eu sa part dans les motifs de 1'envoi des navires de guerre, serait décidée dans le sens de la négative. Les partisans de la thèse assignant k 1'enterprise en question un but purement humanitaire auraient gain de cause. Seulement: ü y a des gens, dont la mémoire est moins courte que celle des rédacteurs du document en htige. Ceux-lk se rappeüent que, au moins deux jours avant la traversée du capitaine Akermark, le gouvernement de Stockholm avait eu connaissance de la présence des «blancs» dans le groupe des üots. Le soir du onze Février un navire, chargé de munitions, quitta la rade de Stockholm avec la permission du nrinistre des affaires étrangères, pour transporter k ces mêmes gardes «blancs» sa cargaison guerrière. II faut ajouter que, le soir, le navire fut empêché par les autorités douanières k Turusunda de continuer son voyage. Le rruhistre, Monsieur Hellner, immédiatement interpeUé par le baron Gripenberg, répondit qu'ü n'y pouvait rien. Mais eet avenu d'impuissance gouvernementale ne peut mettre k néant le fait qu'au plus tard k 1'avant-veüle du départ de 1'escadre suédois au moins un des conseillers du roi Gustave avait été saisi de la présence aux ües d'un corps de guerriers, qui, si on 1'avait laissé faire, aurait eu une beüe chance d'y changer de fond en comble la face des choses et... . d'öter 207 aux amis des Alandais a Stockholm tout prétexte en faveur de leur expédition humanitaire. Cette dernière thèse, j'y persiste en dépit des groupements de chiffres, au moyen desquels les statisticiens de Stockholm s'efforcent de m'intimider. J'accepte leurs nombres. Je ne rabats aucun soldat de la majorité écrasante, que, d'après eux, les Russes, renforcés des «gardes rouges» finlandais, avaient sur leurs adversaires. Mais qu'est-ce que cela prouve ? A la guerre, comme en toute chose, a la guerre plus qu'en toute autre chose, il y a la qualité a cóté de la quantité. Faut-Ü rappeler a des Suédois que la victoire n'est pas la prérogative exclusive des gros bataillons ? Dans 1'histoire des hauts faits d'armes le nom de Narva suit de tres pres celui de Marathon. A lire les statistiques de ces Messieurs, on est tenté ce croire qu'il se trouve dans leur bibhothèque quelque feuillet, portant en gros caractères eet en-tête «comme quoi Charles douze n'a jamais existé ». Mais n'aUons pas si loin. Prenons plutöt la lutte glorieuse, oü, peu de temps après que le corps de Nystad eut traversé les glacés du Skiftet, et a quelques centaines de kilomètres de distance, douze cents gardes «blancs» (suédois et finnois) sans expérience pratique, sans artillerie se sont résolus et ont réussi en somme, grace a leur élan et au génie de leur chef, a défaire septante mille gardes rouges, renforcés d'au moins quarante mille soldats russes, dont le pare d'artillerie suffisait aux dernières exigences. Qu'on soutienne après cela que le succès ou 1'insuccès militaire ne dépend que de données mathématiques ! Aussi les membres de «la commission des rapporteurs », chargée par le conseil de la société des nations d'étudier la question alandaise sur place, ont-ils frappé parfaitement juste, en rendant aux troupes vaillantes de Mannerheim eet hommage : «Da garde blanche n'avait pas au début plus de 2000 fusils, mais sa «valeur militaire était tres supérieure a celle des soldats russes, sur « qui avait passé un soufflé de démoralisation générale ». 11 n'y a aucune raison de supposer qu'il n'en aurait pas été de même a Aland, pourvu que la aussi le courage finlandais eüt été libre de se faire valoir. Sans rintervention suédoise, des centaines d'Alandais se seraient, selon toute apparence, associés- aux hommes de Nystad et la défaite totale des pillards moscovites eüt été 1'oeuvre de quelques semaines. Car, en vérité, ce que les avocats de la cause suédoise nous racontent du peu de disposition que montrait la population alandaise a faire cause commune avec «la garde blanche » soutient 1'examen tout aussi mal que leur calcul des probabilités müitaires. Ecoutons la-dessus 1'insulaire intelligent et posé, Monsieur Andersson, a qui nous avons déja plusieurs fois donné la parole. « Je puis », dit-il dans son petit hvre, «témoigner sans réserve de la « vive sympathie qui a accueilh le corps (de Nystad). Tous les transports, par «exemple, dont ses membres avaient besoin, se faisaient pour rien. On «leur donnait de bon coeur ce qu'on pouvait économiser sur ses protvisions, qui, pourtant, n'étaient pas abondantes. Après que le corps «se fut, dans une expédition nocturne, emparé de Presto,... . il se ttrouvait 1'objet du culte de la multitude. Sans murmure celle-ci se «chargeait de monter la garde, tout en prêtant au corps son appui « de diverses manières .... Entre les esprits directeurs des Alandais et les «chefs du détachement régnait une entente parfaite. De concert mutuel «et en contact étroit avec Mariehamn les plans de campagne furent «ébauchés. ... J'ai entendu dire a plusiers gens qu'il était temps de «soumettre a une révision les idéés de la majorité concernant 1'adresse * au roi». «Dans certains milieux», a écrit le professeur Hermanson a la page 77 de sa brochure de 1921, «1'enthousiasme pour cette troupe 2o8 «dura jusqu'a ce qu'elle quittat rarchipel et plus longtemps encore. «Nous n'en voulons comme preuve que la lettre de remerciement, «rédigée a une réunion civique de Saltvik et dont voici les termes : «« Aux vaillants officiers et soldats de la garde blanche. Remplis d'admi««ration pour 1'héroïsme dont vous avez fait preuve pendant votre ««séjour a Aland, nous exprimons nos regrets et notre profonde indigna««tion en face de 1'affront insigne qu'on vous a infhgé en vous enlevant ««vos armés. Agréez du moins notre reconnaissant hommage a votre ««honneur nnhtaire, a votre courage héroïque, aux privations que vous ««avez supportées et a votre dévouement a la patrie»». Vraiment: au point de vue des «Alands vanner» et de leurs patrons le «péril en demeure» grandissait d'heure en heure tant que ces héros n'avaient pas été désarmés. D'ailleurs, les épanchements imprudents de eet enfant terrible «Dagens nyheter», cités par Monsieur Andersson, en font foi, qu'au moins les éléments conservateurs a Stockholm commencaient a s'impatienter. Si donc dans toute cette affaire Monsieur Akermark et ses chefs n'ont été inspjrés et guidés que par les sentiments de la religion «humanitaire», il y a (c'est le cas de le dire) il y a un bon Dieu pour les annexionistes. La fin du passage, cité de l'écrit du professeur Hermanson, touche a un sujet, sur lequel le hvre bleu a gardé un silence éloquent, et que, de même, Messieurs Beyens, Calonder et KI kus, animés du désir respectable de ménager de part et d'autre des susceptibihtés daugereuses, paraissent avoir voulu passer sans phrase. Quant a moi, je ne me sens embrassé, pour ce qui regarde ce point, ni des soucis de la rédaction du hvre bleu, ni des scrupules de la commission d'enquête. Passons donc outre. II s'agit cette fois de la diversité frappante des poids, dont le médiateur suédois s'est servi, en tragant les conditions auxquelles Russes et Finlandais seraient astreints en vue de leur évacuation. Je viens de faire allusion a cette préférence marquée pour les bolchevistes, contrastant d'une manière frappante avec le manque de considération pour les voisins d'outre mer, au milieu de la page 65 de ma brochure. Afin d'éviter les répétitions, contentons-nous d'apprendre de Monsieur Andersson, témoin oculaire, 1'impression que cette attitude de partialité a produite dans rarchipel-même. « rArrivée », nous raconte 1'auteur, « de « rexpédition humanitaire » sué«doise et son attitude a 1'égard des combattants causèrent, au moins «dans les parties orientales de 1'Aland, une sensation d'étonnement et «d'inquiétude. On s'y était attendu a ce que les Suédois, une fois « débarqués, eussent approvisionné les «blancs» des armes nécessaires et « garanti la libération de rarchipel de la vermine russe. Lorsqu'on apprit, «au contraire, que les Suédois avaient désarmé le corps de Nystad « et donné aux Russes cinq semaines pour évacuer le pays, cette nouvelle «semblait absolüment incroyable .... On se demandait si cette conduite «n'indiquait pas que les nouveaux venus se rangeaient du cóté des «rouges.... Les Russes seraient libres de transporter a Abo leurs «provisions énormes d'ustensiles de guerre, c'est a dire: de les remettre «a 1'armée rouge du continent pour y servir contre les «blancs »et même «contre les volontaires suédois. Le pacte portait que tous les «blancs», «qui, après la signature des conditions de paix, se seraient cachés quel« que part dans rarchipel, devraient être considérés comme des marau«deurs et pourraient être internes jusqu'a ce que les Russes eussent «quitté les ües. Les armes de la «garde blanche» furent saisies par les «Suédois pour être livrées au gouvernement de Finlande après la fin «de la guerre civile ». «Tout cela», continue 1'auteur, «et d'autres cho«ses affligeantes par dessus le marché se lisent dans le livre bleu suédois « sur «1'arrangement d'Aland ». «Les Russes se pavanaient ouvertement de la victoire qu'ils avaienl «remportée. Tout comrae auparavant, ils réclamaient des Alandais k« droit de perquisition pour s'emparer d'armes et de provisions. Au beau «milieu de la lutte pour la liberté, les Alandais furent soumis forcé «ment a cette humiliation nouvelle de transporter des armes, destinées «aux «rouges ». Plusieurs babitants des ües se trouvaient dans la néces«sité de séjourner continueUement loin de leur logis ordinaire, leui «vie étant menacée par les Moscovites. Bon nombre de «rouges», qui «avaient été prisonniers de la garde «blanche», se promenaient désor«mais en voiture, baïonnette au fusü, d'un viüage a 1'autre, furetant «partout sous prétexte de recouvrer des biens que les «blancs» leur «avaient «dérobés». Bref : ce fut une période d'avanies pour 1'Aland. «Qu'une bonne part de la population insulaire désapprouvait les faits «et gestes des «Suédois, voüa ce qui fait 1'effet d'un point lumineux «dans la masse noire de ces souvenirs. Un autre point lumineux, c'est «la tenue correcte qu'un groupe nombreux d'orficiers suédois observait «en face de la lutte des blancs». Ainsi parle «de visü» un homme d'honneur et de courage. Voit-on d'ici les traits particuliers de cette démarche des «humanitaires» de Stockholm se dégager peu a peu de 1'enveloppe vertueuse dont ils 1'avaient affublée ? A-t-on jamais vtt UB acte d'humanité pure, destiné a protéger contre un tiers une partie des sujets d'une puissance voisine, s'unir aussi étroitement a une série de preuves de déconsidération, prodiguées en même temps a cette voisine elle-même ? En fin de compte la partie inculpée proteste de son innocence, en aüéguant que, conformément a une promesse formeüe, donnée k Monsieur Gripenberg, l'expédition a pris fin dès que le but a été atteint et que les circonstances ont permis le réembarquement. Cette doublé allégation, on peut 1'infirmer sans peine au moyen d'une doublé réplique. En premier lieu, le renvoi a cette promesse, donnée a Monsieur Gnpenberg, est, de la part du gouvernement de Stockholm, une assez grave imprudence. La date du document dont ü s'agit indique a eüeseule ce qu'ü en a coüté a ceux qui 1'ont faite de déhvrer au rninistre de Finlande cette simple protestation de désintéressement. Entre la descente aux ües, opérée par le capitaine Akermark, et la rnise en écrit de la déclaration que le détachement suédois serait rappelé après avoir rempli sa mission, ü y a eu une distance de pres de quatre semaines. II va de soi que, depuis les premiers jours de eet intervaüe, Monsieur Gripenberg a insisté pour qu'une affrrmation écrite de cette teneur lui füt remise. Qu'on juge donc d'après la longueur du temps qu'ü lui a fallu attendre, du peu d'empressement que les autorités de Stockholm ont mis a lui certifier cette assurance, si simple dans le cadre de 1'hypothèse du but humanitaire tout court. Ma seconde réplique peut se bomer a répéter 1'argument, avancé a la page 61 de ma brochure. Si les circonstances depuis le mois de Mai 10,18 ont permis le réembarquement des troupes, c'est que le changement projeté dans le service consulaire de la Suède a Mariehamn ouvrait a ce pays la perspective d'une propagande redoublée au profit des idéés séparatistes en remplacement de ceüe qu'avait faite la présence du corps expéditionnaire. Le hvre bleu met 1'accent sur les antécédents de cette mesure. H m'instruit qu'un consul non-rétribué avait déja exercé ses fonctions depuis Vim der Vlugt. X4 200 210 onze ans. Le nom de Monsieur Tamelander ne m'était nullement inconnu. Mais la n'est pas la question. Ce dont il s'agit, c'est ce que le remplacement d'un consul sans honoraire par un successeur rétribué signMait pour la propagation des velleïtés séparatistes dans 1'archipel. Sur ce point le doute n'est pas possible. La, oü Monsieur Tamelander, sujet finlandais, avait déjk ouvertement, au premier rang même, représenté, alimenté la cause du séparatisme, il était inévitable que son successeur, non, comme lui, prisonnier dans le rets de son statut national, accentuat encore le caractère du consulat comme centre actif d'« encouragements sans Umites» (pour me servir d'une expression de Messieurs Beyens, Calonder et Elkus) k donner aux agitations des Sundblom et des Björkman. Ici' surtout se rend sensible 1'impossibilité, oü se trouve le gouvernement de Stockholm, je ne dis pas «d'atténuer», mais de renier complètement les aveux d'une franchise irréfléchie, par lesquels Monsieur Larnaude et ses collègues se sont flattés de soutenir sa cause. II subsiste dans leur rapport, ce passage fata! : «partout le gouvernement suédois asou«tenu et défendu la cause des séparatistes de la manière la plus énergi« que et 1'a faite sienne ». « Partout». Est-il un seul homme au monde pour admettre que, sur cette regie générale, le bureau consulaire de Monsieur Büle a Mariehamn ait été une exception ? Somme toute, je ne vois pas la nécessité de rien retrancher des reproches, que, dans ma brochure, (a part 1'histoire des télégrammes, oü j'ai dit en toutes lettres que je ne donnais qu'un référé) j'ai proprement faits miens. Je répète, pour quahfier la poHtique que Stockholm a siüvie vis a vis de la Finlande pendant les mois affreux, oü ce voisin était en proie a la plus tragique des crises, mot pour mot les termes, dont, par exemple je me suis servi a la page 80 de mon mémoire. Au mois de Janvier iqj.8 «la garde rouge» en Finlande se charge (et tout le monde pouvait comprendre combien cette résolution était grosse de menaces pour le pays tout récemment émancipé) de diriger désormais le mouvement révolutionnaire. Dans ce mois-même le ministère suédois, k 1'occasion d'un discours du tróne, met dans la bouche de son ïUustre souverain quelques paroles bien senties, qui ne pouvaient pas ne pas attiser les convoitises annexionostes d'une partie de ses sujets aux depens du voisin agonisant. Au commencement du mois de Février (ce fut le 7), le ministre de Finlande a Stockholm adresse, au nom du gouvernement-Svmhüfvud, a Monsieur Eden une prière des plus pressantes en ce sens: «secourez-nous, car notre situation est désespérée ». En réponse a cette démarche, les coUègues de Monsieur Eden, une semaine après, dirigent sur Eckerö une escadre, et Monsieur Gripenberg ne réussit qu'après unmois ou peu s'en faut, d'instances réitérées k arracher k ces hommes d'état une concession du bout des lèvres, portant que 1'occupation des ües ne sera pas une prise de possession définitive. Au courant du mois de Mars la terreur rouge sévit, coule a pleins bords par ci par lk dans le ci-devant grand-duché. Et c'est le 26 de ce mois que choisit le cabinet de Stockholm pour faire signer k son roi une lettre k Monsieur Tamelander, oüa travers la phrase ampoulée 1'avide désir del'archipel ümitrophe sous la souveraineté de 1'état ami en détresse ne perce que trop ouvertement. Eh bien oui, j'ai parlé k propos de ces menees d'un coup de Jamac, et ce terme me semble, k y réfléchir, plutót trop faible que trop fort. Car dans cette poHtique envers un peuple qui n'avait rien k se reprocher se trahit tout k la fois une «carence» de sens chevaleresque, de largeur de perspective et même d'intelligence de 1'intérêt propre bien compris, qui mérite la plus sévère censure. 211 «Carence» en premier Hen d'esprit chevaleresque. Je le sais bien que ce reproche ne saurait être adressé aux Suédois en masse. Plusieurs organes de 1'opinion ont averti leurs compatriotes, et a diverses reprises de ne pas verser (que le citoyen Branting et le baron Palmstierna mé passent le mot) dans un truc du dernier «bourgeois», tel que celui-ci Qu'on se souvienne d'un article d'Aften-bladet du 16 Novembre 1017 oüil était dit, que le cours actuel des choses, pour ce qui regarde 1'élargissement des états, ne se trouve pas dans le signe des annexions tout court. « Une réunion », y lisait on plus loin, «d'Aland a la Suède en cas «que le reste de la Finlande se constituat en état autonome sentirait «trop l annexion, le gain, le lucre, percu a force d'abuser des misères de «la Finlande». Même 1'organe favori des «Alands vanner» a eu de temps en temps des intervalles lucides en ce sens. Mais c'est surtout le corps des officiers qui est digne, sous ce rapport, de sincères éloges Monsieur Andersson, par exemple, a apprécié avec chaleur 1'attitude absolument loyale de ces müitaires. «Quelques uns», dit il «allèrent «meme jusqu'a remarquer que les démagogues de Mariehamn, au lieu «de faire de la poHtique, feraient bien» (ce fut le temps de la révolte rouge) «de concentrer tous leurs efforts sur 1'entrainement de la jeunesse « alandaise a la lutte pour la liberté des Finlandais». Us ne se payaient pas de mote, ceux-la. Ils ont payé de leur personne. Une centaine d'entre eux a combattu sous les drapeaux de Mannerheim, Et a moins que le gouvernement ne les en eüt empechées, d'autres centaines auraient suivi 1 exemple. U n y a eu que la Suède officielle avec ses acolytes pour fermer les yeux a cette conséquence des principes de Woodrow Wilson 5"t' tout ?omme dans la dvüe le a demandé depuis dessiècles d etre etaye, complete par un système de conventions se rapportant aux bienseances et a la bonne foi, de même dans la vie internationale le droit a venir ne pourra prospérer qu'en s'appuyant sur un code d'honneur pour les relations de gouvernement a gouvernement. A moins que la societe des nations ne devienne une réunion oü les parties présentes shabituent a des procédés de gentlemen, elle ne sera qu'un giiet-apens fleun. Cest un des torts de la poHtique alandaise de Stockholm d'avoir meconnu cette simple vénté. Et non seulement cette poHtique manque d'esprit chevaleresque elle manque aussi de perspective. QueUe idéé étrange que ceUe qu^on' doit se faire dans ce monde officiel suédois, dans 1'entourage du Sociahste Branting et celui du baron Palmstierna, bien étonnés de se trouver ensemble, sur les conditions d'existence et en même temps la tache la mission reservees a 1'avenir aux petits états. Ce ne sont pas" seulement les Bourbons légitimes de France dont on a pu dire qu'ils n avaient nen appris ni rien oubhé. Aux bords du lac Malar on retrouve des gens de la même trempe. S'il est une lecon que les expenences tragiques de la guerre mondiale aient inculquée aux peuples grands ou petits aux petits surtout, c'est que la guerre et par conséquent 1 esprit de discorde internationale avec tout ce qui 1'attise ne produit dans les masses que misère materieUe et abrutissement des caractères, meme du cöte des vainqueurs. «Aux petits surtout». Les grands 1 *"!UeUr' P611^111 ^ Permettre sans issue fatale des exces oü les" plus faibles succombent infaiuiblement. Mais alors : que dire de la courte vue des conducteurs d'un état in octavo, qui, entourés des horreurs d une lutte a mort entre les géants, n'ont rien de mieux a faire k ce quüs pensent que d'aUer jouer a la grande puissance (type-Louis quatorze) et de chercher quereHe sur un lopin de terre a un pltit voi- 212 sin pacifique ? Peut-on se faire une idéé de 1'étroitesse de 1'horizon, oü ces pohticiens s'enferment ? Certes, (qu'on m'excuse ici pour une seule fois de me citer librement moi-même) «si parmi les violences d'ici bas «on peut espérer de voir s'élever peu a peu une arche de salut pour les «petits, ce n'est que dans un travail infatigable a fortifier le respect «du droit que eet espoir peut se réaliser. A part notre ferme résolution « de préférer la mort de 1'homme libre a la vie de 1'esclave, le renforce«ment et la propagation du sens de droiture est en somme pour les «nations peu nombreuses le mobile principal, qui rende leur vie digne «d'être vécue, et même leur essentielle raison d'être. Pourvu que ce «travail ne nous rebute pas, c'est nous, les petits, les humbles parmi «les peuples, qui serons le sel de la terre. Mais, par contre, si au dit «travail un trainard d'éntre ces peuples préfère la pratique-vieux-jeu, «que Stockholm prêche d'exemple, si, en un mot, quelque partie du sel «perd sa saveur, avec quoi la salera-t-on ? Elle ne vaudra plus rien, «sinon pour être jetée dehors et foulée des hommes». Et pour sür, ce ne sera pas alors la nation coupable seule, a qui son imprévoyante persévérance dans les voies d'une diplomatie arriérée fera sentir ses funestes conséquences. Ce n'est pas a dire, s'entend, que la coupable ne courra pas les premiers risques. Et voila pour quoi j'ai avancé en troisième lieu que, dans 1'espèce, cette diplomatie surannée trahit un défaut d'intelhgence de l'intérêt propre bien compris. Ce qui dicte aux hommes poHtiques de Stockholm une bonne part de leurs actes hostiles envers la répubhque de Finlande, c'est, a n'en pas douter, la peur des rouges; des rouges du dedans, qui ont en horreur le pays des « blancs» de Mannerheim, mais surtout des rouges du dehors, dont les masses et la cruauté bien connue ont de quoi faire trembler même les moins nerveux. Aussi une tendance instinctive a s'insinuer dans les bonnes graces du grand cosaque, même, s'il le fallait, au mépris du petit Finlandais, a-t-elle hanté de temps en temps la Suéde officielle deprus les beaux jours du tsarisme. Sous ce rapport un fait étonnant, mentionné par Monsieur Sedérholm (P. 52) «speaks volumes». Je veux dire la nomination du trop célèbre gouverneur-général Seyn au rang de grand-croix de 1'ordre suédois de 1'épée sur la requête du comte Ehrenswaerd. Cet acte se présente comme un signe avant-coureur de la partialité manifeste du capitaine Akermark en faveur des hordes débandées du régime soviétique. Toutefois, la peur est mauvaise conseülère. A connaltre le Russe deplus pres, le Finlandais, né courageux jusqu'a la témérité, a appris peu a peu, non pas, c'est vrai, a le mépriser comme adversaire, mais a lui trouver les points faibles et, par conséquent, a le combattre avec succes. De lk ce róle, périlleux mais méritoire, que maintes fois dans 1'histoire la Finlande a rempü; celui de bouelier des pays scandinaves et de toute 1'Europe contre les assauts du redoutable géant. Récemment encore le cornité-Beyens a rendu justice k ce qu'en 1918 la victoire des «blancs » a signifié sous cet aspect, en constatant dans son rapport (P. 30) que si, dans la lutte acharnée contre le communisme bolcheviste, la Finlande avait succombé, «la porte aurait été ouverte k 1'expansion révolutionnaire, «et (que) sans doute la Scandinavië aurait été la première menacée». Mais, si cette mention honorable est bien méritée, il y a tout beu de souscrire k la conclusion que les auteurs en tirent: «On témoignerait», -.poursuivent-ils,«une singuüère reconnaissance k la répubhque finlandaise, «a vouloir la priver d'un territoire auquel elle attaché le plus grand «prix. Une telle humiliation serait crueUement sensible k tout pays, 213 «plus encore peut-être a un état qui a la fierté et la susceptibilité de «la jeunesse. On réloignerait ainsi de la Scandinavië, qui a besoin de «lui comme il a besoin d'elle». Voila qui porte dans le blanc. Car en bonne foi; peut-on concevoir une poHtique plus terre a terre que ceHe qui, de crainte du colosse a 1'horizon, blesse, affaiblit, mécontente jusqu'a se 1'aHéner le bon voisin, défenseur naturel ? Ici finit ma réplique aux invectives du Hvre bleu. Sur les pages qui suivent la partie, a laqueUe je viens de répondre, sur les arguments de la défense dans la question des télégrammes je garderai le silence. Non pas qu'a mon avis il n'y ait rien a redire aux assertions que ces pages la contiennent. Le Hvre blanc finlandais s'étendra longuement sur ce sujet. Messieurs les scribes du département de la défense nationale a Stockholm y trouveront a qui parler. Si je me tais sur ce point, c'est pour deux raisons. D'abord je ne veux pas, en y revenant pour analyser 1'essai de justification que les coUaborateurs de Monsieur Palmstierna ont tenté, ahmenter la notion erronnée, comme si j'avais fait miennes les plaintes sur ce point, portées par Monsieur Sederholm et confirmées par le gouvernement de Helsingfors, tout comme j'avais en mon nom et sous ma responsabihté avancé les démentis que ma brochure infligeait aux professions d'humanitarisme du cabinet de Stockholm. Quelque peine que les auteurs du Hvre bleu se soient donnée pour effacer la différence entre ces deux ordres d'idées présentés dans moh. mémoire, cette différence n'en existe pas moins et subsiste. Dans le premier de ces deux ordres j'accuse moi-même et je prends en conséquence sur mes épaules le devoir de défendre les points de mon accusation, ou de les rétracter. Dans le second je me borne a référer des plaintes, portées par d'autres, et j'insiste sur une discussion a fond des arguments a apporter des deux cótés, afin que la lumière se fasse sur le bien-fondé, ou la fausseté des imputations. Voila, encore une fois, la position que j'ai prise dans cette affaire. Je ne souffre pas qu'on m'en déloge, en parlant et en agissant comme si, en cette matière, j'eusse parlé pour mon compte et non pour le compte des auteurs que j'ai nommés. Et je me garderai bien de renforcer cette tactique en m'inmiscant dans la dispute entre Stockholm et Helsingfors que j'ai, dans l'intérêt de la vérité, eu en vue de provoquer. Ma seconde raison me semble d'un poids supérieur encore a celui de la première. La voici. A m'élargir plus qu'il ne faUait sur «1'acte militaire » et ce qui s'y rapporte, je risquerais de faire oubher au lecteur que, a cóté de la question principale, tout cet épisode n'a qu'un intérêt secondaire. Les autorités a Stockholm sortissent-eUes de la dite dispute avec leurs collègues de Helsingfors Manches comme la neige, ce résultat n'infirmerait en rien la portée de notre décision touchant le problème principal. Ce problème, on le connait. d'Après eHes le vieux royaume des cavaliers de Suède avait raison de vouloir traiter et de vouloir faire traiter la répubhque toute neuve sur la rive opposée de la Baltique comme quelque chose d'inférieur dans la fanrüle des états, un «foetus» poHtique en voie de se former, bref, comme une sorte de moüusque aux lignes non encore arrêtées, dont le voisin vertébré put trancher ce qu'il plairait au concert des autres de lui accorder, sans que cet être inachevé encore eüt le droit de s'y opposer. C'est contre cette prétention que le quasi-moUusque s'est inscrit en faux. C'est contre eUe que j'ai revendiqué, au profit de la partie opposante, 1'ensemble intégral des prérogatives, compétentes a un état tout fait. Après cette 214 conclusion quant au point prindpal, et a supposer qu'elle fut juste, tout ce qui s'y ajoutait concernant les particularités prétendues dans le passé et 1'état actuel de 1'arcliipel d'Aland n'a eu que le caradère d'une oeuvre surérogatoire, tendant tout au plus a raffermir le résultat obtenu, mais n'y additionnant rien d'essentiel, dont 1'argument précédent, pour être complètement convaincant, püt encore avoir besoin. En vue, plus particulièrement, de la question des télégrammes, j'ai résumé dans cette phrase finale la portée que 1'édaircissement de cet «imbroglio» pourrait avoir pour la solution du problème capital: « Que Monsieur Palmstierna «soit acquitté ou non, la cause qu'il a eu 1'intention de servir mérite «deux fois de tomber ». A regarder en arrière, je n'ai pas lieu de me plaindre de la réception que mes considérations sur ce point essentiel ont trouvée. Un collègue parfaitement compétent, le professeur du droit des gens a Utrecht, leur a donné son adhésion dans la «feuille hebdomadaire du droit» («Weekblad van het recht»), un des organes les plus en vue de la jurisprudence Néerlandaise. Le rapport du baron Beyens et de ses deux collègues concorde dans ses dissertations sur le statut juridique de la Finlande quelquefois textuellement avec 1'exposé de ma brochure. Je ne songe pas même a m'en vanter, la cause que je défendais étant trés forte de ses mérites propres. Quant a 1'« argumentum e silentio», il est digne d'être noté que non seulement Messieurs Larnaude, Struycken et Huber ont laissé passer des mois sans me contredire, mais qu'aussi les rédacteurs du hvre bleu ont dédaigné de répondre aux critiques, dirigées dans ma brochure contre la dialectique de ces trois juristes. II me semble d'autant plus remarquable que deux organes justement estimés de la presse néerlandaise : le «nouveau journal de Rotterdam» (Nieuwe Rotterdamsche Courant) et «la gazette générale du commerce » (Algemeen Handelsblad) d'Amsterdam aient fait entendre un son différent. Je profite de 1'occasion que m'offre cette polémique, pour en dire deux mots. Ces mots s'adresseront a la feuille d'Amsterdam, 1'autre ne me donnant sur sa contradiction aucune prise. Un collaborateur anonyme s'y est borné, pour ce qui regarde la critique, a décréter tout court qu'il n'était pas de mon avis. H a été secondé a plusieurs reprises par un correspondant, anonyme lui-aussi, de Christiania, qui se contentait de reproduire fiddement les dissertations bien connues d'Aftenbladet. Plus sérieuse a été 1'attention, donnée a ma brochure par la rédaction du «Handelsblad». Son «reviewer» juridique, non content de constater simplement la différence entre son jugement, qui était en substance celui des trois juristes, et le mien, a fait un effort méritoire pour donner de cette différence une explication aussi objective que possible. 1'Explieation était doublé. Elle revenait en premier heu a ceci, que, tandis que Monsieur Larnaude et ses collègues avaient envisagé le droit aux ües d'Aland, rédamé par la Suède, au point de vue moderne du droit public, c'est a dire : de l'intérêt de la population insulaire tel que cdle-d 1'entendait, moi, par contre, j'avais retranché les prétentions finlandaises derrière la théorie plutót antique, qui construit la souveraineté dans un certain territoire comme un droit privé, plus spédalement comme une propriété. A le prendre sur ce ton, le critique pouvait en effet se flatter, que, aux yeux de lecteurs peu attentifs, les torts de mon système ne sauraient être douteux. Quel dommage pour lui, que sa trouvaüle heureuse s'évanouisse a un examen un peu rigoureux. Je laisse de cóté, que cette opposition du droit pubhc au droit privé, pris dans le sens d'un düemme tranchant, me semble assez vieux-jeu 215 et que, en tout cas, ratomisme sociologique, qui se traduit pratiquement en plébiscites, surtout en plébiscites improvisés d'en bas, sent, a mon bumble avis, plutót les idéés directrices du droit privé que celles de son contraire. Ce qui, dans 1'espèce, me parait décisif, c'est que ma «theorie antique», loin de s'opposer, comme le croit mon adversaire, è celle des trois juristes, est, au contraire, la théorie initiale de ces savants eux-mêmes. Qu'on se rappelle, comment se présentait dans leur rapport la prémisse majeure. D'une manière générale, y lisait-on, il appartient exclusivement a la souveraineté de tout état définitivement constitué d'accorder ou de refuser a une partie de la nation le droit de déterminer son propre sort politique, par voie de plébiscite ou autrement. En effet, cette définition du point de départ, j'y souscris sans réserve. Si, au bout de la route, nos conclusions différent, c'est que, de part et d'autre, la prémisse mineure n'a pas été la même. «Etat définitivement constitué»: les triumvirs ont refusé ce titre a la répubhque finlandaise, telle qu'elle était aux premiers jours du mouvement séparatiste alandais; tandis que moi, je le lui ai décerné. Mais cette divergence de nos résultats n'empêche pas la prémisse majeure des trois savants d'être parfaitement identique a la mienne. Cette dernière dénote-t-elle le conservatisme étroit d'un jurisconsulte, imbu des principes du droit privé ? II se peut. Seulement, en ce cas Monsieur Darnaude et ses amis méritent le même comphment. De critique subtil aux gages du «Handelsblad» a-t-il senti que sa dialectique sagace ne suffisait pas a me mettre dans le tort ? Je ne sais. Mais on le dirait a constater qu'il n'a pas dédaigné d'ajouter au dilemme susnommé un argument «ad hominem». De rapport des trois, a-t-il dit, porte 1'empreinte d'un arrêt, dicté par la haute impartiahté d'un tribunal. Da brochure, pubhée par 1'ami de la Finlande, trahit de page en page son caractère de plaidoirie ; c'est une oeuvre d'avocat. Pour ce qui regarde ce titre d'«ami de la Finlande », trop souvent des Finlandais m'en ont honoré au temps de leur détresse, pour que je n'en sois pas fier, oh bien discrètement I a présent que cette détresse a pris fin. Aussi ne songé-je guère a le refuser. Quant a la haute impartiahté, que le journaliste attribue aux auteurs de 1'avis consultatif, glissons sur la plainte tres grave, portée contre eux par Monsieur Enckel a la fin de ses remarques critiques, et a laquelle, a ce que je sache, les trois inculpés n'ont jamais répondu. Qu'on me permette seulement une observation finale. Da haute impartiahté des «juges» n'a pas empêché que le jugement, rendu par eux en première instance, ait été renversé par trois « conseillers de cour d'appèl» : Messieurs Beyens, Calonder et Elkus, dont personne ne discutera la compétence et 1'absence de prévention au moins égales a celles des trois autres. Par contre : 1'amitié que 1'avocat de la Finlande portait a sa chente n'a mis aucun obstacle a ce que la conclusion principale, décisive de son plaidoyer ait recu de ces mêmes juges en appèl une consécration éclatante. Ce cours des choses, ne serait-il pas propre a justifier la conclusion qu'un «avocat», qui se connait un peu dans les détails de son affaire, vaut quelquefois un «tribunal», qui s'y connait un peu moins ? ^Deyde le 12 Juin 1921. TWEE LEUZEN VAN DEN DAG1). (1923) D. en H., ook onder U zal het woord wel bekend zijn, waarmee, tijdens hare opkomst, de wijsbegeerte van het „positivisme" de hoofdwaarde van weten achtte te mogen omschrijven : „savoir (c'est) prévoir". Gehjk wel menig krachtwoord heeft ook dit niet altijd zich bevestigd. Hoe ingewikkelder het voorwerp eener wetenschap, des te hachelijker te zijnen aanzien het wetenschappelijke voorspellen. Het zal wel haast twee jaren zijn geleden, dat ik in het park van Kultaranta, midden in den rotsenarchipel, die de Finsche aartsbisschop-stad Abo als beschermt tegen de Oostzee, kermis maakte met den Heer Albert Thomas, vermaard onder wie in den Volkenbond belang stellen, als de apostel van éénheid in arbeidswetgeving. Zijn eerste woord was teekenachtig. „Professor", vroeg hij mij, „wat dunkt U van de naaste pohtieke toekomst, die Europa te wachten „staat ?" Minder niet! Mijn antwoord nochtans kwam even prompt als de vraag verbijsterend was geweest. „Daarop", zoo luidde het, „heb ik geen kijk hoegenaamd". „En trouwens", dus het ik daarna volgen, „als morgen, bij „zijn wakker worden, Lloyd George zich de vraag stelt, hoe het, bij zijn „naar bed gaan, er in Europa zal uitzien? kan hij dan op zijn eigene „vraag bescheid doen met meer redenen van wetenschap, dan ik op de „Uwe ?" Mijn nieuwe bekende bleek het daarmee aandoenlijk ééns. Althans zijn wederwoord klonk verrassend. Hier hebt Ge het: „Daar kondt Ge „wel eens gehjk in hebben," zeide hij, „want een paar dagen geleden werd mij „in juist denzelfden geest bescheid gedaan op juist dezelfde vraag door „niemand minder dan Lloyd George in persoon." Inderdaad waarborgt het nauwkeurigste weten aangaande gisteren en heden zelfs benaderende kennis van ons samenleven in de naaste toekomst niet. Is echter daarmee gezegd, dat de genoemde leuze der positivisten alle aanwendbaarheid bij de studie der menschenwereld mist ? Wel zeker zoo góed als alle op het stuk dier vragen, waar men met gissend voorzeggen het mildste pleegt te zijn: over oorlog, of vrede, en over wie het bij oorlog winnen zal. Daar schijnt het veld te hggen der verrassingen bij uitnemendheid. Doch nu : het innerlijke leven van een bepaald volk, of volkeren-gehéél, zou dat voor benaderende verwachting even ontoegankehjk wezen ? Zoo iets ware te veel beweerd. Er is te dier zake, naast het voorspellen van feiten, nog wat anders: het opmerken van stroomingen en van daarin zich aankondigende mogelijkheden. Zulke stroomingen worden afgeleid, zelfs gestuit. Zulke mogelijkheden worden wellicht ten slotte niet vemezenhjkt. Doch zoo, op dat gebied, onze wetenschap aan haar gezichtseinder slechts eene kans toont, oie, mits niet door tegenwerkende invloeden verijdeld, kwalijk missen kan, al voortgaande, te groeien, is het „prévoir", waartoe zulk „savoir" een venster *) Afscheidscollege, gehouden 1 Juni 1923. 217 opent, het moge dan voorwaardehjk zijn, hcht een van toenemende klaarheid en scherpte. Het dusver gezegde wilde U inleiden tot een woord over twee merkwaardige verschijnselen in het geestesleven onzer dagen, twee teekenen des tijds: de hoog uitlaaiende geestdrift voor studie van oud-Hellas, en de veelszins merkbare ontgoocheling wegens de ervaringen, opgedaan met nuddelhjk en rechtstreekseh volks- of liever meerderheids-bewind. Het verband dezer dingen zal U aanvankelijk nog wel ontgaan. Maar is niet doel van érnstig- en loon voor geslaagd betoog veelal het onthullen van een' samenhang die niet terstond was in het oog gevallen ? Voor studie, om daarmee te beginnen, van het classieke Hellas ijvert hij, die ae wetenschap der samenleving beoefent, in anderen zin, dan wie zich verdiept in de geschiedenis van dicht en ondicht, of van de beeldende kunsten. De laatste waardeert Helleensche woord-, bouw- en beeldhouwkunst, als voorbeelden ter nastreving. De ander zal, is hij critisch aangelegd, vooral van Athéensche staatswijsheid en regeerkunst bij toeneming met geméngde bevmdingen kennis nemen. Dat is niet altijd zoo gevoeld. Éérst het overwicht van de studie der taal en der letteren, toen het leerstuk der onovertroffen heerlijkheid van 's volks eigen wilsbepahng, zij hebben tot niet lang geleden het vooroordeel gevoed en gehandhaafd, als zou het Athene van Perikles evenzeer een voorbeeldig kunstwerk zijn geweest voor de leiders der beschaafde volkeren in alle toekomst, als „Prometheus gebonden" voor de treurspeldichters, het „Theseion" voor de bouwmeesters, de ruiteroptocht van Pheidias voor de beeldhouwers. Wat dan nog na dien glanstijd was gekomen, het was als de doodstrijd, door Sparta's ijverzucht en de soldatenkoningen van Macedonië den volksstaat opgelegd, het sombere einde, niet van binnen uit aan begin en midden van Athene's leven oorzakelijk verknocht, maar komende van buiten af, als een noodlot, onverdiend. Dus paste zich, bijvoorbeeld, in zulke betoogen als Dorenz von Stein's werkplan voor eene rechts- en staatsleer op de samenlevingswetenschap gegrond, of als Kurt Breysig's wijsgeerig bijeenvatten van het verleden der historische volkeren, de indeeling van Attika's levensloop onberispelijk aan bij de veelal gangbare splitsing eiker volledige volksgeschiedenis in drieën : ordening des volks naar grondbezittende geslachten onder een heldenkoningshuis, adelsheerschappij bij beginnend stadswezen, voluitgegroeide, burgerlijk zich geneerende en regeerende samenleving ten besluite. Totdat van liever lede de oogen opengingen voor een verlengstuk, een —, dat juist in den levensgang der Helleensche volksstaten met nergens elders overtroffen klaarheid aan de driedeelige ontwikkeling, die ik noemde, ten slotte zich heeft toegevoegd ; een-, dat, hoe vreemd het klinke, dien levensgang, als het ware, afrondt tot een nog heel wat meer voltóoid geheel, dan zélfs de dusver doorloopene — der meest vooruitgeschredene volkeren in onze oudere en onze nieuwe wereld. Kortom: tenzij wij hier te doen hebben met een gezichtsbedrog, staat West- en Middel-Europa, staan ook de van daar gekoloniseerde brokstukken der andere werelddeelen pas aan het begin van een groeitijdperk in hun maatschappelijk leven, dat, voor zijn einde oud-Hellas al veel vollediger had doorschreden. Doch dan ook is de studie van dat verlengstuk, als kennisneming van hetgeen onder zekere voorwaarden óns vroeg of laat kan te wachten staan, niet minder leerzaam, zij het dan op eene zwakkere geestdrift wekkende manier, dan de vroegere geschiedbeschouwing, die hare eigene waarde meer in het teekenen van iets als een modelvolk zocht. Gij begrijpt: onder het „verlengstuk", waarvan daar sprake was, versta ik het dusgenaamde „hellenisme". Daat mij zijne sprekende trekken even 2l8 mogen teekenen met behulp bovenal van het, door Max Wundt voor eenige jaren geschetste, beeld1). Misschien heeft niet éen tijdgenoot dier avondstemming haar karakter gelukkiger omschreven dan, blijkens een overgeleverd woord uit een zijner blijspelen, Philemon het deed in dezer voege: „opzet heeft vanzelfheid vervangen". In waarheid is niets overlaten, alles persoonlijk wikken en beschikken, als de lijfspreuk van den hellenistischen mensch. Dat geldt, om te beginnen, van strict-geestelijk leven. „Zich te laten „gaan" op den stroom der eigen voorstellingen wordt daar allengs zeldzamer. Bezonnenheid en bezonkenheid verdringt er aandrift. Nadenken over bevindingen, gedachten (hetzij vreemd, hetzij eigen) van weléer, dat krijgt de voorkeur. Zoo worden wijsheid, weten bij toeneming geleerdheid. De letter schuift zich tusschen den weetgierige en het weetbare, de dingen bedekkend voor het zoekende oog. Niet langer baant een iegelijk zich zelf een' weg ter ontraadseling der wondere werkelijkheid. Elk neemt veel liever kermis van de stelsels des tijds (mythologieën, philosophieën), om dan te kiezen, soms ook saam te lezen, wat hem smaakt, of ook om, onder het motto „alle zijn elkander waard", zoo'n keuze laatdunkend af te wijzen. Niet veel anders staat het met HeUenistische kunst, beeldende- en woordkunst. Daar alweer houden gaandeweg óp de scheppingen, die men niet laten kan, „het lied, dat uit de keel dringt". Talent wil ten slotte het meeste gelden, talent, dat zich invoelt in gekozen aandoeningen, om deze, vaak met knappen „slag", te verbeelden, of te verklanken. Dus wordt gracie manier, streven naar natuur platheid, hartstocht gezwollenheid, taalgevoel mooidoenerij. Vondsten zijn uitzondering. Of liever: niets wordt gevonden, wat niet eerst (en bhjkbaar) is gezocht. Bovenal is deze kunst allengs zwaarder van kennis, de beeldende — hier en daar eene boekerij in marmer, de woordkunst vol zinspelingen, die slechts een rijk belezene verstaat. Gevoelvolle eenvoud, daarentegen, wie waardeert dat ? De bloeitijd kwam voor de kunstsoort, die zich met gevoelloosheid het best verdraagt : de caricatuur. Gekenmerkt bovenal is het tijdvak, hier ter sprake, door den bloei der afzonderlijke wetenschappen, van wiskunde, van doorvorsching der onbezielde en der levende natuur, van inzicht in bouw en verrichtingen onzer hchaamsdeelen. Ook de aardrijkskunde kwam in eere. Niet te vergeten vooral critiek van Homerische teksten. De voorwaarden voor schoonheid in dicht en proza werden, echt hellenistisch, een vak van kennis apart. Naast en uit de staatkundige geschiedenis, die reeds aan Thoukudides zoo veel had te danken, ontlook belangstelling in vragen van staatsbestuur, volkswelvaart en openbaar geldbeheer. De opkomst der laatstgenoemde studievakken was, trouwens, niet vrucht van belangelooze weetgierigheid zonder meer. Ook practische behoeften speelden er hare rol. Wij betreden hier de brug, die, terwijl wij de leerzaamste, immers de meest nieuwerwetsche gestalte van OudHelléensch leven nog niet verlaten, toch tegelijk ons inleidt tot nadere beschouwing van ons tweede onderwerp: het verval van geloof in volksbewind. Dat verschijnsel, immers, is niét van ónzen tijd alléén. Het heeft zich al meer vertoond. En het eerst en het sprekendst, voor *) Wegens het karakter dezer rede en de gelegenheid, waarbij zij werd uitgesproken, docht het nUJ eigenaardig, de nu volgende kern van het betoog (de kenschetsing van het hellenisme) over te nemen uit een college, dat ik kort na het verschijnen der tweede helft van Wundt's geschiedenis der Grieksche ethiek heb gegeven. Daaruit verklaart zich, dat ik van latere beschrijvingen derzelfde beweging niet beb gebruik gemaakt. zoover wij weten, juist in dezelfde wereld van het Hellenisme. Want, lóe hardnekkig het tegendeel ons zij ingeprent, het is niet het blooté feit der meerderheidsheerschappij, afgezien van de ondermijning der idee in het helleensche gemoed, waarvan de vierde en volgende eeuwen in zuid-oost Europa de eclips aanschouwden; het was in de eerste plaats het gelóóf in dien vorm van openbaar leven, het was de geest van Perikles en zijne napraters, welks toenemende weerzinwekking, gehjk wij haar in het klein ook thans om zich heen zien grijpen, die eclips in de feiten heeft vóórbereid. De Menigte had het, trouwens, er naar gemaakt. Deel te nemen aan het ontluisterde staatsleven trok den man van beschaving sinds lang niet meer aan. De uitzonderingen waren geminacht onder hunne gelijken. Hoofdzakelijk het gepeupel bezocht nog, ter wille van het loon, de volksgerichten en de volksvergaderingen. De iets verder zienden onder de massa hadden bovendien ongaarne de gelegenheid gemist om door hunne «tem de weinige welgestelden te helpen vermorzelen met den geldehjken druk der „vrije" giften voor tooneel en vloot, of ook der aanbrengerijen. Zoo toonde reeds het volk, door Demosthenes toegesproken, heel wat grover tronie, dan dat ééns Perikles had omjubeld. Politiek was ongeregelde kostwinning geworden, en eene der minst fatsoenlijke. In zulk een' tijd verscheen, voorgegaan door een tal van „condottieri", Dionusios van Syracuse, Iason van Pherae, die in de gewichtigste grenssteden van groot Hellas den Helleenschen geest, trots Harmodios en Aristogeitoon, al aanvankelijk met eene wedergeboorte der éen-mansheerschappij hadden verzoend, de vóórchristelijke Hohenzollern-dynastie, het Macedonische koningshuis met zijne strijdbare jonkers en hunne stoere onderhoorigen ten tooneele als (in veler oogen) eene uitredding. Sinds de ontaarding van het getal-bewind hoop op herstel niet meer toeliet, scheen nog slechts heil te kunnen komen van boven af. Dat verwachtte men van Philippos, — van Alexander, en, sinds zijn sterven, — van de „diadochen". Kortom: verlicht éénhoofdig gezag, verlicht, omdat elk der nieuwe-rijken-stichters, als onderbevelhebber van den wereldveroveraar, zich vakman had betoond in krijgskunst- en regeervermogen, verlicht^ boyendien, omdat de koning op den duur den bijstand zoeken en verkrijgen zou van beambten, ieder in zijne bijzondere taak doorkneed, daarnaar ging meer en meer het verlangen van het gehelleniseerende oosten uit. Zoo werd, met name in het openbare leven, (en weer ec&t-heUenistisch), zaakkennis, geoefendheid dé hóofdeisch. Moest dan niet een staatsbestel, in dien bestaansgrond geworteld, nog afgezien van oorlogvoeren, zijn voornaamste taak zoeken in toerusting zijner onderdanen, hoofd voor hoofd, tot het bijzondere wérk dat ieder wachtte ? Meer dan tot dusver éen Helleensche stadstaat, gedroegen zich inzonderheid Egypte en Pergamon als echte „cultuurstaten". Verbreiding van kennis, algeméene- en vakkennis, daaraan bij voorkeur Heten zij zich gelegen zijn. En bezit van dat kostbare goed stempelde den bezitter tot een' bevoorrechte. Onderwijs dan ook, zorg voor zijne hulpmiddeka, voor boekerijen bovenal, dat werd er dé regeeringszaak. Waar, voorts, zeHs kunstbeoefening haren getrouwen zeer hooge eischen van geleerdheid begon te steUen, daar paarde zich aan koninklijke bevordering der wetenschappen van zetf de Maecenas-rol. De eisch van vakopleiding werd, natuurlijk, in de eerste plaats bedoeld als toerusting tot regeerings- en bestuursambten. Volksstemming zou niet langer de ambtenaren aanwijzen. Nog minder het blinde lot. Bekwaamheid aüeen moest de toetssteen zijn. Te hooger voorts gespannen werden de vorderingen, sinds in de regeerings- en bestuurs-bureelen meer en meer 219 220 doordrong „sociale" geest. En naast de ambtenaarswereld vond zich, in die ,,diadochen"-landen, ook de kring der beroepen en bedrijven op toenemende schaal aangehecht bij het veld der overheidsbemoeienis. Ambachtsgilden, sinds de 4de eeuw, als vrije plaatselijke genootschappen, hier en ginds ontloken, trachtten van lieverlede naar samensmelting tot gewestelijke-, eerlang tot gemeenelands-verbanden. Een pogen echter, dat slechts slagen kon op kosten hunner onderschikking in gehoorzaamheid jegens den albedillenden koningsstaat. En hier nog ééns maakte de regeering haar medezeggenschap vóór alles dienstbaar aan vakonderricht, aan regeling van het leerlingwezen. Steeds verdere deeling van geschoolden arbeid, op dat richtpunt stuurde dus de regeerpractijk der „diadochen" aan. Maar dan, slechts éen stap verder, kwam de onverschilhgheid, de verveling, die tot het uiterste verbijzonderden arbeid begeleidt, als zijn schaduw. Door ambts-, noch beroepswerk geboeid, zocht voortaan de f ij ner beschaafde man bestaansvulling, deels in gezellig huislij k leven, deels in verstróoüng buitenshuis. Het opbloeien van gezinswaardeering is onder de gelaatstrekken van dien herfsttijd wel de beminnehjkste. Daarnaast, intusschen, tierden even welig de gelegenheden tot, ten deele gróve, verstróoüng élders. Wel zeer getrouw weerspiegelde zich het algeméene karakter des tijds in zulke verpoozingen, die, leerzame tijdsbesteding in paaienden schijn, metterdaad slechts tijddóodend „geliefhebber" mochten heeten. Ja, zeker, schijnwetenschappelijk liefhebberen, dat is van heüenistisch gezelschapsleven de gróndtrek. Liefhebberen in letterkunst door het genot van dicht en ondicht, dat bóven aües onderhoüdend wüde zijn; deels van wijdloopige, maar prikkelende romans; deels van puntdichten, pakkend juist in hunne kortheid. liefhebberen in schouwburgbezoek, voornamelijk sinds de „variété" het érnstige tooneelspel verving. Liefhebberen in béeldende kunst, waartoe de stichting van openbare verzamelingen voor het eerst de heden van smaak lokt en noodigt. Liefhebberen ook in wétenschap : in land- en volkenkunde door het rondneuzen van pleizier-reizigers, vooral door studiën op den zelfkant der wetenschap : droomuitlegging, sterrewichelarij, tooverkunst. Liefhebberen in wijsbegeerte, waaruit zich de vruchtbaarheid des tijds verklaart in handleidingen voor oningewijden. Liefhebberen in zedekunde door het naloopen van de leekepreeken der gevierde verhandelaars. Liefhebberen eindelijk in godsdienst, zich voedend met de weelde van openbare vermakelijkheden onder voorwendsel der Zeus-, Sarapis-, of ApoUo-vereering. Kortom: de dweperij met zaakkundigheid, grondtrek dezer gansche beweging, onthult op het einde zich (en niet het minst kenmerkend) in het grootdoen van den aap des zaakkundigen, den „düettant". Daar hebt Ge het „heüenisme", zooals het sinds den aanvang der derde eeuw vóór onze jaartelling éérst zich verspreidde over de brokstukken van Alexander's wereldrijk, om ten slotte zich mee te deelen aan Rome. Wat dunkt U ? Zijn hier, al dan niet, in de gelaatstrekken van die laatste wisselgestalte der classieke wereld, sornmige, die, zonder ons heden te kunnen stempelen tot den volüitgegroeiden tegenhanger van het heüenistische verleden, toch wél ons treffen, door eene gelijkenis met dat heden, als die naast den nog pas wórdenden jongeling de volwassen man vertoont ? Ongetwijfeld! er zijn diepgaande verschülen. Het evangelie, dit sta voorop, kon pas na een kwart-duizendtal jaren voor het gehelleniseerde Oosten iets gaan beteekenen. Van de vondsten onzer natuurstudie, laat staan dan van de wonderen, die, sinds Watt tot Marconi, hare tóepassing zou werken, had niemand een vermoeden. Ook was de meestal ongeloonde slavernij dier dagen nog wel wat anders dan de al zeer oneigenlijk dusgenaamde „loonslavernij" van thans. Te opmerkelijker, niet 221 waar ? dat, trots die ongelijkheden, wel menige trek uit het bestaan van vergriekscht Egypte en Klein-Azië terugkeert in dézen tijd. Oi doen zij niet nieuwerwets ons aan, de verbijzondering en verbreiding, maar dan ook de vervlakking en verprofijteUjklung, de verschoolsching en verwerktuiglijking veler toenmalige studie ? het wijsgeerig nadenken zelfs ontadeld tot geheugen-werk ? de dweperij met „mooie dingen", doch mits zwaar van geleerdheid ? het geliefhebber in schijn-kennis, schijn-smaak, schijn-lévensernst, ja, eindelijk schijn-gelóof, als stof, hoofdzakelijk voor gezelligen kout ? Bij ruime waardeering van wat nog altijd deugdelijkere daarnaast staat, ja, van menig pogen om tegen die strooming in te gaan, is daar niet veel onder óns precies als destijds ? Waar echter wel voornamelijk de overeenstemming tusschen toen en nu ons treft, dat is juist ter zake van die sterke terugstrooming in het openbare leven, van dien groeienden argwaan met opzicht tot den geest der (in Nietzsche's spraakgebruik) „al te velen", hunne blikruimte, hun gemeenschapsbesef, hun rechtszin, van den argwaan, kortom, die sinds den aanvang dezer rede vermeld werd naast de herlevende belangstelling in Oud-Hellas. Ons volksbewind met zijne vertegenwoordigende lichamen moge verre afwijken van de zich zelve de wet stellende burgerij in een' Helleenschen stadstaat met zijne gemeentedagvaart en zijne volksgerichten, zooveel te minder valt juist bij dat onderscheid het gewicht te miskennen van verschijnselen ten bewijze, hoe thans wederom léer én léven aanstalten maken om van die lang verheerlijkte „idee" der allemansregeering zich weg te wenden. „Leer en leven". Spreekt het niet boekdeelen, dat, vijf jaren geleden, blijkens zijn' mislukten staatsgreep te Rotterdam, de zegevierende held in den pas gewonnen strijd voor getalsdictatuur het plotseling noodig vond, op rijn eigen beginsel het bekende Jacobijnsche voorbehoud te maken : „König Demos „absolut, falls er meinen Willen thut" ? En zegt, zoo mogelijk, niet nóg meer eene onverbloemde verloochening van 's volks, naar het heet, „natuurlijk" eigen meesterschap, als waarmee drie jaar daarna, de gewezen eerste dienaar van Woodrow Wilson ons verraste ? Het valt wel kwalijk te ontkennen: onwraakbare aanvulling der gedachte van zelfbewind eiker natie in binnenlandsch beleid is de „idee" der zoogenaamde zelfbeschikking in buitenlandsche verhoudingen. Wilson's redeneerkunst Het te dier zake niet de ruimte van een speldepunt open. Doch ziet, daar kwam in 1921 de kort voor den president afgetreden Secretary of State Robert Dansing te berde met een artikel over die stoffe, waar hij de aanspraak der natiën éen voor éen op volkenrechteHjke eigenlotsbepaHng in Wilson's züv niet slechts loochende met bijna Oost-Elbische jonkerbesHstheid, maar zelfs kennelijk ongevoehg bleek voor den kaakslag, dien hij daamee den heiligsten herinneringen van zijn gemeenebest toebracht *) Nu van de bespiegeHng naar de practijk. Daar zijn de teekenen, dat velen het staatsleven met parlementsoverwicht moede worden, wel nauwelijks minder tabrijk. Gezwegen worde over het Datijnsche Zuid-Europa : over het nog onvergeten Boulanger-avontuur, zelfs over den onverholen afkeer van woordenheldenbewind, die zoo plotseling zich heeft ontladen in Italië. Het geboorteland van Caesar, het Frankrijk ook, dat Napoleon als zoon aannam en onderging als heer, geen dier twee is ooit in de gescMedschrijving der dusgenoemde „staatkundige vrijheid" geprezen, dan om de leerzaamheid, waarmee het sinds vijfkwart eeuw dat van elders afgeziene „goed" gepoogd heeft na te volgen. Neen, maar gaat naar den *) R. Lansing „Self-Determination" in „The Saturday Evening Post". Philadelphia. April 1921 No. 41. 222 moeder-bodem der parlementen, het Angelsaksische ras. Herinnert U een' onverdenkbaren uitverkorene van de „democraten" der Unie, als Grover Cleveland, die, tijdens zijn' eersten vierjarigen termijn in het witte Huis (tusschen 1885 en 1889) het aantal „veto's", dat hij deed regenen over congresbesluiten, bracht tot het achtenswaardige cijfer van 301. Denkt aan de nieuwe beweging, wier leuzen Woodrow Wüson hielpen aan zijne herkiezing, het toekomstprogram, bij voorbeeld, van den veel gelezen J. T. Young1), dat, én in zijne pleidooien voor „the strong president" én in zijne verheerlijking van „the professional city-manager", den echten stads-„caesar" (natuurlijk zonder sabel, maar met rok en cylinderhoed) de kiezersmeerderheid ten slotte slechts de taak laat, haar' uitverkoren mééster aan te wijzen. Of sterker nog ! Neemt de onderwijzeres der wereld in middellijke zelfbepaling van de grootere getalshelft door het overwicht harer volkskamer, neemt Groot-Brittannië, en laat U door een' zijner beste kenners, Lawrence Lowell, vertellen, hoe er het zwaartepunt van gedachteverkeer tusschen natie en leiders bezig is zich te verplaatsen van „the Commons" naar „the platform" a). In het licht dier feiten krijgen zelfs min doordachte uitingen onzer Mussolini's-in-knop eene beteekenis, aanvankelijk niet vermoed. Zonder als daden veel te beduiden, geven zij als teekenen te denken. Ook schijnt de toenemende wrevel wegens het lijsten-stelsel in onze nieuwe kiespractijk naar wel wat meer heen te duiden dan een' misgreep in de keuze der manier, waaróp. Men vergete toch niet, dat het andere-, het districten-meerderheidssysteem, waarvoor men thans zich warm maakt, sinds vele jaren is bewogen en .... om allerlei bezwaar veroordeeld. Hier zijn dus twee methoden en beide keurde ervaring te licht. Is dat geheel zonder beteekenis voor de verdere levensvatbaarheid van het gansche ding ? Misduidt nrij niet, D. en H. ! Het gezegde is allerminst bedoeld als aanloop tot den wensen naar een' „dix-huit brumaire". De geschiedenis herhaalt zich op zulke punten geenszins in bijzondere trekken. Geniale r^rsooruijkheden spreken haar krachtig woord erin mee, elk naar zijn'geest en aard. Waarom zou niet, in onze naaste toekomst, een Nederlandsche evenknie van Benjamin Disraëh erin kunnen slagen, door een verrassenden greep het roer der openbare meening om te werpen met, in het vizier, een herleven der parlementaire idee, waarop de geestestoestand des oogenbliks zoo weinig kans schijnt te bieden ? „Men kan" in zulke dingen „nooit weten". Het éenige, wat laatstelijk hier werd onderstreept, was dit, dat men ook de onmogelijkheid van een verder doorgaan naar het andere eindpunt, de ongerijmdheid eener voortschrijding van de gedachte-lijn der parlements-overmacht af, „nimmer weten kan". Merkwaardig, dat zelfs' de helderste geesten in het duiden van de richting, waarin zich thans en hier hun eigen tijd, ja hun persoonlijk werk beweegt, soms deerlijk .kunnen mistasten. Bij de grondwetsherziemng van 1917 gaf de leidende staatsman, wiens verdiensten staan boven mijn lóf, maar wiens inzichten niet staan boven mijne critiek, uiting aan zijne verzekerdheid, dat het ondernomen werk zou strekken tot versterking van den volksinvloed op kosten van de macht der kroon. Dat woord was, dunkt mij, volkomen waar, behalve dat het krek andersom moest zijn gedacht. Reeds dit klonk als ironie, dat het werd gesproken door den formeerder van een echt koninklijk nrinisterie, naast het kabinet-Van Tienhoven het zuiverste van dien aard, dat Nederland sinds 1848 heeft ') „The new American government and its work" (1915). *) „The Government of England". I (1908) blz. 432. 223 bezeten. Maar dubbel ironisch luidt ons de genoemde stelling in het oor naast de gedachte juist aan dat evenredigheidsdenkbeeld bij verkiezingen, waardoor op den duur in crisisdagen, de keuze-in-vrijheid van den kabinetsformeerder door de kroon alle kans heeft, eene nog vrijere te worden. Intusschen: die mogelijkheid (meer dan dat is er ook in déze richting niet) verschrikt mij geen oogenblik. Gaat het op den duur ook in Nederland ten slotte den omgekeerden weg uit van die versterking der Staten Generaal, waarop de voorlaatste bijwerker onzer grondwet rekende, met Oranje, zoo lang bet ons blijft, zijn wij veilig. Waaraan toch kan versterkt éénhoofdig gezag ten onzent geruster worden toevertrouwd, dan aan een nazaat van hem, wiens ideaal-dienst in staatsbeleid onovertroffen is vertolkt in de, hem toegeschreven, uitspraak: „Point „n'est besoin d'espérer pour entreprendre, ni de réussir pour persévérer" ? En zoo zij dit van mijn getuigen aan deze Universiteit het laatste woord: „Waardeert Oranje en houdt het hoog". Het ga U allen, het ga Leiden, het ga ons Nederland wel. INHOUD In den strijd om het recht BI. 1 Levend Volksrecht „ 73 Politisch idealisme „ 104 „De zedelijke waarde der veroveringspolitiek" ... „ 127 Op de helling naar Marx „ 140 Voor Finland „153 Het pleit van dwang of vrijheid heropend „ 177 Réponse au Hvre bleu du gouvernement de Suède. . „ 199 Twee leuzen van den dag „ 216