913 E 40 KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 2029 3947 Van den Schrijver HET VOORSPEL VAN ROME'S IMPERIALISME REDE UITGESPROKEN BIJ DE AANVAARDING VAN HET AMBT VAN HOOGLEERAAR IN DE OUDE GESCHIEDENIS EN DE ROMEINSCHE ANTIQUITEITEN AAN DE UNIVERSITEIT VAN AMSTERDAM OP 8 NOVEMBER 1926 DOOR DR D. COHEN BIJ J. B. WOLTERS - GRONINGEN, DEN HAAG. 1926 HET VOORSPEL VAN ROME'S IMPERIALISME \ HET VOORSPEL VAN j ROME'S IMPERIALISME REDE UITGESPROKEN BIJ DE AANVAARDING VAN HET AMBT VAN HOOGLEERAAR IN DE OUDE GESCHIEDENIS EN DE ROMEINSCHE ANTIQUITEITEN AAN DE UNIVERSITEIT VAN AMSTERDAM OP 8 NOVEMBER 1926 DOOR DR D. COHEN BIJ J. B. WOLTERS' U. M. — GRONINGEN, DEN HAAG, 1926 BOEKDRUKKERIJ VAN J. B. WOLTERS Mijne Heeren Bestuurderen dezer stad, Mijne Heeren Curatoren dezer Universiteit, Mijne Heeren Professoren, Lectoren en Privaat-docenten, Dames en Heeren Doctoren en Studenten, En voorts gij allen, die deze plechtigheid met Uwe tegenwoordigheid vereert, Zeer gewenschte Toehoorders en Toehoorderessen, De beoefenaars der Oude Geschiedenis beleven een gulden tijd. Mijn hooggeschatte voorganger heeft in zijn Afscheidsrede gewaagd van de nieuwe wegen, langs welke de ontdekkingen van den jongsten tijd hen moeten leiden. Vergunt mij, in aansluiting aan zijn woorden, bij de overname van zijn taak een onderwerp te bespreken, dat, dikwijls beschouwd en met groote belangstelling onderzocht, nieuw licht ontvangt ook door de verandering van inzicht, die de onderzoekingen van den laatsten tijd hebben teweeggebracht. Dit immers moet mede de vrucht zijn dier nieuwe vondsten, dat zij haar belangrijkheid ontleenen aan de mjjapTijikheid om nieuwe schakels te leggen tusschen verschiflericle reeds bekende feiten en daardoor ons begrip te verhelderen omtrent onopgeloste of nauwlijks aangeroerde problemen. Het spreekt vanzelf, dat deze verbinding alleen mogelijk is op een enkel terrein, waar langdurig onderzoek der nieuwe gegevens tot een vaste meening en klaar inzicht heeft geleid en dat zelfs daar voorzichtigheid geboden is. Maar ik mag toch trachten heden voor U een dezer terreinen te onderzoeken, en U te schetsen, hoe de Romeinsche staat in aanraking is gekomen met die geheel andere Hellenistische en Oostersche opvattingen van staatkunde, die voor ons thans in het licht der nieuwe wetenschap naar voren zijn getreden, wat hij er heeft gebracht en geleerd, welke veranderingen in zijn staatkundige opvattingen en gedragingen voor een deel het gevolg van dit contact zijn geweest. Ik zou het tijdperk, dat ik daarvoor bespreken ga, willen betitelen als: Het voorspel van Rome's imperialisme, juist dit voorspel kiezende, dat ik laat duren 6 vanaf het begin der stad tot ongeveer 190 v. Chr., omdat de Romeinen bij hun komst in de Oostersche en Grieksche wereld nog niet tot een bewust imperialisme waren gekomen en bovendien omdat het wezen, de kracht en het einde van het Romeinsch imperialisme pas kan worden begrepen uit zijn begin. Het onderwerp, dat ik behandel, heeft sterk in de aandacht gestaan zoo van de oude schrijvers als van de moderne historici; want tijdgenooten en nazaten vroegen zich verwonderd af, door welke oorzaken uit de kleine vestiging aan den Tiber het groote wereldrijk was gegroeid. Nieuw belang kreeg het, toen men verband wilde leggen tusschen het oude imperialisme en het moderne; ijdel pogen, niet omdat er geen punten van overeenstemming zouden te vinden zijn of men niet gemeenschappelijke oorzaken zou kunnen opsporen, ') maar omdat de omstandigheden, waaronder de imperialistische gedachten groeiden en tot uiting kwamen, geheel andere waren: ginds een wereldrijk, dat geen tweede naast zich kende, hier -een strijd of evenwicht van gelijke machten; thans een complex van dooreengestrengelde oorzaken en motieven, die voor de Oudheid, zelfs indien zij bestaan hebben, door ons niet meer kunnen worden nagespeurd en waarvan één, het econoilkhejdat in onzen tijd zulk een belangrijke rol speelt, voor het dat ik behandel, bijna geheel moet worden uitge¬ schakeld en voor het eigenlijke tijdperk van het Romeinsch imperialisme als een bijkomstig motief, niet als een drijvende kracht moet worden beschouwd.2) De schaarste van de bronnen, die ons voor een deel de punten voor deze vergelijking onthoudt, is mede de oorzaak geweest van een ander verschijnsel; zij heeft speelruimte gelaten voor de meest verschillende opvattingen omtrent het ontstaan van het Romeinsch imperialisme en, in verband daarmede, omtrent de oorzaken van Rome's macht. Trouwens, reeds de Oudheid streed daarover; Polybius weerlegt de meening, als zou deze alleen aan een gunstig toeval verschuldigd zijn; en terwijl een nuchter man als Livius de uitbreiding van Rome vooral toeschrijft aan haar gunstige ligging, zoekt Dionysius van Halicarnassus de reden van haar grootheid in de zachte behandeling, die de Romeinen de overwonnen volkeren lieten wedervaren, Polybius in hun organisatietalent en 7 liefde voor den staat.3) Dit verschil van opvatting duurt voort tot op dezen dag. De een ziet in den Romein idealisme, een ander Macchiavellisme, de een weifelmoedigheid, een ander sluwe berekening, de een zachtheid, de ander verfijnde wreedheid. Sommigen gelooven, dat de Romeinsche staat nooit den strijd heeft opgenomen dan gedwongen, anderen, dat van den beginne af het streven naar de wereldheerschappij bewust doel is geweest en elke oorlog een zet op het groote schaakbord; sommigen verklaren zijn houding in gevaren uit angst, anderen uit begeerte naar macht of heerschzucht of ijdelheid.4) Dit op het eerste gezicht verbijsterende verschijnsel is gemakkelijk te verklaren. Geen historisch probleem kan uit één oorzaak worden opgebouwd; elke gebeurtenis is de resultante van verschillende, soms ver uiteenloopende factoren5). Er doet echter bij ons onderwerp, behalve het gebrek aan gegevens, waarvan ik sprak, zich nog een ander beletsel voor. Wij zullen zien, dat de Romeinen beschikten over een bewonderenswaardig aanpassingsvermogen ; als bij uitstek practisch-aangelegde menschen duldden zij geen vast principe bij hun wijze van handelen en behandeling. Zonder ver vooruit te zien, richtten zij zich telkens naar de omstandigheden, oorlog voerend als het moest, vrede sluitend als het kon, hardvochtig, waar zwakheid nadeel zou zijn, toegevend, waar zachtheid mogelijk was en voordeel bracht. Zoo reeds is het te verklaren, dat men in hun gedragingen geen vaste lijn kan onderkennen en hun de meest verschillende eigenschappen toeschrijft. Dit gebrek aan vaste lijn heeft nog een andere oorzaak, die het probleem te belangwekkender maakt. Wereldrijken bestonden ook vóór het Romeinsche; maar zij gaan uit van een monarchie, niet van eene 'democratie als te Rome.6) Het Assyrische volk, hoe oorlogzuchtig het zelf was, vond toch zijn kracht in zijn koningen; het Egyptisch imperialisme is gebonden aan den naam van enkele vorsten; het Perzisch rijk dankt zijn bloei aan de heerschzucht van zijn stichter en het organisatietalent van zijn derden koning; de Macedonische macht stort na den dood van Alexander ineen. De monarchie gold in Griekenland als van nature geneigd zich allen tot onderdaan te maken, de democratie werd door haar leiders zelve onbekwaam geacht over anderen te regeeren.7) 8 Zelfs reeds in Sparta werd het Lysander onmogelijk gemaakt zijn plannen door te zetten; eerst recht verhinderde te Athene het volk zijn eigen wensch tot machtsuitbreiding, toen het Alcibiades uit zijn avontuur terugriep. Rome is de eerste democratisch bestuurde staat, die een blijvend imperium vestigt. Zonder twijfel heeft — immers moribus antiquis res stat Romana (de Romeinsche staat steunt op oude gewoonten) — juist hij in zijn conservatisme een machtig middel tegen al te groote wijzigingen in zijn politiek gevonden; doch het is even duidelijk, dat de voortdurende wisseling van magistraten bij gelijke omstandigheden verschil van handelwijze ten gevolge kon hebben. Belangwekkender voor ons doel schijnt nu echter een. tweede vraag, die uit de eerste voortkomt. Kunnen wij ondanks deze wisselingen toch een bepaalde lijn onderkennen, die van het zwakke begin tot het groote einde doorloopt? Of anders gesteld: hoe is het wonder te verklaren, dat het imperialisme, voor het eerst, in deze democratie opkomt, om, tweede wonder, juist in den keizertijd zijn einde te vinden? Het komt mij voor dat, aldus opgevat, de vraag een oplossing mogelijk maakt. Wij vermijden daarbij de fout, om een tijdperk in de geschiedenis op zich zelf te beschouwen;8) een plotselinge omkeer van het geheele wezen is nauwelijks bij een mensch, laat staan bij een volk te verwachten;9) zeker niet bij het Romeinsche, dat niet zonder reden zijn ideaal had gekozen in de taaie volharding van den behoedzamen Talmer. Wij kunnen het tijdperk van het imperialisme zelf pas ontleden, als wij de grondslagen ervan in het voorspel hebben onderzocht. Is deze imperialistische neiging reeds daar aanwezig of is zij door de omstandigheden opgedrongen? en, zoo dit laatste het geval blijkt, wanneer en waar? Schuilt zij in den aanleg van het volk, en, zoo ja, welke macht heeft haar tot uiting gebracht? Of is zij langzamerhand gegroeid, onbewust, en zelfs tegen den wil van hen, die haar niet konden ontvluchten? Mommsen heeft met genialen blik de waarheid gezien, toen hij schreef: „Eroberungs/usr haben die Römer in dieser Epoche so wenig bewiesen, dass sie vielmehr eine sehr verstandige Eroberungs/iircnf zeigten".10) Maar hij heeft daarmede het probleem 9 niet uitgeput, noch het verband gelegd naar het volgend tijdperk. Toch wordt dit duidelijk, indien wij nagaan, waarom de Romeinen in den aanvang van hun volksbestaan hun macht hebben uitgebreid en op welke wijze zij hunne overwinningen hebben gebruikt. Het is duidelijk, dat het in den beginne ging niet om vergrooting, maar om behoud. Ingekneld tusschen verschillende volkeren, die alle streefden naar de opperheerschappij in hun gebied, moest het kleine Rome zijn plaats handhaven, wilde het niet ten onder gaan. Zoo aanvaardden de Romeinen den strijd, dien zij niet gezocht hadden; zij wonnen hem door hun aanhankelijkheid aan den staat, die zich stelde tegenover de tweedracht hunner vijanden^door hun aangeboren organisatietalent, door hun bekwaamheid en door hun leiders in den oorlog. Niet door begeerte naar den strijd. Want de Romein, die de wereld overwonnen heeft, is niet vechtlustig; de oude verhalen maakten niet een oorlogsheld tot stichter van stad en dynastie, maar een organisator; en terwijl in het nationale epos der Grieken de krijg een sport schijnt, is hij in de Aeneis een noodzaak, aanvaard als de middelen tot vrede zijn uitgeput. Doch dezelfde oude overlevering maakt reeds den derden koning tot een krijgsman; zoozeer werd begrepen, dat het behoud der verworven plaats oorlog eischte. Ja, oorlog groeide oök hier uit oorlog; het noodzakelijk overwicht in Campanië voerde onvermijdelijk tot de oorlogen met de Samnieten; deze dwongen tot beheersching van de volksstammen in het Noorden van Italië en tot afweer van de Zuidelijke; de laatste noodzaakte tot hulp aan de Grieksche steden en, na den strijd met Tarente, tot de leidende positie in het Zuidelijk stuk van het schiereiland, terwijl wegens het Gallische gevaar ook een deel der Povlakte moest worden onderworpen. Zoo groeide geleidelijk de kleine stad tot heerscheres van Italië. Zijn inderdaad al deze oorlogen uitsluitend gevoerd om te verdedigen of te voorkomen? Er zijn twee gevallen, die twijfel wettigen. Het eerste is het verbond 'met Capua, mede aanleiding tot.de Samnitische oorlogen;11) het tweede de hulp aan Thurii, aanleiding tot den krijg met Pyrrhus. Wij kunnen de noodzakelijkheid van het eerste hoogstens gissen, die van de tweede moeilijk waardeeren.12) Doch ook indien Rome daar te ver is gegaan, en in overmoed een strijd is begonnen, vinden wij hier een 10 verklaring, niet een weerlegging van het defensieve of preventieve karakter der andere oorlogen; want het spreekt vanzelf dat ook de defensieve houding berust op een gevoel van kracht en dat dit bijwijle tot overmoed, ten slotte zelfs tot den aanval zonder noodzaak zal voeren.,3) De aansluiting van vele volkeren aan Samnium in den laatsten Samnitischen oorlog is een bewijs, hoezeer men de overmacht van Rome begon te vreezen. Doch Rome zelf moet dezen geheelen strijd als een verdediging hebben beschouwd, niet als een poging tot uitbreiding van grondgebied; want de vredesvoorwaarden, die het oplegt, bedoelen slechts den vijand onschadelijk te maken, hoogstens hem te beheerschen, nimmer dan bij uiterste noodzaak hem te vernietigen. Als voorbeeld mogen de Samnieten dienen; na den z.g. eersten Samnitischen oorlog wordt het verbond met hen hernieuwd en geen afstand van gebied geeischt dan, ter beveiliging, enkele steden aan de grens; en zelfs na den tweeden krijg, waarin Rome tegenover een wereld van vijanden schijnt te staan, laat de nederlaag hen ongestoord in het bezit van hun gebied, en zorgt Rome slechts voor een bewaking; pas als zij, blijkbaar onbuigbaar, Pyrrhus hebben bijgestaan, wordt hun een derde van hun gebied ontnomen, doch zelfs dan blijft hun bond in stand.14) Dit parcere subiectis — het sparen der overwonnenen — is het leidend principe der Romeinsche politiek. Het behoeft de imperialistische gedachte niet uit te sluiten; ook Alexander de Groote paste het toe. Maar terwijl deze telkens door het stellen van één voorbeeld zijn macht toonde vóór zijn toegevendheid, vinden wij daarvan bij de Romeinen in dit tijdperk geen spoor. Integendeel, de aarzeling om een oorlog te beginnen en de lange discussies vóór den aanvang, die wij kennen voor iets latere tijden, mogen wij zonder twijfel ook voor de meeste dezer vroege oorlogen aannemen. De Romeinsche boer verliet zijn akker niet zonder noodzaak; geen overbevolking, geen politieke woelingen dwongen tot verovering; de Romein in deze tijden zocht in den oorlog niet den strijd, maar den vrede.1S) Zijn houding was vóór alles'verdedigend, voorzichtig, behoudend, niet; aanvallend, roekeloos, vernietigend. Zijn buitenlandsche politiek ging evenwijdig met de binnenlandsche. 11 Dit vermijden van geweld toonde zich ook in andere richting. Men moet aannemen, dat in de alleroudste tijden annexatie van veroverd grondgebied plaats vond; de traditie echter zegt — en voor twijfel is geen redelijke grond aangevoerd 16) — dat reeds in zeer oude tijden een verbond is gesloten met Gabii of dat althans aan deze stad zelfstandigheid gegund is, „der erste Schritt auf einer Bahn, die dereinst einer ungeahnten Zukunft entgegenführen sollte." 17) Vanaf dezen tijd laat men veroverde steden gewoonlijk een, zij het beperkte, zelfstandigheid bewaren of neemt hen als bondgenooten aan, zonder grondgebied voor zich te eischen; op gevaarlijke punten sticht men kolonies, zonder daarvoor de oorspronkelijke bewoners geheel te verdrijven. Rome diende daarmede twee belangen: dat der anderen, die er veiligheid, rust en materiëele voordeden bij wonnen, zijn eigen, omdat het heerschte door deze steden aan zich te binden, maar onderlingen band te verhinderen. Het is mogelijk, dat dit stelsel gevonden of overgenomen is, omdat Rome niet genoeg mannen had voor een bezetting van al het onderworpen gebied, al hebben zijn Grieksche bewonderaars het uit meer ideëele motieven afgeleid.1 ) Voor onze beschouwing doet dit er niet toe. Het leidend principe: aan zich binden, niet onderwerpen, blijft bestaan. Het heeft de eenheid van Italië ten gevolge gehad.19) Het onderscheidt de politieke gemeenschap Rome van een militaire als Sparta, wier zwakheid lag in de onderdrukking der onderworpenen; Rome begreep, of voelde onbewust, dat voor machtsvertoon zijn krachten niet voldoende waren, door machtsverleening nieuwe krachten werden gewonnen. Terecht zegt Cicero: „Dit zonder twijfel is de meest hechte grondslag geweest van ons gezag, dat de stichter van deze stad de noodzakelijkheid aantoonde om de gemeenschap groot te maken door er vijanden in op te nemen." De kracht van Rome schuilt daarbij natuurlijk hierin, dat het bij alle welwillendheid toch zelf het overwicht behield: het nam vrij veel burgers in zijn gemeenschap op, om zwakheid te vermijden, maar nooit zooveel, dat het overweldiging van het oorspronkelijk element der burgerij behoefde te vreezen. Dat het laatste, eerst zijn kracht, na lange eeuwen een der oorzaken zou worden van zijn ondergang, kon het weinig vermoeden. 12 Nog een tweede beginsel paste het bij dit aan zich binden toe. Het liet in het algemeen de volkeren in den staatkundigen toestand, waarin zij verkeerd hadden, tenzij herhaalde opstanden tot andere maatregelen dwongen, en richtte zich bij de organisatie van nieuwe landstreken telkens naar de omstandigheden. In Umbrië, waar blijkbaar geen landelijke bonden waren, sloot het bondgenootschappen met elke stad afzonderlijk; de Marsi en Paeligni, reeds vroeger vereenigd, werden in hun geheel in bondgenootschap opgenomen; Tarente kreeg, na de overgave in 272, de vrijheid, die het als Grieksche staat wenschte, behoudens eene bezetting in den burcht. Zal Rome deze principes handhaven, als het, meester in Italië, voor het eerst, in de Punische oorlogen, daarbuiten gaat? Wij zullen den eersten daarvan moeten opvatten als een gevolg van den eenmaal geschapen toestand. Men heeft wel aangenomen, dat Rome reeds in 250 betrokken was in de Middellandsche-zeepolitiek, en nu ook daar het overwicht begeerde, dat het zich in Italië verworven had. Maar Rome was veeleer afkeerig van een macht, die op de beheersching der zeeën was gegrondvest; in een oud verdrag met Carthago belooft het een bepaalde grens ter zee niet te buiten te gaan, als men het zijn hegemonie te land laat.20) Cicero nog acht de ligging van staten aan zee gevaarlijk, en ook andere schrijvers waarschuwen voor de zeeheerschappij; ™y de Latijnsche dichters worden niet moede de gevaren der zee te schilderen; de Romein voelt zich pas te land en als heerscher te land veilig. Wij zullen dan ook met Polybius 22) de oorzaak van den eersten Punischen oorlog moeten zoeken in Rome's vrees, dat Carthago vanuit Sicilië naar Italië zou oversteken en althans het Zuiden voor zich veroveren. Het gaat in dezen oorlog vooral om het bezit van dat eiland; bij de vredesvoorwaarden eischt Rome nog geen overgave van de vloot. Toch zou deze vermeestering van Sicilië de eerste schrede worden op een nieuwen weg. Als later de Romeinen begrepen, dat Sicilië het eerst „de heerlijkheid van heerschappij over vreemde volken had getoond", dan doorzagen zij zelf vermoedelijk de beteekenis van dezen overgang niet. Zeker kenden de overwinnaars in de Punische oorlogen zelf de draagwijdte niet van hun maatregel, 13 toen zij Sicilië tot eerste Romeinsche „provincie" of wingewest maakten. Zeker niet; want zij hielden volledig vast aan hun principe, om den toestand in het vermeesterd gebied naar mogelijkheid zoo te laten als hij was geweest. „Wij hebben," zegt Cicero, 23) „de burgers op Sicilië in vriendschap en onderwerping aangenomen, doch zóó, dat zij de rechten behielden die zij hadden en op dezelfde wijze het Romeinsche volk gehoorzaamden als zij het hun landgenooten hadden gedaan." Maar in het „gehoorzamen" schuilt de verandering; de Siciliërs waren onderworpen geweest, zij bleven het; de schatting, die zij opgebracht hadden, brachten zij nu op ... aan Rome. Zoo werd langzamerhand de heerlijkheid van heerschen begrepen. Maar de Romeinen zelf waren in den beginne zich de verandering niet bewust; dit toont hun gedrag, later, tegenover Spanje, waar zij eveneens schatting hieven, maar geringer, omdat Spanje ook aan vroegere overheerschers nooit meer had afgedragen. Zij deden niet anders dan vasthouden aan hun stelsel, dat ook in dit geval hun voordeel bracht. Maar wij weten nu — het is het eerste, waarop ik in het begin duidde —, waarom het doorzetten van dit principe ook hier, in wezen, niet in bedoeling, een volkomen ommekeer voorspelde. Wilcken en Rostowzew hebben onafhankelijk van elkaar gezien, dat het stelsel, waarop de schatting op Sicilië berustte, op het principe van het Oosten, Egypte of Syrië, was opgebouwd.2*) Wij moeten hieruit nu onze conclusie trekken: dit was het principe der absolute monarchie, in oorsprong stammend uit de groote, imperialistische rijken van het Oosten, staande in het teeken van geweld en onderwerping. Op Sicilië heeft Rome voor het eerst den geest van dit Oosten leeren kennen en de zoetheid ervan geproefd; het heeft, gelijk steeds bij den Romein, lang geduurd vóór hij hem in zich had opgenomen; ja, men moet erkennen, dat hij er nimmer geheel door overmeesterd is. Maar losgelaten heeft hij hem nooit meer. In de regels Tu regere imperio populos Romane memento, pacisque imponere morem: „Uw plicht zij het, Romein, de wereld te overheerschen, en haar den eeuwigen vrede op te leggen", vinden wij de oud-Romeinsche gedachte,; ondanks eigen verzet, met de nieuwe vereenigd.25) En wanneer later Scipio den Eerste verweten wordt, dat hij „volgens 14 de gewoonte der Oostersche koningen de losbandigheid zijner soldaten niet tegenging", dat hij „meer vreeswekkend was voor bondgenoot dan vijand", en „zich aan ongekende weelde overgaf", 26) dan zien wij in hem den drang naar het Oosten, waaraan ook Pausanias en zooveel anderen niet warén ontkomen, maar dan treft het ons het meest, dat deze gewraakte handelwijze juist plaats vond op Sicilië i— voor den Romein de eerste leerschool van het absolutisme en imperialisme. Deze invloed echter strekt zich voorloopig nog niet verder uit dan tot enkele personen. Voor het volk bleef de leer, dat „de grond der provincies eigendom is van het Romeinsche volk",27) gelijk in de groote koninkrijken alle grond eigendom was van den vorst, nog onbekend. Het kon zich moeilijk in den nieuwgeschapen toestand verplaatsen. Terwijl Alexander de Groote onmiddellijk de verandering in een situatie aanvoelde en in korten tijd van landelijk vorst tot absoluut monarch werd, reikte de blik van dit boerenvolk nog altijd niet veel verder dan Rome. De tijd der politieke wijsheid was nog niet gekomen; het was nog altijd meer prudens, nuchter-practisch en verstandig. Het haastte zich niet en deed niets .overijld. Na den slag bij Pydna nog pleitte Cato voor eenige dagen uitstel, liever dan „dat men in een overwinningsroes overijlde besluiten zou nemen". Men zag het gevaar van morgen, niet de mogelijkheden der toekomst. De moeilijkheden over Sardinië — een der aanleidingen van den 2en Punischen oorlog — in 238 kwamen voort uit gebrek aan inzicht in 241, toen men het bij den vrede had moeten eischen; en zóó weinig was men ook na dezen oorlog zich bewust van den werkelijken toestand, dat men in 204 nog genoegen zou hebben genomen met den afstand door Carthago van zijn buitenlandsche bezittingen alleen. Men verhaalde, dat, toen na den slag bij Zama een Carthager tegen de aangeboden vredesvoorwaarden wilde spreken, Hannibal hem van het spreekgestoelte wierp, betoogend dat men de fortuin mocht danken zulke gunstige bepalingen te hebben gekregen. Hannibal begreep, beter dan de Romeinen, dat de groei van het imperium de „menschlievendheid" niet meer gedoogde, die op klein gebied mogelijk, ja verstandig was geweest.28) 15 Het duidelijkst bewijs echter, dat de Romeinen niets hadden vergeten noch geleerd, vinden wij bij hun optreden in Griekenland. Juist dat heeft aanleiding gegeven tot de tegenstelling van meeningen, die ik in het begin weergaf. Het lijkt, indien men dat .tijdperk op zich zelf beschouwt, onbegrijpelijk, dat de Romeinen, reeds beheerschers van het Westen, er zich gedroegen alsof de oplossing van politieke problemen hun volkomen vreemd was; en het kan geen verwondering wekken, dat deze naïveteit beschouwd is als overdreven idealisme of daartegenover als geveinsd en in wezen niets dan sluwe geslepenheid. Het raadsel wordt echter, zoo ik wel zie, volledig opgelost, als wij vasthouden aan de principes, die wij voor Rome hebben vastgesteld en voor de Grieksche wereld thans kennen. Laten wij in het kort de feiten nagaan. Rome had terwille van zijn vestigingen aan de Adriatische zee het zeerooversgevaar, dat vanuit Illyrië dreigde, moeten afweren; het had, om het voorgoed te kunnen beperken, zijn invloedsfeer tot de Grieksche kusten *s uitgebreid. Wij hebben hier buiten kijf weer te doen met een defensieven oorlog. Doch wederom zag een vreemde beter de gevolgen ervan dan de Romeinen: koning Philippus van Macedonië, beducht voor zijn macht, die hij wilde uitbreiden, nooit verminderd zien,29) sloot een verbond met Hannibal om Rome te kunnen vernietigen. Rome verstond vanouds de kunst op twee fronten te vechten; het wist een gemeenschappelijk optreden der beide vijanden te verhinderen. Maar als de vrede met Carthago gesloten is, blijft den Romeinen de schrik voor een onverwachten aanval op Italië in het bloed zitten; vandaar, nu Carthago onschadelijk is gemaakt, hun angst voor Macedonië, die hen tot een preventieven (niet defensieven, gelijk hij wel genoemd is) oorlog verleidt. Zij winnen dezen; maar vragen bij den vrede geen noemenswaardigen afstand van gebied. Slechts eischen zij, naast waarborgen voor veiligheid, het terugnemen der bezettingen uit Griekenland en Klein-Azië, en.... de „vrijheid en autonomie" voor Grieksche steden. Ook hier is dus veroveringszucht geen motief geweest voor den oorlog. Maar de vrijheidsverklaring? zij heeft de verwondering gewekt van oude en nieuwe schrijvers. Wat bedoelden de Romeinen er mede? Zeker, de Grieken waren hun 16 „vrienden", en in schijn terwille van hen waren zij, zelfs met verdraaiing van het ius fetiale, den oorlog begonnen. Doch kon men van beheerschers der wereld verwachten, dat zij, eenmaal meester van een terrein, het zonder bepaalde bedoeling, zij het een goede dan wel slechte, weer zouden prijsgeven? Nu wil het toeval, dat juist aan het vrijheidsdecreet voor de Grieken de opkomst van het Hellenisme in Rome voorafgaat en dat de verkondiger ervan, T. Quinctius Flamininus, een der meest bekende bewonderaars van deze richting was. Wat wonder, dat aan den invloed van hem en de zijnen deze gunstige bepaling werd toegeschreven, die onder de Grieken zulk een enthusiasme verwekte, dat, toen, ze vóór de spelen te Corinthe werd afgekondigd, men de wedstrijden vergat en Flamininus bijna verstikte onder de golf van geestdrift? Toch moet men hier noch van Philhellenisme spreken noch van Macchiavellisme. De houding der Romeinen is volledig consequent. Zelf nog niet bewust van hun machtspositie, passen zij de principes toe, wier nut de oorlogen met Pyrrhus en Hannibal hadden bewezen: zij stooten niet af, maar binden aan zich; zij brengen zoo weinig mogelijk verandering en houden rekening met de omstandigheden der landen, die zij betreden. Voor de Grieken beteekende dit, evenals vroeger voor Tarente, de vrijheid. Het kan den Romeinen niet onbekend zijn geweest, dat deze het voorwerp was van hun verlangen, en dat zij haar bezeten hadden, vóór Philippus haar verbrak. 30) Het lag in de lijn van hun gewoonten en van de omstandigheden, om haar terug te geven. Het wezen der Grieksche polis is vrijheid en autonomie; juist deze, libertatem ac suas leges, 31) kende men haar bij het vredesverdrag toe. Reeds de Perzische koning Axtaxerxes II had aldus gehandeld; na hem Alexander, Antigonus en vele anderen der Diadochen. Zóózeer waren de Grieken op haar verzot, dat zij zelfs de suzereiniteit van den Perzischen koning wilden erkennen, als zij haar in hun oorkonden voorop mochten plaatsen.32) De Romeinen namen dit gebruik over, geüjk zij overal bestaande gewoonten hadden aanvaard. En zij trokken alle consequenties: een vergadering der Grieken werd naar Corinthe bijeengeroepen om te beraadslagen over oorlog en vrede, en Commissarissen bevestigden de vrijheid 17 in alle steden, waar het noodig was. Daartegenover bleven ook de Grieken geheel in stijl: zij noemden Flamininus hun ,.redder" en, gaven hem de goddelijke eer, die zij al hun bevrijders hadden geschonken. 33) Zoo wordt het raadselachtig optreden verklaarbaar van Romeinsche zijde, en, nu wij de Hellenistische heerschersgewoonten kennen, evenzeer ten opzichte der Grieken. Blijft er dan geen plaats voor het idealisme? Zonder twijfel. Het beeld van Flamininus staat vóór ons als dat van een jongen man, vol van eerlijke geestdrift en tegelijk wijs beleid. Als om practische redenen de senaat nog korten tijd bezetting wil laten in enkele der vrij-verklaarde steden, verzet hij zich daartegen: „Wïj hebben ons woord gegeven Griekenland te zullen bevrijden, wij moeten het houden; ik ben niét de zee overgestoken om de heerschappij van Philippus op ons over te brengen." Maar het is geenszins dit idealisme alleen, dat den maatregel heeft uitgelokt; zóó weinig immers laat de senaat aan de persoonlijke beslissing over, dat alle besluiten over vrede, ongeldig zijn, zoolang zij niet te Rome zijn goedgekeurd. Practische zin, gegrond op ervaring en gewoonte, gingen met idealisme samen. Dit practisch idealisme is een kenmerk van de Romeinen. Polybius, die hen goed bestudeerd had, zegt van hen, dat, terwijl zij hun macht vermeerderen, zij' den schijn wekken weldaden te bewijzen.3Ï) Als de Grieken Flamininus er toe willen drijven om de macht van Philippus voor goed te vernietigen, zegt hij, dat zulk een handelwijze tegenover een vijand in strijd is met de Romeinsche gewoonte; maar hij voegt er aan toe, dat de Grieken dan hun schutsmuur tegenover de barbaren zouden verliezen, en verzwijgt, dat de Romeinen ook niet in staat zouden wezen om zijn gebied te bezetten; en wanneer hij bij een andere gelegenheid, in Rome's belang, ingrijpt in de Grieksche aangelegenheden, zegt hij daartoe het recht te hebben als „Bevrijder van Griekenland". 35) Zoo verbonden, als in Italië, ook hier dè Romeinen practische belangen aan hun toegevendheid. Zij wisten, dat, wanneer zij het niet deden, Ptolemaeus van Egypte of Antiochus van Syrië zich zou haasten den Grieken plechtige waarborgen voor hun vrijheid te geven; en dat zulk een waarborg invloed verschafte, getuigt het woord van dezen Antiochus, die jaloersch bleek op de Romeinen 18 en wilde, dat de Grieken in Klein-Azië hun vrijheid aan hem, niet aan hen, te danken hadden! Den Romeinen verschafte dit vrijheidsedict, naar zij dachten, zonder moeite of kosten een muur, uit vriendschap gebouwd, tegenover Macedonië en Syrië. Maar bovendien lieten zij duidelijk voelen, dat het een gunst gold; het is teekenend voor de verandering van toestand, dat de vrijheid, die Alexander de Groote verleende, berustte op een onderling verdrag, het geschenk der Romeinen op een edict; evenzeer, dat tijdens de Diadochen ook de Grieken een vast contingent aan troepen leverden voor den strijd, doch de Romeinen zelf hun leger zonden en alleen vrijwÜlige krachten daarbij opnamen. 36) Toch. toen alles geregeld was, trokken de Romeinen hun troepen uit Griekenland terug. Zij geloofden het gevaar in het Oosten te hebben bezworen; dit scheen voldoende; zij hadden vastgehouden aan hun principe; imperialisme was hun nog vreemd. Den Grieken was dit onbegrijpelijk. Sinds den dood van Alexander den Groote was de gedachte aan een wereldheerschappij nimmer uitgewischt; men had in bange vrees geleefd, dat nu eindelijk, „de zware wolk in het Westen" de vrijheid van alle volkeren zou overschaduwen; Rome zou de erfgenaam van Alexander zijn. De stilte vóór den storm van gejubel na de afkondiging der vrijheid teekent hun verbazing. Hoe konden zij echter anders dan gelooven, dat slechts onmacht de drijfveer was van dit idealisme? Zoo komt het, dat nog tijdens het verblijf van Flamininus in Griekenland de Aetoliërs, nimmer aanhangers der eenheidsgedachte, de Romeinen durfden beschuldigen van „bedrog en ijdele voorspiegeling van vrijheid."37) Deze stemming moest tot een conflict voeren. „De Romeinen," zegt Polybius, „vernietigen een tegenstander nooit, als zij hem voor de eerste maal hebben beoorloogd".35) De woorden „voor het eerst" geven de beteekenis aan deze uitspraak. Zij moeten geschreven zijn na Perseus' val, en duiden op hetzelfde als Vergilius bedoelt, wanneer hij met het parcere subiectis het debellare superbos - de vernietiging der overmoedigen - verbindt. Op toegevendheid volgt geweld; uit geweld groeit de overweldiging; het voorspel neigt ten einde; het tijdperk van het imperialisme vangt aan. Het is belangwekkend genoeg ook dezen overgang te onderzoeken; de ontwikkeling zal ook hier langzaam en geleidelijk zijn. 19 De wereld der koninkrijken en groote republieken in het Oosten vraagt daarbij het eerst onze aandacht. Een wereld, zoo geheel verschillend van de Romeinsche, dat wij, die haar kennen, ons over het conflict minder verwonderen dan de Romeinen zelf. De imperialistische gedachte had er bijna overal post gevat; alleen Egypte maakte een uitzondering en het is teekenend dat juist daar de strijd kon worden vermeden. Maar in Syrië was de begeerte naar machtsuitbreiding zóózeer erfdeel der koningen, dat ook Antiochus IV, die lang te Rome vertoefd had, er niet aan ontkwam; voor Eumenes van Pergamum en de koningen van Macedonië moeten wij, op beperkter gebied, hetzelfde veronderstellen. Zoo ontstond eerst de oorlog met Antiochus III van Syrië; van Romeinsche zijde was hij wederom zuiver-defensief. Zij waren niet de aanvallende partij en werden bij hun verweer gedreven door hun oude vrees voor een inval in Italië 38). Nog namen zij bij den vrede geen grondgebied voor zich; indien van het imperialisme terecht gezegd is, dat het slechts halt houdt, waar het niet verder kan, zoo kan men van de Romeinen in dit tijdperk nog zeggen, dat zij alleen verder wilden, als zij geen halt konden houden. Het is waarschijnlijk, dat naast het beginsel ook onmacht om dit geheele gebied te besturen hen tot dit besluit leidde, ja, dat het beginsel voor een goed deel uit zulk een onmacht ontstaan was. Maar zeker hadden zij nog niet geleerd, dat in die imperialistische wereld alleen bewust imperialistisch machtsvertoon op zijn plaats was. Het is niet zonder beteekenis, dat voor dien tijd nog wordt gesproken van de „grenzen van het Romeinsche volk", niet „machtsgebied", als later; en dat, voorzoover ik kan nagaan, pas lang daarna een Latijnsche uitdrukking wordt gevonden, die men met imperialisme kan vertellen.39) Nog geloofden de Romeinen dat zij zich voldoenden waarborg schiepen door in het Oosten een evenwicht van machten te vestigen; doch niet de onderlinge naijver zou er heerschen, gelijk zij dachten, maar, als na Alexanders dood, de angst voor den machtigste, dien zij . thans in Rome zagen, en de gemeenschappelijke strijd tegen hem.40) Zoo is het te verklaren, dat, toen Perseus van Macedonië den revanche-oorlog begon, Pergamum en Rhodus hem in het geheim tegen Rome steunden of althans neutraal bleven. Nu hadden de Romeinen eindelijk een deel der 20 waarheid begrepen : Macedonië werd krachteloos gemaakt en van zijn koning beroofd, Rhodus en Eumenes vernederd. De Romeinsche proclamaties werden in' het Latijn voorgelezen, de taal van den overwinnaar, en pas daarna in het Grieksch vertaald; anders dan in vroegeren tijd, toen men zich naar den overwonnene schikte.41) Rhodus werd van een deel van zijn gebied beroofd, Pergamum onder een zwakken vorst tot een vazalstaat gemaakt. In plaats van macht was oppermacht, in plaats van beheersching overheersching getreden. Nog was Rome echter niet er toe gekomen een der rijken in bezit te nemen; integendeel, het hield zich verre van het Oosten, dat het voldoende verzwakt achtte. Pas toen een nieuwe opstand in Macedonië nieuwe lessen bracht, werd het tot provincie gemaakt; niet lang daarna werden, op vredeÜevende wijze, Pergamum en Klein-Azië Romeinsch bezit. Rome had, gedwongen door de omstandigheden en verleid door den geest van het Oosten, verlokt ook door de voordeden van het systeem, dat het op Sicilië had ontdekt, den weg van het imperialistisch Hellenisme betreden. De overwonnene had den overwinnaar overmeesterd. Een soortgelijk proces, leerrijker nog. vinden wij in Griekenland. De ijdelhdd. eerzucht en machtswellust, die een groote rol spelen bij het ontstaan van het imperialisme, zien wij daar groeien; zij worden er vermengd met het persoonlijk element, dat wij reeds in Sdpio ontdekten, en dat. meer en meer naar voren tredend, de democratie vernietigde en daardoor den weg opende voor het imperialisme, dat wij immers voor de Oudheid leerden kennen als een persoonlijke machtsuiting. Onmiddellijk na den vrede met Antiochus. die door een deel der Grieken was gesteund, begon, reeds in 188, het autoritair optreden van Romdnsche bevdhebbers, Caecilius. Q. Marius en anderen, dat de Achaeërs. prat op hun vrijhdd. zóózeer prikkelde, dat zij zelfs Flamininus onaangenaam bejegenden. Zoo autoritair werd dit persoonlijk optreden, dat de senaat zich verplicht voelde zijn eigen magistraten te desavoueeren; de Grieksche werdd verstond ook dit beter; zij herkende er haar eigen aard in. schikte zich naar de veranderde omstandigheden en vergat, als zij gezantschappen naar Rome zond, niet, zich met hetzelfde verzoek ook tot de autoriteiten in haar dgen omgeving 21 te wenden.42) Toch gaf dit telkens aanleiding tot conflicten, waarin ook de senaat moest ingrijpen. Wij bemerken een verandering in zijn houding, als zijn leden den Rhodiërs hun fierheid tot verwijt rekenen40) of wanneer hij steden in Klein-Azië haar vrijheid ontneemt. Hoezeer ook hij echter meestal nog vasthield aan het beginsel, de Grieken begrepen beter. In een overeenkomst uit 164, ons in een inscriptie bewaard, werden de Romeinen geprezen, omdat zij waken over de „ordelievendheid en eendracht der Grieken";43) hoe anders klinkt deze toon van ontzag dan de vroegere vreugde om de vrijheid I „Elke macht," zeide de leider der Achaeërs, „is van nature geneigd steeds sterker druk uit te oefenen op hen, die haar onderdanig zijn;" en na de nederlaag van Antiochus erkenden de Aetoliërs zonder omwegen „het gezag en de heerschappij der Romeinen".44) Nadat Perseus den oorlog begonnen was, werd de argwaan van de zijde der Romeinen uiteraard te sterker; na de overwinning werden de elementen, die zij wantrouwden, uit alle streken in meer of minder eervolle ballingschap naar Rome gezonden; zelfs de Achaeërs, tegen wie geen bewijs van schuld kon worden geleverd, moesten de besten hunner landgenooten smadelijk zien vertrekken. Zoo een sterke angst had zich van de Romeinen meester gemaakt. Na 160 kwam een wat rustiger gevoel over hen; maar nog was door de genomen maatregelen hun overwicht zoo groot, dat in 153 de Achaeërs eigen verlangen prijsgaven, toen zij vermoedden, dat het tegen den wensch der Romeinen zou ingaan.46) Doch toen eenmaal de conflicten ontstaan waren, liet, als in den tijd van Hannibal, de argwaan de Romeinen niet weer los. Van eigen macht waren zij thans overtuigd; de angst verruwde haar tot geweld. Zoo moet de verwoesting van Corinthe in 146 te verklaren zijn, die reeds Cicero onbegrijpelijk was;46) de senaat, geprikkeld door een hernieuwden opstand der Achaeërs, gaf zijn veldheer bevel tot een daad van barbaarsch machtsvertoon en vernietigde den burcht der vrijheid, dien hij zelf in betere dagen had gesticht; het beginsel, dat voor Italië vruchtdragend was gebleken, had gefaald in de omgeving, die niet buigbaar was, doch gebroken moest worden. De buit» dien Mummius uit Corinthe 22 in zijn triumftocht meevoerde, toonde Rome, dat het de erfgenaam geworden was van het Oosten. Uit deze zelfde angst, meer dan uit economische overwegingen, 47) zullen wij de vernietiging van Carthago moeten verklaren. Rome was bang geworden voor eiken mededinger, zelfs den deemoedige. In het nieuwe bewustzijn zijner macht volvoerde het, wat het voorgeslacht zelfs niet had overwogen, de vernietiging. Daarom vond Cato. zelf hard van inborst als geen ander, thans een gereed oor in den senaat; daarom de geheime beraadslagingen, de eerste geheime diplomatie. Daarom de gewelddadige uitspattingen van veldheeren en soldaten, ook in Griekenland; de weg voor het militarisme, deel van het oude imperialisme, was gebaand. „Wanneer een staat na vele gevaren tot macht en onbetwistbare heerschappij komt, dan zal uit den voorspoed een gevoel van weelde ontstaan en zijn burgers zullen komen tot eerzucht en heerschzucht. naar steeds grooter macht streven, en een leven zonder roem onwaardig achten." 48) Het zijn woorden van Polybius. die ik als conclusie tot de mijne kan maken. De kiem dezer eigenschappen was ongetwijfeld in de Romeinen aanwezig; tot rijpheid zijn zij pas gekomen door de omstandigheden. Tot volle rijpheid nimmer. De tijd na 146 wordt gekenmerkt niet door het imperialisme van den staat, maar door dat van enkele groote figuren. Het is alsof de democratie juist terwille van dit imperialisme, dat zij niet omvatten kon, streefde naar de monarchie, die het als middel zou gebruiken. Zoo komt de persoonlijke machtsbegeerte, waarvan wij in het voorspel enkele verschijnselen konden opmerken, sterk naar voren. Ja, ook het avontuurlijk element, dat in de geschiedenis van het imperialisme elders een rol vervult, ontbreekt hier niet. *9) Maar tot de ziel van het volk is de imperialistische gedachte nooit doorgedrongen. Daarom houdt zij weer op. als de persoonlijke eerzucht bevredigd is. bij het begin van den Keizertijd. De grenzen, die Augustus voor het rijk gesteld had. zijn door zijn opvolgers niet overschreden. Misschien ontbrak het hun aan de middelen. Doch de ware imperialist twijfelt niet aan de mogelijkheid, doch zoekt ze. Het imperialisme is in den Keizertijd verdwenen; het imperium treedt ervoor in zijn plaats. Het is beider ondergang. Dit althans 23 had Alexander de Groote begrepen, dat de grens van een wereldrijk de „grens der wereld" is. Het Romeinsche rijk is te lang Rome gebleven; de stad, die het gesticht had, heeft het verwoest. De Perzische koningen hadden in elk deel van hun gebied een residentie; Alexander en de Diadochen hadden hun voorbeeld gevolgd. Rome duldde geen tweede stad naast zich, noch gelijkwaardige burgers; Caesar, die de gedachte van een wereldimperium begreep,48) die door gelijk burgerrecht en stedenrecht een eenheid wilde vestigen, werd vermoord. Ook nu hadden de Romeinen, die vanaf oude tijden niet hun gebied, maar hun stad hadden willen beschermen en groot maken, te langen tijd noodig om zich aan te passen; toen zij den nieuwen toestand begrepen, was het te laat. Zoo heeft de aanvang ook hier het midden en het einde beheersent; in het voorspel lag de grootheid van opkomst en ondergang reeds besloten. Mijne Heeren Curatoren dezer Universiteit, Dat gij mij bij den Raad dezer gemeente hebt willen aanbevelen als opvolger van Prof. Boissevain, vervult mij met dankbare vreugde, maar doet mij tevens de groote verantwoordelijkheid, die ik op mij heb genomen, beseffen. Het gebied van elke wetenschap, ook van die, waaraan ik mijn studie gewijd heb, breidt zich voortdurend uit. Ik meen het vertrouwen, dat gij mij geschonken hebt, niet beter te kunnen beantwoorden dan door U de verzekering te geven dat ik mijn werkkracht wijden zal aan de dubbele taak: zoo ver mogelijk door te dringen in elk gebied dezer wetenschap, en haar studenten te leiden tot zelfstandig onderzoek van hare problemen. Ik weet bij dezen arbeid, waar noodig, te mogen rekenen op Uw steun. Mijne Heeren Professoren aan deze Universiteit, De vriendelijke ontvangst, die mij als bijzonder hoogleeraar te Leiden van de zijde mijner collega's ten deel is gevallen, doet mij hopen en vertrouwen, dat ik mij ook in Uw midden geen vreemde zal behoeven te gevoelen. Ik hoop hier, geüjk ginds, te mogen ondervinden, dat vriendschappelijke samenwerking en omgang den 24 arbeid veriicht en rijker maakt; van mijn zijde zal ik alles doen om daartoe te geraken. Het nauwst zal deze samenwerking zijn met U, mijne Heeren Hoogleeraren in de Faculteit der Letteren en Wijsbegeerte; ik durf er op te rekenen, dat zij een goede zal wezen. Want reeds in de afgeloopen weken zijt gij mij tegemoet gekomen met die vriendelijke belangstelling, die mij moed geeft voor de toekomst. Bovendien, voor velen van U ben ik geen onbekende: aan sommigen binden mij banden van vriendschap, door ons zelf of door gemeenschappelijke vrienden gelegd; met anderen heb ik samengewerkt voor de belangen van het gymnasium, hun en mij dierbaar. Ik weet dat ik ook op verdere samenwerking met LI mag rekenen. Hooggeachte Heer Boissevain, Vanuit de verte moet ik dit woord tot U richten, niet gehoord, maar, hoop ik, wel verstaan. Niet licht moet het U gevallen zijn een taak, die gij zoovele jaren met zooveel toewijding van geest en hart vervuld hebt, neer te leggen. Maar Uw vriendelijkheid heeft getracht het Uw opvolger licht te maken. Want in Uw treffende Afscheidsrede hebt gij hem de nieuwe wegen gewezen, die. door U onbetreden, hij heeft te gaan; zoo hebt gij hem het pad geëffend en hem de zware taak Uw voetspoor te volgen voor een deel ontnomen. Mijn liefde, gij weet het, is aan een ander deel onzer wetenschap gewijd dan de Uwe; maar hierin zal ik, naar ik hoop, één met U zijn, dat ik mijn volle hart zal geven aan studie en studenten. De gedachte aan de vereering, welke, naar ik van nabij weet, Uw oud-leerlingen U toedragen, zal mij een voortdurende vermaning zijn om U in werkkracht, geestdrift en genegenheid na te streven. Wil, als gij — spoedig en in vreugde, naar ik U toewensen m in deze stad zijt teruggekeerd, mij Uw steun daarbij niet onthouden. Dames en Heeren Studenten, „Indien men", zegt Polybius, „aan de geschiedvorsching de vraag ontneemt, waardoor en hoe en met welk doel een handeling geschied is en of het resultaat getuigt van verstandig overleg, dan houdt men ijdele woorden over, geen ware wetenschap, vreugde voor 25 het oogenblik, geen gewin voor het leven. Noodzakelijk bestanddeel van het historisch onderzoek' is de navorsching van de gevolgen, van het verband met gelijktijdige gebeurtenissen en bovenal van de oorzaken." Wij zullen ons bij onze gemeenschappelijke studie deze woorden voor oogen moeten houden, niet als vermaning, maar als steun en rijk gewin. Historie is geen opeenvolging van dorre feiten, maar het verhaal en het onderzoek van het leven zelf; het probleem, dat ons aantrekt, moge belangrijk zijn op zich zelf, zijn gloed ontleent het pas aan de omgeving, waarin het wordt geplaatst. Wij hebben in het geluk der tijden, waarin wij leven, tijden, die nieuwe gegevens voor de wetenschap hebben gebracht, èn nieuwe belangstelling voor de Oudheid, een blijde taak en een zware. Want, steunend op deze belangstelling, zullen wij haar glans en warmte moeten geven, voor anderen en voor ons zelf, door onze studie en door onze liefde tot de wetenschap. Wilt gij daarbij mijn medewerking aanvaarden, mij zal het steeds een vreugde zijn. Voor ik deze nieuwe toekomst tegemoet ga, werp ik een blik terug, naar Leiden, waar naast de vriendschap mijner collega's de belangstelling mijner studenten mij heeft gesteund. Maar het langst naar U, mijn Lyceum. Mijn Lyceum, omdat ook ik een steentje aan U heb mogen bouwen, mijn Lyceum bovenal, omdat gij een stuk zijt van mijn leven. Wij scheiden niet. Want wat ik van LI, Casimir, mijn collega's en mijn leerlingen heb geleerd, neem ik mee in mijn nieuwen werkkring. Indien ik iets van Uw geest daarin mag overdragen, het zal, weet ik, mij zelf, en, naar ik hoop, ook anderen ten zegen zijn. AANTEEKENINGEN. 1) Schumpeter neemt daarom als titel van zijn boekje: „Zur Soziologie der Imperialismen". Men kan de omsluiting van de Transvaal door Engeland met de taktiek van Rome tegenover Samnium vergelijken, en de suzereiniteit van Engeland met Rome's protectoraat over de Grieken; eveneens kan men in Bismarcks „saturirtes" rijk iets terugvinden van Augustus' begrenzing van het imperium: zoo men slechts niet vergeet, dat beide uit geheel andere motieven geboren zijn. 2) Rome's bezetting van Sardinië's binnenland sproot vermoedelijk voort uit economische overwegingen: deze golden ook (doch pas in de tweede plaats!) bij de verovering van Sicilië (Polyb. I, 11. 2): ze spelen een rol in de discussies over een oorlog tegen Rhodus (Cato bij Gellius VII 3), maar waren zeker nier de oorzaak van de verwoesting van Corinthe en Carthago (vgl. T. Frank, An economie history of Rome, p. 108 sqq. Cicero kent haar bestaan, maar keurt ze af. De Off III 11-47: Utilitatis specie in re publica saepe peccatur. Pas later komen ze meer naar voren; maar Schumpeters korte uiteenzetting van het wezen van het Rom. imperialisme (1. 1. p. 38) is volkomen in strijd met de historische gegevens. ») Liv. V 54, 4; Dion. Hal. Ant. Rom. II 15; Pol. VI 56 en elders. 4) Het is onmogelijk hier een overzicht te geven van de groote litteratuur over dit onderwerp; Léon Homo, L'Italie primitive et les débuts de 1'imperiaHsme Romain (1925) geeft een uitgebreide bibliografie. Voor de latere tijden diene T. Frank, Roman Imperialism. Als voorbeeld van sterke tegenstelling diene de idealistische opvatting van Mommsen over het optreden van de Romeinen in Griekenland (R G I 718) en Ferrero, die het een „sluwe politiek van militaire interventies en diplomatieke kunstgrepen" noemt of Schwartz, Griech. Charakterköpfe I p. 77. Omtrent het karakter der Romeinen geeft Richard Heinze in zijn „Von den Ursachen der Grösse Roms" een aardige, zij het geenszins volledige uiteenzetting. 6) Vgl H Friedjung, Das Zeitalter des Imperialismus I p. 3: Man kann immer nur von dem Ueberwiegen einer Idee sprechen. nie von einer Alleinherrschaft. 6) Vergelijk het verwijt van Bismarck aan een parlementair geregeerd land over de onbestendigheid in zijn buitenlandsche politiek (J. S. Bartstra, Geschiedenis van het moderne Imperialisme, p. 102). V) Men leze, wat Polybius XXI, 22. 8 de Rhodiërs laat zeggen, en de woorden van Cleon bij Thucyd. III 37, 1: „Ik heb dikwijls opgemerkt, dat de democratie onbekwaam is om over anderen te heerschen." 8) luist deze fout begaat Schumpeter 1.1. 9) Reeds hierom heeft Holleaux, Rome, la Grèce et les monarchies hellénistiques p. 311 ongelijk, als hij spreekt van „une rupture brusque du Senat avec sa facon d' être accoutumee". 27 10) R. G. I 778. 11) Hierover thans Beloch, Röm. Gesch. p. 369 sqq. 12) De gretigheid, waarmede Rome naar een schikking met Tarente over het gebeurde streefde, is bijna een bewijs, dat zij voelden iets te ver gegaan te zijn, wellicht door het eerste besef „rijk te zijn geworden" (cf. Strabo V 228). 1S) Over deze opvatting in het „moderne imperialisme" Dr. J. G. van Dillen in Tijdschrift voor Geschiedenis 1921 p. 205. 14) Over de vredesvoorwaarden Beloch 1.1. p. 472, die hierin afwijkt van de meeste zijner voorgangers. 15) Zonder twijfel staat Cicero onder invloed der „humaniteitsidee", als hij. De Off. I 11, 34 zegt: Suscipienda bella sunt ob eam causam, ut sine iniuria in pace vivatur. Maar de voorbeelden, die hij in de volgende regels aanhaalt, verklaren dit principe aan oud-Romeinsche toestanden! i«) Taubler's bezwaar is weerlegd door Beloch 1.1. p. 155. ") Ed. Meyer Gesch. des Altert. V § 809. J8) Dion. Hal. Ant. Rom. II 15. 19) Zie de prachtige beschouwingen bij Ed. Meyer 1.1. p. 147, en Frank, Imperialism p. 39 sqq. ») Pol. III 22, 4. 21) Cicero De rep. II 3, 5; Appianus Libyc. 86 sqq.; cf. Pol. I 59 sqq. Het vermeesteren van havens in de Adriatische Zee pleit niet hiertegen; men moest ook deze bezetten om een inval in Italië te verhinderen; evenmin de bezetting van Sardinië en Corsica, die als een pistool op de borst van Rome waren gericht. 22) Pol. I 10, 5 sqq. 28) In Verrem III 6, 12; cf. II 1, 2. 24) Rostowzew, Gesch. des Röm. Kolonats p. 233. *) Verg. Aen. VI 851; vgl. de afwijkende beschouwing bij Heinze 1.1. p. 27. 26) Liv. 29, 19, 11; cf. Tac. Ann. II 59. 27) Gaius II 7. 28) Polyb. XV 19. Vgl. Heinze 1.1. p. 23: „Der Anspruch auf die Weltherrschaft.... hat Jahrhunderte gebraucht urn zu klarem Bewusstsein durchzudringen" ; en Wikken, Werden und vergehen der grossen Kaiserreiche p. 20: „Der röm. Senat hat die Gewinnung der Provinzen mehr über slch ergehen lassen, als dass er sie nach einem grossen Plane gefördert hatte." 29) Polyb. V 102 overdrijft; maar bij het verdrag van 215 had Philippus toch in elk geval Illyrië bedongen. 8") Uit Syll. 543, 33 blijkt dat Philippus de staatsinstellingen der Romeinen kent; ook het omgekeerde is aan te nemen. 3') Liv. 33, 30, 2. T±êM 82) Xen. Heil. V 1, 31; Diod. XVIII 56; Ditt. O. G. 1; 5, 54; Syll. 147, 10. 83) Corinthe: Liv. 34, 32; goddelijke eer Plut. Tit. 16. 84) XXXI, 10, 6. 86) Pol. XVIII 37, 7; Liv. 34. 32, 13. S») Verdrag: Demosth. Alex. 7. Troepen: SEG I 75 en Liv. 34, 24, 7. OT) Liv. 34, 23, 7. 8») Pol. XVIII 50, 9. 89) Vgl. Liv. 36, 1, 3; Tac. Ann. I, 3: Cupido imperii proferendi. 4°) Cato heeft dit begrepen; vgl. zijn redevoering bij Aul. Geil. VII 3. 28 41) Livius 45, 29 vertelt dit van Aemilius Paullus, die toch uitnemend Grieksch kende (Liv. 45, 8, 6). 42) Leerrijk hiervoor zijn Polyb. XXVIII, 16 sqq.; App. Maced. 17. «) Syll. 665, 43. «) Pol. XXIV 13, 2; Polyb. XXI 32, 2; cf. Liv. 38, 11, 2. «) Pol. XXXIII 16, 7. «) Ete Off. I, 11, 35. «) cf. Pol. XXXVII 1; Sall. fr. 11. 4») Polyb. VI 56, 5-6. Ik denk aan de expeditie van Crassus naar het Oosten. H>) Wilcken 1.1. p. 20.