J. HUIZINGA TIEN STUDIËN HD HAARLEM H. D. TJEENK WILLINK & ZOON 1926 INHOUD IU De t^rg^chiedenis van °™ Nationaal Besef j 2' M^f-f*8^ de G«chi«ienis van den kit xr Wenschdijken Geest ' v u In8tituuttotAkademie. . . M V Het Ontstaan van het Engdsche Parlement' ' C6 VI. Rosencranrz en Guildenst?rn . . . " l£ VII. Engelschen en Nederlanders in Shaktepeare's' 93 IX. Bernard Shaw's Heilife240 X. Het Probleem der Renaissance [ ' ' ' ' Hl ' ■Kegister . • • • . . 209 345 VII VOORBERICHT De band, die deze studiën bijeenhoudt, is niet strak. De keuze werd bepaald door de vraag, of zij genietbaar konden worden geacht voor een breederen kring van lezers met historische belangstelling. Historische belangstelling wil zeggen: niet om zonder inspanning onderhouden te willen worden met wat bonte beelden, ook niet om in de geschiedenis slechts de oplossing te zoeken voor eigen levensvragen, maar om gewenkt en getrokken te worden door verleden werkelijkheid zelf. Echte historische belangstelling veronderstelt een zekere losheid van het heden en van het eigen ik, een zekere .lichtheid en koelheid van geest. Wat kan men zijn tydgenooten beters toewenschen r Van de hier verzamelde verhandelingen verschenen sommige in De Gids, andere op plaatsen, waar geen ruimer lezerskring ze zal hebben ontmoet. De eerste studie is belangrijk gewijzigd, en vermeerderd met de noten, die eertijds achterwege moesten blijven. De zesde is bij de vernederlandsching nieuw bewerkt. De achtste verschijnt hier voor het eerst. AugUStUS IQ2Ó V UiT DE VOORGESCHIEDENIS VAN ONS NATIONAAL BESEF % MIDDELEEUWSCH NATIONAAL BEWUSTZDN tDe klokken van Gent, die in Januari 1386 Philips den j. Stoute van Bourgondië en zijn gemalin Margareta van Vlaanderen verwellekoomden, hebben meer begalmd dan een bezegelden vrede en een nieuwen heer. Zij hebben het geboorteuur van een natieJngeluid, van een tweelingsnatie liever: België en Nederlan^jNa zes jaren van verbitterden strijd was de Bourgondische hertog in het zeker bezit van het rijke Vlaamsche erfdeel. Wan nu af was de weg afgebakend, die hem en zijn huis van Frankrijk verwijderde en naar het Noorden leidde. Van nu af was het zeker, dat de verstrooide Dietsche en Waalsche gewesten aan de monden der Noordzee-stroomen samen betrokken zouden zijn in de vermetelste politieke onderneming der vijftiende eeuw: de vestiging van Bourgondië's macht\ Thans eerst stond het Vast, dat die landen een eigen geschiedenis zouden hebben. Zeker, er waren overoude aardrijkskundige, ethnografische, economische omstandigheden, die de wording eener Nederlandsche natie schenen voor te schrijven, die de losraking ' van het Duitsche Rijk bevorderd en de absorbeering door Frankrijk verhinderd hebben. Doch de schijnbare noodwendigheid van die ontwikkeling berust slechts in ons aspect van de historie. Het is zoo verleidelijk, wanneer wij de historische feiten gerangschikt hebben tot een perspectief, zoodat wij er een begrijpelijk verband in zien, dat begrijpelijk verband te houden voor een als onvermijdelijk bewezen oorzakelijkheid. Het is zoo gemakkelijk, te besluiten met het oordeel, dat de Nederlanden zich zelfstandig móesten ont- I wikkelen, dat België en Nederland ten langen leste niet kónden samengaan. /Zonder de Bourgondische heerschzucht, een zuiver politiéken factor dus, hadden alle ethnografische en economische voorwaarden tot geheel andere resultaten kunnen leiden. In ■hun verdere ontwikkeling zijn zij zelve mede beïnvloed door^ dien krachtigen politieken factor, de heerschzucht van Bour-^ gondië. En ook thans, in 1386, toen de Bourgondische greep de landen pakte, toen dat staatkundig moment met de aardrijkskundige, ethnografische en economische samenkwam, was de wijze, waarop de Nederlanden zich ontwikkelen zouden, nog in geenen deele gegeven. Wat al mogelijkheden lagen nog in den schoot der tijden 1 Waarom niet het Bourgondisch rijk, waarvan Karei de Stoute gedroomd heeft, waarom niet een natie, wier taal door het Fransch zou zijn omgevormd, zooals het Normandische Fransch eenige eeuwen eerder het Engelsch had gedaan? Eerst de loutere wissel-I valligheden: de dood van vorsten, hun talenten en hun harts-, tochten, en duizende andere omstandigheden hebben dengroei der Nederlanden nader bestemd. Veel minder nog dan in den dwang van economische en geografische verhoudingen mag men den grond van de ontwikkeling der Nederlanden als twee zelfstandige natiën zoeken in een vroegtijdig gevormd nationaal bewust»qnI\Er: zijn landen, waar een zeer oude nationale idee vroegtijdig een actieve factor is geworden in de evolutie van den staat. Niet alzoo in deze landen. [Hier is het besef van een natie te vormen eerst de slotsom van de gansche samengestelde ontwikkeling, een slotsom, die met een kleine wijziging der componenten ook anders had kunnen uitvallëHJ rWie de geschiedenis van het Nederlandsch nationaal bewustzijn wil verstaan, moet beginnen met zich los te maken van de gedachte, die ons het begrip Nederlandsch als zuiver Germaansch in tegenstelling doet zien tot al wat Romaansch is. Hij moet het eenvoudige historische feit erkennen, ;dat de term Nederlanden oorspronkelijk alleen een aardr^Q 2 kundige beteekenis heeft gehad, en eerst later een ethnografischen klank heeft gekregen! Hoeveel misverstand zou er vermeden zijn, wanneer zij, die zich gestooten hebben aan de benamingen Nederlandsche muziek, Nederlandsche schilderkunst der vijftiende eeuw, begrepen hadden, dat die termen, historisch gewaardeerd, volstrekt geen oordeel insluiten omtrent het Germaansch of Romaansch karakter der zaak. Mits dit begrepen wordt, kunnen wij een staat, die in zijncultuur nooit anders dan overwegend Fransch is geweest, dien der Bourgondiërs '), toch als den voorvorm van onzen eigen staat beschouwen, en inzien, dat de voorgeschiedenis van ons Nederlandsch nationaal bewustzijn te zoeken is in Fransche geschriften. De uitdrukking toch van die nog maar zeer schuchter opkomende gedachte van een nieuwe solidariteit heeft men het eerst te verwachten in het centrum, dat die solidariteit wilde en wrocht, het Bourgondische hof. Dit nu was geheel FranscH\ In de letterkundige beschaving van het Bourgondische tijdperk kan het Dietsch slechts op enkele gebieden meetellen. Al de genres van wereldlijken aard zijn het rijkst en het best vertegenwoordigd in Fransche geschriften. /Afgezien van de staatsstukken zelf, zijn het vooral de geschiedschrijving en het politieke dicht, waar men de uitdrukking van vage nationale sentimenten kan vermoeden. Deze nu bloeien bijna uitsluitend rondom het Bourgondische hof, en bedienen zich van de Fransche taafc Het staatsbesef, dat uit hen spreekt, is aan de Dietsche geschriften van dien tijd nog vreemd. Enkel vlak naast den hertog kon men de Bourgondische landen als een eenheid zien} De letterkundige neigingen der hertogen van Bourgondië zijn voor een belangrijk deel van historischen aard geweest. Froissart had de geschiedenis van den eigen tijd meer dan ■) Over den Bourgondische» staat zie men Pirenne, Histoire de Belgique II, American historie al review XIV, 477 (hetzelfde opstel ook in Jahrbuch fttr Gesetzgebung, Verwaltung und Volkswirtschaft XXXIII, p. 895); O. Cartellieri, Geschichte der Herzöge von Burgund, Band I, PhiUpp der Kühne, Leipzig 1910; E. Petit, Les Ducs de Bourgogne de la maison de Valois, I, Philippe le hardi, ie partie, 1363—1380, Paris 1909. 3 ooit te voren tot een letterkundig mode-genre gemaakt, dat zoowel het stichtelijke als het romantische in de schaduw stelde. Hij was met zijn verhalen van ridderlijk krijgsavontuur het groote voorbeeld geworden; naast hem die bewonderenswaardige broodschrijfster Christine de Pisan, de Italiaansche die Fransch geworden was, wier fiïöraliseerende en panegyrische toon naast den lossen trant van Froissart den rechten hof-historicus voortaan niet mocht ontbreken. De Bourgondische landen hebben een breede schaar van navolgers geleverd: sommigen meer van het slag van den ouderwetschen, nuchteren chroniqueur, die nauwelijks een beheerschend politiek standpunt verraadt, zooals Monstrelet, Pierre de Fenin, Jacques da Clercq; anderen, die schreven aan het hof en voor het hof.iBij deze faatsten is de uiting van een nationaal besef,* zoo ergens, te zoeken. Het drietal Georges Chastellain, jOlivier de la Marche eri Jean Molinet moet vóór alles onze' "aandacht trÉckemj Zij zijn met hart en ziel aanhangers van Bourgondië, ooggetuigen van zijn hoogste machtsontplooiing, als geschiedschrijvers meer dan iemand anders geroepen en bekwaam tot het vormen van denkbeelden omtrent staat en nationaliteit. Te zamen vertegenwoordigen zij als een Vlaming, een Bourgondiër en een Picardiër de drie voornaamste elementen* van den Bourgondischen staat. Chastellain beheerscht het tijdperk als geschiedschrijver en ~als dichter. ') Zoo oordeelt Gaston Paris. De tijdgenooten prijzen hem als 'la perle et 1'estoille de tous les historiographes' cette grosse cloche si haut sonnant'.a) Die roem is onder het verwijt van een al te zwaren cothurnengang, al te plechtstatige 'grandiloquence', ja, elefantische plompheid, die de ») Een karakteristiek van Chastellain geeft G. Pérouse, Georges Chastellain, Etude sur 1'histoire politique et littéraire du XVe siècle, Bibliothèque du XVe siècle, Paris 1910; tevoren reeds in Mémoires de 1'Académie royale de Belgique, classe des lettres etc, ze serie 8°, t VII, 1910. *) Olivier de la Marche, Mémoires,, ed. Beaune et d'Arbaumont, 4 vol., Société de 1'histoire de France, 1883—1888, I p. 184. Jean Robertet in Oeuvres de Georges Chastellain, ed. Kervyn de Lettenhove, 8 vol., Bruxelles 1863—1866, VII p. i8a. 4 Fransche litteratuurgeschiedenis dezen Vlaming heeft aangetegen, wellicht meer verbleekt dan billijk was. Want waarlijk, er wandelt een dichter in dien tabbert stijf van goud. De fonkelende praal van zijn 'nobles et riches termes' is niet valsch. Zijn waardige ernst is geen holle fraze. Als hertogelijk geschiedschrijver is hij de ofncieele vertegenwoordiger van het Bourgondische politieke standpunt. Doch hij is verre van een spreektrompet of een servielen hoveling. Een naïef idealisme en een angstvallig streven naar de zuiverste onpartijdigheid maken hem tot- iets veel hoogers. Een langdurig verblijf buiten de Bourgondische landen had hem gewend, niet uitsluitend het belang der hertogen als het ware staatsbelang te erkennen. De stille teruggetogenheid, waarin hij te Valenciennes zijn historiën te boek stelde, nietonmiddellyk voor openbaarheid bestemd, moest de bezonkenheid en zuiverheid van zijn voorstelling begunstigen. Olivier de la Marche had veel meer dan Chastellain uitsluitend aan het hof geleefd; op jongen leeftijd was hij den hofdienst als page van Philips den Goede begonnen, om dien eerst onder Philips den Schoone als mairre d'hötel te besluiten. Chastellain had den val van Karei den Stoute niet meer beleefd. Van de volstrekte scheuring tusschen den Bourgondischen staat en Frankrijk heeft hij zich nauwelijks meer rekenschap kunnen geven JOlivier de la Marche daarentegen i heeft gezien, hoe in 1477 ae banden, die de Bourgondische landen steeds nog aan Frankrijk verbonden hadden gehouden, geheel loslieten. Hij heeft de periode gekend, waarin de staatseenheid der Bourgondische landen zich in scherpe tegenstelling tot de Fransche kroon accentueerde. Hij isdan ook veel meer Bourguignon a. outrance dan Chastellain. Bovendien was hij zelf handelend persoon in de.geschiedenis van het huis in menig belangrijk wapenfeit, op menige gewichtige zending. /Men zou derhalve bij hem een sterker bewust nationaal besef kunnen verwachten dan bij Chastellain. Doch de persoonlijkheid van La Marche bracht het tegendeel mee]\ Meer diplomaat en hoveling dan politicus en geschiedkenner, S zooals Chastellain, blijft Olivier de la Marche enger van blik, meer verslaafd aan hofpraal en ijdelheid, minder geneigd tot een dichterlijk wijden kijk op de verhoudingen of tot algemeene uitspraken van politische beteekenis. VanAean Molinetjgeldt dit laatste evenzeer. Opvolger en bewonderaar van Chastellain, mist hij alles, wat dezen ondanks den pompeuzen vorm belangrijk maakt: gedachte, bezieling, onpartijdigheid. In Molinet's overdreven navolging ontaardt de zware rhetoriek tot hollen klank. Hij is niet de rgenige leerling, die den meester in discrediet heeft gebracht. Staatkundige ideeën vindt men bij hem nauwelijks. Trouwens, ook bij den besten historieschrijver der vijftiende eeuw is het een schrale oogst, als men naar de uitdrukking van staatkundige ideeën zoekt. Hun zin staat niet naar het formuleeren van nieuwe, waarlijk politische denkbeelden. Er bloeien allerlei bloemen op dat veld, maar het gezochte kruid zeer schaars. Deze schrijvers zijn nu eenmaal bijkans altegader lieden van weinig geestelijke verdieping. Ik ken haast geen litteratuur, die men met zoo geringe inspanning des geestes kan lezen, maar die men daardoor ook ten slotte met zoo weinig bevrediging geniet. Eindeloos vermeien zij zich in de faits divers (te weinig divers) van den kleinen oorlog, afgewisseld door beschouwelijke wandelingen op het meer dan platgetreden pad der vrome moralisatie£pe eenige, die met zijn diepen staatsmansblik een uitzondering maakt, Philippe deCommines, laat ons bij dit onderzoek in den steek. Want indien de overlooper van 1472 ooit Bourgondisch staatsgevoel had bezeten, hij zou het in zijn gedenkschriften zorgvuldig vergeten hebberrj Tot op hem toe staan alle historieschrijvers onder den ban van Froissart, en Froissart is juist de heraut van het internationale, beter nog voornationaie ridderideaal, dat, half als het avondrood eener ondergaande cultuur, half als het kunstlicht eener valsche renaissance, het oog der tijdgenooten verblindt voor het onderscheiden van denkbeelden, die in dien tijd eerst vaag opdoemden, denkbeelden, waarin de opkomende be- 6 schaving uitdrukking vond, zooals de nationale staatsidee. De sfeer, waarin reeds in de veertiende eeuw denkbeelden omtrent het wezen van den staat en zijn roeping omlijnd begonnen te worden, was een geheel andere. De theorie van den stjjit is opgebouwd door theologische publicisten als Occam en Marsilius van Padua, de positieve staatsleer door de vorstelijke iegisten', waarvan Holland zulk een voortreffelijke figuur bezit in Philips van Leiden. Met die gedachtenkringen hebben de Fransch schrijvende 'historiographes' geen aanraking gehaiU Zij zijn leeken en edelen, althans naar den geest. ')LHet groote vraagpunt, dat de kerkelijke schrijvers en de rechtsgeleerden noodzaakte, het begrip van den staat klaar te ontwikkelen: de verhouding van geestelijk en wereldlijk gezag, heeft voor hen geen beteekenis. Hun staatsbegrip is nog niet anders dan een vrij vage voorstelling van de oude canonieke theorie, zooals zij door Augustinus uit een ineensmelting van antieke en christelijke denkbeelden gevormd was. De rechtvaardige vorst, door God gesteld tot rechter en vredevoogd, beschermer der Kerk, waker over het algemeen welzijn. Salus publica, het oude woord, dat altijd nieuw blijft, dat is ook voor hen het voorwerp van alle regeeringszorg en -beleid. In theorie. Want in hun voorstelling van de politische feiten komt nauwelijks iets anders naar voren dan dynastieke erf- en familiegeschillen. Het 'huis' neemt bij hen de plaats in der gemeenschap, al gunnen zij af en toe een woord van deernis aan het mishandelde en uitgeperste volk, welks welzijn zoo slecht wordt behartigcHjMaar dit medelijden met het arme volk is er een van uit een steile hoogte./De geleding der samenleving in standen is voor hen het inbegrip der maatschappij. En vervuld als zij zijn van het bouwvallige ridderideaal, niet anders kennende dan den adel en zijn belangen, zien zij in het standenorganisme de rol van den adel onevenredig groot; hij geldt hun als de actieve, dragende en weckende kracht der ■) Froissart en Molinet bezaten geestelijke beneficiën. 7 7 gemeenschap, spiegel van alle eer, handhaver van alle macht. Zie daar den omtrek, waar binnen de gedachten van Chastellain, La Marche en hun gelijken omtrent politische gemeenschap en heerschappij zich bewegen. ') Evenmin als het begrip staat kennen zij dat van nationaliteit in den zin van staatkundige volkseenheid^ De veel gebruikte term 'nation' is nog los van elk politisch bewustzijn en duidt enkel een samenhang van dialect en zeden aan, lieden 'd'ung habit et d'ung langaige.' *) Natiën zijn bij voorbeeld de Friezen, de Vlamingen, de Gelderschen, de Bretons, en evengoed de Picardiörs, de Luikenaren, de bewoners van Champagne. Slechts een enkele maal, daar waar het nieuwe patriotisme ontspruit, krijgt de term 'nation' plotseling een hoogere waarde en wijdere strekking. f"Maar de geboorte van een levendig patriotisme blijft niet uit tot nadat eerst een helder begrip van den staat dat van volkseenheid heeft bevrucht. Men behoeft het niet uit de geschiedenis der Middeleeuwen te leeren. Het patriotisme is te allen tijde van zulk een scherp politisch bewustzijn onafhankelijk. Het verheft zich op de grondslagen van veel primitiever en veel instinctiever voorstellingen. Zich één volk te voelen, zich voor het behoud van die eenheid dood te vechten, daartoe is niet anders noodig dan juist die samenhang van taal en zeden, welke van ouds het begrip volk of natie uitmaakte. Doch dit is nog nauwelijks patriotisme te noemen, wanneer daarin het gevoel van trouw en aanhankelijkheid aan een legitieme leiding ontbreekt. Eerst uit het besef van verwantschap en trouw te zamen ontstaat !) G. Pérouse, die in zijn bovengenoemd werkje nergens naar de plaatsen verwijst, waarop zijn analyse van Chastellain's gedachten gebaseerd is, schrijft op p. 2i: „Cette querelle impie, écrivait-il (i. e. Chastellain) encore, risquait d'anéantir 1'ceuvre lente de francisation exercée dans les pro vinces rhénanes par Philippe le Bon et ses prédécesseurs qui les avaient préparées a s'incorporer, un jour ou 1'autre, au royaurae, en y faisant progresser notre civilisation au détriment de 1'influence allemande." Het spreekt vanzelf, dat Chastellain zoo iets moderns niet zeggen kön. • 2) Commines, Mémoires ed. De Mandrot, z vol. 1901/3 (CoU. de Textes etc), I p. 170. 8 patriotismej Het verschijnt, zegt Burckhardt, „im Volke mehrunwillkürlich, als hohe Rassetugend, teilweise gespeist vom Hasse gegen die, welche nicht wir sind, in den gebildeten . Geistern aber als Bedürfnis der Hingebung an ein Allgemeines, der Erhebung über die Selbstsucht des Einzelnen und der Familie." ') Is inderdaad die behoefte aan opoffering eerst een uitvloeisel van beschaving, dus dan toch van reflectie? Ik geloof het niet. Reeds in het volkspatriotisme vereenigt zij zich met dien haat tegen 'de anderen', hoe minder overdacht, des te zuiverder. QDe aard van het Middeleeuwsche | volkspatriotisme is zuiver affectief, hun trouw en liefde voor den vorst zijn volkomen primaire gemoedsbewegingen!]Wij | geschiedvorschers van heden houden, om de poHtièiÊe en sociale tegenstellingen van vroeger te verstaan, het oog zoo gespannen gericht op de motiveering der groepeeringen, de reden, of als men wil, de economische noodwendigheid van elke partijkeuze, dat wij steeds gevaar loopen, de beteekenis van de primaire gemoedsbeweging te veronachtzamen. Middeleeuwsche partijsentimenten en vorstentrouw verstaat men in hun hartstochtelijken polsslag beter door te letten op de hysterische aandoening van een opgewonden volksmenigte, dan door ijverig te zoeken naar een economische verhouding, die wel ter verklaring zou kunnen dienen. Nog beter wellicht door een enkelen trek uit de bronnen. In het spel van Marteken van Nimwegen treft Marieken haar moei aan in een stuip van woede. „Ende opten selven dach, dat si te Nimmeghen comen was, so hadde haer moeye teghens vier oft vijf vrouwen ghekeven om des hertoghen Adolf wille, die sijnen vader hadde doen vanghen, als dat si bat scheen dul oft een verwoede duyvelinne te sine dan een kersten mensche, want si metten jonghen hertoge pertijde, ende vermoorde namaels haerselven, doen si hoorde, dat dye oude hertoghe uuter ghevanckenissen verlost was bi toedone van den casteleyn van den Grave, ghelijck ghi hierna horen ') Jakob Burckhardt, Weltgeschichtliche Betrachtungen, herausgegeben von Jacob Oen, Berlin und Stuttgart, 1905, S. 36. 9 sult." Al geeft nu dit voorbeeld van tot razernij vervallende partijschap geen historisch geval weer, het toont ons hoe, nog na 1500, een dichter partijschap zag, en wij kunnen wat van hem leeren omtrent den volksgeest dier tijden. >,Wat dwasen menschen", moraliseert hij bij tante's jammerlijk einde: .... „dat si om princen oft heeren Oft uur, partiscap hemselven verdoen. Partie ende nidicheyt baet der hellen menich millioen Van zielen, eer tjaer lijt." In het volk der Middeleeuwen leefden inderdaad de gevoelens van partijschap of liefde tot zijn knd in hartstochtelijke vormen. Froissart verhaalt ons, hoe bij de landing van Albrecht van Beieren in Friesland in 1396, een vrouw, in blauw laken gekleed, plotseling „comme folie et esragée" uit den drom der Friezen, die op den dijk den aanval afwachtten, vooruitstoof, den Henegouwsch-Hollandschen schepen tegemoet; in het gezicht der vijanden lichtte zij rok en hemd op, en keerde hun het achterste toe, om terstond door een regen van pijlen getroffen en door de aan land gesprongen krijgers afgemaakt te worden. Molinet vertelt van een oude Picardische matrone, zoo gehecht aan Bourgondië, dat zij met het Fransche zwaard op de keel gedwongen nog slechts roepen wou: „Puisque fault qu'il soit, vive le roy, de par le diable!" Welk een doodelijken haat naburige steden elkaar konden toedragen, leert het verhaal van Commines omtrent het Bourgondische Bouvignes en het Luiksche Dinant.') Even onmiddellijk en sterk aangedaan als de partijhaat uit zich partijliefde en trouw. In i4Ö2_lag Philips de Goede zwaar ziek. Toen een gevaarlijke wending dreigde, zond Karei, zijn zoon, „pensant plustot remédyer en paternel mal par pryère du peuple que «) Froissart, ed. Kervyn de Lettenbove, t. XV p. 291. Jean Molinet, Chroniques, ed. Buchon, 5 t. 1827/8, t II p. 22. Commines, tl p. 99. — In dat gebaar van de Friesche vrouw zit trouwens ook een stuk bijgeloof. IO par secours de médecin", naar alle goede steden om aan te sporen tot gebed en ommegang. Te Abbeville komt de bode laat in den avond. De meeste burgers lagen reeds te bed. Op zijn roepen wordt hem de poort ontsloten, hij deelt den magistraat zijn boodschap mee, en terstond laat deze alle klokken van de Sint Wolframskerk luiden, zoodat iedereen verschrikt ontwaakt. Alles stroomt naar de kerk of naar het raadhuis, en daar vernemen zij de reden van het gelui en den inhoud der gekomen brieven. „Et lk venus... tournèrent a clameurs et a cris et a battre mains par compassion, et concluans tous ensemble et d'une commune voix de eux mettre en oration dévote toute celle nuyt pour leur prince gisant en péril, tous s'en allèrent en la grande église de Saint Offran." Daar maakten zij „grandesallumeries merveilleuses" en lagen geknield, in tranen, velen plat op den grond, en de klokken luidden den ganschen nacht. „Et non cessèrent de orer et de pryer, plorer et gémir toute la nuyt jusques beau jour, et matin firent leur procession générale, leur messe et sermons." ') Kan men levendiger beeld verlangen van het kinderlijk impulsieve eener middeleeuwsche stadsbevolking? l£oo dan het patriotisme der vijftiende eeuw tiert op den zielkundigen bodem van hevige aandoenlijkheid, dit wil niet zeggen, dat ideëele momenten er ten eenenmale vreemd aan zijn. Evenwel, de denkbeelden, waarin het patriotisme \ zich vertoont, zijn nauwelijks staatkundige te noemen. Het opkomend nationaal besef verheft zich op den bodem van oude, diep ingewortelde cultuurinstincten.]juist zooals in de [ ontwikkeling van den godsdienst hoogere denkbeelden opgroeien aan den drogen stok van ouder en ruwer voorstellingen, zoo heeft ook het moderne staatsgevoel zich moeten ^ enten op oudere gedachten van meer primitieven inhoud. LHet gevoel van verwantschap en trouw, dat de eerste phase ) van patriotisme uitmaakt, wordt eerst in volle kracht onder- ') Chastellain, IV p. 201; vgl. Jacques du Clercq, Mémoires, ed. De ReiffenDer£> 4 vol., 1835/6, UI p. 204. In 1462 behoorden de Sommesteden, waaronder Abbeville, aan den hertog van Bourgondië. 11 11 vonden in strijd en beproeving. Dan eerst wordt de trouw werkdadig, de samenhang der gelijkgezinden openbaar; De strijders vormen een „partijjj Het begrip partij nu is een overoude bewuste cultuurgedachte, diep geprent in het leven en de dichtkunst van alle volken. Als „partij" stond de aangeklaagde met zijn eedhelpers voor den rechter. „Partij" vormde in een veete het geslachtshoofd met zijn gezin en gevolg. (Deze beide aspecten: partij te zijn in een rechtsgeding of in een veete, bleven langen tijd het gemeenschapsen aanhankelijkheidsgevoel van den opgroeienden staat beheerschen. En juist in het Bourgondisch sentiment, dat de voorvorm is van ons nationaal bewustzijn, hebben die beide voorstellingen een zeer bijzonder aandeel. Immers de Bourgondische staat zelf was tenslotte niet anders dan de glorieuze ontwikkeling van een aanvankelijke Bourgondische partijl De voorstelling van 'le parti bourguignon' blijft nog nawerken, wanneer de macht der hertogen feitelijk reeds een staat is, gescheiden van Frankrijk, met een zelfstandig beginsel. Dan nog vindt de tijdgenoot dikwijls voor de eenheid van dien staat geen andere uitdrukking dan het woord „le duc et tout son parti". Van de Bourgondische gewesten wordt gesproken als: „tous les divers pays qu'il avoit portans sa querelle," van een onderdaan als „obstinée en la querelle des Bourguignons," „le peuple d'Arras estoit tant affecté a k querelle des Bourguignons que rien plus." ') ^La querelle des Bourguignons,' dat is een veelzeggend woord. Men ziet hier voor oogen, hoe de staatkundige begrippen zich vormen. Hoe de staat eerst nog slechts gebrekkig wordt opgevat, in een primitieven gedachtenvorm, als ware hij slechts een verwijding van het verband, dat den klager verbindt met zijn eedhelpers] met zijn magen en mannen. Men kan 'la querelle des 'Bourguignons', als men wil, eenvoudig vertalen door 'de Bourgondische zaak,' en het op één lijn stellen met de nog gebruikelijke spreekwijzen ») Chastellain, VI p. 334, 367, 368, I p. 12, IV p. 392; Molinet, II p. 2», 27; vgl. La Marche, II p. 141; Froissart, ed. Luce et Raynaud, t. X p. 166. 12 'de Staatsche zaak, de nationale zaak.VMaar tot dien vagen zin van 'zaak' is hier 'querelle' eerst Dezig te verflauwen. De oorspronkelijke beteekenis 'klacht, rechtsgeding' is er nog niet geheel uit verdwenen. En juist op dien overgang van beteekenis komt het hier aan. Een 'querelle', een 'claghe, F dat was voor het bewustzijn der tijdgenooten kern en motief der gansche Bourgondische politiek. Laat men toch niet vergeten, dat de bewuste gedachte, die in hun oog de staatkunde der hertogen rechtvaardigde, steeds weer is: de wraak voor den moord op Jan zonder Vrees, in 1419, te MontereauT] Aeneas Sylvius, de humanist, een der onbevangenste denkéïF van zijn eeuw, looft Philips den Goede in deze termen: „Eén vorst schijnt mij boven allen te prijzen: Philips, de hertog van Bourgondië... Hij bezit onmetelijke rijkdommen... hij is een vroom vorst, hij bemint de moeder Kerk. Hij begeert den moord zijns vaders te wreken, en de voetstappen zijner voorzaten te volgen." ') Nog omstreeks 1470 en 1480 spreken zoowel Olivier de la Marche als Thomas Basin bij het opstellen van hun gedenkschriften van den moord van 1419 als de oorzaak van alle ellende, die sedert dien tijd Frankrijk heeft getroffen en de landen der Fransche kroon heeft uiteengescheurd. „Et qui pes est, ceste dolente et douloureuse playe ne se peult ou ne se scet guarir, qu'elle ne soit d'an a aultre et de saison en saison renouvellée et mise a sang fraiz par les couraiges d'ung chascun party, enflez, despitz et non saoulez de vangeance et d'estrif." *) £Voor de onderdanen van Bourgondië in het algemeen nam I dus de voorstelling van een partij te vormen de plaats in 1 van een eigenlijk nationaal besep^oor een deel hunner gold I «) Aeneas Sylvius, Epistolae, ed. Bazel 1571, No. 127, p. 655. *) La Marche, lp. 196; vgl. 89; Thomas Basin, Historiae, ed. Quicherat, Soc. de rhist. de France, 4 vol. 1855/9, t. I p. 10: „Seminarium illud pestiferum atque virulentum bellorum. . . adeo alte radices miserat, ut vix post annos L exstirpari... potuit, imo certe nee adhuc bis temporibus prorsus exstinctum sit." Vgl. ook Le Livre des trahisons de France envers la maison de Bourgogne, ed. Kervyn de Lettenhove in Chron. relatives a 1'histoire de Belgique sous la domination des ducs de Bourgogne, 1873, I P- 148- 13 een nog hechtere ideëele band bovendien: die van den gevolgsman aan den broodheer. Ziedaar den oudsten en onmiddellij lesten band van trouw}Het denkbeeld van deze zoo natuurlijke af- en aanhankelijkheidsverhouding is in de gansche middeleeuwsche beschaving ten diepste doorgedrongen, van de dagen der Volksverhuizing tot midden in de Renaissance. Het is een machtige factor geweest in de organisatie van de vroege Germaansche rijken. Het is een der voornaamste motieven in de heldensage. Tijdelijk op den achtergrond gedrongen door het leenstelsel, herleefde dit beginsel van een persoonlijk 'gevolgschap' in de latere Middeleeuwen. Naarmate het vorstelijk hof weder, evenals in den Frankischen tijd, het levensorgaan eener actieve regeering werd, steeg de behoefte aan een groot personeel van steeds bereide vorstelijke dienaren. Dezen werden niet meer uitsluitend met leenen beloond, doch in de eerste plaats met onmiddellijk levensonderhoud, zij het in den vorm van gage, pension of in natura. Ijveriger en bewuster misschien dan eenig ander vorstenhuis van hun tijd hebben juist de Bourgondische hertogen de vorming van een machtige groep van zulke 'pensionnaires' gecultiveerd. Geen krachtiger factor in de schitterende ontplooiing van hun macht dan die opzettelijke vereeniging van alles, wat de hertog aan beleid, dapperheid, kunde en kunstvaardigheid in zijn dienst begeerde, door den band van het broodheerschap. Jan vanJEiyck 'variet de chambre' van Philips den Goede: dat wil zeggen, in het hofverband gevoegd in den rang, dienjburgerlijk handwerk en geboorte hem toegankelijk maaktenQDe hofstaat der Bourgondiërs, die het model werd voor latere hoven *), voor Spanje in de eerste plaatsMs in meer dan één opzicht een herleving van de oude organisatie der hofambten en hofdiensten uit den Frankiscnen tij4i Evenals in de vroegere Middeleeuwen uit de oudeliof- en huisdiensten als maar- ') Olivier de la Marche stelde zijn verhandeling L'Estat de la maison du duc Charles de Bourgogne op ten verzoeke van een dienaar van Eduard IV van Engeland, die zich een hofstaat naar het model daarvan wou inrichten. 14 schalk en drossaat de oudste hooge krijgs- en staatsambten waren ontstaan, is ook in den Bourgondischen hofdienst der vijftiende eeuw het kader van een regeeringspersoneel gegeven: voorsnijders en 'panetiers' hebben niet enkel in de huishouding, maar ook in de slagorde hun aangewezen plaats en functie. Alle rang en waardigheid in dien luisterrijken hofstaat geldt voor Olivier de la Marche, die hem ons beschrijft, als heilige, onverzettelijke ordinantie. ') Met de zoo gestegen belangrijkheid dezer dienstverhouding zelve was ook het gevoel, dat van ouds die verhouding bezield had, herleefd. Iemands brood te eten is een persoonlijke betrekking, die in elke sfeer van beschaving een hooge ethische beteekenis heeft. Het is het allernatuurlijkste, ja animale motief voor trouwen dienst. „Hout op, o cameraden, Van cappen ende kerven, En slaeter toch mijnheerken Van Maldeghem niet doot! Ic heb met hem ghereden Door dorpen ende steden Wel seven jaer ghedronken Ende gheten van sijn broot". a) Zoo roept de roover in het volkslied, als hij plotseling zijn vroegeren heer herkent. Even spontaan en instinctief klinkt het besef van de verplichting tot onvoorwaardelijke trouw aan den broodheer bij de hofdienaren zelf. In den aanhef van zijn beruchte verdediging van Jan zonder Vrees wegens den moord op den hertog van Orleans verklaart meester Jean Petit, waarom hij de opdracht, om dat ongehoorde stuk te verdedigen, niet had mogen weigeren. En wel ') La Marche, L'Estat etc, IV p. 4.2, 51, 56 etc. ») Fl. van Duyse, Het Oude Nederlandsche Lied, I p. 78. De strofe komt voor in een versie van het lied, die overigens niet in alle opzichten oorspronkelijk schijnt. 15 om twee redenen. „La première si est, que je suis obligié a le servir par serement a lui fait, il y a trois ans passez. La seconde, que lui, regardant que j'estoie pet itement bénéficié, m'a donné chascun an bonne et grande pension pour me aider a tenir aux escoles, de laquelle pension j'ay trouvé une grant partie de mes despens, et trouveray encores, s'il lui plaist de sa grace." ') — Het klinkt wel zeer naïef. Naar de moreele verdedigbaarheid van de daad wordt niet gevraagd: diensteed en pensie rechtvaardigen alles. — Het woord 'nourriture,' dat die verhouding uitdrukt, *) heeft bij Chastellain een verheven en teederen klank. Niets grieft hem zoozeer als het verzaken der verplichtingen, die voortspruiten uit 'prise nourriture.' Met aandoening beschrijft hij, hoe het hofgezin van den graaf van Charolais, toen deze te Gorkum allen, tot de keukenjongens toe, voor zich roept, om hun den financiè'elen nood mee te deelen, waarin de ongenade zijns vaders hem had gebracht, hem geestdriftig trouw blijft. Een edelman, die in een conflict van leenplicht en 'nourriture' het laatste laat zegevieren, heeft zijn volle sympathie.3) In die verhouding van brooddienst zijn allen, die het Bourgondische rijk hebben helpen bouwen, omhooggekomen: staatsdienaren als Nicolaas Rolin, veldheeren als de Croy's en Lalaing's, geletterden alS Chastellain en Olivier de la Marche. Zonder twijfel heeft de voorstelling van die trouw aan den broodheer, dien band met allen, die 's heeren brood mede aten, een belangrijke plaats bekleed in hun Bourgondisch patriotisme. •) Hier geciteerd naar den tekst van het pleidooi bij Enguerran de Monstrelet, Chronique, ed. Douè't d'Arcq, Soc. de 1'histoire de France, 6 vol., 1857—1862, I p. 182. 2) Ook met overdracht van de zaak op den persoon, b.v. Chastellain, V p. 45 7: „Car non obstant que je soie au duc nourriture etc." 3) Chastellain, IV p. 476, V 213, 281, 393, 457 etc, IV 332—336, 400. 16 II. DE BOURGONDISCHE MACHT EN FRANKRIJK Als elementen dus van die staatkundige voorstelling, welke wij desnoods patriotisme kunnen noemen, maar nog niet nationaal besef, nog minder staatsbesef, meenden wij in de eerste plaats een primitief gemeenschapsgevoel van sterk emotioneelen aard te vinden, vervolgens een besef van partij-1 plicht en eindelijk dat van trouw aan den broodheer. Nu is I men geneigd te vragen: maar waren er dan niet twee denkbeelden van hoogere orde dan die van partijverband en brooddienst, en als zoodanig veel nader verwant aan ons modern staatkundig bewustzijn, denkbeelden, die evengoed als de genoemde in een duidelijk uitgesproken vormaan het middeleeuwsch denken bewust waren, namelijk de ideeën van leen- i trouw en van gehoorzaamheid aan de door God gestelde over- | heid? En zijn dan hier niet veeleer de kiemen te zoeken van ! het ontwakend staatsbesef?J— Het is inderdaad zeer waar- , schijnlijk, dat wij bij een onderzoek naar de ontwikkeling \ van het Fransche of Engelsche nationaal besef-die beide denkbeelden een veel grooter rol zouden zien spelen. In den 5 Bourgondischen staat evenwel is dit anders. Voorzeker was | de hertog voor velen de leenheer, voor allen de overheid. 'Maar als idee wezen zoowel het feodale beginsel als het be- J grip der christelijke overheid over den hertog heen naar de Fransche kroonTF) Daar was uit een feodaal en uit een theolo- ' gisch oogpunt het opperste voorwerp van vereering en aanhankelijkheid. Een gedachte, die in den Bourgondischen staat zeiven dat voorwerp van vereering vond, kon zich niet vasthechten aan de denkbeelden van leentrouw en koningstrouw, maar moest zich ontwikkelen des ondanks. Hier lag juist het *) Voor de meerderheid van de Bourgondische landen naar het Duitsche Rijk, zou men meenen. Maar in de gedachte van de Bourgondische hof historici wordt dat verband ten eenenmale veronachtzaamd, althans in den tijd van Philips den Goede. 2 17 zwakke punt van dien staat, niet in theorie alleen. Het was zijn oorsprongsgebrek zelf: dat hij was ontstaan door schismatieke afscheiding uit een ouder en verhevener machtseenheid: de Fransche Kroon./JTen Bourgondisch nationaal besef had Stóch, zoo het levensvatbaar zou blijken, te ontworstelen aan het denkbeeld van het Fransche patriotisme. En dit laatste leefde reeds een paar eeuwen in een scherp uitgesproken vormj Het is opmerkelijk, hoezeer de uitingen van het gevoel voor het Fransche vaderland reeds in de vijftiende eeuw denzelfden klank hebben als veel later en ten deele nu nog: dat schelle klaroentimbre, dat uit de legerkampen van Lodewijk XIV en van de Revolutie schalt. De hoogmoed van zich de edelste natie ter wereld te voelen, tot heerschen bestemd, bloem en voorbeeld van ridderdeugd, leermeesteres der volken, — de onaantastbare dunk van de superioriteit van Parijs „reposaille d'honneur mondain et de sens;" het schier aanbidden van de JeHebloem, dat alles spreekt reeds luide. Wat meer zegt: /van dat alles kunnen zich ook de Bourgondische hertogen en hun dienaren niet losmaken. Al die trots en glorie is mee hün erfdeejj Hoe zou het ook kunnen, dat niet de afstamming van de leliën, in een tijd, toen 'France' en 'maison de France' nog nauwelijks gescheiden begrippen waren, de hertogen ten sterkste had gepreoccupeerd. Bij Chastellain zelf, den horgeschiedschrijver van Philips den Goede, kan men al die sentimenten in een sonoor pathos uitgedrukt vinden, niet enkel in zijn gelegenheidsgeschriften, die de verheerlijking van Frankrijk tot onderwerp hadden, zooals 'Le throsne azuré' en 'L'entrée du roy Loys en nouveau règne,' *) maar door zijn geheele kroniek heen. a) Het besef van Franschen te zijn en in Frankrijk's hoogen roem te deelen, heeft het opkomen van een zelfstandig Bourgondisch-Nederlandsch vaderlandsgevoel in den weg gestaan. De Fransche geschiedvorschers van de laatste eeuw zijn i) Chastellain, VI p. 133, VU 1. ■*) Bijvoorbeeld I p. 194, II 160, V 246, 443 etc. 18 18 in hun veroordeeling van de Bourgondische politiek, hoe gerechtvaardigd ook van het Fransche standpunt die veroordeeling moge zijn, op enkele punten tot minder juiste voorstellingen gekomen. Langen tijd was de opvatting van de partijtwisten! Orleans-Bourgondië en van de regeeringen van Karei VII en Lodewijk XI ook in Frankrijk zelf onder den invloed gebleven van de grootere faam der „bourguignonsche" geschiedschrijvers. Het getuigenis van Monstrelet, van den „Bourgeois de Paris," van Chastellain, La Marche, Thomas Basin en zooveel anderen, klonk nu eenmaal luider dan dat der enkelen, die „Armagnacs" waren geweest. „L'histoire s'est faite bourguignonne" kon Michelet zeggen, die hierin, zooals zoo dikwijls, met een lichtende flambouw den weg heeft gewezen, om tot een juister oordeel te geraken. Men heeft ingezien, dat het standpunt der Armagnacs ten slotte meer recht had, als het ware Fransche te gelden dan dat van Bourgondië, dat de zegepraal der Bourgondische politiek tot Frankrijk's ondergang zou hebben geleid. Maar de reactie is wat te ver gegaan. „II n'y a pas cent ans, zegt Auguste Molinier, qu'on est revenu a une appréciation plus intelligente des faits, et qu'on a commencé a voir dans^ la maison de Bourgogne une maison étrangère et ennemie." :) Een vreemd en vijandelijk huis, zeker, dat is waar... als wetenschappelijk-historische conclusie omtrent de beteekenis van het huis Bourgondië voor de geschiedenis van Frankrijk. "En toch zou het geheel onjuist zijn, al de loyale Fransche gevoelens, die aan het Bourgondische hof tot in den rijd van Karei den Stoute toe steeds met nadruk beleden zijn, eenvoudig te verklaren voor politieke veinzerij. De groote scheiding, die wij van ons historisch gezichtspunt ontwaren tusschen het Bourgondische principe en het Fransche, is aan de tijdgenooten nimmer bewust geweest. Dat het nationale heil van Frankrijk slechts kon bestaan in de eenheid des i) A. Molinier, Les sources de l'histoire de France, première partie, V p. cxl.j vgl. IV 186, 247. Deze schrijver erkent zelf, dat de reactie te ver is gegaan. Vgl. ook Cartellieri 1. c. p. 60*. 2* 19 19 ryks en het sterk gezag des konings, had nog niemand uitgesproken, ook niet de Armagnacsche tegenstanders van Bourgondië, al handelden dezen er onbewust naar. De conflicten met de kroon blijven voor de Bourgondische hertogen huistwisten, waarin zij, ook al zitten zij te Gent of Brussel, als Jsjcanschen voor een goed recht van Frankrijk zelf opkomen. £Men kan hun politiek van het Fransche standpunt een dwaling_ noemen, een zelfzuchtig beleid, maar een vreemde, vijandelijke politiek, laat staan een verraad, nieQ1) De Fransche geschiedenis zou van verraders wemelen, wanneer al degenen, die niet hebben ingezien, dat de lijn van Franknjk's ontwikkeling over centralisatie en absolutisme liep, die yoor particularistische belangen zijn opgetreden: Hugenoten, Ligueurs en alle vijanden van Richelieu, als verraders moesten gelden. En zelfs al wilde men dé staatkunde der hertogen opvatten als een anti-Fransche, dan nog zou er twijfel mogelijk zijn, of daarmee al hun uitingen van Fransch loyalisme vervielen tot bewuste huichelarij. De afstand tusschen politieke ideeën en politieke daden en belangen kon in de vijftiende eeuw onbewust nog veel grooter zijn dan tegenwoordig. Men behoeft maar heel weinig in cultuurhistorische richting gewerkt te hebben om te weten, dat die tijd ons in elke sfeer, op elk gebied voortdurend menschen laat zien, die handelen zonder verband of in tegenspraak met hun uitgesproken denkbeelden. Een beoordeeling van zoodanige houding als louter huichelarij zou onhistorisch zijn. Men heeft veeleer te doen met een algemeen onvermogen om het geheel der eigen handelingen te spiegelen in den beleden plicht of moraal. Veel meer dan in den kritischen geest van den modernen mensch is er in den geest der vijftiendeëeuwers plaats voor verschillende lagen van denkbeelden, die elkander logisch behoorden uit te sluiten, waarvan nu de een dan de ander ») Basin, n p. 421:" „Erat autem inter resem et ipsum (i. e. Karolum) non modo cinlo sed germanum etiam et domesticum bellum, qui ambo de eodem stipite regalis domus Francorum descenderant." 20 woorden en daden bepaalt. Een wankel evenwicht tusschen een pathetisch Fransch patriotisme en de ontwakende geestdrift voor een nationale Bourgondische zaak, zoo zou men het politieke standpunt van een geest als Chastellain kunnen kenmerken. De sterke schommeling tusschen die beide uitersten, zooals hij die vertoont, is misschien juist bij een hooggestemd idealist, als hij is, het best te begrijpen. Chastellain noemt zich Franschman. „Sy requiers et supplie aux lisans, de quelque party qu'ils soient, Francois, Bourgongnons ou Anglois, que sur moy leur plaise oster toutes partialités, suspicions et faveurs, et me juger tel que me proteste: léal Francois avec mon prince." Geboren Franschman, zegt hij: „Je Francois doncques de naissance et exalteur de la nation..." Dit is vreemd, want hijzelf vertelt, dat hij geboren was in het graafschap Aalst, en uit de huizen van Gavere en M.assemen stamde. ') Aalst nu maakte deel uit van RijksVlaanderen, behoorde dus niet onder de Fransche kroon, en de genoemde edele geslachten schijnen dan ook keizerlijke leenmannen te zijn geweest. *) Uit een feodaal oogpunt, — en zoo zou men haar toch in de eerste plaats moeten verstaan, ») — ging dus, schijnt het^ die professie van nationaliteit eigenlijk niet op. Of bedoelt Chastellain, als hij zich Franschman noemt, dat het Fransch zijn moedertaal was? Maar ook dit schijnt twijfelachtig. Niet omdat hij goed Dietsch kende, 4) ook niet, omdat zijn taal meer Vlaamsche woorden en wendingen vertoont dan die van zijn Picardische tijdgenooten Monstrelet en Molinet: van het Fransch uit Vlaan- Chastellain, lp. n, 12. IV 21, 393. *; In een keizerlijke vermaning aan den adel van Rijks Vlaanderen van 5 Augustus 1281 ontvangen beide huizen van-den keizer het bevel, Jan van Avesnes te erkennen, Devillers, Monüments pour servir a l'histoire des pro vinces de Namur, de Hainaut et de Luxembourg UI p. 508; vgl. Vanderkindere, Formation territoriale des principautés de Belgique (Bulletin Commission royale d'histoire, 2e série, IX p. 97). 3) Zoo althans is het op te vatten, wanneer Froissart zich niet als Franschman schijnt te beschouwen, ed. Kervyn, t. XV p. 144.' 4) „Sire George Chastellain, homme tres éloquent, der d'esprit, trés aigu d'engin, prompt en trois langages", Molinet, I p. 23. 21 deren is dit niet meer dan natuurlijk. De bewoordingen evenwel, waarin La Marche hem prijst als „natif flameng, toutesfois mettant par escript en langaige franchois," *) doen mij toch half en half vermoeden, dat Chastellain als geboren Dietsch-spreker is te beschouwen. Dat doet ook het welgevallen, waarmede Chastellain zelf in gepaste nederigheid zijn Vlaamsche eigenschappen van grove landelijkheid in het licht stelt. Hij spreekt van „sa brute langue," hij noemt zich „homme flandnn, homme de palus bestiaux,... ygnorant, bloisant de langue, gras de bouche et de palat et tout enfangié d'autres povretés corporelles a la nature de la terre." a) Zoo sterk moet dan de afstraling van de Fransche glorie zijn geweest, dat zij een man, die naar allen schijn door moedertaal noch herkomst aan de kroon verbonden was, geheel betooverde. „Je n'ay amour a région chrestienne que a celle de France." Van jongsaf heeft hy naar Frankrijk's heerlijkheid m bewondering gestaard, op Frankrijk al zijn liefde en geestdrift geplaatst, „par une afFection toute brülant de voir Ivostre régnation glorieuse." Alle glans en heerlijkheid der I Bourgondische landen wordt aan Frankrijk ontleend: „la nation de deca vit et emprunte de la plénitude de 1'autre." s) Die eerbied en bewondering van Frankrijk maken den grondtoon van zijn politieke stemming uit. Hoe meer hij zijn bezieling zoekt fouter in het ideaal, des te klaarder klinkt zijn lof van Frankrijk, door geen bourguignonsche scrupules verstoord. En tegelijk, des te rhetonscher en gekunstelder valt zijn dichten uit, zooals de hyperbolische lofzang „Le thróne azuré." +) Maar het was voor den geschiedschrijver van het huis Bourgondië niet mogelijk, altijd in die blijde verheffing te ') La Marche, I p. 14. *} Le» douze dame» de rhétorique, Oeuvres, VII p. 160. De rhetorische fictie legt deze woorden van de quasi-briefwisseling aan Montferrant in den mond, maar ze zijn natuurlijk te beschouwen als ran Chastellain zelf. VgL ook VI Z70, VII 179. }) IV P- *it VII p. 3. L'entrée du roy Loys en nouveau règne, VI p. sao, Exposition de vérité mal prise. VgL Chronique, Prologue, lp. ia. 4) Oeuvres, VI p 133. 22 zweven. Hij had al te veel te verhalen, wat van bittere vijandschap met de Fransche kroon sprak. Om de werkelijkheid met zijn diepgewortelde genegenheid voor Frankrijk te rijmen, schept hij zich de volgende voorstelling. De hertogen zijn; altijd echte Franschen gebleven, vol eerbied voor de kroon, en vervuld van een ernstig streven naar het heil van Franknjfct Maar een noodlottig misverstand maakt Karei VII blind voor de edele bedoelingen van Philips. Nooit heeft het lotl een persoonlijke samenkomst der beide vorsten willen gedoogen, die alle geschillen had kunnen vereffenen. ») Frankrijk wordt slecht gediend. De koning (Karei VII wel te verstaan, want tijdens Lodewijk XI veranderen Chastellain s opinies) is goed, maar booze raadgevers belasteren den hertog, en de Franschen haten hun ware vrienden, de Bourgondiërs. Daar is één man te veel in het koninkrijk, meenen zij: de hertog van Bourgondië. Laat hen bedenken, dat zijn dood Frankrijk slechts ongeluk kan brengen. Het zou kunnen gebeuren, dat door de schuld van die kwaadwilligen Frankrijk te gronde ging. De laatste halve eeuw heeft het rampspoed genoeg gebracht. Hij voelt 'mélencolie sur France, want brengen haar laatdunkende zonen haar eenmaal ten verderve: „Dieu ne fit oncques deux Troyes ne deux Romes, Ne fera-il deux Frances, quant faillie Sera la nostre, assez ja affoiblie." 2) Of zullen nog eenmaal de betere tijden aanbreken, „la oü les cueurs et les diverses nations tous'sous un sceptre s'entr aimeront et seront unis ensemble? De gouden eeuw van eendracht tusschen Frankrijk en Bourgondië, zijntoekomst- |i Chattelladn, VI p. 243, 375- JuUt wdersom oordeelt Commines: «Deux grans princes qiri te vouldroient bien entreaymer, ne se devroient jamais veoir , 1 ?j Chastellain? VI p. 223, 27c—'72, 3*0, +20, 243, 375» "9. IV 3*7. 307, VI 233, 17—134, VI 360, 411, 205, Le nriroer des nobles hommes de France, VI p. aisJ) IV p. 394. zweven. Hij had al te veel te verhalen, wat van bittere vijandschap met de Fransche kroon sprak. Om de werkelijkheid met zijn diepgewortelde genegenheid voor Frankrijk te rijmen, schept hij zich de volgende voorstelling. De hertogen zijn; altijd echte Franschen gebleven, vol eerbied voor de kroon, en vervuld van een ernstig streven naar het heil van Franknjfct Maar een noodlottig misverstand maakt Karei VII blind voor de edele bedoelingen van Philips. Nooit heeft het lotl een persoonlijke samenkomst der beide vorsten willen gedoogen, die alle geschillen had kunnen vereffenen. ») Frankrijk wordt slecht gediend. De koning (Karei VII wel te verstaan, want tijdens Lodewijk XI veranderen Chastellain s opinies) is goed, maar booze raadgevers belasteren den hertog, en de Franschen haten hun ware vrienden, de Bourgondiërs. Daar is één man te veel in het koninkrijk, meenen zij: de hertog van Bourgondië. Laat hen bedenken, dat zijn dood Frankrijk slechts ongeluk kan brengen. Het zou kunnen gebeuren, dat door de schuld van die kwaadwilligen Frankrijk te gronde ging. De laatste halve eeuw heeft het rampspoed genoeg gebracht. Hij voelt 'mélencolie sur France, want brengen haar laatdunkende zonen haar eenmaal ten verderve: „Dieu ne fit oncques deux Troyes ne deux Romes, Ne fera-il deux Frances, quant faillie Sera la nostre, assez ja affoiblie." 2) Of zullen nog eenmaal de betere tijden aanbreken, „la oü les cueurs et les diverses nations tous'sous un sceptre s'entr aimeront et seront unis ensemble? De gouden eeuw van eendracht tusschen Frankrijk en Bourgondië, zijn toekomstig Chastellain, VI p. 243, 375- JuUt «ndersom oordeelt Commines: «Deux grans princes qiri se vouldroient bien entreaymer, ne se devroient jamais veoir , 1 ?j Chastellain? VI p. 223, 27c—'72, 3*0, +20, 243, 375» "9. IV 3*7. 307, VI 233, 17—134, VI 360, 411, 205, Le nriroer des nobles hommes de France, VI p. ais- j) rv p. 394. zweven. Hij had al te veel te verhalen, wat van bittere vijandschap met de Fransche kroon sprak. Om de werkelijkheid met zijn diepgewortelde genegenheid voor Frankrijk te rijmen, schept hij zich de volgende voorstelling. De hertogen zijn; altijd echte Franschen gebleven, vol eerbied voor de kroon, en vervuld van een ernstig streven naar het heil van Franknjfct Maar een noodlottig misverstand maakt Karei VII blind voor de edele bedoelingen van Philips. Nooit heeft het lotl een persoonlijke samenkomst der beide vorsten willen gedoogen, die alle geschillen had kunnen vereffenen. ») Frankrijk wordt slecht gediend. De koning (Karei VII wel te verstaan, want tijdens Lodewijk XI veranderen Chastellain s opinies) is goed, maar booze raadgevers belasteren den hertog, en de Franschen haten hun ware vrienden, de Bourgondiërs. Daar is één man te veel in het koninkrijk, meenen zij: de hertog van Bourgondië. Laat hen bedenken, dat zijn dood Frankrijk slechts ongeluk kan brengen. Het zou kunnen gebeuren, dat door de schuld van die kwaadwilligen Frankrijk te gronde ging. De laatste halve eeuw heeft het rampspoed genoeg gebracht. Hij voelt 'mélencolie sur France, want brengen haar laatdunkende zonen haar eenmaal ten verderve: „Dieu ne fit oncques deux Troyes ne deux Romes, Ne fera-il deux Frances, quant faillie Sera la nostre, assez ja affoiblie." 2) Of zullen nog eenmaal de betere tijden aanbreken, „la oü les cueurs et les diverses nations tous'sous un sceptre s'entr aimeront et seront unis ensemble? De gouden eeuw van eendracht tusschen Frankrijk en Bourgondië, zijn toekomstig Chastellain, VI p. 243, 375- JuUt wdersom oordeelt Commines: «Deux grans princes qiri se vouldroient bien entreaymer, ne se devroient jamais veoir , 1 ?j Chastellain? VI p. 223, 27c—'72, 3*0, +20, 243, 375» "9. IV 3*7. 307, VI 233, 17—134, VI 360, 411, 205, Le nriroer des nobles hommes de France, VI p. ais- j) rv p. 394. 23 droom, heeft Chastellain nog eenmaal nabij kunnen wanen, in 1461 bracht hertog Philips den nieuwen koning Lodewijk die vijf jaren als dauphin zijn gast was geweest, in staatsie naar Frankrijk terug, om gekroond te worden. De intochten te Keims en te Parijs waren triomfen voor den Bourgondiër die in de hoofdstad nog een goed deel van de oude populariteit van zyn huis levend vond. Het rhetorieke vizioen,^at voor Uiastellain als voor zooveel anderen de beproefde vorm was, om een gelegenheidsgedicht in te leiden, toonde hem ditmaal (met veel ander fraais) een hand, die hem in gulden letteren het schriftwoord voor oogen hield: „Lapidem quem reprobaverunt aedificantes, hic factus est in caput anguli " ') Zijn hertog zou opnieuw worden, wat eens diens grootvader, de eerste Philips, geweest was: de hoeksteen der Fransche politiek. De hertog zelf zal het niet anders hebben verwacht. De ontgoocheling was nabij. Een staatkunde, die op de Aankbaarheid van Lodewijk XI bouwde, was een luchtkasteel. U wee jaar later had de koning door het betalen der pandsom het Somme-gebied, dat Philips sedert 1435 bezeten had, en waarmee hij zich in het belangrijkste deel van Frankrijk zelf genesteld had, ingelost. Daarmee had Lodewijk den Bourgondiër zijn sterksten greep in Frankrijk zelf ontwrongen en een scherper grens getrokken tusschen Frankrijk en de Bourgondisch landen} Philips' krachten takelden af- nog twee jaren eri^Kajejjwas aan 't woord, Procrustes-natuur als weinigen. Hij ham de leiding op zich van dat ongelukkig avontuur, dat de prinsen van den bloede en enkele groote edelen onder den naam van Ligue du bien public vereenigd, tegen de macht van de kroon en de eenheid van het vaderland waagden. De slag van Montlhéry (1465) en de verdragen vanConflans en Saint Maur waren enkel de schim van een zegepraal. Het Bourgondische huis was een stap nader bij ziin ondergang gekomen, en de schoone schijn van een Bourgon- ') L'entrée du roy Loyi, VII p. 18. 24 dische politiek, die Frankrijk's heil voor had, was onherstelbaar verstoord]Tot nu toe had het als een vrome fictie kunnen gelden, voortaan kon het slechts een valsch voorwendsel heeten. De eerlijke Chastellain zuchtte weldra bij den slechten koers, dien de zaken namen: „Et tout cecy venoit et mouvoit, hélas! de ce maudit Bien Publique." ') Die inroeping van Frankrijk's algemeen welzijn door hen, die wij als Frankrijk's gevaarlijkste vijanden moeten beschouwen, is, als wij goed toezien, geenszins^een vinding geweest van de rebellen, die in 1465 dat woord fobien public^tot een aanfluiting hebben gemaakt. *) Zij herhalen slechts, wa(sedert lang een soort leuze der Bourgondische partij was geweest. In haar opkomst, kort na 1400, te Parijs, gedroeg die partij zich als voorstander van beter bestuur, als reform-partij, en met eenig recht. 3) Christine de Pisan had oprecht den dood van den eersten hertog van Bourgondië, Philips den Stoute, kunnen beklagen als strekkende „a grant préjudice du bien propre de la couronne de France, et grief et perte de la publique utilïté commune." 4) Zoo leeft hij voort in Chastellain's gedachtenis, pijler van Frankrijk's troon, dien hij op zijn schouders torste, die wijs en goed „disposa et tourna son entendement a preud'hommie et toutes ses oeuvres et conclusions a 1'intégnté de ce royaume et de publiquesalut."5) Jan Zonder Vrees had voor al zijn woest geweld geen andere leus ingeroepen, en de zonderlinge bewonderaar, die hem het politieke herdersdicht Le Pastoralet wijdde, roemt hem als een „qui en son tamps fu moult preux et vaillans, et tant loialment ama le roy Charle Sisime, le roialme et le bien de *) Commines, lp. 81: „Car le bien publicque estoit converti en bien particulier . 3) De oorsprong van die. staatkunde vak te zoeken omstreeks 1402, toen Philips de Stoute, terrein verliezend tegen Orleans, de verdediging der volksbelangen begon uit te spelen. Zie Cartellieri, p. 98. 4) Le livre des fais et bonnes meurs du sage roy Charles (ed. Michaud et Poujoulat), II p. 3. 5) Advertissement au duc Charles, Oeuvres VII p. 290, cf. II p. 6, 7. 6) Monstrelet, I p. 310, UI 196, 209, 221 etc. 25 la chose publique, qu'en la fin en morut." ') Het levenswerk van Philips den Goede drukt Chastellain in dergelijke woorden uit: „tenoit le salut de France en sa clef et la tranquillité d'Occident en sa main." *) [Niet alleen voor hun Fransche politiek gebruiken de Bourjgöïidiêrs die leus van het algemeen welzijn: zij dient hun Jter rechtvaarcïïging van alle kloeke grepen: Philips' inbezitneming van Brabant in 1430, de inzetting van David van I Bourgondië als bisschop van Utrecht, het beleg van Neuss, het streven naar een koningskroon, alles geschiedt terwille van het 'bien public'. 3) Een oude term van de canonieke staatstheorie, totnutoe meer gehanteerd als een vaag schoolbegrip, wordt omgesmeed tot een instrument der moderne staatkunde. Wij zijn niet ver meer van het 'raison d'état' der zeventiende eeuwTl Het is zeer moeilipTte schatten, hoeveel bewuste veinzerij en hoeveel politieke waan er achter dit gebruik van zulk een schoonschijnende beweegreden verscholen liggen. Van ons historisch standpunt schijnt dat beroep der Bourgondiërs en hun bondgenooten op het welzijn van het land, dat zij bedreigden, te absurd om oprecht te zijn. Maar dat komt ten deele, doordat wij onwillekeurig de Fransche geschiedenis verlengd zien tot in den nieuweren tijd, en dan erkennen, dat de politiek van Lodewiik XI de waarlijk nationale en eenig heilzame is geweest. Óns oordeel wordt dan gevormd op grond van ons historisch inzicht in het wel van den staat. Den tijdgenoot ontbrak dat inzicht. Den tijdgenoot werd het politieke oordeel door hartstocht gekleurd. Hij leefde in verwarde onklare tegenstellingen/) En ons historisch in- ») Chroniques relatives a l'histoire de la Belgique sous la domination des Does de Bourgogne, ed. Kervyn de Lettenhove, I j>. 573. *) Les hauts faits du duc de Bourgogne, VII p. 817. 1) Chastellain, II p. 80, III 98, 101, MoKnet, f a7, Chmel, Monumenta HabsDurgica, I p. 13, i+, „Non affectamus dominia nostra in regnum erigi neque alio pacto coronari quam si id in rem publicam et communem salutem fiat". 4) Hoe de aanhangers der Ligue du bien public hun zaak beschouwden, leert Basin II p. 109 ss., III p. 364. Zeer juist schijnen mij de beschouwingen daaromtrent van Quicherat in de inleiding op Basin, tip. xxxvin ss. 26 zicht zelf kan nog fouten begaan. Eclectisch, isoleerend als het uitteraard werken moet, stelt het de historische verhoudingen te schérp uit elkaar, ziet Frankrijk aan de eene zijde, den Bourgondischen staat aan de andere, een scherpe grens tusschen beide. In werkelijkheid nu bestond die grens nog niet. Het hertogdom Bourgondië, de graafschappen Vlaanderen en Artois bleven deel uitmaken van het Fransche koninkrijk. De hertog bleef de eerste Pair van het rijk. Tal van edelen waren zoowel in Frankrijk als in de Bourgondische landen gegoed, en hadden bij afwisseling, of zelfs tegelijkertijd, in verschillende ambten den koning en den hertog gediend. Zoolang de steden aan de Somme in het bezit van den Bour-1 gondiër bleven, gingen de wederzijdsche landen bijna on-1 gemerkt in elkander over. De hertog oefende nog altijd een zeer belangrijken invloed uit op de inwendige Fransche staatkunde. Met het huis Bourbon, van alle Fransche prinsenfamiliën het machtigst aan landen, en in bloed het verst verwijderd van de regeerende Valois, stonden zij in de nauwste en vriendschappehjkste betrekkingen. Hoeveel van den ouden partijhartstocht uit de dagen van Armagnacs en Bourguignons nog in Parijs zelf weer kon opleven, had het bezoek van Philips in 1461 getoond. *) fHet is de scherpe blik van Lodewijk XI, die inziet, dat hy het Bourgondische gevaar eerst dan zal kunnen bestrijden, wanneer vooraf de breede gemeenschappelijke zone tusschen Frankrijk en de Bourgondische landen heeft opgehouden te bestaan, wanneer een scherpe grens een ieder zal gedwongen hebben, te kiezen voor een van beide heeren. Reeds tijdens zijn verblijf in Brabant als dauphin hadden de edelen van het hof van Philips zich beklaagd, dat Lodewijk zijn gevolg den omgang met hen verbood^ Na de eerste bekroningen voor de hulp, hem bij zijn terugfeeer in Frankrijk in 1461 door den Bourgondischen hertog verleend, had Lodewijk geen 1) Chastellain, IV p. 75, 841, 109, 113, 153- 27 enkelen Bourguignon meer eenig gunstbewijs gegeven. ') | I» H63 loste hij de Somme-steden, tot groote woede van I Karei, die moest aanzien, hoe een hem vijandige groep zijn l verouderden vader beheerschteLVoor de keus geplaatst, den koning of den hertog te dienen, kozen velen het eerste.1) Reeds in de laatste jaren van Philips begint de uittocht van Bourgondische edelen en staatsdienaren, om tijdens Karei den Stoute steeds toe te nemenj en eindelijk na de katastrofe van Nancy in 1477 te ontaarden in een algemeen overloopen. Het waren veelal van de besten, van de wijsten althans, die den weg van Commines volgden: de handige Bourgondische ridder Philippe Pot, wiens geslacht in den dienst der hertogen was opgekomen, de rechtsgeleerde Jean d'Auffay, kort nadat hij nog een beroemd verdedigingsgeschrift vanMaria's rechten had gesteld, s) de bekwame veldheer Philippe de Crèvecoeur en zooveel anderen. Ook in kleinigheden herhaalt zich de geschiedenis somtijds. Deze overloopers kregen een spotnaam, die geheel toevallig vele eeuwen later nog eenmaal een politieke groep in Frankrijk moest hoonen: de MamljjJsgn. Zoo heetten de trouwe Bonapartisten uit de lateredagen van het tweede keizerrijk, zoo heetten ook die kersversche dienaren van Lodewijk XI. '} Chastellain, IV p. 33, vgl. 97. t j e£.waren-,er £e dachten al» die heer van Moreul, wiens woorden tot .Lodewijk XI Chastellain aldus weergeeft: „Sire, je cognois bien que mes terres se tiennent de vous nuement et que vous estes mon souverain seigneur, et est bien raison que je vous serve et obélsse; mais je ne tins oncques que un parti et ne ne cognois que un prince par service, a qui me suis donné. Sy me seroit chose étrange, si demain ou après me convenoit «stre contre celuy-la oü mon attection est assise... Je renoncerai plustost a tout ce que j'ay vaillant, si a cela venoit, que jamais ne serve, contre ma nourriture, Francois ne autres". IV 400 — Maar even begrijpelijk was het omgekeerde standpunt. „Monseigneur", zegt Croy tegen Karei, „voulez-vous que je vous die pour toute conclusion et sans plus battre vent: je ne veux pas cesser le service d'un roi de France pour un comte de Charolois. Pardonneas-moi et adieu", ib. V p. 192 — Crèvecoeur besloot, den koning den eed te doen, „considerant que son nom et ses armes estoient deca la Somme", Commines, I p. 416. 3) Over zijn verraad zie men Bulletin de la Comm. royale dTiistoire. 2e serie. IV p. 295. . . *» 28 Maar het woord is in tegengestelden zin te verstaan: Napoleon's „Mamelucjcs" heetten aldus om hun trouw tot het uiterste, naar de Egyptische lijfknechten van den eersten keizer. Die van Lodewijk XI heeten zoo juist om hun verraad: de Mamluken in Egypte golden voor afvalligen van het Christendom. „France soustient tirans et Mamelutz, L'euvre et le nom tesmoigne ce que c'est. Barbarins, Turcs et Tartarins veluz. Ont plus beaulx noms et sont pyteux trop plus Que Crievecoeur, Chame, Maigny, Clochet " ') Giet is niet meer dan natuurlijk, dat er aan de Fransche| zijde veel meer haat was tegen Bourgondië dan omgekeerJE» De hertog en zijn omgeving konden wel den schijn volhouden, alsof zij nog altijd goede Franschen waren, en terwijl zij zelf in hun landen den rijksten voorspoed en een langen vrede genoten, terwijl aan de zelfstandigheid van hun staat rustig werd voortgebouwd, bovendien nog zich in Frankrijk laten gelden, dat nog tot het midden der eeuw de ellenden van den oorlog moest verdragen. In Frankrijk daarentegen' leed men onder den smaad van den vrede van Atrecht in 1435. Daar nad Karel VI1 zicn moeten Yerzoenen met ziJn bloedverwant den Bourgondiër, die zestien jaren lang met J den Engelschen vijand hem bestreden had, en thans bij dien ( vrede zijn verraad vergeten en zijn wraakzucht officieel bevredigd zag. In Frankrijk kwam men onvermijdelijk tot het I besef van de werkelijkheid der verhoudingen: het feit, dat Bourgondië's macht een corpus alienum in het Fransche organisme was geworden. Omtrent 1460 konden Bourgondische 1) Molinet, Chanson sur la journée de Guinegate, bij Leroux de Lincy, Chants historiques francais, I p. 393 , cf- Chroniques, J3 61, Hl 114; La Marche. IV 147. Deze verzen bewijzen voldoende, dat „Mameluz, Mamelos met met de uitgevers van La Marche te verstaan is als „qui a de grosses mamelles". Vgl. Breidenbach, Iter Hierosolymitanum, p. 38: „cum multis Mammelucis, ld est, ut dicitur, apostatis Christiani»**. 29 onderdanen niet in Frankrijk reizen zonder beleedigd te worden; „traftre bourguignon" gold voor de Franschen zelf als een bloedige krenking. *) Fransche edelen verklaarden openlijk, in het bijzijn van Bourguignons, dat zij eerder inden nyjjvi uc owatencn aan ae r>ourgonaiers zouden bijstaan. *) Die haat tegen de zijnen is het, die Chastellain hier en daar de oogen doet opengaan, die maakt, dat de gouden nevel, waarin hem het droombeeld van een glorieuze eendracht tusschen Bourgondië en de leliënkroon voorzweefde, scheurt. De verontwaardiging wekt in hem sentimenten, die men voor het eerst als een Bourgondisch-Nederlandsch patriotisme zou kunnen betitelen, en in die verontwaardiging schrijft hij zijn beste gedicht: le Dit de FéritÊ „ Treffend is het, hoe het heele geluid van deze strofen afwijkt van zijn gewone rhetorische en precieuze verzen. Hier veel minder gefonkel van allerlei poëtisch sieraad, hier de forsche, ernstige roepstem van de strijdzangen eener volgende eeuw. Dezelfde man, die gewoonlijk allen glans en heerlijkheid der Bourgondische macht alleen van Frankrijk afleidt en in zijn gedachten eenvoudig verwaarloost, dat die landen toch door taal en leenroerigheid niet louter Fransch waren, ^ herinnert zich nu plotseling den waren toestand. Philips' talrijke gewesten en bovenal zijn deugden en zijn geluk, zij komen niet van den Franschen stam: „mais viennent nuement du don de Dieu, de haute amie juste fortune, de vraie naturelle succession légitime du tronc de 1'Empire, du sang tout autre de France." ») Nu ziet hij Franschen en Bourgondiërs als twee natiën, en vindt den naam, die al de zijnen samenhoudt: „Et non pas tant seulement entends-je Bourgongnons pour cause du pays de Bourgongne, mais j entends Bourgongnons de tous les divers pays qu'il avoit portans sa querelle." *) Haat en nijd tegen Bourgondië zuigen ») Petit Dutaillis in Lavisse, Histoire de France. IV a. v. 20-7 *) Chastellain, VI p. a9i, 368. J) Exposition sur vérité mal prise, VI p. 336. 4) Chron., IV p. 392. 30 de kinderen van Frankrijk met de moedermelk in: Frankrijk moet een nieuw geslacht voortbrengen, gansch anders dan het huidige, of het huis Bourgondië moet ten onder gaan. % — De sterke Vlaming is in hem wakker geworden: „nous meschans bons-hommeaus en nos granges,' zegt hij trotsch, en roept den Franschen toe: „Vostre orgueil grant et hautaines manières, Vos coeurs essours en nouvelle fortune, Avec mespris de nos povres tannières Que vous pensez fouler de vos bannières, Si Dieu gardoit pour nous telle infortune...." Maar geen nood: „Coeur nous est gros et avons roide eschine, Force et pouvoir et bras pour les conduire." Den strijd begeeren wij niet: „Nous quant a nous, nous désirons a vivre; Nous quérons paix et ami voisinage." Doch wee, als gij onzen hertog aantast: „Quand vous viendrez pour sa hauteur confondre, II est non roy mais duc pour vous respondre." - ... „Montez, régnez, ampliez vos clostures, Estendez mains en terre et en mer fières, Faites sentir vos fers et vos armures, Trembler pays, peuples et fermetures, Dont nous, com vous, savons bien les manières! Mettez a Pair venteler vos bannières Et acquérez le monde en ceste queste, Mais de cestuy n'atouchiez la conqueste." ") l) Advertissement au duc Charles, VII p. 308. s) Le Dit de vérité, strofe XX, XXVI, XL, XXXVIII, LX, LXVII, LXX, Oeuvres, VI p. 219—242. 31 Dat alles is uit een diepere laag van Chastellain's gemoed opgeweld dan al zijn zwelgen in Fransche glorie en majesteit. ') Half verontschuldigend besluit hij met de woorden: „Fruit y a povre et encor moins délit, Mais tel 1'ay fait, angoisseux en mon lit." En wij mogen aannemen, dat het ditmaal niet het verbeelde rustbed is geweest, waarop hij gewoonllijk zijn allegorische gezichten ontwaart, maar een werkelijk ziekbed, dat hem in den koortsgloed zijn waarste verzen ingaf. Le Dit die Vérité is nog geschreven tijdens Karei VII, in de jaren van Lodewijk's vrijwillige ballingscjiap aan het Bourgondische hof in Brabant. Het geeft de gevoelens weer uit de machtigste en roemrijkste jaren van Philips, toen de vrede nog niet verbroken was. Wanneer men eenmaal de ondankbaarheid en vijandschap van Lodewijk XI heeft leeren kennen, en vooral wanneer Philips, die altijd die fictie van een 'vray, bon et entier Franchois' *) te zijn had hooggehouden, het veld heeft geruimd voor zijn zoon Karei, klinkt dat alles veel scherper|pver Lodewijk XI heeft Chastellain in de laatste gedeelten van zijn kroniek niet dan haat en verachting uitgesproken, terwijl hij Karei VII altijd vereerd had. Karei de Stoute.heeft er nooit prijs op gesteld, als goed Franschman te gelden. „Car estoit devenu tout d'autre nature que francoise, et touta sa cause."JjTyan zijn jeugd af had hij sterke Engelsche sympathieën gekoesterd, onder invloed van zijn moeder Isabella van Portugal, in wie het bloed der Lancaster's warmer stroomde dan het Portugeesche. 4) Om ■) Dat bewijst ook het feit, dat hij later wegens den last, dien deze antiFransche uitingen hem bezorgden, in een lange allegorische „Exposition sur vérité mal prise" zijn woorden moest goedpraten. Zie ook Entrée du roy Loys, vn p. u x) La Marche, I p. 99, vgl. 85, 240. Philips betreurde al zijn leven, niet bij Azincourt voor Frankrijk te hebben mogen strijden, Chastellain, I p. 309; Monstrelet, III p. 98—100. 3) Chastellain, V p. 449. 4) Chastellain, Dl p. 7, zi, 23, 426; V 441; La Marche, II p. 141,419, 396. 32 een woordenwisseling met den gezant van Lodewijk XI af te breken, zei Karei eens: „Entre nous Portugalois, avons une coustume devers nous, que quand ceux que nous avons tenus a nos amis, se font amis a nos ennemis, nous les commandons a tous les cent mille diables d'enfer". Dat was niet wel gesproken, zegt Chastellain: „pour ce qu'il y avoit de mauvais agoust pour commander tacitement un roy de France a tous les cent mille diables." En bovendien, ook dat hij zich Portugees noemde, wekte wrevel onder zijn omgeving, omdat hij daarmee stilzwijgend den Franschen naam versmaadde, vanwaar hij stamde, en zich geen Engelschman dorst noemen, waarheen zijn hart hem trok. *) Zelfs dien schroom om den Franschen naam te verloochenen treft men later niet meer aan. De sporen van Fransch 1 loyalisme zijn bij Olivier de la Marche en Jean Molinet zoo goed als verdwenen. Het bondgenootschap met Engeland, dat Chastellain steeds verafschuwd had, wordt door La Marche vrijmoedig aangeprezen. a) Molinet haat de natie, wier taal hij sprak: „O fleur de lyz plaine de scorpions, tu ne scauras tan tost quel sainct requerre"; hoe zou het Chastellain gegriefd hebben! Molinet spreekt van Frankrijk als den Antichrist; wat tot nu toe voor allen, die Fransch geschreven hadden, hoe bourguignonsch gezind ook, steeds gegolden had als een nationale smaad en rouw: de vernederingen uit den Engelschen oorlog: Azincourt, de kroning van Hendrik V te Parijs, dat wordt door hem verheerlijkt als glorierijke en gelukkige bedrijven.s) Er was dan ook veel veranderd in de verhouding van | Frankrijk en het Bourgondische huis. Met Karei den Stoute i was in 1477 de mannelijke stam van het huis Valois-Bourgondië ondergegaan. Lodewijk had zich gehaast, het hertog- ') Chastellain, V p. 453. *) La Marche, lp. 118. Voor den vorm vermaant hij Philips den Schoone nog „de demourer bon et entier Franchois", I p. 100. J) Molinet, Chanson sur la journée de Guinegate str. 15, Chroniques, III p. 107, "3 5 vgl. ook II 82. 3 33 dom weer aan de kroon te trekken. De ideëele banden tusschen Frankrijk en de Bourgondische macht waren zoo goed als afgebroken, want het leenverband van Vlaanderen tot de króón kon geen krachtige band meer heeten. De oorlogstoe** stand hieldjaren lang elke gemeenschap verre. Die katastrofe van 1477 had Chastellain niet meer beleefd: hij was twee jaren eerder gestorven. Wel had hij sombere zorgen voor het huis zijns meesters voelen opkomen. Blijkbaar was hem de broosheid van Karel's geest niet ontgaan, waarin al zoo vroeg de gevaarlijke driften de goede eigenschappen en gaven dreigden te overheerschen. Zwaarmoedig klinken de goede wenschen, waarmee hij in het „Advertissement au duc Charles" den jongen hertog verwelkomt. Indien de epigrammen, die in 1458 gevonden werden in het hotel de Bourgogne te Parijs, inderdaad van Chastellain zijn, dan heeft hij wel zeer vroeg die profetische zorgen geuit. „Lyon", laat hij Karei VII tot den Bourgondiër spreken: „Lyon, les bras n'as pas si au desseure Qu'a part toy seul puisses un monde faire; Branie oü tu veux, mais pense & ton affaire: Cent ans as cru, tout se paie en une heure. ') ') Oeuvres, VI p. 117, Les paroles de trois puissants princes. Bij Jacques du Clercq, die ze in zijn Mémoires vermeldt, H p. 318, luidt de tweede regel: „Que par toy puisse ung nouvel monde faire", regel 4: 'Cent ans as court'. Beide lezingen hebben in regel 1 „n'a pas", waar ik „n'as pas" meen te moeten lezen. Het lied van een onbekende op Karel's dood in 1477, bij Leroux de Lincy, p. I 383, brengt de uitgekomen voorspelling in herinnering: „Mais advenir luy devoit 1'adventure. Longtemps y a, qu'il fut prophétisé: Cent ans accreu (1. as creu) tout se paye en une heure". 34 III. NAMEN EN TEEKENS VOOR DE BOURGONDISCHE STAATSEENHEID Bij de wording van een idee als patriotisme, nationaliteit, komt een zeer groot gewicht toe aan den vorm en den naam, waarin de gedachte wordt uitgedrukt. Immers de inhoud van dergelijke voorstellingen is in hooge mate afhankelijk van naam en vorm. De machtseenheid der Bourgondische hertogen nu heeft het, zoolang zij bestond, aan een vasten naam ontbroken. De term „Bourgondische staat," dien wij gewoon zijn te gebruiken, is een schepping van de moderne historische wetenschap.De tijdgenooten hebben, naar het schijnt, maar zelden cfe behoefte gevoeld, de onderdanen van den hertog onder één naam samen te vattenJ Slechts enkele malen verheft Chastellain zich tot de erkentenis, dat al dezen samen tegenover Frankrijk een andere natie vormen. En wanneer hij ze dan noemt „ ces deux natures de nations, Francois et Bourgongnons", dan moet hij er verklarend bijvoegen, dat hij onder het laatste niet enkel de bewoners van het land Bourgondië verstaat, maar van alle landen, die den hertog behoorden. l) In veelvuldig en geregeld gebruik als verzamelnaam voor alle onderdanen van het huis treft men den term Bourgondiërs in de bronnen uit de vijftiende eeuw niet aan. Toch moet hij in het spraakgebruik wel geleefd hebben, tot diep in de zestiende eeuw. De Engelsche dichter Gascoigne laat in The Glasse of Government {i$1S) rijke burgers van Antwerpen elkaar iets verzekeren "by the faith of a true Burgondyane"; onder dien naam kende men dus-de Nederlanders toen nog in Engeland. cHet gebrek aan een vaststaande land- of volkenkundige eenheid heeft gemaakt, dat men in de vijftiende eeuw is gaan spreken van 'les pays de par deca^ Voor ons heeft die term ») Chastellain, IV p. 392, VI 318. 3* Uiterst zelden is bij de schrijvers der vijftiende eeuw de benaming Nederlanden. Wanneer zij die gebruiken, is het evenals de par deca' niet als eigennaam? „Par guerres qui luy survinrent ès pais de mer p3 bas? „tu es mue de France pour cy venir en ces marches basses" „ceste nation basse" „ès basses régions" „partes inferiores" „le duc faisoit scavoir a 1'empereur, qu'il se tiroit en ses pays marins" ') Het is een zoeken naar de uitdrukking van een eenheid, die de geest nog nauwelijks had geconcipieerd, en de beschikbare termen: 'Bourgogne, par deca, régions basses' blijven alle een pars pro toto, dat in de feitelijke verhoudingen geen rechtvaardiging vond. Geen aardrijkskundige of ethnografische samenhang bood [ aan het opkomende besef van de noodzakelijke eenheid der | Bourgondische macht het middel, om zich uit te drukken.; Doch wellicht kon het verleden zulk een uitdrukking opleveren, en de geest der 15e eeuw was juist rijp, haar in de historie te zoeken. Ons schijnt het vanzelf sprekend, dat de Bourgondische vorsten bij het smeden vaji hun rijk bezield zijn geweest door de herinnering aan he^oude rijk van LothariüsJde schepping van het verdrag van Verdun in 843, het ge- i biêa van Maas, linker Rijnoever, Saóne en Rhóne. Immers dat rijk scheen bezig te gaan herleven. Als Karei de Stoute erin slaagde, door de verovering van Champagne, Lotharingen en Elzas de beide deelen van zijn macht te vereenigen, waren Frankrijk_en het keizerrijk door een nieuw Lothariusrijk gescheiden^Toch heeft die gedachte in de Bourgondische staat-1 kunde een geringer rol gespeeld^dan doorgaans als een uitgemaakte zaak wordt voorgesteldJDe invloed dezer histori-| sche herinnering op de Bourgondische machtsidealen is zelfs in den laatsten tijd betwijfeld geworden. Doch dit ten onrechte. Bij de eerste onderhandelingen over de verheffing van den Bourgondischen hertog tot koning, die in 1447 aan het keizerlijk hof werden gevoerd, heeft Philips de Goede >) Chastellain, VU p. 214, VI 282, VI 312, VII 2095 La Marche, II 4; Basin, IV, Breviloquium, p. 21. 37 het punt met verrassende stelligheid ter sprake gebracht. De instructie, te Brussel den 2 2 sten October opgesteld voor den secretaris en archivaris Adriaan van der Ee, die als gezant naar Weenen vertrok, hield o.a. in, dat het nieuwe koninkrijk even belangrijk moest zijn als het rijk van Lotharius, en in het memoriaal, dat Van der Ee aan Kaspar Schlick, den kanselier, en graaf Ulrich van Ctlly overreikte, wordt die eisch aldus uitgedrukt: „Ten opzichte van de verklaring der grenzen van genoemd rijk en deszelfs leenen komt het ons voor, dat mijn voornoemde heer de hertog van Bourgondië dat rijk zou kunnen houden en hebben op gelijke wijze en door een zoodanige verdeeling, als oudtijds van het Rijk is geschied ten tijde van koning Lotharius, die door een verdeeling met zijn broeders, de opvolgers van keizer Karei den Groote, zijn rijk hield en had. *) Ja zelfs schijnt Philips reeds een ander wapen uit het arsenaal der geschiedenis even te hebben laten nikkeren, het wapen, dat een eeuw later door de Guise's zou worden gehanteerd: Hugo Capet een overweldiger, hijzelf de rechte erfgenaam van Karei den Groote. *) Wel degelijk herinnerde men zich dus dit verleden. „L'on treuve par anciennes croniques que 1'Empire ne souloit s'extendre que jusques au Rin et entre le Rin et le royaulme de France estoit ung royaulme bel et grant, contenant pluseurs belles et grandes villes et citez, que l'on nommoit le royaulme de Lothier... scitué entre 1'Escaut et le Rin et entre Bourgoingne et la mer de Frise." 3) ') Chmel, Geschichte Kaiser Friedrichs IV und seines Sohnes Maximilian I, II p. 484*, 483'. Volkomen terecht heeft dus Pirenne het gewicht dezer historische herinnering staande gehouden (American historical review, XIV p. 494), al is er op de plaats, die hij daar aanhaalt, enkel sprake van het leenrecht, dat in het voormalig rijk van Lotharius zou gegolden hebben. Juist in 1447 hield Philips persoonlijk toezicht op een nieuwe bewerking van den roman van Girard de Roussillon, die als een heros eponymus van Bourgondië gold, en wiens rijk door den bewerker beschreven wordt als strekkende van Vlaanderen en den Rijn tot Spanje; Doutrepont, La litt. francaise a la cour des ducs de Bourgogne, p. 27, z8. *) Kervyn de Lettenhove in de aanteekeningen bij Froissart, t. X p. 541. J) Instructie van een Bourgondisch gezant in 1460, O. Cartellieri, Mitteilungen des Instituts für Oesterreichische Geschichtsforschung 1907,8. 459; vgl. Doutrepont, 1. c. p. 415. 38 Doch een naam kon dat oude rijk aan de Bourgondische landen niet geven, want het had er zelf nauwelijks een gehad. 'Lotharingia, Lothrijke' was al lang vast geraakt aan een zeer bepaald gebied, en niet beschikbaar als naam voor den nieuwen staat in wording. Zoo moest de eenige gedachte, die in staat zou zijn geweest, de tweeslachtigheid van het landencomplex op te lossen in éin historische herinnering, voor de praktische diplomatie onvruchtbaar blijven. Trouwens, indien voorstellingen van het weleer aan de vorming van een Bourgondisch eenheidsbesef deel zouden hebben, dan zou de fantazie der kroniekschrijvers en lofdichters die bij voorkeur zoeken in een fabelachtiger verleden. lh dezen tijd komt voor het eerst de oude naam der Belgen weer opTjDe memorie van Jean d'Auffay over de rechten van Maria van Bourgondië gewaagt eenmaal, doch zonder nadruk, van de „parties de Gaule hors les metes du royaume de France, comme sont les duchez, comtez etc. deca le Rhm, que l'on dict departe Galliae Belgicae." *) Oudere voorbeelden ujt officieele stukken zijn mij niet bekend, doch de Henegouwsche en Picardische chronisten en poëten weten er meer van: zij vergenoegen zich niet met Gallia Belgica, maar fabelen van de overoude glorie van het koninkrijk der Belgen, dat door den Trojaan Bavo van Phrygië, ja door koning David zelf was gesticht, waar de mythische wegenbouwer Brunehault geheerscht had, die de landen van Noorwegen en Pruisen tot aan Spanje onderworpen had! „David régnant en Sion la montagne Des Belgiens les tours bien a massées. *) ») 1. c. p. 27. De bron van alle fabelen over de Belgen was Jacques de Guyse» wiens Annales Hannoniae voor Philips vertaald werden, Doutrepont, 1. c. p. 414 s. *) Molinet, Chanson sur la journée de Guinegate, str. 21; Chron. II p. 82, 89; Oratio Antonü Gratia Dei, Chron. rel. a 1'hist. de Belg. sous les ducs de Bourg. III 510. In het grafschrift van Karei den Stoute te Nancv door zijn yijand hertog René gesticht: „Dux jacet hic Carolus, Belgarum illa ignea virtus", ib. 516. — Jean le Maire dé Beiges, Chansons de Namur (1507): „Illustre sang de la troyenne Beiges, Puissans dompteurs de Trèves la rebourse, Vous Haynuier s, jadis flayaux et verges De toute -Gaule et d'honneur conciërges". Recueil de chansons etc, des bibliophiles beiges II 13. 39 Inmiddels werkt de verbeeldingskracht der echte Bourgondiërs op het thema der Allobrogen en Burgunden. Onrechtvaardig geweld van de voorgangers van den Franschen koning heeft eertijds „het koninkrijk der Allobrogen" vernietigd; waarom zou niet thans het hertogelijk huis „worden hersteld in de oude waardigheid, de koninklijke wel te verstaan, gelijk weleer hun voorgangers de koningen van Bourgondië net zijn geweest." Zoo klinkt het al lang voor 1473. 0 Olivier de la Marche weet te vertellen, dat Bourgondië eenmaal had omvat „grant partie des basses Allemaignes et jusques au Rin," waarin men een vage notie omtrent het Burgundenrijk der volksverhuizing, te Worms, zou willen vermoeden. Elders zegt hij, dat Bourgondië vroeger „Gaule belgkque" heette, „pour ce qu'ilz estoient confederez en amistié avec les Belgiens." Lodewijk XI mocht schamper volhouden, dat de geheele Bourgondische macht enkel berustte op de hulp, die Karei VI verleend had aan zijn oom, den eersten hertog, in den slag bij Rozebeke in 1382,— de Bourgondiërs wisten daar heel andere weldaden tegenover te stellen: aan Bourgondië dankt Frankrijk,het Christendom door Clovis' gemalin, de Burgundische Chrodichildis; op Cluny en Citeaux, die springbronnen van het geloof, stoft Jean Jouffroy: beide liggen in Bourgondië.a) Het leed geen twijfel: wanneer men een historischen koningstitel wilde doen herleven, was de eerste en hoogste titel der hertogen, die van Bourgondië, daartoe aangewezen. Toch is daaraan niet het allereerst gedachlLPhilips de Goede heeft bij de onderhandelingen in 1447, naar het schijnt aanvankelijk den titel van koning van Friesland begeen£[ Althans Kaspar Schlick moest in Augustus 1447 aan de béide gezanten, die Adriaan van der Ee waren voorgegaan, den wapenkoning Hendrik van Heessel en zijn zoon Willem, beduiden, dat het beraamde koninkrijk niet van Friesland, ') Le livre des trahisons p. 145, vgl La Marche I 43 vg., Basin II 341. *) La Marche I p. 47, 50, 56; Kervyn de Lettenhove op Chastellain V p. 455 ' en in Chron. de Belg. sous les ducs dé Bourg. III p. vin. 40 doch van Brabant den naam moest dragen. Holland en Zeeland konden dan als hertogdommen van dat rijk leenroerig zijn. Waarschijnlijk wilde de keizer zijn eigen rechten op Friesland liever onaangeroerd latenjlhij heeft immers later getracht, ze te doen gelden. Van defTEe eischte evenwel, dat onder de nieuwe kroon alle landen, die de hertog van het Rijk hield, vereenigd zouden zijn: „unita sub monarchia dicti regni," te weten: Brabant, Friesland, Henegouwen, Holland, Zeeland en Namen, terwijl Gelre, Gulik, Kleef, Lotharingen, Bar, Berg, Mark, Meurs en nog een aantal territoriè'n in Neder-Duitschland aan die kroon leenroerig en onderdanig zouden zijn. De rechten op Oostfriesland moest de keizer afstaan/Frederik III was bereid, denBourgondiër tot koning van Brabant te verheffen, doch provinciën van het Rijk losscheuren wilde hij niet. ') De onderhandelingen sprongen af, en de koningstitel bleef langen tijd rusten. Paus Pius II kwam er in 1463 op terug, om het smeulende vuur voor den kruistocht tegen de Turken bij Philips aan te blazen,s) doch zonder gevolg. Tijdens Karei den Stouterieefthet streven een geheel] ander aanzien.^Paus en keizer hadden hem het eerst in 1467 de kroon van Koomsch koning voorgespiegeld, en met dehem eigen hardnekkigheid heeft Karei dat denkbeeld en ! geen ander tot het einde toe vastgehouden^ De keizer zelf had het immers gewenscht, schreef hij in 1471 aan hertog Sigismund. Maar de keizer had spoedig berouw gekregen over de onvoorzichtige verlokking, die hij Karei had voorgehouden, en voortaan is al het streven van het Weerrsche hof erop gerichteden hertog van het Roomsch-koningschap te doen afzien.(Het was de keizer, die thans op de oude plannen terugkwam, en aan Karei door hertog Sigismund liet aanbieden, dat hij hem tot koning zou verheffen, met den titel van datgene zijner landen, dat Karei zelf geliefde uit te ») Chmel 1. c, S. 481—486. *) Chmel, Monumenta Habsburgica I p. lxxii, G. Krause, Beziehungen zwischen Habsburg und Burgund etc. (Dissertation Göttingen 1876) S. 15. 41 kiezeni *) Over de geheime besprekingen op de beroemde isamenkomst te Trierin 1473 *s nimmer het licht volkomen (opgegaan. Zooveel is zeker, dat Karei eerst daar afstand heeft gedaan van zijn begeerte naar den Roomsch-koningsI titel, om zich te vergenoegen met een lageren/JEn wel met leen dubbelen koningstitel, naar het schijnt: dien van Bourigondië en dien van Friesland. Van Brabant worat thans niet meer gehoord. *) In verband met hetgeen wij weten van de vroegere onderhandelingen van 1447, mag men veilig aan-, nemen, dat de geruchten die in 1473 van een beraamd koninkrijk Friesland spraken, eenige waarheid bevatten. Twee oude koningstitels zouden dus herleven. Want ook Friesland gold als een der „zeventien christelijke koninkrijken", 3) en de hertog rekende dat gebied het zijne. Een reeks van berichten steunen Op dit punt de op zichzelf vrij late autoriteit van Reinier Snoy, waar hij meedeelt, dat Karei zijn landen zou verdeelen in twee koninkrijken: Bourgondië, dat het land van dien naam met Luxemburg, ArtoS, Vlaanderen en de bisdommen Chilons, Toul en Verdun zou omvatten, Friesland, dat Holland, Zeeland, Gelre, Brabant, Limburg, Namen, Henegouwen en de bisdommen Luik, Kameirijk en Utrecht in zich zou opnemen.4) Immers van dat Friesche koninkrijk weten vier ooggetuigen der Triersche dagen ook te spreken.5) Of inderdaad de verdeeling nauwkeurig zoo was beraamd, als Snoy beschrijft, blijft onuitge- ') Krause 1. c. S. 19, 27; Chmel, Monumenta I p. 13, 14, 27. 2) Alleen Lichnowsky, Gesch. Habsburgs VII p. 145 spreekt ook bierbij van een koninkrijk Brabant, doch zonder een bron te vermelden. 3) Chastellain, VI, 161, La Marche I 93, III 319. 4) De rebus Batavicis, ed. Sweertius 1620, p. 162, 163. 3) Brieven van den Oostenrijkschen secretaris Balthasar Cesner van 6 Dec. 1473, id. van den looper Hans Wetzel aan den magistraat van Straatsburg van 20 Nov. 1473, meegedeeld door K. Schellhass, Deutsche Zeitschrüt für Geschichtswissenschaft, VI, 1891. S. 81—85. Kroniek van den Bazelschen notaris Johannes Knebel, vermeld bij F. Lindner, Die Zusammenkunft Kaiser Friedrich III mit Karl dem Kühnen von Burgund zu Trier, 1876, S. 18; levensbeschrijving van Wilwold von Schaumburg, ib. id. S. 22. — Het kwam mij van belang voor, de gegevens over den Bourgondië toegedachten koningstitel van Friesland hier samen te vatten, waarop, zoover mij bekend is, ternauwernood de aandacht is gevallen. 42 maakt. Maar dat de conceptie van een groot Friesch koninkrijk in die dagen heeft bestaan, is. zeker, en voor ons van groot belang I/Veel stouter dan in de dagen van-Philips den Goede, die nog angstvallig een schending der Fransche hoogheidsrechten wilde vermijden, en daarom het hertogdom Bourgondië met Vlaanderen en Artois buiten zijn koningsplannen liet, had Karei uit beide groote rijken zich zijn staat willen hakken. Doch geen eenheidsstaat: een Noordelijk en een Zuidelijk koninkrijk met een grens, die België dwars zou hebben doorsneden. Zoo weinig was de gedachte rijp voor het aanvaarden van een eenheid van alle Bourgondische landen. Van Karel's koningsplannen is niets gekomen. Zijn erflanden bleven tot het einde toe een ongeordende jen onvolmaakte groep, waaraan nog tal van deelen ontbraken, zonder een naam, die den grond of de reden van hun samenhang kon uitdrukken. De beide staten, Nederland en België, die de Germaansche wereld aan den noordkant van de Romaansche scheiden, en ze in elkaar doen overgaan-zouden eerst veel later en heel anders geboren worden./Moet men daarom Karel's twee begeerde rijken hersenschimmen noemen? Het is goedkoope historische wijsheid, die alles wat niet verwezenlijkt is, onlevensvatbaar acht. Bij gebrek, aan een naam, die de eenheid uitdrukt, hecht zich een besef van solidariteit, al geldt het nog enkel een vorstenhuis, zonder een nationaal bewustzijn te kunnen heeten, gaarne aan teekens en leuzenl Een kruis, een wapendier, een kreet of een spreuk kunnen een vereenigende kracht uitoefenen, waar nog geen welbewuste gedachte de beteekenis van die eendracht omschrijft. De uiterlijke vorm treedt dan als 't ware voor den inhoud van het begrip in de plaats. Zooals voor den Indiaan het besef van zijn stamverband vorm en inhoud heeft in zijn totem, zoo is het tot zekere hoogte in de vijftiende eeuw.. Het is bij uitstek de eeuw van deviezen, emblemen, leuzen en blazoenen. En dit alles is voor den tijdgenoot iets meer dan een gekunsteld modespel. Die teekens 43 hebben veelal om zoo te zeggen totem-waarde. Of laat ik, uit vrees dat men mij zal verdenken van bedenkelijke ethnologische hyputhesen, zeggen: voor den heraldisch gestemden vijftiendeeeuwer hebben wapenfiguren en deviezen een be? teekenis, die slechts in graad van heiligheid verschilt van de kerkelijke symbolen en formules. De leeuwen en adelaars van het wapen hebben voor hun sterk visueelen geest een soortgelijk leven als de saters en nimfen voor den renaissance. dichter. De vijftiende eeuw kenmerkt zich door een groote holheid en ijlheid van gedachte: wat zij niet kan uitdrukken, verbeeldt zij, in een teeken, een devies. De groote rol, die deze teekens spelen in den partijstrijd en het gezelschapsleven, spreekt uit iedere bladzijde der kronieken. Van het gewicht, dat men er aan hechtte, getuigt menig vredestractaat, dat fmpel van die zaken spreekt. ») Vol gens Chastellain was het „une chose esmerveillable et dure a croire cy-après, mais la plus glorieuse et la plus extrêmement de grant honneur en la maison de Bourgogne," dat de Koning van Frankrijk voor Luik in 1468 met al de zijnen het teeken der Bourgondiërs, het Sint Andrieskruis, had gedragen. 2) Dat het vijandelijk teeken op een stadsbevolking werkte als de roode lap op een stier,J) beperkt zich waarschijnlijk niet tot de vijftiende eeuw. Met Sint Andrieskruis was het eigenlijke kenteeken van de Bourgondische partij, en vervolgens van den Bourgondischen staat. Door een koning van Bourgondië heette het marteltuig van den apostel op de plaats der martelie, Sint Victor bij Marseille. ter vereering te zijn opgesteld en tot veldteeken genomen^., in de dagen, toen Maria Magdalena zelf de koningen van Bourgondië tot het Christendom bekeerd had.4) „Et de lk vint que 1'ensaigne des Bourguignons *) B. v. in het tractaat van Atrecht 1435, bij La Marche I p. 231. *) Le livre de paix, VU p. 4Ii. Vgl. het gedicht van Olivier de la Marche bfj H. Stein, Etnde tur Olivier de la Marche, Mémoires couronnés etc. de 1'Académie royale de Belgique. t XLIX 1888, p. 212. 3) b. v. Monstrelet, Hl, 136. *) La Marche, I p. 49-. 44 alle vorsten naar de oogen zagen, wiens roem zoo ver strekte, „que les régions loingtaines du monde et les sarassines voix le clamoient le Grand duc du Ponant." ') Het spreekt vanzelf, dat de bijnaam 'le téméraire' voor Karei niet in deze rij thuishoort. Hij is hem eerst veel later door de geschiedschrijvers gegeven. J) De tijdgenooten' hebben hem soms naar zijn allen verbazende werkkracht, Charles le Travaülant3) genoemdj Maar die naam is hem even weinig gebleven als aan Maximiliaan het 'Coeur d'acier'^ dat Olivier de la Marche voor hem verzon. De bijnaam 'Croit conseil' voor den derden Philips, dien wij gewoonlijk den Schoone noemen, is eveneens een vinding van die deftige autoriteit op het gebied van hofzeden en ridderschap. Hij is volstrekt niet bedoeld, zooals veelal wordt voorgesteld, als een schimpscheut op zijn onzelfstandigheid, integendeel. Die naam sloeg direct terug op de eigendunkelijkheid van Karei den Stoute, die sedert zijn schijnzege van Montlhéry „oncques puis ne usa de conseil d'homme, mais du sien propre".4) Die minachting van goeden raad had Bourgondiê's macht al de rampen sedert 1477 veroorzaakt; tegen dié slechte eigenschap wilde Olivier de la Marche den jongen aartshertog waarschuwen, 'die wel behoefte had aan goeden raad.' „Par croire conseil, il se ressourdit et porta le temps saigement." 5) Die naam drukt dus datgene uit, wat *) Chastellain, VI p. 166, Epistre au bon duc de Bourgogne, III p. 134, II p. 150, VI 152, VII 216; Molinet, II 55. Men zal er een tegenstelling in moeten zoeken tot den grootvorst van Moscovië. „Le Ponent" gold als de naam, waarmee de oosterlingen West-Europa aanduiden,Froissart ed. Kervynt.XVp. 218. *) In de 16e eeuw wordt hij door Reinier Snoy Carolus Audax genoemd, door Pontus Heuterus bij voorkeur Carolus Pugnax. Wie het eerst le Téméraire heeft gebruikt, weet ik niet De woorden van Thomas Basin, II 426, waar hij in zijn eindoordeel over Karei hem den naam 'fortis' of '^trenuus' ontzegt en zijn 'temeritas' laakt, zouden de aanleiding tot die benaming Temerarius hebben kunnen zijn. Doch Basin is, nadat Jacques Meyer hem gebruikt had, die deze woorden niet aanhaalt, vergeten. 3) La Marche, I p. 122, III 312 vg. Vgl. Commines, I 44 en Chastellain, VU p. 229. Bij La Marche, IV p. 1, „le hardy". 4) Commines, I p. 43, 84, vgl. Molinet, I 19a—215, II 34, Basin, II p. 419/20. 5) La Marche, III 318. 50 50 door Pirenne als het kenmerkende van de periode van Philips den Schoone wordt gesteld: de behoefte aan een verstandig nationaal régime, onder medewerking der standen. Thans komen wij terug op het punt van uitgang, den Leeuw. Die naam is, in afwijking van de genoemde persoonlijke bijnamen, meer een symbolische aanduiding van alle hertogen, van het huis en van de macht zelve. Reeds in 1386 vinden wij den eersten Philips aldus betiteld door Eustache Deschamps, wanneer hij den hertog, die te Sluis zijn prachtige vloot tegen Engeland uitrustte, aanspoort tot den inval. „Noble lyon, pourvoiez vostre gent." ') In Le Pastoralet, het politieke herderdicht van een onbekende, waarin onder een allerzonderlingste arcadische vermomming, die kwalijk het ijzer der harnassen bedekt, de boosaardige vijandschap van Jan Zonder Vrees tegen den hertog van Orleans aan het woord is, wordt Jan steeds aangeduid als 'Léonet, fils de Léo,' of wel 'le pastour au lyon,' 'au jupel pourtrait a lyons', zijn volgelingen als 'Léonois'. s) Voor Philips den Goede vindt men het herhaaldelijk bij Chiatellain: „celuy qui se nomme le grand duc et le grand lyon". Vooral zijn uitdagende ballade „Le lyon rampant", die het eerst tegenover den Bourgondischen leeuw Lodewijk XI als spin dorst te verbeelden, en meer dan één wederwoord en navolging uitlokte, riep onder dat fiere beeld de figuur van den hertog op: „Lyon rampant en crouppe de montaigne, Mort immortel en honneur triumphant, Lyon fameux, tryacle3) contre araigne, Trempé en fer, vertueux et vaillant, Lyon aux fiers, aux doux humiliant..."4) «) Deschamps, V p. 350 nr. 1059. ») Le -Pastoralet, Chron. de Belg. sous les ducs de Bourg., I vs. 4650, 3556, 5057, 5887, 7404, 6669, 3004 etc. «te, zie ook Doutrepont, 1. c. p. 288 ond. 3) Tegengif. 4) Chastellain, VII p. 207, 213, Declaration des hauts faits etc. 285, 291, Advertissement au duc Charles. 4* 51 De tijdverzen op den dood van Philips en van Karei gebruiken voor hen bij voorkeur „Leo fortis, Leo magnus occidentis".5) De Bourgondische krijgsmacht wordt aangeduid als de Leeuwen, tegenover de Fransche tijgers of Engelsche luipaarden. Bij de huwelijksfeesten van Karei den Stoute en Margareta van York, in 1468 te Brugge, ziet men de vertooning van een vrouw, die haar schoot vol Jeeuwen houdt, met de spreuk: „Leo et par dus se mutuo invenerunt et amplexi sunt se invicem sub lilio." :) De vraag, vanwaar dit symbool komt, is niet twijfelachtig. Het is allereerst en hoofdzakelijk de leeuw van Vlaanderen. In den hardnekkigen strijd tegen Gent had Philips de Stoute reeds met zijn schoonvader, den graaf, leeren roepen „Flandre au lion" tegen het „Gent, Gent" der rebellen, en terstond na 1385 had hij den Vlaamschen leeuw als middenschild gevoegd over zijn wapen, gevierendeeld van de Fransche leliën en de schuine balken van Bourgondië. 3) De Nederlanden waren, heraldiek gesproken, van ouds het rechte leeuwenland. (Naarmate Brabant, Limburg, Holland, Henegouwen, Zeeland, Namen, Luxemburg aan het Bourgondische huis ten deel vielen, kon met steeds meer recht zulk een schoot vol leeuwen hun macht verzinnebeelden: alle toch droegen een leeuw in 't wapen. Als graaf van Charolais had Karei de Stoute, eer hij hertog werd, den gouden leeuw op een veld van keel gevoerd. Maar men bleef toch bij die benaming 'Leeuwen' voor de getrouwen van Bourgondië in de eerste plaats denken aan den ^.yaxfen Vlaamschen leeuw, den sterksten en den oudsten van het heele nest. Molinet ') Lijkklacht op Philips van Jean de Haynin bij Leroux de Lincy, p. 366, op Karei ib. 383; Chastellain, VU p. 283, Chron. de Belg. sous les duet de Bourg., HJ 517, *) Liber Karoleidos vs. 117, 129, Chron. de Belg. sous les ducs de Bourg. DJ p. 3291 Molinet, II 117, III p. 88, La Marche, IV 102. Bij het huwelijk van Maximiliaan en Maria:- „Pulus aquilae catulae leonis copulatus venatorem domabit indomitum" (i. e. Lodewijk XI), Molinet, II 85. I) Froissart ed. Luce et Raynaud, t. X p. 68, XI 290. VgL Chastellain, VI p. 147 en Liber Karoleidos vs. 96 > „Lilia rert armis, merito gerit atque leonem". 5» Karel's hart zijn geweest. Immers de jonge vorst, met zijn stormachtigen geest vol tegenstrijdigheden, had onder zijn liefhebberijen, naast zijn muzikaliteit, ook die van een hartstochtelijk zeeman. „De sa nature desiroit la meretles bateaulx sur toutes riens." Toen hij te Veere het kind van Wolfert van Borselen en Maria van Schotland ten doop ging houden, had hij boos weer op zee. „Mais il estoit k son desir, car il aymoit et desiroit les batteaulx en la mer, et luy ne sembloit nulz ventz ne mille fortune dangereuse; et se congnoissoit de son propre art naturel au gouvernement des batteaulx".1) Zou die trek niet een natuurlijke toenadering tusschen hem en de Hollanders en Zeeuwen geschapen hebben? UEr is in de vijftiende eeuw nog geen sprake van een besef van een natuurlijke eenheid der Noord-Nederlanders. Hoe Ikon het ook? Immers in de taal bestond die eenheid nog niet volkomen; en welk kenmerk zou anders den vreemdeling >kunnen treffen? Eerst de politieke vereeniging der zestiende leeuw heeft tot bewustzijn gebracht, wat niettemin tevoren Ireeds een cultuurhistorisch feit wasade nauwere aanraking tusschen Holland en Zeeland mef"Friesland en het gebied | van IJsel, Rijn en Waal. Toch was in de vijftiende eeuw die politieke vereeniging reeds in wording. De Bourgondiër had reeds Utrecht in een soortgelijke afhankelijkheid gebracht, als eerder het bisdom Kamerijk, en later, ten koste van veel strijd, ook Luik. Het huis Kleef was door huwelijk en hofleven half-Bourgondisch geworden, zooals weleer dat van Beieren-Henegouwen.a) In Gelre zou weldra de Bourgondische macht gevestigd zijn. Over Friesland eindelijk had Philips de Goede de Hollandsche aanspraken geërfd; hij beschouwde zich als heer ervan. De zeer wijde en vage notie nu, die de term Friesland voor de Bourgondische geschiedschrijvers inhield, scheen een algemeene veroveringspolitiek ') La Marche, H p. 107, 217, vgl. Chastellain, V 400: Karei gaat de haven van Sluis bezichtigen. 2) Philips van Kleef moet zich ia een gesprek met Albert van Saksen van een tolk bedienen, Molinet, JU p. 489. 70 ten opzichte van al de nog niet Bourgondische deelen van Noord-Nederland te wettigen: „la conqueste de son royaume de Frise".') De grenzen van dat koninkrijk kennen die schrijvers niet. Deventer geldt als Friesland, de andere IJselsteden desgelijks. Chastellain spreekt van „les trois hautes villes devers Frise", hij noemt ze Stavele, Groeningues en Deventer. *) De bewoners van die landen golden als vreemdelingen. Voor Deventer had Philips te doen met „diverses et sauvages nations", meent Chastellain.3) Zoowel Froissart als hij maken nauwkeurig onderscheid tusschen Hollanders en Zeeuwen aan den eenen kant, Utrechters en Gelderschen aan den anderen. De eersten zijn „Thiois", de laatsten „Allemans ". Gelderschen en Utrechters zijn „une diverse génération de gens", zegt Chastellain, en hij legt herhaaldelijk den nadruk op hun grooten afkeer van de Franschen. +) Hoe hij de Friezen beschouwt, blijkt het best uit zijn verhaal van het ongeval, dat den Frieschen afgezanten in 1456 in den Haag overkwam, waar zij onder vrijgeleide voor den hertog verschenen waren. 5) Op een laten avond vermaakten de Friesche heeren „qui sont grosses gens et lourds et peu appris de dangereuses conditions de gens de court et de nobles hommes", zich in hun logies met rumoermaken. Zij zaten elkaar onder gelach en geschreeuw achterna en klosten daarbij met hun houten trippen, of klompen (patins), over den planken vloer van de bovenkamer, waar zij hun nachtverblijf «) Chastellain, ID p. 158, 175, cf. VI, 161; Jean Jouffroy, Chron. de Belg. sous les ducs de Bourg. III p. IX. Op het oude karakter van Friesland als koninkrijk valt meer dan eens de nadruk: La Marche, IH 319,1 93; Froissart ed. Kervyn t. XV p. 179. *) Chastellain II p. 62, UI 102, La Marche, I 135. Zelfs een Noord-Nederlander alsTheodericus Pauli en iemand, die jarenlang te Utrecht woonde, als Thomas Basin, volgen dit spraakgebruik, Chron. de Belg. sous les ducs de Bourg. III 254, Basin, I p. 286, Dl 73. Molinet, II 273 legt Naarden „es frontières de Frise et de Clèves". Met Stavele kan toch haast niet Staveren rijn bedoeld. Eer zal het hier een verkeerde lezing of een quasi-verbetering van Swolle zijn. 3) Chastellain, Hl 171. 4) Froissart ed. Luce et Raynaud t. VII p. 53, ed. Kervyn t XI p. 305, XII 287, XV 74; Chastellain, III 120, 136, 156, 173, 206. 5) Chastellain, Dl p. 103—107. 71 hadden; kortom zij deden, alsof zij thuis waren, „et avoient peut-estre bu trop de vin." Dit verdroot hun, die daaronder logeerden, een viertal edelen van het Bourgondische hof. Zij riepen naar boven „contre ceux d'en haut en fellement les maudissant et tensans contre eux en francois." De Friezen „qui n'entendoient francois ne que bestes brutes" riepen terug in het Friesch en nog harder, en in zalige onwetendheid van de bedoeling der anderen bleven zij spotten en lachen, totdat dezen het geduld verloren en de trap op stoven. De bastaard van Viéville beukte geweldig op de deur, de Friezen, aan geen kwaad denkende, openden. Sommigen waren in het hemd, anderen in hun wambuis. De bastaard hervatte zijn driftige vertoogen, maar de Friezen, die niets begrepen, „en leur patois lui respondirent ruralement selon ce qu ils estoient gens." Waarop de bastaard zijn zwaard trok, en er één een hand afhieuw. Het was misschien niet juist ridderlijk, maar dan moesten de Friezen maar beter weten. Het rumoer steeg nu ten top en bereikte den hertog, die, uiterst vertoornd over de schending van zijn vrijgeleide en daarmede van zijn eer, waarschijnlijk ook beducht, dat dit geval zijn • diplomatieke berekeningen ten opzichte van Friesland leelijk kon verstoren, terstond gelastte, den bastaard te doen hangen. Slechts het feit, dat er nog eenige uren van den nacht restten, voorkwam de uitvoering van het vonnis, en dan nog alleen, nadat de hertogin, de graaf van Charolais en de voornaamste edelen vergeefs hadden gesmeekt, door een voetval van Philips' schoondochter, wie hij een bijzondere genegenheid toedroeg. Men spaarde geen verontschuldiging noch vergoeding, om de Friezen tevreden te stellen; de verminkte kreeg een jaargeld. En dus vertrokken de Friezen wel vergenoegd, en leerden door dit ongeval den hertog kennen als een rechtvaardig en geducht vorst, „et en leur rude patois le recommandèrent beaucoup." 72 V. DE BOURGONDISCHE STAAT EN HET BOURGONDISCH PATRIOTISME NA 1477. DE SPLITSING IN TWEE VOLKEN Voor het ontstaan van een Bourgondisch-Nederlandsch nationaal besef waren in de vijftiende eeuw de voorwaarden niet aanwezig. Ware het anders geweest, het had zich het eerst moeten openbaren bij hen, die genoodzaakt waren, de eenheid der Bourgondische macht in het oog te vatten, de geschiedschrijvers aan het hof/tMaar ook zij zagen die macht nog niet als een staat, een vaderland, doch als erflanden, bezittingen. De aanhankelijkheid aan het huis neemt bij hen de plaats van een algemeen patriotisme in. Zulk een voor-, «telling nu van dynastieke trouw is uitstekend geschikt, in een nationaal staatsbesef over te gaan, gevuld te worden met, een nieuwen, hoogeren inhoud. Doch daartoe hebben de lotgevallen van het huis niet geleid^ Met den val van het geslacht is de Bourgondische staat, zooals de hertogen dien gewild hadden, geavorteerd. Denk u Karei den Stoute wijs en in evenwicht, denk u hem gezegend met mannelijk oir, dus geen intrekking van het hertogdom Bourgondië, en geen vereeniging van de Nederlanden met het lot van Oostenrijk en Spanje. Wie zou durven zeggen, dat het RomaanschGermaansche middenrijk tusschen Frankrijk en Duitschland niet had künnen herrijzen met meer levenskracht dan eenmaal onder de Lothariussenl') Die kans bestond sedert 1477 niet meer.LKarel's heet-| hoofdige ijver had aan de politiek van Lodewijk XI de vaste richting aangewezen, die de nationaal-Fransche staatkunde >) Al te vaardig wordt doorgaans dat middenrijk als niet levensvatbaar van aanvang af door de historici tot den ondergang gedoemd. Een verstandig woord daaromtrent bij E. Müsebeck, Lothnngens pohtischeSonderstellung zwischen Frankreich und Deutschland in karolingischer ZeitjjftBfcche Geschichtsblatter XII p. 266. 73 voor vele eeuwen zou volgen: zorgvuldige verhindering, dat ooit weer het spook van het middenrijk zou terugkomeffij Daartoe moesten niet alleen alle leenen van de Fransche kroon vast bijeen gehouden worden, ook op den bodem van het Heilige Roomsche Rijk moest de Fransche grens naar het Noorden en Oosten vooruitgeschoven worden. Er mocht geen stof voor het middenrijk overblijven. Terstond na den dood van Karei den Stoute verheft Lodewijk aanspraken op Henegouwen en Oostervant.') QVas alzoo de schepping van het internationale tusschenrijk voorgoed verijdeld, de kans, dat thans de overgebleven Bourgondische erflanden op den duur een vaste eenheid zouden vormen, was tegelijk belangrijk gestegen. Van de grootste tweeslachtigheid, de samenkoppeling met het hertogdom Bourgondië, waren ze verlostj In alle opzichten ziet men na 1477 de tegenstellingen scherper en daarmee het probleem eenvoudiger worden. De tijd van Chastellain's gewaand Fransch loyalisme onder het Bourgondische kruis was voorbij. Wat Fransch dacht-en voelde, koos nu ook regelrecht de zijde des konings. \De adel en de vorstelijke ambtenaren neigden zoowel in het hertogdom Bourgondië als in Franche Comté terstond tot Lodewijk; ook in Artois, Henegouwen en Vlaanderen was hun trouw aan Bourgondië niet boven verdenking. Steden tv landvolk daarentegen vreesden de Fransche heerschappij. Niet zonder succes hadden de hertogen steeds de Fransche taille als afschrikking uitgespeelqTJ) Voor het eerst wordt de tegenstelling tusschen de twee talen merkbaar: in de Gentsche troebelen van 1477 en defirugsche van 1488 roert zich de oude Franschenhaat.3) He| Dietsche ») H. Stein, Etude sur Olivier de la Marche p. 78. De leenroerigheid van Oostervant was een betwist punt, vgl. Froissart ed. Kervyn XIV p. 259 en een brief van 1417, waarin de koning van Frankrijk aan Jacoba van Beieren een jaar uitstel der leenhulde geeft in Bijdr. en Med. v. h. Hist. Genootschap XXXII, 1911 p. 370; Memorie van Jean d'Auffay 1. c p. 60. *) Molinet, II 4, 10, 71, 105. 3) Ib. III p. 218. Lodewijk XI zegt tot de burgers van Quesnoy, dat zij veel zouden winnen door de Fransche partij te kiezen „a cause de la langue walonne, car le thiois n'estoit pas a sa touche", ib. II 33. 74 element wint verbazend in kracht en aanzien, sedert de ] Fransche deelen van den Bourgondischen staat zoo vermin- I derd waren. Met de intrede van Maximiliaan was opeens een nieuwe eerbied opgekomen voor het Heilige Roomsche Rijk. De verbintenis van Bourgondië met Habsburg deed ook den samenhang met het Duitsche Rijk weer veel sterker voelen dan voorheenj Zoo hyperbolisch als Chastellain de lelie vereerd had5 buigt zich Molinet voor „le trés sainct aigle impérial." I)U3e 'vier landen' bij uitstek waren nu alle overwegend Nederlandsch: Brabant, Vlaanderen, Holland en Zeeland.^Werden als bruidschat van Margareta van Oostenrijk, gelijk in 1482 was bepaald, ArtoisenhetVrijgraafschapprijsgegeven, dan restten als zuiver Romaansche gewesten in den staat van Philips den Schoone alleen Henegouwen en Namen. 5n die dagen klinkt voor het eerst het thema, dat eerlang I zoo machtig zou aanzwellen: dat van de eendracht der landen zelve. Het zijn de afgevaardigden van Brabant, die het in de Staten Generaal te Gent, na den dood van Maria, in 1482, eenvoudig en welsprekend hebben doen hoorenJZij verzochten de Staten, „dat men broeders mocht willen blijven en samen vereend, en door een ware unie en eendracht goeden wil en moed mocht hebben, de landen en heerlijkheden te bewaren. Wanneer gij en wij, en wij en gij van één overtuiging en eendracht zijn (zeiden zij), zonder verdeeldheid, dan zal de koning ons niet kunnen schaden, of wij zullen hem weerstaan, en als wij niet vereenigd zijn, zal hij sommige der landen kunnen teisteren en schaden, en het zou de algeheele ondergang van ons allen kunnen worden. En derhalve moeten wij, om ons en u te bewaren, in ware unie en zonder tweedracht zijn, en leven en sterven in de verdediging van elkanders landen." *) — Klinkt het niet als de taal van een eeuw later? Is het niet, alsof de koning Philips II heet in plaats van Lodewijk XI? •) Ib. II p. 89, 155. *) Relation des états généraux tenus a Gand 1482, Bulletin de la commission royale d'histoire 3e serie t. I p. 318. 75 De Bourgondische staat scheen op weg, om in eenvoudiger en beperkter vorm zich thans te consolideeren: een Bourgondische staat zonder Bourgondië. Zonder het land, en zonder het rechte huis, overwegend Nederlandsch in plaats van Fransch. Doch met den naam en de traditie van Bourgondië. En die hebben beide nog lang zeer luid geklonken. Er is in het Bourgondisch sentiment, met de rampen sedert 1477, de pathetische toon gekomen van het patriotisme, dat door lijden 'gelouterd en gestaald is. Molinet, de fade rederijker, smelt in een zuiverder aandoening, als bij de herovering eener stad voor de zaak, die hem lief was, het „Vive Bourgogne" klinkt, „ces trés douch mots, qui longtemps avoient estez tenus en silence." Zijn ware getrouwen dragen het kruis van Sint Andries „au plus noble secret de leurs coeurs." *) De vredesjaren van Philips den Goede hadden voor hen, die de bittere oorlogsperiode beleefden, welke met 1477 was aangebroken, reeds den glans verkregen van een gouden ' eeuw. Maximiliaan werd verzocht, zijn jonggeboren zoon Philips te noemen „en mémoire des biens et de la tranquiltité que fes pays eurent du temps du bon duc Philippe". In dat kind moest de goede hertog op aarde terugkeeren. a) Men bleef hem hertog van Bourgondië noemen. De oude kreet, het oude wapen, de bekende emblemen bleven gebruikt. Maximiliaan zelf troonde onder het wapen van Bourgondië; hem golden evengoed versieringen met het schuine kruis en den vuurslag. Toen zijn dochter Margareta in 1493 Frankrijk terugkeerde met den smaad van een verstooten koningsbruid, zeide zij tot het volk, dat haar in Kamerijk met gejuich verwelkoomde: „Ne criez pas noël mais Vive Bourgogne !" s) _ LDok in dien beperkter vorm heeft zich een BourgondischNederlandsche nationaliteit niet duurzaam kunnen ontwikkelen. Voor de ideëele verbinding met Frankrijk, die eertijds ') Molinet, III p. 454, IV 332. *) La Marche, II p. 252, Molinet, III 97. 3) Molinet, UI p. 37, vgl. 76, 268, II 97, IV 409, V 94, IV 388. 76 dien wasdom belemmerd had, trad welhaast een zeer reéele verbinding met Spanje in de plaatsTlHet Bourgondische j staatsbeginsel werd ondergeschikt aanhet Spaansche. Daardoor verloor het de kracht, pm de diverse landen cloór een staatszorg, die hun allen gold, te doordringen van het besef hunner gemeenschappelijke nationaliteit. Nu de idee dier eenheid de regeering zelf niet meer bezielde, kon zij de landen niet meer daartoe verheffen. Een nationale regeering van alle Nederlanden had de kern en de drager van die volkseenheid kunnen zijn, en hen vereenigd aan zich kunnen binden als een heilbrengend beginsel. £fUs dan de vorst niet meer dat beginsel vertegenwoordigde, ' ^konden het wellicht de Staten zijn. Zij werden nu de dragers van de nationale idee. Doch zij konden het slechts onvolkomen zijn, want bij hen ontbrak de eenheid. Twee nationaliteiten ontstonden in plaats van een. De Zul- j delijke Nederlanden werden in bijna alle opzichten de echte, maar aan weerszijden gesnoeide uitgroei van den Bourgon- j I dischen staat^^ij vormden een staat en een nationaliteit, maar zij misten twee en een halve eeuw het goed, dat staat en nationaliteit volwaardig maakt: de vrijheid. ("De Noordelijke Nederlanden vormden eveneens een nationaliteit, en in hoogeren zin dan hun buren, want zij hadden de vrijheid. Maar zij waren nauwelijks een staat te noemen, zoozeer werden zij beheerscht door het beginsel der provinciale zelfstandigheid^^ Had Bourgondifi-Oostenrijk niet althans een deel van zijn staatvormend werk reeds tot stand gebracht, toen de scheuring kwam, en ware met name niet Holland althans reeds zoo Bourgondisch opgevoed geweest, dat het kern en leider der Unie van Utrecht kon worden *)— dan zou aan de Noordelijke gewesten elk vermogen, zich tot een nationaliteit en reen staatslichaam te verbinden, ontbroken hebbenT! ') Met deze toevoeging aan den oorspronkelijken tek»t volg ik de opmerking van Colenbrander, Over de grenzen der vaderlandsche geschieden», Med. K. Akad. v.~ Wetenach. 56 B. 2, 1923, p. 96("). 77 OVERZICHT VAN DE OPKOMST EN HET VERLOOP DER BOURGONDISCHE HEERSCHAPPIJ 1363. Koning Jan II van Frankrijk beleent zijn jongeren zoon Philips met het hertogdom Bourgondië. - 1369. Philips (de Stoute) van Bourgondië huwt Margareta van Male, erfdochter van Vlaanderen,. Artois, Franche Comté, Nevers en Rethel. 1382. Philips de Stoute bedwingt met Fransche hulp den opstand van Vlaanderen (slag bij Rozebeke). 1384. Philips en Margareta erven Vlaanderen etc. bij den dood van graaf Lodewijk van Male. 1385. Huwelijk van Philips' zoon Jan van Nevers" (later genoemd Jan Zonder Vrees) met Margareta van Beieren, dochter van Albrecht, graaf van Henegouwen, Holland en Zeeland, en van diens zoon Willem van Oostervant (later Willem VI) met Philips' dochter Margareta van Bourgondië. 1404. Philips de Stoute f. 1406. Brabant komt aan Philips' jongeren zoon Antonie van Bourgondië. 1407. Jan Zonder Vrees laat den hertog van Orleans ver¬ moorden. 1411-1418. Twisten tusschen Bourguignons en Armagnacs om de macht over den krankzinnigen koning van Frankrijk, Karei VI. 1415. Hendrik V van Engeland hervat den oorlóg in Frankrijk. Slag bij Azincourt. 1419. Jan Zonder Vrees vermoord te Montereau. 1420. Philips (de Goede) van Bourgondië verbindt zich met Hendrik V van Engeland. Verdrag van Troyefc Hendrik V erfgenaam van de Fransche kroon. 1422. Karei VI f- M**A)«-lk * f 1428. Philips de Goede verwerft van Jacoba van Beieren f mjï] Henegouwen, Holland en Zeeland. 78 1429. Philips de Goede huwt Isabella van Portugal. Op¬ richting van de' Orde van het Gulden Vlies. 1430. Philips de Goede verwerft Brabant.(Vhiuft ^ST.m + fv** 1435. Vrede van Atrecht tusschen Karei VII van Frankrijk en Philips van Bourgondië, die de Somme-steden in pand krijgt. 1435-1451. Philips de Goede verwerft Luxemburg. 1456. Philips de Goede belegert Deventer. David van Bourgondië bisschop van Utrecht. 1461. Karei VII f, Lodewijk XI. 1463. Lodewijk XI lost de Somme-steden. 1465. Karei graaf va» Charolais (later Karei de Stoute) verbonden met de Fransche prinsen in de Ligue du bien public, voert krijg tegen Lodewijk XI. Slag bij Monflhéry. 1467. Philips de Goede f. 1468. Karei de Stoute bedwingt Luik, en noodzaakt Lode¬ wijk XI tot het verdrag van Péronne. Hij huwt Margareta van York, zuster van Eduard IV van Engeland. 1469. Karei de Stoute krijgt Elzas ca. in pand van Sigis; J mund van Oostenrijk. 1473» Hij bezet Gelre, dat hij in pand had verworven van hertog Arnold. Samenkomst met Keizer FrederikIII te Trier." K UjjA bifi* WV< fw, fWw-kuWi Wbj|h4^>>1rWw**y~^. 1474-147 7. Oorlogen van Karei den Stoute tegen Frank- vf rijk, hertog Sigismund, de Zwitsers, den Keizer, den hertog van Lotharingen. 1477. Karei de Stoute sneuvelt bij Nancy. Maria van Bourgondië huwt Maximiliaan van Oostenrijk. Lodewijk XI trekt het hertogdom Bourgondië weer aan de kroon. De. Gids, 1912 1 79 DE BETEEKENIS VAN 1813 VOOR NEDERLAND'S GEESTELIJKE BESCHAVING •) Wat mag de reden zijn, dat in dit herdenkingsjaar ons de rechte jubeltoon eenige inspanning kost? Stor tot hartgrondige blijdschap over 1813 is er genoeg en bij voortduring. Het groote feit zelf, de herwinning van ons onafhankelijk volksbestaan, blijft voor ieder Nederlander altijd een reden tot innige vreugde. Doch wie wil loopen jubelen aan de hand der historie, kan zich niet bepalen tot de vreugde over de einduitkomst; hij moet zich het pad getroosten, dat de historie hem leidt: langs het tafereel van de daden der helden niet alleen, maar ook voorbij de roerlooze onverschilligheid der menigte. En dan weet hij aanstonds te goed: roemruchtig is 1813 geweest voor enkelen, eervol voor velen, enkel gelukkig voor allen. Om waarlijk een nationale schat te zijn, moet een historische voorstelling culmineeren in een heroïsche eenheid: in het beeld van een persoon, of van een strijd, of van een idee. Is het niet merkwaardig, dat juist in den laatsten tijd Gijsbert Karei weer meer dan ooit vooraan in onze gedachten is geplaatst? Helaas niet als de heroïsche type van den Nederlander van 1813, als de figuur, waarin wij als 't ware samenvatten wat toen heel Nederland bezielde, maar als de groote eenzame. Het gaat ons met die Hogendorp-vereering andersom dan gewoonlijk. Doorgaans doet de geschiedvorsching gaandeweg de helden der traditie wat van hun voetstuk dalen, door ons aan te toonen, dat niet zij alleen het werk hebben gewrocht, dat anderen, velen, bijna even hoog reikten naast hen. Ditmaal echter heeft een eeuw historie nergens Hogendorp's portuur gevonden, en wij keeren tot onzen oudén hela terug. Wanneer wij zijn grootheid herdenken, en de talenten en «) Rede in de jaarvergadering van de Maatschappij der Kederlandsche Letterkunde te Leiden, op n Juni 1913- 80 met het heden, in de toepassing der nationale traditiën op de wenschen en het streven van nu, dat alles, bij uitstek van gewicht voor het nationaal leven zelf, maakt uit, wat ik de politisch-geestelijke beschaving zou willen noemen. Op dit gebied is de invloed van een belangrijke staatkundige ommekeer uitteraard zeer direct. Was de invloed van 1813 op onze geestescultuur in het algemeen hoofdzakelijk te beschouwen als reactie, hier is die invloed van tweeërlei aard: een bekroning en een breuk. Het nationaal besef van onze oude Vereenigde Provinciën was evenals de staat zelf tweeslachtig geweest: half monarchaal, half republikeinsch, half Prins, half Staten, half den ' Haag, half Amsterdam. Een losse bundel van sympathieën en herinneringen en wenschen, waaruit nu eens deze dan die spits meer naar voren stak. In 1813 nu was het republikeinsche deel in dat sentiment niet dood. Het rood-wit-blauw werd in November 1813 te Amsterdam naast of met het oranje geheschen als „de Statenylag", en de jonge Willem de Clercq was verrukt oveFEethijschen van die „zoo geliefde vlag, die eens op het schip van de Ruyter waaide" Het was misschien de laatste maal, dat dit nationaal symbool met dien naam werd begroet. Het symbool zelf bleef be-' houden, thans niet meer verbonden aan een deel van het Staatsgezag, maar aan den staat in zijn geheel. Ook de herinnering aan oude grootheid, die het opwekte, ging niet verloren. Doch dit was ook het eenige, watuitdenrepubllkeinschen toonaard werd oyergezet in den monarchalen. Al het overige wat in de nationale traditie uitgesproken republi- • keinsch aandeed, werd voorloopig met een licht taboe overdekt. Het nationaal besef, immers een bundel van herinneringen, werd als 't ware gehalveerd. Dus, het verarmde aan inhoud, al kón het winnen aan gloed. Men kan nog zoo overtuigd zijn, dat Oranje en het koninkrijk het eenig wen- «) Colenb»ander, Gedenkstukken 1810/13. ffl blz. xxxv, ccvn, 1764, 17795 W. de Clercq naar zijn Dagboek, I blz. 55. ïbüander, Gedenkstukken 1810/13. III blz. xxxv, ccvn, 1764, 177 srcq naar zijn Dagboek, I blz. 55. 90, schelijke en het eenig mogelijke voor ons was, toch behoeft men daarom het oog niet te sluiten voor het gewicht van die breuk in de continuïteit van ons nationaal besef. Bedenk toch eens. De vlag dan bleef bewaard, maar de oude leeuw, goud op rood, raakte op den rommelzolder; de hoed op de lans deed geen dienst meer; „Eendracht maakt macht" bleef het watermerk van Van Gelder Zonen, totdat de Belgen het overnamen. De pijlbundel werd gered in het nieuwe wapen. „En Nassau's leeuw werd die van Nederland," zingt Da Costa J). Het dynastieke embleem verving het nationale. Uiterlijkheden, zegt men wellicht, en bovendien: Nederland was die offers en die eer aan Oranje meer dan schuldig. Zeker, wanneer nu die andere helft van ons oude nationaal besef, de oranjezin, tot zulk een gloed had kunnen worden aangeblazen, dat hij tot nieuwe daden en een nieuwe vaderlandsche kracht prikkelen moest: men had er alle leeuwen en hoeden en spreuken ter wereld voor over gehad! — Maar dat deed hij niet. Niet door de schuld van Oranjel Na wat juichens legde de vermoeide natie zich rustig te slapen onder de schaduw van den Oranjeboom. O die hopelooze onverschilligheid. Blatende geestdrift, die de Nederlanders „geheel onbezorgd maakte over de voorwaarden der regeering" *). Reeds in Maart 1814 was zij bekoeld3). De natie „was de resolutiën en de onlusten zo moede, dat zij alles aan den Prins overliet" 4). De oude partijen wou iedereen vergeten. Maar men kón ze niet vergeten, zonder daarmee tegelijk een deel van de politieke traditiën zelf te vergeten en een deel van de politieke energie prijs te geven. De oude partijen waren te innig gegrond in de tweeslachtigheid van den 1) Da Costa, Kompleete Dichtwerken ed. Hasebroek 1876, Vijf bijschriften, blz. 190. *) Van Assen, bij De Bosch Kemper, Letterkundige Aanteekeningen, blz. 462. 3) De Clercq I, blz. 60. 4) Hogendorp, Brieven en Gedenkschriften V, bis. itf. 91 ouden staat zelf, dan dat zij ongestraft konden worden uitgelicht. Nu die tegenstelling was weggenomen, vond het politieke leven nauwelijks weerklank meer in de oude, historische voorstellingen, gelijk het nieuwe politieke vocabulaire met zijn matte kleurlooze Fransche stadhuiswoorden geen weerklank meer vond in de volkstaal. De nieuwe staat gaf den geest geen houvast in de historische traditie. Laat ons eens een oogenblik toegeven aan de berispelijkste zwakheid voor den historicus: retrospectieve bespiegelingen over verleden en niet vervulde mogelijkheden. Zal iemand in ernst kunnen betreuren, dat in 1814 de oude partijen niet zijn herleefd? Het klinkt al te paradoxaal. Stel u echter eens een oogenblik voor, dat de constitutie van den nieuwen staat onder Oranje eens wat meer in den geest van Hogendorp's oorspronkelijke denkbeelden was verwezenlijkt. Wij zouden een antieker en aristocratischer staat hebben gehad, maar niet de schijn-moderniteit van 1814. Minder centralisatie, meer federalisme. Een echten organischen adel met majoraten en heerlijkheden, die werkelijk inbreuk maakte op het beginsel der gelijkheiden niet den schijn-adel, die eigenlijk voor het over groote deel bleef wat hij in zijn vroegeren verschijningsvorm als regentenstand geweest was: een burgerlijk patriciaat, maar nu georiënteerd naar de kroon in plaats van naar de stad en het platteland. Als men eens die nieuwe houding had kunnen ontgaan, die weldaden en beschikkingen afwachtte van den vorst! De politieke onverschilligheid in den tijd der Restauratie laat zich voor een groot deel verklaren uit de moderne schijnfacade, die het gebouw van 1814 kreeg. In Hogendorp's staat zouden de oude heeren zich meer thuis zijn blijven voelen, en het volk had wat meer te haten gehad, in plaats van enkel te bedelen. Er zou meer leven in de nationale politiek zijn gebleven, al was het voorshands een spookachtig leven. De oude interessen zouden (voor een >) Tellegen, De Wedergeboorte van Nederland, 2e druk door Colenbrander, blz. 129. 92 het vulgus. Zij zijn er spoedig uiterst talrijk. Eén stad telffe dikwijls verscheidene akademiên. Zij dragen die zonderlinge namen van spelende geheimzinnigheid, waaraan ons Crusca én Lincei nog herinneren: de Duisteren, de Argonauten, de j Sirenen, de Onbekenden, de Brandenden, de Dommen, de Ingeslapenen. De stormen der 16e eeuw moesten dat weelderig maar teer gewas wel teisteren. Veel van die Italiaansche akademiên, met kettersche neigingen besmet, verloopen of worden doodgeknepen. Om zich te redden in den tijd der Contrareformatie moeten zij zich laten temmen van philosophische clubs tot brave taalkundige genootschappen. In 1587 sticht de groothertog van Toscane de Accademia della Crusca, om de taal te zuiveren. Het is de vorm, die volkomen past bij den geest der Contrareformatie niet alleen, maar ook bij dien der Renaissance in haar rijpheid: een soort van taal- en letterkundige Inquisitie. Dat karakter van normatieve autoriteit voor kunsten wetenschap droegen de akademiên nog, toen in de zeventiende eeuw het absolutisme zich van hen meester maakte, niet zonder tegenstand. Het particulier gezelschap van letterkundigen, dat in 1635 door Richelieu verheven werd tot Académie francaise, had dat zelf niet begeerd. De akademiên moeten het zich laten welgevallen, om te worden omgezet in officieele centrale organen van wetenschap en kunst, tot meerdere glorie van den monarch. Colbert verheft in 1666 een club van geleerden tot Académie des sciences. Onder zijn vleugelen groeit ook, door afsplitsing uit de Académie francaise, de Académie des inscriptions et belles-lettres. De naam herinnert nog aan haar aanvankelijk hoOfsch emplooi, als commissie belast met het ontwerpen der opschriften voor 's konings zegeteekenen: médailles, tapisseries, feestvertooningen. Reeds in 1648 was de Académie royale de peinture et de sculpture opgericht; in 1671 werd het vijftal compleet door de stichting eener Académie royale d'architecture, die het volgende jaar den wedstrijd kreeg uit te schrijven tot 127 net vinden van een zesaen oouwstiji, „lorare rrancais. ) In de absolute monarchie met haar centraliseering hebben de akademiên hun vruchtbaarsten bodem gehad: Pruisen en Rusland volgden in de achttiende eeuw, waar Frankrijk was voorgegaan. Is het toeval, dat in Engeland het proces van akademie-vorming vlak na de Restauratie begint, en daarna tot staan komt? In 1662 wordt uit een particulier Oxfordsch genootschap, zeer tegen hun zin, de Royal Society gevormd; doch zij vertegenwoordigt nog alleen de natuurwetenschap. De vorming van een groep van centrale, koninklijke genootschappen van kunst en wetenschap neemt in Engeland verder geen voortgang; zij aarden niet in een sfeer van onafhankelijkheid. Het is weder juist in de periode van toenadering tot het absolutisme, kort voor 1714, dat Swift beproeft, een Engelsche akademie te vormen. Hij slaagt niet, en met 1714 was het getij verioopen. In de Republiek der Vereenigde Nederlanden was voor zulk een centraal wetenschappelijk orgaan uit den aard der zaak geen plaats. De ontwikkeling van zoodanige organismen kon er enkel provinciaal zijn, en daarmee miste zij het essentieele van den jongeren vorm der akademiên, de geestelijke j centralisatie. Bovendien hadden hier te lande de hoogescholen het woord Academia geüsurpeerd en daarmede als 't ware het begrip geabsorbeerd. In het vijfde deel van Molhuysen's publicatie van Bronnen tot de geschiedenis der Leidsche universiteit*) kan men dit laatste op merkwaardige wijze gestaafd vinden. Op 9 Mei 1757 verzochten de Directeuren der Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem aan de Staten van Holland een octrooi, „waardoor dese sociëteit met de sociëteiten van anderen koninkrijken en landen, die hen, supplianten, reeds tot correspondentie aangesogt hebben, soude gelijk maaken, en langs dien weg de ') Over de mededinging aan dien wedstrijd door den Groningschen jonker Frederik Coenders heb ik gesproken in de Groningsen* Folksalmanpk van 1911, blz. 206. *) Rijks geschiedkundige fublicatien 1921, n°. 48, I, blz. 202*—208*. 128 voors. sociëteit soude in staat gestelt werden om met nog des te meerder succes t' ageren, versoekende dat UEd.Gr.Mog. hun supplianten, gelieven te bevoorregten, dat buyten dese geen andere gelijksoortige maatschappyen in dese provincie sullen mogen opgeright worden." Op dit verzoek, in 1759 in eenigszins gematigder vorm herhaald, werd het gevoelen gehoord van den senaat der Leidsche hoogeschoobl. Deze schrijft 16 September 1760 aan Curatoren en Burgemeesters, dat hij van een inwilliging van het verzoek der Hollandsche Maatschappij nadeelige gevolgen l verwacht. „De luister van deeze Universiteit heeft buiten itwijfFel niet alleen zijnen oorsprong uit de verdiensten en beroemdheid van diegeenen, die daarin sedert deszelfs oprichtinge hebben gedoceerd, — maar ook uit de auctoriteit, ; waarmede hun Ed.Gr.Mog. dezelve op eene byzondere en lenimente wijze hebben gelieven te vereeren, zodat zij tot nog toe in deeze provincie als de eenigste societas literaria moet gerekend worden, die op het veel vermogend gezag van Ben Souverain gefundeerd, en daarmede gemunieerd is; die «ister derhalven zoude grootelyks worden verminderd, inRlien een tweede sociëteit van letteren op auctoriteit van hun Ed.Gr.Mog. wierdt gestabilieerd, en in dit opzigt parallel gesteld aan *| Lands Universiteit." Al zal de Hollandsche Maatschappij geen onderwijs geven of graden verleenen, fcechter heeft de ondervindinge doen zien, hoezeer de glorie van meer dan ééne universiteit beneveld en verdonkerd is geworden, wanneer andere maatschappyen neffens dezelven rmet publyke auctoriteit wierden gemunieerd en illustre persoonen zig tot derzelver leden lieten aanneemen. Dit heeft imen ondervonden in Engeland, daar de universiteiten van Cambridge en Oxford zeer veel van haaren voorigen glans en luister hebben verboren, nadat de Koninglyke Sociëteit te Londen door publyke auctoriteit was gevestigd; de eertyds fzo beroemde Universiteit van Parijs wordt naauwelyks meer genoemd, nadat de Koninglyke Academie der Weetenschappen aldaar is in bloey geraakt door de particuliere protectie 129 va.n den Koning en door het accedeeren van illustre persoonen, als honoraire leden; en zo die Universiteit nog laager konde daalen, is het geschied, toen de koninglyke protectie vergund tvierdt aan de Académie des Inscriptions et Belles Lettres." Men ziet het: de Leidsche universiteit pretendeert Akademie te zijn in den dubbelen zin van het woord: als hooge school en als wetenschappelijk genootschap, en zij ziet zeer goed in, dat een te sterke ontwikkeling der akademiên in tn geren zin gevaren heeft voor de universiteiten. In de aspiraties der Hollandsche Maatschappij en van de talrijke provinciale en stedelijke genootschappen, die op haar gevolgd zijn, spreekt luide het ideaal der Verlichting. Er was m het beginsel der akademiên een nieuwe levenskracht gekomen. Wat kon aantrekkelijker zijn voor den geest der ichttiende eeuw, met zijn optimisme, zijn vertrouwen in de volmaakbaarheid der beschaving, zijn vereering van natuur sn kennis, zijn eerbied voor onderzoekers en geleerden, zijn opvoedkundige neigingen, zijn geloof in wedijver en samenwerking, en eindelijk zijn cosmopolitisme, — dan het denkbeeld van zulke brandpunten van wetenschappelij ken ijver ds de akademiên! Evenwel, met die gevoelens kwam er ;cn in botsing, dat aan den geest der achttiende eeuw niet minder dierbaar was: de vrijheidszin, de groeiende afkeer iran een met de onderscheiding van privilege en traditie toegerust officieel gezag. Men ziet dat conflict weerspiegeld in het lot der Fransche ikademien tijdens de Revolutie. Het oude vijftal had te sterke banden met het verleden, met koningschap en privilege, met iristocratie en traditie, om genade te vinden in de oogen der Conventie. Een decreet van 8 Augustus 1793 verklaarde: „Toutes les académies et sociétés littéraires patentées ou iotées par la Nation sont supprimées." Het Comité de 1'injtruction publique, dat het voorstel had uitgewerkt, had zich niet tot vernietigen willen bepalen, maar een opdracht ge-, tvenscht, om aan de Conventie een ontwerp aan te bieden ran een nieuw genootschap ter bevordering van wetenschap- 130 pen en kunsten. De Conventie evenwel had alleen geluisterd naar de phrasen van haat tegen alle despotisme, waarmee Grégoire het rapport ter aanbeveling van het voorstel had versierd, en naar de vlammende peroratie, waarmee David wraak riep over de verstikkende werking der oude Akademiên Reeds twee jaar later werden zij door art. 298 van de Constitutie van 1795 feitelijk hersteld onder den naam «van Institut national. Het artikel luidt: „II y a pour toute la République un Institut national chargé de recueillir les découyertes, de perfectionner les arts et les sciences." In die omschrijving van de taak ligt een geheele geloofsb^jdenis: die van den vooruitgang. Op Condorcet, den apostel van den vooruitgang, beroept zich dan ook het rapport, waarmee Daunou den 19 October 1795 het wetsontwerp ter organisatie van het Instituut aanbeval. „Nous avons emprunté de Talleyrand et de Condorcet le plan d'un Institut national, idéé grande et majestueuse dont 1 exécution doit effacer en splendeur toutes les académies des F019 Ce sera, en quelque sorte, 1'abrégé du monde savant, le corps représentatif de la république des lettres un temple national dont les portes, toujours fermées a l'intrigue, ne s'ouvriront qu'au bruit d'une juste renommée Vous verrez se diriger a ce centre commun et s'y porter par une pente naturelle et nécessaire tout ce que chaque année doit faire éclore de grand, d'utile et de beau sur le sol fertile de la France. La des mains habiles diviseront, répandroat, renrerront partout ces trésors de science, de lumière; lk d'éclairés lispensateurs des couronnes du talent, allumant de toutes |>arts le feu de 1'émulation, appelleront les prodiges que .activité francaise a la puissance et le besoin de produire. La se yerront, s'animeront et se comprendront les uns les tutres les hommes les plus dignes d'être ensemble " ») Het Instituut was verdeeld in drie klassen: „sciences phy- ») L. Aucoc, L'Institut de France, Pari» 1880. p. ccvi *) Aucoc, 1. c. p. 5. 9* y I31 Ml achter „sciences" boven den regel: „d'histoire et belles lettres et arts." De afdeeling zou daarover kunnen raadplegen „les hommes les plus instruits et les plus éclairés, en les mvitant d'émettre leur opinion." Uit de bepaling, dat de Haarlemsche Maatschappij hare werkzaamheden voorloopig zou kunnen voortzetten, en daartoe een jaarlijksch subsidie van f 6000 kreeg toegewezen, zou men opmaken, dat nog niet elke gedachte was prijsgegeven, om haar tot kern van het Instituut te laten dienen. De verdere ontwikkeling van het geval onttrekt zich grootendeels aan onze waarneming; blijkbaar is zij hoofdzakelijk mondeling geschied. Op 21 April 1808 kreeg de Minister het bevel, de Heeren Van Swinden, Van Marum, Jeronimus de Bosch, en M. Stuart uit te noodigen, „ombinnenden kortst mogelijken tijd het plan van een Nationaal Instituut in te leveren, hetwelk door ons in onse hoofdstad zoude kunnen worden opgerigt." Al de heeren namen de opdracht aan, Van Swinden niet zonder ernstige bezwaren te ontwikkelen. Hij vreesde een zoodanige inrichting van het Instituut, „dat andereplaatsen, Akademiên inzonderheid, te veel van kundige lieden zouden worden beroofd endezen in de hoofdstad als opgehoopt zouden worden, terwijl andere maatschappijen in hare werkzaamheden zouden worden gestremd. Het is het oude bezwaar dat de Leidsche senaat reeds in 1760 had geopperd. Aangezien de berichten der vier heeren, dat zij de commis sie aannamen, eerst 28 April inkwamen, en het decreet, waar bij het Instituut werd ingesteld, reeds 4 Mei 1808 verscheen is het niet aan te nemen, dat dit werkelijk op grond van hui beraadslagingen heeft berust. Van een voorafgaand rappor is in de stukken dan ook niets te vinden. In het oprichtingsdecreet van het Koninklijk Instituu „voor het geheele Koningrijk" treft ons een bijzonderhei( in den term, waarmede de verschillende afdeelingen wordei genoemd, die tot dusver in de ontwerpen steeds als klasse; waren aangeduid. Zij heeten hier: 1. Koninklijke Maatschappi van wetenschappen, 2. Koninklijke Hollandsche Maatschap 138 ran her VranarUp , pij, 3. Koninklijke Maatschappij der geschiedenis en oudheden, 4. Koninklijke Maatschappij der Schoone kunsten". Maatschappij in plaats van klasse klonk wat meer naar de bewoordingen van het Fransche ontwerp van 1803, dat den term Académies" had willen herstellen. „Hollandsche Maatschappij" in het bijzonder klonk naar „Académie francaise," gelijk men in 1803 had gewild. Wel was de afdeeling der „zede- en staatkundige wetenschappen", die in 1807 door de commissie onder Meerman ontworpen was, thans in overeenstemming met het Fransche decreet van 1803 prijsgegeven. Vergelijkt men nu het oprichtingsbesluit van 4 Mei 1808 met het Reglement van het Instituut, door de zorgen der commissie Van Swinden c.s. opgesteld, dat reeds op 18 Mei werd afgekondigd, dan blijkt het, dat reeds hier de trekken, die te duidelijk aan het oude herinnerden, waren uitgewischt. De afdeelingen heeten niet meer „Maatschappijen" maar „Klassen", en de tweede of „Hollandsche Maatschappij" is veranderd in een „Klasse der Hollandsche letterkunde en geschiedenis." Waarschijnlijk was er een wenk uit Parijs gekomen, dat de Hollandsche instelling niet den toeleg eener restauratie mocht verraden, die Napoleon zeifin 1803 opzettelijk bemanteld had. Ook het feit, dat Van Swinden en de zijnen er niet in geslaagd zijn, de wijsbegeerte een erkende plaats in het systeem der door het Instituut vertegenwoordigde wetenschappen te geven, zal wel niet aan koning Lodewijk gelegen hebben. Wanneer wij de uitdrukkingen, waarmee van het doel der instelling gesproken wordt, vergelijken met den toon, die by de oprichting van het Institut national in 1795 geklonken tiad, dan blijkt er wel van eenig onderscheid. Toen had men tich het Instituut voorgesteld als een tempel, als een wetenichappelijke en artistieke voorzienigheid en gerechtigheid, voortdurend werkende onder bengaalsch licht ten aanschouve eener verbaasde menigte. Nu klinkt veel meer het geluid ran nuttigheid voor staat en burgerij, overgezet uit den miliair-Franschen toonaard in het Nederlandsen. Artikel 1 van 139 het decreet van 1808, dat het Instituut in het leven riep, noemt als „het hoofdoogmerk van deszelfs instelling... dat het zich, op voetspoor der voornaamste geleerde genootschappen der onderscheidene landen van Europa, bezig houde met het volmaken der wetenschappen en kunsten, om derzelver vorderingen in het Rijk bij buitenlanders bekend te doen wordenden uitvindingen of vorderingen, elders gemaakt, hier te lande in te voeren. " Het Instituut „zal altijd voor oogen moeten houden, dat er geen land bestaat, waarin "kunsten en wetenschappen niet slegts een grooter, maar zelfs even groot nut kunnen aanbrengen als in dit Rijk, daar deszelfs natuurlijk en maatschappelijk aanwezen als het ware op een kunstgrond gebouwd is, en op de voortgaande vorderingen van koophandel en nijverheid berust." De opsomming der vakken, waaraan de vijf afdeelingen der Eerste Klasse, die der wetenschappen, hunne krachten hadden te wijden, getuigt ten duidelijkste, hoezeer het ideaal van zuivere kennis hier met het nuttigheidsstreven is gemengd. Het zijn: „1. de wiskunde, de sterrekunde, de landmeetkunde, de aardrijks- en zeevaartkunde; 2. de werktuigkunde, de kennis van de leiding, beweging en kracht van het water, de water- en scheepsbouwkunde; 3. de algemeene natuurkunde, de scheikunde, de delfstofkunde; 4. de kruidkunde, de landbouw- en landhuishoudkunde, de veeartsenijkunde; 5. de ontleedkunde van den mensch, de dierkunde, de genees- en heelkunde." Tijdens de inlijving bleef de schepping van koning Lodewijk als „Institut d'Amsterdam" gehandhaafd. Zou na het herstel der onafhankelijkheid deze plant van uitheemsche herkomst geen gevaar loopen, te worden uitgeroeid? De leden begrepen het aldus, en haastten zich, de.n Souvereinen Vorst een memorie aan te bieden, waarin op het laten voortbestaan van het Instituut werd aangedrongen. Nadat de Souvereine Vorst een vergadering van alle klassen tezamen had bijgewoond, richtten de leden van het zich thans noemende „NeInstituut van WetenschaDoen, Letterkunde en 140 Schoone Kunsten" in September 1814 een adres aan den Vorst, waarin een reorganisatie der instelling werd verzocht. Daarop volgde in het volgende jaar een verzqek van den Secretaris van Staat voor de Binnenlandsche Zaken aan het Instituut, hem een ontwerp van reorganisatie aan te bieden. Het rapport, ingevolge daarvan in Januari 1816 aangeboden, droeg de namen van D. J. van Lennep als voorzitter en Bilderdijk als secretaris. Reeds den 6en April 1816 bezegelde een Koninklijk besluit het voortbestaan der instelling; als „Koninklijk Nederlandsch Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten in Amsterdam." Gelijk men ziet, heeft Letterkunde hier nog de oudere beteekenis van philologie met inbegrip niet alleen van de schoone letteren, maar ook van geschiedenis en oudheidkunde, tegenover Wetenschappen in den zin van exacte wetenschap. Het was het Fransche systeem van indeeling der wetenschap, dat men terzelfder tijd ook behield aan de hoogescholen, waar de oude philosophische faculteit gescheiden werd in een van wis- en natuurkunde en een van letteren. Behalve dat het Instituut de wijsbegeerte, waaraan in 1808 de toegang was ontzegd, opnam onder de vakken der derde klasse, werd er aan de inrichting van het geheel weinig veranderd. Wat kon ook beter strooken met den geest der nieuwe regeering, en in het bijzonder met dien van Willem I persoonlijk, dan dit op de leest van het Keizerrijk geschoeide Instituut, met zijn nuttigheids- en nijverheidstaak, met zijn ideaal van wedijver en belooning, vaderlijke zorg en welwillenden raad? Dat alles sluit volkomen aan bij de strekkingen, die ook aan onze hoogescholen sedert de reorganisatie van 1815 in eere waren: strekkingen van vooruitgang en ontwikkeling, helaas gedragen door een ietwat ouderwetschen en bekrompen geest. Zoo ging het Instituut dat tijdperk in van teleurstelling en misverstand, dat de regeering van Willem I zou opleveren. Kon het voldoen aan de verwachtingen, waarmede het was ingesteld? 141 Na 1840 werden de stemmen steeds luider, die getuigder dat het Instituut in gebreke was gebleven, zijn roeping t vervullen. Wat was er van al die „volmaking der wetenschaj pen en kunsten" van de zijde des Instituuts terecht gekomen Het was nooit populair geworden; men bleef er gaarne va spreken als van „een uitheemsche plant," en verweet h( weldra al de gebreken, die de oude Fransche akademiên bij d mannen der Conventie gehaat hadden gemaakt. Er heerscht in dien tijd een stemming van landerige onvoldaanheid ov< hooger onderwijs en beoefening der wetenschap in het a gemeen. Daarbij was de wind der bezuiniging begonnen t waaien. In 1843 was de jaarlijksche toelage van het Institui van J 15.000 tot ƒ 11.000 verminderd. En nog scheen d der Regeering te veel besteed. Het Ministerieel Verslag va 13 November 1848 verklaarde, „dat op de opheffing van h< Koninklijk Nederlandsch Instituut reeds meermalen was aar gedrongen, dat echter deze opheffing niet wenschelijk vooi komt, aangezien het gouvernement meermalen eenig nt trekt van dat geleerde ligchaam, en dat het daarom raadzaal schijnt, het subsidie tot nog toe er aan verleend, ten bedrag van / 11.000 te verminderen met ƒ 6.000." Heel veel gees drift voor wetenschap en kunst spreekt uit deze woorden nie Het Instituut zag zich plotseling geplaatst voor een cris: in zijn bestaan. Terstond schafte het zijn jaarlijksch dïn< af, en verklaarde in een adres aan den Koning'), dat het „b een vermindering van 's Rijks onderstand tot ƒ 5.000 de g< dachte om met eere in wezen te kunnen blijven, ten eenen mal (zou) moeten laten varen." Ter verdediging van de belange des Instituuts werd een comité gevormd uit de presidenten e . secretarissen der klassen, met den algemeenen penningmee ter. Dit gaf in 1849 een geschrift in het licht, getitek Beschouwingen over den aard en den werkkring van het Koninklij Nederlandsch Instituut van Wetenschappen, Letterkunde t Schoone Kunsten. Daarin werden de vragen gesteld en bean >) Vastgesteld in de buitengewone vergadering van 6 December 1848. I42 woord: Wat zij (deze Staatsinstelling) is? Wat zij deed? Wat zij nog worden kan? Steeds, getuigden de samenstellers, heeft het Instituut raad en voorlichting verstrekt, aangemoedigd, opgewekt. Een lijst der Verslagen aan 's Lands Regeermg door het Instituut ingediend, als bijlage opgenomen, kon den ernst van zijn plichtsvervulling staven. Ook volgden overzichten van de voorlichting, aan particulieren verstrekt, van de door het Instituut uitgegeven werken, van de wenken, ongevraagd door het Instituut gegeven. Dat vele der onderwerpen, waaraan het Instituut zijn aandacht had moeten wijden, ons beuzelachtig voorkomen, kan kwalijk reden tot verwijt zijn '); toch moet het geheele geschrift, reeds in" 1849, den indruk hebben versterkt, dat men in het Instituut te maken had met een ouderwetsche instelling. Op de begrooting voor 1850 was dan, door Minister De Kempenaer, de post voor het Instituut gebracht op/6.000, wat met de voorgestelde vermindering slechts een verschil van / 1.000 maakte. Thorbecke vond derhalve, bij zijn optreden als Minister, de kwestie reeds hangende. Hij zelf was sedert 1836 lid der derde klasse van het Instituut, in de afdeeling wijsbegeerte, (waaronder men ongeveer alles verstond wat in Frankrijk „sciences morales et politiques" heette) a). ') Vooral de Eerste Klasse had veel te doen met uitvinders en ontdekker». Een verhandeling „over de versnellende beweging der hgchamen, toegepast op den tolmolen , «werd geoordeeld verre beneden alle Deoordeeling te moeten blijven als zijnde de ongelukkige vrucht van jammerlijk ontstelde hersenen". Een zilversmid te Workum meende goud te hebben gevonden in de magen van «chelvisschen. Het „eeuwigdurend beweegbaar kunstwerktuig" ontbreekt niet Steentabnkanten zonden een monster trapsteen, met verzoek om een aanbeveling. — De Vierde Klasse, die der Schoone Kunsten, kreeg te oordeelen over „eene werktuigelijke verbetering aan de pauken of keteltrommen", over een nieuwe trompet, zelfs over „een uitgevonden trap", „die echter bevonden werd niet» buitengewoon» noch bijzonder aanbevelenswaardigs te bezitten". Zii ontvine ook merkwaardige geschenken, als van den heer W. J. Berlijn „eene romance voor tenor, en eene teekening door zijn zoon", „beiden, als verdienende geene onderscheiding, teruggezonden . *) Zie de bovenvermelde Beschouwingen p. 3, en C. A. den Tex, Over de f laats, welke onder de wetenschappen, aan de Derde Klasse van het Instituut ter beoefening opgedragen, de wijsbegeerte bekleedt, in Het Instituut of Verslaten en mededeelmgen, 1842, Amsterdam 1843, blz. 103. H3 stemming van geraaktheid, toch tegelijk de doorvoering van een beginsel beduid heeft. De ondergang van het Instituut,* met zijn hoogdravende doelstelling en zijn vereeniging van kunst en wetenschap, symboliseert het bezwijken van een ideaal: dat der Verlichting, en de zegepraal van het utilitaire Engelsche liberalisme. Het was het laissez-faire beginsel, toegepast op wetenschap en kunst. Enkel uit waardeering van de technische belangrijkheid en de praktische nuttigheid maakte de staat een uitzondering op dat beginsel ten gunste der exacte wetenschappen. Met het einde van 1851 nam Nederland afscheid van het Fransche systeem, waarin zich de idealen van „le- grand siècle" met die van de Revolutie en van het Keizerrijk hadden geamalgameerd. De verhouding van den staat tot de wetenschap was thans geschoeid op den Engelschen voet. Ook in Engeland immers omvatte de Royal Society alleen de exacte wetenschappen. Dat het Engelsche voorbeeld, zoo niet opzettelijk nagevolgd, toch wel bewust voor oogen stond, bewijst het opstel, waarin een ongenoemde schrijver, die J. Heemskerk Bz. was, in De Gids van Februari 1852 den open brief van G. J. Mulder aan een uitvoerige en zeer zakelijke kritiekonderwierp. Toen, ruim een jaar later, de April-beweging het ministerie Thorbecke ten val bracht, liep daaronder, met velerlei andere gekrenktheden (er is een geleerde geweest, die meedeed, omdat Thorbecke het staatsexamen had afgeschaft) ook de rancune van vele leden van het opgeheven Instituut. Een van de voornaamste ijveraars der beweging reed in Amsterdam de huizen der voormalige Instituutsleden af, om stemmen tegen de bisschoppen te verzamelen, en het schijnt, dat J. van Lennep voor de April-beweging de gevolgen van wat hij Thorbecke's „impolitieke daad" (de opheffing van het Instituut) noemde, hoog heeft aangeslagen. Hoe dit zij, het April-ministerie is zeer spoedig overgegaan tot een gedeeltelijk herstel van wat „gesloopt" was. Het had er inderdaad den schijn van, alsof het gebleken trouw wilde 150 beloonen. In 1854 werd een commissie, bestaande uit de » heeren J. van Geuns, W. Vrolik, A. des Amorie var^der Hoeven, J. van Lennep, J. Heemskerk Bz., J. Bake en M. de Vries, aangezocht, hun denkbeelden kenbaar te maken over een uitbreiding der Akademie, waarbij het mogelijk zou zijn, nevens de wis- en natuurkunde ook aan de letteren, geschiedenis en oudheidkunde indachtig te zijn. Van de kunst werd niet meer gerept: de Vierde klasse van het Instituut, die der Schoone Kunsten, en de Tweede, voorzoover zij de beoefening der schoone letteren betrof, waren niet tot een herrijzenis bestemd. Aanstond wendde zich dan ook de Maatschappij Arti et Amicitiae, smartelijk getroffen door die uitsluiting der kunst van de voorgenomen restauratie, met een adres tot den Koning ')> waarin, met verwijzing naar een verzoek, reeds in 1852 gedaan, maar onbeantwoord gebleven, werd aangedrongen op een herstel der Schoone Kunsten in den rang, haar door de opheffing van het Instituut ontnomen, „opdat niet door miskenning van haar doel de schoone kunsten in ons vaderland worden ontaard en hare beoefenaars ontmoedigd." De Minister van Binnenlandsche zaken antwoordde den 2oen Juni op dit adres, dat de Koninklijke Akademie van Beeldende Kunsten, „waarvan het lidmaatschap volgens het reglement aan kunstenaars van erkende verdiensten wordt opgedragen," geacht moest worden, de schoone kunsten te vertegenwoordigen. Het bestuur van Arti et Amicitiae wees er den Minister op, dat bij de indiening van hun verzoekschrift niet alléén de Beeldende Kunsten hun ter harte waren gegaan, maar ook dicht- en toonkunst. Het bedoelde lidmaatschap der Akademie, verklaarden zij, beteeken4e niet veel meer dan het betalen eener contributie en vrijen toegang tot tentoonstellingen. Zij drongen derhalve andermaal aan a) op de vorming van een rijksinstelling, welke ') Van 4 April 1854, opgenomen in De Maatschappij Arti et AmkHi* over de opheffing der Vierde klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, 1854, z. pl. of uitgever. *) 15 Augustus 1854, zie den boven aangehaalden bundel. 151 alle kunsten (de tooneelspcelkunst wordt niet met^piame gengemd) zou vereenigen, met een taak niet ongelijk aan die der voormalige Vierde Klasse van het Instituut. — Hun aandrang bleef zonder gevolg. Inmiddels was de commissie van voorbereiding eener uitbreiding der Akademie van wetenschappen tot een eenparig gunstig advies gekomen % hetgeen opmerkelijk was, daar zich in haar midden J. Heemskerk Bz. bevond, die twee jaren eerder Thorbecke's maatregel zoo volmondig had toegejuicht. Weldra wees de post van ƒ 15.500 voor de Akademie op de begrooting voor 1855 het voornemen der Regeering aan, om overeenkomstig het advies der commissie, tot de uitbreiding over te gaan. Op 6 December 1854 kwam de post in de Tweede Kamer in behandeling. Het werd een klein tournooi van de voor- en tegenstanders van het oude Instituut. Wanneer men van regeeringswege de wetenschap bevorderen wil, zeiden de laatsten, laten er dan liever leerstoelen worden opgericht voor Oostersche talen en voor de Vaderlandsche geschiedenis; laat men te Leiden een sterrewacht stichten. Sloet tot Oldhuis trachtte nog een keer de ontslapen instelling belachelijk te maken. J. van Lennep trad op als haar verdediger. Thorbecke bestreed de post met een even zakelijke als principieele verdediging van zijn daad van 18 51. Men vindt haar in het 4e deel der Onuitgegeven Parlementaire Redevoeringen blz. 62—68. Slechts twee punten stippen wij er hier uit aan. M isschien ware het beter geweest, verklaarde Thorbecke, wanneer hij in 1851 ook de wis- en natuurkundige wetenschappen maar had laten schieten. En wat de doelmatigheid van het oude Instituut betrof: hij had altijd de adviezen der Vierde klasse, die der Schoone Kunsten, nog het meest zakelijk gevonden. — Povere troost voor de onterfde Kunst! De begrootingspost werd aangenomen met 31 tegen 30 stemmen. De stem, die den doorslag gaf, was die van J. Heemskerk Bz.! ') Hare Memorie Tan toelichting ia gedrukt in het Jaarboek der Akademie over 1S57, bl». xxxvi. *52 Toen in De Gids van Maart 1855 het artikel vanW. R. van Hoëvell verscheen, getiteld Het oude Instituut en de nieuwe Akademie, waarin deze nog gehoopt had, de voorgenomen uitbreiding af te wenden, was het daartoe strekkende Koninklijk Besluit reeds verschenen, gedateerd 23 Februari 1855. Art. 1 bepaalde: „het doel der Koninklijke Akademie van Wetenschappen wordt uitgestrekt tot de bevordering der taal-, letter-, geschiedkundige en wijsgeerige wetenschappen". Art. 4c benoemde een aantal gewone leden der nieuwe afdeeling, die in hunne eerste vergadering tot de keuze van anderen konden overgaan. Lang niet alle leden der voormalige tweede en derde klassen van het Instituut keerden op deze wijze in het Trippenhuis terug. Van de „Kenners en begunstigers der Schoone Kunsten" en de „Beoefenaars" derzelve, waarin de Vierde klasse gesplitst was geweest, geen enkele. Van de voormalige Tweede klasse vond men er noch Tollens, noch Is. da Costa, noch B. ter Haar, van de Derde noch P. Hofstede de Groot, noch J. R. Thorbecke, die wel benoemd was, maar die eer had afgewezen. Van de in het Koninklijk Besluit aangewezen leden, namen Geel en P. J. Veth geen zitting; Groen legde reeds in April 1855 het lidmaatschap neer, Cobet en De Bosch Kemper een jaar later. De uitbreiding van den werkkring der Akademie in 1855 was op het oog een volkomen opportunistische, ja, een door politieke beweegredenen van vrij gering allooi ingegeven maatregel. En toch beantwoordde ook ditmaal die maatregel aan een dieper liggend beginsel. Wanneer men de omschrijving van de taak der Akademie in het reglement van 1855 vergelijkt met de eischen, waaraan het Instituut had moeten voldoen, dan ziet men, dat hier een geestelijke weg doorloopen is. De Akademie is bestemd tot: „a. een raadgevend ligchaam voor de Regeering op het gebied der wetenschap. b. een middenpunt van zamenwerking voor de beoefenaars der wetenschap in Nederland en zijne Overzeesche bezittingen, c. een band van vereeniging tusschen de geleerden van Nederland en die van andere landen, d. eene inrietine ter lS3 een tafelkleed in schaakbordpatroon, scaccarium, gespreid, om daarop geld te kunnen aftellen; de beste koppen zitten er om heen, en dan spreekt men van curia regis ad scaccarium, of, in Frankrijk, in compotis; het hof zit „over den Exchequer", „over de rekeningen." Komen uit het geheele land de rijksgrooten op, dan verwijdt zich de curia tot „grooten raad," magnum concilium, zonder daardoor van karakter te veranderen. Gaandeweg worden de bezigheden veelvuldiger, de vragen ingewikkelder, de taken lastiger. Niet ieder lid van 'skonings hof is voor alle gelijkelijk berekend. Voor rechtspraak en rekening hebben zich tradities en routines gevormd, een technisch apparaat en een archief hoopt zich voor beiden op. De barones scaccarii zijn niet langer een commissie, maar een bureau; Exchequer beteekent niet langer een tafelkleed maar een vast regeeringsorgaan, administratief en rechterlijk tegelijk. Door differentieering en afsplitsing ontwikkelen zich uit de verschillende functies der curia regis de centrale regeeringsorganen. In Frankrijk is het proces betrekkelijk eenvoudig. „Parlement", oorspronkelijk zooveel als „bijzondere en ampele samenspreking, conferentie," wordt er de naam van de zittingen des hofs qua gerechtshof. De „Chambre des comptes,' oorspronkelijk dus slechts het vertrek, waar het hof „over de rekeninge" zat, wordt het financieel orgaan. De ongescheiden rest der curia blijft hof en raad in engeren zin, conseil. In Engeland is het beeld iets minder overzichtelijk. De Exchequer is geen rekenkamer, ook geen departement van financiën, maar een fiscaal bureau, tevens gerechtshof voor alle zaken, die de inkomsten van de kroon raken. Daarnaast staat niet één centraal gerechtshof zooals het Parlement van Parijs, maar twee, op den duur zelfs drie. Voor de zaken tusschen onderdanen, die voor den koning gebracht worden, ontstaat het eerst een geregeld gerechtshof Het is dat hetwelk later geheeten wordt „Court of Common pleas". Omstreeks het midden der dertiende eeuw is het reeds vast geworden, 159 doch heet dan nog bancus „the bench", zonder meer. Tal van zaken kunnen enkel beslecht worden-tor*?/» rege, „voor den koning," dat wil gewoonlijk zeggen voor eenige beroepsrechters, die den koning volgen, waar hij zich bevindt. Eduard I stelt voor deze zaken een afzonderlijken hoofdrechter aan, en weldra heeft zich zoodoende een nieuw hoog gerechtshof gefixeerd, „Kine's Bench" genaamd. Veel later komt daar nog het „Court of Chancery" bij, waarover te zijner tijd meer. Het verschil tusschen de Engelsche en de Fransche ontwikkeling bestaat dus in hoofdzaak daarin, dat zich in Engeland afzonderlijke hoven vormden voor hetgeen in het Parlement van Parijs, vormloozer, vager dan de Engelsche lichamen, aan verschillende kamers ten deel viel. Toen de „Judicature acts "van 1873 en 1875 de oude hoven in werkelijkheid ophieven, doch in naam lieten «voortbestaan als afdeelingen van het nieuwe „High Court of Justice", *) herstelden zij, als men wil, een zeer primitieve eenheid. Hield nu de koning van Engeland, nadat zich eenmaal uit zijn curia de centrale gerechtshoven hadden afgescheiden, niets meer over om zelf recht te spreken? Verre vandaar. Wat een middeleeuwsch koning ook aan rechtsmacht mocht delegeeren, hij zelf bleef altijd de hoogste rechter; altijd bleef er, zooals Maitland het treffend uitdrukt „a reserve of justice in the king." In Frankrijk heeft zich in de latere middeleeuwen, ten spijt van het Parlement van Parijs, nog eens een opperste rechterlijke instantie ontwikkeld in het „Conseil du roi \ In Engeland moest zich hetzelfde nog veel geleidelijker voordoen. Stellen wij ons de werking van het centrale rechterlijk organisme in Engeland in de dertiende eeuw zoo duidelijk mogelijk voor: De klagers brengen hun zaken nog niet in bij de gerechtshoven in statu nascendi direct; zij brengen ze in bij den koning, dat wil zeggen, ze komen in handen van 's ') De afdeelingen Common Pleas en Exchequer werden reeds in 1880 opgeheven. ui r 1ijk. uccil z.iui 111 uc ra 1 spijt van het Parlement van Parijs, chterlijke instantie ontwikkeld in het creland mnest v.ïch Vief7.e1frle nno- veel ii ons de werking t het centrale rechterlijk < Engeland in de dertiende eeuw zoo duidelijk m De klaeers breneen hun zaken notr niet in b Loning, aar wn zeggen, ze Komen in nanoen va 160 konings kanselier. Deze heeft aan hem, die een actie wenscht te beginnen, een „writ" te verschaffen, met het koninklijk zegel gezegeld, waarmede hij zich tot een der hoven kan wenden. Voor die „writs" bestaan, al naar de zaak geaard is, een aantal vaste vormen, die den te volgen rechtsgang bepalen. Is de zaak nieuw en ongehoord, dan kan de kanselier tot zekere hoogte nieuwe „writs" formuleeren, waarmede de zaak bij een der hoven wordt aangebracht. Hij kan echter ook de zaak reserveeren voor den koning en zijn baad. Veelal zijn het zaken, waarvoor elders reeds tevergeefs recht is gezocht. Of het zijn vragen, waarbij twijfel bestaat, of het een zaak is van „law" of van „grace . Of het is een betitie, die feitelijk gericht is tegen den koning zelf, tegen wien geen „writ" geldt. Dikwijls zijn ook zonder twijfel de petities wegens hun bijzonderen aard speciaal voor behandeling in 's konings raad bedoeld. B Er is dus altijd een groote hoeveelheid klachten en verzoekschriften, die afdoening wacht door den koning zelf. Het zijn de moeilijke of hachelijke punten: gevallen, waarvoor de gewone rechtspraktijk geen oplossing biedt, of waarbij 's lands belang betrokken is. En daarom worden zij niet alle afgedaan in den engeren raad des konings, council in den dagelijkschen Zin; een gedeelte wordt opgeschort totdat de koning een versterkte zitting houdt van zijn raad, door uit het geheele land izyn raadslieden, de rijksgrooten, bijeen te roepen. Hoe heet zulk een versterkte zitting? — Dat is in de dertiende eeuw nog niet vast; zij kan eenvoudig curia of concilium, of magna curia, magnum conciHum genoemd worden. Zij wordt ook wel eens genoemd Parliamentum. Omstreeks" het midden der dertiende eeuw zegt de groote rechtsgeleerde Bracton: „Si autem talia nunquam prius evenerint tune ponantur in respectum usque ad magnam curiam, ut ibi per concilium curiae terminentur." — „Als echter zulke zaken nooit eerder zijn voorgevallen, dan moeten zij opgeschort worden tot de groote zitting van het hof, om daar door den raad van het hof te worden afgedaan." 161 Het woord Parlement, verlatijnscht Parliamenttmy heeft ia de dertiende eeuw nog geen andere beteekenis dan het etymc-i logisch inhoudtr een bespreking, een conferentie. Het duidt een handeling aan, geen lichaam of instelling. *) Men kan niet zeggen: de koning roept het Parlement op; het moet zijn: de koning houdt een Parlement. In de Italiaansche geschiedenis behoudt Parlamento die losse, niime beteekenis*! Het eenige specifieke aan het woord is in de dertiende eeuw nog, dat men er altijd bij denkt aan een buitengewone, eenl ampele, een gewichtige bijeenkomst. Overigens kunnen allerJ lei vergaderingen dien naam dragen, al wordt hij in denl regel gebruikt voor bijeenkomsten, waarbij de kroon betrok-j ken is* i :| Bracton, in de zooeven aangehaalde woorden, noemde de buitengewone zitting van 's konings versterkten raad terf afdoening van moeilijke gevallen nog niet Parlement, maar magna curia. Een halve eeuw later spreekt zijn navolger,dej zoogenaamde Fleta, die veel aan hem ontleende maar de| zaken in een volgend stadium van ontwikkeling zag, aldus: ? Habet enim Rex curiam suam in consilio suo m parliamentis suis, praesentibus praelatis, comitibus, baronibus, proc-J ribus, et aliis viris peritis»), ubi terminatae sunt dubitationeSj mdiciorum et novis mjuriis emersis nova consütuuntur remedial et unicuique justitia, prout meruit retribuetur ibidem. -— , Want de koning heeft zijn hof in zijn raad in zijn parlel menten, in tegenwoordigheid van prelaten, graven, baronnen,, ' edelen en andere vroede mannen, waar twijfelachtige rechtsj zaken worden beslist, en voor nieuw opgekomen euvelen i nieuwe middelen worden beraamd, en daar zal ieder rectj gedaan worden naar verdienste." Dat geeft heel wat levendiger beeld dan de schrale woorden van Bracton. Het lijkt ook heel! wat meer op hetgeen wij geneigd zijn, ons bij een Parlement voor te stellen. Toch is het zonneklaar, dat Fleta hieri i) Maitland, Memoranda de Parliamento, p. Ixtü. | Maitland, Memoranda de ParKamento, p. Ixtü. i Misschien te leien: iurii peritis. IÓ2 denzelfden vorm van staatkundige handeling op het oog heeft als Bracton: 's konings buitengewone, versterkte raad ter afdoening van bijzondere gevallen. Dit is voor hem een „Parlement", een hofdag dus als die van koning Nobel, 's Konings „council" in engeren zin is er „embedded in his parliament." ') De rijksgrooten zijn tegenwoordig, maar de kern van de vergadering vormen de rechters, die in hun gewone doen „ad scaccarium", „in banco" of „coram rege" richten. Wil men bij voorbaat het bewijs, dat het dit magnum concilium is, dat in het Hoogerhuis voortleeft, dan vindt men het niet in het feit, dat het Huis door middel van de „Lords of appeal" rechtspraak uitoefent, want dit is feitelijk een zeer jonge inzetting (i 876). Daarentegen spreekt het oorspronkelijk karakter van hoog koninklijk hof nog uit het feit, dat de koninklijke troon zijn plaats heeft in de vergaderzaal der Lords, dat de Lord kanselier, 's konings eerste dienaar, hun voorzitter is, dat diens zetel, de „woolsack," het overblijfsel is van vier „woolsacks", in 't vierkant geschaard, waarop voorheen de rechters zaten, en die de zitting zoo duidelijk mogelijk karakteriseerden als een vierschaar *), eindelijk uit het feit, dat er nog altijd een oproeping tot het Hoogerhuis uitgaat aan eenige hooge rechterlijke ambtenaren, niet-peers, den „attorney-general" en „solicitor-general," die sinds eeuwen aan die oproeping niet hebben te gehoorzamen. De benaming „High Court of Parliament" leeft nog voort in het anglicaansche gebed voor het Hoogerhuis. Het Parlement is in zijn oorsprong derhalve een verwijding van 's konings raad, een „afForced and intensified form" 3) van al de centrale rechts- en regeeringsorganen te zamen, welker splitsingsproces uit de curia regis in de dertiende eeuw nog niet geheel was afgeloopen. In die gedaante is het >) Pollard 32. *) Tak, 1. c. 253. 3) Maitland, Memoranda, p. lxxxi. I63 Parlement in wording het eerst duidelijk beschreven door den >ewonderenswaardigsten van alle rechtshistorici, Frederic Afilliam Maidand, en wel in de inleiding tot zijn uitgave van le acta van het Parlement gehouden te Westminster in de naanden Maart en April van het jaar ï 305.') Ofschoon daarnede sedert 1893 van de meest gezaghebbende zijde een juisere voorstelling was aangegeven, is deze niet aanstonds in de ïandboeken doorgedrongen. Toen na Maitland's dood H. \.. L. Fisher in 1908 de uitgave bezorgde van diens Contitutional history of England, door Maidand in de jaren 1887 ;n 18 8 8 in den vorm van een college behandeld, en waarin hij ïog niet tot het inzicht van 1893 was doorgedrongen, verge- j ïoegde de uitgever zich, ter loops in een noot *) even op de Memoranda te wijzen. Uit dit onvergelijkelijk heldere werk, ] Maidand's Constitutional history, bleef dus de oudere voortelling, die deze zelf reeds lang overwonnen had, tot het )ubliek spreken, temeer daar de inleiding op de Memoranda n Maidand's Collected Works niet werd opgenomen. Julius rlatschek, in zijn Englische Verfassungsgeschichte, 1913,3) jegint wel met het Parlement in zijn oorsprong „zunachst 1 gerichtshof' te noemen, maar ontwikkelt daaruit niet de ge- j yeven consequenties. Terwijl Pollard, in 1908 tot „Fellow" van AH Souls' College te Oxford gekozen met de opdracht, Maidand's onderzoekingen voort te zetten, bezig was den ! ïersten opzet van het hier besproken boek uit te werken (in len vorm van lezingen, gehouden ini9i3eni9i4) brachten wee Amerikaansche geleerden het vraagstuk een eindweegs verder: C. H. Mc Ilwain in zijn The High Court of Parlia- j nent, 4) en J. F. Baldwin in The King's Council in England j 1) Maitland, Records of the Parliament holden at Westminster... A. D. 1305, jewoonlijk geciteerd naar den rugtitel: Memoranda de Parliamento; Rerum J jritannicarum medii aevi scriptores, vulgo Rolls serie», London 1893. *) P- 76- J) Handbuch der mittelalterlichen und neueren Geschichte, herausg. von G. j ron Below und F. Meinecke, München/Berlin, 1913. 41 New Haven. 1010. I64 . during the Middle Ages.x) Wij zullen spoedig zien, dat Pollard des ondanks nog heel wat te doen vond. Intusschen is de historisch belezene, wien ik in den aanvang zekere algemeene noties omtrent de ontwikkeling van het Parlement toedichtte, reeds lang in verzet gekomen, en zegt: alles goed en wel, maar ik heb de Parlementen der dertiende eeüw in een geheel ander aspect leeren kennen dan dat van een buitengewoon gerechtshof. Ik vind gesproken van bijeenkomsten der rijksgrooten, somtijds vermeerderd (bij voorbeeld reeds in 12 13) met vertegenwoordigers van elke shire, door den koning opgeroepen „ad loquendum nobiscum de negotiis regni nostri, — „om met ons te spreken over de zaken des lands." Het zijn stendenvergaderingen, nationale vergaderingen in den dop. Deze zijn het, waar men in de Engelsche geschiedenis van hoort, niet van zittingen ter afdoening van rechtszaken. Wanneer de kroniek van Matthaeus Parisius van Parliamenta spreekt, het eerst in 1246, dan zijn het zulke politieke bijeenkomsten, daargelaten of er enkel rijksgrooten verschijnen of ook knights als vertegenwoordigers van het platteland en burgers van de steden. Zij beklagen zich over wanbestuur, en willen Hendrik III in 1244 vaste ambtenaren en raden, door de grooten zelfgekozen, opdringen. In 1258 verschijnen de baronnen gewapend te Westminster, om de verdrijving van de landplaag der vreemde kostgangers van het rijk te eischen, en de benoeming van een comité tot hervorming van het rijksbestuur, dat de Provisies van Oxford maakt. Of denk aan het Parlement van Simon van Leicester in 1265, aan dat van Eduard I in 1295. Belastingen toestaan, gelijk het laatste deed, was dat niet hun eigenlijke functie? En hebben wij de vestiging van dit hun recht niet in de Magna Carta zelve? Artikel 12 bepaalde immers, dat de koning geen scutagium en geen bede" zou heffen „nisi per commune consilium regni," — „dan alleen bij gemeenen raad des rijks," en artikel 14 schreef voor, hoe O OxfnrH ini4. 165 tot -zulk een commune consilium de bisschoppen, abten, graven en grootere baronnen persoonlijk moesten worden opgeroepen, terwijl de overige directe leenmannen van de kroon in het algemeen door middel van de sheriffs, dat zijn de koninklijke ambtenaren aan het hoofd der gouwen, de oproeping zouden ontvangen. Het argument, aan de Magna Carta ontleend, isrin dezen van betrekkelijk geringe, waarde. In de eerste plaats omdat in de Magna Carta slechts sprake is van leenrechtelijke heffingen, volstrekt niet van algemeene belastingen in den modernen zin, zoodat in het commune* consilium, dat daarover te beslissen zal hebben, in beginsel niet mee? mag worden gezien dan een feodale vergadering, de bijeenkomst van alle directe leenmannen van de kroon, tenentesin capite, „tenants in chief'. Maar in de tweede plaats is de Magna Carta niet in haar oorspronkelijken vorm van 1215 wet geworden, maar in een heruitvaardiging, die sterk ten gunste der kroon is gematigd, en waarin zoowel artikel 12 als artikel 14 ontbreekt. Dit neemt niet weg, dat zulke bijeenkomsten als waarvan de Magna Carta gesproken had, gedurende de geheele dertiende eeuw zijn gehouden en op de aangegeven wijze werden bijeengeroepen. Zij verliezen gaandeweg hun strikt feodaal karakter en gaan over in vergaderingen van de standen des rijks. Waf daaronder te verstaan valt, zullen wij later zien* Zij zijn van politieken, niet van rechterlijken aard: zij keuren 's konings regeeringsdaden goed, bewilligen opbrengsten en uiten somtijds verzet. En zij worden sedert het midden der dertiende eeuw Parlementen genoemd. Van deze Parlementen spreken de kroniekschrijvers; de andere, de versterkte zittingen van 's konings hof ter afdoening van rechtszaken, kennen zij in het geheel niet. De vraag blijft dus zich opdringen: ligt de oorsproftg van het Parlement niet veeleer in deze politieke bijeenkomsten? Pjpllard heeft op deze vraag een afdoend antwoord gegeven, en de verhouding tusschen het Parlement-hof en net Parlement-statenvergadering (zoo kunnen wij ze bij voorbaat 166 onderscheiden) duidelijk bepaald. Wanneer wij de orhcieele documenten raadplegen, die er omtrent de parlementen uit den tijd van Eduard I bewaard zijn, dan stuiten wij op een merkwaardige discrepantie. Men heeft eenerzjjds de „Rolls of Parliaments," Rotuli Parliamentontm, dat zijn de registers der acta, in eenigszins geregelde volgorde voorhanden van 1278 af. Men heeft anderzijds een groot aantal „Parliamentary Writs," dat^zijn de oproepingsbrieven aan prelaten, edelen en sheriffs, in den geest der Magna Carta, indertijd verzameld door Sir Francis Palgrave. Welnu, de bijeenkomsten, waarop de „writs" betrekking hebben, worden in de „Rolls" niet vermelkj/van hun handelingen is officieel niets opgeteekend. Daartegenover staat, dat van de zittingen waarvan de „Rolls" spreken,.in het geheel geen „writs] zijn bewaard. Tusschen 1275 en 1298 werden negen maal bijeenkomsten bij „writ" uitgeschreven. De „Rolls" teekenen over deze periode de acta van vijftien zittingen op, waar rechtszaken worden afgedaan. Geen dier vijftien zittingen, officieel Parliamentum genoemd, klopt wat tijdstip betreft met de negen oproepingen tot een colloquium of ad tractatum, (want de „writs' gebruiken hier het woord Parliamentum niet). De kanselarij gebruikte derhalve het woord Parlement nog uitsluitend voor de geregeld gehouden, versterkte zittingen ▼an 's konings hof tot gerechtelijke werkzaamheden. Van deze bijeenkomsten gewagen de kroniekschrijvers niet. Deze passen het woord toe op de ongeregeld bijeengeroepen vergaderingen van de „tenants-in-chier'. Tegen het eind der dertiende eeuw brengt EÜuard I tusschen deze beide vor^men van bijeenkomst een geleidelijke amalgameering teweeg. Het personeel van beide was in de praktijk voor een groot deel identisch. Ieder directe leenman van de kroon was inrbeginsel 's konings natuurlijke, geroepen raadgever, en als zoodanig op zijn plaats in de versterkte curia. Een Parlement-hof telde behalve de koninklijke ministri en rechters enkel rijksgrooten. Een Parlement-statenvergadering telde eveneens in de eerste plaats rijksgrooten:"bisschoppen, abten, graven en baronnen, 167 ats rijksgrooten: Disschoppen, abten, graven en bar 167 maar daarnaast de „knights," twee uit elke „shire," als vertegenwoordigers der gouwen of graafschappen,J) en een aantal burgers als vertegenwoordigers der steden. De beide laatste groepen behoorden niet in 's konings curia, want zij waren slechts speciaal tot zekere zaken gedelegeerd, en niet de natuurlijke, persoonlijke raadslieden van de kroon. Evenwel, die vertegenwoordigers van het platteland en de steden waren toch op andere wijze dikwijls wel weer bij het rechterlijke Parliamentum betrokken: niet als rechters maar als rechtzoekers of als getuigen. Onder den stroom van petities, die op afdoening wachtten door 's konings buitengewonen hofdag, waren de belangrijkste die, welke niet uitgingen van een privaat persoon, maar van een stad of een gouw. Wat was natuurlijker, dan dat de koning de beide bijeenkomsten, wat tijd en plaats betreft, wenschte te vereenigen, om ze doeltreffend te maken? „In these Parliaments, — zegt Maitland van de rechterlijke Parlementen —, the whole governmental force of England is brought into a focus." Het Parlementrechtszitting is dus op zich zelf reeds een middel, om bij toenemenden omvang en ingewikkeldheid der regeeringswerkzaamheden bespoedigde afdoening, „efficiency", te bereiken. Hoezeer werd dit niet bevorderd, door deze concentreering van krachten ook uit te strekken over de groepen, die meer nog dan de magnaten het geheele rijk vertegenwoordigden! Zoo zien wij sedert 1298 de bijeenkomsten van prelaten, edelen en vertegenwoordigers der „shires" en der steden, gepaard gaan aan de „terminal sessions" van 's konings versterkte gerechtshof. In Maart 1300 roepen de „writs" hen het eerst op „ad parliamentum"; de stendenvergadering geldt dus nu blijkbaar voor de kanselarij als een accessoire van den officieelen rechterlijken hofdag. De „Rolls" nemen nu ook notitie van dit nieuwe element. Doch het verschijnen ') Een graafschap, „county", heeft in het middeleeuwsche Engeland met een graaf, „earl", zoo goed als niets meer te maken; „earl" is een hooge adellijke titel, „graafschap" een landsdistrict, bestuurd door een koninklijk ambtenaar, den „sheriff". 168 der „estates is nog slechts een episode in het leven van een Parlement. Het Parlement van 1305, waaraan Maitland het eerst de verhoudingen demonstreerde, begon op 28 Februari. Op 21 Maart werden niet alleen de knights, burgers en lagere geestelijkheid heengezonden, maar ook die prelaten en edelen, die niet tot 's konings gewonen raad hoorden. Niettemin gaat, in tegenwoordigheid van dezulken, die daartoe wel hoorden, het Parlement kalm voort: op 5 en 6 April heet f «generale" en „plenum parliamentum." Indien wij dit proces mogen vergelijken met een vereeniging van twee cellen, welke van die beide bevatte dan de eigenlijke kiem van den parlementairen regeeringsvorm? Met andere woorden: lag het beginsel, waaruit zich later de wetgevende macht zou ontwikkelen, opgesloten in het Parlement-hof of in het Parlement-stendenvergadering? — De oudere opvatting, die met den rechterlijken oorsprong van het Parlement nauwelijks rekening hield, zocht dat beginsel zonder voorbehoud in de stendenvergadering. De koning, redeneerde men, moet volgens den alom in het middeleeuwsche staatsleven erkenden regel: quod omnes tangit, ab omnibus approbetur — wat allen aangaat, moet door allen goedgekeurd worden, bijzondere heffingen, en bij gevolg ook de maatregelen, waartoe hij die heffingen behoeft, aan het land (hoe en door wie ook gerepresenteerd) voorleggen. De landsvergadering staat ze toe, maar maakt aanmerkingen, stelt eiscnen. Zij belichaamt die eischen in petities, in „bills," die veelal verandering of fixeering van het geldend recht noodig maken. De koning vaardigt „statutes" uit, om aan die wenschen te voldoen, en op den duur worden uit de nederige verzoekschriften uitgewerkte wetsvoorstellen, die het Parlement indient, 0 wetsvoorstellen, die de kroon niet kan weigeren. Zulk een voorstelling zou niet ten eenenmale verkeerd zijn maar zij is hoogst onvolledig en gaat alweer het essentieele J}/CS .wet^yoo/ste3' ^ vim de wtgaat, wordt door den Minister ngediend in zijn hoedanigheid van lid van het Lagerhuis. , het Parlement kalm voort: op 5 nerale" en „plenum parliamenti 169 ;1 zou zijn, is volk voorbij. Het is waar, dat het bewilligingsrecht ten aanzien van financieele zaken regelrecht uit het stendenprincipe is voortgekomen. Maar dat de wetgevende bevoegdheid daarvan eenvoudig een uitvloeisel zou zijn, is volkomen onjuist. Deze berust integendeel op het judicieel karakter van het oorspronkelijke Parlement. „Had it not been a court, — zegt Pollard terecht —, it might never have become a legislature, tor legislation is not a natural product of juvenile states, and it only develops slowly out of judicial functions." Om dit goed te begrijpen, moet men zich verplaatsen in de sfeer van een zeer primitieve rechtsgedachte. Het recht wordt niet gevormd, het is: onverbrekelijk en voortdurend. Het kan hoogstens onduidelijk of verduisterd zijn: in dit geval wordt het recht gevonden. Doet zich een geval voor, dat nieuw en ongehoord is, dan komt het er dus op aan, het recht te vinden. Of dit geschiedt door een op zich zelf staand vonnis (van vinden!), of door een „wijsdom," dat is een verklaring door ouden en ervarenen, dat zóo en zóo het recht oudtijds is geweest, of door een uitspraak der rechtsgemeenschap, waaraan wij wetgevend karakter zouden toekennen, maakt voor het middeleeuwsch denken geen verschil: op al die wijzen wordt slechts recht ontdekt en toegepast, niet geschapen. De categorieën van recht, billijkheid, staatsbelang en zedelijkheid zijn nog onvoldoende gescheiden,1) evenzeer die van objectief en subjectief, publiek en privaat recht. Aan de geringste rechtsaanspraak van den enkele komt dezelfde onverbrekelijke heiligheid toe, die de gansche rechtsorde beheerscht. Regeeren is richten, dat wil zeggen beslissen en handelen volgens het recht. Het heeft te geschieden met medewerking van de universitas, de geheelheid der rechtsgemeenschap, dat wil zeggen de majores et meliores, die voor de gemeenschap opkomen. Die medewerking kan louter virtueel zijn en in zwijgende toestemming bestaan, of zij kan raad en toestemming zijn, of ook gerechtelijke oordeelvelling, zonder dat vast i) Zie de studie van F. Kern, Recht und Verfaasung im Mittelalter, Historische Zeitschrift, 120, 1919, S. 1—79. majores et meliores, die voor de gemeenscnap < e medewerking kan louter virtueel zijn en in zv temming bestaan, of zij kan raad en toestemmi jk gerechtelijke oordeelvelling, zonder dat v Ae ae stuaie van r. jvciu, nam .—ö — , Zeitschrift, 120, 1919, S. 1—79. I70 staat, in welke gevallen de heerscher de laatste of de eerste wijze van medewerking heeft te zoeken. Stellen wij ons nu voor, wat er in de officieele Parliamenta, de versterkte zittingen der curia dus, ten tijde van Eduard I geschiedde, dan blijkt het, dat, hoezeer ook het Engelsche rechtsleven van dien tijd zich reeds verfijnd had, de begrippen rechtspraak en wetgeving nog dcoreenloopen. Allerlei petities komen er in. Appèlzaken zijn het in den regel niet. Niet van alle is duidelijk, waarom juist deze voor den koning in zijn grooten raad komen. Slechts voor een deel zijn het gevallen, die door de reeds bestaande hoven aan het Parlement worden voorgelegd, omdat zij ze niet kunnen oplossen.') „Al wat wij durven zeggen, — verklaart Maitland —, *) is dat de zaken in het Parlement gehoord belangrijke zaken zijn, belangrijk I omdat zij den koning aangaan, of omdat zij bijzonder aanzienlijke personen betreffen, of omdat zij ernstige kwesties van publiek recht meebrengen, of omdat zij zonder precedent j zÜn*" **et Zljn *n één woord ongewone zaken, die een mgnjpen des konings vereischen. Dikwijls verwijst hij ze eent voudig naar zijn bestaande hoven. Indien hij daartoe een nieuw „writ", dat den vorm van actie bepaalt, heeft te formuleeren, dan gaat hier zijn rechterlijke beslissing reeds over m wetgeving. Voorzoover de koning in zijn raad de zaken zelf behandelt en afdoet, geeft hij daarmede speciale toepas[ singen van het algemeene recht. „It was by affording remedy in these individual cases, in fact, — zegt Baldwin,— that the necessity of general legislation was mainly avoidéd."») En ook, waar van deze Parliamenta een echte wet uitgaat van algemeene strekking, „the statutes of Edward I were hardly more then judicial mterpretations in legislative form" (Mac ') Iniunctum tuit predictis Cancellario et Thesaurario et Justiciariis de utro■gqwe Banco quod ipsi negocia coram eis in placeis suis pendencia que extra parliamentum non possent terminari, sub compendio in scriptis facerent et ea 1 m parliamento referrent ita quod ibi de eisdem fieret quod deberet. Pari Writs 11, 156, bij Baldwin L c. 310. 2) Mem. lxxxv. E J) 1. C. )22. bij Baldwin 1. c. 310. m. lxxxv. 322. 171 Uwain). Niet alleen wetten, maar ook politieke daden als een oorlogsverklaring, worden in de middeleeuwen in principe beschouwd onder het gezichtspunt van „judicia", — oordeelvellingen. *) Het is daarom in het geheel niet vreemd, dat wij dit rechterlijkorgaan dingen zien doen, die voor ons niet ondérnet begrip van rechtspraak, maar onder dat van wetgeving of regeering vallen. Belangrijke statuten als Quia emptores 1290 en Mortmain 1279, *) werden in zulke „terminal sessiöns" vastgesteld. Daarmede werd geen enkel recht overtreden: een besluit, in 's konings versterkten raad genomen, kon met volle recht door den koning verklaard worden te zijn uitgevaardigd en vastgesteld „de consilio magnatum suorum". Aan den anderen kant ontneemt het feit, dat het meerendeel der bij het Parlement ingediende petities betroffen „marters of grace and not of law 3) daaraan niets van zijn judicieel karakter. Wel heeft Pollard, om zijn these te bewijzen, dat de oorsprong van de wetgevende bevoegdheid van het Parlement gezocht moet worden in deszelfs aard als gerechtshof, de beteekenis van het Parlement-statenvergadering een weinig onderschat. Terstond na zijn komst in Engeland houdt Eduard I „son primer parlement general", dat is een vergadering der „estates", waar niet enkel een belasting wordt toegestaan, maar ook het belangrijke „Statute of Westminster I" 4) wordt goedgekeurd. Zulke feiten moeten, gelijk Tait terecht opmerkt,5) ons waarschuwen om niet te gering te denken van het element van toestemming en goedkeuring door het land, het politieke element derhalve, in de eerste ontwikkelingsphase van het Parlement. Toch schijnt mij Pollard's bewijsvoering, dat het uitgangspunt van de wetgevende 1) Pollard 219. ») Quia Emptores heet de wet, die verdere subinfeodatie verbiedt, Mortmain het verbod van schenkingen in de doode hand. J) Aldus een tegenwerping van C. G. Crump, 1. c. 47. 4) Een verzameling van allerlei bepalingen over het bestuur, s) L c. 254. C. 2(4- 172 bevoegdheid van het Parlement te zoeken is in zijn rechterlijke functie, volkomen geslaagd. Nog in het laatst der vijftiende eeuw leeft de opvatting, dat een wet in den grond een rechterlijke oordeelvelling is. Om te betoogen, dat de koninklijke sanctie op zich zelf aan een wet geen kracht verleent, maar dat daartoe de actieve medewerking van het Parlement noodig is, verklaart een uitspraak van 1492 uitdrukkelijk: een wet is een vonnis, dat door den koning en het Parlement moet worden geveld. „Un act de parliament nest forsque iudicium"'.s) II. Om de ontwikkeling van de wetgevende werkzaamheid van het Parlement te begrijpen, moest de nadruk vooral vallen op zijn oorspronkelijk karakter als buitengewoon, versterkt koninklijk gerechtshof. Met den groei van het beginsel van volksvertegenwoordiging zijn wij bijna uitsluitend bij het andere aspect van het Parlement: dat van landsvergadering om toe te stemmen en goed te keuren wat de koning haar voorlegt. De koninklijke curia, in buitengewone zitting vergaderd om rechtszaken af te doen, had oogenschijnlijk geen vertegenwoordigend karakter. Zij was samengesteld uit 's konings vaste dienaren: den kanselier, de rechters enz. en voorts uit allen, die 's konings natuurlijke, geroepen raadgevers zijn, die te zamen zyn magnum concilium vormen. Wie zijn die natuurlijke raadgevers? De majores et meliores terrae, de rijksgrooten of magnaten. Wie daartoe gerekend moeten worden, is niet geheel bepaald. In de eerste plaats zijn het de bisschoppen. Dezen zijn 's konings raadslieden krachtens hun wijsheid en de heiligheid van hun ambt, als geestelijke grooten. Voor de overigen staat de onderscheiding van rijksgrooten onder leenrechtelijk gezichtspunt. In be- l) Yearbooks 7, Henry VII, Trinit. pi. j, bij Hatschek p. 221. 173 ginsel zou misschien ieder directe leenman van de kroon, „tenant-in-chief," er aanspraak op kunnen maken, tot raad aan den koning geroepen te zijn: hij is immers 's konings man, „baro". In de praktijk beperkte zich de opkomst der „barones" tot de voorname abten, — dezen toch kwamen niet als geestelijken, maar omdat zij het kerkegoed van den koning houden „per baroniam", — en tot een wisselende groep van groote edelen, al naar gunst of gelegenheid meebracht. Reeds de Magna Carta immers onderscheidde voor de samenstelling van het feodale commune concilium de grootere baronnen, die persoonlijk zouden worden opgeroepen, van de kleinere, die hun oproeping in het algemeen door de sheriffs kregen. Wanneer deze versterkte raad des konings, curia in concilio in parliamento, om met Fleta te spreken, rechtsgevallen afdoet, dan spreekt uit niets eenig denkbeeld van representatie. Zoodra echter dezelfde personen bijeen zijn, om den koning hun goedkeuring te verleenen bij politieke daden, dan blijkt het, dat zij wel degelijk gedacht worden, het land als zoodanig te representeeren. Tegen Paschen 1246 houdt Hendrik IH een „parlement,"— aldus noemt het MatthaeusParisius—, van bisschoppen, graven, baroenen, abten en prioren. Van vertegenwoordigers der gouwen enaflpden is geen sprake. De koning legt hun de gravamina \mt, die bij den paus op het concilie te Lyon zullen worden ingediend. Wie is het, die klaagt? Niet de koning, of de koning met zijn magnaten, maar „het rijk van Engellrid," „de koning en de geheelheid van Engeland": gravatur regnum Angliae. De afgezanten heeten procuratores regis et universitatis Angliae.1) De koning met zijn magnaten wordt hier dus wel degelijk gedacht het land te „vertegenwoordigen." De vertegenwöordigingsgedachte zit in het geheele middeleeuwsche rechts- en staatsleven veel dieper dan men gewoonlijk denkt. Zij is misschien het gewichtigste, wat den O Matthaeus Parisius. IV. p. Cl6 sq. 174 geest der Middeleeuwen scheidt van dien der Oudheid, die net begrip vertegenwoordiging niet kende. Met het denkbeeld, dat een persoon anderen vertegenwoordigt, is voor den middeleeuwschen mensch volstrekt niet noodzakelijk de voorstelling verbonden, dat die anderen hun vertegenwoordiger kiezen, afvaardigen, laat staan hem een opdracht geven. De idee van vertegenwoordiging berust op het diepgewortelde denkbeeld, dat één ding kan treden in de plaats van een ander, om voor dat andere te handelen, te spreken of te lijden, kortom het te re-praesenteeren. Het is de idee, waarop . het geheele geloof aan Christus' zoenoffer, aan het vicariaat des pausen, aan het middelaarschap van den priester berust, onmiddellijk uitvloeisel van de sterk symbolistische houding van den geest. De vertegenwoordiger is altijd min of meer symbool of figuratie van het vertegenwoordigde. Het schijnt mij dan ook wat naïef, wanneer Duitsche rechtshistorici op Gierke's voetspoor het beginsel der vertegenwoordiging willen opvatten als een specifiek Germaansche uitvinding, die berusten zou op de onderscheiding van „Schuld und Haftung." Dus, de vorst representeert het volk (dat kunnen wij immers nog voelen) maar ook: de majores et meliores terrae vertegenwoordigen het land, van nature en zonder keuze of opdracht; de leenheer vertegenwoordigt zijn mannen, de grondheer zijn hoorigen, de priester zijn gemeente. In dien primitieven zin heeft aan 's konings conctiium het beginsel van vertegenwoordiging nimmer ontbroken. Wat er nieuw bij komt, is de vertegenwoordiging bij keuze. Deze evenwel heeft met eenig bewustzijn van volkssoevereiniteit of democratie in haar oorsprong niets te maken, doch spruit veeleer voort uit de logische consequentie der feodale begrippen. Reeds in den aanvang der dertiende eeuw moet het tot den koning zijn doorgedrongen, dat toch in sommige gevallen de universitas Angliae door een bijeenkomst van geestelijke en wereldlijke grooten onvoldoende werd gerepresenteerd. De behoefte aan een reëeler vertegenwoordiging kwam niet voort 175 uit een theoretisch besef van rechtvaardigheid, maar uit een praktisch belang. De feodale indeeling des lands, die in den tijd van het Domesday-book, de elfde eeuw, vrijwel den economischen status had weergegeven, beantwoordde minder en minder aan de werkelijke verhoudingen van rijkdom en hulpbronnen. Een vergadering, die enkel bisschoppen, abten en groote edelen omvatte, kon niet spreken voor de talrijke groepen, die buiten hun onmiddellijk feodaal verband stonden. Ook al konden die grooten geacht worden, virtueel het land te representeeren, tegenover het onverbrekelijk recht van den enkele, om niet zonder zijn eigen toestemming in vrijheid of eigendom te worden getast, had zulk een vertegenwoordiging geen kracht. De koning kon met den raad van zijn magnaten velerlei statuten uitvaardigen, maar zoodra het erop aankwam, de onderdanen iets te laten opbrengen, waartoe zij niet door feodale regelen verplicht waren, stuitte die macht af op het algemeene recht. Vandaar dat de koning, in de eerste plaats ter wille van financieele doeleinden, ook den landadel, de vrije of vrijere boeren en de burgerijen moet raadplegen. Hij kan dit ter plaatse doen door zijn sheriffs of door opzettelijk uitgezonden ambtenaren. Maar doeltreffender is het, om ter gelegenheid van zijn „parlementen" hun vertegenwoordigers te concentreeren daar, waar hij, met al zijn technische hulpmiddelen toegerust, hen, hetzij gezamenlijk of afzonderlijk, maar in ieder geval met groote besparing van tijd en arbeid, kan bewerken. Zoo zien wij, eerst gewestelijk, dan centraal, in den loop der dertiende eeuw de vertegenwoordiging der graafschappen (gouwen,-„shires") groeien. Hier nu ligt een punt van het uiterste belang, doch dat wij hier slechts even zullen aanstippen. In Engeland werden de gouwen, dank zij de kracht van het koninklijk gezag, bijeengehouden en geleid door den koninklijken ambtenaar, den sheriff. Deze ontving van den koning de aanschrijving, om vertegenwoordigers der gouw te doen aanwijzen. Voor die handeling behoefde hij geen nieuw orgaan te scheppen. Van den Aneelsaksischen tild her bestonden in de gouwen nog 176 de „county-courts", waar naast den landadel ook „freeholders", de meest vrije groep der boerenbevolking, verschenen. Hier, dus in een vergadering, die met het leenstelsel niets te maken had, maar berustte op het oudgermaansche beginsel van volksgemeenschap, werden (hoe, doet thans niet ter zake) de knights aangewezen, vier, later twee, die de gouw zouden vertegenwoordigen. Enkel formeel was die vertegenwoordiging nog op leenrechtelijken voet geschoeid: de i afgevaardigden moesten ridders zijn, „tenants-in-chief", de „kleinere baronnen" van de Magna Carta. Essentieel was het een vertegenwoordiging, niet van een feodale groep, maar van een landsdistrict. Was de koninklijke macht in t Engeland zwakker geweest, dan zouden de knights waarschijnlijk zijn opgekomen krachtens hun adellijken stand, : voor hun eigen leen, en de parlementaire ontwikkeling van Engeland zou onvruchtbaar zijn geweest. De wijze, waarop vervolgens, tijdens Eduard I, de vertegenwoordiging der steden, „boroughs", in zwang kwam, kan hier niet in bijzonderheden worden nagegaan. Het spreekt van zelf, dat deze niet langer konden worden gemist. De wijze van verkiezing der burger-afgevaardigden was zeer ongelijksoortig; in sommige steden was het niet eens een ver- t kiezing, doch een aanwijzing door den magistraat; in andere ; was reeds in de middeleeuwen het kiesrecht zoo democratisch, dat de Reform van 1832 voor sommige stedelijke districten het aantal kiezers heeft beperkt (doordat de armeren niet \ langer aan de vereischten voor de „franchise" voldeden) in ; plaats van het te vergrooten. Pollard legt zeer sterk den nadruk op het feodale element in deze vertegenwoordiging van de gouwen en van de steden. De „boroughs" zegt hij '), zijn vertegenwoordigd, omdat zij collectieve tenants-in-chief op 's konings domein zijn; zelfs de „shires" zijn in zekeren zin tenants-in-chief, in zooverre zij de koninklijke rechten van jurisdictie in pacht „farm", 177 hebben. Ik twijfel, of de schrijver hier niet het feodale moment ietwat te zwaar laat wegen, al stond zeker het beginsel van vertegenwoordiging van het platteland en de steden eenigermate onder het leenrechtelij k gezichtspunt. Representatie, zegt Pollard, was „not the offspring of democratie theory, but an incident of the feudal system,' „an unpleasant incident of feudal service." *) Men had afgevaardigden te zenden, om te hooren, wat de vorst van de stad verlangde. Het was een plicht, waaraan men zich gaarne wilde onttrekken. De stad Torrington slaagde erin, een permanente vrijstelling te verwerven van de verplichting, om afgevaardigden naar het Parlement te zenden. Het heeft eeuwen geduurd, eer deze plicht als een recht werd beschouwd. De tegenzin, om in het Parlement te verschijnen en daar zich tot het opbrengen van een belasting te zien verbinden, is de aanleiding geweest, dat op den duur de geestelijkheid als zoodanig niet in het Parlement vertegenwoordigd is gebleven. Als zoodanig, want de bisschoppen waren er als kerkelijke magnaten, niet als vertegenwoordigers van den geestelijken stand; de abten waren er als houders van een koninklijk leen. Het ligt voor de hand, dat de kroon in den tijd, toen zich de behoefte deed gelden aan een werkelijke vertegenwoordiging van het geheele land, ook de geestelijkheid, die niet direct afhankelijk was van de bisschoppen en abten, daarbij wenschte te betrekken. Doch had de koning een voldoend recht, om over de hoofden der bisschoppen, hun geestelijke superieuren, heen, de talrijke kerkelijke eenheden: aartsdiakens, kapittels, kloosters, parochiegeestelijken, op te roepen? Hier was geen jschijn van dien leenrechtelijken band, die tusschen koning en gouwen, koning en steden, nog geacht kon worden te bestaan. En toch was het noodig, dat de lagere kerkelijke eenheden mede vertegenwoordigd zouden zijn, want geen bisschop zou het wagen, over hun, reeds lang zelfstandige, vermogensaangelegenheden te beschikken. Eduard I 178 neemt nog den vorm in acht, dat hij de bisschoppen bij de oproeping vermaant, de geestelijkheid van hun diocees mede te brengen. Veel meer dan een vorm zal dit niet geweest zijn. Zelfs een koninklijke oproeping, zooals die later geschiedde, kon de geestelijkheid niet bewegen, haar frocuratores „proctors", geregeld naar het Parlement te zenden. Blijkbaar werd hier toch de rechtsgrond voor de oproeping als gebrekkig gevoeld. Bovendien werkte tot het ontbreken van geestelijke „proctors" in het Parlement mee, dat de geestelijkheid een orgaan, dat haar vertegenwoordigde en haar verbond, bezat, onafhankelijk van het koninklijke Parlement. Het was de Convocatie, of eigenlijk de twee Convocaties, geheel gescheiden, van de aarts-bisdommen Canterbury en York. Met deze lichamen kon de koning handelen, wanneer hij de geestelijkheid wilde belasten of haar goedkeuring wenschte op zijn maatregelen. Door passieven tegenstand onttrok zich de geestelijkheid aan den plicht om deel te nemen aan 's lands vertegenwoordiging. Zelfs de abten, tijdens Eduard I nog ten getale van 72, kwamen trager en trager op, zoodat in 1513 hun aanwezigheid als niet vereischt voor een wettig Parlement kon worden verklaard. Door haar vrijwillige onthouding had de geestelijkheid haar eigen positie ondermijnd: Hendrik VIII heeft met het Parlement de Kerk kunnen omzetten en het kloostergoed intrekken, doordat de geestelijkheid haar invloed op 's lands regeering had verspeeld. Gedurende de geheele middeleeuwen had de lagere geestelijkheid nog in het Parlement vertegenwoordigd geheeten. In dat van 1305 was deze vertegenwoordiging inderdaad nog effectief genoeg. Men verneemt er van de prioren van tien domkerken, de dekens van dertien domkapittels, ongeveer zeven en vijftig aartsdiakens van Engeland en Wales en nog 65 proctors. In het begin der veertiende eeuw kan derhalve het Parlement, samengesteld uit de grooten des rijks mitsgaders de vertegenwoordigers van de gouwen, de steden en de geestelijkheid, in den vollen zin des woords een vertegen- 179 woordiging van het geheele land heeten. Kan men het ook een Stenden-, Standen-, Sta ten-vergadering noemen? Gelijk bekend is, wordt er van het Parlement gesproken als van de „Three Estates of the Realm." Pollard, die een zijner hoofdstukken betitelt „The Myth of the Three Estates" betoogt, dat deze benaming op een reeks van misverstanden berust. Het staat niet eens vast, wat er onder die drie Staten of Standen te verstaan valt. In de achttiende eeuw nog begreep men den term als kroon, lords en commons; eerst in de negentiende vatte de meening post, dat de „three estates" beteekenden „lords spiritual, lords temporal and commons." Dit brengt ons op de vraag, wat „estates" en wat „commons" zijn, waarbij wij zullen zien, hoeverre wij ons bij de opvatting van Pollard kunnen aansluiten. De middeleeuwsche staatsgedachte was ten sterkste doordrongen van het denkbeeld, dat een rijk een organische structuur is, dat het bestond uit „hoofd en leden", want den term „organische structuur" gebruikte men natuurlijk niet. Elke groep, elke engere gemeenschap in den staat werd beschouwd als een lid (wij zouden zeggen: een orgaan) van den staat. Men is dus van de middeleeuwsche opvatting niet zoo heel ver af, (al gebruikt men moderne termen) door te zeggen: de kroon wenschte in het Parlement vertegenwoordigd te zien alle organische eenheden van het land. Die eenheden waren ten deele persoonlijk, ten deele collectief. Persoonlijke eenheden waren de rijksgrooten, of liever zij vormden leenrechtelijke eenheden, die te zamen het feodale weefsel van het land uitmaakten: graven, baronnen, ook de abten. Collectieve eenheden vormden de gouwen, de steden, de kapittels, in den grond ook de bisdommen. Zij zijn niet feodaal, al konden zij bijwijlen onder dat gezichtspunt gebracht worden. Voor deze collectieve eenheden gebruikte men het woord communitas, gemeente of gemeenschap. Een gouw was een communitas, een stad was het ook, zelfs de proctors der geestelijkheid worden door het veertiende-eeuwsche tractaat Modus tenendi Parliamentum opgevat als vertegenwoordigers van communi- 180 tates. Een Parlement bestaat dus uit een aantal personen, die uit eigen hoofde een eenheid des lands representeeren, en uit een aantal vertegenwoordigers van gemeenschappen, communitates. Het onderscheid tusschen die beide groepen is, dat de eersten in dubbele hoedanigheid in het Parlement thuishooren, en de tweeden niet. De graven en baronnen zijn zoowel de natuurlijke representanten van het feodale Engeland als de, krachtens hun feodalen rang, geroepen raadslieden der kroon. Zij hooren evengoed in het Parlementcuria als in het Parlement-landsvergadering. De knights, de burgers en de geestelijke proctors of dekens etc. zijn de opzettelijk aangewezen vertegenwoordigers van het niet- of nauwelijks-feodale land, maar zij zijn uit geenen hoofde natuurlijke raadslieden van de kroon. Zij hooren wel thuis in de landsvergadering, maar niet in de curia. Welke gevolgen dit meebrengt, zullen wij aanstonds zien. In hoeverre hebben wij hier nu een scheiding in standen? Als wij de eenvoudige indeeling toepassen, zooals ons die bekend is uit de Fransche geschiedenis: geestelijkheid, adel en derde stand, in het geheel niet. De adel is in het Parlement verdeeld over magnaten en vertegenwoordigers van het platteland (de latere onderscheiding van nobihty en gentry gaat voor het middeleeuwsche Engeland nog niet op), de geestelijkheid over bisschoppen en abten ter eener zijde, vertegenwoordigers der lagere geestelijkheid ter andere; de burgers vormen slechts een onderdeel van de communitates. Kende men dan in Engeland een indeeling volgens standen niet? Zeker wel, maar het woord status, gradus, ordo, had daar nimmer de beperkte, gefixeerde beteekenis, die het, trouwens ook eerst later, in Frankrijk verwierf. Allerlei groepen worden er als „estats", standen, onderscheiden. Niet slechts dat de Modus, zooeven genoemd, van zes gradus spreekt, de „Rolls of Parliament" zelf spreken van prelaten, wereldlijke lords, knights, rechters, „et tous autres estats." Blijkbaar beteekende „estate" in de veertiende eeuw in Engeland nog niet veel meer dan elke rechts- of belangengemeenschap, evenals 181 trouwens in het Fransch van het continent „estat" nog honderd andere „staten" dan de drie politische eenheden van het - koninkrijk kon aanduiden. De veronderstelling van Pollard, dat het gebruik van den term „three estates of the realm", waarvan men het eerste voorbeeld aantreft in 1421, een opzettelijke navolging en verkeerde toepassing is geweest van een Fransch staatkundig spraakgebruik*), heeft inderdaad veel aannemelijks. De genetische en van den aanvang af voorhanden scheiding van het Engelsche Parlement in persoonlijke leden, de rijksgrooten, en vertegenwoordigers van gemeenschappen, sloot, als een horizontale verdeeling, de verticale in standen feitelijk uit. De aandachtige lezer, — om een oogenblik den stijl van den historischen roman te bezigen, — heeft reeds lang begrepen, dat de tegenstelling Parlement-hof en ParlementTandsvergadering tenslotte moet uitloopen op die van Hoogeren Lagerhuis. Inderdaad volgt thans al het voornaamste der verdere ontwikkeling met een geleidelijkheid en consequentie, welke slechts in de Engelsche geschiedenis is aan te treffen. Toch was er in de Parlementen der veertiende eeuw, al was een kiem van splitsing voorhanden, nog geen sprake van een scheiding in twee huizen. Het is één vergadering: hof en landsvergadering zijn slechts de verschillende aspecten van hetzelfde lichaam: net judicieele en het politieke aspect. Voor het formeele werk van het Parlement, dat in de Rolls wordt opgeteekend, verzamelen bisschoppen, hooge edelen, knights, burgers en proctors der geestelijkheid zien met 's konings engeren raad van ambtenaren en rechters in de camera magni concilii vocata le parlement chambre. Zij hebben daar echter geen gelijke functies: voorzoover het werk judicieel is, zijn de magnaten er als rechters, de overigen als „grand jury" veeleer, niet in den modernen zin eener jury, maar in den oorspronkelijken zin van aanbrengers, onderzoekers en ge- ') p- >3, 70. 182 tuigen. Voorzoover het werk meer van politieken aard is, zijn de magnaten er als koninklijke raad, de overigen als landdag, als men wil, als „community". Een Parlement der veertiende eeuw in volle zitting bestaat dus uit een kern en een peripherie. Het eigenlijke werk evenwel geschiedt niet in de gemeenschappelijke zittingen. De koning raadpleegt en onderhandelt zooveel mogelijk met elke groep afzonderlijk. Voor het rechterlijke werk blijven de rechters en de raden in de Parlementskamer, de overigen gaan heen, om over de zaken, die de : koning hun heeft voorgelegd, zich te beraden. Hoe het geschied is, dat nu al de vertegenwoordigers der „communitates", dus van de gouwen en van de steden, gezamenlijk zijn gaan vergaderen, is uit de bronnen niet op te maken. Dit is logisch, want deze vergaderingen, hetzij afzonderlijk of gezamenlijk, droegen geen officieel karakter. Doch logisch is : ook het feit, dat zij zich vereenigden, want hun status in het ' Parlement, tegenover den koning en zijn raad, was voor allen dezelfde. Hoe het zij, kort na het midden der veertiende eeuw plachten de afgevaardigden der communiiates, de knights en de burgers (de lagere geestelijkheid was praktisch nauwelijks meer vertegenwoordigd) te vergaderen in het kapittelhuis van de abdij van Westminster, alvorens zij in het Parlement hadden te verschijnen, of nadat zij van daar waren heengezonden, om zich te beraden. Van dit oogenblik afkan men van Commons spreken. Wat die Commons daar in hun eigen vergaderingen deden, ja, daarvan is niets geboekstaafd. De Rolls of Parliament hadden er niets mee te maken. Het waren immers onderonzen. Daarom is het ook volstrekt geen wonder, dat het Journal van het Lagerhuis eerst begint in 1547. In de middeleeuwen teekende men alleen op, wat volkomen officieel was, en het was meestal ook niet raadzaam, meer te doen. Toch kan men aangaande het daar verhandelde wel eenige conclusies trekken. Daar sprak men, behalve over de financieele eischen, die waren voorgelegd, over de petities, die bij 183 het Parlement aanhangig waren. Indien, gelijk Pollard het zich voorstelt, de personen, die petities indienden, veela dezelfden waren, die door steden of gouwen als vertegenwoordigers waren afgevaardigd, dan kon het niet uitblijven ■ of daar in die vergaderingen der Commons moest hun hel groote feit opgaan, dat de afzonderlijke petities, die zij uil hun streek of stad meebrachten, dikwijls klachten betroffen waarin allen deelden, èn zeer wel konden worden vereenigc tot „gemeene petities". „Toen dit plaats vond, werd he Parlement een politiek strijdperk meer dan een gerechtshof want, terwijl-individueele klachten rechtszaken zijn, zijr nationale klachten politieke zaken."') Van de vijfhonderc petities ingediend bij het Parlement van 1305, zijn er nog slechts een vijftal, die dingen van openbaar belang betreffen De overige zijn particuliere verzoeken om recht, om gunst o: om herstel, die geen algemeene actie der verzoekers mee brachten. Doch spoedig veranderde die verhouding. Sedert d< knights en de burgers tezamen vergaderden, en de kroon vat hen een gemeenschappelijk antwoord verwachtte op haai geldelijke eischen, moesten de-afgevaardigden van zelf gewoon worden, hun opdrachten te vergelijken. „Sooner 01 later they would be impressed by the extent to which thes< individual petitions had a common foundation in the norma behaviour or misbehaviour. of the ministers of the king judges, sheriffs, eschaetors and so forth. Before long it mus have occurred to the shrewder among these early parliamen tarians that it would be wise to pool their petitions and theii powers of pressure upon the crown." a) Van 1325 af beginnen de „Rolls" onderscheid te maken tusschen petitie! " aangeboden „pur tote la commune" en „anderen." „La co mune" of „les chivalers et la comune" wordt het onderweq van den zin, waarmee zulke „common petitions" wordei aangeboden. In 1327. is hun uitdrukkelijk verzoek, dat hui petities in het Parlement tot „statutes" worden gemaakt ei 1) Pollard, p. 60. *) Pollard. p. 118. 184 in acht genomen. Thans begint ook de gewoonte, dat particulieren hun petities indienen niet bij den koning- in het Parlement, maar bij de Commons, opdat deze de zaak inbrengen bij het Parlement.') Want de Commons zijn nog altijd niet het Parlement zelf,* of zelfs de helft ervan. Nog altijd zijn zij een aanhangsel, een bijwagen. Heeft er een algemeene zitting plaats, dan „verschijnen de Commons in het Parlement" — comparent in parliamento, en zij kunnen zich daar. slechts uiten bij monde van hun „Speaker," prolocutor; de rest heeft in 's konings raad te zwijgen. Dat deze Speaker dezelfde persoon was, die hun informeele bijeenkomsten onder elkaar leidde, is zoo natuurlijk mogelijk, al onttrekt zich de wijze, waarop zich dit voorzitterschap gevormd heeft, aan onze waarneming. De oorsprongen van het Lagerhuis worden nog weerspiegeld door menige parlementaire gewoonte van den huidigen dag. Nog aldjd heeft de bekrachtiging der wetten door den koning „the royal assent", plaats in het Hoogerhuis, bundelsgewijze, ten overstaan van een commissie, die den koning vertegenwoordigt, misschien een enkelen Peer, en den Speaker van het Lagerhuis, die „at the bar" staat, om het ,,le Roy le veult" te hooren uitspreken. De regel, dat een financieel besluit slechts in het Lagerhuis kan worden aangevangen, het veréischte, dat de Ministers er een „bill" indienen in hun hoedanigheid van leden, de groote plaats, die er wordt ingenomen door de zoogenaamde „private bills", hedendaagsche vorm van de particuliere petities, — dit alles wordt begrijpelijk, als men zich verplaatst in de toestanden der veertiende eeuw. Het merkwaardigst nog is wellicht het feit, dat de zittingen van het Lagerhuis in theorie nog altijd gelden als privaat. Tot 1875 kon één enkel lid de verwijdering van vreemdelingen, met inbegrip van verslaggevers, eischen. Tot 1909 bestond er geen officieel verslag der debatten: „Hansard" was een zuiver particuliere onderneming, en eerst in het hegin ') Baldwin 1. c, p. 330. 185 der 19e eeuw oogluikend toegelaten, na een lange periode van strijd van het Huis tegen de publiciteit. Hoe duidelijk spreekt daaruit het oorspronkelijk karakter van de vergaderingen der Commons als een onderling overleg omtrent hetgeen zij straks de kroon zouden hebben te berichten. Is nu, van het oogenblik af, dat de Commons apart en gezamenlijk vergaderen, de oudere kern van het Parlement, dat is het Magnum Concilium, het „House of Lords" geworden? — In geenen deele. Ook daartoe is nog een lange ontwikkeling noodig. In den koninklijken raad van ambtenaren, rechters en magnaten zijn nog samen begrepen wat tegenwoordig „Privy Council" en „House of Lords" zijn. 's Konings raad had, gelijk wij reeds eerder zagen, een engeren en een wijderen, een dagelijksehen en een occasioneelen vorm, zonder dat er tusschen de bevoegdheden van beide een uitdrukkelijke scheiding bestond. In beginsel had het Magnum concilium a fortiori te zeggen over alle dingen, die behandeld werden in een engeren raad. In beginsel, doch niet altijd in praktijk. In welke gedaante 's konings raad meer gewicht had: als concilium secretum van den koning zelf met zijn kundigste raadslieden en zijn vertrouwdste gunste lingen, of als breede raad der rijksgrooten, dat hing steeds af van de tijdelijke machtsverhouding tusschen de kroon er de hooge edelen. Van de dertiende eeuw af staan in 's konings raad twee strekkingen tegenover elkaar. De koning met Zijn onmiddellijke omgeving streeft naar krachtig, daadwerkelijk bestuur, naar geheimheid en snelle afdoening. De adel vreesi daarvan slecht bestuur, begunstiging, afpersing, corruptie er rechtsverkrachting, en streeft naar vcortdurenden en onmid dellijken invloed op de regeering, helaas niet zoozeer door drongen van het nationaal welzijn, als men vroeger den braver baronnen van 1215 placht toe te dichten, als wel van di zorg voor het welzijn van zich en huns gelijken. Onder eet zwakke en slechte regeering als die van Eduard II wint he Magnum cojualium aan kracht: de Lords Ordainers preten deer en het remedie te zijn tegen 's konings slechte raads 186 lieden en poneeren de oligarchie. Op den duur leiden de twee tegengestelde strekkingen van aristocratie en monarchie tot de positieve desaggregatie van het Council in twee afzonderlijke lichamen, „the two aspects of the council became two different things." De occasioneele, wijdere raad van magnaten, het Magnum concilium, wordt het Hoogerhuis van het Parlement, de engere, dagelijksche raad wordt, als „Privy council", het eigenlijke rijksregeeringsorgaan. Eerst in 1520 is de afscheiding voltrokken. Men kan zeggen, dat de Lords erin geslaagd waren, de kroon en haar ministers uit het Parle[ ment te dringen. Men kan ook zeggen, dat de kroon erin >' geslaagd was, haar technisch apparaat te onttrekken aan het Parlement. Hoe evenwel is het gekomen, dat de vergadering der rijksgrooten het domein is geworden van een geïsoleerden stand > van „peers"? Dat is wellicht in de geheele ontwikkeling het moeilijkst te begrijpen proces. Wij zullen het hier slechts even aanduiden. Pollarcf, wiens werk in zijn beschouwingen over de Lords verraadt, dat de eerste conceptie ervan teruggaat tot de tijd, toen de strijd gaande was tegen het absolute vetorecht van het Hoogerhuis, heeft omtrent de ontwikkeling der „peerage even scherpe als origineele bladzijden, waarnaar ik verwijs. Pares, — gelijken in stand, was in de middeleeuwen een juridisch begrip van groote beteekenis. Het beginsel was, dat een man recht had op iudicium per pares, dat wil zeggen, dat hij er aanspraak op kon maken, niet door zijn minderen in stand geoordeeld te worden. Nu was, gelijk wij zagen, de raad der rijksgrooten in den grond een gerecht, en zijn uitspraken iudicia. De edelen, die zich als stand reeds boven het gros der „tenants-in-chief" verheven hadden, konden dus, voorzoover de besluiten van den koning in zijn Parlement hun groepsbelangen meer in het bijzonder betroffen, het principe van iudicium per pares inroepen. Gelijk uit de beslissing van rechtsgevallen wetgeving en regeeringsdaden voortkwamen, zoo verwijdde zich het begrip iudicium per pares van een juridisch tot een politiek beginsel. Onder invloed van de ge- 187 beurtenissen der veertiende eeuw consolideerden zich de geestelijke en wereldlijke rijksgrooten tot een stand, die als „Peers de la terre" pretendeerde, uitsluitend bevoegd te zijn tot het oordeel in 's konings grooten raad. Privilege en standsbelang hadden in het Hoogerhuis gezegevierd over een meer gezonde ontwikkeling, zooals die zich in de Commons en in het Privy Council voltrok. Sedert Hendrik VIII spreekt men van het „House of Lords". Die overwinning werd echter meer dan opgewogen door de veel sterkere positie, die voor de toekomst de kroon ter eener zijde, het Lagerhuis ter andere, zich hadden verworven. Om een „House of Lords" te worden, was het noodig, dat de elementen, die aan die qualificade niet voldeden, uit den grooten raad verdwenen. Inderdaad zijn de koninklijke rechters, die oorspronkelijk in „the high court of Parliament" het meest integreerende deel hadden uitgemaakt, daaruit gaandeweg verdrongen, of tot een formeele aanwezigheid beperkt. Thans nog heet de „woolsack", waarop de Lord Chancellor, 's konings minister, als president van het Hoogerhuis ait, „technically outside the precincts of the house." Eén element in het proces, dat het Hoogerhuis van een gerechtshof tot een wetgevende vergadering heeft gemaakt (de hedendaagsche rechtspraak der Lords is feitelijk een restauratie uit het jaar 1876) is, naar het mij voorkomt, door Pollard over het hoofd gezien. Ik bedoel den onmiskenbaren samenhang tusschen het slinken van de rechterlijke functie van het Parlement en het opkomen van de „equitable jurisdiction" van den kanselier. Men zou, meen ik, kunnen zeggen, dat het Equity-proces van het voormalige „Court of Chancery" de bedding is geweest, waardoor de stroom van zuiver rechterlijke werkzaamheid uit het Parlement is afgevloeid. Bij de beschrijving van den rechterlijken arbeid van het Parlement van 1305 merkt reeds Maitland op: „We must not miss the 'equitableness' of this tribunal." ') Voor het Parle- O Maitland, Memoranda, p. LXXXV. 188 ment kwamen, onder andere, de zaken, waarvoor de reeds gefixeerde hoven door hun strak formalisme geen redres konden bieden. De koning in zijn raad kan dat wel als hij er den tijd voor heeft. Het aantal petities, bij „den koning in zijn parlement" aanhangig, is steeds overstelpend groot. Het werk van het Parlementshof bestaat grootendeels uit schiften en distribueeren. Alleen die, welke „so great or so much of grace" zijn, dat geen ander erover kan beslissen, zullen voor den koning zelf komen. Door daartoe aangewezen I „receivers" worden er van de petities vijf bundels gemaakt: een voor de kanselarij, een voor den Exchequer, een voor de I beide gerechtshoven, een voor den koning en zijn raad, en i een van reeds afgedane zaken.') Aldus ging het tijdens Eduard I. In de veertiende eeuw is een ophooping van achter- I stallige petities een chronisch euvel geworden. Vele worden „ajournés devant le chancelier"; „soit ceste petitioun maundé en chancellerie", „ait le chancelier poaire par autorite du parlement etc." De kanselier handelde dus nog niet als een onafhankelijk hof, maar op machtiging van het Parlement. De Lords, naijverig op hun gezag tegenover den engeren raad, het opkomende Privy Council, willen met alle geweld de behandeling der petities aan zich houden. Zij stellen daartoe [ commissie op commissie aan, maar het einde is, dat zij ze overlaten aan het Council, dat ze op zijn beurt weer aan de 1 kanselarij afgeeft.a) Naarmate zich op die wijze Parlement en Council van rechterlijke werkzaamheid ontlasten, groeit terzelfdertijd het merkwaardige stelsel van „Equitable jurisdiction" in handen van den kanselier,3) dat in zekeren zin een middenproduct opleverde tusschen rechtspraak en wet- • geving, gelijk dat bij de onvolmaakte scheiding dier begrippen in de middeleeuwen paste. ») Ibid,- p. LVI. *) Baldwin 1. c, p. 241—249, 284, 326—328. 3) Zie F. W. Maitland, Equity, ed. A. H. Chaytor and W. J. Whittaker, I Cam bridge 1913. 189 and gentle Guiku Hoe kwam Shakespeare aan de namen van de twee hovelingen, „Rosencrantz and gentle Guildenstern," die aan Hamlet voor den tijdgenoot wellicht het meest de Deensche lokale kleur hebben bijgezet? Wat er ook te vinden was in de Histoires tragiques van Belleforest, niet „Guildenstern and gentle Rosencrantz," laat staan in het oorspronkelijke verhaal van Saxo Grammaticus, dat Shakespeare trouwens niet kende. De vraag, meer curieus dan belangrijk, is, voorzoover mij bekend, op de volgende wijzen beantwoord. Hamlet noemt de beide edelen zijn studiegenooten uit Wittenberg. Welnu, onder de ingeschrevenen aan de universiteit aldaar komen in de 16e eeuw de beide namen voor. Hieruit waagde Julius [ Grosse de gevolgtrekking, „dat Shakespeare met een troep Engelsche tooneelspelers in Duitschland, ook in Wittenberg was geweest, en van zijn omgang met Deensche studenten in Hamlet partij getrokken had." Maar Professor Elze, wien ^Grosse zijn conjectuur meedeelde, zeide: „Dat beduidt niets. De namen Rosenkranz en Güldenstern zijn in Denemarken en Zweden zoo veelvuldig en gewoon, als bij ons Müller en Schulze." ') Inderdaad, het feit van die inschrijvingen zou alleen dan een zoo ver gaande gevolgtrekking rechtvaardigen, wanneer het in zich zelf zeer bijzonder was. Doch dat is het geensiihs. Het bezoek van Duitsche universiteiten behoorde tot de opvoeding van een Deensch edelman, en daaronder stond begrijpelijkerwijze Wittenberg bovenaan. Enkel uit het Dansk Biografisk Lexikon van C. F. Bricka, sub vocibus Rosenkrantz en GyldenSstjerne, kan men aanstonds een reeks van gevallen noteeren, dat dragers van die namen te Wittenberg gestudeerdhebben. 2) ') Jahrbuch der Shakespeare-Gesellschaft 44. 1908, S. 147. 2) 1539 Jörgen R. komt met een eigenhandig schrijven van aanbeveling van Christiaan UI aan Bugenhagen en Melanchthon naar W. en studeert er 4 jaar; 1586 Frederik R. studeert te W., 1592—'95 idem Holger R., 1604—'7 idem Palle Axelsen R., 1590 Knud G. studeert te W. l3 193 193 Morton Luce heeft, zonder een bepaalde gevolgtrekking te maken, gewezen op een notitie met het jaartal 1577 in een Duitsch Album amicorum:,, Jörgen Rossenkrantz, P. GuldenStem."J) Maar hiermee is ter opheldering van Shakespeare's bekendheid met die namen niets aan te vangen, en het feit j dat een Rosenkrantz en een Gyldenstjerne samen reisden, \ heeft niets opmerkelijks, want de beide familiën waren veelvuldig aan elkaar verwant. De Rosenkrantz eindelijk, die bij de troonsbestijging van Jacobus I onder het Deensche gezantschap optreedt, *) helpt niet, om zijn makker Guildenstern te verklaren, en komt bovendien voor Hamlet wat te laat. Het onbevredigende van de gemaakte gissingen heeft mijl aanleiding gegeven, een vele jaren geleden opgemerkte bij- j zonderheid eens nader te onderzoeken. Misschien geeft zij, zoo geen stelliger, dan toch een minder avontuurlijke ver- j klaring. Zoo zeker als het is, dat de namen Rosenkrantz en Gylden- i stjerne in het skandinaafsche Noorden algemeen bekend waren, even zeker waren zij voor Shakespeare ongewoon. Hij moet ze ergens toevallig gezien of gehoord hebben, hoogstwaar-j schijnlijk tezamen, en geweten hebben, dat het adellijke! Deensche namen waren. Onder de kopergravuren van Jacob de Gheyn den Tweede (circa 156 c tot 1629) bevindt zich een portret van den beroemden Deenschen sterrekundige Tycho Brahe (1546 — 1601). Zij vertoont hem als half-figuur, en face, blootshoofds, onder een architectuur-boog beladen met de namen en wapens van 16 kwartieren3). Tycho draagt kort haar, langen ') Handbook to the Worki of William Shakespeare, London 1906, vgl. Shakespeare-Jahrbuch XXV, 281, XXVI, 324. *) Furness, Variorum Shakespeare, Hamlet I, p. 129. J) H. 18.6, Br. 13.5 c.M. Vgl. A. Strunk, Samlinger til en beskrivende Catalog over Portraiter af Danske, Norske og Holstenere, Kjöbenhavn 1865, no. *356, p. 74. — Het adres „Marco Sadeler excudit", dat Strunk aangeeft, komt niet voor op het exemplaar in 's Rijks Prentenkabinet te Amsterdam, noch op dat te Leiden. De beschrijving bij Passavant, Le Peintre Graveur, Hl. 117 194 knevel en puntbaard, een nauwsluitend wambuis, daarover een mantel met opstaanden kraag, voorts plooikraag en manchetten; in de linkerhand houdt hij een handschoen, de rechter rust op de vensterbank, waarop ook een baret met een kleine veer ligt. Om den hals draagt hij een portretmedaillon van Frederik II van Denemarken, aan een dubbele keten; lager hangen nog twee dubbele ketens, waarvan de bovenste de Olifants-orde draagt. Op het basement van den steenen boog staat de zinspreuk „Non haberi Sed esse" ter weerszijden van een tablet met, het opschrift: „Effigies Tychonis Brahe Ottonidis Dani Dni de Knvdstrvp et arcis Vranienbvrg in insvla Hellisponti Danici Hvsena fvndatoris Machinarvmqve astronomicarvm in eadem dispositarvm inventoris et strvctoris aetatis suae anno 40. anno dni 1586 compl." Daaronder: „JDGheijn Fe." —De namen der kwartieren luiden op de gravure: Braher Biller Rvder Vlfstander Longer Hennor Rosenkrans Troller Axellsenner Longer Marckeman Rosenspar Kabbeler Belker Gvldensteren AxeHssnner Indien Shakespeare bij geval deze prent gezien heeft, dan wist hij, hier in de voorvaderen van den beroemden Deen n°. a (waarnaar verwezen wordt door Von Wurzbach, Niederl. Künstlerlexikon 583, z) past noch bij de oorspronkelijke gravure van De Gheyn, noch bq een der talrijke herhalingen of nabootsingen, mij bekend, bij Strunk n°. 357, *358> *359» 3°°» *362> 363a> *»c enz- — Het mecst Pa8savant'» beschrijving nog op n°. 363*», de titelprent in Tycho's Astronomiae Instauratae Mechanica, Neurenberg iöoz, waar de figuur voor het eerst met de baret op het hoofd, en symmetrisch omgekeerd verschijnt. Maar deze prent draagt reeds niet meer De Gheyn's naam, geUjk Passavant aangeeft. 195 ' —— een keur van adellijke Deensche namen voor zich te hebben. Zeer goed zou hij dan daaruit de beide welke hem het meest mondden, voor de twee bijpersonen van zijn drama gekozen kunnen hebben. Is zulk een mogelijkheid tot een waarschijnlijkheid te maken? Waarschijnlijkheid is uit der aard het hoogste wat hier te bereiken valt. Alzoo eerst de vraag: kan Shakespeare de prent gekend hebben, eer hij den Hamlet had voltooid? Wanneer men moet aannemen, dat De Gheyn gewerkt heeft naar een geschilderd voorbeeld, dan heeft het jaartal 1586 betrekking op de schilderij en niet op de gravure. Inderdaad vermeldt Petrus Gassendus in zijn Leven van Tycho Brahe, dat deze zich tegen het einde van 1586 heeft laten schilderen door den Augsburgschen meester Tobias Gemperlin, dien hij reeds omstreeks 1576 op zijn reis door Duitschland in dienst genomen had.') Dit portret zal men derhalve voor het origineel van De Gheyn moeten houden. Doch wanneer hij daarnaar de gravure heeft vervaardigd, is niet uit te maken. Het vroegst gedateerde werk van De Gheyn is van 1587. Hij was toen ongeveer 22 jaar, en nog kort te voren als leerling van Hendrik Goltzius te Haarlem werkzaam. De kwaliteit van die eerste zekere prent, een ontwerp voor een schotel,2) zou ons zeer wel toelaten, ook het uitstekende portret van Tycho reeds omstreeks 1587 te stellen. Verscheidene Nederlandsche graveurs hebben reeds zeer jong meesterstukken voortgebracht. Toch is het misschien veiliger, voor het ontstaan van het >) Petri Gassendi Tychonis Brahei Vita, Paris 1654, p. 83 (Hag. Com. 1655 p. 71). Terstond daarna in 1587 liet hij zich nogmaals, door Gemperlin conterfeiten, ditmaal in den boog van den grooten quadrant, die in het kasteel Uranienborg op den muur was geschilderd. Zie J. L. E. Dreyer, Tycho Brahe, A picture of scientific. üfe and work in the sixteenth century, Edinburgh 1890, p. 101, 263. Lund, Danske malede Portraeter, Kjöbenhavn 1895 etc. kent geen portret van 1586. *) Bij Passavant III, p. 124, n°. 207, „Le règne de Neptune" genoemd, naar „Guilelmus Tehrtjo" (Pass. „Telcho**) dat wil zeggen Willem Daniels z. van Tetrode. (Mededeeling van E. W. Moes). 196 '"•^tann.iT <» nm -.,riiHiM%^iiwiiMbiiM<»■ iiifciaa ■ 196 portret een ietwat lateren tijd aan te nemen. Tusschen 1590 en 1600 hebben verschillende Hollandsche geleerden en uitgevers in betrekking gestaan tot Tycho Brahe. Johan Isaacsz. Pontanus, de geschiedschrijver, was omstreeks 1594 onder zijn leerlingen op Hven,1) WillemJansz. Blaeu, de kaartmaker, evenzop in i59i.a) Jacob Flor is te Amsterdam heeft omstreeks 1595 aardglobes voor Tycho vervaardigd.3) Nadat hij Denemarken verlaten had, zond Tycho in 1598 den jongen Frans Gansneb Tengnagel, later zijn schoonzoon, naar Holland, om over de mogelijkheid van een verhuizing naar Holland te spreken. Zoowel de Prins als Oldenbarnevelt, alsook Scaliger te Leiden, beloofden voorspraak bij de Staten van Holland. *) Aanleidingen genoeg derhalve, die ons een opdracht aan De Gheyn om Tycho s beeltenis te graveeren, begrijpelijk maken. Doch te bewijzen is het bestaan der gravure slechts vóór 1602. In dat jaar toch verschijnt in de tweede uitgave van de Astronomiae Instauratae Mechanica 5) Tycho's portret met de baret op het hoofd, dat een gewijzigde en symmetrisch omgewende navolging van de prent van De Gheyn moet zijn*). Dat zij niet De Gheyn's voorbeeld kan zijn, is te bewijzen als volgt. De kwartieren, die op de hiernevens gereproduceerde prent Hennor en Belker heeten, luiden op de prent met de baret: Ronnor en Stormvase. Dat zijn twee genealogische verbeteringen. De grootmoeder van Tycho's moeder Beate Bille heette Margrete Ronnov. De moeder van deze laat- • ') Pontanus was de zoon van een Haarlemmer, die Facteur van den Deenschen koning te Amsterdam was geweest, en in 1571 te Elseneur geboren. Hij woonde bij afwisseling in Denemarken en in Holland. Westphalen, Monumenta rerum cimbricarum, II 48, Bodel Nijenhuis, Bijdr. Vad. Gesch. II, 90. *) Gassendus noemt Blaeu als zegsman voor veel bijzonderheden uit Tycho's leven. Vgl. P. J. H. Baudet, Leven en Werken van Willem Jansz. Blaeu, Utreeht 1871. ï) Gassendus 1. c. p. 157. 4) Ibid 181. 5) Neurenberg 1602. Folio. 6) De mij bekende proeven van het portret met de baret op zijn te slecht om het voor een gewijzigde bewerking door De Gheyn zelf te houden. 197 ste was Birgitta, dochter van Chrisdern Nilsson Vasa. Zij huwde eerst Erik Turesson Bjelke, na diens dood Claus Ronnov (1454)1). In den kwartierstaat, zooals die aan het portret blootshoofds ten grondslag lag, had men bij vergissing voor het kwartier Vasa of Stormvase den naam van Birgitta Vasa's eersten man, Bjelke, gezet. Toen het portret met de baret opgemaakt werd, was deze fout, mitsgaders die van Honnor voor Ronnor, verbeterd, misschien door Tycho's eigen hand. Ook het wapen van Bjelke, met drie dwarsbalken, was door dat van Vasa, met de schoof of rijsbundel, vervangen. Aangezien het ondenkbaar is, dat deze genealogische routen later waren ingeslopen, moet derhalve het portret blootshoofds ouder zijn dan dat met de baret op, dus ouder dan 1602. Wat den tijd betreft is er derhalve niets wat ons verhindert, aan te nemen, dat Shakespeare het portret van Tycho Brahe gezien heeft, toen hij, in 1601 en 1602, met de bewerking van Hamlet bezig was. *) Kan men verder gaan, en van eenige waarschijnlijkheid spreken? Nederlandsche prenten vonden ongetwijfeld in vry grooten getale terstond na hun verschijnen den weg naar Engeland. 1) Torbern Bille f 1465 Claus Ronnov cv> 1454 : 2. Birgitta Vasa, weduwe van Steen Bille cv vóór 1490:2. Margrete Ronnov Erik Turesson Bjelke Claus Bille 00 1524: Lisbet Uitstand Beate Bille e\> 1544 : Otte Brahe Tycho Brahe, geb. 1546. De oudere leden van deze geslachten hebben de familienamen, waarmee zij in den kwartierstaat voorkomen, nog niet gedragen. Eerst een ordonnantie van 1526 gebood den Deenschen adel, vaste geslachtsnamen te voeren. Ook Christiern Nilsson, de oudst bekende voorvader van Gustaaf Wasa, noemde zich nog niet aldus. Stormvase, een andere vorm van denzelfden naam, duidt op het wapenteeken, dat oorspronkelijk een rijsbundel of fascine, stormvase, waarmee men een gracht of loopgraaf vult, moet hebben voorgesteld, en waaraan het geslacht zijn naam heet te hebben ontleend. Geyer, Geschichte Schwedens, II, p. t. *) Van de vraag naar een oudere dramatische bewerking kan men hier wel afzien. I98 Op het gebied van prentkunst was het Engeland van Elizabeth nog in hooge mate afhankelijk van de Nederlanden. Sidney Colvin noemt de graveerkunst in Engeland „imported from the Low Countries," en de oudste Engelsche prentkunst een schamelen nagroei, waarvan" het zaad door Nederlanders in den Engelschen bodem is gestrooid. Tal van graveurs uit de Nederlanden zijn ook in Engeland werkzaam geweest, zoo bij voorbeeld Thomas Geminus, Jodocus Hondius, Marcus Gheraerts, de bekende broeders Frans en Remigius Hcgenberg. Theodoor de Bry is tweemaal in Engeland geweest (1586—1588), en graveerde afbeeldingen voor de Engelsche vertaling van Lucas Wagenaers' Spieghel der Zeevaerdt. Crispijn van de Passé had voor zijn waar handelsrelaties met Engeland, en maakte in 1592 twee beeltenissen van koningin Elizabeth. Bij C. Danckaerts te Amsterdam verscheen een naamlooze uitgave The Cittïe of London, productie direct voor de Engelsche markt derhalve.J) Een vermoeden, dat ook het werk van den voortefFelijken De Gheyn spoedig in Engeland bekend zal zijn geweest, heeft dus niets gewaagds. In het bijzonder een portret van den beroemden astronoom Tycho Brahe moet haast wel den weg daarheen gevonden, en de aandacht getrokken hebben. Juist omstreeks den tijd, dat Shakespeare aan Hamlet gewerkt moet hebben, is Tycho gestorven: 14 October 1601, en de belangstelling voor zijn beeltenis dus ongetwijfeld levendig geweest. De aannemelijkheid van mijn veronderstelling laat zich nog van een anderen kant verhoogen, namelijk door te letten op de spelling der beide namen op de gravure van De Gheyn en bij Shakespeare. De schrijfwijze, die in de jongere Hamletuitgaven gebruikelijk is: Rosencrantz en Guildenstern, is niet oud.3) In de eerste Quarto van 1603 heeten zij Rossencraft en Gtlderstone of Guilderstone, in de tweede Quarto van 1604 ') Sidney Colvin, Early Engraving and Engravers in England, 1545—1695, A critical and historical essay, London 1905, jp. 10, 70, 14, 40, 30, 21, 6, 40. i) De eerste stamt van Malone, de andere komt voor sedert 1676. 199 Rosencraus en Guyldensterne, eenmaal Guyldersterne, evenzoó in de volgende, die geen zelfstandige waarde hebben. In de eerste Folio is het Rosincrance (Rosincrane, Rosincran)en Guildensterne (stern); in de twee volgende Folio's Rosiucrosse, (-cros, -cross) en Guildenstare (-star). De eerste Quarto heeft, gelijk men weet, minder gezag dan de tweede, en de vormen Rossencraft en Gtlderstone kunnen dan ookonmogelijk de meest oorspronkelijke zijn; zij kenmerken zichzelf als verbasteringen. Om uit te maken, hoe Shakespeare de namen heeft geschreven, moet men die vormen met elkaar vergelijken, welke het dichtst tot een juiste spelling naderen, want de beide namen berusten toch in ieder geval op die der twee Deensche geslachten. Dit zijn derhalve die van Quarto 2. Men komt dan tot de slotsom, dat Shakespeare geschreven zal hebben: Rosencrans en Guyldensterne. De Gheyn's gravure heeft (voorzoover ik weet in alle staten en navolgingen): Rosenkrans en Guldensteren. Guyldensterne representeert reeds een adaptatie aan Engelsche vormen. Aangezien nu -krans niet de meest gebruikelijke vorm van den Deenschen naam is, die in dien tijd veeleer -te, -dtz of -ds zou hebben, wordt de waarschijnlijkheid, dat Shakespeare de namen aan de gravure ontleende, door de vergelijking der schrijfwijzen lichtelijk verhoogd.') Exeunt Rosencrantz & Guildenstern. Jahrbuch der deutschen Shakespeare-Gesellschaft, 1910 ') Wie er belang in stelt te weten, hoe Tycho van de beide geslachten afstamde, beschouwe onderstaande tabel. Henrik Knudsen Gyldenstjerne f 1456 cv Anne Mogensd. Munk f 1462 Sophie Gyldenstjerne cv 1456 Erik Ottesen Rosenkrantz Kirstine Rosenkrantz cv vóór 1474 Jörgen Rud Sophie Rud cv 1 $ 13 Tyge Brahe Otte Brahe cv 1544 Beate Bille Tycho Brahe, geb. 1546. 200 ENGELSCHEN EN NEDERLANDERS IN SHAKESPEARE'S TIJD I. Het is bekend, dat het woord Dutch, overdrachtelijk gebezigd, in het Engelsch ongeveer alles aanduidt, wat leelijk is. In het bijzonder staat het in betrekking tot dronkenschap. De terrn „Dutch courage" is slechts een uit velen. „A Dutch bargain" is een koop, in dronkenschap gesloten, „a Dutch feast" een maaltijd, waarbij de gastheer eerder dronken is dan zijn gasten. „A Dutch concert" is een uitvoering, waarbij verschillende wijsjes dooreen gespeeld worden, „a Dutch widow" is een slet. Het meest kwetsend van al voor ons nationaal gevoel is „a Dutch defence", dat wil zeggen: een verraderlijke overgave. Zijn dan soms, — roept de vaderlandsche geschiedkenner —, Deventer, de schans voor Zutfen, en Geertruidenberg door Nederlanders overgegeven? Doch stil, laat ons niet gaan argumenteeren. Er zijn er ook van onschuldigen klank: „a Dutch auction" is een veiling bij afslag, „a Dutch reckoning" is een ongespecificeerde rekening, ook wel genoemd „alte-mall," „a Dutch uncle" is iemand, die een geducht standje uitdeelt. In één spreekwijze kan men zelfs, als men wil, een nationale deugd terugvinden: „Dutch comfort" of „Dutch consolation" heet het, wanneer men zegt: Goddank, dat het niet erger is. Men zou geneigd zijn te vermoeden, dat „Dutch" dien hoogst ongunstigen klank verworven had in den tijd van onze zeeoorlogen met Engeland, dat het de naijver en de vijandschap uit de dagen van Tromp en De Ruyter is, die eruit spreekt. Evenwel, de meeste van die termen zijn reeds ouder. De geringe dunk van de Nederlanders bestaat bij de Engelschen reeds in den tijd, toen zij onze helpers en bondgenooten waren. Uit den haat jegens een erfvijand kan men al dien smaad niet verklaren. De erfviiand van Engeland. 201 dat was Frankrijk geweest, en Spanje, onze gemeenschappelijke vijand, geworden. Wanneer men nu in Murray's groote woordenboek nagaat, of aan de woorden „French" en „Spanish" ook zulk een stel van hoonende beteekenissen verbonden is, dan blijkt aanstonds, dat dit niet het geval is. „French" kan het wufte, „Spanish" het pochende, ook wel het trouwelooze aanduiden, maar van een stelselmatig gebruik als termen van smaad is geen sprake, en vooral: de noot van spottende geringschatting, die aan „Dutch" eigen is, ontbreekt. Het schijnt de moeite waard, de waardeering der Nederlanders in Engelsche oogen in den tijd van onzen opstand tegen Spanje wat nader te beschouwen. Wij bepalen ons in dit eerste gedeelte tot de vraag, hoe de Engelsche letterkunde, met name de dramatische, in de periode, die men naar koningin Elizabeth noemt en gewoon is tot omstreeks 1640 uit te strekken, het sentiment jegens de Nederlanders weerspiegelt. Onder de talrijke Engelschen, die van het begin van onzen opstand af voor de zaak der Nederlandsche vrijheid zijn komen strijden, is meer dan een der bekende dichters geweest. Ben Jonson heeft er een veldtocht meegemaakt, van Marlowe en Chapman is hetzelfde waarschijnlijk. Wanneer Leicester's bestuur tot niets dan verwarring en oneenigheid heeft geleid, komt in 1587 als Elizabeth's gezant Thomas Sackvflle, lord Buckhurst, om te zien wat er nog te redden valt. Als een der twee auteurs van Gorboduc (1560), de eerste Engelsche tragedie in blank verse, behoort hij tot de pioniers van het Elizabethaansche drama. Om naast de dichters een geleerde te noemen: Thomas Bodley, de stichter der beroemde bibliotheek te Oxford, is van 1588 tot 1596 een der Engelsche leden van den Raad van State geweest, en beroemt er zich in zijn autobiografie op, dat hij het eigenlijk is geweest, die in die jaren de Republiek gered heeft. Van twee dichters valt, wat hun betrekking tot de Nederlanden betreft, meer te zeggen: Sir Philip Sidney en George 202 Gascoigne. Wel groot is het verschil tusschen die beiden. Voor Gascoigne was de krijgsdienst in de Nederlanden,gelijk voor de meeste Engelschen van dien tijd, een bevrediging van die zucht naar avontuur, die hen zoo sterk dreef. Voor Sidney was het de vervulling van een hoog ideaal. Hij had onzen strijd tegen Spanje van het begin af in gedachten meegeleefd. Hij ziet dien als den grooten kamp ter verdediging van het protestantisme. De zaak der Nederlandsche vrijheid, — zoo hield zijn vaderlijke vriend Hubert Languet hem telkens voor —, is ook Engeland's zaak. Wanneer Elizabeth in 1577 tot daadwerkelijke hulp geneigd schijnt, zijn Sidney's verwachtingen op het hoogst gespannen. Hij spreekt dan van _j,het vormen van dezen nieuwen staat," in hac nova republica formanda*), op een tijdstip, dat de Nederlanders zelf zich nog nauwelijks bewust waren, dat een nieuwe staat stond geboren te worden! — Het duurde tot 1585, eer Sidney, als vertrouwd raadsman en helper van zijn oom Leicester, den Nederlandschen bodem betrad, om er geen jaar later bij Warnsveld zijn vroegen dood te vinden. Deze dichter blijft voor altijd op de edelste wijze met de geschiedenis van Nederland innig verbonden. Bezongen heeft Sidney deze landen niet. Wel klinkt, — een bewijs hoe 't hem ter harte ging —, tot in zijn minnedicht de echo van zijn belangstelling in onzen strijd: in het dertigste sonnet van den cyclus Astrophel and Stella gebruikt hij een politieke vergelijking als rhetorische figuur: „How Holland hearts — now so good towns be lost, — Trust in the shade of pleasing Orange tree". George Gascoigne heeft dien strijd wel tot het onderwerp van zijn gedichten gemaakt. Met het allereerste begin van den opstand kwam hij over. Hij had een woelig en niet in alle opzichten eervol leven achter zich, en de Engelsche grond ') Correspondence of Sidney and Languet, p, 117, 125. 203 was hem wat warm geworden, toen hij in het eind van Maart1) 1572 te Queenborough aan boord ging, om «naar Holland over te steken. Door de schuld van een dronken Hollandschen loods raakte het schip in het gezicht van den Briel bij stormachtig weer aan den grond en liep lek. Meer dan twintig der schepelingen, die zich in een boot trachtten te redden, kwamen om; Gascoigne behoorde tot degenen, die aan boord bleven en van den wal af gered werden, met hem zijn vrienden Rowland Yorke (die later de schans voor Zutfen verraderlijk zou overgeven) en William Herle. Den Briel was juist door de Geuzen bemachtigd, maar de schipbreukelingen vonden niet terstond bij Lumey gehoor. „Well, at the Bryell to teil you what we finde, The Governour was all bedewed with drinke, His truls and he were all layde down to sleepe, And we must shift, and of our selves must thinke What meane was best, and how we best might keepe That yet remained: the rest was close in clinke". Gascoigne beschreef zijn wedervaren in een gedicht „Gascoignes voyage into Hollande. An. 15J2. Written to the right honourable the Lorde Grey of Wilton."a) Het is eenigszins begrijpelijk, dat wij hier den schimp op de Hollanders in vollen fleur vinden; ons heele volk moet het met den loods ontgelden. „At last the Dutche with.butterbitten jawes, ' (For so he was a Dutche, a Devill, a swadde, A foole, a drunkarde, or a traytour tone) Gan aunswere thus: Ghij zijt te vroegh here come, Tis niet goet tijt". . . ') Hoewel Gascoigne uitdrukkelijk verzekert, dat hij den 19den Maart uit Gravesend vertrok en den 2osten onder zeil ging, zal men moeten aannemen, dat hij zich vergist, en dat het 29 en 30 Maart moet zijn. Immers uit zijn verhaal zelf blijkt, dat de stranding reeds na anderhalven dag plaats had, spoedig gevolgd door de redding. Aangezien zij nu den Briel reeds in handen der Geuzen vonden, moet dit op 1 April of later zijn geweest. *) The Complete Works of George Gascoigne, ed. by John W. Cunliffe, Cambridge English classics, 1907, voL I The Posies p. 354—363.' 204 De burgers van den Briel staan werkeloos te kijken naar hun nood. „Now ply thee pen, and paint (he foule despite Of dranken Dutchmen standing there even still, For whom we came in their cause for to fight, For whom we came their state for to defende, For whom we came as friends to grieve their foes, They now disdaynd (in this distresse) to lend One helping boate for to asswage our woes: They sawe our harmes the which they would not mend, And had not bene that God even then did rayse ISome instruments to succor us at nede, We had bene sunk and swallowed all in Seas". Gascojgne nam dienst onder den Prins en maakte de eerste krijgsbedrijven in Zeeland en Vlaanderen mee, maar een twist met zijn kolonel bewoog hem, naar Delft te gaan, om den I Prins een verlof te verzoeken, dat evenwel niet doorging. Zoo minachtend hij over de Hollanders pleegt te spreken, zoo vol eerbied spreekt hij van den Prins, die hem naar zijn zeggen zeer genegen was. „O noble Prince, there are too fewe like thee, If Vertue wake, she watcheth in thy will, If Justice live, then surely thou art hee, If Grace do growe, it groweth with thee still, O worthy Prince would God I had the skill, To write thy worth that men thereby might see, How much they erre that speake amisse of thee". Deze waardige lofrede is uit een lang gedicht, dat hij te Delft begon, en weder opdroeg aan zijn beschermer Lord Grey. Het is getiteld The fruites of Warre, written upon this theame, Duke bellum inexpertisen is deels moraliseerend •) Complete Works, I p. 139—184. De latijnsche spreuk ontleende hij aan Erasmus' Adagia, n°. 3001. 205 deels verhalend» Te Delft „a pleasant towne" kreeg zijn wrok tegen de Hollanders nieuw voedsel door het volgende geval. Een Haagsche dame zond hem „a lovingletter' door haar dienstmeid, die echter by de poort van Delft werd aangehouden. De burgers die de wacht hielden lazen den brief, welke vergezeld was van een paspoort naar den Haag, door Valdes' eigen hand geschreven. Dit gaf argwaan, doch niettemin werd de bode naar Gascoigne doorgelaten. Deze toonde den brief aan den Prins, die er geen erg in zag. Maar toen Gascoigne het voorgestelde bezoek aan den Haag („the pleasauntest village, as I thinke, that is in Europe" teekent hij aan den rand aan) wilde gaan brengen, vond hij zich bewaakt en in het uitgaan belemmerd. „At every porte it was (forsoth) belast, That I (die groene Hopman) might not go out, But when their foes came skirmishing tuil tast, Then with the rest the Greene knight for them fought, Then might he go without mistrust or doubt: O dranken plompes, I playne without cause why, For all cardes tolde there was no foole but I". Na den winter van 1573 op '74 te Delft te hebben doorgebracht i^m hij op aandringen van den Prins opnieuw dienst in een Engelsch vendel. Zijn laatste krijgsbedrijf behoort tot het voorspel van het beleg van Leiden. Hij was onder hen, die in het nog onvoltooide fort van Valkenburg gelegerd waren, toen dit den 27sten Mei 1574 door de Spanjaarden werd aangevallen. De Engelsche bezetting trok zich terug tot voor de poort van Leiden, waar zij vergeefs verzochten te worden binnengelaten. Den volgenden dag moesten zij zich aan de troepen van Liques overgeven. Vier maanden bracht Gascoigne in krijgsgevangenschap door. Hij prijst Liques hoogehjk wegens de goede behandeling. Daarna mocht hij met de andere officieren naar Engeland terugkeeren, waar hij in 1577 gestorven is. Al valt er, zoover mii bekend is, slechts één ander gedicht 206 later te noemen, dat den Nederlandschen oorlog regelrecht tot onderwerp heeft, de weerklank daarvan klinkt nog op menige wijs in de Engelsche litteratuur. „Slaet up den tromele, van ick sal come ", roept de Hóllander in een der aanstonds te noemen tooneelstukken, blijkbaar een herinnering aan het Geuzenliedje:„Slaetupdentronunelevandirredomdeyne..." Geen wonder, dat een zekere gemeenzaamheid met de Nederlandsche taal zich in de Engelsche letterkunde van dien tijd openbaart. . Alvorens de typeering van den Nederlander in het Engelsche tooneel te behandelen, dient er op éen omstandigheid gewezen te worden. „Dutch" beteekent in het Engelsch omstreeks 1600 (gelijk thans opnieuw in Amerika) niet uitsluitend Nederlandsch, maar Duitsch in het algemeen. Er was een tijd geweest, dat de Engelschen evenveel of meer in aanraking kwamen met den „Duitschen koopman" uit de Hanzesteden van Noordduitschland, uit Keulen en Augsburg, dan met Vlamingen en Hollanders. Met het zinken van den Duitschen handel en het opkomen van den Hollandschen had de onmiddellijke aanraking zich meer en meer bepaald tot de Hollanders en Vlamingen, en begon „Dutch" (ook onze eigen landgenooten noemden in de zeventiende eeuw hun taal nog „Duytsch") in het bijzonder den Nederlander tejj^teekenen. Het type van den „Dutchman" had zich ecSter reeds gevormd in den tijd, toen de Hoog- en Nederduitschers nog meer op den voorgrond traden dan de Nederlanders. De „Dutchman" als type heet bij de Engelschen Hans. Hans nu is niet de gebruikelijke Vlaamsche of Hollandsche afkorting van Johannes, maar de Duitsche. Had Vlaanderen of Holland het type geleverd, dan hadde hij Jan geheeten. Niettemin stelt de Hans van omstreeks 1600 in den regel een Hollander voor, al geeft men zich van de begrenzing van dien landaard kwalijk rekenschap'). ») Dc Hollander in Dekker's Northward Hm spreekt van zijn vaderstad Ausburgh, wat toch wel eer op Augsburg dan op Oostburg zal slaan; die in Glapthorne's The Hollander noemt Paracelsus zijn „countryman". 207 De kennis van Nederlandsche woorden betreft^ gelijk te verwachten is, in de eerste plaats de gebruikelijke wijzen van aanspraak en een aantal termen, die naar het passagieren en de herberg rieken. Meskin, friester, frow, ufroe, mynhere, mester, skellum, — fra (fraai), ander, groot, genough, hort eens seker. Dan lustique, frolique. „Lustique as the Dutchman saies," luidt het in AlFs Well that Ends Well (II, 3), „And let me the cannikin clinke, clinke, clinke " in Othello (II, 3). Merkwaardig is het gebruik van upsee, in „upsee Dutch," „upsee Freese", ook „upsee English", dat blijkbaar op zijn is, en steeds in verband met een dronk wordt gebezigd, zoodat de Engelschen meenen, dat het een soort bier beduidt*). „Come, English beer Hostess, English beer by th' belly". Stark beer boy, stout and strong beer: so sit down Lads, And drink me upsey-Dutch".') Tot zoover spraken wij van Nederlandsche woorden, die in het algemeen gebruik zijn overgegaan 3), en niet speciaal worden gebruikt, om den Nederlander zelf te typeeren. Waar dit laatste bedoeld wordt, treedt hij natuurlijk op met zulk een brabbeltaaltje als sedert Plautus' tijd een der meest geliefkoosde komische middelen van het blijspel heeft uitgemaakt. Er zijn een aantal Engelsche stukken uit de Elizabethaansche periode, die den Nederlander ten tooneele voeren, zonder twijfel veel meer dan mij bij een niet zeer diepgaand onderzoek bekend zijn geworden. Van de meest beroemde tooneelschrijvers ken ik geen stuk, waarin ons volk getypeerd wordt. Want „Tribulation Wholesome, a pastor of Amsterdam" en •) Ben Jonson, Works, ed. Cunningham, 1875 vol. IV, p. 142, 530. 2) Beaumont and Fletcher, Beggars Bush, UI, I, vgl. IV, 4, en Ben Jonson, The Alchemist, IV, 4, Dekker, Northivard Hoe, TL, I. 3) Hiertoe behoort niet de aanspraak Alderlievest die tot c. 1600 veelvuldig voorkomt, b.v. Shakespeare, Henry VI, I, 1 „With you mine Alderliefest Soveraigne", id. Gascoigne 1. e. p. 354 etc. Zij is zuiver Engelsch, komt reeds bij Chaucer voor, en vormt een rest van een in de oudere taal gewoon gebruik van alre, gen. plur., tot versterking van een superlatief. 208 „Ananias, a deacon there," uit dat machtigste aller blijspelen, The Alchemist van Ben Jonson, zijn geen Hollanders, maar Engelsche Brownisten uit de ballingschap, vanwaar eerlang de Pilgrim Fat her s zouden uitgaan. Zij komen om den steen der wijzen. „This fellow is sent trom one negociates with me About the stone too; for the holy brethren Of Amsterdam, the exiled saints, that hope To raise their discipline by it". *) Beggars Bush van Beaumont en Fletcher speelt wel zoogenaamd in Vlaanderen, en de personen dragen Nederlandsch uitziende namen, maar het geheel is fictief en romantisch, en beproeft geen typeering van Nederlanders. Het oudste voorbeeld van verbasterd Nederlandsch op het Engelsche tooneel zijn de passages van den Vlaamschen bam|baraier Hance, dronken natuurlijk, in An enterlude of Welth and Helthy dat reeds van omstreeks 1558 dateert.*) De taal is tamelijk echt. „Guden avon, scone rutters! by the moder Gots, Ic ben reist one schon, for-stane ye nete f" — In Thomas Heywood's The Rape of Lucrece geeft Valerius „A Dutch Song" ten beste; het heet „high Germ*n" te zijn, maar verraadt duidelijk zijn Nederlandschen oorsprong. Om en bij 1600 vallen vier stukken, die geschikt zijn om ^ons onderwerp te illustreeren. John Marston's The Dutch Courtezan werd gedrukt in 160?. Hier ligt het verwerpelijke van de rol meer in het bedrijf der titelfiguur, een lichtekooi, die met list en bedrog beproeft, het deugdzame minnend paar ten-verderve te brengen, dan in haar herkomst. Zij spreekt Engelsch met een slechte uitspraak: / voor th, v voor w, en enkele"Nederlandsche woorden er door heen: ick, 0 myn here etc. Verder gaat hier de nabootsing van het Nederlandsch niet. Het gangbare type is overigens uit den aard der zaak ') Alchemist, U, i. *) Ed. F. Holthausen, Kiel, 1908. 209 niet de Nederlandsche'vrouw, maar de man. In zijn typische functie treedt hij op in William Haughton's A Woman will have her will, ook wel genoemd Englishmen for my money, ingeschreven 1597-8, het eerst gedrukt 1616 *). Een Portugeesch koopman in Londen heeft drie dochters, die begeerd worden door een Franschman, een Italiaan en een Hollander, maar met wie tenslotte drie Engelschen gaan strijken. De Hollander draagt hier dus den last der belachelijkheid niet alleen, maar wel torst hij er het zwaarst aan. Voor hem is alle grove clownerie, voor hem de oude situatie uit de novelle, om in een mand halfweg de kamer van zijn beminde te worden opgeheschen. Hij is de dikke, leelijke, berekenende maar toch domme, hebzuchtige, wellustige, dronken dwaas. En daarmee is de algemeene voorstelling van den Hollander op het Engelsche tooneel vrijwel beschreven. Hier volgt een staaltje van de taal, die hij spreekt (IV. 1.), Vandal. „Where be you, Master Frisco? Fris. Here sir, here, sir. Now if I could cozen him (Aside). Take heed, sir, here's a post. Van. Ic be so groterly hot, dat ic swet. O, when sal we come dere. Fris. Be you so hot, sir? Let me carry your cloak; I assure you it will ease you much. Van. Dere, here, dere, 't is so dark I can neit see. Fris. Ay, so, so. Now you may travel in your hose and doublet. Now look I as like the Dutchman as if I were spit out of his mouth. 1*11 straight home, and speak groot and brood, and toot and gibberish; and in the'dark I'll have a fling at the wenches. Well, I say no more. Farewell, Master Mendal. I must go seek my fortune (Exit Fris.). Van. Mester Frisco, Mester Frisco! what sal you no speak? make you de fooi ? Why, Mester F.! O de skellum, he be ga met de cloak! Me sal seg his mester. Ha! Mester F., waer seed-e Mester F.? «) Van denzelfden auteur is The Proud Woman of Antwerp and Friar Rush, voor zoover ik weet, ongedrukt. 2IO De Hollander staat bekend voor een onsmakelijk vrijer. In de ijzingwekkende scène van Cyril Tourneur's Revengers Tragedy, (III. 4) waar de wrekers den boozen hertog voor den fraai opgetooiden schedel van zijn slachtoffer brengen, als tot een nieuwe prooi, nadat zij de kaken met brandend vergif hebben bestreken, roept Vendice op 's hertogen kreet: „O my tongue! „Your tongue? 't will teach you to kiss closer, Not like as slobbering Dutchman". . . *) Veronderstelt reeds Vandal's taal in Haughton's comedie bij schrijver en publiek zekere bekendheid met het Nederlandsch, elders komt dit nog sterker uit. „Maister Hans van Belch" in Dekker's North-ward Hoe, gedrukt 1607, spreekt als volgt (II. 1.): Hans. „Dar is vor you, and vor you: een, twea, drie, vier, and vive skilling, drinke skellum upsie freeze; nempt, dats u drink geit. Leverpoole. Till our crownes crack agen, Maister Hans van Belch. Hans. How ist met you, how ist vro, vrolick ? Doll. Ick vare well, God danke you: Nay Ime an apt scholier and can take. Hans. Datt is good, datt is good etc." The Weakest goeth to the Wall, ingeschreven en gedrukt 1600 2), van een onbekend auteur, is een romantisch stuk. Een verdreven hertog Lodowick van Boulogne, doolt met vrouw en dochter rond in ballingschap, om tenslotte zoon en heerschappij terug te vinden. Als komische figuur dient de Vlaamsche waard, Yacob van Smelt, bij wien hij zijn intrek neemt, een toonbeeld van liederlijke gemeenheid. Hij spreekt aldus: 1. 408: „Well my lifekins, so ick must be you Wert, dat is you ') Vergelijk The Weakest goeth to the Wall, e. 854: „it it pitie it should be slubbered by such a cullion as Yacob Smelt". *) Malone Society Reprints 1912. 211 host; ar my huj twea m wat wi de year War 1. 47 dat is, t geit ge' noe yoi En £ de rek vrouw 1- 75 Frauno betall, twea, d for de keek, k come, ] Dat wordt Flemis die hij Er s een di men h gelsch ken, a meen, ») Ta voor een Courteza 212 id you mine gnesse, to eat met mie, ana siope met mie, in s; well, here bene van you vier (foure as you seg in English) annikins, twea tannikins1), twea mans, twea womans: spreak 11 you geven by de dagh? by de weeke? by de mont? by e? all to mal". ineer hij de hertogin verleiden wil: 3: „You bene a skone Frow, a soot a lieffe; up miner zeele, ly my soule, Ick love you met my heart. . . Ick will you ren, and you man sall niet betall, niet paid for your logies 1 meat: wat seg you r" Is hij bij den hertog komt met het bord waarop in krijt sning staat, om indien deze niet betalen kan, de twee ;n in pand te houden: 8: „Come, floux, betall, geit Lodwiek, geit, ware bene de ; crowne? de Riex daler? de Anglis skelling? ha? pay pay, betall, keek dore Lodwick, see de creete de chalke; eane, ree, vier guildern for brant weene: fiftick guildern for rost eat: zeven guildern for speek, case, bouter and bankeate: toke in dye burse, betall shellam betall, Ick mought geit heb, >ay". ook Jacob bedrogen uitkomt, en ons tenslotte dronken irertoond, behoeft nauwelijks gezegd. „Barbarous beast, h excrement, dranken cannyball" zijn de qualificaties, krijgt. chijnt uit de voorstelling van den Nederlander toch wel epgaande verachting te spreken. De ondeugden die im toekent, hebben, in afwijking van die welke in Enïjoogen den Franschman, Italiaan of Spanjaard kenmer11e een graad van onwaardigheid en belachelijkheid gedie grievend is. Het besef, dat een Engelsch publiek nnikin, een verklein-woord van Anna, wordt door den Engelschman Nederlandsch woord voor vrouw of meisje gehouden; vgl. The Dutch 1,1, 1: „I will shew thee my creature; a pretty nimble-eyd Dutch tanakin" Dekent, hebben, in afwijking van die welke in E ren den Franschman, Italiaan of Spanjaard kenm :n graad van onwaardigheid en belachelijkheid < grievend is. Het beseft dat een Engelsch publi :, een verklein-woord van Anna, wordt door den Engelschr ;rlandsch woord voor vrouw of meisje gehouden; vgl. The Di : „I will shew thee my creature; a pretty nimble-eyd Dutch tanak host; ana you mine gnesse, to eat met mie, ana siope met mie, in my huys; well, here bene van you vier (foure as you seg in English) twea mannikins, twea tannikins1), twea mans, twea womans: spreak wat will you geven by de dagh ? by de weeke ? by de mont ? by de yeare? all to mal". Wanneer hij de hertogin verleiden wil: 1. 473: „You bene a skone Frow, a soot a lieffe; up miner zeele, dat is, by my soule, Ick love you met my heart. . . Ick will you geit geven, and you man sall niet betall, niet paid for your logies noe you meat: wat seg you ?" En als hij bij den hertog komt met het bord waarop in krijt de rekening staat, om indien deze niet betalen kan, de twee vrouwen in pand te houden: !• 758: „Come, floux, betall, geit Lodwick, geit, ware bene de Fraunce crowne?de Riex daler? de Anglis skelling? ha? pay pay, betall, betall, keek dore Lodwick, see de creete de chalke; eane, twea, dree, vier guildern for brant weene: fiftick guildern for rost for de eat: zeven guildern for speek, case, bouter and bankeate: keek, looke in dye burse, betall shellam betall, Ick mought geit heb, come, pay". Dat ook Jacob bedrogen uitkomt, en ons tenslotte dronken wordt vertoond, behoeft nauwelijks gezegd. „Barbarous beast, Flemish excrement, dranken cannyball' zijn de qualificaties, die hij krijgt. Er schijnt uit de voorstelling van den Nederlander toch wel een diepgaande verachting te spreken. De ondeugden die men hem toekent, hebben, in afwijking van die welke in Engelsche oogen den Franschman, Italiaan of Spanjaard kenmerken, alle een graad van onwaardigheid en belachelijkheid gemeen, die grievend is. Het besef, dat een Engelsch publiek >) Tannikin, een verklein-woord van Anna, wordt door den Engelschman voor een Nederlandsch woord voor vrouw of meisje gehouden; vgl. The Dutch Courtezan, I, 1: „I will shew thee my creature; a pretty nimble-eyd Dutch tanakin" destijds blijkbaar geacht werd, heel wat meer Nederlandsch te verstaan, dan men nu zou mogen verwachten, kan ons dien voorloopigen indruk niet verzoeten. De brokstukken Nederlandsch in de Engelsche litteratuur (soms worden zij in den tekst onderscheiden door gothische letter) kunnen soms een vingerwijzing bevatten voor de Engelsche uitspraak van dien tijd. Gelijk bekend is, week deze nog zeer belangrijk af van de hedendaagsche. Gascoigne rijmt aan het slot van zijn Voyage into Hollande *) als volgt: „As for the yong Nunnes, they be bright as glasse, And chaste forsooth, met U: and anders niet: What sayde I ? what ? that is a misterie, I may no verse of such a theame endite, Yong Rowlande Yorke may teil it bet then I; Yet to my Lorde this little will I write. . ." Een rijm: niet-write, ook al moge het onzuiver zijn, wijst op een oudere phase van de z-uitspraak in het Engelsch. Dat de kennis van het Nederlandsch in de zeventiende eeuw onder Engelschen tamelijk gewoon was, heeft prof. J. W. Muller eenige jaren geleden aangetoond *). Het diende hun bijwijlen als internationale verkeerstaal, zoo in het geval van George Ayscue, den bekenden vlootvoogd, die als adviseur in zeezaken voor den koning van Zweden zijn berichten stelde in een „gansch niet onverdienstelijk" Nederlandsch, van John M er riek, die in 1618 Nederlandsch schrijft aan den Zweedschen opperbevelhebber Jacob de la Gardie en andere. Cromwell en Milton kenden onze taal. Thomas Heywood heeft een samenspraak uit Cats' Maechden-plicht vertaald. Voor den Engelschman geldt „Dutch" natuurlijk als een leelijke taal. !) L c. p. 362/3. *) De uitbreiding van ons taalgebied in de zeventiende eeuw, De Nieuw* Taalgids, 1921, p. 161—220. estijds blijkbaar geacht werd, heel wat meer Nederlandsch ; verstaan, dan men nu zou mogen verwachten, kan ons dien aorloopigen indruk niet verzoeten. De brokstukken Nederlandsch in de Engelsche litteratuur oms worden zij in den tekst onderscheiden door gothische tter) kunnen soms een vingerwijzing bevatten voor de ingelsche uitspraak van dien tijd. Gelijk bekend is, week eze nog zeer belangrijk af van de hedendaagsche. Gascoigne jmt aan het slot van zijn Voyage into Hollande*) als volgt: „As for the yong Nunnes, they be bright as glasse, And chaste forsooth, met U: and anders niet: What sayde I ? what ? that is a misterie, I may no verse of such a theame endite, Yong Rowlande Yorke may teil it bet then I; Yet to my Lorde this little will I write. . ." Een rijm: niet-wrlte, ook al moge het onzuiver zijn, wijst p een oudere phase van de /-uitspraak in het Engelsch. Dat de kennis van het Nederlandsch in de zeventiende ;uw onder Engelschen tamelijk gewoon was, heeft prof. , W. Muller eenige jaren geleden aangetoond *). Het diende un bijwijlen als internationale verkeerstaal, zoo in het geval m George Ayscue, den bekenden vlootvoogd, die als advi:ur in zeezaken voor den koning van Zweden zijn berichten elde in een „gansch niet onverdienstelijk" Nederlandsch, in John Merrick, die in 1618 Nederlandsch schrijft aan en Zweedschen opperbevelhebber Jacob de la Gardie en idere. Cromwell en Milton kenden onze taal. Thomas Heyood heeft een samenspraak uit Cats' Maechden-plicht verald. Voor den Engelschman geldt „Dutch" natuurlijk als een elijke taal. !) 1. c. p. 362/3. *) De uitbreiding van ons taalgebied in de zeventiende eeuw, De Nieuwe Taaiis, 1921, p. 161—azo. 213 iging. Doch Dryden valt buiten het tijdsbestek van ons derwerp. Daarbinnen valt nog juist Henry Glapthorne s ie Hollander, A Comedy, geschreven in 1635, 8r«nikt;1640. B titelfiguur Jeremy Sconce, „a Gallant naturahz d Dutcnm" vertoont eenige verwantschap met onzen Spaanschen abander, al kan Glapthorne's stuk niet in de schaduw van t van Brederoo staan. Hij spreekt, behoudens een enkel ollandsch zinnetje, gewoon Engelsch. Doctor. „With licence sir, let me desire your character, I long know you, Symptomes of worth declare you in my opinion noble. Sconce. I shall explaine my selfe by land shape a far off, my ther was a Dutchman. . Urinall (des dokters knecht). Which makes mm looke so hke a loak'ed westphalia ham, or dry Dutch pudding. Scon. And one in the conspiracy with Barnevet, at whose hanging s fled ore hither. Urin An(d) the gentle noose had knit up him, and a nundred • his country men, our land would not be pestred so with butterboxes. Scon. Thinking to have purchas'ed a monopoly for Tobacco: at that the vintners tooke in snuffe, and inform'd the gallantt, ho had like to have smoak'd him for't. Doet. An admirable project. Scon. Afterwarts he undertooke to have drayn'd the Fens, and lere was drown'd, and at the ducking time at Crowland drawne p in a net for a widgin. Doet. Pray sir, what tribe was he of? Scon He was no Jew Sir, yet he would take pawnes, and their wfeits too, and has left me such as you see, I am a proper man: rilling patrimony, a thousand pounds per annum. Urin. I admire no man begs him for a foole, and gets it from him. Doet. May I request your name? Scon. My name is Sconce sir, Master Ieremy Sconce, I am a rentleman of a good family, and can derive my pedigree from Duke \lvas time, my ancestors kept the inquisition out of Amsterdam. Urin. And brought all Sects in thither. 218 Scon. And tooke their surname from Kickin pot, the strongest Sconce in the Netherlands.') Urin. An excellent derivation for a Dutch-man, Kickin-pot".2) De Hollander speelt de gewone rol van den ingebeelden, lafFen en onridderhjken dwaas. Geen der aangehaalde auteurs heeft onze natie zoo opzettelijk en hatelijk gesmaad als Glapthorne. De heldin van het stuk, Dalinea, zal gedwongen worden, Sconce te trouwen. De bruidegom prijst het Hollandsch gebruik: „...there we only goe to th'taverne and be ungue browd 3), then drunke together. Ther's all our ceremony, and this lawfull marriage too. Dalinea. Would you would sir, better consider your selfe and match where your own customes are observ'd, I feare my quality will never suite the liking of your Dutch manners. Scon. Manners Lady, you mistake, I've none at all; ere we will disagree about manners, Ile be as clownish an an Upland Bore, foutra, teil a Dutch man of manners? Dal. Yet sir have so much charity. Scon. We detest that worse than the former, this Papisticall, and was with that religion banish'd our reform'd Commonwealth: but to out businesse, pretty soule, I shall give thee touch mon and get a burger of thee. Dal. Gentle sir, There ought to be in manhood a divine Pitty, believe me as I tender truth, I cannot set the smal lest of my thoughts On your ill welcome love, therefore I beseech you Not to proeeed in my unfortunate match Which will be fatall to us both, for goodnesse Have so much mercy on me. ■) Het fort Kijk-in-de-Pot bij Bergen op Zoom. 2) The plays and poems of Henry Glapthorne, London 1874, v°l- P- &5De tekst schijnt niet vrij van fouten. J) Ondertrouwd? 219 Scon. An excellent touch that, as if there could be mercy in a Dutchman, and to a woman? If there had beene any, the Nuns at Tilmont had not beene us'd so horribly last summer:*) why should you say you cannot love me? tis a false touch Ime certaine of it..."") Genoeg om ons te laten nadenken over de onbillijkheid van de beoordeeling van het eene volk door het andere, en over de gevaren, die een letterkunde, welke op de vooroordeelen van het publiek speculeert, voor de verbittering van internationale verhoudingen met zich brengt. II. Naast de talrijke tooneelspelen, waarin de Nederlander als belachelijke en onwaardige figuur optreedt, of de nade zelve wordt gehoond, vallen althans twee stukken te noemen, die in Nederland en onder Nederlanders spelen, zonder dat land of volk het voorwerp van smaad zijn. Zij zijn van zeer ongelijke waarde. Over het beste en belangrijkste van de twee: The Tragedy of Sir John Van Olden Bamavelt, zal ik hier zeer kort zijn, eensdeels omdat daar niet gestreefd wordt naar typeering der Nederlanders als zoodanig, anderdeels omdat men er gemakkelijk vollediger en beter over ingelicht kan worden, dan ik hier zou kunnen doen: in de fijne studie ^an Professor Barnouw in De Gids, bij het eeuwgetij van Oldenbarnevelt's dood, 1919, deel II, en in het met zorg bewerkte proefschrift van Dr. Wilhelmina P. Frijlinck, in 1922 verschenen3). Dit treurspel, van Massinger en Fletcher, ») Bij den veldtocht van 1635, krachten» het pas gesloten verbond gezamenlijk door de Staatsche en Fransche legers volvoerd, was Tienen (Tirlemont) bestormd, geplunderd en verbrand. Van de daar gepleegde excessen gaven de bondgenooten elkander wederkeerig de schuld. *) L. c. p. 130. i) The Tragedy of Sir John Van Oldenbarnevelt, Anonymous Elizabethan Play, edited from the manuscript with" introduction and notes by Witt. P. Frijlinck, Amsterdam, H. G. van Dorssen, 192a. 220 mogen wij thans wel als zeker zeggen werd reeds in Augustus 1619, dus drie maanden na de terechtstelling van den Advocaat, te Londen ten tooneele gebracht. De schokkende gebeurtenis wordt hier op waardige wijze behandeld, als een echt tragisch gegeven, bovendien gesteund op vrij nauwkeurige kennis van zaken. Oldenbarnevelt is schuldig, doch niet eerloos. Zoowel Jacobus I als de algemeene opinie in Engeland waren sterk anti-Barneveltsch. Niettemin vreesde men ontstemming van deze politieke materie. De autoriteiten verzetten zich tegen de opvoering, doch vergeefs. De auteurs van hun kant hadden elke gevaarlijke toespeling vermeden. W^r ^}cester bedoeld wordt, heet hij enkel „one that then rul'd all", Jacobus I wordt aangeduid als „the king of Britaine that now is," Sir John Ogle, de bevelhebber der Engelsche troepen te Utrecht, die bij de troebelen van 1618 onmiddellijk betrokken was geweest, als „a Captain." Alleen op de plaats, waar Barnevelt Elizabeth herdenkt als „our Patrones se of happie memory" staat zij met name. Met een woord van verontschuldiging leid ik den lezer van The Tragedy of Sir John Van O/den Barnavelt naar een product, dat als dramatische kunst volkomen onbelangrijk is, genaamd Hans Beer-pot. De rechtvaardiging van een ietwat uitvoeriger behandeling zij gelegen in het feit, dat het, zoover „ mij bleek, in ons land volkomen onopgemerkt is gebleven, en dat het historisch toch niet zonder eenig gewicht is. De volledige titel luidt: Hans Beer-pot his Invisible comedie, of See me, and See me not. Acted in the Low Countries, by an honest Company of Health-Drinkers. Het is gedrukt te Londen in 1618; de Koninklijke Bibliotheek bezit een exemplaar. De voorrede is gedateerd Utrecht, 14 November 1617, en geteekend Dabridgcourt Belchier. Van dezen schrijver is niet heel veel meer bekend, dan dat hij te Oxford in 1597 stu- ') Met Field als derde behandelden Massinger en Fletcher nog een andere gebeurtenis uit de Republiek, nl. den moord op den juwelier Joan van Wely gepleegd in het stadhouderlijk kwartier. Dit stuk The Jeweller of Amsterdam is niet bekend. ~ mogen wij thans wel als zeker zeggen werd reeds in Augustus 1619, dus drie maanden na de terechtstelling van den Advocaat, te Londen ten tooneele gebracht. De schokkende gebeurtenis wordt hier op waardige wijze behandeld, als een echt tragisch gegeven, bovendien gesteund op vrij nauwkeurige kennis van zaken. Oldenbarnevelt is schuldig, doch niet eerloos. Zoowel Jacobus I als de algemeene opinie in Engeland waren sterk anti-Barneveltsch. Niettemin vreesde men ontstemming van deze politieke materie. De autoriteiten verzetten zich tegen de opvoering, doch vergeefs. De auteurs van hun kant hadden elke gevaarlijke toespeling vermeden. W^r ^}cester bedoeld wordt, heet hij enkel „one that then rul'd all", Jacobus I wordt aangeduid als „the king of Britaine that now is," Sir John Ogle, de bevelhebber der Engelsche troepen te Utrecht, die bij de troebelen van 1618 onmiddellijk betrokken was geweest, als „a Captain." Alleen op de plaats, waar Barnevelt Elizabeth herdenkt als „our Patrones se of happie memory" staat zij met name. Met een woord van verontschuldiging leid ik den lezer van The Tragedy of Sir John Van O/den Barnavelt naar een product, dat als dramatische kunst volkomen onbelangrijk is, genaamd Hans Beer-pot. De rechtvaardiging van een ietwat uitvoeriger behandeling zij gelegen in het feit, dat het, zoover „ mij bleek, in ons land volkomen onopgemerkt is gebleven, en dat het historisch toch niet zonder eenig gewicht is. De volledige titel luidt: Hans Beer-pot his Invisible comedie, of See me, and See me not. Acted in the Low Countries, by an honest Company of Health-Drinkers. Het is gedrukt te Londen in 1618; de Koninklijke Bibliotheek bezit een exemplaar. De voorrede is gedateerd Utrecht, 14 November 1617, en geteekend Dabridgcourt Belchier. Van dezen schrijver is niet heel veel meer bekend, dan dat hij te Oxford in 1597 stu- ') Met Field als derde behandelden Massinger en Fletcher nog een andere gebeurtenis uit de Republiek, nl. den moord op den juwelier Joan van Wely gepleegd in het stadhouderlijk kwartier. Dit stuk The Jeweller of Amsterdam is niet bekend. ~ 221 deerde, bachelor of arts werd, en in 1621 te Utrecht is gestorven *}. Hij laat zich op zijn dramatisch product met veel voorstaan; het is, zegt hij, eigenlijk „nor comedie nor tragedie but a plaine dialogue or conference between so many personsï consisting of three acts, and no more." Hij wil vooral het onschuldig karakter van zijn werk vooropstellen. -Wormewood or gall to make it distastefull, I am sure there i's none, if rightly understood." Men moet de personen, die hii ten tooneele voert, zegt hij, opvatten in hun moreele betekenis. „In the person of the old Gentleman is figured fortn a man of singular good education, life and conversation, aman that had seene the world, tasted the sorrowes and troubles ot this life with David, and towardes the end of his dayes had a peacefull posseswon of a happy estate given him etc Naast hem een brave matrone, zijn echtgenoot, een veelbelovende zoon, een sergeant „a well-deserving soldier , een schildwacht ,an honest private soldier", een koopman, die wat minder geprezen wordt en zich een weinig bedrinkt, een waard, een Moor, en eindelijk Beerpot, een brave en vroohjkeknecht. Al dezepersonen, behalve de Engelsche sergeant en de Moor, dragen Nederlandsche, of als Nederlandsch bedoelde, namen. Zij spreken niet het bekende brabbeltaaltje, maar mengen hun zuiver üngelsch hier en daar met een Nederlandsch woord of zinnetje. De reden, waarom Belchier ons zulke deugdzame en waardige landgenooten voor oogen voert, is niet ver te zoeken. Het stuk is opgedragen aan dienzelfden Sir John Ogle, commandant van het garnizoen te Utrecht, die straks werd genoemd. Ogle nu was gehuwd met Elizabeth de Vries, dochter van Cornelis de Vries, die in 1602 en 1603 burgemeester van Dordrecht was, en daar in het laatstgenoemde jaar stierf ). •J De Dictkmary of National Biography zegt ten onrechte, dat zijn atuk anonvm verscheen en dat hij het uit het Nederlandsch heeft vertaald. °Xe BalenrDordrecht II .076, waar Cornelis de Vries WiUemszoon en aijn kroost vermeld worden onder de genealogie Hallincg Een jongere zuster van" EUzabeth de Vries huwde Sir William Saint Leger die na at)n dienst n ^Republiekaanzienlijke bedieningen in Ierland heeft bekleed, waar ook Ogle ielf later werkzaam was. 222 Dat zijér huwelijk Ogle sympathieën had gegeven voor het land dat hij diende, en voor de stad Utrecht in het bijzonder, bewijzen de namen van twee der tien spruiten uit die verbintenis: Trajectina Johanna en Utricia Ogle, de laatste Huygens' begaafde leerling in de muziek, en meer dan eens door hem bezongen. Was er bij geval in het eind van 1617 een familiefeest in het huis Ogle? Het zou mij niet verwonderen, zelfs niet, wanneer de brave oude heer, Cornelis Harmants, op zijn buitentje, eenigermate als een hulde aan de nagedachtenis van Ogle's schoonvader was bedoeld. Van den inhoud van het stuk valt niet veel bijzonders tc vermelden; intrigue heeft het ternauwernood. Veel karakteristiek Nederlandsch is er ook niet in. Wel merkwaardig, in verband met de taak van rustbewaarder in Utrecht, die Ogle spoedig daarop ten deel zou vallen, is de volgende passage over de kerkelijke twisten. Flutterkin: What newes sir? did you aske? Here is small newes, our Churchmen disagree About opinions, which nere troubles me: I am a man, I hope, beleeves the right, Theres but one God, one true religion; One way to heauen, two or three to heil, If they teach right, according to Gods word, I will beleeve them, otherwise He chuse. Cornelis: Why thats wel said, indeed those deep disputes Are fitter for the Universities To be discust within the colledge walles Amongst the learned, not to come abroad In open Pulpits mongst the meaner sort, Whose faith is weak, whose iudgment cannot reach Vnto the depth of things: the Magistrate, Whose sword I dare not touch, should look to this: T' will breed combustions, hazard many soules; Besides this place befits not this discourse; Therefore ile breake it off, Come Iets away". 223 Doch het hart van den auteur is niet bij de Nederlandsche zaken, maar bij Engeland's roem. De oude Cornelis is in zijn jonge jaren aan Euzabeth's hof geweest, en herdenkt met geestclrift de krijgsbedrijven der Engelschen in de Nederlandsche oorlogen. „...thou rubst me up, To thinke upon the times forepast, I saw In Englands court, so famous and renownde Of great Elizaes blessed memory, That ayded so these troubled Netherlands With men and moneyj still oh, still me th inlees I see those Worthies marching on earthes stage; The famous Essex, Norreis, Sidney too, And wisest Vere, that held Ostend so long, Gainst hells foule mouth, and Spanish tyranny". Het is niet te verwonderen, dat de Engelschen op hun krijgsroem in de Nederlanden prat zijn geweest. Hier had, in een lange periode van binnenlandschen vrede, de krijgshaftige geest, die aan de Engelsche renaissance-cultuur onverbrekelijk verbonden was, zijn hoogste bevrediging gevonden. Hun belangrijke diensten, aan de Staatsche zaak bewezen, werden naar hun eigen meening niet genoeg erkend en hun aandeel in de krijgsbedrijven door bijna allen verkort. Wij hoorden die aanspraak op meer dankbaarheid reeds bij Gascoigne. De belangstelling in de Nederlandsche geschiedenis wordt in Engeland in dien tijd begrijpelijkerwijze geheel bepaald door hun aandeel in onzen strijd. Van de velen, die hier als officieren hebben gediend, hadden zich twee reeds voor 1600 aan het historiesenrijven gewaagd. Thomas Churchyard, een van die onverbeterlijke veelschrijvers, waaraan Engeland in dien tijd zoo rijk is, was reeds in 1566 in de Nederlanden; hij was te Antwerpen tijdens het gevecht bij Oosterweel, hij nam onder Lumey deel aan den veldtocht van 1568, en diende later opnieuw onder John Norris. Onder zijn tallooze geschriften zijn er vier, die den oorlog in de 224 Nederlanden raken. The first part of Churchyardes chippes, levensherinneringen, verscheen in 1575, A lamentable and Mtifull description of the wofull warres in Flaundres en The Miserie of Flaundres volgden in 1578 en 1579. Op zijn ouden lag stelde hij met hulp van den broodschrijver Richard Robin>on, hoofdzakelijk uit Van Meteren, een werkje samen, gesteld A True discourse historicall, of the succeeding Govemours n the Netherlands, and the civill warres there begun in the yeere r5Ö5 untill the yeere 15Q8 '). Bekender zijn de memorien ran Roger Williams, of zooals het oorspronkelijke werk heet: Vhe Actions of the Lowe Countries 2), dat echter eerst vele jaren ia zijn dood verscheen. In A brief discourse of war (London 590) had hij reeds eerder herinneringen uit zijn krijgsmansoopbaan gegeven. \ Verschillende handboeken van militairen aard zijn uit den engelschen krijgsdienst in de Nederlanden voortgekomen: .00 John Waymouth's Low countrie trayning (1617) „accorling to the method now perfected and practiced by the great nd expert general of these times, Prince Maurice of Nassau", n de geschriften over krijgstucht van de gebroeders Francis n Gervase Markham, die onder Sir Francis Vere gediend adden. 0 De reeds vermelde Sir John Ogle is zoowel bij de krijgsgeeurtenissen zelf als bij het handhaven van Engeland's roem 1 de historie levendig betrokken geweest. Hij was bij Nieuwport, en stond als onderbevelhebber Sir Francis Vere terzijde innen Oostende. Zijn Account of the last charge at Newportittel is opgenomen in de uitgave van Vere's Commentaries *) renals zijn verslag over de geveinsde onderhandeling •) London, Matthew Lownes, 1602. Sectioï'of T^7!^™* f" ï*atJheW Lowne*> l6l*> herd™kt in Somer.' bber ïa™h w™^ 3*^3**. In de yertaling door den Staatschen bevel> hL ï ^,Jt> " nt&S*™ «««» Bodel Nijenhuis in de Werken van t Historisch Genootschap, 1864. vdn ■ds^anVaL^nY6 f"T -**J*SH& uitge&even. ™** Ü handwhrift o. Ws aan Camden bekend. Zie Fruin, Verspr. Gescbr. IX, 9+». 1 O II ">p« »xx»»».«», M. xxuv.1. 1I14LU1I.C C fen de geschriften over krijgstucht van de gebroedi en Gervase Markham, die onder Sir Francis V© hadden. I De reeds vermelde Sir John Ogle is zoowel bij d fceurtenissen zelf als bij het handhaven van Engels m de historie levendig betrokken geweest. Hij was kort, en stond als onderbevelhebber Sir Francis Ve Bnnen Oostende. Zijn Account of the last charge a, mttelis opgenomen in de uitgave van Vere's Comm ■renals zijn verslag over de geveinsde ondei ') London, Matthew Lownes, 1602. ») Londen, Humfrey Lownes for Matthew Lownes, 16,8. herdri Collecüon of Tract* I 329-382. In de vertaling door den Staa hebber Jacob W.jts .s bet uitgegeven door Bodel Nijenhuis in de net Historisch Genootschap, 1864. reeds ^ tT ^ vfT"^'-™ l*57' »«r in hat reeds aan Camden bekend. Zie Fruin. Verspr. Geschr IX «.1 225 ran Vere over capitulatie van Oostende in December 1601 Dgle stelde dat verslag op ter weerlegging van Van Meteren's voorstelling, die dan ook door dezen in een latere omwerking frerd herzien. Het ligt voor de hand, dat Emanuel van Meteen, met zijn nauwe betrekkingen op Engeland, van de raderlandsche historieschrijvers daar het best bekend is geveest. Opmerkelijk is het, dat Fruin, in zijn uitvoerige studiën >ver Van Meteren's geschiedwerk % geen gewag heeft genaakt van de Engelsche bewerking daarvan, die reeds in [608 te Londen verscheen, van de hand van Edward Grime-, iton of Grimston, onder den titel: A Generall Historie of thel Netherlands. De eerste druk van het werk was een letterlijke vertaling, deels van Le Petit, deels van Van Meteren. Of del vertaler, waar hij nu eens van Meteren dan weer Le Petitj volgt, een bepaald systeem huldigt, zou een nader onderzoek moeten uitwijzen. Hij staat op den titel vermeld als „Ed. Grimeston, Sergeant at Arms. Thomas Coryat spreekt vail hem in zijn Crudities, verschenen 1611, als „that worthfl traveller and thriseworthy serjeant at armes." In die laatste hoedanigheid, van bode van het Lagerhuis en drager va* de Mace, had hij Sir Edward Phelips, den Speaker, tot 160JI trouw ter zijde gestaan, deelt Coryat mee 3). De naam Edward Grimston werd in vijf opeenvolgende geslachten, van vader op zoon, gedragen door de afstammehnj gen van dien Edward Grymeston, die in 1446 en i449.aM Onderhandelaar over een handelsverdrag door den koning van Engeland naar het Bourgondische hof in de Nederlandei werd gezonden, en bij die gelegenheid geschilderd werd dooi Petrus Christus, welk portret nog in het bezit zijner nakomd lingen is4). Met den laatsten dier vijf Edward Grimstonl die in het Parlement van 1588 zitting had voor Eye, zou md >) Zie Fruin, aldaar p. 93 vg. *) Verspr. Geschr. Vu, p. 383—410. 1, II p. 370, ed. Glasgow 1905. 41 Bii den Earl of Verulam te Gorhambury, St. Albans. Over den eerstej Edward Grimston zie Archaeologia XL, 1866, 451—4«*. *LV> l877, 12+— 226 onzen schrijver kunnen vereenzelvigen wanneer het niet vast stond, dat de schrijver in 1627 nog leefde, terwijl Edward Grimston van Bradfield, het Parlementslid en de stamvader der latere Lords Verulam, reeds 15 Augustus 1610 gestorven moet zijn *). Vermoedelijk was de „worthy travelier" en historieschrijver de Edward Grimston, die in de jaren 1586 tot 1588 in Frankrijk voor Walsingham brieven kaapte, en andere diensten als geheim agent verrichtte, een telg van het geslacht uit een minder aanzienlijken tak wellicht.3) Van Grimston's Genera// Historie of the Nether/ands verscheen een tweede uitgave in 1627. 4) In een voorrede aan den lezer verklaart de auteur, hoe velen hem wegens de eerste editie gelaakt hebben, „for that I had not done our countrimen that right, which by their great services they had deserved in all those Netherlands exployts." Hij heeft daarom zooveel mogelijk aangevuld wat hij bij anderen kon vinden of te weten komen. In het bijzonder de slag bij Nieuwpoort, zegt hij, is nieuw beschreven, naar een verhaal van Sir Francis Vere (de ongedrukte Commentaries zonder twijfel), doch niet meer door hem zelf. Oud en zwak, heeft hij, wegens de haast die de uitgevers maakten, voortzetting (van 1608—1627) en hier en daar blijkbaar ook de aanvulling en verbetering moeten overlaten aan jongere handen. Deze voortzetter staat dan ook op het titelblad der tweede uitgave vermeld: William Crosse, Master of Arts. Hij verzamelde zijn materiaal zelfstandig, naar het heet; een nader onderzoek zou waarschijnlijk gemakkelijk zijn bronnen kun- ') Aldus _doet Cl. R. Markham. The Fighting Veres, p. 470, die hem overigens met zijn vader E. G. n°. 4 verwart. J) Collina' Peerage VHJ, p. ziz. 3) Calendar of State Papers, Elizabeth and James I, Addenda 1580—1625, p. 8i? 198, 223, 224, 234. — Het verhaal van den vaandrig William Grimstone, die tijdens het beleg van Bergen op Zoom in 1588, door een geveinsd verraad Parma's troepen in een hinderlaag lokte, wordt in de Historie of the Nether- 1 lands wel zeer uitvoerig en verschoonend verteld, doch van eenige familiebetrekking rept de schrijver niet. Grimeston p. 886—889, vgl. Van Meteren XVe bk. fol. 292 vso. (ed. 1623), Bor XXVe bk., UI p. 340, 341. 4) London, Adam Islip, in fol. 227 nen aanwijzen. Crosse brengt ons opnieuw terug naar de omgeving van Sir John Ogle, dien hij als Chaplain in de Nederlanden heeft gediend. Hij was niet alleen geschiedschrijver, maar ook dichter, episch dichter nog wel. In 1625 verscheen van hem een gedicht Belgiaes Troubles and Triumphs, wherein are truly and historically related all the most famous occurrences, which have happened betweene the Spaniards and Hollanders in these last foure yeares Warres of the Netherlands 1). De bedoeling is alweer: goedmaken aan Engeland's roem, wat anderen verzuimden. „The Authour doubts that malicious criticisme may haunt and ghost this impartiall Poeme, which glorifies our English Nation, according to their condigne merits, a thing omitted by the Dutch and French Writers, who give ynough unto themselves, but unto us too little attributes of Honour". In twee boeken verhaalt Crosse in den trant van een hoogdravend heldendicht, doch zonder dichterlijke verdienste, in alle militaire bijzonderheden, de krijgsfeiten sedert het einde van het Bestand. Als staaltje van zijn kunst volsta een aantal regels, waarin hij, naar het bekende epische recept, beschrijft, wat er wel al te zien was op de „Arras cloaths," die verbrandden in Frederik Hendrik's kwartier in het Kleefsche, in 1621. „Grave Williams life sav'd by a watchfull curre Th' Alarum taking from the Spanniards sturre, Who by that Wallouns hand was after slaine Whom Rome had made an Assassine for Spaine. On th' other side characterd you might see In livelie formes of wrought Imagerie, Counte Egmonds death, and Hornes unworthy fate Ostends long siege and Flaunders bloody slate, The Barneveltine false Arminian plot, ') London, Augustine Mathewes and John Norton. De Koninklijke Bibliotheek bezit een exemplaar van het zeldzame boekje. ezit een exemplaar van net zeldzan 228 Fast bound with Castiles subtle Gordian knot. These mooveables with all his curious plate Fitting the greatnesse of rich Nassawes state, Wherein t' Hollandish Ganimed did skinke That Rhenish Nectar which the Gods might drinke: All these were spoyld by that consuming fire Which on the Prince powrd forth his wreakfull Ire". Sprekender nog voor de belangstelling in de Nederlandsche zaak dan Crosse's hoogdravende poëzie zijn de volksballaden over gebeurtenissen hier te lande, die in Engeland verschenen. Een drietal van deze producten, dat aan vernietiging ontkomen is, is in facsimile uitgegeven door Sir Charles Firth1). De eerste behandelt den slag bij Nieuwpoort, en is getiteld: Newes from Flaunders. A new Ballad of the great overthrow that the valliant Captaine Grave Maurice, Sir Frances Veere and other of the Queene of' Englands friends gave to the Archduke and his Army of Spaniards, upon Sunday beïng the 22 of June last past, 1600. De tweede Murther unmasked is een heftig anti-arminiaansch lied op Oldenbarnevelt's „conspiracie" en val*). De derde is wellicht het merkwaardigst. Het is een zeer goede druk van de spotprent Treves Endt*) met een Engelsche navolging van het Nederlandsche gedicht in 20 coupletten, dat daaronder staat. Men ziet het Bestand ten grave gedragen naar een zonderling grafmonument, dat ontleend is aan een spotprent uit 1618 7 Arminiaens Testament*). De twaalf jaren dragen de baar, die gevolgd wordt door Treves| kinderen „Quade neringe" en „Tweedracht", door katholieke geestelijken, bewoners der grensstreken, landloopers en anderen, die van het hernieuwen van den krijg slechte gevolgen te duchten hebben. Op den voorgrond maakt Mars „sijn tuychje vaerdigh." Men mag betwijfelen, ') Three Ballads illustrating the History of Holland, Oxford, B. H. Blackwell, 1914. Slechts in enkele exemplaren gedrukt. 2) Herdrukt in de bovenaangehaalde dissertatie van Dr. W. Frijlinck. 3) Muller, Historieplaten n°. 1449, Knuttel, Pamfletten, n°. 3200. 4) Muller n°. 1320, Knuttel n°. 277t. Ier, Historieplaten n°. 1449, Knuttel, Pamfletten, lor n° V_.....1 _0 229 of de Engelsche lezers veel van den kreupelen tekst genoten hebben, maar van de prent hebben zij het zeker wel. Want deze is, zooals ieder die haar ziet, terstond zal toestemmen, een voortreftelijk stuk van Jan van de Velde, niet opgemerkt door Franken en Van der Keilen. De kunstenaar heeft zich voor den dwang van zijn bizar onderwerp schadeloos gesteld in een bekoorlijken achtergrond, die aan het beste van zijn kalenderprenten en landschappen herinnert. Van de typeering in de tooneellitteratuur overgaande op de behandeling der Nederlandsche geschiedenis door Engelsche schrijvers, hebben wij het grievende beeld van den belachelijken en onwaardigen Hollander reeds eenigermate uit het oog verloren. Het spreekt vanzelf, dat de Engelschen,die hier kwamen, andere dingen te vermelden vonden dan alleen dronkenschap en schurkerij. Wat Fruin vele jaren geleden heeft aangetoond voor den tijd van 1640—1700, in zijn opstel De Nederlanders der zeventiende eeuw, door Engelschen geschetst'), geldt ook reeds voor de oudere periode: wat den Engelschman hier te lande allereerst treft is de welvaart, het gunstige uiterlijk der steden, de naarstigheid van de bevolking, de orde en de zindelijkheid. Voordat de lastige kwesties waarin Leicester zich gemoeid zag, zijn stemming bedorven hadden, is hij één en al opgetogenheid over Holland. Hij noemt Delft „another London almost for beauty and fairness." Sprekende van den 'eerlijken, ijverigen Valcke, den grooten, wijzen, ouden Leoninus, den voorkomenden Buys', en met hen zijn secretaris Dr. Clerk vergelijkende, zegt hij: „but he is too little for these big fellows, as heavy as her Majesty thinks them to be. I would she had but one or two such as the worst of half a score be here" *). De waarneming der Engelsche bezoekers gaat natuurlijk niet bij allen even diep. Sommigen kwamen niet over het klimaat en de bodemgesteldheid heen, getuige reeds Erasinus' ') Verspr. Geschr. IV, p. 245. *) Motley, United Netherlands, I 399. 230 vriend Cuthbert Tunstall met zijn hevige boutade over de modder en de moeraslucht van Zeeland. Maar, eindigt deze: „uit wraak zal ik haar lof verzwijgen" William Davison, Elizabeth's bekwaamste diplomaat in de Nederlanden, waar hij vele jaren gewerkt heeft, blijft in de Three months observations of the Low Countries, die het Britsch Museum in handschrift van hem bewaart, eveneens in de modder steken a). Anderen blijven staan bij het uiterlijk van stad en land en de beschrijving van enkele volkszeden. Thomas Coryat, de pionier der globe-trotters, die in 1608 van Venetië naar Vlissingen reisde, kwam den 2 5sten September 's avonds laat uit Nijmegen in Gorkum aan. „I shall doe this towne more wrong than I have done to any other citie or towne of note... and in no other respect but onely in speaking so little of it, concealing the admirable beauty thereof. For I had not the opportunity tp survey it throughly according to my desire, because I came late into it, and departed therehence something early the next morning. The sweetnesse of the situation, the elegancy of their buildings, the beauty of their streets, and all things whatsoever in this town, did wonderfully delight me, in so much that as soone as I entred into one of the longer streets, me thought I was suddenly arrived in the Thessalian Tempé, or the Antiochian Daphne". 3) Zoo trof een Hollandsch stadje den vreemdeling. Van de Nederlanders zegt hij: „They (Batavi) were in times past accounted a very sottish and foolish people, even as the Boeotians were amongst the ancient Graecians.4) But in this age they deserve not to be so esteemed. For they are as ingenious both for all manuary arts, and also for ') Allen, Opus Epistolarum Erasmi n°. 663, t. II p. 86, van 14 September 1517. *) Harleian MSS. 290 f. 272. Prof. Geyl was zoo vriendelijk, het hs. voor mij in te zien. 3) Coryat's Crudities, II p. 362. 4) Deze notie had vooral Erasmus helpen verspreiden. 231 the ingenuous disciplines, as any people whatsoever in all Christendome: which a man that liveth amongst them may easily perceive". *) Een half jaar later dan Coryat bezocht een jong Engelsch dichter, vriend van Ben Jonson en zijn kring, ons land. Sir Thomas Overbury is, meer dan door zijn werken, bekend gebleven door zijn jammerlijk uiteinde vier jaren later, in den Tower langzaam vergiftigd door toedoen van Frances Howard, eerst gravin Essex, daarna, niet zonder Overbury's medewerking, de vrouw geworden van Robert Carr, graaf van Somerset, den gunsteling van Jacobus I. Overbury had tot Carr's carrière den geest geleverd, die dezen ontbrak. Zijn dood sleepte eenige jaren later, door een geruchtmakend proces, het echtpaar Somerset ten val. Een boekje van niet meer dan 28 kleine bladzijden, dat zonder plaats of naam in 1626 verscheen, dient zich aan als Sir Thomas Overbury His Observations in his travailes upon the State of the XVII Provinces as they stood Anno Dom. l6ogy The Treatie of Peace being then on foote. Er is, zoover ik weet, geen reden, om aan zijn auteurschap te twijfelen. Achtereenvolgens behandelt de reiziger de Vrije Provinciën, de Spaansche Nederlanden en Frankrijk, dat, schoon in den titel met genoemd, de grootste plaats inneemt. De acht bladzijden, aan de zeven provinciën gewijd, munten uit door een scherp oordeel. De aanhef beschrijft de oorzaken van de opkomst der Republiek. „All things concurred for the rising and maintenance of this State; the disposition of the people, beeing, as mutenous, so industrious and frugall; the nature of the countrey, every where fortifiable with water, the scituation of it, having behinde them the Baltique Sea, which yeelds them all materials for ships, and many other commodities, and for men, hard before them, France and England, both fearing the Spanish greatnesse, and therefore *) L. c. p. 362. 232 both concurring for their ayde; the remotenesse of their Master from them; the change of religion falling out about the time of their revolt". *) Van het bestuur van den staat zegt hij onder andere: „Their care in government is very exact and particular, by reason that every one hath an immediate interest in the State; such is the equality of Justice, that it renders every man satisfied; such the publieke regularity, as a man may see their lawes were made to guide, not to entrappe. . . And they still retaine that signe of a Commonwealth yet uncorrupted, private povertie and publike weale: for no one private man there is exceeding rich, and few very poore, and no State more sumptuous in all publike things". Hij weet reeds van de zorg, of de vredestoestand niet tot verdeeldheid zal leiden, en van de vrees voor kerkelijke twisten. Ook roemt hij de orde, de veiligheid, de welvaart, de verstandige handelspolitiek en de schoonheid der steden. Van den landaard zegt hij het volgende. „Concerning the people, they are neither much devout, nor much wicked, given all to drinke, and eminently to no other vice; hard in bargaining, but just, surly and respectlesse, •) as in all Democracies, thriftie,3) industrious and cleanly, dishartened upon the least4) ill successe, and insolent upon good; inventive in manufactures, cunning in traffique, and generally for matter of action, that naturall slownesse of theirs sutes better, by reason of the advisednesse and perseverance it brings with it, then the rashnesse and changeablenesse of the French and Florentine wits, and the equality of spirits which is among them and the Swissers, renders them so ') James HowelTs Instructions for Forreine Traveil, 1641, ontleent zijn beschouwing van de oorzaken van Holland's grootheid klaarblijkelijk aan Overbury; Arber's Reprints, 1S69, p. 60, 61; vergelijk ook HowelTs Survey of the 17 Provinces, Familiar Letters, ed. Joseph Jacobs, London, 1890, lp. 115 ss. *) Dezelfde twee woorden gebruikt Howell, Survey, p. 128. 3) De tekst heeft verkeerdelijk „thirstie", alsof die eigenschap nooit genoeg vermeld kon worden. 4) In den tekst „last". 233 they for the moste parte feare God and do diligently and laboriously attende upon their severall occupations, tiey lyve peaceably amonge themselves and towarde all men, and we thinke our cittie happie to enjoye them" '). Vormen van handelsbedrijf, in de Nederlanden ontwikkeld, werden nagevolgd in Engeland: de Engelsche Oost-Indische Compagnie reorganiseerde zich op het model der Nederlandsche. Zeeuwsche waterbouwkundigen kwamen onder Jacobus I in Engeland dijken herstellen en terreinen droogmaken» In het syndtcaat tot droogmaking van het land ten Zuiden van de Humber zaten Cats, Huygens en Van Baerle. De naam van Cornelis Vermuyden uit Sint Maartensdijk op Tholen is onlangs door een lijvige studie aan hem gewijd *) in onze herinnering gebracht. De figuur van dezen onverdroten ijveraar voor inpoldering van moerasgronden in Engeland is bijna tragisch te noemen. Voortdurende tegenwerking en herhaalde mislukking was zijn deel. De bewoners der veenstreken, die liever bleven stroopen en eenden jagen, verzetten zich hevig tegen de onderneming tot droogmaking van Hatfield Chase. Ohver Cromwell is voor hen opgetreden als advocaat. Wij hoorden een echo van deze dingen in Glapthorne's Hollander. Zoo zou men kunnen voortgaan: over allerlei takken van nijverheid, zooals de glasblazerij, waarvoor James Howell in 1616 geschoolde werklieden kwam zoeken in Middelburg zoowel als in Venetië, de weverij, de boekdruk- en de prentkunst. Wij zouden er aan kunnen herinneren, hoe de oudste Engelsche nieuwsbladen3) in 1620 en 1621 te Amsterdam «) Kate Hotblack, The Dutch and Walloont at Norwich, Hittory XVI, 1922, p. 239. *) J. Korthals Altes, Polderland in Engeland. De geschiedenis van een Zeeuwsch bedijker uit de Gouden Eeuw en zijne grootsche Hollandsch-Engelsche onderneming, 's Gravenhage 1924; idem, Sir Cornelius Vermuyden, The Lifework of a great Anglo-Dutchman in land-reclamation and drainage, London & The Hague 1925. 3) In facsimile uitgegeven door W. P. van Stockum Iz., The First Newspapers of England printed in Holland, The Hague 1914. 235 235 zijn gedrukt en uitgegeven door den graveur Pieter van den Keere in de Kalverstraat „in den Onseekeren Tijt" en Broer Jansz „courantier van Sijne Excellencie," hoe tal van technische termen der schilderkunst uit het Nederlandsch in het Engelsch overgingen.') „A Drollerie or Dutch peece of Lantskof', zegt Thomas Dekker in de opdracht van zijn Seven deadly Sins of London (1606) *) „may sometimes breed in the beholders eye, as much delectation, as the best and most curious matter-peece excellent in that Art." — „That art of Ske/dring(zegthi] verderop in een ander verband) I studie not." Zoo vele, zoo aanhoudende betrekkingen op politiek en economisch gebied, zooveel overneming eh invloed, zouden nauwelijks te begrijpen zijn, wanneer met op den bodem een groote overeenkomst in aard en in geschiedenis tusschen beide volken aanwezig was geweest. Overziet men met één blik de geschiedenis van Europa in de zeventiende eeuw, dan springt het aanstonds in het oog, hoe zeer zich Engeland en Nederland te zamen van al de overige landen onderscheiden. Overal elders neigt de staatkundige ontwikkeling naar het absolutisme. In Engeland en Nederland valt een constitutioneele worsteling samen met een cultuurstrijd: in geheel verschillende vormen, maar niettemin sterk verwant. Het conflict tusschen renaissance-cultuur en protestantisme wordt in de Republiek na de korte crisis van 1618 latent. In Engeland groeit het langzaam, en de strijd is hevig en langdurig. Zoo hier als daar is de einduitslag een compromis. In beide Tanden ontplooide zich als een machtig element de protestantsche volkscultuur, die op den Bijbel steunde, en daarmee de kloof tusschen geleerd en ongeleerd, welke het humanisme verwijd had, eenigermate overbrugde. Gezegevierd heeft de puriteinsch-protestantsche cultuur niet; noch het Engeland der Restauratie noch het Holland van De Witt en Willem III dragen haar kenmerk. In het economische is de overeenkomst ') Zie Jan Veth, De Gids 1922, III p. 315. *) English Scholar's Library ed. by Edward Arber, London 1880. 236 nog sterker. Terwijl Spanje verstijft, Italië verslapt, Duitschland verdort, het Noorden pas begint te ontwaken, en Frankrijk zijn eigen imperialistisch-mercantielen koers zoekt, zijn Engeland en Nederland de meesters der zee geworden. Bij beiden die onbedwingbare trek naar de verre landen: er is „no land uninhabitable and no sea innavigable," aldus spoort Robert Thorne reeds in 1527 Hendrik VIII aan, de noordoostelijke doorvaart te beproeven. De ondernemingszucht, de vastheid van wil, het volharden, de breede kijk op de dingen, de praktische fantazie gepaard aan den zin voor het bereikbare, — zij schijnen ons onafscheidelijk van den Engelschman en den Nederlander uit den tijd van Hudson en Le Maire. Doch hier treedt het verschil in. De Nederlander is zeevaarder, koopman, uitvinder, industrieel, hij is magistraat, theoloog, geleerde en schilder. De Engelschman is dat alles ook (behalve schilder), maar hij is bovendien hoveling, soldaat en dichter, zeer dikwijls die drie in één persoon vereenigd. De Engelsche geest heeft al de grondtrekken met den Nederlandschen gemeen, maar hij is hartstóchtelijker, tintelender, schitterender, avontuurlijker. Wij hebben een Linschoten en een Willem Barentsz, maar geen Walter Raleigh, een Van der Does, maar geen Sidney. Het aristocratische ontbreekt ons. De Nederlandsche geest is, ook waar de landadel zijn drager is, burgerlijk of landelijk. Hier was geen hoofsch renaissance-milieu als het hof van Elizabeth. Tot in alle trekken der geschiedenis van heidelanden openbaart zich dat diepgaand verschil. De geschiedenis van Nederland is niet enkel nuchter, maar ook ordelijk en geregeld, in vergelijking met de Engelsche, die vol is van de meest heftige, hartstochtelijke en romantische gevallen, en even na staat aan de sfeer van hun drama als onze samenleving aan Jacob Cats. Het drama, aristocratisch in hart en nieren, was in Engeland mogelijk, omdat het werkelijke leven der hoogere standen het helder weerkaatste. Die hoogste en laatste bloei der Renaissance was óns ontzegd. 237 De scheuring tusschen Noord en Zuid had ook in dat opzicht ons volk een eigen weg doen gaan. De stof voor een hoofsche renaissance-cultuur, een ontwikkelde aristocratie, was ook in de Nederlanden eenmaal gegeven geweest, maar niet in Amsterdam of den Haag, doch in Brussel. De levensvoorwaarden voor zulk een cultuur waren ook daar niet de allergunstigste: Fransch van taal, bleef zij georiënteerd naar het centrum Parijs zelf, bleef uitmiddelpuntig en onzelfstandig. Doch wie weet, wat de nieuwe bevruchting met den Spaanschen geest had kunnen opleveren, wanneer niet in in. het groote scheidingsproces begonnen was, dat het Zuiden achterliet, adellijk maar arm en afhankelijk, en het Noorden opstuwde, krachtig levend maar burgerlijk. Het verschil in cultuur-/oo« tusschen Engeland en de Republiek, het ontbreken van het hoofsche en ridderlijke element bij ons, verklaart voor een deel de ongunstige waardeering van onzen volksaard bij de Engelschen, zooals die zich vertoonde in de typeering van den Hollander in de Engelsche letterkunde. Met die zelfbegoocheling, welke onafscheidelijk is van elke aristocratische levenshouding, zag de Engelschman in ons, in waarheid zijn naaste verwanten, al de trekken, die hij in zich zelf liever niet wilde zien. Al de eigenschappen, die zijn levensopvatting hem deed verachten, noemde hij „Dutch". Het was die overstrenge kritiek, zooals wij haar wel tusschen broeders zien, die elkander meestal hun eigen fouten verwijten. Het was de Engelsche Gentleman, die het oordeel velde, en de menigte, die op die levenshouding zelfs geen aanspraak maakte, juichte het van harte toe. Waarschijnlijk maakten wij het er wel eens naar. De Nederlander heeft, voor een deel uit verlegenheid, zelden den slag gehad, zich in den vreemde van zijn gunstigsten kant te laten kennen, en uiterlijke waardigheid is zijn sterke zijde niet. In de groote dingen vonden Engeland en Nederland, ook z 238 ondanks wedijver en naijver, wrok en vijandschap, de diepere eenheid terug, die hen verbond. Als tegen het einde der zeventiende eeuw de verhoudingen in het samenstel der staten van Europa leiden tot een nieuw groot conflict, waarbij de vrijheid van beide gemoeid is, dan houden in een eendracht van vele jaren Groot Britannië en de Republiek der Zeven Provinciën samen den weg open voor de ontwikkeling van het moderne Europa. De Gids, 1924 II 239 239 EEN MERKWAARDIG BIJGELOOF. „ONNOOZELE KINDEREN" ALS ONGELUKSDAG In den herfst van 1476, tijdens het laatste bedrijf van zijn stormachtige loopbaan, lag Karei de Stoute met een Bourgondisch leger in Lotharingen tegenover zijn vijand hertog René II, bij Pont a Mousson. De Lotharinger scheen tot een slag bereid, maar óp 17 October weigerden zijn Duitsche landsknechten te vechten, op grond dat het de dag der Onnoozele Kinderen, „les Innocents," was. Louter voorwendsel, meent Jean Lud, secretaris van hertog René, die het beschrijft. Zeer zeker was het dat: een of twee dagen later braken de landsknechten te Pont a Mousson in openlijke muiterij uit. — Bovendien, meent een hedendaagsch onderzoeker *), 17 October was in het geheel geen feestdag, laat staan Onnoozele Kinderen, dat op 28 December valt. Op 4 April 1408 berichtten de afgezanten van de stad Straatsburg aan hun magistraat omtrent den voortgang van zekere onderhandelingen, te Hagenau in den Elzas gevoerd, tusschen den landvoogd Reinhard van Sickingen en de afgevaardigden der Elzasser rijkssteden, over een verbond. Men schoot niet veel op, schreven zij, en had daarom maar eens, naar beproefde zede, tot een dag uitstel besloten. „Do wurdent der lantfogt unde wir ze rote, unde meindent, es were hüte der Kindelin tag, wir woltent beiten bicze morne fruege." — Maar 4 April is volstrekt niet als „Kindlein-tag" bekend. Een ijverig proefschrift -) was er dan ook aanstonds bij, om den datum onder aan den brief ,, feria quarta post dominicam Judica anno 1400 octavo" voor valsch te verklaren en het stuk te stellen op 28 December 1410. Julius Weizsacker evenwel, die het in de Deutsche Reichstagsakten3) *) M. Nell, Die Landsknechte, Deutsche Geschichtsblatter, XV, 1914, p. 249. *) L. Quidde, König Sigmund und das Deutsche Reich, Diss. Göttingen, 1881, p. saf. 3) Deutsche Reichstagsakten unter König Ruprecht, 3, n°. 187, T. VT, 1888, P- *44- 24O 240 heeft uitgegeven, bewees, dat de echtheid van den datum, in verband met andere stukken, vast staat, en neemt derhalve aan, dat te Hagenau een elders onbekend Kinderfeest werd gevierd op 4 April of Sint Ambrosius, welke conclusie Groterend *) overnam. Het zit een weinig anders. Den sleutel tot de beide gevallen geeft het tractaat van Jean Gerson Contra supersHHonem praesertim Innocentum *). „Wanneer Onnoozele Kinderen-dag als ongelukkig of ongunstig geldt om iets te beginnen, en vervolgens over een geheel jaar de andere dagen, die gelijk gelegen zijn, ook, dan behoort er van dit ongeluk een grondige oorzaak te worden aangetoond, aangezien er geene uitwerking bestaat zonder oorzaak die dat teweegbrengt." Wat Gerson bedoelt is dit: wanneer 28 December 1402 op een Donderdag viel, dan gold gedurende het geheele jaar 1403 elke Donderdag voor ongeluksdag, en kon kortweg „les Innocents" heeten3). Dit gebruik hadden zoowel de conferentie te Hagenau in 1408 als de landsknechten van René van Lotharingen in 1476 op het oog, bij hun bezwaar om te handelen4). Zij maakten zich daarmee schuldig aan een laakbaar bijgeloof. Immers het kerkrecht verbood het in acht nemen van ongunstige dagen5). „Alle dagen van het jaar zijn goed," zegt Gersonj en-keert zich uitdrukkelijk tegen een werkje van een medicus uit Montpellier De observatione dierum quantum ad opera. Het feit, dat Gerson juist dit gebruik in het bijzonder bestreed, is voldoende om te bewijzen, dat het in zijn tijd algemeen verbreid moet zijn geweest. Zoo was het althans in Frankrijk en Engeland. Grotefend's onbekendheid ermee J) Zeitrechnung des Deutschen Mittelalters, I 107. *) Opera, ed. Ellies du Pin, I 203. 3) Feitelijk veronderstelt dit het gebruik van den Kerststijl, naar welken het jaar 1403 begon met Kerstmis 1402, maar deze onderscheiding gaat niet op. 4) 28 Dec. 1407 viel t>p Woensdag; bij gevolg was in 1408 Woensdag „Kindelintag", o.a. 4 April. — Evenzoo: 28 Dec. 1475 Donderdag, dut Donderdag 17 Oct. 1476 = „Les Innocents". 5) Decret., causa 26, q> 7, c. 16. 'f 241 schijnt er op te wijzen, dat het in Duitschland minder algemeen is geweest, buiten de Rijnstreken, ofschoon het toch juist Duitsche landsknechten waren, die wij het boven zagen inroepen. Zoo het in acht nemen van een gebruik als dit van iemand te verwachten is, dan is het van Lodewijk XI. Inderdaad ging het den koning zeer ter harte. Commines heeft daaromtrent een levendig verhaal.1) In den zomer van 1475 zouden Lodewijk en Eduard IV van Engeland, toen met elkander in oorlog, tijdens een wapenstilstand gevoerde vredesonderhandelingen besluiten. Zij zouden elkaar, met hun beide legers in slagorde, bij Amiens ontmoeten, maar na dit vertoon I van strijdvaardigheid op een brug samenkomen. Het Engel- I sche leger kampeerde een halve mijl van de stad, de koning I van Frankrijk vlak buiten de poorten. De Engelsche soldaten evenwel begonnen, voor hun genoegen, bij menigte de stad binnen te gaan. Dat leek bedenkelijk. Op een avond kwam 1 de heer de Torcy den koning zeggen, dat er zooveel Engelschen binnen Amiens waren, dat het hoogst gevaarlijk werd. I Lodewijk, altijd immers zeer gevoelig voor slecht bericht, werd boos op den waarschuwer: „ainsi chascun s'en teut." I „Le matin estoit le jour semblable que avoient esté les Inno- I eens celle année, et a tel jour le roy ne parloit ne vouloit oyr parler de nulles de ces matières, et tenoit a grand malheur quant on luy en parloit, et s'en courroussoit fort a ceulx qui I 1 avoient accoustumé de hanter et congnoissoient sa condition." Maar dien morgen niettemin kwam iemand Commines j| zeggen, dat er wel 9000 Engelschen in de stad waren. Com- I mines besloot het er op te wagen, ging naar den koning, en I zei: „Sire, nonobstant qu'il soit le jour des Innocens, si est I il necessaire que je vous die ce que 1'on m'a dict etc." En I de koning zeide: „qu'il ne falloit point tenir la cerymonie des I Innocens ce jour." — Het liep overigens met een sisser af. Commines ging eens in de stad kijken en bevond, dat alle I >) Ed. De Mandrot, I 308, ed. M"« Dupont, I 362. 242 Engelschen dronken in de herbergen zaten. Toen begreep hij, dat er geen kwaad bij was, en berichtte dat aan den koning. Mlle Dupont heeft in haar aanteekeningen op Commines verschillende bewijzen aangehaald voor de strengheid, waarmee Lodewijk XI het gebruik hield: „le lendemain tiers jour de may 1475 le roy ne chemina point, paree qu'il estoit les Innocens en tel jour." *) „Pour 5 haultes messes que ledit Lieutier a fait célébrer a sa dévocion et en 1'onneur des Ynossens par chascun jeudy dudit mois de novembre 1470."2) Een geval, door Chastellain verteld,3) kenschetst tegelijk met den koning ook Philips den Goede, die niet bijgeloovig, daarentegen zeer galant was. In September 1464 had Lodewijk toegestaan, dat zijn gemalin enkele dagen de gast zou zijn bij den hertog van Bourgondië, in diens lustverblijf, het vermaarde kasteel te Hesdin. De koningin kwam op Zondag, met den uitdrukkelijken last, om Dinsdags weer te vertrekken. Maar de gastvrije hertog wilde het gezelschap, dat zich best vermaakte, volstrekt niet laten gaan. Groote angst bij de kamerheeren voor 's konings gedüchten toorn. De heer de Cressol weeklaagde: „si la royne ne partoit alors a ce mardi, elle ne pourroit partir aussi le merquedy après, pour les Innocens, et par ainsi ce seroit encore un autre jour de retardement, et mal sur mal, qui tout redonderoit sur luy!" Philips schatte dat bezwaar gering: van Dinsdag vertrekken was geen sprake, over Woensdag viel te denken, „et quand a partir venroit, il ne faudroit point laisser pour les Innocens, par especial aux dames, car elles ont une singulière loy." In Engeland is de gewoonte, om den weekdag, waarop OnnoozeTe Kinderen het laatst gevallen was, een heel jaar !) L. c. I 3253. — 3 Mei 1475 = Woensdag, 28 Dec. 1474 eveneens. 2) Ib. 365* uit een hófrekening. 28 Dec. 1469 is een Donderdag. — In het jaar 1471 evenzoo: „tous les vendredis". 3) Chastellain V. 27. — Vergelijk nog Le Jouvencel I 82: „En bonne foy, dist le cappitaine, il sera mardy la feste des Innocens; je n'y entreray ja ce jour. Mais mercredy, soit*'. Journal d'un bourgeois de Paris, 284. 243 als ongelukkig te ontzien, zeer verbreid geweest, en lang in zwang gebleven. Toen Eduard IV in 1461 gekroond zou worden, heette het, dat men de plechtigheid, die reeds bepaald was op Zondag 28 Juni, een dag zou verschuiven, van wege den onheilbrengenden weekdag. James Gresham schrijft aan John Paston, 21 Juni 1461:1) „Maister Brakle shall preche at Poules on Sunday next comyng as he tolde me, and he tolde me, that for cause Childermasse-day fal on the Sunday, the coronacion shall on the Monday etc." Master Brakle was verkeerd ingelicht: de kroning had plaats op den vastgestelden dag, Zondag 28 Juni, gevolgd door den kroningsmaaltijd in Westminster Hall. Misschien hadden de koningen in Engeland ten opzichte van de Innocents, evenals de dames voor Philips van Bourgondië, „une singuliere loy". Als in het Play of Sir John Oldcastle (1600) de Lollards een samenkomst beramen, merkt een hunner op: „Friday, quoth'a, a dismal day; Childermas day this year was Friday."2) Addison beschrijft in The Spectator van 8 Maart 17103) al de bijgeloovigheden, die men in een Engelsch burgergezin van zijn tijd nog aantrof. Aan het benedeneind van de tafel zat een jongetje, dat aan zijn moeder vertelde, dat hij Donderdag met schrijfletters zou beginnen. „Thursday? says she: No child, if it please God, you shall not begin upon Childermas-day; teil your writing-master that Friday will be scon enough". Uit Frankrijk zijn mij geen gevallen uit latere eeuwen bekend; in het Traité des superstitions van Jean Baptiste Thiers, van 1679, wordt wel gesproken van den 2 8 sten December zelf als ongeluksdag, maar niet van de gewoonte, den week- ') Paston letters n 18. — 28 Dec. 1460 = Zondag. *) II 2. Vgl. Carew, Cornwall, 1602, 32. I. „That proves as ominous to the fisherman as the beginning of a voyage on the day when Childermas day feil doth to the mariner". J) I n°. 7; vgl. Swift, Directions to servants in general (1745). »The Cook: Friday and Childermas are two cross days in the week, and it is impossible to have good luck on either of them". 244 dag, waarop deze 't laatst gevallen was, een heel jaar door in acht te nemen. Het zou niet onmogelijk zijn, door een stelselmatig onderzoek in acta van vergaderingen, registers van het uitzeilen van schepen, of dergelijke bescheiden, vast te stellen, of ieder jaar een bepaalde weekdag voor het begin van een onderneming telkens uitviel, en zoodoende uit te maken, of, waar en hoe lang het gebruik gehouden werd. Maar de geestdriftige volkskundige, die dit onderzoek zal ondernemen, ben ik niet. Staan wij liever nog een oogenblik stil bij de vraag, waarom uit de geheele heiligenkalender juist dit feest tot zulk een eigenaardige repercussie heeft aanleiding gegeven. De dagen om en bij Kerstmis hadden altijd iets bijzonders. „Some say that ever 'gainst that season comes Wherein our Saviour's birth is celebrated, The bird of dawning singeth all night long: And then, they say, no spirit dare stir abroad; The nights are wholesome; then no planets strike, No fairy takes, nor witch hath power to charm, So hallow'd and so gracious is the time".') Maar het was niet enkel het genaderijke, wat aan dien tijd verbonden was. Ook al het saturnalische concentreerde zich op de maand der kortste dagen. De festa fatuorum, op Sint Nicolaas begonnen, eindigden op 28 December. Op dien dag legde de „kinderbisschop" zijn waardigheid neer. Onder alle martelaarschappen was de kindermoord van Bethlehem wel buitengewoon treffend. Geen statistieken van stadsbevolking weerhielden het ontvankelijk gemoed van het geloof in 144.000 slachtoffers, welk getal men afleidde uit een interpretatie van de Openbaring 14 . 3: „et cantabant quasi can- ticum ante sedem et nemo poterat discere canticum nisi illa een turn quadraginta quatuor millia qui emptisuntde terra." Het volstrekt eenige in het martelaarschap der kinde- >) Hamlet, I, 1. 245 ren, waarop reeds Augustinus gewezen had, was gelegen in het feit, dat zij gestorven waren in de plaats van Christus. Reliquieën van Onnoozele Kinderen waren in verschillende landen en steden in hooge eere1). Elders heb ik gesproken van de plaats, die het kerkhof „des Innocents" innam in het middeleeuwsch Parijs. Er bestond een gewoonte, om op Onnoozele Kinderen-dag ieder, dien men 's morgens nog in bed kon vinden, een kastijding toe te dienen, een soort Luilak dus. „Kindien" heette het in het Duitsch, „dar i santi innocenti", „bailler les innocents a quelqu'un." Clement Marot maakte het woord „innocenter" in zijn epigram: „Belle Philis, si je scavois oü couche Vostre personne au jour des Innocens, De bon ma tin j'irois en votre couche; Semblant ferois de vous innocenter". Dat was niet bepaald innocent. De Zwitser Hospinianus vat het tragischer op. „Opdat christelijke kinderen zich deze allerwreedste slachting zuilen herinneren, en om terstond met Christi geboorte den haat, de vervolging, het kruis, de ballingschap, den nood te leeren kennen, plegen de ouders hen op den morgen van dien dag, wanneer zij nog in hun bedjes liggen, met roeden te slaan." a) Dit alles verklaart evenwel nog niet de wekelijks herhaalde herdenking van dien dag. Men zou haar, zoo niet oorzakelijk, dan toch in psychologisch verband kunnen beschouwen met zeer oude gebruiken in de liturgie. Men neemt wel aan, dat in de eerste eeuwen van het Christendom, eer zich de liturgische jaarcyclus ontwikkeld had, de eenige herdenking der *) De verheffing of translatie van zulk een reliek kon dan aanleiding worden tot locale kinderfeesten, zooals dat te Schwarzach Sankt Veit in Stiermarken op 25 Mei, door Grotefend I 107 vermeld. Naar de heer W. J. J. C. Bijleveld mij meedeelde, wordt dit nog altijd door een processie met het Onnoozel Kind gevierd. *) De origine festorum, 1612, fol. 160. De roe van Sinterklaas schijnt ermee in eenig verband te staan; vgl. Tille, Weihnachtsfest, 253. 246 groote feiten in de heilsgeschiedenis een wekelijkschen cyclus vormde. In dezen kringloop was de Vrijdag aan het Lijden, de Zondag aan de Opstanding gewijd. Reeds Tertullianus en de Brief van Barnabas gewagen ervan, dat men iederen Zondag de Opstanding vierde. Eusebius en Basilius de Groote noemen hem dan ook zoowel yyiipot chaOTaaipos-dag der Opstanding, als tfuipa xwptóvufws-dag des Heeren. De Grieksche Kerk heeft deze beteekenis van den Zondag trouwer bewaard dan de Latijnsche. In de Apolysis, welke met het Ite missa est correspondeert, begint de bede om den zegen des Heeren op Zondagen met de woorden: „Hij die uit de dooden is opgestaan, Christus onze ware God," welke zinsnede op werkdagen wordt weggelaten. Bovendien wordt in het morgenofficium van iederen Zondag buiten den Paaschtijd een evangelie der Opstanding gelezen. Zoo is het te begrijpen, dat Woskresenje Opstanding, in het Russisch het gewone woord voor Zondag is geworden, dat Nedelja-rustdag, verdrongen heeft. Vrijdag als ongunstige dag om een reis of werk te beginnen, is nog altijd in tal van landen bekend. Met WoskresenjeZondag vormt het een zuivere parallel van het hier besproken gebruik, wekelijks Onnoozele Kinderen te herdenken. Een wel niet gelijkwaardig, maar toch soortgelijk voorbeeld van zulk een weerkaatsing van bepaalde feesten levert het volgende. De drie dagen, die op Kerstmis volgen, waren alle aan zeer bijzondere heiligen gewijd: 26 December aan Sint Steven, den eersten martelaar, 27 aan Sint Jan den Evangelist, ') 28 aan de Onnoozele Kinderen. Nu heeft indertijd O. Redlich in de aartsdiocees Salzburg een middeleeuwsch gebruik aangewezen,a) om de drie dagen na Paschen en na Pinksteren met diezelfde namen aan te duiden, zoodat men gesproken vindt van „Sant Johannstage Evangelist als man 1) Ter onderscheiding van andere Sint Jansdagen wel „Sint Jans minne" genoemd, in verband met de legende van den vergiftigden kelk. *) Mitteilungen des Instituts fttr Oesterreichische Geschichtsforschung IX, 1888, 665; vgl. Grotefend I 107, 100, 182. 247 :t nach hostern" (1305), „Stcphanstag ze phinchstei , „ 1377 desmitichènsnach phingsten an aller chindlein .na uii gtui uu xiiucsL ucic ncnianng van . Sgaande van Paschen en Pinksteren als w is, natuurlijk steeds op Woensdag vallei nd met het eebruik. dat ons hier heziahie in beget nach hostern" (1305), „Stephanstag ze phinchsten" (1361), „ 1377 desmitichensnach phingsten an allerchindleinstag." Volgens dit gebruik moest deze herhaling van „Kindleintag," uitgaande van Paschen en Pinksteren als weerslag van Kerstmis, natuurlijk steeds op Woensdag vallen. Van direct verband met het gebruik, datons hier bezighield, kan dan ook geen sprake zijn. Wel getuigen beide, en op soortgelijke wijs, van de neiging van den middeleeuwschen geest, om altijd weer in alles wat de heilsgeschiedenis betrof, nieuwe mystische samenhangen, symbolische symmetrieên en representatiên te vinden. Voor het middeleeuwsche denken zijn alle dingen nooit louter en alleen datgene wat zij in de dagelijksche werkelijkheid beteekenen. Zij hebben geestelijke functifin zonder tal, en hun tijdelijkheid is beloken in eeuwigheid. Zelfs de dorre bijgeloovigheden van een Lodewijk XI zijn in den grond wellicht maar een misverstaan van waarheid, die aan een Meister Eckhart niet dan in het begenadigde oogenblik gemeenzaam wordt. 248 BERNARD SHAW'S HEILIGE Aan M.E.W. I. HET STUK EN DE OPVOERING Indien er een wonder te kort kwam, om de heiligverklaring van Jeanne d'Arc te wettigen, men zou willen aanvoeren, dat zij in staat is geweest, de grimas weg te vagen van Shaw's geestig gelaat, en den eeuwigen buitelaar om den rekstok van 1 zijn vernuft voor een oogenblik vast op zijn voeten, neen op zijn knieën te dwingen. Niemand mag van den meester der satirische comedie vergen, dat hij zich gedurende tweeënzestig bladzijden voorbericht en een vertooning van drie en een half uur van geestigheden en komische efFekten zal ont- [ houden. Doch alleen al het feit, dat men ditmaal de Pref ace bijna zonder schouderophalen lezen kan, om nog niet te spreken van de werking van het stuk zelf, bewijst, dat hier i iets ongewoons gaande is. Shaw, in wiens handen Caesar en „The Man of Destiny" dwaas en klein werden, heeft ditmaal de macht van het heroïsche ondergaan, en willens of onwillens [ geschreven in nederigen dienst van zijn onvergelijkelijk on- I derwerp. Hoe meer men erover denkt, hoe grooter het wonder schijnt. Iemand met Shaw's beperkingen, de man met den ^volmaakt prozaïschen geest (in een hoogen zin des woords), die zóo vreemd schijnt aan alles wat ons het edelste in de I middeleeuwen dunkt en het wezenlijkste in de geschiedenis ; van Jeanne d'Arc: het katholiek geloof, het laat-gothieke I leven, den zuiveren, klaren toon van den Franschen geest,— wat zal hij ervan maken? Wat hij ervan gemaakt heeft, is voorzeker een zonderling produkt, waartegen de bezwaren, zoowel uit een oogpunt van I kunst als van historische opvatting, opgehoopt liggen. Intus- ais van mstonscne op 249 | Dunois werd. Het is slechts de schoolmeester in mij, die niet laten kan, zulke kleinigheden te vermelden. Doch Shaw pretendeert op het punt van historische geI trouwheid veel meer dan een pijnlijke nauwgezetheid in details, die van gering belang zou zijn. „Her idealbiographer—zegt E hij, en daarvoor geert hij zich in zekeren zin, zie boven —i- I must understand the Middle Ages much more intima- tely than our Whig historians have ever understood them." ' De Middeleeuwen nu zijn een periode, „of which the thinking \ has passed out of fashion, and the circumstances no longer apply to active life." Maar Shaw kent ze, dank zij den voortgang der historische wetenschap: „I write in full view of the I Middle Ages, which may be said to have been rediscovered f in the middle' of the nineteenth century after an eclipse of t about four hundred and fifty years." „Now there is not a 6 breath of medieval atmosphere in Shakespear's histories." In Saint Joan dus wel? — Hier rijzen onze wenkbrauwen vanI zelf omhoog. • Wij naderen hier een van de bijkans verbijsterende vragen, [ die Shaw's stuk ons stelt. Want het is niet alleen de vraag, f inhoeverre een middeleeuwsche atmosfeer aan het stuk eigen f is, maar tevens, of de aanwezigheid of het ontbreken daarvan I aan de dramatische werking en waarde iets afdoet. Op dit I laatste zou men onmiddellijk willen antwoorden: zeer stellig [ wel. Het geestesoog van den beschaafden leek van heden is te i scherp ingesteld op het verschil der tijden, dan dat hij een „ verregaand inwendig anachronisme zou kunnen verdragen. P^eanne d'Arc staat te vast in de Fransche geschiedenis der I vijftiende eeuw en nergens anders, om als dramatische figuur I tijdloos te mogen zijn als Phaedra of Alcestis. Het drama | 'Saint Joan' moet ons in de middeleeuwen verplaatsen, zooals | wij die zien. Doet het dit? Ik zou niet voetstoots neen durven i zeggen, maar nog minder ja. De Aartsbisschop van Reims I doet merkwaardig anglicaansch aan, en heeft, dunkt mij, een | neef aan den bisschop in Getting married. De Dauphin heeft in de Engelsche vertolking, die sterker chargeert dan de -53 Hollandsche, welke mij fijner schijnt, al te veel van een be- I dorven Eton boy. Het komische in La Hire is zeer aannemelijk en stoort in geen enkel opzicht, doch de geheele conver- 1 satietoon, het louter malle effekt van den page, die met de 1 hellebaard om stilte stampt, het is alles te „Shavian" om 1 middeleeuwsch aan te doen. Doch is het eigenlijk wel het gebrek aan tijds-stemming, dat ons hindert? Is het niet veeleer, dat dit gebrek onverbrekelijk I samenhangt met een dramatisch tekort van veel ernstiger aard: 1 het gemis aan hoogen stijl?— Ik bedoel natuurlijk niet woord- I stijl, maar dramatischen stijl. Shaw's stuk zou mets gewonnen 1 en veel verloren hebben bij archaïsche hoogdravendheid en Walter Scott-plechtigheid der gesprekken. Het is zelfs de 1 vraag, of het daardoor 'echter' middeleeuwsch zou zijn ge- I worden. De novelle der vijftiende eeuw, Villon, wat zeg ik, I Jeanne zelf in haar antwoorden aan de rechters, getuigen 1 genoeg, dat de spreektrant dier tijden evengoed los en vlot kon zijn als de onze. Wat wij missen is iets anders: die over- I draging van onzen geest in een sfeer, waar alle hartstocht en I aandoening een hooger potentie heeft aangenomen, waar elk \ woord dieper bewegen en zwaarder klinken moet dan in het I gewone leven. In Shakespeare's Histories geen spoor van middeleeuwsche atmosfeer, zeide Shaw. Neen, misschien niet, in den technisch-historischen zin. Maar een overvloed van dien hoogen dramatischen stijl, die over het verschil der tijden heen licht, zonder het daarom geheel prijs te geven. Ik ken geen voorbeeld van een historisch drama, dat in al zijn ge-*g kunsteldheid echter en waarder is dan King Richard II. Het* is volstrekt elizabethaansch en in het geheel niet eind-veer- I tiende-eeuswch, en toch benadert Shakespeare, alleen met I zijn kennis uit Holinshed, de historische figuur van den laat- I sten Plantagenet in haar kern dichter dan eenig kroniek- ] schrijver. De tragedie mag alles zijn behalve gewoon natuurlijk en 1 realistisch. Shaw schuwt het romantische als de pest: het is zijn goed recht, doch door het romantische uit te zwavelen I 254 door gemeenzaamheid en luim, verbant hij tevens het hero- i ische. Voor de dramatiseering van de heroïsche deugden der Heilige Jeanne d'Arc deugt geen geringer stijl dan de strenge vormen der Grieksche tragedie of het persoonlijk genie van ShakespeareEn dat is meteen de reden, waarom de dramatiseering van de Maagd, ook vóór Shaw, aan niemand anders beter is gelukt. Heeft men zich nu bij lezing rekenschap gegeven, dat Saint Joan toch te sterk verwant is aan Man and Superman en de rest, om als dramatiseering van het edele onderwerp te bevredigen, dan komt bij toeschouwing de groote verrassing, dat het niettemin niet enkel boeit, maar meesleept en verheft. Tendeele voorzeker, om van de kunst der vertooners nog te zwijgen, door Shaw's scherpe verbeelding: de voortrefFehjke dialoog aan het hof vóór Jeanne's binnentreden, het gesprek van Warwick en Cauchon, de Inquisiteur (vooral in de vertolking als een blozende débonnaire grijsaard, zooals men hem te Londen ziet van O. B. Clarence.) Doch de hoogere momenten zijn juist die, waar de auteur enkel de onmisbare elementen der handeling zelve geeft: den onweerstaanbaren moed waarmee Jeanne den Dauphin en het hof meesleept, den eenvoud van de Woorden, die wij weten dat zij werkelijk gesproken heeft. Shaw is hier het best, waar hij de historie het getrouwst volgt. „Zijt gij de Bastaard van Orleans?" — de woorden zelf, waarmee Dunois in 1455 getuigde, door Jeanne ^e zijn begroet. Al de antwoorden aan de rechters heeft Shaw zoo getrouw mogelijk naar de verslagen der verhooren zelf geformeerd, daaronder het roerende antwoord op de vraag, of zij wist, in den staat van genade te zijn: „Als ik er niet in ben, moge God mij er in brengen, en als ik er in ben, moge Hij mij er in bewaren." Het is mijn indruk, alsof de diepste werking van het stuk bijna buiten de werkzaamheid van den' auteur zelf plaats ') Ik denk hier natuurlijk niet aan Joan in King Henry VI. 255 welke reeds elke onbevangen historiestudie wekt, maar die veel dieper kan gaan dan het louter historische en aesthetische, de geschiedenis van Sint Franciscus of van Catharina van Siena genieten en verstaan. Die van Jeanne d'Arc noodzaakt onmiddellijk, zich te bekennen, of men in de categorie van heiligheid in den strikt katholieken zin van het woord denkt of niet. Wie niet kan gelooven, dat zeer wezenlijk de ziel in zaligheid van zeer bepaalde personen, die eenmaal Catharina en Margareta geheeten hebben, zich aan Jeanne heeft gemanifesteerd, doet beter, zich er niet toe op te schroeven. Het wonder behoeft daaronder niet te bezwijken. Shaw heeft mijns inziens een heilzaam woord gesproken door krachtig verzet aan te teekenen tegen de opvatting, welke Jeanne's stemmen meent in hun beteekenis te hebben gekarakteriseerd door ze als ziekteverschijnsel te bestempelen. Alleen is hij daarin minder nieuw dan hem dunkt. Reeds Quicherat, hoewel meer rationalist dan Shaw, weigerde in Jeanne een zieke te zien. Inderdaad, indien over ieder ingeving, die tot ons komt als zoo klemmend bevel, dat zij als een stem wordt gehoord, de wetenschappelijke qualificatie ziekteverschijnsel, waanvoorstelling, het laatste woord ware, — wie zou dan niet liever met Jeanne d'Arc en Socrates aan de zijde der gekken staan, dan met de faculteit aan die der ƒ> gezonden? Wij weten toch, dat de anomalie eerst ziekte wordt, waar zij storend werkt op de bestemming van het organisme. En nu mogen Jeanne's stemmen zeer storend hebben gewerkt op haar lagere bestemming van het leven te genieten en oud te worden, daarop zal onze conclusie toch niet gegrond willen zijn. Al ware de psychiatrische uitspraak nog zoo duidelijk, de historische oordeelvelling zou het recht behouden, in de stemmen niet in de eerste plaats te zien „ces troubles", „hallucinations perpétuelles,' zooals Anatole France doet, maar er het teeken in te vinden van een van hooge impulsen volstrekt vervulden geest. De geschiedenis heeft ten slotte meer te maken met haar moed en de waarde daarvan dan met de physiologische determineering van haar voorstellingen. 267 laatste werk, kort voor hun dood, aan het optreden van Jeanne gewijd. Jean Gerson schreef 14 Mei 1429 zijn Consideraties over het feit van de Maagd, eh stierf twee maanden later. Christine de Pisan, in afzondering haar oude dagen slijtende, schrijft 31 Juli 1429 haar Ditié van 61 coupletten, het laatste gedicht dat er van haar bekend is, een weinig mat en saai, maar vol van regelrecht geloof in de zending der Maagd. Gerson, de bedachtzame psycholoog, die eertijds een lang tractaat over het onderscheiden van ware en valsche vizioenen geschreven had, en niets zoo zeer vreesde als het overhand nemen van allerlei grof en goedkoop bijgeloof, laat zich met eenige reserve uit. Hij is sympathiek gestemd jegens het geval, dat heel de wereld in spanning brengt. De argumenten, die hem vooral bewegen, om vertrouwen te schenken aan de goddelijkheid van Jeanne's zending, passen eigenlijk volkomen in de opvatting van Shaw. Het feit op zich zelf, dat haar roep is staat is geweest, 's konings raad en de aanvoerders tot den aanval te bewegen, weegt zwaar voor Gerson, en terecht. Ook telt hij het als een teeken voor de echtheid van haar zending, dat zij en de aanvoerders die haar volgen, ondanks dat goddelijk bevel, niet de wegen van menschelijke voorzichtigheid verlaten. Hij voelt als 't ware de geniale en geinspireerde redelijkheid van haar idee. Al is er veel natuurlijks in, — zegt hij verder —, daarom kan het nog wel een wonder zijn, immers ook in de oude, door de Schrift gestaafde wonderen, van Debora, van Judith, was „altijd iets natuurlijks gegemengd." „En," — waarschuwt Gerson weldoordacht —, „niet altijd volgt na het eerste wonder alles wat de menschen verwachten. Daarom zou men, ook wanneer de Maagd in al hare en onze verwachtingen zou worden teleurgesteld, — wat verre zij —, nog niet mogen besluiten, dat al het gebeurde door een boozen geest, of althans niet door God, is gewrocht." Waar niet een oprechte liefde voor Frankrijk als van Gerson in het spel was, viel het oordeel van een geestelijk keurder weifelender uit. Zoo dat van Hendrik van Gorcum. rector van een 277 latijnsche school te Keulen. Hij is dezelfde, die wegens een tractaat Dejusto bello door Hugo de Groot in de inleiding op De j ure belli ac pacis onder zijn voorgangers wordt genoemd Maar toen hij in Juni 1429 Propositiones vóór en tegen de Maagd naast elkander stelde, is het hem niet in den zin gekomen, dat ook in dit verband van den gerechten krijg te ' spreken zou vallen. Zijn ernstige bedenking tegen de echtheid van Jeanne's roeping is, dat het thans, in den tijd der genade, niet veel waarschijnlijkheid heeft, dat van God een geestelijke zending zou uitgaan tot bevordering van louter wereldlijk heil gelijk de Fransche zaak tegen Engeland. Als het met Jeanne's roeping richtig is, dan moet zij wel bijzonder heilig zijn. Evenwel, dat een zoo heilig wezen zich zou verkleeden als wereldlijk krijgsman, dat past toch niet! Judith en Esther deden het immers ook niet. Hetgeen alles volkomen logisch en nuchter geredeneerd was van onzen landgenoot Magister Hendrik van Gorkum. Heeft de Aartsbisschop van Reims, Regnault de Chartres, een oogenblik te goeder trouw in Jeanne s roeping geloofd? Hem, den voorstander van een vrede door toenadering tot den hertog van Bourgondië, kwam alles wat zij na de kroning te Reims nog wenschte te volvoeren, ongelegen. Zoodra zij te Compiègne 23 Mei 1430 door de Bourgondiërs is gevangen genomen, laat hij haar los. Hij verloochent haar niet regelrecht. Maar wat hij doet is erger: hij werpt den eersten steen. Het is haar eigen schuld en haar verdiende loon, zegt hij in een brief aan de bewoners van Reims *). Zij wilde niet naar raad luisteren, maar deed alles naar eigen zin. God hééft toegelaten, dat zij werd gevangen genomen, omdat zij zich heeft verhoovaardigd en om de weelderige kleeding, die zij heeft *) Deze Terhandeling wordt in het Kirchenlexikon V 1707 verkeerdelijk ongedrukt genoemd. Zij is te vinden als 7e stuk in Tractatus consultatorii ventrandi magistri Henriet de Gtrychum etc, Keulen 1503, bij H. QuenteL van welk zeldzaam werk de Koninklijke' Bibliotheek te 's-Gravenhage een exemplaar bezit. *) Slechts in uittreksel bekend. 278 aangenomen, en omdat zij niet gedaan neert wat *joa naar bevolen had, maar haar eigen wil. Op dat gegeven heeft Shaw in zijn vijfde scène de figuur van den Aartsbisschop, in een opvatting die met de historische overlevering vrijwel te rijmen is, uitgewerkt. — Haar onbedwingbare verzekerdheid als hoogmoed en eigenzinnigheid aangemerkt, daarin ligt misschien het meest tragische moment van haar geschiedenis. Haar eigen volgers kunnen dien hoogen moed niet verdragen. Of is het werkelijk, zooals Shaw het wil, verbrijzeld tusschen Kerk en geldend Recht, dat zij ten onder gaat, als de geniale en onduldbare verkondigster van een nieuwe vrijheid voor den persoon en een nieuwe macht voor de gemeenschap? Shaw wenscht ons haar proces te doen zien als niet meer dan de noodzakelijke verdediging van haar tijd zelf tegen het onbekende en onmeetbare gevaar, dat dien tijd zou breken. In de betrekkelijke „Ehrenrettung" van jfeanne's rechters ligt ongetwijfeld het boeiendste en eigenste van Shaw's werk. Gold zulk een dramatisch betoog eenig ander onderwerp, 't zij Caesar of zelfs Napoleon, wij zouden ons misschien aan zijn voorstelling van de zaak gereedelijk gewonnen geven, zonder door historische scrupules gehinderd te worden. Dat proces niet langer een helsche toeleg om haar te verderven, maar een welgemeende, betreurenswaardige vergissing, — het schijnt zoo logisch, zoo begrijpelijk, zoo bevredigend, zoo historisch. De talloozen over de gansche wereld, die nog vele jaren hun beeld van Jeanne d'Arc zullen meedragen, zooals Shaw het hun thans heeft ingeprent, zij zullen allen deze correctie in hun vroegere voorstelling hebben aangebracht: Pierre Cauchon was geen verkocht en oneerlijk rechter, maar een weldenkend en betrekkelijk rechtschapen man, die geen moeite heeft gespaard, om Jeanne te redden. Niettemin, geloof ik, zullen velen, wien het in den regel niet in de eerste plaats om de historische toedracht der feiten, maar om de verbeelding door den kunstenaar te doen is, 279 juist in dit geval toch vragen: maar is Shaw s voorstelling juist? Eenige punten kan men hem terstond toegeven. De acta van het veroordeelingsproces van 1431 zijn in vele opzichten betrouwbaarder dan die van het rehabilitatieproces van 1456. Inderdaad hebben, gelijk Shaw het hoonend opmerkt, de rechters te Rouen, die na lange voorbereiding meer dan drie maanden aan haar proces hebben besteed, vergeleken met summiere procedures, ons in herinnering uit den wereldoorlog, hun taak wel zeer ernstig opgevat. — Bewijst dit meteen hun onvooringenomenheid? Shaw herleidt alweer de meening, dat Cauchon de Engelsche zaak zou hebben gediend en dat het proces onder pressie plaats had, tot een zonde der romantiek. Jeannè was smetteloos, zegt het romantisch sentiment, dus haar rechters moeten schurken zijn. Terecht breekt Shaw over zulk een triviale antithese den staf. — Doch als nu ook de ernstigste geschiedvorsching tot geen andere oordeelvelling kan komen, dan een disqualinceering van die rechters? Zeker, de uitgeoefende pressie is veelal overdreven voorgesteld. Men heeft ten onrechte van vervalsching der acta gesproken. De procedure is regelmatig gevoerd. Niettemin spreekt ook Pierre Champion, in het Frankrijk der vijftiende eeuw beter thuis" dan iemand anders, terwijl hij dit alles erkent, van het proces als „un chef d'oeuvre de partialité sous 1'apparence de la plus régulière des procédures' ; het blijft voor hem „odieux," zooals het vóór hem gold bij Hanotaux, bij Quicherat en duizend andere geschiedkundigen. Wie de acta van het veroordeelingsproces doorleest, zal inderdaad een indruk krijgen van betrekkelijke zachtzinnigheid, van een ernstigen wensch, om Jeanne te sparen en te redden. Doch Shaw, op dien indruk zijn oordeel vestigend, is slechts de dupe geweest van een toeleg der rechters zelf. Aan die uitvoerigheid en gematigdheid der procedure lag juist de politieke bedoeling ten grondslag, haar veroordeeling zoo onaantastbaar mogelijk te maken. Reeds de overmatig sterke 280 i de rechtbank, wel verre van rechtvaardigen gezetheid te bewijzen, is verdacht. Zij kenmerkt een politiek geding, als een opzettelijke „cause ichon zei al vóór den beginne: „dat men van r een schoon proces aan te doen." Bij de conrechters over het al of niet toepassen van de t er een: neen, „opdat niet een proces, zoo goed t is, zal kunnen worden belasterd." Al de uitinzinnig vermaan en medelijden met haar verhard en ook verklaard worden als geveinsde zacht;eft wellicht niet beseft, dat de woorden bij de (veroordeelde van het geestelijk gerecht aan den rm, „met verzoek, zacht met haar te handelen," l een gewone formule waren, waarop niemand i de verbranding verwachtte, ischop van Beauvais betreft, Shaw kan zich voor i Cauchon op meer dan éen punt op de bronnen wórdt door de Engelschen van voorkeur vóór ïldigd, en antwoordt dan: „Gij liegt: ik moet n ambt het heil van ziel en lichaam van deze ;n." De algemeene beschuldigingen, zoowel in ronieken als in de getuigenverklaringen van het oces, dat men in 1431 uit haat en politieken handeld, zijn niet voldoende, om Cauchon als j rechter te brandmerken, al is er heel wat 3or hem bij. Zelfs zijn antecedenten in dienst en Bourgondië bewijzen niet, dat hij te Rouen ond. Maar onder die getuigenverklaringen van 1 één, zeer moeilijk als ongegrond te verwerpen, aat om Cauchon te richten en Shaw's voorstelds te maken. Zij wordt bijna gelijkluidend afroeder Ysambard de la Pierre en door broeder nu. Toen de rechters waren gaan constateeren, haar herroeping, opnieuw de manskieeren had en zij haar deswege hardnekkig en teruggeloesten verklaren, hoorde men den bisschop van oepen. Hy wórdt door de nne beschuldigd, en antv chtens mijn ambt het hei lanna zoeken." De algemt ijktijdige kronieken als in abihtatieproces, dat men ordt dan: „Gij liegt: ik van ziel en lichaam van ne beschuldigingen, zooi : getuigenverklaringen vï 1 1431 uit haat en polit * .,„1 j„ n u. bezetting van de rechtbank, wel verre van rech ernst en nauwgezetheid te bewijzen, is verdacht. Zij het proces als een politiek geding, als een opzettelï célèbre." Cauchon zei al vóór den beginne: „dai plan was, haar een schoon proces aan te doen." I sideraties der rechters over het al of niet toepass pijnbank, zegt er een: neen, „opdat niet een proces gevoerd als dit is, zal kunnen worden belasterd." A gen van zachtzinnig vermaan en medelijden met ha gemoed kunnen ook verklaard worden als geveins heid. Shaw heeft wellicht niet beseft, dat de woor overgave der veroordeelde van het geestelijk gerecl wereldlijken arm, „met verzoek, zacht met haar te 1 niet meer dan een gewone formule waren, waarot iets anders dan de verbranding verwachtte. Wat den bisschop van Beauvais betreft, Shaw kan zijn beeld van Cauchon op meer dan éen punt op di beroepen. Hij wórdt door de Engelschen van voor Jeanne beschuldigd, en antwoordt dan: „Gij liegt krachtens mijn ambt het heil van ziel en lichaam Jóhanna zoeken." De algemeene beschuldigingen, gelijktijdige kronieken als in de getuigenverklaring rehabilitatieproces, dat men in 1431 uit haat en toeleg had gehandeld, zijn niet voldoende, om Ca onrechtvaardig rechter te brandmerken, al is er bezwarends voor hem bij. Zelfs zijn antecedenten van Engeland en Bourgondië bewijzen niet, dat hij zijn plicht schond. Maar onder die getuigenverklar 1456 is er toch één, zeer moeilijk als ongegrond te v die bijna volstaat om Cauchon te richten en Shaw's ling krachteloos te maken. Zij wordt bijna gelijkk gelegd door broeder Ysambard de la Pierre en doe Martin Ladvenu. Toen de rechters waren gaan con dat Jeanne, na haar herroeping, opnieuw de manski aangetrokken, en zij haar deswege hardnekkig en vallen ketter moesten verklaren, hoorde men den bis 281 Beauvais, bij het uitgaan der gevangenis, Warwick te midden van een aantal Engelschen aanspreken. „Auxquelz en riant dist a haulte voix intelligible: 'rarowe/le, farowelle, il en est faict, faictes bonne chière,' ou parolles semblables." Indien het moeilijk is, de figuur van een welmeenenden Cauchon als historisch te handhaven, indien velen der rechters zijn afhangelingen waren, indien enkelen hun stem tegen hem hebben verheven, dat alles wil aan den anderen kant nog niet zeggen, dat het geheele proces louter boosheid en bewuste partijdigheid is geweest. Al heeft men haar arglistige vragen gesteld, die zij niet kon beantwoorden; al redeneerde men formalistisch en eenzijdig, de hoofdvraag, of Jeanne haar verwonderlijke macht door goddelijke of door duivelsche hulp had kunnen ontplooien, was een zeer ernstige kwestie, die ook voor elke andere rechtbank van dien tijd op zich zelf beschouwd volkomen twijfelachtig zou zijn geweest. Het is volmaakt begrijpelijk, dat geestelijke rechters, die niet in de geestdrift voor de zaak van Karei VII deelden, Jeanne rangschikten onder een schare van geëxalteerden, die de wereld in onrust brachten. — „Als het eenmaal zoo ver moet komen, dat de lichtvaardigheid der volken liever hoort naar waarzegsters dan naar de herders en leeraars der Kerk, dan zal de godsdienst ten onder gaan enz." Men herkent in deze woorden uit een brief van de Universiteit van Parijs aan den Paus, den Keizer en het College van kardinalen den grondslag voor Shaw's zinnen in den mond van Cauchon in scène IV. Het was een logische sluitreden, wanneer haar rechters redeneeren: een openbaring van God leidt altijd tot gehoorzaamheid; Jeanne is van haar ouders weggeloopen en draagt manskieeren, hetgeen beide getuigt van ongehoorzaamheid; dus haar openbaring is niet van God. Het was dogmatisch geheel juist, dat men in vizioenen en ingevingen niet „even stellig" mocht „gelooven als dat Christus gekruisigd is". Zei Jeanne maar: „II me semble" in plaats van „Je scai de certain," dan kon men haar nooit veroordeelen, had Mr. Jehan Lohier, haar welgezind, tot Guillaume Manchon gezegd. Verschijningen als 282 de hare, overweegt Mr. Jehan Basset bij de deliberatie, zijn bij God mogelijk, maar zij staaft ze niet door een wonder or door een getuigenis der Schrift, dus moet men er niet aan gelooven. — Volkomen logisch alweer naar de formeele regelen van het geloof. Gegeven het begrippenstelsel van dien tijd, zou een onbevooroordeeld rechter van heden de conclusiën der deliberaties van 1431 letterlijk hebben kunnen onderschrijven. De rechters oordeelden, zooals een rechter zonder geloof in de zaak die Jeanne voorstond, ook nu zou kunnen doen. Men verklaarde haar ingevingen voor „zekere verzinselen, menschel ijker wijs bedacht of van een boozen geest uitgegaan." Zij had „geen voldoende teekenen gehad, om erin te gelooven en ze te weten." Mr. Jehan Beaupère, magister theologiae, die geneigd was de verschijningen voortgesproten te achten „plus de cause naturelle et intencion humaine que de cause sur nature", stond niet zoo heel ver af van een verklaring als ziekteverschijnsel. Het onderscheid tusschen de rechters van 1431 en sommige hedendaagsche zielkundigen ligt hoofdzakelijk hierin, dat, waar gene vele maanden noodig hadden, de laatstgenoemden waarschijnlijk binnen hoogstens een half uur met hun verklaring klaar zouden zijn geweest. De methode van de rechters van 1431 was volkomen wetenschappelijk. Zij worden in de historische werken meestal zeer gesmaad (ook nog door Champion), om het gewicht dat zij hechtten aan de onschuldige kindervermaken van Jeanne's jeugd te Domremy, bij de bron en onder den beuk, die „Arbre des fées" werd genoemd, waar men rondom danste en waaraan men kransen ophing. Doch ten onrechte worden zij hier van arglist en onwelwillendheid beticht. Dit was voor hen een gewichtig punt. Indien uit Jeanne's verklaringen bleek, dat er verband bestond tusschen het intreden van haar „stemmen" en de heidensche volksgewoonten bij den boom, dan was het diabolisch karakter van haar verschijningen zoo goed als bewezen. Vandaar die aandrang om te weten, of Sint Catharina en Margareta ooit onder den boom met haar hadden gesproken. 283 leidde: Pieter van Gouda, kanunnik van Utrecht, geboren te Leiden, een onbeteekenend voorzitter is geweest. De Universiteit oordeelde logisch, bitter en hard; zij oordeelde op een afstand, naar de feiten, en zag het slachtoffer niet. Onder hen, die haar wel zagen, de rechters te Rouen, was er meer dan een, die van haar grootheid en zuiverheid eenig besef kreeg en tot gunstiger oordeelen geneigd was. Maar de meerderheid kón in haar enkel zien „hardnekkige kwaadwilligheid en hardheid des harten," „een sluwen geest tot het kwade geneigd en ledig van de gratie van den heiligen geest," verstoken van deugd en nederigheid, zooals zij die verstonden. Het was alles voor hen hoogmoed en ongehoorzaamheid. Zij meenden in haar de zonde van Lucifer zelf te straffen. Kan dan het vonnis van Rouen met recht beschouwd worden als het verweer der strijdende Kerk tegen den geest % van individueele geloofsbepaling, die geen eeuw later die Kerk op haar grondvesten zal doen wankelen? Anders gezegd, is er in Shaw's geestig spel met het woord 'Protestantism' eenige historische gerechtvaardigdheid? Ik geloof het niet. Het begrip Protestantisme is een samengesteld begrip. Het veronderstelt veel meer dan enkel de naïeve balsturigheid van Jeanne tegen de militante Kerk, in haar onmiddellijke vervuldheid van de heerlijkheid der triumphante. De term Protestantisme heeft slechts zin met betrekking tot hen, die, na het gansche kerkbegrip van het middeleeuwsch katholicisme te hebben beproefd, het weloverlegd verwierpen. Het zwakke punt in Jeanne's geloof zou zonder haar implicatie in een kerkelijk proces nooit openbaar zijn geworden. Zij getuigt niet uit zich zelf tegen de Kerk, doch een kerkelijke rechtbank dwingt haar op formalistische gronden tot een consequentie die kettersch schijnt. Wezenlijk Protestantisme kan enkel liggen aan gene zijde van het heele systeem der scholastische theologie; Jeanne's onwetend geloof ligt geheel daar vóór of daar buiten. Haar geest heeft met dien van Wiclef en Hus niets gemeen. Zij is in haar heilige een- 285 voudigheid even katholiek als het (overigens legendarische) 1 vrouwtje, dat de takkenbos voor Hus aandroeg. Protestan- ] tisme veronderstelt humanisme, inteilectueele ontwikkeling, modernen geest; Jeanne d'Arc is in haar geloof in den volstrekten zin des woords een primitieve. Het zou te betreuren zijn, indien de onroomsche wereld zich door Shaw's gezag verleiden liet, aan de katholieke Kerk de glorie van haar < roerendste heilige te willen ontzeggen. Dit over Warwick's vond: „I should call it Protestantism jf I had to find a name for it." Van Cauchon's tegenzet 'Nationalism' geldt tot zekere hoogte hetzelfde. Doch hier staat Shaw niet alleen. In Jeanne d'Arc de geboorte te vieren van het Fransche patriotisme, dat hebben veel Fransche auteurs i vóór hem gedaan. In zekeren zin terecht. De groote liefde voor Frankrijk in zijn geheel, geconcentreerd op den koning, wordt bewust tijdens en door den langen oorlog tegen Engeland. Lang vóór Jeanne heeft dat patriotisme zijn helden en zijn martelaars gehad, zooals de zeekapitein van Abbeville, Ringois, in 1360 te Dover in zee geworpen, omdat de eisch, den koning van Engeland trouw te zweren, afstuit op zijn: „Je suis Francais." Een dertig jaren êer Alain Chartier de vertolker wordt van die vaderlandsliefde, getuigt Eustache Deschamps reeds van haar in menig gedicht. Doch Shaw be- J doelt iets meer dan enkel vaderlandsliefde. De ommekeer, "fl dien hij aan Jeanne wil toeschrijven, is de bewustwording van de nationale monarchie tegenover het feodale particularisme, en dit niet alleen voor Frankrijk maar voor Engeland ook. Tua res agitur, meent Warwick. Dit nu is volstrekt onjuist. De nationale monarchie is zich, zoowel in Frankrijk als in Engeland, van den beginne af haar tegenstelling tegen het feodalisme, haar hoogere taak en haar hooger recht bewust geweest. In Engeland drijft zij in dat conflict reeds boven sedert den Veroveraar, en slechts door crisissen en inzinkingen wint herhaaldelijk de aristocratie nog tijdelijk veld. In Frankrijk wint de monarchie langzaam maar zeker op de grooten; die bewuste strijd begint lang vóór de vijftiende eeuw, reeds met 286 Lodewijk VII en Philips Augustus in de twaalfde. De elementen van den modernen staat vormen zich in Frankrijk in de I dertiende eeuw, onder Lodewijk den Heilige en Philips den Schoone. Lodewijk XI, in de vijftiende, in zijn4*trije vrager spreekt: verklaar het mij nader. — E amer stamelt: de Renaissance is geheel en al positie staat ongetwijfeld in C-dur. — De vrager glimlacht, nnert de droomer zich, wat hij geleerd heeft omtre aling van dat. historisch verschijneel, hetwelk wij R< :e noemen: haar tijdsduur, haar beteekenis voor d ivingsontwikkeling, haar Oorzaken en haar hoedanig ïalf tegenstrevend, nu de termen zich opdringen, ze| credo op. De Renaissance is het intreden van het ir lisme, het ontwaken van den schoonheidsdrang epraai van wereldzin en levensblijheid, de veroverim lardsche werkelijkheid door den geest, de herleving heidenschen levenslust, de bewustwording der pen leid in haar natuurlijke verhouding tot de wereld ischien is, al sprekende, zijn hart gaan kjoppen, als< eigen levensbelijdenis uitzegde. Of heeft hij reeds lamp geroken? e vrager laat niet af. Hoe heet die drom van gestj aan u voorbijtrekt, als ik Renaissance zeg? — Nu rden allen verschillend, alsof men op den eersten Babel stond. -Ik zie Michel Angelo, zegt de een, to< :enzaam. Ik zie Botficelli, zegt een ander, smachten k. Gaan daar Rafaël en Ariosto, of zijn het Dure elais? Jfèen, het is Ronsard, het is Hooft. Er zij s, die Sint Franciscus aan de spits zien, en Jan van ] 289 t midden van den stoet. En er is een, die zegt: ik :afel, een boekband en een kerktoren. Want hij issance op in de engere beteekenis van een stijlbeg aats van in de wijdere van een cultuurbegrip. vrager glimlacht weder, nu met eenig leedverm gt: uw Renaissance is een Proteus. Over alle vragen, raken, zijt gij het oneens: wanneer zij begon, \ zij eindigde; of de antieke cultuur er oorzaak in kei begeleidend verschijnsel; of men Renaissance ien van Humanisme, or niet. Noch naar tijd, noch i breidheid, noch naar stof, noch naar beteekenis s tegrip Renaissance vast. Het lijdt aan vaagheid, iigheid en toevalligheid, en is toch terzelfdertijd xlijke, doctrinaire schematiseering; het is een nauwe bare term. smeekt het koor der droomers: Ontneem ons issance niet! wij kunnen haar niet missen. Zij is \ le uitdrukking geworden van een levenshouding; 1, als het ons lust, kunnen leven in haar en uit h uw eigendom, vrager, is dat woord Renaissance: i levensbegrip, een stut en, staf voor de menschh ïen technische term voor de historie alleen, e, zegt de vrager, mijn eigendom niet? Heb fk u term niet geleerd? Heeft de naarstige beoefening avingsgeschiedenis dan niet het begrip Renaissance ( ;ld, omgrensd, bepaald? Al is het thans gekomer inden van een wild geslacht, dat de leentrouw erv rt aan de geschiedwetenschap, deze alleen heeft , dien term te gebruiken, en dat in de waarde, toekomt: een etiket bij het bottelen der historie, rr ch hiermede heeft de vrager geen gelijk. Renaissa oorsprong niet een wetenschappelijke benaming, kkeling van het begrip Renaissance vertoont een lijkste voorbeelden van de onzelfstandigheid der fonic ale wpfpnarhan. van de verhmidinP'. die I 290 zwakheid en haar glorie is: haar onverbrekelijke samen- hang met het leven der tijden zelf. Daarom is het probleem der Renaissance, de vraag: wat is zij geweest? niet los te maken van het groeien van den term, die haar aanduidt. ') De gedachte van een wedergeboorte der geestesbeschaving, waardoor op een bepaalden tijd de wereld is herleefd uit dorheidjen ontaarding, is tegelijkertijd zeer oud en betrekkelijk jong. Oud in haar subjectieve waarde, als cultuuridee, jong in haar hoedanigheid van een wetenschappelijke voorstelling, met objectieve strekking. De tijd zelf, dien wij bestempelen met de benaming Renaissance, in het bijzonder de eerste helft der zestiende eeuw, heeft zich gevoeld als herboren in beschaving, teruggekeerd tot de zuivere bronnen van het weten en de schoonheid, in het bezit van de altijd geldige normen van wijsheid en kunst. De regelrechte uitdruMBng van dat herboortebesef geldt evenwel bijna uitsluitend de letterkundige beschaving: het wijde veld van studie en poëzie, dat onder den term „bonae literae" lag. Rabelais spreekt van „la restitution des bonnes lettres" als een uitgemaakte zaak van algemeene bekendheid l) De een zag die herleving als het roemrijke •) De geschiedenis van het begrip Renaissance is bijna uitsluitend door Duitsche geleerden onderzocht. Ofschoon in dit opstel getracht wordt, de vraag iets wqder te stellen dan deze het in den regel lebben gedaan, dienen hier eenige der bedoelde verhandelingen vermeld te worden, waarvan in het volgende profijt getrokken is. " J Waker Goetz, Mittelalter und Renaissance, Historische Zeitschrift 98, 1907 — Karl Brandt, Das Werden der Renaissance, Rede, Götringen 1908. — Konrad Burdach, Smn und ürsprung der Worte Renaissance und Reformation, Sitzunsrsbenchte der K. Preuss. Akademie der Wissenschaften i910, S. 594; dezelfde, Ueber den ürsprung des HumanUmus, Deutsche Rundschau Bd. 158 1914. — Ernst Troeltsch, Renaissance und Reformation, Historische Zeitschrift no 1913. — Werner Weisbach, Renaissance als StilbegriHi Historische Zeitschrift izo, 1919. — Karl Bonnski, Die Weltwiedergeburtsidee in den nèueren Zeiten 1. Der btreit um die Renaissance und die Entstehungsgeschicfc.te der historischen Beziehungsbegnffe Renaissance und Mittelalter, Sitzungsberichte der Baverischen Akademie der Wissenschaften, Philosophisch-philologische und historische Klasse 1919. *) Livre I ch. 9. 291 werk van de kunst en letteren beschermende vorsten. „On vous donnera la louange — schrijft Jacques Amyot in 1559 . aan Hendrik II in de opdracht van zijn Plutarchusvertaling (die zooveel stof leverde aan Montaigne en aan Shakespeare) — d'avoirjglorieusement couronné et achevé 1'oeuvre que ce grand roy Francois vostre feu père avoit heureusement fondé* et commencé de faire renaistre et florir en ce noble royaume les bonnes lettres" '). Anderen erkennen er den gee^t ih van de groote voorgangers. Erasmus, luidt het in de voorrede van een uitgave zijner Adagia, Erasmus is het, „die schier het eerst van alleji de toen reeds herboren wordende letteren (renascentes bonas literas), opduikende uit de leelijke vuilheid van langdurige barbaarschheid, heeft gekoesterd" 2). In Italië sprak men reeds een eeuw eerder 'met blijden trots van de herleving der edele beschaving, en betrok daarin ook met name de beeldende kunsten. Lorenzo Valla zegt in de voorrede van zijn Elegantiae linguae latinae, welke voorrede men wel het manifest van het humanisme heeft genoemd, dat hij geen oordeel zal uitspreken over de vraag, hoe het gekomen is, „dat die kunsten, die het naast staan aan de vrije kunsten, namelijk de schilderkunst, de beeldhouwkunst, de bouwkunst, eerst zoo lang en zoo hevig zijn ontaard en schier met de letteren zelve gestorven, en thans worden opgewekt en herleven, en dat er zulk een bloei van goede kunstenaars en wel geletterden gedijt. Gelukkig deze onze tijden, waarin, als wij nog een weinig streven, de Romeinsche taal, naar ik vertrouw, weldra nog meer zal groenen dan de stad zelve, en met haar alle wetenschappen zullen worden hersteld" 3). Het woord Humanisten voor die nieuwe beoefenaars der zich verjongende studiën behoefde men slechts aan de Oud- ') Les vies des hommes illustres, Paris 1578, f. a iiü. *) Adagia, ed. Chesneau, Paris 1571. Over het gebruik van de termen „bonae literae" en „renascentia" bij Erasmus zelf zie men mijn Erasmus, Tweede Druk, Haarlem 1925, passim. 3) Laur. Valla, Elegantiae linguae latinae, Opera. Basileae 1543. 292 de Charles-Quint, ( Renaissance. „Les beaux-arts continuèrenta fleurir en Italië, paree que la contagion des controverses ne pénétra guère dans ce pays; et il arnva que lorsqu'on s'égorgeait en Allemagne, en France, en Angleterre, pour des choses qu'on iFentendait point, 1 Italië, tranquille depuis le saccagement étonnant de Rome par rarmée de Charles-Quint, cultiva les arts plus que jamais Dat is alles over het cinquecento. Geen Leonardo, geen Rafael, geen Michel Angelo, geen Titiaan wordt met name genoemd. Wat was het, dat Voltaire belette, een afgerond beeld der Renaissance-cultuur te geven? De conceptie van een afgesloÏÏ1 ^oeitijdperk van kunsten en letteren, graviteerende om de Medici in de vijftiende en zestiende eeuw, bezat hij immers. Het was voor hem een der vier gelukkige eeuwen, die hij telt m de wereldgeschiedenis. „Ces quatre ages heureux— zegt hij in zijn Siècle de Louis XIV — sont ceux oü les arts ont eté perfectionnés, et qui, servant d'époquea la grandeur de 1 esprit humain, sont 1'exemple de la postérite" 2). De eerste is die van Pericles, de tweede die van Caesar en Augustus, de derde die der Medici na den val van Constantinopel. De komst der Grieken te Florence wordt hier (1739) nog als de | oorzaak der herleving aangenomen, wat hij later in het Essai sur lesmoeurs zou verwerpen. Doch de glans van dat derde f°r.dt verduisterd door dien van den „Siècle de Louis I XIV, „le siècle le plus éclairé qui fut jamais." Dat is de tijd, dien Voltaire, zelfs ten koste van zijn eigen eeuw, verheerlijktdaar ligt zijn belangstelling en zijn waardeering, en dit is het ♦ wat hem voor een zich inleven in den geest en de schoonheid der Renaissance onvatbaar maakte. Voltaire liet derhalve het beeld der Renaissance achter als een onvoltooide schets, en reeds zijn eigen tijd wendde zich ' af tot andere gezichten op het verleden. Het verder ontdekken der Renaissance had een werk moeten zijn niet van esprit «) T. xv P. 99. ») T. I p. 187. CEuvres itiy, t XVH.. 299 en kritbchen zin alleen, zooals Voltaire ze bezat, maar evéHzeer of in hooger mate van aesthetische sympathie en hartsbehoefte. En op dit gebied van het voelen en droomen was het niet de geest van Voltaire, die heerschte, maar die van Rousseau. Wat kon de kleurrijke vormenschoonheid van de aristocratische Renaissance-cultuur zijn voor hen, die naar niet anders konden haken dan naar den eenvoud der natuur en de smachtende gevoeligheid van het hart 1 Het eiken ruis che n en de bergnevelen van Ossian, de zoete aandacht voor Clarissa Harlowe's zielsavonturen vervulden den geest zoozeer, dat er geen plaats was voor het Renaissance-beeld met zijn zonneschijn en koperklank. De fantazie der Romantiek wendde zich tot de Middeleeuwen, om daar de vage en sombere effekten van maanlicht en jagende wolken te zoeken, die het hart dierbaar waren. De groote omstemming in den molltoon der Romantiek heeft het oprijzen van het Renaissancebeeld afgebroken en langen tijd belemmerd. Slechts een verwante geest kon de eenheid der Renaissance terugvinden en aan de menschheid verklaren. Goethe wellicht? De boven de tweeheid Voltaire-Rousseau verhevene, de alomvademende? — Neen, ook Goethe niet. Goethe kent natuurlijk het gangbare begrip eener herleving der kunst. De chevallier d'Agincourt, dien hij in Rome bezocht, is bezig, — schrijft hij —, „eine Geschichte der Kunst von ihrem Verfall bis zur Auflebung zu schreiben".*) Uit de verzamelingen, die deze Franschman daartoe heeft aangelegd, ziet men, „wie der Menschengeist wahrend der trüben und dunkeln Zeit immer geschaftig war." Dit alles had Vaskri 1 evengoed kunnen zeggen. Goethe's belangstelling en waarI deering concentreert zich zeer sterk op de zestiende eeuw. „Zu Anfang des sechzehnten Jahrhunderts hatte sich der Geist der bildenden Kunst völlig aus der Barbarei des Mittelalters emporgehoben; zu freisinnigen heiteren Wirkungen war sie gelangt." a) Op een plaats in zijn Dagboeken ziet hij >) Italienische Reise Hl, 22 Juli 17S7. Weimarer Ausgabe Bd. 32, p. 36. *) Ib. p. 207. Lesarten. 300 Rafaël op de spits eener pyramide '), wat niet wegneemt, dat deze, in vergelijking met Michel Angelo, hem reeds archaïsch aandoet. Wanneer sommigen Rafaël's Disputa zijn beste werk noemen, ziet Goethe daarin een aankondiging van de „later opgekomen voorliefde voor werken der oude school , „welche der stille Beobachter nur für ein Symptom halber fcnd unfreier Talente betrachten und sich niemals damit befreunden konnte." *) De eenheid van kunstbloei, die. Goethe ziet, omsluit niet het tijdperk, dat wij Renaissance noemen, maar veeleer de laatste periode der Renaissance tezamen met de eerste van het Barok. In het middelpunt van zijn beschouwing en waardeering staan naast Michel Angelo de lateren: Benvenuto Cellini, Palladio, Guido Reni. En als een historisch probleem doet zich die groote bloei slechts in geringe mate aan hem voor. Daarvoor zoekt Goethe te zeer de onmiddellijke, zelfstandige waarde der kunstwerken, die hij aanschouwt. Zoo breekt de negentiende eeuw aan, zonder dat het begrip Renaissance veel meer innoud heeft gekregen, dan het i had voor Bayle en Voltaire. Een cultuurtijdperk als zoodanig ; beduidt het nog niet. Het dient om zoo te zeggen nog slechts i in een appellatieve beteekenis, niet als eigennaam; meestal wordt het nog verbonden met een nadere bepaling, wat herboren werd. Het staat nog bijna op één lijn met termen als „decJine and fall ', „oorspronck ende voortganck" en dergelijke. Wel behelsde het in zich zelf de verblijdenis over nieuw leven, een uitgesproken waardeoordeel derhalve, maar in het gebruik heeft het toch nog een betrekkelijk indifferente" klank, en dqprgaans een beperkte gelding. In Stendhal s Histoire de la peinture en Italië (1817) beteekent „la renaissance des arts" bijna uitsluitend het eerste kwart der e-UW? dat aI ziJn geestdrift en bewondering heeft; de hlorentynsche kunst der vijftiende eeuw belichaamt voor I hem nog „de ideale schoonheid der Middeleeuwen." Guizot ») Tagebücher I p. 305. 19 Oct. 1786. ») ltal. Reise, JU p. 67—68. 30I spreekt in zijn Histoire générale de la civilisation en Europe (1828) van „renaissance des lettres", zonder dat dit een andere nuance heeft dan het had in den mond van Voltaire of zelfs van Rabelais en Amyot. Sismondi bracht het begrip I over op het^errein der politische gedachte met zijn Histoire de < la renaissance de la liberté en Italië(1832). Wij zullen later zien, >] dat Renaissance als politische idee reeds overoud, ja een der wortels van den geheelen groei van het begrip is geweest. Als den eersten, die „la Renaissance" zonder nadere be- 1 paling als specifieken term voor een begrensd cultuurtijdperk bekend veronderstelt, noemt Walter Goetz *) den naar Frank- ] rijk uitgeweken Florentijn graaf Libri (bedenkelijker gedachtenis) die in 1838 een werk betitelde Histoire des sciences mathématiques en Italië depuis la Renaissance jusqua la fin du j XVIIe siècle. Doch dit is niet juist. Libri volgde daarmee slechts een spraakgebruik, dat in het litteraire Frankrijk '\ reeds veld gewonnen had. Bijna tien jaar eerder gebruikt j Balzac het woord Renaissance als zelfstandig cultuurbegrip, I in de novelle Le bal de Sceaux, gedateerd December 1829, ,| waar van een der hoofdpersonen gezegd wordt: „Elle raison- y nait facilement sur la peinture italienne ou flamande, sur le \ moyen-age ou la renaissance." Middeleeuwen en Renaissance als uitdrukkelijke tegenstelling, beide als cultuurbeeld; nu krijgt het systeem van be- 1 grippen, waarin de beschavingsgeschiedenis van Europa voort- ■ aan voor een belangrijk deel zal worden gevat, gaandeweg zijn vasten vorm en zijn vollen klank. Eer wij de verdere ontwikkeling van het Renaissancebegrip vervolgen, dient er gewezen te worden op een eigenaardig fjeit, waarvoor, geloof j ik, op menig ander gebied parallelen te vinden zouden zijn, namelijk dat de schoolmeemng, de gecondenseerde opvatting ] der Renaissance, zooals de leerboeken haar propageerden, j toen reeds ten achter was bij hetgeen de historische denkers j zich daaronder voorstelden. >) L. c, p. 46. 302 Die schoolmeening meen ik te mogen omschrijven als volgt. Tegen het einde der Middeleeuwen (Middeleeuwen in de rationalistische opvatting als duisternis en barbarie) zijn kunsten en wetenschappen herleefd, het eerst in Italië, doordat uitgeweken Grieken uit Constantinopel het Westen weer in aanraking brachten met de inspiratie van den oud-griekschen geest. Of ook indien aan die uitwijkelingen niet een zóó overwegende invloed wordt toegekend, in ieder geval beschouwt de schoolmeening het weder opnemen der klassieke cultuur zoowel als het oorzakelijk moment alsook als het ïstoffelijke kenmerk der Renaissance. De Renaissance is ge- \ Worden, dóórdat men den geest der Ouden leerde verstaan, l Jen haar wezen is navolging der klassieke kunsten litteratuur. Sommigen ruimden dan onder de oorzaken der algemeene herleving ook nog een plaatsje in aan de boekdrukkunst en de ontdekking van Amerika. Ik weet niet, welk schoolboek het is geweest, dat de hoofdstukken over den nieuwen tijd heet te zijn begonnen met den welverzekerden aanhef: „Van de uitvinding van het schietgeweer dagteekent de wedergeboorte van den menschelijken geest," een marxisme a outrance welbeschouwd. Doch dit daargelaten, de eertijds gangbare meening, alsof \ de navolging der Oudheid alpha en omega der Renaissance was, is nooit meer geweest dan een tweedehandsche sim- > plificeering der denkbeelden van hen, wier geest het begrip / Renaissance heeft gekoesterd en doen rijpen. Reeds Voltaire, zagen wij, had een veel wijder blik op het verschijnsel der herleving. Als er iemand voor die schoolmeening aansprakelijk moet worden gesteld, dan zou het Pierre Bayle zijn. I Nu komen wij tot de volle ontplooiing van het Renaissancebegrip in zijn rijke, bonte gedaante, als een levensaspect, dat ver buiten de grenzen der geschiedbeoefening om haars zelfs wil uitgaat, onder de handen van Jacob Burckhardt. * Het is bekend? dat de geest van den grooten Zwitser daarbij aangeblazen is geweest door dien van den ziener, 303 Wanneer derhalve Burckhardt dit gezicht op de groote cultuurwending aan Michelet kon ontleenen, dan was het slechts, om het te richten op geheel andere dingen. Hij paste > die formule voor de Renaissance „die Entdeckung der Welt v |nd des Menschen," toe op verschijnselen, waarvoor Michelet slechts in de tweede plaats belangstelling had, ja hij verstond in den grond die formule heel anders, dan Michelet had gedaan, die haar schiep. Michelet had haar uitgeroepen als een wachtwoord. Hij was de man niet, om den rijkdom van bijzondere beelden aan te dragen, om zijn formule historisch te bewijzen. En zij zou wellicht als een roep in den nacht zijn verklonken, als Burckhardt haar niet had opgevangen. Zulk een verbinding van wijsheid en diepte, van vermogen tot grootsche samenvatting met den gedulaigen ijver van den geleerde in het verzamelen en doorwerken van zijn stof, als Burckhardt vertoont, is in de geschiedenis der historische wetenschap te zeldzaam. Een geest bovendien, die met aristocratische reserve geen meening van den dag huldigde, omdat de tijd het eischte. Burckhardt was allerminst bevangen in banale „Fortschritts"-ideeën, en reeds daardoor kon hij veel dieper gaan dan Michelet. Hij werd de eerste, die de Renaissance zagjos van haar samenhang met Verlichtingen vooruitgang, niet meer als voorspel en aankondiging van latere voortreffelijkheid, doch als cultuurideaal sui generis. Uit een jeugdgeschrift van Jacob Burckhardt van 1838 (hij was in 1818 te Bazel geboren en stierf er in 1897), haalt men een zinsnede aan, waar hij spreekt van „sogenannte Renaissance." ') Hij was in dat jaar voor de eerste maal in Italië geweest, maar zijn studie en zijn bewondering golden in de eerstvolgende jaren nog de duitsche en vlaamsche kunst der Middeleeuwen, ook na een tweede verblijf in Italië. In het laatst van 1852 verscheen zijn werk over den tiid van Constantijn den Groote; in de twee volgende jaren vertoeft hij opnieuw in Italië en geeft in i85^1en Cicerone, ") Bij W. Goetz, Lc.p. 40. w. boctx, 1. C. p. 40. 305 eine Anleitung zum Genuss der Kunstwerke Italiens. Ook hierin is d»groote samenvatting der Renaissance onder één gezichtspunt nog niet geschied. Dan volgt in ijino Dje_£uUur.Jer Renaissance in Ita/ien, ein Versuch. Niets is voor de beteekenis van dat boek zoo sprekend als de jaartallen der drukken. De tweede verscheen negen jaren na den eersten, in 1869, de derde en vierde na telkens acht: 1877, 1885. Na den vijfden druk van 1896 begint de stroom: 1897, 1899, 1901, 1904, 1908, 1913, 1919.^ Eerst het volgend geslacht was ten volle rijp geworden voor wat Burckhardt bood. De bouw van dit niet te evenaren voorbeeld van cultuurhistorische synthese is zoo sterk en harmonisch als een Renaissancekunstwerk zelf. In de eerste afdeeling „Der Staat I alsj^nsiwexk" wordt het fundament gelegd. Het behandelt de politieke en maatschappelijke voorwaarden, waaronder in de staten van Italië reeds in de Middeleeuwen een individueeler en bewuster verhouding van den enkeling groeit jegens den staat en jegens het leven. Terwijl de lezer van het begin af in aanraking wordt gebracht met dien geest van persoonlijke doel voorstel Ving en vrjje lcvenshepalingj die voor Burckhardt het kenmerk der Renaissance is, en dien hij schildert aan de typen van tyrannen, condottiere's, diplomaten, hovelingen en nepoten, krijgt hij tevens het overzicht van de staatkundige geschiedenis, dat hem onmisbaar is. Daarna ontplooit de schrijver de grondgedachte van zijn werk. De .tweede afdeejing ..Die Etftwickelung des Individuums" begint met de bladzijde, die als Burckhardt's credo is, en die hier slechts volledig aangehaald kan worden. „In der Beschaffenheit dieser Staaten. Republiken wie ') Reeds na de tweede uitgave gaf B. het herzien en bijwerken van zijn boek uit handen aan L. Geiger, en wilde noch raadplegen noch proeven zien, hoewel zich verheugde over het succes van zijn werk. Gaandeweg was het boek tenslotte door uitweidingen en wijzigingen zoozeer van karakter veranderd en in omvang toegenomen, dat men er Burckhardt's eigen werk nauwelijks meer uit kon kennen. Thans heeft men het opnieuw uitgegeven^n de oorspronkelijke gedaante, en het daarmee den stempel der klassiciteit opgedrukt, dien het verdient 306 Tyrannien, liegt nun zwar riirht rW pin-zicr^ aber Her machtigste Grund der frühzeitigen Ausbilding des Italieners zum modernen Menschen. Pass er der Erstgeborene unter den Söhnen des jetzigen Europa's werden musste, hangt an diesem Punkte. Im Mittelalter lagen die beiden Seiten des Bewusstseins — nach der Welt hinfctjid nach dem Innern des Menschen selbst — wie unter einem gemeinsamen Schleier traumend oder halbwach. Der Schleier war gewoben aus Glauben, Kindesbefangenheit und Wahn; durch ihn hindurchgesehen erschienen Welt und Geschichte *Wundersam gefarbt, der Mensch aber erkannte sich nur als Rasse, Volk, Partei, Korporation, Familie oder sonst in irgendeiner Forfh des Allgemeinen. In Italien zuerst verweht dieser Schleier in die Lüfte; es erwacht eine objektive Betrachtung und Behandliing, pVg ftrdat-pn und dff hetaïïe! S^hTÏ ^nMeJa^hAon,s^^spreekt\oekdeelfm van hT£ ^ensch voor het van het humanisme) Nunc probitas, honestas, justitia, imo Evangelmm, quod dm sub tenebris latuit, reflóresciTrenaï cuntur bonae Sterae. _ Nu bloeit opnieuw de S^cW heid, de eerlijkheid, de rechtvaardigheid, in één woord^et Evangelie dat langen tijd in het duister verborgen is geweest ï de goede letteren worden herboren," — aldus schnlfteen 1 vnend aan Zwingli. „Sperandum sit, veterum qS mus M T m ^d^dum et emditionemTide- I ïï!k ~" i ma§ hopen' dat eenmaal de onschuld der ouden Ïien^rT^Zir°;dv' ^k ^ het °°k van de beschaving i zien, schrijft de Zwitsersche hervormer zelf aan Beatu! I Rhenanus. En Erasmus, van wien deze gedachten het eers 1 7?^^*' in ee1 bHcf Leo X ïït hetT2r i Jl \) • 6 groote, verwachtingen naast elkander: „... sae- W culo hmc nostro quod prorsus aureum fore spes est, sï quod unquam fuit aureum, ut in quo tuis felidssimis au plclb 1 taisque sanctissimis consiliis tria quaedam precipua S I humam bona resututum tri videam:pietatem Slamvere^hS üanam mulös modis collapsam, optinas literas paX „eglet ^ hactenus partim corruptas, et publicam ac peratuam fr£s 1™*^''; °nZe ^UW' 0,6 waarliJk ^n gouden eeuw be- boft te zijn zoo er ooit een gouden is geweest, als waarin ik M Weid Uf i^^^^-pidën, e/door uw alleXe"%8t beleid drie voorname goederen van het menschelijk geslacht he steM moge zien worden: die waarlijk christelijKoom! heid op velerlei wijzen vervallen, de beste letteren feenvS; sterking van bonae literae) tot nu toe ten deele v^aXst ') Opera (le Clerc) DJ 167; Allen II n°. c<« « 331 ten deele bedorven, en de openbare en eeuwige eendracht der christenheid, welke bron en moeder is van vroomheid en beschaving beide". Voor ons, die terugzien en de dingen beoordeelen naar hun uitkomsten, schijnt de kloof tusschen de litteraire en de biibelsche humanisten grooter dan zij is geweest. De idee, die hen bezielt, draagt één teeken, al is de geest van den een minder vroom dan van den ander. Allen zijn doordrongen van één heimwee naar oude, oorspronkelijke zuiverheid, van één aspiratie om zich te vernieuwen van binnen uit. Hetzij die verlangens uitgaan naar het oudste christendom of naar het edele, welbestuurde Rome der Cato's en Scipio's, of naar de zuivere latiniteit, de volmaakte poëzie, de hervonden kunst; het is altijd een «ferugwillen in den tijd: renovatio, restitutio, restauratio. De ijverige bestudeering van den groei der Renaissanceidce, waarvan hier slechts een vluchtig overzicht gegeven werd, heeft ook haar gevaren. Wie zich verdiept in studiën als van Burdach en Bonnski, die tot in de afgelegenste hoeken der antieke en middeleeuwsche litteratuur naar de schakels speuren, die de groote gedachtenketen der herleving gevormd hebben, zal het gevoel niet altijd van zich af kunnen zetten, dat bij dat alles het probleem der Renaissance zelt, de vraag: wat was zij, waaruit bestond zij? — somtijds op den achtergrond dreigt te raken. Het is buitengewoon nuttig en voor het juist begrip onmisbaar, om te weten, hoe de doelvoorstelling en het herlevingssentiment in de geesten gegroeid zijn, maar de groote vraag, waartoe wij moeten terugkeeren, blijft toch altijd luiden: watis de cultuurwending I die wij Renaissance noemen, werkelijk geweestFWaarin heeft de verandering" bestaan, wat heeft zij uitgewerkt? Hiertoe is nog altijd de eerste, nog niet vervulde5 yoor- l waarde: een zuivere bepaling van de tegenstelling Middeleeuwen en Renaissance, en de tweede, nog minder vervuld: 1 een duidelijke bepaling van de verhouding tusschen Kenais- . 1 sanre en Moderne cultuur. 532 Hierboven is beschreven, hoe het begrip Renaissance inhoudloos dreigde te worden, doordat men zich gedwongen zag, het steeds hooger op te schuiven in de Middeleeuwen. [ Naarmate steeds meer van de meest kenmerkende cultuurverschijnselen der latere Middeleeuwen voor de Renaissance werden opgevorderd als kiemen en oorsprongen, dreigde het beeld der Middeleeuwsche cultuur af te smelten en in te zakken als een sneeuwpop. Al wat levend was in de Middeleeuwen heette ten slotte Renaissance; maar wat bleef er dan voor de Middeleeuwen zelf over? Was het niet mogelijk, duidelijk vast te stellen, wat de essentieele eigenschappen zijn geweest van den echt Middeleeuwschen geest in al zijn uitingen: geloof, denken, kunst, samenleving, en vervolgens na te gaan, op welke punten de Renaissance met dat alles had gebroken? Er is één conceptie, die die groote breuk en dat fundamenteel contrast tusschen Middeleeuwen en Renaissance duidelijk meent te zien en streng te kunnen omschrijven. Zij wordt niet, zoover mij bekend is, aangetroffen in de wetenschappelijke litteratuur der cultuur- en kunsthistorici, maar zij leeft als vruchtbare overtuiging in de harten van vele hedendaagsche kunstenaars. Wie zou hun een recht van medeoordeelen over deze kwesties wagen te ontzeggen! Wanneer ik iemand zou moeten noemen, die deze conceptie in het leven heeft geroepen, dan zöU het Viollet-le-Duc moeten zijn, naast hem misschien William Morris. Zij komt hierop neer. De j Middeleeuwen zijn in alles de tijd geweest van het synthetisch . i denken en den grooten gemeenschapszin. Het ware wezen jder cultuur was het samen bouwen. De kunst wist haar taak van vormgeving der hoogste ideeën, niet tot ijdel behagen of persoonlijke verstrooiing, maar tot verheerlijkende uit> drukking van wat allen bewoog. Alle beeldende kunst was \ ondergeschikt aan de bouwkunst en was symbolisch en monumentaal; de nabootsing der natuurlijke werkelijkheid was lnimmer einddoel. De geheime vormkracht der geometrische verhoudingen werd nog geweten en toegepast. In de romaan- 33 sche en nog in de vroeg-gothieke kathedraal, in het byzantijnsche mozaïek triomfeert die echt middeleeuwsche geest, gelijk in het geesteswerk van Thomas van Aquino en de verbeeldingen der mystiek. Het komen der Renaissance nu beduidt in deze voorstelling j het verflauwen en welhaast verloren gaan van al deze be- j ginselen.l In de plaats van de samen strevende gemeenschap dringt zich de individueel strevende persoon (hier raakt deze conceptie de these van Burckhardt.) Reeds het per- I soonüjk realisme van Giotto beduidt een val. Een analy- i tische kunst van werkelijkheidsweergave overwoekert en verdringt de hooge oude synthetische en symbolische kunst. I Reeds het fresco brengt ae onbelangrijke uitwerking van het j niet-ter-zake-doende détail mee, maar het bewaart althans 3 nog den samenhang met de architectuur. Het paneelschilderij j geeft dien samenhang geheel prijs; het schuderstuk wordt meubel en handelswaar, voorname curiositeit in plaats van 1 lid in een geestelijk organisme. Naturalisme en individualis- ] me (die als uitgemaakte kenmerken der Renaissance gelden) ' zijn slechts ziekteverschijnselen in een groot ontaardings- j proces. Het zou onmogelijk te ontkennen zijn, dat deze conceptie, ] in haar beperktheid tot de ontwikkeling der beeldende kunst, j elementen van diepe waarheid bevat. Ongetwijfeld berust j deze opvatting van de Middeleeuwen op een erkentenis van ! het meest wezenlijke, dat de cultuur dier tijden uitmaakte. Doch zij werkt met een dusdanige verkorting en vereen- j voudiging van het rijke en heterogene materiaal der historie, 1 dat zij onbruikbaar is als schema, om de geschiedenis in te j verstaahTHaar plaats is in de rij der groote metaphysische j dualismen, kostbaar als levensstut, doch niet geschikt tot 1 wetenschappelijk onderscheidingsmiddel. Iedereen, die de j geschiedenis der Middeleeuwsche beschaving in eenige bij- j zonderheden kent, weet dat zij zich tegen een samenvatting! onder de begrippen van collectivisme en synthese verzet. De j voorstelling, alsof chansons de geste en kathedralen het pro- J 334 duet waren van een geheimzinnig-onpersoonlijk werkenden volksgeest, is eigenlijk een erfstuk der romantiek. De kenners van het Middeleeuwsch verleden hebben haar reeds lang opgegeven. Overal waar de schrale overlevering ons toelaat, jets nader te zien in het ontstaan van de werken des geestes in de Middeleeuwen, treden individualiteiten naar yoren, met scherp persoonlijk streven en denken. Hoe heeft men eigenlijk ooit het individualisme voor de Renaissance kunnen yindiceeren, met aan gene zijde van de streep figuren als Abailard, Guibert de Nogent, Bertrand de Born, Chrestien de Troyes, Wolfram von Eschenbach, Villard de Honnecourt en honderden meer! Om de voorstelling van de collectivistisch-synthetische Middeleeuwen te handhaven in die strenge geldigheid, die de hier bestreden conceptie eischt, moet men Beginnen met drievierde van haar geestelijke productie uit te zonderen en zich te beperken tot een zeer vroege periode, waaruit men weinig over heeft en nog minder weet, zoodat de these op een uiterst negatieve basis rust. Zelfs de sociale en economische structuur van het Middeleeuwsche leven biedt niet zooveel steun, als men denken zou, want ook hier heeft het jongere onderzoek tal van individualistische trekken aangetoond, waar men vroeger gesloten collectivisme zag. ') De verwerping van een zoo rigoureus en enkelvoudig contrast ter onderscheiding van Middeleeuwen en Renaissance treft tevens de indertijd geruchtmakende „Kulturzeitalter" van Lamprecht, voorzoover zij de hier bedoelde tijdperken betreffen. Lamprecht had, toen hij de Middeleeuwen tot „das typische Zeitalter" verhief tegenover het „individualistische", dat er op volgde, eigenlijk niet anders gedaan dan, uitgaande van Burckhardt's individualisme als grondtrek der Renaissance, alles wat daarvan de ontkenning was als kenmerkend voor de voorafgaande cultuurperiode te beschouwen. De Mid- ') Ik denk o. a. aan de studiën van Alphons Dopsch over de economische ontwikkeling van den Karolingischen tijd en van Pirenne over de vroege vormen van kapitalisme. 335 • deleeuwsche mensch zou, in tegenstelling met zijn nazaat der Renaissance, nog enkel oog gehad hebben voor het typische, voor de algemeene kenmerken," die de dingen verbinden, en • niet voor het onderscheidende, dat den geest doet reageeren op elk ding in zijn bijzonderheid. Met dat enkele begrip typisme," dat feitelijk slechts de omkeering van individu- -alïsmë~was, meende Lamprecht het geheele Middeleeuwsche geestesleven te kunnen omschrijven. De stelling van Lamprecht heeft* afgedaan, en het is hier niet de plaats haar uitvoerig te bestrijden; niemand gebruikt, zoover ik weet, meer de benaming „das typische Zeitalter." i Iedereen heeft wel leeren inzien, dat het niet aangaat, aan [de Middeleeuwen elk individualisme te ontzeggen. Goed, zal men zeggen, maar dat neemt niet weg, dat de Renaissance het individualistische tijdperk bij uitnemendheid •is geweest, dat zich nooit sterker dan toen de enkele mensch op den grondslag van zijn persoonlijk streven en denken heeft geplaatst. Al geldt de voorstelling van het collectivistisch-synthetische karakter der Middeleeuwen niet in zoo strengen zin, als men gemeend heeft, grondtrek en essentie der Renaissance blijft het individualisme. * ^ Ook tegen deze meening moet verzet worden aangeteekend. Ten onrechte geldt, in navolging van Burckhardt, het individualisme als de alles.beheerschende grondtrek der Renaissance. Het is hoogstens één trek uit velen, door volmaakt tegen- | strijdige trekken gekruist. Slechts een verkeerde generaliseering heeft individualisme tot het verklaringsprincipe der ' Renaissance kunnen verheffen. Deze stelïïHg te bewijzen of waarschijnlijk te maken blijft het onderwerp van latere beschouwingen. Mits voofloopig slechts het goed recht wordt toegegeven van het standpunt, \ dat men in ieder geval beginnen moet met af te zien van , 1 een enkelvoudige, alles verklarende formule der Renaissance, Men moet de oogen wijd open zetten voor de bonte veel» (yuldjgheid, tegenstrijdigheid zelfs, van de uitingsvormen, waarin zij zien vértoont. Zoolang individualisme lang vóór 336 «grip Renaissance! en lang na de Renaissance even goed een beheerschende factor in de geschiedenis blijkt, dóet men beter, er éen taboe over uit te spreken. Nog eens: het begrip Renaissance staat niet vast, naar tijdgrenzen, noch naar aard en wezen der verschijnselen die , haar uitmaken. Om het te bepalen kan men de termen niet ontleenen aan de geschiedenis der Renaissance zelf. Men moet de polen wijder uiteen stellen.Tegeno\«er Middeleeuwen moet Moderne cultuur geplaatst worden. Van deze vrage men zich af: wat zijn de kenmerken van de beschaving, welke ik meen Middeleeuwsch te mogen noemen? In welke grondtrlkken wijkt de Moderne cultuur van de Middeleeuwsche af? Tusschen die twee in ligt de Renaissance. Overgangstijd pleegt men haar te noemen, maar toch stelt men haar onVflckeurig teveel aan den modernen kant. Wü ■ loopen nu eenmaal in onze historische oordeelen bijna altijd den tijd vooruit. Wij zijn zoo gevoelig voor de verwantschap, die wij in het verleden ontdekken met dat wat later vol is opengegaan en ons gemeenzaam is, dat wij haast altijd de ontluikende elementen eener cultuur overschatten. De bronnen zelf moeten ons altijd weer corrigeeren, door ons den tijd veel primitiever te vertoonen, veel zwaarder beladen met de opstapeling van het oude, dan wij verwachtten. Kentering is de Renaissance. Het beeld voor den overgang van de Middeleeuwen naar den_nieuwen tijd is (en hoe . -ion het_andexsj)„üiet dat van één grooten ommeslag, maar dat van de lange rij van golven, die aant-gjbp.-"p een strand: ei'k daarvasi breekt op verschillenden afstand en op verschillend oogénbKk. Overal liggen de grenslijnen tusschen oud erfnié%wweeT^ïïdeT§; élke'cultuurvorm, elke gea^chte*wëndt'~~" zich op haar eigen tijd, en de verandering geldt nooit het geheele complex der beschaving. De Renaissance aldus te bepalen in haar verhouding tusschen » Middeleeuwen en Moderne cultuur zal een werk van velen zijn. Hier waar enkel de stand van het probleem het onderwerp is, volge enkel nog een vluchtige schets van de lijnen, 337 die het onderzoek zou hebben te volgen, vooral buiten het gebied van kunst en letteren in engeren zin '). VJ^inneer naar onze gebruikelijke (en onmisbare) indeeling de nieuwe tijd begint, zijn de groote denkvormen der Middeleeuwen geen van alle afgestorven. In het oude en in het nieuwe geloof, en in al wat daarmee samenhangt, dus ook in de Renaissance zelf met haar schat van religieuze stof, -ïhandhaaft zich de symbolisch-sacramenteele d en kwij-*^ die niet in de eerste plaats vraagt naar het natuurlijk causaal verband der dingen, maar naar hun beteekenis in het goddelijk hvereldplan. Twee grondeigenschappen van'het Middeleeuwsche denken: formalisme en anthropomorphisme, vÉrflauwen ;slechts heel langzaamTMachiavelli is nog even streng formaftist als Gregorius VII. Waarheid zoeken, kennis vormen had voor den Middeleeuwschen geest beteekend: het staven van gegeven, zelfstandige waarheden door logisch bewijs, hetzij die waarheden geopenbaard aan den dag liggen of tijdelijk verborgen zijn, doordat de goede oude bronnen vergeten zijn. Omtrent elk ding is de geheele waarheid in eenige logische formules uit te drukken, en die ontsluiering is ergens te vinden, in de heilige geschriften, in de Oudheid. Zoo vatten de Middeleeuwen het streven naar waarheid en kennis op. Voor den modernen geest zal het zijn: het benaderen, het ontwikkelen, het bepalen van nog onuitgedrukte waarheden, die elk weer nieuwe vragen zullen meebrengen. Inductief onderzoek, de a beschpüv;jng;-vSii''H2tUÜr pn wereld als een te ontraadselen geheim, zoo vat de nieuwere gedachte haar taak op. Keert nu in dezen de geest zich met de Renaissance? Neen. "jXëö- 5 nardo da Vinei moge voor zich een vertegenwoordiger zijn van het nieuwe waarheidvorschen, de Renaissance in haar geheel blijft nog de oude houding toegedaan, en gelooft in de autoriteit. Eerst Descartes is hier het kenteringspunt. ') Eenige* Tan die lijnen zijn aangeduid in de bovenvermelde studiën van Troeltsch. ^^«r? 338 Copenucus brengt het begrip van de onbegrensheid der i wereld. Maar wijkt daarom de gaeocentrische en antropocentrische opvatting der wereld meteen in de zestiende eeuw? In geenen deele immers. De Renaissance stelt met anderen doch niet minder sterken nadruk dan de oude wereldbeschouwing aarde en mensch in het middelpunt der wereld. Ja, de by uitstek anthropocentrische gedachte bloeit eigenlijk eerst op in de achttiende eeuw: de teleologische opvatting der schepping als een wijs bestel tot 's menschen nut en leering. Op dit punt ligt eerst in de negentiende eeuw de prijsgaye van de oude denkwijze. Of kunnen wij uit onzen aard eigenlijk nimmer het middelpuntig-stellen van aarde en mensch prijsgeven? Even diffuus is de tijdgrens tusschen de Middeleeuwsche verwerping der wereld en de wereldaanvaarding der nieuwere gedachtentijdperken. Het is zoo gemakkelijk, om het zich zóó voor te stellen, alsof de Middeleeuwen in hun geheel - den Contemptus mundi gehuldigd hadden, en alsof toen met de Renaissance het volle orkest plotseling was ingevallen LiC Julchende instrumentatie van het thema Juvat vivere, —•Het is een lust te leven. Maar och, het lijkt er zoo weinig op. In de eerste plaats heeft de Middeleeuwsch-christelijke gedachte nooit zoo volstrekt de wereld in haar schoonheid en genietingen verworpen, als veelal wordt aangenomen. Op duizend wijzen kreeg de lust der aarde een wettige plaats in het godgevallig leven. Ook was de optimistisch-aesthetische opvatting der wereld de oude negatie al begonnen £e doorbreken in de geesten, die de scholastiek op haar hoogtepunt vertegenwoordigen: in Thomas van Aquino, in Dante. Voorzeker, op dit punt is het de Renaissance, die den hymnus van het groote nieuwe wereldbehagen zingt, met de stem van Pico, met die van Rabelais en van honderd anderen. Maar domineeren die stemmen hun tijd? Zeker overstemmen zy met het geluid van Luther, Calvijn en Loyola. En is het wel zoo zeker de klank der Renaissance in haar geheel? Of zou by de meeste vertegenwoordigers der Renaissance de grondig* 339 toon niét veel donkerder blijken, dan vrij meenen? — De i overwinning (een Pyrrhusoverwinning?) van het pnncipieele I optimisme heeft alweder eerst de achttiende eeuw gebracht. De beide vormen, waarin die gedachte zich vooral belichaamd heef* het begrip van den vooruitgang en dat der evolutie, zijn geen van beide van de Renaissance. Ook hier is zij vol' strekt niet gelijk te stellen met moderne cultuur. Een geheel complex van voorstellingen, dat de houding betreft van den enkelen mensch tegenover het leven en de maatschappij, en waardoor de moderne cultuur op een belangrijk steunvlak gedragen wordt, is aan de Middeleeuwen vreemd geweest. Het stellen van een persoonlijk levenswerk als „selbstzweck," het streven naar levens- en persoonsuitbeelding door de bewuste ontwikkeling van alle vermogens en potenties, die iemand gegeven zijn. Het bewustzijn der r>ersoonlijke autonomie en de noodlottige waan van het recht op aardsch geluk. En daarmee verbonden: de verplichting jegens de maatschappij, het besef van de persoonlijke taak, om haar te helpen behoeden en behouden of veranderen en verbeteren, de hervormingszin, de behoefte aan soaalt-rrecMvaardigheid, en in de pathologische gevallen de pnncipieele en permanente aanklacht tegen de maatschappij, welke haar vorm ook is, zich uitend als gevoel van verongelijking door of als gevoel van verhevenheid boven de maatschappij. Al deze gevoelens kent de Middeleeuwsche mensch of in het geheel niet of enkel in het gewaad van godsdienstplicht en godsdienstige moraal. Wat kent de Renaissance van dat alles? Niet dan de kiemen. Het besef van de persoonlijke autonomie en de eigen doelstelling heeft de mensch der Renaissance eenigermate bezeten, hoewel lang niet zoo sterk en zoo algemeen a s . Burckhardt het hem heeft toegeschreven. Maar het geheele : altruïstische element van dien ideeenbundel, het sociale veri ahtwoordelijkheidsgevoel derhalve, heeft juist aan de RenaisIsance in hooge mate ontbroken. De Renaissance ïsm het maatschappelijke bijzonder onvruchtbaar en immobiel ge- 340 ^weest, en beduidt in dit opzicht tegenover de Middeleeuwen i met hun godsdienstig sociaal besef eer een stilstand dan een herleving. Onder de belangrijkste en diepstliggende veranderingen van Middeleeuwsche in Moderne cultuur behoort de verschuiving en ten deele afslijting van het standsbegrip, net ! dienstbegrip en het eerbegrip.. Die veranderingen ?»ui zoo ingewikkeld, dat er met aan gedacht kan worden, ze hier uiteen te zetten. Slechts op twee algemeen bekende resultaten van dat proces worde hier even gewezen, om te doen zien, dat ook op dit gebied Renaissance in geene deele gelijk te stellen is met moderne cultuur. De groote vergeestelijking, die het contrast van hoog en laag in stand niet meer bepaald zag door verschil van macht en rijkdom, maar het overbracht op ethisch en intellectueel terrein, was feitelijk reeds in de dertiende eeuw gekomen. Reeds de hoofsche lyriek der troubadours had het denkbeeld ontwikkeld van den adel des harten. Vervolgens wordt de waardeering, — de zeer theoretische waardeèring, van het eenvoudig en arbeidzaam leven des landmans gekweekt door de verbeeldingen van het herdersdicht. Al deze begrippen erfde de Renaissance «if de Middeleeuwen eft frischte ze op met antieke verven. Thans had er een versmelting plaats van de vroeger gescheiden levensidealen: de hoofsche en geletterde edelman, de erudiete kloosterling, die zich ook in de wereld te bewegen weet, de rijke burger met zijn zin voor kennis en kunst, leveren te zamen het type op van den humanist, aan alle hoven thuis, met alle geleerdheid en theologie vertrouwd, yoor elk stads- of staatsambt geschikt of zich geschikt wanend. Doch dit beduidt geenszins, dat nu de oude zelfstandige levensvormen ophouden te bestaan. Het Middelèeuwsche ridderideaal, de oude ridderlijke eer en al wat daarbij hoort, worden door de Renaissance niet alleen onverzwakt gehandhaafd, maar met ' nieuwen gloed vervuld door Ariosto, Tasso en de Amadisromans. Het standsbegrip, zoowel in zijn grovere als in zijn fijnere vormen, blijft, hoe zeer ook rijker geschakeerd, tot 34i ;n mensch onwaard lang na de Renaissance in wezen, wat het in de Middeleeuwer geweest was. Met het standsbegrip in het nauwste verband staat he dienstbegrip. De moderne cultuur heeft het denkbeeld ont wikkeld, dat het den mensch onwaardig is, iets of iemanc anders te dienen, — werkelijk te dienen in nederigheid ei gehoorzaamheid, dan God of het algemeen belang. De Middel eeuwen kenden den echten dienst en de echte trouw vai mensch aan mensch (maar steeds gezien als afspiegeling vai den dienst Gods), gelijk het hart der Oostersche volken dei dienst nog kent, indien althans Westersche propaganda er da besef nog niet heeft uitgestampt. — Hoe stond de Renais sance in dit opzicht? — Uiterlijk nog geheel aan den Mid deleeuwschen kant. De Renaissance-mensch, meestal afhan kelijk van hofgunst of maecenaten, dient met ijver en lust met al de snaren van zijn lier en al de vonken van zijl geest, alleen niet met zijn hart. De Middeleeuwsche trow is er uit geweken. Zie hoe Erasmus jegens vriend Battu hun beider beschermster, de vrouwe van Borselen, verloochent terzelfdertijd dat hij aan haar de vleiendste brieven vol ver heerlijking rfeht, of hoe Ariosto, hoezeer als een der eerlijkst en onafhankelijkste geesten van zijn tijd geprezen, den weet zinwekkenden kardinaal Ippolito d'Este in den Orlando fur, oso hemelhoog verheft, terwijl hij in satiren, niet voor ' publiek bestemd, hem hekelt. Zoo ergens, dan ïs hier ee gebied, waarop de Renaissance de onopgeloste tegenstrijdig heden van een geestelijke kentering vertoont^ In de werken der beeldende kunst en litteratuur schijr oppervlakkig de definitieve breuk der Renaissance met d ' Middeleeuwen volkomen. Men proeft een rijpheid en vó heid, die de vroegere tijden missen, een zatheid van kleui een gemakkelijkheid van uitdrukking, een zwier en ee statigheid, die al te zamen het gevoel van het moderne, h< niet meer primitieve geven- Doch welbeschouwd betreft d alles, daargelaten of men het hooger of lager wil schatten da de strakheid en reserve der oudere kunst, enkel de kws 34* fit en niet de grondslagen der kunst zelf. Hierif is de tntinuïteit veel grooter, dan men gewoonlÖk voor den geest «ft. Van de groote vormen der verbeelding, waarvan de Iddeleeuwsche kunst en letterkunde in hun hoogsten bloei jdden geleefd, is met de Renaissance feitelijk niets afge- lïlrven- In de litteratuur handhaaft zich het ridderlijk ro- . antisme tot diep in de zeventiende eeuw. Beelflfende kunst i letteren beide blijven den pastoralen vonn cultiveeren B een der meest geliefde uitdrukkingsmiddelen van het ntiment tot diep in de achttiende eeuw. De allegorie ruimt >ch in de letterkunde noch in de beeldende kunst het veld, wordt zij door de Renaissance wat besnoeid en gecastigeerd, fft smaak- en stijlvoller uitgedost. Aan den anderen kant is :t mvthologische apparaat der verbeelding reeds lang vó 3*4> 3I5> 3l6> 329 Giotto 294, 295, 297, 298, 312 Franken, D. - 230 314, 325, 334 Frans I, koning van Frank- Giustiniani, Marco - 275 "j* 292 Pancrazio - 275 Frame, von Assisi und die An- Glapthorne, Henry - 207 fUnge der Kunst der Renais- 218 vg., 235 sance in Italien 314 Glasse of Government, The - 35 Frederik III, Duitsch keizer 36 Goes, Joh. Antonides van 41 der " 83 Frederik II, koning van Goethe, J. W. von - 300, 301 Denemarken 195 Goetz, Wal ter - 302 Frederik Hendrik, Stadhou- Goltzius, Hendrik - 196 der - 228 Gorhoduc 202 Froissart, Jean - 3, 4, 6, 10, 56 Gorcum, Hendrik van- 277, 278 . 64, 71 Gouda, Pieter van - 285 Fruin, Robert - 54, 55, 101, 111 Governours in the Netherlands 112, 226, 230 etc., A true discourse histo- Frwtes of Warre, The - 205 ricall of the - 225 Frijlinck, Wilhelmina P. - 220 Goyen, Jan van - 99, 106 Gachard, L. P. - 155 Grégoire, Henri - 131 i.ii«u, i-/. r. - 155 urégoire, Henri Hogenberg, Frans- 199,Re- Jan Zonder Vrees, hertog migius - 199 van Bourgondië 13, 15, 25 Hogendorp, Dirk van - 95, 98 45, 46, 47, 48, 51, 53 Hogendorp, Gijsbert Karei Joachimvan Floris 131,327, 328 van - 80, 92, 94, 95, 96 Jonson, Ben - 202, 208, 209, 232 Hogendorp, Willem van - 96, 98 Jouffroy, Jean - 40, 67 Hohenstaufen 311 Judith 277, 278 Holbein, Hans - 344 Jungfrau von Orleans, Die - 259 Holinshed, Raphael - 254 Justo bello, De - 278 Hollander, The-207,2i8vg., 235 Kabeljauwschen 68 Hollandsche Maatschappij Kampen, N. G. van - 97 der Wetenschappen 128 vg. Karei de Groote 38, 106 Hondius, Jodocus - 199 Karei V, Duitsch keizer, Honnecourt, Villard de - 335 koning van Spanje enz. Hooch, Pieter de - 112 54, 95, 299 Hooft, Pieter Cornelisz. - 84 Karei I, koning van En- 111, 112, 289 geland 217 Hoorne, Philips van Mont- Karei VI, koning van morency, graaf van - 228 Frankrijk 25, 40 Horatius 316 Karei VII, koning van Hospinianus, L. - 246 Frankrijk 19, 23, 29, 32, 34 Howard, Charles - 216 251-288 Howard, Frances -, gravin Karei X Gustaaf, koning Essex, gravin Somerset 232 van Zweden 113, 213 Howell, James - 235 Karei de Stoute, hertog van Hudson, William - 237 Bourgondië 2, 5, 10, 16, 19 Hugenoten 20 24, 28, 32, 33, 34, 37, 41, 42 Hugo Capet, koning van 42, 43, 47, 49, 50, 52, 54, 55 Frankrijk 38 59,64,69,70,73,74,240 Hus, Johannes - 285, 286 Katechismus der Natuur 88 Huygens Constantijn - 84, 100 Keats, John - 82, 83 112, 223, 235 Keere, Pieter van der - 236 Inleiding tot de Hollandsche Keilen, J. Ph. van der - 230 Rechtsgeleerdheid 117 Kemp, K. M. van der - 98 Institut de France 131 vg. Kempenaer, J. M. de - 143 Israëls, Jozef - 258, 311 Kemper, Joan Melchior - Italië mystique, L' - 313 81, 88, 89, 93 Iure belli ac pacis, De - 104-125 Kemper, Jer. de Bosch - 158 Jacobus I, koning van En- Key, Lieven de - IOO geland 194, 221, 232, 235 Keyser, Hendrik de - 100 551 316 Le Petit, King's Bench 160 Leonardo da Vinei 120, 295, 299 . Kultur der Renaissance in Ita- 326, 338 Hen, Die - 297 vg., 313 Leoninus, Elbertus - 230 La Borde, L. de - 316 Le Petit, Jean - 226 Ladvenu,Martin-252,273, 281 Lepsius, K. R. - 155 La Gardie, Jacob de - 213 Libri, G. graaf - 302 La Hire, Jean de Vignole - 254 Ligue du bien public 24 ss., 287 Lairesse, Gérard de - 83 Linschoten, Jan Huygen - 237 Lalaing, geslacht - 16, 59 Liques, F. de - 206 La Marche, Olivier de - 4, 5, 6 Liudprand van Cremona 311 8, 13, 15, 19, 22, 33, 36, 40 Livius, Titus - 123 5°, 55> 56, 58> 60, 64, 69 Locke, Thomas - 215 Lamprecht, Karl - 335, 336 Lodewijk VII, koning van Lancaster, huis - 32 Frankrijk 287 Lanchinge of the Mary, The - Lodewijk IX de Heilige, 215 vg. koning van Frankrijk 106, 287 Languet, Hubert - 203 Lodewijk XI, koning van Lannoy, geslacht - 59 Frankrijk 18,19,23,24, 26, 27 Lannoy, Jean de - 60 28, 29, 32, 33, 40, 44, 51, 61 La Pierre, Ysambard de - 252 73,74,75,242,243,248, 287 273, 281 Lodewijk XIII, koning van La Rochelle, Catherine de - 270 Frankrijk 106, 107, 108 Laud, William, 109, 110, 111 Lodewijk XIV, koning van Laval, André de -, Guy de - 263 Frankrijk 18, 85, 87,100, 114 276 Lodewijk Bonaparte, ko- Lecons professêes a Fécole du ning van Holland 134, 135 Louvre (Courajod) 316 *39> *4° Lefèvre d'Etaples, Jacques- 320 Lohier, Jehan - 282 Leibniz, G. W. - 118 Loots, Cornelis - 97 Leicester, Simon de Mont- Lotharingen, René hertog fort, graaf van - 165 van - 240, 241 Leicester, Robert Dudley, Lotharius 37, 38, 73 graafvan - 202, 203, 221, 230 Louvois, F. M. le Tellier de - 114 Leiden, Philips van - 7 Low countrie trayning 225 Le Maire, Isaac - 237 Loyola, Ignatius de - 322, 339 Lemaitre, Jean - 251, 255 Luce, Morton - 194 Lennep, D. J. van - 141, 148 Lud, Jean - 240 Lennep, Jacob van - 150, 151 Luillier, Jean - 264 152 Lumey, W. van der Marck Leo X, Paus - 331 van - 204, 224 352 Luther, Maarten- 304, 322, 339 Matthes, C. J. - 149 Luxembourg, Jean de - 276 Maurier, Benjamin du - 122 Luxemburg, geslacht 59 Maurits, prins van Oranje 97 Macaulay, Th. B. - 155 I97) 225, 229 Machiavelli, Niccolö - 293, 324 Maximiliaan van Oostenrijk 50 Mcllwain, C. H. - 164, 171 Medici, huis - 299 Mackintosh, James - 121, 122 Medici, Lorenzo de' - 309 Madvig, J. N. - 155 Meerman, Johan-134, 135, 126 Maechden-plicht 213 Melanchthon, Philippus - ni Magna Carta 157,158,165, 166 193, 33! I^7y I74> I77 Memoranda de Parliamenta 164 Magnum concilium, 159, 161 Merrick, John - 213 163, 186, 187 Mersenne, Marin - 118, 119 Maitland, F. W. - 160, 164, 168 Meteren, Emanuel van - 225 169, 171, 188 226 Male, Margareta van -, her- Metz, Jean de - 264 togin van Bourgondië 1 Michael, Sint - 268, 269 Mamluken 28, 29 Michel Angelo 289, 294, 299 Man and Superman 255 301, 326 Manchon, Guillaume - 282 Michelet, Jules - 19, 260, 304 Mansfeld, Ernst van - 215 305, 311, 312, 313, 319 Maresius, Daniël - 120 Mierevelt, Michiel - 107 Margareta, Sint - 267, 268, 269 Milton, John - 213 283 Miquel, F. A. W. - 148, 149 Maria Magdalena 44 Miserie of Flaundres 22$ Maria, hertogin van Bour- Modus tenendi Parliamentum 180 gondië 28, 39, 75 ï8i Maneken van Ntmivegen 9 Molhuysen, Ph. C. - 128 Markham, Francis - 225 Molinet, Jean - 4, 6, 10, 21, 33 Markham, Gervase - 225 52, 62, 75, 76 Marlowe, Christopher - 202 Molinier, Auguste - 19 Marot, Clement - 246, 320 Mollerus, J. H. - 135 j Marsilius zie Padua Monstrelet, Enguerrand de - 4 Marston, John - 209 19, 21, 48, 63 Martialis 103 Montaigne, Michel Eyquem Martinet, J. van Loenen - 88 de - 123, 292, 304 Marum, M. van - 134, 135, 136 Montesquieu, Charles' de s! 138 de - I9o Massinger, Philip - 220, 221 Moro, Antonis - 344 353 Morosini, Antonio - 275, 276 Oostenrijk, Margareta van - 75 Morris, William - 258, 333 76 Mortmain, Statute of - 172 Origines de la Renaissance en Mountfort, Waker - 215 Italië (E. Gebhart) 312 Mulder, Gerrit Jan - 148, 150 Orlando furioso 342 154 Orleans, Lodewijk van- 15, 45 Muller, J. W. - 213 46, 5i Mun, Thomas - 216 Ossian 300 Munk, Anne Mogensd. - 200 Overbury, Thomas - 232 Münzer, Thomas - 322 Padua, Marsilius van - 7 Murray, James A. H. - 202 Palgrave, Francis - 167 Murther unmasked 229 Palladio, Andrea - 301 Napoleon I, 29, 88, 89,132, 133 Palm, J. H. van der - 83 139, 249, 279 Parallelon Rerum public ar um 105 Napoleon III 29 Paris, Gaston - 4 Navarre, Marguerite de - 320 Parisius, Matthaeus - 165, 174 Nederlanders door Engelschen Passé, Crispijn van de - 199 1 geschetst (Fruin) 230 Paston, John - 244 Neumann, Carl - 317, 318 Pastoralet, Le - 25, 51 Newes from Flaunders 229 Pater, Walter - 312, 3*3 1 Nietzsche, Friedrich - 310 Peiresc,NicolasClaudeFabri Nogent, Guibert de - 335 de - 121, 122 Nolet de Brauwere van Stee- Pericles 299 land, J. K. H. - 148 Perrenot, familie - 59 , Norris, John - 224 Petit, Jean - 15 Northward Hoe 207, 211 Petrarca, Francesco - 297, 298 j Novum Organum 120 307,308,311,312,326, 329 \ Observatione dierum quantum Phelips, Edward - 226 j ad opera, De - 241 Philips Augustus, koning Observations upon the State of van Frankrijk 287 the XVII Provinces 232 Philips IV, de Schoone, Occam, Willem van - 7 koning van Frankrijk 287 Ogle, John - 221,222,223, 225 Philips II, koning van Spanje 228 75, 95, 96 I Ogle, Trajectina Johanna - 223 Philips de Schoone, aarts- Utricia - 223 hertog van Oostenrijk 5, 50 Oldenbarnevelt, Johan van- 51, 75, 7° 197, 220, 221, 228, 229 Philips de Stoute, hertog van Onuitgegeven Parlementaire Bourgondië 1, 24, 25, 40, 45 Redevoeringen i 152 47, 48, 49, 51, 52, 58 354 Philips de Goede, hertog van Rape of Lucrece, The - 209 Bourgondië 5, 10, 13, 14, 18 Redlich, O. - 247 W 23, 24, 26, 27, 28, 29, 30, 32 Reigersberg, Johan van - 111 37» 38, 40, 41, 43, 46, 47, 48 Reigersberg, Maria van - 97, 101 49, 5*j 52, 54, 56, 66, 69, 70 112 71, 72, 76, 243, 244, 270 Religione gentilium, De - 119 Pico della Mirandola, Gio- Rembrandt 83,84,99,100, 311 vanni - 339 317 Pilgrim Fathers 209 Renaissance, The - (Walter Pirenne, Henri - 51 Pater) 312 Pisan, Christine de - 4, 25, 49 Renaissance septentrionale, La - 317 62, 277 Reni, Guido - 301, 326 Pius II zie Aeneas Sylvius Reuchlin, Johannes - 296 Plato 126, 316 Revengers Tragedy 211 Plautus 208 Rhenanus, Beatus - 331 Plutarchus 292 Richard II, King - 254 Poggio Bracciolini, G. Fr. - 324 Richelieu, Armand du Ples- Poliziano, Angelo - 316 sis, kardinaal van - 20, 108 Pollard, A. F. - 156-192 127 Pontanus, Johan Isaacsz. - 197 Ricketts, Charles - 257, 258 Porché, Francois - 259 Rienzo, Cola di - 330 Portugal, Isabella van-, her- Ringois 286 togin van Bourgondië 32 Robinson, Richard - 225 Pot, Philippe - 28 Rolin, familie - 59 Potgieter, E. J. - 98 Rolin, Nicolas - 16, 49 Poulengey, Bertrand de - 264 Rönnov, Claus - 198, Mar- Prerafaëliten 258 grete - 197, 198 Pruisische Akademie 128, 154 Ronsard, Pierre - 289,320, 324 Ptolemaeën 106 Rosenkrantz, Erik Otte- Pufendorf, Samuel - 121, 122 sen - 200, Jörgen - 193, 194 Quia Emptores 172 Kirstine - 200, Frederik - 193 Quicherat, Jules - 261,265, 267 Holger - 193, Palle Axel- 280 sen - 193 Rabelais, Francois - 104, 289 Rossetti, Dante Gabriel - 258 291, 302, 304, 320, 327, 339 RotuliParliamentorum 167 vg., 344 181, 182, 183, 184 Rafael Sanzio 289,299,301, 314 Rousseau, Jean Jacques - 88, 300 326 Royal Society 128, 150 Raleigh, Walter - 100, 237 Rozmital, Leo van - 56 Ranke, Leopold - 155 Rubens, Peter Paul - 99, 106 3S5 Rud, Jörgen - 200, Sophie - 200 Sluter, Claes - 31/ Ruusbroec, Jan van - ■ 85 Snoy, Reinier - 42 Ruyter, Michiel Adriaansz. Socrates 26' de - 90, 99, 201 Somerset zie Carr Sabatier, Paul - 312, 315 Spectator, The - 244 Sabunde, Raimund - 123 Speult, Harmen van - 214, 215 Savigny, F. K. von - 155 216, 217 Savonarola, Girolamo - 322 Spieghel der Zeevaerdt 199 Sayoye, Charlotte van -, Spinoza, Benedictus de - 85, 119 koningin van Frankrijk 243 Spiritualen 329 Saxo Grammaticus 193 Stants, Nel - 259, 262 Scaliger, Josephus Justus - 101 ( Steen, Jan - 106, 112 197 Stendhal, H. Beyle -, 301 Schlick, Kaspar - 38, 40 Stirum, Leopold van Lim- Schmitt, M. - 313 burg - 81 Schotland, Maria van Stormvase zie Vasa vrouwe van Veere 70 Strafford, Thomas Went- Scott, Walter - 254 worth, Lord - 109 Scutagium 165 Strowski, Fortunat - 118 Seguin, Seguin de - 265 Stuart, M. - 138 Servet, Michael - 304 Suso, Heinrich - 85 Seven deadly sins of London 236 Sweelinck, Jan Pietersz. - 99 Shakespeare, William - 193-200 106 234, 250, 253, 254, 255, 257 Swift, Jonathan - 128 292, 304 Swinden, J. H. van - 138, 139 Shaw, G. B. - 249-288 Tait, J. - 172 Shelley, Percy Bysshe - 83 Tasso, Torquato - 297, 341 Sickingen, Reinhard van - 240 Talleyrand, Ch. M. de - 131 Sidney, Philip-202,203,224,237 Tengnagel, Frans GansSiicle de Louis XIV, Le - 299 neb - 197 Siena, Catharina van - 267 Tertullianus 247 Siger van Brabant 325 Tetiode, Willem Danielsz. Sigismund van Oostenrijk, van - 196 graaf van Tirol 41 Tex, C. A. den - 148 Simons, Adam - 97 Thiers, Jean Baptiste - 244 Sir John Oldcastle, Play of - 244 Thode, Henry - 312, 314, 315 Sismondi, J. C. L. Simonde Thomas van Aquino 122, 325 de - 302 334, 339 Sloet tot Oldhuis, B. W. Thorbecke, J. R. - 143 vg- A. E. - 152 Thorndike, Sybil - 259, 262 152 Tl 356 Thome, Robert - 237 Vere, Francis - 224, 225, 226 Three months observations of 227, 229 the Low Countries 231 Vergilius 329 Titiaan 299 Veritate prout distinguitur etc., Tollens, H. J. - 97, 153 De - 119 Torcy, Jean d'Estouteville Veritate religionis christianae, de - 242 De - 118 vg. Tories 93 Vérité des sciences ctntre les Touchet, S. A. X. - 260 Sceptiques et les Pyrrhoniens, Tourneur, Cyril - 211 La - 118 Towerson, Gabriel - 214 Verkade,Eduard-256, 257, 258 Trade from Eng land into the Vermuyden, Cornelis - 235 ~üast Indies, Discourse of - 216 Veronese, Paolo - 326 Tragedy of Sir John Van Olden Verulam, familie - 227 Barnavelt 220, 221 Vesalius, Andreas - 304 Traité des superstitions 244 Veth, P. J. - 153 Tressart, John - 252 Victor, Sint - 44 Treves endt 229 Vie de Saint Francois d''Assise 315 Troeltsch, Ernst - 321, 322 Vier ge au grand coeur, Im - 259 323 Viéville, bastaard van - 72 Tromp,MaartenHarpertsz.- 99 Villon, Francois - 254 201 Viollet-le-Duc, E. - 333 Troyes, Chrestien de - 355 Visconti, Filippo Maria - 276 Tudor, huis - 156, 190 Vita nova 329 Tunstall, Cuthbert - 231 Vives, Louis - 123 Turner, J. W. M. - 82 Voetius, Gisbertus - 120 Uberti, Farinata degli - 325 Voigt, Georg - 308 Ulfstand, Lisbet - 198 Vollenhoven, C. van - 122 Valcke, Jacob - 230 Voltaire, 297,298,299,300, 301 Valckenaer, Jan - 93 302, 303, 318 Valdes, Juan de - 206 Vondel, Joost van den - 83, 84 Valla, Lorenzo- 292,316, 324 99, 100, 106, 108, 112 Vallet de Viriville, Aug»- 261 Vos Jz., J. de - 148 Vanini, Lucilio - 118 Voyage into Hollande 213 Vasa, Birgitta - 198 Vries, Cornelis de- 222, Eli- Vasa, Christiern Nilsson -, 198 zabeth de - 222 Gustaaf - 198 Vries, Matthijs de - 151 Vasari, Giorgio - 293,294, 295 Vrolik, W. - 148, 151 Vattel, Emeric de - 122 Wagenaar, Lucas - 199 Velde, Jan van de - 104, 230 Walsingaam, Francis - 227 357 Warwick, Richard Beau- Willem II, koning der Ne- champ graafvan - 251, 252 derlanden 142 vg. 255, 258, 259, 282, 286 Willem III, koning der Waymouth, John - 225 Nederlanden I5l Weakest goeth to the Wall, Willem de Veroveraar, ko- The - 211 ning van Engeland, 158, 286 W«izsacker, Julius - 240 Williams, Roger - 225 Welth and Helth, An enterlude Wiselius, Samuel Iperusz. - 94 °f- 209 Witt, Johan de - 99, 114, 236 Westminster, Statute of - 172 Wofull warres in Flaundres 225 Whigs 93, 253 Woman will have her will, Wicklef, John - 285 ' A - 2io Wiederbelebung des klassisehen Wordsworth, William - 83 Altertufns, Die - 308 Wijdeveld, H. - 256, 257 Willem I, prins van Oranje 97 York, Margareta van -, her- 99, 205, 206, 228 togin van Bourgondië 52 Willem II, stadhouder - 97 Yorke, Rowland - 204, 213 WillemIII,stadhouder-ii5, 236 Zeven tegen Thebe 250 Willem I, koning der Neder- Zoroaster 123 landen 91, 96, 97, 140vg. Zwingli, Ulrich - 330, 331 358 'pays de par deca, landen van herwaarts over' den specifieken klank, dien hij in het latere kanselarijgebruik der Oostenrijksche regeering verkregen heeft. Maar voor Chastellain en Olivier de la Marche is het nog niet meer dan een zeer vage aanduiding, die geenszins het karakter van een eigennaam heeft. ') Het beteekent bij hen nog niets anders dan 'deze landen, de landen, waarvan ik hier spreek'. Dat zijn in den regel de Bourgondische erflanden, maar een andermaal ook wel geheel andere gebieden, bijvoorbeeld Arragon of het Napelsche, of Engeland, of Frankrijk en de Bourgondische landen samen tegenover Engeland. Een Bourgondiër, die de samenkomst van Trier in 1473 beschrijft, zegt, dat de keizer zijn gevolg grootendeels heeft samengelezen „es marches de par deca," daarmede bedoelende het Triersche gebied. Zoo weinig kleefde de term nog als eigennaam aan de noordelijke helft der erflanden van Bourgondië. *) De eenige inhoud van het begrip is de tegenstelling tot zekere 'pays de par dela'. Doch welke worden met 'par dela' bedoeld? Bij Chastellain is het gewoonlijk Frankrijk. 3) Eerst later staan 'pays de par dela' en 'de par deca', uit Brussel gezien, tegenover eikaar als Bourgondië in engeren zin tegenover de Nederlanden. 4) Het was een noodterm, die in de kanselarijtaal kon worden opgenomen, maar nimmer geschikt was, als kreet over een slagveld te klinken. . .') „Ceste nation de deca", Chastellain, VI p. 319, 366, 368; „les hommes de deca, ceux de deca", VI 312, 334; „Les cceurs de deca", VI 325; „pays de deca", IV 464, V 47; „marches de par decha", Du Clercq, Hl 48, Le livre des faitse de Jacques de Lalaing bij Chastellain, VIII 75; „Brebis de pardeca", La Marche, III 137, etc. etc. *) Livre de Jacques de Lalaing bij Chastellain, VIII p. 154; Molinet, V 205; Commines I 287, I 221; Chmel, Monumenta Habsburgica, I p. 61. 3) Chastellain, V p. 422, VI 312. 4) „Tant ez marches de par deca que j'appelle Picardie, que ez duchez et contez de Bourgongne, Auxonne, Masconnois, Auxerrois, Charolois etc.", Jean d'Auffay, Mémoire, bij Leibnitz, Codex juris gentium diplomaticus, II p. 2; aldaar p. 31, 32 de laatste als „pays de par dela" tegenover de eerste „de par tteca". „Le parlement de Malines, oü respondoient tous ses pays decha la Champaigne", La Marche, I p. 132; „ès marches de pardeca... et pareillement ès marches de Bourgongne , Molinet, II p. 171, 344; aldaar zelfs als derde „et pour les marches de Luxembourg". 36 est la croix sainct Andrieu, et se aucune fois ilz ont por té aultre ensaigne, ce a esté quant la seignourie par quelquefois a esté ès mains des roys de France. Mais tousjours sont ilz revenuz et retournez a leur première nature". Zoolang Philips de Stoute leefde, hadden de Bourgondiërs het rechte kruis van Frankrijk gedragen.') Jan Zonder Vrees liet na den moord op Orleans die betuiging van trouw aan de kroon varen. In den slag van Othée op 23 September 1408, waar hij de Luikenaren overwon, de slag, die hem ook zijn bijnaam bezorgde, hernam hij het schuine kruis. *) Sinds dien tijd waren de drie partijen in Frankrijk gemerkt met de teekens van drie_groote heiligen: de Franschen droegen het rechtstandige witte kruis van Sint Dionys, dg Engelschen het roode van Sint Joris, de Bourgondiërs het schujqe kri"c va" ^1nr Andries^J) Men verwisselt van partij door van kruis te verwisselen. Aan het Sint Andries-kruis hecht zich al de liefde, die aan het symbool van een nationale zaak of een dynastie gegeven kan worden. Naast dit algemeene kenteeken van het huis Bourgondië stond het meer persoonlijk embleem, dat de hertogen kozen, om hun streven in een uiterlijke versiering uit te drukken. In den strijd met den hertog van Orleans waren devies en embleem van Jan Zonder Vrees ontstaan. Lodewijk van Orleans had als embleem een knoestigen stok gekozen, met de kenspreuk: „Je 1'envje", een speelterm, zooveel als: „ik inviteer, ik daag uit". Zijn neef van Bourgondië gaf het technische antwoord, maar op zijn Vlaamsch: „Ic houd" (dus zooveel als „aangenomen'* en stelde tegenover den knoestigen stok de dreigende schaaf. In „Ic houd" zat wellicht de woordspeling „ik houw" verborgen.4) „Le baston noueux est ') La Marche, I p. 85. *) Monstrelet, I p. 389, La Marche 1. C. Korten tijd droegen de Bourgondiërs in 1419 na de schijnverzoening met de familie Orleans nog weer het rechte kruis, Livre des trahisons 143. 3) Aan het laatste schijnt geen bepaalde kleur verbonden te zijn geweest; men vindt het wit, rood en goud. 4) Zie J. Six, De Orde van den knoestigen stok en de schaaf, Med. K. Akad. v. Wetensch. 58B3, 1924. 45 plané" fluisterde men te Parijs na den moord op Orleans, en Jan liet boven de deur van zijn verblijf te Amiens zijn schaaf schilderen tusschen twee lansen, een oorlogslans en een tournooilans, ten teeken dat men het met hem maar voor 't kiezen had. ') De grimmige schaaf, die niets met beschaven te maken had, was wel een passend embleem voor den rouwen Jan met zijn harden geest. Het bleef het teeken, dat in goud op de vaantjes en standaarden stond geborduurd,1) totdat zijn zoon Philips een ander koos. Deze wilde dezelfde bedoeling uitdrukken als zijn vader, „qui en son temps moult avoit eu grans affaires en France et portoit, a entendement de pluseurs grandes choses, le rabot", maar hij wilde het uitdrukken „par plus vive signification et plus ague, selon le temps que veoit," en zoo nam hij tot eeuwig kenteeken van zijn huis den vuurslag, „le fusil", met het devies „Aultre n'aray" J). Inderdaad het klonk fijner en nobeler dan de schaaf met „Ic houd". Dit vuurgerei was destijdsnog^nlét zoo heel lang in gebruik, en het embleem^emjnt de tijdgenooten als nieuw en zinrijk te hebben getroffen. Het maakte opgang. Hoe uitstekend leende zich de vuurslag, die een gekrulde B geleek en dus meteen nog door zijn vorm den naam Bourgondië weergaf, en op zijn \ vlakken kant gezet een kroon geleek, als versieringsmotief. Afgewisseld met den vonkenspattenden steen vormt hij de schakels van de vliesketen. Hoe geschikt was de vuurslag, „le briquet de Bourgogne", om in goud geborduurd te ') Monstrelet, I p. 121, 123, 165; Res gestae, Chron. de Belg. sous les Ducs de Bourg. Hl 233. „Je 1'envie" (en niet „je 1'ennuie", gelijk men somtijds vindt) ia dus niet „invideo" maar „invito". De juiste verklaring ontleen ik aan G. Raynaud's inleiding op Eustache Deschamps, Oeuvres complètes (Soc. des anciens textes francais) t. XI p. 320. Vgl. Livre des Trahisons p. 35, Monstrelet I p. 172, Pierre de Fenin (ed. Michaud et Poujoulat) 576. 2) Livre des Trahisons, p. 93, 119, 113. Aldaar wordt gesproken van rood wit groene banieren met gouden schaven en het devies „Ic singhe'. Pierre de Fenin, p. 581 spreekt ook nog van kleine kaproenen als een kenteeken van Jan's partij. 3) Chastellain, II p. 8; zie S. Muller Fz., Bourgondische Deviezen, Bulletin van den Nederlandschen Oudheidkundigen bond* IV p. 12, met de merkwaardige afbeelding, die in plaats van den vuurslag de geheele tondeldoos weergeeft. 46 schitteren op het zwart fluweel, dat Philips de Goede zoo bij voorkeur aanwendde, of om te worden gecombineerd met het Andrieskruis, welks armen hij met zijn krullen kon omstrengelen. Of ook om tot fraaie rhetorische beeldspraak te dienen. *) Geen wonder, dat men tot in de zestiende eeuw overal den vuurslag in initialen en bouwornamenten gebruikt ziet. *) Doch met kruis, schaaf en vuurslag is de voorraad van \ politieke symbolen van het Bourgondische huis niet uitgeput. De overdadige geest der vijftiende eeuw had van zulke praal niet gauw genoeg. Zeer dikwijls^ wordt als symbool der Bourgondische macht in gedichten en in vertoontngen de leeuw gebruikt. Dit staat in zooverre niet op éen lijn met de genoemde teekens, dat de£jeeuw niet alleen zinnebeeld ' is voor het huis, maar tegelijk een allegorische naam voor de hertogen zelf en voor hun onderdanen. Hijzelf is de Leeuw, zijn volgers zijn leeuwenj Over dejjninamen der Bourgondische vorsten wil ik hier t eerst iets meer zeggen. Zij hebben er allen een: Philips de Stoute, Jan Zonder Vrees, Philips de Goede, Karei de Stoute. Het zou een dwaling zijn, dergelijke benamingen half onbewust aan den volksgeest ontsproten te achten. En zoo er ooit reden mocht zijn, bij zulk een bijnaam aan een oordeelvelling des volks over hun vorst te denken, hier zeker niet. Behalve de laatste, zijn deze namen den hertogen zéér op-j zettelijk en met een bewuste bedoeling gegeven.3) Zij zijn I het uitvloeisel van éen bepaald ideaal, onder welks stralen I men deze vorsten wenschte te zien: het laat-middeleeuwsche, I ') La Marche, II p. 74, 93, 133. De poursuivant van 'Toison d'or', den wapenkoning van het Gulden Vlies, heet 'FusiT, La Marche, II 90, IV 69; Chastellain, V 3S2; Molinet, I p. 10. *) Bovenal in de kerk te Brou, door Margareta van Oostenrijk gesticht ter gedachtenis van haar gemaal Philihert van Savoye. 3) Men zie La Marche, III p. 3121 „Mais premièrement comme les aultres ducz de Bourgoingne ont eu nom et til tres qui leur ont esté donnez a leur honneur, je suis desliberé a eest endroit de bailler tiltre acquis a ce noble roy Maximilian d'Austriche". Daarop overweegt hij uitvoerig, welken bijnaam hij aan Maximiliaan en den jongen Philips zal toekennen. 47 } ik zou bijna zeggen décadente, ridderideaal^ Die bijnamen moeten hen plaatsen in de sfeer van Artur-HZjflérs. Zij komen uit de litteraire fantazie, die de edelen bij hun 'pas d'armes' als 'Chevalier au cygne, chevalier mesconnu' liet optreden. 'Le hardi' heet de eerste Philips. Die naam kwam hem toe, om de daad van riddermoed, die het eerste motief tot de stichting van de Bourgondische dynastie bleef heeten: zijn standvastigheid naast den koning, zijn vader, in den slag van Poitiers. Reeds omtrent 1360 was de bijnaam hem gegeven: „dame Hardement," de moed Zelf, die met Honneur aan het hoofd der deugden gaat, heeft hem dien verleend; zij heeft hem altijd vergezeld en gediend, en hem den schoonsten naam gegeven, dien men eenig man geven kan: „C'est qu'il a surnom de Hardy". *) De naam 'Sans Paour' is volgens Monstrelet aan Jan gegeven door een Engelsch gezantschap, dat in 1408 Frankrijk bezocht, bij het vernemen van 's hertogen overwinning op de Luikenaren. a) Diezelfde aanleiding schonk aan Jan van Beieren, den kerkvorst in hope, het booze 'Sans Pitié'. Beide vertegenwoordigen sentimenten uit den ridderroman. Voor ons gevoel past dat 'Zonder Yrees' maar matig voor den achterdochtigen geweldenaar, die altijd een pantser onder zijn kleeren droeg, en terstond een bank schoof tusschen zich en een onbekende, die hem naderde. 3) Den tweeden Philips heeft men ook zulk een ridderlijken bijnaam toegedacht. Chastellain beproefde het met „le vaillant Qjui qu'en hongne", letterlijk: Wie er ook over bromt, of wel „Philippe 1'Asseuré". +) Maar al rijmde 'Qui qu'en ") Gace de la Bigne, Déduit des chiens et des oiseaux, bij G. Doutrepont, La littérature francaise a la cour des ducs de Bourgogne, Paris. 1909, p. 267. *) Monstrelet, I p. 389. 1) La Marche, lp. 83, Monstrelet, II p. 195. Het verdedigingspleit der Orleansen roept den vader Philippe le hardi aan tegen Jan, dien het noemt 'paoureux, doubteux et traistre', Monstrelet, I p. 309. 4) Chastellain, VII p. 281, Rhythmes sur le trespas du bon duc de Bourgogne, cf. I 261. La Marche, I 89. 'Quy quy en hongne' als gewone spreekwijze b.v. in Livre des trahisons p. 43. 48 hongne' nog zoo mooi op 'Bourgogne,' het heeft, evenmin als '1'Asseuré', het veld behouden. Ditmaal won een meer' politisch klinkende bijnaam het van den ridderlijken. Het werd 'le bon duc' of 'le grand duc d'OccidentTNlet zijn moed, maar zijn goedheid, zijn macht en zijn beroemdheid moesten hem karakteriseer en; het staatkundig gewicht der Bourgondische heerschappij trad meer en meer op den voorgrond. 'Le bon duc' zou ik willen beschouwen als een uiting van datzelfde streven naar het vormen van een openbare meening, waaruit ook de leuze van het 'bien public' was voortgekomen. Reeds voor Philips den Stoute was deze bijnaam wel eens gebruikt. Christine de Pisan dichtte op diens dood een ballade met het refrein: „Affaire eussions du bon duc de Bourgogne", Wij zouden wel behoefte hebben aan 'den goeden hertog van Bourgondië'. Hierin spreekt de reformpartij aan het Fransche hof kort na 1400. „Ton ave", spreekt later Chastellain hertog Karei toe, „s'acquit par commune voix le titre du bon duc". *) Maar eerst bij den derden hertog heeft die bijnaam de anderen verdrongen. De goede hertog, dat was de ideale Philips, zooals zijn oprechte bewonderaar Chastellain hem zag, in den hemel met zijn 'noble maisnie': „Ton Rolin sage et ton noble Croy, Soubs qui haut sens et vertu infinie Ta gloire humaine a esté parfurnie." „II ne désiroit point les longs jours, ce dist, sinon en tant que nature le pourroit entretenir estre utile a quelconque bien et donner fruit a son peuple." De 'groote hertog van het Westen', dat was de roemrijke en wijze vorst, die naar de gangbare hofmeening driemaal de keizerskroon geweigerd had, mitsgaders het bezit van Milaan, Metz en Genua, wiens geboortedag Chastellain verschuift, om hem Augustus te kunnen noemen, de groote leider van Europa's lot, wien *) Chr. de Pisan, Oeuvres poétiques, I p. 255, nr. 42, Chastellain, VII 290. 4 49 voelt nog zeer goed, dat de leeuwen eigenlijk de Vlamingen verbeelden. „Vigoureux léonceaux" noemt hij de Vlamingen; „asseur en ses noirs lions" noemt hij Maximiliaan in den slag van Guinegate in 1479. In een rhetorische periode laathij het schuine kniis gelden voor de Bourgondiërs in engeren zin, den leeuw voor de Vlamingen. ") /Zien wij even vooruit naar de zestiende eeuw. Beide zinne-1 beelden vinden wij nog terug. De leeuw is de Leo Belgicus geworden, die van den opstand. En het Borgoensche knus? Het wappert op de vaandels van Spanje. Is het geen treffend beeld van de desaggregatie der ongelijksoortige beginselen van den Bourgondischen staat, dat na anderhalve eeuw die j beide veldteekens, die eenmaal dezelfde zaak hadden beduid, ! tegenover elkander ontplooid werden^ De hertog van Bourgondië als de zwarte leeuw van Vlaanderen, Tan Zonder Vrees met zijn nijdig 'Ic houd': indien het in die lijn had kunnen doorgaanl Indien Vlaanderen, dat met Brabant de wezenlijke kern was der Bourgondische | macht, zijn reeds zoo sterk opgegroeid nationaal sentiment' aan al de gewesten had kunnen opdringen; indien het een soortgelijk overwicht had kunnen uitoefenen, als Holland later (tot onschatbaar heil van Nederland) in de Republiek deed gelden. Dan had de Bourgondische staat een waarlijk nationale kunnen worden. Maar dit was onmogelijk Voor den vreemdeling mocht „Fiandra, Flandes" een aanduiding worden voor al de Nederlandenjezamen, gelijk later Holland voor al de zeven provinciën, •Wlaanderen was niet in staat, in de zeventien gewesten de lunctie te vervullen van het oppermachtige lid, dat het geheel aan zich assimileert. Het 1) Molinet, Chanson sur la journée de Guinegate str. 10, Chron., II 204, aii. Een der herauten de» hertogen heet Noir lion, IV 290. Een gouden leeuw als symbool van het huis, La Marche, Hl 135- Een gouden leeuw draagt Karei de Stoute in 14.77 op xijn helm. Vgl. ook Molinet, IJJ, 70, 81. i) Zie b v. het gedicht van Guillaume Coquillart op den vrede van Atrecnt 1482 met het refrein: „Ce* France et Flandre, et la Paix entre deux", Oeuvres, ed d'Héricault, I p. ao. Ook Commines is geneigd, de Nederlanden eenvoudig ces parties de Flandres', soms 'de Flandres et de Hollahde' te noemen: I p. 85, 294. 53 bloed van Valois zelf reeds verhinderde de hertogen, ooit ' Vlamingen te worden/Het Fransche gevoel van torenhooge verhevenheid boven alwat Dietsch was, belette van»oanvang af een vervlaamsching van hof en ambtenaarswezenï En daarbij: Gent was te rebelsch, om het centrum der Bourgondische I macht te wordeiy1) Bovendien hecht zich een denkbeeld van, ] nationaliteit veel eer vast aan uiterlijke banden van een dynastie of een verzamelnaam van geografischen*aard, dan aan de werkelijke verhoudingen van welvaart en macht. Eindelijk | was in de vijftiende eeuw het besef van een eenheidsstaat te vormen nog zoo zwak ontwikkeld, dat de bestaande verschillen van recht en zede als een volkomen onaantastbaar i feit werden aanvaard. Men dacht niet aan nationale concenItratiea De verdenking kon nog opkomen, dat Philips de Goede wegens een persoonlijk geschil met zijn zoon, de zoo vlijtig opgebouwde macht weer zou verdeelen. *) Patria blijft nog gewoonlijk in het meervoud gebruikt. 3) Aan het besef van de veelheid der Nederlanden is reeds in de vijftiende eeuw het getal zeventien verbonden. Fruin is indertijd bij zijn onderzoek, welke gewesten de traditioneele zeventien vormden, ervan uitgegaan, dat dit getal eerst is opgekomen, nadat Karei V de laatste Nederlandsche gewesten aan zijn heerschappij had toegevoegd. Hij haalt als oudste hem bekende voorbeelden van den term 'zeventien provinciën' een politiek vertoog van 1568 en een geuzenliedje van 1572 aan. 4) Doch ziehier twee voorbeelden van dat gebruik, die stellig uit een tijd zijn, toen van Utrecht, Overijsel, Groningen en Gelderland nog geen sprake kon zijn. Het eerste is een' vers op den dood van Karei den Stoute: ») Zonder den grooten Gentschen opstand van 1449 tot 1453 zou waarschijnlijk Brussel niet die uitsluitende beteekenis als regeeringscentrum verkregen hebben. *) Chastellain, IV p. 410. ') B. v. in het memoriaal van Adriaan van der Ee 1447: „non tantummodo patriae Brabanciae et Friziae sed ita bene omnes aliae patriae et dominia", Chmel, Gesch. Kaiser Friedrich IV, II S. 434*. 4) De zeventien provinciën en haar vertegenwoordiging in de Staten-Generaal, Verspr. Geschr. III, blz. 4, 5; vgl. ib. blz. 177. 54 „Den leeu verraden Huyt feller daden Syns lyfs geplaecht, Heeft seventjen landen Ghelaeten in handen Van eender MaeGfit." r) Het andere komt voor in een geschrift van een onbekenden Luikenaar over den dood van Karei den Stoute, dat na 149a maar zeker niet veel na 1500 kan worden gesteld. „Decem et septem patriae non suffecerunt ipsi pnncipi", roept deze uit, „potens dominus decem et septem patriarum noemt hij Karei. 2) Hoe dit geval op te vatten? In ieder geval niet als zeventien Nederlanden, want natuurlijk gelden hier de bezittingen in Frankrijk nog mee. De opsomming der titels van Karei den Stoute in den aanhef van zijn placaten, beloopt dan eens 16, dan eens 18. Daarbij fungeeren de twee Bourgondiên en de heerlijkheid Salins, de titels van I^thrijk en het markgraafschap des heiligen Rijks, die Fruin van de telling der 17 heeft uitgesloten. Ook Gelre telt mee, terwijl tal van landschappen, als Charolais, Maconnais, Auxerrois, Valenciennes, Doornik en het Doorniksche, Rijsel, Douai, en Orchies, Valkenburg, Daelhem en 's-Hertogenrade ontbreken. Het volledig bezit van Karei den Stoute omvattedus in ieder geval veel meer dan zeventien gewesten. Olivier de la Marche gewaagt van 5 hertogdommen en 14 graafschappen, die behalve de heerlijkheden aan Karei behoorden.J) ') Van Vloten, Nederlandsche Geschiedzangen I bl. 111, zonder opgave van herkomst. Het zal wel als tijdvers bedoeld zijn, doch bevat twee L s ot één U te veel, terwijl men de D's niet moet meerekenen. Misschien is voor „teller een ander woord te lezen, of „geplaeght" voor geplaecht". ») Scriptoris anonymi de morte CaroK Docis Burgundiae narratio, uitgegeven door Kervyn de Lettenhove in Chron. de Belg. sous les ducs de Bourgogne III p 480 »., die den schrijver voor een tijdgenoot houdt, doch van het handscnritt enkel vermeldt, dat het aan de abdij Averbode behoort. Ondanks de zeer welwillende hulp van den bibKoAecaris der abdij, P. Theotimus van de Plas, is het niet gelukt, dit hs aan te wijzen, zoodat ik deze bewijsplaats met heb kunnen dateeren. 3) La Marche, IV p. 109, ID 133. SS Hoe is men er dan toe gekomen, van zijn „zeventien landen" te spreken? Met de samenstelling van Stoten Generaal kan het cijfer niets te maken hebben, want dicbestonden er nietjroor al de landen te zamen. Misschien is de verklaring deze. Het getal 17 dient in de volkstaal, in sprookjes en kmderTiedjes dikwijls ter aanduiding van een onbepaalde veelh«dT\ Nachtwacht, heb je ook dieven gezien? Ja, Mijnheer, wel zeventien. Het is niet alleen om de maat; negentien heeft die functie niet. Het Duitsche Woordenboek geeft voorbeelden van het gebruik van 17 voor een ongetelde, niet te groote menigte uit verschillende streken. ') In het politische spraakgebruik der latere Middeleeuwen valt deze functie van het getal 17 eveneens waar te nemen. Wanneer Nicolaas van Cusa in zijn De face seu concorAantia jidei*) de wijzen van „alle natiën en talen" voor den troon Gods in den hemel der Rede laat ontbieden, om over de verscheidenheid des geloofs rekenschap af te leggen, zijn het er zeventien. Daaronder zijn slechts zes Europeesche; het geheel schijnt ons hoogsj willekeurig. Maar ook als getal der christelijke koninkriiken of natiën nam men zeventien aan. Te Brugge verzamelen zij zich alle, zegt zoowel Froissart als Chastellain.») „La haulte Frize que l'on dit 1'ung des 17 royaulmes chrestiens," zegt La Marche. *) Tot Leo van Rozmital zegt de hertog van Bourgondië, dat hij een heraut >) Westfalen: „alle riewnten" »= allen samen; Mecklenburg, Zwaben. — Grimm't Marchen, OU Rinkrank: Hir sta ik arme Rinkrank Up min söventein benen lank. Gammer Gurton's GarL (1783): There was an old woman toss'd in a blanket, Seventeen times as high as the moon. *) Opera, ed. Bazel, 1565, p. 862. 1) Froissart, X 408 (ed. Luce & Raynaud) Chastellain, V 116 4) La Marche, UI 319, I 93. 56 heeft, die bij alle christelijke koningen verkeert, en de 17 talen kent. *) Ook dit spraakgebruik berustte niet op nauwkeurige telling: de Middeleeuwsche christenheid kende meer koningskronen en veel meer 'natiën' dan 17. Lag het nu niet voor de hand, op dit voorbeeld het vage 17 ook toe te passen op de onoverzichtelijke veelheid der Bourgondische landen? Is dit juist, dan wordt meteen verklaarbaar, hoe die term 17 landen, die aanvankelijk nog het hertogdom Bourgondië zelf en de andere Fransche gebieden omvatte, later zonder bezwaar op de Nederlanden alleen kon worden toegepast. >) Rozmital's Reise, p. 28. Vgl. nog Nashe, P. Penileise, Work.6 1904, I 2251 „Scotland, Denmarke and some more pure partes of the seaventeene Provinces". 57 IV. HET DIETSCHE BESTANDDEEL DER BOURGONDISCHE MACHT IN DE SCHATTING VAN HET FRANSCHE Over de verhouding der verschillende Bourgondische gewesten onderling en in het bijzonder over de waardeering der Nederlandsche provinciën door de Franschen moge hier nog wat worden uitgeweid. ) In het samenstel der Bourgondische macht had het eigenlijke Bourgondië uit een economisch oogpunt een geringe beteekenis, maar een zeer belangrijke uit een staatkundig, strategisch en sociaal oogpunt^ Al was de wijn van Beaune en Auxois een belangrijk producfjen ook van gewicht voor diplomatieke geschenken, naast de welvaartbronnen der landen van herwaarts over kon hij niet genoemd wordenipe beteekenis van het bezit van Bourgondië zat in zijn ligging. Het is een dooj"gangsland bij uitstekj Zonder gesloten grens, met talrijke inofuitgangspoorten, Kruispunt van vele groote wegen, verbindend lid tusschen Noord- en Zuid-Frankrijk niet alleen, maar evenzeer tusschen Frankrijk en de Alpenlanden, wordt het met recht genoemd „au plus haut degré une contrée politique placée sur les routes de 1'Europe." ') Die beteekenis als doorgangsgebied is reeds opgemerkt door Olivier de la Marche: hij noemt het land van Bourgondië „situé au passaige de France, d'Angleterre, d'Espaigne et d'Escosse pour aller a Romme". *) Vandaar dat Bourgondië een geringe rol speelt in de staatkunde der hertogen, zoolang deze onder den eersten Philips nog voornamelijk paleispolitiek te Parijs is. Ook toen zij vervolgens in hoofdzaak de organisatie der nieuwe Noordelijke gebieden geldt, gaat de hertogelijke staat- *) Vidal de la Blache in Lavisse, Histoire de France I, p. 236. Vgl. Michelet, Hist. de France II 160, Kleinclausz, Hist. de Bourgogne, Paris 1909, p. 2—5 en Revue de synthèse historique VII 339-341, Cartellieri 1. c. 7. *) La Marche, II p. 143; in I 272 wordt b. v. gesproken van een Brunswijkschen graaf, die op den terugweg van St. Jacob van Compostella Dijoh bezoekt. 58 kunde grootendeels buiten Bourgondië in engeren zin om. Maar zoodra zij onder Karei den Stoute een wijdstrekkende | Europeesche oorlogspolitiek wordt, stijgt de beteekenis van hun kernland in politisch en strategisch opzicht buitengemeen. In vredestijd bezoeken de hertogen hun hertogdom zelden. Vlaanderen en Brabant eischten dringender hun aanwezigheid^ Chastellain schijnt, als hij van de landen van den hertog spréékt, soms bijna te vergeten, dat Bourgondië erbij hoort. IV *6zi de bastaard van Rubempré gaat te voet van Arnemuiden naar Gorkum V 8i; Monstrelet D3 241, IV 254; Commines, I 206. Chastellain kent blijkbaar met de namen der rivieren, die men tusschen den Bosch en Utrecht passeert, DJ in. — La Marche verwart Utrecht, Dordrecht en Maastricht; in t. Dl 285 moet Utrecht sur Meuse Maastricht en op p. 287 Dordrecht beteekenen. 66 niet helder, niet beter wordt het, als een aanwaaiing van humanisme ze met ethnografische speculaties mengt, en bisschop Jean Germain in de Kennemers resten der Goten zoekt, of hen Abodriten noemt, terwijl zijn ambtgenoot Jean Jouffroy wijdluftig bewijst, dat de Hollanders Cimbren, 'derhalve' Franschen zijn.') Doch dit zijn zonden onzer eigen voorvaders evengoed. Niet zonder reden zal Chastellain met superieuren glimlach van de verbazing der Hollanders over het ordefeest van het Gulden Vlies in den Haag in 1456 hebben gesproken, van de Friezen en Utrechters in het bijzonder: „Caroncquesen ce bout de pays-la n'avoit esté vu pareil cas a cestui ne de telle beauté." a) Niettemin roemt hij de ridderzaal in den Haag als een der schoonste ter wereld en der geschiktste, om een groot feest te vieren, en een der straten van Dordrecht als de schoonste straat der christenheid. De landbevolking niet alleen wijkt hier af in dracht en zeden, maar ook de stedelingen en ridders; Holland had nog zijn eigen krijgsgebruiken.3) De lof van Vlaanderen's rijkdom, zijn volkrijkheid, zijn bloeiende steden wordt in een lager toon ook van Holland, Zeeland en Friesland gezongen. „Volken, die floreeren door hun rijkdommen, hun groot getal, door de schoonheid en menigte hunner steden, vooral door de verwonderlijke uitrusting van hun vloot, en die in land- en zeekrijg niet te verachten zijn." 4) Ook Holland wekt de gedachte aan weelde en gemak, aan donzen bedden en overvloed.5) En aan ') Liber de Virtutibui p. 26, Ad Pium Papam oratio de Philippo duce Burgundiae ib. 131. 2) Chastellain, III p. 90—92, 3x1. Het is zeer te betreuren, dat de beschrijving van Dordrecht, die hij zegt in zijn kroniek gegeven te hebben, met het geheele verhaal van de gebeurtenissen in Holland van 1421 tot 142S tot de verloren gedeelten behoort. 3) Men herkent de Franschen in Holland aan hun kleeding, Chastellain III p. 171, vgl. 144, 177, La Marche U 272 en de merkwaardige beschrijving van den Kennemer oorlog van 1426 in het Livre des trahisons p. 184 en vg. 4) Jouffroy, Oratio p. 119 cf. 128. s) Brief van Chimay uit het kamp van Neuss aan Chastellain van Maart 1475, uitg. door Kervyn de Lettenhove in Chastellain Oeuvres VDJ p. a66. s* 67 dronkenschap. Voor het verhaal van den vromen dronkaard, die na zijn confessie regelrecht het paradijs in wil, kiest de auteur van de Cent nouvelles nouvelles „un grand lourd Hollandois, si tres yvre que merveille", die van Scheveningen naar den Haag wandelt. ') Toch ontbreekt in dezen minder gunstigen dunk de haat, die in de Fransche schatting der Vlamingen altijd doorklinkt. „Peuple hollandois, fiére gent maritine, Zélandois forts, robustes et terribles, A juste droit et équité divine Tu les submis en ta franche saisine Par long travail en armes très-pénibles, A quoy pluseurs rois, nations horribles, Ont contendu en y quérant victoire, Dont nul jamais fors toy n'eust celle gloire." 3) Waarlijk, wij kunnen tevreden zijn. Reeds in de vijftiende eeuw zulk een roep van geduchtheid en onoverwinnelijkheid! De scheepsmacht van Holland en Zeeland is reeds een factor in de politiek van West Europa. Engeland en Frankrijk rekenen bij hun wederzijdsche invasieplannen op Hollandsche transportvloten.3) Pöe genegenheid voor Holland en Zeeland bij de ijverige dienaren van Bourgondië is trouwens niet te verwonderen. Beide landen genoten de faam van bijzondere verknochtheid i aan het Bourgondische huis.4) Die verknochtheid was zeer zeker grootendeels een voortzetting van het Kabeljauwsche «) Les Cent Nouvelles nouvelles, ed. Wright I p. 38, II 173. Het verhaal verraadt locale kennis. *) Chastellain, VI p. 155, vgl. 161; Jean Jouffroy, Chron. de Belg. sou* les ducs de Bourg. III p. 151; Livre des trahisons p. 184. 3) Jouffroy, Oratio p. 130, Monstrelet, Dl 70; Livre des trahisons 130, Chastellain, IV 226, Commines, I 288. Froissart XV 286 vertelt, dat Haarlem alleen 1200 zeelui leverde voor den tocht naar Friesland in 1396. 4) Chastellain, IV p. 325. Menig blijk van Bourgondisch loyalisme verraden nog onze oude huizennamen. Zie b.v. M. Fokker, Proeve van eene lijst, bevattende de vroegere namen der huizen in Middelburg, uitgave van het Zeeuwsch genootschap 1904. 68 partijgevoel. Maar juist deze omstandigheid moest er een 1 warm en hartstochtelijk karakter aan verleenen: In het bijzonder heeft die goede verstandhouding bestaan tusschen de twee gewesten en Karei, toen nog graaf van Charolais, die sedert 1462 den onmin met zijn vader in Holland was gaan ontwijken. *) De dorpsnaam Charlois bewaart er de herinnering aan.a) De Hollandsche steden namen het initiatief, om een verzoening tusschen Philips en zijn zoon te bewerken. 3) Karei van zijn kant blijkt ook aan Holland gehecht te zijn geweest. Bij de huwelijksfeesten van 1468 prijkte bij een der maaltijden midden in de zaal een hooge toren, geheel naar het model van den zoogenaamden blauwen toren, welken Karei bij het kasteel van Gorkum had laten beginnen. 4) Bij een anderen maaltijd waren de tafels versierd met dertig schepen en dertig torens, al de schepen nauwkeurig nagebootst „tout au plus prés du vif que on pouvoit faire lasemblance d'une carracque ou d'ung grant navire." Elk dier stukken stelde een van 's hertogen gewesten voor: 5 hertogdommen, 14 graafschappen, verder heerlijkheden en steden. La Marche noemt de 27 aldus voorgestelde steden: het zijn 1 Bourgondische stad, 6 uit Artois, Henegouwen en Fransch Vlaanderen te zamen, 5 uit Brabant (Antwerpen inbegrepen) en Limburgj 6 uit Vlaanderen en niet minder dan 9 uit Holland en Zeeland.5) Fraai opgetuigde schepen, het moet een tafelopzet naar 1) Chastellain, IV p. 315, 325. , *) Niet, gelijk men zou kunnen vermoeden, de naam van Poortugaal, welke reeds ouder dan de 15e eeuw is. J) Chastellain, IV p. 463—467. 4) La Marche, UI p. 151, vgl A. Kemp, Beschrijving* der stad Gonnchem 1656, p. 309. Overigens was die toren daartoe wel uitermate geschikt, want hij schijnt, gelijk men kan zien in de afbeelding naar Jacob van der Ulft in De Oude Tijd 1870 p. 343, meer aan de fantazie des pasteibakkers dan van den bouwmeester ontsproten, en levert een merkwaardig voorbeeld van de ontaarding van den bouwstijl onder invloed van de Bourgondische praalzucht. 5) La Marche, IV p. 109; Dl 133. Ik veronderstel dat Trecht Maastricht beteekent. Over de schepen als tafelgerei zie men Viollet le Duc, Dictionnaire du mobilier francais II p. 134, s. v. Nef, en vgl. La Marche, L'estat de la maison du duc Charles de Bourgongne, V *z. 69 den meed van Kemper, Falck, Van der Duyn, Van Stirum, ? dan mengt zich onvermijdelijk in hun lof ons ongeduld over de traagheid en slapheid der anderen, en ons episch stemgeluid slaat telkens over. En ook de bas heeft geen kracht: de rechte kreten van tirannenhaat willen ons niet meer over de lippen: wij hebben al zoo lang geleerd, de weldaden van de overheersching te prijzen. Geen jubelrede dus. Maar er is nog iets anders wat ge van mij niet moet verwachten. Toen het Bestuur van deMaatschappij der Nederlandsche Letterkunde mij de eer aandeed van zijn uitneodiging, wist het, dat het zich wendde tot iemand, die zich in den regel niet op het gebied van onze vadërlandsche geschiedenis der 19e eeuw pleegt te bewegen. Geen nieuwe vondsten als resultaat van speciale onderzoekingen kan ik u bieden: geen opheldering uit buitenlandsche archieven, dat deze of gene mogendheid heel anders tegenover onze wenschen en belangen heeft gestaan, dan de geschiedboeken het overleveren, of uit familiepapieren, dat de rol van A veel belangrijker is geweest, dan men tot nu toe meende. Wat blijft er over? Beschouwingen. Vage beschouwingen, gedachten, die sommigen uwer wellicht dieper en beter zullen kunnen doordenken, zwevende en zwervende overwegingen, waarbij 1813 niet meer dan houvast en uitgangspunt zal zijn. Mij dringt zich, zoo dikwijls ik aan 1813 denk, de vraag op: Wat heeft 1813 beteekend in de ontwikkeling van Nederland's geestelijke beschaving? Is het een keerpunt geweest, een begin, een einde, dat alles tezamen of niets van dat alles? Nogmaals zal ik van aanvang af uw verwachtingen moeten teleurstellen: een volledig antwoord op die vragen zal ik u hier niet geven. Ik zal wat rammelen aan gesloten deuren, om te luisteren, hoe het daarbinnen galmt. En mijn eigen stem zal meer klinken als een noodkreet, dan mij zelf lief is. Een noodkreet en een confessie. Want dit wil u ik wel 6 81 zeggen: wat het refrein van mijn overpeinzingen is geweest, zou de tekst van mijn woorden kunnen zijn: ik begrijp den Nederlandschen mensch van 1813 toch eigenlijk niet. Ik kan geen gezicht op hem -laijgen: de Bataaf van 1795 is mij een marionet, en de man der Restauratie een chineesche schim, en ver naar beide kanten breidt zich de mist van mijn onwetendheid uit. Laat ik u eens vertellen van een geestelijk experiment, dat ik beproefde, om mij uit die onwetendheid te verheffen. De methode ontleende ik aan den Boeddha. Toen deze als Bodhisattwa op het punt stond, de hoogste kennis te verwerven, nam hij allerlei weloverwogen voorzorgsmaatregelen en proeven, want de Boeddha was een uiterst methodisch man. Hij zocht dus onder den heiligen vijgeboom de beste plek voor zijn suprème meditatie, en zette zich neder met het gelaat naar het Noorden gekeerd. Terstond rees de Noorderkimme tot den top des hemels omhoog. Toen begreep de Bodhisattwa, dat daar geen vaste zetel zou zijn. Hij wendde zich met het gelaat naar het Zuiden, en terstond rees de Zuiderkimme tot aan den top des hemels omhoog. Eerst aan den Oostkant des booms vond hij den onwrikbaren lotuszetel. Welnu, zoo nam ik de proef. Mij was het niet te doen om de hoogste kennis der dingen, doch maar om een bescheiden brokje historisch doorgronden: een inzicht in den geest van het vaderlandsch geslacht van 1813. Maar de navolging der groote meesters is ook in het kleine te prijzen. Dus zette ik mij neder in 1813, in den ouden Hollandschen tuin, onder een vaderlandschen lindeboom, en zag naar het Westen. Daar rees de Westerkim ten hemel op: de kust van Engeland stond bezet met stralende lichten: noem er twintig, noem er twee: Keats en Turner, het geslacht van 1813. Onthutst keerde ik mij naar het Oosten; de Oosterkim rees hemelhoog op, stralende van lichten; waaftoe ze met namen te noemen? In het Noorden hing nog Cimmerisch donker, in het Zuiden was de rijzing minder, maar een 82 vasten zetel vond ik niet. En toen ik weer om mij blikte in den Hollandschen tuin, fonkelden rechts van mij onder den tulband de hartstochtelijke oogen van den Grooten Ongenietbare, en links zat Van der Palm. Zeker, ik weet wel, daar waren in Engeland en in Duitschland ook Van der Palm's bij hoopen. Het gemiddelde geestesniveau was er zonder twijfel nader bij hem dan bij Keats *). Maar wij vragen nu eenmaal niet naar dat wat nog flauw voortleefde en op afsterven stond, maar naar dat wat in een tijdperk zoo sterk opleefde, dat het altijd levend gebleven is; wij signaleeren onze cultuurtijdperken met de namen van de enkele grooten, als die er zijn, en niet met die van de vele kleinen. Die grooten, om ons tijdperk van Restauratie naar te noemen, ze zijn er niet. Het is armoede op de straten van Ajnsterdam en armoede in de geestelijke beschaving. Doch hier is een verschil. Onze geestelijke welvaart was reeds veel eerder gaan tanen dan de stoffelijke; geen vierde Engelsche oorlog was noodig geweest, om daar den nekslag te geven. Wanneer was dat proces van geestelijke verarming begonnen, en wat was het voor een proces geweest? Ik kan onmogelijk mijn beschouwingen daaromtrent hier als onderdeel van deze rede over 1813 ingelascht ontvouwen: ik moet volstaan met ze in den vorm van stellingen eenvoudig rechtop naast elkaar te zetten. Die waarneming van een cultuurverarming, die wij meenen te doen, wanneer De Lairesse voor Rembrandt komt en Antonides van der Goes voor Vondel, als bijna plotseling onze belangstelling in de cultuurpraestaties van ons eigen volk ophoudt, en ons die ironische glimlach over ons eigen verleden op de lippen komt, die vóór 17 November 1813 ') De litteraire kritiek in Engeland verklaarde in 1807 Wordsworth 'illegible' en 'unintelligible'; Shelley's Alastor heet in 1816 'absolutely unintelligible'; van Keats' gedichten werden maar enkele exemplaren verkocht. Zie A. E. H. Swaen, De wetenschappelijke beoefening van het Engelsch hier te lande, Groningen 1913, blz. 28. »3 nauwelijk§ een enkele maal wijkt, ligt voor een deel in de subjectieve eenzijdigheid van onze waardeering. Cultuur is een begrip, waarin een waardeoordeel ligt opgesloten, en nu is het in dit geval zoo gesteld: juist die cultuurelementen, waarin de 18de eeuw vooruitgang beteekent op de 17de, d.w.z. verstandelijkheid, kritiek, ruimte van blik, humaniteit en verdraagzaamheid, ook zedelijkheid, maken voor ons niet meer den innigst gevoelden cultuurmaatstaf uit. Naar zuiver verstandelij k-zedelijke maatstaven gemeten, gelijk men in den tijd der Verlichting zelf deed, beduidt de 18de eeuw in Nederland zoo goed als elders vooruitgang op de 17de. Wij willen het gaarne als vooruitgang waardeeren, maar ons hart vraagt naar iets anders. Wij missen in de 18de eeuw dat, wat ons lief is in de 17de: de kernachtigheid, d.w.z. het beeldend vermogen. Wij vragen bij de schatting van een historisch-cmruSffijdperk: wat heeft uit die cultuur voor ons thans nog, onmiddellijke levenswaarde behouden? Is het een vorm van dogmatisch geloof, die ons boven alles dierbaar is, dan schatten wij daarnaar. Is het een vorm van aesthetische uitdrukking van het innerlijkste leven en van de wereld, dan schatten wij daarnaar. En in beide gevallen rijst onze 17de eeuw torenhoog boven de 18 de. Juist voor datgene wat de grootste schat van Holland in Rembrandt's eeuw is geweest, zijn wij nu weer bij uitstek vatbaar geworden. Zoozeer dat wij ons laten misleiden omtrent den rijkdom van dien nationalen cultuurbloei. Hij is nooit vol en rijp naar alle kanten geweest, het is altijd geweest een ongeëvenredigde heerlijkheid van éen factor: den visueelen. Denk u de schilders weg, en denk u van Breeroo en Hooft en Huygens en Vondel al datgene weg, wat tot hun beeldend vermogen behoort: ook val en klank en rhythme reken ik daartoe, — en wat er van onze 17de eeuw overblijft, is politieke en economische bloei, maar geen geestelijke, althans geen hooger geestelijke bloei dan de 18de eeuw ons te zien geeft. Want voor de rest: voor den zuiver «ntellectueelen 84 bloei, voor Grotius en Spinoza en de lichten der wetenschap heeft de 18 de eeuw haar groote namen evengoed. Onze nationale cultuur is van de vroegste tijden af, dat er zoo iets als een Nederlandsche nationaliteit begint op te komen, gekenmerkt door dat overwegen van het yisueele. Door een maximum van gezichts-fantazie en een minimum van gedachten-fantazie: het denken In gezichtsvoorstellingen. Hebt ge Ruusbroec wel eens naast Heinrich Suso gelegd? Bij den Duitscher smelt en smacht en zingt alles in duistere diepten van innigheid; bij den Nederlander is alles stralend, blinkend, tenslotte verblindend licht, licht, licht. — Diezelfde vergelijking met hetzelfde resultaat kunt ge nu nog toepassen op onze jongste dichters vergeleken met buitenlandsche. . Hoe is die schat verloren gegaan, dat licht in ons oog verduisterd? Twee invloeden hebben het gedaan, beide uit Frankrijk komend: het hoofsche levens- en gezelschapsideaal en het stijgende intellectualisme en moralisme, dat de bonte gedachtemaskerades van de 16de en 17de eeuw verdrongen heeft. Met het prijsgeven van de spontane en naïeve burgerlijkheid, weinig beroerd van Renaissance en Humanisme, voor de Fransche heer-cultuur, ging de onmisbare voorwaarde voor treffende uitbeelding, zoo in taal als in verf, verloren. Anders dan in Engeland, waar het ideaal Louis QuatorZe in een welbereiden bodem viel, — welbereid door Italiaansche, Spaansche en bovenal echt-Engelsche hoofsch-odderlijke Renaissance, — werd hier dat ideaal noodlottig voor de nationale cultuur. Hier ontbrak elke natuurlijke verwantschap er mede, hier liet zich de schijn van het Fransche cultuurideaal, om 't even of het Geldersche landjonkers of Amsterdamsche koopheeren gold, slechts ophouden, als men zich zorgvuldig denationaliseerde, elke aanraking met de natuurlijke uiting van den eigensten volksaard angstvallig vermeed. . | Daarnaast werkte in dezelfde richting het intellectuahsrm 85 en moralisme. Het leidde af van kernachtige beeld-uitdrukking tot omslachtige beredeneering, van scherpe visie tot omzichtige dialectiek; wij lieten ons kostbare zeemans- en schildersoog verstompen, door het niet meer te gebruiken. Een proces van cultuur-atrofièering meer dan van verbastering of ontaarding. En wij hielden weinig eigens over, omdat... ja omdat wij buiten onze visueele verbeelding nimmer veel eigens hadden bezeten. — Gij roept: houd op of kom tot 1813! —-Ja, ik kom. In dat proces onzer nationale cultuur-ontwikkeling kon 1813 geen ommekeer brengen. Wat borg 1813 voor cultuuromzettende factoren in zich, zelfstandige geestelijke elementen, die, in tegengestelden zin werkende, het geschetste verloop tot stilstand konden brengen? Geen nieuwe klasse, die de leiding nam, geen nieuwe gedachte, die om erkenning schreeuwde, geen geweldige economische expansie, die den grond zoo zat bemestte, dat er een wilde geestelijke vegetatie moest opschieten. Ja, al hadden wij niet enkel geleden, maar ook gestreden, zou dan de opleving zijn gekomen van 1813 zelf? In Duitschland, waar men wel gestreden had, immers ook niet. De geestelijke herleving 'was daar begonnen dertig jaren vóór de vrijheidsbeweging.' Uit het oogpunt van zijn geestelijken inhoud was nog eer van 1795 een vernieuwing te verwachten geweest, dan van 1813. 1795 had wèl een nieuwe klasse aan het roer gebracht. Doch het was juist die klasse, welke het allermeest doorzult was van het Fransche intellectualisme en moralisme (niet van de Fransche levensvormen). Bovendien was in onze geestelijke beschaving buiten de politiek die klasse eigenlijk altijd reeds aan 't woord geweest en gebleven: als predikanten, als advocaten, als dichters en schrijvers, als professoren. Ook 1795 had derhalve geen geestelijke vernieuwing beteekend, ia zelfs nauwelijks een verschuiving. Want kan men eigenlijk met 1795 wel een sterke stijging van onze verfransching waarnemen? iierüe stijging van onz 86 Wanneer 1813 geestelijke vernieuwing zou brengen, dan moest deze uitgaan van het politische. Want zelfstandige geestelijke factoren: een nieuw geloof, een nieuw gezang, een nieuwe kunst, een nieuw weten of zoeken, bevatte 1813 niet in zich. Nu is de invloed van het politische op het zuiver-geestehjke, „die Kultur in ihrer Bedingtheit durch den Staat," zooals Burckhardt ons een van zijn zes wereldhistorische 'Bedingtheiten' ontroltaltijd aanzienlijk. Hij kan zich doen gelden op verschillende wijzen. In de eerste plaats kan een politieke ommekeer (of ontwikkeling) nieuwe verhoudingen scheppen: sociale en economische, die een nieuw milieu, nieuwe ontwikkelings-voorwaarden opleveren voor een nieuwe cultuur. Deze laatste kan zich echter in den regel eerst openbaren op den langen duur. Althans zóó sterk was de ommekeer van 1813 met, dat zij kon werken als een siècle de Louis Quatorze. Wanneer men wil, kan men de hedendaagsche nationaal-hollandsche cultuur, of wat daarvan is, vastknoopen aan de herwinning van onze onafhankelijkheid in 1813, aan de grondvesting van onzen hedendaagschen staat. Maar het springt in t oog, dat dan 1848 zal komen om een grooter aandeel in die eer. In de tweede plaats komt een meer secundaire werking van den staatkundigen toestand op de geestelijke cultuur. Politieke gevoelens van afkeer, een politiek streven naar herstel, staan, ook al is hun uitgangspunt zuiver staatkundig, niet afzonderlijk in den menschelijken geest zonder aanraking met tal van andere gedachten en wilsrichtingen. Evengoed als een zuiver geestelijk streven een politiek streven kan teweegbrengen, sleept een zuiver politiek willen, bovenal dewensch naar het ophouden van een vreemde overheersching, zuiver geestelijke elementen mee. De Fransche overheersching trof nog veel dieper lagen dan die van het staatkundig bewustzijn. Er ontstond een heimwee niet alleen uit het materieele .\ t u o 1.1 I. iXT-LV^c^i-ic-hf Rofrartitiino-en. 1) Jacob Burckhardt, Welthistoriscl 87 milieu van de verwarde en kommerlijke, zorgvolle tijden terug naar de oude Hollandsche welvaart, maar ook een geestelijk heimwee. Men voelde zich in zijn gedachtenwereld gedesoriënteerd door Napoleon's krijgsaera, en verlangde terug naar de klare, effen gemoedelijkheid van het laat-i8de-eeuwsche ideaal: naar de blijde wereld van Martinet's Katechismus der Natuur, naar de rustige studeerkamer van de Leidsche - nhilologen, naar de Elyseesche dreven van Frans Hemsterhuis. Toen de vrijheid herwonnen was, herademde men in een stille, knusse vaderlandsche atmosfeer, waarin de oud-hollandsche deugden weer zoo frisch en opwekkend glansden als de Oranjekleur zelf. Men wendde zich willig af van het groote gedruisch der wereld, en ging, in zijn kringetje van dominees en brave kooplieden en professoren, zijn 18 de eeuw nog eens rustig overleven, en vergat daarbij gaarne, hoeveel van dat i8de-eeuwsche geestelijk meubilair, waartusschen men zijn dagen slijten wou, uit den winkel van Rousseau ■ stamde. De meest onmiddellijke cultuurwerking van 1813 i doet zich gelden als een reactie, een reactie meer nog op 1 den jongsten tijd dan op den Franschen geest. Een getemperde reactie, o zeker! En een reactie, die merkwaardig weinig het staatkundig gebied zelf heeft geraakt. Het is alsof men zich voor den weerstand, dien men bood aan de zucht, om oude politieke verhoudingen te herstellen, schadeloos stelde in het toegeven aan de reactie op zuiver geestelijk gebied. Neem het belangrijkste veld, waarop de staat zich regelrecht met de cultuur als zoodanig inlaat, de regeling van het hooger onderwijs in 1815. Falck en Kemper geven het wachtwoord: de commissie tot reorganisatie van het hooger onderwijs moet in het oog houden „eensdeels wat de geest van den Nederlandschen landaard en deszelfs gehechtheid aan alle oude instellingen vorderen, maar ook ten anderen, welk voordeel in de gedeeltelijke navolging der maatregelen van lateren tijd (zoo noemde men ze euphemistisch) zoude 88 gelegen zijn." De organisatie der studiën nam menigen goeden trek van de keizerlijkêTFransche Universiteit over. Maar de geest keerde terug naar het oude. Niet alleen in de handhaving VSH het toen reeds als anachronistisch gevoelde verband tusschen staats-hooger-onderwijs en de Nederlandsch Hervormde kerk, maar ook in datgene, wat formeel nieuw was. De nieuwe natuurphilosophische faculteit was geconcipieerd uit een i8de-eeuwsch wetenschapsideaal: vol teleologie en nuttigheidszin. De nieuwe leerstoelen voor Hollandsche taaien letterkunde en welsprekendheid, die voor oeconomiaruralis of landhuishoudkunde, voornamelijk ten dienste van dorpspredikanten, waren het eveneens. Sterker nog spreekt het herstel van het latijn als taal van het hooger onderwijs, herstel tot een waardigheid, waarvan het reeds vóór 1795 was De" ginnen te vervallen. Nu sloeg het de Nederlandsche wetenschap voorjaren opnieuw in ketenen: een gedwongen renaisr sance, die door Kemper, Cras, Van Heusde, Jacob Geel om strijd als een maatregel van zegenrijke wijsheid is geprezen. Tot zoover beschouwd beduidt 1813 voor onze geestelijke beschaving hoogstens een markeeren van den pas. Zelfs nog niet terstond déontfransching. Zijn haat tegen Napoleon 'en het Fransche volk mocht men nog zoo luid uitkraaien, van die hellende baan, waarlangs wij op weg waren geweest, geestelijk een zeer verpooverd slag van Franschen te worden, kon men niet aanstonds terug. Onze regermaniseering is veel eer teweeggebracht of althans bevorderd door onze aanraking met de Belgen, met haar afstootende werking, dan door onzen haat tegen de overheerschers. Thans blijft er nog een derde, bijzondere sfeer, waarin ik den cultuurinvloed van 1813 een eindweegs zou wenschen te volgen. Ik bedoel het grensgebied zelf tusschen staatkundig bewustzijn en geestelijke beschaving: de sfeer van het nationaal sentiment en de historische traditie. Alles wat leeft uit de herinnering aan het volks- en staatsverleden, wat leeft of levend wordt in de vereeliikinp van 's lands historie of levend wordt in de vergelijking van 's lands 1 89 deel altijd maar!) zijn herleefd, en de oude vooroordeelen. — Geen nood! Gaandeweg zouden de oude twistvormen zich toch hebben gevuld met nieuwe gedachten. Is het voor Engeland een schade geweest, dat Tories en Whigs zich zonder onderbreking hebben ontwikkeld tot conservatieven en liberalen? Er blijft een jammerlijke waarheid in het woord van den ouden Puritein: „Things must go worse before they go better." Had 1814 ons een krachtiger reactie ook op staatkundig gebied gebracht, of liever, had het de continuïteit van het staatkundig bewustzijn sterker kunnen handhaven, Nederland zou aan erger kwalen hebben gelaboreerd, maar ook de tegen-werking zou des te krachtiger zijn geweest. 1848 was er ook nog! — Zwitserland is in 1815 veel sterkef, tot het oude teruggekeerd dan Nederland, en tot 1830 veel verder gegaan op den weg der reactie. Is het soms in mindere mate een moderne staat geworden dan Nederland, of is het politiek leven er zwakker of minder gezond dan bij ons? Doch genoeg van onze bespiegelingen over onvervulde historische mogelijkheden: praatjes voor de vaak! Liever een vraag nog uit het werkelijk geschiede. Zijn inderdaad de oude partijen in 1813 geheel afgestorven? Is er niet de minste continuïteit tusschen onze oude staatspartijen en die der 19de eeuw? Toch wel, en een zeer eigenaardige. Als actieve staatspartijen zijn Prinsgezind en Patriot met 1813 dood en begraven. Maar hoe als groepeeringen rondom een ideaal? Ook als zoodanig zijn de Patriotten niet herleefd. Waren zij uitgeworpen, neergebliksemd, met schande verjaagd zooals in 1787? — Integendeel. Niet enkel de personen van de voormalige patriottenpartij zijn opgenomen als de trouwste dienaren van het monarchaal bewind, ook de patriotsche gedachte zelf was uitgemond in het constitutioneele koningschap. Op het geslacht van Valckenaer was dat van Kemper gevolgd. „Reeds sedert vele jaren J), ») Hogendorp, Brieven en Gedenkschriften IV, blz. 387; Colenbrander Gedenkstukken VI3, blz. CLVIII. 93 — schrijft Wiselius op i December 1813 aan Hogendorp,— was ik met eene menigte anderen, die zich min of meer op het tooneel der Fransche Revolutie vertoond hadden, van mijne voormalige denkbeelden teruggekomen, en in het algemeen waren wij allen overtuigd geworden, dat het republicaniseeren, vooral bij de dwaasheid en verdorvenheid van den grooten hoop, onder de idealen en bij de wijsgeerige droomen van Plato behoort gerangschikt te worden. Alleen de eigenlijk gezegde oligarchie of aristocratie boezemde schrik in, geen eenhoofdige regeering, mits dat dan ook de teugels des bewinds kwamen in handen van eenen telg uit dien stam, die in ontelbare opzigten daarop de meeste aanspraken mogt maken. Wij waren zelfs van oordeel, dat in een zoodanigen regeeringsvorm het eenige middel lag opgesloten, om voor het vervolg te weren alle eigenbatige pogingen en woelingen der aristocratie." — Ziedaar den bekeerden patriot. Een bekeering is bijna altijd niet anders dan een natuurlijke ontwikkeling, die op éen punt doorbreekt. En de Oranjepartij? Het overgroote deel verloor zijn partijkarakter, nu zijn streven door de verheffing van het huis was bekroond. Hier evenwel doet zich het eigenaardige feit voor, dat het trouwste, hartstochtelijkste, uiterste deel dier partij thans, nu Oranje zelf regeerde, in een vrijwillige geestelijke ballingschap ging, waarvan de bitterheid aan die van het martelaarschap nabij kwam. Ik bedoel natuurlijk Bilderdijk en de zijnen, zijn school, zooals men smalend zeide. < Wanneer staatkundige partijgevoelens, ontworteld van hun basis, zich terugtrekken in het godsdienstige en litteraire, dan woekeren zij daar in den regel des te ongebondener. Hier willen wij enkel spreken over het historisch-litteraire element. Het stond zelf van aanvang af onder den machtigsten invloed van het religieuze, en dit laatste neemt terstond de overhand, en krijgt machtige versterking, en vindiceert welhaast weer den staat voor zich. Maar dat hoort niet tot de geschiedenis van het prinsgezind sentiment. lenis van het prinsgezind sentiment. 94 Tusschen Bilderdijk en Gijsbert Karei, als bewonderaars van het verleden, bestaan, ondanks hun hemelsbreed contrast f$n het algemeen, trekken van verwantschap. Bij beiden leefde de eerbied voor het voorvaderlijke uit een romantische voorstelling. Want wat is het anders dan een romantische voorstelling, wanneer Hogendorp in de Algemeene gronden van de constitutie van 27 December 1813 ') zegt: De Staten der Provinciën „bestaan uit edelen en steden, omdat deze samenstelling zich verliest in den nacht der tijden, omdat de Nederlanden groot, magtig en rijk geworden zijn onder dezelve, [eeuwen lang vóór de Republiek, meer dan twee eeuwen onder de Republiek." Het is volkomen hetzelfde, als wanneer Bilderdijk zijn beeld van oude volkomenheid in ons staatsleven oproept: „Zijn 't nog die Eedlen, van oud-Hollands aart doortogen, Wie Vaadren braafheid, uit de Moederborst gezogen, Onvatbaar maakt, door 't bloed geroepen tot gezag, Voor lage afhankelijkheid in denken of gedrag?"2) Beiden worden door de consequentie van hun politiek besef geleid tot een vóór-orangistisch standpunt. Hogendorp zegt: ,,'s Lands aloude constitutie, met een souverein vorst, (was) verminkt door toevallige omstandigheden" —.. De grondwet herstelt den ouden toestand. „Dit is de constitutie, daar onze doorlugtige voorvaderen de wapenen voor opgevat hebben, en in plaats van dewelke een tweede geslagt de Republiek ingevoerd heeft" 3). Bilderdijk had al in 1787 van Karei V gezongen: „Ach! dat zijn trotsche zoon dien Vader had geleken! Nog leefden we ongestoord in schaduw van den Throon".4) En de jonge Dirk van Hogendorp, de enthousiaste ver- ') Colenbrander, Ontstaan der Grondwet I, blz. 75. *) Rechtsspraak, 1825, Dichtwerken XIV, blz. 80. 3) Aanmerkingen op de grondwet, Colenbrander, Ontstaan der Grondwet I, blz. 57. 4) Dichtwerken VDI, blz. 397. iverKen viii, diz. 397. 95 eerder der Oranje's, leerde van Bilderdijk het eerst hier te lande een billijker oordeel vellen over Philips II. In dit teruggrijpen op Bourgondisch-Oostenrijksche staatstraditiën deed trouwens de Koning zelf mee. Of was het niet een merkwaardige ironie der geschiedenis, dat Willem I op het concept voor de instelling der Militaire Willemsorde aan den rand schreef: „Bourgondië," en dat het Bourgondisch kruis met vuurslag en al in het ordeteeken werd opgenomen? *) Bij die enkele aanrakingen blijft echter de overeenkomst ) tusschen Hogendorp en Bilderdijk. Gijsbert Karei tenslotte behoorde tot die echt levende geesten, die, hoe ouder zij worden, hoe meer zij leven in het heden en in de toekomst. „De geschiedenis van ons land," schrijft zijn zoon Willem, Bilderdijk's leerling, half spijtig aan zijn broeder, „is niet meer in zijn oog, wat zij was, en het huis van Oranje begint voor hem pas bij het jaar dertien." 3) — Inderdaad, Hogendorp had zich nog na 1813 nieuw kunnen oriënteeren, en van de geschiedenis min of meer afscheid genomen. Bilderdijk en de zijnen daarentegen leefden, in het verleden alleen. En hoe gezien, dat verleden! Romantisch niet enkel, maar elegisch en sentimenteel. Het is met tranen van weemoed en heilige huiveringen, dat Da Costa en de Jonge Hogendorp's hun helden uit het huis van Oranje herdenken.3) Tranen en dichterlijke huivering, onze landgenooten hadden er wat meer van noodig gehad. Hiér bij dezen zat het talent en de brandende gloed. Dézen hadden voor het volk het nieuwe lied van Oranje, het nieuwe Nationale lied moeten zingen. Maar zij doolden met den ouden Merlijn in het gebannen woud van zijn waan, waar wonderlijk uitgerekte gestalten en vertrokken gezichten hun voorbijzweefden. Zoo als de oude toovenaar hun het lied ingaf, zoo kón de bezonnen ') F. H. A. Sabron, De Militaire Willemsorde, Werken uitg. door het Krijgsgeschiedkundig Archief van den Generalen Staf, n°. iz, 1912, blz. 36. a) Bijvanck, De Jeugd van Isaac da Costa I, blz. 246. i) Da Costa, Dichtwerken, blz. 191. Dirk van Hogendorp, De Gulielmi I Principis Arausiae... juribus in summum imperium in comitatu Hollandiae, Lugd. Bat. 1822, p. xvn. 96 vaderlander het hun niet nazingen: zoo kón hij de helft van zijn nationale traditie niet verloochenen. Uit Bilderdijk's college omgesmeed in Da Costa's verzen') rees niet alleen het beeld van den Vader des Vaderlands--als uitsluitend geloofsheld, maar Maurits en Willem II als de bedwingers van het Staatsverraad. Hier schold men opnieuw van Loevensteinsche factie. Hier herleefde het gansche prinsgezinde sentiment van honderdvijftig jaren eerder in geëxaspereerden vorm. Een oogenblik doen die klanken zelfs de tegenpartij weer uit haar graf stijgen. Ook een litteraire Statenpartij herrijst. O schimmenstrijd, als op den lof van Maria van Reigersberg het handgeklap davert, niet haar ter eer, maar om Bilderdijk te hoonen; als naast den dichter de plaatsen ledig worden hier in deze vergadering a). Ons lijkt die bent van de Van Kampen's, Simons'en, Loots'en, Tollens'en wel heel klein en plat. Wij zetten ons gaarne naast Bilderdijk op die leege plaatsen. Maar toch moeten wij erkennen: het Bilderdijksche sentiment kón de ware nationaal-historische stemming niet opleveren. Dat belette niet alleen het feit, dat zij de helft van onzen roem verzaken moesten; daarvoor blies ook hun saamgeperste bezieling hen al te ver buiten de grenzen van het reëele vaderland in tijd en ruimte. Het verleden, waar Bilderdijk in leefde, was niet dat van onze landshistorie,maar een quasi-middeleeuwsch en oostersch verleden, waar hij zijn Teisterbantschen adel en zijn 12de-eeuwscne ziel gevonden had 3), gelijk Da Costa zijn Spaanscn-ridderlijke voorvaderen 4). Bij Da Costa vermengden zich de verwachtingen van het duizendjarig rijk met den Oranjezin: hij bespeurt in den prins van Oranje de gelaatstrekken van Maurits, den held der partij bij uitnemendheid, en verwacht den troonopvolger van Koning Willem I als den laatsten zegepralenden koning ») Vijf bijschriften, Dichtwerken, blz. 191. 2) De Clercq, I, blz. 259, 263. Vaderlandsche Letteroefeningen 1822, LT B1Z. 123/8. J) Bijvanck t. a. p. I, blz. 75. 4) Da Costa, Dichtwerken, blz. 915. 97 vemp en Groen matigen zij: rdreven heftigheid van Bil „ tv, r—.„;„^i,f „1 der goede zaak op aarde vóór de* komst van den Antichrist ')•  Een chiliastisch nationalisme, dat wei vreemd afstak bij de nuchtere Nederlandsche monarchie van omstreeks 1823. Zoo is er toch een voortzetting tusschen de oude tegenstelling van prins- en staatsgezind en ons modern nationaal geestesleven. In het politieke was het vuur gebluscht, maar een vonk sprong over in den nieuwen tijd en vond daar machtige brandstof. Doch de wind blies de vlammen naar één zijde. Daar is na 1813 in de ontwikkeling van onze nationale geestescultuur als 't ware iets scheef gegaan Bilderdijk is dood. De kampplaats wordt meer en meer van het litteraire uitsluitend naar net godsdienstige verplaatst. De louter historische appreciaties worden iets minder fel. Bij Van der Kemp en Groen matigen zij zich reeds, vergeleken met de overdreven heftigheid van Bilderdijk en de jonge Hogendorp's. Da Costa's lier ruischt slechts bij wijlen meer. En dan klinkt daar opeens een ander geluid, een echt vaderlandsch geluid: Bakhuizen steekt den rommelpot. En Potgieter valt in met een hoogen helderen tenor, en nu voor 't eerst paren zich de oude Prinsenwijs en de oude Statenwijs tot een zuivere tweestemmigheid. Het thema voor onze nationale symphonie is aangegeven. Het klinkt vroolijk, het klinkt oud-hollandsch, en hoopvol. Nu staan ze er mee in de naaste straat; nu sterft het zachtjes weg. En de symphonie op dat thema moet nog altijd geschreven worden. Handelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, 1912—1913 >) Bijvanck t. a. p. II, blz. 238. ich de oude Prinsenwijs e . 1 • L 'J TT lvv 5 IC is aanp/eeevei _ 0 ïHsrh. mi hnnnvn nu s nie. nr 1. rd if»r ine 1 net zacnijes t thema moet 98 TWEE HERDENKINGSREDEN OVER HUGO DE GROOT I1)- HUGO DE GROOT EN ZDN EEUW Elk Nederlandsen kind krijgt zijn vroegste historische noties uit de zeventiende eeuw. Onze bloeitijd schaft het ochtendvoer voor zijn gragen geest. Zijn zin voor het verleden groeit aan Prins Willem en Jan de Witt, aan De Ruyter en Tromp. Het schijnt hem alles zoo helder en eenvoudig als het rood-wit-blauw van de vlag. Dien tijd verstaat hij, dien tijd bemint hij. — Later komt Rembrandt met een schare van genooten; zij voegen zich in het kinderlijk beeld, dat zij doorlichten en verheffen. De dichters dienen zich aan: Cats vindt zijn plaats en Breeroo ook. Maar Vondel? Een eerste twijfel ontwaakt, of toch alles van die zeventiende eeuw wel zoo gemakkelijk te begrijpen is. Vondel's glorierijke pracht schijnt vreemd aan den eenvoud en de stilte van Van Goyen. En naarmate de jonge Nederlander van meer kanten de zeventiende eeuw benadert, wordt hij zich bewust, hoe onvolledig zijn jeugdige voorstelling was. Hij ontdekt, dat, om Vondel te verstaan, Rubens en Van Dyck meer bieden dan Rembrandt. Wanneer hij, in plaats van de eeuw van Rembrandt, eens sprak van die van Vondel, Sweelinck en Van Campen? Welk een andere toon, welk een andere kleur, welk een ander gezicht! Vormschoonheid, strenge bouw en strakke harmonie. „Van Campen, dien die eer voor eeuwich toe sal hooren Van 't blinde Nederlands mis-bouwende gesicht, De vuyle Gotsche schel te hebben afgelicht." ') Uitgesproken in den Haag 16 Juni 1925 voor de Haagsche Volksuniversiteit en de Vereeniging voor Volkenbond en Vrede, op den dag der opening van de Grotius-tentoonstelline. ZWfSm 99 Het is Huygens, die het zegt. Dus is voor Huygens dat wat aan Van Campen voorafging, Gotsche misbouw. Dat wil dus zeggen Lieven de Key, Hendrik de Keyser, alles wat wij Hoïïandsche renaissance noemen? Maar dan heeft onze Nederlander tot nu toe ook Huygens' geest niet begrepen. Neen, en als hij doordenkt: ook dien van Rembrandt niet. Totdat het hem duidelijk wordt, dat wellicht geen eeuw zoo moeilijk te begrijpen is als juist die zeventiende, en dat veel van al hetgeen hem eens dien tijd gemeenzaam maakte: het malsche, sappige, natuurlijke, een wild gewas is geweest, een boompje, dat m den tuin der Europeesche beschaving dicht bij de schutting bloeide, en waaraan de tuinman en de meeste wandelaars achteloos voorbijgingen. De zeventiende eeuw, dat is de jonge heros der Renaissance tot man gerijpt, bedwongen door het lot en door zich zeiven, nog altijd bezeten door het pathos van den schoonen vorm, maar niet meer uitbundig en wild. De bezieling drijft nu tot het scheppen van hechte en strakke vormen, van orde, eenheid en regelmaat. Er is geen andere eeuw, waarin het ideaal zoo zwaar op de werkelijkheid heeft gelegen, waarin het leven zulk een beeld van aardsche volmaaktheid afwierp in den spiegel van den geest. Het is de eeuw van de dramatische conceptie van het leven. De gedachte, die in Vondel's motto op den Amsterdamschen schouwburg is uitgedrukt, vindt men onder anderen terug bij Walter Raleigh en bn Francis Bacon. Vertoonen, spelen, een personage verbeelden. Wie deed het ooit als Lodewijk Xly! Het is de eeuw van den kouden hartstocht. In de zestiende klinken dan eens de trompetten, dan de violen; in de achttiende wisselt met de violen de fluit. De zeventiende eeuw heeft orgelklank. Ziedaar eenige voorafspraak. Nu trede Hugo op. Ook hem kennen wij sinds onze kinderjaren: het wonderkind, detoijnsche dichter, de rechtsgeleerde, de hoop van Nederland.— De Arminiaan, de gevangene van Loevestein, de man van IOO IOO iviana, ae Dainng, ae scnryver, de gezant. Misschien behoeft ons jeugdbeeld in dit geval in zijn grondlijnen niet veel verandering, enkel wat vulling. Sgüiger zag goed, toen hij in den jongeling voorspelde: „een voorzichtig staatsman, een voortreffelijk rechtsgeleerde, een zedig heer." Maar nog beter zag Jan van der Does, toen hij den elfjarigen knaap reeds bij zijn komst aan de Leidsche hoogeschool in een latijnsche ode met Erasmus vergeleek. De geestelijke verwantschap van Hugo de Groot met Erasmus is voor het begrijpen van zijn figuur van zeer veel gewicht. Het is niet enkel verwantschap van geest, maar ookjnvloed en voorbeeld. Hugo zelf hedREBie"Betrekking innig gevoeld. Men herinnere zich, hoe hij, in Octoher 1631 zijn poging wagende om in Holland terug te keeren, te Rotterdam aangekomen, allereerst uitgaat om het metalen standbeeld van Erasmus te Bezichtigen, dat daar in 1622 het oudere steenen Beeld vervangen had. In de bitterheid der Ballingschap tracht Hugo, — met wel veel meer heimwee naar Holland dan Erasmus ooit gevoeld had —, zich over ondank- Maria, de Balling, de schrijver, de gezant. Misschien Behoeft ons jeugdbeeld in dit geval in zijn grondlijnen niet veel verandering, enkel wat vulling. Soliger zag goed, toen hij in den jongeling voorspelde: „een voorzichtig staatsman, een voortreffelijk rechtsgeleerde, een zedig heer." Maar nog beter zag Jan van der Does, toen hij den elfjarigen knaap reeds bij zijn komst aan de Leidsche hoogeschool in een latijnsche ode met Erasmus vergeleek. De geestelijke verwantschap van Hugo de Groot met Erasmus is voor het begrijpen van zijn figuur van zeer veel gewicht. Het is niet enkel verwantschap van geest, maar ookjnvloed en voorbeeld. Hugo zelfheeft die betrèfEng innig gevoeld. Men herinnere zich, hoe hij, in October 1631 zijn poging wagende om in Holland terug te keeren, te Rotterdam aangekomen, allereerst uitgaat om het metalen standbeeld van Erasmus te bezichtigen, dat daar in 1622 het oudere steenen beeld vervangen had. In de bitterheid der ballingschap tracht Hugo, — met wel veel meer heimwee naar Holland dan Erasmus ooit gevoeld had —, zich over ondankbaarheid en miskenning te troosten met de gedachte, dat Holland ook Erasmus heeft miskend. Of wel hij merkt op, dat een theologische grief, hem door Cloppenburg voorgehouden, ook aan Erasmus is gemaakt. ') Er is ook wel eenige verwantschap van karakter tusschen beiden. Geboren martelaar was Hugo evenmin als Erasmus; zijn krachtigste daden gaf zijn vrouw hem in. Och had ook Erasmus een Maria van Reigersberg aan zijn zijde kunnen hebben! Het is geen toeval, dat Fruin zoowel jegens De! Groot als jegens Erasmus in zijn oordeel iets te streng is. Hun peider zwakheden liggen tendeele op hetzelfde terrein; ja, maar Fruin verstaat hun karakter niet ten volle, omdat hij hun geest niet ten volle waardeert. Fruin's eigen geest, hoe diep en ruim, was tenslotte weinig vatbaar voor de geestdrift van de Renaissance en het Humanisme. Hij zag bij Erasmus en bij De Groot hun gezicht op de wereld niet. En bij beiden is ') Ep. n°. 1168, n°. 1742. IOI het in zekeren zin de hoogheid van hun wereldbeschouwing en de zuiverheid van hun geest, die hen als mensch verheft. Grotius' geest is nog evenzeer als die van Erasmus in al zijn vezelen doortrokken met de levensstof der: Oudheid, en tegelijk, als bij dezen, doorschenen van den glans van een wijd en mild Christendom. Ook bij hem knoopt zich elke voorstelling, elke gedachte onmiddellijk vast aan een beeld, een woord, een motief uit de Oudheid. De Oudheid in een allerrmmsten zin: naast de heidensche dichters, wijsgeeren, geschieaicmnjvers ook de kerkvaders der eerste eeuwen. Met een ongeëvenaard gemak hanteert ook De Groot dien klinkenden schat van zilver en goud. De capaciteit en de paraatheid van het humanistisch geheugen is voor ons, met onze onmisbare „Nachschlage'-werken, haast onbegrijpelijk geworden, en slechts het weten, dat de sfeer, waarin bij hen dat alles draait, tenslotte beperkt is, laat ons nog eenig zelfvertrouwen. Wat was het zeventiende-eeuwsche brein onvermoeibaar! In het weergeven en in het opnemen; geen lengte van vertoog schrikte schrijver of lezer, spreker of hoorder af: De Groot is even uitvoerig als Erasmus. Zijn latijn is even gespierd, bijna even helderen lehtg. Döch geen sprankelend vernuft, geen fijne spot kruidt dat sterke proza. Het is ErasmusLgeejiVdoch zonder den lach. IrrtBjlöpzicht schijnt ons Hugo de Groot bijna het tegendeel van Erasmus, het toonbeeld van een, men zou bijna zeggen, naïeven ernst. Misschien zien wij hem wat al te deftig. Het zou de moeite waard zijn, Hugo's aesthetische geestesgedaante nader te beschouwen. Men zou moeten spreken van zijn latijnsche poëzie, en zelfs van ziin nederlandsche. Hugo de Groot heeft meer dan i o.ooo latijnsche en bijna evenveel nederlandsche versregels geschreven, zonder dichter te zijn. Zoo iets kon, mits in het latijn. Het schrijven van latijnsche verzen, zooals de humanisten dat beoefenden, is een van de merkwaardigste occupaties van den menschelijken geest geweest, die de beschavingsgeschiedenis kent. Het was een tijdverdrijf, doch welk een majestueus! — Hugo I02 maakte er geen aanspraak op, een groot dichter te heeten. „De leeftijd is voorbij — schrijft hij in 1615 aan broer Willem, hij was toen 32 jaar! — dat verzen maken gepast, en zelfs niet van de opperbeste vergefelijk was." Hij heeft zich, gaat hij voort, in de godsdienstige gedichten meer Christen dan dichter willen betoonen, in de vaderlandsche meer goed burger. Hij verontschuldigt zich, dat hij in deze laatste de Nederlandsche zaak wat al te triomfantelijk verheven, den vijand wat al te bitter verguisd heeft. Hij excuseert zijn bruiloftsdichten: wij waren jong. Doch wilt ge uit die latijnsche poëzie een paar bewijzen van aesthetische fijnheid? Ik kies ze uit de Eptgrammata. Het is in die prolixe zeventiende eeuw de lengte, die doodt, en de bondigheid, die redt; juist in dien tijd van het eindeloos vertoog bloeit het puntdicht. De bondigheid redt, en de realiteit. Hugo de Groot heeft, in navolging van Martiajis, honderd disticha gewijd aan alle mogelijke gebruiksvoorwerpen. De laarzentrekker, de beddepan, de snuiter, het ganzebord, ja wat niet al. Instrumentum domesticum betitelt hij het geheel. Het is als een deftig pendant van het hollandsche stilleven.— Welnu, hier is poëtische symboliek: Pyxts arenaria. De zandkoker. Pulveris aurati pluvia sit sparsa papyrus: Rescribet Danaë sollicitata, Veni.') Hier is schildering door een rhythmisch effekt: Soleae ferratae. De schaatsen. Quae Batavum miratur hyems sola ferrea cernis, His per aquas nee aquas ire nee ire Heet.") Wie zou het vermoeden: Hugo de Groot zijn schaatsen- ') Met goudgeel poeder thans *t papier beregend: Kom! antwoordt op de vraag uw Danaë. *) Ziehier de ijz'ren zool, die Holland's winter ziet; Op deez' is gaan geen gaan, en 't water 't water niet IO3 rijdertje teekenend, zoo goed als Avercamp of Jan van de Velde! Hier ten slotte een luimige wending: Sciatheras. De zonnewijzer.' Dant medios soles contractae gnomonis umbrae, At mihi pro tali gnomone venter erit. *) De geleerde dichtkunst had soms ongedachte werking: aan Hugos zoon Cornelis redde zij het leven. Met zijn broeder Dirk op weg naar Zweedschen krijgsdienst, werden zij in den nacht door hun roofzuchtigen knecht overvallen, die den j slapenden Dirk doodschoot. Cornelis was bezig een latijnsch vers te maken; hij greep zijn pistool en wondde den moordenaar. Mist Hugo de tinteling van Erasinus' geestigheid en luim, in een ander opzicht schijnt zijn geest dien van den grooten Rotterdammer in gehalte te overtreffen. Erasinus werkt bij alle scherpte en helderheid van zijn verbijsterend vernuft in • hoofdzaak cc^rJjhjeeEend. Hij zet zijn tallooze exempelen, - zijn onuitputtelijke argumenten naast elkander; hij laat eindelooze blij schallende of waardig scïry3ènde optochten voorbijtrekken, zooals Dürer's triumftochten of Rabelais* avonturen. Dat is de volle Renaissance, haar uitdrukkingsvorm heeft als figuur de lijn en de beweging. Grotius subordineert. Hij meet, hij ontwerpt, hij bouwt. - Dat isae zeventiende eeuw. Erasmus verspreidt, al gaande, licht; Grotius schept, al staande, orde. Wanneer Erasmus zijn Enchiridion militis christiani heeft geschreven, dan noemt hij het een Kunst der vroomheid, Ars pietatis. De Groot, in de inleiding op De iure belli ac pacis verklaart, aan de rechts- * geleerdheid den vorm eener kunst te willen geven. Zooverre gaan de humanisten met honderd! jaar tusschenruimte samen. Doch in de uitwerking welk een verschil! Het Enchiridion is een effusie, een vlietende stroom van betoog. De drie boeken ') Verkorte schaduw van den wijzer meldt den middag: Mij is tot zulk bewijs mijn maag genoeg. IO4 van het Recht van den oorlog en van den vrede vormen een gebouw. Over de beteekenis van het werk, dat de aanleiding is van onze herdenking, wil ik hier niet spreken. Genoeg anderen hebben het beter gedaan dan ik het zou kunnen. Doch zijn bouw, zijn vorm willen wij een oogenblik beschouwen. De Groöt trekt zijn lijnen, gelijk hij zelf zegt, zooals de wiskunste^garfiguren teekent. De grondbegrippen staan strak en welomlijnd; zij zijn hecht en eenvoudig, zware steenen voor • den bouwer. Voortdurend en overal staan de antieke autoriteiten en bewijsplaatsen tot steun gereed. Hoe goed weet hij ze te scharen! Welk een evejaseicht en regelmaat. De functie van het antieke gegeven is hier te vergelijken met die, welke het in de bouwkunst van den tijd uitoefent, maar zij is misschien nog essentieeier, minder uitsluitend decoratief. Indien De Groot steeds werkt met voorbeelden uit de Oudheid, om leering te geven voor het heden, dan is het niet alleen diplomatieke voorzichtigheid, die hem daartoe beweegt, noch ook louter aesthetische voorkeur. Het Oude representeert als 't ware al wat later kwam of nog komen zou, in een zin die niet neel veel verschilt van dien der betrekkingen tusschen het Oude Testament en het Nieuwe. De aanwezigheid van een klassiek voorbeeld heft, om zoo te zeggen, de bijzonderheden van recenter gevallen in een algemeene eenheid op. Het beeld der historie subintreert voor de onmiddellijke werkelijkheid. Om Zweden te eeren, schrijft De Groot de Historici Gotthorum, Vandalorum et Langobardorum, want dié~Goten zijn Zweden's praefiguratie, hun roem is die van Zweden. Om het vaderland te eeren had hij in zijn jongelingsjaren het Parallelon Rerumpublicarum geschreven, de vergelijking van het Atheensche, het Romeinsche en het Bataafsche gemeenebest. Het antieke voorbeeld gaf aan het staatsbegrip iets eenvoudigs; de voorstelling van den staat reduceerde zich tot de tastbaarheid van die oude vormen. En inderdaad is de convergentie tusschen den antieken staat en den westeuropeeschen wellicht nooit grooter geweest dan in de zeventiende 105 eeuw, toen de staten door hun nationaal beginsel dichter naderden tot die der Oudheid dan in de Middeleeuwen, en door hun zelfgenoegzaamheid meer dan in den jongsten tijd. De iure belli ac pacis, als kunstwerk beschouwd, staat zeer , ^ dicht bij het Amsterdamsche Raadhuis. Indien er eenige grond was, om, gelijlflk in den aanhef deed, de zeventiende eeuw te scheiden naar twee aspecten, dan behoeft thans niet meer te worden gevraagd, aan welke van beide kanten - Grotius staat. Hij hoort niet bij Breeroo, Van Goyen en Jan Steen, maar bij Vondel, Sweelinck en Van Campen, bij de ixriyphonie en het klassicisme, bij den strengen vorm en het auguste ideaal. Meer dan éen schrijver ziet in de verheven lofspraken van de opdracht aan Lodewijk XIII, die aan De iure belli ac pacis ^voorafgaat, louter vleierij en gunstbejag. De jonge koning, die nog niets merkwaardigs had verricht, volgens Grotius reeds door zijn verdiensten en door de eenstemmige uitspraak van het menschdom alom met den bijnaam de Rechtvaardige geëerd! Een hooger eernaam voorwaar dan die, waar Romeinsche veldheeren prat op gingen: Africanus of Numidicus, of het Philopator en Philadelphus der Ptolemaeën! — Zoo begint het, om in steeds luider klinkenden lof hooger en hooger te stijgen. Maar men moet die sonore zinnen lezen met Rubens en Sweelinck voor den geest, dat wil zeggen in het licht van het ideaal der zeventiende eeuw en zijn vorm van uitdrukking. Die opdracht is gebouwd als een veelstemmig koor, waarin het woord Iustus telkens door nieuwe stemmen schallender wordt opgenomen. Rechtvaar- . djgjs Lodewijk in alles wat hij doet, maar meer dan dat: om de zuiverheid van zijn deugd, moet hij ook Heilig heeten, zooals zijn voorvaderen Karei de Groote en Lodewijk IX. Hij is de Vredevorst, die geen rijken van anderen begeert, die niemands" recht met de wapenen schendt. De regelen voor den krijg, die men thans uit de boeken put, zal men in het vervolg uit Lodewijk's daden als volmaakt voorbeeld kunnen trekken. „De God des vredes, de God der gerechtigheid 106 overlade, o rechtvaardig Koning, vreedzame Koning, ook met dezen lof Uwe Majesteit, die aan de Zijne het naast is." Meende Hugo dit alles? Ja, zeer zeker. Zoo is de gedachte der zeventiende eeuw. Zy wil gelooven, zij wil, met een oneindig sterk verlangen, dat het edelste en schoonste, in den vorm door de poëzie der Oudheid geijkt, waarheid zij. Wie niet eenigermate die hooge spankracht van het ideaal kan meevoelen, kan dien tijd niet begrijpen. Wat blijft er van het meerendeel der kunst dier zeventiende eeuw dan de dorre huls, als men haar inhoud en strekking beoordeelt met den werkelijkheidszin van onzen tijdl Wat, bij voorbeeld, van de lofdichten op Grotius zelf? De Zon des Lants wert dus van Mierevelts penseel Geschildert, toen ze gaf haar schijnsel op 't panneel, Doch niet gelijck ze straelt op 't heerlijkste in onze oogen, Maar met een dunne wolk van sterflijkheit betogen. Om duytsch te spreken, dit 's de Fenix Huig de Groot, Wiens wijze Majesteit beschijnt den wereldkloot. Wie vraagt nu wat Cefis of Delfos eertijts zeide? Een Delftsch orakel melt meer wijsheit dan die beide. Zoo Vondel. En Daniël Heinsius, onder het portret van den eenendertig)arige: Depositum coeli, quod jure Batavia mater Horret et haud credit se peperisse sibi, Talem oculis, talem ore tulit se maximus Hugo. Instar crede hominis, caetera crede Dei.1) De zeventiende eeuw ziet de wereld van uit de glorie der Oudheid, en in volle zon. Haar optimisme is van een ander gehalte dan dat der achttiende. Het is meer als een roes. Het gaat minder in bijzonderheden, het betreft minder den individueelen mensch; het is algemeener, vager en poëtischer, ■) Een' pand des hemels, waarover met recht Holland, zijn moeder, Ontzet it en nauwelijks gelooft, het voor zich te hebben gebaard. Zoo zag de allergrootste Hugo er uit; Acht het uiterlijk eens tnenschen, maar het overige Gods. 107 formeeler ook bovenal. Het spreekt uit De Groot's verwachtingen van Lodewijk XIII en zijn vereering voor Gustaaf Adolf. Maar bovenal spreekt het, aanhoudend en ernstig, in zijn brieven en zijn geschriften, uit zijn vaste hoop op den vrede en de hereeniging der Kerk. De dageraad van dien blijden dag ziet hij al lichten. Zoovele groote, geleerde en vrome mannen van beide partijen, — aldus schrijft hij 12 Mei 1640 aan zijn vader —, r) beginnen in te zien, hoe verkeerd het is geweest, hier (d.w.z. aan de zijde der katholieken) de klaarblijkelijke gebreken niet te verbeteren, daar (aan die der hervormers) nieuwe leerstellingen te smeden, het oude bitter te verguizen, dat toch niets anders behoefde dan een goeden tolk. Hij wanhoopt minder en minder, — luidt'het elders —, aan den Christelijken vrede. Hij heeft lieden van zijn eigen leeftijd gesproken, die gelooyen het nog in Frankrijk te zullen beleven. Kardinaal Richelieu, — meent hij —, denkt dat de hereeniging gelukken zal.») In welke gedaante heeft De Groot zich dien vrede door hereeniging voorgesteld? Zeer stellig in belangrijke mate als een toenadering tot de katholieke Kerk. De reeds in zijn eigen tijd veel besproken vraag, hoe ver hij tot een terugkeer in den schoot der oude Kerk genaderd was, zullen wij hier niet trachten op te lossen. Zooveel is zeker, dat hij in zijn gansche geestesrichting na verwant is aan de groote schare van hoog' staande bekeerlingen van zijn tijd. Ookhier is zijn evenwijdigheid met Vondel te bespeuren. Hij betreurt het, gelijk Efasmus het betreurd had, dat men door scheiding en scheuring het euvel der Kerk had zoeken te genezen.3) De ware reformatie zou voor hem, als voor Erasmus, slechts herstel hebben beteekend, een terugkeer tot de oude zuivere Kerk der eerste eeuwen. De overlevering der Kerk heeft voor hem zeer ■^hooge waarde. De eerbied voor den consensus, de algemeene overeenstemming der denkers van alle eeuwen, en voor de ') EP- »PP- 496- *) Ib. 474, 610, 530. 3) Ep. app. 610. I08 historie, die hem ook in De iure belli ac pacis tot richtsnoer strekken, geven aan zijn kerkelijk standpunt een graad van katholiciteit, welke velen protestanten verdacht moest voorkomen.1) Met dit alles bouwde hij op het fundament van zijn Arminiaansche jeugd. Van zijn vader verklaart hij dankbaar de zaden van zijn latere eenheidsstreven te hebben ontvangen.2) Vergis ik mij niet, dan bestaat er bij velen van onze niet theologisch geschoolde landgenooten een misvatting omtrent den aard van het zeventiende-eeuwsche Remonstraatisme. Misleid door de naamsgelijkheid met het hedendaagsche kerkgenootschap, misschien ook van het spoor gebracht door het woord Libertijnen, waarmee de Calvinisten hun tegenstanders verdacht maakten, stelt men zich licht de Arminianen eenvoudig voor als liberalen, vrijzinnigen, modernen. Verdraagzamer en vrijer van opvatting dan de Calvinisten waren zij. Maar de eigenlijke aard van hun richting is daarmee niet aangeduid. Het best wordt men zich het positief karakter van de groep bewust, wanneer men bedenkt dat in Engeland „Arminians • bet scheldwoord werd, waarmee de Puriteinen de hoogkerkelijken betitelden. William Laud, de aartsbisschop van Canterbury, de ziel van de kerkelijke politiek van Karei I, de hardvochtige vervolger der Puriteinen, de medestander rem Strafford, is de Arminiaan bij uitnemendheid. En inderdaad bestaat er aanmerkelijke verwantschap en nauwe aanraking tusschen het Nederlandsche Remonstrantisme en de Anglicaansche „High Churgh". Uit niemand spreken die samenhangen duidelijker dan uit Huig de Groot. Terwijl in de breede lagen van het Engelsche volk de Calvinistische en de doópersche denkbeelden sterke wortels ichoten, had in het hechte gebouw van de staatskerk alles wat 0 Zie K. Krogh Tonning, Hugo Grotius und die religiösen Bewegungen im rotestantismus seiner Zeit, Köln 1904; H. C. Rogge, Hugo de Groot's denkleelden over de hereeniging der kerken, Teyler's Theologisch Tijdschrift EL 1004. *) Ep. app. 496. » * IOQ er leefde aan aristocratische, conservatieve en ook aan humanistische gedachten een toevlucht gevonden en zich nieuw ontplooid. Hier was door een geleerde en beschaafde geestelijkheid een nieuwe theologie uitgewerkt in dien geest van eerbied voor de kerkvaders, voor de oude vormen, voor sacrament en ceremonie, die in zijn latere jaren aan Erasmus als de waarborg eener zuivere en ware Kerk voor oogen had gestaan. De geest der Contrareformatie, met zijn strengen zin • voor uniformiteit en conformiteit, zijn heilig ontzag voor de gestelde machten, voor het episcopaat en de monarchie bovenal, en de geest van het barok in zijn hartstocht voor praal en waardigheid, hadden, naast het herstelde Rome en het verstarde Lutherdom der Duitsche hoven, een heerlijk receptaculum gevonden in de Kerk van Engeland. Al deze dingen nu waren het kerkelijk ideaal van Grotius: de oude eenheid met haar edele vormen bewaard in den nieuwen zin. In Engeland zag hij verwezenlito wat hij wenschte: den terugkeer tot de oude, zuivere Kerk. „Het verbaast mij", schrijft hij in 1615, „hoe iemand kan ontkennen, dat men in Engeland meer het gezag der oude Kerk huldigt dan in Frankrijk''. *) „In Engeland," schrijft hij m T638 dus wanneer Laud en de zijnen reeds hun stelsel hadden toegepast met een onverdraagzaamheid, die aan Hugo's zin vreemd was, — „in Engeland ziet gij, hoe goed de uitroeiing van schadelijke leerstellingen gevorderd is, vooral uit deze oorzaak, dat zij, die daar dien heiligen arbeid op zich hebben genomen, niets nieuws, niets van zich zeiven hebben bijgemengd, doch het oog hebben gericht gehad op betere eeuwen". *) . Aan de verpereoonlijking van het autocratisch en despotisch Anglicanisme, aartsbisschop Laud zelf, had De Groot, zooals hij zelf getuigt, reeds lang zijn vereering gewijd. In datzelfde jaar 1638, wanneer in Schotland het groote conflict ») Ep. 62, p. 21. Hij bedoelt natuurlijk de Protestanttche kerk in Frankrijk. ») Ep. 966, p. 434- IIO met de Calvinisten, dat weldra den Engelschen koning naar den ondergang zal sleepen, reeds begonnen is, bidt Grotius voor Laud om genezing van de blindheid dier Schotten, „Scotorum skotoma." ') De jonge Reigersberg, in Engeland reizende, verzuimt niet, Laud te bezoeken.a) In het ongeluk vergelijkt Hugo des aartsbisschops lijden voor een goede zaak met dat van Erasmus, Cassander en Melanchthon.3) Laud van zijn kant heeft zich in de prijzendste bewoordingen , over De Groot uitgelaten. 4) Fruin heeft Grotius die genegenheid voor Laud aangerekend . als een vergissing. Maar de jonge Fruin van 1858 was nog te naïef protestantsch-liberaal om die groote strooming der zeventiende eeuw te begrijpen, die Laud en Grotius verbindt, en Laud, met al zijn hardheid, verdient beter dan de qualificatie „de kleingeestige, die niets heeft dat voor hem pleit dan zijn ongelukkig levenseinde".5) Toch is er waarheid in Fruin's oordeel over De Groot: „Hij had geen oog op zijn tijd." Zijn blik was gericht op een ideaal, dat het spiegelbeeld, was van een denkbeeldig verleden. De obsessie der Oudheid belemmert zijn uitzicht. Het gebrek van zijn grooten geest is de eenzijdigheid. Het is maar een helft van onze groote eeuw, die in hem belichaamd is. Wat hij er van mist, schijnt óns het levendste deel. Vreemd is hem alles wat onmiddellijk uit het boersch-burgerlijke volks- * leven kwam. In Holland's dagelijksch bedrijf, in zijn voortvarend streven naar welvaart, in zijn boert en zijn ruw vermaak, paste de geleerde Grotius niet. Even vreemd was hem al wat dreef op dien stroom van het renaissance-romantisme, " «dat Hooft's minnedicht bezielde. Hij mist den sterken greep in de werkelijkheid, en de stralende warmte van het gevoel. ') Ep. 1074. *) Ep. 382 app. 3) Ep. 530 app. 4) Brandt 447, Cattenburgh 59. 0 Verspr. Geschr. IV, 91. III Hij kent van de cultuur van zijn tijd enkel den formeelen kant. Hooft, Huygens, ook Vondel, kennen beide kanten. Hugo's aanraking met het sterke gezonde leven, dat is 1 Maria van Reigersberg. Maria vertegenwoordigt die andere zijde van den tijd: al wat direct en bloedwarm is, de zijde van Jan Steen en Pieter de Hooch, als ik nog een hulplijntje mag trekken. Er is in het leven van deze moedige en natuurlijke vrouw, dat voor ons ontluikt in die zuivere, blijde huwelijksliefde der eerste jaren, om onder te gaan in droevige verharding over een ongunstig lot en zorgen des gezins, meer waarlijke tragiek dan in dat van haar grooten echtgenoot, den illustren balling. Ook voor haar is Fruin, de vrijgezel, te streng geweest. Wanneer zij verhardt en verzuurt, tot zij die bittere woorden schrijven kon: „ik worde schier ongevoelyck, alsoo ic altijdt in een egaelle droufheidt leeve,"— heeft dan de diepste oorzaak niet daarin gelegen, dat Hugo, de intellectueel, haar niet had terug te geven wat zij hem schonk: een volledige liefde? Reeds in dat eerste lieve briefje ] van 1613, toen zij hem naar Engeland schrijft: „Monsieur T. j is hier geweest ende heeft hier een boucken gelaten, om aen I U.l. te geven, maer ick en sende het U.1. niet, alsoo het U.l. | te eer tuis sal doen commen," — reeds daar klinkt eigenlijk 1 het motief van haar levensleed. Haar sterke ziel en haar groot hart hebben haar lang de vreugde en den moed laten behouden. Weinig verhalen spreken van moed en sterke ( zenuwen zoo treffend als dat overbekende van de ontsnapping uit Loevestein. Toen zij de kist over haar levenden schat >. gesloten had, kuste zij het koude ijzer van het slot. Geen hardheid van later jaren kan dien trek uitwisschen. Indien de zorgen Maria's geluk verduisterd hebben, aan Hugo's ziel bleef de wrok over Holland's ondankbaarheid j! knagen. Het eene groote leed beheerscht, hoezeer hij in zijn boeken en zijn hoopvol streven verzachting vond, zijn stemming voortdurend. De klacht over miskenning en ondankf baarheid wordt het refreinzijns levens. „Geen gewas gedijt ergens ter wereld zoo gemakkelijk als ondankbare menscnen." | 112 „Het Hollandsche gemeenebest is van dien aard, dat niemand die eenigszins wijs is, zich er mee inlaten moet, want hij zal of zich zelf of het vaderland schaden." „Nu staat de liefde tot mijn ondankbaar vaderland overal mijn geluk in den' we£\.' ') Het lot was wel hard voor Grotius, toen het hem bij zijn eenzaam sterven te Rostock ook nog de nabijheid der' ' ^zijnen onthield. Hugo de Groot sterft verlaten, op een oogenblik dat zijn leven (hij is dan 62 jaar) een nieuwe wending moet gaan ■lemen: ontheven van een taak, die hem niet had kunnen bevredigen, het Zweedsche gezantschap aan het Fransche hof, op zoek naar een vast verblijf voor de jaren des ouderdoms. Hij had het heil van vrede in kerk en staat, dat zijn Aoop en zijn troost was, niet gezien. Doch ontgoocheld stierf hij althans niet. Wat zou een langer leven hem hebben gebracht? Nog drie jaren, en hij had, in 1648, den grooten Vrede beleefd: te Munster en te Osnabrück voor het grootste deel ' ivan Europa de rust en de eendracht hersteld, en de Nederlandsche vrijheid heerlijk bezegeld. In het Duhsche Rijk zoo niet de eenheid der Kerk, dan toch een wederzijdsche erkenning der beide gezindten op voet van gelijkwaardigheid. De pedesverdragen berekend om een grondslag van toekomstig volkenrecht te zijn, met waarborgen van gezamenlijke rechtshandhaving tegen schending, geheel in den zin van Grotius' denkbeeld. m Nog tien jaren, en hij ziet, in 1655, de mogendheid, die hij jaren als gezant had gediend, onder een nieuwen koning. Karei X Gustaaf, den meest aggressieven krijg beginnen, dien het boek van 1625 h*d kunnen brandmerken: Polen, NoordDuitschland en Denemarken in vlam. Zijn vaderland, nu gebeid door hen, aan wier staatsmanschap de naam Loevestein pmineus verbonden is, werpt het gewicht van Holland's f *) EP- "6*1 app. 573, app. 133. "3 zeemacht in de schaal tegen Zweden; om voordeden te beschermen, ja, maar ook om een billijken vrede te herstellen. Laat Grotius vier- vijf en tachtig worden, en hij heeft dien anderen Lodewijk, den zoon van zijn vredesvorst, in zijn opgaan als Roi soleil aanschouwd. En let wel, Lodewijk XIV, die in 1667 op een juridische chicane in vollen vrede de Spaansche Nederlanden overvalt, coup d'essai voor zijn latere „réunions," hij zou den wierook van die opdracht aan zijn vader als den vorst der gerechtigheid met vofle verzekerdheid zelf hebben ingesnoven. Eerst in hem, Lodewijk XIV, werd dat ideaal van de eeuw van het barok, dat De Gröot gediend had, met zijn ontzaglijke spanning, zijn majesteitelijken waan, en de holle leugen daarachter, ten volle levend. Maar de verkondiger van het recht van den oorlog en van den vrede hadde in 1668 niet enkel Louvois en zijn monarch aan 't werk gezien: ook Jan de Witt opnieuw. De .Triple Alliantie verrijst; een verbond van niet onmiddellijk bij het onrecht betrokkenen roept den koning van Frankrijk het halt toe. De groote Raadpensionaris zelf denkt niet anders, of j hij heeft den grondslag voor een duurzaam Europeesch scheidsgerecht gelegd, en het komt er slechts op aan, de: Triple aan te vullen en uit te bouwen, met de toetreding van den Keizer, de Rijksvorsten, de Eedgenooten. Och arm, zijn. Drievoudig verbond-i» voos en wanjscL Het was niet enkel,, dat Fransche staatskunst en Fransch geld er eerst Engeland 1 dan Zweden aan wist te onttrekken; inwendig heeft de Witt si werk, als toepassing van Grotius' gedachte beschouwd, niet: gedeugd. Want de Triple Alliantie had zich niet beroepen 1 op het recht, maar slechts een compromis gezocht ten koste: van den verongelijkte, Spanje. En zij was niet bereid geweest^ om zoo noodig aan een beroep op het recht de kracht bij| te zetten van het geweld van de wapenen. Geef Grotius negentig jaren, en hij beleeft 1672. Derjj schandelijksten aanvalskrijg van alle. Den smadehjken val] van het systeem van staatsgezind Holland. Het gmwelstuli van 20 Augustus, waarbij 1619 verbleekt, niet vergefelijke^ 114 enkel minder dierlijk. Maar hij beleeft ook de opkomst van den man, die nu zijn leven ging wijden aan het afwenden van Europa's overweldiging door één militaire monarchie. Willem III, de harde, strakke, beperkte, met niet"Eêel veel cultuur, maar met een ijzersterke doelvoorstelhng en een onbezweken taaih«id_cn-volharding, hij schünLin_yeel opzichten Hugo's tegendeel. Toch is er gelijkheid van richting, en ondanks alles, van lot. Samen behooren zij tot de groote verslagenen. Maar Willem III zegeviert nog bij zijn leven, zoover als er in staatszaken ware zege is. Wat hij bereikt is een hoogst gebrekkig, wankel stelsel van staatkundig evenwicht, met strcomen bloeds bevochten en gehandhaafd. Maar het beteekent vooruitgang, dat systeem waarmee Europa de achttiende eeuw ingaat, dat eenige malen den algemeenen oorlog weerhoudt, eer die in 1740 opnieuw uitbreekt. Is het een stuk van Grotius' geest, wat in Willem III werkelijkheid wordt? Wij zouden het zoo gaarne I gelooven. Nog één vooruitblik. Ga twee jaren over Hugo's eerste eeuwgetij, en het is 1685. In het Frankrijk, dat hij zoo verheerlijkt had, waar hij de vruchten van zijn christelijk verzoeningsstreven allereerst had verwacht, wordt inderdaad de eenheid der Kerk hersteld: door de opheffing van het Edict van Nantes. Dat was de verwezenlijking, die de Historie aan het droombeeld wist te geven. Zoo liet zich het ideaal in praktijk brengen. Maar is dat een gedachte om mee van Grotius afscheid te nemen? Het voldingendste bewijs voor de ontoereikendheid van zijn edelen waan! Zijn eeuw, de zeventiende, liep ten einde. Maar zijn tijd niet. Die zou langer duren dan een honderd jaren. In zijn hoopvolle verwachtingen van aanstaand vredesheil was toch af en toe ook wel de twijfel ingevloeid, of het niet voor een later eeuw zou zijn, dat hij werkte. „Doch als het ons niet gegeven wordt, het gezicht van dat goed te genieten; toch is het onze taak, de boomen te planten die misschien een andere ize taak, de boomen te planten die misschien een an ll5 eeuw tot nut zullen zijn." ') Het is de illusie van de fa* christiana, den vrede der Kerk, die hij hier opliet oog heeft. Wij, de nazaten, zullen dat serere arbores atteri jorte saecuk profuturas liever toepassen op den staatkundigen vrede. Men kan de werking van een boek nimmer meten. Hugc de Groot ggf vorm aan het volkenrecht. Zijn ordenende gedachte stelde aanHe werelcThet beeTcTvoor oogen van eet rechtvaardige statengemeenschap. De wereld ging haar wreedeoToop. Maar zij vergat dat beeld nooit weder geheel. Hel boek van 1625 lag in Gustaaf Adolfs tent bij Lützen. D< naam van Grotius kwam telkens weder op, en luider naarmate de tijd voortschreed. Ook al ware het enkel een symbool wat het gemeen getuigenis der beschaafde wereld tham in hem vereert, hij hadde niet vergeefs geleefd en geschreven De Gids, 1925 /// «) Ep. app. 47+, 3 Dec. 1639. Il6 II GROTIUS' PLAATS IN DE GESCHIEDENIS VAN DEN MENSCHELUKEN GEEST Men viert van de grooten van geest in den regel den geboortedag of sterfdag, bij uitzondering het oogenblik, dat hun hoogste werk aan de wereld verscheen. Dit laatste doen wij nu. Wij konden niet wachten tot het jaar van dat eenzaam sterven te Rostock zou ommekomen; 1625 riep om herdenking, hetjaar van De iure belli ac pacis. Want het licht van dat boek schijnt als een baken over de woelige zee van onzen tijd. Zulk een herdenking van een hoogtepunt in het leven van een groot man heeft bijzondere bekoring: het wordt de blijde viering van een epiphanie. Het herdenken wordt inniger, omdat het bewust juist datgene geldt, wat men het hoogste in hem eert. In het geval van Huig de Groot rijst even de vraag: maar ligt ditmaal de reden van die concentreering op 1625 niet hierin, dat de gedachte van De iure belli ac pacis het eenige is, wat er van Grotius' geest levend bleef? — Het eenige! Alsof het niet genoeg was, wanneer van iemand één gedachte na drie eeuwen die bleek te zijn geworden, waar de hoop der wereld en de staatskunst van alle landen om draaiden, in den vorm, uit zijn geest gegroeid! — Doch het is niet het eenige. Wij in Holland althans eeren ook den schrijver van de Inleiding tot de Hollandsche Rechtsgeleerdheid, en al lezen wij zijn geschied- en letterkundige geschriften niet meer, den phüoloog, die als schakel in den zilveren keten der Nederlandsche oudheidwetenschap niet kon worden gemist. Hier roept zijn eigen eeuw ons toe: maar eert gij dan niet bovenal hem, wiens Waarheid van den Christelijken godsdienst in tallooze uitgaven, en schier in alle talen overgezet, over de wereld ging, doordringend tot in de kringen der eenvoudigen, ') Uitgesproken te Gent in de buitengewone xitting der Koninklijke Vlaamsche Academie op 13 December 1925. 117 die van het Recht van oorlog en van vrede nimmer hoorden? Het antwoord op die vraag is het thema van mijn rede. Hugo de Groot is voor zijn eeuw zonder twijfel nog meer de schrijver geweest van De Veritate religionis christianae dan van De iure belli ac -pacis. Niemand minder dan Leibniz laat zich over De Veritate in deze woorden uit: „L'incomparable Grotius se surpassa soi-même et tous les autres, ancien^ et modernes, dans son livre d'or qu'il fit sur le même sujet/'Om den ganschen mensch Grotius zijn plaats te bepalen in de geschiedenis van den menschelijken geest, is dit geschrift ten minste van evenveel belang als het boek van 162 5, en om te beseffen, hoe hij het recht van den oorlog en den vrede zóó kon vatten en beschrijven, moet men den ganschen mensch kennen. Het Bewijs van den waren godsdienst, de berijmde verdediging des Christendoms, ten gebruike van den hollandschen zeeman, die op alle natiën voer, was op Loevestein geschreven, en in 1622 verschenen. De latijnsche bewerking, die het boek wereldberoemd maakte, De Veritate religionis christianae,, zag het licht te Parijs in 1627. Tusschen die beide jaren in zijn te Parijs merkwaardigerwijs nog twee andere Over de Waarheid's verschenen, in één waarvan Grotius eenigermate de hand had. Pater Marin Mersenne (1588—1648), van de Orde der Minimen, de trouwe vriend van Descartes, gaf in 1625 La Véritê des sciences contre les Sceptiques et les Pyrrhoniens. Hij was het hoofd van een kring, dien men de moderne geesten van den tijd zou kunnen noemen, waar de verrassende voortgang der natuurwetenschap met de vurigste belangstelling werd gevolgd en verwerkt. Mersenne was de man die betoogde, dat de Katholieke Kerk volkomen in staat en bereid was, om elke ware wetenschap te erkennen, en die de volgers van Giordano Bruno, Vanini en Charron krachtig afwees. De natuurwetenschap was toen nog niet, gelijk Fortunat Strowski heeft opgemerkt, het arsenaal voor de bestrijders van den geopenbaarden godsdienst. 1) Lettres k M. Thomas Burnet, V, Opera, ed. Genève f768, t VI, 1. p. 244. sttres a M. Thomas Burnet, V, Opera, ed. Genève f768, t VI, 1. p. Il8 Aan den kring van Mersenne bleef Grotius, voor zoover bekend, in zijn Parijsche jaren vreemd. Maar hij heeft er wel verkeerd met Lord Edward Herbert of Cherbury (1583 — 1648), volgens wiens autobiografie het Grotius is geweest, op wiens aanraden hij in 1624 overging tot het publiceeren van zijn werk De Veritate prout distinguitur a revelatione, a verisimi/i, a possibili et a jalso. Wel iets anders derhalve dan Grotius' eenvoudig vertoog. Een kennistheoretische proeve: de waarheid zooals zij onderkend wordt van de openbaring, het waarschijnlijke, het mogelijke en het onware. Het was geen wonder, dat niet Herbert's moeilijk boek den stroom van uitgaven en vertalingen beleefde. Doel en trant waren volstrekt verschillend. Toch heeft men Herbert's beteekenis zoowel met die van de Groot als met die van Descartes vergeleken. Hij trachtte voor den natuurlijken godsdienst te doen, heet het, wat zijn vriend Grotius deed voor het natuurrecht. Beiden gaven een nieuwe toepassing van den maatstaf Quod semper, quod ubique, quod ab omnibus. Dit doende werd Herbert de „vader van het Deïsme," de opsteller van die reeks van vijf godsdienstige beginselen, die overal aan het geloof ten grondslag lagen: het bestaan van God, de plicht hem te vereeren, het zedelij k-praktisch karakter van alle vereering, de afkeer van de zonde, de vergelding. In de heidensche godsdiensten vond zijn latere geschrift De religione gentilium ze met blijde voldoening alle terug. Hij verklaart, op voetspoor van Bacon, alle verscheidenheid van riten, ceremoniën en vormen uit de allegoriseering en poëtiseering der natuur, of zelfs, met Charron, uit zelfbedrog, priesterbedrog en phantasmen. Met Descartes beschouwde Herbert alle theorieën uit vroeger eeuwen als waardeloos en onnut. Hoe men ook oordeele over de waarde van Herbert's denkbeelden, het valt niet te ontkennen, dat hij het is, die hier den nieuwen geest vertegenwoordigt. Hij hoort tot die schare van vernieuwers, die den weg opging naar een volgende eeuw: de groep van Bacon, Descartes, Hobbes en Spinoza. Dat groep van Bacon, Descartes, Hobbes en Spinoza 119 pad heeft Grotius bewust niet bewandeld. Hij is als geest veel sterker verwant aan hen, die voorafgingen, dan die volgden. En toch hebben de behoudsgezinden van zijn tijd, de Voetiussen en Maresiussen, in hun vloek over het nieuwe licht van Cartesius en Coccejus ook de Groot mee begrepen. Hoe dit te rijmen? Om Grotius' plaats onder de denkers der zeventiende eeuw nauwkeurig te bepalen, moet men afzien van de brandende verschillen van staatkundige en godsdienstige richting, die den tijdgenoot bewogen en beheerschten, en zijn blik richten op wijder vergezicht. De groote wending van 's menschen geest in de zeventiende eeuw was die van het omzien naar het vooruitzien. De taak van het denkend verstand werd, in plaats van het bewijzen van bekende waarheid, het zoeken van nieuwe waarheden. Het onvruchtbare syllogisme scheen nu dood hout aan den boom der kennis. Zeker, ook het vijftiende- en zestiende-eeuwsche humanisme had reeds den hartstocht van het zoeken gekend. Doch wat zij triomfantelijk ontdekten, dat waren toch in hoofdzaak nieuwe autoriteiten, een onbekende Oudheid, die hun strekken moest tot nieuw en krachtig bewijsmiddel. Het klassicisme der Renaissance kluisterde evenveel intellect, als het vrij maakte. Erasmus, met al de klaarheid van zijn geest, is geen zoeker geweest. Wel Leonardo da Vinei en de velen, die als hij hartstochtelijk speurden in de geheimen der natuur. Doch eerst Bacon spreekt het duidelijk uit, dat de ware wijze een Inventor is. Zijn Novum Organutn zet onmiddellijk in met dien hartstocht van het zoeken en vinden, dien dorst naar nieuwe dingen. Bacon acht zich voor de studie der waarheid geboren wegens zijn groot „verlangen om te zoeken, geduld om te twijfelen, lust om te bepeinzen, schroom om te verzekeren." De ouderdom en ervaring, die rijp maakt om te oordeelen, is aan onzen tijd, zegt hij, en met aan de zoogenaamde Ouden. „De betoovering der Oudheid en haar gezag houdt de kracht der menschen zoo gebonden, dat zij, als behekst, met de dingen zelve niet vertrouwd hebben kunnen raken." En hij ziet, dat om het vinden der waarheid I20 te beproeven, allereerst het kenmiddel z*lf» het menschelffl verstand moet beproefd worden. Zoo ontwerpt hijzKn schem van LhTT/et in die ™rkWrdlgV reek van fantastische figuren: de ilola tribus, specus, fori? theatri In Descartes en in Hobbes wordt het niéuwe denke, waarhjk werkzaam. Beiden verachten, evenals BaconTdê rfeïn eHrKntr°-UW^ ^ mee&tCTS' ZiJ Pladlten ^nig bestudee'rt ll l* ™ ^ en ^elastiek, en bestudeert liever kaarten, prenten, hedendaagsche reisbeschrijvingen. Hij breekt met de eeuwenoude gewoonte van een bewijs te leveren door het beroep op een tekst. Hij is de eerste die een organ sche en dynamfsche conceptie de? men! schehjke maatschappü heeft, en daarmee den grc-ndslagTgt tot een wetenschap der samenleving. Descartes prees zich gelukkig dat hij zijn Grieksch geheel vergeten was en smaadde de historie als nutteloos tot ware kennis. u°F Ct Zi-Ïn' dat Bacon' Hobbe* «" Descartes, als echte brekers met het oude, dien geest van anti-historisme! drevel"jSTï ^ ^ Cn ^bben ov^?- dreven. Niet hun gansche eeuw volgde juist hen alleen SnzneLV°¥en/ln gCheel/n in a"es- Doch m* da* "i zijn zij het, wier denken naar de toekomst leidt, de toekomst der achttiende eeuw. Ik vraag hier niet naar de absolute waarde van hun gedachte maar naar een lijn van ontwifckeUng! Hugo de Groot is als denker met deze drie tijdgenooten l^£hrt V'™nt' TwijfeIingen ™ <*e walXonzer W nfef n TÏ--mKmet ver?ntrust: B^on's idola verschrikten hem niet. ) Hij bezat zijn onmetelijken schat van door crediderirn iis ouae a saSS^'SSSJ Grotmm) tarnen monitum foiaae 121 evens ter waarnei lectuur verworven kennis als een tevreden landman oen voorSd in zijn schuur. Hirgebruikte haar naai: den ouden £j£ om te bewijzen, meer dan om te vindemjls teksten en gevallen, meer dan als gegevens ter waarnemmg. Hy had met aloud gezag en overlevering allerminst gebroken In^het stadieprogram, dat hij als man van 32 jaar, dat wil zeggen vcir nem: vólkomen' gerijpt, ontwierp voor zun vriend Benjamin du Maurier, den franschen gezant, is Aristoteles tem si non periegere saltem inspicere... praesertim ubi de geschiedenis is bij hem geen sprake. Hij acht de nistoren f «zonder hoog, doch enkel als een schatkamer van exempelen ■2^SS?die men alle zorgvuldig op hun plaat.J-n zetten ») De geschiedenis ligt voor hem in een plat vlak. Zoo hü vooruitgang ziet, dan betreft het zijn idealen van ,den Wede der ICerk, meer gedacht als voleinding dan als ° ATs^teljk type behoort Grotius, bij al de onbegrijpelijke scherpte van zijn verstand, tot de ongeschokt naieven tot de SSvan geest, wier optimisme geen gevaren ziet en kinderlijkvertTuwt. Ziehier een beminnelijk staaltje, dat ons aandoet als zeer modern. animo agitaverat Grotius, in Galha eum... exh>ortatum esse aas: i=tv ^£ïïfê£Z&k - IMto. .7M, B«o. ^•'^'Zi bSZ ^ ^ ^'"m^''Mn>• Vollenhoven maakte mij op dit geval opmerkzaam. O Ep. S+. 1* Md 1615. ») Ibidem en de Iure b. ac. p. Proleg. 3*» 4«- 122 Libri an puellis dandi 1 dfcfe Crede nihil nostris, aut omnia crede puellis. Lectricis mores pagina nulla facit. Quae casta est totum leget incorrupta Catullum, Illi nil tutum est quae capit et capitur. Van de genoemde eigenschappen spreken vooral zijn theologische geschriften, Be Veritate religionis christianae en de Annotationes op het Oude en het Nieuwe Testament. Wat te zeggen, wanneer hij ons Bileam's ezel wil doen gelooven terwille van Livius' prodigia en portenta betreffende sprekende dieren, of de mogelijkheid der opstanding des vleesches betoogt op zuiver physische gronden en het gezag van Zoroaster en de Stoal Zijn beginsel van uitlegging van den Bijbel 'vs prima facie bij uitstek historisch, zoodat men hem als een voorlooper van moderne Bijbelkritiek heeft kunnen be- I schouwen, maar het is historische opvatting met een verdieping. Het Hooglied betreft Salomofs liefde voor de dochter I van Pharao (reeds in de middeleeuwen was deze meening verkondigd), maar de koning heeft het lied zóó samengesteld; dat er zonder veel gewrongenheid allegorieën op den Messias in gevonden konden worden. De profeten hebben ongetwijfeld een bovennatuurlijke gave van voorspelling bezeten; al hun I profetieën zijn uitgekomen, doch zij betreffen in eerste in- I stantie en naar de bedoeling der profeten de geschiedenis van Israël zelf, hoewel deze niettemin sensu sublimiore toch weer mag worden opgevat als de typen van Christus. Er is in dit alles een weifeling, die voortspruit uit het I ontbreken van een welbewust kennistheoretisch systeem. Grotius slingert tusschen openbaring en rede, lichtgeloovig jegens beide. Reeds het feit, dat hij zich in den aanvang van De Veritate beroept op zoo ongelijksoortige voorgangers als den gevaarlijken scholasticus Raimund Sabunde (f 1437), den katholieken humanist Vives en den Hugenoot Du Plessis Mornay, weqikt bedenking. De eerste dezer drie, door Mon- I taigne vertaald, was door het Concilie van Trente op den 123 Index geplaatstom zijn leer, dat de openbaring overbodig was geworden, sedert de rede door haar geleerd had, uit het boek der natuur de waarheid af te leiden. Hem te hebben gevolgd plaatst ook De Groot als een schakel in de lange ontwikkelingsgeschiedenis van het deïsme. Wat Lord Herbert met volle verzekerdheid leerde, den natuurlijken godsdienst, die de openbaring krachteloos maakt, dat leerde Grotius half zijns ondanks. De rechtzinnige theologie had in dit opzicht volkomen gelijk, hem als gevaarlijk nieuwlichter te beschouwen. De Arminiaansche theologie leidde de bespiegeling over het geloof in de bedding van het rationalisme, dat tegen het eind der eeuw overheerschend zou worden. De Groot is mede een der voorbereiders van het rationalisme. Hij onderwerpt zich williger aan de rede dan Descartes. Waar deze de waarheden van het getal voor de besluiten Gods verklaart, meent Grotius, dat zelfs God het twee maal twee is vier met zou kunnen veranderen. Het is niet te verwonderen, dat een geest als de zijne, dien het oneindige niet preoccupeerde, en die toch vol van,eerbied en ontzag was voor de majesteit van het Christendom, vol van eerbied ook voor gezag en overlevering, met he: klimmen der jaren meer en meer zijn toevlucht moest zoeken in de gewijde vormen en den overtuigenden consensus eener oude kerk, zooals hij zich die droomde. . In de geschiedenis van het denken zijner eeuw staat Huig de Groot, in zijn geheel beschouwd, als 't ware terzijde van den weg. Hij is te zeer humanist, te zwaar met geestelijke bagage beladen, om waarlijk voortrekker te zijn. Doch met zijn kennis en zijn methode schept hij in De iure belli acpacts het meesterstuk en de voleinding van het humanistisch denken: het staven van oude waarheid met oude bewijzen, nieuw geschikt. Hier is geen weifeling tusschen oude en nieuwe voorstellingen, want de eenige grondgedachte, dat oorlog misdaad is, tenzij hij strekt om recht te handhaven, is van geen tijd. Descartes mocht de historie versmaden, 124 omdat zij hem slechts het bijzondere leerde, Grotius putte uit haar de steenen voor zijn bouw van het wettelijk algemeene. Wat doet het er ten slotte toe, of de methode oud of niewuj was! De Iure bellt ac pacis zou nog na drie eeuwen een Novum organum, een nieuw werktuig zijn. „Neque ad dominium requintur aut virtus moralis aut religiosa aut intellectus pertectio ). Waarmee bedoeld wordt: de heerschappij (of de souvereiniteit) in handen van een of ander uitheemsch volk, behoeft, om eerbiediging te verdienen, noch de erkenning van zedelijke voortreffelijkheid bij dat volk, noch van bezit van t recht geloof of van hooge beschaving. Klinkt deze allerbondigste leer van staatkundige verdraagzaamheid en internationale beschaving niet zoo klemmend en waarschuwend als voor drie honderd jaar? Over ruim een week keert het eeuwjaar van Bacon's dood terug. Men zal hem herdenken, men zal zich zijn onmisbaarheid voor onze geestesontwikkeling herinneren, maar zijn woord klinkt niet meer. De gansche tijdsidee, waarin het denken van Descartes mondde, is overwonnen en prijsgegeven. Maar de ééne gedachte van Grotius leeft heden onverzwakt en onveranderd, zooals hij haar als jongeling in 1607 den Vrede had toegezongen: „Maar gij die door een vast verbond de verstrooide zaden dezer wereld verbiedt verloren te gaan... laat, goedertierene, hen in den krijg winnen, die om het einde van den strijd hem voerden; laat hen, godin, smadelijk ondergaan, die door verbonden den krijg hebben gezocht. Jö At tu semina disparata mundi Certo foedere quae vetas perire. Illos vincere da benigna, bello Qui belli sibi quaesiere finem; Illos da, dea, pessime perire Qui per foedera quaesiere bellum. (Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Vlaamsche Academie, 1925 ') De Iure B. ac. P. lü». II cap. **, 10, 1. 125 VAN INSTITUUT TOT AKADEMIE Zoo bij uitstek akademisch als deze titel klinkt, zoo weinig beantwoordt daaraan de inhoud van het volgende. Dit opstel behelst geen nieuwe oplossing van wetenschappelijke problemen op grond van diepgaand onderzoek m nog onaangeboorde bronnen, doch slechts een eenvoudig relaas van niet Sverbelangrijke feiten, waarvan de gegevens grootendeels gedrukt voor iedereen open liggen, en Waarvoor ik enkel belangstelling durf vragen, omdat ik trachten wil, de algemeene historische gezichtspunten in dat verhaal duidelijk aan te geven. . >■ . , In hoofdzaak wordt daarmee bedoeld dit gezichtspunt, dat de geschiedenis der Akademiên, die men zich licht denken zou als verkopende ver buiten alle gedruisch van staatkunde en cultuurstrijd, steeds in hooge mate is bepaald, niet alleen door de groote geestelijke stroomingen, maar ook door ae politieke bewegingen. . .. Met de geschiedenis der Universiteiten, aan welke zij sedert de zestiende eeuw bij wijlen hun naam Academta hebben moeten leenen, heeft die der Akademiên, in den zin van wetenschappelijke genootschappen, weinig te maken. Z.11 verloopt onafhankelijk daarvan, ja zelfs m zekere tegenstelling. Akademiên ontstaan in West-Europa als de eerste vrucht van het humanisme. Op één bepaalden tijd en plaats komt de naam van dien Atheenschen tuin, waar Plato leerde, de geschiedenis van onze beschaving binnen: te Florence, in 1438. Een nieuwe vorm van geestelijk verkeer, maar met zonder oudere verwanten. Als genootschapsvorm zijn de Akademiên in hun oorsprong ten nauwste verwant aan de ridderorden, de rederijkerskamers en de cours d amcmr. In de eerste eeuw van hun bestaan en het eerste land, waar zii bloeien: Italië, drukt het humanisme den akademiên zijn stempel op, met zijn geestdriftige maar dikwijls vage aspiraties, met zijn gewichtigheid en zijn voorname afwering van inkehjk daarvar in zekere tegenste 1 _ j humanisme, up een ucpasuucu «ju. %-» f" —— 1 van dien Atheenschen tuin, waar Plato leerde, d ienis van onze beschaving binnen: te Florence, 11 ïen nieuwe vorm van geestelijk verkeer, maar me oudere verwanten. Als genootschapsvorm zijn d liën in hun oorsprong ten nauwste verwant aan d rden, de rederijkerskamers en de cours d'amc-ur. eerste eeuw van hun bestaan en het eerste land, was ien: Italië, drukt het humanisme den akademiên zij [ op, met zijn geestdriftige maar dikwijls vage asprn et zijn gewichtigheid en zijn voorname afwering va 126 es et mathématiques, sc rature et beaux-arts." Zuil het het toenmalige syste< categorie „geesteswetensi lang gelden, aan de Duit i nog niet: geschiedenis, aai onder de „sciences morale nisleer, zedekunde, sociale kunde en philologie, en ooi térature." egen deze ondoelmatighei len wensch van den Eerst Instituut in 1803 inleidd< >e samenkoppeling van vs t het daar, is al te hinde: bres sur 1'antiquité, rapproi poètes et des peintres, 1'h langues anciennes, qui e :ériaux ou les seuls instri graphie, celle-ci séparée >Tiée, les langues ancienm res." De indeeling der oud t ontwerp strekte dan ook 1 oude lichamen, alleen van voor de hand liggende 1 t schilder- en beeldhouwki ences morales et politi een verdeeling beantwo( tn van kunst en wetensi happen", zooals wij die, chers- hebben ontleend, 1 irijkskunde en economie i et politiques," vereenigt wetenschap en wetgevin de oudheidkunde, telden < 1 keerde zich het rappor n Consul de reorganisati eken, die elkaar vreemd lijk: „les recherches len hees des élans de l'imagir jtoire séparée des antiqui 1 sont tout a la fois les ments; la morale réunit Ar 1'astronomie: 1'eloa iiques et mathématiques, sciences morales et politiques, ittérature et beaux-arts." Zulk een verdeeling beantwoordde tan het het toenmalige systeem van kunst en wetenschap; icn categorie „geesteswetenschappen", zooals wij die, nog liet lang gelden, aan de Duitschers hebben ontleend, kende men nog met: geschiedenis, aardrijkskunde en economie hoorden onder de „sciences morales et politiques," vereenigd met kennisleer, zedekunde, sociale wetenschap en wetgeving; de taalkunde en philologie, en ook de oudheidkunde, telden onder „littérature." Tegen deze ondoelmatigheid keerde zich het rapport, dat Dp den wensch van den Eersten Consul de reorganisatie van het Instituut in 1803 inleidde. De samenkoppeling van vakken, die elkaar vreemd zijn, heet het daar, is al te hinderlijk: „les recherches lentes et sévères sur 1'antiquité, rapprochées des élans de 1'imsigination des poètes et des peintres, 1'histoire séparée des antiquités et des langues anciennes, qui en sont tout a la fois les vrais matériaux ou les seuls Instruments; la morale réunie a la géographie, celle-ci séparée de 1'astronomie; 1'eloquence oubliée, les langues anciennes tenant la place des belleslettres." De indeeling der oude Académies was veel logischer Het ontwerp strekte dan ook tot een bijkans volkomen herstel der oude lichamen, alleen van vijf op vier teraggebracht.dooi de voor de hand liggende versmelting van de bouwkunst met schilder- en beeldhouwkunst in één akademie. Het Instituut zou dan bestaan hebben uit vier „académies", geheeter „L'acaflémie des sciences, 1'académie francaise, 1'académu des belles-lettres, 1'académie des beaux-arts." Evenwel heeft Bonaparte toch op stuk van zaken een zoc openlijken terugkeer tot de vormen van het ancien régime nog met raadzaam geacht. In plaats van „académies" te worden bleven het klassen van het Instituut, onder de namen: „1 Classe des sciences physiques et mathématiques, 2.. class< de la langue et de la littérature frangaises, 3. classe d histoin et de littérature ancienne, 4. classe des beaux-arts. 132 De voorstelling is zonder twijfel juist, dat Bonaparte de klasse der „sciences morales et politiques" ophief, omdat hij van deze wetenschappen niet gediend was. Het was evenwel voor het minst tegelijk een poging, om tot een logischer groepeering der wetenschappen te geraken. De derde klasse slokte de „sciences morales et politiques" op. „L'histoire et toutes les sciences morales et politiques dans leur rapport avec l'histoire" bleven uitdrukkelijk als haar domein vermeld. Toch was er in den geest, die het geheele systeem bezielde, sedert 1795 wel iets veranderd, 't Was Napoleon's eigen geest, dien hij het opdrong. Niet alleen dat alles onder zijn leiding kwam; het gezichtspunt verandert. In de plaats van het hooggestemd idealisme van Concordet komt het streven naar de bevordering van het welzijn van den staat, en naar orde en gezag. „Cette honorable association, — zei het rapport —, sera le gage d'une paix durable dans la république des lettres , elle commandera le respect et le silence aux hommes sans goüt et sans talent qui voulaient en usurper 1'empire." ') De Restauratie vond niets anders te doen, dan ook de oude namen te herstellen. Het geschiedde in 1816, met de gebruikelijke fictie, alsof de oude koninklijke akademiên nimmer waren afgeschaft. Doch het was in werkelijkheid een bestendiging van het werk van Napoleon. Ook de algemeene benaming „1'Institut" bleef behouden. De „Académies des incriptions et belles-lettres, des sciences" en „des beaux-arts", behielden uitdrukkelijk taak, werkkring en organisatie van de derde, eerste en vierde klasse van 1803; de Académie francaise hernam haar plaats als eerste in de rij. Het herstel van de Académie des sciences morales et politiques in 1832-33 2) werd door Guizot uitdrukkelijk bedoeld als een triomf der Juli-revolutie: de constitutioneele monarchie ') Aucoc, 1. c. p. 67 ss. 2) Aucoc, 1. c. p. 123, 290 ss. 133 can veilig de ontplooiing bevorderen ook van die wetenschappen, welke de grondslagen van den staat zelf onderzoeken. Het jaar der instelling van het Koninklijk Instituut, 1808, sn de naam van koning Lodewijk, zeggen ons genoeg, dat iet beginsel van een centraal orgaan van wetenschap en kunst lier te lande zijn intrede deed in den napoleontischen vorm. [nderdaad beantwoordt ons Instituut in de eerste jaren van lijn bestaan volkomen aan de inrichting van het Fransche Instituut sedert 1803, die opzettelijk werd nagevolgd. Eigentardig is het, dat de oprichting van het Instituut tegelijk tansluit bij de vroeger vermelde pogingen der Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen, om zich tot een centraal wetenschappelijk lichaam met het aanzien eener Akademie e verheffen. De koning had een vergadering dier Maatschappij bijgewoond, haar den eeretitel Koninklijke Maatschappij toegestaan en zich zelf de waardigheid van „Président perpétuel" laten welgevallen. Waarschijnlijk heeft Lodewijk bij die gelegenheid zelf den wensch te kennen gegeven, om tot een vereeniging en centraliseering der geleerde genootschappen, in aansluiting bij de Hollandsche Maatschappij, te geraken. *) Als resultaat van besprekingen tusschen den directeur generaal van het openbaar onderwijs :n der wetenschappen, Meerman, en den secretaris der Maatschappij, Van Marum, diende deze laatste omstreeks 1 Maart 1807 een plan in, om aan de Haarlemsche Maatschappij meer uitbreiding te geven en haar doeltreffender 1) „Nous nous sommes toujours proposes, — schrijft Meerman 14 Maart [$07 —, d'atteindre le doublé but de V. M., 1'un celui de former de la société royale de Harlem un depot universel des sciences, comme sa destination primiive, dont on s'est insensiblement écarté, 1'exigeoit, 1'autre de lui affilier les autres lociétés particulières, autant que la propriété individuelle et le besoin de toir es connoissances généralement répandues le permettent, pour donner a ces différentes associations un plus grand caractère d'unité". Algemeen Rijksarchief, Binn. Zaken 897, en post 559, 1+ Maart 1807. — Aan de nasporingen van Mr. C. C. D. Ebeü dank ik de verzameling der stukken uit het Algemeen Rijksarchief, die op de oprichting van het Koninklijk Instituut betrekking hebben, :n waaraan het voleende is ontleend. 134 laken voor de bevordering der wetenschappen in nkrijk. Het eerste artikel van dit plan luidt: „La so> le des sciences, qui s'est occupée dès son institution ïces expérimentales, spéculatives et littéraires, pou anger en classes, a 1'exemple de 1'Institut des scie iris." De indeeling der vakken kon naar het Fran beeld worden gevolgd. Men moest de andere gele botschappen in den lande, als het Rotterdamsch Gen p der Proefondervindelijke Wijsbegeerte, het Zeem ootschap, het Provinciaal Utrechtsen Genootschap e itschappij der Nederlandsche Letterkunde bewegen, te maken voor de bevordering der wetenschappen in het koninkrijk. Het eerste artikel van dit plan luidt: „La société royale des sciences, qui s'est occupée dès son institution des sciences expérimentales, spéculatives et littéraires, pourroit se ranger en classes, k 1'exemple de 1'Institut des sciences a Paris." De indeeling der vakken kon naar het Fransche voorbeeld worden gevolgd. Men moest de andere geleerde genootschappen in den lande, als het Rotterdamsch Genootschap der Proefondervindelijke Wijsbegeerte, het Zeeuwsch Genootschap, het Provinciaal Utrechtsen Genootschap en de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde bewegen, zich op een of andere wijze aan de Koninklijke Maatschappij te verbinden („s'affilier"), bij voorbeeld door het zenden van afgevaardigden. De instelling zou te Haarlem gevestigd blijven, maar een passender gebouw behoeven. Meerman diende op het plan van Van Marum, waartoe hij zelf had meegewerkt, zijn consideratiën in, gunstig natuurlijk, en de Minister van bmnenlandsche zaken, Mollerus, vereenigde zich daarmee. Nu werd de zaak in handen gesteld van de Commissie tot de formatie der Openbare en Koninklijke Hooge scholen, 22 Januari 1807 ingesteld, waarvan alweder Meerman voorzitter was. Bij besluit van 4 April werd haar taak in dier voege uitgebreid, dat zij zich niet alleen behoorde „ bezig te houden met het publiek onderwijs, maar ook met de geschiktste wijze om alle de geleerde en letterkundige genootschappen binnen het Koningrijk op eenen algemeenen voet te regelen." Op 28 April 1807 zond de Commissie haar rapport in,') vergezeld van een ontwerp Inrichting. Het eerste artikel luidt: „De Koninklijke Maatschappij zal zich, naar het voorbeeld van het Instituut te Parijs, verdeelen in Gassen." De eerste zou zich wijden aan de proefondervindelijke en mathematische wetenschappen, de tweede aan de zede- en staatkundige wetenschappen, 2) de *) 2 Mei 1807 B. Z. 563. Het rapport is ook gedrukt. *) Gespecificeerd: logica, metaphysica, zedekunde, jus naturae, wetgeving, oeconomia politica, historie. !35 derde aan de oude en nieuwe literatuur en fraaie letteren.') — Men had dus aan de „sciences morales et politiques," in Frankrijk als klasse gesupprimeerd, hier nog een plaats toegedacht. Artikel 10 van het ontwerp bepaalde, dat de tegenwoordige Directeuren der Hollandsche Maatschappij den titel zouden voeren van honoraire leden, „welker getal bij vacatures niet zal worden gesuppleerd," en dat het beheer zoo der fondsen, welke de Maatschappij bezat, als der subsidifin welke de Koning inwilligde, zou toevertrouwd zijn aan * acht Directeuren, te Haarlem woonachtig. Op dit punt zou de zaak stranden. Er heerschte bij den Koning een ernstig misverstand. Meerman had in zijn consideratiën aanbevolen, in de plaats der contributifin door Directeuren een vast bedrag van 's Konings wege te stellen. De Koning evenwel, in een gesprek met Van Marum, juist op den dag dat het rapport in zee ging, had zich voorgesteld, dat het koninklijk subsidie boven de gewone middelen der Maatschappij ten goede zou komen. Die middelen kwamen bijeen uit de rente van een klein kapitaal, maar voor het grootste deel uit de contributies der Directeuren: / 50 entrée en ƒ 50 jaarlijks. Er waren op dat tijdstip 73 Directeuren, maar het getal was slinkende. De Maatschappij, in afwachting van het decreet dat haar zou uitbreiden en hervormen, schortte hare werkzaamheden voorloopig op, en Van Marum polste inmiddels de Directeuren, die van het rapport van 28 April kennis hadden genomen. Dezen bleken met het hun toegedachte honoraire lidmaatschap weinig tevreden. Zij wilden wel blijven contribueeren, mits zij ook hun rang en kwaliteit onverkort behielden en niet op uitsterven werden gesteld. Voorts bleken de andere geleerde genootschappen er niets voor te gevoelen, zich bij de Haarlemsche Maatschappij te laten inlijven. Gedurende het heele verdere jaar 1807 schoot de zaak niet op. In het laatst van Januari 1808 schreef Meerman den ») Gespecificeerd: grammatica, oude en nieuwe talen, rhetorica, welsprekendheid, dichtkunde, oudheden en gedenkstukken. I36 Minister, om hem „te beweeegen tot het doen der noodige instantie bij Z.M. ten einde deeze zaak zoo spoedig doenlijk haar beslag moge bekomen"1). Dit had tot gevolg, dat de afdoening van het rapport van 28 April nu in handen werd gesteld van de eerste sectie van den Staatsraad, terwijl de Minister adviseerde, de aansluiting der overige geleerde genootschappen maar verder te laten rusten. Het resultaat was een nieuw ontwerp decreet van Februari 1808. Nog altijd wordt de „Koninglijke Maatschappij der Wetenschappen als kern aangenomen; zij zal zich „ter bevordering harer werkzaamheden in klassen verdeden." Het voorbeeld van het Fransche Instituut werd nu niet uitdrukkelijk genoemd. Omineus was het, dat in de verschillende copieën van het ontwerp, in het Fransch en in het Nederlandsch, in het Archief aanwezig, de woorden, die Haarlem als plaats aanwezen, waar het lichaam gevestigd zou zijn, dan eens voorkomen, dan ontbreken, of zelfs geschrapt zijn. Artikel IO was gewijzigd. Van honoraire leden werd niet meer gesproken, enkel van de commissie van acht Directeuren met het beheer der geldmiddelen belast, terwijl bij artikel 11, dat het subsidie bepaalde op zes tot acht duizend gulden, uitdrukkelijk werd aangeteekend, dat het directeurschap met al zijn rechten en verplichtingen behouden bleef. Doch het schijnt wel, dat op dezen voet toch geen overeenstemming te bereiken viel. Zonder dat het blijkt, op wien tenslotte de uitvoering van het gewijzigde ontwerp is afgestuit, werd op 4 Maart 1808 a) aan de eerste aftteefing van den Raad van State opgedragen, om opnieuw te rapporteeren. nu niet meer over de uitbreiding der Haarlemsche Maatschappij, maar „sur 1'établissement d'un Institut ou d'une Académie des sciences pour tout le royaume en général... et cela en suivant, pour autant que faire se pourra, le plan de 1 Institut National de Paris." De koning schreef eigenhandig ') 28 Jan. 1808, B. Z. 596. *) N°- '5> S. S. port 120. 1 . ij, o. a. post 137 Dit heeft er toe bijgedragen, dat men het Thorbecke zoo bijzonder kwalijk heeft genomen, toen het bleek, dat hij den geringen dunk omtrent de waarde van het Instituut met' velen deelde. Het is onnoodig, hier den strijd tusschen Thorbecke en het Instituut, die in de jaren 1850 en 1851 volgde, in bijzonderheden na te gaan. Hij werd gevoerd met wederzijdsche gekrenktheid en geprikkeldheid. Het Instituut beklaagde zich, dat zijn adressen aan de Regeering onbeantwoord bleven, Thorbecke, dat hij de voorstellen tot reorganisatie, welke hij aan het Instituut had verzocht, niet ontving.1) Van den aanvang der crisis stelde het Instituut zich op het standpunt, dat/ 11.000 of / 10.000 het minimum was, waarmede het in eere kon bestaan. De Regeering bleef daartegenover onverzettelijk staan op het bedrag van/ 6.000, waarmee het Instituut zich voortaan zou hebben te vergenoegen. Dit beteekende volgens het Instituut ondergang. Aan het slot der Beschouwingen verklaarde het, de voorkeur te geven aan slooping boven wegkwijning. In dien toon bleef het voortgaan; „slooping" bleef het hatelijke woord, waarmee de bedoelingen van Thorbecke ten aanzien van het Instituut werden aa.ngeduid. Voor de vergadering van 3 April 18 50 had het comité van presidenten en secretarissen een ontwerp-adres met verzoek om ontbinding gereed. Op het laatste oogenblik was er evenwel een persoonlijke gift van den Koning ingekomen ten bedrage van / 5.000, juist de som, die thans gekort was op het budget, waarvan het Instituut sedert 1843 was rondgekomen. Het aandringen op ontbinding, liever dan beperking, was hoog spel van het Instituut. Want voor Thorbecke was d< zaak geen zuinigheidskwestie maar een beginselkwestie. Dal beginsel heeft de staatsman toen en later duidelijk uiteengezet, het volledigst in het begrootingsdebat van 1854 *)• „Ten aanzien der bevordering van wetenschap en kuns >) Men zie het Proces verbaal der Buitengewone Algemeene Vergadering vai het Instituut 15 December 1851 en de daarbij gevoegde Memorie. ») Onuitgegeven Parlementaire Redevoeringen, IV, 1854—'57, blz. 6z—68. •zijdsche gekrenktheid en geprikkeldheid. Het Institu agde zich, dat zijn adressen aan de Regeering onbeai 1 bleven, Thorbecke, dat hij de voorstellen tot reorgai welke hij aan het Instituut had verzocht, niet ontving 1 den aanvang der crisis stelde het Instituut zich op 1 punt, dat/ 11.000 of / 10.000 het minimum was, wa het in eere kon bestaan. De Regeering bleef daarteg( onverzettelijk staan op het bedrag van/ 6.000, waarrr nstituut zich voortaan zou hebben te vergenoegen. I kende volgens het Instituut ondergang. Aan het slot < ouwingen verklaarde het, de voorkeur te geven aan sl< boven wegkwijning. In dien toon bleef het voortgaj ping" bleef het hatelijke woord, waarmee de bedoeling rhorbecke ten aanzien van het Instituut werden as id. Voor de vergadering van 3 April 18 50 had het com presidenten en secretarissen een ontwerp-adres met v om ontbinding gereed. Op het laatste oogenblik was srel een persoonlijke gift van den Koning ingekomen ige van ƒ 5.000, juist de som, die thans gekort was audget, waarvan het Instituut sedert 1843 was roi men. ;t aandringen op ontbinding, liever dan beperking, 1 ; spel van het Instituut. Want voor Thorbecke was geen zuinigheidskwestie maar een beginselkwestie. ] nsel heeft de staatsman toen en later duidelijk uite Sb 144 rs hebben paarne e< kan de regeering veel voor den schijn doen, en daarmede populariteit verwerven. Het mecenaatschap is ook voor eene regeering eene gemakkelijke, behagelijke en vleijende rol. De geleerden en kunstenaars hebben gaarne een officieel karakter, en omringen gaarne hunne werken met offkieelen glans. Moet de regeering daarin toegeven? — Ik geloof het niet. De regeering moet zich, mijns inziens, van alle kunstige kweeking der wetenschap onthouden. De regeerine moet, ook in dit Öpzigt, zich niet in de plaats willen stellen van hetgeen ik de maatschappelijke natuurkracht noemen zal. Zij moet de wetenschap met tot dreven en lanen willen aanleggen; zij moet ze vrij, in het open veld, laten groeijen." Evenmin als de regeering fabrikant of handelaar wordt uit hoofde van haar taak, de stoffelijke welvaart te bevorderen, „evenmin komt officieele beoefening der wetenschap te pas." Het is volkomen hetzelfde standpunt als dat ten grondslag lag aan Thorbecke's befaamde en dikwijls misverstane: kunst •s geen regeeringszaak. Nadat een onderhoud van het voltallige comité met den Minister, op 7 November 18 50, tot geen resultaat had geleid, ontving het Instituut den volgenden dag een brief, waarin deze voorstelde, dat, tenzij het Instituutmet eenige geldelijke opofferingen op den bestaanden voet wilde voortgaan (wat het reeds herhaaldelijk verklaard had, voor ƒ6.000 niet te doen) de Eerste klasse, die der natuurwetenschappen, „(die) uit den aard der zaak de meest werkzame is, in dien Un namelijk, dat zij het veelvuldigst door het Gouvernement erordt geraadpleegd en door haar de meeste werken worden uitgegeven," van het rijkssubsidie van ƒ6.000 zooveel zou ifnemen, dat zij zonder bekrimping kon voortgaan, „terwijl letgeen, na aftrek hiervan, mogt overblijven, onder de overige liassen zou kunnen worden verdeeld." Die klassen vonden dit begrijpelijkerwijs geen hoopvol rooruitzicht. De vergadering der vier klassen van 9 Decemser 1850 verwierp de beide voorstellen van den Minister: voortgaan op den ouden voet was onmogelijk, en in het ge- H5 stelde alternatief kon het Instituut „niets anders zien dan zijne eigene slooping, om daarvoor eene Maatschappij van Wis- j en Natuurkundige Wetenschappen in de plaats te stellen. ] Verlangde 's Lands Regering zulks, dan was zij bij magte, het Instituut op te heffen, maar geenszins geregtigd om van een gedeelte der Instelling te vergen, dat het zich op smade- : lijke wijze werk- en magteloos verklaarde, en zich hierdoor aan regtmatige beschimping blootstelde Deze opvatting was logisch en waardig. Het was de oplossing, die in de consequentie lag van het door Thorbecke ingenomen standpunt, en die spoedig door hem zou worden in toepassing gebracht. De vergadering van 9 December had er zich toe bepaald, den Minister in kennis te stellen van . haar eenparige afwijzing der gedane voorstellen, met het bericht, dat men de verdere beschikking van Zijne Excellentie bleef tegemoet zien. Thorbecke schijnt dit eenvoudig afwijzend antwoord te hebben opgevat als een onbeantwoord ter zijde leggen van zijn voorstellen; althans in dien zin had hij, volgens een artikel in de Nieuwe Rotterdamsche Courant *), zich later uitgelaten. Op 20 December 1850 kwam de begrootingspost voor het Instituut in behandeling in de Tweede Kamer. Groen van Prinsterer stelde een amendement voor, haar te verhoogen tot ƒ11.000. Engelen vermaande den Minister, toch niet den indruk te geven, als wilde hij „langzamerhand het Insti- i tuut uitteren, om het ten slotte des te gemakkelijker te kunnen opheffen." Maar Thorbecke bleef onvereettelijk. Terwijl hij de laatste aantijging ver van zich wierp, hield hij een rede, die toch j bedenkelijk veel had van een requisitoir tegen het Instituut j en deszelfs nuttigheid 3). Het amendement werd verworpen, j Voor 1851 stond dus weder slechts ƒ6.000 op de begrooting. Het Comité had andermaal een concept-adres gereed, 1) Memorie van 15 December 1851, p. 151. *) 6 Dec. 1851, n°. 330. i) Ouuitg. Pari. Redru- I, i8jo—'ji, blx. 99, vgl. Bijblad bis. 4689. I46 waarin de ontbinding van het Instituut door de leden zelf werd aangevraagd, toen in Februari 1851 andermaal een gift inkwam, van / 4.000, ditmaal van een ongenoemden „vereerder van wetenschappen, letteren en schoone kunsten". De Vergadering van 6 Maart 1851 weerhield zich andermaal van een regelrecht verzoek om ontbinding, en richtte tot den Koning een adres met de vraag, of het zich vleien mocht, van Zijner Majesteits Regeering verordeningen te kunnen verwachten, op den financieelen grondslag van / 10.000. Zoo niet, dan „zal er, naar de meening van het Instituut, niets anders overblijven dan een verzoek aan Zijne Majesteit om opheffing der Instelling, of, mogt hierop een weigerend antwoord komen, een vrijwillig aftreden der leden." Den 1 oden April kwam bericht van het Departement van Binnenlandsche zaken, dat het Instituut weldra van regeeringswege verordeningen van reorganisatie kon tegemoet zien. Het wachtte zes maanden. Toen daarna op de begrooting voor 1852 weder het gehate cijfer van/ 6.000 bleek uitgetrokken, ging het Instituut 17 October 1851 werkelijk over tot het eerbiedig verzoek aan den Koning, dat het Zijner Majesteit behagen mocht, indien het voorgedragen cijfer vastgesteld werd, een Instelling op te heffen, aan wie door de Regeering zelve belet werd, zich haar naam Koninklijk waardig te maken. Ook dit adres bleef onbeantwoord. Want, tot overmaat van smaad, droeg de inderdaad gevolgde opheffing van het Instituut niet den vorm van een beschikking op het daartoe strekkende verzoek van 17 October, maar van een vervolg op de reeds in April gedane aankondiging eener reorganisatie. Het ministerieel rapport, waarin de opheffing werd aanbevolen, was reeds gedagteekend van 6 October. Men had het Instituut niet eens de eer gegund, vrijwillig te sterven. Het Koninklijk besluit van 26 October 1851, no. 3, verklaarde bij art. 1.: „Het Koninklijk Nederlandsche Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten wordt opgeheven", waarop art. 3 liet volgen: „Er wordt eene Koninklijke Akademie van Wetenschappen opgerigt, welker H7 het Instituut: die son doel is bevordering der Wis- en Natuurkunde in haren geheelen omvang." Zij zou te beschikken hebben over een vast rijkssubsidie van ƒ6.000 's jaars (art. 5). — Ziet ge wel, nepen de leden van het Instituut: die som is slechts toereikend voor één der voormalige klassen 1 De opheffing van het Instituut maakte in het land vrij wat gerucht. De liberale en katholieke bladen juichten den maatregel toe. Anderen betreurden dien. Gerrit Jan Mulder kwam in een Open brief aan Mr. J. R. Thorbecke, van 31 October 1851, krachtig voor het oude Instituut op. Een Belgisch dichter, Nolet de Brauwere van Steeland, wijdde aan het geval een „luimig" R.I.P. in dichtmaat.') Op 15 December 1851 hield het oude Instituut zijn laatste algemeene vergadering. De voorzitter F. A. W. Miquel herdacht den eervol verloren strijd. Na de voorlezing der Verslagen van de verschillende klassen enz. werd een Adres aan den Koning, vergezeld van een Memorie over de gebeurtenissen der laatste jaren, grootendeels overeenkomstig een ontwerp van het comité, vastgesteld. In een Fransche vertaling zou het ook aan de buitenlandsche leden worden toegezonden. Tenslotte werd er een commissie benoemd, die zich met de overgave van de bezittingen des Instituuts zou belasten. Deze zou krachtens art. 7 en 8 van het besluit van 26 October moeten geschieden aan de nieuw ingestelde Akademie, op den 31 en December. Ofschoon art. 9 bepaalde, dat de eerste vergadering der Akademie, waarin deze een voorzitter en secretaris zou kiezen, zou worden bijeengeroepen en geleid door den voorzitter der Eerste Klasse, tevens algemeen voorzitter van het Instituut, Miquel, beweerde de commissie met de overgave belast (zij bestond uit de heeren D. J. van Lennep, C. A. den Tex, J. de Vos Jz. en W. Vrolik), dat er niemand was aangewezen, om de bezittingen in ontvangst te nemen. Zij stelde derhalve op 31 December, na ') Het Koninklijk Nederlandsch Instituut, R. I. P. — Brussel, Drukkerij van J. H. Dehou, 1851. ) Het Koninklijk Nederlandsch Instituut, R. I. P. — Brussel, Drukker I48 de bibliotheek en kasten te hebben verzegeld, de sleutels, de inventarissen, het procesverbaal enz. eenvoudig aan den conciërge ter hand. Op het laatste oogenblik verscheen Miquel in de bijeenkomst der commissie „met eene depêche van den electro-magneetische telegraaf, waarbij de Minister hem machtigde de bezittingen van het Instituut ten behoeve der Akademie over te nemen. De commissie weigerde te voldoen aan een lastgeving „op deze wijze overgebragt". Eerst nadat een brief van den Minister die lastgeving bevestigd had, werd den 2en Januari 1852 alles aan Miquel overgegeven.T) Naar het schijnt, heeft de houding van Miquel, niet alleen bij de leden der opgeheven klassen, misnoegen gewekt. De nieuwe Akademie der wis- en natuurkundige wetenschappen kon niet aanstonds in werking treden, daar de meeste der in het besluit van 26 October aangewezen leden (identisch met de voormalige Eerste Klasse van het Instituut) weigerden op te komen. Een officieuze bijeenkomst onder Miquel op 24 Januari 1852 kon niet als openingszitting worden aangemerkt; eerst met de vergadering van 25 September 1852 opent de Akademie hare acta. Toen de opheffing van het Instituut in 1855 werd goedgemaakt door de uitbreiding der Akademie met een afdeeling, die de uitgeworpen wetenschappen (maar niet de kunsten) weer in haar schoot terugbracht, heeft Miquel gemeend, aan zijn fatsoen verplicht te zijn, om het lidmaatschap neder te leggen. Hij is eenige jaren later ophieuw gekozen, en zijn levensbeschrijver Matthes heeft getuigd, dat aan Miquel het behoud der Akademie te danken was geweest.a) Het merkwaardige in de geschiedenis der opheffing van het Instituut ligt hierin, dat deze, feitelijk het resultaat van een wensch naar een onbeteekenende besparing voor 's lands schatkist, en besloten na een langdurige kibbelarij, in een ') Brievenboek van het Instituut, 31 December 1851 en vgg. *) Jaarboek der Akademie, 1872, blz. 29. I49 ing van zoodanige wetenschappelijke onderzoekinndernemingen, die slechts door zamenwerking van snaars der wetenschap en door ondersteuning der g kunnen tot stand gebragt worden." lan het gouvernement in zijn dagelijksche verrichIkens het advies van eeschiedvorschers, taalkenners, bevordering van zoodanige wetenschappelijke onderzoekingen en ondernemingen, die slechts door zamenwerking van de Beoefenaars der wetenschap en door ondersteuning der Regeering kunnen tot stand gebragt worden." Dat was een strikt reëele omschrijving van de functiën, die een centraal wetenschappelijk orgaan werkelijk kan vervullen. Het al te hoogdravend optimisme was er uit verdwenen, maar ook het al te nuchter utilitaire, dat de fout van Thorbecke's standpunt was geweest. Het eerste had nog geklonken in den open brief van G. J. Mulder, die een zoodanig orgaan als „een personificatie der menschelij kekennis" beschouwde; het laatste sprak uit het argument van Van Hoëvell, „maar behoeft dan het gouvernement in zijn dagelijksche verrichtingen telkens het advies van geschiedvorschers, taalkenners, letterkundigen en wijsgeeren?" ') Neen, maar hunne wetenschap heeft, evengoed als die der natuur, ook voor den staat nog andere belangen dan dat van onmiddellijk praktisch nut. De daad van 1855 was de erkenning der wetenschap in al haar omvang als een geestelijk goed om haars zelfs wil, niet als middel tot vooruitgang en welvaart. Er was, zonder dat misschien iemand het bewust had nagestreefd, nog iets anders gewijzigd. In de plaats van een verouderd Fransch ideaal, dat men in 1851 had prijsgegeven, en van een Engelsch, dat men toen gemeend had, te kunnen aanvaarden, was de Duitsche opvatting van het doel en de waarde der wetenschap getreden. Niet voor niets had sedert een halve eeuw het wetenschappelijk leven in Duitschland een vlucht genomen, die elders niet was geëvenaard. De zui* ver wetenschappelijke scheiding der vakken in een mathematisch-physische en een philologisch-historische afdeeling had reeds in 1812 ten grondslag gelegen aan de reorganisatie der Pruisische Akademie. De opvatting van dê beteekenis eri de taak der wetenschap, zooals die voortaan de werkzaamheid van onze Koninklijke Akademie zou besturen, die haar zou ') Gids t. a. p., blz. 357. — o o een zoodani etiRrhan heeft, evencroed als die d *54 vrijwaren voor te hoog gespannen verwachtingen, waaraan zij nooit zou kunnen voldoen, die opvatting van de zelfstandige en zuivere waarde der wetenschap was, — laat ons het erkennen —, nergens eerder en levendiger bewust geworden dan in Duitschland. Het was een kleine ironie der geschiedenis, dat een der schitterendste vertegenwoordigers van dien Duitschen geest, toen de vernieuwde Akademie zich haastte, hem het lidmaatschap aan te bieden, dat hem vroeger lange jaren (sedert 1812) aan het Instituut verbonden had, die eer afsloeg. In haar eerste zitting, 10 April 1855, benoemde de nieuwe letterkundige afdeeling een aantal buitenlandsche leden. Geen geringe namen voorwaar: Guizot, Macaulay, Jakob Grimm, Ranke, von Savigny, Gachard, Lepsius, Madvig! — Maar Jakob Grimm bedankte, in een Fransch briefje van 3 Mei» 1855. Joost Halbertsma, zelf een dergenen die niet uit het Instituut in de Akademie waren beland, gaf aan Grimm zijn vreugde te kennen over diens bedanken voor de „opgelapte Koninglijke Academie". Grimm schreef terug, dat hij geen lust had gehad, zich bloot te stellen aan het gevaar, om nogmaals te worden afgezet Jaarboek der Koninklijke Akademie van Wetenschappen 1921—1922 •) 28 Juni 1856; Sijmons, Briefiwechsel wwischen J. Grimm und J. H. Halbertsma in Ztitschrift für deutsche Philologie, Bd. XVU, S. 282—291. *55 I. HET ONTSTAAN VAN HET ENGELSCHE PARLEMENT I. De litteratuur over de geschiedenis van het Engelsche Par ment is in 1920 meteen merkwaardig werk verrijkt. A. Pollard, professor in de Engelsche geschiedenis aan de u versiteit van Londen, welbekend als voortreffelijk kenner \ het Tudor-tijdperk, gaf thans The Evolution of Parliament Het boek is door de specialisten op het gebied der midd eeuwsche rechts- en staatsgeschiedenis van Engeland n eenige terughouding ontvangen. *) Zij kanten zich een weit tegen den indringer op hun terrein; onder erkenning van groote verdiensten van het werk wijzen zij op misvatting ten aanzien van bijzondere punten of op het feit, dat het n alles nieuw of onbekend is, wat Pollard biedt.*Al wie ge vakman is op dat engere gebied zal geen oogenblik het v< moeden krijgen, hier te doen te hebben met het boek v iemand, die niet op zijn speciaal terrein werkt. Tegenop misschien enkele geringe technische feilen staat een buitc gewoon klaar inzicht in het wezen der middeleeuwsche staa instellingen, een uiterst suggestieve voorstelling van de groc samenhangen en lijnen van ontwikkeling, in een pittige geestigen, hier en daar sarcastischen vorm. Een boek £ schikt, om het beste wat de historie bieden kan, over een c belangrijkste onderwerpen, die zij oplevert, uit te drag naar de velen .... die er zich eenige moeite voor willen geve want den noodlottigen graad van populariteit, die den le2 ') London, Longmans Green & Co. *) J. F. Baldwin American historical review XXVII, 1921, p. 108; C. Crump, History VI, n°. 21, 1921, p. 45; F. Liebermann, Quarterly revi n°. 469, October 1921, p. 361; mondeling in denzelfden geest Sir Paul Vil gradoff; veel waardeerender J. Tak, English historical review, XXXVI, 19 p. 252. 156 van inspanning ontslaat en van echte kennis verstoken doet blijven, bezit het niet. De schrijver zelf begint, met bij het ontwikkelde Engelsche publiek, waarvoor hij schrijft, een reeks van minder juiste denkbeelden te veronderstellen aangaande de oorsprongen van het Parlement. Zal het dan beleedigend zijn, den in historie belangstellenden Nederlander een voorstelling toe te schrijven, welke ongeveer weergeeft, wat tot voor korten tijd door de meeste handboeken geleerd werd? In de middeleeuwen, — zoo denk ik mij die gangbare voorstelling —, werd in Engeland de koninklijke macht vroegtijdig aangetast door den eisch der aanzienlijken om medezeggenschap, met name op het stuk der financiën. De staat was er minder feodaal dan elders. De Magna Carta bezegelde in 1215 dien eisch als een recht: geen belasting dan met toestemming van den grooten raad des rijks. Uit dien raad moest thans het Parlement groeien, een vergadering van onderdanen, den koning opgedrongen. In den loop der dertiende eeuw geraakte in dat Parlement ook het platteland vertegenwoordigd, door den landadel, en vervolgens ook de steden. In de veertiende eeuw ontwikkelde zich uit de gewoonte om de toestemming tot belastingheffing slechts voorwaardelijk, tegen inwilliging van eischen om recht of wet, te verleenen, derhalve de bevoegdheid van het Parlement, om op de wetgeving te influenceeren. Terzelfdertijd voltrok zich de splitsing van het tot dusver ongescheiden Parlement in een huis van pairs en een huis der gemeenten. In een dergelijke voorstelling nu zou bijna elke term min of meer juist zijn, en toch het geheel volstrekt misleidend. Juist het essentieele van de ontwikkeling van het Parlement zou er in gemist worden. Een reeks van stellingen, die op bijna alle punten zulk een voorstelling weerspraken, zou men er tegenover kunnen plaatsen. Bij voorbeeld aldus: het Parlement heeft zich in Engeland kunnen ontwikkelen, niet omdat de koninklijke macht ér zwakker was dan elders, maar omdat zij er hechter, organischer is geweest. Het is gegroeid uit de *57 kroon en uit de feodale vormen, die in Engeland levender waren dan op het vasteland. Van eischen om medezeggenschap in de regeering is in den aanvang zoo goed als geen sprake, en de Magna Carta heeft er niets toe gedaan. Belastingvraagstukken zijn voor de opkomst van het Parlement secundair; zijn taak was in de eerste plaats, de kroon te helpen bij de rechtspraak. De scheiding in twee huizen is in den eersten aanleg van het Parlement reeds gegeven. Laat ons trachten, deze stellingen te rechtvaardigen. Stel U, om te beginnen, den middeleeuwschen koning een oogenblik voor, zooals hij leeft in het sprookje of in koning Nobel uit den Reinaert. De koning regeert met zijn hof, dal hij over gewichtige zaken raadpleegt. Het hof is tevens de raad. Het bestaat uit de meer aanzienlijke van 's konings dienaren en getrouwen. De rijksgrooten, geestelijk en wereldlijk, die in 's konings nabijheid vertoeven, maken er geregeld deel van uit. Af en toe, voor bijzonder belangrijke aangelegenheden, wenscht de koning allen te hooren, die in het rijk zijn natuurlijke raadslieden zijn ; hij verzamelt al de grooten tol een hofdag. De hofdag is dus slechts de occasioneele, ruimere vollediger vorm van het hof. — Waarin bestaat het regeeren dat die primitieve koning in overleg met dienaren en raadslieden uitoefent? Het bestaat zoo goed als uitsluitend in recht spreken. Men komt voor hem klagen over de ongehoorde misdrijven van Reinaert, en hij vonnist. Aldus weerspiegelt de litteratuur, al te eenvoudig natuurlijk een toestand, waaraan de werkelijkheid der, laat ons zeggen elfde eeuw nog vrijwel beantwoordde. Onder de eerste Cape tingers in Frankrijk of de naaste opvolgers van den Veroveraai in Engeland is de curia regis, het hof des konings, nog he ongedifferentieerde orgaan, waarmee de koning alle zaken die zijn ingrijpen of beslissing vereischen, behandelt. Val er te richten, dan is de curia gerechtshof, valt er te raden dan is zij hofraad, consilium, of, aangezien in Engeland ii het middeleeuwsch latijn de twee woorden dooreengeloopei zijn: concilium. Valt er te rekenen, dan wordt er (in Engeland 158 Tegen het einde der middeleeuwen is de vorming van het Parlement voltooid, doch daarmede nog slechts een klein deel van zijn inwendige ontwikkeling tot wat het nu is. De Tudorperiode is voor die verdere ontwikkeling van het hoogste j gewicht. De meening, dat het Parlement tijdens de despotie der Tudor's in de zestiende eeuw weinig telde en een kwijnend bestaan leidde, is door Pollard reeds lang te voren afdoende weerlegd. De schepper van de gezamenlijke souvereiniteit van kroon en parlement is niemand anders geweest dan Hendrik VIII. Hij is „the great architect of Parliament." Wij laten echter den uitgroei van het Parlement sedert het einde der middeleeuwen hier rusten. Uit zijn eersten wasdom blijkt reeds voldoende, dat het Parlement van aanleg en ontwikkeling een veel gecompliceerder orgaan is, dan een sche- I matische voorstelling 'volkssouvereiniteit tegen koninklijke I macht' zou kunnen doen vermoeden. De gewaande scheiding der drie machten, die Montesquieu uit de Engelsche staatsgeschiedenis meende te kunnen afleiden, heeft in werkelijkheid nooit bestaan, en bestaat in Engeland ook nu niet. Uitvoerende, rechterlijke en wetgevende macht zijn te allen tijde even j onscheidbaar geweest als de twee-eenheid kroon en parlement, ] waarin zij te zamen berusten. Die tweeëenheid is de voorwaarde geweest, waaronder het Ikrlement het vruchtbaarste en soepelste van alle staatsorganen van Europa heeft kunnen worden. Had de vertegen- | woordiging van het land en de steden geheel los gestaan van i den koninklijken raad, of had zich een huis van magnaten vroegtijdig geheel daarvan losgemaakt, dan hadden beide nooit meer kunnen worden dan een onverantwoordelijke oppositie. De Parlementen der veertiende en vijftiende eeuw { waren dikwijls weinig meer dan dat. Voor zeer korten tijd, soms meermalen in één jaar geheel nieuw bijeengeroepen en gekozen, misten zij elke continuïteit. Eerst wanneer Hendrik VIII zich voor een bij uitstek nationale politiek bedient van gedurende verscheiden jaren zittende^ Parlementen, krijgt het Parlement die vastheid, dat gewicht, dat zelfgevoel, die 190 het noodig had, om waarlijk een nationaal orgaan te zijn. Dat het dit heeft kunnen zijn, om het even-of dit nationaal S instrument bij tijden is bespeeld door de despotie, door een adelsheerschappij en door een plutocratische oligarchie, dankt het aan het feit, dat het nimmer geleid is geweest volgens standen. In het Hoogerhuis hebben geestelijke en wereldlijke peers nooit elk voor zich gestemd, in het Lagerhuis evenmin landadel en burgers. Dat verband met de kroon en die amalgameering der standen hebben de Staten-Generaal in Frankrijk gemist, tot nood- , I lottige schade voor de constitutioneele ontwikkeling des lands. Nog in de veertiende eeuw was in Frankrijk de verhouding I; van het Parlement van Parijs en de Etats généraux niet volI strekt verschillend van die van „Court of Parliament" en I „Estates" in Engeland. Ook in Frankrijk worden dan de I Staten des lands nog opgevat als een tijdelijke verwijding van I den koninklijken raad of van het Parlement. In 1355 en ver' volgens vereenigt de Statenvergadering zich in de Grand Chambre van het Parlement. Een tijdgenoot noemt de Etats [ généraux van 1368 door elkaar parlamentum en curia; het ; hooge hof en de staten zijn voor hem nog één vergadering.1) ï Hoe lang nog heeft het Parlement van Parijs in het recht van I „enregistrement" der koninklijke edicten en in nog andere I extra-judicieele bevoegdheden de sporen gedragen van een I aard, die het ook voor een ontwikkeling tot wetgevend lichaam I vatbaar had kunnen maken. Tal van oorzaken hebben ertoe i meegewerkt, dat reeds in de vijftiende eeuw het verband tusf schen het Parlement van Parijs en de Staten Generaal verloren was geraakt, niet het minst voorzeker de scherpe scheiding II in standen. Het Parlement werd een deftig hoog gerechtst hof, dat met zijn pogingen tot politieke actie, tijdens de Fron- de en vlak vóór de Revolutie, weinig succes heeft gehad. De Staten Generaal verdorden tot een nuttelooze protestmeeting, om ten slotte in onbruik te geraken. ') P. Viollet, Histoire des Institutions politiques de la France, III, p. 185. 191 Het is niet te ontkennen: Engeland heeft in de geschiedenis altijd geluk gehad. Zijn Parlement heeft het Tand kunnen dienen tot allerlei doeleinden, het kunnen redden uit allerlei nood. Wie zal durven zeggen, dat het geen ontwikkelingsvatbaarheden, ons nog onbekend, kan bergen voor de toekomst? De Gids, 1922 III 192 Frisco. „O this is nothing, for I can speak perfect Dutch when I list. Pisaro. Can you? I pray Iet 's hear some. Frisco. Nay, I must have my mouth full of meat fint, and then you shall hear me grumble it forth full-mouth; as, haunce, butterkin, slowpin, frokin. O, I am a simple Dutchman. *) Men kan op grond van het bovenstaande wel zeggen, dat reeds omstreeks 1600 bij de Engelschen een zeer ongunstige "dunk van den Nederlander aanwezig is. Toch is dit de tijd» waarin zij onze bondgenooten waren, waarin een levendige haat tegen Spanje hen en ons vereenigde, en waarin het godsdienstig leven in de beide landen groote overeenkomst vertoonde. Hoe moest het worden, toen de Spanjaard niet meer te vreezen was, toen Engelschen en Nederlanders overal elkander als vastberaden mededingers ontmoetten: in Indië en de Nieuwe Wereld, in de Oostzee en op de haringvisscherij 1 Niets heeft tot de verscherping der gevoelens aan Engelsche zijde zoozeer bijgedragen als de ongelukkige gebeurtenis van 9 Maart 1623, de zoogenaamde „Moord van Amboina", gelijk de Engelschen haar wel altijd zullen blijven noemen. Sedert 1619 leefden de beide Oost-Indische Compagnieën, de Nederlandsche en de Engelsche, zeer tegen den zin van Coen en Carpentier, onder vigeur van het verdrag van samenwerking, door Heeren Bewindhebbers gesloten. Op Ambon werkte een Engelsche factory onder bescherming van het Nederlandsche kasteel Victoria. De verstandhouding tusschen beide naties was er, naar het schijnt, goed. Plotseling kwam hieraan een einde. De Nederlandsche gouverneur Harmen van Speult liet de Engelsche kooplui gevangen nemen, en ging over tot een haastige procedure wegens een beraamden verraderlijken aanslag op het fort Victoria. De agent Gabriel Towerson en negen andere Engelschen, benevens tien Japanners en een Portugees, lieten op het schavot hun leven. Er is goede reden om aan te nemen, dat de beschuldiging niet f) A woman will have her will (I, i). 214 geheel op losse gronden berustte ')• Hoe dit zij, de rechtspleging zelve werd door angst beheerscht, was overhaast en informeel, en wat het ergste was, in de hoogste mate onpolitiek. Van Speult liet zijn land een „kwestie ' na, waarvan bet meer dan een halve eeuw de moeilijkheden en de noodlottige gevolgen zou ondervinden. Immers het geval van Amboina bleef voor de Engelsche regeering een troefkaart, die werd uitgespeeld, zoo dikwijls het er op aan kwam, stemming tegen de Republiek te maken. Het is teekenend voor de maatschappelijke functie van he» Engelsche tooneel, dat ook daar de Moord van Amboina spoedig doordrong. In Februari 1625 schrijft Thomas Locke aan Sir Dudley Carleton, den Engelschen gezant in den Haag, dat de East India Company de zaak van Amboina had willen zien „all acted in a play, but the Council was appealed to bjr the Dutch ministers and stopped it, for fear of disturbance.' De Engelsche politiek was toen nog op eensgezindheid met de Republiek gericht: in 1624 was een subsidieverdrag gesloten, en in Februari 1625 was Mansfeld met een Engelsche troepenmacht, bestemd om de Palts te herwinnen, te Vlissingen geland. Acht jaar later golden weer andere overwegingen, die een prikkeling der nationale hartstochten wegens Amboina ongewenscht maakten. Een zekere Walter Mountfort, dienaar der Engelsche Compagnie, schreef in 16 3 2, op de thuisreis uit Perzië, een eenigszins zonderling tooneelwerk, getiteld . The Lanchinge of the Mary or The Seamans honest wyje. Stuk en schrijver zijn kort geleden aan het licht gebracht door den Engelschen litteratuur-historicus Frederick S. Boas *). Het behandelt het afloopen van het Compagnie's schip The Mary, aldus genaamd naar de Koningin, in 1626, maar is tevens een geestdriftige apologie voor de handelspolitiek der ') Zie daaromtrent Dr. F. W. Stapel, De Ambonsche 'Moord', Tgdschrift voor Indische Taal, Land- en Volkenkunde, LXH, 1923, p. 209—226. *) F. S. Boas, Shakespeare and the Universities and Other Studies in Elizabethan Drama, Oxford, Basil Blackwell, 1923, p. 167—238. Dr. B. A. P. van Dam te 's-Gravenhage, dien ik nog voor meer aanwijzingen omtrent mijn onderwerp te danken heb, maakte mij op dit werk opmerkzaam. 215 Compagnie, en bovendien nog een verdediging van den goeden naam der zeemansvrouwen. Men zou hier van sociaaleconomische dramaturgie kunnen spreken. De schrijver baseert zijn spel op een economisch tractaat uit 1621: The Discourse of Tradefron England into the East In dies, door Thomas Mun, een der Compagnie's directeuren. In het gedeelte dat de voltooiing van het schip behandelt, treden een aantal scheepstimmerlui op, genaamd naar allerlei materialen voor den scheepsbouw. In hun conversatie nu komt Amboina ter sprake, en wel met zekere geheimzinnigheid. Sheathing Nayle. „Hold your peace, neighbours, hold your peace ! yf any Dutehemen [dranken thrum cappe] should heare you, they would make a treason of this. Trunnell. Treason, neighbour Sheathinge nayle! marry God shield. Sh. N.: Why they [there are people in the world that] will make treason of any thinge right or wrong. I am sure. . . [there have been some that have suffered] for lesse treason than eyther drinkinge or speakinge, or that Harman van Speult is een schellam in Ziin Hart..." Het gesprek eindigt aldus: Okum: For this business of Amboyna fayth ive'll have a daye to discourse of yt prhately by oursehes. . . [so all quarrells layd aside]. Wanneer de werklieden heengaan, roept de oude admiraal Hobab (waarmee Howard, de held van de Armada, bedoeld is), die hun woorden gehoord heeft: „What Jerkinge call you this? my selfë have heard Of the unmatcht vile miserable torture Those Dutch inflicted on some English men At that Amboyna, and my soule hath ernd To here the dire relation; but, al as My sorrow cannot helpe afflictions past. I cannot but admire how such a crew Of beastly drunkards, baser than the sire Which first begot them (and he base enough) 216 Durst spend theyr censure, or once dare to touch The honest subjects of a mighty monarch. Oh that I weare as young as when I mett Iberia's great armado in the west". In het tweede bedrijf hervatten de scheepsbouwers hun gesprek over Amboina. Thans wordt het geval, naar de Engelsche zienswijze, kort beschreven. Blijkbaar ontleende de schrijver ook voor dit gedeelte zijn kennis aan officieele gegevens, en wel aan het geschrift, door de Engelsche Compagnie in 1632 in het licht gegeven, behelzende de vertaling van de remonstrantie der bewindhebbers, de verhooren en vonnissen, benevens een Reply van de zijde der Engelsche Compagnie. Hij kent de namen van Van Speult's mederechters nauwkeurig en weet allerlei bijzonderheden. De „Master of the Revels" Sir Henry Herbert, wien de stukken ter censuur werden voorgelegd, had alle reden om streng te zijn. Karei I's politiek tegenover de Nederlanden was in 1633 meer dan dubbelzinnig; wrijvingen moesten tot eiken prijs worden vermeden. Ook zonder die bijzondere omstandigheden zou de censor geen politieke toespelingen geduld hebben. Zoo werd de geheele scène in het tweede bedrijf geschrapt, evenals de woorden van den ouden admiraal, terwijl in de hierboven aangehaalde passage de cursief gedrukte gedeelten zijn geschrapt en door die tuschen haakjes vervangen; de stippels duiden plaatsen aan, die zoo grondig zijn doorgekrast, dat zij niet meer te ontcijferen zijn Later gold het tegendeel van al deze voorzichtigheid ten opzichte van den «Moord van Amboina.' Zelfs nadat bij den eersten vrede van Westminster de Republiek genoegdoening had beloofd, en vervolgens bij den vrede van Breda de zaak vereffend was verklaard, werd het geval telkens weer opgehaald. In 1673 schreef Dryden, op bestelling, om den niet al te leyendigen oorlogsgeest tegen Nederland aan te wakkeren, zijn Amboyna or the cruelties of the Dutch to the English Merchants, zonder eenige kennis van zaken of diepere over- 217 fit for a Democracie, which kinde of government nations of more unstable') wittes, being once come to a consistent greatnesse, have seldome long endured". De Engelschman, die de Hollanders nog elders had leeren kennen dan in de kroeg of van uit den cockpit van het theater, wist ter dege, dat er het een en ander van hen te leeren viel. Inderdaad is Nederland bij de uitwisseling van cultuur in de zeventiende eeuw de gevende partij geweest. Het kost ons eenige moeite, ons de verhoudingen op het gebied der beschaving goed voor te stellen. Wat het Engeland van Shakespeare te geven had: zijn onvolprezen dichtkunst, staat thans vooraan in ons bewustzijn, als de internationale schat, dien de wereld aan dit land dankt. Doch in de zeventiende eeuw, al kwamen Engelsche tooneelspelers naar het vasteland, werkte die beschavingsinvloed nog niet. De dingen, die Engeland in die dagen aan Nederland ontleende, leeren wij daarentegen thans alleen meer kennen, wanneer wij ze in de geschiedenis opzettelijk nagaan. En zij zijn van minder verheven aard dan het drama van Shakespeare. Engeland, door een ernstige en langdurige agrarische en sociale crisis gedurende de zestiende eeuw verzwakt, ontleende aan Holland betere methoden van land- en tuinbouw: vruchten- en groententeelt, bemesting, veevoedering. De weefnijverheid in Engeland, die reeds in de veertiende eeuw door Vlaamsche handwerkers was omhooggebracht, ontving nieuwe verbeteringen van de zijde der Nederlandsche en Waalsche immigranten, die sedert 1564 om des geloofs wille begonnen uit te wijken. De waardeering van deze vreemdelingen in Engeland beantwoordt volstrekt niet aan het beeld, dat wij hierboven moesten schetsen. Een stuk van icyt; somt de voordeden op, die de Nederlanders sedert tien jaren Norwich hadden gebracht: zij hadden nieuwe vaardigheden aan het handwerk geleerd, de linnenweverij op touw gezet, en het verbouwen van knolgewassen ingevoerd. „And to conclude 1) Aldus meen ik te moeten lezen voor „stable", wat niet in den zin past. 1 234 schen, het stuk gaat over de wereld, en trekt — niet enkel omdat het Shaw is —, en treft, en boeit en verheft. , Opnieuw heeft Shaw ons een probleem gesteld» ditmaal zijns ondanks: dat van zijn eigen succes. Misschien is er reden genoeg, om over het stuk, dat iedereen gezien of gelezen heeft of beide, wat kantteekeningen van een historicus ten beste te geven. Zij betreffen in hoofdzaak Shaw's opvatting van de historische figuur van Jeanne d'Arc. Onvermijdelijk raken zij daarmede ook de waardeering van het spel en de opvoering. Het is ongeveer de hoogste taak, waaraan de menschelijke geest enkele malen heeft voldaan, die welke Shaw zich hier gesteld heeft: het herscheppen van de historie tot de tragedie. Dat wat eenmaal werkelijk is gebeurd, of heet te zijn gebeurd, — want of het Zeven tegen Thebe zijn, in de schaduw der sage verzonken, of Henry VIII, pas goed vijftig jaar dood, maakt geen verschil —, in één hecht beeld en in zijn wezenlijkste en hoogste beteekenis voor oogen te voeren, wien is het buiten de Grieksche tragici en Shakespeare eigenlijk gelukt? Shaw heeft het beproefd, van de eischen der taak zich volkomen bewust. Aan een stof, die die eischen nog verzwaarde: doordat zij historisch zoo buitengewoon vast, zoo scherp omlijnd en zoo rijk gedocumenteerd is, en doordat dit geschiedverhaal reeds in zich zelf zoo overvol is van de hoogste aandoeningen, die het drama wil opwekken: het klassieke paar medelijden en vrees, de huiverende bewonjta dering voor den held, de vervoering door de vaart der onafwendbare gebeurtenissen, de onbepaalbare en toch zoo klaar j bewuste katharsis. In Hamlet is al het tragische het werk des j dichters; wie Jeanne d'Arc dramatiseert, mag al blij zijn, als I hij den orgeltoon van de geschiedenis zelf niet al te onzuiver I laat klinken. Shaw heeft, toen hij zijn tragedie bouwde, één groot beginsel begrepen: dat, naar Hegel's woord (men verwondert | zich bijna, net in de Preface niet te zien aangehaald), het | 1 begrepen: aat, naar negei s woora (men verwon bijna, het in de Preface niet te zien aangehaald), 250 waarlijk tragische niet gelegen is in het conflict tusschen recht en onrecht, maar tusschen recht en recht. Jeanne d'Arc .tusschen louter lafaards en schoften zou een romantische figuur kunnen zijn, een dramatische niet. Maar Jeanne als het hoogere wezen (het klinkt in 't Hollandsen iets te bovenaardsch: 'superior being' is beter) dat bezwijkt tusschen twee geweldige en noodwendige machten: de Kerk en het staatsbelang, niet verraden door slechte doch verlaten door kleine menschen, is de tragische heldin zelf. De historie staat in haar dieperen grond veel nader tot de tragische dan tot de romantische opvatting van het verleden. Het besef van ontzagwekkende onvermijdelijkheid, van betrekkelijk recht aan beide zijden, komt ook bij historische beoordeeling van een conflict altijd als laatste resultaat te voorschijn. De romantische aandoening, dat wil zeggen de polariseering van het pathetische, het hartstochtelijke, het persoonlijke in de gebeurtenissen, is een sentiment van oppervlakkiger aard. Shaw behoefdeSdus, in het algemeen gesproken, de geschiedenis geen geweld aan te doen, toen hij ons de rechters gaf vals beperkte doch respectabele lieden, Pierre Cauchon zelfs met een zweem van grootheid (of deze dit als persoon waardig is, komt later ter sprake), toen hij ons Dunois als een normaal egoïst van goeden wille gaf, en ons wilde overtuigen van de lagere gerechtvaardigdheid der angstvallige diplomaterij van den Aartsbisschop van Reims en van de vergefelijkheid van Karel's défaitisme. Hij mocht, dus doende, met zeker recht zich den tolk der historie voelen. En hij gaat daarop niet ™ einig prat. Hij heeft, naar zijn meening, hier de essence der geschiedenis gegeven. Wat hij zijn personen Cauchon, Lemaitre en Warwick als de belichamers van Kerk, Inquisitie en Feodaliteit laat zeggen „are the things they actually would have said if they had known what they were really doing." Wat Saint Joan zelf betreft, het stuk, „contains all that need be known about her." O dramaturg, meent gij waarlijk, dat wij niet meer van haar begeeren te weten? Begrijpt gij niet, dat elk woord dat zij sprak, elke bijzonderheid omtrent haar 251 verschijning en haar daden ons lief is? — Dan kent gij den waren aard der historische belangstelling niet. Maar het is Shaw tenslotte ook niet om het gezicht op net verleden te doen, maar om de les, die het 'geval' Jeanne d'Arc nog stelt. „If it were only an historical curiosity I would not waste my readers* j time and my own on it for five minutes." De gewone misken- ! ning van het wezen en de waarde van ons historisch zintuig. De dingen van het verleden, zooals wij ze waarnemen, in zich jl zelf niet meer dan curiositeiten, tenzij er een pragmatische toepassing op onze vragen van heden uit te trekken valt? — Doch de historie wreekt zich aan Shaw. Het spreekt van zelf, dat den dramaticus voor alle opzettelijke verkorting der historische waarheid, zooals het condenseeren van verhoor, vonnis, afzwering, herroeping en terechtstelling in één tooneel, niet de geringste blaam treft. Dat hij |J Warwick de plaats gaf, waar de regent Bedford hoorde te staan, had dramatisch zijn goeden grond, omdat hij in hem het 1 oude aristocratische beginsel wilde verbeeldéh, zooals het zich I kantte tegen de opkomende monarchie; daarom paste Warwick, de edelman, beter dan Bedford, de prins van den bloede. Dat Martin Ladvenu de eer geniet van Jeanne het kruis voor te houden, die aan broeder Ysambard de la Pierrelj toekomt, zal slechts een grondig kenner van de geschiedenis even pijnlijk zijn. Mij is de onbekende Master John Tressart,;] koninklijk secretaris, die bitter weenende zei: „wij zijn allen verloren, want het was een heilige die hier werd verbrand," in zijn vaagheid liever dan de jingo avant la lettre, de kape»:% laan de Stogumber, die door Shaw geheel is opgebouwd uwÊi „quidam cappellanus Cardinalis Angliae" van het reha- j bilitatieproces. Doch het is Shaw's goed recht, zulk een ! figuur te verzinnen, als hij die voor het drama noodig heeft. Evenmin raken onopzettelijke onjuistheden de waarde van het stuk. Indien Shaw vindt, dat het beter klinkt, wanneer 1 de Dauphin zegt: „Anne will want new dresses," willen wij f] gaarne vergeten, dat de koningin Marie d'Anjou heette, nog eer, dat de Bastaard van Orleans eerst tien later iaar dan 14.20 252 vindt, alsof het groote onderwerp enkel door Shaw heen is gegaan, en zich in zijn aangrijpende waarheid en smettelooze zuiverheid als 't ware direct manifesteert. Als zelfs aan het slot van den allerbedenkelijksten Epiloog de witte lichtschijn die op Jeanne neerdaalt, ons doet huiveren, dan is het niet Shaw s grootheid, die dat teweegbrengt, maar die van de Heilige, wier dienaar hij hier was. Maar wat wil hij meer? Is het met het beste in de grootste tijdperken van het drama geweest, wanneer de grootheid en waarheid van het onderwerp zwaarder woog dan het beperkt vermogen van den dramaturg? Hiermee hangt samen, dat in het effekt van de opvoering zulk een belangrijk aandeel toekomt aan de gewone theatermiddelen. Het is alsof de heroïsche stijl, dien Shaw aan het stuk niet vermocht te geven, zijns ondanks toch door de vertooning werd vereischt en door de primaire scenische middelen van zelf verzekerd. Dit brengt mij op een vergelijking van . de wijze van opvoering door het „Vereenigd Tooneel" ') en door net gezelschap, dat thans *) in Regent Theatre, eerder in Haymarket, het stuk te Londen geert. Uit een oogpunt van stijl, zou men a priori zeggen, verdienen de inzichten van Verkade: sobere tooneelschikking, reduceering van de historische illusie tot een vagen indruk van verleden vormen, sterke tempering van het realisme, gelijk Wijdeveld ze hier met groote bekwaamheid in praktijk heeft gebracht, verre de voorkeur boven de historisch-realistische aankleeding, waaraan men in Engeland veelal nog getrouw blijft, en die ons sedert vele jaren als verouderd en overwonnen geldt. Toch ben ik, na beide te hebben gezien, gaan twijfelen, en in mijn geheugen hangt ten slotte het werk van ') De vertaling van Verkade moet slordig genoemd worden. Ik onthield: „You see the bend sinister". — „Gij tiet den fatalen balk"; „had her throat pierced by an English arrow" — „een pijl door het strottenhoofd* \ „Master" door „Broeder" vertaald (en de kapelaan, zeer oneigenlijk, in een franciscanerpij gehuld); „Jack" steeds door „Jacques" weergegeven, eenmaal meen ik zelfs door „Japik", inplaats van door „Jan". *) Februari iozf. 256 s Ricketts veel sterker en sprekender dan dat ^ /eld. Goed, zal men zeggen, maar dat is juist de fo xlijke aankleeding mag niet zoo sterk spreken. Is kei een onmisbaar hulsel, om niet te zeggen een no k kwaad? Dan is er toch iets niet in orde met I. Nu dat is er zeker ook, maar het is niet de preter ze kantteekeningen, om zoo diepgaande vragen van in beginsel op te lossen. Bepalen wij ons derhalve vegen van de mérites van beide wijzen van aankleed: bijzonder geval. voordeel van de historische ensceneering, — mits ; :ffelijk, als Ricketts haar ontworpen heeft —, schi srin gelegen, dat daardoor de gebreken van het st me het gebrek aan stijl, eenigermate worden bedekt, it een zekere eenheid van spel, costuum en déc gehouden door een gemeenschappelijken graad \ ie, of wat daarvoor gehouden kan worden. L)at ge tooneelen aan het hof, in de tent, in de kathedraal et htszaal, niet van die in het kasteel te Vaucouleurs rivier. Hoe onmiddellijker de architectuur of de nati preken, hoe erger zich al de bezwaren tegen toom ie doen gelden: de scène aan de Loire is te Lom welijk, maar de achtergronden van bont gefiguree n, in de tent en aan het hof, stemmen met de kleedij en goed samen. Bij Verkade daarentegen ontstaat < disharmonie tusschen stuk, costuum en décor. Had e hoogheid van stijl van Shakespeare, die het no< lan zou de soberheid der décors voorgeschreven z elk teveel aan effekt slechts het drama zelf zou schac an zou afleiden. Maar die soberheid vloekt tegen < an Shaw, en de bontheid van Ricketts werkt heilzaj uist dien geest van Shaw een weinig te overstemn ■ dissonant, en er wat van af te leiden, ïaak mij geen illusie, dat ik ooit de vijftiende eeuw, mder tijdperk uit het verleden, op het tooneel zal zi ik het in den geest aanschouw, en zooals het gering 257 historische document: prent of woord, het mij suggereert] Maar ik moet bekennen, dat ik op het gebied van historische aankleeding nooit iets meer overredends heb gezien dan dit werk van Ricketts. In het bijzonder denk ik aan het eerste binnenkomen van het hof, en aan de tent-«cène. Niet dat ik voor de costumeering in alle deelen zou willen opkomen. Plaatijzeren harnassen, zij mogen historisch hier juister zijn dan de aangeduide maliën bij Verkade, blijven steeds te glimmend en te blikachtig en op het tooneel altijd even onverdr*! gelijk. Doch tegenover het costuum bij Verkade, dat toch ook quasi-historisch, maar gebrekkig is (zijn prelaten zijn alle drie figuren na Trente), bij Ricketts welk een fijne harmonie in veelkleurigheid: de Heures de Chantilly levend geworden.) Een kwistig gebruik van heraldische figuren, doch hoe doordacht en beheerscht. Het valt mij steeds weer op, hoe goed men in Engeland alle mogelijkheden van de kleur rood dooH proeft. Wij Nederlanders van effen-grijze traditie moeten, eer wij voor dit alles den neus ophalen, niet vergeten, dat de periode, die bij ons met Jozef Israëls begint, in Engeland inzet met de Prerafaëliten. Wij kennen naast alle nuances van het grijs eigenlijk alleen veel groen en wat blauw en meer verten en wolken dan figuren, maar het Engelsche oog is geschoold aan een doorloopende reeks van meesters, die al huil kunstzin hebben beproefd op de menschelijke figuur bekleedi met alle kleuren, en haar bewegen in bonte optochten. Ik weet wel, dat die decoratieve trant in Engeland nog dagelijks monsters baart, en toch — als ik hier Ricketts zie in de rij, waarin William Morris en Rossetti en Ford Madox Brown! voorgingen, dan waag ik niet te veroordeelen. Het is een hachelijk pogen, de kunst en haar waarde geheel los te maken van het nationale. Is het niet opmerkelijk»! dat in de Engelsche opvoering de beide Engelsche figuren, Warwick en de kapelaan, verreweg het best zijn? Of misschien, is de kapelaan, door Shaw reeds te veel caricatuur gemaakt, niet beter dan Cauchon, maar Warwick is onovertroffen. Ook ut -7Ïin iiitf»r1ïilr V)p tnecr Hif» men vnnr rn«rnrisrh<». ffetrouw-l 258 heid heeft over gehad, blijkt het best uit het feit, dat zelfs zijn gelaatstype kennelijk is nagebootst naar de verguld koperen beeltenis aan 's graven graf te Warwick. Gelukkig Engeland toch, dat geen Fransche Revolutie heeft gekend. Voor Pierre Cauchon's wezenstrekken moet men het doen met een zeventiende-eeuwsche teekening naar zijn lang vernield grafgesteente te Lisieux. Het feit zelf, dat mijns ondanks, in de waardeering van de opvoering het moment der historische getrouwheid mij meer weegt dan ik zelf vermoedde, zou ik gaarne willen beschouwen als een bewijs voor de juistheid van mijn stelling, dat de groote werking van het stuk voortspruit uit zijn historisch onderwerp zelf. Nog één argument daarvoor. Sybil Thorndike geldt voor de eerste tragédienne van Engeland; aan Nel Stants hoop ik geen onrecht te doen door haar een opkomende jonge kracht te noemen. De Jeanne van de Hollandsche tooneelspeelster bevredigde mij veel meer dan die van haar beroemder Engelsche zuster.-Omdat Nel Stants jong, spontaan, natuurlijk, jongensachtig kon zijn en het blijde lachende gezicht vertoonen, dat ons van Jeanne zelf door de tijdgenooten beschreven wordt. In Sybil Thorndike hinderde mij juist een teveel aan tooneelspeelkunst:het ekstatische in stem en gebaren, een smaak van 'high tragedy', die hier stoorde in plaats van mee te werken. Iemand vertelde mij, dat men in Amerika opzettelijk een onervaren landmeisje voor de rol heeft opgeleid. Dat riekt naar de film. Maar het strekt om te bevestigen, dat hier het drama zoo machtig wordt aangetrokken door de historie, dat de gewone eischen der kunst verschoven worden. Het is reeds lang geleden opgemerkt, dat de litteraire bewerking van de geschiedenis van Jeanne d'Arc, waaraan talloozen zich hebben gewaagd, eigenlijk nooit is geslaagd. Het kunstwerk, dat de figuur voor alle komende eeuwen verbeeldt, bestaat niet. Het zal Saint Joan zoomin zijn als Die Jungfrau von Orleans, en zeer zeker niet La Vierge au grand coeur van Fran5ois Porché, dat een tijdlang (half als protest tegen Saint 259 Joan?) te Parijs ging, totdat zelfs daar Shaw kwam, gezien werd, en overwon. Wat zijn de groote bladzijden, die men leest over Jeanne d'Arc, en die leven? Michelet bovenal. Men moge Anatole France, den scepticus of liever ongeloovige, prefereeren of Mgr. Touchet, die zelf het canonisatieproces heeft bewerkt in jarenlange toewijding, of Gabriel Hanotaux, die een brug heeft willen bouwen tusschen rationalisten en katholieken, — het is in de geschriften, die zuiver de historie willen geven, dat men, ook het grootere publiek, de Maagd van Orleans zoekt. Is het niet een vingerwijzing? Moet men niet aannemen, dat zich in het onderwerp zelf iets verzet tegen letterkundige behandeling, in het bijzonder tegen dramatiseering? Er zijn onderwerpen, die hun hoogste uiting vinden in het epos: Troje, andere die eerst bloeien in het drama. Er zijn er ook, wier innigste en onverbrekelijk karakter in den historischen kenvorm zelf besloten ligt. Waar de hoogste aandoeningen van het tragische: het mede lijden en de katharsis aan het geschiedverhaal zelve als zoodanig verbonden zijn. Laat Clio een enkele maal in eeuwen vóór Melpomene gaan. II. DE figuur VAN JeANNE d'Arc Wij verweten Shaw, dat zijn stuk, om aan de hoogheid van het onderwerp evenredig te zijn, te zeer de eigenschappen mist van de tragische poëzie. Dat het te zeer modern proza is, om uit zich zelf de dramatische vlucht te nemen, die hier noodig was. Proza naar den vorm niet alleen, maar naar de gedachte. Kothurnen is een kwaad schoeisel; zij zijn nog gevaarlijker voor iedereen dan ski's voor den ongeoefende, — en toch Ik weet niet, of Shaw, — dien ik mij als den meest bewust werkenden van alle schrijvers voorstel —, aan zijn conceptie 26c a een juiste opvattir ien grond, dat vóór alles de heldin ais een mooi rr e zien, op wie al haar volgers verliefd waren, heef d van Jeanne hopeloos misteekend. Tegen geen ng keert Shaw zich zoo nijdig, en met zooveel r egen zulk een goedkoop romantisme. Doch roman iment is niet hetzelfde als poëtische verhevenheic alijft de vraag, of hij niet met het badwater der roma kind der tragedie heeft uitgeworpen, verigens is Shaw in zijn aanval tegen de romant itdng, als naar gewoonte, aan 't overdrijven. Hij w n prijs elk moment van vrouwelijke bekoorlijkheid in redeneeren. Geen van haar kameraden, in het dorp hof of in het kamp, — zegt Shaw — „ever claimed was pretty". Dit is niet juist. Jean d'Aulon, hmar ster, noemt haar „une jeune fille belle et bien fora Perceval de Boulainvilliers acht haar „competentu :iae." Misschien zijn hier enkele bijzonderheden ovei rlijk, — ik herhaal, dat dit artikel slechts kantteekeni )gt te geven — op hun plaats, egenover de zooeven genoemde tijdgenooten kan ! beroepen op den lombardijschen monnik, die, vr *, Jeanne's uiterlijk voorkomen met enkele woorde ijft. Hij noemt haar „kort van gestalte en van een bo at." Doch zijn getuigenis heeft in het algemeen ge rde. Met de voorstelling, dat Jeanne d'Arc klein van zijn geweest, hebben verschillende historici geen 1 id. Vallet de Viriville trachtte het tegendeel te bew: ïotaux beschrijft haar als „groot en sterk," daa cherat volgende, die de woorden „haulte et puiss; de zeer sterk romantiseerende Chronique de Lor „grande et forte" weergeeft. Hoe het zij met 261 :e, onze lombardijsche monnik had het met een ar nderheid zeker bij het rechte eind, namelijk dat Je t haar had. Want zoo beschrijft haar ook in haar < sen kroniek uit La Rochelle, en misschien wórdl Jtigd door een zwart haar, dat, blijkbaar opzetti t zegel gekleefd zit van Jeanne's brief aan de stad R i is er, kan men wel zeggen, een vrij algemeene neh aar blond en bij voorkeur in het blauw gekleed te : jeeft haar Boutet de Monvel in het bekende fijne pr< . Blond geven haar zoowel Sybil Thorndike als s. En mij dunkt, een enquête: ziet gij Jeanne d 1 of donker?, zou deze keuze met groote meerder itigen. Heeft men hier te doen met een romanti ie? Reeds Ariosto huldigt het ideaal der blonde he e in verbeelding Shaw, den anti-romanticus, zijn ve voorhouden, hoe zij elk element van romantische g in de figuur moeten vermijden. Zij mogen niet ofï et blondheidsideaal. Nog minder aan de hedendaag ■: het haar moet, zooals de bronnen omtrent Jeanne keurig aangeven, naar de vijftiende-eeuwsche n de ooren zijn afgeknipt en de slapen geschoren, ft oneelspelers beduiden Shaw, dat zijn macht als au 160 ver gaat, en gaan hun gang. weet niet, of de drift, waarmee Shaw opkomt voor :h, Jeanne's portret te zien in den geheimden vroui die te Orleans aan de kerk van Saint Maurice i >rd, toch in den grond ook niet een zekeren ridde idt. Zijn argumenten: als zij het niet is, wie is het ïn zijn uitdaging, om het tegendeel te bewijzen, c n volkomen bodemloosheid romantisch aan. Een c ifde authentieke afbeelding van de Maagd bezitten Allerminst in de krabbel, waarmee de griffier van nent van Parijs, Clément de Fauquembergue, den i ijn register versierde. Te denken dat het mogelijk \ :st, dat Jan van Eyck haar in gevangenschap had ge: teekend, te Atrecht, in den herfst van 1430! 262 Onder het weinige wat ons omtrent haar uiterlijke v ng is overgeleverd, is misschien het kostbaarste het oord, dat haar stem beschrijft. De gebroeders dc wrden haar, in Juni 1429, te Selles, op het vurige lard, dat zij juist bedwongen had, tot de geestefijli x>r de kerk stonden, spreken „enassésvoixdefemme oulainvilliers werd getroffen door haar vrouwelijk racilis) stem. Om haar persoon te begrijpen, begeeren wij een zek< )k van haar uiterlijk, en al behoeven wij haar niet 1 den gewonen zin te zien, een harmonie in haar v ing is ons onmisbaar. De schaarsche gegevens, die enooten, op persoonsbeschrijving weinig gericht, 01 veren, trachten wij samen te voegen tot een sluitenc Zij spreekt weinig. Zij eet en drinkt zeer matig, (he eeds Boulainvilliers, die spreekt, in Juni 1429). Zij ehagen in paarden en mooie wapenrustingen, zij ho rijgslieden en edelen. Zij haat talrijk gezelschap en jnversatie. „Zij vloeit over van tranen en heeft een ezicht," ( abundantia lacrimarum manat, hilarem gerit' Van uit deze wonderlijke verbinding van kracht en iet tranenrijke bewogenheid en trek naar de stilte b ïen misschien het best haar innerlijk wezen. Shaw heeft den grondtrek van dat wezen mijns elder begrepen en duidelijk verbeeld. Ik zal zijn be iet nog eens gaan paraphraseeren; iedereen heeft 1 ich in het stuk en de inleiding, en het beter doen an ik niet. „In His strength I will dare, and dare, and dare, ie." In die woorden, de aangrijpendste misschien pel, geeft hij de kern van haar persoon. Eigenlijk ] elf reeds zich den naam gegeven, die haar heele wez ïeert, wanneer zij zich door haar stemmen hoorde la fille au grand cuer." Men zou in dit verband oor moed moeten vertalen, en toch zou die vertal olledig zijn, want al de andere beteekenissen van 263 als ondertoon mee. Haar moed, en haar vertrouwei wél de meest onmiddellijke elementen van haar aan s meest grijpbare verklaring geven van haar slagei Dtheid die zich manifesteert in een superieuren, 01 nbaren en aanstekelijken moed. Wat voor reden zo n zijn, het getuigenis van Bertrand de Poulengey e Metz, die haar van Vaucouleurs naar Chinon bracl jetwijfelen, dat zij zich buiten staat voelden, ha£ :erstaan? Het feit zelf, dat zij haar er brachten, b< . Anatole France stelt zich sceptisch tegenover d etuigenissen in het rehabilitatie-proces van de mar Verklaarden, nimmer vleeschelijke begeerten tot has 1 gevoeld. Shaw zegt: zij waren te bang voor haar, or >p haar te worden. Men zou ook kunnen zeggen: e haar volstrekt argelooze gerichtheid op het een ontzag uit, dat zich uitte in een groote schaamte gen der begeerten in haar tegenwoordigheid staat o net de (door de bronnen zeer degelijk gedocumen nfhouding van vloeken en vuile taal, die zij teweeg Nie niet kan aannemen, dat een verheven persoon »P de omgeving een invloed kan uitoefenen, die he e tot regel maakt, zal Jeanne d'Arc nooit kunnei i. :t weergaloos hooge gehalte van haar moed twijfel Wel aan de vraag, of zij, behalve door de groot it die daarvan uitging, ook door inzicht en krijgs i overwegend aandeel heeft gehad in de daden, di ir leiding werden volbracht: het ontzet van Orlean »cht naar Reims. Dit is een der moeilijkste vragen schiedenis van Jeanne d'Arc stelt. Er valt niet aai i, dit punt hier grondig te behandelen. Reeds in he tieproces geeft Jean Luillier, burger van Orleans, O] of het ontzet geschied is door middel van de Maagc i door de macht der krijgslieden, een ontwijkenc . De overtuiging, dat Jeanne een spontaan strate tactisch talent in koele berekening aanwendde, be 264 rust hoofdzakelijk op het getuigenis van haar krijgsmakker den hertog van Alenoon. Hij roemt haar als „in het krijgsbedrijf zeer ervaren, zoowel in het dragen van de lans als in het samentrekken van troepen en het scharen van slagorden, en vooral in het voorbereiden met de artillerie". Shaw is geneigd om, evenals Hanotaux en vóór hem Quicherat, deze zeer reëele talenten in haar aan te nemen. Anatole France daarentegen staat op dit punt dichter bij het gevoelen der katholieke historici, doch uit een gansch andere beweegreden. Voor de katholieke opvatting zou de toekenning van buitengewone militaire bekwaamheid een zekere vermindering van het bovennatuurlijk karakter van haar zending meebrengen. Voor France zou zij niet strooken met zijn these, dat Jeanne een werktuig in de hand van berekenende menschen is geweest. In het licht der modere krijgskunde zou voorzeker het bestaan van zulk een strategische bekwaamheid in een onwetend landmeisje ongeloofelijk zijn. Maar bij de eenvoudige verhoudingen van die tijden was krijgstalent nog in hooge mate een zaak van doordringend gezond verstand, en er schijnt geen reden, zulk een talent, aangenomen eenmaal haar geniale persoonlijkheid, in Jeanne d'Arc onmogelijk te achten. De vereeniging van gezond verstand en natuurlijke directheid met het heroïsche enthousiasme geeft aan haar wezen die geheel eenige kleur, die onmiddellijk tot iedereen spreekt. Zij ziet alle dingen terstond in hun ware gedaante, vrij van alle opgeplakte conventie. Vandaar de gevatte humor van haar antwoorden, zoóals dat aan den decaan der theologische faculteit vanPoitiers op de vraag, welken tongval haar stemmen spraken: „een betere dan de uwe," want broeder Seguin sprak limousinS) Het verdient de aandacht, dat Jeanne's voorstellingswereld geheel ligt buiten de conventies van haar tijd. Wie weet, hoe sterk het romantisme der Chevalerie de cultuur der vijftiende eeuw beheerschte, zal zich er over verbazen. Zij kent van het ') S. Reinach tracht de pointe aan dit antwoord te ontnemen, en betoogt dat Jeanne zulk een impertinentie niet bedoeld kan hebben, maar hij overtuigt mij niet. Revue Historique CXLVIII, 208. 265 ridderdom enkel de daden: den lust aan paarden en wapenen, den moed en de trouw, maar al de opgesmukte begrippen ervan zijn haar vreemd. Haar eenvoudige geest leeft niet in de fantazie van ridderorden en feesten en geloften, richt zich niet op het obligate ideaal van bevrijding van Jeruzalem, enkel op het nabijliggende van die van Frankrijk. Al de hoogere beschaving van haar eeuw ligt mijlen ver van haar af. Tusschen haar en.de ridderlijke modedenkbeelden was geen contact. Het is opmerkelijk, dat ook na haar dood de litteraire fantazie in het bonte tafereel van ridderlijke glorie eigenlijk geen plaats voor haar had. Men wist geen weg met haar, zij was te reëel. Ook de uitgewerkte verbeelding van het geloofsleven dier dagen is haar eigenlijk vreemd. Eerst wanneer men Jeanne d'Arc vergelijkt met andere heiligen van haar tijd, bij voorbeeld met Sainte Colette, valt het op, hoe bijna alle figuren der mystiek, alle gevormde sentimenten van geloofsvervoering, in haar ontbreken. Slechts in één der talrijke bewegingen van vijftiende-eeuwsche vroomheid zien wij haar deelnemen: de vereering van den naam Jezus, dien zij in haar banier plaatst en boven haar brieven laat zetten. Maar dat is al. Uit niets blijkt, dat de groote religieuze voorstellingen van haar tijd: het sterk gekleurde en heftig meebeleefde besef van het Lijden des Heeren, nog minder de schrille fantasmagorie van den Dood, haar geest hebben beziggehouden. Zij had er geen tijd en geen plaats voor. Niemand zal ooit nauwkeurig weten, welken graad van * omlijning de voorstellingen, waarin Jeanne d'Arc leefde, in haar geest hebben gehad. Dat die voorstellingen zeer eenvoudig en zeer sterk en onmiddellijk waren, is duidelijk. Wij komen hier op de vraag naar de beteekenis van haar 'stemmen'. De geschiedenis van Jeanne d'Arc, — en ook dit is een van haar kostbaarheden —, dwingt ons tot zuivere rekenschap van onze eigen overtuigingen. Men kan als niet-katholiek met j dien graad van bewondering voor de Kerk der middeleeuwen, 266 Er is nog een bijzonder argument, dat ons weerhouden moet, Jeanne's geval te zeer pathologisch te bezien. De heeren te Rouen in 1431 hebben al hun best gedaan, om met hun vragen, of Sint Michael naakt was, welke deelen van het lichaam van haar heiligen zij had aangeraakt enz., Jeanne's gedachten te lokken op het lubrieke terrein der demonomanie. Het is hun geen enkele maal gelukt. Als er iets echt ziekelijks in haar geest geweest was, zouden zij het waarlijk wel ontdekt hebben. In het naar boven brengen van het grondsop der ziel was een vijfViende-eeuwsch geloofsrechter even bekwaam als een hedendaagsch freudist. Heeft Jeanne wel een enkele maal van den duivel ge. spr&ken? Wat nu den vorm betreft van Jeanne's voorstelling van haar hemelsche raadgevers: Sint Michael, Sint Catharina, Sint Margareta, ook hier heeft Shaw, dunkt mij, scherp gezegd waar het op aan komt. De vorm is gebonden aan de voorstellingswereld, waarin zij leefde. De verbeelding van haar stemmen tot heiligen- en engelenfiguren was voor haar even logisch en natuurlijk, als dat een modern mensch zijn voorstellingen ontleent aan de begrippen der natuurkunde. Wanneer Shaw haar tot den Aartsbisschop laat zeggen: „even if (my voices) are only the echoes of my own commonsense," zou hij zich kunnen beroepen op het verhoor van 15 Maart: „Interroguée comme elle congneust que c'estoit langaige d'angles '): respond que elle le creust assés tot; et eust ceste voulenté de le croire." Ten opzichte van de vraag, hoe Jeanne's geest de voorstellingen aan haar ingevingen verbonden heeft omlijnd en geduid, zou ik nog iets verder willen gaan dan Shaw. De auteurs over Jeanne d'Arc die ik gelezen heb (enkele maar , van de tallooze!) geven het als een uitgemaakte zaak, dat zij van het begin van haar missie af haar hemelsche bevelen verbond aan de figuren van den aartsengel Michael, Sint Catha- ') mc Anges. 268 rina en Sint Margareta. Is dit wel zoo zeker? Zij doet het in 1431, in het proces, wanneer men haar vraagt, haar gezichten •nauwkeurig te beschrijven. Maar de getuigen in het rehabilir tatieproces, die haar van haar stemmen hoorden spreken in 1429, tijdens haar glorie, weten in den regel niet van die heiligen en van den aartsengel. Juist hierin en hierom verdienen zij groot vertrouwen. Hadden zij enkel opgezegd, wat iedereen in 1456 wist en wat men wenschte te hooren, zij hadden ongetwijfeld van Sint Michael, Sint Catharina en Sint Margareta gesproken. Het vastknoopen van eenige notie aan een heiligenfiguur ging den vijftiende-eeuwer even glad af als onzen tijdgenooten de woorden mentaliteit en aanvoelen. Wat geven ons evenwel de bedoelde getuigen? Jeanne's hemelschen raad in volkomen onverbeelden vorm, louter als daimonion, waarover zij zich met grooten schroom en terughouding uit. Zij spreekt enkel van „son conseil". Wanneer Christophe de Harcourt haar in tegenwoordigheid van den Dauphin vraagt, of zij de wijze waarop haar raad tot haar komt (modum vestri consilii) wil vertellen, bloost zij en zegt: ja; maar wat zij daarop meedeelt, behelst niets omtrent de drie heiligen-figuren. En toen Jean d'Aulon, een dergenen die haar het naast hebben gestaan, haar vroeg, wie haar raad was, antwoordde zij enkel: het zijn er drie; één is voortdurend bij mij, de ander komt en gaat, de derde is die met wien de beide anderen raad plegen. Zelfs dat twee der drie vrouwelijk zouden zijn, blijkt hiet niet.r) Het komt mij niet onaannemelijk voor, dat Jeanne haar ingevingen eerst betrekkelijk laat, misschien zelfs eerst tijdens haar proces, verbonden heeft aan die figuren, welke haar uit de reeks der heiligen het gemeenzaamst en het dierbaarst waren. Nog in de verhooren is zij zeer ongeneigd, over haar verschijningen in bijzonderheden te treden. Naar den lichtschijn gevraagd, die ze vergezelde, zegt zij: „Passez oultre." >) Volgens het getuigenis van Catherine de la Rochelle, bij Quicherat, Proces, I 295, Champion, Procés, I 244, noemde Jeanne haar beide raadgeefsters „les conseillers de la fontaine", maar het getuigenis is verdacht. 269 '«'^ UW"6V" "6"""' — die haar het naast hebber £SUB M.1 gVLUlg^UU. > — "~ — . ~, -* -. - Champion, Procés, I 244, noemde Jeanne haar beide raadgeefster s de la fontaine**, maar het getuigenis is verdacht. 269 Aiies wat Jeanne omtrent den geestelijken staat, waarin zij haar stemmen hoorde, heeft meegedeeld, is van den hoogsten eenvoud. Het was een staat van groote vreugde, waarin zij wel altijd zou begeeren te zijn. Zij is vervuld van een gevoel van veel meer te weten dan zij mocht of wilde of kon uitdrukken. „II y a. ès livres de nostre Seigneur plus que ès vostres," zeide zij tot de geestelijken, die haar te Poitiers op de proef stelden. Alle visionaire terminologie van het gewone soort is haar ten eenenmale vreemd. Merkwaardig is het volslagen scepticisme, waarmee zij zich stelt tegenover de vizioenen van Catherine de la Roebelle, die zich als haar concurrent bij den koning toegang wist te verschaften. Deze Catherine beweerde, iederen nacht door een witte vrouw bezocht te worden. Jeanne wenscht dan wel een nacht met haar te slapen, en blijft tot middernacht wakker, zonder iets bespeurd te hebben; daarna slaapt zij in. Des morgens vraagt zij, of de witte vrouw gekomen is. — Ja, terwijl gij sliept, ik heb u niet wakker kunnen krijgen. — Toen gaat Jeanne overdag slapen, en blijft beter wakker, telkens aan Catherine vragende: komt zij nu haast? en Catherine: Ja spoedig 1 De ingevingen van Catherine de la Rochelle waren van een anderen aard dan die van Jeanne: zij moest met koninklijke herauten en trompetters door de steden gaan, om degenen aan te wijzen, die goud of zilver verborgen hielden. Daarmee zou men de „gens d'armes" van Jeanne betalen. Of wel, zij moest naar den hertog van Bourgondië gaan, om vrede te bewerken. Maar Jeanne zei, dat zij liever naar haar man moest teruggaan om het huishouden te doen en haar kinderen te verzorgen. En dat men geen vrede zou vinden „se ce n'estoit par le bout de la lance." Jeanne d'Arc behoort ook hierin niet tot de volstrekt vervoerden, dat zij de onzekerheid en den twijfel kent. Niet aan haar roeping, maar aan haar lot. Zij had bij het ten strijde gaan volstrekt niet de zekerheid, dat zij niet sneuvelen zou. Haar weifeling vóór het gevecht bij Montépilloy wordt oor- ) Zie G. Lefèvre Pontalis, La panique anglaise en mai 1429, Le Moyen Age, VU. 1894, p. 81—95. 374 De wijze, waarop de roep van Jeanne d'Arc zich vormde, kennen wij het best uit de berichten in de kroniek van Antonio Morosini, waarop eerst in 1895 de aandacht viel. Deze Venetiaan noteerde, dagboeksgewijs, het nieuws dat omtrent merkwaardige gebeurtenissen van den dag te Venetië binnenkwam. Hij nam het op, zooals hij het krijgen kon, en laschte aldus onder meer een aantal brieven in, welke Pancrazio Giüstiniani, Venetiaansch koopman te Brugge, in de jaren 1429 en 1430 aan zijn vader Marco richtte, evenzoo die van een ander Venetiaan te Avignon. Deze brieven zijn niet zoozeer merkwaardig wegens feitelijke juistheid in bijzonderheden, als omdat zij doen zien, hoe het beeld van Jeanne vorm krijgt, van dag tot dag van haar loopbaan, in den geest van een neutrale. Giustiniani, Italiaan en koopman, woonachtig in het borgoensche land, valt niet van een overmatige neiging tot gereed geloof in het wonder der Maagd te verdenken. Zijn berichten omtrent Jeanne beginnen met een terloopsche vermelding, aan het slot van een uitvoerig relaas over het ontzet van Orleans, geschreven omstreeks half Mei 1429: „er wordt sedert veertien dagen veel gesproken van allerlei profetieën, te Parijs gevonden, en andere dingen, die al te zamen den Dauphin grooten voorspoed beloven... Velen maakten er de kostelijkste grappen ter wereld over, vooral van een meisje, een schapenhoedster ') uit Lotharingen." Kooplui in Bourgondië hebben hem er over geschreven. Hij kent de hoofdzaken van haar optreden te Chinon. Een dergenen, die over haar schrijft, moet gezegd hebben: „Het maakt mij gek." Het moet alles ongeloofelijk lijken, en toch... In zijn naastvolgend bericht, van 9 Juli2) is van twijfel nog maar een spoor over: „het zijn allerwonderlijkste dingen, als ze zoo zijn, en dat schijnt mij wel zoo... ik geloof dat God's macht groot is." Vervolgens krijgt hij een ruggesteun: bij latere brieven, van 20 November 1429 en 4 Januari 1430, kent hij blijkbaar het voorzichtige maar Jeanne sympathieke advies van Jean Gerson (waar- •) Zie boven p. 272 noot. 2) Daartusschen ligt een kort résumé van een brief van 4 Juni. Zie boven p. 272 noot Daartusschen ligt een kort résumé van een brief van 4 Juni. 275 over straks), en sluit zich daarbij aan. „Geloof ervan wat u goed dunkt; men zegt dat de Maagd al die dingen doet en duizend andere wonderen, die, als ze waar zijn, door den Heer zijn gedaan. En het is een groot wonder in onze dagen." Zijn laatste woord over haar schrijft hij op 24 November 1430: „La poncela" is naar Rouen ') aan den koning van Engeland gezonden; Jean de Luxembourg heeft er 10.000 kronen voor ontvangen. „Wat er met haar zal volgen, is onbekend, maar men is beducht, dat zij haar zullen laten sterven, en waarlijk, dit zijn vreemde en groote dingen." Hebben wij in Morosini's nieuwstijdingen den neerslag van haar optreden in een ruwen vorm, reeds in de eerste maanden vormt zich van Jeanne ook een litterair gekleurd beeld. Terwijl sommigen van die haar zagen, zooals de gebroeders de Laval in een brief aan hun moeder, eenvoudig weg hun indrukken van de Maagd neerschrijven, beproeven anderen op het verbazingwekkend geval hun stijl en vernuft, gelijk een modern journalist op sporthelden of toonkunstenaars. Zoo Perceval de Boulainvilliers, raad en kamerheer van Karei VII, in een latijnschen brief aan Filippo Maria Visconti, van 21 Juni 1429. Zoo de onbekende auteur, wel voor Alain Charticr gehouden, van een soortgelijken brief aan een onbekend vorst, een maand later. Nu zou men misschien verwachten, dat de vorm waarin zij dat beeld van Jeanne gieten, hun werd gegeven door de ridderlijke voorstellingen, die de geesten van dien tijd zoo sterk beheerschten. Maar dat is niet het geval. Het is een humanistisch en een hagiografisch patroon dat zij borduren, met uitgewerkte wondertrekjes ter opsiering en vrij wat rhetoriek, zoodat, merkwaardig genoeg, deze meest oorspronkelijke en onmiddellijke berichten tot de minst betrouwbare moeten worden gerekend. Twee van de zuiverste en verstandigste geesten van Frankrijk, wier gedachten over hooge dingen elkander lang te voren op een ander terrein hadden ontmoet, hebben beiden hun ') Hiermee loopt Giustiniani op de gebeurtenissen vooruit. Zij was nog niet te Rouen. 276 Tenslotte haar opvatting van de Kerk en haar weigering, zich zonder voorbehoud aan het oordeel der strijdende Kerk I te onderwerpen. Telkens weer vragen de rechters haar, of zij de beslissing over den aard van haar daden aan de Kerk wil I overlaten. Zij trachten haar het verschil uit te leggen tusschen I de Ecclesia triumphans en de Ecclesia militans. Maar het dringt niet tot haar door. „Je m'en rapporte a nostre Seigneur, qui rn'a envoyée, a Nostre Dame, et a tous les benoicts Saints et Sainctes de Paradis," zegt zij. „Et luy est advis que c'est . tout ung de nostre Seigneur et de 1'Eglise, et que on n'en doit point faire de difficulté, en demandant pour quoy on fait | difficulté que ce ne soit tout ung." Volgens den auditeur van i de Rota (een gerechtshof aan de Curie te Rome) die omstreeks \ 1454 met het oog op haar rehabilitatie de twaalf artikelen, uit j haar bekentenissen getrokken, nauwkeurig had onderzocht, had zij nu eens begrepen, dat haar rechters die Kerk waren, j dan weer niets anders, dan dat de Kerk het gebouw was, waar- I heen men haar maar niet wou laten gaan, om mis te hooren. Op de vraag, of zij zich wil onderwerpen, wordt haar ant- I woord in de verhooren eenmaal weergegeven: alleen aan de hemelsche Kerk; later: ja, zij zal zich houden aan de strij- ] dende Kerk, „mits die haar niets onmogelijks beveelt." De geloofsrechtbank van 1431 stond, van haar standpunt, inderdaad zeer sterk, toen zij haar zulk een houding zwaar aan- j rekende. Er moest een grens zijn aan sancta simplicitas. Niet in de objectieve waarde van hun oordeel ligt de schande 1 van de rechters van Rouen. Zij konden dat oordeel, op zich zelf beschouwd, voor het gevoelen van hun tijd en voor hun eigen geweten verantwoorden. Het hoogste wetenschappe- Ij lijke lichaam van dien tijd, de Universiteit van Parijs, had meer dan iemand anders dat oordeel helpen voorbereiden, het uitgelokt, het met zijn gezag gedekt. Meer dan de rechters te j| Rouen moet de Universiteit van Parijs er den last der herinnering van dragen. Laat ons hopen, dat de Rector, die de plechtige vergadering der Universiteit op 29 April 1431 284 heid te ontleenen; Cicero zelf sprak **n „studia humanitatis et hterarum."') Opwekkine tot nieuw leven na vernedering en ondergang, dat is de ideï; waaronder de Italiaan omstreeks i coo zijn ^tyd en zijn land ziet. Machiavelli besluit zijn Del? arte della gnerra met een vermaning aan de jongeren om niet te ver•sagen, „want dit land schijnt geboren om de gestorven dingen weder op te wekken (risuscitare), gelijk men gezien heeft aan de dichtkunst, de schilderkunst en de beeldhouwkunst" i). Wat stelt men zich voor als de oorzaak van de groote herleving? Niet de navolging der Grieken en Romeinen als zoodanig. Het wedergeboortegevoel der zestiende eeuw is te algemeen en van te sterk ethisch en aesthetisch gehalte, dan dat die geesten zelf zich het verschijnsel zouden voorleggen als een philologisch vraagstuk. Terugkeer tot de oor-" sprongen, zich laven aan de zuivere bronnen van wijsheid en schoonheid, dat is de grondtoon van het herboortegevoel. En I als dat insluit de nieuwe geestdrift voor de Ouden, de vereenzelviging van het heden met de Oudheid, dan is het, omdat de Ouden zelf die zuiverheid en oorspronkelijkheid van weten, die eenvoudige normen van schoonheid en deugd schenen te hebben bezeten. De eerste, die de gebeurtenis der herboorte duidelijk ziet als een historisch feit, op een bepaalden tijd in het verleden ' geschied, en die, haar m het bijzonder toepassende op de herleving der kunst, dus als kunsthistorisch begrip, tevens het eerst uit het latijnsche „renasci" den italiaanschen term herleidt, waarvan Renaissance het equivalent is, is Giorgio Vasan, de levensbeschrijver der schilders (1511 1574).^ 'Het woord „rinascita'-wedergeboorte, is voor hem de' staande term geworden, waarmee hij het groote feit uit de •;.tw-lijki.de iitteraten ** 'Se eeuw „humanista" abstraheerden uit het -klas- ■ ^hVH t ",huTltaS in de be.teekeni» van beschaving, zoo heeft deDuitsche gesch,edwetenschap der IQe eeuw uit „humanisten" weer „humanisme* geabstraheerd als aanduiding van die geestelijke strooming *) Machiavelli Opera, ed. Milano 1805, t. X p. 294. 293 nieuwere kunstgeschiedenis aanduidt. Hij zal beschrijven „de levens, de werken, de kunstvaardigheid en de omstandigheden van al degenen, die de kunsten, welke reeds uitgedoofd waren, eerst weder hebben opgewekt (risuscitate) en vervolgens van lieverlede hebben doen groeien en bloeien en ze geleid hebben tot dien graad van schoonheid en majestek,** waarop zij zich heden ten dage bevinden" *). Wie de geschiedenis der kunst gezien heeft in haar opstijging en val „zal thans gemakkelijker kunnen beseffen den voortgang van hare herboorte (della sua rinascita) en van die volmaking zelve, waartoe zij in onzen tijd gestegen is" *). Hij ziet den hoogsten bloeitijd der kunst in de GriekschRomeinsche Oudheid, gevolgd door een langdurig verval,dat reeds gaande was sedert keizer Constantijn. De Goten en Langobarden hebben slechts neergeworpen, wat uit zich zelve reeds te gronde neigde. Eeuwen lang kende Italië? slechts „de plompe, armzalige en harde schilderkunst" der Byzantijnsche meesters. Al bespeurt Vasari reeds vroegtijdig enkele teekenen van wederopluiking, eerst tegen het einde der dertiende eeuw komt de groote vernieuwing. Zij komt met de twee groote Florentijnen: Cimabue en Giotto. «* Dezen verlaten „de oude Grieksche manier" (la vecchia maniera greca) d.w.z. de Byzantijnsche traditie, die Vasari altijd weder met de qualificatie „plomp" (goffa) aanduidt, en waartegenover hij „la buona maniera antica" stelt. Cimabue was „als 't ware de eerste oorzaak van de hernieuwing der kunst" (quasi prima cagione della rinovazione dell' arte). Giotto „opende de poorten der waarheid voor hen, die sindsdien de kunst hebben gebracht tot die volmaaktheid en grootheid, waarin wij haar zien in onze eeuw".3) Vasari* denkt bij die volmaking in eigen tijd bovenal aan Michel Angelo. ') Vasari, Le Vite de' piu eccellenti pittori scultori e architettori, ed. Karl Frey I 1911: opdracht aan hertog Cosimo van 1550, p. 5. *) Proemio delle Vite, ib. p. 216. 3) Proemio delle Vite, p. 175—217, Vita di Cimabue p. 402. 294 IWaarin bestond nu voor Vasari de groote vernieuwing, die Cimabue en Giotto brachten? In de directe navolging der natuur. Terugkeer tot de natuur en terugkeer tot de Ouden is voor hem bijna hetzelfde. De voortreffelijkheid der oude kunst had berust op het feit, dat de natuur zelf haar voorbeeld en gids was geweest; navolging der natuur | is het beginsel der kunst1). Wie de Ouden volgde, vond de I natuur terug. Dat is een grondtrek van het geheele Renais- sancebegrip in den tijd, dat het leefde. ] jy De. beteekenis van Vasari voor de ontwikkeling van de Renaissancevoorstelling wordt overigens wel eens overschat. Noch met het vooropstellen van Cimabue en Giotto, noch met het afleiden der herleving uit den terugkeer tot de natuur, uitte Vasari iets ongehoords. Reeds Boccaccio roemt Giotto als dengene, die de kunst om natuurlijk te schilderen, welke vele eeuwen begraven was geweest, weder aan het licht bracht Zoo gedenkt hem ook Leonardo da Vinei. Erasmus stelt, x reeds in 1489, de herleving der beeldende kunsten op drieof tweehonderd jaren geleden. Dürer spreekt het uit als een algemeen bekende zaak: de schilderkunst is voor tweehonderd jaren „wieder durch die Walchen an tag gebracht worden" of „wieder angespunnen"2). Ook bij hem beduidt het smachten naar de ware natuur en het innige verlangen naar de kunst en de kunstgeschriften der Ouden in den grond hetzelfde. ffl Gedurende de zeventiende eeuw schijnt het begrip van de M l wedergeboorte der beschaving te sluimeren. Het dringt zich fl niet meer op, om uiting te geven aan het gevoel van enthou- M siasme over de herwonnen heerlijkheid. De geest is aan de ü Cent Z!-i?e strakkfr en SODerder geworden, aan de andere nuchterder en minder bewogen. Men is gewend geraakt aan de weelde van den edelen, gekuischten vorm, van het treffende, statige woord, van de volheid van kleur en klank. van de kritische klaarheid van het verstand. Men voelt dat ') Proemio delle Vite, p. 168—169. *) Decamerone VL 5, Seidlitr, L. d. V. I 38i; Allen I p. .08 j Heydrich, ü A. Durers Schnftlicher Nachlass, S. M3, 2$o. f^mm. 295 alles niet meer als een wonderlijk nieuwe zegepraal. Renaissance als wachtwoord is niet meer bewust; als technischhistorische term is er nog geen behoefte aan. Wanneer die voorstelling van een herleving der cultuur opnieuw veld wint in de geesten, dan is het het kritische i . verstand, dat haar hanteert; dan is het als onder scheidingsI middel voor historische verschijnselen. De aanbrekende VerI lichting der achttiende eeuw neemt den term wedergeboorte weder op, zooals het geslacht der zestiende eeuw dien had 1 laten rusten. Doch inmiddels is de voorstelling van die Renaissance, niet meer vervuld van het levende gevoel van hen, die er zelf de dragers van waren geweest, zonderling schoolsch, formeel, eenzijdig en onjuist geworden. Bij Pierre Bayle, wiens Dictionnaire historique et critique het arsenaal en den leiddraad leverde voor de komende Verlichting, vindt men een Renaissance-voorstelling, die feitelijk reeds al de elementen bevat van die, welke tot laat in de negentiende eeuw als schoolmeening in leerboeken haar bestaan heeft gerekt. „Ce qu'il y a de certain c'est que la plupart des beaux esprits et des savans humanistes qui brillèrènt en Italië, lorsque les humanitez y refleurirent (in andere edities: lorsque les belles lettres commencèrent k renaitre) après la prise de Constantinople, n'avoient guère de religion. Mais d'autre cóté la restauration des langues savantes et de la belle litérature " a préparé le chemin aux Réformateurs, comme 1'avoient bien prévu les moines et leurs partisans, qui ne cessoient de déclamer et contre Reuchlin et contre Erasme et contre les ■ autres fléaux de la barbarie." ') — Het geldt dus voor Bayle f lals een uitgemaakte zaak, dat het humanisme in Italië een! ongodsdienstig karakter droeg, en dat het veroorzaakt wasj poor den val van Constantinopel, dat wil zeggen door het binnenkomen van grieksche ballingen, beladen met grieksche /wetenschap. Zulx een standpunt had eenige tientallen jaren later Vol- >) P. Bayle, Dictionnaire historiquejet critique,5e ed. Amsterdam 1740, t.IV p. 315. 296 ^ J 296 taire reeds verre achter zich. Wie thans in zijn Essai sur IJwTSJt?eSprti deS natiom ~ met al ziJ" gebreken het eerbied afdingend voorbeeld der moderne cultuurgeschiedem iT ^deelten bijeenzoekt, waar de schrijver de ontI1 w tó?? Van de kunsteft en wetenschappen sedert tf u?l ¥;ddeleeuwen, zal evenzeer verbaasd zijn over de vluchtigheid de oppervlakkigheid, de onsamenhangendheid! de eenzijdigheid, het gebrek aan doordringing en overgave waarmee Voltaire over het eene verschijnsel na het alderé haastig den staf breekt en dan verder draaft, als over het schitterend inzicht waarmee hij groote samenhangen ontwaart en aandutdt>Het schijnt mij teveel gezegd, dat Voltaire aan Burckhardt het richtsnoer zou hebben fegeventot de samenvatting van zijn Kultur der Renaissance in Italien^) ■maar toch, een aanloop tot die conceptie is in het Essai niet te f miskennen. Voor V^ttajre als voor Bltekhardt ligt de voedingsbodem der Renaissance in den rijkdom en de vrijheid I van dejftedeji m het middeleeuwsch Italië. Terwijl Frankrijk l I I Sf" Cllende leefdeJ eWpaFainsi dans les bellis villes cornmercantes de 'Italië. On /vivait avec commodité? 1 avec opulence: ce n etait que dans leur sein qu'on jouissS lL f T-S de k Vle- ,PS richesses et la liberté 7 excitèrent . I \ u ♦ £ £ C°,mm5 e}les élevèrent le courage." *) Dan volgt m het hoofdstuk „Sciences et beaux-arts lux treizième f \ i quatorzième siècles" de voorstelling, die zoo lang en zoo 1 storend heeft nagewerkt: Dante, Petrarca, Boccaccio, Cima- I Déial n ,° t dC yoorlooPers eener latere volmaking. J I „Déja le Dante, Florentin, avait illustré la langue toscane par son poème bizarre mais brillant de beautés natiirelles, intitulé 1 CWi^uvrage dans lequel 1'auteur s'éleva dans les détails au-dessus du mauvais goüt de son siècle et de son sujet/I), et M remph de morceaux écrits aussi purement que s'ils étaient du temps de 1'Anoste et du Tasse." In Dante en vooral in ') Aldus Borinski 1. c, p. 90. Jl| *) Chap. 81, p. 349 (Oeuvres complètes, Paris 1819, t. XIV). 11| 297 Petrarca „on trouve un grand nombre de ces traits sem- blables a ces beaux ouvrages des anciens, qui ont k la fois la force de 1'antiquité et la iralcheur du moderne." —Gelijk met de taal en de poëzie, zoo is het ook met de beeldende .kunsten. „Les beaux-arts, qui se tiennent comme par la main, et qui d'ordinaire périssent et renaissent ensemble, sortaient en Italië des ruines de la barbarie. Cimabué, sans aucun secours, était comme un nouvel inventeur de la peinture au treizième siècle. Le Giotto fit des tableaux gu'on voit encore avec plaisir Brunelleschi commenca k réformer 1'archi- tecture gothique." Het is het levend genie van Toscane, dat voor Voltaire de scheppende kracht der vernieuwing is geweest. „On fut redevable de toutes ces belles nouveautés aux Toscans. Ils firent tout renaltre par leur seul génie, avant que le peu de science qui était resté a Constantinople refluit en Italië avec la langue grecque, par les conquêtes des Ottomans. Florence ! était alors une nouvelle Athènes On voit par Ik que ce j n'est point aux fugitifs de Constantinople qu'on a dü la j renaissance des arts. Ces Grecs ne purent enseigner aux Italiens que le grec" Dit waren nieuwe en vruchtbare denkbeelden. Nu zou men I verwachten, dat Voltaire hierop een schildering van het quattro- en cinquecento zou doen aansluiten, die het stijgen van de lijn zou vertoonen. Aan stof daartoe kan het hem immers niet j hebben ontbroken. Toch geeft het Essai daarvan geen spoor. De schets van dien eersten opbloei wordt afgebroken door een lange divageerende uitweiding over het herstel der tooneelkunst. Terloops wordt even opgemerkt, dat een ononderbroken reeks van dichters aansluit bij Boccaccio „qui ont tous passé a la postérité"; zij culmineert in Ariosto. Als hij verderop nog op de beschavingsontwikkeling der vijftiende en zeftiende eeuw terugkomt (chap. 121}, zoekt men vergeefs naar de uitwerking van het zoo gelukkig opgezette beeld der I «) L. c, p. J55298 i 1 298 wiens gehallucineerd inzicht de historie als met bliksemstralen verlichtte: Jules Michelet. In 1855 verscheen van Michelet's Histoire de France het zevende deel: Histoire de France au seizième siècle, met den ondertitel Renaissance. Michelet stond, wat zijn waardeering van de groote cultuurwending betreft, op het standpunt der Verlichting, zooals deze was overgegaan in het liberalisme, en zooals zij weerkaatst werd door Michelet's schitterenden geest. Wat de zestiende eeuw brengt, dat is voor hem nog evengoed als voor de rationalisten der achttiende eeuw: lichtl licht in het barbaarsche duister der Middeleeuwen. Voor hem is het begrip ' Renaissance slechts een onderdeel van de groote idee van den vooruitgang, die zijn zegevierenden loop begonnen was, toen de geest ontwaakte uit den waan en den druk van kerkjleer en feodaliteit. De zestiende eeuw bracht twee groote I dingen: „la découverte du monde, la découverte de 1'homme. Le seizième siècle, dans sa grande et légitime extension, va de Colomb a Copernic, de Copernic a Galilée, de la découverte de la terre k celle du ciel. L'homme s'y est retrouvé lui-même. Pendant que Vésale et Servet lui ont révélé la vie, par Luther et par Calvin, par Dumoulin et Cujas, par Rabelais, Montaigne, Shakespeare, Cervantès, il s'est pénétré dans son mystère moral. II a sondé les bases profondes de sa nature. II a commencé a s'asseoir dans la Justice et la Raison." '). Dus hoe de mensch zich zijn ware, natuurlijke verhouding tot de wereld bewust werd, haar eigenschappen en waarde leerde begrijpen, de beteekenis en de vermogens van zijn eigen persoonlijkheid leerde verstaan. Michelet vat daaronder ' Hervorming en Renaissance samen, beide als blijde dageraad . van het ideaal der Verlichting. Hij ziet de ontwaking zich . voltrekken in de zestiende eeuw. En hij noemt onder de dragers der groote ontluiking behalve Columbus en Galilei j geen enkelen Italiaan 1 ') Introduction p. 14/15- 3®4 een opvatting te verweren. „Auf diesem Punkte unserer kulturgeschichtlichen Uebersicht angelangt, müssen wir des Altertums gedenken, dessen Wiedergeburt in einseitiger Weise zum Gesamtnamen des Zeitraums überhaupt geworden / ist." Niet de oorzaak en niet het wezen dus, maar wel een 7 onmisbaar en vitaal element in de ontwikkeling. Als uitdruk-j kingsmiddel van het nieuw gewonnen levensinzicht is het! klassicisme onmisbaar geweest. „Die 'Renaissance' (de aan-' halingsteekens gebruikt B. hier om duidelijk te maken, dat hij het woord hier opvat in zijn engere beteekenis van herleving der antieke studiën) ware nicht die hohe weltgeschichtliche Notwendigheit gewesen, die sie war, wenn man so leicht von ihr abstranieren könnte." Doch terstond beperkt hij het aandeel van het klassicisme in de vernieuwing van den geest weer: „Darauf aber müssen wir benarren, als auf einem Hauptsatz dieses Buches, dass nicht sie (de herleving der klassieken) allein, sondern ihr enges Bündnis mit dem neben ihr vorhandenen italienischen Volksgeist die abendlandische Welt bezwungen hat."') Wanneer dan ook Burckhardt den ganschen invloed der Oudheid, waaraan kort te voren, zonder dat hij het nog had kunnen gebruiken, Georg Voigt zijn Wiederbelebung des klassischen Altertums oder das erste Jahrhundert des Humanismus (18C9) had gewijd, in die eene aïdeeling heeft afgehandeld,, rest hem nog de helft van zijn stof. Nu eerst volgt „die Entdeckung der Welt und des Menschen." Hier eerst heeft Burckhardt getoond, wat beschavingsgeschiedenis eigenlijk behoort te zijn. Hoe de natuurwetenschap zich richt op waarnemen, ondeden en verzamelen, hoe de schoonheid van het landschap den geest bewust wordt, vervolgens het opkomen van psychologische schildering, bij Dante, Petrarca en Boccaccio het eerst, de ontwikkeling der biografie, het nieuwe gezicht op volkskarakter en etimografische verscheidenheid, en eindelijk het opbloeien van het nieuwe schoonheidsideaal. ') I P- *S308 308 Wie had tevoren eraan gedacht, het gezelschapsleven, de mode, het dilettantisme, de feesten in haar cultuurhistorische beteekenis te beschouwen? Met de afdeeling „Sitte und Religion" sluit het boek. Hier komen de conclusien van Burckhardt's inzicht naar voren; hier krijgt het beeld van den „Renaissance-menach" zijn laatste toetsen. Het grenzenloos individualisme, stijgend tot volstrekte amoraliteit. De subjectieve houding tegenover den godsdienst: tolerant, sceptisch, spottend, soms regelrecht afkeerig. Het paganisme van de Renaissance, de vermenging van klassiek bijgeloof en " moderne vrijgeesterij. Als slotaccoord het edele platonisme der Florentijnen rondom Lorenzo de' Medici. „Virfeicht reifte hier eine höchste Frucht jener Erkenntnis der Wëtt und des Menschen, um derentwillen allein schon die Renaissance von Italien die Führerin unseres Weltalters heissen muss." Thans had het woord Renaissance zijn volle beteekenis gekregen. Langzaam heeft Burckhardt's gedachte doorgewerkt tot ver buiten de kringen, die zijn boek lazen. Daarbij is, zooals het steeds gaat, die gedachte, ontdaan van al de bijzonderheden, die haar levend maken en haar tevens door hun onherleidbaarheid beperken, in den geest van die haar opnamen vergroofd, geknot en uitgerekt. Burckhardt had den mensch der Renaissance voor het aangezicht des tijds geroepen als een van die prachtige zondaars uit den Inferno, daemonisch in zijn ongebogen trots, zelfgenoegzaam en vermetel, den uomo singolare. Die enkele figuur was het, die uit zijn boek in den geest der «Hlettanten post vatte. De voorstelling van den „Renaissance-mensch" raakte verbonden aan noties van onstuimige levensaanvaarding en levensbeheersching. Men waande het type van de Renaissancecultuur te zien als de vrije, geniale persoonlijkheid, verheven boven doctrine en moraal, een hooghartig frivool genotmensch, die in heidenschen schoonheidslust de macht grijpt om naar eigen norm te leven. Het artisticisrne van de eindigende negentiend%eeuw vond in die inbeelding van historisch leven den weerklank van zijn eigen wensch. Zelfs de geliefkoosde „op- 309 gelijk bekend, Burc] standigheid" drong, bij de zeer ernstige gevallen van begripsverwarring, in het Renaissancebeeld door. Aan dit alles heeft Burckhardt geen schuld. De melodie, die hij gezongen had, was door een later geslacht geïnstrumenteerd naar Nietzsche's trant, Niétzsche die, gelijk bekend, Burckhardt's leerling is geweest. Terwijl zoo in veler geest een oppervlakkige overdrijving. in de plaats drong van het rijke beeld, dat hun geschonken was, was inmiddels de beoefening van kunst- en cultuurgeschiedenis bij Burckhardt's boek niet blijven staan. Een werk, dat zoozeer uit één conceptie is ontstaan, is noodzakelijk eenzijdig. De zwakke zijden van Burckhardt's these konden niet verborgen blijven. Starend in den feilen zonneschijn van het Italiaansche quattrocento had hij te gebrekkig kunnen waarnemen wat daarbuiten lag. De sluier, dien hij gespreid zag over den geest der Middeleeuwen, was ten deele door een fout van j. zijn eigen camera veroorzaakt. Hij had de tegenstelling I tusschen het leven der latere Middeleeuwen in Italië en I daarbuiten al te sterk gezien. Dat ook in Italië onder de . glorie der jonge Renaissance het echt Middeleeuwsche volksleven in dezelfde vormen ajs in Frankrijk en de Duitsche landen voortging, was hem evenzeer ontgaan, als dat het nieuwe leven, waarvan hij in Italië den advent begroette, ook elders opkwam, waar hij niets dan ouden druk en barbarie zag. Hij kende te weinig de groote verscheidenheid en het welige leven van de Middeleeuwsche cultuur buiten Italië. Daardoor had hij de ruimtelijke grenzen der opkomende Renaissance al te scherp getrokken. Meer stof tot kritiek evenwel nog gaf Burckhardt's tijde| lijke begrenzing van de Renaissance. Den vollen opbloei van het individualisme, dat voor hem het wezen der Renaissance was," had hij ge'steld omstreeks 1400. Verreweg het grootste deel van het over rijke materiaal, waarmee hij zijn 1 inzicht illustreert, betreft de vijftiende eeuw en het*eersté ] kwart der zestiende. Wat vóór 1400 ligt, is vóór hem aan- 310 } kondiging, hoopvolle kiem. De positie, die hij toekende aan /Dante en Petrarca, was nog altijd die van „voorloopers" der Renaissance, gelijk reeds Michelet en tot zekere hoogte zelfs Voltaire hen hadden gezien. Nu is het begrip „voorloopers" van een strooming of beweging in de historie altijd een gevaarlijke metafoor. Dante een voorlooper van de Renaissance. Zoo kan ik ook Rembrandt een voorlooper van Jozef Israëls noemen; met eenig recht, maar niemand "zal mij volgen. Door iemand tot voorlooper te stempelen, licht men hem uit zijn tijd, waaruit hij moet worden verstaan, en ontwricht de historie. Eenmaal uitgaande van zijn conceptie, om in het individueele de Renaissance te zien, was Burckhardt genoodzaakt, haar als komende te begroeten in elk verschijnsel, dat afsteekt bij den voor hem grauwen ondergrond der Middeleeuwsche beschaving. De versieringskunst der twaalfdeeeuwsche Cosmaten, de Toscaansche bouwkunst der dertiende eeuw, de levendige, wereldsche en klassicistische poëzie der Carmina Burana uit de twaalfde eeuw, 't wordt alles protorenaissance. Het geldt van de kunst niet alleen maar ook van het menschelijk karakter. Ieder Middeleeuwer, die een scherpe persoonlijkheid vertoont, valt onder den straal van het groote kustlicht der Renaissance. „Schon in viel früheren Zeiten gibt sich stellenweise eine Entwickelung der auf sich selbst gestellten Persönlichkeit zu erkennen, wie sie gleichzeitig im Norden nicht so vorkommt oder sich nicht so enthüllt. (Des neen: de Noorsche sagen geven een persoonlijkheidsobservatie zonder wedergade). Der Kreis kraftiger Frevler des 10. Jahrhunderts, welcher Liudprand schildert, einige Zeitgenossen Gregors VII, einige Gegner der ersten Hohenstaufen zeigen Physiognomien dieser Art." ') De lijn der Renaissance was derhalve naar haar beginkant in het onbepaalde te verlengen. De consequentie, reeds door Michelet gezien, eischte, om in de Middeleeuwen elk ont- ') i p- 142- 3ii waken van nieuw geestesleven, nieuwe levens- en wereldopvatting te signaleeren als het aanbreken der Renaissance. Daarbij moest feitelijk als half-bewust postulaat gelden, wat voor Michelet inderdaad beleden leer was geweest,- dat de Middeleeuwen in zich zelf een dood ding waren geweest, een dorre tronk. De consequentie, die het steeds verder terugdateeren der Renaissance eischte, is dan ook inderdaad getrokken. De worteltrekkers der Renaissance zijn geweest: Emile Gebhart,* Henry Thode, Louis Courajod, Paul Sabatier. Hoezeer de gedachte van de Middeleeuwsche oorsprongen der Renaissance reeds was voorbereid, kan blijken uit Walter Pater's The Renaissance, die reeds in 1877, als vanzelfsprekend, zonder, het opzettelijk te betoogen,| alles wat hem in de Middeleeuwen als spontaan en treffend bekoort, onder het begrip Renaissance schaart, zoo bijvoorbeeld het Fransche zangspel Aucassin et Nicolette uit de dertiende eeuw. In 1879 gaf de voortreffelijke essayist-cultuurhistoricus Emile Gebhart zijn Les origines de la Renaissance en Italië. • De opvatting omtrent het wezen der Renaissance deelt hij ! met Burckhardt. „La renaissance en Italië n'a pas été seulement une rénovation de la littérature et des arts produite par le retour des esprits cultivés aux letters antiques et par une éducation meilleure des artistes retrouvant a 1'école de | la Grèce le sens de la beauté; elle fut 1'ensemble même de | la civilisation italienne, 1'expression juste du génie et de la 1 vie morale de 1'ltalie."1) Doch wat Burckhardt nog slechts schuchter kon doen doorschemeren, aanvaardt Gebhart ten volle. „La renaissance italienne commence en réalité anté; rieurement a Pétrarque, car déja dans les ouvrages des sculyteurs pisans et de Giotto, de même que dans 1'architecture du Xlle et XIHe siècle, les arts sont renouvelés Les origines de la renaissance sont donc très-lointaines et précédent de beaucoup 1'éducation savante que les lettres du ') P- 51- 312 XVe siècle répandirent autour d'eux'\ ') Naar aanleiding van het verschijnen der Fransche vertaling van Burckhardt's Kultur der Renaissance door M. Schmitt in 1885, stelde Gebhart de kwesde nog wat scherper.a) De vasthechtingspunten der Renaissance aan de Middeleeuwen, zegt hij, zijn bij Burckhardt nauwelijks zichtbaar; men moet zijn boek aan beide uiteinden onder scherper licht stellen. Hij voor zich deed dit wat het begin betrof. In ziin L'Italië mystique, Histoire de la renaissance religieuse au moyen dge, van 1892, worden, voortgaande op zijn Origines, Joachim van £lorrs, de calabrische mysticus uit het einde der twaalfde eeuw, en Franciscus van Assisi als de uitgangspunten der geheele geestesbeweging gesteld. Dit was feitelijk niet nieuw meer. Ook hier had Michelet met al te wijd en heftig gebaar het zaad uitgezaaid, dat anderen zagen opkomen. In de hijgende ontboezeming, waarmee hij zijn deel over de Renaissance inleidt, is het thema reeds: „Pourquoi la Renaissance arrive-t-elle trois cents ans trop tard?" 3) Herhaaldelijk reeds had zij zich aangekondigd: in de twaalfde eeuw met de Chanson de geste, met Abailard, met abt Joachim, in de dertiende met het Evangelium aeternum (het strijdschrift der radicale Franciscanen), in de veertiende met Dante. De Middeleeuwen waren reeds in de twaalfde eeuw feitelijk dood, zegt Michelet, en slechts de hardnekkige tegenstand, die aan den terugkeer tot de natuur geboden werd door „le moyen-age" (men weet hoe anthropomorphistisch Michelet denkt) heeft de Renaissance vertraagd. Door Michelet waren deze gedachten gemeen goed geworden, en zoo is het te verklaren, dat reeds eêr Gebhart de these wetenschappelijk ontwikkelde, Walter Pater het begrip Renaissance gereedelijk verbond aan de figuur van Sint Franciscus. ») P. vn. 2) La renaissance italienne et la philosophie de l'histoire, Revue de Deux Mondes 1885, t. 72, p. 342; later ook in den bundel Etudes méridionales, 1887. J) p. 142, p. 16 ss., 69. 313 Het was dan ook zoo'n wonder niet, dat de Fransche en de Duitsche geschiedbeoefening, hier elk hun eigen weg gaande, bij hetzelfde punt aankwamen. Henry Thode's werk Franz von Assisi und die Anfange der Kunst der Renaissance in Italien verschaïh*in 1885. Hem kwam het niet zoozeer aan op de godsdienstige herleving in zich ^elf, die van Franciscus haar uitgang neemt, als op den invloed, dien deze gehad . heeft op de vernieuwing der kunst. Overwegend groot achtte hij dien. De lyrische gloed en het subjectieve besef van Franciscus, zijn nieuwe geestdrift voor de schoonheid dec wereld hadden niet alleen den impuls gegeven voor een heiligen kunstzin en de stof tot nieuwe verbeelding; ook maatschappelijk waren de bedelorden het motief en de dragers tegelijk van den nieuwen bouwlust. ï]hode wischte de grens tusschen Middeleeuwen en Renaissance weloverlegd uit. „Von Giotto bis Raphael vollzieht sich eine einheitliche Entwicklung, der eine einheitliche Weltanschauung und Religionsauffassung zu Grande liegt. Eine gothische Kunst, die bis 1400 reichte, absóndern zu wollen von der mit 1400 beginnenden Renaissance, wie es in den Lehrbüchern der Kunstgeschichte noch meist geschieht, heisst den Organismus des Ganzen verkennen." ') De bevrijding van het individu „das in einer subjektiven harmonischen Gefühlsauffassung der Natur und der Religion, im grossen und ganzen noch innerhalb der Schranken des katholischen Glaubens, aber unbewusst schon über dieselben hinausstrebend, seine Rechte gegenüber der Allgemeïnheit sich erobert," dat is voor Thode de geestelijke inhoud van het proces. „Die innerste Triebkraft, die solche Wunder«u Wege bringt, ist das erwachende starke individuelle Gefühl." — Hoezeer hier het beeld van Franciscus misteekend en zijn invloed op de italiaansche cultuurontwikkeling overschat werd, is thans niet aan de orde. Niet Henry Thode werd de geestelijke vader van de wijdverspreide Franciscusvereering in aesthetische kringen. Zijn *) L. c, ze editie 1904, p. 62. 3H boek bleef beperkt tot de kunsthistorisch geïnteresseerden, en het is met eenige spijt, dat Thode in het voorbericht zijner tweede uitgave (1904) de eer voor zich opvordert, het nieuwe beeld van Franciscus geteekend te hebben, lang voor Sabatier met zijn Vie de Saint Francois d'Assise (1893) de wereld won. Het werk van Paul Sabatier stond in zooverre buiten de strijdvraag over de oorsprongen der Renaissance, dat het den schrijver niet, zooals Gebhart en Thode, in de eerste plaats er om te doen was, de verhouding van Franciscus tot de Renaissance te bepalen, maar om het leven van den hartvervoerenden heilige zelf in al zijn fijne, levendige kleur en ^: stemming te beschrijven.*Franciscus als de subjectief-lyrische geest, die de schoonheid der wereld terugverovert voor de innige, ontroerde vroomheid, die in den godsdienst de behoeften van het individueel gemoedsleven brengt, en die, in kinderlijke vereering zith buigend voor de oud# starre Kerk, welke het gevaar van deze nieuwe vroomheid bespeurde, de droeve ontgoochelde, bijkans de martelaar van zijn eigen hooge ziel zou zijn geworden. Dat was het roerende doch onjuiste beeld, dat de Fransche protestantsche theoloog in zijn zacht poëtisch boek schilderde. Doch dat waren immers juist de eigenschappen, die men van lieverledé*zich gewend had, aan het begnp Renaissance te verbinden: individueele gevoeligheid, wereldaanvaarding en schoonheidszin, een eigen houding jegens de leer en het gezag. Zoo heeft Sabatier misschien meer dan iemand anders bijgedragen tot de verschuiving van het begrip Renaissance naar aard en naar ) tijd. Het was nu niet meer in de eerste plaats een intellec- ! tueele wasdom, wat men zich daaronder voorstelde, maar een van het gemoed: het opengaan van oog en ziel vooral I de heerlijkheid van de wereld en van het eigen ik. Burckhardt's these van het individualisme en van de ontdekking der wereld en des menschen was thans tot het uiterste doorgewerkt. De beteekenis van de wederopneming der antieke cultuur voor het proces der Renaissance was geheel en al op den 315 achtergrond geraakt. Dat Lorenzo Valla alle heil en vernieuwing verwachtte van het herstel eener zuivere latiniteit, dat Poliziano het levendste en bekoorlijkste latijn dichtte, dat sinds Horatius geschreven was, dfct Plato te Florence verheerlijkt was als de nieuwe heilbode, deze en dergelijke trekken der Renaissance schenen volkomen bijzaak geworden. Wat was er dus nu gebeurd? Het begrip Renaissance, vereenzelvigd als het nu eenmaal was met individualisme en wereldzin, had zoolang uitgerekt moeten worden, tot het zijn spankracht geheel verloren had. Het beteekende feitelijk mets meer. Geen enkel groot cultuurverschijnsel der Middeleeuwen, dat niet met althans één zijde onder het begrip Renaissance viel. Gaandeweg had men alles, wat in de-latere Middeleeuwen spontaan en eigenaardig scheen, daaruit gelicht, om het onder de oorsprongen der Renaissance te rangschikken. Er was geen eind aan te voorzien. Wanneer het opengaftn der oogen, het ontwaken der persoonlijke ziel de Renaissance was, dan was er geen reden, om niet naast en vóór Franciscus dien anderen grooten lyrischen geest, Bernard van Clairvaux, als den eersten drager van de kroon der Renaissance te huldigen. Waren er welbeschouwd wel ooitMiddeleeuwen geweest? Er viel nog*maar één stap te doen: het begrip Renaissance geheel los te maken van zijn basis, de herleving der antieke studiën. Die stap was op het gebied der kunstgeschiedenis in engeren zin reeds lang gedaan door den Parijschen kunsthistoricus Louis Courajod, leerling van De la Borde. In zijn Lep ons professies d Pécole du Louvre 1888, vooral in het tweede deel over „les véritakles origines de la Renaissance," ontwikkelt Courajod deze dubbele these: de gothieke stijl heeft zich geheel zelfstandig geregenereerd door een wending naar een volstrekt naturalisme, en daaruit is de Renaissance gesproten. Noch het antieke voorbeeld noch Italië hebben in dat proces de oorzakelijke beteekenis gehad, die men hun eertijds had toegeschreven: op Verschillende punten van Europa was reeds in de veertiende eeuw de opkomst van 3i6 nieuwe vormen in gang. Voor Frankrijk waren het bovenal I de Vlaamsche meesters geweest, die het nieuwe gevoel voor natuur en werkelijkheid hadden gezaaid. Was elders indiviI dualisme de term geworden, waaronder het begrip Renais[ sance zich resumeeren liet, hier werd het realisme. Het ver-' bijsterende, pijnlijke realisme van Jan van Eyck, dat scheen f nu voor sommigen het meest markante geval van echten Renaissancegeest. Op het voetspoor van Courajod kon de Belgische kunsthistoricus Fierens Gevaert een werk wijden aan Melchior Broederlam, Claes Sluter en de Van Eyck's en hun voorgangers, onder den titel La renaissance septentrionale (190 c). °f vol]ediSe verstooting der Oudheid als het levenwek- ) Jcend beginsel der Renaissance werd door eenlïulrsen kunst| historicus geformuleerd: Carl Neumann, de auteur van een | verrassend boek over Rembrandt. Uitgaande van byzantijnI sche studifin had hij opgemerkt, dat er tusschen de formeele I virtuositeit der italiaansche humanisten en de schoolsche^OTheid van het afstervende Byzantium ') bedenkelijke gplijkeI -nissen bestonden. Reeds doordrongen van het besef, dat de ware I oorsprongen der ware Renaissance lagen in de ontplooiing van l persoonlijkheidsgevoel, natuur- en wereldzin, kwam hij nu [ tot dezen kijk: de navolging der klassieken is niet het beI vruchtende element der Renaissance geweest, maar integen|*oeel een remmend, ja een doodend element. Het meest | typische van de Renaissance in den ouden, beperkten zin, dat wil zeegen de precieuze „schöngeisterei" en het litterair f, snobisme der humanisten is niet anders dan byzantinisme, I een naar verdorring leidende vervreemding van den echten, L vruchtbaren geest der nieuwe weStersche cultuur, zooals zij regelrecht uit de Middeleeuwen opbloeide. De Oudheid had de ware Renaissance uit haar baan geleid. „Jetzt nahm man " bewusst in Leben und Moral die .antiken Beispiele zum ') Byiwtiniiche Knltur und Renaissancekultur, Hirtorische Zeiuchrift 01 1904, 215. » » 317 Muster, jetzt entseelte man die Kunst im Drang nach den grossen monumentalen Airs, den vornehmen Gesten der Antike, und verausserlichte sie im Sinne formaler Virtuositat", Kon zulk een volslagen omkeering van het oorspspnkelijke Renaissance-begrip juist zijn? Of was Neumann's schitterend voorgedragen these zelf niet vrij van eenig bei-esprit? Wijzen wij thans enkel even op een paar fouten in zijn premisse. Reeds Voltaire wist, dat de directe invloed der byzantijnsche uitwijkelingen op de herleving der hoogere cultuur slechts gering kan zijn geweest. Indien dan sommige humanisten in Rome en Florence aan Byzantium herinneren, uit Byzantium hadden zij dat niet. En zelfs al had op het litteraire leven Byzantium eenigen invloed, het voorbeeld der Oudheid in de beeldende kunst heeft de Renaissance toch zeker niet vandaar betrokken! En eindelijk: indien dan het klassicisme j in het seniele Byzantium tot verstijving en manier had geleid, hoe anders moest het werken in Italië, waar het op den bijkans j maagdelijken bodem van een van vruchtbaarheid zwellend volksleven viel! — Neen, door zoo de blauwe streep te halen door Het antieke element der Renaissance zou men het begrip waarlijk niet verhelderen. II. Werd het niet tijd, zich het gebruik van den term Renaissance óf voorloopig te ontzeggen, óf hem te herstellen in zijn aanvankelijken, beperkten zin? Het moest nu toch uit de slingeringen van het begrip Renaissance duidehjk zijn geworden, dat de steeds vooropgestelde tegenstelling Middeleeuwen en Renaissance, ook al zou zij binken zin te hebben, vooralsnog onvoldoende was bepaald. Altijd weer Was men uitgegaan van een vage voorstelling Middeleeuwsche cultuur, welke het volstrekte contrast moest zijn geweest- .van de Renaissance, hetzij men die Middeleeuwen wit vroeger \ of wat later door het ontspruiten van de . nieuwe cultuur liet breken. Doch was eigenlijk ooit ernstg beproefd, dat 3i8 ■ Degrip ivuadeieeuwsche cultuur, die gepostuleerde tegenI stelling van Renaissance, zuiver en positief te definieereni Want met de negatieve beschouwing der Middeleeuwen var Michelet als al wat star en dom en dood was, had mer toch reeds lang afgedaan. En niet alleen naar den Middel[ eeuwschen kant was de afgrenzing van het begrip Renaissance onvolkomen. Ook de verhouding tusschen Renaissance en Hervorming als cultuurverschijnselen was nog verre van nauwkeurig omschreven. Voorts had men zich te gereedelijk 1 gewend, de vijftiende en de eerste helft der zestiende eeuw, althans in Italië, zonder meer als het tijdperk der Renaissance te laten gelden. Was wel voldoende onderzocht, hoeveel er van de oude, Middeleeuwsche cultuurelementen'tot diep m en na de zestiende eeuw bleef voortleven, ook nadat er de nieuwe geest reeds hoogtij had gevierd? Was ten slotte het einde der Renaissance een uitgemaakte zaak? Naar haar oorsprongen had men ijverig gezocht, maar ten opzichte van haar overgang in Barok en Contrareformatie vergenoegde men zich doorgaans met algemeenheden, die er op neerkwamen, dat in Itafië spanjofiseering en jezuïtisme de echte levende Renaissance ontijdig hadden verstikt of doen ontaarden in manier, ofschoon men den Renaissancegeest aan gene zijde der Alpen wel liet leven tot diep in de zeventiende eeuw. Ook hier viel rekenschap at te leggen, wat men nu eigenlijk onder Renaissance wenschte te verstaan, en wat haar verhouding was tot de geestesstroómingen der zeventiende eeuw. Ja, nog een ander probleem rees achter dit laatste: ook de verhouding van de Renaissance-tegenover de groote Verlichting der achttiende eeuw zou eenmaal aandacht vragenwas zij er de dageraad van geweest? Was er verband tusschen Kenaissaiice en Verlichting of veeleer contrast? Onwillekeurig leefde men altijd in de voorstelling, dat de groote kloof moest liggen tusschen Middeleeuwen en Renaissance (al was die kloof meer en meer onvindbaar gebleken), en dat de Renaissancemensen in zijn wezenlijkste trekken 3r9 modernen mensch vertegenwoordigde. Maar het ig, of niet bij beter toezien de groote grensschei- ! istens evenzeer zouden blijken te liggen tusschen ' e en Moderne cultuur. ze vragen is een bevredigend antwoord nog niet :n deele zelfs nauwelijks beproefd. Het probleem sance is nog op verre na met van alle zijden bewaren in den regel Renaissance en Reformatie beschouwd als het aanbreken van den nieuwen is het standpunt van een rationalistische geschied-1 ig. Zelf zich niet meer bewust, hoezeer het van het ] stantisme was vervreemd, meende een geslacht nige rationalisten in beide bewegingen te kunnenj de groote bevrijding van den geest, het afvallen sters van de hand en van de schellen van de oogen. l waarheid scheen beider deel, tegenover waan en de Middeleeuwsche leer en kerk. Doch bij eenig an op de bijzonderheden kon men zich toch niet , dat de inhoud en de strekking van Renaissance ming slechts zeer ten deele evenwijdig liepen. Frankrijk vlieten beide stroomen in hun eersten zelfde bedding; in den kring van Marguerite Üej seschermster van Rabelais en Clement Marot, Etaples en Bonaventure Desperiers, zijn Renais4 rlervormingsneigingen nog ongescheiden. Zoodrai staat, is het uit met die harmonie, en op den duur ikrijk het contrast tusschen de nieuwe leer en de: B beschaving nog sterker zijn dan in de Lutherschei ; Fransche Renaissance trekt zich met Ronsard: en geheel terug in den schoot der oude Kerk. Dj oomheid, de puriteinsche zin en de hevige drifl Ier hervormden, tegenover het rust-begeerige erf rivole indifferentisme der humanisten, maakten s en Renaissance veeleer tot tegenstellingen dan: itp nitincren van een zelfden eeest. Wat hen noa reeds den modernen mensch vertegenwoorc was de vraag, of niet bij beter toezien de gi dingen minstens evenzeer zouden blijken te Renaissance en Moderne cultuur. Op al deze vragen is een bevredigend an gegeven, ten deele zelfs nauwelijks beproeft der Renaissance is nog op verre na met vai keken. Eertijds waren in den regel Renaissanc te zamen beschouwd als het aanbreken v; tijd. Dat was het standpunt van een rationali beschouwing. Zelf zich niet meer bewust, ho oude protestantisme was vervreemd, meer van vrijzinnige rationalisten in beide beweg begroeten de groote bevrijding van den g( van de kluisters van de hand en van de schell Vrijheid en waarheid scheen beider deel, te] dwang van de Middeleeuwsche leer en keri nader ingaan op de bijzonderheden kon m( ontveinzen, dat de inhoud en de strekking en Hervorming slechts zeer ten deele e\ Alleen in Frankrijk vlieten beide stroomei loop in dezelfde bedding; in den kring va Navarre, beschermster van Rabelais en Lefèvre d'Etaples en Bonaventure Desperi sance- en Hervormingsneigingen nog ongei Calvijn opstaat, is het uit met die harmonie zal in Frankrijk het contrast tusschen de n vernieuwde beschaving nog sterker zijn dan landen: de Fransche Renaissance trekt zi en de zijnen geheel terug in den schoot d< strenge vroomheid, de puriteinsche zin er tot actie der hervormden, tegenover het i dikwijls frivole indifferentisme der hum: Reformatie en Renaissance veeleer tot teg tot verwante uitineen van een zelfden gee 320 eenheid van moderr. jhet meest scheidt is misschien het echt populaire karakter der hervormingsbeweging tegenover het hoofsche of geleerde, Isoms snobistische exclusivisme der Renaissance. Tegendeelen waren het, niet een eenheid van moderne cultuur, die in dubbelen vorm zich baan breekt. Deze opvatting van de tegengestelde strekking van Renaissance en Reformatie werd nog versterkt, toen Ernst Troeltsch in een overtuigende uiteenzetting kwam betoogen de Hervorming is in het geheel niet het aanbreken der moderne cultuur; het oude protestantisme is naar aard en strekking een voortzetting van echt Middeleeuwsche cultuuridealen, terwijl de moderne geest, die zich later baan zal breken in de Verlichting, in de ideeën van tolerantie en recht op persoonlijke geestelijke zelfbepaling, wordt voorbereid in de Renaissance. Blijft men vasthouden aan het uitgangspunt, dat Middeleeuwsch denken beduidt een volstrekt autoritatieve houding van den geest, die de Kerk als levende verwezenlijking en organisatie van de onmiddellijke openbaring Gods volstrekt voorop stelt, en slechts in haar heilsstreven het doel van den enkele en de menschheid erkent, zonder om aardsche beschaving als zoodanig te malen, dan levenmderdaad in het oude protestantisme de Middeleeuwen voort, want het houdt zonder voorbehoud vast aan een dwingend leergezag en versmaadt principieel de wereldsche beschaving evenzeer als het Middeleeuwsche katholicisme dat deed. „Unter diesen Umstanden liegt es auf der Hand, dass der .Protestantismus nicht unmittelbar die Anbahnung der modernen Welt bedeuten kann. Im Gegenteil, er erscheint zunachst als Erneuerung und Verstarkung des Ideals der kirchlichen Zwangskultur, als volle Reaktion mittelalterlichen Denkens, die die bereits errungene Ansatze einer freien und welthchen Kultur wieder yerschlingt." De Hervorming derhalve in sterkste oppositie tegen de ') Die Bedeutung des Protestantismus für die Entstehung der modernen Welt. !rh V^r'Tï Zeitschrift Bd- 97, later opgenomen als Bd. z+ van, Historiicne DiDliothek, 1911. 321 ^trekkingen der Renaissance, ten naastenbij „kulturfeindlich", daar kwam de verrassende opvatting van Troeltsch op net». Later heeft hij aan de van vele ïüden geopperde kritiek I toegegeven, dat de Hervorming toch, ook af was het niet haar primaire bedoeling, op zeer veel punten den „nieuwen bodem" geschapen had, waarop de grondslagen der staatkundige en maatschappelijke nieuwe vormingen gevestigd i zijn geworden, te weten door de losscheuring van half Europa uit het pauselijk universalisme, door de opheffing der kerke1 lijke hiërarchie en van het kloosterwezen, de afschaffing der I kerkelijke rechtspraak, de intrekking van kerkegoed en het I gebruik daarvan ten bate van staatkundige en cultureele doeleinden, het vernietigen van het coelibaat en de professioneele ' ascese. Voor ons is het echter thans niet te doen om de houdbaarheid van Troeltsch's these op zich zelf, noch om het groote verschil dat hij maakt tusschen de cultuurhistorische beteekenis van Cdvinisme en „Taufertum" eenerzijds, en van het door hem sterk achteruitgezette Lutheranisme anderzijds, doch om de gevolgen van zijn nieuwe inzichten voor het vraagstuk der Renaissance. Liep ónder de Renaissance de Middeleeuwsche cultuur inderdaad door in de Hervorming, dan was de grenslijn tusschen Middeleeuwen en Renaissance niet alleen verticaal | te trekken, maar nog horizontaal bovendien. Dan beduidt de Renaissance slechts zeer ten deele het begin van den nieuwen tijd. Dat was het feit, dat door Troeltsch, wat ook de juistheid van zijn beschouwing omtrent het protestantisme mag zijn, duidelijker dan te voren in het licht was gesteld: de Renaissance bepaalt volstrekt niet de cultuur der zestiende eeuw in haar geheel, doch slechts een belangrijk aspect daarvan. Wie Savonarola, wie Luther, wie Thomas Münzer, Calvijn, Loyola zegt, heeft reeds ontkend, dat Renaissance; gelijkbeteekenend zoude zijn metzestiende-eeuwsche cultuur. Al deze sterke geesten zijn zeer zestiende-eeuwsch en zeer j onrenaissancistisch. Het begrip Renaissance dekt maar één 322 ^strekkingen der Renaissance, ten naastenbij „kulturfeindlich", daar kwam de verrassende opvatting van Troeltsch op net». Later heeft hij aan de van vele ïüden geopperde kritiek I toegegeven, dat de Hervorming toch, ook af was het niét haar primaire bedoeling, op zeer veel punten den „nieuwen bodem" geschapen had, waarop de grondslagen der staatkundige en maatschappelijke nieuwe vormingen gevestigd 1 zijn geworden, te weten door de losscheuring van half Europa uit het pauselijk universalisme, door de opheffing der kerke1 lijke hiërarchie en van het kloosterwezen, de afschaffing der I kerkelijke rechtspraak, de intrekking van kerkegoed en het I gebruik daarvan ten bate van staatkundige en cultureele doeleinden, het vernietigen van het coelibaat en de professioneele ' ascese. Voor ons is het echter thans niet te doen om de houdbaarheid van Troeltsch's these op zich zelf, noch om het groote verschil dat hij maakt tusschen de cultuurhistorische beteekenis van Cdvinisme en „Taufertum" eenerzijds, en van het door hem sterk achteruitgezette Lutheranisme anderzijds, doch om de gevolgen van zijn nieuwe inzichten voor het vraagstuk der Renaissance. Liep ónder de Renaissance de Middeleeuwsche cultuur inderdaad door in de Hervorming, dan was de grenslijn tusschen Middeleeuwen en Renaissance niet alleen verticaal | te trekken, maar nog horizontaal bovendien. Dan beduidt de Renaissance slechts zeer ten deele het begin van den nieuwen tijd. Dat was het feit, dat door Troeltsch, wat ook de juistheid van zijn beschouwing omtrent het protestantisme mag zijn, duidelijker dan te voren in het licht was gesteld: de Renaissance bepaalt volstrekt niet de cultuur der zestiende eeuw in haar geheel, doch slechts een belangrijk aspect daarvan. Wie Savonarola, wie Luther, wie Thomas Münzer, Calvijn, Loyola zegt, heeft reeds ontkend, dat Renaissance; gelijkbeteekenend zoude zijn metzestiende-eeuwsche cultuur. Al deze sterke geesten zijn zeer zestiende-eeuwsch en zeer 1 onrenaissancistisch. Het begrjp_Renaissance dekt maar één zijde van het rijke beschavingsproces, dat zich immers niet bepaalt tot kunst, wetenschap en litteratuur. Het belicht enkel - een élite, en deze wellicht nog slechts in een deel van hun gecompliceerd en tegenstrijdig wezen. De cultuurontwikke- i ling gaat door onder de Renaissance heen. De Renaissance is slechts een zeer oppervlakkig verschijnsel; de werkelijke, essentieel e cultuurovergangen sluiten direct aan bij de Middeleeuwen. *) Dit schijnt mij evenwel weder de overdrijving van een opzichzelf juist inzicht. Laten wij ons toch nogmaals, nu met andere strekking, het wijze woord van Burckhardt herinneren: „die Renaissance ware nicht die hohe weltgeschichdiche Notwendigkeit gewesen, die sie war, wenn man so leicht von ihr abstrahieren könnte." Doch niettemin, het is niet te ontkennen: de Renaissance was een zondagsch pak. Of... hebben wij nog altijd een te engen blik op de Renaissance? Zien wij haar te scherp afstekend bij den grooten 1 ondergrond der volksbeschaving, en overschatten wij wellicht haar extravagantie en daarmee tevens haar modern karakter? Nog altijd staat het scherpe, klare beeld van Burckhardt te duurzaam op ons netvlies, het beeld waarvan de trekken waren: ongeremde, vrije persoonlijkheidszin, heidensche wereldlust, onverschilligheid en geringschatting voor het geloof. Het zou kunnen zijn, dat ook de Renaissance zelf toch eigenlijk veel „Middeleeuwscher" is geweest dan wij haar plegen te zien. De kloof, die haar van de Hervorming scheidt, juist zoo wijd geworden naar het scheen, zou daarmee blijken toch welbeschouwd zoo onoverkomelijk niet te zijn. ■Inderdaad is de geest der Renaissance veel minder modern, dan men steeds weer geneigd is aan te nemen. Als een vaststaande tegenstelling tusschen Middeleeuwsche en Moderne cultuur kan gelden: de Middeleeuwen stellen voor alles wat den geest betreft bindende autoriteit en gezaghebbende normen: voor het geloof niet alleen, met wijsbegeerte en wetenschap in zijn gevolg, maar voor recht, kunst, omgangs- ») Aldus Troeltsch in een gesprek dat ik met hem mocht Toeren in April 1919. 323 en vermaak. De moderne tijd vindiceert een persoon it op levensbepaling, overtuiging en smaak. Goed lar staat dan de Renaissance? Zeker niet aan dei ai kant*). Niet alleen de bijkans blinde vereerijH eeuwige autoriteit en voorbeeldigheid der Oudei : de Renaissance tot gezagscultuur, haar geheele gees hoogste mate normatief, zoekende naar altijd geldig ren van schoonheid, staatsbeleid, deugd of waarheid Dürer neemt of'TVIachiavelli, Ariosto of Ronsard, zi allen naar onpersoonlijke, vast omlijnde, ondubbel n volkomen uitgedrukte stelsels van kunst of weten n allen is zich bewust van de onbenaderbare en on )are spontaneïteit en tegenstrijdigheid van den mensci diepste roerselen. Hier moet reeds even de twijfe )f het voetstoots aanvaarde individualisme der Re e wel zulk een bruikbare hypothese is, als zij oppei schijnt. Doch leggen wij dien twijfel voorloopig he °P- . . . e verhouding van Renaissance en Hervorming zuiv^ en zou zijn, viel er in de gangbare voorstelling de ince een gewichtige fout te corrigeeren: het denlj unelijk van haar heidensch of althans godsdienstig :nt karakter. Aan die voorstelling had zeer zeke irdt groot aandeel gehad. Hij had aan de paganistiscH kheden der humanisten een ruime aandacht geschoi jn sterke nadruk op de geestelijke zelfbepaling e rheerschenden wereldzin van den renaissancemensc ;ds in, dat deze niet echt christelijk kon hebben g< ^n vloeiden de geschriften der humanisten, van Poggi i tot zelfs Erasmus, niet over van spotternij over Ker niken in alle nuances, van twijfelzucht en voornaan „Uberlegenheit"? Reeds Bayle was immers overtuig , dat al die lieden te zamen „peu de religion" hadde Troeltsch heeft dit terloops toegegeven, zie Bedeutung p. 7; Renai Reformation, Historische Zeitschrift 110 p. 534.. 324 gehad. Zoo kon Burckhardt verklaren: „In Italien der Renaissance lebt die Religion, ausser etwa noc perstition, wesentlich nur noch als Kunst fort." *) Hier waren opnieuw misvattingen in het spel. In plaats waren die gewoonten, om over Kerk en geest te spotten of hooghartig er boven verheven te d< strekt met een speciaal thema der humanisten. Zij wai sedert de dagen der scholastiek zeer verbreid. VI Thomas van Aquino had reeds in de dertiende e ^yerroïsme gebloeid. Toen reeds bewoog zich in de salen der Parijsche universiteit, in de steden en aan. ^an Italië een geslacht van salonketters, die zich oochemng der onsterfelijkheid lieten voorstaan, en ^aarn vrede wisten te houden met de Kerk. Het zijn c he Dante als Epicuristen ter verdoemenis verwij< Giotto werd er, gelijk bekend is, van verdacht. Nerge *>o duidelijk als hier, hoe moeilijk het is, scherpe e trekken in de geestesgeschiedenis. Dante zelf! d •randende graven naast Farinata degli Uberti den v; yn vriend Guido Cavalcanti had gezien, zag in het che Paradijs onder de lichten der godgeleerdhei homas zeiven den meester van het Averroïsme, Si »rabant.s) Indien dit Dante gebeuren kon, dan moeten wij voo ïjn, en niet op grond van wat spot en frivoliteit de ince als onchristelijk bestempelen. Bovendien, de o t onvroom doende humanisten vormen nog de \ :enaissance niet. Als in hun onverschilligheid de w 1 het zuivere o-prmlfv» Am- D ° ' ^ i i 3*5 Zl v/uhuwv'"" e en Guido Reni, tot in het volle baroK, auyu ee doel en het heilige onderwerp de hoofdaanleidm fst geweest. Van de Middeleeuwsche kunst neen aan dat zij gesproten is uit de diepste vroomhei* sü^ngroFefhtePvroomheid van hen die nieuw g 4ren!n het gezuiverde katholicisme door Trente < neten twWeft men evenmin. En daartusschen zt "^Renaissancekunst, enkelen niet te na gesproke deels vroomdoenerij en fraaiigheid zijn geweest? I Se kunst gesproten uit de zwakte..^tie? We Renaissance toch niet al te onbegrijpelijk? men wist eigenlijk wel beter, als men zich de bijzo ^eï Sf herinnerde, en even afzag van die algemee an de paganiJeit der Renaissance. Het paganisme « sLr (fatmen zich voorhield, ommee voornaam tezi Se lagen der persoonlijkheid was bij de meesten 1 ng^ ,k hier het symbool zijn van het hart der Kenaissan had hS heidensche element der Renaissance oversclmt. Zelfs in de humanistische litteratuur, 1 'Swtrophetweligtiert^ iet zulk een plaats in, als men» wellicht denken z tidensche stoutheden, f^^Sf^ Ur-ni had men overdreven het licht latenyaii \to^anS*g*«>d van christelijke levensoyertuig weSen der humanisten, door een stoïschen inslag akt in het duister gelaten. Petrarcaen Boccac n de Oudheid nog geheel in dienst willen stellen ristlij^geSo Wiher, Chrbtentum und Antike in der Auffa^ung der italien. . ' a_l;- Air KukurEreschichte, IX, 1914» P- -12Ö niet die tweespalt van geestdrift voor de heidensche Oudheid en christelijk geloof, die men oppervlakkig zou veronderstellen. Was zoo eenmaal de voorstelling van het niet-christelijk karakter der Renaissance gematigd, dan verloor de tegenstelling Renaissance en Reformatie weder veel van haar scherpte. Dan zou het kunnen blijken, dat de beide cultuurstroomingen toch in den grond meer met elkander gemeen hadden gehad, dan bij het groot contrast van beider houding tegenover leven en wereld mogelijk scheen. Op dit punt nu, de gemeenschappelijke oorsprongen van Renaissance en Hervorming uit eenzelfde ideeënsfeer hebben de onderzoekingen van den Duitschen philoloog Konrad Burdach merkwaardige dingen aan het licht gebracht. Hij toonde aan, dat Renaissance en Reformatie (waaronder men oök de katholieke Contrareformatie mede moet verstaan) in hun oorsprong gemeen hebjben gehad een idee, een heilsverwachting, een ; zeer oude kiem van geestelijk vernieuwingsbesef. Daarmede is natuurlijk volstrekt niet bedoeld, dat beide verschijnselen het | gevolg zijn geweest van die idee. Niemand zal zoo eenzijdig ultra-idealistisch willen verklaren. Renaissance en Hervorming waren het product van den geheelen beschavingsgroei der Middeleeuwen in al zijn ingewikkeldheid, derhalve van geestelijke, economische en politische factoren. Doch het is van belang, dat de ideeën, waardoor de dragers van die groote bewegingen zich bezield hebben gevoeld, voor een deel uit één kiem ontsproten zijn. Opzettelijk heb ik van deze samenhangen gezwegen, toen hierboven ter sprake kwam, hoe het besef van herleving, herstel, herboorte of vernieuwing aan de dragers der Renaissance in de zestiènde eeuw bewust is geweest. Thans is het tijd, om te zien, hoe dat denkbeeld, „restitution des bonnes lettres, zooals wij het bij Rabelais aantroffen,-slechts een vernauwing is geweest van veel wijder hoop op herleving, die al eeuwen lang in de geesten gezweefd had. De vooropstelling van Joachim van Floris als de wegbereider der Renaissance 327 ouvast aan nauwkeurig te bepalen ideeënvan dien geheelen ideeëngroei ligt in het :grip van het Nieuwe Testament, dat reeds mwingsvoorstellingen van Psalmen en Proangeliën en de Brieven hadden den geest takt met begrippen van vernieuwing, hertie, die ten deele betrekking hadden op de ■anrenten, met name doop en avondmaal, ten wachting van het uiteindelijk heil, en ten keering van den levenden mensch tot het enade.a) De Vulgaat gebruikte daarvoor de regeneratio, nova vita, renovari, renovatio, sacramenteele, eschatologische en ethische vernieuwing naar den geest krijgt een andeneer in het eind der twaalfde eeuw Joachim >verbrengt op de verwachting van een werkeverandering van de christelijke wereld. De der wereld, die van het Oude Testament, was Wet; de huidige is die der Genade, maar g gevolgd worden door dien eener rijkere aar het evangelie van Johannes i. 16 belooft. :rk was gegrond in weten, het tweede in wijssal het zijn in volkomenheid van kennis. Het ran knechtschap, het tweede van kinderlijke l, het derde zal dat van vrijheid zijn. Vrees ste, geloof in het tweede, liefde zal in het relicht bescheen het eerste, morgenrood het ;hijn zal over het derde zijn. Netelen bracht i het tweede, leliën zal het derde brengen. Er is opstaan, een universeele paus van het nieuwe den christelijken godsdienst zal vernieuwen. ;, 104. 30, 51. 12 (Vuig. 102, 103, 50!) Exech. II. 19, 36. th. 19. 28, Apocal. si. 1, Rom. 6. 4, Eph. 4. 22, Col. 3. Cor. 4. 16, Rom. 12. 2 enz. cue aer wei; ae nuiuigc is uic u.ci uwmut, uuw 11 ÜUVVU.C =WTW.B— j Tmolc koor Vi»»r pvano-plie van oharmes I. 10 beloott. krijgt nu een houvast aan nauwkeurig te bepah filiaties. De oorsprong van dien geheelen ideeëngroei 1 wedergeboortebegrip van het Nieuwe Testament, wortelt in vernieuwingsvoorstellingen van Psalme feten *). De Evangeliën en de Brieven hadden vertrouwd gemaakt met begrippen van vernieuw boorte, regeneratie, die ten deele betrekking had werking der sacramenten, met name doop en avon deele op de verwachting van het uiteindelijk h< deele op de omkeering van den levenden mens ontvangen der genade.a) De Vulgaat gebruikte d termen renasci, regeneratio, nova vita, renovari, reformari. Deze sacramenteele, eschatologische e voorstelling van vernieuwing naar den geest krijgt ren inhoud, wanneer in het eind der twaalfde eeu van Floris haar overbrengt op de verwachting van lijk aanstaande verandering van de christelijke t eerste toestand der wereld, die van het Oude Test; geweest die der Wet; de huidige is die der Gei deze zal spoedig gevolgd worden door dien ee genade, zooals haar het evangelie van Johannes i. Dat eerste tijdperk was gegrond in weten, het twe< heid, het derde zal het zijn in volkomenheid van k eerste was dat van knechtschap, het tweede van gehoorzaamheid, het derde zal dat van vrijheid was in het eerste, geloof in het tweede, liefde derde zijn. Sterrelicht bescheen het eerste, morg tweede, zonneschijn zal over het derde zijn. Net het eerste, rozen het tweede, leliën zal het derde b: zal een dux novus opstaan, een universeele paus van Jeruzalem, die den christelijken godsdienst zal \ «) Ps. 103. 1. 4. 5, 104. 30, 51. 12 (Vuig. 102, 103, 50!) E* 25, Jes. 43. 19. *) Joh. 3. 3, Matth. 19. 28, Apocal. ai. 1, Rom. 6. 4, tph. 10, I Petr. 1. 23, II Cor. 4. 16, Rom. 12. 2 enz. 328 Het kan in het midden blijven, in hoeverre de joachimitische ideeën op Franciscus van Assisi zelf invloed hebben gehad. Zeker is het, dat een deel zijner volgelingen, de Spiritualen, ze weder opnam en verder uitwerkte; zeker is het ook, dat de hranciscaansche prediking en de Franciscaansche poëzie en mystiek de idee der „renovatio vitae" in de wijdste kringen hebben verbreid, waarbij nu eens meer de nadruk viel op de inwendige vernieuwing van den individueelen mensch, dan weder op de verwachting van een feitelijk wereldgebeuren, dat de geestelijke vernieuwing brengen zou. „Renovatio reformatio is een geestelijk wachtwoord van de dertiende eeuw geworden. Zoo heeft Dante het opgenomen. Zijn Vita nova is zonder den grondslag dezer ideeën niet te verstaan. In de Commedia evenwel heeft de vernieuwingsvoorstelling zich verwijd Hoewel nog altijd sterk onder den invloed der Spiritualen, heeft zii by Dante naast de religieuze beteekenis een politieke en een cultureele gekregen. De Veltro, die komen zal, zal den vrede brengen en Italië bevrijden. En nu ontmoet de christelijke herboorte-idee op allermerkwaardigste wijze een zuiver antieke herlevmgsvoorstelling, die van Vergilius' vierde Ecloga. „Magnus ab integro saeclorum nascitur ordo. lam redit et virgo, redeunt Saturnia regna; lam nova progenies caelo dimittitur alto". Had reeds de oudste christelijke theologie deze woorden geduid als profetie van Christus' geboorte, Dante betrekt ze op de heftig verlangde politieke vernieuwing en op de aesthetische vernieuwing, die hij zich van zijn tijd Bewust was. Symbool yan de naar vernieuwing en bevrijding smachtende wereld wordt bij Dante en bij Petrarca de Treurende Koma. Het vruchtbare van dit symbool was, dat men Rome in allerlei gedaante kon zien. Als het hoofd van Italië, dat ÏWh ™ partijtwist en geweld, als het cen¬ trum der Kerk, die zuivering en hervorming behoeft in hoofd en leden, als het tooneel van antieke burgerdeugd en antieke 329 beschaving: „Roma che il buon mondo feo % Altijd hgt aan de voLtelling ten grondslag de gedachte, dat terugkeer tot de oude tijden het heil zal brengen. En het duurt niet lang, of een gloeiende fantast zet che obsessie van het oude Rome om in politieke daad: Cola di Rienzo. In de wonderlijke brieven van den volkstribuun vormen, zooals Burdach heeft aangetoond, de begrippen remasd en renovari de kern der denkbeelden, half in den mystisth-religieuzen half in den politischen zin. Rienzo tuimelt i^ziin ef en zwakheid en zijlTontijdig werk met hem, maar het symbool Roma rinata blijft leven, en vult de geesten der later Jn ï^ eens overweegt daarin de gedachte van terugkeer ot de^ud-Romeinsche instellingen en deugden, dan die van herstel der zuivere latiniteit en cfer edele kunsten, dan.weder van de vurig begeerde zuivering van Kerk en geloof. Hernkuwinï herleving, herboorte was dus reeds het smachten eènereeuw, een heimwee naar oude heerlijkheid, eer nog de poritie^v^randeringen in kunst, wetenschap en' even, f k Eter onder die termen zouden worden samengevat, zich hadden voorgedaan. Zoodra zich nu vervolgens de geesten bewust" woX van een waarlijke vernieuwing van wat in enTndom hen is, zoodra zij zich dragers voek^n een nieuw kunstideaal, een fijner litterair gevoel en verrijkte uit ^^SSStk een kritischer houding, tegenover heilige "gdan rangschikt zich ^ bewustzijn ™jf °»£ den glans der reeds gegeven herlevingsidee. Toen de bron ging vloeien, was het vat reeds klaar. hervormers - Zoo zien wii de humanisten eenerzijds, de hervormers ande^iidrbelrippen hanteeren van herstel en herboorte, d e ^^tS^LSS^ beperkingen zijn van de -nv^akejijk zeer ruime vernieuwingsidee. In den kring van Zwmgü is lie, bijna als een leus geworden1). „O nos felices, si recta Ij Db R«aü,ance de. ChrUtentums un .6. Jahrhundert, ^ v. i. 38. 330 stelt, een pluralistische behandeling toe te passen. Wie een enkelvoudig schema uitwerpt als net, om dien Proteus in te vangen, zal slechts zichzelven in de mazen verstrikken. Het is een ijdel streven, den „Renaissance-mensch" te willen beschrijven. Veel grondiger dan eenig individualisme hen vereenigen kan, worden de talrijke typen, welke die rijke tijd opfevefk, door andere trekken gescheiden. Het zijn de arzonder)ijke kwaliteiten der Renaissancesamenléving eik voor zich, waarop het onderzoek gericht moet zijn. Burckhardt heeft die methode schitterend ingeleid, toen hij de roemzucht en den spot der Renaissance in het oog vatte. Zoo zo*? men ook den moed, de ijdelheid, de eerlijkheid der Renais sance behandeld willen zien, haar stijlgevoel, haar hoogmoe4 haar geestdrift, haar kritisch besef. Bn dan onbevangen, ze% als Burckhardt het kon, zonder de zwaarwichtige ergvinderf, * die ons noordelijken bij het begrijpen der Renaissance zoo dikwijls in den weg staat. Want dit blijft steeds levendig voor oogen te houden: de Renaissance is een der triomfen van den Romaanschen geest. Wie haar begrijpen wil, moet vatbaar zijn voor die vereeniging van stoïschen ernst en vast gerichten wil (van heel andere dingen vervuld dan het „uitleven der persoonlijkheid'') met lichte, blijde vroolijkheid, met kost** j lijke, breede goedmoedigheid en naïeve onverantwoordelijk-? heid. Hij moet zich kunnen onttrekken aan het overal zoeken van de eigen ziel, om mee te voelen de hevige, directe mm langstelling voor de dingen zelf. Hij moet het wezen der ' dingen kunnen genieten in hun schoonen vorm. Hij moet achter een gelaat van Holbein of Moro den lach kunnen vermoeden van Rabelais. , tg De Gids, 1920 IV 344 REGISTER 3*3> 335 Arc, Jeanne d' - 249-288 >eaux arts 132 Ariosto, Ludovico - 262, 289 . . *33 *97> 299, 324, 341, 342 :nptionset Anstoteles 122 %27> I3°> 133 Armagnacs 19, 27, 63 ïnces 127, 129 Arminiaens Testament, f - 229 *32> l33 drte della guerra, Dell' - 293 ences mo- Artevelde, Jacob van - 64 ues 133 Artevelde, Philips van - 64 ei27, 132, 133 Arti et Amicitiae 151 i'architec- Assisi zie Franciscus 127 Astronomiae Instuuratae Me- le peinture chanica 157 127 Astrophel and Stella 203 incei 127 Aucassin et Nicolette 312 Crusca 127 Auffay, Jean d' - 28, 39 charge at Augustinus 7, 246 225 Augustus, Keizer - 299 1 Countries, Aulon, Jean d' - 261, 269 225 Avercamp, Hendrik - 104 244 Averroïsme 325 ccolomini, Ayscue, George - 213 13, 41 Bacon, Francis - 100, 119, 120 lier d'- 300 121, 122, 125 ttista - 307 Baerle, Casper van - 235 stem-ijk 229 Bake, J. - \c\ 209 Bakhuizen van den Brink, rtog van - 265 R. C. - 08 341 Bal de Sceaux, Le - 302 dtiesofthe Baldwin, J. F. - 164, 171 'lish Mer- Balzac, Honoré de - 302 217 Barbeyrac, Jean - 121 292, 302 Barentsz, Willem - ' 237 m -, ko- Barnabas, Brief van - 247 nkrijk 252 Barnouw, A. J. - 220 setNovum Basilius de Groote 247 123 Basin, Thomas - 13,19,61,64 ias Basset, Jehan - 283 REGISTER Abailard, Pierre - 313, 335 Are, Jeanne d' Académie des beaux arts 132 Ariosto, Ludov; ■ L . . . . f33 297, 299 Académie des inscnptions et Anstoteles belles-lettres 127, 130, 133 Armagnacs Académie des sciences 127, 129 Arminiaens Testa l32> *33 Arte della guern Académie des sciences mo- Artevelde, Jaco rales et politiques 133 Artevelde, Phili Académie francaise 127, 132, 133 Arti et Amiciti; Académie royale d'architec- Assisi zie Franc ture 127 Astronomiae Instc Académie royale de peinture chanica et de sculpture 127 Astrophel and St Accademia dei Lincei 127 Aucassin et Nico, Accademia della Crusca 127 Auffay, Jean d' Account of the last charge at Augustinus Newport-battel 225 Augustus, Keiz< Actions ofthe'Lowe Countries, Aulon, Jean d' The - 225 Avercamp, Hen Addison, Joseph - 244 Averroïsme Aeneas Sylvius Piccolomini, - Ayscue, George ^aus Pius II) 13, 41 Bacon, Francis ■ Agincourt, Chevalier d'- 300 Alberti, Leon Battista - 307 Baerle, Casper \ Albertus van Oostenrijk 229 Bake, J. - Alchemist, The - 209 Bakhuizen vkn Alenfon, Jean hertog van - 265 R. C. - Amadisromans 341 Bal de Sceaux, 1 Amboyna or the cruelties of the Baldwin, J. F. Dutch to the English Mer- Balzac, Honoré chantt 217 Barbeyrac, Jean Amyot, Jacques - 292, 302 Barentsz, Willei Anjou, Marie van -, ko- Barnabas, Brief ningin van Frankrijk 252 Barnouw, A. J. Annotationes in Vetus et Novum Basilius de Groc Testamentum 123 Basin, Thomas- Aquino zie Thomas Basset, Jehan - 34S Battul, Jacobus - 342 Botticelli, Sandro - 28c Bayle, Pierre - 296, 301, 303 Boulainvilliers, Perceval de - 324 26l, 263, 2; Beaumont en Fletcher 209 Bourbon, huis ^ 27 Beaupère, Jehan - 283 Bourbon, Isabella van * Bedford, Jan van Lancaster, gravin van Charolais 72 hertog van - 252 Bourgeois de Paris, Le - 19 Beggars Bush 209 Bourgondië zie Philips de Beieren, Albrecht van -, Stoute, Jan Zonder Vrees, graaf van Henegouwen, Philips de Goede, Karei Holland en Zeeland 10 de Stoute, Male, Maria, Beieren, Jacoba van - 66 York Beieren, Jan van - elect van Bourgondië, David van - 26 Luik 48 Bourguignons 19, 27, 28,30, 35 Belchier, Dabridgcourt - 221 Bouttt de Monvel, B. - 262 222 Bracton, Henry of - 161, 162 Belgiaes Troubles ana Tri- I&3 umphs 228 Brahe, Otte - 198, Tyge Belleforest, Francois de - 193 sr. - 200 Bernard van Clairvaux 316 Brahe, Tycho - 194-200 Bewijsvandenwarengodsdienst 118 Brakle, Master - 244 Bilderdijk, Willem - 83,94, 95 Breederoo, Gerbrand Adri- 96, 97, 98, 141 aans - 84, 99, 106, "218 Bille, Beate - 197, Claus- 198 Bricka, C. F. - 193 Steen-198, Torbern-198, 198 Brief discourse of war, A -«25 Bjelke, familie - 198 Broederlam, Melchior - 317 Bjelke, Erik Turesson - 198 Broer Jansz. 236 Blaeu, Willem Jansz. - 197 Bronnen tot de geschiedenis der Bladelyn, Pieter - 60 Leidsche Universiteit 128 Boas, Frederick S. - 215 Brown, Ford Madox - 258 Boccaccio, Giovanni - 295, 297 Brownisten 209 298, 308, 326 Brunelleschi, Filippo - 298 Bodley, Thomas - 202 Bruno, Giordano - 118 Bonapartisten 28 Bry, Theodoor de - 199 Borinski, Karl - 332 Buckhurst, Thomas Sack- Born, Bertrand de - 335 ville, Lord - 102 Borselen, geslacht - 60 Bugenhagen, Johannes - 193 Borselen, Anna van - 342 Burckhardt, Jacob - 9, 87, 297 Borselen, Wolfert van - 70 303 vg., 313, 315, 323> 324 Bosch, Jeronimus de - 138 325, 334, 335, 336> 34°, 344 10, Giovanni - 295, 297 firownisten 298, 308, 326 Brunelleschi, Filippo - Thomas - 202 Bruno, Giordano - tisten 28 Bry, Theodoor de - i Karl - 332 Buckhurst, Thomas Sack- lertrand de - 335 ville, Lord - 1, geslacht - 60 Bugenhagen, Johannes - 1, Anna van - 342 Burckhardt, Jacob - 9, 87, 1, Wolfert van - 70 303 vg., 313, 315, 323> T^rnnimiis rlp - 11& 12>i. 224.. 225. 226, 34-0, 346 Burdach, Konrad - 327 vg., 332 Christiaan III, Koning van Buys, Paulus - 230 Denemarken 193 Caesar, C. Julius - 249, 279 Christus, Petrus - 226 299 Chrodichildis, koningin der Calvijn, Johannes - 304, 320 Franken 40 322> 339 Churchyard, Thomas - 224 Campen, Jacob van - 99, 100 Churchyardes chippes 225 IOÓ Cicero 293 Capetingers 158 Cicerone, Der - 305 Carleton, Dudley - 215 Cilly, Ulrich van - 38 Carmina Burana 311 Cimabue 294, 295, 297, 298 Carondelet, familie - 59 Cittie of London, The - 199 Carpentier, Pieter - 214 Clairvaux zie Bernard Carr, Robert - 232 Charence, O. B. - 255 Cartesius zie Descartes Clercq, Jacques du - 4 Cassander, George - 111 Clercq, Willem de - 90 Catharina, Sint - 267, 268, 269 Clerk, Dr. - 230 283 Cloppenburg, Johannes - 101 Cats, Jacob- 99, 213, 235, 237 Clovis, koning der Franken 40 Catullus 123 Cobet, C. G. - 153 Cauchon, Pierre - 251, 255, 258 Coccejus, Johannes - 120 259, 279, 280, 281, 282, 286 Coen, Jan Pietersz. - 214 Cavalcanti, Guido - 325 Coenders, Frederik - 128 Cellini, Benvenuto - 301 Colbert, Jean Baptiste - 127 Cent Nouvelles Nouvelles, Les - 68 Colette, Sainte - 266 Cervantes, Miguel - de Collected Works (Maitland) 164 Saavedra 304 Columbus, Christophorus - 304 Champion, Pierre - 280, 283 Colvin, Sidney - 199 Chapman, George - 202 Commentaries, Francis Vere's- 225 Charolais, zie Karei de Stoute 227 Charron, Pierre - n8, 119 Commines, Philippe de - 6 Chartier, Alain - 276, 286 10, 28, 61, 62, 65, 242, 243 Chartres, Regnault de -, Condorcet, M. J. A. N. de aartsbisschop van Reims Caritat de - I3I> T33 25I> 253, 268, 272, 278, 279 Constantijn de Groote 294' 305 Chastellain, Georges - 4, 5, 6 Constitutional history of Eng- 8, 16, 18, 19, 21, 22, 23, 24 land (Maitland) 164 25> 26, 30, 32, 33, 34, 35, 36 Contra superstitionem praeser- 44>49>5I> 56, 59> 6l> 65, 67 tim Innocentum 241 347 Coryat,Thomas- 226, 231, 232 Dryden, John - 217, 218 Cosmaten 3" Dumoulin, Charles - 304 County-court 177 Dunois, Jan van Orleans, Courajod, Louis - 312,316, 317 graafvan - 251, 252, 253, 255 Courcelles, Thomas de - 273 272 Court of Chancery 160, 188 DuplessisMornay,Philippe- 123 Court of Common Pleas 159 Dupont, Mlle L. M. E. - 243 Cras, H. C. - 89, 122 Dürer, Albrecht - 104,289, 295 Cressol, Louis Bastet de - 243 324 Crèvecoeur, Philippe de - 28 Dutch Gmrtezan, The - 209 Cromwell, Oliver - 213, 235 Duyn van Maasdam, Adam Crosse, William - 227,228, 229 van der - 81 Croy, geslacht - 16, 59 Dvck> Antonie van - 99 Croy, Antoine de - 49 Eckhart, Meister - 248 Crudities, Coryat's - 226 Eduard I, koning van En- Cujas, Jacques - 304 geland 160, 165, 167, 171 | QUturderRenaissancezitKultur »72» I79> l89 Curia regis 158-192 Eduard II, koning van En- j Cusa, Nicolaas van - 56 geland ï86 Da Costa, Isaac - 91, 96, 97 Eduard IV, koning van 98, 153 Engeland 242, 244 Danckaerts, C. - 199 Ee, Adriaan van der - 38, 40, 41 Dante Alighieri 297, 307, 308 Egmond, Lamoraal yan - 228 311» 3I3t 325> 329> 339 Elegantiae linguae latinae 292 Daunou, P. C. F. - 131 Elizabeth, koningin van David, Jacques Louis - 131 Engeland 199, 202, 203; 221 Davison, William - 231 224, 229, 230, 237 Debora 277 E1«> ^ %.. t . . . 193 Dekker,Thomas-207,2il, 236 Enchiridtm mtlttis chrtsttant 104 Descartes, René - 118,119, 120 Engelen, A. W. - 140 121, 124, 125, 338 Epigrammata, Grotn - 103 Deschamps, Eustache - 51, 64 Erard, Guillaume - 273 286 Erasmus, Desidenus - 101, 102 Desperiers, Bonaventure - 320 104, 108, 111, 120, 230, 292 ] Deutsche Reichstagsakten 240 295, 296, 324, 331, 342 Dictionnaire hhtorique et cri- Eschenbach, Wolfram von - 335 tf-ue 296 Essai sur les moeurs et l esprtt Dit de Verité, Le - 30, 31, 32 des müms 29 7» 298> 299 Does, Jan van der - 101, 237 Essex, Robert Devereux,. Domesday-book 176 graafvan- 224 j 348 Gregorius VII 311, 338 Heemskerk Bz., J.- 150,151, 152 Gresham, James - 244 Hans Beer-pot 221 vg. Grey of Wilton, Arthur - Heessel, Hendrik van - 40 204, 205 Heessel, Willem van - 40 Grimeston zie Grimston Hegel, G. W. F. - 250 Grimm, Jakob - 155 Heinsius, Daniël - 107 Grimston, Edward - 226, 227 Hemsterhuis, Frans - 88 id. - van Bradfield 227 Hendrik II, koning van Groen van Prinsterer, G. - Frankrijk 292 98, 146, 153 Hendrik III, koning van Groot, Cornelis de - 104 Engeland 165, 174 Groot, Dirk de - 104 Hendrik V, koning van Groot, Hugo de - 85, 99-125 Engeland 33 Groot, Willem de - 103 Hendrik VIII, koning van Groot, P. Hofstede de - 153 Engeland 179, 188, 190, 237 Grosse, Julius - 193 250 Grotefend, H. - 241 Henriette Marie van Frank- Grotius zie Groot rijk, koningin van Enge- Gruthuse, geslacht - 60 land 215 Grymeston, Edward - (c. Herbert, Henry - 217 1450) 226 Herbert of Cherbury, Ed- Guise, geslacht - 38 ward - 119, 124 Guizot, F. P. G. - 133, 155, 301 Herle, William - 204 Gustaaf Adolf, koning van Heusdé, Philip Willem van - 89 Zweden 108, 116 Heywood, Thomas - 209, 213 Gyldenstjerne, Henrik Histoire de France (Michelet) 304 Knudsen - 200, Knud - 193 Histoire de la peinture en Italië 301 P. - 194, Sophie - 200 Histoire de la renaissance de la Haar, B. ter - 153 liberté en Italië 302 Habsburg, huis - 75 Histoire des sciences mathéma- Halbertsma, Joost - 155 tiques en Italië 302 Halewijn, geslacht - 60 Histoire générale de la civtlt- Hamlet, 193-200, 250 sation en Europe 302 Hanotaux, Gabriel - 260, 261 Histoires tragiques 193 265, 274, 280 Historia Gotthorum, Vandalo- Hansard 185 rum et Langobardorum 105 Harcourt, Christophe de - 269 Hobbes, Thomas - 119, 121 Harlowe, Clarissa - 300 Hoevell, W. R. van - 153, 154 Hatschek, Julius - 164 Hoeven, A. des Amorie van Haughton, William - 210, 211 der- I51 350