92H A 43 Éi PRIJS 0.25 KERK EN OORLOG REDE GEHOUDEN OP HET CONGRES DER NEDERLANDSCHE AFDEELING VAN DEN „WERELDBOND DER KERKEN" TE 's-GRAVENHAGE 18 OCTOBER 1923 door Prof. Dr. G. J. HEERING P. DEN BOER - UTRECHT Prijs bij 25 Ex. ƒ 0.20 — 50 Ex. ƒ 0.15 — 100 Ex. ƒ 0.10 KERK EN OORLOG. „DE KERK HET GEWETEN DER SAMENLEVING" i). Rede gehouden op het Congres der Ned. Afd. van den Wereldbond over „Kerk en Oorlog" te 's Gravenhage 18 Oct. '23. Toen onlangs temidden van een discussie tusschen een paar vooraanstaande Engelsche predikanten — in „The Hibbert Journal" — een beroep was gedaan op „the saving power of the Christian Church" volgde terstond het bittere antwoord: Wat is er de laatste tien jaren van die reddende macht gebleken? „The impotence of the Church is an astounding fact in the modern world" 2), Het is dit „ontstellende feit", dat het vraagstuk „Kerk en Oorlog" voor ons plaatst, welk vraagstuk tot déze vraag kan worden herleid: Is de Kerk nog het geweten der samenleving? Dat zij het behoort te wezen, zal zif nimmer ontkennen. „Gij zijt het zout der aarde; gij zijt het licht der wereld!" moet zij toch wel tot zichzelve gesproken achten. De vraag kan alleen maar zijn, of zij het inderdaad is. Dat de Kerk, hoezeer ook deelende in de zonden der menschen en in de gebreken der samenleving, menigmaal haar geweten is geweest, toont ons de geschiedenis. Het was de Kerk, die uit het verval der Grieksch-Romeinsche beschaving een nieuwe cultuur en wereldorde deed oprijzen. Het was de Kerk, die met den roep „Dieu le veut!" de volken van Europa deed optrekken naar het Heilige Land — de waarlijk grootsche vergissing met haar providentieele gevolgen —. Het was de 1) Daar mijn rede over „De Kerk het geweten der samenleving" geheel beheerscht werd door het onderwerp van het Congres, plaats ik dit onderwerp bovenaan. Ik heb tevens de vrijheid genomen, enkele wijzigingen en aanvullingen, die in de gevolgde gedachtenwisseling voor de duidelijkheid noodzakelijk bleken, aan te brengen. 2) Antwoord van Rev. Mellone aan Rev. Major, The Hibbert Journal, April 1922, p. 427. 2 Kerk, die den Godsvrede aan vechtende volken wist op te leggen. Zij was het, die temidden van de zedelijke en godsdienstige verwarring en ontaarding waarin de Middeleeuwen eindigden, uit eigen boezem de reformeerende krachten voortbracht, die schiepen een nieuwen en hoogeren tijd. De Kerk had haar groote aandeel in den opstand der Puriteinen, in de zuiverende beweging van Cromwell's „great rebellion", en twee eeuwen later in de afschaffing der slavernij. Hoe nader wij echter komen aan den jongsten tijd, des te spaarzamer wordt haar optreden, des te zwakker klinkt haar gewetensstem door de samenleving. Haar actie beperkt zich tot het kerkelijke leven; de wereld schijnt zij met rust te laten. En, terwijl wij nog met vreugde constateeren dat het kerkmenschen waren, die in Nederland den strijd tegen de prostitutie en hare reglementeering aanbonden (Heldring, Pierson) weten wij ons toch uit de laatste halve eeuw geen andere massale kerkelijke actie van socialen aard te herinneren dan den verrassenden en beslissenden strijd der Amerikaansche Kerken tegen het alcoholisme; de „drooglegging" der Vereenigde Staten is, gelijk erkend wordt, voornamelijk haar werk. Is dit een laatste sociale krachtsinspanning der Kerk geweest, een laatste kreet van „het geweten der samenleving"? Of is het, na lang zwijgen, het eerste geluid van een nieuwen tijd, waarin de 'Kerk zich sterker van haar maatschappelijke roeping bewust zal worden? Wij vreezen! Maar tegelijk hopen wij vurig. Want twee dingen staan na den oorlog toch wel voor alle denkende Christenen vast: 1°. dat oorlog de christelijke opvoeding der jeugd, zoowel als de sociale verheffing van het volk zoo niet geheel verloren laat gaan dan toch belachelijk maakt, en dat een langdurige of herhaalde oorlog de ondergang kan zijn van Christendom, beschaving en welvaart; 2o. dat een Christelijke Kerk, die niet met alle kracht optreedt tegen oorlog, oorlogsgeest en oorlogsoorzaken, bij het uitbarsten van een volgenden oorlog zoo niet haar bestaan, dan toch in de oogen van millioenen haar reden van bestaan verliest. 3 Wij eeren de Kerk als het groote historische orgaan van het Evangelie. Wij eeren haar als de groote gemeenschap van menschen, die tot Christus opzien als den Heiland van enkeling en gemeenschap. Wij eeren haar als den Vestaalschen haard, waar het geloofsvuur in onafgebroken arbeid wordt brandende gehouden. Wij eeren haar, omdat zij hierdoor is het verreweg machtigste en invloedrijkste zedelijke lichaam, ook nog van onzen tijd. Maar daarom juist klinkt het ons als een ondragelijk oordeel in de ooren: „De onmacht der Kerk is een ontstellend feit in de moderne wereld". En toch, dat oordeel is geen laster. Wat heeft de Kerk gedaan ter voorkoming, wat ter beëindiging van den laatsten oorlog? Het beteekent immers niets, vergeleken bij haar aanwakkering der nationale gevoelens en haar steviging van „het moreel der soldaten", haar versterking dus der oorlogskrachten. Men moge hier, gelijk ook wij willen doen, met verontschuldiging tegenover staan, omdat de Kerk niet beter was en wist dan de menschen, en, in dezelfde oorlogsroes bevangen, meende te strijden voor de gerechtigheid en voor het einde van alle oorlogen, maar sinds wij gezien hebben wat een moderne oorlog in zijn dagelijkschen verdelgingsarbeid beteekent, sinds wij bemerkt hebben, dat de oorlog met gerechtigheid even weinig te maken had als de daarop volgende „vrede", bevindt zich nu en voortaan de Kerk, bij de bepaling van haar houding, onder een oneindig zwaarder oordeel dan in 1914. In den modernen tijd is de Kerk door den invloed van geestelijke stroomingen, door de groeiende macht der pers en door de snelle technische ontwikkeling van maatschappij en staat een heel eind opzij geschoven. De groote kerkgebouwen en kerktorens domineeren nog wel de huizen maar niet meer de samenleving. Daar is weinig aan te doen, en dit hoeft geen geestelijk verlies te zijn. Macht is wat anders dan zedelijk gezag en hiervoor vaak gevaarlijk. Doch noodlottig is het wanneer het grootste zedelijke lichaam, dat de samenleving kent, zijn zedelijk gezag verliest en geen richting meer weet te wijzen. Dit nu is het geval, zoowel in Roomsche als in 4 Protestantsche landen, en dit houdt grootendeels de verklaring in van de huidige „impotence of the Church". Wie hietvan een overtuigend en indrukwekkend gedocumen* teerd getuigenis vernemen wil, leze het omvangrijke werk van den Berlijnschen wijsgeer Ernst Troeltsch: „Die Soziallehren der Christliche Kirchen und Gruppen", waarvan een Engelsche hoogleeraar zeide, dat Troeltsch met dit boek „een onmetelijke schuld" van erkentelijkheid op de christelijke theologie had geladen. De laatste groote poging, na de Roomsche middel» eeuwsche, om een christelijke ethiek te geven voor het sociale leven, is de Calvinistische der 17de eeuw. Maar in den modernen, commercieelen, industrieeren, kapitalistischen en militaristischen tijd heelt ook deze laatste christelijk-sociale ethiek haar gezag en richtend woord verloren. De samenleving heeft zich daardoor van de Kerk en haar ethiek losgemaakt en gaat haar eigen gang. Onder het gemis van een christelijksociale ethiek, die past op onzen tijd, en onder de daaruit volgende zedelijke begripsverwarring, lijden Kerk en samenleving veel meer dan zij zich bewust zijn. Daar zijn er geweest, die dit reeds lang hebben ingezien. Reeds in 1903 schreef de Duitsche liberaal Frfedrich Naumann, dat „de naastenliefde temidden van den op geld ingerichten, kapitalistischen modernen tijd aan invloed en werkkracht heeft verloren" 1). En Harnack, de groote theoloog en vriend des keizers bedoelde hetzelfde, toen hij in 1900 verklaarde: „Doof den loop, dien de geschiedenis heeft genomen, is een groot gebied aan den dag getreden, waarop de christelijke broederzin zich nog geheel anders moet verwezenlijken dan hij het in vroegere eeuwen heeft erkend en vermocht: het sociale. Hier ligt een geweldige taak" Naumann heeft met zijn „evangelisch-soziale" vrienden die taak aangegrepen maar haar na jaren van hard werken en strijden moeten opgeven. Wie op metaal bijt, bijt zijn tanden stuk, en wij leven nu eenmaal in een metalen eeuw, een eeuw van machines, kanonnen en geld. De natuurlijke zelfzucht van menschen en 1) Briefe über Religion, 7de druk, p. 26, 27. 2) Wesen des Christentums, Slot. 5 staten is met deze middelen onoverwinnelijk geworden- het is alleen maar de vraag, wie er het meeste van bezit.' Hard, onpersoonlijk, machinaal zijn daardoor de maatschappelijke' verhoudingen geworden. De naastenliefde, zegt Naumann terecht, is „heunatlos" geworden. Toch niet geheel, laat hij er op volgen. In gezinsleven, persoonlijken omgang, ziekenverpleging, armenzorg, reclasseering en roode kruis heeft zij een — zij 't ook bescheiden — woon- en werkplaats behouden. En als onverbeterlijk staats-Lutheraan weet hij van den christeluken nood onzer dagen tenslotte een deugd te maken door den uzeren staat ie beschouwen als den onwrikbaren handhaver van die macht en orde, welke aan volkscultuur en Christendom een schuilplaats bieden tegen den chaos. „Het leven verklaart hij, „heeft beide noodig, de gepantserde vuist en de hand van Jezus", „Bismarck en Tolstoy", „Caesar en Christus . Op deze wijze kon Naumann, naar hij zeide, met een goed geweten beide tegelijk zijn: Christen en „Flottenpatnot . De staat is en blijft een heiden, zooals de samenleving in de hoofdlijnen van haar systeem heidensch is, heidensch maar niet immoreel. Het Christendom moet niet trachten maatschappij en staat te willen kerstenen, dat lukt toch niet en ligt niet in de bedoeling van het Christendom. Wat Jezus bood was slechts een „Zusatz" tot de voorhanden staatscultuur en dien „Zusatz" biedt hij ook in onzen tijd 1). Uat die „Zusatz ' zooveel geringer is dan in vroeger tijd, komt doordat „wij leven in het tijdsgewricht van het kapitalisme Cü *** godsdienst een vóór-kapitalistische peri¬ ode 2) Met andere woorden: samenleving en staat laten in den modernen tijd minder ruimte aan het Evangelie. De christelqke „Zusatz" is ingekrompen ondanks de filantropische werden ^ ^ d°°r ** '"^^ n<*>dzakelijker Dat Naumann verkeerd heeft gezien, dat de „heidensche" staat geen grondslag vormt voor de volkscultuur en tfeen veilige woonplaats Wedt aan het Christendom, heeft de laatste 1] Briefe, p. 65—81. 2) Brieie, p. 57 v.t. 6 oorlog in zijn optreden en gevolgen wel bewezen. De volkscultuur is — althans in Duitschland — bezig te verdwijnen. En de „Zusatz", dien het Christendom bieden moet, schrompelde bij alle oorlogvoerende volken in tot een haast onzichtbaar minimum De haat van en tegen de „Hunnen" overheerschte alles; geweld en bedrog regeerden. Er is geen kwaad te bedenken, wreedheid noch leugen, of het vond in den oorlog de beste aanleiding, de ruimste gelegenheid en de meest intense toepassing. De mensch niet geteld, het menschelijke overal en op alle manieren vertrapt. Datzelfde.harde, machinale, onpersoonlijke, dat ons in de moderne samenleving treft — het gaat om de zaak en niet om den mensch, de mensch is een nummer — vinden we terug, alleen tienmaal versterkt. En dieper doordenkende bevonden we, dat, gelijk de oorlog genoemd wordt „een voortzetting der politiek met andere middelen", de geest van den oorlog de verscherpte geest van de samenleving is, zoowel van de binnenlandsche maatschappij als van de staten-samenleving: ieder voor zich en daardoor allen tegen allen. De eenige politiek, die den geest van den oorlog doodt, is de politiek die meerdere gemeenschap in doel en belangen en daardoor meerdere samenwerking beoogt. Het is de politiek, die ligt in de christelijke lijn en ook de eenige politiek, die het Christendom een kans geeft. Het is geen wonder, dat tijdens en na den oorlog bij velen de meehing postvatte, dat het Christendom bankroet was, zijn onmacht had bewezen. Wat is dat voor een godsdienst, waarvan de aanhangers in zoogenaamden vredestijd elkaar listig de voordeelen trachten afhandig te maken, en, zoo dat niet lukt, elkaar naar het leven staan? We hooren nog den schamperen toon, waarop Tagore hier sprak van de Westersche beschaving en haar optreden in Indië. We herinneren ons de verbazing, waarmee Soendar Singh opmerkte, dat de standbeelden in Europa meestal niet gewijd waren aan nobelen en wijzen, die de menschheid verder hadden gebracht, maar aan krijgslieden. Met kramp in de ziel hebben we gelezen, hoe Schweitzer in zijn treffende boekje „Zwischen Wald und Wasser" gewaagt van het scherpe contrast tusschen het werk der Christen-zending en het gedrag der Christen-volken, en 7 we begrepen, dat voor de met-christelijke volken het groote bewijs van des Christendoms macht of onmacht niet gelegen is in de zending maar in zijn vermogen of onvermogen om de samenleving van Christenen en Christenvolken te adelen, en dat alle andere zendingspogingen verbleeken bij dit positieve of negatieve bewijs. En we hadden het gevoel alsof opeens de indrukken, die wij vreesden, werden samengevat in dit snijdende oordeel van een beschaafden Indiër, dat meegedeeld werd op het Internationale Congres van de „Student Christian Movement" in 1921 te Glasgow gehouden 1): „Wat den toeschouwer verbijstert, zijn niet de tijdelijke afdwalingen — de periodieke uitbarstingen van wederzijdsche verwoesting — der Christelijke volken maar hun gewone gedrag en organisatie; niet hun falen maar hun maatstaf van succes; niet hun nalatigheid om volgens goede beginselen te leven maar hun volhouden dat verkeerde beginselen goed zijn. Uwe religie is een edel, zij het ook paradoxaal geloof; zij verkondigt dat alle menschen broeders zijn, dat nederigheid en armoede zegeningen zijn en rijkdom een ramp en gevaar; dat de weg van dienende liefde en zelfverloochening de weg is tot het geluk. Nu maak ik u er geen verwijt van, dat gij deze theorieën niet in praktijk brengt; zij zijn blijkbaar esoterisch en niet bedoeld voor het dagelijksche leven. Maar wat mij verwondert is dat gij in uw praktijk er een systeem van maakt om üw plicht en uw geluk precies in het omgekeerde te zoeken. De normale toestand van uw maatschappelijke orde is een economische burger-oorlog, dien gij nauwelijks de moeite neemt te verbergen. Uw industrieele systeem brengt mede dat de massa geregimenteerd wordt door een paar duizend rijke lieden, die zonder twijfel persoonlijk onschadelijk zijn, maar die geheel openlijk hunne ondergeschikten beschouwen als min of meer rebellische en onhandelbare instrumenten van productie Uw geloof is overdreven, maar uw beschaving is een nachtmerrie van nijd, haat en onbarmhartigheid. Ik wil liever uw geloof vermijden om uwe beschaving te kunnen ont- 1) Men leze eens het verslag van dit Congres, in boekvorm gedrukt: „Christ and human need", te verkrijgen bij den Uitgever van de N.C.S.V„ ./ den Heer van Seters, Nassan Zuilensteinstraat 25, den Haag. 8 gaan, en ik hoop, dat mijn landgenooten aan de besmetting van de christelijke samenleving zullen ontkomen, opdat zij enkele van hun eigene, niet geheel on-christelijke deugden mogen bewaren" *). De Engelsche spreker, die dit oordeel meedeelde, voegde er aan toe: „Het vonnis van mijn Indischen vriend moge overdreven zijn, maar het is op de lippen van duizenden, die heden Europa beschouwen". Het oordeel is inderdaad te fel, te eenzijdig, maar we maken deze restrictie zachtjes bij onszelven, omdat we de schrijnende waarheid, er toch in vervat, niet kunnen ontkennen. Naast de christelijke moraal leeft er in de christen-landen, ongehinderd en eveneens gesanctioneerd, een geheel andere moraal, op het brute eigenbelang gebaseerd, welke de christelijke moraal in een hoek duwt en haar dwingt zich met dat hoekje tevreden te stellen. En heel juist heeft die Indiër gezien: de fout schuilt niet alleen bij de personen — die willen vaak wel beter — maar ook in het systeem, dat christelijke verhoudingen belet om te ontstaan en het gevoel van broederschap, van bondgenootschap in de harten verstikt Stellig, het is de aangeboren menschel ij ke zelfzucht, die, geholpen door het menschel ijk vernuft en door de middelen der moderne techniek, dit systeem in het leven riep, maar nu is het dit systeem, dat op zijn beurt die menschelijke zelfzucht met haar nijd en wrok bestendigt, vermeerdert en verhardt, dat den mensch dwingt te gaan staan in zijn leelijkste houding en daarna uitroept: „hoe wilt gij met dit krom geslacht een schoonere samenleving bouwen?" — dat de klassen en volken tegen elkaar in het harnas jaagt, op elkaar aanhitst, totdat ze elkaar naar de keel vliegen en dan, op hen wijzende, vraagt: „en met deze benden wilt gij een vrederijk stichten? de werkelijkheid spot met uwe idealen!" Inderdaad, de werkelijkheid spot met de idealen van het Christendom. En de Christenheid laat er mee spotten, omdat zij, evenals Naumann, vrede heeft met het Evangelie als „Zusatz" tot de voorhanden cultuur en samenleving, die toch 1) Christ and Human Need, p. 142, 143. 9 wel beide haar innerlijke voosheid en zedelijke onmacht hebben bewezen. Het „hoelang nog?" klinkt hier wel zeer ernstig de Christelijke Kerk tegemoet. Hoelang nog zult gij u met uw Evangelie in een hoek laten dringen? Gij moogt voor u zeiven bescheiden zijn, maar niet voor het Evangelie. Christus is niet alleen de Heiland der ziel, maar ook de Heiland der wereld, en Zijn Evangelie is bestemd voor alle creaturen in al hun arbeid», en levens-verhoudingen. Al blijft hier alles onvolmaakt, al werkt hier de zonde overal ontwrichtend, al gaat het toepassen der christelijke beginselen door de collectiviteit van volk en staat met nog geheel andere en veel grootere moeilijkheden gepaard, al is hier slechts benadering mogelijk — die benadering is dan toch ook geboden! Met de sanctie van het tegen-christelijke, met de sanctie van een dubbele moraal mag geen vrede zijn. Ik weet wel, dat de Kerk aangelegd is op innerlijk leven, op eeredienst, en dat zij het wereldhervormend karakter van het Christendom nooit voldoende kan vertegenwoordigen, dat zij hier rekenen moet op het optreden harer leden in de wereld. Maar waar zij van dit optreden zoo weinig bemerkt, waar de wereld door gemis aan christelijke gedragslijn te gronde dreigt te gaan, waar tengevolge hiervan het signaal op onveilig staat, óók voor de Kerk, daar is het mij onbegrijpelijk, dat er nog velen zijn, ook onder de voorgangers, die eischen, dat de Kerk zich bepale bij het innerlijke leven en zich niet met het leven en den loop der wereld, met maatschappij en staat inlate, geen kritiek hierop oef ene, „daar zij anders haar geestelijk karakter zal verliezen". Het Studenten-Congres te Glasgow heeft hierop duidelijk geantwoord — en dit antwoord is typeerend voor de jongeren in onze Kerken —: als de Kerk deze kritiek niet aandurft en volhardt in haar stilzwijgen, dan verzuimt zij uit te spreken, wat de wereld van onzen tijd juist het meeste noodig heeft om te hooren: de consequenties van dat innerlijke leven voor het leven in de wereld, niet alleen voor het leven in huis en op armbezoek, maar ook en vooral in de maatschappelijke verhoudingen. Deze „zuiver-geestelijke" opvatting der Kerk loopt 10 uit op vernietiging van den geest, die zonder maatschappelijken grondslag hier niet leven kan, want zij staat de wereld toe, ongehinderd haar onchristelijken gang te gaan, en op den duur te verdrukken en te verstikken wat er in de zielen en in de kleine kringen van kerkgebouw en huiskamer aan Christendom leeft. Wat blijft er in een oorlogvoerend land aan christelijk leven over? Hoe worden daar de geesten verruwd en ontkerstend) Hoe worden daar zelfs de kerken genationaliseerd en gepaganiseerd, in hare innerlijk en uiterlijk gedwongen vereering van den krijgsgod des vaderlands! Datzelfde wacht ook Nederland, zoodra het in een oorlog betrokken wordt, en ook de Nederlandsche Kerk. Tenzij deze van tevoren haar houding bepaalt en den staat duidelijk te verstaan geeft: „reken bij oorlog niet op mij!" En misschien ook dan. De Kerk doet onnoemelijk veel goeds in het persoonlijke leven, maar op de samenleving heeft zij bij lange na niet den invloed, die haar toekomt. Er is geen tweede plaats ter wereld, waar wekelijks en dagelijks zooveel goede wil wordt opgewekt. Men heeft haar zeer juist vergeleken bij een centrale; zij is de groote centrale van religieuse en ethische gezindheid. Maar de ethische stroom, dien men door de wereld verwachten zou, blijft uit, doordat de weerstand te groot is. En die weerstand komt niet alleen van de menschelijke verkeerdheid maar ook van de verkeerde instellingen die het leven en samenleven beheerschen en die geen Christendom toelaten. En zoo er dan geen hulp opdaagt uit de buurt, dan moet er hulp komen van de centrale. Zij moet ronduit constateeren, dat de geleidingen en schakelaars niet deugen, zij moet met aandrang aan de deskundigen opdragen, betere uit te denken. Anders verspilt zij nutteloos haar kracht. Het was een aandoenlijke klacht, die ik na den oorlog eens vernam van een oud predikant, die een halve eeuw lang met groote toewijding en voor volle kerken het Evangelie gepredikt had: „Wij predikanten prediken met al onze macht, maar de wereld trekt er zich niets van aan". „Gelooft u niet", vroeg ik, „dat we het aan die wereld wat duidelijker en concreter zeggen moeten, en meer kritiek moeten aandurven?" „Hoog noodig" 11 was het antwoord. — De Kerk heeft opgehouden het geweten der samenleving te zijn, als deze laatste geen rake kritiek op haar gedrag en haar wegen te hooren krijgt, als de leiders der volken met allerlei wenschen en belangen rekening moeten houden maar niet met den uitgesproken wil van het grootste zedelijke lichaam: de Kerk 1). De eenige stem, die zuiver klinken kan, zwijgt. In de groote wereld heeft Christus geen stem, want Zijn Kerk zwijgt. Dit mag, dit kan niet langer, ook al doen zich de volgende moeilijkheden voor: 1°. De leiders en regeerders, de beztttenden en machthebbenden dulden geen kritiek. Zij eischen wel, in den geest van Napoleon, Bismarck en Von Treitschke, dat de Kerk zal helpen om de bestaande orde van zaken te handhaven, den eerbied voor 't gezag te steunen en het staatsbeleid te huldigen, in vertrouwen op de Voorzienigheid en op hen, die Zij tot macht en aanzien bracht, maar verder heeft de Kerk te zwijgen en te laten. „Von oben herab", sprak de Weensche hoogleeraar Beth op het Intern. Vrijz. Godsd. Congres te Leiden in 21, „von oben herab ist uns dictiert, dass wir schweigen sollen". En ook zijn meening was: dat kan niet langer, dat mag niet langer, dat mag de Kerk niet langer dulden, ook om haar eigen aanzien niet. Nu de wereld — vooral zedelijk — er zoo kritiek voorstaat, gedoogt de openbare meening ten opzichte van een zedelijk lichaam niet langer onthouding van bemoeienis met de publieke zaak. In „Die Christliche Welt" van 17 Nov. '21 geeft Theod. Kaftan als de overtuiging van hem en vele anderen, „dat wij Christenen en wel krachtens onze organisatie, d.w.z. als Kerk — anders dan tot nog toe — ons ook met de politiek en maatschappelijke orde hebben in te laten, niet in dien zin, alsof wij ons in technische kwesties willen mengen, maar wel in dézen zin, dat wij op dit groote levensgebied de zedelijke richtlijnen met kracht hebben aan te geven als het geweten van het openbare leven". 1) Een mooi voorbeeld gaf de Amerikaansche Kerk door het heilzame rapport der Commissie van Onderzoek van de „Interchurch World Movement" over de staalstaking van 1919, in '21 verschenen (N. R. C. 6 Dec. '21 Avondblad). Of is zoo iets van de verdeelde en onsociale Hollandsche Kerk nooit te wachten? 12 2°. Onmiddellijk verwacht ik hier de oude, welbekende tegenwerping: „Geen politiek op den kansel!" Alsof zwijgen en huldigen geen politiek inhoudt! Wanneer de Kerk zwijgt, dan zegt de buitenwereld terecht: „Wie zwijgt, stemt toe". En als zij het regeeringsbeleid huldigt, dan stelt zij zich tegenover hen, die tegen dit regeeringsbeleid bezwaren hebben. In heide gevallen: politiek. Daaraan zich onttrekken, zich er buiten houden, gaat niet. — „Geen politiek op den kansel!" In 't midden gelaten of de Kerk alleen maar van af den kansel, dus in de godsdienstoefening en bij monde van den voorganger spreken kan, de stelling dat de Kerk zich niet met politiek mag inlaten, is toch wel langzamerhand onhoudbaar gebleken. Eén van beide: óf de Kerk onthoude zich van elk oordeel over de maatschappij — zooals die predikant, van wien ik hoorde, dat hij er in geslaagd was, om in de oorlogsjaren met geen woord over den oorlog en zijne oorzaken te gewagen en alleen over innerlijk leven te blijven spreken, alsof er geen vuiltje aan de lucht was en dat innerlijke leven nergens ter wereld werd bedreigd — óf zij betrekke de politiek in haar belangstelling. Want de politiek gaat eenvoudig over het actueele deel der maatschappelijke vraagstukken. En een nobele politiek naar binnen en naar buiten is de hoogste zedelijke praestatie van een volk in zijn geheel. 3°. „Maar de Kerk is niet deskundig op politiek gebied, zij heeft geen verstand van economische, organisatorische en internationale vragen, zij heeft dus geen recht van meespreken)" — Hierop zou ik twee dingen willen antwoorden: Wij willen ons niet met technische kwesties inlaten, maar wij wenschen evenmin als „leeken" in een hoek te worden geduwd door de deskundigen, wier wereld-beleid ons vaak de vraag op de lippen dringt, of de zedelijke factor daar wel de leiding heeft, die hem toekomt. Zoo goed als alle ernstige, nadenkende burgers, op wier oordeel de politiek toch steunen moet, wil de Kerk haar eigen meening hebben. „Verandering van de wetten en van de staatsinrichting", zei mij eens een juridisch hoogleeraar, „is het werk van juristen, niet van geestelijken en niet van het volk". „Volkomen waar", antwoordde ik, „maar zonder een zich vormende en aandringende openbare meening zullen de 13 juristen nimmer iets van belang veranderen". De openbare meening is de groote stuwkracht Hier ligt het werkterrein niet alleen van de pers, die toch moeilijk het geweten van een volk kan heeten, maar ook en zeker niet minder van de Kerk. Er is geen kans op de ingrijpende hervorming, waarop de wereld wacht, zegt Keynes in het slot van „The economie consequences of the peace", zonder een andere, een hoogere openbare meening. En onze Nederlandsche staatsman De Beaufort verklaarde in 1916, dat „de vernietiging van elk militarisme" slechts te hopen valt bij een krachtig élan der volken 1). Dat élan, waar blijft het? De meest effectieve vredesbeweging verwachte men niet van bovenaf, niet van regeeringen, niet van eindelooze diplomaten-conferenties, niet van deftige vredesvereenigingen, die van het kritiekste niet mogen spreken, maar van onderop, van den drang van het volk, zooals de nieuwe wet op de dienstweigering ook langs dézen weg gekomen is. Nooit en nergens heeft een ancien régime plaats gemaakt voor een nieuwe orde van zaken zonder den atuwenden wil van het volk. En heel wat bloedige revoluties zouden als radicale evoluties verloopen zijn, wanneer de zedelijke organen duidelijker het onrecht hadden aangewezen en luider het recht hadden uitgeroepen. Dit alles is een zwijgend maar dringend beroep op de Kerk. En de speciale taak van de Kerk in onzen tijd is: den volkswil te stuwen en te leiden naar de erkenning van het recht als eenige toevlucht en beslissing en naar „vernietiging van het militarisme". Ook de Volkenbond heeft geen daadkrachtiger steun. Wanneer van de Kerk geen groeiend zedelijk verzet uitgaat tegen het rechtaf duivelsch geworden handwerk van den modernen oorlog, vanwaar moet dat zedelijk verzet dan komen? Het verzet zal komen, ongetwijfeld. De arbeidersklasse «al zich niet meer zoo gedwee naar de slachtbank laten voeren. Maar of het verzet zich dan langs «edelijke banen bewegen zal, is de vraag. Men kan alle vraagstukken, den oorlog betreffende, gecom- 1) Aangehaald door Prof. van Vollenhoven in „Ontwapening", p. 11. 14 pliceerd zien, en dat zijn ze in vele opzichten ook. Men kan zooveel wolken van problemen opjagen, dat men de zedelijke richting geheel uit het oog verliest. Maar men kan ook de zedelijke hoofdeischen zóó sterk voelen, dat het vraagstuk eenvoudiger wordt, b.v. zóó: Moeten wij het ontwaakte wereldgeweten, de op aarde groeiende Godsgedachte van het internationale recht tegemoet treden met een daad van geloof, dat het lijden niet vreest 1), met een daad van ontwapening, die den ban van achterdocht, waaronder de wereld ligt, breekt, of moeten wij de oude wantrouwende voorzichtigheid handhaven en afwachten totdat anderen voorgaan of allen het gelijk doen (wat nooit gebeuren zal, zoolang er één weigert)? En wij kunnen het vraagstuk nog eenvoudiger stellen: Is de moderne oorlog in zijn bedrijf niet zóó barbaarsch, zóó onteerend voor de menschheid, zóó vernietigend voor haar menschelijkheid, dat men als Christen, ook als vaderlandlievend Christen zeggen moet: „Geen doel ter wereld kan zulke middelen heiligen!"? Ik ben geen Tolstoyaan. Ik erken de noodzakelijkheid van gezag, van politie, en haar recht om desnoods geweld te gebruiken, ik erken, al kost het mij moeite, de zedelijke toelaatbaarheid van zichzelf uit noodweer te verdedigen, van te vechten voor zijn leven en dat der zijnen. Maar het vechten der staten, de oorlog, vooral de moderne oorlog is geen vechten, maar moorden en verwoesten, op groote schaal, systematisch, dag en nacht, jaar in, jaar uit, in den meest gruwel ijken zin waar makende: „das Unbeschreibliche, hier ist es gethan". Wat wij van den oorlog hebben gezien, van zijn uitwerking en gevolgen, legt ons de verplichting op om te zeggen: van alle op aarde mogelijke kwaden, zedelijke en stoffelijke, is dit het ergste; hieraan kan een volk, dat zich respecteert en den naam van Christen-natie niet verliezen wil, niet meer meedoen! De oorlog moet weg! Hij is, hoeveel „recht" een 1) „Dat mag niet", werpt men tegen, „want dan legt gij martelaarschap op!" Hierop antwoordde „Het Gemeene Best" (Maandblad van het Genootschap v. Zed. Volkspol.) van Oct. '23: „Misschien. Maar dat is dan martelaarschap voor de zedelijke verlossing van de wereld. En wordt de oorlogsverklaring niet ook in haar gevolgen ongevraagd opgelegd?" 15 volk ook meent te hebben, in hooger opzicht steeds een onrecht. Het Koninkrijk Gods, het eeuwige Vaderland, wordt nergens zóózeer geweld aangedaan als in den oorlog, zijn komst op aarde door niets zóó belemmerd als door oorlog. Een volk, dat zijn recht wil zoeken (heel wat anders meestal dan het recht) heeft, voor het ontwakende wereldgeweten, geen anderen weg meer dan de internationale rechtspraak. Weigert deze nog in hare functie, het beroep op haar is nooit vergeefs, dat zal eens blijken. Maar in elk geval: een andere geoorloofde weg is er niet meer. Eigen recht door oorlog zoeken is vermeend recht door stellig onrecht te niet doen. De oorlog moet weg, en daarom ook het leger en de vloot, zijn groote kansen. Geen enkel volk wil oorlog, geen enkel volk wil aanvallen. Zij wapenen zich slechts ter verdediging. En toch is er altijd weer oorlog. Omdat er legers zijn. Legers zijn oorlogsgevaren, zoo goed als de militaire kaste, zonder welke een leger niet is, een oorlogsgevaar is gebleken, de kaste waartoe ieder behoort, die in zijn hart militair is. In een tijd, waarin ieder fatsoenlijk mensch meent zich pacifist te moeten noemen, heeft de Kerk het te doen gevoelen, dat er maar één pacifisme is, waarvan heil is te wachten, het pacifisme, dat den oorlog gloeiend haat en aan al wat met oorlog in betrekking staat, de smet van zonde weet waar te nemen en aan te wijzen. „Het pacifisme moet fanatiek worden, wil het wat uitrichten", heeft Keynes terecht gezegd. Wanneer de Kerk niet krachtig meewerkt om den oorlog van uit het romantische licht der geschiedenisboekjes te plaatsen in het felle licht der naakte werkelijkheid, zoowel zijn oorzaken als zijn bedrijf en gevolgen, wanneer de Kerk niet stevig meehelpt om den oorlog het brand- en schandmerk op te drukken, dan is zij mee aansprakelijk, dat het gruwelijk karakter van den oorlog verbleekt en dat er een geslacht opgroeit, 'twelk — niets wijzer dan het vorige — zich straks weer met een hoera! in den poel stort van modder en bloed. Men heeft mij gevraagd, of ik tot dienstweigering zou willen aansporen. Neen, dat wil ik niet, en ik meen ook niet dat dit de plicht der Kerk is, doch alleen om déze reden: dat drfi een zaak is van het persoonlijke geweten en van de persoon- 16 lijke keuze met hare persoonlijke gevolgen. De Kerk heeft niet tot dienstweigering aan te sporen, maar evenmin tot verdediging van het vaderland. Beide heeft zij te laten, maar wel heeft zij — evenals de opvoeder der jeugd — de dure plicht, om den afschuw voor den oorlog als voor iets monsterachtigs levendig te houden, opdat de persoonlijke keuze niet mee beruste op een vergoelijking van het kwaad, opdat niemand de bezoedeling van zijn ziel en den niet meer wijkenden druk van zijn geweten verwijten kan aan het patriotische zwijgen of spreken van de Kerk Als men er mij persoonlijk om vraagt, wil ik graag bekennen, dat ik veel meer respect heb voor een jongen man, die desnoods den kogel over heeft voor zijn Overtuiging, dat meedoen aan oorlog ontoelaatbaar is, dan voor een ander, die alleen zijn vaderland bedreigd ziet en het machinegeweer bedient, ofschoon — dat geef ik toe — ook deze laatste in zijn waan en moed eerbied afdwingen kan. Ik zou het een zegen vinden, een onverwachte hulp van God, wanneer in alle landen — maar ook hierin mag één land het voorbeeld geven — er honderdduizenden opstonden, die zeiden: „Ik houd van u, mijn vaderland, maar op zóó'n manier mag ik u niet helpen en kunt gij niet waarlijk geholpen zijn". Zelden heeft de Kerk voor zoon zware en onafwijsbare taak gestaan als in dezen tijd. Het is een tijd van crisis, van kentering, waarin zij heel veel kan doen en heel veel kan verzuimen. Toen Lloyd George en de Japansche afgevaardigde de Conferentie van Genua verlieten, wanhopig over den geest die er heerschte, deden zij, in hun land teruggekomen, een beroep op de Kerken. Zoo zijn er duizenden, in en buiten de Kerk, die hunkerend uitzien naar haar geloovig en bevrijdend optreden. Zal de Kerk deze hoop beschamen? Of zal haar stem met den klank der heilige verontwaardiging eindelijk klinken door de wereld? Laat de Kerk bedenken, dat ook de jongeren wachten op die stem! Een zware taak! Wü de Kerk haar werkelijk volbrengen, dan heeft zij een en ander, dat haar belemmert, af te werpen: lo. Haar — al of met schijnbare — onaandoenlijkheid ten opzichte van het wereldgebeuren en het oorlogsvraagstuk. Een 17 Christendom, dat ijvert voor Zondagsheiliging en tegen het vloeken, maar den strijd tegen den oorlog aan anderen overlaat, zal moeilijk het oordeel kunnen ontgaan: groot in het kleine, klein in het groote. 2a. Haar onwetendheid op sociaal en politiek gebied. Hieraan heeft de academische opleiding der voorgangers {die gelukkig bezig is zich te wijzigen) groote schuld. Opvallend is de onbekendheid van velen omtrent de structuur, de drijfveeren ea de constellatie onzer samenleving. Men meent vaak onpartijdig te zijn en spreekt tegelijk in het belang van een bepaalde klasse, meestal de klasse, waaruit men zelf voortkomt en waartoe de gemeente grootendeels behoort. Men meent de liefde te mogen prediken, waar onrecht geschiedt. Men meent met algemeene en vage aanduidingen van vrome gezindheid een weg te hebben gewezen uit sociale moeilijkheden. Men moest eens weten, dat de belanghebbenden bij het bestaande en ook de tegenstanders van gerechtigheid niets zoo goed vinden van de Kerk als die algemeene, vage prediking, die nergens den spijker op den kop slaat en nergens den bijtel in 't hout zet. Werken als van Troeltsch, Sombart en Rathenau, van Keynes, Brailsford en Norman Angell mogen niet ongelezen blijven. 3o. Haar conservatisme en onderdanigheid. De Nederlandftcfee Protestantsche Kerk is, ondanks haar Calvinistische afkomst, een heel eind den weg op, die voor de Duitsche Kerk zoo noodlottig is gebleken. Ook zij wordt, evenals déze was, meer en meer een bolwerk van het behoud. Natuurlijk moet de Kerk conserveetend wezen; eeuwige waarden zijn haar toevertrouwd. Maar juist terwiile van die waarden moet zij dubbel op haar hoede zijn tegen conservatisme ten opzichte van aardsche toestanden en verhoudingen. Ook de Calvinistische Kerk is, ondanks haar geuzenbloed, hoffahig geworden, gelijk de Luthersche en de Roomsche. En toch: niet de geridderden maar de martelaren zijn het zaad der Kerk. Ook de Calvinistische Kerk is sinds geruimen tijd bezig door haar conservatisme en onderdanigheid tal van onafhankelijke, vooruitstrevende, democratische en idealistische geesten van zich te vervreemden en uit haar midden te bannen. Laat zij zich tijdig spiegelen aan anderen en efch eerlijk afvragen: indien in 18 Duitschland en Engeland eens niet de geestelijken, die de vaandels en kanonnen zegenden, maar zij die den kogel ontvingen of harde gevangenschap leden wegens hun besliste weigering van meedoen aan oorlog, tot de Kerk hadden behoord, hoe zou die Kerk dan nu staan in de oogen van het volk, en vooral in de oogen van hen, die niet verre zijn van het Koninkrijk Gods? 4°. Den Oud-Testamentischen geest, die, georiënteerd aan de krijgshaftigheid van Israël's koningen en Gods leiding met Nederland vooral bespeurende in den tachtig jarigen krijg en het werk der Oost-Indische Compagnie, het conflict tusschen Christendom en oorlog niet voelt, van „humanitaire idealen" minachtend spreekt, veel gemakkelijker nationale liederen zingt dan internationale, en op zijn tijd niet afkeerig is van het loven van „Neêrlands God". Het Nieuw-Testamentische Christendom alleen is het Evangelie voor menschen en volken. 5». Haar neiging, om Gods leiding alléén te zoeken in het verleden, en niet tevens in het heden, waardoor zij gevaar loopt, Gods stem en eisch voor heden en toekomst niet goed te hooren, en te vergeten dat God niet alleen historie schiep in het verleden maar ook historie wil maken in het heden, christelijke historie, met 'toog op een christelijker toekomst. 6°, Haar kerkisme en tweedracht. Voorliefde voor eigen kerk, bij verschil van godsdienstige gezindheid, zal en mag blijven, zoo goed als nationaliteit en vaderlandsliefde. Maar wat niet blijven mag, wil de Kerk inderdaad verzoenend, vereenigend en vrede-stichtend in de wereld optreden, dat is haar innerlijke onwil om samen te werken, haar verdeeldheid, die de christelijke broederschap tot een aanfluiting maakt en haar het vermogen ontneemt tot christelijk werk in grooten stijl. Kerkisme en nationalisme zijn kinderen van één geest, den geest die een voortdurende bedreiging is van den vrede. Juist het werk, het vredeswerk vooral, moet de kerken vereenigen, tezamen front makende tegenover den gemeenschappelijken, vreeselijken vijand: den oorlog. Warme belangstelling in het openbare leven, kritisch inzicht in zijn nooden, onafhankelijkheid tegenover wereldlijke macht 19 en grootheid, Nieuw-Testamentische geest en religieuse moed m haar oordeel, concreet idealisme en profetisch geloof in een toekomst van recht en vrede, eendrachtig samenwerken voor het groote doel, dat eischen wij van de Kerk, die het geweten der samenleving wil zijn in dezen donkeren tijd. En indien de Kerk te verdeeld van inzicht en te log van beweging is om iets van belang te ondernemen, mogen dan hare leden met stilzitten. Ook al zou ik bemerken, dat de godsdienstige organisaties het vredeswerk niet kunnen aanvatten, dan zou ik toch mijn hoop voor de toekomst bouwen op hare leden en op de godsdienstigen daarbuiten. Want terecht zegt Rudolf Otto„de menschen van godsdienstig enthousiasme, de InwendigBrennenden" moeten het doen. Zij zijn de vrijwilligers, de baanbrekers, die tegelijk het ideaal weten zuiver te houden Maar juist zij, de ontwaakten, die het woord van den ouden profeet verstaan hebben.- „Wee den gerusten te Skin!" zij kunnen niet laten te hopen - de liefde tot hun geestelijke Moeder dringt hen - dat de Kerk haar wereldroeping weder hooren en als een wereldgeweten werken zal. Een geweten oordeelt, het toont fouten en wijst richting, het verbiedt en beveelt, het stuwt ten slotte met onweerstaanbaren drang. En het laat nimmer los. Zoo late ook de Kerk de samenleving nimmer los! De samenleving van menschen en volken moet zich wat op 't oogenblik moeilijk 't geval kan heeten - door haar gegrepen en vastgehouden voelen, zich onvrij voelen in haar beweging. Als een echt geweten moet de Kerk het de wereld lastig maken, zóó lastig dat de wereld ten slotte inziet, dat het haar „niet geraden is, iets tegen het geweten te doen". Moge de Kerk, ook al wordt zij gevormd door menschen van deze wereld door zondaars voor God, nochtans zóóveel van den Heiligen Geest tezitten, dat ook zij er iets van leert, te spreken „als een machthebbende", waarvoor de aardsche machten, ook de oorlogsmachten, tenslotte moeten wijken. Niet ter eere van de Kerk, maar ter eere van Hem, Wiens dienares en instrument zij wezen wil Wiens naam worde geheiligd, Wiens koninkrijk kome Wiens wil geschiede, gelijk in den hemel, alzoo ook op aarde