922 INDIE'S TOEKOMST DOOR Mn M, W, F* TREUB A HAARLEM ~ H. D. TJEENK WILLINK 6 ZOON 109 INDIE'S TOEKOMST INDIE'S TOEKOMST DOOR Mr. M. W. F. TREUB HD HAARLEM - H. D. TJEENK WILLINK 6 ZOON - 1924 The government of India is an infinitely more difficult task than the government of England. India is equivalent to the whole of Europe, exclading Rassia and Great Britain. It is varied in its different races. It is more varied in réligion and in its stages of civilisation. The task before the Indian Government is similor in difficulty and complexity to the task which the Holy Roman Empire failed to achieve in the Middle Ages. In the face of all these diffictdties we need not despair, but there is a great need for patience and self-control. Bishop Henry Whitehead, Indian Problems. INHOUD. HOOFDSTUK I. Indie een natie in wording? 9 HOOFDSTUK II. Inwendige organisatie 23 HOOFDSTUK III. Moederland en Kolonie 38 § 1. De Gouverneur-Generaal 38 § 2. De Volksraad 47 § 3. De Indische begrooting 58 § 4. De Wetgevende Raad 67 Besluit 73 BIJLAGE. Werkelijkheid en Fictie 76 HOOFDSTUK I. INDIË EEN NATIE IN WORDING? There is an India as there is a Europe, but there is no more an Indian naüon than there is a European nafcion. Just as nothing but strong compulsion from the outside will ever bind the naü'ons of Europe North of the Balkans and West of the Vistula into one confederated state, so it was only the rough compression of the foreign conqueror which has given to India the semblance of unity. Al. Carthill, The Lost Dominion. Ongeveer een jaar geleden werd een wetsontwerp tot herziening van_het Regeerings-Reglement voor Nederlandsch-Indië bij de Staten-Generaal ingediend, dat, al zal ook de ontwerper zelf het in waarde niet willen gelijk stellen met de grondwetsherziening van 1848, toch voor de politieke toekomst van Indië van vrijwel even groote beteekenis is als deze herziening voor die van het moederland was. Maar hiermede houdt de gelijkstelling dan ook op. Kwam de Grondwet van 1848 te juister tijd en was zij voor de staatkundige ontwikkeling van ons land een zegen; de voorgenomen herziening van de Staatsregeling voor Indië loopt op de werkelijkheid ver vooruit; zij veronderstelt een politieke eenheid, die er niet is, en dreigt, indien zij tot stand mocht komen, voor de toekomst van Indië en daarmede van ons geheele vaderland een vloek te worden. Mocht het bij de Kamer aanhangige ontwerp worden aangenomen en in het Staatsblad verschijnen, dan staat te voorzien, dat Indië binnen een menschenleeftijd van Nederland zal zijn afgescheurd. En dat niet, omdat de Archipel binnen zoo korten tijd rijp zaTzijn geworden voor volledige autonomie en zelfbestuur, doch omdat Nederland bezig is ter wille van de toepassing van abstract theoretische denkbeelden, die in de studeerkamer werden 10 indië een natie in wording ? uitgebroed en voor Indië niet passen, zijn historischen plicht tegenover het land en zijn bewoners te verzaken. Men leide hieruit niet af, dat ik er den tegenwoordigen Minister van Koloniën van verdenk met bewustheid daarheen te sturen. Daarvan is in 't minst geen sprake. Maar de heer De Graaff durft zich niet terugtrekken uit het gevaarlijke vaarwater, waarin de Indische poKtiek in de laatste jaren verzeild raakte. De enkele Kamerleden, die hem op het gevaar van verder afdrijven wezen — en onder hen moet in de eerste plaats Mej. Mr. van Dorp worden genoemd, die in een zeer verdienstelijke nota de bedenkelijke zijden van het ontwerp blootlegde —werden niet met argumenten te woord gestaan. Hun werd ten aanzien van de principieele punten, waarom het bij dit wetsontwerp gaat, — gelijk men op verschillende bladzijden van het Verslag der Commissie van Voorbereiding lezen kan — niet anders tegemoet gevoerd dan de bewering: „Wat gij verlangt, is reactie tegen de grondwetsherziening van 1922." Indien de Minister daarin gelijk had, zou men de onlangs gewijzigde Grondwet op de artikelen over het opperbestuur van Nederland over Indië zoo spoedig mogelijk aan een nieuwe herziening moeten onderwerpen. Hoe ongewenscht herhaalde partieele wijzigingen der constitutie ook mogen wezen, zou men, indien de nieuwe Grondwet werkelijk dwong door te gaan op een weg, die tot schade van land en volk van beide deelen van het Rijk der Nederlanden moet uitloopen, zedelijk verplicht zijn daartoe op dit punt toch over te gaan. 's Lands belang zou dit alsdan eischen. Maar gelukkig is het er niet aldus mede gesteld. Wél werden zoowel in de stukken, die van Regeeringszijde ter gelegenheid van de laatste grondwetsherziening met de Kamers werden gewisseld, als in mondelinge verklaringen van de Ministerstafel meeningen en beweringen geuit, die lang niet zonder bedenking zijn, maar de woorden der Grondwet zelve laten de mogelijkheid open zich daarvan los te maken. Nu erken ik volmondig, dat dit in het algemeen met een aanbevelenswaardige manier van doen is, maar wat het zwaarste is moet het zwaarste wegen. Verklaringen ter gelegenheid van indië een natie in wording? 11 de totstandkoming eener wet afgelegd, zijn niet als een „quantité négligeable" te beschouwen, doch wanneer het vasthouden daaraan het land ten verderve zou voeren — en zoo staat het er hier mede — mag men er zich niet alleen van losmaken, maar is men verplicht dit te doen. Kracht van wet heeft alleen en uitsluitend de wet zelve; verklaringen bij gelegenheid van haar totstandkorning van de zijde van een deel der wetgevende macht afgelegd, binden niet. Waar het om grondwettelijke bepalingen gaat, is de gewone wetgever alleen gebonden door hetgeen in de Grondwet zelve staat. Binnen het raam daarvan is hij vrij. Dat is in dit geval een uitkomst. Weliswaar zijn de nieuwe grondwetsartikelen betreffende Indië ook op zichzelf niet zonder bedenking, maar zij laten althans een uitlegging en toepassing toe, die hen niet bepaald gevaarlijk maken. Die artikelen lijden aan een „vitium originis". In de woelige Novembermaand van 1918 het de toenmalige Landvoogd, geleid door het goede hart, dat hij den inlander toedroeg, en voortgestuwd door de zenuwachtige stemming, welke toen ter tijde verschillende overheidspersonen had bevangen, zich verleiden tot het openen van vooruitzichten op het stuk der verleening van autonomie en zelfbestuur, die met de werkelijkheid niet genoegzaam rekem'ng hielden en welker verwezenhjking niet zou zijn overeen te brengen met de verantwoordelijkheid van Nederland voor de belangen van land en volk van Indië. Ook de Regeering heeft voldoende blijk gegeven, zich hiervan bewust te zijn. Intusschen was men bij de voorbereiding en de behandeling van de laatste grondwetsherziening, voor zoover de politieke toekomst van Indië betreft, nog zeer onder den indruk van de woorden, door Graaf Van Limburg Stirüm gesproken. En men wist met beter te doen dan ze ten deele te volgen, Zonder Zich af te vragen of zij wel pasten in het kader der Indische toestanden en der verhouding tusschen den Archipel en het moederland, en of het niet mogelijk was voor de geopende vooruitzichten iets anders en beters in de plaats te geven. Zoo werden de op Indië betrekking hebbende artikelen van onze hoogste staatswet indirect een product niet van bezonken overwegingen, 12 indië eer natie in wording? maar van in zenuwachtige stemming afgelegde ondoordachte verklaringen. En thans beknibbelt men wel wat op hetgeen in 1918 werd voorgespiegeld, maar principieel er van afwijken durft men niét. Geen wonder, dat men op die manier niemand bevredigt. Zoowel de studeerkamer-extremisten als de revolutionnair gezinden, voor wie het een buitenkansje is, dat zij zich op wetenschappelijke medestanders kunnen beroepen, verwijten aan de Regeering, dat zij terugkrabbelt en haar beloften slechts ten halve inlost. De bezadigden, zij die meer zin hebben voor historie en werkelijkheid, hebben heel wat meer reden van beklag. Zeker, de extremisten krijgen bij het ontwerp in kwestie niet alles wat zij wenschen. De Regeering tracht door het oprichten van verschillende kunstmatig opgetrokken staketseltjes aan de consequentie van haar eigen uitgangspunt te ontkomen. Maar men heeft niet veel historische kennis en doorzicht van noode, om in te zien, dat zulke staketsels — ik zeg niet bij den eersten storm, maar — bij het eerste briesje omverwaaien. Wie een principieel verkeerden weg inslaat, heeft het aan zichzelven te wijten, dat hij daarop niet stand houden kan op eenig punt, dat hij voor zich verkiest in te nemen. Hij wordt ervan afgedrongen en verder dan hij zelf wenscht voortgestuwd door de geesten, die hij te kwader ure opriep en niet meer bezweren kan. Waarom het hier gaat? Indië is een conglomeratie van een aantal kleinere en grootere, deels zeer groote, eilanden, die onderling geen anderen band hebben dan dat zij alle staan onder Nederlandsche opperheerschappij. De bevolkingen dier verschillende eilanden kennen door de groote afstanden, welke haar scheiden, elkander niet of nauwlijks. Zij behooren tot verschillende menschenrassen, spreken verschillende talen, hebben verschillende godsdiensten en zeden en gewoonten, staan in graad van beschaving en ontwikkeling ver van elkander, en missen ten gevolge van die omstandigheden elk gevoel van saamhoorigheid, elk bewustzijn van een volk te zijn. Wie Indië heeft te besturen en te leiden moet van dit feitelijk INDIË EEN NATIE IN WORDING ? 13 gegeven uitgaan. Voor volledig zelfbestuur en volledige autonomie is, naar vrijwel algemeen wordt toegegeven, geen enkel deel van dit heterogene complex voorshands rijp. Maar met deze algemeene erkentenis komt men weinig verder. De werkelijkheid toont tevens, dat de verschillende deelen in de verste verte niet gelijkmatig rijp zijn voor een beperkte mate van eigen bestuur en eigen wetgeving. Om twee uitersten te noemen: Java en Nieuw-Guinea verschillen in dit opzicht hemelsbreed. Men kan de Javanen en de Nieuw-Guineërs niet over één kam scheren. En evenmin kan men elkander vreemde volken, aan wie een gemeenschappelijk volksbewustzijn ontbreekt, kunstmatig tot één volk maken. Verschillende naties en rassen kunnen door een geleidelijk ontwakend gevoel van saamhoorigheid, door een van binnenuit zich ontwikkelend volksbewustzijn tot één volk groeien. Hun dien ontwikkelingsgang besparen, kan men niet. Neen, zoo zeggen de kamergeleerden, die bij deze gelegenheid een maar al te groot woord medespreken, die verschillen zijn er wel, maar zij behooren te verdwijnen en dus .... men moet er bij de regeling der Staatsinrichting van Indië geen rekening mede houden. Bij vragen van wetgeving en bestuur behoort men die onderling verschillende en het gevoel van saamhoorigheid missende volken te beschouwen als één volk, als „het volk van Indië" en hen niet alleen onderling, maar ook met de in Indië wonende Europeanen gelijk te stellen1). Ziedaar het beginsel der unificatie, dat sedert eenige jaren in de Indische staatkunde hoogtij viert en dreigt er groot onheil te Zullen brengen; het beginsel van den niet gegroeiden maar kunstmatig geconstrueerden eenheidsstaat, dat met de werkelijkheid spot, omdat deze in het abstracte systeem niet past. Men heeft hier te doen met een weinig gelukkige moderne editie van de Fransche philosofische school uit de 18de eeuw, vermengd met een uit denzelfden tijd stammend Rousseauisme, *) Indien ik op het kardinale verschil, waarom het in deze gaat, hier ter plaatse dieper inging, zou ik den gang van mijn betoog te veel moeten onderbreken. Ik heb er daarom de voorkeur aan gegeven, deze kwestie te behandelen in de hierachter opgenomen Bijlage. 14 INDIË EEN NATIE IN WORDING? dat de beschaving versmaadde en den in den natuurstaat levenden „wilde" verheerlijkte. Men zou echter die school onrecht doen wedervaren door haar met haar moderne volgelingen op één lijn te stellen. De Fransche wijsgeeren uit de tweede helft der 18de eeuw miskenden, wat de hoofdzaken aangaat, de werkelijkheid niet; zij leefden echter in een tijd, toen de uit het verleden overgeleverde vormen van staat en maatschappij niet meer beantwoordden aan hetgeen daaronder werkelijk was gegroeid. Zoo werden zij in hun denken door de eischen van hun tijd gedragen en droegen zij er hunnerzijds toe bij, die eischen te schragen en te versterken. Dusdoende werden zij niet alleen de voorloopers, maar tevens de geestelijke vaders van de Fransche revolutie, welke aanvankelijk West-Europa en later geheel Europa van de kluisters van het „ancien régime" verloste en de politieke opkomst der bourgeoisie mogelijk maakte. Daardoor dankt Europa, ja de geheele wereld, mede en niet in de laatste plaats aan hen zijn latere staatkundige ontwikkeling. Vergelijk daar nu mede de school der moderne Indologen, die opnieuw vrijheid, gelijkheid en broederschap predikt, niet thans voor de verschillende rangen en standen van eenzelfde volk, maar tusschen Oosterlingen en Westerlingen. Ik zal de laatste zijn om te ontkennen, dat deze prediking een zekere moreele en staatkundige waarde heeft. Maar al zijn er — om bij NederlandschIndië te blijven — ook daar wel enkele verouderde regelingen en bepalingen te constateeren, men kan toch niet in ernst volhouden, dat onze koloniale politiek geen rekening heeft gehouden met de veranderde omstandigheden en dat werkelijkheid en wettelijke vorm elkander zoo weinig dekken als in West-Europa, en met name in Frankrijk, in het laatst der 18de eeuw het geval was. Men kan aan de koloniale politiek van Nederland van de latere jaren veeleer verwijten, dat zij haar tijd vooruitloopt dan dat zij er niet mede zou medegaan. Wel verre van door de levende werkelijkheid te worden gedragen, meenen de moderne epigonen van de 18de eeuwsche onhistorische philosofische school deze naar hun theoretisch inzicht te kunnen fatsoeneeren. Zij misleiden zichzelven en anderen indië een natie in wording ? 15 door hun Rousseauistische verheerh'jking van den inlander en zij miskennen, ondanks hun groote kennis van geschiedenis en ethnologie, door gebrek aan historische waardeering het hemelsbreed verschil tusschen het van binnenuit organisch groeiende en het van buitenaf mechanisch opgelegde. Men mag hun dit ook uit zuiver wetenschappelijk oogpunt tot een grief maken. De historische school dagteekent eerst uit de 19de eeuw. Zoowel in de wetenschap als in de techniek staat elke generatie op de schouders harer voorgangsters. In de 18de eeuw kende men de wetenschappelijke geschiedbeschouwing nog niet en kon er dus ook geen rekening mede houden. Toen ^hadden een Hegel, een Von Stahl, een Auguste Comte, een Karl Marx1) — om slechts enkelen der grootsten van zeer verschillenden huize te noemen — nog niet geleerd, dat er orde en regelmaat is in het historisch gebeuren; dat er, om een teekenende uitdrukking van Cohte te gebruiken, niet slechts is „progrès dans 1'ordre" maar ook „ordre dans le progrès". Wie thans leeraart, het zij dan grootendeels onbewust, dat een volk door van buitenaf werkende factoren bepaalde ontwikkelingsperioden overslaan of forceeren kan, staat niet op de schouders zijner voorgangers, maar naast of onder hen en slaat hun leeringen in den wind. Hij stuurt zonder het zelf te willen aan op de revolutie, die slechts onder zeer bijzondere omstandigheden en dan nog ten koste van onnoemelijk veel leed en ellende vooruitgang brengen kan, en houdt van den veüigen weg der evolutie af. De moderne koloniale politiek staat voor bij uitstek zware problemen. De geschiedenis van elke koloniseerende mogendheid zonderonderscheid, welke zich in de Tropen of in andere deelen der aarde, waar gekleurde rassen wonen of woonden, vestigde en de inheemsche bevolkingen onderwierp, heeft zwarte blad- *) Om met te worden misverstaan, merk ik op, dat ik Marx hier met noem als den theoretischen grondlegger der sociaal-democratie, maar als den geleerde, die in zijne materialistische geschiedbeschouwing, zij het ook op eenzijdige wijze, nadruk legde op het afhankelijk zijn van het historisch gebeuren van innerlijke krachten, die het besturen. 16 INDIË EEN NATIE IN WORDING ? zijden aan te wijzen. Geen wonder, die vestigingen hadden niet ten doel de inheemschen te helpen om uit hun staat van achterlijkheid naar boven te komen; zij geschiedden uitsluitend in het belang der zich vestigende natie en wel speciaal in dat der klassen en groepen, die in de tijden der Europeesche absolute monarchieën of oligarchieën de macht in handen hadden en voor hun groepsbelangen opkwamen* De vreemde landen, waar zij zich vestigden en wisten te handhaven, waren wingewesten, die voor de veroveraars voordeden hadden af te werpen. Ziedaar de algemeene grondslag der koloniale politiek uit de 17de eeuw. Dat de gekleurde bevolkingen der veroverde gebieden, naast den plicht tot het opbrengen van producten en het verrichten van diensten, ook rechten konden doen gelden, stond zoozeer buiten den gezichtskring der kolonisten uit die dagen, dat zij aan zulk een mogelijkheid zelfs met konden denken. Zoo bleef het de geheele 18de eeuw door. Wél werd door de Fransche revolutie met haar gelijkheidsbeginsel en haar ten troon heffen van algemeene menschenrechten in principe erkend, dat ook de gekleurde broeders er aanspraak op hadden als rechtssubjecten te worden beschouwd en behandeld. Maar men had thuis met de opruiming der toestanden uit het „ancien régime" te veel te doen, dan dat ten aanzien van de koloniale politiek aan de principieele uitspraak omtrent „les droits de 1'homme" zelfs ook maar een begin van toepassing kon worden gegeven. De slavernij bleef gehandhaafd. Na de reactie, welke op het Napoleontische tijdperk volgde, duurde het tot 1848 aleer er een nieuwe en nu in vele opzichten gelouterde en daardoor gesterkte stroom van humanitaire denkbeelden door Europa vloeide. Onder den invloed daarvan begon men zich nu voor het eerst ernstig af te vragen of in de algemeene verhouding tusschen moederland en koloniën niet een principieele verandering behoorde te komen. Toen die vraag zich eenmaal van de~ geesten had meester gemaakt, kon het antwoord slechts in één richting gaan. In het ééne land wat vroeger, in het andere wat later, werd de slavernij der bevolkingen van de gekoloniseerde landen afgeschaft. Dat was de eerste stap op den nieuw ingeslagen weg. indië een natie in wording? 17 Eerst langzaam zou men komen tot het besef, dat men er daarmede met was en dat nu ook de opvatting, dat de kolonie er alleen was voor het moederland en dit niet ook voor de kolonie, niet was te handhaven. Hier te lande werd het eerste nog zwakke geluid in die richting gehoord bij gelegenheid van de vaststelling der regeling van het Nederlandsche bestuur over de Indische kolonie, welke in 1854 onder den naam van Reglement op het beleid der Regeering van Nederlandsen-Indië tot stand kwam. Het kan mijn bedoeling niet zijn hier een korte geschiedenis onzer koloniale politiek in te vlechten, trouwens bij mijn zooeven gegeven beschouwingen hield ik mij reeds niet strikt aan de chronologische volgorde der gebeurtenissen. Dat is ook niet noodig, waar het er alleen om gaat zich rekenschap te geven van de kentering in de opvattingen omtrent de grondbeginselen eener toelaatbare koloniale politiek, die zich in de tweede helft der vorige eeuw voltrok. In het laatste vierendeel der 19de eeuw het de nieuwe richting zich steeds krachtiger gelden en wist zij een einde te maken aan verschillende regelingen uit het tijdperk der onvervalschte overheerschingspohtiek. Zooals het steeds in dergelijke gevallen gaat, schoot men op bepaalde punten zijn doel zelfs nu en dan voorbij, Zoo bijv. toen men ten aanzien der heerendiensten op Java tot een algeheele afschaffing besloot in stede van zich tot een verwijdering der misstanden te bepalen. Heerendiensten, hand- en spandiensten, gelijk zij hier te lande genoemd werden, hebben principieel niets vernederends en, mits zij practisch niet tot een bovenmatige hoogte worden opgevoerd, zijn zij in een land, dat Zich nog grootendeels in het tijdperk der „Naturwirtschaft" bevindt, ook voor hen die er aan zijn onderworpen, veel minder bezwarend dan de verphehting tot het opbrengen van bijdragen aan 's Lands schatkist in geld. Maar al werden op bepaalde punten fouten gemaakt, dit neemt niet weg dat de beweging door hoogstaande motieven werd geleid en zegenrijk werkte. In onze eeuw was het Van Deventer, die, geleid door zijn liefde tot den Javaan, zich opwierp als kampioen voor diens rechten en onvermoeid speurde naar onrecht, dat Indie's toekomst. 2 18 indië een natte in wording ? dezen werd aangedaan. Eerst in geschrift later ook als lid van de Tweede en de Eerste Kamer vestigde hij daarop herhaaldelijk de aandacht van Regeering en wetgever en even onvermoeid drong hij telkens op herstel aan. Men doet intusschen aan zijn verdienste in dit opzicht niet tekort, wanneer men opmerkt, dat hij sterker was in de aanwijzing der détails dan in de groote lijnen. Hij hield zich bij voorkeur tusschen de boomen op en zag dientengevolge weinig van het bosch. Zijn eenige groote lijn was het voorhouden aan het moederland van de „eereschuld", welke het in de dagen der batige sloten tegenover Indië had aangegaan. Van Deventer werd voorts in tweeërlei opzicht nog gehandicapt bij de behandeling der groote vraagstukken van koloniale politiek. In de eerste plaats was hij meer civielrechtelijk dan staatsrechtelijk gevormd en in de tweede plaats kende hij van Indië alleen Java goed. Het een en ander had ten gevolge, dat hij Indië wat veel met Java vereenzelvigde, geen rekening hield met het oude Hollandsche spreekwoord „wat goed is voor den smid, dat deugt niet voor den kleedermaker" en zich met de staatsrechtelijke vraag of Indië kon uitgroeien tot een eenheidsstaat dan wel of het zijn ontwikkeling had te zoeken in de richting van een statenbond, niet veel het hoofd brak. Hij nam de gedachte van den eenheidsstaat eenvoudig op, als voor den Nederlander die voelt voor Indië en zijn bevolking, het meest voor de hand liggend. Het is de groote verdienste van den heer Ritsema van Eck, dat hij met zijn philosofischen aanleg, zijn kijk op groote hjnën en zijn werkelijkheidszin den toovercirkel der eenheidsgedachte verbrak en een anderen voor het Indische eilandenrijk meer geschikten weg uitwees. Het verging hem, zooals het zoovelen is vergaan, die dwingen tot nadenken over hetgeen men zonder denkoperatie zooveel gemakkelijker als het eenig juiste had geaccepteerd. Eerst werd hij ternauwernood aangehoord en toen dit niet langer ging, werd hij als een te lastig man ter zijde gesteld. Het ligt zeker ook wel aan hemzelven, dat dit zoo gemakkelijk ging, maar dit verhindert de waarde der grondgedachte zijner voorstelling van de richting, waarin de staatkundige ont- indië een natte in wording? 19 wikkeling van Indië zich heeft te bewegen, in het minst niet. Hij was het, die er met klem tegen opkwam, dat men de inlanders uit de verschillende gebiedsdeelen van Insulinde als gelijkwaardig op het stuk der behartiging van eigen inwendige zaken mocht beschouwen en die het onreëele aan de kaak stelde van een gehjkstelling in dit opzicht tusschen den inboorling en den van elders geïmporteerden Europeaan. Aan hem dankt men, dat tot allengs meer hoofden de overtuiging doordringt, dat men ook in Indië de werkelijkheid niet ongestraft verloochenen kan en dat men ook daar, wil men iets blijvends tot stand brengen, ter wille van de ware gelijkheid ongelijke grootheden ongelijk heeft te behandelen. Het moge waar zijn, dat hij in gebreke bleef zijn denkbeelden in voldoend concreten vorm uit te werken of, zooals hij zelf zegt, die uitwerking te pubhceeren en aan de openbare critiek te onderwerpen; dit verhindert niet, dat zijn uitgangspunt juist is, omdat het bij de werkelijkheid, bij het historisch gewordene aansluit. Wie bij den uiterst moeilijken overgang van de zuivere overheerschingspohtiek tot een staatkunde van behartiging der belangen van beide deelen van het Rijk uitgaat van de abstract geconstrueerde gelijkheidsidee moet onvermijdelijk vasdoopen. Hij moet, of hij wil of niet, telkens erkennen, dat zijn uitgangspunt met de werkelijkheid niet strookt en dat hij het slechts met allerlei voorbehouden kan verwezenlijken. Daarmede geeft hij zich van meet af aan principieel gewonnen. Hij geeft den extremisten, die zijn geleidelijken gang tot vemezenhjking van zijn eigen grondgedachte niet wenschen mede te maken en voorbarig willen oogsten wat slechts uit eigen kracht kan groeien en waardeloos vaak zelfs vergiftig is, zoolang het niet is gerijpt, den sikkel in de hand om de onrijpe vrucht te maaien en binnen te halen. Gaat men den door den heer Ritsema van Eck aangegeven weg uit, dan komt men, gelijk het op uitnemende wijze werd betoogd in de brochure van den heer Colijn over „Staatkundige hervormingen in Nederlandsen- Indië", in veiliger vaarwater. Zooals deze staatsman-auteur het kernachtig zegt, moet men niet 20 INDIË EEN NATIE IN WORDING? schromen te erkennen, dat de verhouding van Nederland tot Indië haar basis en haar uitgangspunt vindt in overheersching van het blanke ras, in casu de Nederlanders, over het bruine, hier de verschillende volken van Indië. Die overheersching had aanvankelijk alleen het belang van den overheerscher ten doel. Daarin is verandering gekomen. Dat zuiver egoïstische motief wordt niet langer als het doel der hedendaagsche verhouding erkend, doch daarmede is de verhouding zelve nog niet van aard veranderd. Deze blijft in wezen ongewijzigd tot op het oogenblik, dat en voor zoover als Nederland de handen van Indië kan aftrekken en het land veilig kan overlaten aan een volledig zelfbestuur en eigen wetgeving. Op de bereiking van dat eindpunt moet de koloniale politiek gericht zijn. Zoodra men het element der opvoeding van de volken van Indië tot geschiktheid en bekwaamheid voor eigen behandeling van eigen zaken in zijn koloniale politiek opneemt, stuurt men uiteraard aan op het overbodig maken van de overheersching, de controle van het moederland. Dat eindpunt ligt voorshands nog in een verre en voor de verschillende deelen van den Archipel op verschillende tijdstippen aanbrekende toekomst. Gaat men van' dit op werkelijkheid en historie steunende uitgangspunt uit, dan loopt men geen gevaar in zijn streven naar ontwikkeling van het land, voor welks welzijn Nederland een historische verantwoordelijkheid draagt, telkens over onvoldragen unitaristische ideeën te struikelen. Dan teekent zich het verloop als het ware van zelf af, ook al blijven er bij de practische toepassing nog telkens hoogst moeilijke problemen op te lossen. De rol van het moederland is en blijft dan die van den controleur, die voorheen zijn controle alleen uitoefende in het belang van hemzelven; die daarbij thans reeds op de belangen van beide partijen is bedacht, en voor wien die van de gecontroleerden een allengs grootere beteekenis krijgen, totdat het oogenblik zal zijn geslagen, dat deze het vreemde toezicht ontberen kunnen en, zonder gevaar van te vallen en zich te bezeeren, hun wieken vrij kunnen uitslaan. Van dit standpunt beschouwd, is de verhouding niet slechts in het algemeen duidelijk omlijnd, maar is ook de INDIË EEN NATIE IN WORDING? 21 mogelijkheid gegeven het toezicht strakker aan te halen of de teugels meer te vieren, naar gelang in een bepaald deel van het groote eilandenrijk de bevolking zich nog in een primitiever ontwikkelingsstadium bevindt of reeds een verder station op haar weg heeft bereikt. In deze opvatting past de voorstelling van Indië als een voorshands nog onder Nederlandsche suprematie staande eenheidsstaat niet. De Archipel is in werkelijkheid niet anders dan een verzameling van gebiedsdeelen, die alleen samengebonden zijn door den gemeenschappelijken band der onderworpenheid aan den Nederlandschen moederstaat. Voor ieder dier deelen worde op zichzelf beoordeeld in hoever het zich onder Nederlandsche leiding en controle tot zelfbestuur en autonomie ontplooien kan en welk punt het op ieder gegeven oogenblik op dien ontwikkelingsgang reeds heeft bereikt. Dit geeft ook de richting aan, in welke de autonomie voor elk onderdeel der kolonie moet worden gezocht. De onderlinge samenhang, die thans nog ontbreekt, moet worden opgewekt en aangemoedigd, zoodat er in den loop der ontwikkeling een bond van meer of minder van het moederland afhankelijke staten groeien kan. Waar de geschiktheid tot het zelf behartigen van eigen zaken voor de staten, welke dien bond zullen vormen, eerst op verschillende tijdstippen aanbreken kan en Zal, volgt hieruit, dat — voor zoover men dergelijke ontwikkelingswegen van te voren kan volgen en er niet storende invloeden in zullen medespreken, die men vooraf niet voorzien en peilen kan — het eindpunt, waarvan ik zooeven sprak, voor elk tot een eigen staat uitgroeiend deel van den Archipel niet zal liggen in een totaal los van Nederland komen. Veeleer kan men de ontwikkeling aldus voorzien, dat in den geest van hetgeen het Britsche Rijk te aanschouwen geeft, er een band zal blijven tusschen Nederland en Indië. De verschillende allengs nauwer tot elkander komende deelen der kolonie zullen met het moederland één groot federatief rijk gaan vormen, waarin Nederland nog voor afzienbaren tijd de leiding hebben zal, doch waarin tevens elk deel van den Archipel tot 22 indië een natie in wording? een allengs grootere zelfstandigheid komen zal. Op die wijze zullen die eilanden of gedeelten van eilanden van Indië, die tot het eindpunt hunner staatkundige ontwikkeling zullen zijn gekomen, als gelijken met het moederland aan de leiding van het groote federatieve rijk kunnen deelnemen. Ziedaar de natuurlijke ontwikkelingsgang, welke ook den heer Ritsema van Eck voor oogen zweeft en eveneens door den heer Colijn in de toekomst wordt gezien. HOOFDSTUK II. INWENDIGE ORGANISATIE. Al dadelijk trekt de aandacht, dat bij de instelling van den Volksraad de principieele eisch, dat de autonomie van-onder-op moet worden opgebouwd, geheel verwaarloosd is. Men heeft een.dak geconstrueerd vóórdat de muren, die het schragen moeten, waren opgetrokken. h. Colijn, Staatkundige Hervormingen in NederlandschIndië. De opvatting, welke in het vorig hoofdstuk werd gehuldigd, heeft ook op het gebied der behandeling van de interne zaken van den archipel natuurlijke consequenties. Als de eigen ingezetenen der kolonie en de aldaar gevestigde Nederlanders in de verhouding staan van leden van het beheerschte en het heerschende volk, behoort men ze ook niet als politiek gelijken in dezelfde vertegenwoordigende colleges te brengen. Voor zoover er dergelijke instellingen ter behartiging van de inwendige zaken der verschillende gebiedsdeelen worden in het leven geroepen, behooren het vertegenwoordigende colleges té zijn van de eigen bevolking. Door zulke lichamen te doen bestaan uit vertegenwoordigers van het ondergeschikte en het heerschende volk brengt men geheel heterogene elementen op den voet eener niet bestaande politieke gelijkheid bij elkander en bevordert men niet het staatkundig evenwicht, maar stelt men zich van meet af aan in de onmogelijkheid om het te benaderen. Hierin ligt ook voor den heer Ritsema van Eck een der hoofdpunten van zijn stelsel. De in Indië vertoevende Nederlanders behooren in dergelijke colleges, voor zoover zij niet tot het corps der ambtenaren zijn te rekenen, in het geheel niet thuis. Deze hebben op zulk een vertegenwoordiging evenmin 24 INWENDIGE ORGANISATIE aanspraak als de aldaar verblijvende Britten of Amerikanen. Het toezicht op dergelijke vertegenwoordigende lichamen zal in de eerste plaats hierin bestaan, dat hun bevoegdheden naar gelang der hoogere of lagere ontwikkeling van het gebied dat Zij bestrijken, ruimer worden gesteld of binnen engere grenzen gehouden, en dat hun besluiten aan vertegenwoordigers van het Nederlandsche oppergezag ter goedkeuring worden onderworpen of dezen een recht van veto toegekend wordt. Of men het ter bevordering van een goeden gang van zaken gewenscht acht één of meer vertegenwoordigers van het Nederlandsche opperbestuur als lid in zulk een lichaam zitting te doen nemen, dan wel er de voorkeur aan geeft het college zuiver inlandsen te houden, en alleen zijn besluiten te controleeren en voor zooveel noodig te vernietigen of aan te vullen, is een kwestie van uitvoering, welke geen principieele beteekenis heeft, en waarbij het er vooral op aankomt, zich zooveel mogelijk aan te sluiten bij instellingen en verhoudingen, die zich in de Indische maatschappij reeds I ontwikkelden en er levenskracht toonden te bezitten. Maar indien men ook Nederlanders in zulke colleges opneemt, mag er geen misverstand kunnen ontstaan over de beteekenis van hun lidmaatschap. Zij kunnen geen vertegenwoordigers zijn van de binnen den kring van het lichaam wonende Nederlandsche ingezetenen maar zijn dienaren van het Nederlandsche opperbestuur en ondeenen derhalve hun bevoegdheid alleen aan een benoeming door dat bestuur en niet aan eenigerlei verkiezing. De Nederlanders hebben geen aanspraak op medespreken in het eigen vertegenwoordigend lichaam der inheemsche bevolking, dat, onder het noodige toezicht en de vereischte begrenzing van bevoegdheden, voor de belangen dier bevolking heeft op te komen en deze tevens tot een allengs verder gaande zelfregeering heeft op te voeden. Principieel gaat de autonomie der Indische gewesten buiten de aldaar vertoevende Nederlanders om. Zij zijn leden van het heerschende, niet van het beheerschte volk. In beginsel worden hunne belangen zoowel als die van andere Westerlingen behartigd door de dienaren van het Gouvernement. Het is in- INWENDIGE ORGANISATIE 25 tusschen bekend genoeg, dat hieraan in de werkelijkheid nog al wat ontbreekt. Het is voor de bestuursambtenaren een bij uitstek moeilijke taak bij de behartiging van de belangen zoowel van de inheemsche als van de blanke bevolking steeds de kerk in het midden van het dorp te houden. Deze taak zal, indien zij daarbij niet op de eene of andere wijze worden gesteund, er niet gemakkelijker op worden, wanneer de inheemsche bevolking in haar vertegenwoordigende colleges de organen voor de verdediging harer belangen zal hebben gevonden. De oplossing dunkt mij het best in deze richting te zoeken, dat men de Westersche belangen, die veel grooter zijn in vergelijking met die der eigen bevolking dan door de verhouding in getalsterkte wordt uitgedrukt, door een eigen vertegenwoordiging ervan doet verdedigen. Dit denkbeeld moge op het eerste gezicht wat vreemd schijnen, het sluit zich bij het tweekamerstelsel uit de Europeesche landen en uit het moederland aan. Hoe de regeling der verhouding tusschen de beide vertegenwoordigende lichamen er zal behooren uit te zien, behoef ik hier niet in bijzonderheden uit te werken. Men zal er daarbij van hebben uit te gaan, dat het hoofdgewicht valt op dat der eigen bevolking en dat het college, dat voor de Westersche belangen heeft op te komen, een meer beperkte taak hebben zal. Al naar gelang de ontwikkeling van Indië voortschrijdt, kan en moet men de bevoegdheden van de inheemsche vertegenwoordiging uitbreiden en die van de Nederlandsche inkrimpen. Wat het kiesrecht betreft, zou men het voorbeeld van het moederland en in het algemeen van de Westersche staten kunnen volgen en dit op de basis van het individualistische kiesstelsel regelen. Niet alleen echter wegens het niet onverdeeld gunstige resultaat, dat men in deze staten met dat kiesstelsel heeft bereikt, maar ook omdat het met past voor eene organische samenleving — en tegenwoordig wordt algemeen ingezien, dat een voïkniet is een bloote verzameling van individuen, maar een organisch geheel, dat uit een bonte mengeling van groepen en instellingen wordt gevormd, — verdient het aanbeveling voor de Nederlandsche vertegenwoordiging in de kolonie evenals voor de in- 26 INWENDIGE ORGANISATIE heemsche naar een organisch kiesstelsel uit te zien. waarbij de verschillende er levende en werkende groepen hun vertegenwoordigers aanwijzen. Voor de plaatselijke lichamen zal dit denkbeeld misschien moeilijk zijn in toepassing te brengen, maar voor de grootere vertegenwoordigende colleges, die een geheel eiland bestrijken, schijnt het mij allerminst onuitvoerbaar. Alleen om mijn bedoeling nader aan te geven, niet om hiermede reeds een vast omlijnd plan aan te geven, voeg ik hieraan toe, dat men aan de Nederlandsche gemeenteraden in de steden, waarin zulke lichamen bestaan (ik kom hierop zoo aanstonds terug), aan Kamers van Koophandel, aan organisaties van cultuurondememingen, aan instellingen als de Technische Hoogeschool te Bandoeng, de S.T.O.V.I.A. te Weltevreden, aan vakvereenigingen van Nederlandsen personeel enz. het recht zou kunnen toekennen, een of meer leden in het Vertegenwoordigend lichaam van het Nederlandsen volksdeel aan te wijzen. Op een dergelijke wijze kan, zonder dat de gedachte der eigen autonomie in het gedrang komt, ertegen worden gewaakt, dat de belangen van het Westersche element in de bevolking tot schade niet alleen van hen, die ertoe behooren, maar indirect ook van de inlandsche bevolking zelve niet voldoende aandacht zullen trekken. Ieder is het er over eens, dat Indië voor zijn ontwikkeling de medewerking van het Westersche element noodig heeft, dat het noch de dragers der Europeesche beschaving noch de Westersche bedrijfsleiders noch het Westersche kapitaal ontberen kan. Men moet er derhalve voor zorgen, dat men aan de idee der ontwikkeling van de inheemsche zelfbeschikking niet zulk een uitvoering geve, dat die medewerking wordt belemmerd in stede van te worden aangewakkerd. Juist in dit opzicht zij men voorzichtig met een nog pas in het eerste ontwikkelingsstadium verkeerende inlandsche autonomie en een daaraan aansluitend zelfbestuur. Al rust op de ambtenaren van het heerschende volk de taak daarvoor te zorgen, men mag van hen verlangen noch verwachten, dat zij zonder een vertegenwoordiging ook van het Westersche element de ver- INWENDIGE ORGANISATIE 27 eischte voorzichtigheid aan voldoende kennis en doorzicht bij de groote verscheidenheid van onderwerpen, waarom het gaat, zullen kunnen paren. Langs den hier in enkele hoofdtrekken geschetsten weg zal men zijn doel heel wat beter en op heel wat minder gekunstelde manier bereiken dan door den gemengden Volksraad, die door Zijn opzet en zijn samenstelling een aanflm'ting is van de gezonde gedachte der inlandsche autonomie. Dit neemt intusschen niet weg, dat zoolang dat hybridische lichaam bestaat de verschillende groepen der Nederlandsche bevolking wel verplicht zijn er rekening mede te houden en moeten trachten op zijn samenstelling invloed te oefenen. Maar dit heeft met de principieele vraag, waarom het hier gaat, niets te maken. In de kleine plaatsen is een dergelijke Nederlandsche vertegenwoordiging naast de inheemsche practisch niet mogelijk. In de grootere kan dat wèl. Men kan daar in aansluiting aan reeds bestaande toestanden het Nederlandsen volksdeel doen vertegenwoordigen in en door een gemeenteraad. Men zal dan evenwel die colleges anders moeten samenstellen dan thans geschiedt. Zij staan naast de organen der inlandsche autonomie en hebben daarin geen plaats. Zij moeten dus ook zuiver Nederlandsch worden gehouden. Zoodra men op dit stuk transigeert, verlaat men den goeden weg. In de verschillende gewestelijke organisaties zal het wel steeds mogelijk zijn dergelijke vertegenwoordigingen van het Nederlandsche volksdeel samen te stellen. Deze kunnen zich dan ook bezig houden met de aangelegenheden dier plaatsen, waar de instelling eener eigen Nederlandsche vertegenwoordiging op practische bezwaren afstuitte. Zoowel ten aanzien van de inheemsche als van de Nederlandsche organen is er in een dergelijke organisatie nog een moeilijkheid, welke door de controle van het bestuur niet voldoende wordt ondervangen. Er bestaat niet zoozeer gevaar, dat die vertegenwoordigende lichamen zullen doen wat zij behoorden na te laten, dan wel dat zij zullen nalaten wat zij behoorden te doen. Deze mogelijkheid werd voor de gemeenten in het moederland reeds 28 inwendige organisatie door Thorbecke onder de oogen gezien. Voor het geval een gemeenteraad weigert een uitgaaf op de begrooting te brengen, welke ter uitvoering van een wettelijk voorschrift erop behoort voor te komen, doet het College van Gedeputeerde Staten wat des gemeenteraads is, maar door dit lichaam werd verzuimd. Voor de Indische vertegenwoordigende lichamen kan men analoge regelingen treffen en hetgeen door het lagere orgaan werd verzuimd, opdragen aan het naast hoogere of wel aan een vertegenwoordiger van het Nederlandsche oppergezag. En ook op dit gebied kan men hier de ééne, ginds de andere oplossing volgen. Een regeling, welke voorkomt, dat zaken, die voorziening vereischen, onafgedaan zouden bhjven, is met eenigen goeden wil wel te vinden. Het is gemakkelijk te voorzien, dat tegen een tweedeelige organisatie in den geest van het vorenstaande twee bezwaren Zullen worden ingebracht, waarvan ik het gewicht allerminst onderschat. Men zal — aldus de voor de hand liggende tegenwerping — op die manier geen behoorlijke verzorging verkrijgen van tal van zaken, die niet uitsluitend het inheemsche of het Europeesch volksdeel raken, doch waarbij beide volksdeelen belang hebben, en men drijft langs dien weg de Inlanders en de Europeanen uiteen in stede van ze tot elkander te brengen. Ik begin met het eerste deel van dit tweeledig bezwaar. Ongetwijfeld zou men er zonder meer met de door mij in enkele hoofdtrekken geschetste regeling niet komen. Er behoort een schakel tusschen de tweedeelige vertegenwoordiging te worden ingevoegd. Er zijn inderdaad een aantal zaken bij welker goede verzorging zoowel de eigen bevolking als de vreemde bewoners belang hebben. Als sprekende voorbeelden noem ik slechts onderwijs, politie, irrigatie. De oplossing dezer moeilijkheid ligt, dunkt mij, voor de hand. Waar er een functie is te vervullen, moet er een orgaan zijn, dat zich ermede bezig houdt. Aangewezen is, dat er, hetzij voor al dergelijke gemeenschappelijke belangen te zamen of voor bepaalde groepen daarvan afzonderlijk, vaste commissies uit beide vertegenwoordigende lichamen, liefst van INWENDIGE ORGANISATIE 29 niet te grooten omvang, worden gevormd, die de behandeling ervan in die colleges voorbereiden en hun daaromtrent gelijkluidende voorstellen doen. Ter voorkoming en, waar dit niet gelukt, ter bijlegging van conflicten schijnt het mij aangewezen, dat het voorzitterschap van de door mij bedoelde commissies wordt bekleed door een ambtenaar van het opperbestuur. Natuurlijk is men er daarmede nog niet, want het kan en zal voorkomen, dat de beide lichamen op de gelijkluidende voorstellen verschillend beslissen. In dergelijke gevallen zal de eindbeslissing moeten liggen bij de bevoegde vertegenwoordigers van het opperbestuur, wier deelneming aan de regeling der inwendige aangelegenheden voor dit geval zich niet bepaalt tot een controleerende en zoo noodig afwijzende bevoegdheid, maar zich uitbreidt tot een rechtstreeksche inmenging. Op een dergelijke wijze wordt tevens tegemoetgekomen aan het tweede der zooeven vermelde bezwaren. In de bedoelde commissies zullen inheemschen en Nederlanders met elkander vergaderen en zij zullen elkander daar veel gemakkelijker leeren begrijpen en elkanders standpunt leeren waardeeren dan in groote vergaderingen van vertegenwoordigende colleges. Hier spreek ik als oud-politicus uit ervaring. Ik vrees weinig tegenspraak van deskundigen op dit gebied, wanneer ik zeg, dat de ervaring leert, dat men zich in kleinere commissievergaderingen veel gemakkelijker verstaat dan in openbare vergaderingen, waarin onwillekeurig redevoeringen worden gehouden, die slechts bij uitzondering toenaderend en in den regel veeleer afstootend werken. Ik moet mij al zeer vergissen, wanneer de onderlinge waardeering der beide volksdeelen op deze wijze niet veel krachtiger zal worden bevorderd dan door hun vertegenwoordigers op onnatuurhjke wijze in grootere vertegenwoordigende lichamen, waar zij elkander zoo licht in het haar vliegen, samen te brengen. Bovendien verdient het ter bevordering van het doel, waarover wij hier spreken, alle aanbeveling in de adviseerende colleges, waaraan het opperbestuur in de verschilllende streken ter behoorlijke venrulling van zijn taak behoefte heeft, Inlanders en Europeanen samen te brengen. En voorts is er niet alleen 30 INWENDIGE ORGANISATIE niet het minste bezwaar, maar is het integendeel gewenscht in besturen van lichamen, die niet een staatkundige maar een economische taak hebben, zooals bijv. polderbesturen, vertegenwoordigers van de belangen van beide volksgroepen bijeen te brengen. De splitsing in de politieke vertegenwoordigende lichamen wordt hier niet voorgesteld, omdat de Inlanders — naar het inzicht van hen, die zulk een splitsing noodig achten — minderwaardig Zouden zijn in vergelijking met hun blanke broeders, doch alleen en uitsluitend, omdat men slechts langs dien weg tot een gezonde en natuurlijke verwezenlijking van de idee der inheemsche autonomie komen kan. Als slot van dit onderdeel van mijne uiteenzetting wil ik nog, om goed verstaan te worden, opmerken, dat alleen hetgeen ik van de eigen vertegenwoordiging der inheemsche bevolking zeide, principieele beteekenis heeft. De door mij aanbevolen Nederlandsche vertegenwoordigende lichamen hebben zulk een principieele beteekenis niet. Men kan het, indien men er in de uitvoering overwegende bezwaren van ducht, ook zonder deze doen en de behartiging der belangen van het Europeesche volksdeel aan adviseerende lichamen opdragen, mits dan bij de uitwerking er ter dege tegen worde gewaakt, dat de organen van het opperbestuur de adviezen dezer colleges zullen kunnen ter zijde leggen zonder er behoorlijk rekening mede te houden. Bij de hierboven staande uiteenzetting werd onwillekeurig van locale vertegenwoordigingen gesproken. Dat is geen toeval. Wie een levensvatbare organisatie ter behartiging van inwendige zaken der kolonie tot ontwikkeling wenscht te brengen, moet beginnen bij het begin en niet bij het eindpunt. In dit opzicht werd in Indië zwaar gezondigd. Waar men ook rondkijkt, steeds ziet men dat de ontwikkelingsgang der. volksvertegenwoordiging begon bij de plaatselijke gemeente, om zich van daaruit te ontplooien tot de medezeggingschap der burgerij bij de regeling der zaken van ruimeren aard. De staat was er met vóór de gemeente. Hij werd, niet overal op gelijke wijze, maar toch in hoofdzaak naar dezelfde lijnen van ontwikkeling, INWENDIGE ORGANISATIE 31 uit de gemeente geboren. Deze natuurlijke ontwikkelingsgang kan men in Indië niet ongestraft op zijn kop zetten. Zoolang de locale vertegenwoordiging niet is uitgebouwd en zich ingeburgerd heeft, is een algemeene Landsvertegenwoordiging niet een levend ontwikkelingsverschijnsel, maar een in de lucht hangend maakwerk, dat zoowel wegens zijn gemis aan eigen levensbeginsel als wegens gebrek aan fundament niet uitgroeien en zich ontplooien kan. Hieruit volgt, dat wie Indië wil opvoeden tot autonomie en Zelfbestuur heeft te beginnen bij het begin, d.w.z. bij de locale lichamen. Op dit punt vindt men gelukkig ook daar aloude organen, welke men tot hoogere ontwikkeling kan brengen. De desa is er de kiem waaruit de verdere organisatie kan groeien. Reeds van ouds heeft het Nederlandsche opperbestuur in Indië gebruik gemaakt van de medewerking der inlandsche hoofden om het land te regeeren. Hierin en in de eigen organisatie 'in desa en regentschap liggen de levende elementen voor een opvoeding langs natuurlijken weg tot het zelf behartigen van eigen zaken. En men begrijpe vooral, dat men er niet komt met dien groei naar een vast model te willen dwingen. In het ééne eiland en in het ééne deel van ieder eiland zal hij anders in zijn werk moeten gaan dan in het andere. Overal zal men zoo nauw mogelijk hebben aan te sluiten bij het reeds bestaande en met verschil in het uit eigen kracht gewordene en in aard en karakter der bevolking rekening hebben te houden. Het ligt niet op mijn weg hieromtrent in bijzonderheden af te dalen. Dat is het werk der deskundigen, die door jaren van practische ervaring de landstreken, waarin de opbouwende hervorming moet worden doorgevoerd, door en door kennen. Ik mis daartoe te eenen male de vereischte kennis. Hier gaat het echter alleen om de beginselen, waarvan bij dien even belangrijken als moeilijken arbeid moet worden uitgegaan en daarover matig ik mij een gelijk recht van medespreken aan als zij, die in kennis van land en volk verreweg mijn meerderen zijn. Hun medewerking is onmisbaar, waar het op de uitvoering en toepassing van de beginselen der staatkundige ontwikkeling van Indië aan- 32 INWENDIGE ORGANISATIE komt. Het is daarbij van hooge beteekenis, dat zij de waarde ervan beseffen. Dit zal hun liefde voor hun taak geven en hen deze zoodanig doen opvatten, dat er bezieling van uitgaat. Maar dit sluit niet in zich, dat zij de eerst geroepenen zouden zijn om die beginselen te stellen en te formuleeren. De beste détailkenners zijn daardoor alleen niet ook de beste verkondigers van algemeene lijnen van staatsbeleid. Hoe de regeling in bijzonderheden in de verschillende deelen van het zoo uitgestrekte Insulinde zal moeten zijn, behoef ik niet uiteen te zetten en kan ik niet uiteenzetten. Maar dat is voor ons doel ook niet noodig. Waar het op aankomt, is dat men bij de uitwerking niet star vasthoudt aan een enkel voor alle streken ƒ te volgen model, doch erkent, dat deze in de verschillende deelen anders kan, mag en moet zijn, met behoud overal van het leidend beginsel. Zoo zal de uitwerking niet alleen op Java in verschillende opzichten anders zijn dan bijv. op Sumatra, maar ook op Atjeh anders dan in het Padangsche gebied of in de Lampongsche districten en in de Vorstenlanden anders dan in de Gouvernementslanden op Java. Zelfs hoe men uit de regentschappen grootere landschappen en provinciën opbouwt, is een kwestie van uitvoering. In de eene streek zal men die landschappen en provinciën, niet alleen wat de territoriale uitgestrektheid maar ook wat het zielental aangaat, grooter hebben te nemen dan in de andere; en hier zal men de bevoegdheid van het regentschap, het landschap en de provincie ruimer hebben te stellen dan ginds. Alleen zij men er op bedacht, dat men een land of een streek niet ongestraft willekeurig kan I verknippen. Men zoeke steeds naar de natuurlijke grenzen der tot autonomie en zelfbestuur te brengen onderdeelen van het ' eilandenrijk. Dit alles volgt uit het uitgangspunt en hangt bij de uitwerking af van de eigenaardigheden en den ontwikkelingsgraad der verschillende gebiedsdeelen. Daarentegen is het geen zaak van zuivere uitvoering maar een beginselkwestie hoe men uit de kleinere gemeenschappen de grootere opbouwt. De grootere hebben op de kleinere te steunen en er haar levenskracht uit op te zuigen. Hun vertegenwoordi- inwendige organisatie 33 geilde lichamen kunnen dan ook in afzienbaren tijd niet anders zijn dan vertegenwoordigingen van de kleinere kringen zelve, niet rechtstreeks van de bevolkingen, die er in leven. Men moet hier mutatis mutandis denzelfden weg volgen als waarlangs in de Republiek der Vereenigde Nederlanden de provinciale besturen uit die der groote steden en der ridderschap, die het platteland moest vertegenwoordigen, werden samengesteld, en waarlangs de Staten-Generaal uit de provinciale besturen werden gevormd. Daaruit volgt, dat men de regentschapsraden uit de desa's zal hebben op te bouwen en de hoogere vertegenwoordigende lichamen van landschap en provincie uit de daaronder staande. Komt men langs dezen weg tot een vertegenwoordigend college voor geheel Java, dan zal dit moeten bestaan uit vertegenwoordigers van de organen, waaruit de provincie of het land Java is opgebouwd en niet uit gekozenen der individueele leden der bevolking die binnen den kring dier organen woont. Deze overeenstemming tusschen mij en de heeren Ritsema van Eck en Co lijn is niet een naschrijven van den een door den ander. Het is een logisch gevolg van de eenheid van uitgangspunt. Dit alles heeft intusschen nog alleen te maken met het raam, waarbinnen de Indische autonomie en het Indische zelfbestuur zich op natuurlijke wijze zal kunnen ontwikkelen. Opdat werkelijke levenskracht daarbinnen tot ontwikkeling zal kunnen komen, moeten aan de lagere en hoogere locale organen alle inwendige aangelegenheden binnen hun kring ter behartiging worden toevertrouwd. De federatieve gedachte, die aan deze geheele be- ! schouwing ten grondslag ligt, voert consequent tot een zoover mogelijk doorgevoerde decentralisatie. En dit niet alleen wat aangaat de bevoegdheden der locale raden van lagere en hoogere orde, maar ook ten aanzien van die der locale vertegenwoordigers jfvan het Nederlandsche opperbestuur. Voor de noodige eenheid van lijn worde gezorgd door de instructies, welke van het centrale opperbestuur uitgaan. Hierbij blijve alles wat de belangen van den geheelen Nederlandschen Iodie'l tctkomst. 3 34 INWENDIGE ORGANISATIE Staat betreft uitgaan van de Nederlandsche Regeering, maar late deze hetgeen speciaal Indisch is, onder haar verantwoordelijkheid, over aan het beleid van den Gouverneur-Generaal. Op de verhouding van den Landvoogd tot de Regeering in Den Haag kom ik later meer in het bijzonder terug; hier spreek ik er voorloopig alleen over, voor zoover het past in het kader van het onderdeel der organisatie, waarmede wij ons thans bezig houden. Het gevolg van die decentralisatie zal zijn, dat er rechtstreeks minder geregeerd wordt van Buitenzorg uit en dat zoowel de locale vertegenwoordigende organen als de ambtelijke toezichthebbenden een veel belangrijker invloedssfeer zullen verkrijgen. . Het is duidelijk, dat een dergelijke decentralisatie er aanmerkelijk toe zal kunnen bijdragen om een einde te maken aan de vele klachten op allerlei gebied, die men tegenwoordig in Indië nog heel wat meer dan hier kan hooren over bureaucratie en ambtelijke sleur. Bij de uitvoering der decentralisatiegedachte zal men voor ieder onderwerp zorgvuldig moeten nagaan, in hoever het aan de locale organen, onder het algemeene Landstoezicht, kan worden overgelaten dan wel door zijn aard niet anders dan centraal behandeld kan worden. En voor zoover het geldt zaken, die een centrale regeling eischen, zal weer nauwkeurig moeten worden nagegaan, of zij tot de inwendige aangelegenheden van geheel Indië kunnen worden gerekend dan Wel of het algemeene landsbelang van het Rijk der Nederlanden er zoodanig bij betrokken is, dat zij de sanctie van de Nederlandsche Regeering of van den Nederlandschen wetgever van noode hebben. Het belangrijkste punt het ik intusschen tot nu toe rusten. Hoe zullen de hoogere en lagere locale organen de voor de vervulling van hun taak noodige geldmiddelen verkrijgen? Dat is per slot van rekening „des Pudels Kern" van elke decentralisatie. Zonder geld geen Zwitsers, maar ook geen locale werkzaamheid. Hierbij sta voorop, dat de regeling der belastingen geen uitsluitend locale en zelfs geen uitsluitend Indische zaak is. Daarbij vooral kan het oppertoezicht van het Nederlandsche bestuur INWENDIGE ORGANISATIE 35 .en den Nederlandschen wetgever niet worden gemist. Het gaat ê hierbij om de hoogste belangen van het moederland zoowel als I van de kolonie. Een regeling, waarbij het Nederlandsche oppergezag zijn zeggingschap over de algemeene belastingen, welke in Indië worden geheven, zou prijsgeven, zou gelijk staan met het principieel afstand doen van dat oppergezag zelf. Indië zou daardoor financieel onafhankelijk worden en financieele onafhankelijkheid heeft onvermijdelijk heel spoedig politieke onafhankelijkheid tot gevolg. Vooral voor een land als Indië, dat voor zijn ontwikkeling aangewezen is op de medewerking van het buitenland, hetwelk de nog niet in cultuur gebrachte schatten op en in den bodem moet helpen tot waarde te brengen, — zal er van die tot waardebrenging „überhaupt" iets komen, — spreken bij de wijze, waarop de belastingen worden geregeld, ook overwegingen van interj nationalen aard mede, die heel wat verder reiken dan de / inwendige aangelegenheden van de kolonie. Vandaar, dat ter wille van de eenheid van het Rijk de regeling der algemeene belastingen een zaak is, die niet aan Indië zou kunnen worden overgelaten, zelfs indien zijn eigen staatsrechtelijke organisatie reeds zoover was uitgebouwd, dat er boven de vertegenwoordigende lichamen der verschillende deelen, waaruit het is samengesteld, een algemeen vertegenwoordigend college bestond in den geest der Staten-Generaal uit den tijd van de Republiek der Vereenigde Nederlanden. En zoover is men vooreerst nog niet. Dit vooropgesteld zijnde, kan ik tot het onderwerp, dat ons thans bezig houdt, terugkeeren. Voor zoover de locale organen van hoogere of lagere orde het recht krijgen tot eigen belastingheffing, moet dit geschieden krachtens een wet, en wel in dier voege, dat niet alleen de aard der door die organen te heffen belastingen door den wetgever wordt bepaald, maar tevens ten aanzien van het bedrag grenzen in de wet worden gesteld. Een overeenkomstige regeling dus als hier te lande de provinciale wet kent. Voor zoover dergelijke belastingen naar dezelfde of overeenkomstige grondslagen worden geregeld als de algemeene heffingen, verdient het de voorkeur er het recht tot heffing van opcenten 36 INWENDIGE ORGANISATIE hierop tot een te bepalen maximum voor in de plaats te stellen. Waar, gelijk in Indië het geval is, de algemeene belastingen reeds tot een aanmerkelijke hoogte zijn opgevoerd en de druk daarvan in 's Lands belang niet aanzienlijk kan worden verzwaard, zijn er twee wegen om uit de moeilijkheid, welk dit voor de doorvoering eener wezenlijke decentralisatie oplevert, te geraken. Welke daarvan men ook bewandele, steeds zal men moeten beginnen met zorgvuldig na te gaan, in hoever de algemeene Indische schatkist door de overbrenging van tegenwoordig centraal behartigde zaken naar locale organen wordt ontlast en een even zorgvuldige begrooting moeten maken van de kosten, die voor elk orgaan uit de verzorging van de hem toevertrouwde aangelegenheden voortspruiten. Die begrootingen zullen weliswaar* als en voorzoover de hervorming zal zijn doorgevoerd, door die organen zelf onder hoogere goedkeuring moeten worden opgemaakt, maar om de zaak op gang te brengen, zal het toch noodig zijn, dat het centraal gezag zich behoorlijk rekenschap geeft omtrent de ontlasting, welke voor de algemeene schatkist uit die hervorming voortvloeit, en welke uitgaven zij voor de locale organen zal medebrengen. Heeft men zich hiervan eenmaal een duidelijk beeld gevormd, dan kan men óf de algemeene heffingen verminderen en aan de lagere organen een zoodanige bevoegdheid tot eigen belastingheffing toekennen, dat zij uit de opbrengst ervan hun uitgaven zullen kunnen bestrijden; of wel de algemeene belastingen in hoofdzaak laten gelijk zij zijn en aan de locale organen uitkeeringen uit de algemeene schatkist doen. In theorie verdient de eerste oplossing ver de voorkeur; men weet ook uit de ervaring in het moederland opgedaan, hoe bij uitstek moeilijk het is bij het volgen van den tweeden weg een goeden verdeelingsmaatstaf voor de uitkeeringen uit de algemeene schatkist te vinden. Echter zal men om practische redenen voorshands dien weg wel niet geheel kunnen verlaten. Het is toch niet genoeg, dat de belastingen billijk en met kennis van zaken worden geregeld, men moet ook beschikken over een genoegzaam technisch ontwikkeld corps ambtenaren voor een behoorlijke en aan de bedoelingen van den belasting- INWENDIGE ORGANISATIE 37 wetgever beantwoordende heffing en invordering. Men weet er in Indië van mee te praten tot welke ongerechtigheden men komt, als aan de outillage der heffing te veel ontbreekt. Nu is het te voorzien, dat de locale organen aanvankelijk in dit opzicht verre van voldoende geoutilleerd zullen zijn. Onder dergelijke omstandigheden staat practisch voorloopig alleen de theoretisch minder goede weg open. Voor zoover de organen der inlandsche autonomie het recht verkrijgen tot eigen belastingheffing, regele men dit zoo, dat het voorstel daartoe moet uitgaan van de ambtenaren van het Nederlandsche opperbestuur en dat die voorstellen niet door amendementen kunnen worden verzwaard. Gegeven de ervaring, welke men in Indië heeft opgedaan omtrent de geschiktheid van inlandsche ambtenaren van particuliere vereenigingen tot het beheeren en bewaren der gelden dier lichamen, zal men er voorshands niet alleen een streng toezicht van de dienaren van het Nederlandsche oppergezag behoeven op de besteding der gelden van de locale organen, maar ook het feitelijk beheer en de bewaring ervan zoodanig moeten regelen, dat misbruik daarvan slechts bij hooge uitzondering kan voorkomen. Vooral op dit gebied is idealiseering van den inlander zeer gevaarlijk. Ook op het stuk van het beheer van gelden, die aan anderen toebehooren, moet hij worden opgevoed en moet men hem met uit verkeerd begrepen sympathie eigenschappen toedichten, die hij nog slechts bij hooge uitzondering heeft. HOOFDSTUK III. MOEDERLAND EN KOLONIE. India is an integral portion, and it may be said one of the most important portions of the mighty British Empire. Its destmies have been confided to the guidance of an alien race, whose function it is to arbitrate between a multitude of conflicting and antagonistic interests, and its Government is conducted in the name of a monarch whose throne is in England. The executive that represents her imperium ia India is an executive directly responsible, not to any local authority, but to the Sovereign and to the British Parliament. Nor could its members diyest themselves of this reponsability as long as Great Britain remains the paramount administrative power in India. Lord Dufferin. (Report on Indian Constitutional Reforms, 1918). § 1. DE GOUVERNEUR-GENERAAL. Ik kom thans tot de verhouding van het centrale gezag in de kolonie tot de Regeering en den wetgever in het moederland. Men moge al in den laatsten tijd het woord kolonie uit een zekere geaffecteerdheid bij voorkeur vermijden, men heeft het ter aanduiding van de verhouding tot het moederland noodig. Op den duur kan het komen tot een toestand, waarin althans enkele deelen van den Archipel in den geest van het Britsche Rijk, dat uit het moederland en staatsrechtelijk gelijkwaardige dominions bestaat, op voet van gelijkheid met Nederland staan. De staatsregeling voor Indië moet ervan uitgaan, dat zij den groei van een dergelijken toestand in de hand werkt. Maar deze laat zich niet forceeren. Hij moet uit eigen kracht worden. Met decreteeren komt men hier niet verder. 1 Voor afzienbaren tijd zullen de Indische eilanden niet als moederland en kolonie 39 gelijk met, maar als onderworpen aan het moederland beschouwd en behandeld moeten worden. Zoolang dit het geval zal wezen, is er van een eigen wetgever voor geheel Indië geen sprake en kan er geen sprake van zijn. Heeft men de hierboven in den geest van Ritsema van Eck en Colijn gedachte staatsregeling op federatieven grondslag tot stand gebracht, dan past daarin een locale wetgever voor Java, voor Sumatra, voor Celebes enz. met inachtneming van het verschil in ontwikkelingsgraad voor elk van die onderdeden van den federatieven en gedecentraliseerden staat. Daarin zal Java ongetwijfdd aanspraak hebben op toekenning van de hoogste politieke rechten als — onder Nederlandsche opperheerschappij staand — land. Voor Java past reeds thans een wetgevende raad, maar dan uiteraard niet voor geheel Indië, doch uitsluitend voor het eiland zelf. Het zou dan ook misleidend zijn, aan zulk een lichaam den naam van volksraad te geven. Men drukt zijn wezen het best uit door den naam van Raad van Java of een overeenkomstigen term, waaruit duidelijk blijkt, dat zijn bevoegdheid zich tot het eiland beperkt. Deze kan met den Gouverneur van het eiland de begrooting van het iand vaststellen onder goedkeuring van den GouverneurGeneraal en onder de waarborgen, waarvan ik zooeven sprak, de belastingen binnen zijn gebied regelen. Slechts terloops spreek ik over den titel van den vertegenwoordiger van het Nederlandsche opperbestuur in het eiland. De heer Colijn suggereert hem den titel en de bevoegdhdd te geven van Luitenant-Gouverneur-Generaal. Dit dunkt mij minder gelukkig. Men zal in de gedachte organisatie van den federatieven staat ook gouverneurs van Sumatra, Borneo, Celebes enz. noodig hebben en aan deze allen kan men toch moeilijk de functie van Luitenant-Gouverneur-Generaal toekennen. Niets belet aan den Gouverneur van Java, wegens de belangrijkheid van het landsdeel, aan welks hoofd hij staat, de functie van Luitenant-Gouverneur-Generaal op te dragen, maar in zijn betrekking tot Java zelf is hij Gouverneur en niet anders. - Een dgen wetgever voor geheel Indië past in een staatsregeling, 40 MOEDERLAND EN KOLONIE welke van de werkelijke toestanden in den Archipel uitgaat, in het geheel niet. Zelfs is het de vraag of hij daar ooit in passen zal, maar dit kan men aan de toekomst overlaten. Dat hangt af van de richting, waarin de kolonie zich zal ontwikkelen. De algemeene wetgever voor geheel Indië zetelt in Nederland en moet er voor afzienbaren tijd blijven zetelen. Ontwikkelen verschillende deelen van Insulinde in den loop der tijden zich op overeenkomstige wijze als de Britsche dominions, dan kan, voor het eene deel vroeger, voor het andere later, de verhouding tot het moederland zich zoodanig wijzigen, dat het onafhankelijk wordt van het Nederlandsche opperbestuur en een gelijkwaardig staatsrechtelijk deel vormt van het Rijk der Nederlanden. Maar daarmede behoeft men zich voorshands het hoofd niet te breken. Voorloopig ligt niet alleen volgens de grondwet maar ook volgens de historische geworden betrekking tusschen Indië en Nederland het opperbestuur over de kolonie bij het moederland. Daar het toekennen van wetgevende macht aan een niet bestaand Nederlandsen-Indisch Rijk in strijd is met den feitelijken toestand, volgt reeds hieruit, hoe averechts het is gezien de begrooting van Indië door een Indischen wetgever te willen doen vaststellen. Men kan dit alleen verklaren uit een denk-traagheid, waardoor men zich de moeite met geeft, zich een behoorlijke voorstelling te maken van de werkelijke verhoudingen. Naar gelang de decentralisatie- en de federatiegedachte meer in toepassing komt, neemt de beteekenis van de algemeene Indische begrooting af, omdat een toenemend deel van hetgeen thans aan de kolonie als geheel ter behartiging en verzorging is toevertrouwd, aan de verschillende locale organen zal worden overgelaten. Doch voor zoover er algemeene Indische zaken ter regeling en behartiging overblijven, moeten de kosten daarvan worden gevoteerd door het Nederlandsche opperbestuur. Het is een denkfout dit aan een Indischen wetgever te willen overlaten. Zoodra men in deze richting gaat, tast men den grondslag der verhouding tusschen moederland en kolonie aan. Het toekennen van het budgetrecht aan Indië zelf is de verloochening van het oppergezag van het moederland. Van zulk een budgetrecht kan MOEDERLAND EN KOLONIE 41 alleen sprake zijn. als de kolonie aan dat oppergezag zal zijn ontgroeid en geen kolonie meer is. Niets verhindert intusschen, dat men in Indië de begrooting voorbereidt, gelijk het reeds sedert jaren geschiedt. De Nederlandsche wetgever kan de voorhchting van Indische autoriteiten niet ontberen. Wil men zooveel mogelijk aansluiten aan de ontwikkeling van de laatste jaren — en dit is wenschehjk, mits men slechts halt houde bij de uitwassen, die daaruit zijn ontkiemd en die, als men ze niet bijtijds als zoodanig herkent en behandelt, dreigen de heele toekomst van den Archipel te bederven —, dan kan men zonder bezwaar die voorhchting ook toevertrouwen aan een lichaam, dat met slechts uit ambtenaren van het opperbestuur is samengesteld, maar ten deele een vertegenwoordiging vormt van de locale organen in het land. Men zij er dan evenwel op bedacht, dat de vertegenwoordigers dier organen ook alleen als zoodanig in zulk een adviseerend college zitting hebben en dus niet door de individueele leden dier organen, maar door deze Zelve worden aangewezen. Voorts wekke men geen verkeerde gedachten op, door zulk een adviseerend lichaam in bet kleed te steken van een parlement. Anders loopt men, zooals bij den Volksraad genoegzaam is gebleken, gevaar dat ,4a forme emporte le fond". Hoe beter de adviezen uit Indië zijn voorbereid, des te meer waarborg zal er zijn, dat de Nederlandsche wetgever geen fouten zal begaan bij het uitoefenen van de taak, welke hem krachtens het imperium van het moederland toevalt, en die van hem met kan worden afgenomen, zoolang dit imperium zelf niet tot het verledene zal behooren. Maar aan het principe van de vaststelling der Indische begrooting door het moederland, dat het oppergezag heeft, valt niet te tornen. Hoe het in deze constructie staat met de positie van den Gouverneur-Generaal tegenover de Indische vertegenwoordigende lichamen en de Nederlandsche Regeering is niet eens een vraag. Die verhouding is door den aard der betrekking tusschen moederland en kolonie aangewezen. Een algemeen wetgevend college, waaraan deze hoogste koloniale ambtenaar verantwoordelijk zijn zou, is 42 MOEDERLAND EN KOLONIE er niet alleen niet en kan er in de bestaande verhoudingen niet zijn; maar reeds het denkbeeld van de mogelijkheid van zulk een verantwoordelijkheid veronderstelt voor Indië een zelfstandigheid, een los gescheurd zijn van het Nederlandsche opperbestuur, hetgeen, met uitzondering van enkele revolutionnaire extremisten, door niemand wordt gewild. Maar dan zij men ook dubbel voorzichtig, geen regehngen in het leven te roepen, waaruit zulk een verantwoordelijkheid, zij het niet aanstonds formeel, op den duur onvermijdelijk voortvloeien moet. De Gouverneur-Generaal is alleen en uitsluitend verantwoordelijk aan de Nederlandsche Regeering en kan alleen aan haar verantwoordelijk zijn, zoolang het oppergezag van het moederland over de kolonie niet zal zijn prijs gegeven, d.w.z. zoolang Indië daaraan niet zal zijn ontgroeid, en hiervan is in afzienbaren tijd geen sprake. Hoever men reeds van den rechten weg aan het afdwalen is, blijkt wel zeer duidelijk uit hetgeen in het Verslag over het bij de Tweede Kamer aanhangige voorstel tot herziening van het Regeerings-Reglement omtrent de verhouding van den Gouverneur-Generaal tot den Minister van Koloniën is te lezen. De vraag tot hoever den G.-G. vrijheid van handelen moet worden gelaten bij de uitoefening van zijn bestuurstaak is niet van principieelen aard, mits slechts vast bhjve staan, dat de /Minister van Koloniën tegenover de Staten-Generaal verant' woordelijk is voor de handelingen en besluiten van den Landvoogd. Zoodra men aan deze ministerieele verantwoordelijkheid tornt, raakt men niet alleen aan de verhouding van het moederland tot de kolonie, maar aan een der grondslagen van ons constitutioneele staatsrecht, waarvan de ministerieele verantwoordelijkheid zelfs de hoeksteen is. Volgens de thans aanhangige herziening van het Regeeringsf Reglement nu zal aan den Gouverneur-Generaal een zoo uitgebreide bevoegdheid worden toegekend, dat de ministerieele verantwoordehjkheid er door in het gedrang zal komen. De Minister van Koloniën beriep zich in de mondelinge gedachtenwisseling met de Commissie van Voorbereiding over het ontwerp op een uitspraak, welke hij bij de jongste grondwetsherziening moederland en kolonie 43 in de M. v. A. op het V.V. van de Eerste Kamer deed. Die uitspraak luidt als volgt: „De leidende gedachte, welke de tegenwoordige Regeeringsreglementen beheerscht, is dat alle bestuursbevoegdheden, bij die reglementen aan de Landvoogden opgedragen, hun alleen verleend zijn om daarvan gebruik te maken overeenkomstig de instructiën van de Kroon. Met deze gedachte wordt in de voorgestelde bepaling gebroken. Ten aanzien van al hetgeen op bestuursterrein niet bij Grondwet of wet aan Haar is voorbehouden, zal de Kroon voortaan slechts een controleerende macht kunnen uitoefenen. Het niet meer betwist beginsel van staatsbeleid, dat het Opperbestuur zich zooveel mpgehjk van inmenging in koloniale aangelegenheden heeft te onthouden, omdat het bestuur niet hier te lande, doch in de kolonie door den Landvoogd behoort te worden gevoerd, zal voorschrift van staatsrecht worden." De laatste volzin van deze passage klinkt wel plechtig, maar hij heeft, op de keper beschouwd, geen inhoud. Dat de Regeering vertrouwen stelt in den vertegenwoordiger van de Kroon in Insulinde en dezen het bestuur, mits met inachtneming van de algemeene regelen van staatsbeleid, welke de Regeering tot de hare rekent, zooveel mogehjk overlaat, is geen beginselkwestie maar een zaak van practische uitvoering. Vooral thans, nu er in Indië een duidelijk waarneembare strooming is, die verlangt dat men de zaken der kolonie zooveel mogehjk in het land zelf zal behartigen, is het practische politiek en niets meer, daaraan binnen de grenzen der mogelijkheden, die het Nederlandsche staatsrecht toestaat, tegemoet te komen. Maar hetzij de Regeering Zich bepaalt tot het controleeren van de bestuursdaden van den Landvoogd, hetzij zij hem bepaalde instructies geeft, zij blijft tegenover de Staten-Generaal voor die daden steeds verantwoordelijk. Hier is geen middenweg. De heer De Graaff denkt er blijkbaar anders over. In het Verslag van de Commissie van Voorbereiding is de volgende verklaring van dien bewindsman te lezen: „De nieuwe positie van den Gouverneur-Generaal is eerder te vergelijken met die van den burgemeester dan met die van den Commissaris der Koningin 44 moederland en kolonie in een provincie. De Commissaris immers is door de Grondwet (art. 141, eerste lid) uitdrukkelijk belast met de uitvoering van 's Konings bevelen, terwijl een analoge bepaling ten aanzien van den burgemeester ontbreekt. De verantwoordelijkheid van den Minister van Koloniën jegens de Staten-Generaal strekt zich niet verder uit dan tot de benoeming en de handhaving van den Gouverneur-Generaal en de uitoefening van toezicht op zijn bestuur1). Treedt de Minister, die den Gouverneur-Generaal heeft voorgedragen af en wordt hij vervangen door een bewindsman, die geheel andere opvattingen is toegedaan, dan zal de Landvoogd, indien hij zich met die opvattingen niet kan vereenigen,» zijn ontslag moeten nemen/' (bl. 24). Het doet al aanstonds zonderling aan, dat de heer De Graaff niet inzag, dat de laatste volzin van dit betoog met de daaraan voorafgaande, waarin de positie van den G.-G. met die van den burgemeester wordt vergeleken, in lijnrechten strijd is. Immers het is gelukkig geen „beginsel van staatsbeleid", dat wanneer de Minister, die een burgemeester voordroeg, vervangen wordt door een bewindsman, die geheel andere opvattingen is toegedaan, de burgemeester, indien hij zich met die opvattingen niet kan vereenigen, zijn ontslag moet nemen. De geheele vergelijking met den burgemeester gaat dan ook mank en toont alleen welke averechtsche voorstellingen de Minister zich maakt omtrent de staatsrechtelijke verhouding tusschen Gouverneur-Generaal en Regeering. Had men bij de grondwetsherziening de positie van den Gouverneur-Generaal inderdaad op overeenkomstige wijze willen regelen als die van den burgemeester, dan had men moeten beginnen met een streep te halen door de bepaling, dat de Koning het opperbestuur heeft over de kolonie. Gelukkig heeft men dat niet gedaan. Ware dat wél geschied, dan zou men in de verhouding tusschen moederland en kolonie de meest principieele, en na het voorafgaande behoef ik er niet aan toe te voegen; de meest bedenkelijke, wijziging hebben gebracht. Het eerste lid van art. 60 der Grondwet beheerscht nog steeds de verhouding tusschen de Nederlandsche Regeering en het Indische Gouver- *) Ik cursiveer. MOEDERLAND EN KOLONIE 45 nement. Heeft de Koning het opperbestuur over de kolonie, dan is de Nederlandsche Regeering, in verband met de grondwettelijke bepalingen over de ministerieele verantwoordelijkheid, daarvoor jegens de Staten-Generaal aansprakelijk. Wordt die verantwoordelijkheid daarentegen beperkt, dan wordt geweld aangedaan aan het beginsel, dat het opperbestuur hier te lande, bij de Kroon, d.w.z. bij de verantwoordelijke Regeering berust. Wat men ook bij de jongste grondwetsherziening, voor zoover blijkt uit de daarbij gewisselde stukken, (die gelijk ik boven opmerkte, geen kracht van wet hebben) moge hebben gewild, men heeft het beginsel, dat het opperbestuur berust bij den Koning, gehandhaafd. De volgende alinea's van het grondwetsartikel, dat dit beginsel vooropstelt, en de daarop volgende artikelen kunnen dat principe niet omverwerpen. Een uitlegging ervan, die het beginsel aantast, zou ten hoogste tot de conclusie kunnen voeren, dat er op dit punt innerlijke strijd (antinomie) is tusschen de verschillende op het bestuur van Indig betrekking hebbende grondwetsbepalingen. In zulk een geval moet uiteraard de principieele bepaling de overhand hebben. Hieraan schijnt mij geen twijfel mogehjk, maar dan kan de positie van den Gouverneur-Generaal ook niet analoog zijn aan die van den burgemeester. Een opperbestuur van den Koning over de gemeenten kent ons staatsrecht niet. Deze zijn autonome en zelfbesturende lichamen, waaruit de Staat historisch is ontstaan en wier autonomie door de wet wel gaandeweg moest worden ingekrompen, maar in principe als een der grondslagen van onze staatsinrichting werd hoog gehouden. Binnen de door de wet gestelde grenzen en onder het daarbij geregelde toezicht berust de hoogste wetgevende en besturende macht in de gemeente bij den Raad en bij niemand anders. De burgemeester heeft weliswaar een tweeslachtige positie, omdat hij met alleen is hoofd der gemeente en als zoodanig voorzitter van den Raad en van het College van Burgemeester en Wethouders, in welke hoedanigheid hij met de uitvoering der besluiten van die gemeentelijke organen is belast, maar daarnaast ook vertegenwoordiger van de Regeering, in welke kwaliteit hij heeft te waken voor de goede 46 MOEDERLAND EN KOLONIE uitvoering en de handhaving van verschillende rijkswetten; doch voor zoover hij optreedt als hoofd der gemeente, als uitvoerder der besluiten van den Gemeenteraad, heeft hij alleen met dezen te maken en geen bevelen van de Regeering af te wachten. Als hij binnen de grenzen der gemeentelijke autonomie médewerkt en uitvoering geeft aan raadsbesluiten, die lijnrecht ingaan tegen het politieke inzicht der Regeering, kan deze hem daarvoor niet ter verantwoording roepen en heeft zij harerzijds deswege niet de geringste verantwoordehjkheid jegens de Staten-Generaal. Wordt zij daarover toch geïnterpelleerd, dan kan zij niet alleen maar moet zij daarop antwoorden, dat noch zij noch de Kamer daarover zeggingschap heeft en dat dit behoort tot de competentie van den binnen de grenzen der wet oppermachtigen gemeenteraad. Alleen wanneer de Kamer meent, dat een Raadsbesluit wegens strijd met de wet of het algemeen belang aan de Koningin ter vernietiging had moeten zijn voorgedragen en de Minister dit niet deed, kan zij hem deswege ter verantwoording roepen. Houdt men dit in het oog, dan blijkt wel zonneklaar op welk, een verkeerden en gevaarlijken weg men zich begeeft door aan den G.-G. een positie toe te dichten analoog aan die van den burgemeester. Dit toch impliceert, dat de rechtspersoon Indië, evenals de gemeenten binnen zekere wettelijke grenzen wetgevende en besturende zelfstandigheid zou hebben, waarover de Nederlandsche Regeering, behoudens het vernietigingsrecht, geen zeggingschap heeft en waarvoor het uitvoerend gezag aldaar alleen verantwoordelijk zijn zou jegens er gevestigde organen van die autonomie en dat zelfbestuur. Maar dit zou in flagranten strijd zijn met het door de Grondwet als beginsel gestelde opperbestuur des Konings over de kolonie; het zou de werkelijkheid verkrachten en den Archipel prijsgeven aan het gevaarhjk drijven der extremisten, die hem willen losscheuren van Nederland. En helaas is dit nog niet eens het meest bedenkelijke van het onvoldoend doordachte wetsontwerp over de staatsregeling voor Nederlandsen-Indië, waaromtrent de Staten-Generaal zullen hebben te beslissen. MOEDERLAND EN KOLONIE 47 § 2. DE VOLKSRAAD. De hoofdzaak van het ontwerp ligt in de voorloopig beperkte wetgevende macht, welke het aan den Volksraad geven wil. De geschiedenis van den Volksraad is wel het meest sprekende voorbeeld van de schromelijke h'chtvaardigheid en verzaking van staatsrechtelijke beginselen, waarmede men in de latere jaren het henrormingswerk in Indië heeft aangevat. Die Raad werd in 1916 ingesteld, om tegemoet te komen aan den wassenden aandrang, dat aan Indië zelf een grootere invloed zou worden toegekend op de behandeling der zaken van het land. Zonder zich bezig te houden met de staatsrechtelijke beginselen, die aan de staatkundige hervorming ten grondslag moesten worden gelegd, riep men den Volksraad als vertegenwoordigend lichaam in het leven. De eerste vraag, die men zich daarbij had te stellen en waaromtrent men zich een klare voorstelling had te maken, was deze: wie wordt er door het in te stellen lichaam vertegenwoordigd ? Zijn het de regentschappen of andere reeds meer of minder tot ontwikkeling gekomen locale organen van hoogere orde? Indien men aan deze vraag gedacht heeft, is men van een oplossing in die richting aanstonds afgestapt. Maar dan bleef er niet anders over, dan zich vast te klampen aan de fictie, dat er een „volk van Indië" bestaat, welks wenschen en verlangens in den op te richten Volksraad uitdrukking zouden kunnen vinden. Na hetgeen ik over het abstracte begrip „volk van Indië" reeds' opmerkte, behoef ik er niet op terug te komen, dat en waarom het niet op de werkelijkheid steunt en een uitvloeisel is van een onhistorische constructie dan wel van een wensen, die ver vooruitloopt op een mogelijke toekomst. Met zulke kleinigheden hield men zich evenwel niet bezig. Er moest wat gedaan worden en men deed wat, zonder zich af te vragen, of er eenige realiteit aan ten grondslag lag, en tot welke consequenties het zou leiden. Het Indische volk zou vertegenwoordigd worden, ondanks het feit dat de bevolkingen van zeer groote gebiedsdeelen er niet slechts niet om hadden gevraagd, 48 MOEDERLAND EN KOLONIE maar zelfs niet de flauwste notie hadden, wat het beteekende. Het ging den leden van die volken, voor zoover zij iets vernamen van wat er voor hen ging geschieden, als den inlandschen chauffeur van wien mij het volgende, volgens mijn zegsman historische, verhaal werd gedaan. De man had ergens op Java een vergadering bijgewoond, belegd om mtdrukking te geven aan den wensen naar autonomie. Den volgenden dag vroeg zijn meester hem, hoe het op die vergadering gegaan was. Hij vertelde toen, dat alle aanwezigen hadden gestemd voor de autonomie. Toen daarop de vraag volgde of hijzelf daar ook had voor gestemd, antwoordde hij, dat hij van hetgeen was gesproken niets had begrepen, maar dat hij dit merk auto niet kende en meende, dat men het daarmede toch ook moest probeeren. Een mop, zal men zeggen. Toegegeven. Maar een mop, die boekdeelen spreekt. De inlanders van Borneo, van NieuwGuinea en van de grootste deelen van Celebes en Sumatra, om van de kleinere eilanden niet te spreken, begrijpen van staatsrechtelijke vertegenwoordiging precies evenveel als de historische of legendarische chauffeur van dat verhaal. Het is, om goed en duidelijk Nederlandsch te spreken, eenvoudig onzin te hunnen aanzien te spreken van een vertegenwoordigend lichaam. Zij zijn er niet rijp voor en begrijpen er hoegenaamd niets van. De practijk heeft dan ook terstond bewezen, dat, al zijn er enkele leden uit de Buitengewesten in den Volksraad, voor zoover het college op den naam van vertegenwoordigend lichaam aanspraak maken kan, alleen Java feitelijk erin vertegenwoordigd is. En dan nog op welk een zonderlinge manier ! Waarschijnlijk heeft men zich iets voorgesteld in den geest van de vertegenwoordiging in de Britsche dorninions, zonder zich van het hemelsbreed verschil in toestanden rekenschap te geven. Alleen Britsch-Indië kan eenigszins met ons Indië worden vergeleken. Voor het overige zijn de Britsche dominions van een heel andere samenstelling dan onze kolonie. Zoowel in Amerika als in Australië is onder de hardvochtige en vaak onmenschelijke wijze van koloniseeren in vorige eeuwen het inheemsche volk verdwenen. Bovendien kon in de meeste MOEDERLAND EN KOLONIE 49 deelen van Amerika en in Australië in verband met het klimaat worden bereikt, wat in de Tropen een onmogelijkheid is, namelijk de blijvende vestiging eener blanke bevolking. Daar ging het er dus om, dat de gestadig toenemende blanke bevolking der kolonie zich allengs losser begon te voelen van het moederland en zich er hoe langer hoe minder mede tevreden stelde van daar uit bestuurd en geregeerd te worden. Wegens het niet tijdig verzetten van de bakens leidde dit voor Noord-Amerika een goede eeuw geleden tot afscheiding en tot de vestiging van de Repubhek der Vereenigde Staten; voor Canada, Australië en Zuid-Afrika tot het geleidelijk verder toekennen van autonomie en zelfstandigheid, totdat als eindpunt dezer beweging de vroegere koloniën gelijkwaardige deelen van het groote Britsche Rijk, naast het moederland, werden. Daar representeerden dus de vertegenwoordigende lichamen een bevolking van Europeesche afkomst, voor het meerendeel bestaande uit afstammelingen van Britsche voorouders. In deze beweging had Britsch-Indië niet de leiding, het werd in den algemeenen stroom meegesleept. En het is bekend genoeg, welk een moeilijkheid Engeland heeft om de verhouding, die in den loop der tijden tusschen de verschillende deelen van het groote imperium is ontstaan, ook voor die nog werkelijke kolonie pasklaar te maken. Voor Nederland is Oost-Indië van veel meer beteekenis dan Suriname of Curacao. Hier valt dus ook voor de ontwikkeling der koloniale politiek de hoofdaandacht op Insulinde. Daar nu heeft men niet, zooals in de leiding gevende Britsche deelen van het Rijk, met een zoo goed als uitsluitend blanke bevolking te maken maar met een bevolking, welke nog niet voor een half procent uit Europeanen, voor nog geen 2 % uit vreemde Oosterlingen en voor omstreeks 98 % uit Inlanders bestaat. Aangenomen nu, dat een belangrijk deel dier inlandsche bevolking naar autonomie en zelfbestuur zou verlangen, dan zal dat toch wel niet zijn een verlangen ten behoeve van het onbeteekenend percentage blanken, doch voor de eigen bevolking. Indien er dus een dergelijk verlangen bestaat bij een zóó belangrijk deel der inheemsche bevolking, dat men er rekening Indie's toekomst, 50 MOEDERLAND EN KOLONIE mede behoort te houden, dan moet men daaraan voldoen en niet een college in het leven roepen, waarin het Nederlandsche volksdeel een plaats krijgt, die te eenen male buiten verhouding staat tot zijn getalsterkte. Bij de oprichting van den Volksraad ging men op andere wijze te werk. Men stelde een vertegenwoordigend college in, dat zoowel het Nederlandsche als het Indische volksdeel zou representeeren en dat op zulk een manier, dat het „verschwindend" kleine deel Nederlanders er de overhand zou hebben over het uit 98 % van het geheel bestaande inheemsche deel. Doch wie nu eigenlijk door dat hybridische lichaam vertegenwoordigd worden, weet niemand u te zeggen. Men praat over deze lastige vraag heen en scheept u af met de verzekering, dat de Volksraad een vertegenwoordigend lichaam is, en daarmee basta! Geen wonder dat men bij de regeling der samenstelling van dit op het drijfzand der gedachteloosheid opgetrokken lichaam in onoplosbare moeilijkheden verzeild raakte. Eerst werd volkomen willekeurig, - maar met de met tot het volle bewustzijn van de ontwerpers doorgedrongen vooropstelling, dat het bij een schijnvertooning voor zoover betreft de vertegenwoordiging der inheemsche bevolking moest blijven, - de koek gelijkelijk tusschen inheemschen en Nederlanders verdeeld. Vervolgens werden de voorloopigin aantal zeer beperkte inlandsche kiezers uitgenoodigd te zamen met de Nederlandsche zoowel de inlandsche als de Nederlandsche leden van den Raad aan te wijzen, voor zoover die aanwijzing niet aan den Gouverneur-Generaal werd voorbehouden. Stelselloozer kon het al niet. Bij zulk een kiesrechtregeling kan men zelfs van geen enkel lid zeggen of hij het inlandsche dan wel het Nederlandsche volksdeel vertegenwoordigt. Terecht wordt dan ook in het aanhangige ontwerp voorgesteld met die regeling te breken. Volgens het voorstel zullen, voor zoover de leden niet door den G.-G. worden benoemd, de inlandsche leden door de kiezers uit de inheemsche bevolking worden aangewezen, de Nederlandsche door hun eigen landgenocten. Maar daarmede wordt dan tevens het niet eens halfslachtig karakter van den MOEDERLAND EN KOLONIE 51 Volksraad aan ieder, die zich de moeite getroost er over na te denken, in zijn volle naaktheid tentoongesteld. De Volksraad zal nu worden een vertegenwoordiging ten deele van „het volk van Indië" en ten deele van de in de kolome gevestigde Nederlanders. En deze beide voortaan op zichzelf staande vertegenwoordigingen worden in één en hetzelfde college samengeperst. Dat komt ervan, als men maar wat doet, zonder Zich behoorlijk rekenschap te geven van hetgeen men doet. Dat er eenige wijziging wordt voorgesteld in de getalsterkte van de Nederlandsche en de inlandsche leden heeft geen principieele beteekenis. Ook al zullen de eersten voortaan niet 50 doch slechts 40°/o van het aantal leden uitmaken, verandert dit aan het hybridische karakter van het heele college in het minst niets. De consequentie hiervan kan niet uitblijven. Indien het ontwerp onverhoopt het Staatsblad mocht bereiken, zal, na de splitsing van den Volksraad in een Indische en een Nederlandsche vertegenwoordiging, bij een volgende herziening de behandeling der inwendige aangelegenheden van het Indische volksdeel aan de eigen vertegenwoordiging ervan moeten worden toevertrouwd. Maar welke taak zal er dan voor de Nederlandsche leden van den Raad overblijven? Deze zullen dan vrijwel het vijfde rad aan den wagen worden. Men zal zich dan — waarschijnhjk te laat — door den natuurlijken loop der dingen verplicht zien tot het inslaan van den weg van een tweeledige vertegenwoordiging in den trant van hetgeen ik boven uiteenzette. Het leggen van de grondslagen voor een ontwikkehngsvatbare staatsinrichting is een moeilijk werk, waarvan men de consequenties ter dege heeft te overdenken, alvorens men eraan begint. In dit opzicht heeft aan de voorbereiding van de instelling van den Volksraad zoowel als van de uitbreiding van bevoegdheden, welke men het college thans verkenen wil, maar al te veel ontbroken. Oorspronkelijk was de Volksraad gedacht als een louter adviseerend college. Bij dien opzet was het van niet overwegende beteekenis in hoever zijn samenstelling aan de eischen eener 52 MOEDERLAND EN KOLONIE aan de omstandigheden behoorlijk aanpassende vertegenwoordiging voldeed. Maar men beging daarbij de onvergeeflijke fout van het adviseerend hchaam te steken in het kleed van een parlement. Het is geen wonder, dat deze opzet zich spoedig moest wreken. De Volksraad werd door zijn uiterhjken schijn verblind en toonde in zijn gedragingen weldra alle allures van een wezenlijk parlement. Hij was daartoe door zijn ontwerpers als het ware geprovoceerd. Maar schijn en wezen dekken elkander hier in het minst niet. Door de regeling, dat het Gouvernement ontwerp-ordonnanties aan den Volksraad ter beoordeeling zendt met een brief, die de Koninkhjke Boodschap van hier te lande vervangt, dat de Raad daarover in afdeelingen vergadert, er een Voorloopig Verslag over uitbrengt, waarop het Gouvernement met een Memorie antwoordt, alvorens het ontwerp in openbare beraadslaging komt; dat bij die behandeling amendementen kunnen worden ingediend, — alles nabootsing van de moederlandsche Tweede Kamer — werd de Volksraad in de sfeer van het parlementaire leven gebracht. Geen wonder, dat er al spoedig een sterke aandrang kwam om voortaan het wezen aan den vorm te doen beantwoorden, in dit geval eraan op te offeren, en aan het als adviseerend lichaam gedachte college mede-wetgevende bevoegdheid toe te kennen. Aan dien wensch wil het thans aanhangige ontwerp met zekere reserves voldoen. Daarmede verandert het karakter van de instelling geheel en worden de oneleganties in haar samenstelling principieele fouten. Het wordt nu een vertegenwoordigend wetgevend lichaam, dat twee gescheiden volksdeelen representeert, waarvan het ééne een met de werkelijkheid spottende fictie is en het andere, wanneer men zich de verhouding tusschen moederland en kolonie goed indenkt, op vertegenwoordiging in een college, dat — voorloopig in beperkte mate — wil tegemoetkomen aan den drang naar autonomie, geen aanspraak maken kan. Na het voorafgaande behoef ik dit niet nader te betoogen. Het eenige wat nu nog aan het karakter van een wezenlijk parlement ontbreekt, is de bevoegdheid van den Volksraad om moederland en kolonie 53 den Gouverneur-Generaal of zijn vertegenwoordigers ter verantwoording te roepen. Op een der «eer bedenkelijke gevolgen van deze constructie werd reeds door den heer Colijn in zijn boven aangehaalde brochure de vinger gelegd. Juist omdat de Raad het gouvernement niet kan omverwerpen en dus ook niet de consequentie behoeft te aanvaarden van zijn oppositie tegen de Indische Regeering, valt hier de veiligheidsklep, die in de rninisterieele verantwoordelijkheid is gelegen, weg. Indien de Volksraad in meerderheid met een principieele oppositie tegen de Regeering medegaat, behoeft deze er zich formeel mets van aan te trekken. Maar aan den anderen kant behoeft de oppositie zich ook niet de vraag te stellen, of zij bereid en in staat is het gouvernement , over te nemen. Zij kan dus zonder wezenlijke verantwoordelijkheid critiseeren en opponeeren. Hoe het ook loopt, zij blijft buiten schot. Dit is reeds ernstig genoeg, maar het is nog het ernstigste met. De positie van den Landvoogd, van den vertegenwoordiger van het opperbestuur des Konings, dus van de daarvoor verantwoordelijke Nederlandsche Regeering en inzonderheid van den Minister van Kolomen, komt er mede in het gedrang. Deze hooge Landsdienaar kan, wat er ook van zijn officieele verhouding tot den Volksraad wezen moge, feitelijk met blijven regeeren, indien hij bij voortduring conflicten met dat wetgevende college heeft te boeken. De Volksraad krijgt dus in de voorgestelde regeling de macht om den Gouverneur-Generaal het leven onmogekjk te maken en hem practisch tot heengaan te dwingen. En daarbij blijft het met. Indien de Landvoogd in zijn optreden de politiek van de Nederlandsche Regeering tegenover Indië vertolkt, treft de Volksraad op die manier in dien hoogen ambtenaar en over zijn hoofd heen den Minister van Koloniën en wellicht het geheele Nederlandsche Kabinet. Het is onverklaarbaar, dat men dit voor de hand liggende gevolg van de voorgestelde regeling niet heeft overwogen. Men kan nu eenmaal de wetgevende macht met opdragen aan twee autoriteiten, die zich wederzijds formeel aan elkander met hebben te 54 moederland en kolonie storen. Zulk een regeling moet op conflicten uitloopen en bij zulk een conflict trekken de Landvoogd en met hem de Nederlandsche Regeering onvermijdelijk aan het kortste eind. Dat is geen toeval, het is het directe gevolg van het verlagen der voor afzienbaren tijd levende werkelijkheid van het oppergezag van Nederland over Indië tot een doode formule. Het is dan ook niet te verwonderen, dat allen, wien de afhankelijkheid der kolonie van het moederland een doorn in het oog is en die niets vuriger wenschen, dan dat aan dien toestand liever vandaag dan morgen een einde kome, de wetgevende macht van den Volksraad toejuichen en tegen het aanhangige ontwerp bezwaar maken, niet omdat het aan dat college zulk een macht toekent, maar omdat het dit met consequent en volledig genoeg doet. De onhistorische theoretici, van wie ik in het eerste hoofdstuk sprak, mochten zich wel eens afvragen, waaraan het is toe te schrijven, dat zij de meest revolutionnaire extremisten onder hun vurigste aanhangers tellen, ook al slingeren deze hun de gebruikelijke termen, die bij hen tegenover leden van de „kapitalistische" klasse passen, herhaaldelijk naar het hoofd. Aan de vruchten kent men den boom. De Minister van Koloniën maakt zich wat al te gemakkelijk van de zaak af met de bewering, dat de Grondwet, zooals zij onlangs werd gewijzigd, geen anderen weg dan het toekennen van wetgevende macht aan den Volksraad openlaat. Aangenomen een oogenblik, dat hij daarin gelijk had, dan zou ik hem de behartigingswaardige woorden van Jhr. Mr. A. F. de Savornin Lohman in herinnering willen brengen: „Herhaaldelijk zal in dit werk de aandacht gevestigd worden op blijkbare verkrachtingen van de letter der bestaande grondwet, niettegenstaande de staatsheden van dien tijd voor de grondwet diepen eerbied hadden. In al die gevallen zal men zien, dat het bijna niet anders kon; de feiten, de omstandigheden verscheurden als het ware het grondwettelijk keurslijf. Handhaving van de letter der grondwet zou ons land meer dan eens een zeer groot ongerief hebben veroorzaakt." (Onze Constitutie, bl. 45). Zooals ik ïeeds in den aanvang zeide, is hier verkrachting van MOEDERLAND EN KOLONIE 55 de letter der grondwet gelukkig niet noodig. Men behoeft zich slechts los te maken van niet bindende verklaringen, welke ter gelegenheid van haar jongste herziening werden geuit. De Volksraad wordt in geen enkel grondwetsartikel genoemd. Tot goed verstand van mijne volgende uiteenzetting laat ik de bepaling, waarom het bij deze materie gaat, hieronder in haar geheel volgen: „Art. 61. De Staatsinrichting van Nederlandsen Indië, Suriname en Curacao wordt door de wet vastgesteld; andere onderwerpen worden door de wet geregeld, zoodra de behoefte daaraan bhjkt te bestaan. Behoudens bij de wet te bepalen uitzonderingen wordt, op de wijze bij de wet te regelen, het vertegenwoordigend lichaam van het betrokken gebied gehoord. „Onverminderd het bepaalde in het eerste hd van dit artikel wordt de regeling van de inwendige aangelegenheden van Nederlandsch-Indië, Suriname en Curacao overgelaten aan aldaar gevestigde organen, op de wijze bij de wet vast te stellen, tenzij bij de wet de bevoegdheid tot regeling van bepaalde onderwerpen of voor bepaalde gevallen aan den Koning is voorbehouden". Tot zoover het bewuste grondwetsartikel. Nu bewonder ik dat aUerminst, maar zóó bindend als veelal wordt voorgesteld, is het gelukkig toch niet. Al aanstonds wordt er daarin maar eenmaal gesproken van het vertegenwoordigend lichaam van het betrokken gebied. En dat wel niet, waar sprake is van de koloniale autonomie, doch waar gezegd wordt, dat dit lichaam over de Staatsinrichting en andere wetten betreffende de kolonie moet worden gehoord, dus waar er gesproken wordt van een van zulk een lichaam te vragen advies. Nu heb ik reeds genoegzaam gelegenheid gehad er op te wijzen, dat de Volksraad wel door de Regeering en vele anderen met den naam van vertegenwoordigend lichaam wordt gesierd, maar dat het door het opplakken van zulk een niet passend etiket nog geen vertegenwoordigend lichaam wordt, en dat niemand weet te zeggen wat of wie het vertegenwoordigt. Wil men nu, omdat men bij de jongste herziening onzer constitutie blijkbaar voor Indië aan den Volksraad heeft gedacht en omdat men, zoolang 56 MOEDERLAND EN KOLONIE het Regeeringsreglement niet wordt herzien, geen enkel lichaam in Indië heeft, dat in werkelijkheid een vertegenwoordigend lichaam is en de Volksraad er althans den naam van draagt, het advies van dien Raad op de eerste wijziging van de Staatsregeling voor Indië vragen, dan is dat wel niet een heel fraaie procedure, maar men heeft geen betere en men moet nu eenmaal roeien met de riemen, die men heeft. Maar dan is het ook plicht in de herziene Staatsregeling een vertegenwoordigend lichaam te creëeren, dat op dien naam althans eenigszins aanspraak maken kan. Zooals ik boven uiteenzette, is dat vooreerst alleen op deze wijze mogehjk, dat die Indische gewesten (gewest hier genomen in de uitgebreide beteekenis, waarin het ook geheele eilanden of groepen van kleinere eilanden omvat), die reeds eenigszins rijp zijn voor locale autonomie, uit de organen daarvan een gewestelijke vertegenwoordiging samenstellen, en dat daarnaast de vertegenwoordiging van andere gebiedsdeelen, die nog niet zoover zijn gevorderd, wordt opgedragen aan ambtenaren van het Nederlandsche opperbestuur. Die prcvmcievertegenwoordigingen stellen gezamenlijk een vertegenwoordiging voor geheel Indië samen naar de beginselen van den federatieven Staat. Dat een dergelijke vertegenwoordiging van geheel Indië voor geruimen tijd nog zeer gebrekkig zijn Zal, betwist ik allerminst; doch dit ligt niet aan de regeling zelve maar aan het feit, dat nog slechts enkele deelen van Indië voor een andere en betere vertegenwoordiging rijp zijn. Dit kan men wel betreuren, het willekeurig veranderen, kan men niet. Aan zulk een voorshands gebrekkig vertegenwoordigend lichaam kan dan de adviseerende bevoegdheid worden toegekend, die de Grondwet voor wetten over andere aangelegenheden dan de Staatsinrichting zelve eischt. Voor het overige zwijgt de grondwet over het vertegenwoordigend lichaam. In het tweede hd van het zcoeven aangehaalde artikel zegt zij alleen, dat de regeling van de inwendige aangelegenheden van de kolonie, op de wijze bij de wet te regelen, wordt overgelaten aan aldaar gevestigde organen. Zij eischt niet dat die organen vertegenwoordigende lichamen zullen zijn. De Minister heeft dan ook ongelijk, als hij ver- MOEDERLAND EN KOLONIE 57 klaart, dat het denkbeeld om voor Indië den Raad van Indië voor die functie aan te wijzen, reactie zijn zou tegen het bij de grondwet bepaalde. Hij kan gelijk hebben, als hij zegt, dat dit denkbeeld zou ingaan tegen het bij de herziening bedoelde, maar tegen het toen bepaalde druischt het niet in. Ik stel dit voorop om duidelijk te maken, dat de Grondwet te dezen aanzien den wetgever volkomen vrijheid laat. Het denkbeeld zelf acht ook ik evenwel weinig gelukkig. In de eerste plaats, omdat het van de bedoeling, die bij de grondwetswijziging op dit punt voorzat, verder afwijkt dan noodig is, en voorts, omdat van zulk een uitvoering van het grondwetsartikel geen opvoedende kracht zou uitgaan. Allen die het wel meenen met de toekomst van Indië, moeten de autonomie en het zelfbestuur in die deelen der kolonie, die er reeds voor in aanmerking komen, zooveel mogelijk bevorderen. Niet over het doel bestaat tusschen hen, die niet reactionnair denken en voelen, verschil; doch over de wijze, waarop men het moet zoeken te bereiken. Waar het dezerzijds om gaat, is dat daarbij aan de feitelijke toestanden wordt aangesloten, niet geweld eraan wordt aangedaan. Wat onder inwendige aangelegenheden is te verstaan, staat niet vast en de Minister had schoon gelijk, toen hij zich niet liet verleiden er een definitie van te geven. Men kan veel gemakkelijker in het algemeen aangeven, wat er niet, dan wat er wel toe behoort. Alles wat de verhouding van het moederland tot de kolonie betreft en wat de internationale positie van Indië en daarmede van geheel Nederland raakt, valt er in ieder geval buiten. Het is daarom onverklaarbaar, dat de Regeering zich niet vierkant verzette tegen de op zijn minst genomen zonderlinge gedachte, dat de defensie der kolonie en het sluiten van verdragen met vreemde mogendheden binnen den kring der inwendige aangelegenheden zou kunnen worden getrokken. Doch dit slechts terloops; het is mijn bedoeling niet, op de kwestie der inwendige aangelegenheden in bijzonderheden in te gaan, anders zou er nog heel wat over in het midden te brengen am. Vast staat m.i. echter, dat zoolang de verschillende volken 58 MOEDERLAND EN KOLONIE van Indië nog niet tot één volk zullen zijn gegroeid — en dit Zal binnen afzienbaren tijd niet het geval wezen — geen enkele | aangelegenheid, die geheel Indië raakt, een inwendige aangelegenheid is of zijn kan. Immers alleen een gemeenschap, het zij dan een volks-, een dorps- of een provinciale gemeenschap, kan inwendige zaken hebben en behandelen. Een conglomeratie van volken zonder anderen samenhang dan den band der onderworpenheid aan hetzelfde vreemde gezag heeft geen inwendige aangelegenheden, tenzij men een meer of minder helder en bewust verlangen naar het afschudden van dat gezag tot een inwendige gelegenheid zou willen maken, en dat zal de grondwet toch wel niet hebben bedoeld. Maar dan volgt hieruit ook, dat de inwendige aangelegenheden, waarvan de grondwet spreekt, uitsluitend locale aangelegenheden, I — het woord locaal in zeer algemeenen zin genomen — zijn kunnen, en dat men de behartiging dier aangelegenheden ook alleen aan locale organen, onder toezicht van het oppergezag, overlaten kan. Vat men de zaak aldus aan en houdt men bij de samenstelling dier organen, op de wijze welke ik boven aangaf, met historisch geworden en in en door het volksleven gedragen toestanden en instellingen in de verschillende streken rekening, dan zal men de bevolking dier gebiedsdeelen geleidelijk tot autonomie en zelfbestuur opvoeden en voldoet men op rationeele en ongevaarlijke manier aan de bedoeling, welke bij de jongste grondwetsherziening voorzat. § 3. DE INDISCHE BEGROOTING. Bij de belangrijke vraag, door welke macht de Indische begrooting zal worden vastgesteld, was het aanhangige voorstel tot herziening van het Regeerings-reglement ten gevolge van de vrees der ontwerpers zich, alvorens men aan het uitwerken der bepalingen ging, een duidelijk beeld te vormen der verhoudingen, waarover men regelen had te stellen, wel bijzonder ongelukkig. Het budgetrecht behoort tot de meest gewichtige praerogatieven van de vertegenwoordigende lichamen in de constitutioneele staten. De MOEDERLAND EN KOLONIE 59 geschiedenis der parlementen is met die der bevoegdheid tot medespreken bij de wijze, waarop 's Lands gelden zullen worden besteed, ten nauwste samengeweven. Het eerste begin van medezeggingschap vindt men in onze vaderlandsche geschiedenis reeds in den grafehjken tijd, toen de landsheeren, als zij geld behoefden, bij de steden moesten terecht komen, die tegenover uitbreiding van privilegiën „beden" toestonden. Het woord duidt het eigenaardig karakter van de voorloopers der belastingen aan. Een scheiding tusschen de grafelijke en de Landsfinanciën was er nog niet en de graaf had geen recht tot het heffen van bijdragen voor zijn uitgaven. Hij bekostigde deze normaal uit de inkomsten van zijn heerlijke goederen en rechten. Had hij meer noodig, dan moest hij er om „bidden". Onder Karei V en Philips II werd dit reeds eenigszins anders en ieder onzer herinnert zich uit zijn lessen in de vaderlandsche geschiedenis, hoe de opstand tegen Philips naast een religieuzen, ook een financieelen ondergrond had. Toen na diens afzwering de souvereiniteit op de provinciën zelve overging en daarin, met name in Holland, de steden feitelijk de macht in handen kregen, werd de verhouding in dit opzicht minder duidelijk en ontwikkelde zich hier haast onmerkbaar een belastingrecht van de overheid in de steden en de tot staten geworden provinciën. Ik herinner hier met een enkel woord aan deze ontwikkeling van het belastingrecht, dat men in Engeland nog duidelijker waarnemen kan, om er de aandacht op te vestigen, dat men reeds in de eerste stadiën van dat recht sporen vindt van medezeggingschap der belastingbetalers. Bij de beden kwam die weliswaar niet rechtstreeks uit, maar zij lag er toch in opgesloten. De graaf kon alleen met kans op succes een bede uitschrijven, als het doel waarvoor hij geld noodig had, den steden niet ongevallig was. Toen hier te lande na veel strubbelingen in lateren tijd het Koninkrijk der Nederlanden ontstond, was het met het budgetrecht van de volksvertegenwoordiging in het tijdperk van Koning Willem I met te best gesteld. Vooral de financieele gestie van dien Vorst leidde tot ontevredenheid en droeg niet weinig bij tot versterking van het verlangen naar een wezenlijk parlementair stel- 60 MOEDERLAND EN KOLONIE sel, waarin de Staten-Generaal een daadwerkelijke controle zouden verkrijgen op de besteding van 's Lands gelden. Eerst bij de grondwet van 1848 werd het budgetrecht van de Staten-Generaal afdoende geregeld en bevestigd. Er is reden om dit hier met een enkel woord in herinnering te brengen, omdat men op die wijze gedwongen wordt, zich rekenschap te geven van de grondslagen en de beteekenis van het budgetrecht. Het vindt zijn oorsprong en zijn rechtsgrond in de aanspraak van de volksvertegenwoordiging op controle over de wijze, waarop de Regeering 's Lands gelden en wel in het bijzonder de belastingen, die de burgers hebben op te brengen, besteedt. Zoowel het recht tot belastingheffing als het budgetrecht gaan in een constitutioneelen staat uit van het beginsel, dat het staatshoofd niet eigenmachtig belastingen kan heffen of de opbrengst ervan besteden, doch dat hij voor het één en het ander de toestemming van de volksvertegenwoordiging behoeft. Nu moge de manier waarop in vele landen het budgetrecht in den laatsten tijd wordt uitgeoefend, niet geheel beantwoorden aan zijn oorsprong en zijn doel, en het veeleer den indruk maken of de behandeling der staatsbegrootingen ten doel heeft aan de regeeringen het doen van uitgaven, waartoe zij uit eigen beweging niet wenschen over te gaan, op te dringen. Dit verandert het wezen van het budgetrecht niet. In dat recht ligt opgesloten, dat het volk door middel van zijn vertegenwoordiging f inancieele controle uitoefent op zijn regeering. Heeft men zich hiervan eenmaal een duidelijke voorstelling gemaakt, dan volgt daaruit onmiddellijk, dat een dergelijke verhouding allerminst past tusschen de Regeering van een overheerschend en de bevolking van een onderworpen land. In de toekenning van budgetrecht aan een Indisch vertegenwoordigend lichaam ligt opgesloten, dat Nederland van zijn oppergezag afstand zou doen. Om hierover in verband met het aanhangige ontwerp met vrucht van gedachten te kunnen wisselen, moet men de Regeering wel volgen in haar averechtsche opvatting, dat de Volksraad als vertegenwoordigend lichaam is aan te merken, anders praat MOEDERLAND EN KOLONIE 61 men voortdurend langs elkander heen. Mijn bezwaren tegen die opvatting werden trouwens in het vorenstaande genoegzaam ontwikkeld. Tot nog toe heeft de Volksraad ook ten aanzien van de Indische begrooting alleen een adviseerende bevoegdheid, ook al is die op dit punt wat eigenaardig uitgewerkt. De Gouverneur-Generaal moet namelijk de begrooting voorloopig vaststellen overeenkomstig het advies van den Raad. Aangezien hij echter zijn bezwaren ertegen aan de Regeering kan kenbaar maken en de Minister van Koloniën de begrooting ten slotte bij de StatenGeneraal indient, zooals hij meent haar met zijn verantwoordelijkheid te kunnen dekken, is dit toch niet veel meer dan een vormkwestie. Vol gens het ingediende voorstel zal dat anders worden. De Indische begrooting zal naar het voorbeeld van de Nederlandsche worden verdeeld in verschillende hoofdstukken, die hier afdeelingen worden genoemd, „elke voor zooveel noodig gesplitst in vier hoofdstukken, onderscheidenlijk tot regeling van de uitgaven in Nederland, tot regeling van de uitgaven in Nederlandsch-Indië, tot aanwijzing van de middelen in Nederland en tot aanwijzing van de middelen in Nederlandsen- Indië". Hiertegen is, wat de hoofdzaak betreft, niet het minste bezwaar. Elke afdeeling zal door den G.-G. afzonderlijk bij den Volksraad worden ingediend. Tot zoover gaat alles goed. Maar daarna komt men terstond in het moeras der tweeslachtigheid. Worden Gouvernement en Volksraad het over een afdeeling eens, dan wordt deze in Indië vastgesteld en bepaalt de Nederlandsche wetgever zich tot goedkeuring ervan. Kunnen de Indische autoriteiten het daarentegen niet eens worden, dan stelt de Nederlandsche wetgever de afdeeling of het hoofdstuk, waarover verschil bestaat, vast. Ik bepaal mij nu vooreerst tot het eerste geval. Het is duidehjk, dat men bij die regeling de kool en de geit heeft willen sparen. Indië krijgt een zeker recht van zelfbeschikking ten aanzien van de afdeelingen of hoofdstukken, waaromtrent men het daar eens wordt, maar het Nederlandsche oppergezag wordt 62 MOEDERLAND EN KOLONIE gehandhaafd door den eisch der goedkeuring ervan door de wet. Bij deze op twee gedachten hinkende regeling komen zoowel de positie van den Minister van Koloniën als de rechten van de Tweede Kamer in het gedrang. Vooral nu in het stelsel van het ontwerp de Gouverneur-Generaal zelfstandiger worden zal en de Minister voortaan in het algemeen geen instructiën geven maar alleen controleeren zal, kan zich licht het geval voordoen, dat de Minister zich niet verantwoord acht, de in Indië vastgestelde begrootingsafdeeling ter goedkeuring voor te dragen. Hij kan deze alsdan niet terugzenden, maar moet haar toch bij de Kamer indienen en dat wel, ter dekking van zijn eigen verantwoordelijkheid, met het advies aan de Kamer er haar goedkeuring aan te onthouden. Als het gaat om een beginselkwestie kan het zelfs zijn, dat hij zich verplicht acht de bekrachtiging van het door hemzelf ingediende wetsvoorstel onaannemelijk te verklaren. Een regeling, die den verantwoordelijken raadsman der Kroon in zulk een kromme en netelige positie brengen kan, verdient reeds daarom alleen weinig bewondering. Maar veel erger is de verkorting van de rechten der Tweede Kamer, die er in ligt opgesloten. Het heeft mij verwonderd, dat het Verslag van de Commissie van Voorbereiding hierover zoo licht heenloopt. Ten aanzien van de begrootingsafdeelingen, die in Indië werden vastgesteld, geeft de Kamer volgens de voorgestelde regeling haar recht van amendement prijs. Zij komt tegenover die afdeelingen te staan als tegenover een tractaat met een vreemde mogendheid, dat zij ook slechts goedkeuren of verwerpen kan, zonder erin te kunnen wijzigen. Het is geen toeval, dat men tot een regeling met dergelijke consequenties kwam. Ook dit is een uitvloeisel van het terugschrikken voor het zich duidelijk voorstellen van de werkelijke verhoudingen. Indië heeft in 1912 eigen rechtspersoonhjkheid gekregen. Dit geschiedde om de kolome in staat te stellen eigen leeningen aan te gaan, waarvoor het moederland met verantwoordelijk zijn zou. In de staatsrechtelijke verhouding tusschen de beide deelen van het Rijk bracht dit overigens geen verandering. * Als men zich gemakshalve liever geen al te klaar beeld vormt MOEDERLAND EN KOLONIE 63 van de werkelijke verhouding tusschen moederland en kolonie, komt men er licht toe die eigen rechtspersoonlijkheid der kolonie uit te breiden buiten haar grenzen en Indië te beschouwen en te behandelen als een vreemde mogendheid met welke het moederland onder goedkeuring van de Staten-Generaal tractaten sluit. Ook daarbij mist de Tweede Kamer het recht van amendement. Waarom zou men het haar dan laten bij het tractaat, dat ten aanzien van de begrootingsafdeelingen, waaromtrent men het in Indië eens werd, jaarlijks met de kolome wordt gesloten? Ik weet wel, dat men het aldus niet voorstelt, en zichzelven en anderen wijs maakt, dat het er anders mede is gesteld. Maar men laat zorgvuldig na, duidelijk te maken, hoe het er dan wél mede staat. Ook hier weer heeft men zich op een dwaalspoor laten leiden door de verhouding tusschen moederland en dominions in het Britsche Rijk. Hierboven had ik reeds gelegenheid er op te wijzen, dat en waarom die verhouding voor Nederland en Indië niet past. Bi behoef daarop dus hier niet terug te komen. Juist bij de regeling van het budgetrecht ten aanzien van Indië blijkt echter zoo bij uitstek duidelijk, tot welke gevaarlijke consequenties men komt, wanneer men moederland en kolome opvat als twee staatsrechtelijk gelijkwaardige deelen van het Rijk, ieder met zijn eigen regeering en zijn eigen (voor Indië nog onvoldragen) parlement, die alleen saamgebonden worden door de erkenning van het in de Kroon gesymboliseerde bindweefsel der Rijkseenheid. Wie van oordeel is, dat Indië ook in zijn budgetrecht zelfstandig kan zijn, spreke dit met ronde woorden uit; wie meent dat het daarvoor nog in lengte van dagen niet rijp is en dat het de organen mist, die voor een dergelijke zelfstandigheid onmisbaar zijn, hebbe den moed dit zonder omwegen te zeggen. Met halfslachtige regelingen als in het ontwerp worden voorgesteld, bevredigt men niemand en brengt men de toekomst van Indië in gevaar. Men behoeft toch geen profeet te zijn om te kunnen voorspellen, dat als de voorgestelde regeling wet mocht worden, het slechts een kwestie is van enkele jaren, dat ook de wettelijke 64 MOEDERLAND EN KOLONIE eisch der goedkeuring van de Indische begrooting door de Nederlandsche wet zal vervallen. Hierbij dacht ik tot nog toe alleen aan de begrooting van uitgaven; het is wel eigenaardig, dat in het Verslag van de Commissie van Voorbereiding alleen daarover wordt gesproken. Hoe zal het nu, volgens het aanhangige ontwerp, gaan met de middelen? Deze zullen evenals de uitgaven in de verschillende afdeehngen worden ondergebracht. Elke afdeeling toch — zoo luidt het voorstel — vermeldt haar eigen dekkingsmiddelen, gesplitst naar middelen in Nederland en middelen in Indië. Dat staat er wel, maar is het ook uitvoerbaar? Met enkele kleinere middelen, die meer of minder het karakter van retributie hebben, zal het wel losloopen. Maar hoe zal het gaan met de algemeene middelen, zooals inkomstenbelasting, vennootschapsbelasting, personeele belasting, verponding, landrente enz. Zal men de uit die en dergelijke heffingen te verwachten opbrengsten verdeden over de verschalende afdeehngen, zoodat elke een brokje van den koek krijgt ? Dat toch wel niet. Maar hoe dan wel ? Als men die opbrengsten niet over de verschillende afdeehngen verdeelt, zal het onvermijdelijk gevolg zijn, dat de afdeeling Finandën ved meer middelen zal aanwijzen dan tot dekking van haar eigen uitgaven noodig zijn, en dat alle andere afdeehngen een tekort zullen aanwijzen. Men kan nu eenmaal de middelen niet naar afdeehngen splitsen. Het gaat hierbij niet om een bloot theoretisch, doch in het kader van het aanhangige voorstel om een overwegend practisch bezwaar tevens. Gesteld toch het lang niet ondenkbare geval, dat men het in Indië over alle afdeehngen eens wordt, alleen over de afdeeling Finandën niet, en dat de Minister of de Kamer bezwaar heeft tegen een belasting, op welker opbrengst men in Indië bij de vaststelling der verschillende uitgaven had gerekend. Wat zal er dan gebeuren? Men staat hier voor een puzzle. Zal de Nederlandsche wetgever in zulk een geval haar goedkeuring over de geheele lijn moeten onthouden? Dat zou in het stelsel van het ontwerp een paardemiddel zijn. Of zal men in Indië de reeds vastgestelde afdeehngen ponds ponds gelijk verminderen, MOEDERLAND EN KOLONIE 65 dan wel bepaalde wettig gevoteerde uitgaven achterwege moeten laten? Deze laatste oplossing is de meest waarschijnlijke. Doch wat zal daarvan het gevolg zijn? De voorstanders van de belasting in kwestie zullen er zich niet ten onrechte op beroepen, dat men op bedenkelijke wijze aan het beperkte budgetrecht, dat het ontwerp aan den G.-G. met den volksraad toekent, tornt, wanneer men aan Indië de middelen onthoudt, waarop het bij de vaststelling zijner uitgaven rekende. Wat het resultaat hiervan zijn zal, is gemakkelijk genoeg te voorzien. Het goedkeurings- of vaststellingsrecht van den Nederlandschen wetgever komt bij de voorgestelde regeling juist op het meest gewichtige punt, de aanwijzing der middelen, d.w.z. der belastingen, daar dus, waar dit het meest noodig is, in het gedrang. Mocht de hier voorgestelde regehng onverhoopt het Staatsblad bereiken, dan zal spoedig genoeg blijken, dat het hek geheel van den financieelen dam is en dat Indië zelf er de schade van dragen zal. Bij de bespreking van de voorgestelde regeling van de aanwijzing der middelen, kwamen wij reeds terloops tot het geval, dat de Gouverneur-Generaal en de Volksraad het over een hoofdstuk of een afdeeling niet eens zijn. Het is noodig hierop wat dieper in te gaan. Dan zal, volgens het voorstel, de Nederlandsche wetgever zulk een hoofdstuk of afdeeling vaststellen en dus practisch optreden als arbiter in het verschil tusschen de beide Indische autoriteiten. Men kan gemakkelijk nagaan, hoezeer het de positie van den Landvoogd zal verzwakken, indien de Kamers den Volksraad in het gelijk stellen, de Minister niet de portefeuillekwestie stelt en hij de wet tot vaststelling der afdeeling of van het hoofdstuk contrasigneert. Men drijft bij zulk een regeling de conflicten moedwillig op de spits. Het voorstel om naar gelang van omstandigheden de verschillende afdeehngen van dezelfde Landsbegrooting voor een deel in Indië zelf en voor een deel door den Nederlandschen wetgever te doen vaststellen, is ook principieel lang niet zonder bedenking. Het gaat hierbij om heel wat meer dan om een bloote kwestie van onelegantie. Indie's toekomst. 5 66 moederland en kolonie Al zal bij een verschil tusschen den Landvoogd en den Volksraad de hoofdaandacht van den Nederlandschen wetgever wel gevestigd zijn op het onderwerp van het conflict, neemt dit toch niet weg, dat in zulk een geval zoowel Regeering als Kamer in de afdeeling of het hoofdstuk wijzigingen kunnen voorstellen, die buiten het punt in kwestie liggen. Indien zulke wijzigingsvoorstellen worden aangenomen, is het gevolg, dat de verschillende afdeehngen of hoofdstukken van één en dezelfde begrooting niet alleen formeel doch ook materieel niet op gelijken voet worden behandeld. Dat gaat toch niet. Men kan ook daardoor voor de zonderlingste moeilijkheden komen te staan. Gesteld toch het alleszins denkbare geval, dat de Kamer of de Minister bezwaar heeft tegen het een of ander onderdeel van een in Indië vastgestelde afdeeling, maar dit bezwaar niet gewichtig genoeg acht om op grond daarvan haar goedkeuring er aan te onthouden, doch dat de begrooting van Financiën wegens gebrek aan overeenstemming tusschen Landvoogd en Volksraad hier moet worden vastgesteld. Wat zal de wetgever dan moeten doen, indien er op deze laatste begrooting een post voorkomt, die in verband staat tot den uitgaafpost op een in Indië vastgestelde afdeeling, waartegen het zooeven bedoelde bezwaar gaat? Zal hij dan maar de hand over het hart strijken en over zijn bezwaar heenstappen? Dusdoende zou hij aan zijn plicht als wetgever tekort doen. Maar als hij dezen nakomt, brengt hij langs een omweg wijziging in een afdeeling over welks posten hij geen zeggingschap heeft. Hoe dieper men over de zaak nadenkt, hoe meer blijkt, dat de voorgestelde halfslachtige regeling een bron kan worden van allerlei conflicten en zwarigheden. Dat alles is een rechtstreeksch gevolg van het beginselloos hangen tusschen twee tegenstrijdige gedachten bij den opzet van het ontwerp. Indien men ruiterlijk den weg opgaat, die hierboven in navolging van de heeren RjtsemA van Eck en Colijn werd aanbevolen, vermijdt men al dergelijke moeilijkheden. Men kan dan geleidelijk en met allen spoed, die de werkelijke toestanden vereischen en toelaten, uitbreiding geven aan de locale organisatie; langs dien weg de beteekenis van de moederland en kolonie 67 algemeene Indische begrooting wezenlijk verminderen, en zonder aan de principieele verhouding tusschen moederland en kolonie te tornen, aan den naar autonomie en zelfbestuur uitgaanden wensen der volken van Indië, voor zoover en naar gelang deze levendig wordt, langs natuurlijken weg bevrediging schenken. Bij de toekenning van een budgetrecht aan de locale organen van hoogere en lagere orde zij men er voorts op bedacht, dat dit binnen zijn natuurlijke grenzen beperkt blijve en dat de uitwas, welke in verschillende Westersche parlementen — gelijk ik zooeven met een enkel woord aanwees — bezig is op te schieten, van den aanvang af principieel worde afgesneden. Dit kan geschieden door de bepaling, dat de door het uitvoerend gezag onder toezicht van het opperbestuur ingediende begrooting bij amendement met kan worden verhoogd. § 4. de wetgevende raad. Er rest mij thans nog slechts één punt van algemeene beteekenis uit het voorstel tot herziening van het Indische Regeeringsreglement te bespreken. Hiermede bedoel ik met de voorgestelde verandering in de getalsterkte der Inlandsche en Nederlandsche leden van den Volksraad noch de nieuwe regeling van_het_kiesrecht voor dat college. Voor zoover het laatste voorstel een principieelen kant heeft, namelijk voor zoover voorgesteld wordt de inheemsche leden door inlandsche kiezers te doen aanwijzen en de Nederlandsche door hun eigen landgenooten, sprak ik er reeds over en voor het overige heeft de zaak geen principieele beteekenis. Of men met de voorgestelde wijzigingen dat in beginsel niet deugende en niet in de wezenlijke verhouding tusschen moederland en kolonie passende lichaam wat zal oplappen of wat minder geschikt zal maken voor de daaraan toegedachte taak, acht ik van Zoo ondergeschikt belang, dat ik geen behoefte gevoel er mij mede onledig te houden. Ik zou echter onvolledig zijn, wanneer ik niet ook bij de nieuwe vinding van den heer De Graaff, den Wetgevenden Raad, een 68 MOEDERLAND EN KOLONIE oogenblik stilstond. Volgens het ontwerp benoemt de Volksraad „uit zijn midden een college, Wetgevende Raad genaamd". Dit college oefent de wetgevende bevoegdheden „van den Volksraad uit, behoudens ten aanzien van onderwerpen,welker behandeling de Volksraad zich heeft voorbehouden". De beteekenis van deze nieuwe instelling in den gedachtengang van den Minister bhjkt vooral uit hetgeen zijnerzijds in het Verslag der Commissie van Voorbereiding erover werd opgenomen, (bl. 18). „Voorop zij gesteld, dat het instituut van den Wetgevenden Raad niet wortelt in een beginsel, doch eenig en alleen in het leven wordt geroepen, omdat eischen van de practijk daartoe dwingen. „Uit den aard der zaak is de normale toestand deze, dat het vertegenwoordigend lichaam in zijn geheel aan de wetgeving medewerkt. Nu echter, om redenen van practischen aard, hiervan in Indië althans voorshands wel geen sprake zal kunnen zijn, en Zelfs een stelsel van wetgeving, geheel naar dien grondslag opgebouwd, de gansche hervorming ernstig in gevaar zou brengen, schijnt aanwijzing door den Volksraad van een college van vertrouwensmannen uit zijn midden, dat in zaken van wetgeving zijn wettehjken vertegenwoordiger vormt, tenzij de Raad zich de behandeling van het ontwerp heeft voorbehouden, den ondergeteekende nog steeds de beste oplossing toe van de moeilijkheid, waarvoor men zich vindt geplaatst. De beste oplossing, zoolang niet de omstandigheden van dien aard zijn, dat, blijkens de inmiddels verkregen ervaring, op den Volksraad in pleno als dagehjksch medewetgever onvoorwaardelijk te rekenen valt. Erkend zal moeten worden, dat deze oplossing de norm het dichtst nabijkomt." Eigenaardig voor de wijze van wetgeving, welke tegenwoordig toelaatbaar wordt geacht, is hetgeen de Minister op deze uiteenzetting laat volgen: „Of de door de tegenstanders van den Wetgevenden Raad gevreesde bezwaren zich inderdaad in de practijk zullen voordoen, zal dienen te worden afgewacht"1). (!) Pardon, Excellentie, er'mag van U worden verlangd, dat Gij die bezwaren l) Ik cursiveer. MOEDERLAND EN KOLONIE 69 op zoo afdoende wijze ontzenuwt, dat Gij de overtuiging vestigt, dat zij redelijkerwijze niet zijn te duchten. Van afwachten mag, waar het gaat om een der pijlers, waarop Uwe herziening van de Indische Staatsregeling zal rusten, geen sprake zijn. Tegen het voorstel moet al aanstonds worden opgemerkt, dat ons staatsrecht wettelijke delegatie van wetgevende macht niet kent. Men heeft dus bij den Wetgevenden Raad te doen met een novum. In zulk een geval kan men niet volstaan met het betoog, dat het noodig is, maar moet dit worden aangevuld met het schenken der overtuiging, dat het aan zijn doel zal beantwoorden. Nu zal de Volksraad zelf het in handen hebben die delegatie zoo beperkt of zoo uitgebreid op te vatten als hij wil. Houdt dit college alle of zoo goed als alle zaken aan zich, dan is de Wetgevende Raad het vijfde wiel aan den wagen en mist het instituut zijn doel. Heeft de ontwerper echter gelijk, dat de Volksraad in pleno voor de „dagelijksche wetgeving" niet geschikt is, dan zal dat college door het enkele feit, dat het zich daartoe wel in staat acht, die geschiktheid niet verkrijgen. Acht de wet den Volksraad voor den geregelden wetgevenden arbeid ongeschikt, dan moet zijzelve aanwijzen, wat aan dien Raad in pleno kan worden opgedragen en welk deel van den bewusten arbeid aan den Wetgevenden Raad is te delegeeren. Maar wat is nu wel het practische bezwaar tegen de opdracht van de medewetgevende taak aan den Volksraad zelf? Dit bestaat hierin, dat die taak te tijdroovend is vooral voor de leden, die niet in of bij Batavia wonen en dat dus, zonder de instelling van een kleinere wetgevende commissie, is te verwachten, dat practisch slechts de in West-Java wonende leden van den Volksraad de wetgeving zullen in handen hebben. Het is niet te ontkennen, dat dit bezwaar bestaat, maar het zal bij verandering van omstandigheden niet zijn op te heffen, tenzij de ontwerper van het voorstel verwacht, dat de aëronautiek weldra zulk een vlucht nemen zal, dat men zonder bezwaar van beteekenis in enkele uren, van Sumatra, Celebes, Borneo en Nieuw-Guinea uit, Batavia zal kunnen bereiken. Men moet wel zeer optimistisch gezind zijn omtrent de ont- 70 MOEDERLAND EN KOLONIE wikkeling van dit modernste der vervoermiddelen om op grond hier van aan te nemen, dat de Volksraad in pleno „voorshands" een uitweg is uit een practische moeilijkheid. Maar zelfs, indien men dit aanneemt, blijft het bezwaar bestaan, dat zelfs die leden van het college, die niet al te ver van Batavia wonen of die de hoofdstad gemakkelijk kunnen bereiken, slechts bij uitzondering Zooveel tijd aan hun lidmaatschap van den Raad kunnen wijden, als de geregelde wetgevende arbeid eischt. Hiermede is 't met slechts voorshands zoo gesteld, maar dit zal aldus blijven. De instelling van een kleineren Wetgevenden Raad brengt hierin geen verandering. Moet de Volksraad of de Wetgevende Raad geregeld zitting houden voor het verrichten van wetgevenden arbeid, dan brengt dit mede, dat er een groep van beroepspolitici wordt gekweekt. Dit bezwaar is in Indië veel grooter dan hier. Bij ons te lande ziet men ten gevolge van het feit, dat de Tweede Kamer bijna het geheele jaar door vergadert, de kringen van personen, die zich voor het lidmaatschap beschikbaar stellen, reeds gestadig inkrimpen, en wordt dat lidmaatschap meer en meer een maatschappelijke betrekking. De schaduwzijde hiervan behoef ik wel niet aan te wijzen. Ieder kent die. In Indië zal zich, wanneer de Volksraad bijna onafgebroken zal hebben te vergaderen, hetzelfde verschijnsel voordoen. Maar de nadeelige gevolgen ervan zullen er zich in veel ernstigere mate doen gevoelen. Hier te lande is het aantal der personen, die zonder geheel buiten het economisch maatschappelijke leven te staan, tijd beschikbaar hebben, d.w.z. dse een werkkring hebben, welke niet den geheelen mensch eischt, veel grooter dan in Indië. Wie naar Indië gaat, doet dat om er te werken zoolang het dag is, en naar het vaderland terug te keeren, zoodra hij in aansluiting aan zijn werkkring aldaar, hier te lande een betrekking kan krijgen of zoodra hij zijn schaapjes op het droge heeft. Er zijn daar slechts heel .weinig personen, die wel iets te doen hebben, maar een groot deel van hun tijd voor de algemeene zaak disponibel kunnen stellen. Hieraan verandert men niets door de wetgevende bevoegdheid van den Volksraad aan een kleiner uit zijn midden gekozen college MOEDERLAND EN KOLONIE 71 te delegeeren* Ook vööf het lidmaatschap van dat college zal men slecht» bij hooge uitzondering Nederlanders bereid vinden/ die niet tot de ambtelijke kringen behooren, en die dus niet gedurende den tijd van hun lidmaatschap op nonactiviteit kunnen wórden gesteld. Men kan er zeker van zijn, dat men, hetzij men den geregelden wetgevenden arbeid opdraagt aan den Volksraad in pleno hetzij men er een commissie uit dien Raad mede belast, behalve een heel enkelen Nederlander, die in het particuliere bedrijf geen of geen voldoende onderkomen kon vinden — en deze behooren als regel niet tot de beste en meest representatieve elementen — zoo goed als alleen ambtenaren bereid en in staat Zal vinden, erin zitting te nemen. Men zal dus, met of zonder Wetgevenden Raad, bij opdracht jvan wetgevenden arbeid aan den Volksraad voor zoover het Nederlandsche element aangaat, practisch niet veel meer bereiken I dan dat de macht der ambtenaren wordt versterkt, doordien zij niet alleen meer, gelijk thans, optreden als vertegenwoordigers van het Nederlandsche oppergezag doch bovendien omgeven worden met de hun niet toekomende aureool van vertegenwoordigers van het in Indië levende en werkende Nederlandsche volksdeel. Dit is zeker niet het doel van de toekenning van wetgevende bevoegdheid aan den Volksraad, maar ^et gevolg ervan zal het onvermijdelijk zijn. Er zijn nog wel andere niet bloot practische bezwaren tegen den Wetgevenden Raad aan te voeren. Zoo zal door de samenstelling ervan naar de beginselen van evenredige vertegenwoordiging der partijen uit den Volksraad, het partijverband wettelijk worden geconsolideerd en daarmede de partijpolitiek worden ten troon geheven; maar op deze en dergelijke bezwaren ga ik hier niet in. Hij was mij er alleen om te doen, duidelijk te maken, dat het toekennen van wetgevende bevoegdheid aan den Volksraad die, welk etiket men er ook op plakke, geen vertegenwoordigend lichaam is en dit niet zijn kan, niet alleen principieel onjuist is, maar ook op practische bezwaren afstuit. Een reden te meer om thans, nu terugkeer nog juist mogehjk is, liever ten halve te keeren dan ten heele te dwalen. 72 MOEDERLAND EN KOLONIE Sluit men uit struisvogelpolitiek de oogen voor deTobstakels, waarmede de ingeslagen weg als het ware bezaaid is, of sukkelt men uit indolentie er maar op voort, nu men er zich eenmaal op bevindt, dan zal het einde den last dragen en dan zal dit einde niet heel veraf zijn. BESLUIT. Het is onwaar, dat men niet meer anders kan, omdat men een gegeven belofte aan de Indische bevolking zou hebben in te lossen. Afgezien van welke belofte ook, is Nederland aan Indië en aan zichzelf verplicht, rekening te houden met en gevolg te geven aan den ook in Indië ontwaakten drang naar zelfbeschikking. Wie dit niet vooropstelt, voert Indië even zeker ten verderve, als wie, zooals thans staat te geschieden, dien aandrang in principieel verkeerde banen leidt. Daar waar en voor zoover als het volksbewustzijn onder de inheemsche bevolking ontwaakt en als gevolg van die ontwaking de drang naar zelfbestuur en autonomie tot uiting komt, moet het Nederlandsche oppergezag dien drang in zoodanige banen leiden, dat hij het toekomstig welzijn der bevolking bevorderen kan. Wie hiertegen opziet, houde zijn handen van de koloniale politiek af. Dit is intusschen geen vrijbrief voor alles wat in naam van autonomie en zelfbestuur wordt opgediend. Indië is een hoogst ingewikkelde kolonie, ingewikkeld zoowel door de verspreide ligging zijner deelen, als door de groote en veelzijdige verschillen in de volken, die het bewonen. Doch het is ook een rijk land, naar hetwelk verschillende andere koloniseerende mogendheden begeerige oogen slaan. Slechts zij, die naief genoeg zijn om te meenen, dat als Nederland er ontijdig de handen van aftrok of er als gevolg eener goed bedoelde maar slecht doordachte politiek ontijdig uit werd uitgeworpen, die anderen dit met wijsgeerige kalmte zouden aanzien, en dat er niet onder hen zouden zijn, die er een welkom motief in zouden zien om de taak, waartegen ons land zou gebleken zijn niet opgewassen te wezen, van ons over te nemen, — slechts zij kunnen meenen, dat het in het belang van de verschillende volken van Indië zou wezen, dat het Nederlandsche oppergezag zoo spoedig mogehjk uit den Archipel verdween. Men behoeft zich geen diepzinnige denkoperatie te getroosten om te beseffen, dat als een andere mogendheid, welke ook, de handen naar Indië uitstak, dit niet lijdelijk zou worden geduld en 74 BESLUIT dat dit het sein zou wezen voor eet» oorlog in het Oosten, waarvan de gevolgen niet zijn te overzien, maar waarbij het land een kampplaats zou worden tusschen strijders, die het niet zouden kunnen ontzien, zelfs als zij het wilden. Die eventualiteit zou een onafzienbare ramp voor de bevolking wezen. En er is nog een andere zijde aan de zaak. Zelfs op Java kan men de bevolking zonder toezicht van het Nederlandsche oppergezag voorshands niet aan haar eigen hoofden overlaten. De rechtmatige klachten, waartoe die bevolking thans in sommige gevallen aanleiding heeft, zouden alsdan in het niet verzinken tegenover hetgeen het van het ongebreidelde bestuur dier hoofden zou te lijden hebben. Ieder ambtenaar van het Binnenlandsch Bestuur zal dit beamen. En op de andere eilanden is het in dit opzicht nog heel wat ongunstiger gesteld dan op het hoofdeiland van den Archipel. Het is droevig, dat juist zij, die voor de rechten en de belangen van de groote menigte der bevolking van Indië opkomen, dit niet willen inzien of het door dogmatische vooringenomenheid niet kunnen erkennen. Ons vaderland heeft met de rechten, die het zich in de 17de eeuw op Indië veroverde, ook plichten aanvaard. Plichten, welke destijds niet, doch tegenwoordig wél worden erkend. Wanneer onze moderne koloniale politiek die plichten zou verzaken, zou tij zich voor de rechtbank der geschiedenis en der groote menschengemeenschap niet kunnen verantwoorden. Een beroep op hooge idealen zou haar niet baten. Daarin zou een verontschuldiging, maar nimmer een rechtvaardiging kunnen liggen. Van een koloniaal land mag en moet men eischen, dat het de volken, die het onder zijn heerschappij bracht, tot welvaart en vooruitgang brengt; ook dat het hen opvoedt tot geschiktheid voor eigen behandeling van eigen zaken. Dit is een moeilijke en in verschillende opzichten delicate taak. Om haar behoorlijk te vervullen is meer noodig dan goede wil; daartoe heeft men tevens staatsmanswijsheid en zorgvuldig overleg noodig, alvorens men een bepaalden weg inslaat, en eventueel ook den zedelijken moed om terug te keeren van een weg, dien men reeds insloeg, maar BESLUIT 75 die niet ten doel kan voeren, juist omdat men tekort schoot in het nauwkeurig wikken en wegen der gevolgen, vóór men hem betrad. Tot heden werd onze koloniale politiek herhaaldelijk aan andere koloniale naties als voorbeeld voorgehouden. Aan den Nederlandschen wetgever de taak ervoor te zorgen, dat zij niet in een nabije toekomst een afschrikkend voorbeeld worde. Het thans aanhangig wetsvoorstel tot herziening van het Regeeringsreglement geeft maar al te veel aanleiding om die waarschuwing te doen hooren. Helaas heeft de Nederlandsche pers zich nog veel te weinig met deze aangelegenheid bezig gehouden en er het publiek niet op voorbereid, dat het hier gaat om een goed bedoeld doch onvoldoende voorbereid en overwogen hervormingswerk, waarvan het toekomstig wel en wee van Indië afhangt en dat dreigt Insulindè, tot schade van het land zelf, ontijdig van Nederland af te scheuren. Ik hoop met dit geschrift iets ertoe te kunnen bijdragen, dat het gewicht der zaak hier te lande in ruimeren kring zal doordringen en dat de pers er meer aandacht aan zal schenken, dan zij tot nu toe deed. Men kan het gewicht der gevolgen van een aanneming van hetgeen thans wordt voorgesteld, moeilijk overschatten. De voorhchting van de publieke opinie was veel te eenzijdig. Zij kwam, hoewel niet uitsluitend, toch in hoofdzaak van den kant der goedwillende maar slecht onderscheidende idealisten. Zij, die geen rechtstreeksche connecties met Indië hebben, mogen wél bedenken, dat de zaak ook hen ten nauwste raakt. Het gaat om de staatkundige toekomst van Indië, om de verhouding van moederland en kolonie, om de zedelijke verantwoordelijkheid van ons land voor de ontwikkeling van Insuknde en mét een en ander tevens om de plaats, welke het Rijk der Nederlanden in de rij der volken inneemt. BIJLAGE. WERKELIJKHEID EN FICTIE. For in politics fictions have their uses, no doubt,^but are on the whole obnoxious. Al. Carthill, The Lost Dominion. In de voorafgaande hoofdstukken werd er herhaaldelijk op •gewezen, dat verschillende Indische hervormingsmaatregelen en -plannen uit den lateren tijd niet voldoende rekening hielden en houden met de werkelijkheid. Het schijnt mij daarom niet overbodig in deze bijlage het een en ander mede te deelen over de in Indië bestaande toestanden, voor zoover deze voor het in dit boekje behandelde onderwerp van belang zijn, en over de ficties, welke in verband daarmede als vruchten van wetenschappelijk onderzoek door sommige kenners van Indië worden ten beste gegeven. Op den bodem van het probleem, waarvoor ons land zich ten aanzien van den Archipel gesteld ziet, ligt de vraag of daar, in de Oost, inderdaad — gelijk de schrijver van het hoofdartikel in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 6 April 1922 het uitdrukte — is te zien „voor onze oogen dat grootsche: de geboorte, de hergeboorte, van een natie". Het antwoord op die vraag beheerscht de politiek, welke van Nederland tegenover Indië mag en moet worden verlangd. Ten einde bij mijn mededeehngen over werkelijk bestaande toestanden niet verdacht te kunnen worden van partijdigheid, ontleen ik die aan hetgeen men over de bewoners van het Indische eilandenrijk vinden kan in het prachtwerk — een prachtwerk naar inhoud zoowel als naar uitvoering —, dat voor weinige jaren werkelijkheid en fictie 77 onder leiding van Prof. J. C. van Eerde werd uitgegeven: De Volken van Nederlandsch-Indië. De heer Van Eerde begint zijn inleiding tot het door verschillende speciale kenners van de beschreven volken bijeengebrachte geheel met de volgende opmerkingen. „De volken van Nederlandsen-Indië! De volken van Irisulinde, waarvan ongeveer vier vijfde gedeelte wordt ingenomen door zee en waarvan niettemin het landgebied acht en vijftig maal de oppervlakte van Nederland beslaat; dat een eilandenrijk bij den evenaar vormt, gelegen tusschen zeventien breedtegraden en zes en veertig lengtegraden. „De Inlandsche volken van de tweede koloniale mogendheid ter wereld haast vijftig millioen menschen op tal van eilanden levende, onder verschillende omstandigheden, verscheiden van uiterlijk en geestesleven, wisselend in beschavingshoogte en aanleg. Te zien gevend hier een beschavingsbezit van de laagst ontwikkelden onder de menschheid, ginds een drang naar Westersch weten en politieke ontwikkeling; nu eens vertoonend uiterst geringe maatschappelijke behoeften, dan weer hooge uitingen van absolute kunst; in het ééne gebied dicht bijeen wonend als in de dichtst bevolkte streken van Europa, elders met slechts enkele menschen per vierkante kilometer. „Hoe die volken en volkjes te beschrijven? Slechts dan wordt dat mogehjk, wanneer men hen indeelt in ethnische groepen, d.w.z. in menschengroepen, die groote overeenkomst vertoonen in aard en peil van beschaving, in volksuiterhjk en maatschappelijke orde, in geschiedenis en afstamming. Zoodat al die gelijkheid wijst op eenheid en de ethnische groep als eenheid kan worden behandeld. Streeft men daarnaar, dan laten de volken van Nederlandsen- Indië de volgende groote menschengroepen Zien: het volk van Atjeh, de bewoners van Gajo- en Alaslanden, de Bataks, de Minangkabausche Maleiers, de Zuid-Soematranen, de bewoners der eilanden langs de Westkust van Soematra, de Maleiers, de binnenlandsche stammen van Borneo, de Makassaren en Boegineezen, de bewoners van Midden-Celebes, die van de Noordelijke en de Zuidelijke Molukken, de bevolking van Nieuw- 78 WERKELIJKHEID EN FICTIE Guinea, de menschen van de z.g. kleine Soenda-eilanden, de bewoners van Bali en Lombok, de Madoereezen, de Javanen, de bewoners der Javasche Vorstenlanden, de Soendaneezen. „Of er naast deze twintig ethnische groepen geen andere volkjes te onderscheiden zijn ? Zeker, want vooreerst worde opgemerkt, dat die indeeling in groote trekken wel juist is, doch vooral ook dient om de uitgebreide stof handelbaar te maken; maar bovendien leven er in den Nederlandsen- Indischen Archipel tal van volkjes tusschen die genoemde volken in ... Om een denkbeeld ervan te geven hoe volkomen onderling contact tusschen de volken der verschillende eilanden ontbreken moest, voeg ik hieraan toe, dat de afstand tusschen de .Noordpunt van Sumatra en de Zuidgrens van Nederlandsen NieuwGuinea omstreeks 5000 kilometer bedraagt of ongeveer de afstand tusschen Ierland en Perzië; dat de zeeën, welke Java en Sumatra van Borneo scheiden, ongeveer 3 a 4 maal, en de zee tusschen Borneo en Celebes zoowat dubbel zoo breed zijn als de Noordzee tusschen Nederland en Engeland en dat de eilandengroep der Molukken ligt in een zee tusschen Celebes en Nieuw-Guinea, die ruim 10 maal zoo breed is als de Noordzee ter hoogte van onze kust. Het zou wel een wonder zijn, indien er onder zulke omstandigheden ook maar een begin van eenig saamhoorigheidsgevoel, wat toch het bindweefsel der naties is, tusschen die zoo verschillende en zoover van elkander levende volken en volkjes was ontstaan. Dat wonder is dan ook niet geschied. Bij velen dier volken is er zelfs binnen den kring van het eigen volk nog geen nationaliteitsbesef. Zoo zegt Prof. Bezemer van de Dajaks op Borneo: „Bij een volk dat op een beschavingstrap staat als de Dajaks, kan stellig niet verwacht worden dat zij zich reeds als één natie gevoelen. Toch vindt men in het bijzonder bij het stammencomplex der Kajan's veel, wat eenigszins als het begin eener nationaliteit kan worden opgevat". Van de Toradja's uit Midden-Celebes schrijft Dr. Adriani: „De grootste eenheid die de Toradja's hebben kunnen vormen, werkelijkheid en fictie 79 was de stam. Die eenheid was feitelijk een territoriale, want stamhoofden hadden de Toradja's niet. De stam, oorspronkelijk een groot geslacht, is van lieverlede in een groot aantal kleinere stammen uiteengevallen." Van de Bataks getuigt de heer Joustra: „Van een Bataksch volk, een natie in onzen zin van het woord is geen sprake." Dat ook bij de nomadische volken, die men op verschillende Moluksche eilanden aantreft, geen nationahteitsgevoel ontstaan kan, volgt uit hun leefwijze. Bij de Papoea's op Nieuw-Guinea is het niet anders. Over deze meest onbeschaafden onder de volken van den Archipel schrijft de heer Gooszen: „Was in Noorden West Nieuw-Guinea reeds door den invloed der hoofden van de Papoeasche eilanden en hunne volgelingen iets van gezag bekend, door ons overgenomen en gecultiveerd, in Zuid- N.-G. bestond niets van dat al. Wel leefde men in groepen, in kampongs bij elkaar, doch dit meer uit een veihgheidsoogpunt... Feitelijk verkeeren de maatschappelijke verhoudingen van Nieuw-Guinee nog in een embryonalen toestand. Door de voortdurende vijandschap en veeten, was van onderlinge aanraking weinig of geen sprake." Dit wat betreft het nationahteitsgevoel van de minst beschaafden onder de bewoners van den Archipel. Het is wel onnoodig in dit verband ook van de kleinere volkjes, die nog op dat beschavingspeil staan, , zooals de Koeboe's in Sumatra, te spreken. Bij al deze primitieve volken gaat het saamhoorigheidsgevoel niet of nauwelijks verder dan den kleinen kring, waarin zij hun leven slijten. Zelfs van de geboorte van een natie, welke niet meer dan het eigen volk omvat, kan men bij hen niet eens spreken. Laat staan, dat zij in de verste verte ook maar het flauwste begrip Zouden hebben van een in wording zijnd „volk van Indië". Thans enkele aanhalingen betreffende Indische volken, die op hoogeren trap staan en bij wie het nationahteitsbesef binnen den kring van het eigen volk aanwezig is. Ik begin met de Atjehers. Zou dit fiere, krijgslustige volk een band gevoelen tusschen zichzelf en de andere volken van Nederlandsen- Indië of zelfs maar van Sumatra? De heer Damsté getuigt van hen in de volgende woorden: „Het gevoel van eigenwaarde van den Atjeher 80 werkelijkheid en fictie is nog wat wild en ongebreideld. Het is vaak meer een bekrompen verwatenheid te noemen, een hooghartig neerzien op wat nietAtjehsch, en vooral, wat niet Mohammedaansch is." Dit is wel niet de geschikte bodem voor den groei van een de grenzen van het eigen volk overschrijdend saamhoorigheidsgevoel. Niet minder dan de Atjehers vormen de Bahërs een volk op ziclizelf. Zij bezitten, zooals algemeen bekend is, een aloude beschaving. Wel kwamen zij in den loop der eeuwen op verschillende wijzen met de volken van Java in aanraking, maar dit belette hen niet een geheel eigen cultuur te bewaren. Hun geheele levensopvatting is zeker niet gericht op verbroedering met andere volken. Zelfs binnen het eigen volk zijn er nog onoverklimbare scheidingsmuren. De kastegeest is er nog bijzonder sterk ontwikkeld. „Het onreinheidsbegrip — zoo schrijft de heer Lekkerkerker — is onder den invloed van Hindoesche denkwijze op Bah sterk ontwikkeld. De betrekkelijke onreinheid bestaat bij personen van lagere tegenover die van hoogere kaste, doch is alleen ten opzichte van Brahmanen sterk uitgesproken. Deze kunnen niet samen met personen van lagere kaste eten en zijn ook in andere opzichten beperkt in hun verkeer met minderen..... De voorrechten, die de kasteleden genieten in rechtspositie en rechtspraak, heeft ons bestuur wel wat kunnen verminderen, doch niet geheel afgeschaft." Aan het slot van zijn bijdrage zegt deze medewerker aan het boek van Prof. Van Eerde: „Bah heeft eeuwen lang zijn eigen leven geleefd, lang genoeg om een eigen beschaving op te bouwen." Ook bij de Bahërs leeft zeker geen drang naar verbroedering met de andere volken van Indië. Hun geschiedenis, hun eigen cultuur, hun godsdienst en hun inwendige samenleving wijzen allerminst in die richting. Alleen bij een deel van de bevolking van Java kan er misschien sprake zijn van een opkomend gevoel van nationale saamhoorig- heid, maar ook te hunnen aanzien wachte men zich voor eene de werkelijkheid geweld aandoende overdrijving. De volken, die Java bewonen, de Madoereezen in Oost-, de Javanen in Midden- en de Soendaneezen in West-Java spreken talen, die onderling WERKELIJKHEID EN FICTIE 81 evenveel verschillen als het Nederlandsen, hat Fransch en het Hongaarsch. Ook in karakter onderscheiden zich die drie volken zoozeer, dat men het zelfs bij een oppervlakkige kennismaking wel opmerken moet. De Soendaneezen zijn opgewekt en vroolijk van aard. Zij worden dan ook dikwijls de Franschen van Java genoemd. De Javanen zijn somber en stemmig. De Madoereezen, die langzaam maar zeker op de Javanen veld winnen, zijn veel berekender en slimmer dan deze. Veel hefde is er tusschen het Javaansche en het Madoereesche volk niet, een gevoel van beide volken omvattende nationale eenheid bestaat bij hen evenmin als bijv. bij Nederlanders en Duitschers. Enkele hooggestemde Javanen mogen in oogenblikken, waarin hun idealisme hen bergen doet verzetten, zich met dergelijke overwegingen niet inlaten; zij vertolken daarbij zeker niet het in de massa der bevolking levende gevoel. Maar, aangenomen een oogenblik, dat het er anders mee, gesteld ware, dan zou er ten hoogste zijn te constateeren, dat men staat aan den vooravond van de geboorte van een Javaansche doch niet van een Indische natie. Een gevoel van eenheid met den Atjeher, den Dajak, den Papoea, enz. bezielt geen Javaan, ook al trachten enkelen onder hen het wellicht zichzelven pour le besoin de la cause aan te praten. De kleine minderheid der ontwikkelde Javanen, Soendaneezen en Madoereezen, om welke het hierbij gaat, hebben terecht een zeer uitgesproken gevoel van eigen superioriteit boven de volken der andere Indische gewesten. Het enorme verschil in beschavingspeil tusschen de onderscheiden volken van het Indische eilandenrijk zou het opkomen van een saamhorigheidsgevoel verhinderen, zelfs indien de groote afstanden, waarvan ik zooeven sprak, elk geregeld verkeer en daarmede elke nauwere aanraking, zonder welke een zich één voelen niet mogelijk is, met geheel buitensloten. Om eenig denkbeeld te geven van de belemmering, die de afstanden opleveren, wil ik nog vermelden, dat zelfs de meerderheid onzer landgenooten, die in Deh werkzaam zijn, Java niet kennen. Men kan daaruit wel nagaan, dat de inheemsche bevolkingen der Buiten- Indie's toekomst. , 82 werkelijkheid en fictie gewesten van Java in het geheel niets weten en dat slechts bij hooge uitzondering een enkeling uit haar midden het hoofdeiland van Nederlandsen-Indië bezocht. En omgekeerd is het niet anders. Behalve voor de Javaansche koehes, die in het eene of andere Buitengewest werkzaam waren, zijn die gewesten voor de bevolking van Java terra incognita. Dit beletsel om een gevoel van nationale eenheid tusschen die deelen van Indië te doen opkomen, wordt nog verhoogd door de groote verschillen in beschaving tusschen de drie volken van Java aan den éénen en de volken van bijna alle Buitengewesten aan den anderen kant. De beschaving der volken van Java moge — naar onze Westersche begrippen — meer bestaan in uiterlijke mameren dan in hooge innerlijke karaktereigenschappen, toch steekt zij huizenhoog uit boven die der primitieve volken van den Archipel. Over het koppensnellen bij de Papoea's schrijft de heer Gooszen: „De koppen aan de Zuidkust worden geprepareerd d.i. van de weeke deelen ontdaan, opgemaakt, gerookt en gekapt. Later, als de huid door insecten opgegeten of door vocht verteerd is, blijft de kale schedel over en worden de onderkaken — soms tot 30 in één mannenverblijf — als speetjes paling tusschen een paar bamboelatten geklemd. In 't riviergebied worden de koppen dadelijk schoongemaakt, in trossen voor de hutten opgehangen of in de cano's meegevoerd. Zelfs vrouwen hebben soms een paar schedels aan een snoer over den schouder hangen .... Met klem wordt door bestuur en zending het snellen tegengegaan en bij terugkomst van een sneltocht de stam beboet en de koppen in beslag genomen. Neemt men die mee, dan denkt de Papoea, dat we zelf die koppen noodig hebben. Ze moeten dus ter plaatse vernietigd worden .... Ook aan antropophagie wordt hier en daar gedaan." Omtrent de Dajaks zegt Prof. Bezemer: „Wanneer men van de Dajaks spreekt, is het noodig ook het koppensnellen te vermelden; onder den invloed van de meer intensieve bestuursbemoeienis ook op Borneo, is deze gewoonte in de laatste jaren sterk afgenomen ....". Het koppensnellen is ook bij de Toradja's van Midden-Celebes en bij verschillende stammen in de Molukken werkelijkheid en fictie 83 nog met geheel verdwenen. De Bataks waren een menschenleeftijd geleden nog menschen- of althans vijandeneters. Op het gebied van de sexueele verhoudingen kent het geheele Oosten andere opvattingen en zeden en gebruiken dan de Westersche volken. Met de algemeene waarde of onwaarde dier opvattingen behoeven wij ons hier niet bezig te houden. Maar ook tn dit opzicht is er toch een hemelsbreed verschil tusschen de Javanen en een aantal volken uit de Buitengewesten. Ik geef slechts een paar voorbeelden, die op een zeer laag beschavingspeil wijzen. Omtrent de Papoea's vermeldt het boek van Prof. Van Eerde: „Over het algemeen heerscht op Nieuw-Guinee monogamie .... Bij het huwelijk zelve wordt het jus primae noctis door alle mannen van de kampong uitgeoefend, terwijl bij feestelijkheden een chassez-croisez voorkomt." Van de Atjehers zegt het: „Het is weerzinwekkend, zoo jong als de meisjes vaak met reeds bejaarde mannen worden in den echt verbonden. Een meisje van 10 jaar, dat er nog geen echtvriend op nahoudt, geldt als een vaatje zuurbier...." In het licht van deze en dergelijke dingen, klinkt het — om het zacht uit te drukken — ietwat vreemd, wanneer men den schrijver van het reeds geciteerde hoofdartikel van de Nieuwe Rotterdarnsche Courant van 6 April 1922 van den „Indonesiër", tout court, hoort getuigen: „Hij is onze meerdere in geloof en hoop; hij is onze meerdere in innerlijke beschaving en in bedwang van zijn persoon." Dat komt ervan, als men in zijn ijver voor hetgeen men het belang van Indië acht, zich niet houdt aan de realiteit, die verschillende volken van den Archipel kent, doch zich een abstract begrip: „Indonesiër" construeert, dat evenmin zijn basis vindt in de werkelijkheid als het abstracte begrip „mensch", waarmede men vooral in de 18de eeuw zoo gaarne opereerde. Men voere mi, met tegemoet, dat ik te veel waarde toeken aan dat courantenartikel. Het is toch le secret de Pohchinelle, dat de hoofdartikelen in de N. R. Ct. over Indië, zoo zij al niet door een der meest toonaangevende hoogleeraren van de Leidsche Indologische school worden geschreven, althans van daaruit worden geïnspireerd. 84 werkelijkheid en fictie En bleef het alleen nog maar bij zulk een idealiseeren van den „Indonesiër". Veel erger is, dat verschillende hoogleeraren uit die school den Nederlandschen staat verwijten, dat hij met de belangen van Indië speelt en de rechten der bevolking verkracht. Helaas is die toon schering en inslag bij wat er uit dien geleerden hoek over de staatkundige toekomst van Indië wordt geschreven. En het meest eigenaardige is daarbij wel, dat juist de beste détailkenners hun wetenschap omtrent de eigenaardigheden van de verschillende Indische volken vergeten, zoodra zij hun stokpaardje van den verdrukten „Indonesiër" bestijgen. In „De Gids" van October 1923 schreef niemand minder dan Prof. Snouck Hurgronje: „Wij Nederlanders toonen dikwijls een hoog ontwikkeld rechtsgevoel. ..... Zouden er geen termen gevonden kunnen worden om een deel van dat rechtsgevoel ter beschikking te stellen van de vijfenveertig milhoen onderdanen in het verre Oosten? Tegenover door hen geleden onrecht staan wij niet machteloos, ja wij zijn er gezamenlijk mede verantwoordelijk voor. „Indien de Indonesiërs het hun toekomende deel van de Nederlandsche belangstelling in de handhaving van het recht genoten, dan werden zij anders geregeerd dan nu het geval is, en dan zou de Indische beweging niet gedrongen worden tot het inslaan van anti-Nederlandsche wegen. „De tijd is meer dan rijp voor eene krachtige hervorming der staatsinrichting van Nederlandsch-Indië, waarbij in den kortst mogelijken tijd aan de inheemsche bevolking de grootst mogehjke mate van autonomie verleend wordt." Geheel in denzelfden geest, als zou er door het Nederlandsche gezag in Indië onrecht worden gepleegd, het Prof. Hazeü zich uit in een artikel in de N. R. Ct. van 29 Februari 1924, bij een bespreking van mijn boek: „Nederland in de Oost". „Indien schrijver had getracht zich eenigszins op de hoogte te stellen van wat er tegenwoordig leeft en gist onder het denkende deel der Indonesische bevolking, zonder dat het zich voorloopig naar buiten manifesteert, dan zou het hem bekend zijn, hoe de toenemende wrevel en verbittering gewekt door het reactionaire werkelijkheid en fictie 85 bewind der laatste drie jaren en het niet ten volle inlossen van gegeven beloften, meer en meer de ontwikkelde jongeren in de gelederen der extremisten drijft, ook dezulken, die kort te voren nog volkomen bereid waren tot vertrouwen in en samenwerking met de regeering". En het bontst van allen maakt het wel de schrijver van de artikelenreeks welke in April 1922 in de N. R. Ct. verscheen en waaruit ik reeds citeerde. Vrij algemeen wordt Prof. Van Vollenhoven er op aangezien de auteur dier stukken te zijn. Daarin wordt de beweging naar autonomie, welke onder een deel der ontwikkelde Javaansche (niet: Indonesische, want dit is een abstract schoolbegrip) jongelieden gaande is, vergeleken met den vrijheidsdrang onzer voorvaderen onder Philips II. Om te doen zien, hoe daarin doorloopend aan de Nederlandsche regeering gebrek aan oprechtheid tegenover haar Indische onderdanen wordt verweten, zou ik die artikelen eigenlijk in hun geheel moeten overnemen. Maar ik kan om den geest ervan te kenschetsen, volstaan met het citeeren van het slot van het stuk uit de courant van 5 April: „Nog een paar dagen, en het is Palmzondag. Nog een paar dagen en wij luisteren weer naar dien gemoedskreet uit het midden van een zwaar beproefd maar in Zijn toekomst geloovend volk, dat hosanna roept voor „het koninkrijk van onzen vader David, dat komt". Zullen wij tot Pilatus zeggen, dat de geest van dit Judeesche volk onuitroeibaar is; dat hij het Romeinsche volk eeuwen en eeuwen zal overleven; dat dit volk in vroeger tijden even beschaafd, even nijver, even bloeiend en machtig was als voor onze komst het inheemsche Java? Of zullen wij hem liever toefluisteren, dat zij geen begripsomschrijving van autonomie zouden weten te geven, en maar speelballen van lage volksleiders zijn: comment, monsieur le procurateur, peur de ces gueux?" Tegenover dit stellig goed bedoelde maar niettemin onbezadigde en in wezen opruiende geschrijf vraag ik nu weer aan de kalme beschrijvingen der volken van Indië in het boek van Prof. Van Eerde, hoe het er in werkelijkheid mede is gesteld. Daarbij breng ik in herinnering, dat ons gezag over het meerendeel der Buiten- 86 werkelijkheid en fictie gewesten eerst sedert ongeveer het begin dezer eeuw meer dan een nominale beteekenis heeft. Welnu, zonder uitzondering vermelden de auteurs der verschillende hoofdstukken van het boek, dat het werkelijk doen gelden van ons gezag aan misbruiken van allerlei aard van de grooten tegenover de kleinen onder die volken paal en perk heeft gesteld en ook aan andere ontoelaatbare toestanden een eind heeft gemaakt. Ik kan en wil die uitspraken met alle citeeren, enkele ervan moet ik echter vermelden. „De geschiedenis van Bah onder zijn eigen vorsten is één lang verhaal van successietwisten, van tirannie en willekeur, van eindelooze oorlogjes met een achteruitgang, kommer en ellende als gevolgen.... Het invoeren van ons direct bestuur is op Bah zeer geleidelijk toegegaan. Overbedachtzaam stap voor stap voortgaande, heeft men het oude behouden waar dit mogehjk was en de schadelijke uitwassen ervan weggesneden." Aldus de heer Lekkerkerker. En aan het slot van zijne bijdrage schrijft hij: „Bevrijd van den druk der vorstenheerschappij herademt het (Balische volk) onder den milden invloed van een op het welzijn des volks gericht bestuur." Omtrent de Madoereezen schrijft de heer Van Gennep: „De heilzame invloed van het Nederlandsche gezag op Madoera is duidelijk merkbaar. De toestanden toen het Vorstenbestuur er nog heerschte in vergelijk met thans, verschillen hemelsbreed. Destijds was willekeur aan de orde van den dag en heerschte alom roof en moord." Omtrent de Gajo- en Alaslanden vermeldt de heer Kreemer: „Wat is er in de sedert de annexatie verloopen 15 jaren al niet veranderd .... Door afschaffing van allerlei, grootendeels willekeurige adatinkomsten is aan de willekeur, de knoeierijen en de omkooperijen van de tallooze hoofden een einde gemaakt en waar vroeger, vooral door schulden en veediefstallen, twist en krijg aan de orde van den dag waren, is de bevolking thans tot orde en rust gekomen. Overal heeft zij gelegenheid om bij ons bestuur vrijelijk klachten in te brengen." Zeer in het bijzonder wil ik tot slot de „Schwarmer" voor „de verst mogelijke autonomie in den kortst mogelijken werkelijkheid en fictie. 87 tijd" nog wijzen op hetgeen de heer Blumberger schrijft in het hoofdstuk over de Javanen der Vorstenlanden: „Het Europeesch bestuur staat, ondanks groote krachtsontwikkeling, machteloos, wanneer het niet steunt op de sociale kracht der volksmassa. En het Europeesch gezag wordt in deze landstreken, waarin zijn aanwezigheid met leede oogen wordt aangezien, — wat om historische redenen zeer begrijpehjk en vergeeflijk is — door het volk zoo niet gedragen, dan toch als noodzakelijk gevoeld en begrepen, om den beschermenden invloed, die daarvan uitgaat." *) Wat zou er van de belangen der groote volksmassa, wat zou er van rust en orde niet alleen en zelfs niet in de eerste plaats in de Vorstenlanden terecht komen, indien men onder de leuze der Indische autonomie en den invloed der Leidsche indologische school aan de verlangens der ontwikkelde jongeren, die ons gezag met leede oogen aanzien en die voor het overgroote deel uit de kringen van adel en grooten komen, gehoor gaf? x) Ik cursiveer.