AFREIS. Dat een snelle zeiler „Vlaardingen" heet, En ligt afgetuigd in de Maas op stroom. Is het Leven, Verlangen of een Droom? O, Lied, dat Droom en Leven vereend weet. JERUZALEM. De stem van Jeruzalem: door de dagen Roept Jeruzalem, door den donkren nacht. Als Moeder troost, wanneer haar zonen klagen, Zóó troost die Stad der Steden onze klacht. LONDEN. Maar de stem van Londen. In u verloren Valt elke schoone stem. Eén wild geweld. Boven de lucht, onder den weg, de sporen Waarlangs het leven naar den afgrond snelt. LONDEN. Vóór het vale dageraden Drijft het Lot mij langs uw Straat. Al uw schatten, al uw daden Zonder baat. OCHTEND IN LONDEN. Hijgende stem van het onheilig Londen, Wat zijt ge bij de Stilte van mijn Lied? Wat heeft de zwerver ooit bij u gevonden Des ochtends, dat hem 's avonds niet verliet? K watrijnen, i I AVOND IN LONDEN. De dag verzwaart. De hemel wordt al duister. Ik denk nu aan de stilte van ons Land. Terwijl gij de schamelheid van uw luister Rood tegen de breedten des hemels spant. DE DOOD VAN LONDEN. O, Londen: ziet gij dan uw Meester niet, Die even zeker u stil maakt als mij ? Terwijl uw leven snel als water vliet Gaat Hij voorbij. GEZICHT OP LONDEN. Londen: wat vond één genieter der nachten Bij u, dat hem ook in den dag nog baat? De vale schijn van uwe valsche prachten. Uw drift, die toch machtloos vergaat. DE DOOD. Want alle menschen, die daar rustloos drijven. Zien zij den Meester niet? Hij gaat voorbij. Ik voel verstijven Mijn bloed en mijn Lied. EETWAGEN. Hij dronk den wijn. Ik zag de zonnestralen Eén eeuwig oogenblik verspelen in zijn glas. Hij zal nooit weten (God weet waar wij dwalen !> Dat ik de Dichter van zijn wijnkelk was. 2 EINDSOM. Geen dag, geen uur, geen minuut, geen seconde Dat mijn Leven niet tegen zijn Dood strijdt, 'k Heb veel gezocht en zalig veel gevonden, Tot dit: „Alles is Niets bij de Eeuwigheid." MACHTLOOS. Aan wal, aan boord: 't is alles, alles, één, Eén wind en één eindlijk getij. Wat de dagen gul geven, dat neemt mij De Eeuwigheid heen. WANHOOP. Eeuwig: ik heb van 't Eeuwig Lied gesproken Als Dichters doen, tot ik de Eeuwigheid zag. En weet: tot eeuwig vaagsel wordt gebroken De bouw van eiken dag. DE ZEEMEEUW. En als ik dan een zeemeeuw was, Die wiekt zoo vrij langs de ongebonden baan, Op vleugels spits, den snellen wind te ras Zoude ik dan den Dood ontgaan? EEUWIGHEID. ' En kon het water van de zee verhalen Van zijne tochten door de Eeuwigheid heen, Door wolken, menschen, bloemen, duizend 't Bleek achter alle wisseling toch één. [malen. 14 1 KEUZE. Ik kan wel de Eeuwigheid winnen Als ik mij-zelf verlies. Maar mijn ziel en mijn gretige zinnen Schreien, dat ik mij-zelven kies. EEN DOODE. Nu gaande tot een rijker leven Hoe kan ik u vergeten, vrome Vriend? Gij stierft te vroeg, maar mij hebt gij gegeven Meer dan ik had verdiend. OP ZEE. Hier luwt de lucht zóó zuiver en het water Verdiept onder de hooge lucht. De uren gaan. Het wordt later, later, Zonder één goed of kwaad gerucht. VREDE. Hier wordt mijn oog van de zon zalig blind. Hier drink ik mij dronken aan vollen wind. Dwaas, dat ik dan door drift en droeve nood Een wereld wijder zoek dan deze boot. GEEN LAND MEER. Wij zien geen land: alleen de waterkolken Wij zien geen schip, alleen zeilende wolken. Maar schooner dan al steden, die ik zag, Is de eeuwige zee, nacht en dag. 15 ZEEWIND. Zijn sterke maat, zijn ruischende rijmen Heeft het zeelied niet minder dan het menIk luister. Maar de hartsgeheimen [schenlied. Van de zingende zee versta ik niet. INTREE VAN DEN SABBATH. 't Is alles anders en toch alles één. Mij brengt de Dag zijn Heiligheid Op volle zee. Trok ik ook zwervend heen Overal is de Sabbath en Gods veiligheid. SABBATHLICHT. Met lied en licht heb ik u blijde ontvangen Hier op de zee als in mijn Stad. Laat mij nimmer één ander heil verlangen Dan uw heilige schat. AVONDGEBED. Die heilig van onheilig scheidt, En mijn Lied rijk maakt met Zijn zegen Voert mij, waar nu de Zon daalt, tegen Den Sabbath en zijn heiligheid. PSALMEN. Hij kent mijn lust. Hij kent mijn nooden. Weet wat het hijgend hart behoeft. Hij zendt den Sabbath, Zijnen Bode, Wiens Boodschap nooit bedroeft. z6 EENZAAM. Neen: ik ben niet alleen. Ik ben vereenigd Met u allen in ieder land, Wier harten nu de Sabbath lenigt, Die wijn zegent en lichten brandt. VERLATEN. Geen Vader zegent mij vanavond. Ik zegen geenen Zoon. Ik reis alleen. Klaag niet: het leven heeft mijn hart gehavend, Maar God wendt mij langs beter wegen heen. VREDE. Zóó goed als ooit heb ik al de gebeden Toen de Sabbath mij naderde, gezegd. En in de veiligheid van zijnen vrede Heb ik mij schreiend neergelegd. TROOST. Neen: er was geen gewijde wijn, geen brooden, Er was het vreemde scheepsvolk om mij heen. Toch het de Sabbath, trooster van al nooden Mij niet alleen. STERRENHEMEL. Eiken avond bouwen de sterren anders, Naar God hen eeuwig heeft geboekt. De gele fonkelaars, de blauwe branders, Waardoor de stoomer zijn zee-wegen zoekt. Kwatrijnen, a 17 DE STERREN. Ik kan geen heilig licht ontsteken. Maar God ontsteekt het mild voor mij. De sterren aan al hemelstreken Van wind en wolken vrij. NACHT. De nacht is het gebed van de Aarde Tot den levenden God. Die mij tot dezen nacht getrouw bewaarde Geef ik getroost mijn lot. VERLEIDING. Ik zat aan dek in het Gebed gebogen, . Hij kwam met lach en vraag tot mij. Al wat geen man uitspreekt lachte in zijn oogen Ik zuchtte en legde het gebed op zij. LAATSTE SABBATH (AMSTERDAM). Den laatsten dag. Langs uwe grachten Mijn schoone stad, ga ik aanbiddend voort. Nooit en nergens vergeet ik uwe prachten. Maar ik heb de stem van Jeruzalem gehoord. LONDEN. Heesch en onheilig schort uw stem, o, Londen Gij haart al boete en al gebeden. En toch heb ik ook hier een plaats gevonden Voor Sabbathdienst en Sabbathvrede. 18 PARIJS. Uw straten zijn rijker dan steden. Mijn Lied onthoudt u niet zijn Lof. Maar bij de weelde onzer Sabbathgebeden Valt al uw weelde wan en dof. ROME. Rome: gij hebt u schat van schoon vergaderd, Door de eeuwen heen, meer dan één Stad. Maar als de tijd der Sabbathbeden nadert, Keert zich mijn hart tot eeuwger schat. NAPELS. Een wonder bloeit die stille hof. Van zon en schaduw onder donkre bogen. Hier bouwt de Godgewijde synagoge. En het is Tijd voor Sabbathlof. DE STORMENDE ZEE. De zeeën schuimen en de stormen gieren. Wij varen in Gods veiligheid. Vroom en aandachtig zal ik vieren Den Sabbath en zjjn heiligheid. JERUSALEM. Den eersten Sabbath langs uw straten, Jeruzalem ga ik verwonderd voort. Een vreemde? Neen: nooit meer verlaten Sinds God mijn bede heeft verhoord. 19 DE ZEE. Is één stad rijker of schooner Dan de zee eindeloos? Kent gij milder bewoner Dan schipper en matroos? GEDRONKEN WIJN. De wijn gedronken, het uur genoten, Zeg mij wat overblijft. Tusschen verlangen en gemis ligt het besloten, Al wat het leven drijft. VOORBIJ. Ik heb één langen dag de zon gedronken. Is een dag zon meer dan een glas met wijn? Gevuld. Geleegd. In de Eeuwigheid verzonken. En zal nooit meer genoten zijn. ZONNESCHIJN. Wij zien maar zee. Wij zien maar zon. En ziet de zon niet meer dan wij ? Van dat de vroege dag begon, Lacht zij blijde en vrij. EEN DOODE. Wat scheidt den wind over zijn graf, Van den wind hier over zee? God heeft den vriend genomen, dien Hij gaf. Ik draag mijn onrust mee. 20 NAAR HET OOSTEN. Ik kan hier licht het Oosten vinden, Ochtend, Middag en Avond voor 't Gebed, Want daarheen baant onder de milde winden De boot zijn weg door 't eindloos waterwed. ZORGELOOS. Waar is de wijn, dien ik gisteren schonk? Waar is de wijnglans, die gisteren blonk? Vraag niet. Klaag niet. Reik mij den nieuwen wijn En laat ons eiken dag éénen dag zorgloos zijn. TALMUDISTEN. Zij hebben 't eigen Zelf aan de Eeuwigheid gelgeven. Nu noch door hun Zelf noch door de Eeuwigheid [geplaagd. Terwijl mijn hijgend hart, moede van machtloos leven, Zich niet verhezen kan en toch verloren klaagt. VLUCHTEND GELUK. „Wat ben ik toch gelukkig" dacht ik heden, Toen ik de Mousky van een balkon zag. Maar de Eeuwigheid sprak strak: „Het is verUw Oogenblik" en zwaar viel mij de dag. [leden. ARMOEDE. Het zachte leven en de zachte dood. Niet meer kleederen dan men daaghjks draagt. Wat dadels, water en Arabisch brood. Koning, die niet meer van de Eeuwigheid vraagt. 21 BEGRAFENIS. In eene smalle kist wordt hij gedragen, Die niet genoeg voor rijker uitvaart won. Als men ons rijk uitdraagt zijn dan de vlagen Ons zoeter van lentewind en van zon? CAIRO. De felle middagzon houdt mij hier binnen. Maar neen. De zon roept mij toch droomend uit. O, blijde ziel, o, zielsverbhjde zinnen: Daar bouwt Caïro. Waar is rijker buit? NA-MIDDAG. Straks zwerf ik uit, bij 't dauwend avonddalen. Niets zoekend en niet wetend, waar ik ga. Zal ik heden, als gistren, droomend dwalen Tot ik voor den stralenden Nijlstroom sta? MOUSKY. Een herdersknaap. Een arm vol geurend gras, Gaat droomend door de driften van de straat. Alsof de Stad een zonnig weiland was, Loopen zijn schapen mee met mild geblaat. OCHTEND. De milde morgenwind kust mijne wangen. Waar heeft de wind mij voor het eerst gekust? 't Is allés een. Onrust en fel verlangen Wordt in de Eeuwigheid rust. 22 ROZENGEUR. Vraag, waar hij dwaalde, aan deze rozengeur. Vraag naar allen, dien hij weldadig was. Hij antwoordt: „Eén is het wisslend gebeur. Jeugd en rozen vergaan zóó ras." EENZAAM. Ik zegen niemand, want ik ben geen Vader. Mij zegent niemand, want ik ben geen Zoon. Toch voert Gods Liefde mij tot mijn Land nader. En ik vraag angstig: „Voor wat lot dit loon." GESLAGEN. O, Ziel, zend niet uwe gretige zinnen, Eiken dag om weelden en winsten uit. Want al wat zij aan lust en vreugde winnen, Valt de Eeuwigheid ten buit. SPELEND KIND. Dit spelend kind kan de sterren niet plukken. Maar zijn ziel plukt bonte bundels te saam. Ik leed zóó veel en in naamloos verrukken Zegent mijn Lied Gods Heilgen Naam. „ROSE CASTLE." Hier is mijn Land. Maar 'k volg uw wijde wegen, Schip, dat mijn schip was, over verre baren. God geef u goed getijde en rijke zegen, Aan vracht en voere u veilig door gevaren. 23 SLAPELOOS. Hij, die de slaap rooft uit mijne rauwe oogen. Die 't bloed opdrinkt uit mijn gereten hart, Wqrdt door geen lied en door geen lot bewogen. Hij lacht noch weent bij mijn geslagen smart. NACHT. De Nacht met zijne spitse borsten, Buigt zich over mijn leden henen. .Mijn lippen, die dorden en dorstten, Drinken zich zacht aan zijne spenen. AAN Nu herdenken mijn handen al de streken Onzer verboden vreugd. Ons scheiden land en water vele weken, Wien geeft gij thans uw schoon-verdorven jeugd? DONKERE NACHT. Mijn handen tasten. Niets dan de nacht En mijn hart, dat hijgt en vreest. Wat is er vroeger, mild en zacht Menig stout Feest geweest. ANGST. Mijn handen vol herinneringen. Mijn hart doodsvol van angst. Wat zal ik nog spelen en zingen? De wroeging duurt het langst. 24 / VLOEK. Des daags verlang ik naar den avond. •Misschien zal hij koel zijn en teer. En 's avonds, hijgend en gehavend Verlang ik naar den morgen weer. JEMENIETISCH LIED. Mijn hart kan van uw Lied niet scheiden. Ons Volk leed door al eeuwen pijn. Zing het nog eens, voordat tusschen ons beiden Dagen en jaren zijn. EEN LIED. Zal ik ooit in mijn zangen vinden De zoete weelden van het droeve Jemenietisch Wat Joodsche harten kan verbinden, [Lied? Die haten weten 't niet. NIEUWE LIEDEREN. Zoo vaak denk ik: „Dit is het laatste Lied Nu zal die weelde mij voor goed verlaten." En altijd weder vind ik nieuwe en rijke maten Voor vreugde en voor verdriet. EEN ZANGER. Een Dichter ben ik en gij zijt een zanger. O, dat ge eenmaal mijn liedren zingen zoudt. Steeds wil ik scheiden en steeds toef ik langer, Lijdend om wat me aan u verbonden houdt. 25 ANGST. Hij zong vandaag. Tot in mijn diepe droomen Vervolgt mijn hart de schoonheid van zijn zangen. Waarom is hij langs mijn wegen gekomen? Draag ik niet reeds genoeg verlangen? DROOM. De vogels in het nest, Zijn zangen in mijn droomen. Toch was het mij het best, Als hij niet zingend langs mijn wegen was ge- [komen. ZIJN LIED. Hij zong. En zalig is mij 't zoeken Van zijn Lied tusschen waak en slaap. Wat men niet vindt in zooveel boeken, Men vindt het in 't Lied van een Jemenieten- [knaap. STERREN. Wat weten de sterren van hen, die ver zijn? O, kon mijn Ziel voor dezen Nacht een ster zijn. Dan zoude ik stralen hoog boven de Stad Waar gij mij nooit hebt liefgehad. HERINNERING. O, toen ik reisde was het niet zoo schoon, Als nu ik droom van al mijn reis. Geef mij geen ander lot en loon, Dan onrust schoon en droom en wijs. 26 ONRUST. Ik kan niet rusten vóór ik nog eens hoor, Dat lied, dat droeve Jemenietenlied. Zing het nog eens. Dan reis ik rustig door. Ik zweer 't u toe: mijn hart vergeet u niet. MACHTELOOS. Uw droef Lied viel in de Eeuwigheid verloren. Van de Eeuwigheid vraag ik het staag weerom. Maar nooit zal de Eeuwigheid één bee verHij luistert stom. [hooren. ZIJN LIED. Was ik geen Dichter, ik was het geworden Luisterend naar zijn Jemenietisch Lied. Zij dreven ons door eeuwen heen, de horden, Maar de kracht van ons Volk braken zij niet. HAÏEM CHAËR. Zoo leef gelukkig, mijn geliefde zanger, Gelukkiger dan ik, uw droeve Dichter. •Maar waar het lot mij drijve, droef en banger, Uw Lied maakt mijn hart lichter. AFREIS. Want altijd scheiding. Altijd weer begroeten, Gedreven door verlangen en gemis. Tot aan het uur van 't eindelijk ontmoeten, Waaruit geen scheiden is. Ik kan niet rusten vóór ik nog eens hoor, Dat lied, dat droeve Jemenietenlied. Zing het nog eens. Dan reis ik rustig door. Ik zweer 't u toe: mijn hart vergeet u niet. ZIJN LIED. Was ik geen Dichter, ik was het geworden Luisterend naar zijn Jemenietisch Lied. Zij dreven ons door eeuwen heen, de horden, Maar de kracht van ons Volk braken zij niet. 27 TALMUDISTEN. Zij branden hun zielen als witte lampen In de voorhoven van Gods Heiligheid. Zij kennen geene vreugde en geene rampen In één gedachtenlooze veiligheid. DWAALTOCHT. Ik ga hier door een dwarreling van kleuren. En ga de wegen, die mijn voeten gaan. De uren verdwijnen. Er kan niets gebeuren. Ik ben van vreugd en droefenis ontdaan. EEN JONGEN IN DE ZON. Het zilver spint in donkre haren Een zachte, zijden droom. Door mijne ziel komt wild gevaren Der weelden driftge stroom. SPEL. De zon speelt met zijn oogen. De zon speelt met zijn milden mond. Hoe zalig werd mijn ziel bewogen Toen ik hem deze woorden zond. ANGST. Als ik de zon was, kon ik vreedzaam zijn Met zijn mond, zijn oogen, zijn haren. Nu blijf ik ver, met doffe pijn, Sidderend voor gevaren. 28 VERTEDERING. Zon en schaduw glijden over In de stille schemering. Ik beef gevangen in den toover Van één vertedering. ZATHEID. De zon is over hem henengegleden. Ach: de uren dreigen grauw. Door mijn bevende leden De doode kou. LEZING ERNEST RICHMOND. Ivoren wit en de diep-blauwe randen, Die rondom de Omar-mozaïeken staan. Op welken wind waait het stof van de handen, Die dit hebben gedaan? HUIVERING. Als ik mijn donkere gedachten Niet kon verbergen achter woord en lach, Hoe zoudt gij weten van mijn wilde nachten Van mijn gedreven dag. JERUZALEM. Ook hier ben ik de diep-gekwelde mensen. Mij martelt het raadsel en zijn onthulling. Wat baat mijn mateloos hart de vervulling? Altijd, altijd, drijft mij een stouter wensch. 29 IN RUST. Maar lees de woorden van mijn liedren niet. Lees het onleesbare achter woorden. Dan zult gij weten, wat mij wreed bekoorde, Wat mij verlokte en toen verliet. STORMWIND (OLIJFBERG). Hoor: de eeuwen waaien weg gelijk de winden. Die spelen met het licht van mijn lantaren. Den dag van gisteren, wie zal hem vinden? Als schaduwen verdwijnen onze jaren. DOOD. Het Leven kan men niet beschrijven, maar Geef uw ziel en zinnen aan 't leven over. [beleven. Dan altijd vrij, gevangen in zijn toover Zal 't leven u vol van zijn schatten geven. SLAPEND KIND. Hij slaapt. De zon legt over zijne leden De luwte van zijn zachtgesponnen zij. De wind komt nieuwsgierig nadergetreden Hij ziet en gaat dan glimlachend voorbij. BIALIK. Want toen ik las zijn woorden mild en machtig, In maten zwaar, in maten blijde en lichter, Toen sloeg mijn hart, het hart van mijn Volk, krachtig, En ik was trotsch: ook ik ben een Joodsch [Dichter. 3o DE RIVIER. De Maan in 't water, de Maan aan de lucht. Wat is hier wezen? Wat is schijn? Vraag niet. Geniet uw avondlijk genucht. Laat licht en lied u zalig zijn. TROOST. Want óf het Leven, óf de Dood Bevrijdt ons van alle bezwaren. Kommer u niet om mijn gevaren, En schoone nood. GELATEN. Ziel: wat zendt ge uw zinnen om te verzamelen Schatten van volle heerlijkheid? Voor stoute rijken en voor stille schamelen Meet één Dood éénen tijd. INZICHT. Nooit was mijn Leven blijder Dan in dit wisselend getij. Maar ook: nooit zag ik des Levens geleider Den Dood zoo trouw dichtbij. OCHTEND. Het water speelt met den wind. De zon komt lachend toegeloopen. Machtloos zingend hart: weer begint Een dag van hooploos hopen. 42 MOEDE. Het leege Leven, De leege Dood. Waarom word ik gedreven Langs ijdle lust en ijdle nood? HET LIED. Waar geen woorden binnendringen Vindt des Dichters woord zijn rijm. Zijne liedren zingen Hun troostend geheim. HET OUDE LIED. Een lieve jongen en een héél hef meisje .... Ik leg mijn hand op mijn hart zwaar van pijn. 't Is altijd weer dat oude, nieuwe, wijsje. Misschien zal 't leven hun genadig zijn. DE WIND. De wind waait zijn eeuwig gedruisch Van den Olijfberg om ons huis. De wind van Londen, Rome, Napels en de Zee. De wind van mijn doodenstee. OFFICIERENFEEST. De dooden dood, en zij, die leven Genieten vreugde of lijden leed. Wat is er meer voor ons, die voortgedreven, De Dood toch niet vergeet? 43 BIJ DE BRON. En heel dit landschap is tooneel. 't Mild leven is hier één gespeel. De Dood waakt, een almachtig regisseur, Over elke schaduw en elke kleur. ONRUST. Vind ik te Jeruzalem rust en vrede, Die mij rustloos te Amsterdan nooit geviel? O, vrager dwaas, niet in deze of een andre stede, Is rust of onrust, maar slechts in uw ziel. ONTWAKEN. Hij lachte en bracht als eiken middag mild in [schroom, Twee sinaasappels en de koffie sterk gezet. Ik dronk en waakte. Niet Napels, een sluwe Jeruzalem: tijd voor 't ochtendgebed, [droom. KLAAGMUUR. Wat zou die Muur meer danjeene muur zijn Wanneer hij niet gemuurd stond in ons hart. Het is geen muur van steen, maar Muur van Geen Macht verzet zijn smart. [P-jn> ZEE VAN JAFFA. O, levend wonder, kon ik u doen leven Voor die lezers zijn van dit kleine hed. Maar hoe zal ik in weinig woorden geven Wat mijn oog zóó vol vreugden ziet. 44 BRANDZON. De zon. De zon. De zon. Wat zoude ik geven Om eens door een Hollandschen wind te gaan. Maar mijn lot lag besloten in mijn leven. En ik leed ook, had ik anders gedaan. THUISKOMST. En als ik weerkwam en de bel het vallen Zijn snelle klanken door de wijde gang. Hoe zoudt ge dan verbaasd staan, mijn lieve Maar ik keer niet, schoon ik verlang. [allen. TROOST. Troost u, want was ik in Holland gebleven, 't Verlangen naar dit Land het mij geen rust. In onrust geboren, word ik gedreven Tot waar de Dood mij kust. BERUSTING. Wie te Jeruzalem sterft, vindt zijn stede Waar de Olijfberg diep helt naaf 't lage dal. Wat zal ik dan nog zwerven in onvrede? Gods aarde wacht ons overal. HEIMWEE. En is mijn verlangen tot rust gekomen Naar Jeruzalem, nu laat mij geen rust Verlangen naar Holland, zijn diepe stroomen Zijn woud en weide, duin en kust. 45 GRAFSTEE. Langs vreugd gedreven en tot vreugd gezeten. Wat is het, dat het laatste lot hem het? Zooveel aarde als een doode wordt gemeten Waar de Olijfberg over de dalen ziet. JOODSCHE RUITER. Hij heeft zijn paard buiten de Poort gelaten. Hij zit met ons saam aan het middagmaal. Zoo stout, zoo sterk, als mijn Hollandsche maten. Maar hij spreekt Hebreeuwsch, onze rijke taal. EEN RUITER. Ik vroeg: „Was het niet héél heet langs de wegen" Hij zeide: „Ik kwam gereden in de Nacht" Meer niet. Maar mijn Lied lachte hem genegen. O, Joodsche Ruiter: van ons Volk de kracht. LENTE. Ik ga vanavond uit zonder lantaarn. De volle maan hangt zijn licht in de lucht. En van de Olijfberg komt de wind gevaren, De lentewind, zóó zoet als zomervrucht. NIETS. 't Is alles niets. IJdelheid. IJdelheid. De lente.... trahen Pyramiden... jeugd — Mijn eigen Joodsche vriend al zijne vreugd. Machtloos tegen de Eeuwigheid is de Tijd. 46 TIJD-EEUWIGHEID. Machtloos tegen de Eeuwigheid is de Tijd. Maar óók: de Eeuwigheid kan Tijd niet verslaan. Den Tijd, die de Eeuwigheid eeuwig bestrijdt; En eeuwig winnend moet eeuwig vergaan. TIJD-EEUWIGHEID. Geen dag, die duurt. Maar zoude ik de onduur Van iederen dag zonder de Eeuwigheid? [weten Waaraan zal ik tijdlooze Eeuwigheid meten Dan aan den eeuwigen onduur van den Tijd? ADIL EFFENDE O, zal de Nacht ook voor hem leeg en heet zijn? Die naast mij rijdt, Adil, een stoute knaap. Zal 't leven hem vol lust en onlust wreed zijn. Eén marteling waken en slaap. NACHT. Als we in deze Nacht aan alles ontsterven, Deze tedere Nacht, zou 't niet goed zijn? Wat kunnen wij zwervend nog meer verwerven, Dan nog wat vreugde en pijn? BERUSTING. O, laten wij berusten in den Tijd. En niet meer worstelen met de Eeuwigheid. Geniet uw avondvrede, kameraad. Is de dag dan niet schoon, omdat de dag vergaat ? 47 EEUWIGHEID. Eeuwigheid: breek tot vaagsel al mijn dagen, 't Is toch eeuwig vaagsel, dat gij mij breekt. En gij waart niet, zonder mijn tijdelijk klagen. Wat was uw stilte als niet mijn wanhoop [spreekt? KWATRIJNEN. Die na mij komen, lezen mijn kwatrijnen. Zij zullen sidderen, als zij verstaan, Met welk een marteling van hartepijnen Ik zingend door het Leven ben gegaan. DOODSANGST. Ik weet zeker, dat Gij zult overwinnen, Eeuwigheid: met uw slechten knecht, de Dood. Maar met mijn ziel en mijne felle zinnen, Zal 'k u bestrijden tot mijn laatste nood. STRIJD. Ik waakte en ben den stuggen strijd begonnen. Tegen het Oogenblik en de Eeuwigheid, Totdat ik in de laatste snik verwonnen Mijn leden tot de laatste rust bereid. OOGENBLI K-EEUWIGHEID. Kon 'k één oogenblik hen getweeën scheiden: Oogenblik en Eeuwigheid, Of één oogenblik hen vereenen beiden, Ik rustte van mijn strijd. 48 STRIJD. Het oogenblik is 't oogenblik der Eeuwigheid. De Eeuwigheid is de eeuwigheid van het oogenVan den ochtend tot den avond voer ik [blik. Tegen hen beiden mach tel ooz en strijd. AAN FREDERIK VAN EEDEN. „Zendt dan uw ziel een wijl naar 't neevlig [Noorden, Gedenk dén voren vriend en deze woorden" Mijn Vriend: het einde van uw afscheidslied. Hier ben ik thuis, maar ik vergeet u niet. GOD. Voor God vluchtte ik, langs zóó veel lust geNaar God, naar God alleen. [dreven, Ik wil terug naar mijn Godde-loos leven. Geen macht dan God brengt mij daarheen. ONMACHT. Kon ik mijn Zelf aan de Eeuwigheid gansch Of gansch van de Eeuwigheid vrij zijn. [geven. Maar eeuwig langs het Oogenblik gedreven, Hijgt mijn ziel van pijn. DROEF DANKLIED. Adil: kon ik één bhj lied voor u zingen. Gij zorgt zóó mild voor mij. Maar in mijn Lied weenen herinneringen Van zóó veel liefs, voor goed voorbij. 51 EERSTE WIJNVREUGD. Gij schenkt den Wijn ter eer van ons ontmoeten. Terwijl gij machtig vleit. Ik denk aan 't na verraad en in den zoeten, Den zachten wijn proef ik reeds bitterheid. VRIENDSCHAP. De scheiding martelt mij reeds in 't ontmoeten. In ieder hef woord proef ik uw verraad. Schenk mij den wijn, den droeven en den zoeten, En geef mij vreugd tot vreugd vergaat. HET-ZELF. Is alles niets. Het eigen Ik, Dat dit beseft is altijd iets. Bhjft van de Eeuwigheid eeuwig niets, Toch nog het eeuwig oogenblik. BIJ DE BRON Een bloementuin, een schaduwhoek, Waarin de zon zijn wondren spint. Alles, wat ik machteloos zoek, Vindt hier een spelend kind. LENTEWIND. De wind kust mijne wangen. Mijn mond kust blij den wind. Weg waait al mijn verlangen. Zoo rustig als een kind. 52 GELEIDING. Ik ben (wat zochten mijn geheime zinnen?) Doelloos verdwalend langs wegen gegaan. Buiten de stad .... een tuin .... een huis, [daarbinnen Zag ik een knaap peinzend voor zijn bed staan. KATAMON. De vogels zijn vervlogen. De menschen zijn gegaan. Met tranen in mijn oogen. Staar ik 't verlaten landhuis aan. SLAPEND KIND. Want wat de vogels spreken met den wind, En van den wind het minnend wederwoord, Dat verstaat hier het droomend kind. Maar ik, die zwaar ga, heb het niet gehoord. LENTE. Wie kent het Lied, wie kent de Maat, Wie kent het rijke Rijm? De vogel, die in vrijheid slaat En de wind zwaar van zoete zwijm. GEHEIM GELEIDE. Dacht gij te dwalen, Dwaas. Uw zinnen zochten Gretig, wat gij thans, als verwonderd vindt. Den tuin, de zon, peinzend van zijne tochten En bij de bron, het slapend kind. 53 DROOM. Vannacht .... ik droomde. (Of waakte ik? [Was het dag En droom ik thans het lied, dat ik u schrijf?) Ik zag, hoe schoon Amsterdam westwaarts lag Aan water wijd en vol bedrijf. BOOSHEID. Dood en Leven? IJdelheid. IJdelheid. Wat ben ik, die Dood en Leven beseft? Mijn driften drijf ik door den droeven tijd. Tot hen het lot van ieder drijver treft, LENTE-AVOND. Onrust en bloei. De lente lokt. De lente, Met mild gefluister door het avond-uur. De herdersknapen keeren naar hun tenten. Of liggen onrustig voor 't spelend vuur. KATAMON. De vijgen rijpen al in Katamon. Diep in het dal bloeien de roode rozen. Een Arabische knaap breekt uit de bron De diepe, stille, bron het water op bij poozen. ONRUST. 't Is alles onrust en brekende bloei. De roode rozen en de rijpe vijgen. Zeg honderd jaar . . . nog honderd .... weder Dan nieuwe harten in een nieuwen groei, [hijgen 54 DROEFHEID. Gisteren was het mijn verlangen. Wat heden genot is. Morgen beweenen mijn machtlooze zangen Machtloos gemis. GOD. Uw aanwezen? Eeuwige afwezigheid. Ik zoek overal en waar vind ik ergens? En toch weet ik, dat Gij overal zijt. Gij geeft U in alles. Gij geeft U nergens. JONGE HERDERS. Zij weten niets, mijn Arabische knapen, Van al wat mijn hijgend hart verontrust. Zij sterven zalig, als zij zijn geschapen, In ongebondenheid en hartelust. MIJMERING. De fel-rijpende granaatappels hangen In schaduw van 't geblaarte zonnig-teer. Ik mijmer en in de maat van mijn zangen Proeft gij daarin de rijpe vruchten weer? RUST. Wat zal ik heden weten, Wat morgen mijn Lied zingen zal? In één zalig vergeten Wacht ik 't Lied, dat Morgen uit mijn Hart [dringen zal. 55 VREDE, Iedren dag zijn leven. Iedren dag zijn Lied. Liefde en lied gegeven. Rijkdom heb ik niet. HERDERS. In ongebondenheid zijn zij ontvangen. In ongebondenheid wekken zij weer. Mij martelt staag het gebonden verlangen. Wat baat mij de zede en wat baat mij de eer? EEN KNAAP. Al uw verlangen was eens mijn.verlangen. En al uw rijk genot was mijn genot. In de zachte mijmering van mijn zangen Weent ook uw Lot. ZWERVERS. Zij weten niets van zeden en van zonden. En niets van al onze gebonden eer. Maar waar zij, zat van zon, de schaduw vonden Leggen zij zich te samen neer. RUSTLOOS LIED. God: waarom zendt Ge mijn rustlooze zangen, Die mij storen diep in onze gebeden?^ Ontbindt mij van al mijn verlangen, En geef Uw vrede. 56 HEIMWEE. Kon ik vanavond dwalen langs een vaart. Een Hollandsche vaart onder Hollands luchten. Waar kalme tjalken varen breed-bedaard. En vogels strijken hunne laatste vluchten. HORIZON. Wonder, dat aarde en hemel bindt. Wonder, dat aarde eh hemel scheidt. Waar de zwerver verdwaalt, hij vindt Eiken avond uw tederheid. KLAAGMUUR. Denk niet te veel aan deze Muur van Steenen. De Tempelmuur bouwt in uw kloek Joodsch hart. Wel dringt het Woord zich dicht door alles Maar eeuwig is, wat woorden tart. [henen. AVOND. Wanneer het niet meer dag en nog geen nacht is, Voordat de sterren aan den hemel staan. Wanneer de wind zóó wonderzoet en zacht is, Laat ik mijne droomen naar Holland gaan. HERDENKEN. Wat is de Zaan een mooie, breede, stroom. Ik ben een jongen te Zaandam geweest. Jeruzalem: zóó teder als een droom, Herdenk ik hier mijn jeugd en elk Joodsch Feest. 59 HOLLAND. Moest ik Holland, onrustig, eerst verlaten Om te weten, hoe rijk en schoon het is? Onrustig hier, herdenk ik in de maten Van mijn lied mijn machtloos gemis. ADIL. Gij wilt uw jeugd voor mijne jaren geven? Ik geef gaarne mijn jaren voor uw jeugd. Gij wordt door uw stout verlangen gedreven. Terwijl mij niets dan machtloos missen heugt. HET EEUWIG LIED. Toen een vogel in den tuin Katamon floot, Nazem het paard Saïed bereed. De Maan zijn hcht langs Silwan goot, Was mijn Lied sterker dan mijn Leed. VERGANKLIJKHEID. Toen mijn leven arm en machtloos was, Heb ik getroost aan den nabijen Dood gedacht. Nu, te paard, rijdende van pracht naar pracht, Denk ik: „het gaat te ras." DWAASHEID. O, dwaze Knaap, die om den Grijsaard lacht. Dwaze grijsaard, die den Knaap jeugd benijdt. Of niet des grijsaards lot den jongen wacht, De grijsaard niet jong was te zijner tijd. 60 RIJM. Diep wonder van de rijk-gepaarde klanken, Verscheiden, maar meer dan één Eenheid Eén. Steun van het sterke lied, de regels ranken Als windebloem om u heen. RUSTLOOS VERLANGEN. Het was verlangen, het was genot. Het wordt een martelend gemis. O, rustloos hart, o, rustloos lot, Dat nooit bevredigd is. WEG DER JEUGD. Langs het Guispad tusschen Koog en Westzaan Ben ik vaak der zomerdagen gegaan. Ga 't eenmaal, als ik ging, en gij zult weten, Dat 'k Holland te Jeruzalem niet kan vergeten. GENOT. Genot? Verleden verlangen En nabij gemis. Wat baten alle Zangen Als het geluk genoten is? FEESTMAAL IN CHASSIDISCHE SYNAGOGE. Wij eten brood in 't Huis aan God gewijd. Wij breken vruchten en wij drinken wijn. In alles, brood, vruchten, wijn, proef ik strijd En mijn verwarde pijn. 61 CHASSIDISCHE DANSEN. Hij danst als David zijne vrome dansen Op de muziek van de zingende knapen. De dag verbrandt. Zijn donkere oogen glansen. Mij bonst het bloed langs hart en slapen. CHASSIDISCH FEESTMAAL. Zeg niet: Uw Maal ontwijdt Gods Heiige Stede. Neen: Gods Heiligheid wijdt ons vrome Maal. In Brood en Wijn proeven wij hemelvrede. Gesprek en gebed één van Taal. VROME DANS. Hoor: de Knapen zingen sneller. En de vrome Man danst snel. Zijn dans drijft de Knapen feller. In een heilig wisselspel. WANHOPIGE DROOM. Op school was ik altijd samen met hem. Nu ben ik naar Jeruzalem gegaan. Ik droom .... zijn lach .... zijn vraag, zijn [lieve stem, Wat hebben mij vijf en twintig jaren gedaan? DWAAS VERLANGEN. Eén dag vroom en stout zijn. Eén dag jong en oud zijn. Eén dag oogenblik en eeuwigheid. Ik rustte van mijn strijd. 62 PIANIST. Gij draagt een schat in uw hart en uw handen, Die rijker wordt naardat gij ruimer geeft. Gods Harmonie is één in alle landen, Waar 't Hart schoonheid en zoet verlangen [heeft. ONRUST. Zie: de zon lacht. Gods hartenhemel lacht. De wolken lachen witte en blauwe pracht. v Wreed, dat ik, een rustloos gedreven Man, Niet anders dan wroegend genieten kan. HET WOORD: „VOLKSVERHUIZING." De Volksverhuizing: duizend wreede tochten Door de Eeuwigheid verknepen in één Woord. Zoo wordt wat wijzen en waan drijvers zochten In den Tijd, door de Eeuwigheid stil vermoord. TWIJFEL. Als God aan den Berg Sinaï heeft gesproken, Waarom spreekt Hij te Jeruzalem niet? Meer dan hun tijd hjdt onze tijd gebroken, Die wonderen van waanzin heerschend ziet. RAADSEL. Dat wij, door 't Leven tot den Dood gedreven, Toch eiken dag het leven weer beginnen. Dat wij, vermoeid van ziel, machtloos van zinnen, Niet durven sterven en niet durven leven. 63 JEUGD. Ik lees de liederen van mijne jeugd. Hoe kon ik toen zóó ruim en rustig wezen? Terwijl ik nu, moe van wroeging en vreugd, Doodwaarts gedreven word in machtloos vree- [zen. VERHOORD GEBED. „Keer tot mij weder. Ik heb u vergeven" In Holland was het een gebeden woord. Jeruzalem .... daar bloeit het Heilig Leven, De Klaagmuur .... God heeft mijn gebed ver- [hoord." VREES. Ik vrees het Leven. Ik vrees den Dood. Vernederd voortgedreven Van nood tot nood. ZEKERHEID. Als ik niet ik ben, wat kan ik dan wezen? Als ik niet nu ben, wanneer zal ik zijn? Alles is twijfel. Maar zeker zijn dezen: Twijfel en hartepijn. RUST. Ik heb gezegd, wat ik te zeggen had. Nu rust mijn Lied. En ik geniet den Vrede, Van mijne kleine woning, van de Stad, Van de gebeden. 64 HAÏM (= LEVEN). Ik vraag zijn naam. Haïm. „Zoo moogt Gij leven, Dat gij de Stad en het Land hersteld ziet" Hij lacht. Wat kan ik voor zijn lach meer geven Dan 't weemoedig glimlachen van mijn Lied? ONTROERING. Is 't geen ontroering: één van vijftien jaren, Zóó schoon, die Haïm, dat is Leven, heet. Hij weet niet wat door mijn hart komt gevaren, Dat niet meer vreest, en niet vergeet. DOODSANGST. Uw naam is Haïm. Ach, gij zult toch sterven. Zóó sterft mijn Lied, het Lied van uwen Naam. Wat baat het rusten en wat baat het zwerven? Eén is onze Dood, gescheiden of saam. VOORBIJ. Ik zag hem eens in de driftige Stad, Waar 't Leven drijft zijn lust en zijn gevaren. Nu weent mijn Lied, of ik hem jaren Wreed heb gekend en liefgehad. ONTMOETING. Ik vraag zijn jaren. Hij lacht schuw en teder. Hij bloost. Dan zegt hij „vijftien jaar" In zijn blikken beleef ik weder, Mijn jeugd en mijn gevaar. Kwatrijnen. 5 65 TWIJFEL. Ben ik een dwaas, die 't goed geluk niet neemt. Of een wijze, die 't wuft geluk niet acht? Ik ben een Mensch, niets menschlijks is mij En alle Dagen dalen in één Nacht. [vreemd. EENZAAM. Ik ga, weder vereenzaamd door de straten, Waar ik hem gisteren voor het eerst zag. En wederzien, wat zal het baten? Eén dag dichter bij den Dood, eiken dag. DE TUIN. Er waait een wind van waanzin door de wereld. Hier bloeit de rozentuin Katamon stil. De lucht is diep. Het laatste hcht verperelt. En geen, die leeft, weet wat het Leven wil. KWATRIJNEN. Uit welke diepten breken mijn Kwatrijnen, Gelijk de bron breekt naar den klaren dag? Met al mijne zonden, met al mijn pijnen Troost het kleine Lied met zijn lach. EEN KLEINE HAÏM. Is 't geen levensliefde: den naam te geven Van Haïm, Leven, aan een kleinen Knaap? Zijn Moeder heeft hem van haar melk gegeven En God van Zijn godlijken slaap. 66 SLAPENDE KNAAP. Gij zijt geen wijsgeer en gij zijt geen dichter. Gij zijt een kleine Jemenieten-knaap. Maar wiens voeten gaan over de aarde lichter? Wien geeft God een geruster slaap? WREED WEDERZIEN. Ik zie hem weer. Nooit is één weerzien teder Als het verrukt ontmoeten, de eerste maal. Hij slaat zijn oogen niet meer neder. Hij spreekt een doordringende taal. ONRUST. Onrust: wat zoude ik graag mijn gebed zeggen Te Amsterdan in de Groote Synagoge. En gij: hoe gaarne zoudt ge uw hoofd neerleggen Tegen den Klaagmuur in gebed gebogen. HET BESTE DEEL. Neen: niet het Kind, dat slaapt zonder verlangen. En niet de Man, dien zijn machtloosheid tergt. Maar deze knaap, met zijn gloeiende wangen. Die fel vermoedt, wat het Leven verbergt. JERUZALEM. Ik proef in mijn mond de trekken van 't lijden, Die mijn Moeder vaak om haar lippen had. Neen: 't Leven is mij geen hoop en verblijden In ons Land en in onze Stad. 67 SNEL ALS WATER. Grijp het water. Grijp den Tijd. Nu of later, Eén eeuwig-wisslende eeuwigheid. GESTORVEN GRIJSAARD. Gij hebt Leven genoten, wat is 't Leven? Gij zijt gestorven, wat is Dood? Wat is over de donkre grens gebleven Van al uw zinnelijke nood? DWAZE TROUW. Ik ken een Dichter te Jeruzalem, Een Arabier, die zijnen Vriend verloor Voor veertig jaar en veertig jaren door Op den doodsdag gedenkt een treurlied hem. MAANLICHT. Als ik alles vergeet, zal 'k niet vergeten, Jeruzalem, uw maanlicht in de Nacht Wanneer ik voor de stille straat gezeten Het naamloos Wonder wacht. L. E. J. BROUWER. Hoe zal het woord ooit zonder rest doordringen Het continu, waar 't Leven zich voltrekt? Dat kan alleen des Dichters Woord, wiens zingen Zijn intuïties in het luistrend hart wekt. 71 EEN BRIEF. Hij schreef: „Mijn jongens groeien. Mijn moeder [wordt oud" O, Vriend, ik heb uw j ongens in hun wieg gekend. Wel ver van u heeft het Lot mijn wegen gewend. En ik beschrei het zóó: geen leven, dat zich houdt. ZIJN BRIEF. „De bijen vliegen en de roerdomp brult De mist trekt op, die 't lage land verhult" Zijn brief uit Holland. In het hart geraakt, Heb ik zijn woorden tot mijn lied gemaakt. VRIENDSCHAP. Dit is Vriendschap, die boven alles hef blijft, Die de donkre drift der jaren weerstaat. Als hij, ver uit Holland, mij eenen brief schrijft Vindt mijn lied voor zijn woorden rijm en maat. FREDERIK VAN EEDEN. Haters en drijvers: kent gij die verwantschap? Uit zijn brieven leest mijn hart troostend Lied. Ons scheidt de wijde zee en 't bonte landschap. Maar onze vriendschap wankelt niet. ALS WIND EN ZEE. De wind vraagt niet, waarom bij ruischt. De zee vraagt niet, waarom hij bruischt. Wat vraagt gij, rustloos menschenkind, Meer dan de zee, meer dan de wind. 72 IN VREDE. De kleine weg, die windt, maakt mij nieuwsIk ga, gelijk de wegen gaan. [gierig. Waar tarwe ruischt en boomen hoog en zwierig Waaien in 't zonlicht van de Maan. MAANNACHT. Hoe kan ik te Jeruzalem verdwalen Als God mij zelf geleidt. En de Maan het zonlicht van zijne stralen Over de wegen spreidt. DE BLOEMEN. Wat bloemen vragen aan den wind, Die hunne blaadren wreed verspreidt, Vraag dat, o, vragend menschenkind, Aan de Eeuwigheid. RUST. Mijn leven is niet grooter dan mijn wijnglas. Geen Eeuwigheid duurt langer dan mijn lust. Alles, wat aan vreugde en verlangen mijn was Laat mij vanavond rust. ZIJN BRIEF. „Mijn jongens groeien, mijn moeder wordt oud" In één regel, de wanhoop van het leven. Zijn Moeder wordt door hem ter Dood gedreven. En hem drijven zijn Zonen sterk en stout. 73 HASSAN. Alleen een witte broek en een blauw truitje, 's Avonds vouwt hij zijn bloote pootjes saam Onder zijn sierlijk lijfje en op zijn fluitje Speelt hij van zaligheid zonder naam. SMEEKBEDE. Eeuwigheid: geef den dag van gistren weder. En ik zal morgen weer gelukkig zijn. Maar gij geeft niets. Ik leg mij neder In één kwellende pijn. SLAPENDE KNAAP. Op 't zonnig muurtje bij de Jaffapoort, Legt hij, de stoute Knaap zich slapend neer. Het leven drijft zijn dwaze driften voort. Hij glimlacht in een droom zoo teer. WIJSHEID. Is niet wijzer de Knaap, die droomend rust, Waar de zon zalig schijnt over de Muur. Dan hij, die drijft van lust tot lust In één verlangen zonder duur. NAAR SCHOOL. Geen lied gaat zóó goed in de Maat Als deze kleine kameraad. Die zich van huis naar school toe haast En mijn Lied door zijn schoon verbaast. 74 NADERING. O, Tijd, die mij van een Knaap ongepijnd, Gemaakt heeft tot een drift-gepijnigd man, Ik voel het zeer: gij drijft mij naar net eind, Dat ieder vreest en niemand keeren kan. EEUWIGE TIJD. Mijn Vader was een Knaap. Ik ben geworden Ouder dan bij bij mijn geboorte was. Geslachten bloeiden en geslachten dorden: De Eeuwige Tijd gaat ras. BEGRAFENIS. Vier dragers dragen hem met lichte schreden. Hij strekt, die stierf, op zijnen doodenbaar. Straks is het lot der dragers óók geleden En valt hun hart, als zijn hart, dood en zwaar. DROEFHEID. Ik ben moede van 't leven. En ik wil niet sterven. Zoo word ik machteloos gedreven Langs verlangen en verderven. ONRUST. Rusten in 't Leven kan ik niet. Rusten in de Dood wil ik niet. Mijn angst en wroeging ban ik niet. Mijn doffe klagen stil ik niet. 75 SABBATH-UITGANG. Twee sterren staan in 't avondblauw zóó ver. Nu wachten wij samen de derde ster. Dan wijden wij hier bij den Tempelmuur, Den Sabbath uit, in 't heilig avonduur. GENERAAL DJOUNKOVSKY. Wel waart gij streng. Maar eens toch zijt gij teder (Mijn lied gedenkt het!) voor mijn Vriend geweest. Uw getij keerde. Een vijand schoot u neder (Mijn lied beweent u!) gelijk een hondsch beest. HAVEN VAN ZAANDAM. Eén oogenblik bracht de Eeuwigheid bijeen Het schip Sint-Kilda en den Joodschen Knaap. Op welke winden voer de zeiler heen? Wat beulen droomen mijn onvaste slaap? KONING DAVID. Want dat Gij Koning waart, het was vergeten. Maar dat Gij Dichter waart, vergeet men niet. Uur in, uur uit, hier bij de Muur gezeten Bidden de Vromen van mijn Volk uw Lied. KEUZE. O, dat ik het behouden kon. Alles, wat ik zinnelijk won. Of dat ik leeg van ziel en zin. Voor 't Leven van den Dood niets win. 76 SINT-KILDA. Zeg nog eens weer „Sint-Kilda," dan bloeit open Onder de lage lucht, de haven van Zaandam. Stoomers stampen, lossers en laders loopen. Een barkschip ligt stil, dat uit Zweden kwam. TWIJFEL. Wat wacht ik in dit avonduur, De Stad beslopen door de slaap, Gezeten bij den Tempelmuur: God of den Marokkaanschen Knaap? VREDE. Ik dwaalde veel en ik heb veel geleden, Tot aan het uur van dit verzoenend leed, Dat ik hier bij de Klaagmuur spreek mijn beden. En rustig blijf, terwijl ik niets vergeet. KLAAGMUUR. De lentewind is hier ook zoel en teder. Ik wacht de drie sterren van 't Avonduur. Dan leg ik mijn hoofd verbiddend ter neder, Met zooveel rouwenden tegen den Muur. OCHTENDGEBED. Ga ik naar de Klaagmuur voor de gebeden? Of voor den kleinen Marokkaanschen Knaap? Die stout van lach en liefelijk van leden Mij dringend riep in onrustige slaap. Zeg nog eens weer „Sint-Kilda," dan bloeit open Onder de lage lucht, de haven van Zaandam. Stoomers stampen, lossers en laders loopen. Een barkschip ligt stil, dat uit Zweden kwam. 77 KLAAGMUUR. Ook hier ben ik de zinnelijke Dichter, Genietend door zoo menig Land gegaan. De lach van den Marokkaan valt mij lichter Dan 't weenen van wie met mg biddend staan WOEDE. Neen: ik ben om te weenen niet geboren Hier met mijn Volk tegen den Tempelmuur. Laat de lach van wie schoon zijn, mij bekoren Van ieder volk, op ieder uur. VREUGD. Mijn gebed is het Lied van Vreugd. Mijn God is enkel schoone Jeugd. In onrust geboren. In onrust verloren. VERLEIDER. Hij weet, wanneer ik komen zal. En ik ga, omdat hij het weet. Tegen het uur, dat de avondval De lucht stil maakt en 't luide leed. BACKSCHISCH. Hij loopt zoo hef op zijne bloote pootjes. Of zijn woorden op bloote pootjes gaan Zóó hef vraagt hij backschisch. Enzijngenootjes, Die backschisch vragen, komen om ons staan. 78 SMART. Waarlijk: ik zoek de smarten niet. Ik zoek de vrijheid en de vreugd. Maar smart besluipt mijn hart en lied Sinds mijn verloren jeugd. ELIËZER BEN JEHOEDAH. Gij, die de Taal boekt en die de Taal bouwt, De schat, die ons Volk zich door de eeuwen won Als Minnaar en Meester in uw Hart houdt: Dat 'k U in een Hebreeuwsch Lied danken kon. GEBED. O, God, ben ik een van Uwe leenlaten, Laat mij dan niet alleen met dit wreed Lot. En ben ik niet? Laat mij dan los, mijn Maten Wachten met vreugde en vrije spot. AAN VELE VRIENDEN. Want nooit te vergeefs zend ik mijn verlangen Naar schoonheid. Dit is des Dichters geheim: Die hem bekoort, dien viert hij met zijn zangen Maatvol en rijk van ruischend rijm. WEIFELING. Waarom ga ik op 't avonduur, Het teder avonduur naar den Heiligen Muur? Omdat mijn hart tot God zijn smarten klaagt? Of omdat Hassan daar mij vleit en vraagt? 79 KLAAGMUUR. De Klaagmuur: mijn onwankelbaar geweten, Waaraan ik de macht van Gods Liefde weet. Of ik in het wijdend gebed gezeten Hassan gedenk of hem vergeet. VERMANING. Omdat geluk niet eeuwig duurt Is daarom geen geluk geweest? Drink uw wijn vóór dat hij verzuurt. Slechts één Nacht duurt een nacht van feest. TROOST. Jeruzalem: laten ook hier de menschen Maar menschen zijn, met al wat menschhjk is. Hun kleine daden, al hun enge wenschen, Toch voel ik hier minder mijn zeer gemis. WANKELING. De lente-zomeravond .... van verlangen, Van angst en onrust hangt mijn hart wel zwaar. Maar o, de zoele wind kust mijne wangen. En de avondhemel bleekt zoo wonderbaar. SARA ZILVERSMIT-GOLDSMTD. Moeder van veertig moederloozen, Die trouwer dan een eigen moeder zijt, Uw oogen blinken, uwe wangen blozen, (Mijn Moeder stierf) wijl gij den Sabbath wijdt. 80 AVOND. „Wat zijn de zinnen en wat is de ziel?" O, dwaze vrager, laat u kussen door den wind. Die den heeten dag heenwaait en begint Zijn tochten door het land nu de avond viel. RUST. Zacht.... de avond komt van ver .... heel Boven de Stad staan al de sterren. [verre, En door het dal van Silouln, Zie ik de boeren huiswaarts gaan. ONRUST. Wanneer de vromen zijn gegaan, De Tempelmuur alleen blijft staan, Geen man meer weent, geen vrouw de steenen [kust, O, God, mijn God, dan vind ik nog geen rust. VERLANGEN. Mijn onrust drijft mij. Wat zoude ik weer gaarne Knaap zijn in het lage land langs de Zaan. Of weer in Haarlem, waar boven het Spaarne Nu zeker schooner sterren staan. ZOMER. Eens bloeit de zomer, dat verloren In zon, als nu, de vogels fluiten. Maar dat ik het niet meer zal hooren, De Stad is schoon. Gods Hof ligt buiten. 81 Kwatrijnen. 6 HAARDVUUR. Wat drijft het vuur? De wind. O, mijn onrust, die dag noch uur Uw vrede vindt. NIEUWEMAANSFEEST. Weer keert een maand. Weer zeg ik de gebeden Gelijk gesteld voor het Nieuwemaansfeest. In het Gebed proef ik, dat weer geen vrede Mijn leendeel is geweest. AAN De zwaluwen vliegen ver .... zóó ver. Van verder komt uw brief. In 't avondblauw bloeit ster na ster. Vergeet mij niet. Ik heb Holland zoo hef. JEUGD. Uw jeugd is jeugd. Omdat al jeugd vergaat En gij de jeugd slechts aan ouderdom meet, Geniet daarom niet minder al uw baat. Het Feest vergaat vóór dat dc drinker 't weet. WANHOOP. Dat mijn ziel door vreugd en wroeging geteisVerlangde naar Jeruzalem en rust. [terd, En dat ik hier, gehavend en ontheisterd, Verbrand van wanhoop, die de Dood slechts [bluscht. 82 BEMOEDIGING. Vanmiddag heb ik Jesajah gelezen. Toen ben ik naar de Tempelmuur gegaan. O, Rest van Israël: wat is uw vreezen? Eeuwen heeft in ons hart de Muur weerstaan. MOED. God heeft mij naar dit Land doen gaan. God laat mij verlangend in dit Land blijven. Wat ook de donkre haters drijven, Zoolang God steunt, zal ik weerstaan. AAN ALLE VRIENDEN. O, schrijf mij dikwijls uit Holland een brief. Gij zijt zoo ver en ik ben zóó alleen. Meer dan ik dacht heb ik u allen lief. Meer dan gij weet is het, dat ik hier ween. ONMACHT. Alles is niets: de waanzin en de wijsheid. Hier bouwt de Muur. Daar bouwt Jeruzalem. Wat bhjft van uw jeugd? Wat blijft van de Wat van uw lach en van mijn stem? [grijsheid. TROOST. Ik heb te Jeruzalem veel geleden. Maar dit is het heil, dat het leed vergoedt. Dat ik des avonds, ten stille gebede Bij de Klaagmuur Gods genooten ontmoet. 84 EXTASE. Óp den gewijden grond tegen de Muur, Lig ik van alles ontdaan, uur en uur. Het Lijf verdwijnt sidderend in 't Heelal. Dit is het Uur, dat God mij spreken zal. LIJDZAAM. Tegen mijn hoofd voel ik de harde steenen Maar in mijn hart, hoor ik de stem van God. Meer leed dan hef ging door mijn dagen henen Maar ik berust en draag lijdzaam mijn Lot. MIJN ONTROERINGEN. Ontroeringen; een bron. die ruischend breekt. Een roode rozenstruik in het ravijn. Een kind, dat lacht, maar nog geen woorden [spreekt. De zon spelend met een glas rooden wijn. HARTERAAD. Geniet elk oogenblik de Lust, Die door uw ziel en zinnen trekt. Vóór dat gij neerligt in de Rust Waaruit geen God u wekt. DE BRON. Een kleine Knaap: hij komt koel water halen Voor zijne moeder uit de diepe bron. Met al de knapen van het dorp, veel malen. Hij lacht.... ik dacht, dat hij 'tniet dragen kon 85 TIJD EN EEUWIGHEID. Want hoe veel Eeuwigheden zijn gelegen In 't Oogenblik, tusschen dien zomerdag, Dat ik hem komen zag langs bloem^nwegen, En nu ik zijn dood gedenk met geklag. AAN EEN JONGEN DICHTER. O, groet den Hollandschen zomer van mij. Ik zend u den straffen groet van mijn zomer. Dank voor uw brief, verrukkelijke Droomer. Mijn Droom van Jeruzalem is voorbij. AAN EEN JONGEN VRIEND. Gij zult mijn brief in den zomer ontvangen. Geniet uw vrije zomerdagen goed. Bloemen .... vogels met vroege en late zangen De vruchten berstend zwaar en zonnig-zoet. HERINNERING. O, waar gij woont, ben ik zoo vaak gegaan. En uw adres herlezend op uw brief, Slaan jaren weg. Ik heb mijn jeugd zóó hef. 'k Heb veel genoten en weinig weerstaan. IETS TEDERS. Er is toch wel iets teders in het leven: Een jongen heeft mij postzegels gevraagd. En ik heb hem een vollen brief geschreven Terwijl het schemert en een vogel klaagt. 86 DOMINICANEN. Weer bevangt mij de stilte van hun klooster: Gangen en zalen zoel van 't Heilig Huis. Waarom vind ik geen troost bij hunnen Overal gast en nergens thuis. [Trooster? AVOND. De sterren aan de lage lucht. De lichtjes in het dal. De dag vergaat en geen gerucht Geleidt den avondval. DE STERREN. Nog kan ik wel de lage lichtjes tellen, In het dorp daar beneden in het dal. Het schemert en de trouwe sterren stellen Zich op naar maat en almachtig getal. DE WIJN. De wijn geschonken. Ik weifel te drinken. Gedronken wijn, wie drinkt hem immer weer. Wat weifelt ge? Uwe weifelingen zinken Reeds machtloos in den Afgrond neer. DOODSANGST. Omdat het Leven hier zóó prachtig is, En alle dagen zijn aan wondren rijk. Voel ik, dat de Dood overmachtig is En dat ik eiken dag bezwijk. 92 ZIJN BRIEF. Hij glimlacht: „Vandaag moet ik een brief [schrijven Aan mijne Moeder. Ik schrijf elke week." Mijn Moeder stierf. Mijn donkre driften drijven Mijn hart stuurloos van streek tot streek. JAFFA. De Zee breekt schiümend tegen gindsche Kaap. Wat zoude er zijn achter dit eeuwig klotsen? Rustlooze Man, dwaas als een Knaap, Daar breekt een zee tegen andere rotsen. HAATLIJK LIED. Dood: wat dringt ge mij van uw Macht te zingen, Dien ik niet kan ontvluchten, blind van haat. Ik heb 't Leven hef. En mijn liedren dringen Als gif in 't hart van wie blij door zijn leven gaat. HET LIED. Met mijne liederen verlamt gij 't leven. Van wie bekoord mijne kwatrijnen leest. Dwaas Leven, waarom hebt ge mij gegeven, 't Lied, dat den Dood prijst, dien gij bitter [vreest. DROEVIG LIED. Ik heb 't Leven zóó hef. O, kon ik prijzen Zijn milde macht boven macht van den Dood. Maar machtloos mijn Lied. Alle droeve wijzen Verlangen naar des stervens zachte nood. 93 KAMEELEN. Zij stappen statig door de smalle straat. Zij breken niets in de Bazar vol winkels. Zij hebben elk een kleinen kameraad, Die voert hen trotschtusschen kijkende kinkels. WOESTIJN. In 't zand weerkaatst de hemel als in water. In de Eeuwigheid verbloeit de bleeke maan. De Woestijn. Wat is hu en wat is later? Menschen sterven en de sterren vergaan. FACHMI. Nooit zag ik zulk een stout en zeker ruiter, Zoo licht gezeten op 't Arabisch paard. Langs alle wegen vaart hij, een vrij buiter, Voor wien elk uur volle schatten bewaart. VREDE. Het Leven laat mij rust van mijn verlangen. De Dood laat mij vrede van al mijn vrees. En ik glimlach, terwijl ik mijne zangen Van verlangen en doodsangst weer herlees. ONRUST. O, de herfstdag, waarvan Windekind spreekt. „Geen schaduw schuift, geen takje kreunt of [breekt" Dwaas, dat ik achter zeeën, achter winden, In een vreemd land den herfstdag dacht te [vinden. 94 AAN SIDNEY. Ik heb geslapen, maar mijn hart was wakker. En ik heb rusteloos van u gedroomd. Wat zijn uw driften en uw daden, makker, In 't land, waardoor de Ganges stroomt? HARTELIED. Mijn hart is een gebroken Eeuwigheid. Mijn lied valt zwaar, omdat ik hjd. Ik ben langs zooveel wegen heengegaan, Te veel genoten, te min weerstaan. SIDNEY TOPHAM. Toen wij gemoetten, waart gij dertien jaar. Zoo zal ik u nooit weerzien noch vergeten. Vanavond aan een machtig feest gesteten, Dacht ik aan u en 't Lot viel zwaar. DE WIJN. Ach, dwaze vrager, kijk niet in het diep Der eeuwen, maar kijk in een glas met wijn, Waar de lamp gloed en glorie wakker riep. ' Dan drink, het zal maar eens gedronken zijn. HET JOODSCHE LIED. Toen alles mij verliet, waart gij mij teder, O, Lied, mijn Lied, des Harten eigen stem. Daarom verlaat ik alles, keer ik weder Tot uw dienst te Jeruzalem. 95 GELATEN. Wat wilt ge steeds naar goed of beter vragen? Ik vraag niet meer. Ik zwerf en ik aanvaard. Want één Dood telt ons beider levensdagen En beiden rusten we onder de aard. UW SCHATTEN. De wegen van uw leven over de Aarde. De Dood meet u niet meer dan een aardschgraf. Wijs mij den Doode dan, die iets bewaarde. Van alle schatten, die hem 't Leven gaf. MACHTLOOS LIED. Waar zal ik vluchten voor het Leven? Waar zal ik vluchten voor den Dood? O, Lied, wat kunt gij machtger geven Dan een rozenhut voor stormende nood. DOODSANGST. Ik zag Hem over mij gebogen. Hij vroeg: „wat vreest gij wreed voor mij?" O, Dood: hoe schoon waren uw donkere oogen. Voor hoe lang is mijn angst voorbij? OCHTENDROOD. De Dag is voor het Leven. De Nacht is voor den Dood. O, wonderteder beven Vandaag van 't ochtendrood. 99 AVOND. Wat ben ik vandaag mild en blij geweest. Van ochtendrood tot avondrood. En ik verlang, als naar een innig feest, Vannacht naar mijnen Dood. DE DOOD. Ik heb hem zóó gehaat. En ziet: zóó teder Komt hij tot mij in mijnen milden slaap. Hij buigt zich over mijne stede henen, Een glimlachende Knaap. TROOST. Klaag niet, dat uw dagen vergaan Tot de machtloosheid van uw jaren. Wanneer de ouderen niet gestorven waren Hoe zouden wij in 't Leven staan? HET LEVEN. Want van uw ouderen hèb ik genomen Wat mijne hand u dagelijks mild geeft. Geniet uw daden rijk en uwe droomen Zoolang uw hart mij nog beleeft. HET ANGSTIG HART. Hart, dat niet voor de onrust des levens vreest, Wat zult gij vreezen voor de rust des Doods? Zijt gij niet lang genoeg benard geweest, Bij wrange drank en bittre bete broods. ioo HONGEREND KIND. Een jongen schreit zóó smartelijk en zuiver. Hij kent honger en niet één andre smart. Ik luister met hartstochtelijken huiver. Wat is het leeg in mijn moe hart. HARTSTOCHT. Laat mij niet slapen in een bed van rozen. Maar laat mij liggen aan uw borst. Breek mij geen vruchten, die bersten en blozen. Drenk met uw droeven wijn mijn dorst. AMELAND. Een duinendal. Een duinenkhng. Een overvloed van Friesche kindren. Wat jaren machtloos maken of vermindren: Dit blijft een zalige herinnering. KLACHT. Gij klaagt: „Alles ontneemt mij de Ééuwigheid" Ook meer dan de Eeuwigheid u heeft gegeven? Gevangen klaagt ge in den ban van den Tijd. Klaag niet. Zelfs uw klacht kan buiten den tijd [niet leven. OOGENBLIK. De Eeuwigheid voegt alles eeuwig bijeen. En slaat het oogenbliklijk uit elkander. Dit Oogenblik het is voor eeuwig heen. En nooit herhaalt een oogenblik een ander. 101 VLOED. Sporen van snelle voeten over 't strand. De lange dagweg van een visschersknaap. De vloed zwelt aan, zijn schuimgebroken rand Neemt de kust van kaap tot kaap. DE VERLEIDER. Door welke diepe dalen trok ik heen, Wier duistre bloei mijn oog hunkerend zag, Voor ik hier te Jeruzalem alleen Genade vond in zijne milde lach. ANTWOORD. Hij schreef: „Oovral is één Volk en één God. Keer weder tot uw Stad en tot uw Landschap" Hoe kan ik keeren? Hier is mijn verwantschap Eenheid? Ja. Maar in elk verscheiden Lot. ONRUST. Eeuwigheid: wat is Jaffa? Wat is Napels? Wat is de eene, wat is de andere Kust? De zee. De zon. De huizen hoog in stapels. En overal mijn hart ontrust. VERLEIDING. Drie sterren stralen: het wordt duister Boven de Stad Jeruzalem. Avondgebed. In 't windgefluister Hoor ik toch uwe stem. 107 STRIJD. Die heilig van onheilig scheidt, En gescheiden weer in mijn hart vereenigt, Voert mij door eenen wreeden strijd, Waarin geen rust mij lenigt. GODS EENHEID. Denkt gij dan dat langs den weg van de zonden Gods genade niet met u gaat? Buiten Zijn Wil wordt niets gevonden. Goed noch kwaad. TROOST. Nu weet ik, dat de wegen der Verleiding, Wegen zijn door de Hand van God verspreid. Hij voert ons door wijding en door ontwijding Tot de vertroosting van Zijn Heiligheid. ZIEL EN ZINNEN. De vreugd der ziel en de vreugd van de zinnen: Het is in Gods Eenheid toch alles één. Aanvaard uw haat, aanvaard uw fel beminnen. Er is eenheid in wat gescheiden scheen. INZICHT. Draag uw vreugde en draag uw wroeging niet Verleider en Vertrooster zijn van God. [zwaarder. Hij is in al verkwisting de Bewaarder Van uw onaantastbaar Lot. 108 FARIED. Hij zeide: „Ik zal vannacht naar Hebron rijden" Een Arabier op een Arabisch paard. Hij zal nooit weten, wat tusschen ons beiden Mijn hart verheugt en wreed bezwaart. EERSTE GRANATEN. Zijn eigen handen breken (is er puiker?) Onze granaatappels voor 't mild ontbijt. Met rozenwater en gebroken suiker, Eén heerlijkheid. NIEUWJAARSDAG. Ontzenuwd treed ik den Grooten Dag tegen. God en ik-zelven weten het alleen. Wat brengt het Jaar: dood of schatrijke zegen? Aanvaard. In God is alles Eén. VRIENDSCHAP. Ht;Heide: „Ik telde de uren tot den avond" Hij zeide: „Ik heb de minuten geteld" O, hart van vreugde en van wroeging gehavend En telkens toch door nieuwe vreugd gekweld. GELUK. Wanneer wij rijden door de nachtlandschappen, Rondom de Heiige Stad Jeruzalem. Als onze paarden door de nachtdauw stappen, Wat hoor ik dan in zijne blijde stem? 109 VERGEEFSCH GEBED. De volle Maan en de drie sterren stralen, Wij spreken bij de Muur 't Avondgebed. Straks zal ik met Adil Effendi dwalen, Waar geene vroomheid mijn ziel redt. NACHTRIT. In maneschaduw zijn wij weggereden. Wij keeren in 't schaduwloos zonnelicht. Eén nacht. Hoe zwak vallen alle gebeden. Hoe gaarne ben ik voor mijn lot gezwicht. HET OOGENBLIK. Elk Oogenblik, uit de Eeuwigheid geboren, Breekt oogenbliklijk in eeuwigheden uiteen, 't Is alles niets. Gewonnen of verloren. IJdel zijn liedren en geween. HERFST. De wind waait heden. Morgen zal het regenen. Een weemoed zwelt in mijn verlaten hart. Adil: God moog uw lot weer dan 't mijn zegenen, 't Is goed: voor u de vreugd, voor mij de smart. VREUGDE. Gelijk de wijn vervult den gouden beker, Zóó vervult uwe heugenis mijn ziel. Hoe was mijn hed onzuiver en onzeker Tot uwe lach over zijn woorden viel. no DOODSANGST. Laat ik u kussen en u nogmaals kussen. Geeft ge uw liefde voor mijne liefde weder, Wat baat het ons: eens zal de doodwind blusschen Uw vlam en mijn vlam, en wij zinken neder. VRIJHEID. Hij zeide: „God is God." En onze paarden Rijden wij nog heden trotsch over 't Land. Hoe korte tijd, dan dekt ons de donkere aarde. Geniet uw licht, zoolang uw vreugde brandt. ONRUST. Adil is moede en hij legt zich te slapen. Ik ben moe, die rustloos niet slapen kan. Hij is te El-Kuds de stoutste van de Knapen.. Ik ben een angstig-rustloös man. BERUSTING. Hij, die de winden spreidt, verspreidt de wegen. Die den wind houdt, behoudt het Al bijeen. Klaag niet om mij achter winden en regen. Elk Lot drijft elk man langs zijn wegen geen.. DE WIJN. De diepe wijn, die ons de lippen kust.... Moe van de rit dronken we uit é^éne beker. Is 't Oogenblik minder schoon en min zeker Omdat Tijd noch Eeuwigheid rust? 114 GODS GELEIDING. Die van de wegen aller zonden blijde Weer naar de wegen van de vroomheid gaat, Die weet, dat God hem meest van al geleidde Langs de wegen van het bekorend kwaad. ARABISCH PAARD. Was ik gekomen langs al wegen wijde, Verliet ik meer dan ik in Holland het Om éénen dag dit trotsche paard te rijden Ik klaagde niet. ADIL RIJDT UIT. Denkt gij, dat des Dichters liederen treden Trotscher met hunne rijmen en hun maat, Dan dit Arabische paard, stout van leden Met zijn ruiter door 't zontij gaat. VRIENDSCHAP. Gedenk ons milde bloeien zonder schaamte. Schaamt zich de naakte roos in Katmons dal? Zweer mij, dat nog in uw graf uw geraamte Ons genot sidderend gedenken zal. VERLEIDING. 'k Zal aan God en aan Jeruzalem denken. Mijn hart zal hijgen van hunkrende pijn. En toch zal ik u weer van den wijn schenken. En met u verloren toch zalig zijn. H5 GENOT. Mijn lijf is niets dan één siddrend geheugen. Mijn hart is niets dan één bloedend gemis. Laat ons den wijn met volle dronken teugen. Totdat onze dag leeggedronken is. KLAAGMUUR. Ik leg mijn handen vol herinneringen Tegen de steenen van den eeuwgen Muur, Dat hun heilige heugenis verdringe Het heilloos heugen van zoo menig uur. TROOST. Over ons verlangen spannen de dagen. Over onze daden spant koele nacht. Laat dagen drijven en de nachten jagen Wat harten wonnen, neemt geen macht. HET TROUWE LIED, En is de wijnkruik leeggeschonken? Zijn onze handen van liefkozing leeg? Zijn onze oogen van hefde volgedronken? Is er één dag, dat mijn Lied voor u zweeg? KEERENDE HERDER. Zijn schapen gaan zoo licht. Geen donkre vragen Benarren hem het hunkerend gemoed. Hij gaat des morgens vroeg. En als de dagen Dalen, keert hij door de avondgloed. 116 DOODSANGST. Mijn hart rust niet. Hoe zal mijn hed dan rusten? Benijdt mij niet, gij, die mijn hedren leest. Wat bleef over van luide en stille kisten? Een leven, dat leven en sterven vreest. ANGSTIG HART. Hart, dat niet rusten kunt, als gij kondt rusten, Gij zoudt niet willen rusten in uw angst. Gedreven door uw luide lusten. Gehavend door uw wroeging wrangst. VOLLE LENTE. De bloemen langs de hellingen. De bloemen in de dellingen. Het water, dat diep valt door de valleien. In de lucht de donkre bijen. TE PAARD. Hij vroeg: „Hoelaat is het, sinds dat wij reden?" En ik: „Hier is alles geluk, geen tijd" Hij lachte en ik lachte één lach met hem mede. O, God, dank voor uw heerlijkheid. DE RUST. Hij sliep in het veld van bloemen gelegen, Die nqoit rustiger en veiliger sliep. Ik waakte, machtloos moe van alle wegen, En wachtte lang vóór ik hem wakker riep. 117 NA DEN REGEN. De beken stroomen in raadsels van zon En zon-schaduw door de diepe valleien. Velden van bloemen rond de rijke bron. En vol de lucht van bronzen bijen. WATER VAN BITTIR. Het water stuwt zijn warrelend gewemel Langs de hagen en de gebloemde hekken. Tusschen de aarde en den schitterenden hemel Voert het zijn fluistrende gesprekken. ELIAS-BRON. Het water windt zijn wervels door het woud Van pisang-boomen rond de zware bron. Wij schuilen onder 't schaduw-geurend hout Voor 't felle zoeken van de middagzon. ADIL. Hij shep in de bonte weelde van bloemen. Wat stoorde zijne droom? Een vreemde geur? Of de donkere bijen, die zwaar zoemen? Of booze herinnering van een kleur. TE PAARD IN DE BERGEN. De lente luwt. De winter is geleden. Wat doodgebroken scheen, breekt levend uit. Wij stijgen: alles bont en groen beneden. En boven ons speelt een vogel met zijn gefluit. 118 AVOND. De mijmrende lente-avond liefkoost mij. De Tijd vliegt als de zwaluwen voorbij. De lucht heeft alle kleuren zacht en teer. 't Verloren oogenblik vindt niemand weer. ZIEKENHUIS. Een bleek raam. De kleine, gekleurde luchten. Die langzaam duisteren over het Huk. Wij liggen ziek. De verre stadsgeruchten Verdwalen hier tot één geruischi , NAAR HUIS. Het water zingt: de zonnestilte luistert. Het water schatert, de echo schatert na. De dag vervalt en de eerste schaduw duistert Terwijl ik met Adil naar huis toe ga. BUITEN. Het water lacht, als het de zon begroet. Het water schatert, dat van de rots breekt. Hier is het leven klein, maar het is goed, Terwijl Adil Arabisch met mij spreekt. BUITEN DE BUI. Wij hggen hier héél zonnig en héél lui Te luistren naar het water, dat verschiet. Ver boven Bittir breekt een barre bui. Maar de regen bereikt de bergen niet. 119 DE BRON EN DE BEEK. Dit is de streek van Gods goddelijk water Het breekt. Het borrelt. Weer bijeen. Vaneen. Hier ruischt het stil en daar met stout geschater. Stroomt het langs stroomen bonte bloemen [heen. HET LICHTE LEVEN. Adil. De paarden langs de bloemenwegen Gaan als de maat van een vreedzaam gedicht. Mijn hart is als rijpe bloemen vol zegen En 't leven valt ons beiden vandaag licht. VREDE. Adil Effendi komt naast mij gereden. Wij zien op. Wat zien we? Elkanders glimlach. Hij zegt: „Allah geve als oogst van zijn vrede Aan elk, dien gij gedenkt, op dezen dag." TERUGRIT. Een herder. Wij zien hem niet. Maar verloren Als vogel in 't wijde verliest zijn stem. Terwijl wij rijden tusschen hout en koren De middagwegen naar Jeruzalem. DONKERE OOGEN. Uw oogen zonder de zon zijn uw oogen. Maar wat is zonder uw oogen de zon?" Wij rijden door de woudlaan windbewogen Waar het diepe water breekt uit de bron. 120 GOEDE RAAD. Niets is toevallig en ook dat niet. Leven is meer dan Oorzaak, Ruimte en Tijd. Mijn goede raad? Veracht Gods aardsche schat En niet hemelsche heerlijkheid. 5 [niet. OCHTENDRIT. Ik heb u hef, gelijk het vuur het hout. Ik heb u hef, gelijk de zee den wind. De hemel breekt in geluw geel en goud, Terwijl onze tocht door den dag begint. LANDLIEDEN. Het akkerwerk spant hunne sterke spieren. Zij drijven ijverend hun kloeke ploeg. Het land, hun huis, hun werk, hun sterke dieren: Geeft het Leven hun niet genoeg? L. E. J. BROUWER. Want: „Wiskunde, werkelijkheid en waarheid" En „Het Joodsche Lied": het is alles één. Ik lees in de klare zon uwe klaarheid, En mijn gedachten waren naar uw landhuis [heen. DE HAVEN. Van alle bouw de booten, Die zeilen aan de Jaffa-ree. Stout en schoon de genooten Die werk vieren bij wind en zee. 121 RUSTELOOS. Ik trok door dorpen en door steden, Langs menig tuchtelooze tocht. Vergeefs strek ik tot rust mijn leden. Niets gevonden van alles wat gezocht GEDREVEN. Van de zee waait de koele wind. Ik denk aan mijn Moeders dood. De avond valt en morgen begint. Een nieuwe dag zijn nieuwe nood. DE ZEE. Onrust, die zijn rust niet vindt. Zon en water, zand en wind. Hart, dat zonder beter baat Rusteloos als de zee slaat. VRIENDSCHAP. Ik heb u hef als mijn mond de granaten. Ik heb u hef, gelijk jjnijn Lied zijn maten En de ruisching van zijn rijmen bemint. Ik heb u hef als de roos zon en wind. DANK. Alles wordt schoon, waarmede ik u gelijk. De wijn, de rozen, de rijpe granaten. Zoo maakt ge mijn bewogen leven rijk, En van liederen nooit verlaten. 122 RIJKDOM. Want meer bemint mijn mond nu de granaten, Sinds wij te samen aten één granaat. En meer de donkre koffie, sinds wij zaten Samen waar de Maan langs Katamon gaat. GAZA. Hemel, wind en zwaluwen. Wolken en hun schaduwen, 't Land, dat met zijn open pracht Zooveel vrije zonen wacht. VERVAL. Dit is wat ik niet meer kan overwinnen: Zijn overmoed en mijnen ouderdom. Met een gretige ziel en zieke zinnen, Drijf ik mijn uren om. VERRAAD. Hoe wiekt de vogel, Hoe wiekt het hed. Totdat de kogel In het hart schiet. GOD EN HEILIG LAND. Hoor Israël: uw God is Eeuwig en is Eenig. En als uw God is Eeuwig en Eenig uw Land, Al breken de bergen van Juda steenig, En eenzaam strekt uw strand. 123 NIEUWJAAR IN HET ZIEKENHUIS. Voor de zieken wordt de Bazuin geblazen.' Wie hoort Gods klanken voor de laatste keer? J En ik besef met verwilderd verbazen Hoe wreed God is en ook hoe teer. GOED EN KWAAD. Kan niemand de dienaar zijn van twee Heeren? Ik bedien God en Satan beiden. Met ééne lust en één verblijden, En voel mijn hart in beider éénen gloed verderen. MACHTLOOS GEBED. Ik zoek mijn hulp bij ieder heilig woord. Maar de woorden zijn voor mijn smeken doof. Mijn hart verdwaalt door heugenis bekoord. Bittir .... water.... de zon .... de wind in ['t loof. DWALING. Wie denkt aan Djemal onder de gebeden,, En verlangt hartstochtelijk naar zijn paard, Hij is gelukkig, al heeft hij geleden, En vreest niet, wat het Leven nog bewaart. LAATSTE EER. Wij gaan mede drie schreden achter 't lijk. Lente .... een Knaap. De Dood grijpt knapen [en grijzen. Eens zal men ons zoo de laatste eer bewijzen. Drie vrome schreden voor arm en voor rijk. 124 TOEVAL EN WONDER. Wat is 't verschil tusschen Toeval en Wonder? Ik kwam de Poort uit met mijn lot bezwaard. De Sabbath eindigt en de zon gaat onder. D aar draaft Fachmie voorbij trotsch op zijn [paard. WANHOOP. Waar is het heve, waar is het lichte, Dat nooit verdriet en nooit verlaat? Goed: wij gaan weder een gebed verrichten, Maar ik haat God met een volkomen haat. NACHT. Vroom en stil en zwaar, Wat heb ik verwacht? De laatste dag van 't Oude Jaar. Ik beef voor de Nacht. SCHAARE-ZEDEK. Dag des Gerechts: hier in der zieken Huis, Dat de Poorten der Gerechtigheid heet. De Bazuin breekt zijn almachtig gedruisch, Weet God meer dan een stervende weet? ARABISCHE RUITERS. Zij weten niets van wroeging en gebeden, Zij weten niets van Gods groote Bazuin. Maar op hun paarden komen zij gereden. Land en leven liggen voor hen open gelijk een tuin. EMOTIE. Men moet het Leven met emoties meten. En niet met dooden Tijd en het doode Uur. Dezen dag, dien wij samen rustloos sleten, Was hij niet zalig lang (en toch zoo kort!) van [duur. HERMAN ROBBERS. Hij noemde mij „den diepzinnigen dichter" Is mijn Lied dieper dan een glas met wijn? Gaan de voeten van mijne verzen lichter Dan de voeten van Nazief zonder pijn? M. H. VAN CAMPEN. Gij zijt een rechter, streng maar goed. Van dwaze boeken en van dwaze schrijvers. Zeg mij nu nog, wat met al deze drijvers Het Leven doet. BEDE. Ach: laat mijn hed niet dieper zijn Dan 't glas Rischon-le-Zion wijn. Ik weet het wel: de wijn en 't hed Weren het donker doodslot niet. DOOD EN LEVEN. Wat blijft u van den wijn, die is gedronken? Wat blijft u van het jaar, dat is vergaan? Eens in 't Leven wordt ons 't leven geschonken. En wie zegt, dat Dooden den Dood verstaan? 130 MACHTLOOS WOORD. Geen woord zoo frisch als ochtenddauw. Geen woord zoo heet als zomerzon. Ik wilde, dat ik zeggen kon, Wat ik gevoel aan hefde en trouw. TWIJFEL. Hoe weet ik, dat God alles heeft vergeven, Toen ik van morgen mijne druiven at. Druiven van Gaza en de tros geheven, Eén bitter oogenblik in 't zonlicht zat. VRIENDSCHAP. Gelijk het vuur het hout verlangt. Gelijk het hout het vuur bemint. Gelijk de rank de rots omvangt, Als zee en wind. SNELLE VAART. De zwarte geiten langs de bergen loopen, Waar mijn wagen de snelle wegen vaart. Wat zal mijn hart dan nog haten en hopen? De hemel is van God en ons is de Aard. WAARDLOOZE WIJSHEID. Wat mij van alle wijze lessen scheidde? De zee, de wind, de stoute Joodsche Knaap. Laat wijsheid wijsheid zijn. Wij dwaalden beiden Waar de wind en de zee slaan over rots en kaap. *43 EENZAAM. De Zee groot en eenzaam. Geen mensch is mij gemeenzaam. O, leven tranen droef en tranenblind, Waar ik vertroosting vind? DE ZEE. De zee nooit leeg van woelend water, De lucht nooit leeg van wind. Het hed eerst stil, dat later Door de Eeuwigheid weder zijn tocht begint. ZEEVAART. Van zuiver zilver is de zon. Het water van de zee valt ruig en zout. Dit is de dag, die rijk begon En zijn beloften houdt. ONRUST. De zee rusteloos als mijn hart. En mijn hart wijd als de zee. De golven slaan. Al mijn geslagen smart Draag ik rustloos mee. STRANDJONGENS. Niets dan hunne naakte in het water. En hunne kleeren op het strand. Maar blijde en vrij valt hun geschater Waar de zee zijn golven brandt. Ï44 SPOORWEGARBEIDER. Hij slaat zijn sterk gebaar. Het is verdwenen. Een Oogenblik in de Eeuwigheid gestaan. Straks dreunt de trein weer langs zijn baanweg Hoe is in het werk het werken vergaan ? [henen. NIMMERMEER. Kon 'k nog eens met de Rose Castle varen, Over die Zee van spiegels als een meer. Maar verloren zijn de verloren jaren. I En geen Eeuwigheid brengt een genoten Oogen- [blik weer. VERLOREN. Een oogenblik: 't oogenblik is verloren. Geen eeuwigheid wint het eeuwig weerom. Wat zal ik zingen en wat zult gij hooren? Een Dood maakt uw oor doof en mijn mond [stom. LEEGTE. Ik ken de proef van zooveel zachte monden. Ik ken het zoete en het bedroevend hed. En dit is 't eind van wat ik heb gevonden: Een leegte, die zich nooit verzadigd ziet. RUSTIG ONTWAKEN. Meestal roept de Nacht mij wakker, Voor de Dag begint. Over heuvel, over akker, Wijken sterren, wijkt de wind. *47 ONTROERING. Ik weet, waar de Eeuwigheid mij heeft bevangen: Waar de sparren dicht aan den landweg staan. Waar wij verzadigd van lust en verlangen Te paard naar Nebi-Samwil zijn gegaan. EENHEID. Hoe zijn twee bloeddroppels samen verloren, En hoe gevangen in één hartestroom. Al wat ik heb zal u gehjk behooren, Mijn lied, mijn daad en droom. EEN NAAM. In uwe naam is al muziek gevangen. Ik zeg uw naam, de muziek zingt zich weer. Al mijn onrust, al mijn tuchtloos verlangen Wordt, als ik uw naam zeg, rustig en teer. VREDE. Was ik geen Dichter, ik was het geworden, Door het hooren van uwen schoonen naam. Alles wordt stil, wat machtloos in mij morde. Dit is mijn land en hier rijden wij saam. AAN In de wind hoor ik de wijde zee. Wind en zee tusschen ons beiden. De storm staat op. O, lijd gedwee. Als de wind waaien de tijden. 148 SINT-KILDA. Waar is het schip Sint-Kilda? 'k Was een Knaap. Toen nam de schipper mij mede aan zijn boord. Weer staat de storm. Door droom en slaap Heb ik vannacht zijn stem gehoord. GESCHEIDEN WAAK. Waak gelaten. Ween niet In uwen verlaten nacht. Die gij ver alleen het Waakt als gij de wacht. ANGST. De storm staat op. Het angstig duister Siddert geslagen door den wind. Mijn hart slaat groot. Ik wacht. Ik luister Van God ontzind. WIJNDRONK. Wie dezen nacht ontmoeten? Ziel of zinnen? Laat den wijn ons lot verzoeten, En laat ons hart verrukt beminnen. LENTE. Stil: de lente is over het Land gekomen. De Aarde wacht sidderend zijn zalig lot. Ik herken mijn daden niet en mijn droomen, Mijn hed, mijn ziel en God. 149 VREUGDE. God en mijn ziel zijn één. De lente is tusschen ons beiden. Over sterren en tijden Wiekt mijn hed heen. GELUK. H et Lied, van God gekomen, Zingt zich naar God weer uit. Het dal.... de bronnen stroomen Waar de hooge vogel fluit. LENTE-AVOND. Alleen, maar niet verlaten. Gods Liefde is overal. Jeruzalem . . . ., zijn straten, In den schoonen avondval. EEN KLEIN KWATRIJN. Avond. Vroeger heb ik in trots geschreven, Liederen machtig van vreugde en van pijn Mijn dag berust. En mijn gelaten leven Is niet grooter dan dit siddrend kwatrijn. OOK VERGEEFS. .31 Bij wijn en wellust heb ik mij gelegd. Bij wijn en wellust is de nacht vergaan, 's Morgens ben ik wreed opgestaan. „Is dit alles? " heb ik gezegd. 150 VERLATEN. Niet één heeft zóó goed het goede geweten. Niet één heeft zóó slecht het slechte gedaan. En nu: verlaten voor mijn vuur gezeten, Zie ik mij-zeiven aan. VERLOREN. Gij drinkt den wijn. Ik drink uw donkre kussen, Die beter zijn dan de gedegen wijn. Geen tranen kunnen mij de branding blusschen, Diep in 't hart van mijn zoet-wroegende pijn. HEBRON-BERSEBA. Er vliegt een vlucht van kleine kwartels. Een arend vaart gestadig door de lucht. Mijn hart bezint zich op iets liefs en dartels. Maar voor ik goed weet is 't ontvlucht. IN HET VOORBIJGAAN. De schapen met hun kleine schapen. De geiten met hun dravend kroost. Gesteund op hunne stok de herdersknapen, Wier blik, als wij voorbijgaan, peinst en poost. MACHTLOOS. Ik lees mijn liederen. Ik voel het leven. Straks leest een Knaap mijn hed en ik ben dood Dan sterft ook hij. Geslachten gaan gedreven. En wat hen drijft, weet geen in drift en nood. 151 HEBRON. Zij, die praten, die peinzen en die handelen, Zitten in de bonte bazar bijeen. Wij koopen druivenkoeken met amandelen. En gaan dan, genietend den morgen, heen. GELATEN. De kleine woorden van den dag zijn weer gesproken. De kleine dingen van den dag zijn weer gedaan, 't Geluk, dat ik verwachtte, is niet ontloken. Ik kan gelaten slapen gaan. GODS WIL. Gods wil heeft mij goede wegen geleerd. Zijn wil laat mij de kwaadste wegen gaan. Door vroomheid en vreugde word ik verteerd. Veel gebeden, niets weerstaan. TEVREDEN. Wat niet voor mij is, zal ik niet verlangen. Van wat voor mij was, heb ik mij ontdaan. Ik ben tevreden met de kleine zangen, Die in vier regels mijmren en vergaan. DROEFHEID. Als ik niet slapen kan, wie brengt tot slaap Dén slag van mijn geslagen hart. Ik ben zóó moede .... ik was een Knaap. Het is alles niets. Dood en zwart. 152 ANGST. Londen, Stad, van uw donkre stem Droom ik hier te Jeruzalem. Eén schrijn, die 't hart rusteloos pijnt: Angst voor het eind. KLAAGMUUR. Niet meer dan stuivend stof zijn deze steenen, Op den ijzigen windvaart van den Tijd. Wat baat het of harten hier weenen? IJdelheid. IJdelheid. VERGEEFS. Ik denk aan hefde en zangen. Aan jeugd en heerlijkheid Vergeefsch is al verlangen. Daar vaart de Tijd. WANHOOP. Zeg niet: „mijn leven is mislukt" Neen: het Leven is eene mislukking van God. De hand, die heden bloemen plukt, Krampt morgen in zijn laatste lot. LAAT MIJ. Want alles kan men overwinnen, Maar niet zichzelven en den Dood. Laat mij de weelde van mijn zieke zinnen En al mijn nood. 160 ONMACHT. Waarom de vogels in den morgen zingen? Waarom mijn hart bij hed en lente treurt? ■Geen macht kan Dood en Leven dwingen. Eén lente .... een hed .... het is gebeurd. FOUAD SPREEKT. Er zijn dieven, die groote woorden spreken. En de paarden vervoeren uit hun stal. Zij kunnen met hun woorden deuren breken. Heer: ik vrees. De dieven zijn overal. TELEN EEN. De Tempehnuur: zij gaan en komen: De Jemenieten met hun fijn gelaat, Ashkenaziem, Sephardiem, bont gewaad, Uit ieder land, van 't ééne Volk, de vromen. EENHEID. Dit is des Volks Eenheid nimmer gebroken Hij kampende kans en bij keerend lot: Het woord, dat driemaal daagMjks wordt ge„Israël: God, onze God is één God." [sproken: R. CHAIM SONNEFELD. Hij, die bij zijn gebeden en zijn brood, In een kleine kamer zijn dagen slijt, Wat deert hem heel uw wereld en uw nood, God deelt hem van Zijn Heerlijkheid. Kwatrijnen. II 161 ZACHTE WINTER. De winter brengt hier menig lentemorgen, Van zachte zonneschijn en heerlijkheid. Wat houdt het leven nog voor ons verborgen? Vraag niet. Geniet uw tijd. GEHEIME GELEIDER. Als ik niet een Geleider had, Hoe zoude ik dan, geslagen en verblinde, Doelloos verdwalend uit de Stad U hier, bij de bron slapend, hebben kunnen [vinden AFRIT. Twee eigen paarden met een mooie wagen. Een knaap, die ons lieflijk bedienen zal. Daar hggen voor ons vele vrije dagen, Zoo heerelijk als de vlakte en het dal. HEBRON. Aan weerszij van den weg de goede gaarden, Wij zijn moede, maar met vreugde in de ziel. Wij komen van El-Kuds met onze paarden, Naar de Stad van Abraham, El-Khalil. TEVREDEN. Want Allah heeft ons wel héél hef vandaag. Hoe zacht en zonnig is het lenteweer. De heuvelen van Juda, en daar vaag Over de zee Moab's bergen zóó ver en teer. 162 GELUKKIG LAND. De zandweg van Medjdel naar Askalon. De tuinen vol goudappels en citroenen Zomer of winter: in alle seizoenen Is dit land gelukkig rondom de bron. DJORAH. Hier wordt visch, zóó goed als zilver, gevangen. En op ezeltjes naar de Stad gebracht. De wind waait zoel langs onze wangen. De paarden stappen langs den zandweg zacht. VERLOREN STAD. Van Djorah weer door een oase. Tot aan 't verloren Askalon. Waar kleine kudden spreidend grazen En 't water drinken uit de bron. HET HEILIG LAND. Rondom de bronnen bloeit het Leven. En waar geen water welt, daar is de Dood. Eenmaal zijn we uit ons Land verdreven. Keert zich tot vreugd de nood? KLEIN LEVEN. Wat bhjft er over van de wereld? Een knaap, die water breekt, uit hunne wel. Het water, dat in zijn kruik perelt, En van den wind het wufte spel. 165 KINDEREN. Doodlijke verveling van kinderoogen. Vaalheid van onvervulde kinderhanden: Laat mij mijn hartstocht zonder mededoogen, Waarvan lippen, oogen en handen branden. ROZEN-RAVIJN. Het diepe rozen-ravijn van Es-Salt, Waar het water donker-verborgen valt. O, Lied, dat naar uw wet, door God gesteld, Als rozen bloeit, als donker water welt. WANHOPIGE NACHT. Gonzen van een mug door den slapeloozen Wanhoop, die machtloos woedt. [Nacht. Wat heeft het Leven mij gebracht? Rozen, doornen en bloed. VERMANING. Wijn, muziek en rozen, Denk niet aan straf en pijn. Tot aan het ochtendblozen Laat ons te samen zijn. VRIJHEID. Niet meer droef en niet meer bhj zijn.' Van alles als een vogel vrij zijn. Het werk des Daags, de wijn des Nachts En de Dood nimmer onverwachts. 166 ONBEVREESD. De vogel, die het hoogste zingt, Heeft zijn nest in het diepe dal. O, hart, wanneer de vreugde u (iringt, Vrees voor geen val. KALME NACHT. Na de drift van den dag, De rust van de Nacht. Na waag en winstbejag Het Lied, zoo wonder, wonderzacht. VERLOREN NACHT. Wat zal ik slapen? De Tijd vergaat. Geen list, geen wapen, Dat hem weerstaat. VERGEEFS. Slaap of waak 't Is alles één. Als de ochtend naakt Is de Nacht eeuwig heen. DANKBAAR. Dankbaar voor het weidsche hed. Dankbaar voor het klein kwatrijn. Ik hoor het water weer, dat Wellend vliedt, In de diepten van 't rozenravijn. 167 AAN Ik kan toch altijd aan u denken, Schoon ons een weg van weken scheidt. Vraag mij niet meer, dan ik kan schenken: „Het hed, dat ons lot beschreit." DE ROZEN VAN ES-SALT. Wij zijn langs het bergpad gereden, Dicht aan den rand van het ravijn. De rozen bloeiden diep-beneden. En geen plukt rozen zonder pijn. GOD ALLEEN. Of God bestaat en of Hij hoort Het smeeken van mijn machtloos woord, Of Hij siddert bij mijn geween Weet God alleen. DROEVE NACHT. Een nacht van geweld, Een nacht van geween. Als vogel de ochtend meldt, Is nacht voor altijd heen. DE STROOM. Van den Dag het drijvend verlangen. Van den Nacht de zalige droom. Het is alles gevangen In één gevangen Stroom. 168 STRIJD. Met God heb ik gestreden, Aan God geef ik mijn Lied. Vreugd, wroeging en gebeden: Meer heb ik niet. GEVAAR. Wat ben ik zonder God? Wat is God zonder mij ? Ik duizel.... het is voorbij. Ik lijd mijn lot. ALLES VAN GOD. De vlinders, de vogels, den wijn, de zonden, Die God rijk over de Aarde zendt, Hij laat hen niet los. Zij blijven verbonden Aan Hem in één verbond, dat niemand kent. NACHT. De tastende ontucht van uw teedre handen. Het duister .... geur van rozen en van wijn. Morgen zal wroeging weder wreeder branden. Maar heden: laat ons zalig zijn. VERLAMD. Tot diep in den Nacht heb ik niet geslapen. Ik heb geleden en aan u gedacht. Nu roept de Dag mij weer tot werk en wapen. En mijn verlangen maakt mij zonder macht. 169 DE ROZEN. De rozen van Es-Salt vol in de knoppen. Zóó rijpt ieder Oogenblik in den Tijd. Mijn handen beven en mijn hppen kloppen. O, rozen rood van heerlijkheid. WIJN. Drink ik den wijn in ongemeten maten ? Of is mijn hed verliefd op het woord „wijn"? Hoe menigmaal, met mijn droef lot verlaten, Troost wijn en lied voor schuwe pijn. HET LIED. Wat is het, dat mijn Liedren drijft? De wijn of enkel maar dit woord? Terwijl mijn hand de woorden schrijft, Wordt het hart door de dorst bekoord. GELUKKIGE DRONK. Van drinkers heb ik 't bhjde Lied gelezen. Vóór ik een Dichter en een Drinker was. Mijn hand: beef niet. Mijn hart: laat af van [vreezen. Het hed is heerlijk en een beker keert men ras. TWIJFEL NIET. Meer is een Dwaas, die leeft, dan een Dichter, [die dood is. En den verloren Tijd vindt niemand weer. Twijfel niet, wijl de wijn nog vol en rood is. Uw mond dorstig en teer. 170 DE VOLLE BEKER. Geen God kan ons het Oogenblik ontrooven. Maar ook: geen God geeft het Verleden weer. De druiven rijpten in hun hoven. Hier is de wijn, zóó diep en teer. DE WIJNKRUIK. Vrees 't Oogenblik niet. Geen kan het vermijden. Vrees het Verleden niet: het is voorbij. De koele kruik tusschen ons beiden. En gij alleen voor mij. VERGEEFSCHE VLUCHT. Vlucht. Maar uw schaduw kunt gij niet ontAl waren uw voeten als vogels snel. [vluchten, Vlucht niet. Het is vergeefsch. En wat te God kent ons en vergeeft ons wel. [duchten? WELLUST. In het maanlicht, in het rozenravijn. Het water, dat diep welt. O, God: ik dank u voor de pijn, Die mijn bloed kwelt. GENIET UW DAG. Vraag niet, waar 't uur van gistren is gebleven Vraag niet, waar 't uur van heden henengaat. Geniet uw leven lang van 't goede leven. Eén Oogenblik verzuimd is voor Eeuwig te laat. 171 KAMP VAN DEN EMIR. Het heete van den Dag vergaan, wanneer wij [komen. Er is het witte en zwarte licht en schaduwspel. De paarden staan gebonden aan de boomen. De dienaars dragen water uit de wel. KOSTBAAR WATER. Hier, waar 't water duur is, leert men beminnen, Een wel verscholen in den diepen grond. En met een vreugd, die vaart door ziel en zinnen. Voert men de koele kruik naar zijnen mond. MOHAMMED. „Wanneer mijn Heer iets wil, moet hij maar [klappen in zijn handen" Zegt de kleine Knaap: „Ik zal slapen vóór de [Tent." Het laatste licht en de laatste schaduw over de De Nacht komt groot en onbekend. [landen. NAZIEF. Hamid Pascha heeft hem het paard gegeven, Dat Nazief al zoo héél lang heeft verlangd Hij geniet de eerste geschenken van 't Leven. Terwijl wroeging door mijne leden wrangt. ANGSTIGE NACHT. Er is geen licht, geen schaduw meer De Nacht sluit dicht en zwart. Kondt gij nu rusten van uw zeer. O, mijn deerelijk hart. 172 AVOND (TRANSJORDANIË). Terwijl wij door het groote landschap rijden, Er zijn de kudden, die naar huis toe gaan. Er zijn de kudden, die den nacht verbeiden, In 't dal, waar de watervallen hun hartslag [slaan. ALS DE bijbel. Hier begrijpt men alles, wat vroeger in de Bijbel [is gelezen. Hoe heerlijk een moede man zijne voeten wascht. En men begrijpt, dat Omar Khayyam de water[kruik heeft geprezen Waarin het altijd koele water ons verrast. DROEFHEID. Wijn drinken tot het hart verdronken is. En slapen tot de droeve nuchterheid. En als de laatste wijn geschonken is, Het Lied, dat bitter schreit. kwatrijnen! Ook Grieksche dichters schreven in Kwatrijnen. Men vindt ze vaak woordlij k bij Omar weer. Want overal zijn één der menschen pijnen. Hun vreugde en hunne hefde, mild en teer. WIJSHEID. De vreugde van het Lied is in het dichten. De vreugd van 't Oogenblik is 't oogenblik. Wat in den Tijd leeft, ziet de Eeuwigheid [zwichten. Denk dan aan Leven en Dood zonder schrik. 173 DWAASHEID. Hij zegt: „Omar Khayyam heeft niet geschreven, Alle kwatrijnen, die op zijn naam staan" Geleerde Dwaas: heeft het Lied minder leven, Omdat de Naam des Dichters is vergaan? TALAL EN NAIF. De kleine Emirs zijn samen uitgereden. Nu rijden wij ook rustig door het dal. Het Land ligt wijd in verren avondvrede. De kudden keeren overal. EMIR ABDALLAH. De Emir zegt: „Maar de Tijd is héél verstandig. Hij gaat zijne wegen, gelijk hij moet. Wat menschen bederven, boos of onhandig, Dat maakt de Tijd weer goed." GELUKKIGE AVOND. Dit is wel een avond om te verdroomen. De beek, die langs de tenten gaat. De zilverschaduw door de donkre boom en. En 't hart, dat niets begeert en rustig slaat. BEDOUIENEN. Het brood is het brood van hun eigen akker, Waarbij geen brood van vreemde handen haalt. De kruik is het werk van den pottenbakker, Die nog met graan en vijgen wordt betaald. 174 RUST. Zijn Tijd en Eeuwigheid niet overal gelijk? En wijn? En rozen? Lachen en geween? Zoolang wij leven, is het leven rijk. En in den Dood? Dat weet Allah alleen. KLAAGMUUR. Jeruzalem: bier is God wreeder, Dan Hij in één Stad is geweest. De Klaagmuur: ik buig mijn hoofd neder, In een Gebed, dat beeft en vreest. SCHOONHEID-VROOMHEID. Laat mij niet leven zonder lied. Laat mij niet leven zonder Gods gebed. Ach: angstig wanklend weet ik niet, Of Schoonheid of dat Vroomheid redt. GEBED. Wie liedren leest, verzinkt als in gebeden. En is het gebed niet schoon als het heilig Lied? Een huivring voeren beiden door mijn leden. Maar of God bestaat, weet één Dichter niet. GEWOND LIED. Mijn hed is als een open wonde, Omdat mijn hart is als een wond. Overal gezocht en nergens gevonden, Dan één vrees voor den laatsten stond. 175 WANKELEND. Bij den wijn verlang ik naar mijn gebeden. Bij 't gebed verlang ik naar mijne dronk. Altijd vervloek ik de lust van mijn leden, Die God genaadloos schonk. TWIJFEL. Zijn handen houden hoog de Wet geheven. Wat hebben zij vannacht tastend gedaan? O, God, red mij van dit twijfelend leven. Laat mij bezwijken of weerstaan. ANGST VOOR GOD. Zij zullen nog mijn liedren lezen, Als ik geen liederen meer lees. Zij zullen in beklemming vreezen, God, dien ik heden vrees. DE VOLLE BRON. Het blauw des hemels in het blauwe water. En zilverwit de zon. Over den rand slaat met een vol geklater De hartslag van de bron. ONRUST. Die te Amsterdam vaak zei: „Jeruzalem" En naar Jeruzalem gedreven kwam, Hij zegt met een mijmrende stem: „Amsterdam. Amsterdam." 176 HET GOEDE LAND. De markt is bont met vele vruchten. Het leven gaat in volle drift. Het Heilig Land heeft zoete luchten. En keert voor weinig, gulle gift. GOD. Ik smeek tot U uit mijne diepste ellende. Schoon ik zeker weet, dat Gij niet bestaat. Waarom komen mij nacht en dagen schenden De weelden van het meest-geschuwde kwaad? ZIEK. Mijn ziel is ziek van zonden als melaatschheid, Boeten noch beden baten mij. Wat nut mij of ik belijdend het kwaad mijd. Geen zonde gaat mijn huis voorbij. GODS ALMACHT. Zeg niet: „God is ons een God zonder zonden" Al onze zonden zijn zonden van God. Onze wonden zijn builen van Zijn Wonde. Zijn Lot besluit ons lot. EN MORGEN? Wie heden 't Boek van zijn Kwatrijnen sluit. Wat zal hij morgen met den Dag beginnen? Geen leven komt buiten zijn grenzen uit. Deze: Eeuwigheid, Oogenblik, Ziel en Zinnen. 186 HET EINDE. Ik eindig het Boek van mijne Kwatrijnen. En wensch u, lezer, beter hed en lot. Maar toch: geslagen door de harde pijnen, Weet ik het goed: „Mijne hulp is mijn God." 187 KWATRIJNEN JACOB ISRAËL DE HAAN KWATRIJNEN AMSTERDAM P. N. VAN KAMPEN EN ZOON 1924 IN DEN TREIN. Geen naam. Geen woord. Ik weet slechts, dat hij Hij lachte, toen hij haastig langs mij ging. [lachte, Nu door de dagen en de nachten Martelt herinnering. NACHTTREIN. Een luitenant, maar niet meer dan een knaap. Wij reisden samen des nachts in den trein. Wat lot genoot hij lachend in zijn slaap? Terwijl ik waakte en kromp van pijn. ONTWAKEN. Ik wachtte tot hij waakte, en toen, ik schreef; Mijn weinig woorden op, terwijl hij lachte. Wri scheidden, maar ik zweer: zoolang ik leef Zal ik 't wonder van 't wederzien verwachten. DROEFHEID. IJdel zijn veel, ijdel zijn weinig woorden. IJdel is 't Lied, dat ik gelukkig zing. Voor één oogenblik, dat mij fel bekoorde, Martelt eeuwig herinnering. WEEMOED. Nooit zult gij weder denzelfden wijn drinken Als hedenavond. Nooit breekt gij meer open Dezelfde vruchten. Al uw liefde en hopen Verzinken. 3 ROME. De Eeuwige Stad. O, Lied, wat is er eeuwig? Van Rome naar Jeruzalem reisde ik Langs zeeën diep en bergen bar en sneeuwig: Ik vond niets eeuwig dan het oogenblik. NAPELS. Hier voel ik weer het lieve leven lichter [vreugd. En vindt mijn hart, van wroeging vrij, weer Hier ben ik weer de onbekommerde Dichter Van zon en zee, van jok en jeugd. AAN FREDERIK VAN EEDEN. O, Vriend, dragen uw dagen zwaar in 't Noorden, Van droevig werk en wrange zorgen. Hier bloeit Napels langs zijn ruischende boorden En is er zon vanaf den morgen. BEDELJONGENS. Zij hebben zeker niets dan hunne kleederen Sierlijk geslagen om hun lijf. Maar o, hoe zij mijn hart vertederen Met hun blikken en hun bedrijf. EEN MONNIK. Een monnik: diep in zijn gebeden. Ik kwam. Hij keek. Ik werd bewogen. Gods hemel lachte nooit zoo in aardsche oogen Wat schrikkelijk verleden sleept hij mede?. 4 HET HUIS AAN DE ZEE. Wanneer ik waak uit mijn bloeiende droomen, Hoor ik het weidsche zeegeruisen. Deed God of het Toeval mij komen Naar dit gelegen Huis? RUST. Het ruischen van den regen hoor ik niet Door het ruischen van de Zee. iAdemloos luistert mijn Lied. Soms ruischt de zeewind mee. „ROSE-CASTLE." Hij ligt op stroom, de stoute stoomer, Voor de overtocht gereed gemaakt. Leef ik in Napels, of ben ik een Droomer, Die straks in Amsterdam ontwaakt? VERTROUWEN. Neen: ik benijd u niet de rust van 't klooster En niet de veiligheid van uw bestaan Als mijn Moeder is nog mijn God mijn trooster; Ik durf weer door dagen en daden gaan. TROOST. Klaag niet over ons ontmoeten. Klaag niet over onze scheiding 't Is alles één en de eindlijke verblijding Zal 't bitter leed verzoeten. 5 VERBLIJDEN. Wolken, bergen, droom en daden, Kan ik nauwlijks onderscheiden. Maar ik ga langs al mijn paden In een bezonnen verblijden. BRANDING. De Zee breekt over de schuimende keien, De Eeuwigheid luistert naar zijn Lied. Wanneer mijn Liederen schreien Luistert de Eeuwigheid niet. BERUSTING. Vraag niet naar veilig of onveilig Want in Gods wil is alles één. Langs lusten heilig en onheilig Voert Zijne Liefde mij naar Jeruzalem heen. VERLATEN. Hoe zal het Woord, het al-gemeene Beelden wat ons beiden verbindt? Nacht breidt zich over de zee henen, En door het scheepswant waait de wind. VREDE. Ik luister naar de Zee. Luistert de Zee naar mij ? Glimlachend langs de züvren ree Mijmert de Tijd voorbij. 6 ONVEILIG. In een lichte duizling leef ik. Mijn leven schuimt als de Turijnsche wijn. Voor mijn ziel en zinnen beef ik. Waar zal het einde van mijn zwerven zijn? DE REGENBOOG, Wie zal in de regenboog scheiden Den regen van de zon? Zóó dacht ik, dat ons beiden Niets scheiden kon. EEN MATROOS. Een lichtmatroos: zijn donkre haren, Zijn oogen bloeien, zijne wangen blozen. Denk niet aan de duizenden lichtmatrozen, Die jong en schoon als deze waren. DE DOOD LANGS VIA PARTENOPE. Napels: 't leven drijft driftig heen, Langs vlotte vreugd en luide lust. Groot en onzichtbaar gaat er Eén, Die alles voert tot rust. EEN JONGEN. Een bonte groentekar, daarvóór een ezel, • Een jongen staande en bij stuurt trotsch en Hij spant iedere spier en iedre vezel, [stout. Terwijl hij het koppig dier binnenhoudt. 7 EEN VROME. Al uw Zonen zijn leerlingen van God. En heerlijk is de vrede van uw Zonen. Zij vertrouwen op Hem in ieder Lot, Niet vragend naar beloonen. ZELFMOORD. Toen scheidde ons het Leven. Thans scheidt ons de Dood. Gij rust. Ik word gedreven. Langs wroeging, vreugde en nood. AVOND. Strepen van licht langs het land, Aan de lucht een schijn van rood. De Stad, die hijgt en brandt, Wat is het Leven, Moeder, en wat is de Dood? EEN DIENAAR. Hij dient mij statig. Moest ik hem niet eerder Dienen, die zóó veel schooner is? Nooit had ik een Dienaar schuwer en teerder Nooit voelde ik zóó mijn vreugde en mijn gemis. MIJN DIENAAR. Als ik hem roep, zal hij mij gaarne geven Twee sinaasappelen aan ééne tros. Ik kan zijn oogen donker laten beven, Zijn wangen gloeien doen van snelle blos. 8 EEN SPEL. Ik zal de pracht der sinaasappels loven. Hij zegt héél statig: „Si, Signor, geen land, Dat mijn Land, Italië, gaat te boven In overvloed, in schoonheid en verstand." BERUSTING. In dit spel van wind en water Schouw ik peinzend héél den dag. 'k Vraag niet meer naar toen en later. Ik draag wat er komen mag. ONRUST. Ik lees gedichten van Gutteling en van Perk. Zij stierven. Als ik sterf, wie zal mij dan nog [lezen? Wat baat alles? Het Lied is menschlijk werk Thans of later: 't zal eens vergeten wezen. HAVENROEIERS. O, kon ik in de Maat van 't Lied, De maat van mijn twee roeiers vangen. Maar ach: het leven van mijn zangen Is het leven van 't Leven niet. SCHOONHEID. De Schoonheid kent niét anders dan het Hij acht geen Deugd, geen Eer. [Schoone. Hij laat zich dwingen noch beloonen Los van al wet en leer. 9 NA DEN REGEN. In den sidderenden waterdrop Geeft zich des Hemels Eeuwigheid. In elk bevende harteklop Slaat het wreed Raadsel van den Eeuwgen Tijd. VERTREK. Nog ééne Nacht. Wij scheiden morgen, De Stad van Napels én mijn ziel. Maar zóó diep droeg mijn ziel geen zorgen, Dat de lach van Napels niet troostend binnen- [viel. VREUGDE. Hoe kan ik een Stad zóó beminnen, Waar ik zóó kort verbleef? Omdat zijn Lach van mijn ziel en mijn zinnen Alle zorgen verdreef. AFSCHEID. Vaarwel Napels: daar ligt gij stralend open. De boot kiest naar het Westen zee. Meer schoonheid dan mijn hart mocht hopen, Geeft Gij scheidend mee. LAATSTE BLIK. Wij varen ver. Een laatste blik op Napels, Vol dank voor alles, wat ik hier genoot. De kust vol zon. De huizen hoog in stapels. En vóór de Stad een wijde vloot. 10 ONTROERING. Twee sinaasappels van één tak met blaren. Ik zie schreiend het wonder aan: Neen: niet vergeefs zijn zóó veel kwade jaren Over mij heengegaan. DE ZEE. Hier is geen andre boekerij Dan water, zon en hemel. Maar o, wat lees ik in dat bont gewemel Zóó snel voorbij. JERUZALEM. Neen: niet Napels zien en dan sterven In den droom van het zeegeruisen. Maar Napels zien en dan verwerven In Jeruzalem weer een eigen huis.t*-> HERINNERING. Of Napels dan voor het laatste uur van scheiden Al zijn zalig schoon bewaarde? In een onzegbaar verblijden Bloeien hemel, zee en aarde. GENOT. Omdat geen Oogenblik duurt tot in Eeuwigheid, Omdat geen Leven den Dood overwint. Mag ik daarom niet graag genieten van den Tijd, Die ziel en zinnen gretig vindt? li DE ZWEMMERS. Waarom zal ik meer van het Leven vragen, Dan deze jongens in het water naakt: Hemel en zee de lange dagen En zon van dat de morgen waakt. EEN NAAM. Ik vraag zijn naam. Een mooie naam: Renato En waar hij woont. Hij lacht en zegt Sorrento. Wij scheiden. Mijn stoomer ligt op de zee. Niets dan wat klank van namen neem ik mee. NAPELS. Men zal u, Napels, nooit vergeten. Uw leven is een lachend Feest. En u gedenkend, zal men altijd weten, Dat ik uw Dichter ben geweest. VERLEIDING. Ik sluit mijn raam. Laat mij niet hooren O, Zee van Napels, uwe stem. Want luisterend ben ik verloren Voor mijne Stad, Jeruzalem. ZIEL EN ZINNEN. Het Oogenblik zoeken mijn zinnen. En mijne Ziel zoekt de Eeuwigheid. Van dat mijne dagen beginnen Martelt mij deze strijd. 12 SMART. Dit: dat ik overal heb liefgehad, En nergens kon vergeten, Dat ik tot Vreugde neergezeten, Slechts wroeging had. BERUSTING. Is dit misschien mijn laatste zonnedag? Laat het getroost de laatste zijn. Geniet Te feller dan wat gij heden nog ziet Aan liefde en lach. SNEL GELUK. O, pluk de donkre rozen vóór zij dorren. En kus den lentewind: hij waait snel over. Geen tweemaal wandelt ge onder 't zelfde loover. Machtloos als al uw vreugd is al uw morren. DE DOOD. Als het vandaag niet is, dan is het morgen. Wat baat ontvluchten, als gij zeker weet, Dat zijn handen uw keel verworgen. Zijn worm uw hart vervreet. EEUWIGE SPOT. $ Ik denk aan alles, wat ons heeft bewogen Van getij tot getij. De Eeuwigheid glimlacht met zijn spottende De Aarde valt voorbij. [oogen. 13 SPECERIJEN-BAZAR. Droomend gaan door de specerijenstraatjès. De huisjes zijn van zoeten geur doorstoofd. Het wolkt uit doozen, balen, kast en laadjes Eene bedwelming om mijn zalig hoofd. MAANNACHT. De Maan bloeit zalig als de zon, De Nacht ligt open als een Dag. Dank, dat ik door al leed dit won En dit bezingen mag. JEUGDGEDICHTEN. In mijne jeugd schreef ik deze gedichten. Ik lees: daar bloeit mijn jeugd open en teer. Wat zal meer dan het eigen lied verlichten De duisternis, waarin ik hier verteer? VERLATEN. Aan het eigen Lied heb ik rijk gegeven Het bloed van mijn hart, de lust van mijn ziel. Jeruzalem: ik ben alleen gebleven En lees wat mij in Holland toen geviel. DE STERREN. O, kon ik het boek van de Sterren lezen. Hun eeuwige maat. Hun schatrijke rijmen. Maar hun tochten en hun geheimen, Wien zullen zij gegeven wezen? 3i HOLLAND. Het Lied, dat ik in Holland schreef, Lees ik te Jeruzalem weder. Holland: houd stand. Zoolang ik leef Min ik u mild en teder. DE SCHOOIERS. Laat mij de schalke schooiers. Houdt uw rijken, Die dom en doelloos door de straten gaan. Wanneer hun Dagen voor den Dood bezwijken. Wie ziet hun dan nog al hun schatten aan? GAARKEUKENSTRAATJE. O, dit is zeker een der beste straatjes, Waarin de genieter zijn dag verslijt. De kok stooft en zijn lieve, luie maatjes Bedienen u van alle heerlijkheid. GENERAAL RONALD STORRS. Generaal Storrs, die in uw sterke handen Macht over 't Heilig Jeruzalem houdt, Gezegend worde uw naam in alle landen, Waar ons Volk op uw rijk beleid vertrouwt. JOODSCHE RUITER. Een Ruiter: trotsch in het zonnige landschap. Hij houdt zijn paard, dat kopstapt stout en fel. Hij spreekt mijn taal. Hij is van mijn verwante Wachter van het herboren Israël. [schap, 32 DE BAZAR. Hier is koop en verkoop gewijde kunst. De verkoopers zitten stil of zij droomen. Zij vragen niet luid aller lieden gunst. Zij wachten tot de koopers komen. MAANLICHT. Mijn ziel beleeft het wonder-zonnig maanlicht. Mijn zang beschrijft het niet. Is dit het Licht van Gods gezegend Aanzicht, Dat de Ziel zalig ziet? BEZORGD GENOT. Bezorgd genieten is 't lot, ons beschoren, Die zonen zijn van dezen zwaren Tijd. Maar toch: wat is gewonnen en verloren, Ons blijft het Lied in Heerlijkheid. EEN ZIEKE. Terwijl ik u schrijf in mijn zoeten zomer, Is uw lot in uw winter reeds beslist, Leven of Dood: vrees niet. Gij zijt een DrooDie God in uw nabijheid wist. [mer, STERRENHEMEL. De Maan strooit de stralende sterren Langs den eeuwigen hemel heen. Wie waken er nog heinde en verre? Mijn hart en mijn lied alleen. Kwatrijnen. 3 33 AAN De bergen zijn zilver en ver als zeeën, De heuvels staan als Hollands duinen daar. Meet land en water niet tusschen ons tweeën. Is hier mijn ziel buiten gevaar? WIJN. Ik drink den wijn. Zult gij nog eenmaal wezen Een glas met wijn, o, Glas vol Wijn? Wie zal (wie weet hoe lang na dezen?) Weer uw genieter zijn? GOD. Ik vind U overal. Ik vind U nergens. Ik wil U beelden met mijn woord. Maar machteloos. Waar sterf ik ergens, Als allen sterven onverhoord? DE STEM. Gij roept. Ik sidder. En ik kom. Nu zal de wreede Eeuwigheid breken. Maar het is niets. Uw Eeuwigheid blijft stom Voor 't eeuwig smeken. HET LIED. O, kon mijn machteloos lied zwijgen. Kon ik stom zijn als de Eeuwigheid. Maar neen: zoolang de harten haten en de harten Kwelt het lied met machtlooze zaligheid. [hij gen.. 34 MOEDER. Wij genoten 'ï goede naar onze lust. Wij vragen God zegen in dankgebeden. Moeder voor u niet meer. Is waar gij rust Een rust* in vrede? HAAT. Knaap, die mijn liedren leest, ook uwe jeugd Zal als mijn jeugd vergaan. Geene smeekbeden en geen vreugd Niets kan Hem weerstaan. KLAAGMUUR. Mijn lippen kussen en mijn handen streelen De steenen eeuwen van den Tempelmuur. Verheug u weer. Eerste Zonen-van velen Keer ik tot u in dit gezegend uur. MOEDE HERFST. Ik ben zoo moede. Ik denk aan hen, die waren Met mij knapen in eene blijde klas. Weer daalt een jaar. De bruine en gele blaren Dwarrelen in het gras. DROOM. Een blijde knaap. Na vijf en twintig jaren Heb ik vannacht van hem gedroomd. Door welke diepten, sinds wij kindren waren Is mijn heugen van hem gestroomd? 35 DROEFHEID. Ik ween. Maar niet om mijn verloren jeugd. Maar omdat zij, die met mij knapen waren, Als ik verloren hun onschuld en deugd, En als ik zwerven door de leege jaren.' JAFFAPOORT. Mijn zingend Hart: wat is er mooier Dan de Poort van Jeruzalem. Waar in de zon een schalken schooier Een liedje zingt met een verloren stem. EZELTJE. Ezeltje op uwe sterke hertepootjes, Wat gaat gij driftig door de smalle straat. Gij struikelt niet over steenen en gootjes. Een trouw en sober kameraad. SCHIJN EN WEZEN. De Maan in gloed. Vanwaar vangt hij zijn licht Van de zon. Van waar vangt de zon het zijne? 't Is alles schijn, waarmee zij allen schijnen, Hun wezen is de glans van Gods gezicht. KLACHT. Neen: niet omdat ik ouder ben geworden. Is het, dat mijn bedroefde hartzang klaagt. Maar omdat uw oogen en lippen dorden. Uw hart niets meer van mijn hart vraagt. 36 ZOMER. Wat zal ik ziel en zinnen moede maken In den zomer, die toch machtloos vergaat? De zon verdort. De donkre dagen naken, Dat regen en wind langs de ruiten slaat. TWIJFEL. Het Heilig Land: daar branden zijne wegen Waar ik vergeefs één schaarsche schaduw zoek. Roept het Land ons op tot zijn nieuwe zegen? Of weert het ons af met een wreede vloek. VOLLE MAAN. O, rhytme van de donkre en lichte nachten Maatslag der Maan, die door de Eeuwigheid gaat. Weer bloeit hij vol. Weer meerderen zijn prachTot hij stralend tusschen de sterren staat. [ten. STERREN. Als de lage lampjes in het dal dooven Blijven de sterren stralen in de lucht. Zij branden in Gods geheiligde hoven, Tot de Nacht voor den Morgen vlucht. LEEGTE. Londen, Parijs, Napels, het rijke Rome. Langs zooveel wegen ben ik hier gekomen. De ziel vraagt, wat zóó rijke tocht haar het. Een leegte, die zich nooit verzadigd ziet. 37 DE STERREN. Staan boven iedre stad de sterren anders, 't Is Gods hemel, alom, alleen. Uw hooge sterren staan hier laag. Mijn branders Stralen niet door uw hemel heen. DAL VAN SILOUAN. De diepe hemel. Het diepe dal. De hooge sterren en de lage lichten, 't Is alles één en God is overal Waar wij getrouw ons werk verrichten. VREDE. De sterren hoog en licht. Het lage dal beneden. Stil: voor Gods aangezicht Zegt alles: „Vrede. Vrede." KLAAGMUUR. In droefheid waar zal ik veiliger weenen, Dan met het moede hoofd tegen den TempelDe jaren waaien over ons Volk henen. [muur. Nog houden we onzen stand en duur. DE KLAAGMUUR. God kent onze smart, als de dagen Het hart bezwaren, dat voor den Nacht vreest. God hoort allen, maar zij, die klagen Tegen den Tempelmuur hoort Hij het meest. 38 VÓÓR DEN AVOND. Nog lichten in het lage dal geen lampen. Nog staan geen sterren aan de stille lucht. Maar van de heuvels dalen reeds de dampen. De dag vergaat zonder gerucht. AVOND. De eerste lampen in het lage dal. De eerste sterren bloeien op den wind. Vrede, Gods Vrede is overal, O, hevig hart, waarom gij niet Gods vrede [vindt? HET DAL. Ik zie de lichtjes in het Dal bewegen. Ik zie de lichtjes stil als sterren staan. Wie rust van zijn tochten en rijke wegen? Wie ziet den Nacht benard en angstig aan? NACHT. Wat zijn sterren aan den donkeren hemel? Wat zijn lichten in het donkere dal? De Nacht maakt alles één. Het is gewemel Van licht in duister overal. GRAFGEWELF. De steenen steunen 't geweldig gewelf. En het gewelf grijpt machtig elke steen. Geen Uur. Geen Tijd. Over mijn siddrend Zelf, Waaien de stormwinden der eeuwen heen. 39 AVOND VREDE. Straks zal de Nacht er weer zijn, heet en ledig. En morgen weer de driften van den Dag. Klaag niet, mijn hart, geniet uw avond vredig. Gelukkig, dat ik dit beleven mag. STERRENACHT. In 't Dal branden lampen dichtbij en verre. De hemel bloeit open, aan sterren rijk. Geen Uur. Geen Tijd. Alles is niets gelijk: De lage lampen en de stralen sterren. GEBED. Laat mij Gods Dichter zijn, zoolang ik leef. Hem zingen al dagen van mijn bestaan. Moge mijn Lied, dat ik belijdend geef Als offergeur vergaan. GOUVERNEUR-GENERAAL R. STORRS. 't Leven drijft dreigend door de Jaffastraat. Hij gaat, Generaal, eerbiedig en trotsch. Wat is zijn Droom? Wat is zijn stoute Daad? Heerscher der Heiige Stad, door de wil Gods. HAMSÏN. De wegen wit. Wreed-wit. Diep door de dalen. De heuvels in de zonnevlagen heet. De hemel is een hel van zonnestralen: Terwijl de Hamsin langs mijn lippen vreet. 40 ONRUST. Gij grijpt het Leven. U grijpt de Dood. Vermoeid gedreven, Langs lust en nood. KOLONEL PATTERSON. Voerder van de eerste Joodsche legerscharen, Die de Geschiedenis sinds eeuwen zag. Dank voor 't verhaal hoe dapper mijn genooten In loopgraven en open slag. [waren, FREDERIK VAN EEDEN. Uw huis met heide en dennenbosschen eenzaam. Mijn huis, dat over den Olijfberg ziet. Maar over wind en water ons gemeenzaam Eén Liefde Gods en één belijdend Lied. MUZIEK. Wanneer speelt ge op uwe piano weder. Beethovens derde Sonate voor mij ? En keer ik nooit: uw muziek mild en teder, Keert in mijn Lied zijn zachte mijmerij. HENRIËTTE ROLL. Hoe vaak heb ik naar uw muziek geluisterd. Muziek, die stormt, of muziek machtig-teer. Jeruzalem... Amsterdam.... stil.... het duistert. Vindt ge in mijn Lied uw muziek weer? 4i TWEE ARABIEREN. Eén heeft een kaftan donkerblauw verschoten. En de ander eene kaftan zwaar en paars. Zij spreken als twee vertrouwde genooten. Leven is toch wel iets héél wonderbaars. R. CHAÏM SONNEFELD. Boven alle schat houdt Gij Gods Leer heilig. Van ochtend tot avond uw hartelust. In uw armoede leeft gij vroom en veilig, Voor al wat een genieter verontrust. PASCHEN. Nacht der Bewaring: bewaar, God, bewaar mij Voor wat vannacht en andre nachten dreigt. Voor schanden en voor medelijden spaar mij Tot mijn leven in laatste snikken zwijgt. ONRUST. Is mijn hart uitgeleden? Is gezongen mijn Lied? Neen, neen: Ik vind geen vrede. En rusten kan ik niet. BONT LEVEN. Londen, Rome, Parijs: het zijn maar straten Van de Stad, waardoor ik verlangend reis. Oovral vind ik wel wijn en vrije Maten, Rn zingt mijn Lied zijn wijs. Kwatrijnen. 4 49 ONRUST. De Zon van Napels was zoo licht. De Zee valt daar zóó teer. Jeruzalem .... in mijn gedicht Vindt ge altijd onrust en verlangen weer. ONZEKER. Droom ik van Jeruzalem te Amsterdam? Of leef ik wakker te Jeruzalem? Ik vraag. Maar als er antwoord kwam Ik zou weer vragen: „Is dit Droom of Stem?"" PAASCHNACHT. Brood der ellende, dat onze ouders aten. Brood der ellende, dat ik daaglijks eet. Jeruzalem .... ik ben hier zóó verlaten, Die geen genoten Nacht vergeet. PAASCHNACHT. Heilgen Wijn: vannacht drinken wij met mate. Vier voorgeschreven bekers en niet meer. O, God, waarom heb ik vrijheid verlaten? Voer mij tot den ongewijden wijn weer. BERUSTING. Verlangen, genot, gemis, 't Is alles, alles, één. Wat onverganghjk is? Verganklijkheid alleen. 30 JERUZALEM. In Amsterdam was het mijn heiige Stad. Hier is het een stad vol geheime straten. Een driftig volk van verleidlijke Maten, 'k Heb steeds schoonheid meer dan heiligheid [liefgehad. SCHOONHEID. Hoe vaal zou vreugd zijn zonder Lied. En leed ondraaglijk zonder zang. Schoonheid, mijn Vriend, verlaat mij niet. Het bitter leven lang. KLACHT. Niets dwazer dan het klagen om een Doode. Niets dwazer dan om levenden één klacht. Voor korten tijd zijn wij genooden Dan wordt het nacht. SCHOONHEID. Ik kan niet leven zonder schoonheid. Ik kan niet leven zonder lied. Al uw weelde, al uw rustige gewoonheid, Zijn meer dan mijn onrustge schoonheid niet. ADIL. Gij kunt niet zonder onrust bloeien, Stoute Knaap, die tot een stouten Man rijpt, Van onrust tot onrust, zóó zult gij groeien, Tot rust des Doods uw onrust grijpt. 57 AAN EEN ONRUSTIGE. Al wat gij lijdt, heb ik geleden Door dagen dor, door nachten leeg en heet. Als ik het kon, hoe graag gaf ik u vrede. Maar ik ben een, die van geen vrede weet. WANHOOP. Want in den wijn proeft elk Man zijn verleden. Ik proef in eiken wijn slechts bitterheid. Ik heb vergeefs gedwaald, vergeefs geleden. Zwaarder dan te Amsterdan is hier mijn strijd. SUBHI. Onrustige Vriend: dit zijn uw schoonste jaren. Gij voelt uw jeugd als een machtloos gemis. Met teedre vrees voor al schuwe gevaren, Die meer dan het genoten gevaar is. DE STILLE TUIN. 't Leven raast door Rusland en Hongarije. Hier bloeit de rozentuin Katamon rijk. O, Leven, dat vermoeid van vreugd en schreien, Nog bloedend bloeit, roode rozen gelijk. DE TAAL. Het meest verlang ik weer de taal te hooren. De taal van Holland, altijd om mij heen. Hier leef ik, half verheugd en half verloren. De taal van mijne liedren spreekt niet één. 58 JONG GESTORVEN. Vandaag wordt weer uw Afdeeling gelezen. Gij waart, als ik, een Knaap van dertien jaar. God heeft u jong van het leven genezen Vóór dat gij wist: „het sterflot is niet zwaar." MACHTLOOS. Door zooveel dagen ging mijn banloos dwalen, Bij zóó veel vreugd heb ik nachten gewaakt, 't Is alles minder dan één ademhalen. Door Hem wordt alles stil gemaakt. EEN FLUITEN. Een fluit: hij floot een wijde wereld open. Mijn jeugd .... Amsterdam aan het zonnig IJ. De kalme tjalken .... stoomers, die fel loopen. Mijn boot.... Jeruzalem .... het is voorbij. HEUGENIS. Ik waakte en woelde machtloos heen en weder. De wereld was waanzinnig om mijn bed. Toen lachte uw heugenis zóó mild en teder. Sabbath, die mij van waanzin redt. GEESELSTRAF. Hij werd gegeeseld tot bloedende slagen. Een lieve dief, zóó schoon, van dertien jaar. Mijn droom: door geur van roode rozenhagen Ging hij, zijn bloed als rozen zwaar. 68 VOORBIJE DROOM. Gij hebt gedroomd van vogels en van rozen. O, Knaap, kon ik nog droomen zooals gij. Uw tijd breekt aan van dwalen en van kozen. Mijn droom van vogels en van rozen is voorbij. GEVANGENISTUIN. Tuin der Gevangenis, zóó net en teder Met bloemen, paden en perken gekweekt. In mijne droomen beleef ik u weder, Vóór dat afschuw de ban verbreekt. DE TUIN. Gevangenis: wat is mij bu'gebleven? Een dief en de tuin, zóó verzorgd en wreed. Is dit waanzin of is het dieper leven? O, God, wie drijft mijn vreugden en mijn leed? AAN Vanavond schrijf ik u mijn brief, In schemerwind voor 't open raam. Meer dan ik wist, heb ik u hef, Meer dan ik dacht, ben ik eenzaam. TEERDER DAN LIEDEREN. Geen menschlijk woord is zóó teder en stil, Als buiten Jeruzalem de avondlucht. Wanneer mijn lied die schoonheid zingen wil, Vergaat het in een zachte zucht. 69 AVOND. Het menschlijk woord is zwaarder dan De bloei van de blauwe avondlucht. Dus: dat ik niet bewaren kan In 't lied wat door den avond zucht. AVONDVAL. Het is niet. rood .... het is niet blauw. Het is alles teerder dan woord. De Stem der Stad, héér wordt hij nauw, Wijl de avond valt, gehoord. ANGST. De wind. En de lamp waait wild. Mijn Moeder leeft niet meer. Wie zal, tot de Dood mij stilt, Mij "hoeden voor 't wreede zeer? ONMACHT. Kon ik den Dood gedenken zonder 't Leven, Kon ik 't Leven gedenken zonder Dood, Ik werd niet meer machtloos gedreven. Tot in de laatste nood. IJDEL GEWIN. Mijn God: moest ik niet rijk zijn? Armer Word ik, naardat ik ruimer win. Neem al mijn schat, o, mijn Erbarmer Voor één oogenblik van Uw min. 70 SCHEIDING. „Wij zitten weer onder de beukenboom en" Zoo schreef hij. En ik lees ik hoor zijn stem. Laat landen strekken en de zeeën stroomen Tusschen zijn landhuis en Jeruzalem. EEN BRIEF. Zijn brief: „De boomen-rijker dan ik zag, De peren zijn als een witte boeket. En de appelen als rozen rood. En rag De bruine beuk tegen de blauwe lucht gezet." HOLLAND. Wat Holland bloeit, lees ik in zijne woorden: „Het is hier heet voor Holland en voor Mei. De waterbloemen langs de waterboorden. En elke dag gaat angstig-snel voorbij." EEN KIND. Het verlangen van een Kind gaat niet ver. En zijn herinneren reikt nog niet wijd. Ik ben geen kind ik verlang her en der, En ik herinner mij verboden heerlijkheid. DROEFHEID. Die 's avonds langs den Jaffa-straatweg loopt, Met een anjelier, die naar kaneel geurt, Die geen verhes telt en geen winst meer hoopt, Hij weent en weet niet, wat met hem gebeurt. 83 GRENZEN. De Tijd kan niet één Ding Eeuwig bewaren Alles vergaat. Maar het blijft altijd Iets. De Stof drijft eeuwig-wisslend door de jaren. Maar eeuwig-wisselend wordt nimmer Niets. MAANLICHT. Het waait hier zalig met den avondval. Is het de wind of waait de volle maan? Ik weet niet, waar ik rustloos dwalen zal Maar dit geluk zal niet vergaan. JERUZALEM. O, wes en waar ik zwerven zal, Jeruzalem vergeet ik niet. De volle Maan, de sterrenval, En de avondwind met zijn droef lied. VOORJAAR IN HOLLAND. „Het voorjaar is hier wel héél laat gekomen," Schrijft bij uit Holland: „maar nu is het mooi. De blaren breken haastig uit de boomen. En 't Land bloeit bont iri zijne bloementcoi." TWIJFEL. Schrijf mij niet over Holland en de Mei. Hoe mooi en mild die alle dagen is .... Neen: schrijf mij wel. Mijn onrust is voorbij. Rustig weet ik mijn werk en mijn gemis. 87 STORM. Ik denk aan hen, die met mij kindren waren, Terwijl de storm langs Jeruzalem gaat. Als wind verwaaien al onze ijdle jaren. Machtloos in liefde en machteloos in haat. HEETE DAG. Laat maar de zon het schreiend land ver- [schroeien, Schaatrend dwazen over den spleten grond. De avond is koel. De klare sterren bloeien Over de wijdten van het hemelrond. EEN STER. Ik kus die ster. En de ster kust u. Wel ben ik ver, Maar wij zijn samen nu. MAANNACHT. De Maan staat in zijn droom verzonken. Tusschen de bergen straalt het landschap stil. Laat mijne ziel van zomer volgedronken Die stralen rust, zonder één weet of wil. KNAPEN BIJ DE BRON. De grond breekt open: het gedreven water Dringt hijgend naar het licht en naar de zon. Mijn hart: zij verspelen met blij geschater, Die jong en ledig zijn, hun leven bij de bron. 88 DE REIS. Mijn Reis: de Droom beleeft het al te samen, De weelden van dezen bewogen Tijd. Londen, Parijs, Napels: het zijn maar namen Voor één bewogen Eeuwigheid. AAN ZEE. Ik woon zóó dicht aan Zee, gelijk mijn Vader Ver in Amsterdam aan den Amstel woont. De golven drijven door het zonlicht nader En breken schuim-gekroond JERUZALEM. Jeruzalem: ik lees in droom gevangen Wat ik vroeger te Napels peinzend schreef. Wat is Uur of Tijd? Het is één verlangen Eén Droom, één Daad, dien ik overal leef. NAPELS. De huizen zoeken zon en zee en wind. Overal dringend over de steile rotsen. De wind wappert, de schuimen golven klotsen, Terwijl de zon zijn hooge tocht begint. OP ZEE. En droevig denk ik: „weder zijn wij verder Gescheiden door wind en door zonnegloed." Vrees niet. Zon, wind en zeeën meet één Herder, Die schepen gelijk schapen hoedt. 89 „ROSE-CASTLE". Nooit zal hij weten, dat ik eens de Dichter Van zijn schip „Rose-Castle" ben geweest. Door tochten duister en door tochten lichter Gaan wij naar 't eind, dat ieder vreest. ZEEREIS. Napels: 't Eeuwig Lot heeft ons saamgebracht. Port-Saïed: het Lot heeft ons weer gescheiden. Jeruzalem: maanblauw verbloeit de Nacht: Langs verre sterren zie ik uw schip glijden. DE HEILIGE STAD. Jeruzalem: Gods Huis. Al Heiligheid Spreken huizen en de gebroken muren. Ik ga gelukkig in Gods veiligheid Door zijn hooge en lichte uren. ANGST. Schaduw en lantarenlicht zijn doorgeurd. De huizen geuren van de kleine straat. Ik huiver, wijl er toch niet meer gebeurt Dan dat de Eeuwigheid door het Specerijen- [straatje gaat. TROOST. Neen: niet verlaten, En niet verloren Zoolang ik nog de rijmen en de maten Van het hartelied mag hooren. 90 BAZAR IN DE NACHT. Nu stilte onder de bogen, Waar héél den dag het drijvend leven was. Maar licht en schaduw zijn doortogen Met geur van groente en gras. AAN Ons verre huis, ik zie het weder In breuk van kleuren, mild en teer. O, klaag niet. Wat ons mocht gebeuren Genoten goed neemt niemand weer. MICHAËL TOPHAM. April. . . . een avond, gij zijt opgestegen. Gij zijt geveld, een vlieger, in uw vlucht. Uw Dag verjaart .... wijd spreidden mijne ti . [wegen. Jeruzalem .... April.... weer avond en ik [zucht. HET LICHT. De vrome kaarsen, sterren, zon en maan, Die op tafel of aan den hemel staan. Zij hebben allen maar één eenig Licht: De schaduw van Gods Aangezicht EEUWIGHEID. Het Eeuwig Tijdelijke, o, God, het kwelt mij. Vandat de Dag zijne tochten begint. En als ik slaap, en droom, hoe vaak ontstelt mij Het Eeuwig waaien van den wind. 91 GELATEN AVOND. De schemerwind waait door mijn kamer. Iedere dag laat mij eenzamer. Hoe blijde ik Holland eens verliet. Wat mijn hart verlangt, vond ik niet. VERLOREN JEUGD. Kon ik op wieken van den wind Als vogel vliegen naar de sterren. Dat kan alleen een schuldloos kind. En mijn jeugd is verre. DE WIND. De wind is van de sterren gekomen. De wind zal weder naar de sterren gaan. Hij kent hun verlangen, hun droomen. Ik blijf met leeg verlangen staan. NACHTWIND. De wind ruischt als de donkre zee, Die in zijn ban gevangen is. Wat bindt en scheidt ons machtelooze twee: Genot, verlangen, gemis. TERUGKEER. O, weder geeft God mij zijne Bescherming. Ik voel het in de sterren, in mijn hart. Ook hier dwaalde ik ver buiten zijn Ontferming. En zocht de vreugde en vond de smart. 96 JERUZALEM. Mijn hart is hier van smarten toegeschroefd. Vraag mij dan niet het Joodsche Lied te zingen. Hoe kwam ik blijde en werd ik hier bedroefd Door tuchtloos drijven en eerzuchtig dringen. FREDERIK VAN EEDEN. Ik was een Knaap, een zoeker en een taster, Die tot u kwam, vandaag voor twintig jaar. Ik werd een man. Daaghjks dieper en vaster Voel ik uw vriendschap, trouw en wonderbaar. EEUWIG OOGENBLIK. Hemel. Wind. De sterren. Adil en Ik. De Eeuwigheid heeft eeuwig voor mij bewaard In zijn eeuwig verband dit Oogenblik. Maar 't valt uiteen in eeuwgen vaart. LEEGTE. Het is zoo koud, zoo eeuwig om ons heen. Alles wat ons verbindt, het zijn maar woorden. Maarsoms alsof de Eeuwigheid ons verhoorde Bindt ons een blik, een lach, een droef geween. DE BEEK. Het paarlend water, welke eeuwige tochten Ging het door aardsche en door hemelsche streek. Totdat mijn lippen zijn lafenis zochten Waar zon en schaduw spelen in de beek. Kwatrijnen, y 97 HET EINDE. Bloeien honderd wegen open. Voor de voeten van een Knaap. Alles niets. Langs haat en hopen Gaat elke weg naar één Slaap. DWANG. Gij hebt uw zoete zinlijkheid bedwongen, En in die dwang te teerder slechts getoond. Wat schaamt gij u? Ik heb het lied gezongen, Dat zinnelijk de vrome ziel beloont. BERUSTING. Gij plukt der bloemen en vruchten genot. Maar als uw handen branden in de doornen Zoudt gij dan tegen uw God willen toornen? Dwaas: schiep Hij niet het lichte en 't donker lot. MACHTLOOS LEVEN. Leven, dat mij tegen den Dood beschermt, Maar ook, machteloos, naar den dood toe dringt. Wat baat het Lied, waardoor mijn wanhoop Des avonds sterft, die 's morgens zingt, [kermt? AANVAARDING. Zeg niet: „Mijn rust is beter dan uw zwerven" Ik zeg niet, dat mijn zwerven beter is. Gij blijft, omdat gij niet uw rust kunt derven. Ik verdwaal, omdat ik meest onrust mis. 98 RUST. Ik heb van aangezicht tot aangezicht. Met mijnen Dood gesproken. Een teder licht als Jeruzalemsch avondlicht, Is in mijn ziel ontloken. KUDDEN. De zwarte geiten en de witte schapen, Liggen loom op 't zonnige veld. Onder schaduw schuilen de herdersknapen Wien ieder uur zijn wonderen vertelt. AVOND. Hoe zal mijn Lied anders dan Gods Woord [spreken? Hij zendt den koelen avondwind tot mij. Mijn lippen sidderen, mijn tranen breken. Gebonden aan God ben ik vrij. HEIMWEE. Ach: alles wat ik nog verlang, Is moe van drift en moe van drang, Moede van winst en moe van derven In Holland leven en in Holland sterven. DWALEN. Doelloos verdwalen, waar het maandal straalt. En waar de vijgen van Katamon rijpen. De dauw de rozen drenkt en dan begrijpen Dat nooit een mensen doelloos verdwaalt 102 EINDE. Genoeg, dat ik een Dichter was. Laat nu mijn jongren dichters zijn. Ik luister gaarne. Mijne jeugd ging ras En ieder lied eindigt in pijn. NIEUWE LIEDEREN. O, dacht ik, dat het Lied mij had verlaten, God schenkt den Dichter macht op zijnen Tijd. De rijke rijmen en de losse maten Brengen mij dezen Nacht weer heerlijkheid. DE WIJN. Wie kent den wijn? Wie kent het bloed? Laat mij maar zijn Eenzaam, dien wijn het hart verzoet. BEDOUIENEN. Daar staan zij naakt in hunne bruine broosheid. Van het hoofd tot de voeten rank gebouwd. Zij weten niet van schaamte en schaamteloosTerwij 1 mijn Lied hen valsch beschouwt, fheid, AVOND AAN ZEE. De zee van Jaffa breekt zijn breede reven. De zon in 't Westen daalt zijn laatste tocht. Weer voel ik de macht van mijn Lied herleven. God heeft mij blij bezocht. 103 WANHOOP. Jeruzalem: moet ik U dan verlaten, Gij, die de pracht waart van het Joodsche Lied. Ik dwaalde doelloos door uw dorre straten En vond uw vroomheid niet. EEN BADER. En zoo zal ik de wereld steeds onthouden, Als ik hem dit eeuwig oogenblik zag. De zee wijduit, waarboven hemel blauwde, Gij stralend gaand door den hemelschen dag. ARABISCHE KNAPEN. Zij koelen in de zee hun heete leden. En branden zich in 't zonnig zand weer heet. En de Dag is in de Eeuwigheid vergleden Eer één van Dag en van Eeuwigheid weet. BERUSTING. En gelijk God zijn Eeuwigheid verdeelt, Aanvaard ik, die veel leed en nu berust. Eén de Knaap, die zijn Dag in zee verspeelt. En één de Dichter zwaar van zijnen Dag bewust. INZICHT. Mijn jeugd, mijn blijde jaren, mijn worstlende 't Ligt alles heden open als één Dag. [jaren, Langs hoeveel nood ben ik gevaren. Voor ik mij zeiven als een ander zag. 104 DE REGEN. Hoe ruischt de regen over de zee blijde. En hangt zijn schoonheid wonderteer en wijd. Verheugd, dat hij door wisselende tijden, Weer keert tot de zee en zijn eeuwigheid. AVOND. Tk heb mijn dag in haat en hoop gesleten. Hij versleet zijn dag met wind, zon en zee. Zie de avond daalt. Wat zal de Eeuwigheid Van het verschil tusschen ons twee? [weten JEUGDLIED. Geef mij nog eens het hed der eerste jaren. Mijn jongenslied, mijn zwak, maar zuiver hed. Niet wreed, niet wroegend, niet vol van geMaar zalig-zingend, anders niet. [varen. BONT LEVEN. Wat heb ik hier mijn zinnen vol genoten. De zee brandt brekend en de helle zon Slaat wierook uit de boomen en de loten. Achter het duin een diepe, koele, bron. TERUGKEER. De zee, zon en wind ieder uur, Hebben mijne zinnen verzadigd. Nu weer, door 't lot niet begenadigd Keer ik naar Jeruzalem, naar den Tempelmuur. 105 TWEESTRIJD. Over de zee de wijde zon. Te Jeruzalem, onze Tempelmuur. O, dat mijne ziel eens genieten kon Een enkel zinlijk uur. SCHEEPSBOUWMEESTER. Hij sprak: „Zijt gij de Dichter van de Zee?" Ik ben de trotsche bouwer van dien stoomer, Die hecht-gebouwd, als uw Lied, door den zomer Zijn rijke daden zoekt langs elke ree." ARABISCHE JONGENS. Wat hebben zij dan hun naakte en hun kleeren, De wijdte van de zee en van het strand. Terwijl vreugd en wroeging mijn hart verteren, En rustloos drij ven door elk land. HET EILAND. Tusschen den hemel en de lucht, Een wit zeil als een witte ster. En als een grijze wolkenvlucht, Het eiland vaag en ver. STOUTE ZWEMMERS. Zij dansen op de maten van de golven. En zoeken blij het matelooze ruim. Waar zij onder 't zonnig water bedolven Verdwijnen achter brekend schuim. 106 GEBED. Mijn gebed. Hij zeide: „Wat zijn gebeden, Waarin gij needrig nadert tot uw God" Laat Hij tot u komen met Zijnen Vrede, Wiens Eeuwigheid met al ons lijden spot." DE TIJD. De regendagen noch de zonnedagen, Keeren uit de Eeuwigheid, waarin zij gaan. Niets is ons lachen en niets is ons klagen. En wat kan de Eeuwigheid weerstaan? VERZUIMDE VREUGD. Als aarde en hemel al schat voor u ruimden, Wanneer het Lot u jeugd en leven het, De Nacht, dien ge in uw nuchternis verzuimde; Hervindt ge in alle Eeuwigheid niet. OUDE SHEIKH. Zoo wijd als zijne blikken gaan zijn landen, Zij dragen rijker dan één streek hun vracht. Dertig kinderen uit zijn ingewanden. Hij ziet zijn leven. Het was schoon. Het is volbracht. ONTWAKEN. Ik zeide: „Het is ochtend. Zijt gij wakker?" En hij: „Ik slaap niet, als gij wakker zijt" Het huis open. Ziet Aboe Fares akker Bouwt bontgeblokt zijn rijpe heerlijkheid. in DOOR HET GEVAAR. Hij zeide, toen wij door het gevaar reden, „Wat zijt gij voor u-zelf meer dan gij zijt? En wat voor mij min dan den Vriend wiens vrede Mij meer dan 't eigen hart gelegen leit." VERZUIMD. Wat baat herinnering van zoo veel prachten? Het feestgetij blonk. De wijn heeft geschuimd. Maar ik herdenk door dagen en door nachten Dat ik ééns één oogenblik heb verzuimd. GODS STEM. God sprak: „Leg dan heden al uw ellende, Gelijk mijn hemel al zijn wolken, af. Ik, die u in uwe moederschoot kende, Geleid u zeker naar uw graf." VRIENDSCHAP. Want wat is leed met u minder dan vreugd? En wat is vreugd zonder u meer dan lijden? Mijn hart is rustig ofschoon veel mij heugt. Terwijl wij van Mootzah naar Jeruzalem rijden. NAAR HUIS. Hij zeide: „Allah heeft ons wel Bef vandaag" In één geluk van zon en licht gevangen. De paarden stonden aan een rozenhaag Gebonden en mijn hart bond één verlangen. 112 NACHTRIT. Ik vroeg Adil, waaraan bij rijdend dacht. Hij zeide: „Aan Allah" in een eenvoud groot. God voert ons heden veilig door den nacht, En morgen veilig naar den Dood. SCHEMERING. Schemer: er zijn geen zonschaduwen meer. En de maan-schaduw is nog niet begonnen. Wij rijden in één heerlijkheid bezonnen, Langzaam de dalende bergwegen neer. De VROMEN. Zij jagen achter Gods blijde geboden, Gelijk wij jagen achter weelde en winst, Zij weten niets van al hijgende nooden, Hun is genieten minst. WEEMOED. Ach: al die twijfel. Al dat zeker weten. Die wroeging door de dagen en den nacht. Kon ik twijfel en zekerheid vergeten. Een Arabier zijn, die eet, drinkt en lacht. VREUGD EN WROEGING. Ontvlucht uw schaduw en ik zal ontvluchten, Mijn wroeging, de schaduw van onze vreugd. Verwijt mij niets, breek ons de roode vruchten En schenk wijn, die wroegend verheugt. Kwatrijnen. 8 "3 DE BAZUIN. In 't Ziekenhuis wordt de Bazuin gedreven. Zij die sterven gaan, hooren het Geluid. Dit is de zekerheid van mijn wankelend leven: „Dat God niet veel beduidt." MORGENRIT. Dat ik God heden haat, het is Zijn Wil. Dat ik Hem liefheb, het is Zijn Genade. In de morgenmist geurt het Land zóó stil. De paarden gaan peinzend hun smalle paden. NUTTELOOS. Wat zal ik heden de gebeden zeggen? Morgen is de dag van vandaag voorbij. Vromen en vrijen zal men eender leggen Waar de Ohjfberg helt naar de stadsvallei. LEVENSWONDER. Dit is het wonder van het Leven: Zoo moede en gekweld kan een hart niet zijn, Of het wil zich toch aan den Dood niet geven, Maar leven voort in alle pijn. DE PREDIKER. Hij Predikt: „IJdelheid der IJdelheden" Was hij niet ijdel, die 't schreef en bewaarde? Dichter: laat af van liedren en gebeden. Geen hed is eeuwiger dan uw wentelende aarde. 126 DE WIND. De wind is gelukkiger dan de menschen, Hij waait en is voorbij. Hij kent geen wetten en geen wenschen. Geen wanhoop en geen medelij. AAN EEN GROOTEN DWAAS. Gij zegt: „Ieder leven ontstaat uit leven" Maar zeg: „Waar is het Leven uit ontstaan?" Wat is de Dood? Wat God? Wat is zijn Streven Wat is al mijn bestaan? HEETE DAG. Heden vind ik Jeruzalem vervelend. Al mijn vreugde en mijn spanning zijn voorbij. Vaal stuift het Land. Het gras broeit grauw en De dofheid van een moede Mei. [gelend. G. MANNOURY. „Men kan niet twisten over waarheid" Hadt gij niet anders dan dit woord geleerd, Ik zoude u prijzen om uw klaarheid Als men een Meester eert. JEMENIETEN-DANS. Die danst: een lange, zwarte, wreede jongen. De Duivel? Maar wie durft hem dat te vragen. De wereld spot in zijne bonte sprongen. Vrouwen gillen. Koperen bekkenslagen. 127 VERLOREN HUIS. Het huis, waarin ik vroeger woonde, Gloeit in een zee van avondlicht. Over 't leven, dat mij nimmer verschoonde, Houd ik heden gericht. DAGBOEK. De tocht, dien ik voor jaren ging, En toen van dag tot dag beschreef .... Ik lees dat weer .... herinnering En pijn, zoolang ik leef. OCHTEND. O, de wind nog niet verbrand door de zon Waait door de wijdte van den vroegen morgen De Nacht vergaat en zóó gaan al mijn zorgen. Het is nieuw wat heden begon. NAGIB. De Dood is héél dicht bij het Leven, Nagib, die achter donkre dieven dreef. Een valsche val: hij is in 't schot gebleven. Zij schateren. En ik haat, dat ik leef. ZIEL EN ZINNEN. Het lichaam is de schat, die God aan de ziel (heeft gegeven. De ziel is de schat, die God aan het lichaam [schonk. Geniet uw leven lang de lengte van uw leven, En weet, geen tweemaal drinkt uw mond dezelfde dronk. 128 EMIR ABDALLAH. Er is het zwijgen, dat des Oost en s is, En dat ons volstrekt niet verlegen maakt. Het leven is eene geheimenis Terwijl de nacht het tentenkamp genaakt. VLOEK. Het rijke leven, Het rijke hed. Door vloek gedreven Baat alles niet. VERBODEN GENOT. Niet zoeter, zijn de volle zomervruchten, Dan de verboden vrucht van uwen mond. Laat hen, die straf van aarde en hemel duchten. Wij genieten elk uur, wat ieder uur ons zond. LENTEDAL. Een winter, zóó zacht als een lente, Wij rijden op onze Arabische paarden. Emir Abdallah spant zijn kamp met tenten. In het dal van Schuni, schoon als een gaarde. ZOMERHITTE. Mijn mond is een gemeene, wreede wond. En het Jordaandal is een hel. De hitte slaat uit den hemel en uit den grond, En beult het lichaam fel. Kwatrijnen. 9 I29 GELATEN. Wie jong is, leert uit Boeken. Een Man leert uit den Wijn. Die ouder wordt, leert zoeken Een sterflot zonder pijn. WIJSHEID.. Ach: wat men niet leert uit den wijn, Dat leert men ook niet uit het Boek. Een leven met minst mooglijk pijn, Een stillen Dood is wat ik zoek. BEGREPEN. Er is geen ondeugd, die 'k niet heb voldreven. Er is geen deugd, die 'k niet wanhopig veins. Wat is het einde van het bonte leven? Doods vale grijns. AAN DE LEZENDE JEUGD. O, Jeugd, die 'k zóó heb liefgehad, Kon mijn Lied u beter troost geven. Maar waardeloos wordt zelfs uw schat Bij 't keeren van het Leven. DWALING. Is God niet in alles, zoo teder, Zoo bloeiend om ons heen? Ik schrik. O, ziel, keer weder, God is in God alleen. 131 IK-ZELF. Een hevig hater. Een minnaar mild. Die nu of later De Dood toch stilt. MACHTLOOZE EEUWIGHEID. Neem mij 't Oogenblik af vóór het voorbij is, Eeuwigheid, als gij dat kunt met uw macht. Ik weet precies wat u en wat van mij is: Verlangen, Genot en daarna Nacht. AAN ALLE DICHTERS. Uw litteratuur is litteratuur. Waar is uw Lied, dat beeft van hartebloed? Het goud wordt gelouterd in louter vuur. En het Lied in Gods grooten gloed. FREDERIK VAN EEDEN. Want waar ik sterven zal, ik weet het niet. Noch waar het driftig leven mij zal drijven. Maar dit zal mij boven al heilig blijven: Uw vriendschap en uw afscheidsbed. DE DRONK. Werelden drink ik in één glas met wijn. Wat branden werelden diep in uw oogen. Hef uw wijn naar mijn wijn, bewogen Door ééne zoete pijn. 132 NUTTELOOS. Het genadelooze van de Eeuwigheid En van 't Oogenblik proef ik in den wijn. Of ik de lust verzoek, of de lust mijd, Eens zal de laatste toch genoten zijn. DE VAL. Tusschen de Eeuwigheid en het Oogenblik geHoe redt de Ziel zich uit zijn Val? [vangen, 't Leven martelt ons met koortsende tangen De Dood wacht in het donker dal. DE DUIVENTROS. 't Wreede van oogenblik en eeuwigheid, Proef ik in de druiven van onze tros. Adil: hij breekt lachend de zijne los, En proeft niet anders dan hun heerlijkheid. VERLEIDING. VfajfR Eén druiventros samen gekocht. De donkre tros samen gedeeld. Gods geluk, dat ik eerlijk zocht, Is in dit oogenblik verspeeld. KAMERADEN. Hassan is mager, Sari dik, Die samen naar hun schooltje gaan. Achter het bloeiend raam zit ik, Maar hun geheimen kan ik niet verstaan. 133 WANHOOP. De druiven dorren. Uw mond verdort. Wijl vreugde en morren Tot stof verwordt. KOL NIDRE. Avond: ik keer van de vroomste gebeden. Daar fluit Machmoed, de stalknaap, diep en [zacht. Het bloed beeft schaamteloos door mijne leden. Meer dan immer vrees ik den Grooten Nacht. BRUILOFT TE SILOUAN. Van uit de diepe dalen Klinkt het wijd bruiloftslied. De Maan en de sterren stralen Mijn hijgend hart rust niet. KLAAGMUUR. Daar wieken zwaluwen hun laatste slagen. De sterren scharen zich in het klare uur. De wind verstilt zijn avondvlagen. Groot en Eeuwig de Muur. ANATOTH. Want toen Jeremia een Joodsche jongen was, Onschuldig als ik eenmaal ben geweest. Trok zóó de grauwe dauw zwaar over 't gras. Rijpten de vijgen zóó als voor een feest. 134 DE MUUR. Want ook voor deze Steenen is geschreven: „Uit stof zijt ge en in stof zult gij vergaan." Geen oogenblik duurt heel ons leven. Wat baat het dan of wij weerstaan? VIJGENTUIN IN ANATOTH. Wij plukken vijgen van de volle boomen, Als bloemen geurig in hun groene schil . Vanwaar is ons dit groot geluk gekomen? Wat meent de Eeuwigheid weer met deze nieuwe [gril? BRON VAN AIN FARA. Geen water dan de dalbron ver en diep, Wij dalen langs de donkre delling neder. Wij kussen 't water wakker, dat hier sliep. En 't water kust de lippen weder. EEN OOGENBLIK. Hij boog dorstig-drinkend over de beek. En kuste zijn eigenen mond zóó teder. Terwijl ik één Oogenblik naar hem keek Viel mijn bloed neder. BEDONIENEN. De schoone Knapen-van de Zwarte Tenten: In den winter wonen zij te Anatoth. Maar met het schralen branden van de Lente Zoeken zij verder een genoegzaam lot. 135 ONTSPANNING, Een wereld van al zinnelijke schoonheid, Drong ik terug voor een vrome volkskracht. Jeruzalem: niets dan koopmans-gewoonheid. En nu herneemt de zinlijkheid zijn macht. IEDER HET ZIJNE. Wat kan de bron meer dan rijk vloeien? Wat kan de vijgenboom meer doen dan bloeien? Vraag dan geen vroomheid van een rustloos hart. Geen vroohjk hed van een, die krimpt in smart. DE TUIN. Vijgen, ravijnrozen, Adil, mijn paard. Hoe zalig bloeit de tuin van Katamon. Geniet uw dag, zoolang de zomerzon Met zijn vreugde uw hart bezwaart. ADIL EFFENDI. Wat ik zie, als ik u zie? Alles, maar u niet. Ik hoor de verre melodie. Van het hartbrekende Lied. VEILIGHEID. „God verliet mij" dacht ik. En door de straten Der vreugden dreef ik in geslagen ban. Nu weet de, dat ik God nooit kan verlaten En dat Hij mij ook nooit verlaten kan. 136 TIJD EN EEUWIGHEID. De Tijd kan de Eeuwigheid niet overwinnen. Maar kan de Eeuwigheid één Oogenblik overLaat dan gerust uw Ziel en uwe Zinnen [slaan ? Op de stroom van de Vreugde vergaan. SUBHI. Subhi: dat is: „Geboren in den Morgen" Dat héél zijn Dag één morgen moge wezen. Als rozen en als vogels zonder zorgen. Maar mijn hart wankelt in waanzinnig vreezen. RUST EN ONRUST. v M Jeruzalem: Gods heemlen hoog geheven, Boven de dalen van de Heiige Stad. Hoe zoude ik deze zaalge rust beleven Wanneer ik niet al mijn schoone onrust had. R. CHAIM SONNEFELD. Hij was een Knaap. Is hij nimmer bezweken? Hij werd een Man. Heeft hij altijd weerstaan? Straks dwaal ik met Adil weer door de streken, Van licht en schaduw in de volle Maan. EEN SYRISCHE DANSER. Danst gij maar vrij. Mijn Lied zal voor u dansen. Al is uw maat ook schooner dan mijn maat. En ik bedenk, langs hoeveel rijke kansen En hoeveel kwade keer mijn leven gaat. 137 HEBRON. Want dezen avond is God groot in mij. Waar zijn al mijne smarten, al mijn zonden? Hij heeft de banden van mijn hart ontbonden, En voert mijn wegen vrij. EEN DANSER. Neen: niet de hemel. Niet Gods bloeiende aarde. Ik denk aan u. Ik denk aan u alleen. Alles wat mij jaren bezwaarde, Danst gij verrukdijk heen. TROOST. Wees niet angstig voor wat wij saam voldreven. God en wij beiden weten het alleen. En Hij vergeeft, wat geen menschen Vergeven. En vaagt als wolken al uw zonden heen. ALS WIJ WEDER UITRIJDEN. 't Water zal zingend stroomen door de beken, En schaatrend klateren bij eiken val. Wij rijden. Veel genieten. Weinig spreken. En weten, dat alles versterven zal. HET GOEDE LEVEN. O, dit is een van Gods geliefde dagen. Dat al de kleine dingen eeuwig zijn. De warme stal.... paarden .... schapen, die En lammeren van gistren wol en fijn. [dragen, 138 WATERWERELD BIJ BITTIR. Het water zingt. De zonnestilte luistert. Het water lacht en de echo lacht het na. Geen wolk, die Gods heilgen hemel verduistert, Terwijl ik met hem nieuwe wegen ga. TERUGTOCHT. Ik schreide, toen wij langzaam huiswaarts reden Hij zeide: „Aan allen, die gij thans gedenkt, i Geve Allah zijne zegen en zijn vrede, Gelijk Hij thans ons Zijnen Vrede schenkt. GELUK. Wij rijden peinzend over 't paard gebogen. Wij zien op. En wat zien we? Elkanders lach. Gods hemel in elkanders open oogen. En over de aarde wijd den blijden Dag. STROOMEND WATER. Het water breekt zich uit de diepe bron. Het ziet het licht en juicht blijde verrast. Straks stijgt het weder zalig naar de zon Dat nu van de rots naar beneden plast. GELUKKIG GEVANGEN. Het hed van het water loopt met ons mede. De Wadi daalt brekend over de rots. De zon straalt hoog, wij dalen naar beneden Gevangen in den eeuwgen vrede Gods. 139 LENTE. Menschen: bouwt uw welgestemde instrumenten. God bouwt het geluid van den waterval. Bouwt uwe paleizen, hij spant de tenten Van zijnen hemel over berg en dal. OVERAL WATER. Het water woelt zich door de donkre steenen. Dat langs de rotsen naar de vlakte schiet. Hier wordt al mijn rustloos lachen en weenen Rustig in breede banen van het Lied. WATER EN ZON. Stroomt water of stroomt zonlicht langs de 't Is alles één; water en zilverzon. [rotsen? Het streept. Het schuimt. Gebroken golven Over de volle bekkens van de bron. [klotsen. MIJN MEESTERS. Geef mij voor mijn hed geen andere Meesters, Dan het water, dat van de rotsen valt. En de wind spelend met boom en en heesters. De vogel, die in 't blauw verloren schalt. RIJKDOM. Wij rijden weer het hed van 't water tegen: De wadi valt, gelijk de wadi viel. Maar wij rijden nu rijker met Gods zegen En onze blijde vriendschap in de Ziel. 140 HERFST De dagen van de Herfst zijn weergekomen. En alle schaduwen zijn diep en teer. Een dunne mist doekt om de dorre boomen. Twee vogels zingen: keer en tegenkeer. EEN DANSER. Er gloort een gloed in zijne donkere oogen. Er breekt een zalig lachen om zijn mond. Wat heugenis heeft hem de ziel bewogen, Tot hij de maat dier rijke droomen vond? NAGIB DANST. Hij danst zijn sierlijke Syrische dansen. Zijn voeten vinden maat en rijke rijm. Zijn mond lacht zalig open. De oogen glansen. Geeft hij ons of verbergt hij zijn geheim? J. TROMPELDOR. Hij streed nog, fel gewond aan teerste leden. Zoolang tot zijne stem en zijn hart brak. Ik boek de laatste woorden, die hij sprak: „Die strijdend stierf, wenscht zijn Volk vrede." JEUGD (REHOBOTH). Ik heb geleefd: nu zie ik rustig leven, Die veel verlangen en dien weinig heugt. En ik bedenk: „Langs zoo veel vreugd gedreven, Vind ik het meest in 't rustig schouwen vreugd". 141 ZORGELOOS. God schiep den vogel, die den morgen Begroet vóór dat het morgen is. Wat zal ik dan nog wroegend zorgen Om ieder machteloos gemis? DROOM. Vannacht droomde ik rijkelijk van Parijs. Een zee van huizen, heemlen hoog, de Seine: De Nerval, Baudelaire, Paul Verlaine. Ik waakte. Hier. Mijn kamer wreed en grijs. DE KUDDE. De kudde gaat. De bonte lammren loopen Met zachte pootjes over 't zachte zand. De hemel geeft zich godlijk open Aan het hemelsche land. AKKO. Hier is geen herinnering en verlangen. Wat valt ons dan het zalig dwalen licht. Langs haven, door gewelven en door gangen Waar ieder rustig zijne taak verricht. ZIEK. Adils roode rozen geuren. Ik lees, wat ik vroeger schreef. De dag vergaat. Wat zal ik treuren? Ik ging, waar het leven mij dreef. 142 ZWOEGENDE MENSCHHEID. Wat zult ge in donkre mijnen graven, Naar weinig waard: zilver en goud. Terwijl de zon zijn onbesomde gaven Van goud en van zilver voor u geopend houdt. DAG EN DAG. Gij kunt toch niet uw dag tot den andren bewaren. Geniet dus uw dag zoo lang het uw dag nog is. Eens vallen over u de donkre jaren, Zwaar van gemis. STILLE WANDELING. Wat de stille wandlaar in het zeelied hoort, Weet de wreede genieter niet. Hij gaat door wind en water zacht bekoord, En luistert naar zijn eigen hed. RUST. Een kleine boot ligt aan de ree. Wie kent al zijne tochten? Mijn dagen rusten aan de zee Van alles wat zij rustloos zochten. EEN OOGENBLIK. Langs eeuwige tochten is het gekomen, Dit eenige oogenblik Het valt weder uiteen in eeuwge stroomen: De zee, de wind, de zon, de stad en ik. Kwatrijnen. 10 145 JAFFA. De rots van Jaffa, de Jaffa ree, De haven en de wijde vloot. De zon over de volle zee. Het leven en de dood. KERKHOF AAN ZEE. •Waar twee mannen met zijn lijk dragen, Hij stierf zoo smal, hij valt niet zwaar. Daar ruischt de zee, de winden vlagen Met het witte doodenkleed van de baar. VERGEEFS. Die door verlangen en herinnering Ontrust, om rust naar 't zeestrand ging. Hij zag de knapen baden naakt en teer, Hij zuchtte en hij vond al zijn onrust weer. VERGAAN. Waar is het woord, dat u gisteren koosde? Waar is, dien ik u gistren schonk, de wijn? Waar zijn de rozen, die bloeiden en bloosden? Vandaag duistere dorst en pijn. VOORBIJ. Ik dronk den wijn. Nooit zal ik weder vinden In de Eeuwigheid, wat één Oogenblik was Een glas met wijn, al was ik als de winden En als het licht zoo ras. 146 GETEMD VERLANGEN. Laat mij niet meer dan de lach van dit kind. Niet meer dan het zacht ruischen van den wind. Een weinig wijn en de schijn van de zon. En de rozentuinen van Katamon. ONTWAKEN. Heugenis van den wind. Verlangen naar den wijn. Ik worstel met een grove pijn Terwijl de dag begint. TIJD. Er zingt een vogel diep in 't blauw. Een klok wijst onzen dag en wijst ons uur. Vraag niet naar vreugde en niet naar rouw, Elke dag houdt slechts eenen dag zijn duur. JOODSCHE NIJVERHEIDSSCHOOL. Zij smeden Torens voor eene Wet, die zij [schennen. En Luchters voor een Feest, dat zij niet vieren. Maar eens zal ons vroom Volk zich zelf weer [kennen, En 't Heilig Land met heilige kunst sieren. MIJN LIED. Ik ben geen groot, ik ben niet een wijs Dichter, Mijn hed zingt enkel zinnelijk en teer. De voeten van mijn vers gaan hcht en lichter, Wijsheid .... grootheid .... maar is muziek [niet meer? *53 LEVENSGENOT. Wat is de prijs van één Oogenblik? Jaren. Wat is de prijs van het Leven? De Dood. En toch: vrees niet voor wroeging en gevaren. Geniet uw leven met zijn lust en nood. GRANATEN. In de granaten proef ik 't Eeuwig Woord. Proeft gij in mijn woord de felle granaten? De tuin van Katamon: ik ben verlaten God is wreed. Hij heeft niet verhoord. HET NIEUWE LEVEN. Zijn Vader reed paard, toen hij werd geboren. Hij rijdt en raast in een automobiel. Jeruzalem valt in een vaart verloren. Waar blijft de schoonheid van zijn vrome ziel? KWATRIJNEN. Vraag van mijn hed geen wijsheid en geen grootDit zijn vier regels en meer heb ik niet. [heid. Maar tot de wanhoop van mijn wreeden doodLaat mij het lied, het lyrisch lied. [strijd, ZEKERHEID. Geen mond is teerder dan de beker, Geen kus zuiverder dan de wijn. Drink goed. In 't leven zijn slechts zeker Vreugden en pijn. 154 ZATHEID. Toen elke zonde tot het eind vervuld was, Toen er geen teer geheim te schennen bleef, Toen elke schaamte schaamteloos onthuld was, Dacht ik: „Is dit alles, wat ik beleef." DROEFHEID. Het is de moeite niet waard te weerstaan. En 't genieten is niet de moeite waard. Nog weinig jaren en wij zullen gaan Naar 't donker dal met onze vloek bezwaard. KATAMON. De rozen bloeien weer in het ravijn Van Katamon door zonnegloed verteerd. Eens laten wij de rozen, waar zij zijn Voor het donker land, waarvan niemand keert. ANGST. Angst voor het Leven. Angst voor den Dood. Wild voortgedreven, Langs lust en nood. NEDERVAL. De vogel vliegt, de vogel rust. Ik keer van mijn hooge gebeden Met onrust brandend in mijn leden Naar wijn en lust. 155 GENOT. Die zijn tros druiven liefkoost in zijn handen, Die zijne vruchten één achter één plukt, En berstend stukbreekt tegen zijne tanden, Kan die zeggen, dat hem het leven is mislukt? ONRUST. Als ik een vogel was, kon ik vliegen al naar mijn (lust. Vloog ik naar het water in de Wadi van Kilt. Of ergens anders? Ik denk iets anders. Onrust, Die Dood slechts stilt. VOORBESCHIKKING. God zegt: „Ik zal, dien ik verblijd, verblijden" Is er dan geene zonde en geene deugd? Dan kan ik ook wel met Omar en Fachmie De wegen van verboden Vreugd. [rijden. LATE HERFST. Een bonte markt vol sinaasappels en citroenen. Granaten en de druiven zijn gedaan. Zoo gaan de dagen weg en de seizoenen. Ik zie het machtloos aan. ALLES EEN. God, die de Meester is van Zijn Geboden, Is ook de Meester der verboden Lust. Vandaag deel ik den wijn met mijn genooden. Morgen vier ik de vrome Sabbathrust. 156 EENHEID. Als Gods heilige Wet wordt voorgelezen. Denkt gij, dat ik één vrije lust vergeet? En elke lust genietend zonder vreezen Denkt Gij, dat ik Gods Wet niet weet? ALLES VAN GOD. De menschen hebben lust en leed gescheiden. Maar God houdt hen als dag en nacht te saam. Ik ken de lust. Ik ken het hevig lijden. Ik loof Gods éénen Naam, AAN DE LATEREN. Wat ik geschreven heb, dat blijft geschreven. Wat ik misdreven heb, dat is gedaan. Ik sterf getroost. Maar zij, die later leven Zullen mijn,hed, mijn leed en mijn hartstocht [verstaan. GODS GAVEN. Mijn vroomste liederen heb ik geschreven, Wanneer ik opstond van het zondig bed. God heeft mij een schat van zonden gegeven,r' En God alleen heeft mij- van mijn zonden gered. VERGANKELIJKHEID. Wat morgen wezen moet, zal morgen wezen. Wat heden is, zal morgen niet meer zijn. En gisteren . ... o, geniet zonder vreezen Uw deel van dezen teedren wijn. 157 GEPIJNIGD HART. Iedere hartslag doet mij pijn. En hoeveel slagen gaan er in een leven? Ik heb te veel genomen en te veel gegeven. Wat zal het einde zijn? GELUKKIGE HEUGENIS. Het bittere verdriet doet nooit vergeten, De zoete vreugde, die eens is geweest. Verslagen in een eenzaam huis gezeten, Geniet ik nog heugnis van ieder feest. LAAT MIJ ALLEEN. Denk niet: „wat is hij arm, wat is hij eenzaam." Alleen de zwakke is arm in eenzaamheid. Mij is 't Lied van zooveel dichters gemeenzaam. En 't eigen hed troost den Dichter, die hjdt. HASSAN. Zijn moedertje ontdoet hem van zijne kleederen Het water rimpelt van het kleine bad. Mijn hart siddert in één geschuwd vertederen. Is Jeruzalem niet Gods heiige Stad? HET WAARDLOOS LIED. Ik weet het wel: de wereld breekt in rampen. Ik schaam mij voor de kleine schoonheid van [mijn hed. Wreed wonder, waar de volken bloedend [kampen, Zingt mijne ziel getroost van 't wonder, dat zij [ziet. 158 HET EINDE. Laat de vogel snel zijn. Laat de liefde fel zijn. Het valt alles den Dood ten buit. Eén dag: lied en Hefde zijn uit. MACHTLOOS. De macht, die den Tijd drijft, kan hem niet [keeren. En wat kan dan de macht van eenen Man? Laat ieder oogenblik u leeren, Dat geen oogenblik duren kan. GENIET UW UUR. Is de Tijd blind? Wees gij dan ziende. En let, dat ge uw lot wel geniet. Deel zonder vrees met uwe vrienden Den wijn en 't hed. ZIEKENHUIS. Een kamer zonder uitkomst op de straten, Niet anders dan een bare binnenmuur. Ik ben bereid. Van mijn leven verlaten Sterft ieder uur één uur. EEN LOT. Ik heb onder mijn wilde drift geleden, Tot ik het wist: ook de zonde is van God. Mijn wellust en mijn wankele gebeden: Het is één lot. 159 BAZAR. De donkere Bazar met zijne straten. En ieder winkeltje eene warme nis. Daar zitten de kooplieden zóó gelaten Of handel wijsheid is. KLEIN LEVEN. Zij drinken kleine koffie-kopjes. De kleine koffie-knaapjes gaan Sierlijk gekleed op^roode slofjes, En brengen af en aan. TWIJFEL. Het dorp Bêt-Iskahil. Eskol misschien Waarvan 't Verhaal van de Verspieders spreekt. Zijn wij nu sterker? Trouwer? En verbreekt Ons Volk zijn ban? Wie zal de Vrijheid zien? DORSCHTIJD. Het kleine dal: een luid en bont gewemel Van mannen, die het koren slaan. De huizen laag en hoog Gods diepen hemel, Waarin de vogels vallen en vergaan. NACHTRIT (BERSEBA). „Heer" zegt manend onze kleine Fouad „Ziet naar de sterren. Zij staan laat" Wij keeren stappend naar de stille Stad, Terwijl de Nacht reeds schemerend vergaat. 163 DE GIDSEN. Jozef en Benjamin: twee stoute rakkers, Rijden met ons op mooie paarden mee, Door de Bazar en langs de pottenbakkers, Door gerstvelden naar de zonnige zee. WEEMOED. Er is de zachte, zoele, wind. Er is de weemoed, die ons nooit verlaat. Wat baat de dag, die vroeg begint. En 's avonds met den wind vergaat? GAZA. Zoo zal ons dit van Gaza blijven: Het huisje, waar men zeven vlecht, Waar pottenbakkers hun wiel drijven. En de twee jongens hef en slecht. BLIJHEID. Hun vader is een boer geweest In Rusland en het lot heeft hen verdreven. Zij hielden toen ook paarden. Welk een feest, Dat wij hun vrijheid over onze paarden geven. AFSCHEID. Wij rijden hier. Zij wuiven ginder De twee knapen, Jozef en Benjamin. Heeft men een stad niet dikwijls hef voor minder Dan voor twee jongens stout van zin? 164 HEETE NACHT. Op 't heilloos bed woeien mijn doffe leden. De hartstocht moordt en martelt mij. Daar klinkt een zilver klinglen van beneden Een karavaan kameelen vaart voorbij. BEKEERDE JONGEN. Die zich tot den dienst van Christus bekeerde, En eens een vrome, Joodsche, jongen was, Wat is de gloed, die zijn hef hart verteerde, Toen hij 't Boek, dat ik niet lezen wil, las? OP REIS. Zoek na honderd jaar, die mij thans bekoorde. Drink nog eens dezen wijn zoo zoet en teer. Al wat één Oogenblik het Oogenblik behoorde, Neemt zich de Eeuwigheid weer. VOORBIJ. Wat de Eeuwigheid voor ons eeuwig bewaarde En ons één oogenblik genietend gaf, Neemt hij (wat baat het of ge uw lusten Voor eeuwig ons weer af. [spaarde?) EEUWIGHEID. Laat de Eeuwigheid dan sterk en eeuwig wezen, Hij kan zich toch slechts verkeeren in 't OogenDit is het: wagen zonder vreezen, [blik. Genieten zonder schrik. Kwatrijnen. 12 177 VERZUIMD. Nooit zult gij weder den zelfden Wijn drinken. Nooit breekt gij tweemaal dezelfde vrucht open. Terwijl de uren in de Eeuwigheid verzinken Verkeert in wroeging het verzuimde hopen. ALLES VERGAAT. Het verzuimde oogenblik en 't oogenblik geZinken in één Eeuwigheid neer, [noten, De koele wijnkruik vóór den Nacht ontsloten Heeft één Nacht wijn en dan niet meer. VOOR DE NACHT. Met Adil heb ik de paarden gereden. Met Saïd deelde ik den verboden wijn. Met Machmoed .... met Nasief .... ik strek Tot onrust in één wreede pijn. [mijn leden EEN LEED. Met Adil met Machmoed, door lust gedreven. Met Hassan, met Khaliel drinkend te saam. Ach: ik ben altijd dezelfde gebleven, Alleen een andre naam. DE ZONDEN GODS. Mijn zonden zijn zonden van God in mij. De wijn, de rozen, zijn vreugden van God. Geniet dan uw vreugde en uw zonden vrij. Het is alles één Lot. 178 MUZIEK VAN SAIED. Zonder uw muziek, zou 'k u niet beminnen.' Maar wat was uw kunst zonder vriendschap Eén is de ziel met zijn gretige zinnen, [waard? Rozen en doornen in één gaard. ZIEL EN ZINNEN. Ik heb uw schoonheid lief om uwen geest. Ik heb uw geest hef, daar gij zóó schoon zijt. Is er één Man, die aan het lieflijk Feest, Ziel en de zinnen scheidt? AAN Ik lees uw brief bij 't licht van een lantaren. Als gij mij hefhebt, schrijf mij dan niet meer. Laat mij alleen met mijn gevaren. Met mijne zonden, schuw en teer. HET EINDE. Wat volgt op dezen nacht van rustloos klagen? Een dag van nieuwe nood. En aan het einde van nachten en dagen? De doffe Dood. SCHANDELIJKE BLINDHEID. De lust, die eenmaal uw zinnen ontzinde, Heeft tot ziekte gekeerd u schandelijk verblind. Men voert u langs de straat, o, blinde. Uw lot kent elk verdorven kind. Kwatrijnen. 12* 179 VERLANGEN. Wat brengt de Dag? Den Avond. Wat brengt het Leven? Dood. Wat wil mijn hart gehavend? Rust na nood. TROOST. Geen Dag, die meer dan Avond brengt. Maar ook: geen Dag brengt minder. Geniet dan uw wijn zonder hinder Zoolang het leven schenkt. EEUWIGHEID. Eeuwig .... eeuwig ... . o, kwel mij niet. Eeuwig is niet de wijn en niet het hed. De schoonheid sterft met het schoone geslacht. Eeuwig is slechts de eeuwige nacht. VREUGDE. Eeuwig is niet het hed en niet de wijn. Eeuwig niet deze nacht van samenzijn. Maar 't lied is wel schoon en de wijn wel zoet. Laat dan open voor al vreugde uw gemoed. . DE STRAFGEVANGENE. Ik ben niet meer in mijne cel gevangen, Dan gij in vrijheid zijt. Uw hefde en uw verlangen En mijn straf meet één Tijd. 180 EEN MONNIK. Gij zult uw handen niet aan doornen wonden. Gij plukt geen rozen in 't Es-Salt ravijn. Gij leeft in uwe bidcel zonder zonden. Gods vreugde uw vreugd. Gods pijn uw pijn. BEDELAAR. Zeker heeft hij heden zijne gebeden Met meer vrome wijding dan ik gezegd. Daarna heeft hij zijn lompen en zijn leden Bij de Klaagmuur te bedelen gelegd. GOD GELEIDT ONS. Wonder, die heilig van 't onheilig scheidt, En heilig met heilloos in ééne ziel vereenigt, Hij voert mij huivrend langs de heerlijkheid Van zonden, waarvoor men eenen man steenigt. AFSCHEID. De laatste goede woorden zijn gewisseld, Die saam de hefde van 't Arabisch afscheid zijn. Mijn wagen staat naar den Jordaan gedisseld. De wind waait over het rozenravijn. HET LIED. Mijn Lied: sta op. Want Gods Lied is gekomen, Hij wekt uw woorden met Zijn Eeuwig Woord. Ik voel Zijn Liefde door mijn leden stroomen. Ik heb gesmeekt. God heeft verhoord. 181 HET JAAR KEERT. „Keer tot mij weder .... Ik heb u vergeven" Weelde van het troostend Profetenwoord. Langs zooveel vreugd tot zooveel smart gedreven, Heb ik (weer keert het jaar) weder dit woord [gehoord. ALLES GODS SCHULD. Wanneer de zonde wederom vervuld is, En de afschuw siddert door 't misselijk bloed, Weet ik, dat er geen schuld buiten Gods schuld En geene misdaad, die God niet misdoet. [is. ALLES IN GOD. Er is geen Liefde buiten God. En buiten God is er geen schuld. Uw vroomheid en mijn lastrend lot. Heeft één vervuld. DE CHAUFFEUR. Hij voert den wagen, als een schip zijn steven Door stormen stuurt langs khp en kaap. Wat scheidt langs het ravijn den Dood van Een Arabische knaap. ['t leven? INZICHT. Dat er geen schuld buiten Gods schuld is. En buiten Gods deugd niet één deugd. Dat in mijn manschap niet vervuld is, Slechts één belofte van mijn Jeugd. 182 EENHEID. Neen, zeg niet: „God en Satan beide" Alles is God in God alleen. Al vale schuld en al het lijden, Alle vreugd en geween. EENHEID GODS. De Dag en Nacht zijn niet gescheiden. Wat is vaster dan zij verbonden? Zoo zeg niet: „God en Satan beide" God draagt alles, ook zeerste zonden. STRIJD. Ikdacht te strijden tegen God. Maar God strijdt met zichzelf in mij. Geen vroom en geen zondigend lot Is van God vrij. DE BRON. Die zooveel waagde en nimmer won. Die wankelde van wellust naar gebeden. Hij legt zich met ledige leden In de schaduw bij den Aïn-Fara bron. GODS WIL. Gods wil is willoos. Zijn Genade Kiest waar hij kiezen wil, Zoo voert Hij mij langs al zondige paden Naar den Klaagmuur in den maanavond stil. 183 IN GOD. Vrees niet. God kan u niet verlaten, Gelijk gij Hem ook niet verlaten kunt. Geen grooter vrijheid viert gij met uw vrije Dan God in God u gunt. [maten, ZEKERHEID. Ik ben van God zóó zeker, Als God is van mij. Geen zoete en niet één donkre beker, Gaat mij voorbij. WAANZIN. Want dat ik, zat van zinnen, zat van leven, Altijd weer nieuwe zatheid zoek. Dat ik door lust en waanzin voortgedreven, God te Jeruzalem vervloek. TROOST. God kan u niet van uwe zonden reinigen, Omdat uw zonden Zijne zonden zijn. Wat zult gij dan uw angstig hart nog pijnigen? Geen roos bloeit zonder doornen in het Salt- [ravijn. ANGST. Vergeef, o, God, vergeef, is het geen laster. Dat mijne zonden Uwe zonden zijn? O, voer mijn voeten veiliger en vaster. En houdt mijn hart van laster rein. 184 LICHT EN LEVEN. Al wat wij licht noemen is maar een schaduw Van God, het Eenig Schaduwlooze Licht. Al wat wij leven noemen is een waduw, Die wegwaait voor Gods aangezicht. ONDERWERPING. Wie nimmer bitter met God heeft gestreden, Hij kent de weelde der nederlaag niet, Wanneer weder door zijn ontspannen leden, Het geluk siddert van het Heilig Lied. WEELDE. Wier wegen nooit door het donker dal gingen, Wat weten zij, hoe een weg naar God stijgt? Wat weten zij, hoe vol herinneringen, Het moede hart naar Gods verlossing hijgt. TWEESTRIJD. Zoo zeker als de nacht is mijne zonde. Zoo zeker als de dag is mijn berouw. O, hart, verpest met eene pracht van wonden, O, ziel, gezegend met feUlooze trouw. GODS WRAAK. De eerste granaten van het jaar gebroken. Wat is het verschil met het laatste jaar? God heeft zich weder nog dieper gewroken. De zoete vruchten proeven zwaar. 185